Sca Maria in Rinesburch (Conventszegel Zie blz. 183.) fDE ADELLIJKE VROUWENABDIJ VAN RIJNSBURG. 1133-1574 #T DOOR . fVIARIA HÜFFER \ MET EEN INLEÏÜMBND WOORD VAN fr. B. KRUITWAGEN, O.F.M. NIJMEGEN EN UTRECHT, BIJ DE N.V. DEKKER EN VAN DE VEGT, EN J. W. VAN LEEUWEN, ANNO 1922 AAN MIJN VADER EN MOEDER LEGENTBBUS PACEM. Een inleidend woord of iets dergelijks te schrijven bij een boek van een ander, heeft mij, althans bij een werk van wetenschappelijken aard, altijd toegeschenen een soort testimonium paupertatis te zijn voor het boek zelf. Daarenboven ligt er mijns inziens wat aanstellerigs in, zoo'n introductie te schrijven. Ten eeuwigen dage pareert men met zijn naam op het titelblad, alleen ter wille van een paar onnoozele bladzijden, terwijl de naam van de schrijver of schrijfster, die het werk in jarenlangen arbeid heeft tot stand gebracht, niet zoo sterk meer op den voorgrond treedt, althans voor het groote publiek, als wel behoorlijk is en rechtvaardig. Al heb ik nu aan het verschijnen van dit boek, zooals Mejuffrouw Hüffer in haar Woord vooraf ook zegt, eem'g aandeel gehad, toch heb ik niet alleen aan de Schrijfster, maar ook later aan Schrijfster en Uitgevers samen geweigerd, mijn naam zoo ostentatief aan dit boek te verbinden. Ik voor mij was, en ben nóg van overtuiging, dat het boek van Mejuffrouw Hüffer zijn weg zelf wel zal vinden. Het is populair-wetenschappelijk in den besten zin des woords. De Schrijfster had even gemakkelijk, ja gemakkelijker, een strikt-wetenschappelijk boek over Rijnsburg kunnen schrijven. En was Moll het niet, die zeide, dat alleen zulke menschen eigenlijk geschikt zijn, om ook populair-wetenschappelijk werk te leveren? Eenige uren geleden vernam ik echter, dat, nu ik bij mijn weigering bleef, de Uitgevers erover gesproken hadden, een ander te vragen om een Inleidend woord te schrijven. Nu voelde ik me toch een beetje in mijn wiek geschoten. Want ik heb sedert twee jaren toch tè veel met dit boek meegemaakt, om toe te laten dat een ander, die er niets mee te maken heeft gehad, en die op 't oogenblik misschien nog niet eens weet, dat dit boek op komst is, in een vloek en een zucht de drukproeven doorwerkt, en aan het publiek komt vertellen, wat dit boek eigenlijk beteekent. Zoodra ik van dat plan hoorde, heb ik dan ook teruggeschreven: Een van de twee. Of géén Inleidend woord, of een van mij; maar in geen geval van een derde. Doch toen ik dat neergeschreven had, begreep ik wel, dat ik nu eraan vastzat. Daarom besloot ik, nog voordat mijn brief weg was, maar inééns een eind aan de kwestie te maken, en zelf het boek in te leiden. Nu ik dus gedwongen ben, onder mijn eigen naam hier aan het woord te komen, zal men mij ook de vrijheid veroorloven, te zeggen wat mij op het hart ligt. Eerst heb ik in alle oprechtheid mij willen houden aan wat Vondel in zijn Roskam zegt: Dies acht men hém voor wijs, die vinger op de mond leit, maar nü zal ik de onmiddellijk volgende versregels in toepassing brengen: .... maar wat op 's harten grond lett Dat welt me naar de keel.... En dan wensch ik iets te zeggen, niet over het boek, maar over de Schrijfster ervan. Zij zelf vertelt in haar Woord vooraf, hoe zij ertoe gekomen is, dit boek samen te stellen, 't Is gauw gezegd, dat ze er in 1914 mee begon. Maar wie eenigszins beseft, wat zij in die acht jaren, naast haren anderen arbeid van charitatieven aard, eraan gewerkt, beter: geploeterd heeft, zal daardoor alléén reeds belangstelling voor dit boek krijgen. Want men moet weten, dat de Schrijfster op het gebied der geschiedyoreching en geschiedschrijving geheel en al autodidact is. Natuurlijk heeft zij een critischen aanleg; anders zou zij als meisje van 11 jaren niet den drang hebben gevoeld, om méér over die paardrijdende nonnen te weten te komen. Daarenboven bezit zij, als gevolg van hare met blijheid gedragen zoo goed als volslagen doofheid, een zeer sterk concentratievermogen. Maar al het andere wat zij voor dit boek noodig had, heeft zij uit zichzelve, zonder eenige opleiding geleerd: latijn, paleografie, diplomatiek, chronologie, bronnencritiek, historische combinatie, enz. In verband daarmee wil ik vertellen, hoe ik met Mejuffrouw Hüffer in kennis ben gekomen. Voor het eerst zag ik haar naam in de April-aflevering van De Katholiek van 1919, waarin zij een artikeltje geschreven had over: Oude oorkonden en liturgische jaarkring. Dat stukje was, ondanks de dorre gegevens die erin moesten verwerkt worden, Zóó aardig samengesteld, de compositie verraadde zulk een, alhoe- VII wel nog niet ten volle ontwikkeld talent, dat ik aan de Redactie van De Katholiek te Warmond het adres van de Schrijfster vroeg. Ik schreef haar een brief, en wees haar op eenige foutjes in haar stukje, waarbij ik de veronderstelling uitsprak, dat ze een oude uitgave had gebruikt van Grotefend's Zeitrechnung des deutschen Mittelalters, dat „het" boek is, waaruit men middeleeuwsche chronologie pleegt te leeren. Maar Mejuffrouw Hüffer antwoordde mij, dat zelfs de naam Grotefend haar onbekend was, en dat zij haar artikeltje zonder hulp van een handleiding in de chronologie had samengesteld. Daar kreeg ik respect voor. En toen zij mij na eenigen tijd heel schuchter vroeg, of ik hare elucubraties over Rijnsburg eens wilde nazien, heb ik uit heeler harte die taak op mij genomen. Want van één ding was ik overtuigd: dat ik een leerlinge zou hebben, waar iets mee te beginnen was. WOERDEN, i Nov. igaa. fr. B. KRUITWAGEN, O.F.M. EEN WOORD VOORAF. Toen wij kinderen waren, had mijn moeder de gewoonte, ons des avonds iets voor te lezen. En zij vond een luistergragen kring van kleine toehoordsters en toehoorders voor de verhalen, die zij met zorg voor ons uitkoos. Met waren meest Duitsche boeken, oorspronkelijk werk of vertalingen. Eén daarvan was „De Roos van Dekama" van Van Lennep. Mijn moeder las het voor in de eenigszins vrije vertaling, die een van mijne oudtantes daarvan had gemaakt voor den „Münsterischer Anzeiger", die destijds uitgegeven werd door haar broer, mijn grootvader van vaderszijde (Die vertaling verscheen daarna ook in boekvorm onder den titel: „Die Rose von Dekama, nach dem Hollandischen des J. van Lennep. Von E[mma] G[oesen]". Munster, Aschendorff 1875). Over Madzy Dekama, de Friesche heldin uit het verhaal, wordt daarin ergens gezegd, dat zij „beter te paard zat dan een Rijnsburgsche non". Deze vergelijking, waardoor ik als elfjarig meisje voor het eerst hoorde van de adellijke kloosterlingen van Rijnsburg, trof mij zoozeer, dat zij mijn fantasie voortdurend bezig hield. De belangstelling voor de abdij van Rijnsburg was daardoor voorgoed in mij gewekt. De omstandigheden en mijn studiejaren drongen mijn gedachten voorloopig in een andere richting, maar van lieverlede kwam de belangstelling voor de oude abdij weer boven. Het denkbeeld, iets over hare geschiedenis te gaan schrijven, een artikel in een tijdschrift, een klein boekje.... liet mij met meer los, en in het najaar van 1914 begon ik naar literatuur en bronnen uit te zien. En toen ik eenmaal het boek van Schotel: „De Abdij van Rijnsburg" in handen had, volgde de rest vanzelf. De studie groeide, en nam spoedig een grooteren omvang aan dan ik eerst ook maar in de verste verte had vermoed. En nu het 'boek over „De adellijke Vrouwenabdij van Rijnsburg" eindelijk in druk kan verschijnen, rust op mij in de eerste plaats de plicht, mijn oprechten dank te brengen aan allen, die door raad en daad hebben meegewerkt aan het tot stand komen ervan. Het zijn er te veel om ze allen afzonderlijk te noemen. Bijzondere X dankbaarheid ben ik nochtans verschuldigd aan den Hoogedelgestrengen Heer Prof. Mr. R. Fruin, Algemeen Rijksarchivaris te s-Gravenhage, en den Zeereerwaarden Heer Prof. A. Th. Seysener, bibliothecaris te Warmond, wier groote welwillendheid mij in staat stelde, het rijke ongedrukte materiaal over de Rijnsburgsche abdij, aanwezig op het Algemeen Rijksarchief en in de bibliotheek , van het Groot Seminarie te Warmond, herhaaldelijk en grondig te bestudeeren. Tevens is het mij een behoefte mijn dank te brengen aan mijn vriendin Mathüde Hülsken te Nijmegen, die mij aanspoorde het werk te ondernemen. Zij heeft ook het eerste schuchtere begin gezien, en is mij steeds blijven steunen en bemoedigen door hare belangstelling. Maar vooral gaat mijn erkentelijkheid uit naar Pater Bonaventura Kruitwagen, O. F. M. te Woerden, wiens belangelooze en doortastende hulp, mij, de beginnelinge, en op het gebied van geschiedschrijving onervarene, in meer dan één opzicht ervoor bewaard heeft, met mijn onderneming „in zeven slooten tegelijk te loopen". Nog één zinnetje had ik hierbij willen voegen aan het adres van mijn geduldigen leermeester. Maar wat ik schreef schrapte hij, en wat hij voorstelde schrapte ik. Doch daar mij in mijn eigen boek, om van een andere reden nog te zwijgen, toch zeker wel het laatste woord toekomt, zal ik alleen vertellen, dat ik óók iels had willen zeggen „wat op 's harten grond lelt". Nijmegen, 2 October 1933. MARIA HÜFFER LIJST VAN DE BRONNEN EN DE LITTERATUUR WELKE MEERMALEN WORDEN AANGEHAALD. A. BRONNEN. I. Geschreven bronnen. 's-GRAVENHAGE, Algemeen Rijksarchief. Giften en privilegiën (sign. Holland, Geestelijke Goederen, n. 889). Brieven uit de handvestenkist (890). Register van allerhande opstallen (891). Dit is miinre vrouwen manboeck (892). *f Register van allerhande zaken (893). Abdissenlijst (893 bis. Gedrukt bij P. Sch. 382 vv.). Rijnsburgsche rekeningen van 1396-1397,1397,1397-1398 (8943-0). Rijnsburgsche rekeningen van 1409-1410 en 1410-1411 (895). Rijnsburgsche rekeningen van 1478-1499 (896, 896 bis 916). f Rijnsburgsche rekening van 1501-1502 (917). Rijnsburgsche rekeningen van 1503-1550 (918-965). Rijnsburgsche rekeningen van 1552-1555 (967-970). Rijnsburgsche rekeningen van 1557-1561 (971-975). Rijnsburgsche rekeningen van 1563-1564,1566-1567, 1567-1568, 1569-1570 (976-979)* Rijnsburgsche rekening over de jaren 1572-1576, met een zekere rente tot 31 October 1580 (980).' Renten, pachten en landrenten van de sacristie van Rijnsburg (1244)* Deze stukken worden aangehaald als : „gg. 889" enz. — RR. achter het nummer beteekent: Rijnsburgsche Rekening. WARMOND, Groot Seminarie. I. Rijnsburgsche rekening van 1382-1383 (sign. 93 H 10 a). II a, b, c. Drie stukken, betreffende de hervorming der abdij, uit de jaren 1494-1496 (nn. II—XII: sign. 93 G 29). xii III a, b. Twee stukken betreffende een voorgenomen hervorming der abdij, beide van 16 Aug. 1519. IV. Brief van de priorin en de nonnen, om de vernietiging van twee erfpachtcontracten te verkrijgen (4 Aug. 1553). V. Brief der abdis, om de vrijlating te verkrijgen van een gevangene (19 Maart 1567). VI. Extract over een gift van abdis Stefana van Rossum (1569). VII a, b, c, d. Inventaris van het zilver (2 stukken), de meubelen enz. van 1569, en het „Memorie van het Misghewaet" (zonder jaartal; op een afzonderlijk blaadje). VIII. Bepalingen van de abdis en de nonnen aangaande het inkomen der abdis, de tijdelijke sluiting der abdijgebouwen, enz. (27 Febr. 1570). LX. Brief over de opbrengst der materialen van de „buyrkercke" (24 Maart 1574). X. Brief van Stefana van Rossum aan heer Henrick van Berchem (9 ... 1574; datum der maand oningevuld). XI. Verlof van de Staten van Holland om de materialen der Begijnenkerk te Noordwijk te gebruiken tot opbouw van een nieuwe kerk te Rijnsburg (18 April 1578). XII. Uitnoodi ging van de abdis Anna van Berchem gericht aan een lid der Ridderschap tot het hooren der rekening (30 Oct. 1619). De stukken I—XII worden aangehaald als Warmond I—XII. Alkemade (C. van) en Schelling (Mr. P. van der), Beschrijvinge van de abdije van Rijnsburg. I—III. Einde 17e—begin 18e eeuw. (Sign. 92 H 6, 7, 8). Aangehaald als Alk. Sch. I—III. Alkemade (C. van), Riinsburg I—V. Einde 17e—begin 18e eeuw (Sign. 92 H 9—13). Deel I bevat de kloosterbrieven in chronologische volgorde. Aangehaald als : Alk. I—V. AMSTERDAM, Universiteitsbibliotheek. N. 611: Privilegiën van Reynsburchs Abdie. — Bevat afschriften „in duytsch" naar het register der charters (Sign. I D 61). Het Register der Charters —> GG. 890. Aangehaald als : Privilegiën. xiii II. Gedrukte bronnen. Annales Egm. = Annales Egmundarü (Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. Nieuwe serie, n. i). Uitg. door B. J. L. de Geer van Jutfaas. Utrecht 1863. BA. =» Archivalia in Italië, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland ('s Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Kleine serie, dl. 2 en 6). Uitg. door Dr. Gisbert Brom. 's-Gravenhage, 1908,1909. BB. = Bullarium Trajectense. Romanorum Pontificum diplomata, quotquot olim usque ad Urbanum Papam VI (an. 1378) in veterem episcopatum Traj ectensem destinata, reperiuntur. Collegit et auspicüs Societatis historicae Rheno-Trajectinae edidit Gisbertus Brom, Ultrajectinus, S. Theol. Doctor. I—II. Haga-Comitis 1891—1896. Beka et Heda = J. de Beka et W. Heda. De Episcopis Ultrajectinis. Recogniti et notis historicis illustrati ab Arn. Buchelio Batavo, I. C. Ultrajecti 1643. Bg. Ch. = Boergoensche Charters 1428—1482, verzameld door Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer. Derde afdeeling van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland, uitg. vanwege de Kon. Akademie van Wetenschappen. Amsterdam'—'s-Gravenhage 1869. Boxhorn = Marei Zuerii Boxhornii Theatrum sive Hollandie Comitatus et Urbium nova descriptie Amstelodami [1632]. B Reg. = Bijdragen voor een Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Regesten van oorkonden betreffende het Sticht Utrecht (694—1301), verzameld door Dr. Gisbert Brom. I—II. Utrecht 1908. Chronicon Egmondanum = Chronicon Egmondanum sive Hollandie, auctore anonymo monacho Egmondano. 647—1205 (ed. A. Matthaeus, Medii aevi... analecta, Ed. 2a. II, Hagae Comitum 1738, p. 425—496). Ook bij Kluit, 1.1, p. 1—217 (zie blz. XII). Afgeleid uit de Annales Egmundani. Wat A. Matthaeus van p. 460—496 geeft, zijn de Annales Egmundani zelf, die hij voor het Chronicon Egmondanum aanzag. Clerc uten laghen landen = Kronijk van een ongenoemden geestelijke, gemeenlijk geheeten Kronijk van den Clerc uten laghen xiv landen bi der see (Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. Nieuwe serie, n. 6). Uitg. door B. J. L. de Geer van Jutfaas. Utrecht 1867. Fredericq = Codex documentorum Sacratissimarum Indulgentwrum Neerlandicarum. 1300—1600 ('s Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine serie, dl. 21). Uitg. door Paul Fredericq. 's-Gravenhage 1932. GG. 889 enz. Zie onder A I (Geschreven bronnen). Gouthoeven = D'oude Chronijcke ende Historiën van Holland (met West-Vriesland) van Zeeland ende van Utrecht, door W. van Gouthoeven. Dordrecht 1636. Hamaker = De rekeningen der Grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis. I—III (Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. Nieuwe serie, nn. 31, 24, 36). Uitg. door H. G. Hamaker. Utrecht 1875—1878. Joh. de Leydis, Chronicon -= Chronicon Egmundanum seu Annales regalium abbatum Egmundensium, auctore fr. Johanne de Leydis, Ed. A. Matthaeus, Lugduni Batavorum, 1692. Joh. de Leydis maakt o. a. gebruik van de Annales Egmundani. Joh. de Leydis, Kronijk = Kronyk van Egmond,of Jaarboeken der vorstelyke Abten van Egmond. In 't Latyn beschreeven door Broeder Jan van Leyden... vertaald door Kornelis van Herk, vervolgt, en ... verrykt door Gerard Kempher (uitgegeven door Simon Eikelenberg). Alkmaar, 1739. Vertaling van het voorgaande werk. Kluit = A. Kluit. Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae I, 1-2; II, 1-2. Medioburgi 1777—1782. ft Lange van Wijngaerden (De) - C. J. de Lange van Wijngaerden, Geschiedenis der heeren en beschrijving der stad van Der Goude. Amsterdam, Den Haag 1813—1817. Leeuwen (Van) = Batavia Ulustrata ofte Verhandelinge van den Oorspronk, Voortgank, Zeden, Eere, Staat en Godtsdienst van Oud-Batavien, mitsgaders van den Adel ende Regeringe van Hollandt, door Simon van Leeuwen, 's Gravenhage 1685. Lommel (Van) = Act est ukken betreffende de verkiezing van vrouwe Elburch van Langerack tot abdis van Rijnsburg in 1553 en eene Informatie, tegelijkertijd gehouden door den abt van Bonnef en den president van 's keizers raad te Utrecht. Uit de nalatenschap van Pr. A. van Lommel S. j. (Bijdragen voor de Geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXIII, 1898, blz. 321—371). Melis Stoke * Melis Stoke, Rijmkroniek (Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, Nieuwe serie, nn. 40 en 4a). Uitg. door Dr. W. G. Brill, Utrecht 1885. Mieris (Van) = Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland (enz.), door Frans van Mieris. I—IV, Leyden 1753—1756. M Reg. = Regesta Hannonensia. Lijst van Oorkonden betreffende Holland en Zeeland, 1299—1345, die in het charterboek van Van Mieris ontbreken. Uitgegeven van wege de Koninklijke Academie van Wetenschappen, door Dr. P. L. Muller, Hoogleeraar te Groningen. 's-Gravenhage 1881 (1882). OB. = Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Bewerkt door Mr. L. Ph. C. van den Bergh. I—II. Met Nalezing. Amsterdam, 's-Gravenhage 1866, 1873. Met Supplement. Bewerkt door James de Fremery. 's-Gravenhage 1901. In het Oorkondenboek I—II met Nalezing worden de data der oorkonden volgens den Paaschstijl herleid. In het Supplement volgens den Nieuwjaarsstijl. Regula — Sancti Benedicti regula monachorum. Ed. Dom C. Butler, Freiburg i. Br. [1912]. Stoke. Zie Melis Stoke. Wilhelmus Procurator Willelmi capellani in Brederode, postea monachi et procuratoris Egmondensis Chronicon (Werken van het Historisch Genootschap, Derde serie, n. 20). Uitg. door C. Pijnacker—Hordijck. Utrecht 1904. Vervolg van de Annales Egmundani. Door A. Matthaeus werd het Chronicon Egmondanum (zie boven) eveneens aan Wilhelmus Procurator toegeschreven. XVI B. LITTERATUUR. Alk. Zie onder A I (Geschreven bronnen). Alk. Sch. Zie onder A I (Geschreven bronnen). Blok = P. J. Blok, Rinesburg (Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde. 5e Reeks. V, 1917, blz. 13—22). - Bots = P. M. Bots, De oude Kloosters en Abdijen van het tegenwoordige Bisdom Haarlem. Rijsenburg 1882. Finke = H. Finke, Die Frau im Mittelalter. Kempten 1913. Fruin-Dateering = Mr. R. Fruin Th. Azn. Over de dateering van eenige oorkonden der Hollandsche graven (Nijhoff s Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde. 3e Reeks, X, 's-Gravenhage 1899, blz. 125—146). Fruin-Teylingen = De jongere tak der van Teylingens. Aanhangsel op de verhandeling van den heer Craandijk door R. Fruin (T.a.p. blz. 78—99). Gosses m I. H. Gosses. De vorming van het Graafschap Holland (Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde, 5e Reeks. II, 1914—1915, blz. 107—172). Grotefend = H. Grotefend, Zeitrechnüng des deutschen Mittelalters und der Neuzeit. I—II. Hannover 1891—1898. Grupp = G. Grupp, Kulturgeschichte des Mittelalters. III, Zweite Bearbeitung. Paderborn 1912. Heimbucher = M. Heimbucher, Die Orden und Kongregationen der katholischen Kirche. 2e Auflage, I—III. Paderborn 1907—1908. Heteren (Van) = Dom W. van Heteren, O. S. B. Coup d'oeil historique sur 1'ordre bénédictin en Hollande avant le Protestantisme (Revue Bénédictine, VII, Maredsous 1890, pp. 369-376; 401-415 ; 501-515 1 545-553)- Kronenburg = J. A. F. Kronenburg, Maria's Heerlijkheid in Nederland. I—VII, Amsterdam [1904—1911]. xvii Kühler = Dr. W. J. Kühler, Johannes Brinckerinck en zijn kloosterstichting te Diepenveen. 2e uitgave. Leiden 1914. Lampen = W. Lampen, O. F. M., De brief van abt Thiofried van Echternach aan keizer Hendrik IV (Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXXVIII, 1918, blz. 321—328). Ligtenberg = Dr. R. Ligtenberg, O. F. M., Romaansche grafzerken (Bulletin van den Ned. Oudheidkundigen Bond. Tweede Serie, VIII, Leiden 1915, blz. 12—31). Metnsma = K. O. Meinsma, Middeleeuwsche bibliotheken, Zutfen 1903. Moll — W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland voor de hervorming I; II, 1—4. Arnhem, Utrecht 1864—1871. Nll. = Brouërius van Nidek en Le Long, Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden. II, Amsterdam 1792. Oppermann = O. Oppermann, Untersuchungen zur Nordniederlandischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts. Erster Teil. Die Egmonder Falschungen (Bijdragen van het Instituut voor middeleeuwsche geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht, uitg. door Prof. Dr. O. Oppermann. III. Utrecht 1920). Oudheden = Oudheden en Gestichten van Rhijnland. En wei voornamelijk van de stad Leiden. Door H. v[an] H[eussen], Leiden 1719. P. Sch. = De Twee Katwijken. En de Gedenkwaardigheden van het Dorp en Abdije van Rijnsburg, door Adrianus Pars. Met Aanteekeningen door Mr. P. van der Schelling. Leiden, Amsterdam 1745. Pastor = Ludwig von Pastor, Geschichte der Papste I—VII, Freiburg i. Br. 1901—1920. Pool = J. C. Pool, Frederik van Heilo en zijn geschriften. Amsterdam 1866. Pijper m Dr. F. Pijper, De Kloosters, 's-Gravenhage 1916. Römer = R. C. H. Römer, Geschiedkundig overzigt van de kloosters en abdijen in de voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland. I—II. Leiden 1854. xvih Schotel = G. D. t Schotel, De Abdij van Rijnsburg, 's-Hertogenbosch 1851. Swalüe-Abdijen = E. B. Swalue, De abdijen van Egmond en Rijnsburg, bijzonder de eerstgenoemde, beschouwd als godsdienstige, wetenschappelijke, kerkelijke en wereldlijke gestichten (Nederlandsen Archief voor kerkelijke geschiedenis, XII, Leiden 1841, blz. 363—470). Swalue-Cusa = E. B. Swalue, De Kardinaal Nicolaas van Cusa en zijne werkzaamheid als pauselijk legaat in de Nederlanden (Nederlandsen Archief voor kerkelijke geschiedenis, LX, Leiden 1838, blz. 3-115 en 263-383). Übinger = J. Übinger, Kardinallegat Nicolaus Cusanus in Deutschland in 1451—1452 (Historisches Jahrbuch der Görresgesellschaft, VIII, München 1887, S. 629—665). Weinhold = K. Weinhold, Die deutschen Frauen in dem Mittelalter. Wien 1882. INHOUD. Inleiding i — 7 Eerste Hoofdstuk. Algemeen overzicht van de beteekenis der abdij op geestelijk en wereldlijk gebied .......... 9 — 32 Tweede Hoofdstuk. De stichting der abdij en hare geschiedenis tot het jaar 1240. ..................... 23 — 46 Derde Hoofdstuk. Ontwikkeling en kundigheden der eerste nonnen. Vermoedelijk bezit der abdij aan boeken en kunstschatten 47 — 55 Vierde Hoofdstuk. Toenemende welvaart der abdij. Geleidelijke verslapping der kloostertucht (1240—1392) . 56 — 97 Vijfde Hoofdstuk. De abdij in de laatste halve eeuw vóór de groote hervormingspogingen (1393—1450) 98—123 Zesde Hoofdstuk. Herhaalde pogingen om de abdij te hervormen (1450— 1454) | 124—154 Zevende Hoofdstuk. De abdij in de tweede helft der 15e eeuw. — Abdis Elisabeth van Matenesse (1460—1494) 155—175 Achtste Hoofdstuk. De hervormingspogingen van de Congregatie van Bursfeld. — De abdissen Beatrix van Reimerswaal en Adriana van Botland (1494—1535) ........ 176 — 310 xx Negende Hoofdstuk. Hoogste bloei der abdij op stoffelijk gebied onder het bestuur der abdissen Maria van Toutenburg en Elburg van Langerak (1535—1568) ........... 311 — 246 Tdïnde Hoofdstuk. Abdis Stefana van Rossum (1568—1603). De verwoesting der abdij in 1574. De laatste abdissen en jonkvrouwen van Rijnsburg. De puinhoopen der abdij. 247 — 373 Register 373 — 393 Bijvoegsel xx BIJVOEGSEL. Bij blz. 63. Na het ter perse gaan van dit boek vond Dom Raynerius Podewijn, O. S. B., in de archieven der abdij te Afflighem een i7e-eeuwsche copie van een oud Tabularium, waarin 61 kloosters uit België, Nederland, Frankrijk, Engeland en Duitschland worden vermeld, met welke de abdij van Afflighem een gebedenverbond voor de overledenen had gesloten. In deze lijst komt ook de abdij van Rijnsburg voor: „XXVIII. Monialium de Reysburch. — Societas monialium de Reysburch, de consensu utriusque capituli, ut post festum S. Remigii annuatim solemne officium celebretur utrobique in conventu". Dat is: [Er is overeengekomen met] het genootschap der nonnen van Reysburch (sic), met toestemming der beide kapittels, [van Rijnsburg en Afflighem], dat na het feest van Sint Remigius [1 October] elk jaar in beide conventen een plechtige Dienst zal worden opgedragen. INLEIDING. De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg bij Leiden behoorde tot de orde van den H. Benedictus, wiens volgelingen zich reeds op het einde der 7e eeuw te Utrecht gevestigd hadden, en zich vandaar uitbreidden over geheel het tegenwoordige Nederland. Een korte schets van den oorsprong en de ontwikkeling der Benedictijnerorde, en van hare verspreiding in ons vaderland, moge aan deze studie voorafgaan, ten einde den lezer te doen zien, welke plaats de abdij van Rijnsburg heeft ingenomen onder de overige voorname Benedictijnsche kloosterstichtingen in Nederland. De H. Benedictus, in 480 te Nursia in Umbrië geboren, leefde eerst eenige jaren als kluizenaar te Subiaco, niet ver van Rome. Later, nadat talrijke volgelingen zich bij hem hadden aangesloten, verliet hij het kluizenaarsleven, en begaf zich omstreeks 529 met hen naar den wat zuidelijker gelegen berg Cassino, waar zij zich vestigden in de overblijfselen van een ouden burcht. Te Monte Cassino stelde Benedictus voor zijn monniken een leefregel samen, die binnen twee eeuwen in heel westelijk Europa bekend, en om zijn doelmatigheid nagenoeg door alle kloosters, nieuwgestichte zoowel als bestaande, werd aangenomen. Reeds vóór den tijd van Benedictus werden er in West-Europa mannen- en vrouwenkloosters gevonden. We noemen slechts Ligugé bij Poitiers, omstreeks 360 door Sint Martinus van Tours voor monniken gesticht, en dat van Johannes Cassianus te Massilia (Marseille), het oudste vrouwenklooster van Gallië, waarvan de stichting tot 413—416 teruggaat. Maar de regels, die men daar volgde, berustten veelal slechts op mondelinge overlevering, terwijl ze bovendien voor bijna ieder klooster verschillend waren. Langzamerhand namen nu ook deze stichtingen den regel van Benedictus aan, wat voor de ontwikkeling van Europa van zeer groot belang is geworden. Er kwam meer eenheid en samenhang in het kloosterwezen, en daardoor kon het beschavingswerk, dat uitging van de kerken en kloosters, die ras in aantal toenamen, op een vasten 1 2 georganiseerd en grondslag worden gesteld, en door éénheid in doel en middelen krachtiger worden bevorderd. Ook de zuster van Sint Benedictus, de H. Scholastica, voelde zich tot het ordesleven geroepen. Zij stelde zich onder de leiding van haren broeder, die voor haar en hare gezellinnen een klooster liet bouwen te Piombariola, niet ver van Monte Cassino. De H. Scholastica werd daar als eerste abdis aangesteld, en wordt door het nageslacht terecht beschouwd als de stichtster van de Benedictinessen. De regel, waaronder de nonnen leefden, was, op enkele wijzigingen na, dezelfde als die, welke door de monniken werd onderhouden. De eerste Benedictijnen, die naar ons vaderland kwamen waren Angelsaksische geloofsverkondig ers. In het jaar 597 had Paus Gregorius de Groote den H. Augustinus van Canterbury, een Benedictijn, met 39 gezellen naar Engeland gezonden, om daar het Evangelie te prediken. Binnen een eeuw tijds had zich het Christendom er zoo zeer verbreid, dat de Britsche eilanden tal van geloofsverkondigers konden afstaan aan het vasteland van Europa, vooral aan Nederland en West-Duitschland. Zoo kwam dan in 690 de H. Willibrordus met elf gezellen, bij welken zich binnen korten tijd nog vele anderen voegden, naar Nederland. Te Utrecht, bij de door Willibrordus gebouwde Domkerk, vormde zich de eerste Benedictijnsche nederzetting. Een klooster in den gewonen zin schijnt het niet geweest te zijn; het was een soort kathedraalkapittel van 40 priesters, die den Benedictijnerregel volgden.1). Het eerste eigenlijke klooster in Nederland was de Limburgsche abdij van Susteren, tusschen Sittard en Roermond gelegen, die, misschien reeds in 698 2), doch zeker vóór het jaar 711 werd gesticht, en door Pepijn van Herstal in 714 aan Sint Wülibrord werd geschonken. Oorspronkelijk bestemd voor monniken, werd dit klooster vóór het jaar 870 ingericht tot een vrouwenabdij 8). Andere oude Benedictijnenkloosters waren : Ameland, gesticht in 866, later verplaatst naar Foswerd of Ferwerd in Friesland; verder Hohorst of Heiligenberg bij Amersfoort, gesticht in 1,006; de St. Paulusabdij te Utrecht, omstreeks 1028 van Hohorst uit bevolkt, en Oostbroek bij Utrecht, dat in 1113 werd gesticht. Deze laatste abdij, en volgens Moll I. 307; Van Heteren 37a—373. 2) Kronenburg III. 14, 16. *) Van Heteren 373. 3 de meeste berichten ook die van Foswerd, waren een tijdlang zoogenaamde dubbelkloosters: een klooster voor mannen en een voor vrouwen lagen in eikaars nabijheid1). Maar het voornaamste klooster der Benedictijnen was de abdij van Egmond, die reeds in de 9e eeuw bestond, doch tengevolge van de invallen der Noormannen spoedig verlaten werd. In de daaropvolgende eeuw plaatste graaf Dirk I van Holland er Benedictinessen. Doch daar de streek door de strooptochten der heidensche Friezen te onveilig was, en de nonnen bovendien in haar religieus leven gehinderd werden door de inkwartiering van krijgslieden, werden ze vóór het jaar 950 verplaatst naar Bennebroek *), terwijl Egmond weer door monniken werd betrokken3). Een Benedictijnsche vrouwenabdij bestond er behalve te Susteren en te Egmond-Bennebroek, sinds de eerste helft der 10e eeuw ook te Thorn, ten zuid-westen van Roermond. In de eeuw daarna worden er op Noord-Nederlandsch gebied geen stichtingen van Benedictinessenkloosters vermeld, maar in de 12e eeuw openbaarde zich in Europa een nieuwe drang der vrouwen naar het kloosterleven, die ook hier te lande nieuwe kloosters deed ontstaan. In vrij korten tijd wérden er vier belangrijke abdijen gesticht: Weerselo, de oudste abdij van Overijsel, eerst als dubbelklooster, maar weldra alléén voor adellijke nonnen ingericht; Oudwijk bij Utrecht, in 1135 gesticht door burggravin Mathilde; Vrouwenklooster, eveneens bij Utrecht in 1139 voor de nonnen van het dubbelklooster Oostbroek gebouwd, en ten slotte de beroemde abdij van Rijnsburg, opgericht in 1132-1133, dus enkele jaren vóór Oudwijk en Vrouwenklooster. Intusschen hadden zich in het inwendige der Benedictijnerorde belangrijke veranderingen en ontwikkelingen voorgedaan. Door allerlei omstandigheden was er namelijk omstreeks de 10e eeuw in de kloosters een ernstige verslapping van tucht ingetreden, die wanneer men de verwarde toestanden van dien tijd in aanmerking neemt, te verklaren en grootendeels ook te verontschuldigen is. De oorzaak van die verslapping lag eigenlijk buiten de kloosters. Keizer Karei de Groote had de barbaarsche volkeren van Europa l) Van Heteren 408, 51a. ») Joh. de Leydis, Chronicon 9 ; Joh. de Leydis, Kronijk 13 ; Van Heteren 40a, 405 v. *) Gosses 168—170, ook 159. 4 tot een éénheid gemaakt, en de groote grondslagen gelegd voor hunne beschaving. Doch na den dood van den machtigen keizer (814) viel onder zijn zwakke opvolgers het keizerrijk uiteen, de samenleving werd gedeeltelijk weer ontwricht, en zoowel de Kerk in 't algemeen als de kloosters ondervonden daarvan den noodlottigen terugslag. Maar vrij spoedig herleefde in de kloosters weer de strenge geest van vroeger, en er vormden zich verschillende nieuwe Idoostervereenigingen of congregaties, die, met behoud van den regel van Sint Benedictus als grondslag, eigen „constituties" (voorschriften en gebruiken) invoerden. Doorgaans ontleenden die congregaties hare benamingen aan de plaats, waar zij waren ontstaan of tot bloei geraakt. Zoo werden in de eerste helft der ne eeuw gesticht de orden der Camaldulen en der Vallumbrosanen, aldus genoemd naar de kloosters van Camaldoli en Vallumbroso in Italië. Lu 't begin der 12e eeuw ontstond de bekende orde der Cisterciënsers, die zich verbreidde vanuit de abdij Citeaux (Cistercium) in Frankrijk, welke beroemd was geworden door den H. Bernardus, die er verschillende jaren geleefd had. Maar vooral belangrijk was de congregatie der Cluniacensers, die reeds in de 10e eeuw was gesticht, en haar naam ontving van het klooster Cluny in Bourgondië (OosfrFrankrijk) gelegen. In deze abdij werd sedert hare stichting in 910 de regel van Sint Benedictus onderhouden in een eenigszins gewijzigden vorm, die afkomstig was van een naamgenoot van den grooten ordestichter, den H. Benedictus van Aniane (t 821), den beroemden kloosterhervormer uit den tijd van Karei den Groote. Een krachtige invloed ten goede ging weldra van Cluny uit. Talrijke Fransche en buitenlandsche kloosters werden van hier uit hervormd, of aanvaardden vrijwillig de leiding der abten van Cluny; onder wie vooral de H. Odilo (f 1048) door zijn ijver voor het werk der verbetering uitmuntte. In het midden der 12e eeuw, ten tijde van den abt Petrus Venerabilis, kwam de congregatie van Cluny tot haar hoogsten bloei; niet minder dan 2000 kloosters hadden zich toen bij Cluny aangesloten. Of de invloed van Cluny zich ook tot het graafschap Holland, met name tot de abdij van Rijnsburg uitstrekte, zullen wij later onderzoeken. Waarschijnlijk is dit niet het geval geweest. Maar wel drong de hervorming van Cluny door, alhoewel slechts in bescheiden mate, tot het bisdom Utrecht. Van het klooster Hohorst weten we met zekerheid, dat het in het begin der 11e eeuw door toedoen van abt Poppo van Stavelot (f 1048) de constituties van Cluny 5 aanvaardde1). Grootere beteekenis echter voor de Nederlanden heeft 400 jaren later de Benedictijner-hervorming van de Congregatie van Bursfeld verkregen. Zij ontstond omstreeks 1446 in het klooster Bursfeld aan den Weser. De mannenabdij Oostbroek bij Utrecht sloot zich het eerst daarbij aan. Daarna volgde in 1469 het vrouwenklooster Klaarwater bij Hattem, vóór het jaar 1491 de St. Paulusabdij te Utrecht, dan, in de laatste jaren der 15e eeuw, de abdij van Egmond, en ten slotte, omstreeks 1553, ook de abdij van Foswerd. Ook in de geschiedenis der abdij van Rijnsburg zullen wij het een en ander omtrent de werkzaamheid der Congregatie van Bursfeld vernemen. Toen het Protestantisme in Nederland begon door te dringen, en de opstand tegen Spanje een aanvang nam, werden met de andere kloosters ook verreweg de meeste Benedictijnerabdijen door eenzelfde lot getroffen. Monniken en nonnen verlieten wegens de onrust der tijden hun kloosters of werden daaruit verdreven, en de gebouwen, voor zoover zij nog niet door beeldstormen; of krijgsvolk waren verwoest, werden door de nieuwgezinde overheid voor andere doeleinden ingericht. De abdij van Rijnsburg, eveneens in de eerste jaren van den oorlog met Spanje verwoest, bleef in de daarop volgende eeuwen steeds de bijzondere belangstelling trekken van oudheidkundigen en geleerden, die hare bouwvallen onderzochten en afbeeldden, opgravingen lieten doen op de oude terreinen der abdij, en hunne bevindingen neerlegden in gedrukte en ongedrukte geschriften. Het vroegste doorloopende verhaal van het ontstaan, de ontwikkeling en den ondergang der abdij is te danken aan Cornelis van Alkemade, een ijverig verzamelaar van Nederlandsche handschriften en oudheden, die op het einde der 17e eeuw uit de oorspronkelijke archiefstukken, jaarrekeningen en andere authentieke documenten, een „Beschrijvinge der abdij van Rijnsburg" in drie deelen samenstelde. Van Alkemade's schoonzoon, Pieter van der Schelling, voegde daaraan verklaringen toe, maar het werk heeft het nooit tot een druk kunnen brengen. Het handschrift bleef echter behouden, en berust in de bibliotheek van het Groot Seminarie te Warmond. Een gedeelte der aanteekeningen van Van Alkemade en Van der Schelling is echter gedrukt in het werk van Adrianus Pars : „Catti, 1) Van Heteren 509. 6 aborigines Batavorum, dat is: De Katten, de Voorouders der Batavieren ofte de twee Katwijken. En van wege de naheid van stoffe en plaatsen de Gedenckwaardigheden van het dorp en de abdij van Rhijnsburg" (Leiden 1697), waarvan ongeveer 50 jaar later een herziene en vermeerderde uitgave verscheen door P. v. d. Schelling (Leiden 1745). Pars, van Katwijk geboortig, was een tijdgenoot van Van Alkemade, en mocht van diens verzamelingen en geschriften een ruim gebruik maken. Zijn boek bevat een vrij sobere en door allerlei uitweidingen onderbroken geschiedenis der Rijnsburgsche abdij, doch het heeft de verdienste,- dat het de geschiedenis van het klooster in ruimeren kring bekend gemaakt en de aandacht van andere geleerden erop gevestigd heeft. Verder werden allerlei berichten en aanteekeningen over de abdij en de nonnen, en verschillende van hare. gift- en beschermingsbrieven in Hollandsche vertaling, onder een afzonderlijke rubriek medegedeeld door H. v[an] H[eussen] in zijn werk: „Oudheden en Gestichten van Rhijnland. En wel voornamelijk van de stad Leiden" (Leiden 1719), alsook door Brouërius van Nidek en Le Long in het „Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden" (Amsterdam 1792). Op grond van hernieuwde studie der oorspronkelijke stukken, met gebruikmaking van het verzamelwerk van Van Alkemade, heeft omstreeks het midden der 19e eeuw Dr. G. D. I. Schotel, predikant te Tilburg, zijn uitvoerig werk „De Abdij van Rijnsburg" geschreven ('s Hertogenbosch 1851). Schotel maakte van zijn boek het eerste leesbare verhaal over de abdij van Rijnsburg, daar hij niet zooals zijn voorgangers, feiten en brieven nagenoeg los achter elkander plaatst, maar de stof systematisch verwerkt in een twintigtal hoofdstukken, bijvoorbeeld: Stichting der abdij. — Beschrijving en lotgevallen der abdij. — De abdijkerk. — De abdij en de Pausen. — De abdij en de Graven. — De bezittingen der abdij. — De abdissen. — De Orde der abdij, enz. enz. Vooral uit Schotel, dien hij soms woordelijk Volgt, en gedeeltelijk ook uit Pars, heeft de Eerw. Heer P. M. Bots geput voor zijn beknopt overzicht over de Rijnsburgsche abdij in „De oude Kloosters en Abdijen van het Bisdom Haarlem" (Rijsenburg 1882). Al deze werken, waarin de abdij van Rijnsburg wordt behandeld, zijn echter thans zoo goed als niet meer onder het bereik van het lezend publiek. Bovendien bevatten zij, Schotel met uitgezonderd, vele en velerlei onnauwkeurigheden en vergissingen, met name 7 onjuistheden in de dateering en de vertaling der brieven, en zijn zij, wat de gebruikte bronnen betreft, verouderd. Eerst nadat het werk van Schotel was uitgekomen, werd bijvoorbeeld de Kloosterkronijk of „Liber de fundatione Domus Regularium prope Haerlem" van Frederik van Heüo teruggevonden (1853), waaruit voor het eerst bekend werd, dat de Kardinaal-legaat Nicolaas van Cusa in 1451 aan de abdij van Rijnsburg een bezoek had gebracht, om er de oorspronkelijke, strenge kloostertucht te herstellen. Evenmin waren aan Schotel bekend de actestukken over Rijnsburg, uit de nalatenschap van Pater A. van Lommel uitgegeven, betreffende de verkiezing eener abdis in de 16e eeuw en eene gelijktijdige visitatie van de abdij, en waarin allerlei zeer belangrijke bijzonderheden aangaande Rijnsburg en zijn bewoonsters omtrent het midden der 16e eeuw worden medegedeeld. De samenstelling van ten nieuwe geschiedenis van de abdij van Rijnsburg, de zusterstichting der regale abdij van Egmond, scheen in deze omstandigheden niet overbodig. Zij steunt op eene zoo nauwkeurig en volledig mogelijke bronnenstudie, terwijl tegelijkertijd is getracht, uit de dorre gegevens een boek samen te stellen, dat ook voor breedere kringen genietbaar is. Moge deze bescheiden bijdrage op het gebied der vaderlandsche kloostergeschiedenis de belangstelling vermeerderen voor deze beroemde vrouwenabdij, in welker bewoonsters zich trouw weerspiegelen de geestesstroomingen, die over 't algemeen het oude graafschap Holland beheerschten. Niet alleen zal ons daardoor een ruimere blik worden gegund in het leven der middeleeuwsche Hollandsche Vrouw, maar ook zullen wij een alzydiger oordeel kunnen vellen over deze adellijke kloosterzusters, die de begrippen der middeleeuwen, met name de opvatting van de voortreffelijkheid van den adelstand, met alles wat daaruit voortvloeide, meenamen binnen de kloostermuren, en die beoordeeld dienen te worden als kinderen van haar tijd, evenals wij 30e eeuwers zelf óók wenschen te worden beoordeeld, door hen die na ons zullen komen. f EERSTE HOOFDSTUK. ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE BETEEKENIS DER ABDIJ OP GEESTELIJK EN WERELDLIJK GEBIED. Toen gravin Petronella, weduwe van graaf Floris II, omstreeks ii 32 te Rijnsburg bij Leiden den bouw begon van een klooster voor adellijke jonkvrouwen, waren de vooruitzichten op een duurzaam voortbestaan gunstiger dan tweehonderd jaar te voren, toen graaf Dirk I de verlaten liggende Egmondsche abdij voor nonnen had ingericht. We hebben gezien, hoe wegens de strooptochten der Friezen en wegens den overlast, die zij door de inkwartiering van grafelijk krijgsvolk ondervonden, deze jonkvrouwen nog voor 950 naar Bennebroek werden verplaatstDoch ook het klooster te Bennebroek verdween spoedig, volgens sommigen, doordat de graaf had verboden er novicen aan te nemen, volgens anderen, omdat de jonkvrouwen, uithoofde van moeilijkheden met een der Hollandsche gravinnen, naar elders vertrokken2). Twee eeuwen later was de toestand in Holland minder onzeker geworden. Een meer geordende samenleving was zoowel onder de landelijke bevolking als onder den adel tot stand gekomen. De ruwe zeden waren verzacht en de geest van saamhoorigheid versterkt, zoodat er althans voldoende waarborgen bestonden voor de openbare en persoonlijke veiligheid. Dat tegelijk met de algemeene beschaving ook de hoogachting voor de Vrouw moest toenemen, spreekt vanzelf. Anderzijds werd de Vrouw daardoor meer dan vroeger in staat gesteld, haren verzachtenden en veredelenden invloed te doen gevoelen. En vanuit de abdij van Rijnsburg, als voornaamste middelpunt der vrouwelijke beschaving, heeft deze weldadige invloed zich eeuwenlang door het graafschap Holland kunnen verspreiden. *) Zie boven, blz. 3. 2) Van Heteren 405 v. Wellicht zijn beide redenen waar. Ze sluiten elkander althans geenszins uit. IO i Door de stichting van Rijnsburg hadden dus voortaan de dochters ft uit de Hollandsche riddergeslachten, die zich geroepen voelden tot I een van de wereld afgezonderd en aan gebed en beschouwing gewijd leven, gelegenheid, deze roeping in haar eigen geboorteland te volgen. Vóór alles moesten zij er zich toeleggen op de nauwgezette onderhouding van het dagelijksche Koorgebed, daar de regel van Sint Benedictus als eerste en hoogste doel vooropstelde: den „dienst" Gods door de Liturgie, dat wil zeggen, door het openbare, uit naam van de geheele Kerk verrichte lof-, dank- en smeekgebed. Hierdoor werd het klooster te Rijnsburg niet slechts een groote factor voor de uitwendige welvaart van Holland, omdat daar dag en nacht Gods zegen werd afgebeden voor de veiligheid en den voorspoed van geheel het graafschap, doch versterkte het tevens naar binnen en paar buiten het warme, christelijke geloofsleven, den eenigen ondergrond voor elke beschaving van blijvenden aard. Maar al werd ook door het Koorgebed en het geestelijk leven der nonnen de voornaamste taak van een Benedictinessenklooster vervuld, en hebben we hierin zelfs de eigenlijke en diepste beteekenis te zien, welke de abdij voor de gemeenschap gehad heeft, toch moest Rijnsburg nog op ander dan dit zuiver bovennatuurlijk terrein van belang worden voor zijn geheele omgeving. De toestanden van den tijd en het eigenaardige karakter van een middeleeuwsch klooster, waarbij naast het geestelijke ook het wereldlijke element sterk naar voren treedt, brachten dit met zich mede. En zoo zien we Rijnsburg bijna onmiddellijk na zijn grondvesting ook op staatkundig, maatschappelijk en cultureel gebied een belangrijke plaats innemen in de geschiedenis van het graafschap. Honderd jaar lang nam het zelfs alléén die plaats in, daar de abdij der Cisterciënsernonnen te Loosduinen, het tweede invloedrijke vrouwenklooster in Holland, pas in 1224 werd opgericht. De stichting van het Rijnsburgsche Klooster door gravin Petronella had het natuurlijk gevolg, dat het in eng verband moest treden tot het Hollandsche Gravenhuis. Het was gebouwd op grond, die aan de gravin behoorde, en tegelijk had deze ook gezorgd voor de noodige inkomsten tot levensonderhoud der eerste nonnen, die zij uit Saksen, het stamland van haar halven broer, keizer Lotharius den Sakser, had laten overkomen. Uit een en ander volgde vanzelf, dat Petronella's zoon, graaf Dirk VI, en ook zijn opvolgers, de abdij van Rijnsburg in zekeren zin als hun eigendom beschouwden, II en bij de nog onzekere staatkundige toestanden in het graafschap, in het klooster een steunpunt zagen voor hun macht in het Zuidelijk gedeelte van hun grondgebied, evenals de abdij van Egmond dat was voor het Noorden. Dat is ook een van de redenen, waarom zij de nonnen, bij wie zich spoedig de dochters uit de adellijke Hollandsche geslachten hadden gevoegd, door hunne gunstbewijzen aan zich trachtten te verbinden. De beteekenis, die aan Rijnsburg in dit opzicht werd toegekend, blijkt het best hieruit, dat het door graaf Dirk VI reeds in de eerste jaren van zijn bestaan (1140) tegelijk met de abdij van Egmond werd opgedragen aan den Pauselijken Stoel, waardoor het „exempt", dat wil zeggen onttrokken werd aan de rechtsmacht van de bisschoppen van Utrecht. Deze opdracht geschiedde niet zonder een staalkundige bijbedoeling. Want het behoorde steeds, en gedeeltelijk terecht, tot de politiek der graven van Holland, den invloed van den bisschop van Utrecht zooveel mogelijk buiten de grenzen van hun land te houden. De eerste geschiedenis der abdij van Rijnsburg is daarom ook, zooals wij zullen zien, een aaneenschakeling van gunsten, haar door de graven en gravinnen bewezen. Zij werd begiftigd met grondbezit in de onmiddellijke of verdere omgeving, en met renten uit de grafelijke inkomsten, waardoor het haar mogelijk werd een steeds grooter aantal nonnen op te nemen. In de 14e en 15e eeuw bedroeg haar aantal doorgaans ongeveer 40, een cijfer, dat niet zoo groot lijkt, dat echter van meer beteekenis wordt, wanneer men bedenkt, dat de nonnen allen dochters waren uit adellijke geslachten, die dus de bescherming genoten van machtige en invloedrijke bloedverwanten. Behalve landerijen en geldelijke inkomsten verkreeg de abdij' spoedig ook enkele voorrechten, zooals bijvoorbeeld de wijnuitdeelingen — „pitanciën" geheeten — op feest- en gedachtenisdagen, vrijheid van bepaalde grafelijke belastingen, en in de tweede helft der 13e eeuw ook tolvrijheid voor haar eigen goederen en die van hare onderhoorigen te Niemandsvriend bij Sliedrecht en te Moordrecht, waar zich grafelijke tolhuizen bevonden. Bij al deze schenkingen en gunstbewijzen werd echter steeds de voorwaarde gevoegd, dat de nonnen zouden bidden voor het zieleheil der grafelijke weldoeners en dat van hunne voorrouders. De nonnen van Rijnsburg kwamen door deze weldaden natuurlijk in een blijvende vriendschappelijke verhouding te staan tot hare 13 vorstelijke begunstigers, wier dochters en zusters den sluier namen in de abdij, en waarvan er verschillende als abdis den staf hebben gevoerd. En sinds het midden der 13e eeuw vooral, ontving de abdij vaak 4iet bezoek van den graaf, van de gravin, of van hunne familieleden, die vergezeld van een gevolg van ridders en edelvrouwen uit het nabije Leiden, Haarlem of 's Gravezande, maar meestal uit Den Haag, naar Rijnsburg kwamen rijden, om de abdis te begroeten, en om te bidden bij het graf hunner voorouders. Want de verbinding met de landsvorsten werd voortdurend hechter, doordat de abdijkerk te Rijnsburg reeds in de eerste eeuw van haar bestaan de begraafplaats was geworden van verschillende leden van het Hollandsche huis. Gravin Petronella, die het klooster had opgericht, het reeds in 1133 haar tweeden zoon, Floris den Zwarte, te Rijnsburg begraven, en koos ook voor zichzelve de abdij als laatste rustplaats. Vele van hare nakomelingen volgden haar voorbeeld, en te beginnen met Willem I (f 1222) zijn de regeerende graven en bovendien twee gravinnen uit het Hollandsche huis, niet meer, zooals in de vorige eeuwen gebruikelijk was, in de abdij van Egmond, doch te Rijnsburg ter aarde besteld, uitgezonderd de Roomschkoning Willem II, wiens lijk bijgezet werd in de Praemonstratenserabdij te Middelburg. En niets was wel zoo zeer geëigend, het aanzien der abdij van Rijnsburg en van hare bewoonsters te verhoogen, bij edelen zoowel als bij niet-edelen. Met vromen eerbied zag het diepgeloovige volk der middeleeuwen op naar zijn vorsten, in hen erkende het de vertegenwoordigers van God zelf, de dragers van Diens hoogste gezag op aarde; en die vereering moest vanzelf overgaan niet alleen op het klooster, waar zoo vele leden van het Hollandsche huis werden begraven, maar ook en vooral op de godgewijde maagden, de sanctimoniales, zooals zij in de oude oorkonden worden genoemd, onder wier zachte bescherming de laatste rustplaats van deze ridderlijke heeren en edele vrouwen was gesteld. Dit eerbiedig ontzag voor de Rijnsburgsche nonnen droeg er wederom toe bij, in de omwonenden te vermeerdéren het gevoel van vereering voor de Vrouw in het algemeen, een gevoel, dat vooral in de 13e eeuw tot schoone uiting kwam, en zijn godsdienstige wijding verkreeg door de vereering van de verhevenste aller vrouwen, de H. MoederMaagd Maria. Door voortdurende nieuwe schenkingen en later ook door aankoop, breidde het grondbezit van de Rijnsburgsche abdij zich hoe langer 13 hoe meer uit. Het bestond uit grootere en kleinere, soms zeer kleine stukken grond — in de giftbrieven is bijvoorbeeld meermalen sprake van één akker, van enkele weilanden, één of meer morgen land — die natuurlijk niet als een aaneengesloten geheel de abdij omgaven, maar tusschen het bezit van andere grondeigenaren, door geheel Holland en Zeeland lagen verspreid. Bracht dit van den eenen kant zijn eigenaardige bezwaren mee voor de bebouwing en het beheer der goederen, zoodat we te Rijnsburg evenals elders het streven vinden, door ruiling een meer samenhangende landmassa te verkrijgen, van den anderen kant werd het mede oorzaak, dat de abdij spoedig door geheel het graafschap bekend was, en dat er tot in de kleinste dorpen, vooral van Rijnland, Delfland, Schieland en Maasland, aanrakingspunten ontstonden met het klooster. De onderhoorigen der abdij, die op hare landerijen leefden, | verkeerden over 't algemeen in gunstige levensvoorwaarden. De boeren voelden zich veilig op den kloostergrond, die door pauselijke en grafelijke brieven zooveel mogelijk tegen aanranding was beschermd, terwijl zij bovendien doorgaans vrijgesteld waren van elders door den graaf geheven belastingen of tolgelden. Bewoonden zij een van de talrijke pachthoeven der abdij, dan betaalden zij daarvoor een matige vergoeding, die in geld of natuurproducten als tarwe, boter, kaas, kippen enz., werd afgedragen. De armen van Rijnsburg zagen verder in de abdij hun toevlucht, waar zij eenige keeren in de week op rijke uitdeelingen van spijze konden rekenen, en tegen den winter van warme stoffen voor kleeding en van schoenen werden voorzien. Bovendien ontvingen zij nog allerlei bijzondere giften bij gelegenheid van feestdagen, als bijvoorbeeld op Witten Donderdag, waarop haring en roggebrood werd uitgedeeld, en bij gelegenheid van uitvaarten en jaarhjksche zielmissen van overleden weldoeners, abdissen of nonnen van het klooster. Zonder overdrijving kan gezegd worden, dat tot in den^ laatsten tijd van het bestaan der abdij — in 1^574 werd zij verwoest — " duizenden hare weldaden genoten, en de roep van hare mildheid door het geheele land verspreid was. Van nog grooter beteekenis echter werd de abdij van Rijnsburg, evenals de andere middeleeuwsche kloosters, Voor het maatschappelijke leven van haar tijd, doordat zij aan de velen, die óf tot de orde behoorden, óf tot haar in eenige vaste betrekking stonden, de middelen verzekerde, tot een onbezorgd bestaan volgens ieders stand. Behalve de eigenlijke conventualen : de adellijke koorzusters, 14 nam de abdij ook mannen en vrouwen op uit den lageren stand, ' de zoogenaamde conversen of werkbroeders en werkzusters. Conversen, dat is: bekeerden, werden zij genoemd, omdat zij eerst op rijperen leeftijd zich tot het kloosterleven hadden „bekeerd". Zij werden onderscheiden van de mannelijke en vrouwelijke oblati en oblatae, dat is: opgedragenen, die reeds als kind naar het klooster waren gebracht, en die dus de kloosteropvoeding in haren geheelen omvang hadden genoten, wat met de conversen niet het geval was. De conversen werden derhalve meest voor practische werkzaamheden in en buitenshuis gebruikt, waardoor het woord „convers" van lieverlede de beteekenis kreeg van „werkbroeder" en „werkzuster", en bijna uitsluitend niet-edelen zich als zoodanig lieten opnemen. Er zijn echter ook voorbeelden, dat hooge adellijken uit ootmoed verzochten, werkbroeder te mogen worden. Zoo werd een markgraaf van Baden varkenshoeder te Cluny x). Ofschoon zij niet tot de eigenlijke kloosterlingen werden gerekend, maakten de conversen toch deel uit van de^orde, droegen een bijzonder ordeskleed, en beloofden aan de abdis gehoorzaamheid tot aan hun dood toe. Ze ontvingen huisvesting en alle levensbenodigdheden van het klooster, maar behoefden den regel niet in zijn geheelen omvang te volgen, en waren met name vrijgesteld van het Latijnsche koorgebed, in plaats waarvan zij een aantal Onze Vaders met Gloria Patri moesten bidden. Te Rijnsburg hooren we in de 13e eeuw uitdrukkelijk van mannelijke en vrouwelijke conversen, en ook aan het einde der 14e eeuw leefden ze nog in of bij het klooster, tenminste als we in de „twee broeders en twee susters.", die in 1397 volgens de kloosterrekening een zekere som „te scoeghelde" (schoenengeld) ontvingen, werkbroeders en -zusters mogen Zien. Zelfs in brieven van de jaren 1437 en 1471, waarin pauselijke gunsten aan het klooster worden verleend, wordt nog de aanwezigheid van conversen en conversinnen in de abdij verondersteld. In deze eeuw werden ze echter meer en meer vervangen door mannelijke en vrouwelijke dienstboden uit de wereld, die in geenerlei inwendig verband tot de orde stonden. Zooals we uit de kloosterbrieven weten, kwamen evenals bij andere middeleeuwsche abdijen, ook de zoogenaamde proveniers of „begeven" broeders en zusters (Donati, Donatae) te Rijnsburg voor. Zij hadden uit vroomheid, soms ook uit overwegingen van *) Grupp III. 139. 15 practischen aard, hunne bezittingen geheel of gedeeltelijk aan het i klooster overgedragen, en ontvingen daarvoor van de abdis levens- ' lang een zoogenaamde „papelike prove" of prebende: nl. kost, j / kleeding, brandstof, gewoonlijk ook huisvesting, terwijl zij soms ook vrijgesteld waren van alle belasting. Zoo bepaalde de abdis Catharina van Reimerswaal in haar brief van 25 Mei (Pinxteravont) 1398 ten opzichte van een provenier : „Voort so sel hi sitten scoetvri, lotvri, heervaert ende al oncostvri, also verre als onse gh er echt gaet" 1). Ook verkregen de proveniers meestal recht op de begrafenis in de abdijkerk en op een jaarlijksche „zielmemorie". Was de prebende aan een echtpaar gegeven, dan mocht de langstlevende de volle prove behouden. Wij hebben reeds aangeduid, dat de abdij, vooral in haar lateren tijd, toen een uitgebreid grondbezit en de grootte der hoofd- en bijgebouwen het noodig maakten, over talrijke mannelijke en vrouwelijke dienstboden en arbeiders beschikte. Zij werden in de omliggende dorpen gehuurd, en werkten meest tegen een vast jaarlijksch of halfjaarlijksch loon. Vooreerst waren het een tien- tot twintigtal boerenknechts en -meiden, die op de bouwhoeve of „grangia" te Kloosterschuur, op ongeveer 20 minuten afstands van de abdij gelegen, in de schuren en stallen, en op de akkers en hooi- en weilanden arbeidden, en onder het gezag stonden van den zoogenaamden „bouwemeester" (eersten knecht) en zijn vrouw. Behalve hun geldelijk loon kregen zij den kost en gedeeltelijk de kleeding, en bij ongevallen en ziekte droeg de abdij ook zorg voor de geneeskundige behandeling en de noodige geneesmiddelen. Tevens hadden zij recht op allerlei bijzondere uitkeeringen. Zoo kreeg ieder op den Vastenavond een klein geldgeschenk, terwijl hun elk jaar ook geld gegeven werd: „tot hair kermisgans ende voir haer hutspot nae ouder gewoente"2). Daarbij kwamen nog de dienstboden op het „hof", dat is de eigenlijke abdij. In 1480 bestond „mijnre vrouwen gesinne" uit niet minder dan 39 personen, van wie ieder „tot hair hoichtijt ende offerpenninck van paesschen" een klein bedrag in geld kreeg 3). Onder dit „gezin" der abdis zijn volgens het gebruik van dien tijd niet alleen de mannelijke en *) GG. 893, fol. ga. Hij was dus vrij van schot en lot (belastingen), van bijdragen tot krijgstochten en van andere onkosten. ') GG. 896, RR. 1478—1479 onder „Uutgegheven om alrehande zaecke". *) GG. 896 bis, RR. 1479—1480: „Uutgegheven om alrehande zaicken". i6 vrouwelijke bedienden in den engeren zin van het woord, nl. de dienstjonkvrouwen en de kamervrouw der abdis, de koks, de brouwer, de bakker, de kelderknechts, de tuinman, de werksters en de waschvrouwen begrepen, maar ook de schoolmeester, de biechtvaders van het convent en de kapelaans der abdij. Allen ontvingen ze jaarlijks hun vast loon, en omtrent Kerstmis een klein geschenk, bijv. een paar handschoenen, een doek, een mes, of een sieraad. De dienstjonkvrouwen der abdis, alsmede de kapelaans en de biechtvaders kregen ook nog eenig geld voor hun bovenkleeding, het zoogenaamde „tabbertslaecken". De abdij had verder hare beambten, zooals de schouten der verschillende dorpen — Rijnsburg, Boskoop, Zoeterwoude, enz. — waarover zich haar macht uitstrekte, en ook was de baljuw van Rijnsburg, een rechterlijk ambtenaar, haar ondergeschikte. Behalve de inkomsten, die aan hun ambt waren verbonden, ontvingen zij namens de abdij nog allerlei gratificaties ; zoo kregen bijvoorbeeld de schouten ieder jaar een zeker bedrag voor „haer hoyslaicken", dat is: voor hun nauwsluitende hozen of broek. Eindelijk had de abdij ook in haar dienst de rentmeesters voor Holland en voor Zeeland, met hun onderrentmeesters en klerken, die allen hun vast salaris genoten. Al deze personen, die gedeeltelijk ook echtgenooten en kinderen hadden, leefden dus van de abdij, hadden belang bij haar bloei en vooruitgang, en waren tot trouwen dienst verplicht. Zoo vormde Rijnsburg met zijn abdijgebouwen, zijn dienstboden, onderhoorigen en beambten, zijn molens en brouwerijen, zijn dorpen en velden, tuinen en boomgaarden, zijn polders en bedijkingen, als 'tware een onafhankelijk stuk grondgebied, dat zijn verbindingen en daardoor zijn rechtstreekschen invloed had in alle rangen der middeleeuwsche samenleving. En aan het hoofd van dezen „staat ' in den Staat" bevond zich de Abdis van Rijnsburg, als met vorstelijk gezag bekleed. De abdis van een middeleeuwsch klooster nam dus vooral onder maatschappelijk opzicht een geheel andere positie in, dan zulks tegenwoordig, althans in West-Europa, het geval is. Naast de bevoegdheden als kloosteroverste in geestelijke en huishoudelijke aangelegenheden, bezat zij de bestuursmacht over een grooter of kleiner grondgebied, wat vanzelf gepaard ging met een overeenkomstigen invloed op staatkundig terrein. Enkele abdissen, bijvoor| beeld die van Thorn in Limburg, waren zelfs in den Duitschen f Rijksdag vertegenwoordigd, en stonden gelijk met de rijksvorsten. 17 Zóó machtig was Rijnsburg niet. Maar het had toch een belangrijk grondbezit, niet in leen van de graven, maar in vrijen onbelasten eigendom, waardoor de abdis de rechten eener wereldlijke landsvrouwe uitoefende. De bewoners der landerijen, die aan het klooster behoorden, waren haar gehoorzaamheid verschuldigd, en moesten aan de abdis bij het begin van haar bestuur den eed van trouw zweren en haar huldigen. Ook had de abdis van Rijnsburg evenals andere vorsten hare leenmannen. Dezen zelf of hunne voorouders hadden zich vrijwillig in de afhankelijkheid van de abdij begeven, door hun grondbezit, of een gedeelte daarvan, aan de abdij te schenken, deels uit beweegredenen van godsdienstigen aard, deels echter ook, om in geval van nood hare bescherming te verkrijgen. De op die wijze geschonken goederen werden onmiddellijk daarna door de abdis aan den vroegeren eigenaar, of, zoo de schenking bij testament was geschied, aan diens erfgenamen in leen overgedragen. De leenmannen behielden het volle vruchtgebruik hunner goederen, en bij hun overlijden gingen deze regelmatig over op de erfgenamen. Zoodikwijls echter het leen „verstierf", d. w. z. iederen keer, dat het bij overlijden van een leenman naar diens opvolger overging, moest deze het „verheerwaerden", dat is: hij moest aan de abdis in haar eigenschap van leenvrouwe een zeker geschenk aanbieden, een rooden sperwer bijv., een vet lam, een „stoop clareyts" (een kan fijne wijn) of de gelijke waarde in geld. Stierf een leenman zonder kinderen, dan ging het leen meestal over op zijn broeder of zijn zuster en hunne kinderen. Er waren echter van te voren bepalingen gemaakt, tot in de hoeveelste zijlinie het leen zou overerven ; meestal ging het niet verder dan tot het „afterzusterkint", dus tot de kleinkinderen van de zuster van den leenman. Bij ontstentenis van zulke kinderen verviel het leengoed aan de abdij. De leenman genoot de bescherming der abdij, maar was zijnerzijds ook verplicht haar te hulp te komen in oogenblikken van gevaar. Vooral voor edelen met betrekkelijk gering landbezit, die over onvoldoende middelen beschikten, om hunne goederen tegen machtige aanvallers te verdedigen, bood zulk een leenverhouding tot een aanzienlijk klooster groote voordeden. In de. archieven van de abdij van Rijnsburg, speciaal in „miinre vrouwen manboeck" (GG. 892), een register, waarin onder meer ook de leenmannen der abdis worden opgenoemd, vindt men dan ook talrijke brieven van abdissen uit de 13e tot 15e eeuw, waarin zulke overdrachten i8 van leengoederen worden behandeld; en tot in de oorkonden uit de tweede helft der 16e eeuw wordt nog steeds over de leenmannen en de leenen der abdij gesproken. Volgens middeleeuwsch gebruik oefende de abdis, evenals andere landsheeren, ook het zoogenaamde recht van presentatie of collatie uit ten opzichte van de iifhaar gebied gelegen kerken, kapellen, vicarieën en scholen met de daaraan verbonden inkomsten. Dit recht bestond daarin, dat de abdis aan den bisschop van Utrecht — wiens bisdom toenmaals ook geheel Holland omvatte — een persoon naar haar keuze mocht voorstellen, om een of ander geestelijk ambt in de Rijnsburgsche landen te bekleeden, en de inkomsten daarvan te genieten. Daar het regel was, dat de candidaat der abdis door den bisschop in zijn ambt werd bevestigd, indien hij althans voldeed aan de eischen door de Kerk gesteld, is het duidelijk, dat de abdis een overwegenden invloed had, op de bezetting van pastoors-, kapelaans-, en schoolmeestersplaatsen in haar gebied. Het ambt van schoolmeester werd in de 14e en 15e eeuw soms ook gegeven aan geestelijken, die dan, meestal tegen een klein gedeelte der inkomsten, een plaatsvervanger aanstelden. Dat de abdissen bij de keuze van deze personen, in 't algemeen meer letten op de godsdienstige vorming en het zedelijk gedrag van hen, die zij voorstelden, blijkt uit een verzoekschrift, door de abdis en de nonnen van Rijnsburg aan den Paus gericht, naar aanleiding van een besluit der kerkvergadering van Bazel in 1436, waarbij een bepaald persoon als pastoor werd aangewezen voor de parochiekerk te Rijnsburg, zonder dat de abdis daarin gekend was. De Paus wordt in dezen brief met aandrang verzocht, de abdis te steunen bij de uitoefening van haar recht van presentatie, zoodat door haar een geschikt persoon, die aan de strengste eischen voldeed, voor de opengevallen plaats kon worden voorgesteld, terwijl met nadruk er op gewezen, wordt, hoe door de benoeming van minder bevoegden het gevaar ontstond van allerlei misbruiken en ergernissen. De Rijnsburgsche abdis bezat eindelijk voor hare landen het zeer gewichtige privilege van rechtspraak, met alles wat daaraan verbonden was. Kwam er in haar gebied een misdaad voor, dan mocht niemand anders dan zij den dader laten vervolgen en gevangennemen ; aan haar alleen kwam ook toe de verdere behandeling der rechtszaak en het uitspreken van het vonnis. Zij had het recht een misdadiger uit hare landen te verbannen, maar ook het vorstelijk recht van gratie te verkenen, zelfs waar het de zwaarste vergrijpen 19 als moord of doodslag betrof. Vooral van dit laatste recht zullen wij de abdissen meermalen gebruik zien maken. Wanneer men nu de positie overziet, welke de abdij van Rijnsburg in het kerkelijk, staatkundig en maatschappelijk leven innam, is het te begrijpen, dat zij een sterk overwicht op hare geheele omgeving verkreeg, en dat er van het klooster in meer dan één opzicht een invloed ten goede uitging. De beoefening van het Koorgebed bij dag en bij nacht, de vrome levenswijze der nonnen, welke zelfs in tijdperken van verslapping der kloostertucht zich ver bleef verheffen boven de zeden van hare tijdgenooten in de wereld, en vooral de hoogere ontwikkeling der kloosterlingen, hare adellijke afkomst en de fijne waardigheid Van haar optreden, vervulden de omwonende landbevolking met bewondering voor de jonkvrouwen, terwijl de Hollandsche adel en bijwijlen ook het grafelijk Huis zijn dochters gaarne ter opvoeding en onderrichting aan de Rijnsburgsche kloosterschool toevertrouwde. Het voorbeeld der abdij op het gebied van armenzorg wekte ook de dorpsbewoners tot weldadigheid op. Onder de bescherming eh aanmoediging der abdissen kwam in het dorp het H. Geestesgild tot stand, een vereeniging van mannen en vrouwen, die zich te Rijnsburg evenals elders, waar het gild was opgericht, het lot der behoeftigen, vooral der zoogenaamde „schamele" of „huyssittende" armen aantrok. Verder was het privilege van rechtspraak, dat de Rijnsburgsche abdis bezat, zeer bevorderlijk voor de veiligheid en de rust in het grondgebied van het klooster, daar het haar in staat stelde, misdadige elementen uit hare bezittingen te weren, gepleegd onrecht door het opleggen van het zoogenaamde zoengeld of andere straffen te doen uitboeten, door billijke regelingen twisten of oude veeten bij te leggen, en vooral de eigenmachtige wraakoefening van beleedigden of benadeelden te verhinderen. Dat men de bemoeiingen der Rijnsburgsche abdissen op dit gebied heeft gewaardeerd, bewijst het schrijven van de burgemeesters en schepenen van Brugge uit het jaar 13111), waarin aan de toenmalige abdis Elisabeth van Wieldrecht dank wordt gebracht voor de bevredigende schikking van een rechtzaak, den moord op een poorter (burger) uit Brugge betreffende. Op meer stoffelijk terrein heeft de abdij zich vele verdiensten verworven ten opzichte van landwinning, grondverbetering, fruitteelt l) Schotel 309. 20 en de geregelde aanplanting van houtgewas. Ook uit welbegrepen eigenbelang was de abdij reeds van den beginne af op dit gebied werkzaam. En deze arbeid, die dank zij de ruime middelen, waarover men beschikte, in het groot en op doeltreffende wijze kon worden uitgeoefend — „goederen in de doode hand" waren voor het middeleeuwsche Europa als 't ware een levensvoorwaarde voor stoffelijke ontwikkeling — kwam met alleen aan de abdij zelf, maar vooral ook aan het algemeen welzijn ten goede. Reeds in het midden der 13e eeuw werd op last van de abdij het aangeslibde land op Walcheren, waar zij vele bezittingen had, ingepolderd. In een brief van het jaar 1251 *) beveelt bijvoorbeeld graaf Willem II aan zijn broeder Floris, of aan den baljuw van Zeeland, de abdis van Rijnsburg te beschermen bij het indijken van. land te Oostkapelle, omdat zich daarbij grensgeschillen hadden voorgedaan met naburige grondeigenaars. Verder werd er in den Zuid-Hollandschen veengrond gearbeid aan het droogmaken van plassen en de verbetering van land, ten einde waarde en opbrengst te verhoogen. Welke werkwijze daarbij werd gevolgd, vinden we toegelicht in de kloosterrekeningen der 16e eeuw, waar sprake is van het „bereiden" en „toemaken" van land te Stompwijk. Van Rijnsburg uit werden honderden schepen met aarde en zand naar de plaats der werkzaamheden gevoerd en daar over den veengrond uitgestort. Daarna werd in het nieuwverkregen bouwland haver gezaaid2). Op voorbeeldige wijze heeft, te oordeelen naar de kloosterrekeningen, de abdij ook zorg gedragen voor de teelt van inlandsen fruit in de groote boomgaarden, die zich op haar terreinen bevonden, en voor het aanplanten van nuttig houtgewas. Steeds weer worden uitgaven geboekt voor het zetten of enten van appel-, peren-, kersen- en notenboomen, terwijl jonge wilgen en eiken, esschen, iepen en populieren, veelal uit het naburige Warmond betrokken, jaarlijks bij honderden in de omgeving der abdij werden aangeplant. Aldus volgde ook de abdij van Rijnsburg de oude en beproefde overlevering van de Benedictijnerorde, die van den beginne af in de landen waar zij zich verbreidde, een groote economische beteekenis heeft verkregen door de stelselmatige ontginning van woeste gronden, en de uitoefening van den land-, en vooral ook van den tuinbouw. *) OB. 1, n. 534. s) GG, 949, RR. 1534—1535 onder „Van lant te Stompijc toe te maken". 21 Het kan óns derhalve niet bevreemden, dat de abdij van Rijnsburg gedurende heel haar bestaan een hoog aanzien heeft genoten. Onder het kundig bestuur van hare abdissen, wier administratieve talenten wij niet mogen onderschatten, bleef Rijnsburg onder alle later in Holland gestichte adellijke vrouwenabdijen en -kloosters, zooals bijvoorbeeld Loosduinen, Koningsveld (bij Delft) en het nabijgelegen Leeuwenhorst, steeds de eerste plaats behouden, terwijl het voortdurend blijken gaf van nieuwe welvaart en versche groeikracht. Een bewijs voor het feit, dat de beteekenis der abdij in het grafelijk Holland van haar eerste begin af ook door tijdgenooten is gevoeld, en dat aan hare abdissen in geestelijke zoowel als wereldlijke kringen een hooge achting werd toegedragen, kunnen wij zien in de sobere, maar betrekkelijk talrijke berichten over het klooster, die we bij de oudste Hollandsche geschiedschrijvers, zooals bijvoorbeeld in de Annales Egmundani (Annalen van Egmond), Wilhelmus Procurator, de Rijmkroniek van Melis Stoke, en in andere geschiedbronnen aantreffen. Waar de stichting der abdij wordt vermeld, vinden we tegelijk de strenge tucht der Saksische nonnen geprezen; elders hooren we over den dood der eerste abdis, hare voorname afkomst en hare edele eigenschappen, over den bouw en de inwijding der parochiekerk, en over den grooten brand, die weinige dagen na de inwijding, de kerk zelf en het aangrenzend klooster verwoestte. En steeds proeven we uit die berichten de spontane en eerlijke belangstelling voor deze grafelijke stichting, die reeds spoedig in één adem werd genoemd met de Egmondsche abdij, welker geschiedenis ook verschillende aanrakingspunten heeft met Rijnsburg. Wat verder de reeds genoemde Wilhelmus Procurator, zelf een monnik van Egmond, in korte maar kenschetsende woorden meldt van het karakter en het bestuur der Rijnsburgsche abdissen, dié in het begin der 14e eeuw vaak in moeilijke omstandigheden den staf voerden, stelt ons in staat, ons een schoone voorstelling te vormen van deze hooggeplaatste, voor hare taak volkomen berekende vrouwen, die ernstig-vroom, en begaafd met een helder verstand, de geestelijke en tijdelijke belangen van hare nonnen en onderhoorigen wisten te behartigen. Zóó treden zij ons ook tegemoet uit brieven en documenten der 15e eeuw: als kinderen van haar tijd, hare schatting weliswaar brengend aan prachtlievendheid en zucht naar wereldsch vertoon, maar steeds zich bewust blijvend van hare waardigheid en van de plichten, die de religieuze staat haar oplegde. 22 In het licht van deze overleveringen gezien, wordt het oude verhaal begrijpelijk, dat keizer Karei V de abdis Maria van Toutenburg knielend zou hebben begroet, terwijl hij haar „mijne gebiedende vrouwe van Rijnsburg" noemde. De geschiedenis te volgen van deze abdij, door eeü Hollandsche gravin in een der welvarendste streken van ons vaderland gesticht, is van bijzondere aantrekkelijkheid. Zij zal ons de geestelijke jonkvrouwen m haar handel en wandel doen zien, meer dan vier eeuwen lang in onafgebroken opvolging de abdij bewonend, gesteund en bevoorrecht door de grafelijke huizen, die haar het gebed voor hunne dooden als bijzonderen plicht hadden opgelegd. Beroemd door het aanzien van hare abdissen evenzeer als door haren rijkdom en hare onbekrompen milddadigheid, innig verbonden ook met de geschiedenis van het middeleeuwsche Holland, vertoont de abdij van Rijnsburg in haar lotgevallen en overleveringen, en in al hare levensuitingen, de deugden en gebreken van hare bewoonsters, het eigenaardig samengestelde karakter van .dien woeligen, nog slechts harf-beschaafden tijd, die hoewel rijk aan contrasten, toch steeds blijft gekenmerkt door een onverwoestbaar idealisme. TWEEDE HOOFDSTUK. DE STICHTING DER ABDIJ EN HARE GESCHIEDENIS TOT HET JAAR 1240. Reeds in de ge eeuw lag in noord-westelijk Rijnland, ten Westen van Leiden, het dorp Rothulvashem dat ontstaan was uit een aantal hoeven en huizingen ten Noorden en ten Zuiden van een water, toen Flieta, later De Vliet geheeten. De geschiedenis van dit vlek, waar eenmaal de beroemde vrouwenabdij Rijnsburg zou worden gesticht, is in haar aanvang duister. De overlevering wil dat reeds de Romeinen, omstreeks het jaar 10 vóór Christus hier een versterking zouden hebben gebouwd, die nog lang na hun aftocht uit deze landen bleef voortbestaan; de naam Rijnsburg, waaronder het dorp sinds de tweede helft der 11e eeuw bekend is 2), zou volgens sommigen als een bewijs voor deze overlevering moeten worden aangezien3). Terloops zij hier vermeld, dat de 1) Zoo genoemd in een invoegsel bij het „Utrechtsen goederenregister" waarschijnlijk van het einde der ge eeuw (Gosses 160, noot 15). In een latere aanteekening, vermoedelijk uit de 12e—13e eeuw (Blok 17) heet het Hrothulvashem. De naam wordt verklaard als „Rudolfsheim". 2) De naam Rinesburg wordt gevonden in een oorkonde van 28 Dec. 1063 (OB. I, n. 85), welker echtheid door Blok wordt betwijfeld (Blok 17 v.). Maar het dorp heet ook reeds Rinesburch in een lijst van kerken en kapellen in Holland, toebehoorende aan de abdij van Echternach, die voorkomt in het Sacramentarium van Echternach (Bibl. nat., fonds latin, n. 9433)* en die zeker ouder is dan de oorkonde van 1063. Zie Lampen 327 v., Oppermann 83. Voor den vroegeren oorsprong der lijst spreekt tevens de schrijfwijze der Hollandsche plaatsnamen. *) Van Leeuwen 179, en P. Sch. 295 vv., nemen het bestaan van een Romeinschen burcht te Rijnsburg aan. Pars is van meening, dat de oude burcht door de Noormannen (ge eeuw) werd verwoest. Blok 318, acht het niet geheel onwaarschijnlijk, dat er een burcht bestond, hoewel hij den naam „Rinesburg" oorspronkelijk liever zou toekennen aan den burcht van Leiden. Gosses réo, meent, dat er later, in de 10e of ne eeuw, wel een burcht te Rothulfvashem gesticht kan zijn tegen de invallen der Westfriezen, en dat naar aanleiding daarvan de naam van het dorp veranderd werd in Rijnsburg. 24 naam Rijnsburg tot het jaar 1300 ongeveer 100 keeren voorkomt en op bijna 40 verschillende mameren wordt gespeld. Eenige typische voorbeelden mogen hier volgen: Rinesburg (1063); Rinasburg (12e—13e eeuw); Rinsburch (1199); Rinsborch (1223); Rinsborg (1233) J Rinseburg (1246); Rinisburc (1250); Rinsneborg (1254); Reinburch (1262); Rainzebourg (Fransche oorkonde van 1285); Reinsborgh (1295); Renzeburg en Rynsburgh (1298); eenmaal in een Pauselijken brief zelfs Raysenburch (1289). De „Clerc uten laghen landen", die zijn kroniek in de 14e eeuw schreef, verhaalt (blz. 19 v.), hoe de bewoners dier streken bij dezen burcht de woeste Denen en Noormannen, die m Kennemerland waren gevallen, en te Noordwijk Sint Jeroen hadden gedood (856), trachtten tegen te houden. „Maar, zegt hij, die Denen waren hem (hun) te zwaer. Daer bleven twee ridders doot, die gheheten waren here Dybbout ende here Geerlof mit veel Hollanders, ende die Denen namen wive ende kinder mede, ende voerdse mit hem in vreemden landen". Een eeuw later trokken de Friezen plunderend en moordend door Kennemerland naar het Zuiden tot bij den Rijn, maar hier werden ze door graaf Dirk II en de Leidenaars onder aanvoering van den Leidschen burggraaf opgewacht en verslagen. Dit geschiedde op Sint Laurentiusdag (10 Aug.) 974. Op de plaats der overwinning, het latere Rijnsburg, stichtte graaf Dirk een kapel, die aan God en Sint Laurentius werd toegewijd. De overlevering verhaalt, dat voor den bouw van dit Godshuis de steenen van den vervallen Romeinschen burcht werden gebruikt*). Bij de kapel bevond zich een grafelijk jachthuis of lustslot *), dat later behoorde aan gravin Petronella, gemalin van Floris II. Zij verbleef er gaarne en dikwijls, en toen haar echtgenoot in 1122 was overleden, rijpte in haar gemoed het plan, te Rijnsburg een abdij te stichten, waar nonnen van de orde van Sint Benedictus voor de zielerust van den graaf zouden" bidden, en waar voor hem en zijn voorouders plechtfee zielmissen zouden worden opgedragen. Tot dit doel schonk zij den grond van haar kasteel, en liet er „totter *) Gouthoeven 244; P- Sch. 299. Deze kapel te Rijnsburg behoorde in de ne eeuw met vele andere kerken en kapellen in „Friesland" aan de abdij van Echternach in Luxemburg. De Hollandsche graven maakten er echter steeds weer aanspraak op. Eerst in 1156 werden ze voor goed aan Dirk VI en zijn gemalin Sophia afgestaan. Zie Lampen 326. 2) Gouthoeven 114; P. Sch. 298; Alk. Sch. I, 28a, waar een bericht uit het „Chronyxken van Kampen" wordt aangehaald. 25 eeren Gods, syner Kever Moeder en des heyligen Martelaers S. Laurents.... een schoon costelijck nonnenclooster van Sinte Benedictus Ordre" oprichtenx), dat omstreeks twaalf jaren na Floris' dood voltooid was. De nonnen, welke de nieuwe stichting te Rijnsburg bevolkten, kwamen niet uit de reeds bestaande Nederlandsche vrouwenabdijen Susteren of Thorn, noch uit het dubbelklooster Oostbroek, doch waren volgens de eenstemmige oude berichten uit een Saksisch klooster afkomstig. Welk klooster dit was, wordt verschillend opgegeven. Veelal is Lutter, later Königslutter (Luthera of Lotharia regia) genoemd, daarvoor aangewen. Het lag in het tegenwoordige Brunswijk en was door de voorouders van keizer Lotharius II, den Sakser, voor nonnen gesticht. Behalve Swalue laat ook Schotel de eerste Rijnsburgsche jonkvrouwen uit Lutter (Lutterlingeburch) komen. Eveneens neemt Moll dit als bewezen aan 2). Schotel beroept zich op Kluit, in wiens uitgave van het Chronicon Egmondanum (i777) de naam Lutterlingeburch als die van het stamklooster van Rijnsburg voorkomt. Maar Kluit zegt in een noot bij deze plaats, dat hij den oorspronkehjken naam Sticterlingeburch, dien hij in zijn handschrift vond, veranderd heeft in Lutterlingeburch 3). Bij deze verandering is Kluit echter willekeurig te werk gegaan. In een brief van keizer Lotharius, gedateerd 1 Aug. 1135, had hij gelezen, dat de nonnen van het klooster te Lutter naar elders waren verplaatst *). Er werd echter niet bij gezegd, waarheen. Maar Kluit meende, dat hier de abdij van Rijnsburg wel zou bedoeld zijn. Nu las hij wel in het Chronicon Egmondanum, dat de nonnen van Rijnsburg uit Sticterlingeburch waren gekomen, doch achtte dit blijkbaar een verschrijving voor Lutterlingeburch, en meende tevens, dat deze naam een andere vorm was voor Luttere. Door het gezag van Kluit misleid, namen, later ook Swalue, Schotel en Moll dit vermoeden over. Intusschen had Römer reeds in 1854, ongeveer 15 jaren eer Moll zijn meening daarover gaf, betwijfeld, of men door Kluit te volgen, wel op den goeden weg was,, te meer, daar het uit een bericht van *) Gouthoeven 271; vgl. 114. Zie ook Boxhorn 219; Beka 46; Heda 147. *) Swalue-Abdijen 403; Schotel 3 v.; vgl. noot 12; Moll, II. 2, blz. 9, noot 1. s) Kluit L 1 [84], noot 34. 4) Kluit II. 1, 162. Het klooster heet hier Luttere ; de naam Lutterlingeburch komt in de oorkonde niet voor. 26 den ouden kroniekschrijver, Annalista Saxo, op het jaar 1135 was gebleken, dat de nonnen van Lutter niet volgens den regel van Sint Benedictus, maar als kanunnikessen leefden *). Inderdaad waren de geschiedschrijvers vóór Kluit op het juiste spoor. We zagen reeds, dat Kluit in het Chronicon Egmondanum den naam Sticterlingeburch vond. De Annales Egmundani hebben Stuterlingeburch, welke naam door Johannes de Leydis wordt overgenomen 2). In den eenigszins afwijkenden, maar nog herkenbaren vorm Strikkelenburg vinden we dienzelfden naam terug bij de twee voornaamste beschrijvers der abdij van Rijnsburg, die vóór Kluit werkzaam waren, Cornelis van Alkemade en Adrianus Pars3). Bij dezen laatste wordt het Rijnsburgsche stamklooster ook, en wel beter, Stifterlingeburg genoemd. Pars bederft het echter onmiddellijk weer, door achter Stifterlingeburg te zetten: „dat is Supplenteburg" 4). Deze laatste naam is een verwarring met het stamslot van keizer Lotharius, den Süpplmgenburg of Supplinburg in het tegenwoordige Brunswijk. Wat er van al deze verwarringen en vergissingen ook zij, zeker is het, dat de eerste nonnen van Rijnsburg niet uit Lutter noch uit Süpplingenburg zijn gekomen. De ware plaats van herkomst is het Benedictinessenklooster te Stötterlingenburg, in het Noordelijk gedeelte van het Harzgebergte (Pruisisch Saksen) gelegen, dat in het jaar 995 werd gesticht, en Sint Laurentius als patroon had. Dit Saksische klooster, dat in de oude bronnen Stitterlingeburg, Stutterhggeburg, Stoterlingeborch, Stuterlingeburch enz. wordt genoemd, werd blijkens een oorkonde van omstreeks 1107 "i dezen tijd hernieuwd en hervormd, en met grondbezit en tienden begiftigd. Vermoedelijk reeds sinds de stichting, maar zeker sinds de eerste helft der 11e eeuw, volgde men er den regel van Sint Benedictus 5). l) Römer L 46, waar hij ook het betreffende bericht aanhaalt: „Congregatio sanctimonialium canonicarum in Luttera commutatur ab Imperatore in regularem vitam Sancti Benedicti". Cf. Annalista Saxo, ed. Waitz, in Monumenta Germaniae SS. VI (Hannoverae 1844), p. 769, ,ad an. 1135. ») Annales Egm., ad annum. 1133 (p. 37); J0h. de Leydis, Chronicon 23. ") Alk. Sch. I. 39a; P. Sch. 355, waar hij voor dezen vorm verwijst naar Scriverius. Bij P. Scriverius, Beschrijvinge der Graven van Holland I. ('s-Gravenhage 1678), 373 heet het klooster evenwel Stickelingebureh. 4) P. Sch. 302. 6) Vgl. over het klooster te Stötterlingenburg C. von Schmidt-Phiseldeck, Die Urkunden des Klosters Stötterlingenburg (Geschichtsquellen der 27 Wij hebben bij dit vraagstuk, het moederklooster van Rijnsburg betreffende, eenigszins langer stilgestaan, niet alleen, omdat daardoor een einde kon gemaakt worden aan een willekeurige gissing, die van het eene werk in het andere werd overgenomen, maar ook, omdat het wel van belang is met juistheid te weten, uit welke middelpunten van Noord-Europeesche beschaving ons vaderland de eerste en voornaamste levenssappen heeft ontvangen, bij de moeilijke vestiging en uitbreiding van zijn eigen cultuur. Thans is met genoegzame zekerheid te zeggen, dat het oude hertogdom Saksen, waar het vrouwelijke ordesleven reeds in de ioe eeuw tot hooge ontwikkeling was gekomen, door zijn klooster Stötterlingenburg onze vroege Hollandsche beschaving heeft bevrucht. Ons gevoelen hieromtrent vonden wij nader bevestigd, bij den in de vorige noot genoemden C. von Schnüdt—Phiseldeck, den uitgever der oorkonden van het klooster Stötterlingenburg, die met verwijzing naar de Annales Egmundani, reeds in 1874 erop gewezen heeft, dat de eerste nonnen van Rijnsburg uit Stötterlingenburg afkomstig warenx). Dat gravin Petronella dezen uit Saksen liet komen, is heel natuurlijk te verklaren door de betrekkingen, die zij had tot dit stamland van haar halven broer keizer Lotharius. Waarom zij hare keuze juist op Stötterlingenburg liet vallen, is moeilijk uit te maken. Wellicht heeft de omstandigheid, dat Stötterlingeburg, evenals de kapel te Rijnsburg, door Dirk II in de 10e eeuw gesticht2), aan den H. Laurentius was gewijd, daartoe bijgedragen. Meer waarschijnlijk is echter, dat de goede roep, dien het klooster genoot tengevolge van zijn vernieuwing en heivorming omtrent 1107, daarbij van beslissenden invloed is geweest8). Volgens de Egmondsche annalen bereikten de Duitsche nonnen haar nieuwe verblijf Rijnsburg, dat aan de uiterste grenzen van Provinz Sachsen, 4. Bd.) Halle 1874, S. 1 f., N. 1 (Oorkonde van n06—1109) en Anm. 1. Ook S. 7, N. 7 voor den naam Stuterlingeburch. Zie verder Annales Quedlinburgenses, ad an. 995, ed. Pertz in Monumenta Germaniae SS. III (Hannoverae 1839), p. 73; Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands III (Leipzig 1896), S. 1005, waar Sint Laurentius uitdrukkelijk als patroon wordt opgegeven. *) Von Schmidt—Phiseldeck, a. a. O., S. 3. Ook Van Heteren (p. 547), zich houdende aan den tekst der Annales Egmundani, zegt, dat de nonnen voor Rijnsburg uit het Saksische klooster Stuterlingeburch kwamen, zonder dit echter in verband te brengen met Stötterlingenburg. 2) Zie boven, blz. 24. s) Zie boven, blz. 26. Vgl. Annales Egm., ad an. 1133 (p. 37). 28 het Keizerrijk was gelegen, in het jaar 1133. Andries van Kuyk, de vrome en milddadige bisschop van Utrecht, kwam nog in hetzelfde jaar op den i6en September de kerk van de nieuwe Benedictinessenabdij wijden onder den titel van de H. Maagd Maria1). In het eerste hoofdstuk hebben wij reeds gezien, dat de regel van Sint Benedictus voornamelijk ten doel had, de beoefening van het gebedsleven, zoowel in de afzondering der cel, als bij den gemeenschappehjken koordienst, waardoor de dag werd toegewijd aan het „Opus Dei", de verheerlijking van God door de Liturgie. Onder verwijzing naar het woord van den profeet: „Zevenmaal daags zal ik U lofzingen f? (Ps. CXVIII. 164) had Benedictus in het 16e hoofdstuk van zijn regel de zeven, reeds van ouds in de kerk gebruikelijke kanonieke uren als gebedstijden vastgesteld. Daarbij kwam nog een nachtelijke oefening, de Vigilie2), die in den winter omtrent twee uur na middernacht, in den zomer iets vroeger plaats vond. Na een zeer korte onderbreking volgde dan het eerstekerkelijke daguur, oorsprbnkehjk Metten* (Matutinum, Morgengebeden) later Lauden (Laudes, Lofzangen)') genoemd. Hun oorsprong en voorbeeld hadden ze in het. Joodsche morgenoffer te Jerusalem. Waren de Lauden geëindigd, dan werd een korte rust veroorloofd, maar voor de Priem (Prima), bij het eerste uur na zonsopgang, vereenigden zich allen weer in -het koor. Daarna volgde het zoogenaamde Kapittel, een samenkomst der kloosterlingen in de kapittelzaal, waarbij onder anderen aan ieder zijn dagtaak werd toegewezen. De Terts (Tertia), het derde uur, wees tevens den tijd aan voor de meestal onmiddellijk daarop volgende conventueele hoogmis, bij welke alle kloosterlingen, die niet wettig verhinderd waren, moesten aanwezig zijn. Tegen den middag werd de Sext (Sexta), het zesde uur gezongen; omtrent 2 of 3 uur volgens onze tijdrekening, volgde daarop de Noon (Nona), het negende uur, en verder in den namiddag, maar steeds vóór zonsondergang, de Vespers (Vesperae), die herinnerden aan het *) Annales Egm. 1. c.; Joh. de Leydis, Chronicon 33. 2) Dat is : nachtwake, zoo genoemd naar de militaire nachtwaken in het oude Rome. Later heette dit gedeelte : Metten. s) Zoo genoemd naar de laatste drie psalmen, 148, 149, 150, die steeds daarin werden gebeden, en die beginnen met „Laudate" (Looft), respectievelijk „Cantate" (Zingt). De nieuwste hervorming van het Brevier doorPaus Pius X (1911) heeft aan dit gebruik in zoover vastgehouden, dat de laatste psalm van de Lauden van iederen dag der week steeds met het woord „Laudate" begint. 29 avondoffer der Joden. Met de Completen (Completorium, aanvullend gebed), dat het Bijbelsche getal van zeven gebedsuren vol maakte, en dat tevens als avondgebed gold, werden omtrent zonsondergang de daggetijden besloten. De kern en het hoofdbestanddeel van het koorgebed vormden de psalmen, op zulk een wijze over de zeven dagen van de week verdeeld, dat in iedere week alle 150 psalmen (Psalterium, Psalter; Souter) werden gezongen. Ingeleid werden ze door de zoogenaamde antifonen, dat zijn psalmverzen of gedeelten daarvan, die de hoofdgedachte der psalmen naar voren brachten en toelichtten, terwijl iedere psalm werd gesloten met het Gloria Patri (Glorie zij den Vader enz.), de aloude lofprijzing ter eere van de heilige Drievuldigheid. Tot de nacht- zoowel als de daggetijden behoorde bovendien de lezing van stukken uit het Oude en Nieuwe Testament met de verklaringen der Kerkvaders en kerkelijke schrijvers, terwijl bij wijze van afwisseling daartusschen werden geschoven de Responsoriën (korte Beurtzangen), de hymnen (gedichten), en de zoogenaamde bijbelsche Cantica van Zacharias, Maria en Simeon (Benedictus, Magnificat en Nunc dimittis). Vooral het nachtofficie duurde vrij lang, omdat behalve de overige gebeden, de lezingen en twee inleidingspsalmen, steeds twaalf verdere psalmen waren voorgeschreven. En daar de Metten (de latere Lauden) bijna onmiddellijk erdp volgden, bevonden zich de Benedictijnen iederen nacht gedurende drie tot vier uren in het koor. Zóó had Sint Benedictus het in zijn regel met uiterste nauwkeurigheid bepaald. Hij nad het koorgebed tot den eersten plicht van monniken en nonnen verheven. Niets zou van grooter gewicht mogen worden geacht dan het koorgebed, dat, daar het een dagehjksche taak was, „Officie" (Officium, plicht, taak) werd geheeten. Werd het teeken tot het koorgebed gegeven, dan moest ieder ander werk onmiddellijk worden gestaakt. Het koorgebed heette dan ook het „Opus Dei", het Werk Gods, en de algemeene stelregel luidde, en luidt ook nog heden: „Nihil operi Dei praeponatur — Niets mag vóór het werk Gods gaan". Ook te Rijnsburg golden vanzelf deze voorschriften, en dat zij gedurende het geheele bestaan der abdij in eere werden gehouden, blijkt wel hieiiut, dat de jonkvrouwen nog in de eerste helft der 16e eeuw des nachts om 12 of 1 uur opstonden, teneinde gezamenlijk hare getijden in het koor te zingen1). Daar vooral door de Quniacen1) Van Lommel 326, 366. 30 sers aan het nachtelijk officie streng de hand werd gehouden, strenger dan bijvoorbeeld bij de Cisterciënsers doen de Rijnsburgsche gewoonten in dit opzicht aan die van Cluny denken. Ook andere bijzonderheden, die later ter sprake komen, herinneren aan Cluny. In verband hiermede moet de vraag onder de oogen worden gezien, of Rijnsburg al dan niet behoorde tot de congregatie van CSuny, een kloosterhervorming in den boezem der Benedictijner orde, die zooals boven (blz. 4) reeds is gezegd, in het begin der 10e eeuw tot stand kwam. Er heerscht daarover verschil van meening. Schotel zegt, dat de nonnen van Lutter, en dientengevolge ook de Rijnsburgsche jonkvrouwen, Cluniacenser-nonnen waren. Hij beroept zich daarvoor op Miraeus, doch ten onrechte, daar hier het klooster Lutter genoemd wordt, als behoorende tot de congregatie niet van Cluny, maar van Bursfeld. Verder wijst Schotel erop, dat van de Rijnsburgsche nonnen in pauselijke en bisschoppelijke bneven gezegd wordt „levende naar de regels der Benedictijnen van Clugny". Daarvan kan Schotel echter slechts één voorbeeld geven, den brief van Otto, elect van Utrecht van 1344. Schotel wordt echter terecht bestreden door Royaards in zijn artikel: „Zijn de auniacensers ook naar Nederland verplaatst ?", en ook Römer acht Schotel's bewering met voldoende bewezen! Volgens hem is de eenige oorkonde, waarin de abdij van Rijnsburg „auniacensis ordinis" wordt genoemd, een te zeer geïsoleerd stuk, om daaruit gevolgtrekkingen te kunnen maken. Römer betwijfelt bovendien, zooals wij reeds gezien hebben, of de nonnen van Rijnsburg wel uit Lutter afkomstig waren. Moll is dan ook van meening dat Rijnsburg niet behoorde tot de kloostervereeniging van CSuny. Hij zou in de uitdrukking „ordinis Quniacensis" der oorkonde van 1244 een vergissing willen zien, te meer, daar, zooals hij zegt, de oude vertaler van den brief die benaming meende te moeten verbeteren door : „van Sint Benedictus ordre"2). ) Grupp III. 38o. Over Cluniacensers en Cisterciënsers zie boven, blz. 4. ) Vgl. Schotel 180 ; A. Miraeus, Origines monasticae (Coloniae Agrippinae ï€2o), p. 166. Zie den brief van 1244 bij Schotel, Bijlage A, blz. [64]. Daartegen J- Royaards, Ned. Arch. voor Kerkgeschiedenis Ü, 1854, blz. 319; Römer II, 241, Bijlage XI; Moll II. 2„ blz. 9. Moll neemt, zooals men weet, ten onrechte aan, dat de nonnen uit Lutter kwamen, welk klooster volgens Mabillon ook tot de orde van Sint Benedictus behoorde. Vgl. de vertaling van den brief van 1344 in Privilegiën, fol. 14 b vv. 3i Zooals gezegd, had echter geen der genoemde schrijvers een juiste meening omtrent de herkomst der eerste nonnen van Rijnsburg. Het onderzoek of zij in eenig verband stonden met de kloostervereeniging van Cluny, moet thans dus in een andere richting worden georiënteerd, en teruggaan op het klooster Stötterlingenburg. Er zijn echter geen aanwijzingen, dat dit klooster tijdens zijn vroegste bestaan, pf anders bij zijn hernieuwing omtrent 1107, onmiddellijk of middellijk door Cluny is hervormd. Indien dus sommige Rijnsburgsche gewoonten aan die van Cluny herinneren, zal dit wellicht daaruit moeten verklaard worden, dat men bij tusschenpoozen het een of andere gebruik invoerde, waarover men mondeling of schriftelijk iets had vernomen uit andere kloosters, die bij de congregatie van Cluny waren aangesloten. Wat nu de verdere dagverdeeling in een Benedictijnsch klooster, en dus ook in de abdij van Rijnsburg betrof, zoo moest de tijd, die overbleef tusschen de kerkelijke gebedsuren worden doorgebracht met geestelijke lezing en handenarbeid. Terwijl deze laatste in de mannenkloosters veelal bestond in land- en tuinbouw, trad in de nonnenkloosters daarvoor in de plaats de beoefening van allerlei vrouwelijke handwerken, zooals weven, naaien en borduren1). Maar vooral werkdadige naastenliefde werd door den regel nadrukkelijk aanbevolen. Door het uitdeelen van aalmoezen, het verplegen van zieken en gebrekkigen, en het gastvrije herbergen van vreemdelingen, zouden de volgelingen van Sint Benedictus toevlucht en redding worden voor reizigers en hulpbehoevenden. Vooral in den persoon van armen en pelgrims moest Christus zelf worden geëerd en verzorgd 2). Afgescheiden van de wereld door de geloften van zuiverheid, gehoorzaamheid en persoonlijke armoede, streefden de Benedictijnen naar de volmaaktheid, welke in de navolging van Christus gelegen is. De regel schreef een sobere en verstorven levenswijze voor. Vleesch van viervoetige dieren kwam nooit op tafel; alleen voor de zieken kon een uitzondering worden gemaakt3). Groenten met olie of vet toebereid, en brood (1 pond per dag) vormden het voornaamste voedsel; daarbij kwamen visch, eieren en fruit. J) Vgl. Pijper 257. a) Cf. Regula LUI. 1—3, 30—33, 47—49. Voor de aanbeveling der naastenliefde zie IV. 16—21. 3) Regula XXXIX. 33—35 en XXXVI. 17—30. 32 Benedictus had dagelijks ook toegestaan een zekere hoeveelheid wijn — de gewone volksdrank in Italië; maar hij voegt aan deze bepaling toe, dat zij die zich met Gods hulp daarvan wilden onthouden, een bijzonder loon mogen verwachten1), Op alle dagen, die geen vastendagen waren, mochten twee maaltijden worden genomen, de eene omtrent het middaguur, de andere na de Vespers. Op de Woensdagen en Vrijdagen tusschen Pinksteren en Kruisverheffing (14 September) was het vasten, en werd de eenige maaltijd gehouden na de Noon, wat voor dezen zomertijd omstreeks 3—4 uur in den namiddag was2). Ook van Kruisverheffing tot aan het begin der veertigdaagsche Vasten vóór Paschen werd iederen dag slechts één maaltijd gebruikt, die dan wegens de kortere herfst- en winterdagen omstreeks half 2—half 3 viel8). In de zoogenaamde groote of veertigdaagsche Vasten werd er pas na de Vespers gegeten, dus. tusschen 4 en 5 uur4). Gedurende de maaltijden mocht niet worden gesproken; in ernstige stilte moesten allen naar den voorlezer luisteren, terwijl ook op andere bepaalde tijden, vooral in de nachtelijke uren, een streng stilzwijgen moest Worden beoefend 8). Aan al deze voorschriften hadden zich ook de Rijnsburgsche jonkvrouwen onderworpen. Zoo aanvaardden zij lichamelijke verstervingen, opdat het geestelijke in haar tot bloei mocht geraken, en opdat zij, arbeidend aan eigen volmaking, door haar voorbeeld van zelfbeheersching ook anderen mochten voeren tot een zuiverder beoefening van Christus' leer, en tot de ware beschaving van geest en hart. Cuniza, ook Kunissa, Cunisia, zelfs Cunera genoemd, opent de rij van een dertigtal abdissen, die te Rijnsburg den kromstaf voerden6) Gesproten uit het Saksisch geslacht der graven van Bichle of *) Regula XL. 6—9. 2) Grotefend I. 184. *) Grotefend, a. a. O. 4) Grotefend, a. a. O., waar men ook een lijstje van de ongelijke uurverdeeling door het jaar vindt. Voor de maaltijden zie Regula XLI. 6) Regula XXXVIII. ia— 23; XLII. 6) Het aantal wordt nogal verschillend opgegeven. Gouthoeven 115 noemt 32 abdissen tot aan de verwoesting der abdij in 1574, en 3 na dien tijd. Vgl. de lijst bij P. Sch. 348 vv. De tweede abdissenlijst bij P. Sch. 383 vv., afgedrukt uit GG. 893bis, geeft er slechts 30, waarvan de beide laatste, Elburg van Langerak en Stefania van Rossum, door Ant. Matthaeus aan de oorspronkelijke lijst werden toegevoegd. 33 Belke x), was zij met de eerste nonnen herwaarts gekomen. Andries van Kuyk, bisschop van Utrecht, wijdde haar tot abdis 2), en meer dan dertig jaren bestuurde zij het nieuwe klooster met wijze vroomheid 3). Dat zij een hoogstaande vrouw moet geweest zijn, blijkt uit de Annales Egmundani (71), die, na Cuniza's overlijden te hebben vermeld, haar roemen als „bewonderenswaardig door kennis en de gave der welsprekendheid, van ernstige godsdienstigheid en beroemd door hoogen adel van geboorte". Zij zag de abdij door gravin Petronella mild begiftigd worden met vele goederen en inkomsten, namelijk het dorp Rijnsburg zelf, negen en een half erf te Noordwijk, zes „mansen" (kampen lands of hoeven) te Lede (in Delfland) en drie mansen buiten Delft; eindelijk nog het land, het rechtsgebied en de tienden der gravin in Aalsmeer *). Al spoedig kwamen ook vele dochters uit de adellijke geslachten zich bij de vreemde jonkvrouwen voegen, waaronder Sophia en Hadewich, de dochters van graaf Dirk VI van Holland6). Sophia werd later, omstreeks 1179 °°k abdis. Reeds in den allereersten tijd van het bestaan der abdij werd in de kloosterkerk het lijk bijgezet van Petronella's zoon, Floris de Zwarte, op 7 Nov. 1133 door de edelen van 'ipuyk en Arensberg *) Evenals de vóórnaam der abdis Cuniza (aldus Annales Egm. 71 en Chronicon Egmondanum 46a) is ook haar geslachtsnaam in zeer verschillenden vorm overgeleverd, bijv. Van der Biegte, de Biche, enz. De vorm „de Bichle" wordt gevonden in Annales 71, en Joh. de Leydis, Chronicon 34. Bij Kluit I. 1., [121], leest men „de Belke". De laatste naam doet denken aan Belecke, een stadje bij Arnsberg (Zuid-Westfalen) gelegen, reeds genoemd in het jaar 1072. 2) Joh. de Leydis, Chronicon 33, waar zij echter priorissa genoemd wordt; Swalue-Abdijen 400. s) Haar sterfjaar wordt verschillend opgegeven. In de Annales Egm. 71, wordt bij 1169 haar dood vermeld. Hetzelfde jaartal geeft Joh. de Leydis, Chronicon 24; evenzoo de tweede abdissenlijst bij P. Sch. 382. De abdissenlijsten bij Gouthoeven 115 (P. Sch. 348) en Boxhorn 219, hebben als sterfjaar 1178. *) Zie over Petronella's giften den brief van Dirk VII en gravin Aleid van het jaar 1199. Origineel en afschriften van de jaren 1368, 1395, 1440 in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, dossier 147; bij Kluit II. Jt, 227 ; OB. I, n. 180. Hollandsche vertaling bij NLL. 273 v. Den giftbrief van Petronella bezit men niet meer. *) P. Sch. 384; Boxhorn 80, Hadewich heet aldaar Hadevina. OB. I (Necrologium van Egmond) p. 333 heeft 1 Hadewigis, sanctimonialis in Reynsburg.... 3 34 verraderlijk vermoord In volle levenskracht aan zijn moeder ontnomen, werd hij ... te Reynsborch gedragen, Int Cloester, dat syn Moeder stichte Ende begraven, seghet [zegt het] gedichte2). Nog vele andere vorstelijke dooden vonden in het vervolg hier een laatste rustplaats, en met de abdij van Egmond deelde Rijnsburg in den roem, de grafkerk te zijn der Hollandsche graven en gravinnen. Zoo werd ook Petronella zelve, toen zij in de Meimaand van 1144 overleed „met costelicker uitvaert, als betamelic was" 3), in haar eigen stichting ter ruste gelegd. Melis Stoke verhaalt daarvan in zijn rijmkroniek: Elf hondert viertich ende viere X Screef men, doe de goeder tier e Des vetten '[zwaarlijvigen] graven Florens wijf Peternelle, endede haar lijf [eindigde haar leven]. Ende was te Reinsborch begraven, Dat soe [zij] stichtte met haere haven, In die ere der Moeder ons Heren Aldaer leghet [ligt] si met eren4). Ook Petronella's zoon graaf Dirk VI, en vooral diens gemalin Sophia van Rheineck, zuster van den burggraaf van Bentheim, waren het klooster hartelijk genegen en schonken het vele gunsten.5). Reeds in 1140 had Dirk bij gelegenheid van zijn tocht naar het H. Land te Rome vertoevende, uit zijn naam en dien van zijn moeder Petronella' de twee abdijen Egmond en Rijnsburg in volle rechten en eigendom aan Sint Pieter, dat is: aan den Pauselijken x) Annales-Egm., ad an. 1132 (p. 36), waar het uitvoerig verhaal van zijn dood gegeven, en zijn begrafenis te Rijnsburg vermeld wordt. Zie echter ook Annales Egm. ad an. 1133 (p. 37), waar 1133 uitdrukkelijk als jaar van Floris' dood wordt genoemd. Dit is volgens Oppermann I. 26, het oudste bericht. Een hand uit-de 13e eeuw vulde de dagteekening, 7 Idus Nov. (7 Nov.) in. Ook Beka 48 stelt Floris' dood op 1133. 2) Melis Stoke I. 2., vers 322—324. *) Clerc uten lagen landen, 46. 4) Melis Stoke I. 2, vers 379—386. Beka 46, geeft als haar sterfdag 10 Kal. Junii (23 Mei). Een fragment van haar grafsteen bevindt zich in de tegenwoordige kerk van Rijnsburg. 6) Dirk VI wordt als regeerend graaf steeds tegelijk met zijn moeder Petronella genoemd, als deze aan Rijnsburg hare weldaden bewijst. Zie den brief van Dirk VII en Aleid uit het jaar 1199 (blz. 33. noot 4). 35 Stoel, opgedragen. Paus Innocentius II had die opdracht aanvaard, en voortaan stonden beide kloosters als „exempt", dat is: als onttrokken aan de bisschoppelijke rechtsmacht, onmiddellijk onder het gezag van den Paus. Ten teeken daarvan zouden de twee abdijen een jaarlijksche schatting van 4 Friesche solidi (schellingen) aan Paus Innocentius en zijn opvolgers betalen. Wel was deze opdracht in de eerste plaats een staatkundige daad van Dirk, gericht tegen den invloed, dien de bisschop van Utrecht in het graafschap Holland bezat, maar hare gevolgen kwamen aan beide kloosters ten goede; zij verkregen daardoor een krachtdadige bescherming tegen vijandelijke verontrusting en aanval, van welken kant die ook kwam. In de pauselijke bul toch*), waarin aan den abt Wouter van Egmond kennis wordt gegeven van de opdracht der beide kloosters, stond het met de meeste duidelijkheid uitgesproken, dat het voortaan aan niemand ter wereld geoorloofd zou zijn, de abdijen op eenigerlei wijze te verontrusten of in hare goederen én haar grondbezit te benadeelen. De moedwillige schender van deze constitutie, zij het geestelijk of wereldlijk persoon, werd daarenboven, indien hij in zijn misdaad volhardde, bedreigd met de uitsluiting van de H. Eucharistie, terwijl de wraak Gods in het laatste oordeel over hem werd afgeroepen. Zulke ernstige taal maakte indruk op de wel ruwe en strijdlustige, maar diepgeloovige middeleeuwers, en zoo werd deze handeling van Dirk mede voor de abdij van Rijnsburg een waarborg voor hare rustige en vreedzame ontwikkeling. Sophia, de vrome gemalin van Dirk VI, bedacht verder de abdij met milde schenkingen in geld, renten en. grondbezit, onder anderen in het nabijgelegen Warmond 2). Bovendien begon zij in de laatste jaren van haar leven met den bouw van een nieuwe kerk te Rijnsburg, de parochie- of buurkerk 8), waar voortaan de „gemeene buren", *) De bul heeft als datum : 29 Februari van het jaar der Menschwording 1139. Volgens onze tijdrekening is dat 29 Febr. 1140. Het origineel van de bul is verloren gegaan. Afschriften daarvan uit 1440 en omstreeks 1472 vindt men in het Algem. Rijksarchief te Den Haag, dossier 147. Zie OB. I, n, 12a ,* Holl. vertaling bij NLL. 268 v. Vgl. Schotel 41, noot 3, en blz. 42, noot 4; BB. I., n. 17. *) Zie den brief van Dirk VII van 21 Aug. 1200, waarin de schenkingen van Sophia worden bekrachtigd. OB. I, n. 182 ; Holl. vertaling bij NLL. 276. De oorspronkelijke tekst van den schenkingsbrief van Sophia is niet meer voorhanden. 3) Annales Egm., ad an. 1176 (p. 74 v.). De kerk heet hier „templum 36 dat wil zeggen: de dorpelingen en landlieden, de HH. Diensten zouden bijwonen, terwijl de abdijkerk, in 1133 tegelijk met het klooster ingewijd, tot gebruik der nonnen diende. De parochiekerk was aan Sint Laurentius toegewijd en stond binnen de omheining der abdij1). Zij kwam in de plaats van de door graaf Dirk II in 975 gestichte kapel, die thans waarschijnhjk te klein en te bouwvallig was geworden. Rijnsburg werd dus omstreeks 1176 een eigen parochie, en de abdis verkreeg voor deze kerk het recht van presentatie, dat is : het recht, een pastoor van haar keuze aan den bisschop van Utrecht voor te stellen 2). Melis Stoke vermeldt den bouw der nieuwe kerk in de volgende verzen: Die Monster [kerk] te Rensborgh mede Dede si maken op van gronde, Die nog scone staat ter stonde "). Nog voordat deze kerk geheel voltooid was, stierf Sophia in 1176 te Jerusalem, tijdens haar derde bedevaart naar het H. Land, en werd aldaar in het „Dietsche hospitaal" begraven. Eerst op 2 Mei 1183 werd de nieuwe kerk door haar zoon Boudewijn van Holland, bisschop van Utrecht, gewijd *), terwijl diens zuster, de boven (blz. 33) reeds genoemde Sophia, naamgenoote van haar moeder, abdis van Rijnsburg was6). Doch slechts dertien dagen Rinsburgense". In de documenten wordt ze meestal parochiekerk genoemd. In een brief van 7 April 1380 (Alk. I; P. Sch. 304) en in een brief van 14 Mei 1543 (Alk. I; Schotel 355), heet ze buur (buyer)-kerk. *) Zie den brief van 38 Sept. 1429. Alk. I. 2) Zie bijv. den brief van 39 April 1395, blijkens welken Henricus Hertkamp de parochiekerk van Rijnsburg verkrijgt, en ook den brief van 3 Sept. 1450, waardoor de abdis Margareta van Oostende de parochiekerk aan Hendrik Mauritsz. overdraagt. Alk. I. *) Melis Stoke I. 2, vers 648—650. Monster beteekent oorspronkelijk Kerk, meer bepaaldelijk Stiftskerk (een kerk, waaraan een kapittel van geestelijken, een zgn. „collegiaalkapittel", was verbonden). Van Alkemade in zijn beschrijving van de abdij vatte het woord op in de beteekenis van klooster (monasterium), en kwam zoo tot de verkeerde meening, als zou hier nog van den bouw der abdijkerk sprake zijn. Alk. Sch. I, 40a. Zie ook Schotel 4. 4) Annales Egm. ad an. 1183 (p. 76). •) Gouthoeven 115; P. Sch. 348 en 383. In een bescbermingsbrief van Paus Alexander III van 5 Nov. 1179 (Schotel 50; OB. I, n. 36) wordt Sophia reeds als abdis genoemd. Haar voorgangster was volgens het Chronicon Egmondanum 463, Bonifacia. In de Annales Egmundani kwam deze abdis oorspronkelijk niet voor; haar naam werd eerst later bij het handschrift 37 na de inwijding brak er een felle brand uit, die niet alleen de nieuwe kerk in asch legde, maar ook de aangrenzende abdij bijna geheel verwoestte *). De omvang van den brand doet veronderstellen, dat het bouwmateriaal in hoofdzaak hout is geweest. De overlevering laat echter den „ommering" (omheining) van het klooster gebouwd zijn van tuf- of trassteen, herkomstig van den ouden Romeinschen burchta). Tengevolge van deze gebeurtenis moest het meerendeel der nonnen een tijdelijke toevlucht buitenslands zoeken, waar zij, zooals de oude Egmondsche geschiedschrijver zijn bericht besluit „een waarachtige getuigenis van hare ellende zijn geweest" 8). In welk buitenlandsch klooster de nonnen haar toevlucht zochten, wordt niet medegedeeld. Er wordt alleen gezegd, dat ze naar „exteras regiones" (buitenlandsche streken) werden geleid, wat men veilig kan verstaan als : buiten Holland, dus bijvoorbeeld naar de abdij Weerselo in Overijsel, of naar een der beide Benedictijnsche abdijen voor adellijke nonnen in het Sticht: Vrouwenklooster of Oudwijk. Of was het Fontanella in Noord-Frankrijk? Daarover straks. De abdij werd echter onverwijld weer opgebouwd, en waarschijnlijk konden reeds in 1185, twee jaren na den brand, de jonkvrouwen in haar klooster, terugkeeren *). Bij dit jaar wordt in de meergenoemde Egmondsche jaarboeken ook gewag gemaakt van een wonder, dat te Rijnsburg geschiedde. Een meisje, verhalen zij, sinds drie jaren blind, herkreeg door de voorspraak der Moeder Gods het licht der oogen 5). Het zullen voornamelijk wel de voortdurende gunstbewijzen der Hollandsche graven geweest zijn, die de abdij in staat stelden, de schade door den brand geleden, binnen korten tijd te boven te komen. Graaf Floris III, een ridder ingevoegd. Boxhorn 219, neemt deze Bonifacia op in zijn abdissenlijst, evenzoo Gouthoeven 115 (P. Sch. 348); beiden stellen haar overlijden op 1187, zoodat zij van 1178—1187 de abdij zou bestuurd hebben (zie boven, brz. 33, noot 3). Dit is in strijd met den inhoud van den genoemden pauselijken brief van 5 Nov. 1179. Ook Scriverius noemt Bonifacia als abdis in zijn Beschrijvinge der Graven van Holland I ('s Gravenhage 1678), 338. In de tweede abdissenlijst (P. Sch. 382 v.) ontbreekt haar naam. *) Annales Egm., ad an. 1183 (p. 76). *) Van Leeuwen 179; vgl. P. Sch. 296. ') Annales Egm., ad an. 1183 (p. 76). 4) Zie Schotel 7. 5) Annales Egm., ad an. 1185 (p. 77). 38 stout ende wijs van rade, ende van kerstinen [christelijke] manieren *), die op zijn kruistocht te Antiochië stierf (1190), had aan de abdij een aanzienlijke rente toegewezen op twee hoeven in Lier, voor de zielerust van zijn broeder Robertus, die te Rijnsburg begraven lag 2). In een giftbrief uit het jaar 1199 3) betoonden zich ook zijn zoon Dirk VII en diens gemalin Aleid als weldoeners van Rijnsburg. Daar deze brief de oudste grafelijke oorkonde voor Rijnsburg is, waarvan het origineel is bewaard gebleven, geven wij hier een afbeelding ervan. De Latijnsche tekst is met een mooie regelmatige letter op perkament geschreven; aan een streng van roodzijden draden hangt het groote, ronde zegel van roodbruin was, dat graaf Dirk VII voorstelt te paard gezeten, met het zwaard in de rechterhand. Het omschrift luidt: Theodoricvs Dei Gracia Hollandensivm Comes: Dirk, door Gods genade Graaf der Hollanders. Wat den inhoud betreft, begint de oorkonde naar vroom gebruik der middeleeuwen met de plechtige aanroeping: „In den naam der heilige en onverdeelde Drieëenheid". Daarna wordt bekend gemaakt, dat de graaf en de gravin de giften van Petronella en Dirk VI aan de kerk van de H. Maagd Maria, zooals de abdij in de vroegste brieven wordt genoemd, bevestigen en met hun grafelijk zegel tegen alle aanranding beveihgd hebben. Van hun kant geven dan Dirk en Aleid in vrij bezit aan de abdij, uitgestrekte landerijen op Walcheren 4), in de plaats van de goederen en het rechtsgebied in Aalsmeer, die gravin Petronella onder anderen had geschonken, maar welke thans wéér aan den graaf zouden komen. In een anderen brief in het jaar 1200 te Leiden uitgevaardigd6), worden op dezelfde wijze de giften van gravin Sophia bekrachtigd. Omstreeks denzelfden tijd stichtten Dirk en Aleid te Rijnsburg een dagelijksche Mis ter eere van de H. Maagd (de sancta Maria), en een dagelijksche zielmis voor zichzelf en hunne voorouders, dat wil zeggen, zij deden aan de abdij eene schenking, uit welker in- *) Melis Stoke I. 2, vers 979—980. a) Zie den brief van Dirk VII van 30 Febr. 1301, waarin de gift van Floris III wordt vermeld. Origineel in het Algem. Rijksarchief te Den Haag, dossier 147; Kluit II. 1, 257; OB. I, n. 188. Fruin-Dateering 133, stelt den brief op 21 Febr. 1200. - *) Zie boven, blz. 33. 4) Namelijk 250 gemeten, die het begin van het bezit der abdij op dit eiland vormden. s) Zie boven, blz. 35. 39 komsten het stipendium voor deze dagelijksche Missen kon worden voldaan. Deze schenking bestond in de twee hoeven in Lier, waarvan Rijnsburg reeds door Floris III een jaarlijksche rente van zestig ponden had verkregen, maar die thans in vrijen eigendom aan de abdij overgingen 1). Volgens de Annales Egmundani deed Sophia in 1186 uit eigen beweging afstand van hare waardigheid als abdis van Rijnsburg2). Toch wordt zij veertien jaren later in een brief van 21 Augustus 1200 nog abdis genoemd3). Oppervlakkig bezien zijn deze twee berichten met elkaar in tegenspraak. Doch een kleine mededeeling in het Necrologium (Doodenboek) van Egmond schijnt niet alleen die tegenspraak op te lossen, maar ook een interessant licht te Werpen op de heele geschiedenis der abdij van Rijnsburg. Genoemd Doodenboek vermeldt namelijk bij de overlijdensberichten over het Hollandsche huis, dat een der dochters van graaf Dirk VI, Sophia geheeten — dat is dus de abdis Sophia van Rijnsburg, wier geschiedenis wij hier behandelen — abdis was van.... Fontanella 4). Geen der geschiedschrijvers van de abdij van Rijnsburg heeft aan dit bericht eenige aandacht geschonken, vermoedelijk wel, omdat men er geen raad mee wist. Met Fontanella kan echter wel niets anders bedoeld zijn dan de vrouwenabdij Fontenelles bij Valenciennes (Noord-Frankrijk) in het bisdom Kamerijk gelegen, die vermoedelijk reeds omstreeks 1200 (of nog vroeger?) was gesticht. Tot welke orde dit klooster behoorde, wordt in de oude bronnen niet duidelijk aangegeven. Het staat echter vast, dat men er sedert 1216 den regel volgde van de Cisterciënsernonnen 5). x) Deze brief van Dirk en Aleid is van 21 Febr. 1200 of 20 Febr. 1201 ; Zie boven, blz. 38, noot 2. 2) Annales Egm. p. 77 : „abbatiam .... ultro deposuit". 3) Over den brief van 21 Augustus 1200, zie blz. 35, noot 2. Bij Gouthoeven 115 (P. Sch. 348) en Schotel 193 wordt verkeerdelijk gezegd, dat Sophia nog in 1212 leefde. De fout is, zooals NLL. 276 terecht opmerken, ontstaan, doordat men in de dateering MCC. XII Kal. Sept. (21 Aug. 1200) de punt heeft weggelaten en daarvoor las MCCXII Kal. Sept., dat is : 1 Sept. 1212. Reeds in Privilegiën 15b (16e eeuw) komt de foutieve dateering 1212 voor. 4) OB.. li p. 333. 5) Zie over Fontenelles, Gallia Christiana, ed. altera (Parisüs 1876) III, p. 184—185 met daarbij behoorende voetnoot. M. Ie Glay, Cameracum Christianum (Lille 1849) p. 307—308. 4o Hierdoor krijgen de bijzonderheden, dat abdis Sophia van Rijnsburg omstreeks 1200 afstand deed van hare waardigheid en dat zij ook abdis van Fontanella wordt genoemd, een onverwachte beteekenis. Is Sophia met haar nonnen, na den brand te Rijnsburg van 1183 (zie blz. 37) misschien naar Fontenelles gegaan, daarheen later als abdis teruggeroepen, en heeft zij daar den Benedictinessenregel van Rijnsburg ingevoerd, die dan in 1216 werd vervangen door den regel der Cisterciënsernonnen ? Indien dit vermoeden juist is, geeft het een belangwekkende bijdrage tot de kennis van den invloed, die van onze voornaamste Hollandsche vrouwenabdij is uitgegaan. De Abdij van Rijnsburg zou dan in zekeren zin een dochter-abdij hebben gehad in Noord-Frankrijk. Wij moeten echter volmondig bekennen, dat er geschiedkundige bezwaren tegen deze veronderstelling kunnen worden ingebracht. Daarom verwijzen wij voor een volledige behandeling der vraag Rijnsburg-Fontenelles naar een elders te plaatsen opstel. Sophia's opvolgster te Rijnsburg was abdis Agnes, volgens de abdissenhjsten een dochter van Floris IIIDe twee eenige, tot heden bekende brieven, waarin zij als abdis voorkomt, zijn beide uit het jaar 1205. Door den eersten verkoopt Ada, markgravin van Brandenburg, zuster van graaf Willem I, aan de abdij Rijnsburg twee hoeven in de Poel; in den tweeden wordt deze overdracht door Willem I bevestigd 2). Na den dood van Dirk VII (1203), die geen zoons had nagelaten, kwam het tot een strijd over de opvolging in het graafschap tusschen Dirk's dochter Ada en haar oom Willem I, die beweerde, dat Holland geen spilleleen was, en daarom niet op een vrouw mocht overerven. Door dezen strijd, die verschillende jaren duurde, heeft de abdij niet rechtstreeks geleden, ofschoon gewapende benden tot Leiden doordrongen, en de burcht aldaar, waarheen de jonge gravin had moeten vluchten, met allerlei belegeringswerktuigen bestormden en innamen. Maar deze woelige tijden werden aanleiding, dat de Rijnsburgsche nonnen pogingen aanwendden, om beschermingsbrieven van Paus Innocentius III voor hare abdij te verkrijgen. In een bul, 18 Maart 1211 te Rome gegeven, voldeed de Paus aan haar verlangen. Het klooster werd plechtig in de bescherming x) Gouthoeven 115, waar haar dood op 1228 wordt gesteld; P. Sch. 382. In de Annales Egmundani (p. 77) heet zij Agnes zonder meer. ») Origineelen in het Algem. Rijksarchief te Den Haag, dossier 147; OB. I, nn. 303 er 203. 4i van den Pauselijken Stoel opgenomen, terwijl zij, die aan de abdij de schennende hand durfden slaan, met den toorn van God en van zijn Apostelen Petrus en Paulus werden bedreigd 1). De opvolger van Innocentius, Paus Honorius III, schonk enkele jaren later door zijn brief van 26 April 1217 aan de abdij van Rijnsburg het groote voorrecht, om ten tijde van een algemeen interdict — een kerkelijke straf, waardoor het toedienen der HH. Sacramenten, het houden van godsdienstoefeningen en het kerkelijk begraven voor een stad, een bisdom of zelfs een geheel land werd verboden — de HH. Diensten in stilte, zonder klokgelui, en met gesloten deuren te mogen blijven houden, en de overleden nonnen kerkelijk te mogen begraven 2). Graaf Willem I, die na het kinderloos overlijden van zijne nicht Ada in het onbestreden bezit van het graafschap Holland bleef, maakte in zijn brief van December 1213 honderd gemeten land in het ambacht van Oostkapelle, die aan de abdij van Rijnsburg behoorden, vrij van- alle lasten, beden en schattingen3). Graaf F erdinand van Vlaanderen en zijn gemalin Johanna deden 23 Dec. 1213 hetzelfde, wat de belastingen betrof van deze landerijen 4). Volgens een «overlevering, die teruggaat tot in de eerste helft der 14e eeuw, schonk Willem's gemalin, Aleid van Gelder, aan de abdij van Rijnsburg een kostbaar gouden kruis, dat aan ridder Waker van Bierbeek uit Brabant, die in latere berichten Waker Persijn uit Holland wordt genoemd, zou hebben toebehoord. Aangaande deze schenking bestaan er echter geen betrouwbare historische gegevens. De overbrenging van het kruis naar Rijnsburg door gravin Aleid is een invoegsel bij een veel ouder legendarisch verhaal, dat echter wel op een kern van waarheid kan berusten. *) OB. I, n. 222 ; BB. I, n. 54. Op denzelfden dag ontving ook Egmond eenzelfden beschermingsbrief. Vgl. Oppermann I 152. Bij OB. I, n. 210, wordt deze brief verkeerdelijk op 1206 gesteld in plaats van op 1211. a) Kluit li 1, 384 ; OB. I, n. 257; BB. I, n. 77. Vgl. OB. I, n. 330 en BB. I. n. 127 (Hernieuwing van het voorrecht in 1231 door Paus Gregorius IX). Alk. I, en op diens gezag ook Schotel (blz. 42) stellen den brief van Paus Honorius III verkeerdelijk op 1216. De abdij van Egmond had hetzelfde voorrecht reeds in 1215 ontvangen. Oppermann I, 154—155; bij OB. I, n. 253, ten onrechte op 1216 gesteld. *) Kluit II. 1, 360. OB. I, n. 237. Beden waren vrijwillige geldelijke bijdragen, op verzoek van den graaf door zijne onderdanen opgebracht. Over een ander gunstbewijs van Willem I zie beneden, blz. 45. *) Kluit II. f, 364; OB. I, n. 238. 42 Dit verhaal is reeds opgenomen in den beroemden Dialogus Miraculorum (Samenspraak over mirakelen), die omtrent 1230 door Caesarius van Heisterbach werd geschreven. Caesarius vertelt, dat ridder Walter van Bierbeek op weg naar een tournooi bij zijn begeleiders achterbleef, om een Mis ter eere van de H. Maagd te hooren. Terwijl hij in de kerk langer dan hij van plan was bleef bidden, werd hij in het steekspel vervangen door Maria, die in de gedaante van den afwezigen ridder een schitterende overwinning behaalde. Toen Walter bij het steekspel, dat bijna geëindigd was, aankwam, werd hij van alle zijden gehuldigd als de overwinnaar. Ontroerd over dit gunstbewijs, nam hij het kloosterkleed aan in het Cisterciënserklooster te Hemmenrodex). Ook zou deze ridder Walter op wonderbare wijze een gouden kruis gekregen hebben, en op haar dringend verzoek zou „de" gravin van Holland (een naam wordt niet genoemd) datzelfde kruis ten geschenke hebben ontvangen. Tot zoover Caesarius. Uit ongeveer denzelfden tijd dateert een bewerking van deze legende in Latijnsche verzen, die echter enkele toevoegsels bevat, welke niet bij Caesarius voorkomen. Zoo wordt in deze verzen bijvoorbeeld verhaald, dat die gravin van Holland Aleidis heette, en dat zij, na het nurakelkruis te hebben ontvangen, aan de broeders van het klooster Himmerode, dat hier Menrade wordt genoemd, eene groote hoeveelheid boter toewees. Over een schenking van het knus aan Rijnsburg wordt echter noch bij Caesarius, noch in de Latijnsche verzen gesproken. Dit feit vinden wij eerst meer dan een eeuw later vermeld bij den Nederlander Beka (p. 69) in zijn kroniek der Bisschoppen van Utrecht, welke vóór 1350 is geschreven. Tevens zegt Beka, dat het klooster, waaraan gravin Aleid de boter schonk, de abdij van Rijnsburg was. Van Himmerode is bij hem in dit verband geen sprake. De „Clerc uten laghen landen", die de legende eveneens in zijn kroniek (blz. 82) opneemt, noemt ridder Walter niet meer een Brabander, doch een Hollander, Heer Jan Persijn's zoon 2). *| Het bedoelde klooster, dat ook Heimenrode, beter: Himmerod of Himmerode wordt genoemd is gelegen bij Wittlich in den Eifel (bisdom Trier), en werd in het jaar 1134 gesticht. In het najaar 1919 ging het opnieuw over in de handen der Cisterciënsers. 2) Zie over de ontwikkeling der legende, Kronenburg V, 303 vv., en Bijlagen I—IV (blz. 671—674). 43 Wij weten niet, hoe men ertoe gekomen is, bijna 150 jaar later nog een verband te leggen tusschen de oude legende van den Mariaridder en de abdij van Rijnsburg. Misschien werd de aanleiding daartoe gegeven door een of ander kruis in den schat der abdij, dat opviel door zijn kostbaarheid, en waarvan de herkomst met meer met juistheid was na te gaan. Het verhaal van het mirakelkruis, waarin door Beka tevens de historisch vaststaande begrafenis van Aleid van Gelder, gemalin van Willem I, te Rijnsburg wordt vermeld, ging in de 17e eeuw ook over in de Oude Chronijke, uitgegeven door Gouthoeven. Hier vinden wij de bijzonderheid bijgevoegd, dat vanwege dit wonderbaar kruis het wapen van het geslacht Persijn 9 kruisen vertoonde. Wij laten hier als curiositeit het verhaal van de oude kronijk volgen, zooals het bij Gouthoeven (blz. 303) voorkomt. „Dese Heere Wouter [Persijn] lach tot eener tijt in sijnen gebeden inder kercken onder der missen ende leyde zijn handen innichlijck te samen, daer quam hem een gulden cruyce tusschen zijn handen, tot een teecken, dat zijn bede van onsen heven heere verhoort ware. Ende dit selve Cruys brochte Alijt, Grave Willems Wijf van Hollant, met grooter weerdicheyt te Reynsburg int Qooster, ende sij maecte tselve clooster daertoe so vele butters, alsmen jaerlijcks totter keucken behoefde, ende sij starf daer na int jaer 12181), begraven int voorscreven klooster te Reynsburg. Van die tijt af heeft dat geslachte der Heeren van Persijn aengenomen in haer wapen te draghen 9 roode, slimme [schuinstaande] kruycen". Graaf Willem zelf stierf in 1222 en werd evenals zijn gemalin Aleid te Rijnsburg bijgezet2). Hun steenen grafzerk, die in den koormuur van de tegenwoordige kerk te Rijnsburg is ingemetseld, vertoont de gebeeldhouwde portretten van den graaf en de gravin en het opschrift: Wilhelmus primus, comes hollandie, óbiit anno 1223 (sic!). Aleidis, füia comitis gelrie, uxor eius, óbiit anno 1218. Dat is : Willem de eerste, graaf van Holland, is overleden in het jaar 1223. x) De Clerc uten laghen landen (82 v.) noemt de gravin de gemalin van Dirk VII, doch ten onrechte, want deze Aleid (van Kleef) was in 1237 nog in leven. Zie haar brief van 12 Maart 1237 (1238) ten gunste van Rijnsburg in OB. I, n. 365. De legende van het kruis is ook overgenomen bij P. Sch. 334 v. Vgl. Schotel 31 vv. a) Wilhelmus Procurator 117 ; Beka 69. — Melis Stoke I. 3, vers 585—586» laat Willem in Egmond begraven worden. 44 Aleid, dochter van den graaf van Gelder, zijn echtgenoote, is overleden in het jaar 1218 1). De tweede gemalin van graaf Willem I, Maria van Brabant, die hem lange jaren overleefde, verbleef in den eersten tijd van haar weduwschap gaarne in de abdij van Rijnsburg. In Juni 1223 wees Zij het klooster een rijke geldelijke gift toe, namelijk 50 ponden Hollandsche munt, en beloofde daarbij, dat zij, zoolang deze som met volkomen betaald zou zijn, jaarlijks nog 5 ponden zou schenken. Voor deze giften zouden zielmissen worden gelezen voor den overleden graaf aan het altaar, dat bij zijn graf was opgericht. In den brief, die op deze schenking betrekking heeft, en dien gravin Maria te Rijnsburg in tegenwoordigheid van de kapittelvrouwen bezegelde2), wordt als abdis genoemd vrouwe Emessa, wier geslachtsnaam men nergens vindt opgeteekend 3). Emessa's voorgangsters waren volgens de abdissenlijsten Aleid van Wassenaar en Aleid van Deventer, van wier bestuur echter geene bijzonderheden bekend zijn 4). Met Aleid van Wassenaar was voor het eerst een dochter uit een der oudste adellijke geslachten van Holland te Rijnsburg aan het bewind gekomen5). Nog drie andere jonkvrouwen uit denzelfden stam voerden hier in latere tijden den abdissenstaf. Ook graaf Willem's zoon, Floris IV, bewees aan de abdij en hare onderhoorigen meermalen zijn genegenheid. Reeds in 1223 l) De letters dateeren volgens Prof. R. Ligtenberg uit het laatst der 14e of het begin der 15e eeuw. De opschriften zijn vermoedelijk in dien tijd op den ouden zerk vernieuwd. Zie Ligtenberg 29. *) Zie den brief bij Kluit II. 1, 442. OB. I, n. 281. Holl. vertaling bii NLL. 280. s) In een oorkonde van 1227 (OB. I, n. 309) heet zij Bmece. De abdissenlijst bij Gouthoeven (blz. 115) heeft Ertiesse, Erdissa en Emissa; vgl. P. Sch. 348. De tweede abdissenlijst' bij Pars-Schelling 382, noemt haar Ertiesze. «) Zie Gouthoeven 115; P. Sch. 348, 382. Volgens de abdissenlijst in Oudheden 544 v., zou Aleid van Wassenaar pas in 1228 abdis zijn geworden. Zie echter blz. 44, en noot 3 aldaar, waar de abdis Emessa reeds in 1223 en 1227 voorkomt, terwijl zij het bestuur tot minstens 1233 bleef voeren. Zie beneden, blz. 45. *) Een heer Halewijn van Wassenaar werd reeds omstreeks 1152 te Rijnsburg begraven. Schotel 243, noot 2. In de eerste helft der 13e eeuw vinden we meermalen de heeren van Wasnar of Wassenere in grafelijke oorkonden ten gunste van Rijnsburg als getuigen genoemd; bijv. in 1205 (zie boven blz. 40), 1222 (zie beneden, blz. 45), 1223 (zie boven, blz. 44 v.), 1231 (zie beneden, blz. 45), 1236 (1237). OB. I, n. 361. 45 had hij aan heer Willem van Egmond toegestaan, een gedeelte van de landerijen tusschen Oegstgeest en Leiden, die deze van den graaf in leen had, voor de ziel van zijn broeder Wouter aan het Rijnsburgsche klooster te schenken1). Later maakte hij het land in Warmónderbroek, dat aan de abdij behoorde, en de bewoners daarvan vrij van grafelijke belastingen2), en bevestigde in zijn brief van 28 Febr. 1232 (1233) de gift, die zijn stiefmoeder Maria ten behoeve van het klooster geschonken had. Het waren volgens dezen brief vijf ponden Hollandsche munt jaarlijks, te ontvangen uit het ambacht van Dordrecht, en wel twee ponden voor een pitancie — een bijzondere uitdeehng van wijn, soms ook van zekere spijzen op feest- en gedachtenisdagen — voor de jonkvrouwen, en drie voor een zielmis bp den dag van Sint Pontianus (14 Jan.) ter gedachtenis van graaf Willem 18). In het, jaar 1233 kwam ook de heerlijkheid Boskoop in het bezit van de abdij. Reeds in 1222 had Willem I aan het convent honderd ponden uit de grafelijke inkomsten in Delft, Pijnakker, Maasland en Vlaardingen toegewezen, om van heer Gijsbrecht van Amstel de goederen in Boskoop, die aan de graven behoorden, maar aan de Van Amstels waren verpand, terug te koopen, waarna het klooster ze met alle rechten en inkomsten in eigendom zou mogen behouden. In dank voor deze gunst moest echter de abdis een priester aanstellen, om aan een bijzonder altaar zielmissen te lezen voor den graaf, zijn huisvrouw Aleid, en zijn voorouders. Bovendien zou de abdis zelf nog vijftig ponden betalen aan de zonen van heer Egbert van Amstel4). Door onbekende oorzaken kwam echter vooreerst mets van deze aflossing, tot in 1233 Gijsbrecht van Amstel een schrijven richtte aan de abdis Emessa, de non Ada, zuster van den graaf, en het geheele convent, waarin hij aandrong op de *) Zie den brief van 23 Juli 1223 (in crastino Magdalene). Origineel in het Algem. Rijksarchief te Den Haag, dossier 147. Op den omslag is als dagdatum 2a Juli gegeven. Kluit II. 1, 445- OB. I, n. 383, eveneens met den dagdatum 23 Juli. *) Door zijn brief gegeven te Leiden 1331- OB. I, n. 333. ») Zie den brief bij Kluit II. 1, 475 ; OB. I, n. 343. Holl. vertaling bij NLL. 283. De 50 ponden, die gravin Maria in 1333 beloofd had (zie boven, blz. 44), waren dus nog niet betaald. Ze schijnen ook nooit betaald te zijn, daar de abdij de 5 ponden jaarlijks bleef ontvangen tot het jaar 1360, waarna ze tegen zekere tienden werden geruild. Zie Schotel 31, noot 3 ; OB. II, n. 68. 4) Zie den brief van 1222 sub banno (vóór 4 Febr.) bij Kluit II. 1, 431 J OB. I, n. 276. Holl. vertaling bij NLL. 279- 46 aflossing der goederen, en tegelijk den overbrenger van den brief, een zekeren Menzo van Weesp, tot gevolmachtigde benoemde, om in zijn naam van de heerlijkheid Boskoop afstand te doen, en de verschuldigde som in ontvangst te nemen. Het klooster zou den brief als een bewijsstuk bewaren, totdat Gijsbrecht in tegenwoordigheid van den graaf persoonlijk van de goederen afstand had gedaan % Korten tijd daarna werd er in de abdij andermaal een grafelijke uitvaart gehouden. De rjdderlijke Floris, sinds een tiental jaren met Machteld van Brabant gehuwd, werd in 1334 te Corbie in Noord-Frankrijk door den graaf van Clermont bij een tournooi uit afgunst doodgestoken. Floris' vrienden, onder wie Dirk van Kleef, wreekten diens dood op den moordenaar, en daarna voerden „die ridders van Aelmangen [AUemannië, hier bedoeld s de Hollandsche ridders].... des edelen graven lichaem tot Reynsburch mt clooster, dat aldaer met grooten rouwe begraven wiert" 2). Floris' zuster Ada, non te Rijnsburg, werd omstreeks dezen tijd door het convent tot abdis verkozen. Haar naam, dat is, haar beginletter A„ komt, met de toevoeging : abdis van Rijnsburg, het eerst voor m een aan haar gerichte oorkonde van den abt van Afflighem van 22 Sept. 12398). Volgens sommigen zou ook Richardis of Rtcharda, de „jonkvrouw van Holland", tweede dochter van graaf Willem I, omstreeks het midden der 13e eeuw te Rijnsburg het kloosterkleed hebben aangenomen *). Uit de Rijnsburgsche oorkonden blijkt daaromtrent mets met zekerheid. Wel weten we, dat deze jonkvrouwe Richardis omstreeks 1256 het Praemonstratenser nonnenklooster Koningsveld bij Delft heeft gesticht. *) Brief van xo Febr. 1333. Origineel in het Algem. Rijksarchief te Den Haag dossier 147. OB. I, n. 350 (herleid tot i334); BReg. I, n. 850. Latijnsche tekst ook bi, Schotel 136. Holl. vertaling bij NLL. 383. A„iJ'/e^Beka' C,hronijcke' in de Hollandsche vertaling bij Matthaeus, Analecta, ed. secunda, III (Hagae Comitum 1738), 148. 3) OB. I, n. 37r. Latijnsche tekst ook bij Schotel 83. *) Boxhorn 81; P. Sch. 354; vgl. Schotel 343. DERDE HOOFDSTUK. ONTWIKKELING EN KUNDIGHEDEN DER EERSTE NONNEN. VERMOEDELIJK BEZIT DER ABDIJ AAN BOEKEN EN KUNSTSCHATTEN. De oorkonden en kroniekberichten uit de eerste eeuw van het bestaan der Rijnsburgsche abdij verhalen van hare stichting en haren opbouw, van de vrijgevigheid der Hollandsche graven en gravinnen ten haren opzichte, van voorrechten en gunstbewijzen, haar door de Pausen gegeven, van voor- en tegenspoed in hare uitwendige geschiedenis. Daarentegen is er uit deze eerste honderd jaren over het meer intieme leven der kloosterzusters, over haar dagelijksch onderhoud en hare gewoonten, hare geestesontwikkeling, het onderhouden van den regel en tal van andere dingen, die het inwendige van de abdij betreffen, slechts zeer weinig bekend. Aanteekeningen van dezen aard zijn in de oude jaarboeken zeer schaarsch en zuiver incidenteel; en in de officieele brieven vinden wij omtrent dit alles nog minder vermeld. Toch is het mogelijk uit de enkele sobere gegevens, waarover wij beschikken, en door vergelijking met andere kloosters uit denzelfden tijd, zich eenigszins een voorstelling te vormen van den innerlijken toestand der abdij gedurende dit eerste tijdperk na hare grondvesting. Met zekerheid moet worden aangenomen, dat de kloostertucht door de eerste nonnen streng werd gehandhaafd. De Annales Egmundani prijzen de jonkvrouwen uit Saksen om hare ernstige opvatting van het religieuze leven, en hare grondige kennis der kloosterplichten. Ook aan de nonnen, door dit eerste geslacht gevormd, die dus van de tweede helft der 12e tot in het eerste begin der 13e eeuw de abdij bewoonden, had zich die goede geest medegedeeld, zooals genoemde Annales er uitdrukkelijk bijvoegen % *) Annales Egm, ad an. 1133 (p. 37). Dit gedeelte der Annales werd in de eerste helft der 13e eeuw, vermoedelijk omtrent 1313—1215 samengesteld. 48 De hoogste bloei der Benedictijnsche vrouwenkloosters op streng-wetenschappehjk gebied was reeds voorbij, toen de abdij van Rijnsburg in 1133 werd gesticht. Men vond geen nonnen meer als de Angelsaksische abdis Hilda, die in de 7e eeuw uitmuntte door hare belezenheid in de H. Schrift, en die zelfs candidaten voorbereidde tot het Priesterschap; of als de bloedverwante van Sint Bonifacius, de H. Lioba, die in de 8e eeuw de beroemde kloosterschool te Tauberbischofsheim in Zuid-Duitschland leidde, en die volgens haren levensbeschrijver, Rudolf van Fulda, een volledige kennis der theologie bezat *). Eveneens was de studie van het klassiek Latijn, die vooral in de 10e eeuw door de kloosterjonkvrouwen ijverig werd beoefend, en waarin de kloosternon Roswitha van Gandersheim hare tooneelstukken schreef2), reeds geheel op den achtergrond geraakt. Toen in de 12e eeuw Sint Hildegardis van Bingen hare visioenen opteekende, en hare werken schreef op dogmatisch, natuurhistorisch en geneeskundig gebied, en de abdis van den Odüiènberg in den Elzas, Herrade van Landsberg, haar veelomvattend verzamelwerk den Hortus Dehciarum (Tuin der Geneugten) samenstelde, gebruikten beiden daarvoor met meer het klassieke, maar het middeleeuwsche Latijn, dat ook de andere geletterden van dien tijd schreven. Hildegardis (f 1179) en Herrade (f 1195) waren tijdgenooten van de eerste nonnen te Rijnsburg. En ofschoon er mets bekend is van een of andere in 't oog vallende praestatie der Rijnsburgsche nonnen op letterkundig of wetenschappelijk gebied, en er door haar zelfs geen kloosterkromek schijnt geschreven te zijn, mogen we toch veronderstellen, dat over het algemeen de ontwikkeling en beschaving te Rijnsburg in de 12e eeuw naar verhouding gelijkstond met die der Neder- en Opperduitsche vrouwenabdijen, en dat dezelfde traditie, waaruit de geestesontwikkeling van Hildegardis en Herrade was gegroeid, ook doorgewerkt heeft, al was het dan in minderen graad, in het Rijnsburgsche Benedictinessenklooster. Men dient hierbij in aanmerking te nemen, dat de verplaatsing der Zie Oppermann I, 5, 6, 44, [145] vv. De samensteller zegt, dat de ijver der eerste nonnen nog „heden" merkbaar is. Dit schijnt erop te wijzen, dat h« als ooggetuige spreekt. Het is echter ook mogelijk, dat hij zijn woorden letterlijk ontleent aan een oudere bron. Over de abdis Hilda zie Pijper 247; over de H. Lioba zie Finke 29 148 v.; vgl. Pijper 285. ' *) Zie over Roswitha, Finke 31. 49 nonnen uit Saksen naar Holland en de veranderde levensomstandigheden eemgszins belemmerend moesten werken op haren intellectueelen vooruitgang. Waarbij dan nog komt, dat de middeleeuwsche beschaving zich in Nederland later en langzamer ontwikkelde dan bijvoorbeeld in Midden- of Zuid-Europa. Uit de lofspraak echter, die in de Egmondsche jaarboeken voorkomt op de eerste abdis Cuniza, waarbij zij geprezen wordt om hare buitengewone kennis, hare welsprekendheid en godsdienstigheid*), kunnen wij opmaken, dat onder haar bestuur Rijnsburg reeds spoedig zijn beteekenis moet hebben verkregen, als een middelpunt van vrouwelijke cultuur in de Lage Landen aan de zee. Waar Melis Stoke de begrafenis verhaalt van Beatrix, gemalin van Floris V, die omstreeks 1290 stierf, teekent hij in zijn Rijmkroniek (I. 4, vers 1147—1148) aan, dat er te Rijnsburg zwarte 2) nonnen woonden, die konden „lesen ende singhen". Omtrent deze noodigste kundigheden voor kloosterlingen, die op de eerste plaats een waardige en nauwkeurige uitvoering van de liturgische gebeden en gezangen moesten waarborgen, zijn wij dus ten opzichte der Rijnsburgsche jonkvrouwen uit de tweede helft der 13e eeuw voldoende ingelicht. Het spreekt echter vanzelf, dat wij ook voor de vroegere nonnen te Rijnsburg de kennis van lezen en van den koorzang moeten aannemen, ofschoon ons daarvoor geen uitdrukkelijke getuigenissen ten dienste staan. Eveneens moet natuurlijk bij de bewoonsters der abdij ook de kunst van het schrijven worden verondersteld. Van de vroegste tijden af werd in de vrouwenkloosters de schrijfkunst beoefend, vooral ook met het oog op het afschrijven van boeken. We noemen Tauberbischofsheim voor de 8e eeuw, en Maaseyk (Belgisch Limburg) voor den tijd van Karei den Groote8). De geleerde nonnen en kanunnikessen uit de 10e en 11e eeuw zonden Latijnsche brieven en verzen aan hare priesterlijke vrienden en zieleleiders4), en in de 12e eeuw waren verschillende vrouwenkloosters, waaronder het Niedermünster te Regensburg, en vooral Admont in Stiermarken, bekend om de vaardigheid der zusters in het afschrijven van zeldzame werken 5). Zoo werd ook in Nederland *) Annales Egm. ad an. 1169 (p. 71). *) Zoo heetten de Benedictijnernonnen om haar zwart gewaad, in tegenstelling met de Cisterciënser- en Praemonstratensernonnen, die een wit habijt droegen. *) Weinhold I, 138, 133. *) Finke 30. 6) Weinhold I, 133. 4 50 door de Praemonstratensernonnen van de abdij Rozenkamp bij Appingedam in den aanvang van de 13e eeuw ijverig afgeschreven, o. a. het Oude en Nieuwe Testament en verschillende geschriften der Kerkvaders *). En op dezelfde wijze zullen eveneens te Rijnsburg kunstvaardige jonkvrouwen penseel en penneschacht hebben gevoerd, om ter eere Gods in geduldigen arbeid het klooster met sierlijk verluchte afschriften van de noodige boeken te verrijken. Een verzoekschrift van abdis Bertha van Langerak aan den Paus uit de eerste helft der 15e eeuw begint met een in blauw, groen en goud geschilderde initiaal B, waarin het pauselijk wapen met tiaar 2), en ongetwijfeld hebben ook de nonnen uit den begintijd der abdij deze miniatuurkunst beoefend. Bij het zeer verspreide gebruik van het Latijn als spreek- en schrijftaal gedurende de middeleeuwen, niet alleen in kerkelijke maar ook in burgerlijke kringen, spreekt het vanzelf, dat de Rijnsburgsche jonkvrouwen uit de 13e en 13e eeuw deze taal althans verstonden. Het Latijn was de taal van het liturgisch gebed en van den koorzang; in het Latijn las men de H. Schrift en de Kerkvaders s). Het Latijn was bovendien tot in het laatst der 13e eeuw de aangewezen taal voor Oorkonden, officieele brieven en bescheiden van allerlei aard. Wij vinden bijvoorbeeld in de Rijnsburgsche archieven geen vroegere Nederlandsche oorkonde dan in het jaar 1288. We mogen daarom veronderstellen, dat tenminste enkele nonnen zich ook genoegzaam in het Latijn wisten uit te drukken, om de ingekomen brieven te beantwoorden, en huishoudelijke voorschriften en aanteekeningen te formuleeren 4). In heel de middeleeuwen zien we de vrouwen zich met liefde wijden aan de verpleging van zieken en gewonden; enkele onder haar treden zelfs op den voorgrond door de zelfstandige uitoefening *) Meinsma 89. *) Het verzoekschrift werd, nadat er gunstig op was beschikt, naar Rijnsburg teruggezonden, en daar zorgvuldig bewaard. Thans bevindt het zich in het Groot-Seminarie te Warmond (Charters, n. 65). 3) Ook de middeleeuwsche edelvrouwen, die in de wereld bleven, waren met het Latijn bekend. Ada van Schotland, gemalin van Floris III, en na haar Aleid van Kleef, gemalin van Dirk VII, hadden bijv. lange jaren twee Latijnsche officieboeken ter leen uit de abdij van Egmond. Meinsma 171. *) Het origineel van den brief van 10 Febr. 1333 (1234), door Gijsbrecht van Amstel gericht aan de abdis Emessa (zie boven, blz. 45 v.), draagt op de rugzijde de woorden : „Inter dnm (dominum) de Amestelle et ecclesiam meam", vermoedelijk dus een eigenhandige aanteekening der abdis. 5i van heel- en geneeskunde, zooals bijvoorbeeld Trotula, die aan de beroemde hoogeschool voor geneeskunde te Salerno in Zuid-Italië had gestudeerd, en de dochter van den arts Gerhardus van Narbonne, die te Montpellier in Zuid-Frankrijk was gevormd1). Onder de geschriften over geneeskunde, die van middeleeuwsche vrouwen zijn bewaard gebleven, bevinden zich ook twee werken van de abdis Sint Hildegardis, waarin zij allerlei ziekten en kwalen en de middelen daartegen beschrijft. De richting van haar tijd in aanmerking genomen, kan met reden worden verondersteld, dat de nonnen, die de Rijnsburgsche abdij in de eerste honderd jaren na hare stichting bewoonden, in voldoende mate op de hoogte zijn geweest van de heel- en geneeskunde dier dagen, en tevens ervaren in de verpleging van zieken en gewonden. In de volgende eeuwen lieten de Rijnsburgsche jonkvrouwen echter de eigenlijke uitoefening der geneeskunde over aan mannelijke artsen, die zooals uit de kloosterrekeningen de 15e en 16e eeuw blijkt, behalve bij ernstige en plotselinge ziektegevallen, één- of tweemaal 's jaars Rijnsburg kwamen „visiteeren". Het handwerk, waarmee de eerste nonnen van Rijnsburg zich in de 5 tot 6 uren daags, die volgens Sint Benedictus' regel aan den lichamelijken arbeid moesten gewijd zijn2), bezighielden, bestond vooreerst in het spinnen en weven van linnen en wollen stoffen, en het vervaardigen van de noodige kleedingstukken ten behoeve , van het conventJWant ook voor de edelvrouwen der middeleeuwen werd het noodzakelijk geacht, dat zij zoowel hare eigen kleederen, als die voor hare huisgenooten en gasten konden knippen en naaien; en er zijn voorbeelden van vorstelijke vrouwen zelfs, die uitmuntten door hare bedrevenheid in dezen arbeid 8). Tevens zullen de geestelijke jonkvrouwen hare kundigheid in den dienst der kloosterarmen hebben gesteld, daar zij, wat dit liefdewerk betreft, het voorbeeld voor oogen hadden van hare groote weldoenster, de moeder tevens *) De hoogeschool van Salerno was in de 11e eeuw door de Benedictijnen gesticht; die van Montpellier, gesticht in 1289, was vooral bekend om hare medische faculteit. Over de beoefening der geneeskunde door vrouwen zie Finke 102—103. a) Regula XLVIII, 5—35. In het zomer-halfjaar waren deze uren verdeeld over voor- en namiddag, met daartusschen een pauze voor den maaltijd en de middagrust; in den winter liepen ze in één langen werktijd door van ongeveer 9 tot 2 a 3 uur. *) Weinhold I, 180. 52 van een harer abdissen, gravin Sophia van Holland (f 1176), die in de Egmondsche jaarboeken geprezen wordt als een „tweede Dorcas der armen, die hemden en kleederen voor hen maakte" *). Behalve aan dit eenvoudiger werk wijdden zij zich echter ook aan de fijnere naald- en weefkunst, die zooals wij weten, reeds in de vrouwenkloosters van het Karolingisch tijdperk, en evenzeer in die der volgende eeuwen werd beoefend2). Reeds de behoefte der kloosterkerk aan liturgische gewaden eischte de werkzaamheid der nonnen op dit gebied, en behalve door vrome schenking8), zal de paramentenkamer te Rijnsburg ook door den vlijt der conventualen verrijkt zijn met zijden misgewaden, koorkappen en antependiën, die met gouddraad en zijde geborduurd of doorweven waren, en met edelsteen en versierd. Ongetwijfeld werkten zij ook aan de veelkleurige hangtapijten, die bij feestelijke gelegenheden de ruwe wanden van zalen en vertrekken moesten verbergen. Dat zulke hangtapijten ook te Rijnsburg in gebruik waren, vernemen we uit een I4e-eeuwsche rekening, waarin sprake is van kostbare tapijten met salamanders, kapellen, akelei, witte klokjes en andere bloemen geborduurd, waarmede de kamer van graaf Jan van Blois, heer van Beaumont, werd behangen, zoodikwijls hij de abdij van Rijnsburg kwam bezoeken4). Zoo goed als mets is er bekend aangaande het bezit der abdij van Rijnsburg aan kostbare kerksieraden of boeken in de eerste honderd jaren van haar bestaan. Toch moet het convent allerlei voorwerpen van dien aard ten geschenke hebben ontvangen, daar de kloosters in deze vroege tijden, behalve met grondbezit en renten, ook met waardevol kerkgereedschap, liturgische gewaden en vooral met boeken werden begiftigd. In de 10e eeuw bijvoorbeeld schonk, Zooals Melis Stoke in zijn Rijmkroniek verhaalt, Hildegarde, gemalin van Dirk II, aan de Egmondsche abdij een altaarsieraad: .... van selvere ende van goude, Ende van steenen memchfoude s). f| Annales Egm., ad an. 1176 (p. 74). Dorcas of Tabitha is bekend uit de Handelingen der Apostelen (IX, 36—41) als een weldoenster der armen, die zich vooral beijverde, de noodige kleeding voor hen te vervaardigen. 2) Zie Weinhold I, 182; Pijper 307. *) De abdij van Egmond ontving bijv. in het laatst der 10e eeuw van Egbert, bisschop van Trier o. a. een kasuifel en een dalmatiek. Melis Stoke I. 1, vers 676—677. 4) Zie De Lange van Wijngaarden I, 223. Vgl. Schotel 107. ") Melis Stoke I. 1, vers 607—608 ; zie ook Joh. de Leydis, Chronicon 9 v. 53 Ook gaf zij samen met haar echtgenoot aan dezelfde abdij een Evangelieboek met miniaturen en initialen in een rijkversierden band *). Van Egbert, den jongeren zoon van Dirk II, en sinds 977 bisschop van Trier, ontving Egmond het Oude en Nieuwe Testament met nog een twintigtal andere boeken; bovendien verschillende kostbaarheden, waaronder een gouden kruis en een schrijn met relikwieën"). Wij kunnen dus veilig aannemen, dat Rijnsburg, evenals vroeger Egmond, begiftigd werd met relikwieën, die vooral in het tijdperk der Kruistochten (1096—1370) uit het H. Land en uit Rome werden meegebracht. En eveneens hebben de nonnen door bemiddeling der leden van het grafelijk huis, natuurlijk allerlei liturgische voorwerpen, als kelken, reliekschrijnen, kerksieraden, enz. ontvangen, vooral ten behoeve der altaren aan welke de gedachtenis der grafelijke dooden moest worden gehouden. Zulk een altaar, dat wij ons nog in Romaansche vormen moeten voorstellen, werd na den dood van Willem I (f 1333) bij zijn graf in de abdij te Rijnsburg opgericht *). Tot de Romaansche kunstperiode moet ook worden gerekend, de hardsteenen grafzerk van dezen graaf en zijn eerste gemalin Aleid in de tegenwoordige kerk van Rijnsburg, waarop in vrij onbeholpen vormen beider portretkopjes zijn uitgehouwen 4). Dat de Rijnsburgsche abdij van haar begin af boeken heeft bezeten, spreekt vanzelf. Boeken waren immers volstrekt noodzakelijk voor de H. Mis en het dagelijksch Koorgebed, en tevens voor de opleiding der oblaten, dat wil zeggen: der kinderen, die op jeugdigen leeftijd door hun ouders aan God werden opgedragen en afgestaan, om tot kloosterlingen te worden opgevoed. Bovendien had Sint Benedictus voor eiken dag een bepaalde geestelijke lezing aan tafel voorgeschreven, terwijl bij het begin van de Vasten *) Volgens de Latijnsche inscriptie gaven Dirk en Hildegarde dit Evangeliarium „almo patri.... Altberto". Bedoeld is Sint Adalbert, patroon der abdij van Egmond. Het handschrift, bekend als het Evangeliarium van Egmond, bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. (Hs. 76 F 1; vroeger AA 260; Th. 32. — Catalogus der theologische handschriften, n. 43). Zie over dit geschenk ook Joh. de Leydis, Chronicon 9. 2) Melis Stoke 1.1, vers 674—681 j voor de boeken ook Swalue-Abdijen 378. *) Zie den brief van Maria, weduwe van Willem I van Juni 1223 bij Kluit II. 1, p. 442; OB. I, n. 281. Holl. vertaling bij NLL. 280. Zie ook boven, blz. 44. 4) De kopjes zijn ófwel oorspronkelijk werk, ófwel een nauwkeurige copie uit de 18e eeuw. Zie Ligtenberg 39; ook boven, blz. 43 v. 54 iedere kloosterling een boek uit de bibliotheek moest ontvangen, om daarin gedurende den Vastentijd te lezen1). De aanwezigheid van een zeker aantal boeken, ook van niet-liturgische, werd dus in ieder klooster verondersteld. Van liturgische boeken te Rijnsburg wordt echter pas voor het eerst uitdrukkelijk gewag gemaakt in een brief van Paus Innocentius IV van 30 September 1252 *), waar sprake is van boeken, die in het klooster werden gebruikt, en die enkele gebeden inhielden, die met door Sint Benedictus' regel waren voorgeschreven. En blijkens de Rijnsburgsche rekeningen bestond er tijdens de 15e eeuw in de abdij ook een lyberie (bibliotheek) met eigen inkomsten 8). Maar nergens vinden we een aanduiding van de titels of van den inhoud der in het klooster voorhanden boeken, zoodat we slechts kunnen gissen naar den aard der werken, die in de 12e en in het begin der 13e eeuw aan de nonnen ten dienste stonden. Onder de liturgische boeken heeft natuurlijk het Missaal, waaruit dagelijks door den priester de H. Mis gelezen werd, de eerste plaats ingenomen. Verder waren er ook Psalteria, Antiphonaria en Hymnaria (psalm-, antifoon-, en hymnenboeken) voor het Koorgebed, benevens zoogenaamde Lectionaria, de boeken, die de voor het Koorgebed bestemde uittreksels uit de werken der HH. Vaders bevatten. We mogen ons al die met de hand geschreven boeken, waarvan er sommige van zeer grooten omvang waren, voorstellen als meer of minder rijk versierd met initialen (beginletters) en miniaturen (pen- of penseelteekeningen in goud en kleuren), en gebonden in houten met leder overtrokken banden, met koperen of zilveren, soms ook gouden beslag. Het Evangelieboek was in die tijden zelfs meermalen met kostbare steenen versierd. Daar tevens de lezing der H. Schrift ook door de vrouwen ijverig werd beoefend, mag met goeden grond worden aangenomen, dat te Rijnsburg tenminste de meestgelezen Bijbelboeken met ontbraken. Ook de stukken uit den Bijbel, die men bij het Koorgebed voorlas, werden tot in de 12e eeuw rechtstreeks uit een geschreven Bijbel genomen. Eerst later plaatste men die stukken bijeen in afzonderlijke boeken (lectionaria). Het eerste wat de vrome en ») Regula XXXVIII, 1—4; XLVIII, 33—38. Over het lezen in vrouwenkloosters, zie ook Pijper 385. *) Datum Perusii 2 Kal. Octobris, pontificatus nostri anno decimo. OB. I, n. 369. *) Zie GG. 896 vv. onder „Uutgegheven van uutgaende renten". 55 geleerde abt Emo van het Praemonstratenserklooster Bloemhof te Wittewierum (in de Groninger Ommelanden), door de nonnen van Rozenkamp het afschrijven, was juist het Oude en Nieuwe Testamentx). Onder de eerste boeken van Rijnsburg zijn voorts zonder eenigen twijfel ook heiligenlevens geweest. Egmond bijvoorbeeld bezat reeds omstreeks 1105 de levens van Sint Barbara, Sint Dyonisius, Sint Gertrudis, Sint Hieronymus, Sint Nkolaas en Sint Paula8). Van de Kerkvaders waren natuurlijk de HH. Augustinus en Hieronymus, beiden veelgelezen in de middeleeuwsche kloosters, met het een of ander geschrift vertegenwoordigd; in de abdij van Egmond had bijvoorbeeld een zekere broeder Simon in de 12e eeuw het werk van Sint Augustinus De Ctvïtate Dei afgeschreven *). Kunnen wij ons dus van de oudste Rijnsburgsche boekenverzameling slechts door vergelijking een voorstelling vormen, zoo staat het toch vast, dat de handschriften, ook de niet-hturgische, in dezen tijd van zuiver kerkelijke beschaving zoo goed als uitsluitend van gewijden inhoud zijn geweest, terwijl nog geen andere boekentaal denkbaar is, dan het alomverspreide middeleeuwsche Latijn. *) Meinsma 89. 2) Meinsma 84. Zie echter Oppermann I, 64 vv., die den ouderdom van den Egmondschen catalogus van handschriften niet zoo hoog schat. 3) Meinsma 187. VIERDE HOOFDSTUK. TOENEMENDE WELVAART DER ABDIJ. GELEIDELIJKE VERSLAPPING DER KLOOSTERTUCHT (1340—1392). Uit een bescheiden begin had Rijnsburg zich binnen een eeuw ontwikkeld tot een klooster van groote beteekenis voor het godsdienstige en maatschappelijke leven. De dochters uit de edelste geslachten des lands woonden er in heilige gemeenschap samen, en door geheel het graafschap stond de abdij in hoog aanzien. Het beste bewijs voor dit laatste is wel, dat zooals reeds gezegd, Rijnsburg de grafkerk werd van verschillende graven en gravinnen en andere leden van het Hollandsche huis. Behalve een godsdienstig-zedelijke, vormde de abdij echter ook een economische macht, vooral door hare uitgestrekte bezittingen in Holland en Zeeland. Met name behoorden tot de abdij de heerlijkheden Rijnsburg en Boskoop, landerijen in Noordwijk, Warmond en Rijswijk, in Lede, de Lier en de Poel (het latere Poelgeest), benevens 250 gemeten op het eiland Walcheren. Maar niettegenstaande dien uiterlijken glans werd het bestuur van abdis Ada van Holland (ca. 1239—1258) gekenmerkt door bekommernis en zorgen. Alle beschaving kwam niet in ééns bij de onstuimige middeleeuwers, die bovendien zoo gevoelig waren voor rijkdom en uiterlijke praal, en daarom hunne aanzien en hun bezittingen op alle mogelijke wijzen trachtten te vermeerderen. Meermalen werd Ada bemoeilijkt door de tegenwerking van machtige bloedverwanten, die inbreuk maakten op de rechten van het klooster. En de bezittingen der abdij, gelegen tusschen en naast het gebied van andere landsheeren, gaven steeds opnieuw aanleiding tot grensgeschillen en oneenigheden over renten en tiendenopbrengst. Daarbij kwamen nog ernstige meeningsverschillen in het klooster zelf, die haar oorzaak hadden in eene geleidelijke verslapping der kloostertucht. Een der eersten, die zich aan de rechten van Rijnsburg vergreep, was Otto van Holland, bisschop van Utrecht (1233—1249), en 57 voogd over zijn neef graaf Willem II van Holland tijdens diens minderjarigheid. Ofschoon Rijnsburg sedert 1140 door de exemptiebul van Innocentius II aan de bisschoppelijke rechtsmacht was onttrokken, slaagde Otto erin, zich in het huishoudelijk bestuur van zijn zuster, abdis Ada, te mengen. Min of meer gedwongen moest zij een nieuwe regeling, die zij en hare nonnen hadden getroffen ten opzichte der inkomsten Van wijnkelder, kleerenkamer en ziekenhuis door haren broeder laten bevestigen. In zijn brief van April 1244 *) bepaalde Otto, dat de abdis van Rijnsburg in de bedoelde regelingen alléén verandering mocht brengen in overleg met den bisschop en eenige andere Utrechtsche geestelijken en kloosteroversten, met name den abt van Sint Paulus, de proosten der Utrechtsche kerken van Sint Pieter en Sint Maria, de dekens van Sint Bonifacius en Sint Jan, den Gardiaan van de Minderbroeders, den Prior der Predikbroeders, en eindelijk den proost van het kapittel te Tiel. Wanneer niet allen tegelijk zich met de aangelegenheid konden of wilden bemoeien, dan zouden slechts vijf van hen : de bisschop, de abt van Sint Paulus, de deken van Sint Jan, de Gardiaan en de Prior beslissen. Na deze aanranding van Rijnsburg's vrijheid, waardoor de abdij voor allerlei minder belangrijke zaken minstens met vijf buitenstaanders te doen kreeg, wendde zich de abdis tot paus Innocentius IV (1243—1254) met het verzoek, de exemptiebul wederom te vernieuwen, en het klooster onder zijn bescherming te nemen; aan welke bede de Paus voldeed in zijn bul van 31 Augustus 1245 2). Eenigen tijd later verleende hij aan de abdij het voorrecht, de erfenissen te mogen aanvaarden, die aan de jonkvrouwen zouden toegekomen zijn, wanneer ze in de wereld waren gebleven; leengoederen waren echter uitgezonderd3). Dit gunstbewijs droeg natuurlijk in hooge mate ertoe bij, den welstand van de abdij te vermeerderen. Ten einde den onaangenamen indruk van zijn inmenging eenigszins weg te nemen, schonk bisschop Otto in de maand April 1247 aan het klooster de tienden van aanzienlijke landerijen op Walcheren, 1) OB. I, n. 403; B Reg. I, n. 997; Schotel 64. Dit is de eenige bekende oorkonde, waarin Rijnsburg „cluniacensis ordinis" heet. Zie boven, blz. 30. *) OB. I, n. 411 ; BB. I, n. 163. De dateering luidt : „secundo Kalendas Septembris". In klassiek Latijn spreekt men van „pridie Kal. Sept." *) Brief van 3 Nonas Febr. pontificatus anno quinto (4 Febr. 1348). Kluit II. 1, 51a; OB. Supplement, n. 96; BB. I, n. 304. 58 namelijk 200 gemeten land in het ambacht Alardskindskerke gelegen1). Deze gift werd evenwel spoedig de aanleiding tot een geschil met den abt van de machtige, in de eerste helft der 12e eeuw gestichte Praemonstratenserabdij van Sint Maria te Middelbutg. De twee scheidsrechters, die door den Paus werden benoemd, Jacobus en Wilhelmus, kanunniken van Sint Donatiaan te Brugge, beslisten in hoofdzaak gunstig voor de abdis. Slechts van 11 gemeten onder Alardskindskerke moest zij aan den abt van Middelburg de tienden afdragen, en zoowel aan den abt als aan de abdis werd in deze zaak verder het stilzwijgen opgelegd2). De vrede was dus voor het oogenblik hersteld; later zullen we echter beide abdijen nog meermalen wegens de Zeeuwsche bezittingen met elkander in meeningsverschillen verwikkeld zien. Ook Ada's neef, de jonge graaf Willem II, betoonde zich niet steeds een onbaatzuchtig vriend en beschermer van het klooster. Op twijfelachtige rechtsgronden steunende, verkocht hij aan eenige edelen een schor (stuk aangeslibd, maar nog niet bedijkt land) gelegen in het Zeeuwsche ambacht van Alardskerke, die reeds geruimen tijd tot het bezit der abdij werd gerekend, en Ada zag geen ander middel om het stuk weer in eigendom te verkrijgen, dan aan de bezitters dezelfde koopsom aan te bieden 3). Ernstiger nog dan deze moeilijkheden, was de oneenigheid, die zich Onder de leden van het convent zelf openbaarde. De 13e eeuw kan over 't algemeen voor de Benedictijner- en Cluniacenserabdijen beschouwd worden als een tijdperk van verval, waartegen meermalen vrij strenge maatregelen van den kant der Pausen, en met name van de Vierde Algemeene Kerkvergadering van Lateranen «) in 1215 te Rome gehouden, noodig waren. Ook in Rijnsbujrg deed zich dit verval gelden, en kwam het omstreeks 1250 zelfs tot een !) Zie den brief bij Kluit II. 1, 517 ; OB. I, n. 436; ook B Reg. I, n. 1090. In dezen brief wordt de abdij Rijnsburg weer zooals gewoonlijk „ordinis Sancti Benedicti" genoemd. Paus Innocentius IV bevestigde deze gift op 9 Jan. 1248. Vgl. OB. I, n. 445 ; B Reg. I, n. 1124. Over dezelfde tienden handelt bisschop Otto's brief van 11 Aug. 1248. Zie OB. I, n. 464; B Reg. I, n. 114a. 2) Brief van Sabbato post Purificationem B. M. V. 1248 (6 Febr. 1249). OB. I, n. 488. Vgl. BReg. I, n. 1157. In Vlaanderen gold de Paaschstijl. Zie Grotefend I, 140, 141, i. v. Osteranfang. s) Zie den brief van Eustacius füius Boenen e. a. van Mei 1246, bij Kluit II. 1, 506; OB. I, n. 422. Vgl. Schotel 89. *) Heimbucher I, 274. 59 sterk verzet tegen de bestaande orde van zaken. Vooral de geloften van armoede en gehoorzaamheid werden veronachtzaamd door een gedeelte der nonnen en der vrouwelijke conversen (werkzusters). Vooral die bewoonsters der abdij, welke zonder echte roeping, en vaak door simonie in het klooster waren gekomen, trachtten in hare zucht naar wereldsche genietingen heimelijk eenig persoonlijk bezit te behouden, weigerden de bevelen der abdis na te komen, en zochten ook de overigen tot verzet aan te sporen. Zij verloren de zachtmoedigheid en de zusterlijke liefde, haar door den regel aanbevolen, zoozeer uit het oog, dat het zelfs tot handtastelijkheden was gekomen *), een teekenend voorbeeld van de ruwheid der zeden, zelfs bij den adel van de 13e eeuw. Enkele der bewoonsters van de abdij werden dan ook met den kerkdijken ban gestraft. Ada, die, naar hetgeen wij van haar weten, een vrouw van hooge deugd moet zijn geweest, werd toen de voorspreekster der schuldigen bij Paus Innocentius IV, waarna deze aan den Utrechtschen bisschop Gozewijn van Amstel de volmacht verleende, de nonnen en conversen van den ban te ontslaan, met dien verstande, dat alle achtergehouden eigendom ten bate van het klooster zou worden afgestaan, en dat met diegenen, die zich aan simonie hadden schuldig gemaakt, zou worden gehandeld volgens de voorschriften van het genoemde Vierde Lateraansch Concilie. Ook andere teekenen kwamen zich voordoen, die er op wijzen, dat de kloostertucht te Rijnsburg hare oorspronkelijke gestrengheid begon te verhezen. Ingevolge een verzoek van Ada en het Rijnsburgsche convent gaf Paus Innocentius IV in 1252a) aan zijn Kardinaal-legaat, den Dominicaan Hugo van Saint-Cher, die gedurende de jaren 1251—1253 m Duitschland en Zuid-Nederland (Vlaanderen, Brabant, Luik, enz.) werkzaam was, de volmacht, om indien het zonder inbreuk op den ordesregel kon geschieden, aan de nonnen toe te staan, enkele lange gebeden en gezangen, die in de liturgische boeken der abdij gevonden werden, maar niet door den regel van Sint Benedictus waren voorgeschreven, na te laten. Of Hugo van Saint-Cher in verband hiermee de abdij van Rijnsburg 1) Zij moesten gestraft worden „pro violenta iniectione manuum in se ipsas". Zie den brief van Innocentius IV van 3 Nonas Dec, anno pontificatus octavo (3 Dec. 1250). OB. I, n. 531 ; BB. I, n. 226; B Reg. I, n. 1184. *) Door zijn brief van 2 Kal. Oct., anno pontificatus decimo (30 Sept. 1252). OB. I, n. 569. Schotel (blz. 48) stelt den brief verkeerdelijk op 1251. Zie ook BB. I, n. 341. 6o zelf heeft bezocht, is niet bekend. Het is ook niet waarschijnlijk, daar er geen betrouwbare berichten zijn, die wijzen op een verblijf van dezen Legaat in Noord-Nederland *). In 1254 werd door een anderen Kardinaal-legaat, Petrus Capocci, een dispensatie toegestaan in het vasten. Vanaf Kruisverheffing (14 Sept.) tot Allerheiligen (1 Nov.), en van Kerstmis tot Maria Lichtmis (2 Febr.), mochten de nonnen voortaan bij gebleken noodzakelijkheid, en met goedvinden van den bisschop van Utrecht, dagelijks twee maaltijden nemen a), in plaats van slechts één, zooals Benedictus van Kruisverheffing tot Paschen voorschreef *). Deze verzachting in de vastenwet toont ons intusschen met de meeste duidelijkheid, dat de strenge vastenbepalingen der Benedictijnen tot het midden der 13e eeuw te Rijnsburg van kracht waren gebleven4). Eenerzijds kan men in deze en andere dispensaties zeer zeker een verslapping der kloostertucht zien, en zelfs een poging van abdis Ada, om aan de wenschen der minder ijverige leden van hare kloostergemeenschap tegemoet te komen. Anderzijds moet men echter in het oog houden, dat, vooral wat het vasten betreft, eenige verzachting op den duur noodzakelijk was. Het is immers een bekend verschijnsel, dat de bewoners van noordelijke streken meer voedsel noodig hebben, dan zij die in de zuidelijke landen leven. En daar Sint Benedictus zijn voorschriften gegeven, en ongetwijfeld berekend had voor een Italiaansche omgeving, ligt het voor de hand, dat ze voor Noord-Europa op den duur wat te zwaar werden, vooral voor vrouwelijke kloosterlingen. x) Zie over Hugo van Saint-Cher, J. H. H. Sassen O. P., Hugo von St. Clier, Seine Tatigkeit als Kardïnal 1244—1263 (Bonn 1908), waar S. 81 ook de zending voor Rijnsburg wordt vermeld. Vgl. Anm. 5 aldaar. a) Zie den brief van 16 Kal. Dec. (16 Nov. 1254) te Luik gegeven. OB. I, n. 601 ; Schotel 81, noot 26 (gedeeltelijk). s) Regula XLI, 13—17. *) Juist in de kloosters, die tot de congregatie van Cluny of een daaruit voortgekomen vereenigingen, bijv. die van Hirsau, behoorden, werd aan de vasten-bepalingen streng de hand gehouden. Zie bijv. Grupp III, 349. In de gewoonten van Rijnsburg ten opzichte van het vasten en tevens in hetgeen boven, blz. 59 omtrent het nalaten van enkele gebeden is gezegd, zou men een vingerwijzing kunnen zien, dat Rijnsburg enkele gebruiken van Cluny moet hebben overgenomen. Want alléén in de door Cluny en Hirsau hervormde kloosters moesten iederen nacht, behalve de gewone psalmen, ook de 15 zgn. graduaal-psalmen (Ps. 119—133) worden gebeden, die niet direct door den regel waren voorgeschreven. Zie Heimbucher I. 219. Over Rijnsburg en Cluny, zie ook boven, blz. 30 v. 6i Ondanks de bemoeiingen der abdis keerde echter nog geen volmaakte rust te Rijnsburg terug. Nog in 1257 moesten er door een pauselijken brief grenzen worden gesteld aan de aanmatiging der kloosterkapelaans en werkbroeders (conversi), die zich aan het gezag der abdis niet wilden onderwerpen. Aan den toenmahgen bisschop van Utrecht, Hendrik van Vianden, werd opgedragen, over de naleving van dit pauselijk schrijven te waken1). Uit deze pauselijke opdracht, aan den bisschop van Utrecht gegeven, om toezicht te houden op een inwendige aangelegenheid der abdij, blijkt intusschen, dat sinds de inmenging van Otto, de invloed der bisschoppen van Utrecht steeds toenam. Wel werd door Rome de exemptie van Rijnsburg telkens opnieuw bevestigd, maar practisch kwam zij niet geheel tot haar recht, daar de bisschop van Utrecht door allerlei omstandigheden de aangewezen tusschenpersoon werd in het verkeer tusschen den Pauselijken Stoel en de abdij. — Terloops zij hier opgemerkt, dat er, zooals uit het bovenstaande blijkt, te Rijnsburg ook mannelijke conversen werden gevonden. Zij waren daar noodig, om den zwaren landarbeid en andere werkzaamheden te verrichten, voor welke de kracht der werkzusters te kort schoot. Mocht Ada's bestuur zich over 't algemeen door tegenspoed kenmerken, toch waren er dagen van blijdschap en voldoening. Ook in haren tijd schonken de leden van het grafelijke huis belangrijke gunsten aan de abdij. De jonge graaf Willem II had reeds in 1243, samen met zijn tante Richardis, de jonkvrouw van Holland, aan het klooster de opbrengst geschonken van de botermaat te Delft. Aan deze weldaad, die zij aan de abdij bewezen voor het heil hunner zielen en voor dat van graaf Floris IV en zijn broeder Willem, verbonden zij de bepaling, dat uit de inkomsten ervan voor eeuwige tijden eiken Woensdag, en bovendien bij gelegenheid der jaargedachtenis van Richardis, een uitdeeling van wijn (pitantie) aan de Rijnsburgsche jonkvrouwen zou worden gegeven2). Toen hij drie jaren later de abdij bezocht, gaf dezelfde graaf Willem II in een van Rijnsburg gedateerde oorkonde*) zijn toestemming, dat 1) Brief van Alezander IV van 3 ld. Dec. pontificatus anno tercio (11 Dec. 1257). OB. II, n. 34, hier verkeerdelijk op 12 Dec. gesteld. BB. I, n. 278 ; B Reg. I, n. 1375. *) Brief van 18 Nov. 1243. Kluit II. 1, 491 ; OB. I, n. 398. 3) Van 26 Sept. 1246, gegeven „apud Rinseburg". Kluit II. 1, 513; OB. I, n. 432. 6a aan het klooster een leengoed werd verkocht, waarna de abdis en de nonnen het als vrij eigendom zouden bezitten. Dit bezoek te Rijnsburg is met het eenige geweest, dat hij bracht aan zijn „geliefde tante", zooals hij abdis Ada noemt in een ander schrijven waarin hij haar zijn bescherming verleent bij het bedijken van land te OostkapeUe. Ook op i Maart 1247 vertoefde hij in de abdij, zooals blijkt. uit een brief door hem op dien dag te Rijnsburg gegeven *), en wij mogen wel aannemen, dat hij nog op andere tijden aanwezig is geweest in het klooster, waar zijn vader en grootvader lagen begraven. Wülem's moeder, gravin Machteld, gaf aan de abdij eveneens bewijzen van hare genegenheid. Tijdens het bestuur van abdis Ada schonk zij bijvoorbeeld een jaarhjksche rente van vijf ponden voor het jaargetijde van haar overleden echtgenoot, welke rente gedeeltelijk uit de inkomsten der abdij van Loosduinen zou worden ontvangen 3). Ook de edelen begonnen het voorbeeld van hunne landsvorsten te volgen, zooals blijkt uit de schenking van ridder Dirk van Koudenhove, die in 1240 tot zieleheü van zijn moeder „aan het convent en de kerk van de H. Maria, altijd Maagd te Rijnsburg" een hoeve in het nabijgelegen Valkenburg in eigendom overdroeg *). Reeds uit dezen tijd dateert een bewijs, dat er betrekkingen bestonden tusschen Rijnsburg en de zeer oude abdij van Afflighem bij Aalst. Gesticht in de 8e eeuw, en hernieuwd in 1083, ontving Afflighem in de 12e eeuw een bezoek van Sint Bernardus, die er de tucht en de vroomheid der monniken prees. In een brief van 22 September 12396) stelt .Willem, abt van Afflighem (1227—1342) 1) Van 16 Jan. 1351. Kluit II. 3, 598; OB. L n. 534. 2) Van Kal. Marcii ind. V, 1347, afgedrukt bij J. J. de Geer tot Oudegein, Archieven der ridderlijke Duitsche Orde, balie van Utrecht (Utrecht 1871) II, n. 509. Zie ook B Reg. I, n. 1085. Vgl. J. de Fremery, Dateeringen van Graven uit het Hollandsche Huis, alsmede van eenige Hollandsche eh Zeeuwsche steden, in Nijhoff s: Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde, 3e Reeks, X ('s-Gravenhage 1899), blz. 158, waar de brief op 1 Maart 1348 wordt gesteld, inplaats van op 1347. 3) Brief van December 1349. Kluit II. 3, 561; OB. I, n. 498. Voor een soortgelijke beschikking van Machteld ten gunste van Rünsburg zie haar brief van 13 Jan. 1364. OB. II, n. 133 (herleid tot 10 Jan. 1365). Vgl. Kluit II. 3, 766, die het vidimus geeft van 13 Jan. 1364. 4) Brief van 11 Juni 1340. OB. I, n. 373. ») Schotel (83]; OB. I, n. 371. 63 aan „A .... bij de gratie Gods abdis te Rinsborgh" 1) voor, eenmaal 's jaars in beide kloosters een plechtigen lijkdienst te houden voor de wederzijdsche overledenen, opdat voortaan de twee abdijen door een altijddurenden en onverbreekbaren „band van liefde" zouden blijven vereenigd. Voor Afflighem wordt deze lijkdienst bepaald op den eersten weekdag na het feest van Sint Remigius (i Oct.), waarop dit volgens de rubrieken zou kunnen geschieden. Tevens verzoekt de abt het Rijnsburgsche convent, hem binnenkort, in deze aangelegenheid een antwoord te willen zenden 2). De nauwe verbinding tusschen de beide abdijen wordt heel natuurlijk, wanneer men bedenkt, dat gravin Machteld, gemalin van Floris IV, een dochter was van Hendrik I, hertog van Brabant (f 1235), die een groot weldoener was van Afflighem. Ook Machteld zelf wees onder meer in 1235 aan deze abdij een jaarlijksche gift toe van tien Leuvensche ponden voor haar eigen zieleheü, en dat van hare voorouders en nakomelingen8). Ook zien wij Rijnsburg in deze jaren in, zij het dan ook zuiver zakelijke verbinding staan met de abdij van Egmond. Abt Lubbertus II (1240—1263) verkocht in het jaar 1242 met Ysbrand den prior en de overige conventualen een hoeve te Boskoop aan abdis Ada *). Twintig jaren ongeveer bleef Ada aan het hoofd van haar convent. Ze beleefde nog het droevige einde van haar ridderlijken neef den Roomschkoning, dien de Westfriezen „sloeghen doot al onbekent" 6). 1) Het is, hoewel niet heel zeker, toch zeer waarschijnlijk, dat in deze A. een afkorting voor Ada moet gezien worden, zoodat Ada van Holland in 1339 dus reeds abdis zou geweest zijn. Want hoewel de letter A. in dezen tijd soms de beteekenis had van ons N. N., en er hier dus ook een andere naam kan zijn bedoeld, vinden we toch in een brief van 1233 (1234) den naam van Ada's voorgangster Emessa tot E. verkort (zie boven, blz. 46 met noot 1), en in een brief van 1263 den naam van haar opvolgster Clarissia tot C. (zie beneden, blz. 64 met noot 4). De brief van 1239 wordt ook met de abdis Ada van Holland in verband gebracht in de tweede abdissenlijst bij P. Sch. 382. 2) Een antwoord der abdis is in de archieven der abdij van Afflighem niet meer voorhanden. Vermoedelijk is het met andere oorkonden bij de Vernieling der abdij in de 14e eeuw door de Vlamingen, of in de 16e eeuw door de Geuzen, verloren gegaan (Vriendelijke mededeeling van Dom Raynerius Podewijn O. S. B., van de Abdij van Afflighem). Vgl. Bijvoegsel. 3) Vriendelijke mededeeling als boven. Zie ook OB. Supplement, n. 74. 4) Brief van 1 Sept. 1242 OB. I, n. 390. In dezen brief is de naam van abdis Ada voluit geschreven. 5) Melis Stoke I. 3, vers 1565. 64 Ada stierf in 1258 op ongeveer 50 jarigen leeftijd1), en werd in de kloosterkerk voor het hoogaltaar bijgezet2). Haar grafzerk is tot heden bewaard gebleven, en bevindt zich thans, evenals die van hare ouders, Willem I en Aleid, ingemetseld in den koormuur der oude kerk te Rijnsburg. De zwarte steen draagt het opschrift: Ada filia Willelmi primi comitis Hollandie i[n] Rei[n\sburch abbatissa obiit anno 1258 a). Op Ada volgde vrouw Clarisse of Clarissia, die in 1266 nog abdis was 4), en haar bestuur door geen belangrijke in- of uitwendige beroeringen zag bemoeilijkt. Alleen moest Paus Urbanus IV den Praemonstratenser abt van Sint Michael te Antwerpen bevelen, zorg te dragen, dat het klooster geen schade leed door aamanders van zijne goederen 5). Een geschil tusschen de abdij en een zekeren Coenraad over aanwassen in Zeeland, werd door abt Nicolaas van Middelburg als scheidsrechter bijgelegd 6). >) Schotel (blz. 194) zegt, dat zij nog geen dertig jaar was. Daar Ada echter een dochter is van Willem I en diens eerste gemalin Aleid van Gelder (Clerc uten laghen landen 68), en Aleid reeds in 1318 overleed, moet de abdis natuurlijk minstens het 39e jaar hebben voleind. Dat zij Ada heette naar hare grootmoeder van vaderszijde, Ada van Schotland, wijst er bovendien op, dat zij de oudste dochter was. Willem en Aleid waren misschien reeds in 1197, zeker echter vóór 1304 gehuwd. We zouden Ada's geboortejaar tusschen 1305—1313 kunnen plaatsen, daar Floris IV, haar oudste broer in 1309 of iaio is geboren. *) Schotel 36. Ook de plattegronden van de kerk in Alk. Sch. I en III. geven haar grafsteen midden voor het hoogaltaar in het transept der kerk. s) „Ada, dochter van Willem den eerste, graaf van Holland, in Reinsburch abdis. Zij stierf in het jaar 1358". Kluit II. 3, 598 stelt Ada's sterfjaar op 1357» Het opschrift dateert volgens Prof. R. Ligtenberg uit het laatst der 14e, misschien zelfs uit de 15e eeuw. Het is in dien tijd vermoedelijk op den ouden zerk vernieuwd. Zie Ligtenberg 39. *) Haar naam, d. i. de beginletter C. wordt genoemd in den brief van Hendrik, bisschop van Utrecht, van 17 April 1363. OB. II, n. 85. Vgl. Alk. I waar door den afschrijver op den rand naast den brief is bijgevoegd „Clarisse". Deze brief wordt ook met Clarisse in verband gebracht in de tweede abdissenlijst bij P. Sch. 383, evenals brieven uit 1364 en 1366. Voluit komt haar naam voor in de oorkonde van Willem Winnézoon van 4 Juli 1363. OB. II, n. 100. 5) Brief van 5 ld. Marcii, anno pontificatus primo (11 Maart 1363). OB. II, n. 84. Schotel (blz. 48) stelt den brief verkeerdelijk op 1361, daar Urbanus IV eerst 39 Aug. 1361 gekozen werd. Zie ook BB. I, n. 388. e) Brief van 10 Juli 1363. Kluit II. 3, 765 ; OB. II, n. 101. Het ging over aanwassen van de schor in het ambacht van Alardskerke, die abdis Ada in 1346 van verschillende edelen had teruggekocht. Zie boven, blz. 58. 65 Door vrome schenking öf door aankoop breidde zich het grondbezit der abdij in Holland en Zeeland voortdurend uit. Onder de weldoeners van het klooster wordt in dezen tijd de edelvrouw Geertruid van Wateringen genoemd, die land schonk voor het zieleheü van haar man en haar zoon *), terwül Wilhelmus, bijgenaamd Wivïna- of Winnezoon, poorter te Middelburg, en zijn vrouw Badeloga, aan de abdis Clarissia 30 gemeten land verkochten, gelegen in den polder van Oostkapelle op Walcheren2). Aleid van Henegouwen, zuster van Wülem II den Roomschkoning, en sinds 1258 voogdes over diens zoon Floris V, bewees de abdij meermalen hare gunsten. Als voortzetting van de weldaden, vroeger door Maria, weduwe van Wülem I geschonken stond zij in 1260, bij gelegenheid van een bezoek, dat zij met hare moeder, gravin Machteld, en koning Wülem's weduwe, Elisabeth van Brunswijk, aan Rijnsburg bracht, de groote en kleine tienden in Waddingen bij Leiden af aan het convent. In de schenkingsoorkonde voegde zij daaraan toe de bepaling, dat de nonnen jaarlijks „met Missen en vigiliën en kastijdingen en door een uitdeeling van wijn" de gedachtenis zouden vieren van den Roomschkoning Willem en van Jan van Avesnes, Aleide's echtgenoot *). Als een bijzonder gunstbewijs verleende zij in denzelfden brief vrijdom van tol voor wijn, graan en alle andere goederen aan het klooster behoorende, die langs het tolhuis van Niemandsvriend (bij Sliedrecht) werden gevoerd, het eerste voorrecht, van dezen aard, zooals er later nog van verschillende zijden aan de abdij zouden geschonken worden. Elf jaren daarna maakte Aleid haar testament en legateerde daarin aan Rijnsburg 10 ponden5). Het is niet geheel duidelijk, wat de aanleiding heeft gegeven tot een ander stoffelijk gunstbewijs, hetwelk de abdij onder het bestuur van abdis Clarissia van bisschop Hendrik van Utrecht ontving. *) Brief van Gerard van Wateringen van Februari 1259. OB. II, n. 61 (tot 1260 herleid). 2) Brief van feria secunda post festum beati Petri et beati Pauli Apostolorum (a Juli) 1263. OB. II, n. 100 (op 4 Juli 1263 gesteld). Zie ook Schotel 127, noot 44, waar de datum echter verminkt is (feria post Petri et Pauli). *) Zie boven, blz. 44, 45. *) Brief van Aleid van 12 Oct. 1260, gegeven te Rijnsburg. Kluit II. 2, 754; OB. II, n. 68. Holl. vertaling in NLL. 285 v. De Latijnsche oorkonde heeft: in missis et vigiliis, disciplinis et in caritate vini, wat in NLL. verkeerdelijk vertaald is door: onthoudinge van wijn. *) 18 Oct. 1271. OB. Supplement, n. 163, p. 111. 5 66 De kerken en kloosters van het bisdom Utrecht moesten toentertijd een jaarhjksche belasting opbrengen voor den bouw en het onderhoud van den Utrechtschen Dom. Onder die belastingplichtigen was natuurlijk ook de abdij van Rijnsburg. Nu zijn er echter twee brieven bekend van bisschop Hendrik van Utrecht, gedateerd van Maandag na Beloken Paschen (Quasimodo) 1262 en 1263, waardoor hij blijkbaar telkens slechts voor één jaar aan Rijnsburg de belasting voor den Dom kwijtscheldt*). Bedoelde bisschop Hendrik hierdoor alléén een bewijs van zijne bijzondere welwillendheid te geven, zooals in de brieven wordt aangeduid ? Maar dan waren er toch wel andere en kieschere middelen, om zich jegens deze adellijke nonnen als weldoener te betoonen. Dat Rijnsburg als noodlijdend klooster van deze bijdrage ontslagen werd, is nog minder aan te nemen. Wat wij tot nu toe over de bezittingen der abdij vermeld hebben, toont genoegzaam aan, dat die belasting (4 denariën van elk pond der inkomsten, dat is ongeveer 1V2 %) voor het klooster wel te dragen zal geweest zijn. Het lijkt ons daarom het waarschijnhjkste, dat Rijnsburg omtrent de jaren 1262—1263, hetzij door buitengewone en onvoorziene uitgaven, hetzij door geleden schade tengevolge van aanranding van zijn goederen, een aannemelijke reden heeft gehad, om van de belasting voor den Dom tijdelijk te worden vrijgesteld. Het bestuur der volgende abdis, vrouwe Aleid 2), van wie evenals van Clarissia geen geslachtsnaam bekend is, valt reeds onder de zelfstandige regeering van Floris V, wiens talrijke brieven ten voordeele van Rijnsburg bewijzen, dat de bloei van het klooster, zoo nauw verbonden met het grafelijk huis, ook hem ter harte ging. In 1273 verleende hij bijvoorbeeld vrijdom van tol aan het tolhuis te Moordrecht voor de onderhoorigen der abdis, zoowel te Rijnsburg als ook te Boskoop 8). Twee jaren later schonk hij een *) Zie den brief van 17 April 1262 bij OB. II, n. 85; B Reg. I, n. 1497; den brief van 9 April 1263 bij B Reg. I, n. 1517. ") Aleid wordt genoemd in de abdissenlijst bij Gouthoeven 115. Vgl. P. Sch. 349. In deze lijst word haar dood op 1287 gesteld. Zij komt echter nog als abdis voor in twee brieven van 1 Sept. 1289, resp. bij OB. II, n. 677 en OB. Supplement, n. 259- In de tweede abdissenlijst bij P. Sch. (blz. 38a w.) wordt haar naam niet vermeld. s) Brief van 31 Aug. 1273. OB. II, n. 258. Op 29 Aug. was Floris te Rijnsburg, blijkens een brief door hem op dien datum gegeven. Zie Kluit, II. 2, 795 » OB. II, n. 357. Bij NLL. 281, wordt de eerstgenoemde brief verkeerdelijk op 1223 gesteld en aan Floris IV toegeschreven. 67 stuk veenland bij Aalsmeer in vollen eigendom aan het klooster, dat hij bij deze gelegenheid met al zijn bewoners onder zijn bescherming nam1). In 1277 verkocht abdis Aleid aan de abdij van Middelburg met toestemming van den bisschop van Utrecht, Jan van Nassau, een gedeelte van het kloosterland op Walcheren, tusschen Domburg en Oostkapelle gelegen. Daar deze landerijen door de schenking van Dirk VII en Aleid (zie boven, blz. 38) in het bezit van Rijnsburg waren gekomen, was voor deze overdracht de bekrachtiging noodig van Floris V als regeerend graaf, die hij door zijn brief van 20 September 1277 plechtig verleende 2). Toch kon zelfs Floris' gunst en bescherming de abdij in dezen tijd niet voor een ernstige aanranding van hare rechten bewaren. In het jaar 1279 werd het klooster namelijk verontrust door meerdere edelen tegelijk, waaronder de ridders Hendrik van der Lecke, Dirk en Simon van Teilingen, Dirk van Wassenaar en Gerard van de Weteringhe. Abdis Aleid nam toen haar toevlucht tot Paus Nicolaas III (1277—1280), hem klagend, hoe de abdij door deze adellijke heeren in hare bezittingen en rechten werd benadeeld. De Paus kwam den nonnen te hulp, door als scheidsrechter te benoemen, den cantor (koorleider) van de kerk van Sint Donatiaan te Brugge, in wiens uitspraak de partijen zouden berusten 3). Dit onvriendelijk optreden der adellijke heeren tegenover een vrouwenabdij verwondert ons des te meer, daar juist de dochters uit de Hollandsche adellijke famüiën te Rijnsburg waren en werden opgevoed, of er den sluier droegen. Het is zeer waarschijnlijk, dat in het genoemde jaar 1279 de latere abdis Ada van Teilingen, dochter van Simon en nicht van Dirk van Teilingen, reeds in het klooster was opgenomen, zoodat haar vader en haar oom toen als vijanden tegenover de abdij stonden4). Evenzoo kunnen wij ver- *) Brief van 25 Oct. 1275. OB. II, n. 295. Holl. vertaling in NLL. 288. *) Kluit II. 2, 814; OB. Supplement, n. 196. Uit Supplement n. 199 (24 Maart 1278) blijkt, dat het land door Dirk en Aleid was geschonken. De bisschop gaf zijn desbetreffenden brief op 20 Mei 1277. Zie Kluit II. 2, 812 ; OB. Supplement, n. 193; B Reg. II, n. 1869. De verkoopbrief der abdis is van Juni 1277. Zie Kluit II. 2, 813; OB. II, n. 338. 3) Brief van 8 Kal. Oct. anno pontificatus secundo (24 Sept. 1279), waarin de edelen met name worden genoemd. OB. II, n. 383; BB. I, n. 347. 4) Ada van Teilingen overleed in 1316. Zie Wilhelmus Procurator 93, waar zij „Simonis de Teylinghen railitis filia" heet. Deze Simon was een broer van Dirk van Teilingen en overleed vermoedelijk nog voor 1285. Zie Fruin—Teylingen, 88 v. 68 onderstellen, dat in hetzelfde jaar ook Bertha van Wassenaar, die in 1394 als non genoemd wordt1) reeds als novice of scholiere2) in de, abdij vertoefde, terwijl haar eigen broer Dirk van Wassenaar tot de belagers van het klooster behoorde. De verklaring voor het gedrag der edelen moet met alleen gezocht worden in de ruwheid der tijden, waarin macht veelal boven recht ging, maar ook in den algemeenen drang, om rijkdom en uitgebreid grondbezit te verkrijgen, en niet het minst in de onnauwkeurigheid van de middeleeuwsche documenten, die aan de belanghebbenden aanleiding gaf tot partijdigen uitleg. Mogelijk is ook, dat sommige der edelen zich verongelijkt achtten bij de verdeeling van erfenissen, waarop de nonnen volgens pauselijke beslissing8) recht bleven behouden, Wellicht trachtten zij thans het gedeelte, dat hun ontgaan was, van de abdij terug te krijgen. Maar dat de ontstemming tusschen de abdij en de edelen niet van langen duur kan zijn gebleven, daarvoor vinden we een bewijs in het testament van ridder Gerard van der Wateringhe, die wij met zekerheid mogen identificeeren met een der samenzweerders tegen de abdij, Gerardus de Weteringhe, zooals zijn naam in den pauselijken brief van 34 Sept. 1279 *) is overgeleverd. Deze Gerard vermaakte onder dagteekening van 15 Mei 1383 onder anderen ook „den nunnen te Rensborgh jarlicx een punt [pond], tien scellinghe ter petancie [en] tien scjelhnghe in die firmerie" 6), dat wil zeggen, voor het ziekenhuis der abdij. In de laatste jaren van graaf Plons' regeering en tijdens het korte bestuur van zijn zoon graaf Jan I (1296—1299) was nogmaals een der bloedverwanten van het Hollandsche gravenhuis abdis in Rijnsburg. Want van vrouw Jutte (Judith) van Deventer ) In den brief van haar broer Dirk (Diederik) van Wassenaar, waardoor Bertha en het convent vier morgen land in Poeldijk verkrijgen. OB. II, n. 895. Vgl. Schotel 153, met noot 3, waar Dirk echter Frederick wordt genoemd. a) Scholiere, scbooljonkvrouw, schoolkind, heetten de meisjes, die zich te Rijnsburg op het kloosterleven voorbereidden. s) Door Innocentius IV in 1348 gegeven. Zie boven, bis. 57. 4) Zie boven, blz. 67 Schotel 100, noemt hem Gerrit van de Weteringhe. Een dochter van Dirk van Teilingen eveneens een der verbonden edelen, was gehuwd met Gerard van Wateringen. Zie Fruin-Teylingen, 83. 6) Zie het „Testament van Geeraart, Ridder van der Wateringhe" in Bijdragen voor de Geschiedenis van het bisdom van Haarlem XXIX (1004), 133—127; vgl. blz. 134. 69 spreekt Jan I als van „onser lieven niften" (nicht) *), en toen Floris V in 1291 de abdij weer in zijn bescherming had genomen, had hij dit gedaan ^onderlinge omme die lieve [ter wille, ter liefde] van onser niften den abdissen" *). In tegenstelling met de vroegere oorkonden van dien aard is deze grafelijke beschermingsbrief opgesteld in de landstaal, die tegen het einde der 13e eeuw meer en meer het Latijn begon te verdringen. Den eersten, in het Hollandsch gestelden brief, Rijnsburg betreffende, had Floris reeds in 1288 uitgevaardigd. Bij het aanleggen van een nieuwen zwaren dijk tusschen Leiden en Schiedam, waaraan ook het klooster moest helpen, achtte de abdis zich te hoog in de kosten aangeslagen, waarom zij bij den graaf in beroep kwam. Floris' brief over deze zaak, gericht aan zijn algemeenen dijkgraaf, Gerard van Dorp, luidt kort en krachtig: Gerard, voren [vrouwen] Mabeliën zone 1 Wij ombieden [gebieden] u, dat ghi Haren [aan Heer] Ghisebrecht Bokel ende anders dieghene, die wonen in sinen ambochte 3), dat gebiet van onsenthalven, dat sii dat doester van Rinsborch niet ne porsen [dwingen] te eenigerhande dike int nieuwe lant vorder [verder], dan anders de ghebure, die int oude lant gelecghen siin, in onsen vrien [vrijen] ambochte ter Ouder-Schye, Ende, dat men se late ghebruken al selcke [zulke] vriheide, alse anders hoer ghebure behantvest [bij oorkonde toegestaan] hebben van onsenthalven. Ghegeven in ons heren iare twelf hondert acht ende tachtig des wonsdaghes na Sente Margrietendaghe 4). Evenals haar voorgangster Aleid, aan het einde van wier bestuur Paus Nicolaas IV (1288—1292) nog den abt van Egmond moest gelasten, zorg te dragen, dat alle ontvreemde goederen aan de Rijnsburgsche abdij werden teruggegeven B), werd ook abdis Jutte !) Brief van 27 April 1298. OB. II, n. 1029. I» dezen brief komt de naam der abdis voor. Jtitte van Deventer wordt in beide abdissenlijsten bij P. Sch. genoemd; zie blz. 349 (Gouthoeven 115) en blz. 383- *) Brief van 10 Febr. 1391. Kluit II. 2, 972; OB. II, n. 808 (herleid tot 9 Febr. 129a). 8) Ambacht van Bokelsdijk, waar de abdij landbezit had. *) 14 Juli 1288. OB. II, n. 639. 6) Brief van 3 Non. Jan. anno pontificatus primo (3 Jan. 1289) OB. II, n. 648, waar echter 9 (1) Non. Jan. staat; BB. I, n. 373 (zie de aanteekening 70 in allerlei geschillen verwikkeld omtrent inkomsten, grondbezit en verplichtingen van het klooster. Behalve een tamelijk onbeduidend meeningsverschil met enkele edelen uit den omtrek over de herstelling van de brug van Kerkwerve (Oegstgeest), dat in 1297 door het verdrag van Jutte met Hendrik, burggraaf van Leiden, in dier voege werd opgelost, dat de abdis van Rijnsburg voortaan voor het onderhoud van de brug zou zorgen *), ontstonden er twisten met de grafelijkheid van Holland zelf over de veenlanden „de Geer" bij Aalsmeer, welke Floris V in 1275 aan de abdij had geschonken. Door de uitspraak van enkele heeren, welke de graaf als scheidsrechter had opgeroepen, werden echter de rechten der abdij op deze bezittingen erkend en bevestigd 2). Ook werd in het volgende jaar door dezelfde heeren de oneenigheid bijgelegd, die tusschen de abdij van Rijnsburg en Dirk van Alkemade was gerezen over zekere landtienden in de nabijheid van Warmond 8). Vrome giften, erfenissen die den nonnen toevielen, en gunstige bepalingen in testamenten, deden ook in de laatste jaren der 13e eeuw de bezittingen van het klooster steeds aangroeien. Wij zouden echter het geduld van onze lezeressen en lezers al te zeer op de proef stellen, wanneer wij uitvoerig gingen verhalen, hoe en wanneer en van wien de abdij goederen of inkomsten kreeg te 's Gravenzande*), Rijswijk8), Oegstgeest8), Poeldijk 7), en op verschfllendè plaatsen in Zeeland 8). Laten wij alleen nog vermelden, dat volgens aldaar). Schotel 48, 75, 344 stelt dezen brief op 3 Jan. 1288, doch ten onrechte, daar Nicolaas IV eerst op 15 Februari 1288 verkozen werd. Ook noemt hij den Paus: Nicolaas III. Deze overleed echter reeds op 22 Aug. 1280. Over een soortgelijke opdracht aan den abt van Egmond in 1278, zie BB. I, n. 341, waar verwezen wordt naar Van Mieris, Charterboek I, 391. *) Brief van 12 Oct. 1297. OB. II, n. 1016. *) Zie den brief van 29 Aug. 1295, blijkens welken de uitspraak geschiedde op „Hemestedervelde". OB. II, n. 913. Vgl. OB. Supplement, n. 307, bevestiging der uitspraak door Floris V van 23 Nov. 1295» en n. 309 (Bescheid van bevindingen) onder n. 36. Voor de schenking van het veenland, zie blz. 67 ■) Brief van 1 April 1296. OB. II, n. 936. Vgl. OB. Supplement, n. 309' (Bescheid van bevindingen onder n. 38.) 4) OB. Supplement, n. 237. 5) OB. nn. 657» 658, 661. Vgl. B Reg. II, nn. 2247—2240. ") OB. II, n. 885. 7) OB. II, n. 895 ; Schotel 153, noot 3. Zie ook boven, blz. 68, noot. 8) Brief van 25 Maart 1292 OB. II., n. 819. Brief van 24 Mei 1305. Alk. I; P. Sch. 343 (op 1308 geplaatst); Schotel 153, noot 4. 71 een veelvuldig gebruik dier dagen Wouter, Wouter Blankartszoon in 129a zijn goederen te Loosduinen aan de abdij afstond in ruil voor een „papelicke prove", dat is, voor voeding, kleeding, brandstof en buitengewone giften in even groote hoeveelheid als aan de „papen", de geestelijken van het klooster werd gegeven Nog een andere vorm van inkomsten bestond voor de abdij in de schatplichtigheid der gasthuisbroeders te Leiden, die reeds in dezen tijd aan Rijnsburg de jaarlijksche som van drie ponden en drie schellingen moesten afdragen 2) — het oudste voorbeeld van schatplichtigheid, dat uit de Rijnsburgsche documenten bekend is. De dood van Floris V op 28 Juni 1296 gaf aan de Rijnsburgsche nonnen, wier weldoener bij steeds was geweest, reden tot oprechte droefheid. Zijn lijk, dat na gebalsemd te zijn, voorloopig te Alkmaar was bijgezet, werd nog in hetzelfde jaar overgebracht en begraven Te Reinsborch in 't doester rike, Daer laghen in desgelike Sijn wijf en sijn dochter bede [beide]") Ook Jan I, de laatste graaf uit het Hollandsche huis, heeft niettegenstaande zijn korte regeering een bewijs van zijn vriendschap aan de abdij gegeven. Op verzoek van zijn nicht, abdis Jutte, nam hij bij brief van 27 April 1298 in zijn bescherming „alle deghene, die wonen of sullen varen [gaan] wonen in ambochten, die voirseide abdis heeft in Zeelant" 4). Het volgende jaar reeds overleed de jonge graaf kinderloos te Haarlem, zonder ook tot ridder te zijn geslagen, en werd bijgezet ») Zie Schotel 129, waar gesproken wordt van een prebende (uitkeering) zooals de nonnen ontvingen. In latere Rijnsburgsche brieven wordt echter duidelijk van het aandeel der geestelijken gesproken. Zie ook den brief der schepenen van Monster, van het jaar 139a. die deze overdracht bezegelen. OB. II, n. 834. Over „papelike proven", zie boven, blz. 14 ») Schotel 344 (Brief van schout en schepenen van Leiden van 1292). ») Melis Stoke I. 5, vers 1041—1043. Vgl. Wilhelmus Procurator 49» en Beka 99. Joh. de Beka, Chronijcke (Matthaeus Analecta, ed. secunda, III, Hagae-Comitum, 1738), 185-186 geeft Egmond als begraafplaats? evenzoo de Cleic uten laghen landen, 185. *) OB. II, n. 1039 J Zie boven, blz. 68 v. De naam van abdis Jutte komt ook voor in den brief van 6 April 1398, waarin zij 3 pond 's jaars schenkt aan de bloedverwanten van haren kapelaan, heer Arnout. Schotel 344? OB. II, n. 1025 ; B Reg. II, n. 2790- 72 met grooter weerden Te Reynsborch in des vaders graf1) Abdis Jutte beleefde dus naar alle waarschijnfijkheid nog het uitsterven van het met haar verwante gravenhuis (1299). Wel kennen we haar juisten sterfdatum met, maar eerst in een oorkonde uit 1309 ontmoeten wij de letter E. ter aanduiding van haar opvolgster, abdis Elisabeth *). Ongetwijfeld heeft dus abdis Jutte nog aangevraagd en ontvangen den brief van paus Bonifacius VIII (1294—1303), waardoor in 1302 voor de abdis en het convent yan Rijnsburg de exemptie en alle andere voorrechten werden bevestigd 3). De nieuwe abdis, Elisabeth van Wieldrecht, gesproten uit het geslacht der heeren van Strijen en Zevenbergen, deed veel voor de verbetering en uitbreiding der kloostergebouwen «), terwijl onder haar bestuur ook de stichting valt der zoogenaamde gravenkapel. Willem III van Henegouwen het deze kapel ter eere der H Maagd Maria en ter gedachtenis aan zijn oudoom Floris V, naast het koor der kloosterkerk (Schotel 20) oprichten. En aan het altaar van die kapel, waaraan ook een „capellanie" (een stichting met voldoende inkomsten voor een geestelijke) werd verbonden, zouden voortaan de gefundeerde Missen worden gelezen voor de grafelijke dooden 5) Meermalen nog bewees in dezen tijd graaf Willem zijne gunsten aan de abdi,. Een Zijner brieven echter 8), waarin hij de abdis en het convent „onse sonderlanghe [bijzondere] vriende" noemt, en bevel geeft aan de schepenen en den raad van Middelburg, geen „schot (belasting) te eischen van de goederen der abdij op Wal- 2 Mei* Stoke 16, vers i3I8-13I9. Zie ook Wilhelmus Procurator 56. a) Brxef van graaf Willem III gedateerd 13 Nov. 1309 0etter m alk t. » ook M Reg., blz. 3i. De naam Elisabeth komt voor in het testament'van v San*°'8t van » Nov. 1310. Gedrukt bij Schotel 168-160. Zie ook Alk. en M Reg., blz. 37. ^ 8) Brief van i3 Kal. Nov. anno pontificatus octavo (31 Oct. 1303). BB. L bi*!"/ b« Schotel 43, 345 verkeerdelijk op tm geplaatst. Zie ook M Reg! der^ïï16^ 93 M Reg., blz. 85. Vgl. MReg., blz. 103 en 115 (brieven van 14 Febr. 1321 [1322] en 28 Juni 1323)- . . T ») Brief van 3 Nov. 1318. Alk. I; M Reg., blz. 78 (De naam is hier Louwe Arent Immensz.). Zie Schotel 130. «) 3 Dec. 1324. Tekst bij Schotel 209—211. Zie ook MReg., blz. i35») „In (an) vaer ende velde" (op reis en op weg), is een vaststaande uitdrukking in middeleeuwsche vonnissen voor „medeplichtig". 8o an dade, daer hi doet gesleghen wart, ende bier naghescreven staen, ende van hoeren [hunne] maghen an dien ander zijde..." De schuldige en zijn medephchtigen worden daarna volgens het middeleeuwsch recht met hunne „maghen" veroordeeld, een hoog zoengeld te betalen, dat gedeeltelijk aan de abdij, gedeeltelijk aan de erfgenamen (erfzone) en de verwanten (maechzone) van den verslagene moest worden afgedragen. Als eerste plicht werd hun echter opgelegd, duizend ziehnissen te laten lezen „Isebrants ziel te rusten en te ghenaden te komen", en met honderd mannen barrevoets en in wollen boetekleederen een voetval en „manscip" (hulde) te doen *). Omtrent dezen tijd, in 1337, werd onder de burgerij van het dorp Rijnsburg het „Heylighen Geestesgild" opgericht. De stichtingsoorkonde is niet bekend; ook de statuten (ordinantie) waren m de 15e eeuw reeds verloren. Het jaar der oprichting blijkt echter uit een brief van abdis Elisabeth van Matenesse (1460—1494), waarin zij bekend maakt „hoe dat in voirleden tijden, als doe men screef dusent, driehondert seven ende twyntich bij consent onser voirsaten [de abdis] van [door] onsen ondersaten van Rünsburch beghonnen is een Ghylde ende broederscap als van den Heylighen Gheest" 2). Dit gilde, zeer waarschijnlijk het oudste van de vier broederschappen, die in het dorp hebben bestaan8), had evenals elders — het bestond bijna overal, bijvoorbeeld ook te Delft, te Wassenaar4) enz. — vooral ten doel de ondersteuning van stille armen, zieken en ouden van dagen. Mannen zoowel als vrouwen werden als leden der broederschap toegelaten; ook de nonnen der abdij konden güdezuster worden. Of deze oprichting nog ten tijde en met de toestemming van de abdis Mabilia heeft plaats gehad, is onzeker, daar de oudste x) Vermoedelijk ten overstaan van de abdis, mogelijk ook van de bloedverwanten.a) Schotel 211. 3) De anderen waren : het Sint Nicolaasgild, bekend sinds 1357 (Schotel 120, noot 4), het Sint Barbaragild, bekend sedert 1398 (Schotel, t. a. p.), en het Sint Annagild, dat sinds de eerste jaren der 16e eeuw genoemd wordt (GG. 929, RR. 1514—1515, fol. 36a en volgende rekeningen; Schotel 120. noot 4). «) GG.908, RR. I49J-J492, fol. 62a (Delft); GG. 940, RR. 1525-1536, fol. 2oa (Wassenaar). 3 5 ' 8i berichten het jaar 1326 als haar sterfjaar noemenx). In den brief van Zondag na Sint Petrus en Sint Paulus 1329, waarin de botermaat van Delft, die sinds 1243 aan de Rijnsburgsche abdij behoorde, voor 5 pond 's jaars aan de stadsregeering van Delft wordt verpacht 2), ontmoeten wij reeds den naam van Mabilia's opvolgster Machtild of Mathilde van Duivenvoorde. Het geslacht Duivenvoorde was een tak van het Wassenaarsche huis, terwijl de nieuwe abdis door hare moeder aan de heeren van Brederode was vermaagschapt 8). Machtilt bestuurde de abdij gedurende den betrekkelijk rustigen tijd, die in het graafschap Holland voorafging aan de eerste woelingen der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. Wel liep in 1337 de voorspoedige regeering ten einde van Willem den Goede, die aan het klooster tot in rijn laatste dagen rijn genegenheid bewees *), en kenmerkte het achtjarig bewind van rijn zoon Willem IV rich door krijgsverrichtingen; doch daar deze rijn tegenstanders bestreed aan de uiterste grens van zijn bezittingen of op vijandelijk grondgebied zelf, bleef de landstreek, waarin de Rijnsburgsche abdij was gelegen, gespaard van wapengeweld. Vandaar dat oorkonden en *) Wilhelmus Procurator 170; tweede abdissenlijst bij P. Sch. 383. NLL. 305 geeft 1336 of 1338; de eerste abdissenlijst bij P. Sch. (Gouthoeven 115), stelt Mabilia's dood op 1339, evenzoo Schotel 196. a) Brief van abdis Machteld van 3 Juli 1339. Alk. I; zie van Mieris II, 483. M. Reg., blz. 179/ geeft den brief van raad en schepenen van Delft (bekentenis de 5 pond schuldig te zijn) van denzelfden datum. De botermaat was aan de abdij geschonken door Willem II en Richardis ; zie boven, blz. 61. Omtrent de betaling der pacht wordt in den brief der abdis van 1329 bepaald : ingeval „dat men dit geld niet gave op den voorsproken termine of binnen XIV nachten daernae, ende die Abdisse haer Bode daerom sende, ende de Raedsmannen vermaende, ende men them niet en gave : so soude hy den eersten dach leggen op der abdissen kost, en dair nae op der Poirter kost, ter tijd toe, dattet geld betaild waire"s Nog in de 16e eeuw werd deze pacht betaald. Zie GG. 940, RR. 1535—1526, fol. 37a : „Item die stede van Delft voor de botermaet 6 pond, 13 schelling, 4 penningen" (Dat het bedrag bier hooger is dan 5 pond ligt aaan de daling van de geldswaarde). Sinds 1343 schijnt echter de botermaat weer voor een tijdlang aan de stad Delft te hebben behoord. Zie Schotel 133; vgl. Van Mieris t. a. p. *) Wilhelmus Procurator 170, waar de abdis Machtildis de Duvenvoerde heet. *) Zijn laatste brief ten gunste van de abdij is van ia Sept. 1336. Medebezegeld door zijn zoon, later Willem IV (Vrijheid van schot, bede en diensten voor de abdij in 160 gemeten in Alardskerke, met uitzondering van „Dijcghelt" en „Watergeld"). Alk. I. Vgl. M Reg., blz. 340 (brief van 13 Sept. 1336). 6 8a brieven uit dezen en den onniiddellijk daaraanvolgende tijd getuigen van de vreedzame ontwikkeling en den groeienden welstand van het klooster. De nieuwe graaf had kort na zijns vaders dood een jaarhjksche rente van vijf pond aan de abdij toegekend, waarvoor de jaargetijden moesten worden gehouden van zijn vader en zijn voorouders „daer God die ziele of hebbe moete" % En toen later zijn zuster, keizerin Margareta, bi, gelegenheid van haar inhuldiging als gravin van Holland en Zeeland in Den Haag vertoefde, nam zij, de traditie van haar geslacht getrouw, de Rijnsburgsche abdij in een bijzónder schrijven onder hare bescherming *). Dat overigens het Henegouwsche en ook het Beiersche huis nauw bevriend waren met Rijnsburg blijkt duidelijk uit het veelvuldige vorstelijk bezoek, dat het klooster gedurende heel de 14e eeuw heeft ontvangen. Van Willem den Goede weten wij, dat hij minstens éénmaal (m 1335) te Rijnsburg vertoefde"). Zijn Zoon Willem IV heeft de abdij verschillende keeren bezocht. Hij was er bijvoorbeeld op 3o April 1344, bleef er tot den volgenden dag, en reed dan verder naar Haarlem *). Op ia December van hetzelfde jaar, een Zondag begaf zich de graaf wederom naar Rijnsburg, ditmaal vergezeld door zijn gemalin»). Voor den laatsten keer vertoefde hij in Mei 1345 te Rijnsburg, met lang voor zijn ongelukkigen veldtocht naar Friesland. Met een klein gevolg overnachtte hij toen in de abdij om er den volgenden dag, een Zondag, te middagmalen «). Al werden bij zulke gelegenheden de kosten van den maaltijd geheel of gedeeltelijk door de grafelijke huishouding gedragen, zooals uit de grafehjkheidsrekemngen blijkt (zie de vorige noot), ») Brief van Woensdag na halfvasten 1338 (10 Maart 1339. Het Henegouwsche huis gebruikte den Paaschstijl). Alk. I; Schotel 347; MReg «*• aS9, onder de jaren 1338—1339. 2 f *!? ?D 10 ,Uni 1346' in den HaaS gegeven. Schotel 347. m J T l44: Zi* °°k Ma"hyS Bale°' Beschriivinge der Stad Dordrecht (Dordrecht 1677), blz. 734. *) Hamaker III, 383. ') Hamaker III, 307; vgl. II, 317. «) Hamaker III, 439 : Item .... zaterdaechs 38 daghe in Meye (1345), soe reet m.,n here uter Haghen .... ende quam met deinen ghe elscap ot R„nsborch;' enz. „De somme van den cost" bedroeg 14 pond, 14 schellingen, 4 penningen. Zie ook Schotel 90, waar echter verkeerdelijk als datum HanTak , *" * AugUStUS 1345 nog in R««burg. 83 zoo rustte toch de zorg voor de hutsvesting der gasten op de abdij alléén. Wij moeten dus aannemen, dat er reeds in dezen tijd, naast de eigenlijke kloostergebouwen, zich een ruim en welingericht gastenkwartier bevond, te meer, daar het herbergen van gasten, reizigers en pelgrims van oudsher behoorde tot de tradities van de Benedictijnerkloosters. Vooral Willem V van Beieren (1354— 1389), Margareta's zoon en opvolger, heeft van Den Haag uit, waar hij hof hield, dikwijls de gastvrije abdij bezocht. In de jaren 1346 en 1347 reed hij vijfmaal naar Rijnsburg, teneinde in de abdijkerk feesten of jaargetijden mee te vieren, en door vrijgevige offeranden van zijn aanhankelijkheid te getuigen. Eén keer begaf bij zich zelfs naar de abdij om vergezeld van zijn ridders „metter vrouwen van den doester te hoveren [een maaltijd te houden] ende te dansen" *). Deze laatste mededeeling zal memgeen misschien ongdoofdijk lijken. Inderdaad, dat de Rijnsburgsche kloosternonnen zich nu en dan zulk een vrijen omgang met de adellijke gasten veroorloofden, maakt een bevreemdenden, om met te zeggen: pijnlijken indruk. Maar dat het feit in de middeleeuwsche grafelijke rekeningen zonder reserve, en als iets geheel natuurlijks wordt vermeld, duidt reeds aan, dat men er niet direct iets ongeoorloofds in zag. De sociaal-economische toestanden der 14e eeuw hadden, vooral voor vrouwen, het begrip „kloosterroeping" in ongunstigen zin gewijzigd, zooals wij in het zesde hoofdstuk zullen zien. Daarbij moet men niet vergeten, dat de Rijnsburgsche nonnen voortgesproten waren uit adellijke geslachten, en er dus als noodzakelijk gevolg daarvan in de Rijnsburgsche abdij langzamerhand gebruiken en gewoonten inslopen, die in de oogen van de adellijke jonkvrouwen niet zoo hed ongewoon en ongepast leken, ofschoon ze het volgens den geest en de letter van den kloosterregel wél waren. Doch hoe men deze duigen ook beschouwe, een bewijs voor een hoogstaand geestelijk leven zijn ze niet, en Rijnsburg blijkt in de 14e eeuw niet bestand te zijn geweest tegen den geest van verslapping en zelfs verwildering, die zoowel in kerkelijke als *) Schotel 91, waar hij verwijst naar: Rekening van contrasommen van hertog Willem's kost en keizerin Margareta van 7 Sept. 1346 tot 38 Jan. 1347, pak 1, 8e rekening, af deeling Uitgaaf van December, pag. 7, en: Rekening van Joh. van Nederhem, van wege hertog Willem van Beyeren, van Woensdag na Vr. Lichtmis 1346 tot Dinsdag na St. Luciën 1347, pak 1, ne rekening, afdeeling Aelmoesen en offeranden, fol. 7b. (Algem. Rijksarchief, Den Haag). 84 in maatschappelijke kringen begon door te dringen. In de verdere geschiedenis van het klooster «al dat nog duidelijker tot uiting komen. Met den landsadel stond de abdij in dezen tijd doorgaans in goede verstandhouding. Zoo bijvoorbeeld met Hendrik van Brederode, een bloedverwant der abdis, en broeder van de non Elisabeth van Brederode, die na zijns vaders dood in een aantal termijnen de som van honderd ponden afbetaalde, welke aan het klooster beloofd waren, toen Elisabeth er werd ingekleed *). Dirk, burggraaf van Leiden en zijn vrouw Justina verkochten een morgen land aan de abdij2); de edelvrouw Lisebeth van der Made vermaakte in 1335 bij testament „te Reynsburgh den ghemienen convente een pond sjaers in den wiinkelnaer [wijnkelder] den vrouwen te petansiën [pitanties], jaerlicx mün jaerghetide mede te doene", terwijl hare nicht Catharina van Velzen, die er non was, bovendien als gift ineens óók een pond ontving 8). Van vrouw Geertrui van Binkhorst, weduwe van Heer Simon van Benthem, wier dochters Lutgaert en Richarda als nonnen te Rijnsburg leefden, had het convent een som gelds gekregen, die in de wijnrente zou belegd worden4); en de Stichtsche ridder Rudolf de Rover van Montfoort legateerde aan de abdij 30 ponden „zwarte tournoys" (zwarte munt van Tours) eveneens voor een pitantie6). Dat de afzonderlijke inkomsten soms uit zeer kleine bedragen bestonden, toont een brief van Goeden Vrijdag 1345, blijkens welken Aechte van Gaver en haar zoon Jan Tornoy aan den wijnkelder l) Schotel 344. Brieven van Hendrik van Brederode van 18 Oct. 1333; 13 Maart 1339 (1338); 39 Nov. 1343 bij Alk. I (hier ook een vidimus van den eersten brief, van 35 Nov. 1330). Zie ook M Reg., blz. 130, 360 (onder de jaren 1338—1339) en 290. In den brief van 1343 noemen Hendrik en Zijn echtgenoote Ysabel van Fontaynys de abdis „onser liever nichten". ') Brief van 27 Juni 1334. M Reg., blz. 335. Schotel 347 geeft van dezen verkoop de kwitantie van „St. Paulus apostel dag" (30 Juni) 1334. s) Testament van 5 Aug. 1335. Alk. I; MReg., blz. 333. *) Brief van abdis Machtelt van 2 Mei 1340. Alk. I; MReg., blz. 369. In dezen brief wordt gewaagd van „ver lutghaerden van der Binghorst, onser Nonne in Rtjnsborgh, Haer Simons dochter van Benten" en van „ver riickaert [Richardis] nonne in Rijnsborch, ver lutghaerden zuster". „Ver rikaert van der Binchurst" komt ook voor in een brief van haar broer Jacob van 33 Juli 1358 (GG. 893, fol. 39a), en in het testament van Margareta van Rozenburg van 38 Nov. 1363, Schotel 136—140. Vgl. Schotel 345. 5) Testament van Rudolph Rover de Montfoerde miles, van 15 Juni 1343. Alk. I; M Reg., blz. 383. Schotel 133, 347. 85 der abdij een rente van „twie scellinghe hollants" jaarlijks verkoopen, op hun „hues ende hofstede, daerwiinwone in rijnsburch op ten vliet"1). In een oorkonde van 133a zien we de abdij ook in verbmding treden met de nabijgelegen vrouwenabdij Ter Lee of Leeuwenhorst bij Noordwij kerhout, gesticht in 136a voor Cisterciënsernonnen. Christina van Teylingen, abdis van Leeuwenhorst, en de Rijnsburgsche abdis bezegelen daarin eene ruiling van land tusschen de beide kloosters*). Van de andere vróuwenconventen in den omtrek was in dezen tijd dat van Koningsveld bij Delft reeds een jaarlijksche landrente op vijf „hont" (een onderdeel van een morgen) land aan de Rijnsburgsche abdij verschuldigd, zooals „Jan, bi der ghenade Goods, proost van Koninxvelt" bekent in zijn schrijven van 1347 „op onser vrouwendach annunciacio" *). Het sterfjaar van abdis Machtelt, dat verschillend wordt opgegeven, is volgens de tweede abdissenlijst bij Pars—Schelling het jaar 1343. Dit is juist, daar de volgende abdis, Margareta, uit het geslacht van Langerak, dat verwant was met de heeren van Teilingen, reeds in een verhjbrief (leenbrief) van 1344 genoemd wordt *). Het jaar 1349, dat door Gouthoeven en een oude Genealogie van het geslacht der Duivenvoorde's wordt gegeven 5), moet dus een vergissing zijn. Ook omtrent den dag van Machtelt's overlijden bestaat er verschil in de opgaven der oude bronnen. Bij Pars—Schelling en in de Genealogie wordt Maria Hemelvaart (15 Aug.) genoemd, bij Gouthoeven *s Heeren Hemelvaart, welk feest in 1349 op ai Mei en in 1343 op aa Mei viel. Daar er nog een brief van abdis Machtelt bestaat van 30 Mei 1343 ■) moet echter Maria Hemelvaart als haar sterfdag worden aangezien. Tijdens het bestuur van de nieuwe abdis, Margareta, bevestigde Paus Clemens VI (1343—1352), zelf Benedictijn* door een in 1349 te Avignon gegeven brief, opnieuw de oude voorrechten der abdij, *) Brief vaa 25 Maart 1345, of indien hier met den Paaschstijl gerekend is, van 14 April 1346. GG. 893, fol. 54a. Een pond hollandsch is ao schellingen hollandsch. 2) Brief van 10 Oct. 133a. Schotel 347 > M Reg-> b,z« a°9* *) 35 Maart 1347. GG. 893, fol. 79b- *) Brief van 25 Aug. 1344. De abdis geeft daarin land in leen in „Vlaerdinghe ambacht". GG. 893, fol. 3a; M Reg., blz. 294- s) Gouthoeven 115; vgl. P. Sch. 349, 383. Voor de Genealogie, zie Schotel 196, noot 28. 6) P. Sch. 383; MReg. blz. 289. Schotel 133 * 86 en verleende in een tweede schrijven van hetzelfde jaar aan het convent verlof, een biechtvader te kiezen, die de volmacht zou hebben, de absolutie „in articulo mortis" (vrijspreking van alle zonden en kerkelijke straffen in het uur van den dood) te geven *). Met het begin der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, omstreeks 1345, die onder alle kringen der maatschappij zoo diepgaande verdeeldheid veroorzaakten, hebben misschien ook eenige der Runsburgsche nonnen partij gekozen volgens de tradities van haar Sfi?? Cn de 2°^^ meeningen van hare bloedverwanten. Wellicht kan hierin de reden liggen van de tijdelijke verwijdering tusschen graaf Willem V en het convent. Rijnsburg telde namelijk onder zijn leden vele dochters uit den ouden adel, die over het .algemeen de partij koos van keizerin Margareta (de Hoekschen) terwijl de (jongere geslachten, in Rijnsburg ongetwijfeld niet zoo sterk vertegenwoordigd, tot de partij van graaf Willem (de Kabeljauwschen) behoorden. Maar al ging Willem V zoover, dat hij in 1351 aan de abdij het privilege van rechtspraak ontnam over het gebied „de Geer" binnen Delft, een van Rijnsburg's oudste bezittingen *), toch bleef zijn ontstemming met van langen duur. Want drie jaren later schonk hij aan het klooster tolvrijheid van goederen, die uit Walcheren werden aangevoerd»), en in 1356 bezocht hij wederom de abdij, nu samen met zijn gemalin Machtelt van Lancaster4). Uit dezen tijd dateert ook het vroegste voorbeeld van de uitoefening van het kerkdijk patronaatsrecht door de abdis van *) Brieven van Kal. Julü anno pontificatus octavo (1 Juli 1349) en n Kal. Nov. anno pontificatus octavo (32 Oct. 1349). Alk. I; BB. II, nn 1280 en 1294. JlSL dT"t V°mden de drie hoeven' die Petronella reeds aan de abdi, had geschonken. Zie boven, blz. 33. De betreffende brief van Wil- ÏÜ!" ^ 'ifü!* 1351 5 de Mtrih : Dat wi machtig gemaect hebben ende bevolen onsen rechter van Delf berechten ende te bedrijven de Geer binnen Delf, die haer de abdisse vermeted. van Rijnsburg wi haer geen recht aen bekennen. Alk. I. w.rzegghVeanV "* L ** fr"** ™ *™ «~ HaLfrfr1 ES Waaf Wi i0 U00t 21 VCrWiiSt aaar de rekettin* ™ "Henric Hamers, houdende den kost van der herberge van hertog Willem van Beyeren en z«n ge*elJ,nne van St. Marlijn in den somer [4 Juli] 1355 tot Zondag D^n Haag ' ^ * * 8? Rijnsburg 1). De priester Gerard Boscaert had namelijk tot zaligheid zijner ziel in het zoogenaamde „bredencoer" (grootkoor) der kerk van Rijnsburg een kapellanie gesticht, en ze met inkomsten van grondbezit te Voorhout, Monster en Naaldwijk begiftigd. De kapellanie werd bediend door een eigen geestelijke, en in haar brief van Woensdag na Sint Odulfus (14 Juni) 1357, draagt Margareta van Langerak als patronesse van deze plaats een zekeren Dirk Robbertz. aan den bisschop van Utrecht voor, om de functies van kapelaan aldaar uit te oefenen *). Over de verkiezing van de volgende abdis en de eischen, die aan de persoon van de candidate werden gesteld, worden wij nauwkeurig ingelicht door een in het Latijn gesteld schrijven van „Maria van Delna, Hasekina van Oudorp en de nonnen van het klooster van Sint Maria te Rijnsborch", gericht aan den Utrechtschen bisschop Jan van Ar kei3). Volgens dezen brief vergaderden de conventualen, nadat Margareta van Langerak op 4 Maart 1358 was overleden*), reeds op 11 Maart daaraanvolgende in het zoogenaamd kapittelhuis, voor de keuze en verheffing van een nieuwe abdis, teneinde de gevaren te voorkomen, die voor de abdij konden ontstaan, indien de plaats der kloosteroverste lang onbezet bleef. Nadat de bijstand van den H. Geest was ingeroepen, werd met algemeene stemmen de priorin van het convent, zuster Clarissima van Scenghen 5) gekozen, die geprofeste non Was, ouder dan dertig jaren, uit een wettig huwelijk voortgekomen, van onberispelijke zeden, in geestelijke en wereldlijke bestuurszaken ervaren, en door hare eigenschappen van geest en hart het meest geschikt, om de hoogste waardigheid in de abdij te bekleeden. Aan het einde van den brief verzoeken de nonnen den bisschop, om, voorzoover rijn ambt en rijn bevoegdheden het met zich brachten — het klooster was exempt, waarop nog eens uitdrukkelijk wordt gewezen — de keuze te bevestigen. *) Over het patronaatsrecht of recht van presentatie, zie boven, blz. 18. 2) Zie den brief in Alk. I. Jan van Arkel, bisschop van Utrecht bevestigde op ao Oct. 1357 de benoeming door de abdis. Vgl. Schotel 58 (waar de bisschop verkeerdelijk: Nicolaus de Caputus, en de abdis : Clarissa van Schagen genoemd wordt), 348; zie ook t. a. p. 24. *) Brief van 1358 (zonder dagdatum) in GG. 893, fol. xaa. 4) Eerste abdissenlijst (lijst van Gouthoeven 115) bij P. Sch. 349. *) In den tekst: „sororem Clarissimam de Scenghen". De heeren van Scenghen of Schengen bezaten het kasteel te Goes en waren de voornaamste edelen van Zuid-Beveland. 88 aarissa van Schengen *), voerde het bestuur tijdens een tiental jaren, waarin zich geene bijzondere gebeurtenissen voordeden. Haar sterfjaar is niet bekend, doch zij moet in of kort vóór 1369 zijn overleden, daar de eerste bekende brief van haar opvolgster van St. Laurensavond 13692), is gedateerd. De inkomsten der abdij werden ook thans vermeerderd door allerlei giften en testamentaire beschikkingen. De voornaamste van deze weldaden is wel die van Margareta, vrouwe van Rozenburg, welke in haar testament van Zaterdag na Sint Catharina (26 Nov.) 1363') haar „legerstede" koos „te Rijnsburgh in de kerke, bi minen heven Haren [Heer] Jacob van den Binchorst ridder", en aan de abdij tegelijkertijd een stuk land te Koudekerk vermaakte, met de bepaling, dat uit de eerste rente daarvan bij haar graf een altaar zou worden opgericht „in de eere Goeds ende der reynre maget Catherinen". Meermalen in de week zouden hier zielmissen worden gelezen, en een gedeelte der rente was door Margareta uitdrukkehjk bestemd, om de verhthting van het altaar gedurende deze missen te bekostigen. Abdis en convent zouden volgens de testamentaire bepalingen voor altijd het recht hebben, voor den dienst van dit altaar een priester van eigen keuze aan te stellen, die uit de vermaakte renten zou worden bezoldigd. Margareta verzoekt echter, dat als eerste priester mocht worden aangesteld „Pieter Heynrics, mijne camerlincs soen, wannier, dat hi priester gheworden is". Verder gaf Margareta aan het convent nog een stuk land te 's Gravenzande in eigendom, uit welks renten echter eerst .alle verdere legaten in gereed geld zouden worden uitbetaald, in de eerste plaats uitkeeringen voor de wijnrente „daer de vrouwen vijf warf sjaers mine memori mede doen zullen", en voor waslicht bij hare jaargetijden en zielmissen. Was er in de eerste bepalingen van deze uiterste wilsbeschikking klaarblijkelijk sprake van de kloosterkerk, in het verloop daarvan komt ook de parochiekerk te Rijnsburg voor, die een jaarhjksche uitkeering krijgt van vijftien schellingen „den prochipaep in de hant", waarvoor Margareta's jaargetijde moest worden gehouden,, terwijl een bijzondere gift zou dienen, m deze kerk „het heylige Sacrament mede te belichten". ') Abdissetüijsten bij P. Sch. 349 (Gouthoeven 115) en 383. Bij NLL 305 staat : van Scheniè'n. ') 9 Aug. 1369. Alk. I. ») Tekst bij Schotel 136-140, waar echter als datum a8 Nov. is gegeven. 89 Behalve over de kerken, kapellen en altaren binnen de onderhoorigheden der abdij, hadden de abdissen van Rijnsburg sinds het midden der 13e eeuw ook het patronaatsrecht over de «eer oude kerk te Oegstgeest of Kerkwerve, hoewel die op vreemd grondgebied gelegen was »J8 Zij hadden dit tegelijk met een schenking van tienden in Kerkwerve en Rijnsburg verkregen van Dirk van Teilingen, in nul voor verschillende goederen in den omtrek2). Toen dan ook een kapel te Leiden, in het zoogenaamde Maren* dorp, en behoorende onder de kerk van Oegstgeest, tot parochiekerk zou worden verheven, moest de abdis van Rijnsburg daarvoor hare toestemming verkenen. Qarissa van Schengen deed dit in een brief van 1364, doch behield zich het recht van collatie voor, dat is, het recht om den priester aan te stellen. Tevens bepaalde zij, dat uit de inkomsten der nieuwe parochie aan de kerk en den „cureit" (pastoor) te Oegstgeest de jaarhjksche som van zes schaden zou worden uitgereikt 8). Terwijl de abdij vroeger schijnt vrijgesteld te zijn geweest van bijdragen voor pauselijke belastingen en inzamelingen, werden door het convent in 1368, waarschijnlijk nog onder het bestuur van de abdis Qarissa, 80 „gouden moutons" gestort, ten bate der tienden, die door Paus Urbanus V (1362—1370)* met toestemming van den Duitschen keizer Karei IV, werden geheven *). Albrecht, hertog van Beieren en ruwaard van Holland, wiens dochters waarschijnlijk te Rijnsburg hare opvoeding hebben genoten6), nam in zijn brief van 27 October 1368 de abdij, „de J) Over de kerk te Boskoop echter, hoewel in een bezitting der abdij gelegen, oefende de abt van de St. Paulus-Abdij te Utrecht dit recht uit. Schotel 161. tri • tt a) Brief van Aleid van Henegouwen van 22 Febr. 1258. Kluit II. 3, 739 (vgl. p. 743) ; OB. II, n. 51 (herleid tot 1259)») Brief van 16 Febr. 1364. Alk. I; Schotel 161. Vidimus van den schout van Leiden van 20 Febr. 1364. Schotel t. a. p. - Het schild was een oude fransche munt ter waarde van ƒ 3,15 waarmee in de 14e eeuw veel werd gerekend. *) Brief van Bernard Marchese van 19 Mei 1368. Alk. I; Schotel 155- — Moutons of lammen waren munten, waarop een lam was afgebeeld. De gouden mouton gold ƒ 5,25- _ *) Zie H. C. H. Moquette, De Vrouw (Amsterdam 1915)» 45 5 00k »* n' Peters, Grafelijk leven in Die Haghe in de tweede helft der .14e eeuw. Vgl. „Die Haghe" ('s-Gravenhage 1909), 221. — Katharina, oudste dochter van Albrecht, was in 1368 gebosen, de tweede was Margareta, dan volgden Johan, geboren 1371 en Johanna, geboren 1377* go Vrouwen van den zeiven Godshuse, hoir Boden ende al hoir goet wair tgeleghen is in onsen landen" in zijn bescherming, en her^ haalde dit zeven jaren later voor al de goederen der abdij in Zeeland Evenals zijn broer Willem, bezocht Albrecht meermalen de abdij waarbij hem soms ook zijn uit Silezië afkomstige gemalin, Margareta van Liegmtz vergezelde Hij genoot dan de gastvrijheid van het boïche»)1 V3ndaar ^ gCVOlg tCr ia0ht * de duin" Zijn metgezel op deze tochten was veelal de bekende Tan van Blois, heer van Beaumont, die ook van andere adellijke vrouwenabdijen, bijvoorbeeld van Maubeuge (in Noord-Frankrijk) vaak de gast was. Deze had een eigen kamer te Rijnsburg, zoo dikwijls kwam hij met zijn wapenvrienden het klooster bezoeken. Eens, van 31 Juli tot a Aug. 1363, overnachtte hij er met een gevolg van 38 paarden, bij welke gelegenheid een feestelijke maaltijd in de abdij werd aangericht, waaraan ook de kloosterjonkvrouwen deelnamen *) Margareta van Liegnitz, eerste gemalin van hertog Albrecht van Beieren, bracht den tijd, dat haar echtgenoot van Den Haag afwezig was gaarne door in de Rijnsburgsche abdij. Zij vertoefde er bijvoorbeeld m de maand Juli 1364 en ontving er het bezoek van Jan van Blois *). Ook Machteld van Lancaster, gemalin va* Willem V vond in kommervolle dagen hier een gastvrij toevluchtsoord. Vooral in de eerste jaren van graaf Willem's Icrankzinnigheid, toen Machteld Zich nog veel met staatsaangelegenheden bemoeide, kwamen hare raadslieden dikwijls naar Rijnsburg rijden, om gewichtige zaken met haar te bespreken "). En zooals het klooster bijna dag aan dag bezoek ontving van ridders en edelvrouwen, zoo begaf zich omgekeerd ook de abdis Agnes van Horn, die we sinds 1.369 de abdij zien I! ££ü? VM ü-OCt' 1368 en 8 Dec- I37S' Mk' I' Schotel 348 en 340 Schotel oa. Hu noemt Margareta dochter van den hertog tan Br£ Teylingtrllz!6xcT ^ ^ "» Schotel' Het S1°' M SÜÏÜÏÏ 105 VV* °e Lange Van W«»K«rden I, 37o v. aa3, 151. ) Schotel 93, en xo6 met noot 14 en 15 aldaar. Zie ook De Lange van Wijngaerden I, 344, 245. *-»nge van twledïÏS ï Z" °°k °' ?' PetMS' Gfafelijk LeVen i0 Die Ha*he in 4 S^ff.ï , He eeuw. Zie „Die Haghe» ('s-Gravenhage 1909) 32I _ Machteld overleed in Schotel a3 zegt, dat zij te Rijnsburg begraven werd, en stelt haar overlijden op 1381. ««graven 9i besturen *), vaak naar Den Haag, om gedurende een of meer dagen als gast aan het hertogelijk hof te verblijven. In de oudste volledig bewaard gebleven Rijnsburgsche rekening van het boekjaar 138a— 1383 vinden we onder het opschrift „Gegheven van Reysen ende Bodeloen" daaromtrent bijvoorbeeld de volgende posten: „Op Sinte wüboersavont [Sint Wih^brordsavond, 6 Nov.], doe was mijn vrouwe van Rijnsburch in die haghe bi mijnre vrouwen van hollant Item op Sinte pouwelsdaghe [25 Jan.], doe mijn vrouwe in die haghe was, doe verteerde si metten tween portieren, dat men hem gaf te hoesscheyt [heuschheid, fooi] 51 schellingen... Item des manendaghes na groet vastelavont, doe voer [toen ging] mijn vrouwe in die haghe ende was daer enen nacht. Doe verteerde si metter hoesscheyt, di si opt hof dede, 9 pond, 15 schellingen, 4 penningen" 2). Op een veelvuldig verkeer tusschen de abdij en het Haagsche hof wijst ook een post uit dezelfde rekening onder: „Om alrehande stucken in mijnre vrouwen orbaer" — „Item des vridaghes na sinte pouwelsdach [30 Jan.] doe quam mijnre vrouwen ghesin van hollant [de dienaars en dienstmaagden van Margareta van Liegnitz] aan ons om haren cokerel [geldgeschenk] en wi gaven hem ene franc" *). Een enkelen keer verliet de abdis het klooster, om de adellijken in den omtrek op hunne kasteden te bezoeken. Omtrent den Snit Jacobsdag (25 Juli) 1383 vertoefde zij bijvoorbeeld bij den burggraaf van Leiden 4). En naar middeleeuwsche zede mocht zij natuurlijk ook niet nalaten, nu en dan een bedevaart te doen. Zoo ondernam zij in April 1383 de betrekkelijk verre reis „tot thertogenbossche tot onser vrouwen haer bedevaert" en op Sinte Margrietenavond, dat is: op den dag vóór St. Margriet (12 Juli) van hetzelfde jaar ging zij naar Amsterdam, ten einde het H. Sacrament van Mirakel te vereeren8). 1) Voor 't eerst als abdis genoemd in een brief van 9 Aug. 1369. Alk. I. Deze abdis stamde uit het geslacht der heeren van Horn (Hornes, Huern) in Limburg, ook wel heeren van Hoorn of Hoorne genoemd. De abdissenlijsten bij P. Sch. 349 (Gouthoeven 115) en 383 noemen haar Agnes van Heurn en Agnes van Hueren. *) Warmond I, fol. 23b en 23a. *) Warmond I, fol. 14b. — Het „cokerel" geld werd omstreeks den vastenavondtijd gegeven; in 1383 viel de Vastenavondzondag op 1 Februari. Cokerellen beteekent: schertsen, spelen, met vroolijkheid den tijd verdrijven. *) Warmond I, fol. 24a. ') Warmond I, fol. 23b en 24a. 92 Hoe langer, hoe rijkelijker beginnen sinds dezen tijd de bronnen te vloeten voor de geschiedenis der Rijnsburgsche abdij. Over het algemeen lichten rij ons echter alleen in over de uitwendige lotgevallen van het klooster, rijn rechtspositie, zijn bezittingen, zijn financiën, enz. Slechts zelden vinden we in de kloosterrekeningen, die^mdjPhet einde der 14e eeuw bewaard zijn gebleven, of in de talrijke oorkonden, giftbrieven en overeenkomsten een of andere bijzonderheid, die ons vergunt een blik te slaan op het geestelijke en religieuze leven der jonkvrouwen. In 1374 werd door den provisor van Rijnland een geschil bijgelegd, gerezen tusschen den pastoor van Rijnsburg en den pastoor van Noordwijk, welke laatste kerkelijke rechten wilde doen gelden over de knechts en boerenarbeiders (faniihares), die de „grangia" of bouwhoeve der abdij, de zoogenaamde Kloosterschuur, bewoonden. De zaak werd in dier voege geregeld, dat de faniihares te Rijnsburg de HH. Sacramenten ontvangen en begraven mochten worden, zoodat de pastoor van Noordwijk geen aanspraak kon maken op begrafenisgelden en offeranden. Indien echter in den loop der tijden de faniihares vervangen mochten worden door boeren of pachters, aan wie de bouwhoeve tegen een jaarhjksche pachtsom werd verhuurd, dan zouden dezen in alle opzichten behooren onder de Noordwijksche parochie. Deze uitspraak werd door Arnoldus van Hom, een bloedverwant der abdis en bisschop van Utrecht in het volgende jaar bevestigd *). Eenigen tijd later, in 1380, ontstond er een meenmgsverschil tusschen de costerinne der abdij Machtelt van Zuydwijc en heer Hademan van Hetere, „den prochipaep" te Rijnsburg, over de verdeeling van Mispenningen (stipendia) en offergelden, die in de buur (parochie)-kerk onder de H. Mis, „ten outaer" kwamen. In overleg met de senioren (onsen ouden Vrouwen) van haar convent regelde Agnes in haar brief van Zaterdag na Quasimodo (7 April) 1380l) de aangelegenheid op deze wijze dat de genoemde aalmoezen voortaan zouden gedeeld worden „gelike half ende half'. Eveneens zou de pastoor de helft moeten afdragen van de gaven, die in de huizen der adellijken, waar de H. Mis mocht worden gelezen, werden geofferd : „Ende ter goeder lude huus, buten der montagie van der doester, daer men Misse in doet, wat daer ten outaer |j Zie de brieven van 17 Mei 1374 en van 33 Juni 1375. Alk. I. *) Alk. I; gedeeltelijk gedrukt bij P. Sch. 304. 93 coemt, dat sellen si deylen half ende half'. Voorts had de kosteres recht op een derde van alle gelden, die voor jaarlijksche zielmissen werden gegeven. Daarentegen mocht de pastoor behouden: „die twie kaersen, die tot den outair voerscreven comen van Bruden of van Vrouwen die van lande te kerken gaan". Ook zou de kosteres aan heer Hademan jaarlijks een pond hollandsch „Comans gdds", dat is: in munt, die onder de koopheden gangbaar was, uitkeeren, terwijl hij op kosten der abdij de beschikking zou hebben over een paard. Verder «ouden ook alle andere gewoonten ten zijnen opzichte gehandhaafd blijven, zooals die toen gebruikelijk waren. In een erfenisstrijd zocht abdis Agnes eveneens in 1380 bescherming bij den toenmaligen bisschop van Utrecht, Floris van Wevelinckhoven. Tegen pauselijke voorrechten in was in dezen tijd de non Elzabe van Uitenham door haar broeder en zuster uitgesloten van de vaderlijke erfenis. De bisschop kwam de verongelijkte abdij krachtig te hulp, door in zijn brief van Zaterdag na het Octaaf van H. Sacramentsdag1), de verwanten der non en alle anderen, die de abdij in de haar toekomende goederen te kort zouden doen, te bedreigen met den kerkdijken ban en een geldboete van honderd oude schaden ten bate der armen. Uit twee brieven van abdis Agnes, waarin rij aan verschillende cottventualen jaarlijksche uitkeeringen toekent uit de renten van den wijnkelder *), kunnen wij afleiden, dat de nonnen reeds in dezen tijd vrij konden beschikken over kleinere bedragen in geld, met andere woorden, dat het zoogenaamde „pecuhum" toen waarschijnlijk ook te Rijnsburg was ingevoerd 3). Hierop wijst eveneens de bepaling van ridder Johan van Gronevdt *), dat voor het bijwonen van rijn jaargetijde en het bezoeken van rijn graf in het klooster *) 3 Juni 1380. Alk. I. *) Aan Margriet van Uppel en na haar dood aan Lisabet van Hodenpijl en Jutte van Uppel, Margriete's zuster. Brief van 7 Jan. 1373. Alk. I j Schotel 348—349, waar echter verkeerdelijk Jutte van Hodepijl staat. — Aan Lisabet van der Burch en na haar dood aan Sophia van Buren. Brief van 13 Jan. 1373. Alk. I; Schotel 349. Lisabet van der Burch overleed in het laatst van 138a in de abdij"(Warmond I, fol. 14a en aab); de overige nonnen komen als kapittelvrouwen voor in den brief van abdis Sophia van Drongelen van 29 April 1395. Alk. É ") Peculium zijn kleine bedragen in geld, welke de kloosterlingen, die geen volstrekte armoede beloven, van het klooster of van weldoeners mogen aannemen, en min of meer naar eigen goeddunken gebruiken. «) In zijn brief van 27 Dec. 13*9. Alk. I; Schotel [351—36. 94 te Rijnsburg, waar hij wenschte begraven te worden, aan de drie priesters aldaar, en aan elke non, die er sinds meer dan twee jaren een prebende genoot, *s avonds in de vigilie en 's morgens in de Zielmis „enen groten hollandsche payments"*) moest worden gegeven. De inkomsten noodig voor de uitdeeling van deze zoogenaamde presentiegelden, zouden worden verkregen, uit zekere renten, door Johan van Gronevelt aan het klooster vermaakt. Een andere vriend van de abdij, Dirk van Wassenaar, schonk m 1378 „een pont hollands siaers" in den wijnkelder, om daarvoor jaarlijks de „memorie" (zielgedachtenis) te doen van zijn ouders *) terwijl twee testamenten uit deze jaren eveneens ertoe bijdroegen,' de inkomsten van het klooster te vermeerderen. In het eene kiest Sophia van Ravenswai haar begrafenis in de kerk van Rijnsburg «), en zegt aan de abdij onder meer toe een gedeelte der inkomsten,' en na den dood van de non Johanna van Teylingen ook het bezit van negen morgen land. Dit testament is belangwekkend door de vermelding van allerlei, uit cultuur-historisch oogpunt interessante bijzonderheden. Met naieve bezorgdheid zijn alle legaten van het m 't Latijn opgestelde stuk omschreven, terwijl hier en daar een Nederlandsen woord ter nadere verklaring is bijgevoegd. Deze legaten bestaanv oornamehjk uit kleedingstukken, linnengoed en kleinoodiën, die in sommige gevallen door de belanghebbenden mochten verkocht worden. Zoo ontvangt heer Hademan de Rijnsburgsche pastoor, een lijfrok met „eencoern" pels gevoerd' (het vel van eekhoorns werd in dien tijd veel voor bontwerk gebruikt) en Dirk Robbertz., kapelaan in de abdij, verkrijgt een zilveren beurs en zestien el nieuw tafellinnen. Ook verschillende Rijnsburgsche nonnen, verwanten of vrienden van Sophia, ontvangen geschenken wt hare erfenis. Aan vijf der jonkvrouwen, onder wie Beatrix en Elisabeth van Hodenpijl, laat zij ieder een zilveren lepel na — een kostbaar geschenk in dien tijd, toen men doorgaans met houten lepels at. Behalve dezen lepel verkrijgt Johanna van Teylingen nog een bovenkleed met kleurige, wollen stof afgezet en Haeskine van Crayesteyn ook een kleed „op één na het beste". Haar beste ») De „groot hollandsch" was % van den gewonen groot. Zoo onderscheidde men ook het pond en het pond hollandsch, die tot elkaar in dezelfde verhouding stonden. ■) Brief van 30 Maart 1378 (Woensdag na „ons vrouwendach annunciacio"). GG. 893, fol. 70b. *) Testament van 33 Sept. 1377. Tekst bij Schotel 36—39. 95 kleed, dat met zwart „fluweel" was versierd, vermaakt zij als gildezuster aan de Rijnsburgsche broederschap van den heiligen Geest, die daar van ouds recht op bezat1). Ermegardis van Huessen, de vijfde der nonnen, wordt nog met een „incisorium" (een klein mes voor chirurgisch gebruik) en twee linnen doeken bedacht; het mesje en de zilveren lepel moesten na Ermegardis' dood in de infirmerie blijven. Uit dit legaat blijkt, dat dus aan Ermegardis de zorg voor het ziekenhuis van het klooster was opgedragen, en dat rij ook eenige kennis van de heelkunde bezat. De abdis zelf zou de keuze hebben tusschen drie ringen uit Sophia's nalatenschap, één met een diamant en twee andere met een robijn. Aan het einde van haar testament kiest Sophia abdis Agnes met nog eenige andere personen tot uitvoerders van hare laatste wilsbeschikkingen, haar tevens verzoekende, de oorkonde met het abdissenzegel te bekrachtigen. Dat Sophia aan de abdis een ring, en aan enkele der nonnen een bovenkleed vermaakt, doet wel vermoeden, dat de Rijnsburgsche jonkvrouwen het Benedictijnsche ordesgewaad bij sommige gelegenheden, f eestelij ke maaltijden bijvoorbeeld, tegen wereldlijke kleederen verwisselden, en dan ook ringen en andere sieraden droegen. Met zekerheid is echter uit dezen tijd niets bekend over dergehjke onkloosterlijke gewoonten in de abdij. Door het testament van Margriete van Almkerk, in 1384 gemaakt en vier jaren later gewijzigd 2), verkreeg de abdij een stuk land onder Oegstgeest gelegen „an den Rijn bi den veer te Valkenborch", onder voorwaarde, dat een jaarlijksche zielmis voor haar gehouden, en haar graf bezocht zou worden. Van een pond hollandsch jaarlijks — ter waarde van 20 schellingen — dat zij ter „papeliker provende" te Rijnsburg besprak, moest de pastoor ieder jaar bij gelegenheid van hare zielmis vijf schellingen afzonderen,, den armen an broode" en evenzooveel als presentiegeld verdeden onder de priesters en den koster, die op den vooravond van haar jaargetijde de vigilie, en den ochtend daarna de zielmis zouden bijwonen en haar graf bezoeken. Aan iedere non te Rijnsburg *), vermaakte zij „enen l) Ook Margareta van Rozenburg legateert in 1363 „des heylich gests gilde te Rijnsburgh, daer ic zuster in ben, mijn beste cleet". Schotel 139. Zie ook Schotel 213 in de Statuten van dit gilde. *) Van 13 Nov. 1384 en 4 Nov. 1388. Alk. I. $) Hoeveel nonnen er waren wordt niet gezegd. In 1383 bestond het convent nit de abdis en 38 vrouwen, terwijl er drie „scoelkinder" (toekomstige nonnen) waren, Warmond I, fol. 21a. 96 groten", bovendien zouden enkele der jonkvrouwen en de abdis nog afzonderlijke geschenken ontvangen, zilveren lepels, „een stucke Nyvelscher doecke" en een „deken mit aernen" (arenden). Ook Margriete vermaakt aan „den heiligen Geest" haar beste kleed, en aan de begijnen te Rijnsburg een pond hollandsch 's jaars, waarvan dezen echter een gedeelte als lijfrente aan enkele personen moesten uitkeeren, o. a. „ter Clusenarinnen vijf scellinghe siaers, also langhe als si in der Clusen blijft". Het eerste der beide stukken draagt het zegel van „mijnre liever ende gheduchter Vrouwen der Abdissen van Rijnsborch, Agnies van Huern", die het op Margriete's verzoek met den pastoor en den kapelaan der abdis, heer Hademan en heer Jan Naghel, op deze wijze bekrachtigde. Er bestaat nog een oud, onuitgegeven handschrift, dat als opschrift draagt: „Dit is minre vrouwen manboeck van Reynsburch" en waarin wij op het eerste blad (fol. ia) deze aanteekening vinden: „Dit register was ghemaect bi agnesen van huern abdisse van rijnsburch van haren renten die tot hare camer horen, int jaer ons heren dus ent, drie hondert drie en tachtig, ende verschenen tot voerscotenmerct ende te valkenberchermerct" (op den marktdag van Voorschoten en op dien van Valkenberch1). Dit boek bevat onder meer de afschriften van verschillende leenbrieven door Agnes van Horn gegeven en bezegeld. Zij behandelen alle de overdracht van landbezit in vrijen eigendom aan de abdij, waarna dit door de abdis en het convent aan den vroegeren eigenaar als erfelijk leen wordt teruggegeven. Zeer nauwkeurig wordt hier de erfopvolging in de leengoederen geregeld; zij gaan over, zooals in de typische bewoordingen van het leenwezen wordt gezegd, op „den oudsten ende op den naesten, die zwaertzide voer die spillezide, die man voir twijf, daer si beide effen na siin van witachtigher boerten" (wettige geboorte) *). Wij vinden daarin ook voorbeelden voor het gebruik, het leen te „verheerwaerden", dat wil zeggen: aan de abdis als leenvrouwe een zeker geschenk aan te bieden, wanneer het leen „verstierf", dat is, bij overlijden aan een anderen leenman overging. De aard van dit geschenk wordt vooraf bepaald. In een *) GG. 89a. Schotel schijnt het niet gekend te hebben, evenmin als de samensteller van de abdissenlijst in GG. 8g3bis (tweede abdissenlijst bij P. Sch. 383 vv.), die enkele brieven van Agnes van Horn vermeldt. *) Agnese van huern verleent land aan Jan Wiggherszoen. Brief van 9 Juli I375 GG. 89a, fol. 8b. Over de abdissen als leenvrouwen, zie ook boven, blz. 17. 97 van Agnes' brieven is het een „roden sparwaer" (sperwer) of daarvoor in de plaats vier schellingen; elders is het een vet lam, een „stoop (kan) clareyts", of „half die huyr van den lande"; soms wordt ook een geldsom bepaald bijvoorbeeld: „dertien scelling hollans". Meestal schijnt echter een sperwer te rijn geëischt, of anders een som gelds daarvoor in de plaats 1). De laatste van de door abdis Agnes gegeven leenbrieven is van „Sinte marien magdalenendach" (22 Juli) 1387 2), en er rijn ook geen andere door haar bezegelde stukken van later dan dit jaar bekend. Zij schijnt tot 1392 te hebben geleefd, daar er in de tweede abdissenlijst bij Pars-Schelling (blz. 383) gewag wordt gemaakt van rekeningen van Agnes uit de jaren 1385—1388, en de eerste hjst (P.Sch. 349) haar in 1392 nog als abdis vermeldt3). Waarschijnlijk is rij echter in ditzelfde jaar overleden, want in het meergenoemde handschrift „Dit is mijnre vrouwen manboeck van Reynsburch" wordt in verband met een der leenzaken van het jaar 1392 reeds van „mijnre vrouwen van Dronghelen" gesproken, die, zooals wij uit de abdissenlijsten weten, Agnes' onmiddellijke opvolgster is geweest *). *) Zie den brief van 21 Maart 1386. Agniese van huern verleent land aan Kerstant symonszoon (GG. 892, fol. 7b). Verder de brieven van 18 Juli 1397 (t. a. p. fol. 7a) ; 9 Febr. 1402 (t. a. p. fol. 7b); 13 April 1410 (t. a. p. fol. 7a) ; 9 Juli 1375 (t. a. p. fol. 8b) en 3 Oct. 1417 (t. a. p. fol. 9b). s) GG. 892, fol. 6b. 3) Schotel 197 schrijft nog een rekening van 1392 aan Agnes toe (noot 31 aldaar), en zegt verkeerdelijk, dat van haar opvolgster het eerst in 1394 gesproken wordt. 4) GG. 892, fol. 2a bovenaan. Zie de abdissenlijsten bij P. Sch. 349 (Gouthoeven 115) en 383, waar ook haar voornaam „Sophia" wordt genoemd. VIJFDE HOOFDSTUK. DE ABDIJ IN DE LAATSTE HALVE EEUW VOOR DE GROOTE HERVORMINGSPOGINGEN (1393—1450). Toen Sophia van Drongelen omtrent 139a tot abdis gekozen werd, had zn bijna 40 jaren te Rijnsburg doorgebracht. Reeds in een brief van 1357, waarin haar een jaarlijksche lijfrente van 10 schellingen hollandsch wordt verkocht, vinden wij haar genoemd als non te Rijnsburg, terwijl rij ruim 30 jaar later in 1379 in een anderen brief priorin wordt geheeten Terloops rij de aandacht erop gevestigd, dat de keuze van een >ltv4» üt Düaeku» -* „;„. U_l "1 t ■ j Schotel vermeldt althans (blz. 59) dat voor de bevestiging der keuze van Sophia van Drongelen aan den bisschop van Utrecht moest betaald worden met minder dan 313 pond, 10 sdielling en 13 penningen, een som die overeenkomt met ongeveer 1650 gulden, berekend volgens de geldswaarde van voor den oorlog van 1914, Intusschen is een Rijnsburgsche rekening van 1394 thans met meer voorhanden, en het is mogehjk, dat Schotel zich vergist in den naam van de abdis. Hij noemt tenniinste in verband met bedoelde rekening als rentmeester van Rijnsburg een zekeren Adriaan van der Does. Doch Van der Does is pas een eeuw later (1481—1499) rentmeester van Rijnsburg geweest, en onder hem is aan den toenmaligen bisschop van Utrecht betaald de som, verschuldigd voor de bevestiging van abdis Beatrix van Reimerswaal. Deze som was met de bijkomende onkosten bijna even groot als de door Schotel genoemde, namelijk 306 pond, 1 schelling en 8 penningen 2). Wat ervan rij, uit het medegedeelde blijkt, dat het stuk gezag, hetwelk de bisschop van Utrecht over de overigens exempte abdij J) Brief van 31 Mei 1357. GG. 891. II, fol. XXXVI a. Eveneens fol. XXXV a (brief van 17 Juni 1363). Als priorin komt zij voor in den brief van 30 Febr. 1379, fol. LI a. s) GG. 911, fol. 64 b. 99 van Rijnsburg uitoefende, zooal niet zedelijk, dan toch financieel van beteekenis was. De vriendschappelijke betrekkingen met het grafelijk huis werden ook onder de nieuwe abdis voortgezet. Het was allerwaarschijnlijkst reeds op verzoek van abdis Sophia, dat hertog Albrecht, intusschen graaf van Holland geworden, op 16 Juli 1394 „die heerlichede van Reynsburch, van Buscoep, den Gheer, des cloesters van Rheynsburch's Veen", waarop de grafelijkheid van Holland aanspraak maakte, en waarop de graaf bijvoorbeeld nog in 1368 beslag had gelegd, aan de abdij teruggaf1). In een tweeden brief van denzelfden dag steunde hij de abdis in de uitoefening van haar recht van te straffen en te verbannen, door met haar en het convent een „eendracht" te maken „duerende onse leven lang", waardoor hij beloofde „dat wij haer ballingen, die mit recht ende mit kennis balling haers lants geleid [uit haar land gebannen] rijn, niet onthouden en sullen [geen schuilplaats zullen verleenen] binnen onze landen" 2). Aan een door de abdis gebannen misdadiger werd dus niet alleen het verblijf onmogelijk gemaakt in het beperkte grondgebied der abdij, maar ook in het gebied van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen. Geheel zonder eigenbelang was wellicht Albrecht's vriendelijke gezindheid jegens Rijnsburg niet. Na een tijdlang de Kabeljauwschen te hebben begunstigd, begon hij in deze jaren weer over te hellen naar de Hoekschen. En zooals wij boven (blz. 86) reeds zeiden, behoorden de Rijnsburgsche nonnen voor een groot gedeelte althans tot de families, welke Hoeksch gezind waren, zoodat de welwillendheid van graaf Albrecht voor de abdij wel eenigszins op politiek zal hebben berust. Afgezien van het al- of niet afkeurenswaardige der motieven, is de houding van den graaf ten opzichte van het convent geheel begrijpelijk. De felheid, waarmede de Hoekschen en Kabeljauwschen elkander bestreden, nam tegen het einde der 14e eeuw steeds toe, terwijl ook op kerkelijk gebied tengevolge van het Westersche 'Schisma (1378—1415) tweedracht en verwarring in het graafschap Holland heerschten. Graaf Albrecht handelde dus niet alleen in zijn eigen voordeel, maar vooral ook 1) Brief van 16 Juli 1394. Alk. I. Zie over de aanspraak der grafelijkheid enz. Alk. Sch. III, n. 455. Vgl. Schotel 9a, wiens verklaring in noot 36 echter niet opgaat. a) Zie den brief in Alk. I. loe¬ ten voordeele van het algemeen welzijn, wanneer hij de vriendschap van de invloedrijke abdij van Rijnsburg zocht te winnen. Uitdrukkelijk wordt Sophia van Drongelen als abdis vermeld in een belangrijke oorkonde van 39 Aprü 1395 waarin zij officieel gebruik maakt van haar recht van presentatie en collatie (blz. 18), en met de priorin en de overige 25 nonnen, die allen met name worden genoemd, de bediening der parochiekerk van Rijnsburg toevertrouwt aan Henricus Hertkamp, geprebendeerd Irawifmilr te Arnhem. Daar dit het oudste bekende stuk is, waarin alle nonnen met naam en toenaam voorkomen, en het niet onbelangrijk is te weten, tot welke famüiën de bewoonsters van hét eigenlijke klooster in dezen tijd behoorden, geven wij hier de namen van alle jonkvrouwen, die toen het kapittel van Rijnsburg vormden. 1. Sophia van Drongelen, abdis. 15. Johanna van Nievelt. 3. Margareta van Butland, priorin. 16. Elisabeth van Egmond. 3. Machteld van Zuidwijk. 17. Catharina van Reimerswaal. 4. Haza van Crayestein. 18. Clemens van der Horst. 5. Sophia van Spangen. y^9- Margareta van Uppel. 6. Geertrui van Minden. 20. Clemens van Poelgeest. 7. Machteld van Opheim. *ai. Jutte van Uppel. 8. Elisabeth van der Weide. 33. Sophia van Buren. 9. Theodorica van Tuul. 33. Eufemia van Koevorden. 10. Beatrix van Wilzenes. 34. Sophia van Asperen. 11. Sophia van Raaphorst. 35. Margareta van Reimerswaal. s 13. Elisabeth van Hodenpijl. f 36. Margareta van Leyenburg. 13. Margareta van Buren. 37. Aleidis van Reimerswaal. 14. Agnes van Raaphorst. Uit dezelfde oorkonde vernemen we verder, dat Henricus, de Arnhemsche kanunnik, thans tot pastoor van Rijnsburg benoemd, den eed van trouw aflegde aan de abdis en aan de „thezauraria, vulgo dicitur costersche" (aan de schatbewaarster, gewoonlijk kosteres geheeten). Na die eedsaflegging werd de nieuwbenoemde pastoor eerst de parochiekerk, en daarna de pastorie binnengeleid. Slechts vier jaren heeft abdis Sophia van Drongelen de abdij bestuurd, want reeds in de Rijnsburgsche rekening over de inkomsten en uitgaven van Augustus 1396 tot Februari 1397 hooren wij van „mijnre vrouwen uutvaert", die, zooals bij sterfgevallen gebruikelijk was, door de boden der abdij in de steden en kloosters van Noord- en Zuid-Holland, te Egmond en Alkmaar, te Leiden, *) Alk. L Vgl. aldaar de brieven van 38 April 1395, hora 3 en 3. 101 te Lausdunen (Loosduinen) en Conynxvelt (Koningsveld) werd aangezegd. De „papen en kier eken" (priesters en lagere geestelijkheid) hielden de vigilie voor haar, dat wil zeggen: baden voor hare zielerust de getijden der overledenen, en bij haar uitvaart werden aan de armen n schellingen en 8 penningen uitgedeeld, terwijl de doodgraver, die haar graf maakte, en die in de kloosterrekening „Laemghise" (Lamme Gijs) wordt genoemd, voor zijn arbeid de som van 4 schellingen ontving1). De opvolgster van Sophia was Catharina van Reimerswaal, een afstammelinge uit een adellijke Zeeuwsche familie. Haar abdissenzegel, in de rekeningen „mijnre vrouwen seghelen" geheeten, werd in het voorjaar van 1397 gegraveerd, en in den zomer werden aan den bisschop van Utrecht „van mijnre vrouwen confirmatie 75 oude vrancricsche scilde", dat is 116 pond en 5 schellingen betaald 2). Deze abdis genoot de bijzondere gunst van het grafehjk hof. Albrecht van Beieren kwam tijdens haar bestuur meermalen naar Rijnsburg, bij welke gelegenheid soms veel kleederen, huisraad en allerlei reisbenoodigdheden werden meegevoerd. Zoo lezen we, dat in het late najaar van 1396, of heel in't begin van het volgende jaar, toen Catharina naar alle waarschijnlijkheid reeds tot abdis was verkozen, vijf ponden en vier schellingen werden betaald aan een zekeren Willem van den Berghe, omdat hij met zes wagens „mijns heren waet [reisbagage] uten Haghe tot Rijnsburg voerde" 8). Ook allerlei andere kosten werden dan natuurlijk door de abdij gemaakt. In den voorzomer van 1397 werden vijf „pinten romamen" (grieksche wijn) en drie „stoop riinswijns" gekocht „doe [toen] mijn here in Rijnsburg was" 4). Bij een van zijn bezoeken werd Albrecht vergezeld door Margareta van Kleef, zijn tweede gemalin; beiden ontvingen toen een geschenk van de abdis, zooals uit de volgende aanteekening blijkt: „Item gegheven minen heer van Hollant en mijnre vrouwen, doe si tot Rijnsburch *) GG. 894 a, onder de rubriek „Om alrehande saicken in mijnre vrouwen oerbaer". *) GG. 894 b, onder „Om alrehande saicken in mijnre vrouwen orbaer". Catharina van Reimerswaal wordt ook genoemd in beide abdissenlijsten bij P. Sch. 349 (Gouthoeven 115) en 383. s) GG. 894 a, RR. van.Sint Matthijsavond (23 Febr.) 1397, onder de uitgaven „Van reysen ende van boden te ontfaen". 4) GG. 894 b, RR. van Sint Lambrechtsdag (17 Sept.) 1397, onder de uitgaven voor „cruyt ende wasse". 102 waren, een span [mantelgesp] ende enen rinc met enen dyamant, costen te samen 36 francken" 1). Van haar kant bezocht Catharina ook hare vorstelijke vrienden te 's-Gravenzande of Den Haag 2). Naar Den Haag begaf zij zich echter in het voorjaar, en nog eens in den zomer van 1397 ook om een andere reden. Van beide keeren heet het in de kloosterrekeningen, dat zij erheen ging „doe die cloesteren ontboden waeren" *) dat is, toen de oversten van de kloosters naar Den Haag geroepen waren, vermoedelijk om daar deel te nemen aan vergaderingen of besprekingen met den graaf en zijn raadslieden. Over en weer werden er tusschen Den Haag en Rijnsburg behalve persoonlijke bezoeken, ook allerlei attenties gewisseld. Het pleit voor de in- en uitwendige beschaving dier dagen, wanneer wij lezen, dat er in deze jaren vanuit Den Haag rozen, toen nog zeldzame bloemen, aan de abdis van Rijnsburg werden aangeboden. De dienaar, die ze overbracht, werd volgens de meer aangehaalde rekening van Sint Lambrechtsdag 1397, beloond met een „heuschheid" (fooi) van 2 schellingen. Maar de aardigste bijzonderheid, die we omtrent dit vriendschappelijk verkeer tusschen Den Haag en Rijnsburg vernemen, is wel, dat eveneens in 1397 een dienaar der gravin naar Rijnsburg werd gezonden, om aan de bewoonsters der abdij den „lupaert" (luipaard) te laten zien uit den dierentuin van den graaf. Graaf Albrecht stelde, zooals we ook van elders weten, veel belang in uitheemsche dieren, en bezat onder anderen ook leeuwen en een gedresseerden kameel. Of ook de leeuwen en de kameel tot vermaak der jonkvrouwen ooit een bezoek hebben gebracht aan de abdij? Daaromtrent is mets met zekerheid te achterhalen. In geval van wel, zal de moeite der geleiders met onbeloond zijn gebleven. De knecht, die met den „lupaert" naar Rijnsburg was gekomen, kreeg tenminste de ruime fooi van 26 schellingen en 8 penningen, overeenkomende met de tegenwoordige som van ongeveer 15 gulden4). Enkele posten in de rekeningen van dezen tijd laten ons een blik slaan op het religieuze leven der abdis. Toen in 1397 Paus Bonifacius IX aan de Sint Bavo-kerk te Haarlem den Portiuncula- l) GG. 894 b, onder „Om alrehande sakken in mijnre vrouwen orbaer". 3) GG. 894 b, onder de uitgaven „Van reysen en van boden t'ontfaen": „Item, doe mijn vrouwe tsgravesande was ende in den haghe ....' ") t. a. p. 4) GG. 894 a, onder „Om alrehande saicken in mijnre vrouwen orbaer". 103 aflaat had geschonken, die jaarlijks te verdienen was op den eersten Zondag na Pinksteren, begaf zich Catharina nog in hetzelfde jaar naar Haarlem, om daar aan de, voor dien tijd zeer zeldzame geestelijke gunst deelachtig te worden*). Ook stelde zij er prijs op, de H. Mis te mogen laten lezen in hare particuliere vertrekken. Dat deze gunst haar was toegestaan, of tenminste op haar verzoek was hernieuwd, toont een uitgave van 36 schellingen in het volgende boekjaar „om enen brief van oerlof, misse te horen op mijnre vrouwen camer ')". Nog in de 16e eeuw bevond zich een altaar in de vertrekken der abdis blijkens den volgenden post uit het rekeningjaar 1554—1555: „Betadt.... Didrick die glaesmaecker van dat hij toutaer in mijns Eerw. vrouwen camer mit lootwit geverwet ende tstoff daerthoe gedaen hadde tsamen 10 schellingen" *). Reeds vroeger is er in de geschiedenis der abdij (zie boven, blz* 71) sprake geweest van overdracht van landbezit of gereed geld in ruil voor een zoogenaamde „papehcke prove", dat wil zeggen: voor de noodige levensbehoeften in even groote hoevedheid als aan de geestelijken van het klooster werd gegeven. Ook Catharina van Reimerswaal verleende in 1398 een dergehjke prebende aan „Pieter van Foreest ende Katrinen sinen wive". De brief, waarin zij dit doet, is vooral daarom van belang, omdat in het stuk nauwkeurig worden omschreven alle uitkeeringen en voordeden, die bij zulk een prebende behoorden4). De prebende, welke Pieter van Foreest en zijn vrouw gekocht hadden tegen de storting van 470 der toen in den koophandel gebruikelijke ponden (comens payments), werd voor levenslang gegeven, met dien verstande, dat de langstlevende echtgenoot tot aan zijn of haar overlijden recht ZOU hebben op alle uitkeeringen. Aan levensmiddelen ontvingen de echteheden dagelijks vier brooden en drie mengden (ongeveer 4 liter) „van de besten bier". Op de tijden dat er in het convent wijn werd geschonken, kregen ook zij daarvan hun ded; werd er geen wijn geschonken, dan *) „Item was -mijn vrouwe gevaren tot Haerlem ten oflaet". GG. 894 b, onder de uitgaven „Van reysen en boden t'ontfaen". Over de aflaat-verleening te Haarlem zie Moll II. 4, 197—198. De eerste Zondag na Pinksteren viel in 1397 op 17 Juni. 2) GG. 894 c, RR. 1397—1398 onder „Om alrehande saicken in mijnre vrouwen oerbaer*'. *) GG. 969, fol. 77 b. *) Brief van 25 Mei 1398. GG. 893, fol. ga. 104 ontvingen zij geld daarvoor in de plaats. Wekelijks konden zij een „cop boter" gebruiken, en per jaar dertien schapenkazen, dus één kaas in de vier weken. Op alle dagen van het jaar waarop vleesch mocht worden gegeten, werd hun dezelfde hoeveelheid en soort gegeven, als voor de geestelijken der abdij was vastgesteld. In het winterhalfjaar was dit meestal varkensvleesch en kip; in het zomerhalfjaar daarentegen overwegend schapenvleesch. Ook van de maaltijden bij feestelijke gelegenheden, met name bij inkleedingen — „als men kinder cleet" — zouden Pieter en zijn vrouw hetzelfde deel ontvangen als de geestelijken. Voor kleeren werden hun drie ponden per jaar uitgekeerd. Bovendien hadden zij recht op een voldoende hoeveelheid kaarsen ter verlichting, en op turf voor brandstof. In zoover de abdis erover te beschikken had, zouden Pieter van Foreest en zijn. vrouw ook vrij Zijn van belastingen, bijdragen voor krijgstochten, en andere dergelijke onkosten. Beiden zouden zij in de kerk worden begraven, en na hun dood zou jaarlijks op de gewone wijze de „memorie" voor hun zielerust worden gehouden. In een aanteekening in de tweede van de bij Pars-Schelling opgenomen abdissenlijsten, wordt met verwijzing naar zoogezegd gehjktijdige kloosterrekeningen het vermoeden uitgesproken, dat abdis Catharina van Reimerswaal een tijd lang tegelijk met Sophia van Drongelen het bestuur zou hebben uitgeoefend. Deze toevoeging volgt onmiddellijk op de vermelding van de abdissen Sophia en Catharina en luidt: „Aldus schijnd het, dat er twe abdissen waren, maar *t en duurde niet lang, obiit [zij overleed] Anno 1408 en was afgezet, want die Vrouw van Buren [de volgende abdis] in haar stede was bij haar leven, gelijk hier naar volgd" 1). Schotel werkt dit gevoelen verder uit, en geeft als zijn meening, dat Sophia van Drongelen van 1394 tot 1397 alléén, en sedert dit laatste jaar met Catharina van Reimerswaal tegelijk zou hebben geregeerd, en dat deze toestand tot 1408, dus elf jaren zou hebben geduurd. Volgens hem zou toen Sophia gestorven, Catharina afgezet, en Margareta van Buren tot nieuwe abdis zijn verkozen 2). De meening van Schotel en zijn voorgangers, dat er omtrent het einde der 14e eeuw twee abdissen tegelijk de abdij van Rijnsburg bestuurden, berust zonder twijfel op een misverstand, veroorzaakt *) P. Sch. 383-384; zie de opmerking bij deze lijstop blz. 385. Vgl. GG. 893 bis. *) Schotel 197; vgl. ook noot 34 aldaar. 105 door de omstandigheid, dat er in het jaar 1397, tegen de gewoonte in, tweemaal 'n rekening werd afgesloten: in" het voorjaar, en in den herfst. De eene rekening loopt in hoofdzaak over de tweede helft van 1396, de andere van einde Februari tot half September 1397 Men heeft nu klaarblijkelijk deze twee, beide in 1397 afgesloten rekeningen voor gelijktijdig aangezien, en de gevolgtrekking gemaakt, dat de daarin voorkomende abdissen Sophia van Drongelen en Catharina van Reimerswaal tegelijk met, in plaats van achter elkander het bestuur hebben gevoerd. Zeker onjuist is ook de bewering van Schotel, dat Sophia van Drongelen tot het jaar 1408 zou hebben geleefd. Want het staat vast, dat zij reeds voor April 1398 was gestorven, omdat er in een brief van hare opvolgster, Catharina van Reimerswaal, gedateerd van „des vrijdaghes na onser vrouwen annunciacio", dat is: 29 Maart 1398 2), wordt gesproken van „ons abdissen, ver [vrouwe] Sopbien van Dronghelen, dier god ghenadich wesen moet", wat duidelijk wil zeggen, dat Sophia toen overleden was3). Ten opzichte van Catharina van Reimerswaal vermelden de abdissenlijsten, dat zij de abdij niet tot aan haar dood bestuurde, doch van hare waardigheid als abdis ontheven werd. Eenige reden wordt daarvoor in de oude bronnen niet aangegeven. Haar overlijden wordt door beide lijsten op het jaar 1408 gesteld, doch sedert wanneer zij was afgezet, wordt niet medegedeeld *). Dit moet echter omstreeks het jaar 1400 hebben plaats gehad, daar Catharina volgens de tweede abdissenlijst (P. Sch. 383) nog in 1399 een brief bezegelde, en de oorkonden, welke drie jaren later, in 1402 werden opgesteld, bezegeld werden door hare opvolgster, Margriete van Buren5). Het is dus duidelijk, dat Schotel ook omtrent abdis 1) Zie de rekeningen van Sint Matthijsavond (23 Febr.) 1397 en van Sint Lambrechtsdag (17 Sept.) 1397 in GG. 894. 2) GG. 892, fol. 8 a. In deze oorkonde kan niet met den Paaschstijl zijn gerekend, daar in 1399 de Vrijdag na Maria Boodschap de Goede Vrijdag (28 Maart) was, en het stuk dus zeker van dien dag zou zijn gedateerd. s) Schotel is vermoedelijk tot zijn opvatting gekomen door de boven (blz. 104) aangehaalde toevoeging in de tweede abdissenlijst bij Pars-Schelling (P. Sch. 383—384), waar echter, zooals uit den samenhang blijkt, niet van het overlijden van Sophia van Drongelen, maar van dat van Catharina van Reimerswaal sprake is. Omtrent het overlijden van Sophia zie ook blz. 100. 4) P. Sch. 349 (Gouthoeven 115) en 383—384. *) GG. 892, fol. 7 b „Opten neghenden dach in sel" (Februari), en fol. 9a „Opden lesten dach in zelle" (28 Februari). io6 Catharina dwaalt, waar hij beweert, dat rij nog tot in 1408 de abdij bestuurd zou hebben (rie blz. 104). Toch is en blijft de afzetting van deze Rijnsburgsche abdis voorloopig dutster, daar wij in de oorkonden uit dezen tijd nergens een aanduiding vinden van het feit zelf, of van de motieven, die ertoe hebben geleid, terwijl de kloosterrekeningen van de jaren l39%—1409» waaruit wij zeer waarschijnlijk eenige opheldering daaromtrent zouden verkrijgen, niet meer voorhanden zijn. Uit een der eerste bestuursjaren van de nieuwe abdis, Margriete 1 van Buren, dateert een belangrijk stuk, waarvan het origineel I berust in de bibliotheek van het Groot Seminarie te Warmond *). 1 Onder den datum van 13 September 1403 geven de genoemde I abdis, de priorin Elisabeth van Hodenpijl, en het geheele convent aan Heer Jan Voet, pastoor der Rijnsburgsche parochiekerk verlof, een bedevaart naar Rome te ondernemen, met de toezegging, dat rijn plaats voor hem open zou blijven, en dat gedurende zijn afwezigheid de zielzorg door rijn kapelaan zou worden uitgeoefend. Over deze bedevaart naar Rome zijn geene bijzonderheden bekend. Men zou kunnen vermoeden, dat Heer Jan Voet, als Hollander, tijdens zijn verblijf te Rome een onderkomen heeft gevonden in het gasthuis voor Nederlandsche en Duitsche pelgrims, later S. Maria delT Anima (van de geloovige zielen) genaamd, dat in 1386 was gesticht door Jan Peters uit Dordrecht en rijn vrouw Katharina. Fortuinlijker dan zijn landgenoot Jacob Janszoon, pater van het S. Aagtenklooster te Delft, die in 1390 op den terugweg van Rome riek werd en overleed*), is de Rijnsburgsche pastoor behouden van rijn buitenlandsche reis weergekeerd, en heeft hij zijne bediening nog een aantal jaren waargenomen. Zijn naam komt meermalen voor in de Rijnsburgsche rekeningen van 1409—1411, en nog in een brief van 1413 wordt hij „priester ende cureyt tot Reynsburch" genoemd8). Uit de genoemde rekeningen blijkt tevens, dat de pastoor van Rijnsburg niet slechts geestelijke diensten aan de abdij en de dorpsbewoners bewees, maar zich ook voor de verzorging van stoffelijke aangelegenheden beschikbaar stelde. Zoo reisde hij in het jaar 1411 twee maal naar Utrecht wegens de proclamatie (keuze) en 1) Charters, n. 66. Alk. Sch. III, a. 491. ') Fredericq, n. 26 (p. 30—22). s) Brief van Sint Thomasavond (ao Dec.) 1413. GG. 891. I, fol. LXXX a. 107 bevestiging der nieuwe abdis, Clemens of Clementia van der Horst. Zijn ambt bracht het ook mede, dat hij tegenwoordig was bij het afsluiten van de kloosterrekeningen. Daar hij als pastoor een prebende, en bovendien nog allerlei uitkeeringen van de abdij ontving, spreekt het vanzelf, dat hij ook nog bij andere gelegenheden in de rekeningen wordt vermeld. Heer Jan Voet ontvangt bijvoorbeeld geld voor „sün caproensvoeder" dat wü zeggen, een bijdrage, om daarvan de voering van rijn muts of hoed te bekostigen. Ook wordt hem het zoogenaamde „scuttelgelt" (schotelgeld) uitbetaald, en krijgt bij een zeker bedrag voor „sün voer onder sine rock" (voering onder rijn gewaad of tabberd) x). Uit den aard der zaak moeten zich in de abdij van Rijnsburg steeds een aantal jonge meisjes hebben bevonden, die door hare ouders voor het kloosterleven werden bestemd, en op die wijze aan God werden opgedragen. Het waren de zoogenaamde Oblatae (zie blz. 14). In de oudste volledige rekening, die van de Rijnsburgsche abdij is bewaard gebleven (1382—1383), vinden we die oblatae vermeld onder den naam van „scoelkinder" *). Uit rekeningen van het laatst der 15e eeuw blijkt verder, dat de oblatae, wanneer hare opvoeding voleind was, novice werden, en gewoonlijk na een noviciaat van één jaar den sluier of „de wijle" ontvingen. Zij heetten dan „gewielde" (gesluierde) vrouwen, genoten de volle prebende, maar behielden nog de vrijheid in de wereld terug te keeren"). Eenigen tijd later konden rij hare geloften afleggen (professie doen), waardoor zij zich onherroepelijk tot het kloosterleven verbonden. Eerst door de professie werden de nonnen stemgerechtigde leden van het klooster-kapittel (capitulares, kapittelvrouwen). Als zoodanig hadden rij zitting in alle vergaderingen van het convent, en moesten l) GG. 895, fol. 65a RR. 1410—1411, aan het einde (reizen naar Utrecht). Vgl. de afsluiting der rekening, fol. 67a. Voor de andere posten (caproensvoeder enz.), zie GG. 895 fol. 43a, waarschijnlijk de rekening van 1410— 1411. (Er staan twee rekeningen in dit boek, van 1409—1410 en van 1410—1411 ; maar tengevolge van onoordeelkundig inbinden, is dikwijls niet met zekerheid uit te maken, tot welke jaren de posten behooren). *) Warmond I, fol. ai a. *) De non Gijsberta van Duivenvoorde (16e eeuw) zegt daaromtrent: dat „men zulcke gewylde vrauwen houdt, genouch als of zij gheprofessyt waeren. hoewel nochtans sij verstaet ende ghesien heeft, dat eeneghe ghewylet ende niet gheproffessyt weesende, uutgegaen zijn" (het klooster hebben verlaten]. Van Lommel 350. io8 bij het nemen van gewichtige besluiten door de abdis worden geraadpleegd. Zij kozen de nieuwe abdis en konden ook zelf worden gekozen. De nonnenhjsten uit oorkonden en notarieele acten, waarin gewichtige aangelegenheden worden behandeld, geven derhalve ook alléén de namen van de geprofeste nonnen of capitulares, maar met van de slechts gewielde vrouwen, die tegelijkertijd in de Rijnsburgsche abdij leefden1). Behalve de oblatae of toekomstige nonnen werden in de abdij echter ook nog jonge adellijke meisjes opgevoed, die niet yan plan waren in het klooster te bhjven, maar na eenige jaren van onderricht in de wereld terugkeerden. Zeer waarschijnlijk zijn ook deze meisjes onder de schoolkinderen of schooljonkvrouwen van het klooster begrepen, overal, waar van dezen wordt gesproken. Het aantal van de kloosterleetlingen was meestal met zeer groot. Toen in 1383 volgens gewoonte op den „jaersavont" (31 Dec.) aan het Rijnsburgsche convent, aan de geestelijken en aan den koster allerlei kleine geldelijke giften werden geschonken, ontvingen ook twee schoolkinderen, die onmiddellijk na de abdis en de nonnen worden genoemd „elc 13 groten" (ongeveer 40 ct). Op den „kermisavont" 1383, toen de abdis kleine geldgeschenken gaf, waren er blijkens dezelfde rekening drie schoolkinderen *). Dertien jaar later* in den herfst van 1396 vindt men te Rijnsburg zes „scoeljonkvrouwen" 8), terwijl in de jaren 1397—1398 er slechts vier voorkomen, die evenals de abdis en de 29 vrouwen, welke toen het convent vormden, haar aandeel kregen in de gebruikelijke gelduitdeelingen, welke gehouden werden uit „der besterfenis [nalatenschap] van der joncfrou van Haesbroec", of bij gelegenheid van de „Valkenburgher marct" [marktdag], op den Oudejaarsavond en x) Zie een dergelijke nonnenlijst op blz. 100. Vgl. de oorkonde van 17 April 1498 (Alk. I), waarin de abdis en 21 kapittelvrouwen worden opgenoemd. Uit de rekeningen van dezen tijd weten we, dat er in dit jaar ook nog Verschillende „gewielde" nonnen waren. Zoo de twee jonkvrouwen Van Eyl, die resp. in 1489 en 149a den sluier hadden ontvangen. GG. 905, fol. 81 a en GG. 908, fol. 80 a. De jongste overleed in 1499, de oudste in 1513. GG. 916, fol. 61 b en GG. 927, fol. 50 b. Verder de jonkvrouw Van Hompijl (Hodenpijl), gewield in het boekjaar 1493—1494» overleden in het boekjaar 1519—1520 (GG. 910, fol. 85 a en GG. 934, fol. 6 a der uitgaven) en de jonkvrouw Van Haeften, die in 1496 den sluier ontving (GG. 912 fol. 93 a) en nog voorkomt in een brief van 18 Oct. 1536. Zie Schotel 185. a) Warmond I, fol. 21 a. *) GG. 894 a, onder „Ghegheven den Convente". 109 op den Kermisavond *). Het grootste getal schoolkinderen, dat voorzoover wij weten te Rijnsburg werd bereikt, was zeven. Wij treffen het aan in de jaren 1409—14102). In dezen tijd wordt er ook in een der rekeningen onderscheid gemaakt tusschen „scoeljoncferen die te metten gaen" en scoeljoncferen die niet te metten en gaeri3). Het vermoeden hgt voor de hand, dat deze laatsten, die dus niet deelnamen aan het nachtelijk koorgebed, óf geen oblatae waren, of anders wegens zeer jeugdigen leeftijd van het nachtkoor waren vrijgesteld. Haar onderwijs ontvingen deze meisjes in de kloosterschool, die evenals in de andere Benedictijnerabdijen ook te Rijnsburg bestond, en die uitdrukkelijk wordt vermeld in een brief van „onser vrouwen dach concepcio 1410". Behalve door een of meer van de nonnen werd in deze school ook nog door den „jonkvrouwen scoelmeester" les gegeven4). Van slechts enkele der adellijke jonkvrouwen, die in de abdij zijn opgevoed en later in de wereld terugkeerden, zijn ons de naam en eenige verdere levensomstandigheden bekend; zoo bijvoorbeeld van Beatrix, dochter van; Simon, en nicht van abdis Ada van Teilingen, voor wie in 1316 zes ponden kostgeld aan de abdij werden betaald. Later huwde rij met den Heer van Velthuizen5). Meer weten wij van Katharina van Naaldwijk, een ander schoolkind van de abdij van Rijnsburg. Zij was een dochter van den maarschalk van Holland, Hendrik van Naaldwijk, en bezocht de Rijnsburgsche school tijdens het bestuur van abdis Margriete van Buren (ca. 1400—1411). Later trad zij in het bekende vrouwenklooster van de reguliere kanunnikessen van Sint Augustinus te Diepenveen bij Deventer, en stierf daar in 1443 als subpriorin op 48-jarigen leeftijd. Omstreeks het jaar 1401 was rij door hare groot- *) GG. 894 c, onder „Ghegeven den Convente". a) GG. 895 fol. 28a, RR. 1409—1410 onder de uitkeeringen aan het convent. 3) GG. 895 fol. 42b, onder uitkeeringen aan het convent (waarschijnlijk uit de rekening van 1410—1411). 4) Zie den brief van 8 Dec. 1410 in GG. 893, fol. 8 a. „Die jonkvrouwen scoelmeester" komt voor in de lijst van „huescheede [fooien], dat Jacob van Noerde ghegheven heeft van miere [mijner] vrouwen der abdissen weghen hoer ghezin [beambten en dienstboden] tot kersavont inder jaer van zessen" (1406). GG. 893, fol. 37 a. e) Hamaker I, 64 (Grafelijkheidsrekening 1316). Fruin-Teylingen 90. Volgens Schotel blz. 244, noot 7, werd dit geld door de grafelijkheid van Holland betaald; maar blijkens Hamaker I, 16, beschikte Beatrix over eigen inkomsten. Over haar huwelijk, zie Fruin-Teylingen 93. HO moeder Sophia, erfdochter van Teilingen, aan de Rijnsburgsche nonnen toevertrouwd, en kwam onder leiding van een der kapittelvrouwen „jonfer Sofia". Zij bleef er, totdat «ij ongeveer twaalf jaren oud was, leerde Latijn en schrijven, en verkreeg groote kunstvaardigheid in „wat suverhckx te sticken". Jonfer Sofia voedde haar op „ter doecht ende tot eersamer hoefscher schemelheit" (bescheidenheid), terwijl «ij haar vooral vermaande, overal vrede en eendracht te stichten en te bewaren. Aan den invloed van deze vrome leermeesteres is het mede toe te schrijven, dat het zeventienjarig meisje de zielskracht vond, hare ouders en haar toekomst aan het grafelijk hof van Holland te verlaten, om zich in 141a tot de nederige en „devote" zusters van Diepenveen te begeven, die geleid door haren rector, Johan Brinckerinck, in het pasgestichte klooster in gebed, handenarbeid, armoede en voortdurende versterving de oude idealen van kloosterlijk leven herschiepen1). De reeds vermelde abdis Margriete van Buren was zeer bevriend met graaf Willem VI en diens gemalin Margareta van Bourgondië. Wij zien dat uit allerlei aanteekeningen in de Rijnsburgsche rekening van 1410—1411, waaruit bijvoorbeeld bhjkt, dat de honden van den graaf tijdelijk te Rijnsburg werden onderhouden. Een andere post vermeldt, dat aan een zekeren Aerntgen opdracht gegeven werd, om vanwege de abdis een onderhoud te hebben met de gravin, die toen te Schoonhoven vertoefde. Als „teergheld" voor de reis ontving Aerntgen de som van 13 schellingen en 4 penningen 2). Tegen den zomer van 1411 werd abdis Margriete gevaarlijk riek. Verschillende geneesheeren behandelden haar. Eerst „de meester die die heer van Asperen ghesent hadde", daarna de grafelijke geneesheer „meester Godebaert, mijns heren meester van hollant", die tweemaal van Den Haag uit de abdis kwam bezoeken. Niettegenstaande hunne zorgen bezweek Margriete aan hare ziekte. *) Zie : Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepen Veen, uitgegeven door D. A. Brinkerink (Leiden 1904) blz. 88—91. Door welke „jonfer Sofia" het kind werd opgevoed is niet met zekerheid te zeggen, daar er omstreeks 1400 drie nonnen te Rijnsburg waren, die Sophia heetten, nl. Sophia van Raaphorst, Sophia van Buren en Sophia van Asperen (Zie den brief van 39 April 1395 bij Alk. 1). De twee andere, daar genoemde Sophia's, nl. Sophia van Drongelen (f in of omstreeks 1396; zie boven, blz. 100) en Sophia van Spangen (t 1397 ; zie GG. 894b, onder „Om alrehande saicken in mijnre vrouwen orbaer") waren toen reeds overleden. *) GG. 895, RR. 1410—1411, fol. 50 a. III De uitvaart werd met de gebruikelijke plechtigheden gehouden, terwijl blijkens de rekening haar „dootscrien" 4a schellingen en 8 penningen kostte, en 15 schellingen werden uitbetaald aan de boden, „die mirten brieven uut waren van mime vrouwen uutvaert" 1), dat wil zeggen, die de uitnoodigingen ter uitvaart aan de familieleden en vrienden der abdis, en aan de naburige steden en kloosters rondbrachten. Zeer spoedig na den dood van abdis Margriete schijnt de verkiezing te hebben plaats gehad van vrouwe dementia of, zooals rij zichzelf noemt: demeyns van der Horst. De onkosten van hare keuze (proclamatie), en van de daarna vanwege den bisschop van Utrecht gevolgde bevestiging, waarvoor de pastoor van Rijnsburg Jan Voet, de rentmeester Jacob van Noorde, en Alfert van der Horst, waarschijnlijk een broeder van de abdis, tweemaal naar Utrecht reisden2), worden althans in de rekeningen in één adem genoemd met de onkosten van de uitvaart van abdis Margriete. Bij beide gelegenheden werd er voor de genoodigden een maaltijd aangericht, waaromtrent wij de volgende aanteekening vinden: „Item ghegheven om snoeck, om bras en [brasem], om hoenre [hoenderen], om rintvleysch, om smeer [vet], doe nunre vrouwen uitvaert ghedaen wordt, ende doe mine vrouwe gheconfirmeert wordt 10 pond" *). De in 1411 tot abdis gekozen Vrouw demeyns was blijkens den boven (blz. 100) aangehaalden brief van 29 April 1395 reeds in genoemd jaar kapittelvrouw, dat wil zeggen, geprofeste non te Rijnsburg. Haar bestuur als abdis werd door geene belangrijke gebeurtenissen van in- of uitwendig belang gekenmerkt. De abdij bleef de oude vriendschap met de grafelijke familie onderhouden, zooals blijkt uit het feit, dat toen Jacoba van Beieren, de eenige dochter en opvolgster van graaf Willem VI, met haar tweeden echtgenoot, Jan van Brabant, in het voorjaar van 1431 in Den Haag l) GG. 895, RR. 141 o—1411 onder de uitgaven „Om alrehande saicke in miinre vrouwen orbaer", en onder de uitgaven voor reizen en bodenloon (fol. 37 a, b, en 50 a). *) Schotel 198 noemt haar dochter van Alphert van der Horst en Maria van Hodenpijl. *) GG. 895, RR. 1410—1411, onder de laatste uitgaven. Vgl. aldaar dezen post: „Item verteerden heer Jan Voet, Alfert van der Horst ende Jacob van den Noirde mit haren knechten in a reysen, dat si tot Utrecht om die proclamaciën ende om die confirmacy waren, 8 pond" (fol. 65 a). 112 vertoefde, abdis Clemeyns haar eenige koeken ten geschenke zond, die jaarlijks omtrent de Veertigdaagsche Vasten, en in den nazomer, wanneer de rekening Werd afgesloten, in de abdij werden gebakken voor de vrienden en begunstigers der nonnen. De bode, die ze overbracht, ontving voor zijn moeite een Arnoldusgulden1). Dat gebruik van koeken te zenden bij het afsluiten der jaarlijksche rekeningen en bij andere gelegenheden, was ongetwijfeld al vrij oud, en bestond na bijna anderhalve eeuw nóg. In de rekening van 1555—1556 worden ze „zuyckerkoucken" genoemd 2). Welke ingrediënten daarvoor werden gebruikt, weten we uit de rekening van 1409—1410, de oudste kloosterrekening, waarin de koeken voorkomen. Daarin staan verschillende uitgaven geboekt voor „ghengeber [gember] ende ses stoop huenichs [honing], daer mijne vrouwe coken of het backen" 8). Brieven van de ongelukkige gravin Jacoba van Beieren ten bate der abdij zijn met bekend. Wel echter nam in 1426 haar neef en latere opvolger, Filips van Bourgondië, in zijn eigenschap van „ruwairt ende oir [erfgenaam] der lants van Hollant ende Zeelant" de abdij van Rijnsburg als stichting van zijne voorzaten, met al hare bewoners, dienaren en bezittingen in zijn bescherming tegen alle „craffte ende gewelde" 4). Behalve deze oorkonde, zijn er uit den tijd van abdis Clemeyns nog talrijke andere brieven bewaard gebleven, waaruit wij allerlei bijzonderheden vernemen omtrent het toenmalig leven in en rondom de abdij. Blijkens een op 13 Sept. 1412 gedateerde kwitantie van Johannes Reynerus, kanunnik van Sint Maria te 's-Gravenhage, betaalde de abdij in genoemd jaar 120 gouden kronen als pauselijke tienden5). Een belangrijke brief van Clemeyns zelve draagt de dagteekening van „des sonnendaghes na sinte bavendach" (na Sint Bavo = 3 Oct.) 1417, en behandelt in de gebruikelijke termen de uitgifte in erfleen van land onder Oegstgeest aan een zekeren Pieter Aerntszoon. De oorkonde moest voor Pieter tevens als bewijs dienen, dat hij aan de voorwaarden, hem door de verleening opgelegd, had „voldaen mit hande, mit monde, ende mit rechter heerghewade [het geschenk, J) Op 10 Febr. 1421 (Dinsdag na den eersten Zondag in de Vasten). Schotel 94; vgl. noot 34. *) GG. 970, fol. 70 a. *) GG. 895, RR. 1409—1410 fol. ia a. 1 *) Brief van 6 Sept. 1436. Alk. I. 9) Schotel 155, 350. «3 dat een nieuwe leenman aan de abdis verschuldigd was], ende mit alle, dat een goet man [leenman} zijnre rechter vrouwen [aan zijn wettige leenvrouwe] schuldich is te doene" 1). Andere stukken van dezen aard gaan wij stilzwijgend voorbij, omdat zij voor den lezer weinig nieuws en interessants bieden. Bijzondere belangstelling verdient echter een oorkonde, door abdis Clemeyns op 15 Maart 1420 gegeven 2), waaruit duidelijk blijkt, hoe de vormen eener wereldlijke hofhouding van lieverlede ook binnen de abdij waren doorgedrongen. Het stuk betreft de aanstelling van Claes Meinsenzoen, een „ghersoen" (garcon; kamerdienaar) der abdis tot hofmeester der abdij, terwijl hem tevens de dienst van „onse broederhuyse", waar volgens dezelfde oorkonde „munniken" woonden, werd toevertrouwd. Bij de overname van zijn ambt had Claes aan de abdis „om Goets willen ende om sahcheyt sinre zielen in rechter aelmissen" 28 engelsche nobelen gegeven. Ook zou, wat hij méér naliet dan 5 engelsche nobelen, aan het klooster vervallen *). Daartegenover had Claes jaarlijks recht op vier ellen laken, Zooals de „ghersoens" die ontvingen, als mede met Kerstmis op nog één el voor kousen. Zijn leven lang genoot hij den vollen kost aan de tafel der „ghersoens", maar wanneer hij „sieck of suchtich" werd, of om andere redenen aan den algemeenen maaltijd niet kon deelnemen, zouden hem dezelfde spijzen in zijn woning „op onsen hove" worden gebracht. Eindelijk belooft de abdis hem nog, dat er, wanneer hij door ziekte of om andere redenen den dienst in het broederhuis niet meer zou kunnen waarnemen, op kosten van de abdij een knecht zou worden aangesteld, die hem zou kunnen vervangen. Met het abdissen- en het conventszegel is dit verdrag, waardoor aan Claes tevens een onbekommerde oude dag werd gewaarborgd, op plechtige wijze bekrachtigd. Wat de ghersoenen of kamerdienaars betreft, over welke in deze !) GG. 892, fol. 9 b. *) GG. 893, fol. 10 a. 3) Dergelijke voorwaarden gaven soms aanleiding tot oneenigheid met de familie van den erflater, zooals in 1404 betreffende de nalatenschap van een zekeren broeder Willem „begheven broeder" (door Schotel leekebroeder, dus convers, genoemd) en onderrentmeester der abdij. De regeering van Leiden besliste, dat de abdis 50 nobelen aan de erfgenamen zou uitkeeren en het overige van de nalatenschap kon behouden. Zie den brief bij Alk. I; Schotel 153. 8 H4 oorkonde wordt gesproken, moet men met denken," dat ze pas door abdis Clemeyns in de abdij zijn aangesteld. We vinden ze reeds vermeld in de relrening van Sint Matthijsavond 1397, waar 9 oude schilden verantwoord worden voor rood laken „dat men den ghersoenen ende den knechten te kersavont te cousen [voor kousen] gaf'1). Waarschijnhjk deden bij feestelijke gelegenheden ook nog jeugdige pages (edelknapen) dienst in de abdij. In de rekening van 1409—1410 vinden we althans naast de kamerdienaars, ook de „knapen" der abdis genoemd. Uit deze rekening vernemen we daarenboven de bijzonderheid, dat de ghersoenen bij hunne roode kousen zwartlakensche kleeding droegen a). De „munniken", die volgens dezelfde oorkonde van 1420 in het broederhuis woonden, waren waarschijnhjk de biechtvaders van de abdis en de nonnen. Ze komen reeds voor in de kloosterrekeningen van de jaren 1397 en 1398 8). Vermoedelijk waren het Dominicanen en Minderbroeders (zie beneden, blz. 117 v.), terwijl daar tevens zullen gewoond hebben enkele „begeven broeders" en conversen, die aan de abdij allerlei diensten bewezen. Zoo koopt bijvoorbeeld broeder Coenraet te Utrecht ten behoeve van de abdij specerijen en suiker, en een zekere broeder Jan verkoopt paarden op de markt te Delft*). In het jaar 1431 verleende de abdis door een brief van „woensdaghes na Scolastica" 6) een „papelicke prove" aan de echteheden „Jan Willemszoon ende Machtelt sinen wive, also langhe als sij beyde leven". De oorkonde vertoont, wat de verplichtingen van het convent betreft, veel overeenkomst met die van het soortgelijke stuk door Catharina van Reimerswaal in 1398 uitgevaardigd (zie boven, blz. 103), maar bevat nog de volgende voorzichtige inlassching, mogelijk bijgevoegd naar aanleiding van de woelingen onder Jacoba van Beieren's regeering: „Vont, waer dat sake [als het gebeuren zou], dat ongheval in den lande viel of dattet doester ghebreck hadde, dat [zoodat] men een ander ordinacy maken soude van sparen, zo soude Jan en sün wiif liden [voor hef nemen] mit suiker proven van vleysch, van visch, van struyven [pannekoeken], van *) GG. 894 a, onder „Om laken ghegheven". 3) GG. 895, onder de uitgaven voor laken, fol. 30 b. *) GG. 894 a en c, onder „Ghegheven den Convente". 4) GG. 894 c, RR. 1397—1398, onder „Om cruyt ende was" en „Ghegeven van reysen ende van boden te ontfaen". *) 16 Febr. 1431. GG. 893, fol. 9 b. "5 eyer ende van wiin, als men dan maken soude, gheliken den papen". Een brief van een der nonnen, die in dezen tijd tot het convent behoorden, levert een bewijs voor de vrijheid, waarmede de Rijnsburgsche jonkvrouwen over hare vaak niet onbelangrijke inkomsten konden beschikken. Vrouw Jan (Johanna) van Nijevelt, die reeds ongeveer veertig jaar in het klooster leefde x), kocht blijkens deze oorkonde in 1418 een stuk land, „voir haer selver ghelt, dat si verspaert hadde van haere proven ende renten". Van het geld, dat dit land opbracht^ zou de scepcamervrouw (de non, die voor de provisiekamer zorgde), voortaan aan iedere gewielde (gesluierde) non op Sint Maria Magdalena-avond 3 groten geven, terwijl de rest voor de „scepcamer" zou rijn 2). Behalve de gewone uitkeeringen, die rij evenals de andere nonnen op verschülende dagen van het jaar ontving, had genoemde Johanna van Nijevelt levenslang nog als jaarlijksche inkomsten vanwege de wijnrente van het klooster dertien ponden, die haar door abdis Agnes van Horn en abdis Sophia van Drongelen waren toegekend s). Ook genoot rij inkomsten van land onder Noordwijk, dat rij in 1394 had gekocht4). Een gedeelte van hare renten schonk Johanna later aan het Rijnsburgsche H. Geestesgild, zich echter het vruchtgebruik tot aan haar dood voorbehoudend. Tengevolge daarvan zou het gilde haar ieder jaar op Allerheiligen uitreiken „drie pont Hollandsche comans payment, enen gouden Wilhelmusschen scüt voor desen ghesleghen [van de vroegere aanmunting], enen gouden Vrancrijcsen croon, ende twee Beyersche gulden". (Terloops rij hier erop gewezen, hoe ingewikkeld het omgaan met geld in de middeleeuwen kon Zijn, daar naast het Hollandsche geld ook allerlei buitenlandsche munten in omloop waren).5) Alle genoemde inkomsten zouden na Vrouw Johanna's dood, behalve voor eén gift aan de parochiekerk, en aan de geestelijken en den koster, worden gebruikt voor aalmoezen, en uit de bepalingen daaromtrent erkennen we andermaal Jt ü.Vai o~ éis in rtp ahrlii. Zie den brief van 30 Dec. 1383, \ Alk. Sch. III, n. 415. In den brief van 39 Sept. 1395 (zie boven, blz. 100) wordt zij onder de kapittelvrouwen genoemd. Zij leefde nog in 1439 blijkens een brief van 3 Sept. van dat jaar. GG. 891. II, fol. XXX a. 2) Brief van 9 Oct. 1418. Schotel 350. ») Zie daarvoor de oorkonde van 14 Aug. 1418. Tekst bij Schotel 287. *) Brief van 36 Aprü 1394- GG. 891. lil, fol. LVII a. Alk. Sch. III, n. 458. «) Tegen het einde der 15e eeuw bracht men daarom boekjes in omloop, zgn. Muntvaluaties, waarin de verschillende muntwaarden tegen elkander werden omgerekend. n6 de naïeve, bedachtzame en sympathieke zorg dier tijden voor de armen. Er wordt in den desbetreffenden gezegelden brief1) vastgesteld, dat de vinders (hoofdheden) van de genoemde broederschap van den H. Geest iedèren keer op den dag van Johanna's zielmemorie in de parochiekerk „sellen doen een volle deelinghe [uitdeeling] allen armen menschen, elcs een brood, die vier voor een comans groten. Voert, so wes [wanneer iets] boven den rente overblijft, daer sullen die vinders om copen vijftien ellen wollen lakens van der waerde, dat die renten vermoghen [toelaten], ende die sullen si gheven vive [vijf] arme menschen, daer 't beste an besteedt is, elcs drie ellen. Voert sellen si gheven dertien paer scoen om Goodswillen, ende op Sinte Andriesavont een deelinghe gheven, gheliken op Sinte Laurensavont". Tevens hooren we in deze oorkonde nog van een „Clusenaerster" [kluizenares) te Katwijk, Agnies geheeten, voor wie Johanna van Nijevelt boven de andere renten, een pond jaarlijks „so langhe als si leeft" had uitgezet. Over het algemeen schijnen trouwens de Rijnsburgsche nonnen gaarne van de tusschenkomst van het H. Geestesgild gebruik te hebben gemaakt, waar het hare giften en legaten ten bate der armen betrof. Een eerste voorbeeld daarvan is de schenking van 30 ponden hollandsch aan het güde door de non Elzabe Uitenham in 1381. Van deze som gelds zouden na Elzabe's dood schoenen, linnen en wollen kleedingstof, benevens andere aalmoezen aan de armen worden uitgereikt2). Later,in i4i4,had ook vrouw Clemens van Poelgeest, non te Rijnsburg, aan hetzelfde gilde geld geschonken, waarvoor jaarlijks op den dag van Sint Barbara (4 Dec.) eveneens wollen en linnen stof (laken) aan de armen moest worden uitgereikt. „Ende dit laken sel ver [vrouw] Clemens van Poelgheest server gheven, alsoe langhe als si leeft. Ende na haer doet sellent [zullen het] die vinders gheven" 8). Uit dit alles blijkt duidelijk, dat het gebod van persoonlijke armoede te Rijnsburg in het begin der 15e eeuw zeer sterk in vergetelheid was geraakt. Daartegenover staat echter, dat er onder de nonnen juist in dezen tijd een loffelijke drang naar weldoen merkbaar wordt, zoodat haar bezit door milde giften en laatste *) Van 18 Mei 1428. Tekst bij Schotel 287—288. *) Brief van 12 Maart 1381. Alk. Sch. III, n. 415. *) Brief van 22 April 1414. GG. 891. I, fol. LUI a. 117 wüsbescliilrkingen, behalve aan de abdij *) en aan verwanten, ook ten goede kwam aan de behoeftigen uit den omtrek. Dat de abdij in dezen tijd reeds beschikte over een vrij aanzienlijke boekenverzameling, waarvoor een vertrek als bibliotheek was ingericht, toont een oorkonde van de non Steven (Stephana) van Nijevelt, vermoedelijk een zuster of nicht van Johanna van Nijevelt. Behalve een gift aan den wijnkelder en den bierkelder, wees zij ook aan de „library" (bibliotheek) eene uitkeering toe van één pond, betaalbaar uit de renten van door haar aan de abdis geschonken land2). Boven (blz. 114) hebben wij reeds melding gemaakt van de „munniken", die in het broederhuis der abdij woonden, en de veronderstelling uitgesproken, dat daarmede in de eerste plaats Dominicanen en Minderbroeders waren bedoeld. Het weinige, dat wij uit de Rijnsburgsche oorkonden en rekeningen omtrent de vroegste betrekkingen tusschen de abdij en deze beide orden kunnen achterhalen, komt op het volgende neer. Waarschijnhjk bezaten niet alleen de Dominicanen, toen ook Predicaren, Predikbroeders, en naar hun voornaamste studieklooster te Parijs, dat aan Sint Jacob was toegewijd, veelal Jacopinen geheeten, maar ook de Minderbroeders sedert het begin der 14e eeuw een kleine nederzetting te Rijnsburg. In het testament der edelvrouw Ida van Santhorst (12 November 1310) wordt althans „den predicaren en den minderbrodren tien pont hollandsche" vermaakt om „een huus mede te maken te Rensborghi" *). Later, omtrent 1382, had de Dominicaan, Everard van Melle, terminaris (inzamelaar van aalmoezen) in de parochie van Rijnsburg, met zijn vijf gezellen, waaronder één Minderbroeder, Boudewijn genaamd, gedurende eenigen tijd de toediening der HH. Sacramenten (Eucharistie en H. Oliesel) bij de Rijnsburgsche nonnen waar- 1) Johanna van Nijevelt bijv. gaf aan den wijnkelder te Rijnsburg een pond hollandsch jaarlijksche landrente voor eeuwige tijden. Brief van abdis Clemeyns van der Horst van 18 Nov. 1428. Schotel 153—154, noot 6. 2) Brief van 15 Maart 1431. Schotel 154, noot 7. Alk. I stelt den brief op 1428. Steven wordt ook genoemd in een brief van 1411 op „XIII duzent martelaerdach" (vermoedelijk een schrijffout voor „der 10.000 martelaerdach" op 32 Juni). GG. 893, fol. 61 a; vgl. GG. 891. I, fol. IV a. Blijkens een brief van 1 Maart 1429 kocht Steven van Nijevelt nog in dit jaar land in Oegstgeest. GG. 891. II, fol. XCIX a. Schotel 350 stelt dezen brief op 15 Maart 1429, en verwart dien klaarblijkelijk met den brief van 1431. 3) Tekst bij Schotel 168—169. Zie ook boven, blz. 74. xx8 genomen 1), terwijl we ook in de rekening van 1383—1383 nog hooren van een geldgeschenk van 56 schellingen aan „den jacoppinnen ende den minderbroeder" 2). Verdere betrekkingen met de Minderbroeders bestonden er voor zoover wij weten niet; wel echter met de Dominicanen. In 1438 werd er onder het bestuur van abdis Clemeyns van der Horst een geestelijk verbond gesloten tusschen de abdij van Rijnsburg en de Saksische ordesprovincie der Dominicanen, tot welke de meeste kloosters behoorden, die de Orde in Noord-Nederland bezat. Op het provinciaal kapittel, gehouden te Treysa in de Pruisische provincie Hessen-Nassau, vaardigde de Provinciaal, broeder Robertus, professor in de H. Godgeleerdheid, den 8 Sept. 1438 een schrijven uit aan „de vrome dienaressen van Christus, de zusters te Reynsborch", waarin hij haar vergelijkt met de wijze maagden uit het Evangelie, en haar deelachtig maakt aan alle HH. Missen, gebeden, preeken, vastenoefeningen, vigiliën, boetedoeningen en andere goede werken, die door de broeders der Saksische provincie werden verricht. Ook zouden de zielen der overleden nonnen, indien van de sterfgevallen kennis werd gegeven, op het provinciaal kapittel in de gebeden der broeders worden aanbevolen3). Uit de laatste levensjaren van abdis Clemeyns stamt ook een brief van den Utrechtschen bisschop Zweder van Kuilenburg, gedateerd 38 September 1439 *), waarin vastgesteld wordt, dat voortaan ieder jaar op den eersten Zondag na het feest van Sint Michael (39 Sept.) de wijding herdacht zou worden van het altaar, dat aan zes Heiligen tegelijk : Benedictus, Cecüia, Michael, Elisabeth, Barbara en Anna was toegewijd, en dat zich in de Rijnsburgsche parochiekerk bevond. De bisschop verleent tevens een aflaat van veertig dagen aan allen, die na een berouwvolle biecht te hebben gesproken, de H. Mis ter eere van genoemde Patroonheiligen zouden hooren of lezen, of op bepaalde dagen het altaar godvruchtig zouden bezoeken, of eenig werk van liefdadigheid ten bate van het altaar zouden verrichten. *) Brief van 18 Febr. 1383. Alk. I, waar echter boven den brief verkeerdelijk 13 Febr. staat. Vgl. Alk. Sch. III, n. 416. s) Warmond I, fol. 31 a, onder „Ghegheven den convent". *) Brief „datum Treyse in festo nativitatis Virginis gloriose" (8 Sept.) 1438. Origineel in het Algemeen Rijksarchief te Oen Haag, dossier 155. Tekst bij Schotel [83]. ') Alk. I; gedeeltelijk ook bij Schotel 65. Abdis Clemeyns overleed volgens alle betrouwbare berichten op 17 Febr. 1432*), en werd opgevolgd door Baert of Bertha van Langerak. Abdis Bertha, die tegelijk met hare zuster Jan (Johanna) non te Rijnsburg was, wordt voor het eerst in het boekjaar 1410—1411 als „vrouw" (gesluierde non) genoemd. In de vorige rekening heette zij nog „het kint van Langheraeck" 2). Het eerste stuk, dat wij van haar bezitten, is een leenbrief van „Baert van Langheraeck, bi de genade goids abdisse van Reynsburch", gegeven den eersten Donderdag in Augustus 1434 "). Het bestuur werd voor haar een tijd van bijna onafgebroken moeiten en zorgen. Er waren heftige geschillen gerezen tusschen het convent en den Rijnsburgschen „curdt" (pastoor) Paulus Hermanszoon, die zich door den rentmeester in zijne inkomsten benadeeld achtte, en zich daarover had beklaagd. De strijd schijnt met persoonlijke felheid gevoerd te zijn, want toen het tusschen de partijen tot een vergelijk kwam, werd aan „Heer Pouwds" in de eerste plaats opgelegd, zich voor de abdis als zijn gebiedster te verootmoedigen en haar knielende te vragen „om Godes willen, dat si hem vergeven wil, wes [wegens datgene, dat] hi tegens haer ende hoer Convent gebruect ende misdaen mach hebben" 4). In 1436, toen graaf Filips van Bourgondië voor zijn krijgstocht tegen de Engelschen ook van de onderhoorigen der Rijnsburgsche abdij een schatting eischte van 215 hollandsche-schilden, beriep Bertha zich tevergeefs op de pauselijke exemptiebullen en grafelijke voorrechten, krachtens wdke de abdij en hare onderzaten zich gerechtigd achtten, tot iedere bede hare bijdrage te weigeren. Filips wist zijn vordering te handhaven, en het eenige wat de abdis bereikte was de verklaring, dat deze betaling in de toekomst met „in prejudicie of achterded" zou strekken ten opzichte van l) Gouthoeven 115 ; vgl. P. Sch. 349 en 384. NLL. geven 17 Febr. 1432, met de bijvoeging „anderen meenen 1442". Dit laatste slaat wel op Oudheden 544, waar Clementia van der Horst tevens verkeerdelijk achter abdis Bertha (Bertradis) van Langerak is geplaatst. s) GG. 895, RR. 1410—1411 en 1409—1410, onder de uitgaven voor „uutgaende renten", fol. 43 b en 20 b. Baert en Jan van Langerack en „huer beyder moeder" komen voor in een brief van de abdis Clemeyns van der Horst van 10 Nov. 1428. Alk. I. Zie boven, blz. 75. s) s Aug. GG. 892, fol. 4 b. *) Overeenkomst van 18 Sept. 1435 tusschen de abdis, den kapelaan Jan Ben, en den rentmeester Jacob Noird eenerztjds, en Heer Paulus Hermansz. anderzijds. Alk. I; vgl. Schotel 198. 120 de desbetreffende kloosterlijke privileges1). Inderdaad bevestigde Filips eenige jaren later in een uitvoerigen brief „mit goeder herten, om sahcheyt onser sielen, ende dat [opdat] onse gemynde in Gode, die Abdisse ende ahnge [het gezamenlijke] convent van Reynsborch voirseid mit hoirre gebeden ende devocien te vorder [nog meer] gehouden mogen zijn neernstehc [naarstighjk] voer ons te bidden", de oude en zoo belangrijke voorrechten, door de graven en gravinnen eertijds aan de abdij geschonken, namelijk vrij te zijn van beden, schotgelden en alle andere lasten. Alleen werden uitgezonderd de bijdragen voor „dijkaedse [dijkagie] ende watergelde"2), dat is: het aanleggen en onderhouden van dijken, polders en andere werken van dezen aard. Deze uitzondering is alleszins begrijpelijk. De genoemde werken immers waren noodig voor het behoud en de vruchtbaarheid van het waterrijke Holland, zij strekten derhalve direct tot het algemeen welzijn, en dus ook weer ten voordeele van het Rijnsburgsche klooster. Het was dus niet meer dan billijk dat ook de abdij deelde in de lasten, die aan onze voorouders door den aanhoudenden strijd tegen het water werden opgelegd. Wat de geestelijke nooden en behoeften van het klooster aanging, vond Bertha van Langerak een krachtigen steun in Paus Eugem'us IV (1431—1447), die de orde van Sint Benedictus zeer genegen was. Behalve een exemplaar van zijn bul van 1433, waarin hij de aflaten bevestigde, die twee van zijn voorgangers, Urbanus IV en Martinus V, hadden geschonken aan het lezen der H. Mis, het ontvangen der H. Communie, en aan andere vrome oefeningen op den H. Sacramentsdag of in het octaaf daarvan verricht»), bevinden zich onder de Rijnsburgsche documenten nog eenige brieven en gunsten van Eugenius, betreffende bijzondere aangelegenheden van het convent. De abdij van Rijnsburg geraakte namelijk in een ernstig conflict met de Algemeene Kerkvergadering te Bazel (1431—1449), die slechts voor een klein gedeelte als wettig kan worden erkend. Den aoen Sept. 1436 vaardigde het toen reeds onwettige Concihe een brief uit aan den proost van de S. Salvator-kerk te Utrecht, waarbij, ter vervanging van den reeds genoemden Rijnsburgschen pastoor x) Zie den brief van Filips van 1 Juni 1436. Alk. I. 3) Brief van 27 Mei 1440, gegeven te Hesdijn (Hesdïn). Alk. I. ») Van 7 Kal. Junii (26 Mei) anno potftificatus tertio. Origineel in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, dossier 155. Alk. I. / 121 Paulus Hermansz., die wegens ziekte zijn ambt moest neerleggen, aangesteld, of liever: aan de parochie opgedrongen werd een zekere Johannes van Noordwijk, diaken van het Utrechtsche bisdom, en meester in de medicijnen1). Met het oude recht van presentatie en collatie, dat de abdis ten opzichte der parochiekerk uitoefende (zie boven, blz. 100), werd blijkbaar geen rekening gehouden. Natuurlijk kon men zich te Rijnsburg niet met deze handelwijze vereenigen, ook al omdat, zooals uit een desbetreffend stuk kan worden afgeleid, op het gedrag van bedoelden geestelijke, die overigens nog geen priester was, wel wat aan te merken viel. In een smeekschrift aan Paus Eugenius IV heten daarom de abdis en de nonnen vooral uitkomen, dat de pastoor der parochiekerk zijn woning had binnen de omheining der abdij, zijn dagelijksch onderhoud van het klooster verkreeg, en ten deele ook met de zielzorg der nonnen belast was, hetgeen licht aanleiding kon geven tot allerlei ergernissen en misbruiken. Daarom verzochten zij den Paus, het oude voorrecht der abdissen ten opzichte der parochiekerk te bevestigen, zoodat zij de Rijnsburgsche kerk aan een waardigen priester, die ook de leiding der nonnen met vrucht op zich kon nemen, zouden kunnen overdragen. In een uitvoerigen brief van 17 Maart 1438, waarin de bijzonderheden uit het smeekschrift der nonhen worden herhaald, gaf Eugenius IV welwillend gehoor aan het verzoek der Rijnsburgsche nonnen, wier bezwaren hij volkomen billijkte. Met strenge straffen werd iedereen bedreigd, die zonder door de abdis aangewezen te zijn, hetzij onder een of ander voorwendsel, hetzij met geweld, zich in het bezit van de kerk of van de daaraan verbonden prebende zou trachten te stellen 2). Intusschen had de abdis van haar kant *) Zie den brief van de Synode van Bazel van 3 Kal. Oct. (29 Sept.) 1436. Alk. Ij vgl. Alk. Sch. III, n. 574. *) De brief van Eugenius IV aan Rijnsburg is gedateerd : Datum Ferrarie, anno incarnationis dominice millesimo quadringentesimo tricesimo septimo, sexto decimo kalendarum Aprilis, pontificatus nostri anno octavo. Ofschoon als jaar 1437 wordt genoemd, is de brief volgens onze tijdrekening in 1438 uitgevaardigd, daar de pauselijke kanselarij in dezen tijd met den Annunciatiestijl (calculus florentinus) rekende (Grotefend II. 2, 190). Een en ander blijkt ook daaruit, dat de oorkonde gegeven is te Ferrara, waar Eugenius IV niet in Maart 1437, maar wel sedert het einde van Januari 1438 verbleef (Pastor I, 306). De dateering bij Alk. I, Schotel 160, noot 23, en Bg Ch., blz. 36, die alle 1437 geven, is dus foutief. Vgl. Schotel 53—54, waar de brief, waarschijnlijk door een drukfout, op 10 Kal. April. 1436 staat. 122 den priester Gerard Vos tot pastoor van Rijnsburg aangewezen, en deze ontving op 2 April 1437 de pauselijke goedkeuring, terwijl hij nog in hetzelfde jaar de kerkelijke belasting (de zoogenaamde annaten) betaalde, welke voor zulk een benoeming verschuldigd was1). Eenige weken later, 30 April 1437, verleende Eugenius IV aan de nonnen van Rijnsburg het voorrecht, uit de reguliere of seculiere geestelijkheid een biechtvader te kiezen, die haar, wanneer zij in gevaar van sterven verkeerden, de absolutie zou kunnen geven van alle zonden, welker vergeving aan den Paus of aan den bisschop was voorbehouden. Het verzoekschrift, dat in mooie letters was geschreven, en versierd was met een beginletter in goud, blauw en groen, werd aan de nonnen teruggezonden, nadat daarop in tegenwoordigheid van den Paus diens toestemming was geschreven. Het oorspronkehjke stuk berust heden in de bibliotheek van het Groot-Seminarie te Warmond2). Uit een begeleidend schrijven van denzelfden datum, door kardinaal Jordanus Orrini, bisschop van S. Sabina, aan de pauselijke toestemming toegevoegd, blijkt, dat deze gunst slechts vijf jaren zou geldig zijn, en ook werd verleend, ten einde het onnoodig te maken, dat de nonnen zich buiten de omheining van het klooster moesten begeven om te gaan biechten3). In de eerstvolgende jaren groeiden de inkomsten van het klooster behalve door aankoop van grondbezit *), ook aan door verschillende vrome schenkingen en legaten, bestaande in land, huizen en renten te Rijnsburg zelf en in den naasten omtrek8). Daarentegen leed de abdij in 1446 door een grooten brand veel schade. Zoo dringend werd het gevaar, dat zelfs de poorters van Leiden op verzoek der kloosterbewoners bij het blusschingswerk kwamen helpen •). 1) Zie de pauselijke goedkeuring van 4 Non. April. 1437 bij Alk. I; Alk. Sch. III, n. {583]. Vgl. ook Schotel 160, noot 33. De kwitantie voor de betaalde annaten van 14 Dec. 1437, bij Alk. I; Schotel 351. *) Charters, n. 65 (datum a Kal. Maji 1437). Alk. I. Dezelfde gunst had ook Clemens VI reeds in 1349 aan de abdij verleend. Zie boven, blz. 85 v. *) Alk. I. *) Zie bijv. de brieven van 10 Nov. 1439 en 35 April 1440. Alk. Sch. III, nn. [589] en 591. s) Brief van n Sept. 1446 (Alk. Sch. III, n. 601); testament van Beatrijs* van Hodenpijl van 1 Maart 1448 (Alk. I); brief van 31 Maart 1448 (GG. 891. II, fol. XXXIII a); vgl. Alk. Sch. III, n. 605. *) Alk. Sch. III, n. 600; vgl. Schotel 11—13. 123 Toen deze ramp het klooster trof, was abdis Bertha van Langerak reeds sinds eenige jaren overleden (t 6 April 1441)Tot haar opvolgster was door de nonnen verkozen Margriete van Oostende, een afstammelinge uit een Zeeuwsen geslacht, onder wier bestuur de abdij een tijd beleefde van groote inwendige beroering *). , l) Abdissenlijsten bij P. Sch. 349 (Gouthoeven) 115 en 384. Haar laatste bekende brief is van 2 Aug. 1439. GG. 892, fol. 4 *>• 3) Zij wordt reeds als abdis genoemd in een aanteekening betreffende de verleening van land op 1 Dec. 1441 (GG. 893, fol. 9 »)• Haar eerste bekende brief is van 15 Oct. 1442. Schotel iao, noot 4. ZESDE HOOFDSTUK. HERHAALDE POGINGEN OM DE ABDIJ TE HERVORMEN (1450—1454). In het jaar 1450 en de volgende jaren zien wij de adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg in fel verweer tegen verschillende pogingen om hare bewoonsters tot de strenge naleving van Sint Benedictus' regel terug te voeren. Ten einde de noodzakelijkheid van een hervorming te Rijnsburg in te zien, maar van den anderen kant ook de houding der nonnen juist te beoordeelen, moeten wij ons eerst een duidelijk begrip trachten te vormen van den innerlijken toestand der abdij omtrent het midden der 15e eeuw. In den loop van vele jaren had zich onder den invloed der tijdsomstandigheden, evenals elders, ook te Rijnsburg eene opvatting van het kloosterleven gevormd, die aanmerkelijk verschilde van den geest van eenvoud en versterving, die oorspronkelijk de Benedictijnsche abdijen kenmerkte. Op verzoek der jonkvrouwen waren reeds in de 13e eeuw verzachtingen gebracht in de praktijk van het Koorgebed en in de vastenvcwrschriften (zie boven, blz. 59—60). Ook het gebruik van vleeschspijzen, door den regel van Sint Benechctus streng verboden, was, te oordeelen naar de rekeningen der abdij, nog vóór het einde der 14e eeuw op hooge feesten, en waarschijnhjk ook op de Zondagen en zelfs op enkele weekdagen buiten de Vasten geoorloofd. We lezen bijvoorbeeld, dat de abdis op den Kerstavond 1382 konijnen ten geschenke ontving van den heer van Bredetode1). In het begin van 4397. werd een „vastelavontvercken" gekocht, en in het volgende jaar „vijf lammeren tot paesken" a). In de kloosterrekening van Sint Lambrechtsdag, die van einde Februari tot half l) Warmond I, fol. 14 b. •) GG. 894 a onder „Om vereken" en GG. 894 c onder „Om scaep ende coevleysch". M5 September loopt, en waarin dus de Veertigdaagsche Vasten valt, vinden we de uitgaven geboekt voor één koe, 139 schapen, 4 lammeren, 10 varkens en n ganzen1). Het groote aantal schapen is daardoor te verklaren, dat in den zomer veel schapenvleesch werd gegeten, en dit ook in hoofdzaak de vleeschprebende uitmaakte van- de geestelijken en van de proveniers der abdij. De gestadige vermeerdering van de inkomsten der abdij maakte het mogelijk, dat voor ieder der nonnen, wier aantal oorspronkelijk dertien was (daarmee moest volgens de traditie iedere nieuwe stichting beginnen), en dat tot twintig, dertig, in 1382 zelfs tot veertig klom, een rijkelijke prebende kon worden uitgezet2). Zulk een kloosterprebende bestond in kost en kleeding, of het daartoe benoodigde geld. Daarbij kwamen op zekere gedachtenisdagen en jaargetijden nog uitdeelingen van wijn, de zoogenaamde pitanties, zooals er bijvoorbeeld door Maria, weduwe van graaf Willem I, en door ridder Gerard van Wateringen in de 13e eeuw, door Ida van Santhorst en Rudolf de Rover van Montfoort in de 14e eeuw waren gesticht *). Tevens ontvingen de Rijnsburgsche jonkvrouwen nu en dan kleinere of grootere geldelijke uitkeeringen uit legaten of schenkingen. Zoo werden in 1396 en de volgende jaren aan elke non 4 schellingen goed geld *) uit de nalatenschap van de jonkvrouw Van Haesbroec uitgereikt'). Blijkens de kloosterrekening van 1397—1398 ontving elke „vrouw" (gesluierde non) en elke ,,scoeljoncfrouw" te Rijnsburg ook één pond uit de schenkingen van Pieter van Foreest en rijn vrouw, die in dit boekjaar een prebende van de abdij hadden verkregen '). En Beatrijs van Hodenpijl had in haar testament van 1 Maart 1448 ') GG. 894 b, onder „Eerst om scaep ende coevleysch" en „Om verken ende ganse". *) Het getal veertig (Warmond I, fol. ai a „te scoeghelde 41 vrouwen, mijn vrouwe a vrouwen"; de abdis werd bij uitkeeringen voor twee nonnen gerekend) schijnt nooit te zijn overschreden. Blijkens rekeningen en brieven schommelde het aantal nonnen, de abdis inbegrepen, in de jaren 1396—1453 tusschen 39° en 36. *) Zie boven, blz. 45, 68, 75, 84. 4) Goed geld stond tegenover slecht geld, dat minder waarde had; 3 schellingen goed geld = 4 schellingen slecht geld. *) GG. 894 a onder „Gegheven den Convent". Nog in GG. 895, RR. 1410—1411, fol. 43 b, komt dezelfde uitkeering voor. s) GG. 894 c onder „Ghegheven den convent". Over Pieter van Foreest en zijn vrouw, zie boven, blz. 103 v. 136 bepaald, dat jaarlijks op den dag van haar overlijden, wanneer hare memorie gehouden werd, aan iedere non twee, en aan iedere schooljonkvrouw één groot (ongeveer 3 ct.) zou worden gegeven1). Van het begin der 14e eeuw af bestond er trouwens in de Rijnsburgsche abdij reeds betrekkelijk groote vrijheid ten opzichte van het persoonlijk bezit der nonnen. Zij mochten erfenissen aanvaarden, zooals bijvoorbeeld Bertha van Wassenaar reeds in 1294 deed (zie blz. 68, noot 1), en legaten aannemen bestaande in huisraad, zilverwerk, kleinoodiën of geld 2). Ook konden rij renten, landerijen of huizen koopen, en de inkomsten daarvan voor hare persoonlijke behoeften gebruiken. Zoo kocht Sophia van Drongelen in 1357 een jaarlijksche lijfrente van 10 schellingen hollandsch8), en op 17 April 1407 werden verkocht „tot enen vryen eyghen [vrij eigendom] ver [aan vrouw] Jutten van Uppelen, nonne tot Reinsburch, twee sticke lants" 4). Voor koophandelingen van eenig belang schijnt echter de toestemming van de abdis noodig te rijn geweest, want blijkens een brief van 10 Nov. 1428 ontvingen de nonnen Bertha en Johanna van Langerak van hare abdis, Clemeyns van der Horst, verlof, een huis met erf te koopen 6). Verder konden de nonnen bij testament of anderszins vrij beschikken over de verkregen eigendommen. De zooeven genoemde gezusters Van Langerak mochten bijvoorbeeld na den dood van haar beider moeder, met het door haar gekochte huis handelen volgens goeddunken. Natuurlijk was echter de abdij meestal de erfgename van de nonnen. Zoo schonk Gheyla van Campen in 1305 aan de abdij eenige landerijen en tienden, die aan haar en hare zuster toebehoorden 6), en de veertig schellingen jaarlijksche rente, die Sophia van Spangen had verkregen, moesten na haar dood evenzoo aan de wijnrente van het klooster ten goede komen 7). Het blijkt dus wel, dat het gebod van Sint Benedictus' regel, niets *) Alk. I. a) Zie daarvoor de testamenten van Ida van. Santhorst (1307 en 1310); Margareta van Rozenburg (1362); Sophia van Ravenswai (1377), bij Schotel 168 v., 136 vv., 36 vv.; en van Lisabet van der Made (1335) en Margriete van Almkerke (1384 en 1388) bij Alk. I. Vgl. boven, bis. 74 v.; 84 ; 88; 94 v. 3) Brief van 31 Mei 1357, GG. 891. II, fol. XXXVI a. *) GG. 893, fol. 22 a. *) Alk. I. Vgl. boven blz. 75. *) Alk. I; P. Sch. 343, waar de brief op 1308 staat; Schotel 153. ') Brief van 11 Juni 1383. GG. 893, fol. 87 a. 127 persoonlijk tc bezitten, al ware het nog zoo gering, doch alle bezit als gemeenschappelijk te beschouwen,x) door de Rijnsburgsche jonkvrouwen al sinds geruimen tijd niet meer onderhouden werd. Maar vooral de afzondering van de wereld werd in de abdij van lieverlede met veel minder gestrengheid gehandhaald. Bezoek van vorstelijke en adellijke personen kwam herhaaldelijk voor, en in de 14e eeuw vernemen we zelfs van feesten en banketten ter eere van de voorname gasten gegeven, waaraan ook de jonkvrouwen deelnamen (zie blz. 83, 90). Vaak wordt reeds op het einde der 14e eeuw in de rekeningen vermeld, dat de abdissen met de meest verschillende doeleinden kleinere en grootere reizen ondernamen, om bijvoorbeeld tegenbezoeken te brengen aan het grafelijk Hof en op de kasteden der adellijken, om bedevaarten te doen, om hare dorpen en pachthoeven in den omtrek te bezoeken, of ook om kinderen van bevriende familiën ten doop te houden. Wat dit laatste betreft, vinden wij in de Rijnsburgsche rekening van 1397—1398 vermdd, dat abdis Catharina van Reimerswaal te Leiden vertoefd heeft „om heren Gillis kint te heffen", en zich ook naar Den Haag begaf, om als meter te fungeeren bij ,-,Heynrics kint van der Woert" *). Daar echter volgens algemeen kerkelijk voorschrift, dat ook reeds in de 14e eeuw gold, kloosterlingen geen peter of meter mochten zijn *), en wij de abdis van Rijnsburg toch meermalen het meterschap zien aanvaarden, moeten wij daaruit beduiten, dat het verkeer met de wereld, dat de Rijnsburgsche abdissen zich veroorloofden, ernstige afmetingen had aangenomen. Maar ook de nonnen verheten in dezen tijd wel eens de abdij, zooals verschillende voorbeelden uit het laatst der 14e eeuw aantoonen. De priorin Geertrui van Minden en de kapittelvrouwen Machtelt van Opheim en Katrijn van Rdmerswaal begaven zich bijvoorbeeld op Sint Iaurentiusdag (10 Aug.) 1396 naar Den Haag „met mijns heren geit van Oestervant". Deze gelden waren vermoedelijk de „twie hondert ouder sdlde", die de abdij blijkens de !) Regula XXXIII, p. 64—65. !) Zie over de reizen der abdis ook boven, blz.ioav en GG. 894 c, onder : „Om alrehande saicken in mijnre vrouwen oerbaer" en onder „Van reysen ende van boden te ontfaen". *) Dit was reeds verboden door het Capitulare monasticum (Statuten voor de monniken) van 10 Juli 817. Zie de bepaling bij J. Bühler, Klosterleben im deutschen Mittelalter (Leipzig 19a!) S. 94. ■■ 128 rekening van Sint Matthijsavond (23 Febr.) 1397 *) schonk of leende aan den heer van Oostervant, zoon van Albrecht, later graaf Willem VI, wellicht ten behoeve van diens veldtocht naar Friesland, die 24 Augustus 1396 een aanvang nam. De kosten van deze reis naar Den Haag bedroegen 37 schellingen en 4 penningen, waarbij inbegrepen een „stoep ghernaets" (een kan zoete, witte wijn), die de nonnen voor de rekening van de abdis meebrachten. In dezelfde kloosterrekening vinden we nog andere uitstapjes der jonkvrouwen vermeld. Zoo werden 20 schellingen gegeven aan den voerman „Jacob Bennen, van dat hi ver [vrouw] Gheertruut van Mynden voerde [met een wagen reed], die een boetscap dede van mijnre vrouwen wegen". En elders zien wij, dat dezelfde non om een niet nader omschreven reden op Dinsdag na Sint Lucas (24 Oct.) 1396 zich wederom naar Den Haag begaf, in gezelschap van drie andere kapittelvrouwen 2). We moeten echter bij de beoordeeling van een dergelijke voor ons begrip ongewone levenswijze der Rijnsburgsche nonnen rekening houden, niet alleen met de algemeene opvatting van dien tijd (vergelijk, wat wij boven, blz. 83 daarover zeiden), maar ook met de eigenaardige sociaal-economische verhoudingen der 13e—14e eeuw, waarvan voornamelijk de vrouwen het slachtoffer werden. Ofschoon de kloosters oorspronkelijk bestemd waren voor vrouwen, die zich geroepen voelden tot een leven, dat met een heldhaftige verachting van alle wereldsche genietingen gepaard ging, werden ze later meer en meer beschouwd als een veilig toevluchtsoord voor de talrijke adellijke meisjes, die in de eerste plaats wegens het bestaande tekort aan mannen ongehuwd bleven. De onophoudelijke groote en kleine oorlogen, maar vooral ook de kruistochten kostten aan duizenden jonge mannen het leven, zoodat er steeds een belangrijk overschot aan vrouwen bestond. Deze omstandigheid en ook de eischen van het steeds weelderiger wordend leven op de kasteden, maakte het voor de adellijke ouders moeilijk en dikwijls onmogelijk, die of ook maar de meeste van hunne dochters volgens haar stand uit te huwelijken. Bijtijds trachtten de ouders daarom voor een of meer van hunne dochters de opneming te verkrijgen in een klooster, de aangewezen plaats in de toenmalige maatschappij, waar de ongehuwde vrouw, *) GG. 894 a, begin van de uitgaven. a) T. a. p. onder „Van reysen ende van boden t'ontfaen". 139 beschut tegen de ruwheid der zeden en zonder zorg voor haar dagelijksch onderhoud, een rustig leven kon leiden. En dat reeds omtrent het jaar 1350 geklaagd moest worden, hoe enkele der nonnen door simonie, dat is door geld of beloften in de Rijnsburgsche abdij waren gekomenx), toont aan, dat sommige ouders zelfs geen ongeoorloofde middelen schuwden, ten einde hun doel te bereiken. Protectie en voorspraak speelden natuurlijk een groote rol. Dochters uit famihën, die aan de abdis of de nonnen waren vermaagschapt, kwamen allicht het eerst in aanmerking. Het is dan ook opvallend, hoe dikwijls in de Rijnsburgsche documenten twee of drie nonnen gelijktijdig voorkomen, die denzelfden geslachtsnaam dragen. In een Oorkonde van 39 April 1395 vindt men bijvoorbeeld op een getal van 37 nonnen, die toen het kapittel van Rijnsburg vormden, drie jonkvrouwen uit het geslacht Van Reimerswaal en telkens twee uit de geslachten Van Buren, Van Raaphorst en Van Uppel2). Hetzelfde zien wij in de andere adellijke vrouwenabdijen van het graafschap Holland, namelijk te Leeuwenhorst, Loosduinen en Koningsveld. Hoe begeerd overigens een prebende te Rijnsburg was, daarvan getuigen ook de rijke geschenken en fooien, die bij de intrede van een adellijk meisje door de ouders werden gegeven. Van lieverlede werden die geschenken zelfs als regel voorgeschreven. Onder den titel: „Dit is, dat een kint kost in te brenghen te Reynsburch int doester" vinden we een uitvoerige opsomming in een der oude registers der abdij3). Behdve de 30 ponden in gdd, die door het „kint" op het dtaar werden geofferd, ontving de abdis een of twee stukken zilveren huisraad, een zeker aantal ellen fijn linnen en een ring. De „cappelaenster" (assistente) van de abdis kreeg een ring en eenig goed voor doeken. Ook de priorin en de twee dienstjonkvrouwen van de abdis kregen doeken. De portierster had recht op een paar handschoenen en 6 groot, en de nonnen, de schooljonkvrouwen en de kapelaans ontvingen ieder één pond (van 30 groot). Bovendien moesten nog 7 dozijn hand- x) Brief van Paus Innocentius IV van 3 Dec. 1250- Van den Bergh, OB. I, n. 531. Zie ook boven, blz. 59. *) Zie den brief bij Alk. I. Vgl. boven, blz. 100. s) GG. 893 fol. 10 b. De lijst dateert zeer waarschijnlijk uit het begin der 15e eeuw; op de rectozijde staat de copie van een brief uit 1430. Ook het schrift wijst op dezen tijd. 9 130 schoenen voor mannen en 5 dozijn voor vrouwen werden gegeven, benevens een geldgeschenk voor de dienstboden der abdij. Op den duur kon het dus niet uitbhjven, dat ouders, die hunne dochters op zeer jeugdigen leertijd als oblatae aan de bescherming van een Godshuis wenschten toe te vertrouwen, èn anderzijds de kloosteroversten, die gaarne een gunstelinge opnamen, soms al te gemakkelijk roeping tot het kloosterleven in een of ander meisje veronderstelden. In theorie bestond wel de opvatting, dat ieder meisje tot aan het afleggen der beslissende geloften het recht en de vrijheid behield, om het klooster te verlaten1). Maar wanneer de meisjes, zooals feitelijk meestal het geval Was, een onzekere toekomst, en soms zelfs een bekrompen bestaan te gemoet gingen, spreekt het vanzelf, dat zij over het algemeen slechts dan in de wereld terugkeerden, wanneer zich de gelegenheid tot een goed huwelijk voordeed. Behalve de werkelijk geroepenen, bleven er dus ook andere in het klooster, die door minder hoogstaande beweegredenen waren geleid. En juist deze laatsten, die zich zooveel mogelijk zochten te onttrekken aan de strengheid van den regel, brachten wereldsche en verweekehjkte levensgewoonten binnen de kloostermuren, zoodat op den duur, zoowel te Rijnsburg als elders, de geest niet bleef beantwoorden aan het oorspronkelijke ideaal. Maar hoewel onder de Rijnsburgsche jonkvrouwen ter tegemoetkoming aan menschehjke zwakheden langzamerhand een meer gematigde opvatting der oorspronkelijke kloostervoorschriften gangbaar werd, moeten wij toch uitdrukkelijk de aandacht erop vestigen, dat van misstanden op zedelijk gebied in de abdij geen sprake was. Noch de schriftelijke traditiën omtrent de abdij, noch vooral de zeer uitvoerige berichten aangaande de pogingen tot heirorming van 1450 en de volgende jaren wijzen op iets dergelijks. Ook voor de 14e en 15e eeuw geldt het getuigenis, dat Schotel *) Volgens de oude uitleggers van den Benedictijnerregel, moesten de kinderen, die door de ouders aan God waren gewijd, in het klooster blijven, zonder zelf daarover te hebben beslist. Reeds in de 10e en ne eeuw liet men echter ook deze kinderen op rijperen leeftijd de professie doen, waardoor zij zich vrijwillig tot het kloosterleven verbonden. Zie I. Herwegen O.S.B., Die hl. Hildegard von Bingen und das Oblateninstitut (Studiën und Hitteilungen des Benediktinerordens und seiner Zweige. Neue Folge, Jahrgang 3, (Band 33), 1913, S. 543—553). 131 omstreeks 1848 aan den Franschen Benedictijn Dom Pitra gaf, toen deze de kerkelijke toestanden in Holland kwam bestudeer en, dat namelijk de levenswijze der Rijnsburgsche nonnen in de 16e eeuw, al kwam zij het kloosterlijk ideaal ook niet nabij, toch ongerept en edel, ja zelfs streng kon worden genoemd, vergeleken met de toestanden, die terzelfdertijd buiten de kloosters heerschten En zelfs in de eeuwen van uitwendige verslapping bleef de Rijnsburgsche abdij van onberekenbaar nut voor de religieuze en maatschappelijke vorming van hare bewoonsters. Steeds bleef zij, met zooveel andere nonnenkloosters, bijdragen tot de oplossing van het ook toen zich voordoende vrouwenvraagstuk, door aan ongehuwde vrouwen, volgens haar karakter en haren aanleg gelegenheid te geven tot heiligende en vruchtdragende werkzaamheid op allerlei gebied. Menig vrouwenleven, dat in de wereld in gedwongen werkeloosheid en onbevredigende leegheid zou rijn verloren gegaan, werd hier vruchtbaar gemaakt, doordat de jonkvrouwen gelegenheid hadden, zich te wijden aan onderwijs en opvoeding, aan ziekenen armenzorg, en aan allerlei vrouwelijken handenarbeid, van het fijnste borduurwerk tot de meest gewone huishoudelijke bezigheden toe. Daarenboven moeten we niet vergeten, dat er voor die vrouwen, te Rijnsburg zoowel als elders, welke oorspronkelijk niet tot het klooster waren geroepen, nog altijd vele en velerlei middelen beschikbaar waren, om zich met eenigen goeden wil in haar toestand zóó te schikken, dat zij als 't ware achteraf geroepen werden. De godvruchtige sfeer, waarin rij leefden, de vele kerkelijke plechtigheden die rij bijwoonden, de voortdurende omgang met en het voorbeeld van hoogstaande, innig-vrome medezusters, vooral ook het dagelijksche koorgebed en het betrekkelijk veelvuldig ontvangen der HH. Sacramenten, waren ook voor de met-geroepenen voortdurende bronnen van genade en bovennatuurlijken bijstand. Hoe dikwijls de Rijnsburgsche nonnen gewoon waren tot de HH. Sacramenten te naderen, daaromtrent staan ons voor dezen tijd (omstreeks 1450) geen uitdrukkelijke gegevens ten dienste. Ook de regel van Benedictus bevat biervoor geen voorschriften. Maar wij weten uit de kloosterrekeningen van het einde der 15e eeuw, dat er toen door het convent twaalf- tot dertienmaal in het jaar, dus gemiddeld eens in de maand gebiecht en gecommuniceerd *) Zie: La Hollande catholique, par le R. P. Dom Pitra (Paris 1850) p. 83. 132 werd. Vermoedelijk zal dit dus ook omtrent het midden dezer eeuw te Rijnsburg gebruikelijk zijn geweest. Dat het ontvangen der HH. Sacramenten in dezen tijd ook in andere vrouwenkloosters voor onze begrippen niet zeer veelvuldig geschiedde, bewijst een mededeeling van den bekenden kloosterhervormer Johannes Busch uit Zwolle (1400—1480), volgens welke de priorin van klooster Nazareth te Beverwijk hem als haren wensch had te kennen gegeven, dat hare kloosterzusters om de veertien dagen zouden biechten en communiceeren1). Waaruit blijkt, dat zij het tot dan toe minder dikwijls deden. Intusschen merkte de priorin van Nazareth tegenover Joh. Busch zeer terecht op, dat Biecht en Communie haar de beste middelen toeschenen, om de onderlinge liefde en de kloostertucht te bewaren. Vanaf het begin der 15e eeuw begon zich in de geheele Christenheid een ernstige drang naar hervorming en zedelijke verbetering te openbaren, voornamelijk van de kloosters en de geestelijkheid. Een eenigszins wereldsche levenswijze, zooals die der Rijnsburgsche jonkvrouwen, kon niet meer gelijk in de voorafgaande eeuw, onverdeelde goedkeuring, of zelfs maar zwijgende toelating vinden. De heilzame en noodwendige reactie tegen de verslapping van de kloostertucht ging in de Nederlanden voornamelijk uit van de kloostervereeniging van Windesheim. En het was ook een geestverwant van de Windesheimers, de prior van het klooster Sion buiten Delft, het hoofdklooster van het zoogenaamde Hollandsche kapittel der reguliere kanunniken van Sint Augustinus, die den stoot gaf tot de hervorming van Rijnsburg. Omstreeks 1450 wendde hij zich tot Paus Nicolaas V (1447—1455), teneinde hem erop te wijzen, dat zoowel de abdij van Egmond als die van Rijnsburg sedert vele jaren aanmerkelijk van hun ordesregel waren afgeweken, en dat dus een nader onderzoek zeer gewenscht zou zijn. Paus Nicolaas, zelf een ijverig voorstander van het werk der kloosterhervorming, hechtte groot gewicht aan de mededeelingen van den prior, en belastte den abt van Sint Maximinus buiten Trier2) met de visitatie van beide abdijen. *) Zie joh. Busch, Chronicon Windeshemense (etc), ed. K. Grube (Halle 1886), p. 654. Vgl. ook Pool 12. 2) Misschien reeds gesticht tegen einde der 6e eeuw door Schotsche monniken; Heimbucher I 241, 250. 133 In een schrijven van 15 Juni 1450x) verleende de Paus hem daartoe de ruimste volmachten. Zoo noodig zou hij zelfs den abt van Egmond en de abdis van Rijnsburg kunnen afzetten, en ter doorvoering van de hervorming de hulp van den „wereldlijken arm" dat is: van den burgerlijken rechter mogen inroepen. De inhoud van deze bul, waarvan ook aan de Rijnsburgsche abdij een afschrift werd toegezonden, bracht onder de leden van het convent groote verslagenheid teweeg. De Paus beval daarin niets minder, dan dat de abdij van Rijnsburg zou terugkeeren tot de oorspronkelijke strengheid van den kloosterregel. En het leek den nonnen niet alleen onnoodig, maar vooral ook onmogelijk, zich aan dit voorschrift te onderwerpen. Bijna ongemerkt was in den loop der laatste twee eeuwen een meer wereldsche levenswijze de abdij binnengedrongen; 'voor iedere nieuwe afwijking van de regeltucht had men te zijner tijd redelijke gronden weten aan te halen, zoodat voor den bestaanden toestand eigenlijk niemand aansprakelijk was, en de thans levende nonnen daarenboven hare kloostergeloften hadden afgelegd in de overtuiging, dat zij tot geen grootere volmaaktheid verplicht waren, dan die in deze jaren in de abdij voldoende werd geacht. Bovendien was er onder de rijke, adellijke Rijnsburgsche jonkvrouwen, die gewoon waren door hoog en laag te worden vereerd, en wier geheele bestaan reeds eeuwenlang door pauselijke en grafelijke privileges was beschermd en beveiligd, langzamerhand de opvatting ontstaan, dat alles, wat er in of namens de abdij gebeurde, tot een onaantastbaar recht was geworden. Wanneer wij dan ook de Rijnsburgsche nonnen elke poging tot hervorming hooghartig zullen zien afwijzen, dan moeten wij eenerzijds het onaantastbaar recht van de Kerk om hare kloosterlingen te hervormen erkennen, en het daartegen geboden verzet afkeuren, maar van den anderen kant billijkerwijze in het oog houden, dat dit verzet niet alleen zeer goed te verklaren, maar voor een groot gedeelte ook te verontschuldigen is. *) 17 Kal. Julü, anno pontificatus quarto. Schotel 66—67, hier op enkele plaatsen afwijkend van het origineele stuk in het Groot-Seminarie te Warmond (Charters, n. 40). Dit is het Rijnsburgsche exemplaar, het Egmondsche bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. In deze bul wordt de prior van Sion niet genoemd; dat ze echter uitgevaardigd werd naar aanleiding van zijn aanklacht, blijkt uit het plakaat van Filips van Bourgondië van 4 Mei 1431. Zie beneden, blz. 135. 134 Allereerst lag het voor de hand, dat de klachten, welke de prior van Sion naar Rome had opgezonden over de vervallen kloostertucht te Egmond en te Rijnsburg, in beide abdijen beoordeeld werden, als ingegeven door een of ander eigenbelang. Daarenboven zag men in de aanwijzing van een buitenlandschen visitator een „onbehoirlicke nyeuwicheyt" — het was ook werkelijk iets nieuws — en vooral dit laatste was voor beide abdijen een gereede aanleiding, om de hulp in te roepen van den landsvorst, Graaf Filips van Bourgondië, die zich inderdaad door de Pauselijke visitatie-verordening in rijn rechten gekrenkt achtte. Filips van Bourgondië trok dus partij voor de twee in rijn grondgebied gelegen abdijen, die ten overvloede door rijn voorouders gesticht en door hun weldaden tot bloei waren gebracht. Wel was Filips in het algemeen niet tegen het streven naar kloosterhervorming gekant; want reeds in 1447 had hij zich door bemiddeling van den bisschop van Atrecht (Noord-Frankrijk) tot den Paus gewend, met het verzoek, om maatregelen te nemen ter verbetering van de geestelijkheid in zijne, landen *). Maar in dit geval meende hij de visitatie te moeten beletten, eerstens, omdat de monniken en de nonnen beweerden, valsch beschuldigd te rijn, en ten tweede, omdat tot visitator was benoemd een buitenlander, aan wien Filips ongaarne zulke uitgebreide volmachten in zijne landen zag toegekend. In de eerste plaats trachtte Filips nu den abt van Sint Maximinus te bewegen, in rijn plaats een anderen prelaat of monnik van de Benedictijnerorde met de visitatie van Egmond en Rijnsburg te laten belasten, iets waartoe de abt krachtens het pauselijk schrijven was gerechtigd. Als plaatsvervangers had Filips voorgesteld den abt of den prior van de Sint Bavo-abdij te Gent, of den abt van Oudenborch in Vlaanderen. Doch de abt van Sint Maximinus weigerde in te gaan op dit voorstel, dat bij toch allicht had kunnen, en dan ook had moeten aanvaarden. Daarna deed de graaf stappen, om de pauselijke bul ongeldig te doen verklaren, of om tenminste den abt te bewegen het pauselijk stuk over te dragen aan des Graven stadhouder van Holland, Zeeland en Friesland. In beide gevallen werd de visitatie dan vanzelf verijdeld. Toen ook deze poging niet den gewenschten uitslag had, gaf *) Swalue-Cusa 46; vgl. Schotel 61. 135 Filips aan zijn stadhouder uitdrukkehjk bevel „geen visitatie, reformatie noch eenigerhande nyeuwicheyt" in de abdijen van Egmond en Rijnsburg toe te laten, noch door den abt van Sint Maximinus zelf, noch door een anderen buitenlandschen prelaat, krachtens het schrijven van Paus Nicolaas daartoe gemachtigd. In weerwil van Fflips' maatregelen bleef echter de abt van Sint Maximinus bij zijn voornemen. Nogmaals deden derhalve de abdijen van Egmond en Rijnsburg hun beklag bij den graaf, hem verzoekende, zijn bevel aan den stadhouder gegeven, tot meerdere zekerheid nog eens schriftelijk te herhalen, en met zijn zegel te bekrachtigen. Dit deed de graaf in een open brief van 4 Mei 1451waarin alles, wat tot dusverre in deze zaak was geschied, werd bekend gemaakt, en waarbij aan alle edelheden en grafelijke ambtenaren in Holland, Zeeland en Friesland ten strengste werd bevolen, geen visitatie of andere verontrusting der beide abdijen te dulden, maar elke poging daartoe desnoods met geweld te beletten. Door dit ingrijpen van Filips van Bourgondië zag de abt van Sint Maximinus de vervulling van rijn opdracht onmogelijk gemaakt, en bleef hem niets anders over dan het Pauselijk bevelschrift onuitgevoerd te laten. Enkele maanden echter na de uitvaardiging van den grafelijken beschermingsbrief kwam kardinaal Nicolaas van Cusa naar Nederland. Deze was door den Paus tot Legaat voor het geheele Duitsche Rijk benoemd, en met de meest uitgebreide volmachten toegerust, zoodat graaf Filips hem zelfs den toegang tot de exempte abdijen in zijne landen niet kon ontzeggen a). De werkzaamheid van Nicolaas van Cusa als visitator van Rijnsburg is niet alleen aan Van Alkemade, den oudsten beschrijver van de abdij, maar zooals wij boven (blz. 7) reeds hebben vermeld, ook aan Schotel onbekend gebleven, daar de berichten daaromtrent een tijd lang verloren waren, en pas in 1853 werden teruggevonden, twee jaren, nadat Schotel rijn zeer verdienstelijk werk over Rijnsburg had laten verschijnen. Deze *) Origineel in het Groot-Seminarie te Warmond (Charters, n. 41). Alk. I; Swalue-Abdijen 466; vgl. Bg. Ch. blz. 100. Zie ook boven, blz. 133. 3) Nicolaas van Cusa had als legaat de volmacht, exempte en niet exempte kloosters te visiteeren, krachtens een brief van Nicolaas V van 39 Dec. 1450. Pastor 1,813—814. Geen enkel voorrecht zou zijn bezoek kunnen verhinderen ; onder de kloosterlingen, die hij zou hervormen, worden ook de Benedictijnen (mannelijke, zoowel als vrouwelijke) genoemd. Übinger 630—631. i36 berichten worden door Frederik van Heilo, priester en donatus (begeven broeder) van het Haarlemsche klooster der Reguliere kanunniken, medegedeeld in rijne Chroniek of Klooster kronijk (Liber de fundatione domus regularium prope Haerlem), die met enkele andere van rijn geschriften door J. C. Pool in 1866 werd uitgegeven *). Nicolaas van Cusa (1401—1464), 200 genoemd naar rijn geboorteplaats, Cues a. d. Moezel, was een vroom en geleerd tjveraar voor het herstel der kerkelijke tucht, en werd in 1448 door Paus Nicolaas V tot kardinaal verheven. Sedert het begin van 1451 trad hij in Duitschland op als pauselijk Legaat, niet alleen, om overal den aflaat van het jubeljaar, dat in 1450 te Rome was gevierd, te verkondigen, maar op de eerste plaats om, volgens 's Pausen wensen, in den ruimsten zin van het woord te werken aan de hervorming van de Kerk „in capite et membris" (in hoofd en ledematen). Op Vrijdag na Sint Laurentius, 13 Augustus, kwam hij te Deventer aan 2), waar hij vroeger in de beroemde kapittelschool rijn eerste onderricht had genoten. Van hier bezocht bij op aandringen van den prior van Windesheim onder anderen ook de nonnen van het klooster te Diepenveen8), waar hij ten zeerste was gesticht door den goeden kloostergeest, die zich vooral openbaarde in de nauwgezette onderhouding van den regel. Na eenigen tijd te Utrecht te hebben vertoefd, kwam hij over Amsterdam naar Egmond, en toen hij aldaar de abdij had gevisiteerd % begaf hij zich naar Haarlem, waar hij twee dagen in het klooster der Reguliere kanunniken van Sint Augustinus verbleef. Op Maandag 13 September vertrok bij, na des morgens in de parochiekerk de Hoogmis te hebben gezongen, naar Rijnsburg, en kwam daar ongetwijfeld in den namiddag aan s). De nonnen, die niet onkundig waren gebleven van de strenge opvattingen van den kardinaal omtrent de kloostertucht, en dus met reden een krachtig ingrijpen vreesden in de haar hef geworden gewoonten en oude voorrechten, zagen de visitatie, waaraan rij Zie over de Kloosterkronijk van Frederik van Heilo, Pool 133. Over de hervormingspogingen te Rijnsburg, vgl. ook Alk. Sch. III, n. 631. *) Übinger 651. s) A. a. O. 65a. 4) Over de reis naar en het verblijf te Egmond zie Pool 146—148; Moll II. 3, 184; Übinger 653—654. ') Pool 148—154 ; Übinger 655—656. 137 ditmaal met konden ontkomen, wel met eenige spanning tegemoet. Om echter den Kardinaal reeds van te voren duidelijk te laten zien, hoe zij tegenover zijne plannen waren gestemd, hadden zij de hulp ingeroepen van 's Graven stadhouder en van talrijke machtige edelen, die zich dan ook in de abdij bevonden, toen de Kardinaal daar zijn intrede deed. Maar de nonnen hadden nog meer gedaan. Er was een officieel stuk opgesteld, waarin zij met klem protesteerden tegen het optreden van den Kardinaal in zake de kloosterhervorming in het bisdom Utrecht. De Kardinaal had namelijk, toen hij in Nederland kwam, een algemeen gebod uitgevaardigd, geldend voor alle mannen- en vrouwenkloosters in bet bisdom Utrecht, om binnen een jaar tot de strenge naleving der regels en statuten van hunne orde terug te keeren. In een schrijven, uitgevaardigd te Utrecht den 3en September 1451 *), had hij daaraan nog eenige nadere bepalingen toegevoegd, volgens welke, te beginnen met het aanstaande feest van Sint Mattheus (21 Sept.), op straffe van excommunicatie het aan iederen man verboden zou zijn, een vrouwenklooster binnen te treden, tenzij hij daartoe uitdrukkelijk verlof had ontvangen van den Vicaris-Generaal van het bisdom. Wederkeerig mochten de nonnen, zelfs met goedkeuring van haar abdis of priorin, niet buiten haar klooster komen, zonder machtiging te hebben verkregen van denzelfden prelaat. De toon, waarin de Kardinaal zijn voorschriften had vervat, was vrij scherp, hetgeen wellicht zijn reden vond in het treurig verval, waarin hij verschillende vrouwenkloosters te Utrecht had aangetroffen *). In de reeds genoemde officieele oorkonde teekenden nu de abdis en de nonnen van Rijnsburg, onder leiding van Jan Gerrits (Johannes Gerardi), kanunnik der Sint Pancraskerk te Leiden en kapelaan van de abdis8), krachtig protest aan tegen dergelijke bepalingen in het algemeen, en beriepen zich, met verwijzing naar den goeden naam en het onberispelijk gedrag van de bewoonsters der abdij, op het oordeel van den Paus. *) Swalue-Cusa, Bijlage I, 363 v. Vgl. Übinger 653. ') Übinger, a. a. O. 3) Jan Gerrits (Johannes Gerardi) wordt als kapelaan van de abdis genoemd in een brief van 37 Aug. 1451. Alk. I. Zie beneden, blz. 154. i38 Het protest werd notarieel belriachtigd op den dag zelf, waarop de Kardinaal te Rijnsburg kwam, 13 September 1451, en wel omstreeks het uur der Completendat is: omtrent 5 uur in den namiddag, hoogstwaarschijnlijk dus op het oogenblik, dat de Kardinaal in de abdij vertoefde. Daarop wijst ook de omstandigheid, dat de notarieele bekrachtiging plaats vond op het terrein der parochiekerk, dus niet in de abdij zelf, en dat de abdis en de nonnen niet daarbij tegenwoordig waren, wat trouwens voor de rechtsgeldigheid van het stuk ook niet vereischt werd. Natuurlijk was de tekst van het protest reeds tevoren opgesteld; uit de notarieele acte vernemen wij dan ook, dat Jan Gerrits dien meebracht, en in tegenwoordigheid van den notaris woord voor woord voorlas. Vermoedelijk had men dus het bezoek van den Kardinaal afgewacht, om terzelfdertij d dat hij zijne voorschriften uitvaardigde, ze door een beroep op den Paus weer krachteloos te maken. Wat ervan rij, tijdens het bezoek bewaarde men van beide zijden de kalmte. Uiterlijk scheen het, alsof er geen wederkeerig wantrouwen bestond. De Kardinaal kondigde zijn bevelen af omtrent het gemeenschappelijk onderhouden van het kloosterleven, wees op de verplichtingen, die de gelofte van armoede met zich bracht, en drong vooral aan op de voorgeschreven afzondering van de wereld (perpetua inclusio). En na te Rijnsburg zijn plicht te hebben gedaan, reisde hij denzelfden dag door naar Leiden *), ongetwijfeld in het vólle bewustzijn, dat rijn bezoek aan de adellijke vrouwenabdij tot geen resultaat had geleid, noch ook zou leiden. Want op dit punt zal Nicolaas van Cusa, op grond van de reeds opgedane ondervinding in andere kloosters vooral bij nonnen wel geen groote verwachtingen hebben gehad. Den vierden dag na het bezoek van den Kardinaal, op 17 September 1451, was men te Rijnsburg met een tweede appeliatie gereed gekomen. In het eerste stuk had men geprotesteerd tegen de voorschriften van den Kardinaal in het algemeen; thans verzette men zich tegen de voorschriften die vier dagen tevoren door Nicolaas van Cusa speciaal voor de Rijnsburgsche abdij waren afgekondigd. Deze bepalingen worden in de notarieele acte, die van de tweede appeliatie te Leiden is opgemaakt, stuk voor stuk opgenoemd en komen op het volgende neer. "■) Zie de acten van 13 en 17 September 1451 bij Alk. I onder „Provocatiën en Appelatiën tot het Pauzlijke Hof". 2) Übinger 656. 139 Aan de abdis, Margriete van Oostende, werd op straffe van excommunicatie en van ontzetting uit haar ambt, opgelegd, den regel van Sint Benedictus in zijn geheelen omvang in de abdij te herstellen. Het was haar verboden voortaan aan de nonnen toe te staan, eenig persoonlijk bezit te hebben. De maaltijden, waarbij het gebruik van vleeschspijzen niet meer geoorloofd was, zouden gemeenschappelijk zijn. De nonnen zouden een gemeenschappelijken slaapzaal hebben, allen hetzelfde eenvoudige ordeskleed dragen, en streng afgezonderd blijven van de wereld. Verder werd de prior van Egmond, een zekere Jacobus, tot biechtvader en visitator van Rijnsburg aangesteld, en werd er tevens bepaald, dat de nonnen bij niemand anders mochten biechten dan bij hem zelf of bij een priester, die door hem werd aangewezen. Wanneer men deze verordeningen overziet, die ongetwijfeld geïnspireerd waren door de inlichtingen, welke de misschien wat al te ijverige prior van de Regulieren van Sion omtrent Rijnsburg had verstrekt, moet men erkennen, dat zulke bepalingen op zich zelf wel geschikt waren, om eene grondige hervorming van het Rijnsburgsche kloosterleven te bewerken. Het is echter de vraag of men met betere resultaten zou hebben verkregen, indien de hervorming op minder radicale wijze ware beproefd geworden. Al heerschten er in de abdij inderdaad een aantal misbruiken, er leefde toch onder de adellijke jonkvrouwen van Rijnsburg nog zoo veel waars en oprechts, dat men misschien met vrucht had kunnen beproeven, een verstandigen middenweg te vinden. Een feit is het in elk geval, dat de nonnen door het bezoek van den Kardinaal meer waren verbitterd dan verbeterd, en dat zij derhalve haar verzet verder doordreven. In de maand October van hetzelfde jaar, toen de Kardinaal nauwelijks de Nederlanden had verlaten, werden de twee appellatiebrieven achtereenvolgens voor enkele uren aan de zoogenaamde „roode poort" van de Domkerk te Utrecht, en aan de Westpoort (den hoofdingang) van de parochiekerk te Rijnsburg aangeplakt, ten teeken van openbaarmaking en protestx). Dit laatste was natuurlijk alleen een wettelijke formaliteit. *) Zie de desbetreffende certificaten van n Oct. 1451 (over het aanplakken der appellatiën te Utrecht „in valvis rubeis maioris ecclesie"), en van 14 Oct. 1451 (over het aanplakken der appellatiën te Rijnsburg „in valvis occidentalibus dicte parrochialis ecclesie"). Alk. I. I4P Dat de Rijnsburgsche nonnen in haar verzet tegen den Legaat niet alléén stonden, bewijst een schrijven van Nicolaas van Cusa, den 27en October 1451 uit Trier aan den bisschop van Utrecht gericht, waarin hij klaagt over den slechten voortgang van het hervormingswerk, met name over den tegenstand der nonnen tegen het gebod der insluiting. In de meest strenge bewoordingen dringt hij daarin bij de geestelijkheid aan op de handhaving van zijn voorschriften *). Teekenend voor den toestand is het, dat het convent der Witte Vrouwen te Utrecht, nog nadat deze brief was bekend geworden, in November 1451, zijn adhaesie betuigde aan het protest der vijf kapittels van de kerken te Utrecht tegen de maatregelen van den Kardinaal, en dat in het adres der nonnen omtrent den Kardinaal wordt gezegd, dat hij „zich voordoet als de Legaat van den Apostolischen Stoel in Duitschland" 2). De protesten, welke tegen de voorschriften van Kardinaal Nicolaas van Cusa werden ingebracht, werden door den Pauselijken Stoel blijkbaar niet geheel en al verworpen. Waarschijnhjk heeft men te Rome wel ingezien, dat de strenge hervormingen, welke de volijverige, met den Kardinaal zeer bevriende Congregaties der Regulieren van Windesheim en Sion bij andere kloosterorden trachtten in te voeren, niet altijd binnen de grenzen van het redelijke en mogelijke bleven. Betrekkelijk korten tijd nadat Nicolaas van Cusa zijn persoonlijk bezoek te Rijnsburg had gebracht, werd dan ook één van zijn daar plechtig afgekondigde verordeningen door Rome weer opgeheven. De Kardinaal had namelijk diep ingegrepen in eene der dierbaarste en ook noodzakelijkste vrijheden van de abdis en de nonnen. Ondanks allerlei vroegere pauselijke concessies, die de vrijheid in dé keuze van een biechtvader waarborgden, had de Kardinaal ten strengste verordend, dat de bewoonsters der abdij bij niemand anders mochten biechten, dan bij den prior van Egmond, Jacobus, of bij diens plaatsvervanger (zie blz. 139). Tegen dezen maatregel kwam men begrijpelijkerwijze in verzet, en op het verzoekschrift, om de oude vrijheid weer terug te krijgen, werd door Rome in gunstigen zin beschikt. 1) Swalue-Cusa, Bijlage H, na v. Gedeeltelijk bij Pool 156, noot 1. Zie ook Übinger 66a. s) Brief van 13 Nov. 1451. Swalue-Cusa, Bijlage L. 269 v. (se pro Legato Sanctae Sedis Apostolicae per Almanniam gerentis); vgl. Übinger 662—663, ï4i In een schrijven van kardinaal Dominicus Capranica, gedateerd 26 Januari 1452 (1453), werd krachtens pauselijke vergunning aan de abdis toegestaan, voor haar zelve en de zes en dertig nonnen, waaruit toen het convent bestond, een geschikten priester, tot een kloosterorde behoorende, als biechtvader te kiezen, die de absolutie mocht verkenen van alle zonden, behalve die, welker vergiffenis aan den H. Stoel was voorbehouden. Deze biechtvader zou de jonkvrouwen tevens mogen ontslaan van geloften tot bedevaarten naar overzeesche landen, met uitzondering nochtans van de bedevaarten naar Sint Petrus en Sint Paulus te Rome en naar Sint Jacob te Compostella in Spanje *). Van deze laatste kon alleen de Paus ontslaan. Ofschoon deze bepalingen en uitzonderingen een vaststaande formule zijn in de Pauselijke biecht-concessies der middeleeuwen, kan men vermoeden, dat ze in dezen tijd voor Noord-Europa nog een bijzondere beteekenis hadden in verband met eventueele beloften van een bedevaart naar het H. Bloed te Wilsnack in Brandenburg, welfce devotie niet vrij van overdrijving schijnt te zijn geweest, en waartegen Nicolaas van Cusa zich in zijn predikaties te Haarlem en elders had uitgesproken*). Intusschen was op 8 November 1452 abdis Margriete van Oostende overleden '), na elf jaren veelal in zorg en bekommernis den staf te hebben gevoerd. Zij werd opgevolgd door Margareta van Bruelis, evenals haar voorgangster uit een edel Zeeuwsen geslacht geboren. De vroegste oorkonden, die van haar bewaard bleven, zijn twee brieven van 29 April 1453. Door den eersten beleent zij Adriaan van Raaphorst met eene tiende in het ambacht van Monster; door den tweeden maakt zij bekend, dat deze tiende als „duwaryen ende hjfftochte" (weduwenbezit) is vermaakt aan Adriaan's echtgenoote 4). Verder vinden wij uit het bestuur van deze abdis nog een zeer belangrijke en uitvoerige notarieele acte van 26 Juli 1453, de zoo- J) Brief van 36 Jan. 1453 (1453), pontificatus Nicolai Pape V anno sexto. De pauselijke kanselarij volgde in dezen tijd den Annunciatiestijl (calculus florentinus) Grotefend II. 2, 190. Het jaar 1453 blijkt ook uit de opgave van het regeeringsjaar van den Paus, die 6 Maart 1447 gekozen was. *) Pool 154. Over de bedevaart naar Wilsnack, zie o. a. C. J. Gonnet in de Bijdragen voorde Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem XI (1883— 1884) blz. XVIII—XXI. s) Tweede abdissenlijst bij P. Sch. 384. 4) GG. 893, fol. 13 a en b. 142 genaamde Procuratie van Margareta van Bruelis1), welke acte zijdelings nog verband houdt met het kort te voren geëindigde Utrechtsche Schisma. Dit Schisma ontstond, zooals men weet, na den dood van bisschop Frederik yan Blankenheim (1423), toen als diens opvolger door de Utrechtsche kanunniken Rudolf van Diepholt was gekozen, die echter de pauselijke bevestiging niet ontving. Tegenover hem stond Zweder van Kuilenburg, die van Paus Martinus V had weten te verkrijgen, dat het bestuur van het bisdom Utrecht aan hem werd opgedragen. Zweder van Kuilenburg, die zich de eerstvolgende jaren in het Westelijk gedeelte van het bisdom wist te handhaven, werd ook door Rijnsburg als bisschop erkend; hij was het, die in 1429 een aflaat van 40 dagen verleende, te verdienen bij een der altaren in de Rijnsburgsche parochiekerk (zie blz. 118). Toen Paus Martinus V in 1431 was gestorven, liet zijn opvolger Eugenius IV een uitgebreid onderzoek omtrent het Utrechtsche Schisma instellen, waarvan het gevolg was, dat Rudolf van Diepholt eindelijk de pauselijke bevestiging als bisschop verkreeg. Zweder van Kuilenburg verliet nu het bisdom, en zocht hulp bij de Kerkvergadering van Bazel. Hij overleed echter reeds in 1433. Nu koos een gedeelte der Utrechtsche kanunniken tot zijn opvolger Walram of Walraven van Meurs, die zich bisschop van Utrecht bleef noemen tot 1450, in welk jaar hij, mede door toedoen van zijn tegenstander Rudolf van Diepholt, tot bisschop van Munster werd verkozen. Walraven van Meurs deed nu afstand van alle rechten op den Utrechtschen zetel, en daardoor nam het Schisma een einde 2). Als schaddcosstelling voor zijn afstand eischte Walraven echter, op grond van een pauselijke vergunning, van alle geestelijken en kloosters van het bisdom Utrecht een subsidie, die vastgesteld was op den i4en penning (7V7 %) van al hunne inkomsten. Het schijnt, dat Nicolaas van Cusa bij zijne aanwezigheid in Nederland, dezen eisch van Walraven van Meurs heeft gesteund; wij hooren tenminste uit het boven (blz. 140) reeds genoemde adres van de Witte Vrouwen te Utrecht, dat de vijf kapittels der kerken van Utrecht, behalve tegen de overige maatregelen van den Kardinaal, ook tegen den i4en penning hadden geprotesteerd. ') Alk. I (Acta ... Reynsburch in camera ... Abbatisse). a) Zie over het Utrechtsche Schisma : J. de Hullu, Bijdrage tot de Geschiedenis van het Utrechtsche Schisma ('s-Gravenhage 189a), passim. 143 Omtrent 1453 werd er intusschen te Rome een proces aanhangig gemaakt door de vereenigde vijf kapittels der stad Utrecht en een aantal kloosters en geestelijken van het bisdom, tegen de vordering van Walraven van Meurs. Ook Rijnsburg sloot zich hierbij aan. Door de zoogenaamde Procuratie van Margareta van Bruelis nu, benoemen de abdis en de kapittelvrouwen, gezamenlijk met den pastoor en de andere aan Rijnsburg verbonden geestelijken, eenige zaakgelastigden en verdedigers in dit proces, namelijk den deken van de Sint Mariakerk te Utrecht, Godfried de Waya, twee kanunniken van den Dom, en verder tien „patroni causarum" of advocaten, aan de Romeinsche Curie verbonden. Dezen zouden in naam van hunne lastgeefsters en lastgevers het proces voeren, om de herroeping en opheffing te verkrijgen, van den door Walraven geeischten i4en penning, welke subsidie buitensporig hoog en onredelijk werd geacht. Steeds zou men daarbij echter blijven binnen de grenzen van de gehoorzaamheid en de onderwerping aan den Paus, zooals in de acte tweemaal uitdrukkelijk wordt verzekerd. Nog geen jaar had abdis Margareta van Bruelis het bestuur uitgeoefend, toen Paus Nicolaas V het onderbroken werk der hervorming van Rijnsburg hervatte. In zijn schrijven van 28 Juni 1453 x), komt de Paus vooreerst terug op het protest van Filips van Bourgondië, en van den adel en de burgerij van de stad Utrecht tegen de verdachtmaking der nonnenkloosters in het Utrechtsche bisdom, met name van Rijnsburg, Oudwijk, Leeuwenhorst, Loosduinen en Koningsveld. Niettegenstaande de goede getuigenissen bijgebracht omtrent den levenswandel der nonnen en de onder¬ houding van den regel in hare kloosters, acht de Faus evenwei een hernieuwd en grondig onderzoek noodig, ten einde den verstoorden vrede in de kloosters te herstellen, en een einde te maken aan de in omloop zijnde kwade geruchten. Doch rekening houdend met de wenschen van Filips van Bourgondië, benoemt hij geen buitenlander meer tot visitator, maar drie binnenlandsche geestelijken: den abt van de Sint Paulus-abdij binnen Utrecht, toentertijd Jacob van Poelgeest, den deken van de Sint Salvatorkerk te Utrecht, en den deken van de Sint Pancraskerk te Voorne. De visitatie der verschillende kloosters kon geschieden, *) 4 Kal. Julii anno pontificatus septimo (1453)- Schotel 67—70. Een pauselijke brief van 15 Mei 1453 betreft de visitatie van de abdij van Egmond. Bg. Ch., blz. 107. 144 hetzij door hen drieën, hetzij door twee of ook door één van hen, nuts vergezeld van twee of meer kloosterlingen van goeden naam, uit een of andere der hier te lande gevestigde kloosterorden. De visitatie van de abdij van Rijnsburg werd verricht door Jacobus, den deken van Sint Pancras (Pancratius) te Voorne. In de eerste dagen van April 1454 kwam hij naar Rijnsburg en werd, nadat hij het offïcieele stuk van zijn pauselijke aanstelling en deszelfs ongeschonden zegels getoond, en daardoor de rechtmatigheid van zijne zending bewezen had, door de abdis en de nonnen met den verschuldigden eerbied ontvangen. Daarna volgde een nauwkeurig onderzoek naar den toestand der abdij en het gedrag der conventualen. De regelingen, die door Jacob van Voorne tengevolge van dit onderzoek werden getroffen, bewijzen, dat hij zijne taak even ernstig als menschkundig heeft uitgevoerd. Abdis Margareta van Bruelis bleef in haar ambt, terwijl «iet alleen alle vroeger verkregen pauselijke voorrechten van de abdij werden bevestigd, maar ook de te Rijnsburg in zwang zijnde gebruiken werden goedgekeurd. Dit laatste echter met dien verstande, dat eventueel bestaande misbruiken zouden worden afgeschaft. Ook achtte de visitator het noodzakelijk, tot zieleheü van de kloosterlingen en tot grooteren bloei van den dienst Gods en van het ordesleven in de abdij, enkele nieuwe bepalingen en voorschriften te geven, volgens welke de Rijnsburgsche jonkvrouwen voortaan zouden leven. In een plechtige bijeenkomst, op Zaterdag 6 April 1454 in het kapittelhuis te Rijnsburg gehouden, het hij een notarieel stuk opmaken, waarin zijn bezoek aan de abdij en zijn werkzaamheid in zake de visitatie officieel werden vastgelegd. In tegenwoordigheid van verschillende getuigen, waaronder ook de Rijnsburgsche pastoor Hendrik Matiritszoon, ontvingen bij dezelfde gelegenheid de abdis en de conventualen uit de handen van den visitator de nieuwe Statuten, die zij voortaan streng zouden naleven Het is opmerkelijk, dat de Statuten van Jacob van Voorne, hoewel zü voor eeïr abdij van Benedictinessen werden gegeven, toch sterk beïnvloed zijn door den zoogenaamden regel van Sint Augustinus, die in de 8e—ge eeuw uit de geschriften van dezen H. Kerkvader werd samengesteld. Vooral de algemeene vermaningen omtrent de *) Zie de acte van 6 April 1454 en het quintern met de Statuten bij Alk. I. Vgl. Schotel 370—373. 145 onderlinge liefde, den eerbied bij het gebed, omtrent het vasten, de kloosterlijke armoede, enz. zijn soms zelfs woordelijk uit den regel van Augustinus overgenomen1). Ter verklaring van dit ongewone verschijnsel diene het volgende. De eerste, en wij kunnen wel zeggen : de voornaamste van de drie visitatoren, welke door den Paus voor Nederland waren benoemd, was zooals reeds vermeld, de abt van de Sint Paulus-abdij der Benedictijnen te Utrecht, Jacob van Poelgeest. Deze had eerst behoord tot de Reguliere kanunniken van het kapittel van Sion, en had in de kloosters van Sion bij Delft, en Bethanie te 's-Gravenzande geleefd. Toen Nicolaas van Cusa in 1451 in Nederland vertoefde, en Willem van Heukelom (Hokelom), abt van de Benedictijnerabdij van Sint Paulus te Utrecht moest aftreden, werd genoemde Jacob van Poelgeest, die dus reeds eenigen tijd van te voren tot de Benedictijnerorde moet zijn overgegaan, door den Kardinaal aangesteld tot abt te Utrechta). Dat intusschen deze zelfde persoon, die bij den Kardinaal in zulk een hooge gunst stond, bij de herhaalde pogingen om de Nederlandsche kloosters te hervormen, gehandhaafd bleef, wijst er op, dat men te Rome den Kardinaal, niettegenstaande diens hervormingspogingen zoo goed als mislukt waren, zooveel mogelijk de hand boven het hoofd wilde houden. Aan Jacob van Poelgeest, den vroegeren Regulieren kanunnik, moet het nu waarschijnhjk worden toegeschreven, dat er in de Statuten, door zijn mede-visitator, Jacob van Voorne, te Rijnsburg afgekondigd, zooveel aanrakingspunten worden gevonden met den regel van den H. Augustinus, denzelfden regel dus, die tot grondslag diende van het leven der Reguliere kanunniken van Windesheim en van Sion. Het is ook wel zeker, dat wij hierbij aan een bewuste bedoeling hebben te denken, daar de Reguliere kanunniken in de *) Woordelijk bijv.: Imprimis ante omnia diligatur Deus, deinde et proximus; en: Ut unanimes habitetis in domo et sit vobis anima una et cor unum in Deo. Vgl. Heimbucher II, S. 8, Augustinerregel, Kap. I. Verder : Et hoe (de gebeden) versetur in corde, quod profertur in voce. en: Carnem vestram domate jejuniis et abstinencta esce et potus, quantum valetudo permittit. Vgl. a. a. O. Augustinerregel, Kap. 3. Ook : Non dicatis aliquid proprium, sed sint vobis omnia communia. Vgl. a. a. O. Augustinerregel, Kap. 1. Zie ook Regula, pag. 65, sub 11. Over den regel van Sint Augustinus zie Heimbucher I, S. 167 en II, S. 7 ff. 2) Pool 155 ; Übinger 658 ; vgl. Bots 194. In 1458 werd Jacob van Poelgeest abt van Egmond en overleed aldaar in 1464. Bots 146. 10 146 door hen hervormde kloosters van andere geestelijke genootschappen vaak den Augustijnerregel invoerden. Alhoewel men, wat Rijnsburg betreft, waar de oude en beroemde regel van Sint Benedictus werd gevolgd, blijkbaar niet zóó ver durfde gaan, wijzen toch de inkleeding en de bewoordingen der verschillende nieuwe voorschriften erop, dat ook in dit geval de hervormingsijver niet geheel vrij was van propagandistische neigingen ten gunste van een bepaalden kloosterregel. Wat den inhoud der Statuten betreft, begint Jacob van Voorne met te wijzen op het eerste en grootste gebod, van de liefde tot God en de liefde tot den evennaaste, waaruit alléén de onderlinge eendracht en de zachtmoedigheid, de ootmoed en de vergevingsgezindheid, die van de kloosterlingen moeten geeischt worden, kunnen en moeten voortvloeien. Daarna volgen bepalingen aangaande het Koorgebed en het verrichten van bijzondere gebeden. Met vroomheid moeten de zusters bidden, en wat zij met den mond uitspreken, ook in het hart overwegen. Zonder noodzakelijkheid mocht in het Koor met gesproken worden. Vooral werd verboden, zich vóór het einde van het Officie te verwijderen, behalve met uitdrukkelijk verlof van de abdis. Aan de abdis, de priorin en aan de senioren of oudsten van het convent moesten de nonnen den verschuldigden eerbied bewijzen; zonder tegenspraak moesten zij hare bevelen opvolgen. Met nadruk wijzen de Statuten op het gebod van persoonlijke armoede, volgens hetwelk alle bezit gemeenschappelijk moest rijn, en op het verplichte stilzwijgen in slaapzaal, lrapittelzaal en refter (eetzaal), en gedurende den tijd na de Completen (avondgebed) tot aan de Priem (eerste uur van het dagofficie). Ook wordt er een korte verhandeling opgenomen over het gedrag tijdens het kapittel, over het geheimhouden der daarin behandelde zaken, het nederig aannemen van berispingen en opgelegde straffen; verder vinden we bepalingen omtrent het vasten, in zooverre tenminste de lichaamsgesteldheid der nonnen het toeliet. Het uitvoerigst echter worden de zoogenaamde „perpetua inclusio", de altijddurende insluiting binnen het klooster, en de regels voor de „clausura" of het kloosterslot behandeld. Want vooral het te vrije verkeer der jonkvrouwen met de buitenwereld, haar veelvuldig verblijf buiten de abdij, en het ontvangen van talrijke gasten hadden aanleiding gegeven tot kwaadwillige verdachtmaking van hare zeden, zoodat haar goede naam daardoor ernstig in gevaar 147 was gebracht, en nog erger belasteringen te vreezen waren, indien deze toestanden niet werden verbeterd. Derhalve acht de deken het noodzakelijk „den steen des aanstoots" weg te nemen, en bezorgd voor den goeden roep, de rust en den vrede der jonkvrouwen geeft hij talrijke voorschriften, waardoor deze aangelegenheid voor altijd zou geregeld worden. Geen der nonnen mocht voortaan het tot de woning der conventualen bestemde, en van de overige terreinen der abdij afgesloten gedeelte, de „clausura" verlaten, zonder het verlof der abdis gevraagd en verkregen te hebben. Was de toestemming verleend, dan zouden rij niét langer dan den nauwkeurig vastgestelden tijd buiten het kloosterslot verblijven. Op dit punt wijkt Jacob van Voorne af van het zeer strenge bevel, indertijd door Nicolaas van Cusa gegeven, waarbij voor elk verlaten van het klooster de toestemming werd geëischt van den Vicaris-Generaal van het bisdom Utrecht (zie blz. 137). Om echter zooveel mogelijk zekerheid te hebben, dat rijn mildere opvatting geen aanleiding zou geven tot nieuwe misbruiken, legt hij in een volgend artikel aan de abdis als een strengen plicht op, dit verlof alleen dan te geven, wanneer de omstandigheden het werkelijk noodig maakten, en telkens slechts zoo* lang als noodig werd geacht. Indien rij anders handelt, wordt rij met de „goddelijke wraak" bedreigd, en verantwoordelijk gesteld voor mogelijke tekortkomingen der jonkvrouwen. Hier ter plaatse wordt door Jacob van Voorne ook een vermaning aan de nonnen gegeven betreffende de kleeding. Ongetwijfeld had vrouwelijke vindingrijkheid van lieverlede veel verloren laten gaan van de oorspronkelijke soberheid van het ordesgewaad, en vooral wanneer rij zich buiten de abdij vertoonden, schijnen de nonnen aan behaagzucht en ijdelheid te hebben toegegeven. „Uw kleeding, zegt de visitator, rij niet opvallend, noch verschillend en afwijkend, maar bij allen gelijk. Tracht niet door de kleederen welgevallen op te wekken, maar door de zeden" *). Hadden de jonkvrouwen nu om een of andere geldige reden Verlof gekregen tijdelijk buiten het klooster te vertoeven, dan zouden Zij minstens met tweeën uitgaan, en tegelijk haar tocht beginnen. l) Statuten van Jacob van Voorne: De Clausura. Alk. I. Ook hier evenals in het volgende, waar van het uitgaan der nonnen wordt gesproken, volgt Jacob woordelijk den regel van den H. Augustinus. Zie Heimbucher II, 8 f., Augustinerregel, Kap. 6. X4& Aan haar doel gekomen, moesten zij ook daar te zamen blijven, terwijl in hare houding niets mocht zijn, wat tot ergernis aanleiding kon geven. Haar geheele gedrag moest getuigen van de ingetogenheid, die aan haren staat betaamde. En ten slotte worden de nonnen ook gewezen op hare verantwoordelijkheid tegenover God, en op de goddelijke straffen, die zij bij de overtreding van deze geboden zouden hebben te vreezen. In verband met het voorgaande wordt het veelvuldige en daardoor voor het geestelijk leven der kloosterlingen nadeelige bezoek van verwante en bevriende edelen in de abdij besproken en opnieuw geregeld. Ook voor het ontvangen van gasten — er wordt geen uitdrukkelijk verschil gemaakt tusschen mannen en vrouwen — was voortaan het verlof der abdis noodig, dat slechts kon verleend worden voor bezoekers, van wie naam en toenaam waren opgegeven en die verwant waren met de abdis of de nonnen. Was dit verlof gegeven, dan moesten de jonkvrouwen hare gasten met alle terughouding, bescheidenheid, waardigheid, maar tevens met liefdevolle goedheid ontvangen en onthalen. Bij het vertrek mochten zij hen niet verder vergezellen, dan tot de eerste poort, waardoor de grens van het slot werd aangewezen. En in het gastenhuis, dat reeds buiten de „clausura", maar nog binnen de omheining van de abdij was gelegen, mochten alléén de naaste bloedverwanten der jonkvrouwen overnachten, terwijl zij in gewone omstandigheden daar niet langer dan drie dagen mochten verblijven. De abdis had echter de bevoegdheid, den vastgestelden tijd bij gebleken noodzakelijkheid met enkele dagen te verlengen. Zoolang echter de gasten in de abdij vertoefden, moest de abdis met de uiterste zorg erover waken, dat hun omgang met de jonkvrouwen niet tot iets verkeerds zou leiden. Bij de ontvangst en het onthaal der gasten moesten de nonnen, den afstand van alle eigen bezit indachtig, een gepasten eenvoud betrachten, zoodat de kosten niet door eenigen overdaad drukkend werden voor de abdij. Nooit mochten de nonnen ter wüle van hare bezoekers iets nalaten of verzuimen van de kerkelijke Getijden of de andere HH. Diensten, wanneer zij niet uitdrukkelijk door de abdis daartoe verlof hadden gekregen. Er volgen nu nog bepalingen, de jonge meisjes betreffend, die in de abdij voor het leven in de wereld werden opgevoed. Het schijnt in dezen tijd gewoonte te zijn geweest, dat de nonnen, die waarschijnlijk overdag eigen vertrekken bewoonden, deze meisjes 149 tegen kostgeld bij zich opnamen 1). Daar dit licht tot misbruiken aanleiding kon geven, eischt de deken voor ieder bijzonder geval het verlof der abdis. Geen dezer kinderen zou bovendien langer dan tot twaalf jaar, op welken leeftijd een meisje in dien tijd als bijna volwassen werd beschouwd, in de abdij verblijven. Zij zouden er in eenvoud van zeden worden opgevoed, terwijl alle overdreven kostbaarheid van kleeding moest worden geweerd *). Ten slotte wordt aan de abdis ook de zorg voor het gedrag van de „familia", dat is van de mannelijke en vrouwelijke dienstboden der abdij aanbevolen. Zij moesten zich kalm en eerbaar gedragen, en te goeder naam en faam bekend staan; terwijl in hunne handelingen niets mocht voorkomen, dat tot ergernis aanleiding kon geven. De vrouwelijke dienstboden in het bijzonder — reeds op het einde der 14e eeuw hadden de abdis en de nonnen kamervrouwen tot hare bediening8) — mochten zich niet opvallend kappen of kleeden, noch iets anders doen, waardoor de nonnen in haar gebedsleven of hare ingetogenheid werden gehinderd. Na hiermede zijn voorschriften over het kloosterslot beëindigd te hebben, wijdt Jacob van Voorne eenige regels aan de keuze van een nieuwe abdis. Hij brengt in herinnering, dat zij, op wie de meeste stemmen der kapittelvrouwen waren uitgebracht, als gekozen moest beschouwd worden. Alwie zou trachten gekozen te worden met behulp van aanbevelingsbrieven of voorspraak van den een of ander, zou daardoor vanzelf van de keuze uitgesloten zijn. Eindelijk volgen nog ernstige bepalingen omtrent de toekenning van de prebenden, waarbij zich vaak misbruiken voordeden. Krachtens Apostolisch gezag werd er ten strengste verboden, dat over de prebenden reeds werd beschikt, nog voordat zij waren vrijgekomen. Ook mochten de nonnen zich zelf niet door beloften binden, aangaande een overdracht der prebende na haar overlijden. ') In een lijst van „huescheede [fooien], dat Jacob van Noerde ghegeven heeft van miere [mijner] vrouwen der abdissen weghen tot kersavont in der jaer van zessen" (1406), worden ook genoemd : „die kinderen, die metten vrouwen wonen**. GG. 893, fol. 37 a. *) Vgl. Schotel 357, noot 5. ') In de rekening van Sint Matthijsavond (23 Febr.) 1397 (GG. 894 a) is onder „Ghegheven den convent" sprake van „mijnre vrouwen joncvrou". In de rekening van 1410—1411 (GG. 895 fol. 43 b) onder hetzelfde opschrift wordt „miinre vrouwen camerwiif" genoemd; in de reeds aangehaalde lijst van huescheede van Jacob van Noorde van 1406 (GG. 893, fol. 37 a) komen „der vrouwen [nonnen] dienstjoncvrouwen" voor. 150 Wanneer een prebende vrijkwam, moesten door de nonnen eenstemmig of althans met meerderheid van stemmen, de jonkvrouwen worden aangewezen, die de opengevallen plaats en de daaraan verbonden inkomsten zouden verkrijgen. Deze jonkvrouwen moesten aan alle gestelde eischen voldoen, en met name uit een wettig huwelijk geboren rijn. In verband biermede rij opgemerkt, dat er te Rijnsburg geen onwettige dochters van vorsten of adellijken werden toegelaten. In andere vrouwenconventen, zooals bijvoorbeeld in Leeuwenhorst geschiedde dat wèlf). En om te voorkomen, dat de prebenden, waarvan het aantal natuurlijk beperkt was, steeds weer werden toegekend binnen den kring van enkele bevoorrechte famüiën, wordt er bepaald, dat voortaan geen twee zusters tegelijk of kort achter elkaar in het Rijnsburgsche klooster hare intrede mochten doen. De Statuten eindigen met enkele bepalingen betreffende de goede orde in de tijdelijke aangelegenheden der abdij, bijvoorbeeld over de verplichte jaarlijksche verantwoording van den rentmeester omtrent de inkomsten en uitgaven. Ook moest er een inventaris opgemaakt worden van de kerksieraden, kleinoodiën, chirurgische instrumenten en andere Voorwerpen van waarde, zoodat jaarlijks gemakkelijk kon worden nagegaan, of alles nog aanwezig was en in goeden staat verkeerde. Uitdrukkehjk wordt ook vastgesteld, dat voortaan noch door de abdis, noch door de nonnen, bij uitersten wil of anderszins iets vermaakt of weggeschonken mocht worden, dat tot het bezit der abdij behoorde. Eigendommen der abdij mochten slechts dan verkocht of geruild worden, wanneer dit klaarblijkelijk tot nut strekte van het klooster. Om misbruiken te voorkomen, wordt aan de abdis verboden in dit opzicht zelfstandig te handelen. Voor zoover het onroerende goederen betrof, had rij de toestemming noodig van het geheele convent. Aan de gouden of zilveren kostbaarheden der abdij mocht rij niets laten veranderen of vernieuwen tenzij met goedvinden van de priorin en van tenminste zes der oudste nonnen. De invloed ten goede, die al deze heilzame voorschriften hebben uitgeoefend, is zooals uit de geschiedbronnen der Rijnsburgsche abdij bhjkt, slechts matig geweest. Een ingrijpende verandering en *) Schotel 355. 151 duurzame verbetering werd ook thans niet tot stand gebracht. Dat er minder dan in de 14e eeuw melding wordt gemaakt van feesten en vorstelijk bezoek in de oude abdij, kan niet zonder meer als bewijs worden aangevoerd voor een strengere tucht in het convent, daar zulks een natuurlijke verklaring vindt in het feit, dat de graven uit het Bourgondische en het Oostenrijksche huis slechts zelden, en dan nog maar korten tijd, in Den Haag vertoefden. Het grafelijk hof, welks leden vooral onder het Beiersche huis zoo gaarne de gasten der naburige abdijen waren geweest, had zich naar de Zuidelijke Nederlanden verplaatst. Uitvaarten van abdissen en nonnen, vooral echter de inkleeding eener jonkvrouw te Rijnsburg gaven echter ook nu nog aanleiding tot familiebezoek en feestelijke maaltijden, waaraan ook de verwanten der kloosterlingen deelnamen1). En de vele geldelijke transacties, die telkens weer door de nonnen voltrokken werden2), de posten in de rekeningen, blijkens welke zij evenals vroeger allerlei uitkeeringen, renten en geldgeschenken ontvingen3); ja tijdelijk geheel „op haer selfs\costen" leefden4), toonen duidelijk aan, dat de hernieuwde voorschriften omtrent de x) Zie bijv. in GG. 896, RR. 1478—1479 onder „Uutgegheven om alrehande provancie" de uitgaven voor den maaltijd „des woensdachs voir pinsteren [26 Mei 1479] als men die vrouwe Van der Spaengen haer uutvaert dede". Ook aldaar onder „Uutgegheven om wijn" den volgenden post: „Item des avonts, alsmen tsanderen daichs die uutvaert doen soude, en Geryt van der Spaengen, Wouter van Mattanesse en Philips van der Spaengen mit meer ander goede luyden tsamen aten, gehaelt 4 mengelen" [wijn]. In dezelfde rekening onder : „Uutgegheven om alrehande zaecke" enz. worden de fooien geboekt voor „die claerroenners [trompetters] als men Maelstede clede en sij spijse aen mijnre vrouwen tafel brochten". 2) Zie bijv. Alk. Sch. III, nn. 648 en 658. Elisabeth van Matenes en Maria van der Leek geven 60 gouden Rijnsche guldens tegen jaarlijksche rente aan de abdis (1 Aug. 1457). Katharina en Margareta van Heemstede koopen land in Oegstgeest. (20 Mei 1460). 3) Behalve de driemaandelijksche uitkeering, die tot de prebende behoorde, kregen zij bijv. in 1478—1479 drie ponden voor wijn, en een half varken of 30 stuivers daarvoor in de plaats. Verder ontvingen allen te zamen 6 ponden bij het afsluiten der rekening. De abdis en zeven nonnen hadden toen een jaarlijksche lijfrente van de abdij. GG. 896, onder „Uutgegheven van dat den convent gegheven is" en onder „Uutgegheven van lijfrenten". 4) „Ontfangen tot Leyden van eennen verschen salm, die opten witten donredach van Rotterdam gesent was en niet gebesicht, overmits dat dat convent op haer selfs costen waren... 2 pond 13 schellingen, 8 penningen. GG. 896, RR. 1478—1479 onder „Ontfangen van alrehande zaecke". 153 persoonlijke armoede en de gemeenschappelijkheid van alle bezit vrijwel een doode letter waren gebleven. Evenmin schijnt men zich doorgaans te hebben gestoord aan de bepaling, dat geen twee zusters tegelijk of kort achter elkaar in het convent mochten worden opgenomen. Op 21 Maart 1484 was te Rijnsburg bijvoorbeeld een jonkvrouw Van Eyl ingekleed; Op het einde van dit jaar werd een tweede jonkvrouw van dien naam opgenomen1). Voortaan heeten zij oude en jonge Eyl. In een nonnenhjst uit het boekjaar 1492—1493 vinden we de volgende jonkvrouwen met denzelfden naam: oude en jonge Nyevelt; oude en jonge Heemskerck; oude en jonge Eyl. In het vorige boekjaar komen ook de oude en de jonge Botlant voor2). Toen later in het jaar 1500 de Statuten van Jacob van Voorne nogmaals werden bekrachtigd, werd dan ook de betreffende bepaling uitdrukkelijk uitgezonderd, daar rij in het klooster niet was aangenomen 8). Wat het punt der afzondering van de wereld betreft, rijn echter de bemoeiingen van Jacob van Voorne niet geheel zonder vrucht geweest. De „clausura" althans werd door de kloosterlingen tot op het einde der eeuw strenger geëerbiedigd. Wel zijn er in de Rijnsburgsche rekeningen voorbeelden, dat de abdis, of met hare toestenuning de priorin, vergezeld door een der oudere nonnen de abdij en zelfs het dorp Rijnsburg verheten 4), maar aan de overige conventualen werd het verlof, om zich buiten het klooster te begeven, klaarbhjkehjk slechts zeer zelden verleend. Vermoedelijk mochten rij alleen voor een gemeenschappelijke ontspanning het „slot" verlaten. Gedurende het boekjaar 1494—1495 was bijvoorbeeld eenmaal „mijn vrou [de abdis] mirten convent tot [te] Wüstveen", en een anderen keer „mit dat convent ter schuyr" 5) (Kloosters chuur). *>) GG. 900 en 901 onder „Uutgegheven van dat den convente gegheven is". 2) GG. 909, fol. 36 a en b; GG. 908, fol. 36 a. s) Tweede notarieele acte opgemaakt namens Petrus Brun, van 11 Sent 1500. Alk. I. * 4) Gedurende het boekjaar 1478—1479 was de abdis eenmaal te Voorburg. GG. 896, onder „Uutgegheven om alrehande zaecke" enz. Een anderen keer wordt een aalmoes geboekt „als mijn vrouwe te cloesterschuir was". GG. 900, RR. 1483—1484, onder hetzelfde opschrift. In het najaar van 1478 brachten de priorin en de vrouw van Botland een bezoek aan Pieter van Zwieten te Leiden. GG. 896, RR. 1478-1479, onder „Uutgegheven om wijn". ») GG. 911, fol. 58 a. '53 Een bewijs voor deze strengere opvatting kunnen we zien in verschillende verzachtingen, in het jaar 1498 gebracht in het gebod der altijddurende msluiting, waardoor onder anderen aan de nonnen gedurende de zomermaanden op de Woensdagen, Vrijdagen en Zaterdagen een gemeenschappelijke wandeling werd toegestaan, naar een dicht bij het klooster gelegen plaats „Ther Waele" geheeten. Zij moesten er twee aan twee en met ingetogenheid heengaan, mochten er omstreeks een half uur verblijven, en daarna weer twee aan twee naar de abdij terugkeeren *). Teneinde het verhaal van de hervormingspogingen te Rijnsburg en de daarmee verbandhoudende kwesties niet te onderbreken, hebben wij nog niets vermeld omtrent den Jubilé-aflaat, Welke in geheel Noordelijk Europa in de jaren 1451—1452 kon worden verdiend, en zooals overal in ons vaderland, ook te Rijnsburg veel belangstelling ondervond. In 1450 was te Rome de gebruikelijke Jubilé-aflaat te verdienen geweest, welke verbonden was aan het bezoek van zeven daartoe aangewezen kerken. Daar echter niet alle geloovigen naar Rome konden gaan, werd de Jubilé-aflaat ook uitgestrekt tot de andere landen der Christenheid, doch eerst in het jaar, dat op het eigenlijke jubflé-jaar volgde. Die uitstrekking van den aflaat geschiedde niet in alle landen tegelijk. Gewoonlijk had dit eerst plaats na onderhandeling met de verschillende landsvorsten. Sedert het midden van het jaar 1451 werden ook de landen van Filips van Bourgondië aan den Jubilé-aflaat deelachtig. Behalve de gewone voorwaarden: berouwvolle biecht, vasten en het verrichten van bepaalde gebeden, was oorspronkelijk ook een reis naar Mechelen en een bezoek van zeven kerken aldaar voorgeschreven benevens het schenken van een bepaald bedrag aan geld *). Doch na eenige maanden stond Nicolaas van Cusa toe, dat de aflaat onder dezelfde voorwaarden zou te verdienen rijn in Leiden, Dordrecht, Haarlem, Delft en Amsterdam, enz.8). De termijn daarvoor, "■) Zie de zoogenaamde Statuten van Beatrix van Reimerswaal van 17 April 1498. Alk. I. *) De desbetreffende bul van Paus Nicolaas V voor Filips van Bourgondië is van 6 Idus Dec. (8 Dec.) 1450. Pastor I, 444, Anm. 3. Fredericq, n. 76 (op 9 Dec. gesteld), vgl. aldaar n. 91 (bul van 1 Febr. 1451 met nadere bepalingen omtrent den Jubilé-aflaat). ') Zie Frederik van Heilo bij Pool 142,155» en bij Fredericq, n. 116. '54 die eerst tot 2 Februari 1452 liep, werd nog verlengd tot Beloken Paschen (16 April) van dat jaar x). Doch reeds voordat de aflaat ook tot Noord-Nederland was uitgestrekt, hadden de nonnen van Rijnsburg, evenals die van andere abdijen en kloosters de gunst weten te verkrijgen, dat rij dien konden verdienen «onder naar Mechelen te behoeven te gaan. Daar rij namelijk door hare kloosterplichten, en sommige van haar bovendien door vergevorderden leeftijd, hchaamszwakte of riekte verhinderd waren, de reis naar Mechelen te ondernemen, wendden rij rich tot de gemachtigden van den Paus, eenige professoren in de Theologie te Mechelen, waaronder Heymeric de Campo en Janne van Hulsout, met het verzoek, het convent van deze reis te dispenseeren. Dezen voldeden aan haar verlangen, zoodat de nonnen den aflaat met inachtnemning der overige voorwaarden, in hare eigen kloosterkerk konden verdienen. Het geldgeschenk, dat voor de landen van Filips van Bourgondië ongeveer het vierde gedeelte bedroeg van de kosten van de reis naar en het verblijf te Rome 2), benevens de aalmoezen, die in elk der zeven kerken moesten worden gegeven, zouden rij uit h??r naam te Mechelen laten storten3). Einde Augustus 1451 reeds vinden we dan ook onder de vele bedevaartgangers, die te Mechelen vertoefden, den kapelaan der abdis Jan Gerrits (Johannes Gerardi) en den kloosterkapelaan Jan van der Boich, die uit naam van de abdis en het convent in de daartoe bestemde offerbus in de SintRomboutskerk de som van zestig postulaatguldens kwamen storten, en bovendien in elk der zeven kerken nog één gulden offerden 4). ") Swalue-Cusa, Bijlage P, 376 v. Fredericq, n. 135; vgl. Übinger 658. 2) Pool 14a. Voor steden, aanmerkelijk dichter bij Rome gelegen bedroeg deze gift meer; voor Salzburg (Oostenrijk) bijv. de helft der reiskosten. Übinger 635. *) Zie den brief van Heymerieus de Campo en anderen van 31 Juli 1451. Alk. I. Vgl. Fredericq, p. 107, waar Meester Heymeric de Campo en Meester Janne van Hulsout in verband met den aflaat worden genoemd. 4) Brief van Johannes de Platea van 37 Aug. 1451. Alk. I. — Jan van der Boich is waarschijnlijk dezelfde als Jan van der Burch, die als getuige voorkomt in de acte van 36 Juli 1453. Zie boven, blz. 141 v.. i ZEVENDE HOOFDSTUK. DE ABDIJ IN DE TWEEDE HELFT DER 15E EEUW. ABDIS ELISABETH VAN MATENESSE (1460—1494). Abdis Margareta van Bruelis bestuurde de abdij van Rijnsburg na de visitatie van 1454 nog bijna zes jaren*). Krachtig kwam zij op voor de rechten van het klooster, toen de schout van Delft twee mannen, van doodslag verdacht, het gevangen nemen op de zoogenaamde Geer binnen Delft, waar, zooals wij gezien hebben, de abdis van ouds het privilege van rechtspraak had2). Bij monde van hare afgezanten, den baljuw en den schout van Rijnsburg protesteerde Margareta tegen deze schending van hare rechten, en rustte niet, voordat zij van het Hof van Holland gezegelde brieven verkreeg met de verklaring, dat dit voorval geen verkorting van de voorrechten der abdij ten gevolge zou hebben8). Dat baar krachtig protest zijn indruk niet had gemist, bleek enkele maanden daarna, toen een man, die de „onnoemehjcke zonde" had bedreven, voor zijn vervolgers gevlucht was op het kerkhof te Rijnsburg. Eerst na in naam van Filips aan de abdis en het convent verlof te hebben gevraagd, ging de stadhouder van Holland ertoe over, den vluchteling van het grondgebied der abdij te laten halen. Opdat echter het klooster tengevolge van deze gevangenneming op gewijden grond, waardoor het kerkelijk asylrecht werd geschonden, niet zou hebben te lijden onder mogelijke strafmaatregelen van den bisschop van Utrecht, stelde Filips zich bovendien aansprakehjk voor alle lasten en kosten, die voor de abdij uit deze gebeurtenis konden voortvloeien4). Margareta van Bruelis heeft ook haar oude récht van presentatie l) Zij overleed 4 Jan. 1460. P. Sch. 384; Schotel 199. *) Vgl. boven, blz. 86, waar tevens blijkt, dat zij reeds vroeger in de oitoefening daarvan werd bemoeilijkt. •) De desbetreffende brieven sijn van 10 Juli 1454- Alk. Sch. III, n. 635. «) Zie de twee brieven van 7 Oct. 1454 bij Alk. I j den eersten ook bij P. Sch. 374. Vgl. Bg.Ch., bis. 109. 156 ten opzichte van de Rijnsburgsche parochiekerk uitgeoefend, door na den dood van den pastoor, Hendri&Mauritszoon, met de priorin en de senioren in het jaar 1455 bij den bisschop als opvolger voor te stellen Meester Gooswijn Lottijnszoon, verzoekende voor hem de kanonieke instelling, waardoor hem de zielzorg en de bewaring der relikwieën van de kerk zou worden overgedragen. Daar na de gebruikelijke drie roepen niemand bezwaren indiende tegen den candidaat der abdis, werd de keuze namens den bisschop van Utrecht bekrachtigd, en trad de nieuwe pastoor in alle hem toekomende rechten1). Tijdens Margareta's bestuur hooren we tevens van een zoogenaamde buitenschool te Rijnsburg, waar in tegenstelling met de binnenschool, die voor de kloosterleerlingen was bestemd, de kinderen der dorpsbewoners leerden lezen, zingen, sdirijven en cijferen. In den brief, die op deze school betrekking heeft (Schotel 173) heet ze: „die scole tot Riinsburch", wat er duidelijk op wijst, dat hier de dorpsschool bedoeld is, daar de binnenschool de „scolè van den doester" heet2). De buitenschool stond onder leiding van Iden „buytenscoelmeester", van wien wij in de kloosterrekening van j 1482—1483 lezen, dat hij 5 groten (ongeveer 15 ct.) ontvangt „van dat hij die scoelkinderen oirlof [een vrijen dag] gaf, tjairrent [in dit jaar] als men rekende" [de rekening afdoot] *). Aan deze school waren bepadde inkomsten verbonden uit de abdij, de kerk van Rijnsburg en het H. Geestesgüd *), terwijl de abdis krachtens haar recht van „begeving" de schoolmeestersplaats met de daaraan verbonden inkomsten, aan een persoon van hare keuze kon geven. In den winter van 1459 maakte Margareta van Bruelis van dit recht gebruik, door het ambt voor levenslang te schenken aan Andries Pieter Coxzoon, ten einde hem voldoende inkomsten, een zoogenaamden „titd" te verzekeren, op welken hij zich priester ' kon laten wijden. Alvorens gewijd te worden moesten namehjk de geestelijken, evenals thans nog geschiedt, eenige zekerheid kunnen geven, dat rij over voldoende inkomsten konden beschikken. De bron *) Zie de brieven van den Officiaal van den bisschop van Utrecht van 5 en 33 Juli 1455. Alk. I. •) Zie den brief van 8 Dec. 1410. GG. 893, fol. 8 a, ook boven, blz. 109. *) GG. 899 onder „Uutgegheven om alrehande zaecken" enz. «) Op het einde der 16e eeuw bijv. 73 guldens uit de inkomsten der abdij, 18 guldens uit die van de kerk, en 10 guldens uit die van het H. Geestesgüd. Brief van 37 Oct. 1601. Alk. I; vgl. Schotel 173—175. 157 van die inkomsten, in dit geval dus de school van Rijnsburg, werd de „titel" genoemd. Het blijkt echter, dat Andries, zooals in dien tijd herhaaldelijk voorkwam, een plaatsvervanger heeft aangesteld, daar hij blijkens zijn brief van „manendaghes na grote vastelavont" (5 Febr.) 1459 *) tegenover de abdis de belofte aflegde: „dat ic in der selver scolen nyement en sal presenteeren, om dan* in te brengen of dair in te zetten, ten zi bi vruuntliice concente [vriendelijke toestemming] van miinre lieve vrouwe der abdissen voirscreven of diet namaels in der tiït wezen zall". De jaren, waarin de volgende abdis, Elisabeth van Matenesse, (1460—1494) *)> het bestuur in handen had, verliepen in hoofdzaak rustig voor de abdij. De Rijnsburgsche jonkvrouwen leefden in vriendschap met en onder bescherming van de geestelijke en wereldlijke overheid, den tijd verdeelend tusschen de vervulling van hare kloosterlijke plichten, hare verschillende werkzaamheden, en de ontspanning, waaraan rij zich op feest- en bezoekdagen met kinderlijke vreugde overgaven. Ook in stoffelijk opricht ging de abdij gestadig vooruit. Door het kundig beheer van hare bezittingen en door de verwerving van nieuwe renten en landerijen, vermeerderden aanhoudend de inkomsten, zoodat deze omstreeks het jaar 1500 reeds driemaal zooveel bedroegen als een eeuw te voren. In het rekeningjaar 1397—1398 werden als ontvangsten van de abdij geboekt ruim 3x99 ponden, in 1478—1479 ruim 6361, en in 1497— 1498 ruim 9348 ponden8). Het voorspoedige bestuur van Elisabeth van Matenesse vormt dan ook voor de abdij de voorbereiding tot haar althans voor het uitwendige, meest schitterende tijdvak, toen de oude stichting van het Hollandsche gravenhuis door rijkdom en aanzien, en door de voorname afkomst van hare adellijke bewoonsters de eerste plaats innam onder alle Noord-Nederlandsche vrouwenconventen. x) Brief bij Schotel 173. Vgl. P. Sch. 308. s) Zie de tweede abdissenlijst (P. Sch. 384), waar het overlijden van Margareta van Bruelis op 4 Jan. 1460 is gesteld, en dat van Elisabeth van Matenesse op 9 Nov. 1494. (De juiste dag is 4 Nov. Zie GG. 1244, fol. 26 b). De tijdsbepalingen van de eerste abdissenlijst bij P. Sch. 349 (Gouthoeven 115), die voor beide sterfdagen resp. 3 Juni 1470 en 4 Nov. 1499 geeft, zijn onjuist, daar er brieven van Elisabeth als abdis bestaan van vóór 1470, en brieven van Elisabeth's opvolgster van vóór 1499. *) Zie GG. 894 c, RR. van Sint Laurensavond 1398; GG. 896 en GG. 914 aan het einde der rekeningen. Vgl. Schotel 148; waar echter de beide eerste hier aangehaalde sommen onjuist gegeven zijn. i58 In een der eerste brieven van abdis Elisabeth van Matenesse — de oudste is van n Juli 1460 en betreft de bedijking van landerijen op Texel *) — wordt een schuld van de abdij tegenover Filips van Bourgondië vereffend. De door graaf Willem III van Henegouwen ter gedachtenis van Floris V gestichte kapel te Rijnsburg moest worden onderhouden door de graven van Holland. Daartegenover bezat de graaf van Holland het recht, een kapelaan .voor de bediening der kapel te presenteeren. Omstreeks het jaar 1448 bevond de kapel rich echter in zulk een vervallen toestand, dat een grondig herstel dringend noodzakelijk was geworden, waaromtrent de volgende overeenkomst werd gesloten. Op voorstel der toenmalige abdis, Margriete van Oostende, die waarschijnlijk van oordeel was, dat van een reparatie op kosten van Filips van Bourgondië, die zelf steeds geld noodig had voor rijn oorlogen, wel niets zou komen, had deze vorst afstand gedaan van het recht van presentatie, terwijl de abdis voor zich en hare opvolgsters op rich nam „de selve Capelle van Reynsborch te repareeren ende t' onderhouden van gestichte, van mueren, van daike ende allen anderen behoirhcken refectiën {herstellingen] ten ewigen daigen" 2), zonder dat de graaf of rijn nakomelingen in de onkosten hadden bij te dragen. Ook moest de abdis, behalve een plechtig jaargetijde tot Filips' intentie, bij de twee missen, die wekelijks in deze kapel voor de grafelijke dooden werden gelezen, nog een derde zielmis stichten. Aan deze laatste verplichting werd echter, om ons niet bekende redenen, noch door abdis Margriete van Oostende, noch door hare opvolgster Margareta van Bruelis voldaan. Eerst vijftien jaar later bepaalde Elisabeth van Matenesse op „Sint Lourijsdach martyris" (10 Aug.) 1463, dat uit de renten der abdij zouden gegeven worden „vij ff gulden 's jairs, 10 witte stuvers voir den gulden gerekent, tot ewige pacht, in vermeringe des dienst Goids ende in die eere onser liever Vrouwen Maria", om daarvoor in de gravenkapel de derde wekelijksche Mis te doen lezen3). In de Rijnsburgsche rekeningen uit het laatst der 15e eeuw vinden we dan ook deze wekelijksche Mis vermeld. Bijvoorbeeld lezen we daar: Item x) GG. 89a, laatste ongenummerde folio, recto. ") Brief van Filips van Bourgondië van 2 Mei 1448, waaraan ook de overige bijzonderheden zijn ontleend. Alk. I. *) Zie den brief bij Alk. I, onmiddellijk na dien van a Mei 1448. 159 gegheven meestér Jan, mijnre vrouwen cappelaen 4 schilden, van dat hij die derde misse op tscravencapelle doen [laten] doen, of gedaen heeft van omnium sanctörum LXXXI [Allerheiligen 1481] tot omnium sanctörum LXXXII [1482]1). Eenigen tijd daarna, in 1470, gaf de abdis, gebruik makend van haar nieuw presentaüerecht, deze kapellanie aan meester Simon van der Sluys, raad en lijfarts van Karei den Stoute, waarschijnhjk wel met de bedoeling diens gunst voor de abdij te winnen 2). Simon, die zonder priester te zijn8) met deze kerkelijke inkomsten was begiftigd, wat in dien tijd meermalen voorkwam, was de laatste titularis der gravenkapel. Zooals in 1483 reeds Elisabeth van Matenesse zelf in een verzoekschrift aan Paus Sixtus IV moest getuigen, was namelijk de goddelijk Dienst (cultus divinus) in de kapel zeer verwaarloosd geworden. Want de hier benoemde kapellanen, die meestal gunstelingen waren van de graven, en die soms nog niet eens de priesterwijding hadden ontvangen, genoten wel de volle inkomsten der kapellanie, maar voor de bediening van de kapel stelden zij tegen een geringe vergoeding een priester als plaatsvervanger aan. Dat zulke dingen dikwijls zeer nadeehge gevolgen hadden voor de goede uitoefening der bediening spreekt vanzelf. Op verzoek der abdis stond de Paus derhalve toe, dat bij het openvallen van deze plaats — Simon van der Sluys was van plan afstand te doen — geen nieuwe kapelaan zou worden benoemd, maar dat de vruchten der kapellanie aan de inkomsten der abdij zouden worden toegevoegd, op voorwaarde, dat door de abdis zorg werd gedragen voor het geregeld lezen der gefundeerde zielmissen *). Deze overdracht van rechten en renten geschiedde echter eerst in 1499, nadat Simon van der Sluys gestorven was. De rechtshandeling werd voltrokken door den deken van de Sint Pancraskerk te Leiden, die voor deze aangelegenheid ten behoeve van de abdij ook naar *) GG. 898, onder „Uutgegheven om alderhande sakken" enz. a) Zie den brief der abdis van 6 Mei 1470. Alk. I. ») Hij wordt tenminste nergens priester genoemd. Hij had echter de lagere wijdingen ontvangen, daar hij ook domproost van Utrecht was. GG. 916, RR. 1499—1500, fol. 41 b. Vgl. Alk. Sch. I, fol. 133 a. 4) Brief van Paus Sixtus IV aan den deken der Sint Pancraskerk te Leiden van 10 Kal. Julii (23 Juni) 1483, anno pontificatus duodecimo, waarin ook het verzoekschrift der abdis geresumeerd wordt. Alk. I. Het klooster wordt hier eigenaardigerwijze „Cisterciensis ordinis" genoemd. Het altaar der kapellanie wordt gezegd zich te bevinden „in ecclesia monasterii de Reynsberch". i6o Utrecht was gereisd1). Sindsdien waren de geestelijken, die aan de abdij waren verbonden, tevens met de volledige bediening der gravenkapel belasta), en worden ook de renten van de kapel, waaronder jaarlijks 10 pond bona (goed, zwaar geld) van den graaf van Holland, geregeld onder de inkomsten der abdij geboekt8). Onder de Rijnsburgsche oorkonden uit dezen tijd ontbreekt het natuurlijk niet aan brieven van Karei den Stoute, Maxinuliaan van Oostenrijk en van diens gemalin Maria van Bourgondië4), door welke in de vaststaande en omslachtige termen van den toenmaligen kanselarijstijl aan de abdij wordt toegezegd de handhaving en bescherming van hare voorrechten. Van lieverlede was het immers voor de graven en gravinnen van Holland een traditie geworden, al of niet bij gelegenheid van hunne inhuldiging, een sprekend bewijs van welwillendheid te geven aan de Rijnsburgsche abdij, waarin zij steeds de stichting hunner voorvaderen bleven zien. Maxinuliaan en Maria voegden bij hunne beloften ook de daad, door de abdis in 1481 krachtig te hulp te komen in haar geschil met den stadhouder van Holland, Joost van Lalaïng, die in weerwil der oude privileges, van Rijnsburg een soort oorlogsbelasting wilde heffen. Hij eischte van de abdij een som gelds, voldoende voor het onderhoud van tien ruiters gedurende een maand, ten behoeve 1) Zie de notarieele acte van 12 Oct. 1499 gegeven in de kloosterkerk ' te Rijnsburg. Vgl. GG. 915, fol. 71 b. „Gegheven die deecken van sinte pancraes 14 pond 2 schellingen bona, als hij was tot Utrecht gereyst ende weder tot Reynsburch... quam, ende die cappelrye upt scravencapel in dat cloesters goederen incorporeerde". 2) Eigenlijk reeds sinds 1 Nov. 1498. GG. 916, fol. 74 a, waar 6 pond bona worden geboekt voor 2 Missen, sedert Allerheiligen 1498 wekelijks in de gravenkapel gelezen door „here Jacob die Coster". Blijkens den volgenden post ontving hij ook voor den tijd van 1 Nov. 1499 tot 1 Nov. 1500 dezelfde som. De derde Mis in de gravenkapel werd in dit jaar door „heer Jan confessoir" gelezen. T. a. p. fol. 68 a. In latere jaren las de kapelaan der abdis wekelijks alle drie de Missen in deze kapel. Zie bijv. GG. 947, RR. 1533—1533 onder „Boden te Hove". 8) GG. 916, RR. 1499—1500, fol. 41 b, blijkens welke aanteekening Simon van der Sluys al deze renten aan de abdis en het convent vermaakt had. *) Brief van Karei den Stoute van 13 Mei 1473 (vrijheid van belastingen) Alk. I; Schotel 197. Brief van Maxinuliaan van 7 April 1478 „naer paesschen" (Paaschjaar 22 Maart 1478—n April 1479), gegeven „in onsen huuse in den Haage". Alk. I. Brief van Maxinuliaan en Maria, van 6 April 1480 „voer paesschen," dus van 1481 (Paaschjaar 2 April 1480—33 April 1481), gegeven te Breda. Alk. I; P. Sch. 376 v., met datum 5 April, i6i van de belegering van de stad Leiden, die door de Hoekschen was ingenomen1). Toen in dezen laatsten tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten Jonker Frans van Brederode als aanvoerder der Hoekschen optrad, en een groot gedeelte yan Holland werd gebrandschat door zijn benden, wendde Elisabeth van Matenesse al haar invloed aan, om de abdij, waarin zich ook dochters uit Hoekschgezinde geslachten bevonden, zooals Maria van Blois van Treslong, Margareta van Naaldwijk, en twee jonkvrouwen Van Nijevelt *), tegen mogelijken overlast te beveiligen. Dat men op aanval en plundering was verdacht, toont de volgende post uit het boekjaar 1488—1489 : Gegheven den rentmeester van 5 wynvaetten 30 stuiver, mijnre vrouwen goet [kostbaarheden] in te slaen, indien dat men dat hadde moeten vervoeren3). Het gelukte echter aan de abdis, van Jonker Frans een brief te verkrijgen, waarin deze haar zijn bescherming toezegde, terwijl Elisabeth van Matenesse zich van haar kant verbond, de Kabeljauwsche partij op geenerlei wijze te steunen of te bevoordeelen 4). Op welke manier de abdij in andere gevallen met rondtrekkend krijgsvolk op goeden voet trachtte te blijven, blijkt uit een aanteekening van tien jaar vroeger : Item .... die cappateyn gescenct van den ruyteren 5 cannen rootwijns, opdat hij hem met sijn geselscap van heen scicken [vertrekken] soude, en daer toe saghe [erop lette] datter nyement bij bescaïchde [benadeeld] en worde ..5) Tijdens het bestuur van deze abdis werd ook voortdurend land verworven, in vroegeren tijd het voornaamste middel om de inkomsten te vermeerderen. Soms treden de abdis of de nonnen zelf als contractanten op, zooals in een brief van 20 Mei 1460, toen de jonkvrouwen Katharina en Margareta van Heemstede land *) Tweede brief yan Maxinuliaan en Maria, van 6 April 1480 „voer paesschen" (6 April 1481) gegeven te Breda. Alk. I; P. Sch. 377 v., waar eveneens 5 April als datum is gegeven. 2) Maria [van Blois] van Treslong wordt op het jaar 1485 als non te Rijnsburg genoemd bij Gouthoeven 115 (P.Sch. 353). Eveneens de twee jonkvrouwen Van Nieveld of Nijevelt op 1490. De vrouw van „Bloys" overleed in Juni 1498. GG. 914, fol. 60 a. Margareta van Naaldwijk wordt genoemd in GG. 906, RR. 1489—1490, fol. 36 a. De jonkvrouwen Van Nijevelt komen ook voor in GG* 909, RR* 1492—1493, fol. 36 b en 37 a. ») GG. 905, fol. 57 b. *) Brief van 2 Mei 1489. Alk. Sch. III, n. 741. s) GG. 896, RR. 1478—1479, onder „Uutgegheven om alrehande zaecke". 11 i6a kochten in Oegstgeest*), of later, toen abdis Elisabeth met haar geld en dat van de non Wendelmoet van Oostrum landerijen kocht in Ouwerschie 2). Ook wordt in 1476 de abdis zelf als koopster genoemd van landerijen te Monster, tegenover de Ministra (Overste) en de zusters van het aanzienlijke Sint Aagtenklooster te Delft *). Bij andere gelegenheden treedt daarentegen weer de rentmeester op uit naam der abdij, bijvoorbeeld in 1471, bij een koopcontract over een stuk land onder Oegstgeest, gesloten ten behoeve van Rijnsburg, tusschen den rentmeester Gerard van Spangen eener-, en Pieter van Schooten, commandeur der St. Jansridders te Haarlem anderzijds 4). Dikwijls werden de aankoopen ook gedaan, ten behoeve van een bepaald departement van de abdij. Lijsbeth van Hoekelum „officierster der scepcamer" (bewaarster van de provisiekamer) koopt in 1479 van de weduwe Beatrix een kersenboomgaard, waarvan de renten aan de genoemde kamer zouden behooren8). Twaalf jaren later, in 1491, is het de wijnkelder, tot welks behoefte een stuk land in Voorhout wordt verworven •). De rustige gang der gebeurtenissen in de abdij, die wij kunnen volgen uit de kloosterbrieven en de jaarlijksche rekeningen, werd onderbroken door de ontvluchting van Dirkje of Theodrica van Maelstede, waarvan in een officieele acte zeer uitvoerig bericht wordt gegeven7). Uit den strengen ernst, waarmede dit voorval wordt beoordeeld en behandeld, kunnen we opmaken, dat het tot de uiterste zeldzaamheden in de geschiedenis der abdij moet hebben behoord. In de acte wordt medegedeeld, dat Theodrica, genaamd van Maelstede, dochter van den Zeeuwschen edelman Frederik van Renys (Renesse) en novice te Rijnsburg, die sinds Maart 1479 in het klooster vertoefde 8), op 4 September 1482 zonder verlof van *) Alk. Sch. III, n. 658. a) Alk. Sch. III, n. 706. Het ongedateerde stuk is geplaatst tusschen twee brieven van het jaar 1479. Wendelmoet wordt hier „van Ooster" genoemd. Haar juiste naam blijkt uit de kloosterrekeningen van dezen tijd. Zie bijv. GG. 896, RR. 1478—1479 onder „Uutgegheven van lijfrenten". a) 20 Juni 1476. Alk. Sch. III, n. 695. *) 23 Jan. 1471. Alk. Sch. III, n. 681. *) 24 Nov. 1479. Alk. I. ') Brief van 19 Maart 1491. Alk. Sch. III, n. 742. ') Notarieele acte van 11 Sept. 1482- Alk. I. 8) Zie GG. 896, onder „Uutgegheven van dat den convent gegheven is", 3e termijn. 163 hare oversten het klooster had verlaten, en na de novicenkleeding te hebben afgelegd, in wereldlijke kleederen naar haren broeder Johannes van Renys — haar vader was reeds overleden — en hare andere verwanten te Elffdijck in Zeeland was weggevlucht. Omtrent de beweegredenen, die de jonge kloosterlinge tot dezen stap hadden gevoerd, is niets met zekerheid bekend. De acte zegt in het gewone ascetische spraakgebruik, dat zij handelde „op aansporing van den boozen geest". Daar zij zich na het verlaten der abdij onmiddellijk tot hare bloedverwanten begaf, kunnen wij veronderstellen, dat zij door aanhankehjkheid aan hare familie en door heimwee tot hare ontvluchting werd gedreven, te meer, daar zij toen niet veel ouder kan geweest zijn dan 13 of 14 jaren. Want naar alle waarschijnlijkheid werden te Rijnsburg, evenals in het begin der 16e eeuw, de jonge meisjes ook in dezen tijd op omtrent 10-jarigen leeftijd ingekleed *); en Theodrica was in het begin van 1482, ruim drie jaren na hare inkleeding, in het noviciaat opgenomen *). Haar broeder echter, ontstemd over Dirkje's gedrag, trachtte het geval geheim te houden, door rijne zuster onder geleide van haren bloedverwant, Helmigius van Doirnick, en eene kamerjuffer, in haast en stilte naar Rijnsburg terug te zenden. Maar bij hare aankomst weigerden de abdis en het convent haar ten tweeden male op te nemen. Eerst na de ootmoedige smeekbede van Helnügius, die, ook uit naam van Dirkje's broeder en hare overige familieleden met aandrang verzocht, haar wederom toe te laten, zooals rij ook zelve van harte verlangde, besloten de abdis en de nonnen aan dezen wensen te voldoen. Helmigius moest echter voor den notaris de plechtige verklaring afleggen, dat noch hij zelf, noch een der andere verwanten of vrienden, door raad of daad aan deze ontvluchting medeplichtig waren, en dat rij ook in de toekomst nimmer op eenigerlei wijze hunne hulp tot zulk een onderneming zouden bieden. Dirkje zelve beloofde daarna vrijwillig nooit meer een poging x) Zoo werd bijv. Philippa van Uitenham, die in 1553 den leeftijd van 49 jaren had bereikt, gedurende het boekjaar 1514—1515 ingekleed. GG. 939, fol. 35 a. Elburg van Langerack, die 47 jaar werd in i553> was ingekleed in het boekjaar 1515—1516. GG. 930, fol. 36 b. Mechtelt van Uitenham, die in 1553 44 jaar was, werd ingekleed in het boekjaar 1519—1520. GG. 934, fol. 36 a. De leeftijd dezer nonnen blijkt uit Van Lommel 337. *) GG. 896 onder „Uutgegheven van dat den convent gegheven is", ae termijn. 164 tot ontvluchting aan te wenden, maar in het klooster te willen verblijven „om den almachtigen God, de glorierijke Maagd en Moeder Gods Maria en ook den H. Benedictus, den Stichter van hare orde, ootmoedig en vroom te dienen". Theodrica van Maelstede is deze belofte getrouw gebleven, want zestien jaar later vinden wij in den aanhef van een plechtige oorkonde ook haar als eene der Rijnsburgsche kapittelvrouwen (geprofeste nonnen) genoemdx). Zij was „gewylt", dat is: zij had den sluier ontvangen in het voorjaar van 1483. Bij die gelegenheid werden haar ook 20 stuivers gegeven „voir hair faylh" [mantel, sluier], waarmee hier waarschijnhjk de koormantel der nonnen bedoeld is, daar deze uitkeering in latere rekeningen „mantelgeit" heeta). In welk jaar zij hare professie heeft gedaan, wordt niet uitdrukkelijk vermeld; de aflegging der geloften, die oorspronkelijk plaats had aan het einde van het noviciaatsjaar, bij de overgave van den sluier der godgewijde maagden, geschiedde, zooals wij boven (blz. 107) reeds zagen, in deze eeuw te Rijnsburg eerst korteren of langeren tijd na afloop van het noviciaat. De novicen konden na haar proefjaar den sluier, die volgens kerkelijk voorschrift door een prelaat moest worden opgelegd, voorloopig reeds ontvangen uit de handen der abdis, onder voorwaarde nochtans, dat zij te gelegenertijd hare professie zouden doen 8). Deze plechtigheid werd echter gewoonlijk slechts dan gehouden, wanneer er meerdere jonkvrouwen waren, die zich door de geloften onherroepelijk tot het kloosterleven wilden verbinden. Voor zulk een plechtige professie werd namens de abdis de een of andere hooge geestelijke, meestal een abt van de Benedictijnerorde uitgenoodigd, van wien de jonkvrouwen op de gebruikelijke wijze het volledig gewaad der geprofeste nonnen4) en den sluier ontvingen, en in wiens handen zij hare kloostergeloften aflegden'). In het voorjaar van 1484 kwam de abt van Egmond, Jordanus van *) Brief van 17 April 1498. Alk. I. *) Voor het „wylen" zie GG. 899 onder „Uutgegheven van dat den convent gegheven is", 3e termijn.Vgl. den laatsten post (faylli). Zie voor „mantelgeit" GG. 947, RR. 1533—1533, onder „Gegeven den convent ende priesteren". 3) Zie Van Lommel 342, 343 v., 352. 4) Te Rijnsburg, evenals elders, bestonden er verschillen in de kleeding van geprofeste nonnen en novicen. Zie Van Lommel 34a. 5) Over de professie der godgewijde maagden, zie Heimbucher I, 157. i65 Driel, met dit doel naar Rijnsburg. Vanwege de abdij werd hem toen een zilveren kroes aangeboden, terwijl aan zijn gevolg ringen, handschoenen en geldgeschenken werden gegeven *). Daar dit de eenige bekende professie is vóór 1498, in welk jaar Theodrica als kapittelvrouw te Rijnsburg wordt genoemd (zie blz. 164), is het zeer waarschijnhjk, dat ook de jonkvrouw van Maelstede tot de nonnen behoorde, die bij deze gelegenheid geprofest werden. In het jaar 1533 is zij overleden. Haar laatste levensdagen — zij was toen reeds zwaar ziek — bracht zij te Haarlem door. Dat zij daar met medeweten en goedkeuring van hare oversten verpleegd werd, blijkt uit de kloosterrekening van dit jaar, waarin wordt vermeld, dat de priorin een half vat bier had laten brengen „die vrou van Maelstede, doe sij daer sieck lach tot Harelem". Over haar dood lezen wij in dezelfde rekening: „Ende sij is gestorven tot Harelem van de crancke [bedoeld is wel: cancker] in die borst opte i2den dach in maerte anno 1533, ende sij is hier [naar Rijnsburg] gebracht ende begraven". Hare zuster in het klooster, vrouw Elisabeth van Renesse, overleed slechts enkele dagen later op 25 Maart*). In de tot nu toe besproken oorkonden en documenten hebben we abdis Elisabeth van Matenesse leer en kennen als een vrouw van sterk karakter, berekend voor hare dubbele taak van geestelijk en wereldlijk bestuurster, die zij met toewijding en wijsheid vervulde. Maar uit andere brieven en mededeelingen vernemen wij tevens van de minder in het oog loopende eigenschappen, die haar als mensen en kloosterlinge sierden. Elisabeth was een vrome vrouw, en op grond van hare schenkingen, beschikkingen en instellingen, zou men geneigd zijn, haar een bijzondere godsvrucht toe te schrijven tot de H. Eucharistie, de groote devotie van de 15e eeuw. Toen zij onder dagteekening van 18 Maart 1484 aan de sacristie der abdij een jaarlijksche rente vermaakte, die na haren dood, en dien van hare mede-conventuale, Katrijn van Doornik, zou worden uitbetaald3), voegde rij er deze 1) GG. 900, onder „Uutgegheven om alrehande saicken" enz. Vgl. aldaar onder „Uutgegheven om wijnen". 2) GG. 947, onder „Om alrehande saken" en onder „Gegeven den convent ende priesteren;" termijn van Lichtmis (3 Febr.). *) Katrijn van Doornik overleed echter reeds vóór de abdis, gedurende het boekjaar 1484—1485. GG. 901 onder „Uutgegheven om alderhande provancye". i66 bepaling bij, dat de sacristie behalve de gewone kaarsen voor het H. Sacrament „tot ewigen daichgen (moest) doen bernen [branden] een waskaersse groot van maixele [maaksel] tenminsten van een half pondt was". Deze votief-kaars moest dagelijks gedurende de H. Mis, die het eerst aan het hoogaltaar werd gelezen, en ook gedurende de Hoogmis worden ontstoken1). Eenige jaren later bestemde rij de rente van een aan haar behoorend huis tot het onderhoud van een brandende lamp bij het „Vrou Nippen of -Niptenoutaer", vermoedelijk zoo genoemd naar de stichtster of een weldoenster, die Nippe zal hebben geheeten *). En in de Statuten van het oude, in 1327 gestichte H. Geestesgüd (zie blz. 80), zooals deze door de abdis in overleg met den deken van het gild, de H. Geestmeesteren, en den pastoor van Rijnsburg werden hernieuwd en verbeterd, komt ook deze bepaling voor: Noch sel men doen maken een toertse [wasfakkel], ende als men Gods hchaem sel draghen, tot een broeder of suster des Gbilts, die sieck is, sel men die toertse al bernende voir draghen aldaer ende weder [heen en terug] s). Evenzeer als voor hare vroomheid pleit het voor haar kunstzinnigheid, dat rij de kloosterkerk verrijkte met een gesneden „gestoelte" (koorbanken), dat de Dordrechtsche beeldsnijder Jan Willemszoon met rijn zwager Jan Jacobszoon op verlangen van de abdis vervaardigde 4). Het was een belangrijk werk, waarvan wij gedurende verschillende jaren in de rekeningen hooren spreken. Tot voorbeeld dienden vermoedelijk „die stoelen, die staen in x) Brief van 18 Maart 1484. Schotel 169—170. 2) Beschikking van 15 April 1487. Schotel 35. Hier wordt de meening (van Cornelis van Alkemade) uitgesproken, dat de naam van het altaar misschien ontleend is aan de plant nippe of nipte (kattenkruid) waarmede het versierd werd. Tevens wordt het woord nippen of nipten teruggebracht tot een verbastering van het woord nuptiae (bruiloft), omdat voor dit altaar de plechtigheden van het huwelijk, of van het geestelijk huwelijk der nonnen (de professie) zouden zijn geschied. Beide verklaringen (zie voor de eerste ook P. Sch. 467 en 470) lijken nogal vergezocht en willekeurig. *) Ongedateerde brief van Elisabeth van Matenesse, bij Schotel 211—315 ; vgl. blz. 213 aldaar. *) Brief van de Schepenen van Dordrecht van 10 Jan. 1487. Alk. Sch. III, n* 737* De brief moet tot het jaar 1488 worden herleid, daar Dordrecht sinds 1443 den Paaschstijl volgde. Zie James de Fremery, De Jaardagsstijl der Heeren van Naaldwijk, der Heeren van Voorne tot 1372 en de Gemeene Stijl van Holland (Nijhqffs Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde. 3e Reeks, IX, 's-Gravenhage 1896, blz. 117). 167 die cappelle van die here van der veer" (Veere), naar welke in dezen tijd op kosten der abdij een „patroon" ontworpen werd1). Blijkens de rekening van 1485—1486 schijnt Jan Willemszoon in die jaren den arbeid begonnen te hebben, want hij ontvangt reeds een gedeelte van de som, die hij had bedongen voor „dat maicken van die stoelen" *). In het voorjaar van 1487 begaven zich de pastoor en de rentmeester naar Dordrecht, om met Jan te beraadslagen over „die bootsen ende storyen [patronen en voorstellingen] ï.. .. die welcke hij gehouden sal wesen te wereken in die gestoelle" *). We vinden in dezen tijd ook belangrijke bijdragen geboekt van de abdis en verschillende der nonnen „tot die hulpe van die stoelen". In het geheel beliepen de bijdragen van Elisabeth van Matenesse ruim 411 ponden, waarvan er ruim 101 alléén op het jaar 1488—-1489 komen. Dat het ook bij de omwonenden van de abdij niet aan belangstelling voor het groote werk ontbrak, blijkt uit dezelfde rekening: Item ontfangen van een vrouwekijn van Leyden 75 stuyver tot hulpe van die stoelen *). Op het einde van 1488 of in j.489 moet de arbeid gereed zijn gekomen; we lezen althans in de reeds genoemde rekening, dat een bode de boodschap „van Dort totReynsburch brocht, dat die stoelen tot Dort bereyt ende gemaect waren"8). In de eerstvolgende jaren wordt ook melding gemaakt van het gieten van vijf nieuwe kerkklokken voor Rijnsburg door een zekeren Meester Goebel. Tot de kosten hadden niet alleen abdis Elisabeth, de conventualen en de dienstboden der abdij, maar ook de dorpelingen bijgedragen. Deze klokken, die met wapens versierd, en erop ingericht waren, om te kunnen beieren, en waarvan de grootste ruim 3000 pond woog, waren voor de parochiekerk bestemd, zooals men kan afleiden uit een lateren post in dezelfde rekening, volgens welken bij gelegenheid van een uitvaart namens de abdij 10 stuivers werden gegeven aan „die kerekmeesters van Reynsburch.... van die grote doeken te luyen" 6). x) GG. 901, RR. 1484—1485, onder „Uutgegheven om alrehande sakken'. ') GG. 903, onder Uutgegheven om reyssen". Vgl. GG. 904, RR* I487*— 1488, fol. 91 b (uitbetaling van de rest). *) GG. 903, fol. 86 a. *) GG. 905, fol. 36 a en 38 b. *) T. a. p. fol. 57 VI JL u •) Over de klokken zie GG. 909, RR. 149a—»493> ««• 3° a_4° a > 65 ° en 66 a; 76 a. i68 Elisabeth's omzichtigheid en haar vcrantwcordelijkheidsgevoel deden haar bij het Hof van Holland erop aandringen, dat een derde offirieele afschrift (vidimus) zou worden genomen van de oude, en voor de abdij hoogst gewichtige exemptiebul van het jaar 1140, waarvan het origineel toen nog ongeschonden was bewaard, maar dat later is verloren gegaan. In of omstreeks het jaar 1472 is dan ook een copie van de bul vervaardigd, welker woordelijke overeenstemming met het origineel gewaarborgd werd door een verklaring en de handteekening der raadsleden van het Hof, Jan van Halewijn en Hendrik van Mida. Het stuk werd bij de overige privilegebrieven in de handschriftenkist der abdij neergelegd*). Dat Elisabeth van Matenesse niet onverschillig kan hebben gestaan tegenover het wetenschappelijk streven van haar tijd, bewijst een brief, door den rector en de Universiteit van Leuven in de maand Augustus 1483 aan haar gericht. In het opschrift wordt de abdis „perdilecta amica", de zeergehefde vriendin genoemd, en in het schrijven verzoekt de rector haar op den vertrouwvolien toon van iemand, die van een gunstig antwoord bijna zeker is, ten bate der hoogeschool een bijdrage in eens te willen storten van 30 goudguldens, die zij overigens reeds beloofd had. Tevens meldt hij haar, dat aan een zekeren Jan Janszoon (Johannes Johannis) uit Leiden, meester in de vrije kunsten 2), op grond van rijn gebleken kennis, rijn deugden en zijne verdiensten de graad van Baccalaureus in de Godgeleerdheid is toegekend. De abdis wordt verzocht, deze promotie te willen bekrachtigen, en aan den nieuwen Baccalaureus het beneficie (plaats of ambt met inkomsten), dat hem toegezegd was, op wettige wijze te willen overdragen *). 1) Zie voor de bul van 1140, boven blz. 35. Het origineel berustte volgens Schotel 4a in Egmond. Rijnsburg bezat reeds verschillende afschriften van deze bul; zie t. a. p. noot 4, waar echter de datum van het derde afschrift moet zijn: 5 April 1440. Dat de bul omtrent 1472 nog in origineel werd bewaard, blijkt uit de getuigenis van Jan van Halewijn en Hendrik van Mida. Alk. I, bij het jaar 1139. De copie, op verzoek van Elisabeth van Matenesse vervaardigd (zonder jaartal) bevindt zich thans in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, dossier 147. Hendrik van Mida of van der Mye (bij Schotel 42, noot 4 Hendrik van der Mijle genoemd) komt voorin 1473; Jan van Halewijn in 1471 en 1474, Zie Gouthoeven 104. 2) Tot de promotie in de Theologie werden in de Middeleeuwen alleen Sij toegelaten, die meester in de vrije kunsten (magister artium) waren. ») Brief van 16 Aug. 1483. Alk. I, ook Schotel 317, waar echter boven den brief verkeerdelijk 14 Aug. als datum wordt opgegeven. i6g Korten tijd daarna, omstreeks het feest van Maria Geboorte (8 Sept.) bracht de Leuvensche rector, misschien in verband met zijn schrijven, een bezoek aan de abdis van Rijnsburg, zooals wij hooren uit den volgenden post van de kloosterrekening, blijkens welken hij door Elisabeth op de gebruikelijke wijze werd onthaald : Item.... als die rectoer van loefven (Leuven) bij mijnre vrouwen was, i mengel" [wijns]x). De in den brief van den rector genoemde Johannes Johannis moet wel in een of andere betrekking hebben gestaan tot de abdij. Inderdaad wordt in de Hcwsterrekeningen van 1481—1484 meermalen een zekere Jan Janszoon genoemd, die klaarblijkelijk tot hare dienaars behoorde. Toch maakt de vrij ondergeschikte plaats van hofmeester of rentmeestersklerk, die hij zooals rijn functies doen vermoeden, bekleed heeft, het niet zeer waarschijnhjk, dat hij de jonge Magister en Baccalaureus zou geweest rijn, die door den rector van de Leuvensche Universiteit in de gunst van de abdis werd aanbevolen 2). Elisabeth van Matenesse bereikte den hoogen ouderdom van omstreeks go jaren. Reeds in 1430 wordt rij, die een nicht was van de toenmalige abdis Clemeyns van der Horst, als een der Rijnsburgsche jonkvrouwen genoemd 8). Zij moet toen een meisje van omstreeks veertien jaren rijn geweest, daar hare ouders in 1405 in het huwelijk waren getreden 4). Volgens een oud register, de renten der sacristie van Rijnsburg betreffende, overleed rij „drie daghen nae Alreheyligen" (4 Nov.) 1494 5). Zij werd in de abdijkerk te Rijnsburg begraven, waar ook hare moeder, Aleid van Spangen, en hare zuster, eveneens Elisabeth geheeten, waren bijgezet 6). Uit de Rijnsburgsche kloosterrekeningen, die van het boekjaar 1) GG. 899, RR. 148a—1483, onder „Uutgegheven om wijnen". 2) GG. 898. 899, 900, onder ! „Uutgegheven om alrehande zaicken, enz. Uutgegheven om cruyt, honich, ende was. Uutgegheven om laicken". *) Alk. Sch. II, onder „Rey der Nonnen". 4) Zie : Proeve eener geschiedenis van het Geslacht en de Goederen der Heeren van Matenesse, door J. J. de Geer (Berigten van het Historisch Genootschap te Utrecht III, ie Stuk, Utrecht 1850,), blz. 77—78. 5) GG. 1244, 26 b (De aanteekening omtrent het overlijden der abdis is van 10 Jan. 1495). Bij Schotel 199 en P. Sch. 384 wordt 9 Nov. 1494 opgegeven. Gouthoeven 115 (P. Sch. 349) stelt haar overlijden op 4 Nov. 1499» geeIt dus, zooals ook boven blz. 157, noot 2 reeds is gezegd, het sterfjaar verkeerd. — De laatste oorkonde van abdis Elisabeth is van 1 Mei 1494. Zie Alk. Sch. III, n. 747. 6) Schotel 199—aoo. I7° 1478—1479 af nagenoeg onafgebroken blijven doorloopen tot het jaar 1570. vernemen we tal van bijzonderheden, omtrent de inwendige geschiedenis van de abdij tijdens de tweede helft van het bestuur van abdis Elisabeth van Matenesse. Zoowel wat het aantal en de afkomst der nonnen, alsook en vooral, wat de beoefening van het religieuze leven, de zielzorg in het klooster en sommige liturgische gebruiken van dezen tijd betreft, verschaffen de kloosterrekeningen ons allerlei wetenswaardigs. Het getal der nonnen in de abdij van Rijnsburg bedroeg in 1453 met de abdis en misschien ook met de schoolmeisjes mee 37 (vgl. blz. 141). Gedurende den verderen loop der 15e eeuw is er echter een langzame daling merkbaar. In het najaar van 1478 waren er nog 31 „vrouwen" (gesluierde nonnen) en vier ,,scoeljofferen" *). Wel worden er in de rekening van 1478, waar de gebruikelijke uitkeeringen aan de nonnen staan geboekt, niet 31, maar 32 vrouwen geteld, doch daar de abdis het dubbele aandeel der conventualen ontving, werd haar aandeel steeds voor twee vrouwen gerekend. Duidelijk blijkt dit uit een rekening van 1397, waar we in een meer uitvoerigen vorm vinden aangeteekend: Item ghegheven op den jaersavont 37 vrouwen ende mijn vrou [de abdis] voor twee vrouwen, maect 39 vrouwen, elcker vrouwen 31 groot *). . In het begin van Augustus 1494, het sterfjaar van abdis Elisabeth, was het getal van 31 vrouwen gedaald op 29, terwijl er nog maar één schoolmeisje was. Een en ander blijkt uit de rekening van 1493—1494, waar de uitbetaling van den driemaandelijkschen termijn is verantwoord*). Daar wij iedermaal nauwkeurig de uitgaven en inkomsten vinden geboekt bij gelegenheid van de uitvaarten der overleden nonnen en van de inkleeding van nieuwe jonkvrouwen, is het ook mogelijk, te beginnen met 1479, van jaar tot jaar de veranderingen na te gaan, die rich door sterfgevallen of door intrede in het klooster, in het convent voordeden. Zoo overleed in 1479 Johanna of Jan van Spangen, die reeds in een brief van 10 April 1442 als non te Rijnsburg voorkomt, en wier uitvaart Woensdag voor Pinksteren (26 Mei) in het bijzijn *) GG. 896, onder „Uutgegheven van dat den convente gegheven is". *) GG. 894 a, onder „Gegheven den convente". *) GG. 910, fol. 86 a. In den betreffenden poat staat ys vrouwen, zie echter boven, bis. 170. I7i van talrijke met haar verwante edelheden plaats had *). De nonnen Maria van Nijenrode en Meynne van Buren stierven beide in 14802), Katrijn van Zoelen of Suyllen omtrent October 148a *)♦ en twee jaren later ongeveer de vriendin der abdis. Katrijn van Doornik*). In 1485 werd de vrouw Van Honsselair ten grave gedragen8), Ouistina van Opijnen overleed in 1488 en Johanna van Schoonhoven einde 1490 «). In het boekjaar 1491—1493 vinden we weer den dood van twee der conventualen vermeld, van Alijt van Cattendijck en Elisabeth van Hoekelum of Hoyckelom. De eerstgenoemde vervulde het ambt van „cantrix" (koorleidster) in de abdij, en was bovendien belast met de zorg voor de ,4yberie", de boekenkamer. De tweede, Elisabeth van Hoekelum, was gedurende lange jaren „bewairster van die scepcamer" (provisiekamer) 7). Een der beide jonkvrouwen Van Nijevelt, die zich in dezen tijd in de abdij bevonden, stierf in den nazomer 1493 8), en omtrent Allerzielen van hetzelfde jaar werd de uitvaart gedaan van de vrouwe Van Ham9). Tegenover het verhes van 13 nonnen in de jaren 1479—1493 staat een aanwinst van slechts 7 jonkvrouwen, die te Rijnsburg werden ingekleed. Het waren Theodrica of Dirkje van Maelstede, de tijdelijke vluchtelinge, over wie wij boven (blz. 163 w.) hebben gesproken, Mechteldvan Cralingen, de „jonge Nyevelt", de beide i) Zie den brief van 10 Aprü 144a- GG. 893, fol. «8 b. Over hare uitvaart vgl. GG. 896, onder „Uutgegheven om alrehande provaneie" en onder „Uutgegheven om wijnen". *) GG. 896 bis, onder „Uutgegheven om wijnnen" en onder „Uutgegheven om alrehande zaicken" enz. ») GG. 898, onder „Uutgegheven om wijnen". *) GG. 901, onder „Uutgegheven om alrehande provancye. Over Katrijn van Doornik zie ook boven, blz. 165. *) GG. 903, onder „Uutgegheven om alrehande provancy"; Zit ook onder „Uutgegheven om wijnen". «) GG. 904, fol. 50 a, vgl. 53 a; GG. 907, fol. 44 »• Haar beider voornamen, evenals die der vrouwen Van Nijenrode, Van Buren en Van Suyllen blijken uit GG. 896, RR. 1478—1479. onder „Uutgegheven van lijfrenten". ») GG. 908, fol. 47 a en 51a (dood van Alijt en Elisabeth). Dat Alijt cantrix was, blijkt uit een brief van 15 Sept. 1481 bij Alk. I. Zie ook GG. 896 en vlg. nn. onder „Uutgegheven om uutgaende renten" (lyberie en scepcamer). . 8) GG. 909, fol. 61 a.Over de jonkvrouwen van Nijevelt,zie boven, blz. ic-i. 9) GG. 910, fol. 54 «• 173 jonkvrouwen Van Eyl, alsmede de jonkvrouwen Van Hompijl (Hodenpijl) en Van Haeften 1). De zielzorg werd in het laatst der 15e eeuw in de abdij waargenomen door den pastoor van Rijnsburg en de beide kloosterkapelaans, die daarvoor een vaste driemaandehjksche uitkeering ontvingen. Deze bedroeg voor den pastoor evenveel als de termijn voor een „gewielde" non, in 1478—1479 bijvoorbeeld 13 ponden per kwartaal. De twee kapelaans, als welke in dit boekjaar Meester Philips en Heer Andries fungeerden, trokken in dezen tijd 8 ponden per kwartaal, waarbij nog voor ieder 4 ponden kwamen als jaarloon *). Ook ontvingen zij, behalve allerlei kleinere geldelijke giften, een jaarlijksche uitkeering van 36 ponden en 19 schellingen samen, welke gegeven werd „den twee conventscappellanen uut die sacrestie, omdat sij die grave visitieren" [de graven bezoeken] 3). De abdis bad haar eigen kapelaan. In 1480 was het Meester Jacob, die als zoodanig 13 ponden per jaar genoot4). De biechtvaders van de abdis en de nonnen waren niet de Pastoor en de kapelaans, maar de beide „confessoirs", che meestal uit een of andere kloosterorde werden genomen. Bij pauselijke vergunning bezaten de abdissen van Rijnsburg gewoonhjk het recht, voor rich, voor de nonnen en voor de conversen (werkzusters en werkbroeders) een biechtvader te kiezen. Elisabeth van Matenesse had deze gunst bijvoorbeeld in 1471 verkregen van Paus Sixtus IV 6). In het boekjaar 1483—1484 vinden we als biechtvaders „broeder Gillis ende broeder Dirck" vermeld. Deze laatste is misschien een Dominicaan geweest, doch de eerstgenoemde, broeder Gillis (Aegidius), behoorde tot de orde der Minderbroeders, zooals blijkt uit den volgenden post der rekening: Itemjdie gardiaen van Zierixzee voir een half jair loons, dat broeder Gillis voirscreven verscenen was ... 2 ponden *). *) Zie over deze inkleedingen : GG. 896, 900 en 901 onder „Uutgegheven van dat den convente gegheven is", en GG. 896 bis en 907 onder : „Ontfangen van alrehande saecke (zaecken)". De voornaam van Mechteld van Cralingen blijkt uit den brief van 17 April 1498. Alk. I. 2) GG. 896, onder „Uutgegheven van dat den convent gegheven is" en onder „Uutgegheven van bodeloen tot Rynsburch". 3) GG. 1344, fol. 36 b. *) GG. 897 onder „Uutgegheven van bodeloen tot Rynsburch". *) Brief van Phüippus episcopus Portuensis van 3 Kal. Nov. pontificatus Sixti IV anno primo (31 Oct. 1471). Alk. I. Andere voorbeelden zie boven, blz. 85 v., 133, 141. ') GG. 900, onder „Uutgegheven om bodeloen tot Rynsburch". 173 Uit de posten van deze kloosterrekeningen, waarin sprake is van den zgn. ,,ablueie"-wijn, die tot in de 16e eeuw aan de geloovigen na het nuttigen der H. Hostie werd te drinken gegeven *), kunnen we ook afleiden, hoe dikwijls de Rijnsburgsche nonnen in het laatst der 15e eeuw gewoon waren, de H. Communie te ontvangen. Behalve met Paschen communiceerde blijkbaar het geheele of althans een gedeelte van het convent op de volgende feestdagen : Allerheiligen (1 Nov.), O. L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen (8 Dec), Kertmis, Maria Lichtmis (3 Febr.), omtrent het begin der Veertigdaagsche Vasten, Maria Boodschap (25 Maart), Witte Donderdag, Hemelvaartsdag, Pinksteren, Maria Visitatie (a Juli), Maria Hemelvaart (15 Aug.) en Maria Geboorte (8 Sept.), dus 13 maal in het jaar. Het gebruik der 15e eeuw ten opzichte van het communiceeren in aanmerking genomen (zie blz. 132), maakt Rijnsburg dus zeker geen slecht figuur. Geregeld wordt in de rekeningen op de genoemde feestdagen de wijn vermeld, die bij de .-abhiey*' werd genuttigd: Item upten Kersdach tot die abluciewijn 1 mengel (ongeveer 1,3 liter). — Up onser vrouwendach assumpcio [Hemelvaart] tot die ablucie 2 mengel. — Up die grote vastelavont [Quinquagesima] tot die ablucie 1V2 mengel *). Een enkele maal wordt daarbij ook uitdrukkelijk gesproken over het communiceeren van het convent. In 1479 heet het: Op Alreheyhgendach, als men dat convent communicierde, 1 mengel *). Op den vooravond of op den feestdag zelf kwamen de „confessoers" de biecht van de nonnen hooren, en ontvingen dan een bepaalde hoeveelheid wijn, waarvan eveneens in de rekeningen melding wordt gemaakt: Item up Alreheiligenavont die confessoers 2 mengel. — Up assencioens [Hemelvaarts]dach die confessoirs 2 mengel *). Het was gewoonte, dat in den Advent de biechtvaders ook voor het convent kwamen preeken, bij welke gelegenheid rij eveneens een dronk wijn ontvingen. Deze preeken werden Zondags gehouden, en wel waarschijnhjk den geheelen Adventstijd door, want in het *) Zie J. Albetdingk-Thijin, S. J. Over Ablutiewijn bij de Leeken-Communie (De Katholiek, dl. 157, 1930, I, blz. 53—63). ■) GG. 8o&onder „Uutgegheven om wijnen"; GG. 903, fol. 54a» GG. 904, fol. 52 a. ») GÖ. 896 bis onder „Uutgegheven om wijnen". *) GG. 896, onder „Uutgegheven om wijnen"; GG. 903» fol. 53 174 boekjaar 1490—1491 vinden we de uitgave van 1 mengel wijn : Opten eersten dach van advent als broeder Pieter. predicte. En even verder: Tot tween reyssen [tweemaal] als broeder Martijn predicte, 2 mengel *). En eindelijk werden in 1495 vier mengel wijn gegeven „als die confessoers vierwarf gepredict hadden in den advent"*). Iets later treffen we te Rijnsburg het gebruik aan, dat op Goeden Vrijdag over het H. Lijden werd gepreekt. Zoo wordt in 1506 een uitgave voor wijn geboekt: Upten goeden vrijdach, als men die passie predicte *). Soms deed dit de biechtvader, getuige den volgenden post van een jaar vroeger: „Gegeven de cruyssebroeder confessoer van die passie te preken, 28 stuyver". Men schijnt echter ook wel een vreemden ordesgeestelijke ervoor gevraagd te hebben, want in het jaar 1499 worden bijvoorbeeld 33 stuiver verantwoord als belooning voor een „mynrebroer, die die passy predicte" *). Wat vrome gewoonten en liturgische plechtigheden van dezen rijd betreft, zoo vernemen we eveneens uit de wijnrekeningen, dat jaarlijks op het feest van Shit Jan Evangelist (37 December) in de abdij de Sint Jansminne — een teug gezegende wijn, waaraan bijzondere kracht tegen vergiftiging werd toegeschreven — werd gedronken. Daarop hebben aanteekeningen betrekking als deze van 1478: Up sinte Johansdach als men ten kekke ghinck, 1V2 mengel; of die van 1489: Op sinte Jansdach in de keliic een mengelen5). Op het feest van Maria Geboorte (8 Sept.) werd het evangelie van den dag, de geslachtslijst van Jesus Christus volgens den Evangelist Mattheus, bijzonder plechtig voorgedragen door de kapelaans der abdij en twee der nonnen (cantrices, zangsters); rij ontvingen daarna een zekere hoeveelheid wijn „van datsijsongen hber generacionis" •). Het is opvallend uit de kloosterrekeningen l) GG. 907, fol. 46 b. *) GG. 91a, fol. 57 a. ') GG. 930, fol. 15 b (uitgaven). *) Zie GG. 919, fol. 27 b, en GG. 915, fol. 70 a. ') GG. 896, onder „Uutgegheven om wijnen"; GG. 906, fol. 49 a. •) GG. 899, RR. 148a—1483, onder „Uutgegheven om wijnen". Zie ook de voorgaande en volgende nummers onder hetzelfde opschrift. Schotel 315, noot 24, geeft door de gebruikelijke afkorting misleid, inplaats van Liber generacionis „Liber gracionis". Het aantal der cantrices blijkt uit GG. 905, RR, 1488—1489, fol. 54 a. 175 te vernemen, dat de plechtige voordracht van het genoemde evangelie in de abdij van Rijnsburg geschiedde op het feest van Maria Geboorte terwijl het elders met groote plechtigheid placht gezongen te worden in den Kerstnacht1). Vermoedehjk hebben wij hier dus wel te doen met een oude plaatselijke traditie. *) Zie daarover B. Kruitwagen O. F. M., De Gulden Mis III (De Katholiek, dl. 131, 1907. I) bis. 418 v. ACHTSTE HOOFDSTUK. DE HERVORMINGSPOGINGEN VAN DE CONGREGATIE VAN BURSFELD. — DE ABDISSEN BEATRIX VAN REIMERSWAAL EN ADRIANA VAN BOTLAND (1494—1535). Slechts enkele dagen na den dood van Elisabeth van Matenesse (4 Nov. 1494). werd als haar opvolgster gekozen Beatrix van Reimerswaal *), voor wier bevestiging blijkens de rekening van 1494—1495 aan den bisschop van Utrecht 135 Rijnsgulden werden geschonken *). Reeds den i8en November 1494 nam de nieuwe abdis deel aan het afsluiten der rekening over het afgeloopen boekjaar3), en zoo spoedig mogelijk werd zij ook als Vrouwe van Rijnsburg plechtig gehuldigd door de bewoners van hare heerlijkheden, zooals blijkt uit den volgenden rekeningpost: Gegheven Wiltgen 5 groot, als hij tot Boscoop ghinck, om die bueren een weet te doen [de bewoners aanzegging te doen], datse souden comen ende hulden mijnre vrouwen *). Terzijde gestaan door de priorin Johanna van Honselaar, die dit ambt reeds in 1479 bekleedde 6), aanvaardde Beatrix het bestuur, dat zij nog slechts weinige jaren had gevoerd, toen wederom pogingen in het werk werden gesteld, om de nonnen van Rijnsburg te hervormen. Dezen keer ging de beweging uit van de Benedictijnercongregatie van Bursfeld, welke omtrent 1446 was ontstaan in het klooster Bursfeld aan den Weser, en ijverde voor de strenge naleving van den regel van den H. Benedictus. Verschillende abten, tot de genoemde congregatie behoorende, *) P. Sch. 349 (Gouthoeven 115) en 384. 3) GG. 911, fol. 64 b. Met de bijkomende onkosten waren dit 306 pond 1 sch. 8 penn. — Vgl. t. a. p. fol. 53 b en 57 a. •) GG. 910, RR. 1493—1494, fol. 114 b (slot der rekening). 4) GG. 911, RR. 1494—1495, fol. 64 b. ') Zie GG. 896, aan het slot der rekening. Een andere jonkvrouw Van Honsselair, die met haar in het convent leefde, overleed in 1485 (Zie boven, blz. 171). Priorin Johanna stierf in 1496. GG. 912, fol. 54 b en 60 a. 177 onder welke vooral de ascetische schrijver Adam Mayer, abt van Sint Maarten te Keulen1) waren op het einde der 15e eeuw door den Paus belast geworden met de visitatie van de Benedictijnenkloosters van Noord-Nederland. Adam Mayer had door een bul van Paus Innocentius VIII (7 Oct. 1490) zijn volmachten voor de heivorming van Egmond gekregen, en daar reeds in het volgende jaar gearbeid aan het werk der verbetering. Over het verloop van deze hervorming van de abdij van Egmond bestaat er een uitvoerig verhaal, samengesteld door een der medehelpers van den abt van Sint Maarten, den Keulschen monnik Dirk Buschman. Het is de „Processus reformationis monasterii Egmondensis" (Het verloop van de hervorming van het Egmondsche klooster), welk verhaal in handschrift berust in de bibhotheek van het Groot Seminarie te Warmond 2). Uit dit document blijkt, dat de hervorming van de abdij slechts met moeite en met behulp van den „wereldlijken arm", in dit géval heer Jan van Egmond met zijn krijgsknechten, kon worden uitgevoerd. De Egmondsche monniken, die zich aan de voorschriften van de hervormers met wilden onderwerpen, werden uit de abdij verwijderd, nochtans met behoud van een jaargeld. De abt, Jordanus van Driel, die gevlucht was, werd van zijn waardigheid vervallen verklaard. Daarna werden tien monniken, die tot de congregatie van Bursfeld behoorden, en die voor het meerendeel uit de reeds hervormde abdijen van Sint Paulus te Utrecht en van Oostbroek kwamen, in de abdij van Egmond geplaatst, waar zij in afwachting, dat een nieuwe abt kon worden gekozen, onder leiding stonden van den reeds genoemden Dirk Buschman als praepositus (overste). De verbetering van Egmond bleek duurzaam te zijn, en zooals wü reeds zagen (blz. 5) heeft de abdij zich dan ook bij de Bursfelder vereeniging aangesloten ■). Eenige jaren later wilden de visitatoren ook enkele Benedictijnsche vrouwenkloosters in het Utrechtsche diocees bezoeken. Over deze ') Zie over hem J. Hartaheim, Bibliotheca Coloniensis (Coloniae 1747), p. 4—6. M. Ziegelbauer, Historia rei litterariae O. S. Ben. (Auguatae Vind. 1754), III, p. 204—213- ») Processus reformationis monasterii Egmondensis, quae incepit anno Domini MCCCCXC primo, compüatus per Theodericum Buschman, pro tempore (?) praepositum in reformatione etc. (Sign. 93 G. 33). ») Vgl. W. van Heteren L'Abbaye et les seigneurs d'Egmond du XlVe au XVIe siècle (Revue Bénédictine XIII, Maredsous 1896, p. 315, 319). 12 178 plannen wordt gesproken in eene slechts onvolledig bewaard gebleven oorkonde (waarschijnhjk een notarieele acte) van 10 Februari 1496, gegeven in de Sint Paulus-abdij te Utrecht *). Daar de aanhef van het stuk ontbreekt, is niet meer met zekerheid uit te maken, door wien, of op last van wien het is uitgevaardigd. Uit den verderen inhoud blijkt echter met voldoende duidelijkheid, dat dit een van de Bursfeldsche abten moet zijn geweest. In de oorkonde is ook opgenomen een schrijven van Paus Alexander VI van 4 Augustus 1494, waarbij nieuwe en uitgebreide volmachten worden verleend voor de hervorming van de kloosters en andere nederzettingen der Benedictijnen. Krachtens deze volmachten zouden, zooals wij verder uit het stuk van 10 Februari 1496 vernemen, behalve een klooster in het bisdom van Munster, ook de Benedictinessenabdijen van Rijnsburg, Weerselo, Oudwijk en Vrouwenklooster bij Utrecht worden gevisiteerd. Op grond van hardnekkige geruchten werd aan deze kloosters ten laste gelegd, dat de regels en instellingen der orde daar werden verwaarloosd, dat de voorschriften der visitatoren er werden veracht, en vooral, dat wereldlijke personen te gemakkelijk en te dikwijls binnen de kloosters werden toegelaten, in verband waarmee het gedrag van sommige nonnen niet onberispelijk kon worden genoemd. Het is moeilijk uit te maken, in hoeverre deze beschuldigingen, speciaal wat Rijnsburg betreft, op waarheid berustten. De indruk, dien wij uit de oorkonden, rekeningen, en andere documenten van de abdij verkrijgen, wettigt wel het vermoeden, dat te Rijnsburg de toestand in elk geval beter was dan elders. Maar anderzijds staat het vast, dat het kloosterleven te Rijnsburg toch niet voldeed aan de eischen, die redelijkerwijze moesten worden gesteld. De berichten, welke aan de abdis en de nonnen ter oore kwamen aangaande een voorgenomen visitatie van de abdij, vervulden haar derhalve met onrust, en brachten haar ertoe, wederom uit te zien naar machtige beschermers, evenals rij dat hadden gedaan bij het bezoek van Kardinaal Nicolaas van Cusa. Op de eerste plaats vroegen en verkregen zij van graaf Filips den Schoone een beschermingsbrief, gedateerd uit 's-Gravenhage, 4 Juli 1497*), waarin de oude voorrechten en vrijheden opnieuw werden bevestigd, en *) Warmond II a. Schotel schijnt deze oorkonde niet te hebben gekend. ') Alk. I. 179 de abdij met al hare goederen en dienaren onder grafelijke bescherming werd gesteld. Maar vooral zocht en vond men te Rijnsburg steun bij den bisschop van Utrecht, Frederik van Baden. De bisschop, wien als Apostolisch gevolmachtigde (Deiegatus apostolicus) ook in de exempte kloosters van zijn bisdom het recht Van visitatie was toegestaan, had, waarschijnlijk met de bedoeling, om aan een visitatie door de vreemde abten eiken grond te ontnemen, Herman van Lochorst, zijn vicaris en tevens deken der Sint Salvatorkerk te Utrecht, benevens den deken der Sint Pieterskerk te Utrecht, naar Rijnsburg gezonden, opdat zij zich van den levenswandel der nonnen op de hoogte zouden stellen. Toen beiden op grond van hun onderzoek gunstige getuigenissen hadden afgelegd, vooral wat de gelofte van zuiverheid betrof, maakte bisschop Frederik dit in een schrijven van Donderdag na Paschen (19 April) 1498x) aan de geestelijkheid en de notarissen van rijn bisdom bekend. In denzelfden brief deelde de bisschop mede, wat hem ter oore was gekomen, omtrent een voorgenomen visitatie van Rijnsburg door de abten van Sint Maarten te Keulen en van Sint Ludger te Werden, die daartoe niet door hem gemachtigd waren. Bisschop Frederik spreekt dan ook rijn vast voornemen uit, in deze zaak rijn eigen rechten en die van de abdis en het convent te verdedigen en ongeschonden te bewaren, en geeft rijn voorschriften met de meeste beslistheid, ten einde een visitatie door vreemdelingen onmogelijk te maken. Door dezen brief wordt de verhouding tusschen den bisschop van Utrecht en de buitenlandsche visitatoren reeds duidelijk gekenmerkt. We zullen ook bij de verdere uitbreiding der hervormingspogingen rien, dat die verhouding, wat de groote lijnen althans betreft, dezelfde blijft. Krachtig handhaaft de bisschop rijn recht van visitatie tegenover de buitenlandsche Benedictijnerabten of andere hooge geestelijken, die steeds weer krachtens bijzondere pauselijke volmachten, zich trachtten te mengen in de inwendige aangelegenheden der Utrechtsche kloosters. Van eenige samenwerking van beide partijen op het gebied van de ldoosterhervorming is, tenminste wat de abdij van Rijnsburg betreft, zoo goed als niets te bespeuren. x) Alk. I. Het onderzoek heeft waarschijnlijk in het begin van 1498 plaats gehad, daar de bisschop in zijn brief spreekt van „certis effluxis diebus", dus zekere dagen, die (sedert het bezoek yan zijn afgezanten} verloopen zijn. Zie over dit bezoek ook Schotel 61. i8o Het is nochtans niet altijd even gemakkelijk, de ingewikkelde machtskwesties, die vanzelf moesten rijzen tusschen den bisschop, als de gewone Kerkelijke Overheid, en de visitatoren als tijdelijke en buitengewone afgezanten van den Paus, ook in alle onderdeden bevredigend op te lossen. De bronnen voor de geschiedenis van dit tijdperk der Rijnsburgsche abdij — voor het overgroot gededte onuitgegeven materiaal — zijn verre van volledig. Meestd is slechts de eene der beide partijen, namelijk die van den bisschop, aan het woord, zoodat het gevaar voor de hand ligt, dat wij over het verloop der dingen een eenzijdig oordeel vellen. Daarbij komt nog, dat de handelingen en gebeurtenissen, wdke op deze aangelegenhdd betrekking hebben, in de offïrieele oorkonden uit den aard der zaak min of meer los naast elkander blijven staan, zoodat dikwijls slechts met moeite een onderling verband kan worden gelegd tusschen de feiten, die men vermeld vindt. Onder den drang der omstandigheden begon men in tusschen te Rijnsburg toch in te zien, dat de kloostertucht in zooverre moest hervormd worden, dat dthans de uitwendige gedragslijn binnen het convent meer en beter geregdd werd. In de ruim vijftig jaren, die verloopen waren, sedert deken Jacob van Voorne in 1454 zijn voorschriften had gegeven omtrent de persoonlijke armoede, de soberheid van levenswijze en de afzondering van de wereld, was een nieuwe verslapping ingetreden, ook als natuurlijk gevolg van de steeds Idimmende weelde, en de verfijning der maatschappelijke zeden gedurende het Bourgondische tijdvak. Dispensatiën ten behoeve der jonkvrouwen aangevraagd en gegeven, ontnamen aan het ordesleven te Rijnsburg meer en meer het oorspronkelijk karakter van versterving en boete. En wat eerst als uitzondering was toegestaan, werd langzamerhand gewoonte, en bleef ten dotte gehandhaafd als een soort bindend voorschrift. Nu echter van den kant der voorstanders van de streng-kloosterlij ke richting wederom een visitatie kon worden verwacht, achtten de abdis en de nonnen het geraden, de van vele jaren herwaarts dateerende gebruiken en verzachtingen schriftelijk vast te leggen, en voorzoover zulks mogelijk en redelijk was, de goedkeuring der Kerkelijke Overheid te verkrijgen. Op Paaschdinsdag (17 April) 1498 *) vergaderden dus de abdis, Beatrix van Reimerswad, de *) Oorkonde van denzelfden datum bij Alk. I. i8i toenmalige priorin, Adriana van Botland, en twintig kapittelvrouwen die in de stukken allen met naam en toenaam worden genoemd, in het zoogenaamde kapittelhuis, om na gemeenschappelijk overleg nieuwe statuten en verordeningen uit te vaardigen, die zooals de oorkonde zegt, door haar en hare opvolgsters in het klooster vast en ongeschonden moesten onderhouden worden. Deze voorschriften, de zoogenaamde Statuten van Beatrix van Reimerswaal, behandelen in hoofdzaak de regeling van het verkeer der kloosterlingen met de buitenwereld, daar juist dit punt bij alle reeds gedane hervormingspogingen op den voorgrond was getreden. Onder meer werd er bepaald, dat de bloedverwanten en familieleden der nonnen, en andere personen van goede afkomst, wereldlijke zoowel als geestelijke, aan de tafel van de abdis mochten aanzitten, een bepaling, die in haar kern teruggaat op den regel van Sint Benedictus, welke voorschrijft, dat de abt steeds zijn maaltijden moet gebruiken met de gasten en de pelgrims *). Wat de nonnen betreft, zoo mochten zij, in tegenstelling met de voorschriften van 1454 (zie blz. 148), voortaan het kloosterslot verlaten, om met hare ouders en verwanten, wanneer deze haar kwamen bezoeken, den middag- en avondmaaltijd te gebruiken in het gastenverblijf „Dat nyen Huys" genaamd, dat buiten de omheining van het eigenlijke klooster was gelegen. Doch tevens werd bepaald, dat twee oudere kloosterlingen daarbij moesten tegenwoordig zijn. Ook op Palmzondag en op andere hooge feesten, wanneer er processie werd gehouden, zouden de abdis en de nonnen het kloosterslot mogen verlaten, en zich gezamenlijk over het kerkhof naar de parochiekerk mogen begeven. Zij mochten hier de palmen offeren, en bij de procesie en de preek blijven, maar moesten daarna onmiddellijk naar het klooster terugkeeren, om er de H. Mis verder bij te wonen. Hetzelfde was haar toegestaan voor de processie op de Kruisdagen. Ook aan de uitvaarten en jaargetijden van degenen, die in de kerk of op het conventskerkhof werden begraven mochten zij deelnemen *), en eindelij k werd haar op de Woensdagen, Vrijdagen en Zaterdagen van Mei tot en met September de wandeling toegestaan naar het nabijgelegen Ther Waele, waarover vroeger reeds sprake is geweest (blz. 153). *) Regula, LVI. *) Zie behalve de Statuten van 17 April 1498 bij Alk. I, ook Schotel 228, noot 18 (Palmzondag) en 229» noot ao (Kruisdagen). rib Ten behoeve van zieke en bejaarde conventualen werd in de statuten een uitzondering opgenomen wat betreft de gemeenschappelijke maaltijden. De spijzen, vooral vleesch en visch, mochten haar in rauwen toestand worden uitgedeeld, zoodat zij die konden laten toebereiden op de wijze, die zij voor hare gezondheid het meest dienstig achtten. Teekenend zijn de bepalingen omtrent den hofstoet van de abdis. Wij zien daaruit, dat hare waardigheid als wereldlijke gebiedster en Vrouwe van Rijnsburg hoe langer hoe meer op den voorgrond was getreden, zoodat in de abdij, evenals aan de vorstelijke hoven, een nauwkeurig omschreven ceremonieel ingang had gevonden. De hofstoet bestond uit een kamerdienaar, twee of drie edelwachten of hofjonkers, en den kapelaan. Dezen gingen de abdis vooraf, wanneer zij zich naar de Hoogmis, de Vespers of naar plechtige processies begaf of daarvan terugkeerde. Ook moesten zij zich tot haar dienst en dien van hare gasten gereed houden gedurende de middag- en avondmaaltijden. Ging de abdis voor aangelegenheden van het convent op reis, dan werd zij behalve door hare dienstjonkvrouwen en eene der nonnen, ook begeleid door het reedsgenoemde gevolg, bij welk laatste zich nog de pastoor van Rijnsburg en de rentmeester aanslotenVoor alle mannen, hetzij tot de hofhouding der abdis, hetzij tot de dienaars behoorende, gold echter de strenge regel, dat zij niet vóór 8 uur des morgens het eigenlijke klooster mochten betreden, en het vóór 9 uur des avonds moesten hebben verlaten. Het laatste gedeelte handelt over de inkleeding van nieuwe nonnen te Rijnsburg. Het zijn in hoofdzaak voorschriften, waardoor de uitwendige regeling der plechtigheden wordt bepaald, en de geschenken nog eens worden vastgesteld, die bij gelegenheid der inkleeding moesten worden gegeven. Wij vernemen daaruit, dat de ouders en verwanten van de jonkvrouw, na voor haar opname in het klooster, en water en brood voor zoolang zij leefde, te hebben gevraagd, een beurs met zilver, 18 ellen tafellaken, en tevens een geschenk voor de „firmerye", het ziekenhuis, aanboden. Op denzelfden avond had ook de feestelijke maaltijd plaats, die zooals wij uit de kloosterrekeningen weten, bij gelegenheid van iedere *) Statuten ven 17 April 1498. Alk. I. Vgl. Schotel 337, noot 17, en 339, noot 21. *83 kleeding met groote plechtigheid werd gehouden. De spijzen werden in optocht en onder het spelen der muziek binnengedragen, zooals bijvoorbeeld blijkt uit den volgenden post van het boekjaar I490-1491: Gegheven die ttomppers [trompetters] ende tamburijnen, die voir mijn vrouwen tafel quamen mit spijsse, als men hompijl [de jonkvrouw van Hodenpijl] cleede, 6 stuivers x). Gedurende de Mis van den volgenden morgen schonk de jonkvrouw zelf twintig ponden voor het klooster en de kerk, en twee ponden als bijdrage voor de kerksieraden. Na de inkleeding mochten de ouders de wereldlijke kleederen, die hunne dochter had afgelegd, een tabberd (bovenkleed), een hoed, en een mantel met een steen van „cleyn bont" (eekhoorn- of marterpels) *) terugkoopen, terwijl de nieuw opgenomen jonkvrouw zelf aan elk der nonnen één pond moest geven. Van nu af werden alle kosten voor het onderhoud cn de kleeding der nieuwelinge, alsook die van haar professiefeest, gedragen door het convent *). Nadat aan deze Statuten het groote conventszegel gehecht was, dat wij op het titelblad van dit boek hebben gereproduceerd, en dat de Moeder Gods als kloosterpatrones voorstelt met het randchrift: Sca [Saricta] Maria in Rinesburch4), werden ze ter goedkeuring gezonden aan den bisschop van Utrecht. En slechts weinige dagen daarna ontvingen de nonnen een bisschoppelijk schrijven, waarin Frederik van Baden, onder verwijzing naar den goeden uitslag van het door hem gelaste onderzoek te Rijnsburg, de nieuwe bepalingen als redelijk en niet in strijd met het kerkelijk x) GG. 907, fol. 50 a. *) Zie GG. 893, fol. 10 b: „Dit is dat een kint kost in te brenghen tot reynsburch int doester". «) Zie de Statuten van 17 April 1498. Alk. I. — Schotel a59*v. brengt de geschenken der ouders, het offer van ao ponden, het terugkoopen der kleederen cn de gift van één pond aan elke der nonnen verkeerdelijk met de professie in verband. Vgl. echter GG. 893, fol. 10 b, waar ook het „lossen" der kleederen en de verschillende offers en geschenken worden vermeld. Ook uit de kloosterrekeningen blijkt, dat de ao ponden reeds bij de inkleeding werden gegeven, eer het meisje nog zelfs novice was geworden. Zie bijv. GG. 896 bis onder „Ontfangen van alrehande zaecken", waar van „Cralinges cledinge" sprake is, en we even verder onder hetzelfde hoofd lezen : Item ontfangen ende Cralingen op dat outaer offerde, 30 ponden. «) Het zegel bevindt zich in het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst (Rijksmuseum) te Amsterdam. Het dateert waarschijnlijk uit de tweede helft der 13e eeuw. 184 recht erkent, en ze krachtens zijn bisschoppehjk gezag bevestigtJ). De tegenstand, dien de bisschop van Utrecht en de bewoonsters van Rijnsburg geboden hadden tegen den ijver en de doortastendheid der Bursfeldsche hervormers, bleek echter al spoedig tevergeefsch te zijn geweest. Nog in hetzelfde jaar 1498, zeer waarschijnhjk reeds in de maand Mei2), werd door Antonius, abt van Sint Ludger te Werden, en den reeds genoemden abt Adam Mayer toegang geëischt tot de abdij van Rijnsburg. Zij beriepen zich op de hun verstrekte pauselijke opdracht, welke inhield, dat zij de mannenen vrouwenkloosters der „zwarte monniken van de orde van Sint Benedictus" zouden hervormen 8). De abdis en de nonnen weigerden echter de vreemde visitatoren te ontvangen, omdat het recht van visitatie uitsluitend toekwam aan den bisschop van Utrecht. Hunnerzijds dreigden de abten met den kerkdijken ban, indien men hun niet zou gehoorzamen. En toen de gestdde termijn tot onderwerping was verstreken, en de abdij zich nog steeds bleef verzetten, spraken zij dien inderdaad over Rijnsburg uit, niettegenstaande de abdis hooger beroep aanteekende op den Paus. Na de abdij met den ban te hebben geslagen, riepen de visitatoren, evenals zij dat te Egmond hadden moeten doen (zie blz. 177), de hulp in van den „wereldlijken arm", om zich toegang te verschaffen tot de kloostergebouwen. En eenmad met gewdd binnengekomen, gaven zij hunne verordeningen en voorschriften, die echter door de Rijnsburgsche jonkvrouwen werden afgewezen als strijdig met haar goed recht en met de oude gebruiken der abdij. Om echter zeker ervan te zijn, dat deze bepalingen zouden worden nageleefd, hadden de abten eenige nonnen uit een ander klooster, van wier goeden wil zij overtuigd waren, naar Rijnsburg ontboden. *) Brief van 21 April 1498. Alk. I. a) Zie GG. 9x4, RR. 1497—1498, fol. 60 a, waar uitgaven voor wijn worden geboekt „al gedroncken bij de commissarien, vrunden ende maichgen van den cloester in die tijd ende maeltijden van die reformacie", terwijl in den onmiddellijk volgenden post als tijdsbepaling genoemd wordt de „heylige assencioensdach" (Hemelvaartsdag), die in het jaar 1498 op den 34en Mei viel. *) Zie voor de visitatie den brief van Paus Alexander VI van 16 Kal. Aprilis (17 Maart) 1499, pontificatus anno octavo. Schotel 70—73. De brief is volgens onze tijdrekening in het jaar 1500 gegeven, daar de pauselijke kanselarij in dezen tijd den Annunciatiestijl (calculus florentinus) volgde. Grotefend II. 3, S. 190. Zie ook BA. I. 3, n. 1839. Over de hervormingspoging te Rijnsburg, vgl. ook Moll II. 3, 190 v. i85 Vanwaar deze kwamen, wordt niet vermeld. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het de vier nonnen zijn geweest uit het Benedictinessenklooster Klaarwater (CJara Aqua) bij Hattem, die van December 1498 tot einde Augustus 1499 te Rijnsburg vertoefden *). Klaarwater behoorde sedert ongeveer 1469 tot de congregatie van Bursfeld2), en lag tevens in het bisdom Utrecht, zoodat de nonnen van dit klooster wel het eerst in aanmerking zullen gekomen Zijn, om de hervorming te Rijnsburg met woord en voorbeeld door te voeren. Want dat het verblijf in de abdij van Elisabeth van Hackvoert, Hillegonde de Confluentia (van Coblenz), Clara Hesseli en Cunera van Laer, zooals hare namen zijn overgeleverd, met de hervorming van Rijnsburg in verband stond, bhjkt reeds daaruit, dat een van deze tot priorin aldaar werd aangesteld 8). Zij waren naar Rijnsburg gezonden door den proost (praepositus) van Klaarwater, maar het is eigenaardig, en het maakt de zaak eenigszins ingewikkeld, dat dit, zooals we uit een schrijven van ao Juni 1499 4) vernemen, met het verlof en de volle toestemming van bisschop Frederik van Baden was geschied. Moeten we hierin een bewijs zien, dat er tenslotte toenadering en overeenstemming tot stand was gekomen tusschen de visitatoren en den bisschop van Utrecht? Het lijkt ons niet waarschijnhjk. Liever zouden we de veronderstelling wagen, dat de nonnen van Klaarwater niet op last van de Bursfeldsche abten, maar door het initiatief van den bisschop van Utrecht, die immers voor de abdij het recht van visitatie had, naar Rijnsburg waren gekomen. Want volgens een latere getuigenis moet het, tenminste oorspronkelijk, in de bedoeling der Bursfeldsche abten hebben gelegen, nonnen uit een ander dan het Utrechtsche diocees te Rijnsburg te plaatsen 5). Of zij dat werkelijk gedaan hebben, bhjkt nergens. In elk geval hebben *) Voor hare komst zie in GG. 915» RR- 1498—1499, f°l- 58 a, een ongedateerde uitgave voor wijn „als Buysser mit die jofferen van daerwater hier gekomen waren". Even te voren is als tijdsbepaling „onser vrouwen dach concepcio" (8 Dec.) genoemd, even later Kerstmis. Voor haar vertrek Zie de acte van 26 Aug. 1499. Alk. I; ook beneden, blz. 186. Vgl. Schotel 248—249, waar blijkt, dat hij het bericht omtrent de aankomst der nonnen uit de RR. van 1498—1499 met heeft gekend. 2) Van Heteren 505, 506; vgl. boven, blz. 5. ») Brief van 20 Juni 1499.Alk. I. Vgl. aldaar de notarieele acte van 26 Aug. 1499» waaruit de namen der nonnen blijken. *) Zie vorige noot. *) Zie den eersten brief van Petrus Brun, dd. 11 Sept. 1500. Alk. I. i86 dan deze buitenlandsche kloosterlingen slechts korten tijd te Rijnsburg vertoefd, daar wij noch in de kloosterrekeningen, noch in andere documenten eenig spoor van haar verblijf ontdekken. Zeer nauwkeurig zijn de berichten over het vertrek der vier nonnen van Klaarwater. Omtrent Juni 1499 zond de proost van Klaarwater een leekebroeder, zekeren Andreas van Oldenburch, naar Rijnsburg, ten einde de jonkvrouwen terug te geleiden. Daar de abdis er niet zeker van was, of de bode werkelijk door den proost was afgevaardigd, en of bisschop Frederik in het vertrek der nonnen toestemde, had zij een vertrouwden dienaar naar Utrecht gezonden, om over het geval te spreken. De bisschop zond toen een zeer beslist bevelschrift terug, het reeds genoemd schrijven van ao Juni 1499, waarin aan de abdis op straffe van den kerkdijken ban wordt opgelegd, de vier nonnen met d hare bezittingen naar Klaarwater terug te laten keeren. Zij vertrokken derhalve, na van de Rijnsburgsche vrouwen vdgens het voorgeschreven kloosterlijk ceremonieel „elkaar omhelzend met den vredeskus" afscheid te hebben genomen1). De streng-kloosterhjk gezinde abt Hendrik .van Wittenhorst, die sedert 1497 de abdij van Egmond bestuurde 2), trachtte in dezen tijd eveneens invloed uit te oefenen op den gang van zaken te Rijnsburg. De abdij van Egmond was thans op haar beurt werkzaam op het gebied van kloosterhervorming; van hieruit werden bijvoorbeeld Afflighem bij Aalst, en Einham bij Oudenaarde hervormd8). Vermoedelijk op grond van zijne betrekkingen tot de congregatie van Bursfeld maakte Hendrik van Wittenhorst nu aanspraak op de visitatie en andere rechten te Rtjnsburg, wdke aanspraak ook door hem met wapengeweld schijnt ondersteund te zijn, zoodat de nonnen tevens van deze zijde moeihjkheden en schade ondervonden 4). Toen zich de Rijnsburgsche jonkvrouwen ddus — volgens haar stellige overtuiging ten onrechte — van meer dan één kant in hare geestelijke zoowd als werddhjke rechten aangevallen zagen, wendden zij zich ten dotte met verschillende smeelcschriften tot den *) Notarieele acte van 36 Aug. 1499. Alk. I. *) Zijn verkiezing wordt uitvoerig behandeld in den boven (blz. 177) vermelden Processus reformationis. ") Moll II. 2> 189. 4) Zie den brief van Paus Alexander VI van 17 Maart 1499 (1500) bij Schotel 70—.73. Vgl. boven blz. 184, noot 3. ï87 Paus, om hem haren nood te klagen en zijn hulp in te roepen. Dat deze stap niet zonder uitwerking is gebleven, bewijzen de vijf pauselijke stukken, die in Februari en Maart 1500 aan hooggeplaatste geestelijken werden gericht, en waarin Alexander VI ingaat op de grieven en" wenschen van het Rijnsburgsche nonnenconvent. In het eerste schrijven, gedateerd 14 Februari 1499 (1500) worden allen, geestelijken zoowel als leeken, die iets tegen de belangen der abdij, van welken aard die ook waren, zouden ondernemen, met strenge kerkelijke straffen bedreigd. De dekens van de Sint Salvator- *) en van de Sint Pieterskerk te Utrecht, én die van de Sint Pancraskerk te Leiden, ontvangen daarbij de opdracht, om in de tegenwoordige en toekomstige aangelegenheden van dien aard als rechters en beschermers der nonnen op te treden. Weinige weken daarna, 5 Maart 1500 "), werden op verzoek der nonnen door den Paus eenige oude voorrechten goedgekeurd en bevestigd, die de abdij sinds menschenheugenis had bezeten. Dat juist op de eerste plaats het recht van den bisschop van Utrecht wordt genoemd, om de nieuwgekozen abdis van Rijnsburg te bevestigen en het klooster te visiteeren en te hervormen, maakt in verband met de exemptie van Rijnsburg een eigenaardigen indruk. Het vindt echter rijn natuurlijke verklaring in het optreden der bmtenJandsche abten van enkele jaren terug. Verder vinden we in hetzelfde pauselijk schrijven goedgekeurd de bepaling, dat te Rijnsburg slechts zulke jonkvrouwen mochten worden opgenomen, die hare adellijke afkomst van vaders- en moederszijde in vier geslachten opwaarts konden bewijzen. Het convent mocht ook voortaan uit niet meer dan 40 nonnen bestaan, de abdis inbegrepen, opdat de afzonderlijke prebenden toereikend zouden blijven voor het onderhoud der abdijbewoonsters. Het aandeel, dat de abdis uit de inkomsten der abdij ontving, zou als van ouds, het dubbele bedragen van dat der overige nonnen. Het J) Van 16 Kal. Martü 1499, pontificatus anno octavo. Alk. I; ook opgenomen in Warmond III b. De brief is van 14 Febr. 1500, zie boven, blz. 184, noot 3. a) Herman van Lochorst. Zie den brief van Donderdag na Paschen (19 April) 1498 bij Alk. I. Vgl. boven, blz. 179- Herman van Lochorst was het nóg in 1519. Brief van 16 Aug. 1519- Warmond III b, bij Alk. I verkeerdelijk op 1510 gesteld. ») Brief van 3 Nonas Martü 1499, anno pontificatus octavo. Alk. I. De brief is van 5 Maart 1500, zie blz. 184, noot 3. Vgl. BA. I. a, n. 1838. i88 aandeel van den rector der kloosterkerk, die, gelijk wij uit de kloosterrekeningen weten, tevens pastoor van Rijnsburg was, zou even groot zijn als dat der nonnen. Voorts werd de gewoonte bevestigd, dat door de abdis een of andere prelaat mocht worden aangewezen, in wiens handen de jonkvrouwen bij hare professie de kloostergeloften aflegden. Ook behield de abdis voor zich en voor het convent de vrije keuze van een bevoegden biechtvader, die, nadat hij de belijdenissen van de abdis en de nonnen met oplettendheid had gehoord, haar van de overtredingen, die zij hadden bedreven, kon vrijspreken, en haar een heilzame boete zou opleggen. Uitgezonderd daarvan bleven echter die gevallen, welker absolutie de H. Stoel aan zichzelf voorbehield. Aan het einde van dezen brief vinden we een verklaring, waardoor dé abdis en het convent in het algemeen, maar ook iedere der nonnen afzonderlijk, ontslagen worden van elke kerkelijke straf (excommunicatie, suspensie of interdict), die over haar mocht zijn uitgesproken, of die door eenige onbekende oorzaak misschien op het klooster mocht rusten. Deze verklaring was voor de Rijnsburgsche jonkvrouwen van het grootste gewicht, omdat zij daardoor ook in allen vorm werden bevrijd van den kerkdijken ban, die de Bursfeldsche abten in 1498 over de abdij hadderi uitgesproken. Dit tweede pauselijk schrijven ging vergezeld van een derde, eveneens van 5 Maart 1500 *), waarin aan de dekens van den Dom en de Sint Janskerk te Utrecht, en den deken van de Sint Pancras te Leiden bevolen werd, zorg te dragen, dat de abdij van Rijnsburg in deze voorrechten onverkort gehandhaafd zou blijven. Wederom van denzelfden datum als de twee voorgaande brieven is nog een ander (het vierde) pauselijk schrijven 8), waaruit bhjkt, dat de abdis en het convent naar Rome ter goedkeuring en ter bevestiging hadden opgezonden, niet alleen de nog onlangs ontworpen statuten van Beatrix van Reimerswaal (van 17 April 1498), maar ook die van Jacob van Voorne, welke ruim een halve eeuw vroeger, in 1454, waren gegeven. Hoewel Paus Alexander VI het verzoek der nonnen goedgunstig had ontvangen, achtte hij zich niet in staat deze zaak met genoegzame zekerheid te beoordeelen. *) 3 Nonas Martü 1499 (1500) anno pontificatus octavo (Tweede brief van dezen datum). Alk. I. Vgl. BA. I. 2, n. 1838. s) Van 3 Nonas Martü (5 Maart) 1499 (Derde brief van dezen datum). Schotel 51 v. Evenals de twee andere, van het jaar 1500. Zie BA. I. 3, n. 1837. 189 Daarom gelastte hij den abt van Vlierbeek in het Luiksdie diocees, den deken van St. Pancras, te Leiden en den'Proost van St. Maria te Utrecht, dat dj rich gezamenlijk, of één of twee van hen, naar de abdij zouden begeven, ten einde een nauwkeurig onderzoek in te stellen omtrent den aard en de naleving van deze Statuten. En krachtens Apostolisch gezag werd aan deze prelaten tevens de volmacht verleend, om, wanneer dit onderzoek bevredigende uitkomsten gaf, aan den wensen der nonnen te voldoen, en de genoemde Statuten te bevestigen. Slechts enkde dagen later, 17 Maart 1500, verscheen het vijfde, zeer uitvoerige pauselijk schrijven, dat een samenvattend verhad geeft van de door de Bursfddsche abten met gewdd doorgevoerde visitatie van Rijnsburg. Een nader onderzoek in deze zaak wordt opgedragen aan drie geestelijken, één uit het Keulsche, en twee uit het Utrechtsche diocees, onder wie ook ditmaal de deken van de Sint Pancras te Leiden. Zij zouden den abt van Egmond, Hendrik van Wittenhorst, en de andere daarbij betrokken geestelijken en leeken, wegens hun optreden tegen de abdij van Rijnsburg ter verantwoording roepen, daarna vonnis vellen en de betrokken personen onder bedreiging met kerkelijke straffen tot de ndeving daarvan verplichten *). In September van hetzelfde jaar werd er met de uitvoering van de verschillende pauselijke lastgevingen begonnen. Pieter Bruyn (Petrus Brun), die als deken van de Sint Pancras te Leiden tot de gemachtigden behoorde, begaf rich naar Rijnsburg, ten einde een onderzoek in te stellen betreffende de Statuten. In twee notarieele stukken, den nen September 1500 te Rijnsburg opgemaakt, en gericht aan den bisschop en de geestelijkheid van Utrecht2), gaf hij op grond van een nauwkeurig onderzoek, waarbij de abdis en de senioren onder eede waren gehoord, wederom de beste getuigenissen omtrent het leven binnen het klooster en het onderhouden der verschillende voorschriften. In het eerste dezer stukken wordt daarbij, aangaande de visitatie der abdij door de buitenlandsche abten, nog medegededd, dat het in de bedoeling van de visitatoren had gelegen, de abdis van Rijnsburg uit haar ambt te ontzetten, alle nonnen, of dthans het meerendeel uit de abdij te *) Zie den brief van Alexander VI van 16 Kal. ApriJ. 1499 U7 Maart 1500). Schotel 70—73. Zie ook boven, blz. 184, noot 3. a) Alk. t 190 verwijderen, en nonnen uit een ander bisdom daarvoor in de plaats te zetten (vgl. blz. 185 v.). In het eerste der twee notarieele stukken bekrachtigde de Deken namens den Paus de Statuten, welke door Beatrix van Reimerswaal waren gegeven; in het tweede bevestigde hij de Statuten van Jacob van Voorne. Slechts één bepaling van Jacob van Voorne, dat twee zusters niet terzelfdertijd of kort achtereen mochten worden aangenomen, verviel, daar zij, zooals in het stuk zelf wordt gezegd, in het klooster niet werd nagekomen, (vgl. blz. 153)^— Twee dagen later, 13 Sept. 1500 bevestigde ook graaf Filips de Schoone alle Rijnsburgsche vrijheden en voorrechten „zoe verre als zij van dien [voor dien] duechdehck geuseert ende gebruyct hebben, ende dat die zelve privilegiën der voirszeide ordene van Sinte Benedictus niet scadehck of hinderhck en zijn" 1). Van eenige maatregelen tegen de hervormers, mét name tegen Hendrik van Wittenhorst den abt van Egmond, vernemen wij echter mets meer, hoewel de Leidsche deken ook hierin bevoegdheid had. Het is mogelijk, dat de rust intusschen grootendeels was hersteld, en dat Pieter Bruyn een ingrijpen daarom overbodig achtte, te meer daar de vreemde abten Nederland blijkbaar reeds hadden verlaten. Een hunner, abt Adam Mayer was trouwens reeds op 17 Februari 1499 overleden2). Toch was dit slechts een korte verademing voor de abdij, zooals bhjkt uit een schrijven van Jan Martijn, deken der Sint Janskerk te Utrecht, die eveneens door den Paus als beschermer van Rijnsburg was aangewezen (zie blz. 188). In dezen brief, gegeven 33 Mei 1501, wordt een uitvoerig verslag uitgebracht over nieuwe plannen, om in weerwil van de bestaande voorrechten, de Rijnsburgsche abdij „in hoofd en ledematen" te hervormen. Ditmaal schijnen de plannen te rijn uitgegaan van den Keulschen aartsbisschop Herman van Hessen (1480—1508) in samenwerking met den Proost van Sint Pieter te Leuven, en den Deken van Kamerijk. Jan Martijn deed op het dringend verzoek der nonnen, alles, wat zijn volmachten hem veroorloofden, ten einde deze herhaalde beroering der abdij te verhinderen. Op straffe van den kerkdijken ban en een boete van honderd marken zilver ten bate der armen, werd aan eenieder in het bisdom Utrecht verboden, de pogingen tot visitatie der abdij ») Brief van 13 Sept. 1500 „gegeven up onsen hoff in den Haghe". Alk. I. ') Hartzheim, l.c, pag. 5. Ziegelbauer, l.c. igi in de hand te werken, voor en aleer de schuld of het plichtsverzuim van de abdis en de nonnen zou bewezen zijn. Daarenboven werden allen, die de nonnen meenden te moeten aanklagen, of die een visitatie noodig mochten achten, naar Utrecht uitgenoodigd, ten einde daar te worden gehoord1). Toen echter binnen den daarvoor gestelden termijn memand te Utrecht verscheen 2), was de aangelegenheid vanzelf ten gunste van de abdij beslecht. Intusschen hadden zoowel de nonnen als ook de bisschop van Utrecht, zich voor grootere zekerheid nogmaals gewend tot graaf Filips den Schoone, die dientengevolge in een schrijven van 19 Juni 1501 3) de abdij van Rijnsburg opnieuw tegen alle verontrustingen van welke zijde ook in bescherming nam. En hij voegt daaraan toe, dat de nonnen ten teeken van het grafelijk „sauvegarde" (vrijgeleide, hier: bescherming) aan den ingang van de abdij en van de Rijnsburgsche bezittingen „in gevalle van merekeheke vreese" mochten doen plaatsen zijne „vaenikins of soldekens", dat is: de wapenteekens van den graaf. De telkens herhaalde pogingen om het kloosterlijk leven te Rijnsburg te hervormen, rijn een sterk sprekend voorbeeld van de toewijding, waarmee in dezen tijd aan de verbetering der kloosterorden werd gearbeid. Dat de resultaten, evenals in andere vrouwenkloosters, ook te Rijnsburg zoo gering waren *) moet zeker voor een gedeelte worden toegeschreven aan den wel verklaarbaren en daarom te verontschuldigen, maar niettemin afkeuringswaardigen tegenstand der nonnen. Daarnaast is de mislukking echter ook te wijten aan het goed bedoelde, maar over 't algemeen ontactische optreden van de buitenlandsche abten, en aan den onverstandigen, en misschien met geheel belangeloozen ijver van de landgenooten, die zulke hervormingspogingen uitlokten. Men wilde de verbeteringen ineens en met behulp van de strengste maatregelen doordrijven, terwijl men met grooter geduld, en met zachtere, hoewel vaste leiding ongetwijfeld veel meer zou hebben bereikt. Den diepsten grond, waarom de hervormingspogingen mislukten, *) Zie den dagvaardingsbrief van Joh. Martiin van 22 Mei 1501. Alk. I. ») Notarieel stuk van den Officiaal van den bisschop van Utrecht van 28 Mei 1501. Alk. I. *) Alk. I. «) Speciaal de aansluiting van Rijnsburg bij de Congregatie van Bursfeld, die in 1498 het bijzondere doel was van de visitatoren, werd niet bereikt. 192 moeten wij nochtans zoeken in de toestanden der 15e eeuw, waartoe de ingewikkelde sociaal-economische verhoudingen der 13e en 14e eeuw hadden geleid, en die zooals wij in een der vorige hoofdstukken hebben uiteengezet, vooral in de vrouwenkloosters een minder hoogstaande opvatting van de roeping tot het kloosterleven hadden veroorzaakt. Toch bleven de verschillende heirvormingspogingen niet geheel zonder nut. Steeds opnieuw werd aan de Rijnsburgsche nonnen het oorspronkelijke Benedictijnsche ideaal voor oogen gehouden; en zoo zij al de kracht en den moed misten, om het in zijn ongereptheid te verwezenlijken, toch moest het zich telkens weer aan hare gedachten opdringen, en haar weerhouden, zich al te ver te laten meevoeren door den stroom der wereldsche neigingen en strevingen, door welke de latere middeleeuwen zoo sterk werden beheerscht. Evenals in 1451 was ook in het jaar 1501 de volle aflaat yan het jubilé buiten Rome te verdienen x). Voor Rijnsburg viel het jubilé -Van T Cr\T f>T/É»1">rr£>v Zie GG. 896 bis, RR. 1479—1480 onder „Uutgegheven van dat den convente gegheven is". Vgl. Van Lommel 343» waar een getuigenis uit het midden der 16e eeuw wordt gegeven voor den leeftijd vereischt voor het „wylen" (sluieren). We mogen als zeker aannemen, dat die leeftijdsgrens ook in het laatst der 15e eeuw gold, in elk geval niet hooger was. *) GG. 926, RR. 1511—1513, fol. 61 b (lyberye); vgl. de volgende rekeningen onder: „Vuytgegeven van vuytgaende renten". Zie ook GG. 933. RR. 1518—1519, fol. 61 a (sacristie). 8) GG. 949, RR. 1534—1535' OBder „Gegeven den convent ende priesteren". Ook de abdissenlijsten bij P. Sch. 349 (Gouthoeven 115) 384, geven 14 April 1535 als datum van baar overlijden. 204 Een der eerste plechtige handelingen, die Adriana als abdis verrichtte, was de overdracht van de vicarie, verbonden aan het altaar van den H. Geest in de parochiekerk te Rijnsburg. Zij schonk deze vicarie, nadat de vorige bezitter afstand had gedaan, aan haar kapelaan Willem Dirkszoon (Wilhelmus Theodrici), die'met haar verwant was, en verzocht in een schrijven van 27 Mei 1530 den aartsdiaken van Utrecht, deze benoeming op de gebruikelijke wijze te bevestigen1). Kort daarna ontstond er een geschil over deze vicarie tusschen den nieuwen titularis en een zekeren meester Joris, vermoedelijk te Gent woonachtig of vandaar afkomstig. Abdis Adriana trad als bemiddelaarster op, en beslechtte den twist in dien zin, dat ter wille van den vrede, maar tevens om billijke redenen, meester Joris tot aan zijn dood een jaarlijksche uitkeering van dertien gulden uit de vruchten der vicarie zou blijven genieten. Te beginnen met het jaar 1532 moest hem deze som door Willem Dirksz. of zijn opvolgers telkens op den Sint Lambertusdag (17 Sept.) worden uitgereikt2). Een aanslag op het convent, zooals die tot dan toe niet was voorgekomen, moet in dezen tijd de abdis en de nonnen wel tot in het diepste hebben gekrenkt. Het gelukte namelijk in het jaar 1531 aan een zekeren Frederik van Roe, geholpen door verschillende medeplichtigen, onder welke de vrouw en de dochter van den Rijnsburgschen baljuw, een „jonge joufferken" van omstreeks 14 jaar tegen haar eigen wil en dien van hare moeder en hare verwanten met geweld uit de abdij te ontvoeren. De naam dezer jonkvrouw is niet bekend geworden, evenmin weten we, of rij later in de abdij is teruggekeerd. Haar leeftijd doet vermoeden, dat zij nog „scholiere" of op zijn hoogst novice is geweest. Adriana van Botland het de daders door hare beambten ver- l) Zie den brief bij Alk. ij waar vermoedelijk door een schrijffout als jaartal 1430 is gegeven. Hierdoor misleid, plaatst ook Schotel 198, noot 37, en blz. 350—351. dezen brief op 1430. Vgl. echter het origineel van het schrijven der abdis in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag (dossier 162), waarin wij duidelijk 37 Mei 1530 als datum vinden opgegeven. Schotel geeft bovendien als dagdatum verkeerdelijk 7 Mei. — Willem Dirksz. wordt door de abdis in haar testament van 10 Maart 1535 genoemd „mijn(en) neve ende capellaen". Alk. I. Schotel 171 heeft verkeerdelijk „mijnen her»". *) Brief van 9 Aug. 1531 Alk. I. Meester Joris wordt in den brief Georgius de Gandano (blijkbaar schrijffout voor Gandavo) genoemd, op den rand staat evenwel bij dezen naam „Gaudano" geschreven. 205 volgen, en althans één der vrouweliike medeplichtigen, een zekere Anne Jansdochter, werd door den Rijnsburgschen baljuw gevangen genomen. In de verdere uitoefening van haar oude privilege van rechtspleging werd de abdis echter belemmerd door keizer Karei V zelf, die in „de enormiteit van den excesse" aanleiding vond, de zaak voor de grafelijke rechtbank van Holland te trekken, om door zijn ogen ambtenaren daarover uitspraak te laten doen. De brief, met de korte samenvatting der feiten en met de zeer besliste bevelen van den keizer, werd 16 September 1531 te Brussel gegeven, en was gericht aan de „Weerdige onsen heven besunderen der vrouwe ende samenthcke joufferen onser clooster van Reynsburg in Hollant"1). Enkele jaren later verliet een der reeds „gewielde" (gesluierde) nonnen, de vrouw van Cralingen*), vrijwillig de.abdij. Zij was gedurende het boekjaar 1522—1523, waarschijnhlk op tien of elfjarigen leeftijd, ingekleed, en komt in 1533 als gesluierde non in de kloosterrekening voor *). In den nacht van 9 Februari 1534 ontvluchtte rij het klooster. Hare beweegredenen rijn ons onbekend gebleven. Was het misschien reeds de invloed der nieuwe ideeën op godsdienstig gebied, die haar tot dezen stap deed besluiten? Na hare ontvluchting schijnt rij rich naar Utrecht te hebben gewend. Daar zochten haar ten minste begin Maart twee der oudere nonnen, de vrouwen Van der Haer en Van Poelgeest. Deze tocht was tevergeefsch, maar op den eersten Md reisde de vrouw Van der Haer, thans vergezeld door de vrouw Van Schoonhoven, wederom naar Utrecht, en nu met beter gevolg, want „alsoe die vrou van Cralingen voirszeid was in handen ende bewaernisse van den schout van Utrecht, Jan van Culenburch, soe hebben sij si weder hier gebracht". Nauwelijks twee maanden later, in den nacht van 30 Juni verliet echter de jonge non voor de tweede mad heimelijk het klooster, 1) Tekst bij Schotel 17a. ») Wel te onderscheiden van Mechteld van Cralingen, die in het najaar van 1480 te Rijnsburg als schooljonkvrouw opgenomen was (zie boven, blz. 171 v.), in de oorkonde van 17'April 1498 (zie boven, blz. 180 v.met naam en toenaam als kapittelvrouw wordt genoemd, en in 1531 overleed. GG. 935, RR. 1520—1531, fol. 50 b. 3) GG. 937, fol. 37 a, en GG. 947. RR- 1533—1533, onder „Gegeven den convente ende priesteren". Over den leeftijd der meisjes bfl het inkleeden, zie boven, blz. 163. 206 en van nu af aan wordt zij niet meer vermeld in de naamlijsten der Rijnsburgsche jonkvrouwen1). Het blijft een open vraag, of de vrouw Van Crahngen alleen den sluier droeg, of ook hare professie had gedaan, zoodat zij in dit laatste geval tevens hare geloften zou hebben gebroken 2). Zekerheid daaromtrent verkrijgen wij niet uit de desbetreffende rekeningen. Op innerlijke gronden lijkt het echter met zeer waarschijnlijk. Er vóór schijnt hare heimelijke ontvluchting en hare aanhouding in Utrecht te spreken, omdat zij, zoolang zij nog niet geprofest was, het klooster ongehinderd zou hebben kunnen verlaten. Daartegenover staat echter, dat het laatste professiefeest, waarvan wij vóór hare ontvluchting hooren, gedurende het boekjaar 1524—1525 plaats had 3), toen de jonkvrouw Van Crahngen nog maar sinds twee jaren in het klooster vertoefde (zie blz. 205), en het, de te Rijnsburg heerschende gewoonten in aanmerking genomen, ondenkbaar is, dat zij toen reeds tot de aflegging der geloften zou zijn toegelaten. Omtrent de non Gijsberta van Duivenvoorde, die twee jaren vroeger ingekleed was dan de vrouw Van Crahngen 4) is bijvoorbeeld met zekerheid bekend, dat zij begin 1529, toen abdis Adriana van Botland werd gekozen, hare geloften nog niet had afgelegd8). Eerst gedurende het tijdvak Allerheiligen 1534 tot Allerheiligen 1535 wordt weer een professie te Rijnsburg vermeld •). Dat daartusschen deze plechtigheid nog eens zou hebben plaats gehad, waarbij dan de vrouw Van Crahngen hare geloften kon hebben afgelegd, is, hoewel mogelijk, toch met aan te nemen, daar dit professiefeest dan ook in de rekeningen van de abdij moest voorkomen. Aan den abt of den hoogen geestelijke, die de nonnen kwam professen, of althans aan zijn dienaren werden namelijk geschenken gegeven, die wij met de andere uitgaven bij zulke gelegenheden gedaan, geregeld vinden geboekt7). *) Zie voor de ontvluchting der vrouw Van Cralingen, GG. 048, RR. 1533—1534» onder „Gegeven den Convent ende Priesteren" en onder „Van reysen, processen, deurwaerders ende diergelijc". *) Over het sluieren der nonnen en het afleggen der geloften, zie boven, bis. 164. *) GG. 939, fol. 5a a. *) GG. 935, RR. 1530—1531, fol. 35 a. 6) Zie Van Lommel 350. •) GG. 949, onder „Om alrehande saken". ') Zie bijv. GG. 900, RR. 1483—84, onder „Uutgegheven om wijnen" en „Uutgegheven om alrehande saicken" enz. Vgl. boven blz. 164 v. — GG. 207 Wij kunnen dus met reden veronderstellen, dat de vrouw Van Cralingen bij hare ontvluchting nog niet onherroepelijk tot het kloosterleven was verplicht. Dat zij de abdij heimelijk verliet, moet dan wellicht worden verklaard uit de vrees voor den tegenstand van hare bloedverwanten, die zeker niet gaarne zullen hebben gezien, dat de jonge non afstand deed van hare levenslange prebende. In denzelfden tijd hooren wij van een zeer ver strekkende dispensatie, betreffende het gemeenschappelijk leven, verleend aan de Rijnsburgsche jonkvrouw Margareta van Reimerswaal, „cappelaenster" (assistente) der abdis. Margareta was gedurende het boekjaar 1506—1507 in het klooster opgenomen, en komt in 1515 als „gewielde" vrouw te Rijnsburg voor x). Zij heet in de kloosterrekeningen „vrouw van Reymerswaal Willemsdochter" en „vrou van Remerszwael d'oude", om haar te onderscheiden van Johanna van Reimerswaal, Jacobsdochter, die tegelijk met haar te Rijnsburg leefde. Om bijzonder ernstige en wettige redenen, welker aard evenwel niet nader wordt aangeduid, was het voor deze kloosterlinge buiten hare schuld onmogelijk geworden, „mit vreden" in het convent te verblijven. Margareta verkreeg derhalve in 1534 van Adriana van Botland voor levenslang verlof, buiten de abdij bij verwanten, vrienden of andere geestelijke of wereldlijke personen van onbesproken gedrag haar intrek te nemen, zonder nochtans het habijt harer orde te mogen afleggen. Deze bepaling wijst er op, dat Margareta van Reimerswaal hare professie reeds had gedaan. In een notarieele acte van 22 Mei 1535 (Schotel 238) wordt zij dan ook uitdrukkelijk geprofeste non genoemd. Ten einde haar financieel onafhankelijk te maken, wordt haar tevens het behoud van hare prebende van 23 Rijnsgulden jaarlijks, en bovendien 2 ponden met Nieuwjaar en als Kermisgeld*), gewaarborgd. Ook behield 918, RR. 1503—1504, fol. 11 b, 13 a, 15 b, 18 b, 23 a, 29 a. — GG. 931, RR. 1516—1517, fol. 53 b en 66a. Vgl. boven, bis. aoo. — GG. 939, RR. 1524—1525, fol. 5a a. — GG. 949, RR- 1534—ï535» onder „Om alrehande saken". Ben afstand van 10 jaren tusschen twee professies behoorde zooals uit dit lijstje blijkt, dus nog niet tot de grootste. l) GG. 921, fol. 38 b (ontvangsten) en GG. 939, fol. 60 b. In GG. 948, RR. 1533—1534 onder „Gegeven den convent ende priesteren" wordt zij voor het eerst „cappelaenster van mijn vrou genoemd". a) Zie GG. 948, RR. 1533—1534 onder „Gegeven den Convent ende Priesteren". Ook toen de prebende later vermeerderd werd, ontving Margareta evenveel als de conventualen in het klooster. Vgl. GG. 958, RR. 1543—1544, onder „Gegeven mijn vrou mit hoer convent ende priesteren". 2o8 rij het recht op hare jaarlijksche lijfrente van 12 Rijnsgulden op de abdijx). Bij haar vertrek mocht zij hare kleinoodiën en al het overige wat zij in eigendom bezat, meenemen. Zij behield tevens de vrije beschikking over hetgeen zij door erfenis of schenking verkregen had, of nog zou verkrijgen. Dit alles wordt in een Latijnschen brief onder dagteekening van 26 Februari 15342) door de abdis aan Margareta toegezegd, en herhaald in een openlijke, in het Nederlandsen gestelde oorkonde, op denzelfden datum uitgevaardigd, waarin aan de priorin en het convent, aan de beambten der abdij, en aan allen die het verder mocht aangaan, ten strengste werd opgelegd, zorg te dragen, dat de vrouw Van Reimerswaal in volle vrijheid van de haar geschonken voorrechten kon genieten3). Volgens de sinds het begin der 16e eeuw meer en meer opkomende gewoonte draagt dit stuk, behalve het zegel, ook de eigenhandige onderteekening van de abdis: „Adriana de Botlant, Abbatissa Reynsburgensys". Er verhepen echter nog bijna twee jaren, eer Margareta gerechtigd werd, gebruik te maken van de gunst, haar door de abdis verleend. Daar het een zoo uitgebreide dispensatie betrof, moest de toestemming van den Paus worden aangevraagd, en toen die was Verkregen *), het rich het verlof van den keizer, dat noodig was, om den pauselijken brief ter uitvoering bekend te mogen maken, nog geruimen tijd wachten5). Maar zelfs toen op het einde van 1535 alle formaliteiten waren vervuld 6), moet Margareta nog bijna een jaar vrijwillig in de abdij zijn gebleven, daar zij in een verkoopacte van 24 September 1536, waardoor Jeroen Janszoon, koster te Noordwijk haar een jaarlijksche rente ten bate van het Niptenaltaar verkoopt, nog als non te Rijnsburg voorkomt7). In de volgende maand was zij echter vertrokken, want in een oorkonde van 18 October 1536 (Schotel 185) wordt zij bij de opnoeming der kapittelvrouwen, als afwezig vermeld. De *) Zie voor deze lijfrente, GG. 929, RR. 1514—1515, fol. 60 b en de volgende nummers onder „Vuytgegeven om lijfrenten". ") Alk. I. 8) Tekst bij Schotel 274—275 (26 Febr. 1534). *) Brief van Clemens VII van „Die octava Maji anno pontificatus undecimo" (8 Mei) 1534 Alk. I. De laatste pauselijke brief voor Rijnsburg gegeven. 5) Zie zijn brief van 27 Oct 1535. Alk. I. 6) De brief van den Officiaal van den bisschop van Utrecht, deze zaak betreffende, is van 3 Dec. 1535. Alk. I. *) Alk. Sch. III, n. 829. Over het Niptenaltaar zie boven, blz. 166. 20Q reden voor dit verlengd verblijf is wellicht hierin te zoeken, dat abdis Adriana, die intussen en op 14 April 1535 was overleden (zie blz. 203), aan Margareta van Reimerswaal de uitvoering van haar testament had toevertrouwd, zoodat voor de regeling der verschillende bepalingen Margareta's aanwezigheid in de abdij nog werd vereischt. De genoemde uiterste wilsbeschikking van abdis Adriana van Botland is gedateerd van 10 Maart 1535, en werd door Adriana's kapelaan Willem Dirkszoon neergeschreven „upter abdie" in de kamer der abdis, die toen, zooals uit het testament bhjkt, reeds ernstig ziek was1). Het stuk is van belang voor de kennis van Adriana's karakter, waarover wij elders zoo goed als niets vernemen. Uit den klinkenden aanhef der oorkonde, waarin „Vrou Adriaen van Botlant, abdisse ende prelatisse ende vrou van Reynsburch,' ieder die den brief zien zou en hem hooren voorlezen, haar laatste beschikkingen bekend maakt, bemerken wij dadehjk, dat zij zich van haar waardigheid volkomen bewust is, en naar de gewoonte van haren tijd gaarne gebruik maakt van de titels, die haar toekwamen. Maar uit de sobere bepalingen, waardoor zij in een eigenaardige, overdrachtehjke uitdrukking aan „Gode van hemelrike" hare ziel bespreekt (vermaakt), en aan „die heylighe aarde" haar lichaam, en waarin zij wenscht, dat voor haar zou worden gebeden „mit misse ende mit aelmissen, dat God mijn siel barmhartich wü wesen", erkennen wij ook haar eenvoudig christengeloof, waardoor zij zich ondanks vorstelijke hoogheid en praal voor'God deemoedig bhjft voelen. Met haar „cappelaenster", Margareta van Reimerswaal, was de abdis door nauwe vriendschap verbonden. Ter belooning voor hare trouwe diensten, verkrijgt Margareta bij testament alles wat aan Adriana persoonlijk had behoord: „goudt, sÜver, ghemunt ende onghemunt, tinnewerek, lindenwerek (linnen), dederen, boecken" en meer van dien aard. Daarvoor was zij echter verplicht van deze erfenis de „doetschulden" der abdis te betden, namelijk Missen en aalmoezen voor haar zielerust te fundeeren, en aan alle geestelijken te Rijnsburg, aan de priorin, toentertijd Elisabeth van Amstd *), de overige nonnen, de dienaars en de dienstmaagden, alsook aan ') Tekst bij Schotel 170—172. *) Zie GG. 948, RR. 1534—1535, onder: „Gegeven den Convente ende priesteren". Elisabeth komt voor het eerst als priorin voor aan het einde van de rekening over 1525—1526. GG. 94°> fol. 71 b. 14 Sle¬ de kloosterarmen, ieder naar rijn staat, een geschenk uit te reiken ter gedachtenis aan de overledene. De kapelaan, Willem Dirkszoon, Adriana's neef, zou volgens haar uitdrukkelijk verlangen bijzonder vrijgevig worden bedacht. Evenzoo onder de cónventualen „die vrou van der Haer, in dancberheit, dat si wel, ende soe eerheken in mijn siecte bij mij ghedaen heeft" *). De laatste beschikking van het testament betreft de reparatie van het zoogenaamde „klein capelleken", dat waarschijnhjk als bijzonder oratorium der abdis diende. Het lag in de nabijheid der gravenkapel en had een eigen jaarlijksche rente uit den wijnkelder, die aan de abdis werd uitbetaald. Abdis Elisabeth van Matenesse (1460—1494) had reeds een jaarlijksche som gelegateerd „tot die onderhoudinge van dat outtair [altaar] iri dat cleyn capehekijn", en eenmaal in de week werd er, meestal door den kapelaan der abdis, de H. Mis opgedragen 2). Thans bepaalde abdis Adriana, dat de vrouw Van Reimerswaal voor verschillende herstellingen in deze kapel zou zorg dragen. Zij moest er een boog in laten metselen, zooals reeds was gedaan in de „heylich cruyscappel (van welke kapel ons niets naders bekend is), en er bovendien een nieuw venster en een nieuw altaar doen plaatsen. *) Frederica van der Haer (Schotel 338), de langstlevende der beide vrouwen Van der Haer, die respectievelijk gedurende de boekjaren 1494—1495 en 1499—1500 te Rijnsburg ingekleed waren. GG. 911, fol. 41 a, en GG. 916, fol. 41 a en b. Een der twee overleed in 1539 of 1530, blijkens den volgenden post in GG. 945, RR. 1530—1531, fol. 51 a : Gegeven om liberaet broet van die vrouwe van der Haer saliger gedachten 34 stuiver (Geld voor „liberaet broet" dat is : brood, werd aan de armen gegeven in het jaar na het overlijden van eene non, vermoedelijk op den dag van het jaargetijde). a) Zie over de kleine kapel, GG. 899, RR. 1483—1483 onder „Uutgegheven van uutgaende renten"; ook GG. 912, RR. 1495—1496, fol. 38 a. Over de H. Mis aldaar, GG. 914, RR. 1497—1498, fol. 63 a en volgende rekeningen onder „Uutgegheven om alrehande saicke", bijv. nog GG. 936, RR. 1511— 1513, fol. 60 b (hier echter onder „Vuytgegeven den convente ende den priesteren"). NEGENDE HOOFDSTUK. HOOGSTE BLOEI DER ABDIJ OP STOFFELIJK GEBIED ONDER HET BESTUUR DER ABDISSEN MARIA VAN TOUTENBURG EN ELBURG VAN LANGERAK (I535—I568)- Na het overlijden van Adriana van Bodand (f 14 April 1535) hooren vrij voor het eerst in de geschiedenis der abdij van een inbreuk op de vrijheid van het convent bij de keuze van een nieuwe abdis. Keizer Karei V haastte zich namelijk, de non Maria van Toutenburg, uit het aanrienlijke Thuringsche geslacht: Schenck van Toutenburg1), tot abdis van Rijnsburg aan te wijzen. Hij beriep zich daarbij op de rechten, hem door den H. Stoel voor zijn landen verleend, tengevolge waarvan niemand eenig geestelijk ambt van beteekenis kon verkrijgen, tenzij bij of rij door den keizer daartoe was „genomineerd'' *). Daar de inmenging in de aangelegenheden van de abdij uitging van het hoogste wereldlijk gezag, bleef aan de Rijnsburgsche kapittelvrouwen niets anders over dan zich aan 's keizers wil te onderwerpen. Ofschoon niet met algemeene stemmen, werd Maria van Toutenburg toch tot abdis verkozen *), en op de gebruikelijke wijze gehuldigd. Dit laatste geschiedde op Zaterdag 22 Mei 1535, na de gezongen Mis van den dag (missa ferialis), waarbij behalve 21 kapittelvrouwen4) x) De naam „van Toutenburg" was ontleend aan het kasteel „De Toutenburch" bij Vollenhove. *) Zie daarvoor Karel's brief van aa Sept. 1554 aan de „religieusen ende convent van der abdije van Leeuwenhorst". Schotel 241—34a. s) Mechteld van Uitenham verklaarde na Maria's dood, dat zij zelf en enkele andere conventualen „niet geconsenteerd en hadden in de nominatie van huer [Maria van Toutenburg] als abbesse". Van Lommel 345—346. «) Zie het betreffende stuk bij Schotel, 338 vv. Cornelia van der Does, die in dezen tijd eveneens tot de conventualen behoorde (zie bijv. GG. 949, RR. 1534 1535, onder „Gegeven den convent ende priesteren"), komt niet in deze lijst voor, vermoedelijk omdat zij geestelijk niet normaal was. Vgl. Van Lommel 334. Cornelia was in 1499 in het klooster opgenomen, en leefde nog in 1570 (GG. 979, fol. 40 b en 41 b). Zie over Cornelia ook boven, blz. 193. 212 ook tegenwoordig waren Willem van Alkemade, rentmeester der abdij, Frans van Hoogstraten, baljuw van Rijnsburg, Maria's broeder Frederik, de latere aartsbisschop van Utrecht, destijds nog proost van de Sint Pieterskerk aldaar, benevens verschillende andere ridders en edelvrouwen. Nadat de notaris den Latijnschen bevestigingsbrief van den Utrechtschen bisschop George van Egmond had voorgelezen, en op den wensch der nonnen in het Nederlandsch vertaald en nader had toegelicht, legde Maria van Toutenburg den gebruikehjken eed van trouw af, en ontving zij bij monde van de priorin Elisabeth van Amstel, namens het geheele convent de belofte, dat men haar steeds als abdis zou eerbiedigen, en haar als leidster en bestuurster der abdij de verschuldigde gehoorzaamheid zou bewijzen. Van haar kant beloofde de nieuwe abdis, dat zij de oude gebruiken door hare voorgangsters ingesteld, zou handhaven, dat zij in de behandeling der kloosterlingen steeds eene rechtvaardige gelijkheid zou betrachten, dat zij niemand zou te kort doen in eenmaal verkregen vrijheden en rechten, en dat rij rich bij al hare handelingen slechts zou laten leiden door het algemeen welzijn der abdij. Toen op deze wijze de voortzetting van dierbaar geworden tradities ook onder het nieuwe bestuur gewaarborgd was, volgde de ceremonie der eigenhjke huldiging. De nonnen, de schooljonkvrouwen, de beambten en dienaren der abdij naderden in de volgorde, die met ieders ambt en waardigheid overeenkwam tot de abdis, om hetzij onder aanbieding van de sleutels der verschillende departementen van de abdij, hetzij met den vredekus of met eene kniebuiging, haar als de nieuwe gebiedster te begroeten. Daarna verheten allen het kapittelhuis, en brachten de nieuwe abdis in feestehjken stoet naar de voor haar bestemde vertrekken. Onder inachtneming van het gebruikelijk ceremonieel werd zij daar binnengevoerd, en vanaf dat oogenblik nam Maria van Toutenburg de leiding op zich over alle geestelijke en wereldlijke belangen der abdij Het ligt voor de hand, dat de keizerlijke keuze met zonder den invloed van machtige voorsprekers gevallen was op Maria van Toutenburg. Haar vader, Joris (George) Schenck van Toutenburg, was in 1496 uit Thüringen naar de Nederlanden gekomen, onder het gevolg van bisschop Frederik van Baden. Hij genoot de bijzondere x) Notarieele acte van aa Mei 1535; Schotel 238—341. 213 gunst van den keizer, was ridder van het Gulden Vlies en de eerste stadhouder van Friesland, terwijl haar moeder, Anna, de Nederlandsche erfdochter was uit het geslacht van De Vos van Steenwijk (Schotel 201). Ook Maria's broeder, Frederik Schenck van Toutenburg, mocht zich in de gunst van het keizerlijk hof verheugen. In het jaar 1561 werd hij, eveneens door hooge protectie, benoemd tot aartsbisschop van het in 1559 nieuw opgerichte aartsbisdom Utrecht. Maria was te Rijnsburg ingekleed gedurende het boekjaar 1517— 1518, en had drie jaar daarna den sluier ontvangen1). Later heeft zij de zorg voor de „formerie" (ziekenkamer) gehad, zooals bhjkt uit den volgenden post in de kloosterrekening van 1532—1533: Item gegeven die vrou van Toutenburch in de formerie 7 rijnsgulden 1 stuyver vuyt der abdie *). De nieuwe abdis zag zich te Rijnsburg voor geen gemakkelijke taak geplaatst. Door Karel's wil aan de abdij als kloosteroverste min of meer opgedrongen, ondervond zij gedurende heel haar bestuur een zeker wantrouwen van den kant der conventualen, dat zich in bedekte of ook openlijke tegenwerking uitte, en dat gedeeltelijk de zeer scherpe afkeuring verklaart, dié na Maria's dood ten opzichte van haar gedrag en haar beleid werd uitgesproken. In hoofdzaak echter moet de, over 't algemeeen minder goede verstandhouding tusschen de kapittelvrouwen en de abdis worden geweten aan haar moeilijk karakter, dat haar weinig geschikt maakte, het eerbiedwaardige ambt, waartoe de keizer haar had geroepen naar behooren te vervullen. Door een twintigtal tijdgenooten, nonnen, ambtenaren en geestelijken van de abdij, werden in 1553 bij gelegenheid van de visitatie der abdij uitvoerige getuigenissen afgelegd *), waaruit wij de eigenschappen van Maria van Toutenburg en de drijfveeren, waardoor zij zich het leiden, beter kennen dan van welke andere abdis van Rijnsburg ook. Hierdoor zijn wij in staat een scherp-omhjnd karakterbeeld van deze i6e-eeuwsche edel vrouw te geven. „Hooch van herten" en prachthevend — zij droeg „an huer l) GG. 933, fol. 35 a en b ; GG. 935, RR. 1530—1531, fol. 63 a : „Gegeven bij [door] den hofmeester [aan Maria van] Toutenburch voer haer mantelgelt 28 stuivers". Het mantelgeld werd gegeven bij gelegenheid van het sluieren, zie boven, blz. 164. a) GG. 947, onder „Vuytgaende renten". 3) Zie daarvoor Van Lommel 331—371. • 214 lijf goude braceletten ende gesteenten, gehjc oft een groote weerlicke [wereldlijke] princesse geweest hadde" *) — trotsch op hare uitverkiezing, en zich verreweg de meerdere voelend Van hare omgeving, wilde de abdis al hare bevelen zonder de minste tegenwerping uitgevoerd zien, en duldde noch aanmerkingen op hare handelwijze, noch vermaningen, al werden deze haar ook door een priester gegeven a). Daarenboven was hare heftige gemoedsaard, die haar dikwijls hard en onbillijk deed rijn, oorzaak, dat de nonnen rich niet krachtig durfden verzetten tegen den wil der abdis, zelfs niet in die gevallen, waarin het belang van het klooster en de ernst van het gemeenschappelijk leven dit eischten. Alléén de gezusters Philippa en Mechteld van Uitenham, en de priorin Elisabeth van Amstel, die haar ambt reeds onder de twee vorige abdissen had bekleed *), maakten hierop een uitzondering. Doch de pastoor van Rijnsburg, die dit vermeldt, voegt er onmiddellijk aan toe, dat Maria deze nonnen „daerom niet zeer hef en hadde" 4). Maar ook die conventualen, welke door grootere meegaandheid van karakter minder het misnoegen der abdis opwekten, aan wie rij dientengevolge de verschillende ambten in het klooster opdroeg, die deelnamen aan de feesten en banketten in de vertrekken der abdis aangericht5), en haar vergezelden op hare spelevaarten naar Kloosterschuur en andere plaatsen in de nabijheid van Rijnsburg s), schijnen haar meer gevreesd dan bemind te hebben. Uit de getuigenissen, die de nonnen na het overlijden van Maria van Toutenburg over haar aflegden, bhjkt, dat de handelingen der abdis soms zelfs een lichten graad van krankzinnigheid deden veronderstellen 7). In elk geval vinden wij in die uitspraken weinig of niets, dat op ware toegenegenheid wijst. De stemming, die bij den dood der abdis 1) Van Lommel 368, 364 (Getuigenis van den pastoor van Rijnsburg en den rentmeester der abdij). 2) Van Lommel 368, 369 (Getuigenis van den pastoor van Rijnsburg). *) Zij was priorin sinds 1535 (GG. 940, fol. 71 b), en bleef dit tot aan haren dood op 13 Juli 1549. GG. 963, RR. 1547—1548, onder „Om alderhande saken". Deze rekening werd eerst op 10 Sept. 1549 afgesloten, zoodat de uitgaven over een groot gedeelte van 1549 daarin zijn opgenomen. *) Van Lommel 369. 5) Van Lommel 341, 345. Zie ook beneden, blz. 339. 6) Van Lommel 340. ') Philippa van Uitenham althans zegt, dat de abdis „wat van hueren zinnen was". Van Lommel 341. 215 in de abdij heerschte, kan wel het zuiverst Worden weergegeven door het oordeel van den rentmeester Willem van Alkemade : Men soude lichtehjc, zegt hij, een bequaemder nemen [bij de volgende keuze] dan es geweest d'overleedene abdisse .... ende moeghen de voernoemde [vrouwen] van den convente blijde zijn, dat huer Godt gehaelt heeft ende sij van huer quite zijn1). Slechts Maria's nicht, Anna van Toutenburg, die de „capellanesse" (assistente) der abdis was, kent haar den lof toe, de abdij althans wat het stoffelijke betreft „wel geregeert" te hebben, omdat deze bij haar dood met met schulden was bezwaarda). Inderdaad wijzen de rekeningen uit de jaren van Maria's bestuur op een sterke vermeerdering van de middelen der abdij, terwijl tevens bhjkt, dat de inkomsten en uitgaven over het algemeen in evenwicht bleven. Voor een groot gedeelte moet echter de verdienste hiervan worden toegeschreven aan het verstandige beleid van den rentmeester Willem van Alkemade. Gedurende de 20 jaren van zijn rentmeesterschap (1533—1553) kon hij verschillende schulden en renten afbetalen 3). Zoo werden in 1538—1539 bijvoorbeeld afgelost 36 gouden Andriesguldens ten name van een ingezetene van Amsterdam; enkele jaren later 104 Andriesguldens of ruim 2135 ponden, daarna nog eens 356 ponden4). Ook werden er aan de gebouwen belangrijke reparaties uitgevoerd. Het „corte pant" (kruisgang) werd met blauwe en witte tegels bevloerd, er werden nieuwe „raemglazen upte zael up die abdie" ingezet, en de gevel van de „oude formerie" (ziekenhuis) werd vernieuwd. Een timmerman uit Leiden en twee knechts werkten 20 dagen lang aan den „toren die tot veel siden was ge*) Van Lommel 364. ») Zie haar getuigenis bij Van Lommel 357 v., waar zij verkeerdelijk Anna van Rantenburg wordt genoemd. Anna was de dochter van Maria's oom (t. a. p.), en was te Rijnsburg ingekleed 15 Maart 1535. (GG. 949, onder „Gegeven den convent ende priesteren"). Zij werd 4 Aug. 1536 „gewielt" door „hertoge Frederick van beyeren, palsgraaf upten Rijn" (GG. 950, onder hetzelfde opschrift); 18 Maart 1549 deed zij hare professie. (GG. 963 onder „Om alderbande saken"). Over deze rekening zie boven, blz. 314. noot 3. *) De eerste Rijnsburgsche rekening door hem opgemaakt is van het boekjaar 1533—1533, de laatste van het boekjaar 1553—1553* GG. 947 en 967. 4) Zie GG. 953, RR. 1538—1539, onder „Losrenten". — GG. 957, RR. i543—1543 onder „Aflossinge van renten". — GG. 958, RR. 1543—ï544» onder hetzelfde opschrift. ax6 breken 1). Wc hooren ook van de oprichting van enkele nieuwe bijgebouwen, zooals van de boutelrie (een soort kelder), het washuys en de coken (keuken), welke laatste, evenals de reventer (eetzaal) ter voorkoming van brandgevaar met leien werd gedekt, inplaats van met riet, dat anders veel als dakbedekking werd gebruikt. Ook is er sprake van werkzaamheden aan de zoogenaamde „nye camer", vermoedelijk het gastenverblijf2). De voornaamste oorzaak van den toenmahgen financieelen bloei der abdij moet gezocht worden in de algemeene welvaart, die onder Karei V in heel de Nederlanden heerschte, zoodat grond en huizen in waarde toenamen, en tevens het geregelde binnenkomen van renten en pachtgelden verzekerd was. Hoe eigenmachtig de abdis soms handelde, ook waar het de stoffelijke belangen van de abdij betrof, bhjkt onder meer daaruit, dat zij in den zomer van 1552, het laatste jaar van haar bestuur, twee stukken kloosterland op onregelmatige wijze in zoogenaamde eeuwige erfpacht uitgaf. Krachtens de Statuten van deken Jacob van Voorne, was voor een zoodanige overdracht, die een verkoop nabij kwam, de toestemming van alle kapittelvrouwen noodzakelijk 8). De abdis had echter zeven der geprofeste nonnen onkundig gelaten omtrent deze handeling. Het spreekt vanzelf, dat men dit feit, hetwelk men met officieele stukken kon bewijzen, bij de visitatie van 1553 gebruikte als een van de sterkste beschuldigingen tegen de abdis4), te meer omdat Maria van Toutenburg door deze uitgifte in erfpacht, aan de inkomsten der abdij „belast weesende met grooter aelmoesene" 6), belangrijke schade had toegebracht. Maar ook van haar kant gingen de nonnen hare bevoegdheden wel. eens te buiten. Een bewijs daarvoor wordt geleverd in een der eerste brieven van Maria van Toutenburg, gedateerd van l) Zie voor deze herstellingen: GG. 950, RR. 1535—1536 onder : Om steen, calck, metsers ende operluyden. — GG. 951, RR. 1536 1537, onder Glaesmaker. — GG. 955, RR. 1540—1541, onder : Om steen, calck, enz. — GG. 961, RR. 1546—1547, onder : Van houdt ende timmerluyden. ') Zie GG. 948, RR. 1533—1534, onder: Om spikers, houfisers, rjserwerek ende slotenwerek. — GG. 959, RR. 1544—1545, onder: Leidecker, loet, leinagel ende rietdecker. — GG. 951, RR. 1536—1537, onder: Om calck, steen, enz. s) Zie boven, blz. 150. Vgl. Schotel 334, noot 4a. *) Zie Van Lommel 336 v.; 333 ; 334 v.; 337 v.; 340; 348 v.; 353 ; 354» 358 v. (waar blijkt, dat zeven kapittelvrouwen niet geraadpleegd waren) ; 363 v.; 369. 8) Van Lommel 340 (Getuigenis van Philippa van Uitenham). 217 8 December 1537 *), waarin rij het beneficie op het H. Geestesaltaar in het oude koor der Rijnsburgsche parochiekerk „metten [met de] vrijheden, proffijten ende lasten, daertoe staende ende behoorende" overdraagt aan zekeren Jan van Eyck, vanwege de goede diensten, door dezen aan de abdij bewezen. Zijn recht op de inkomsten wordt hem door de abdis in de door haar gezegelde, en met hare handteekening voorziene oorkonde bijzonder nadrukkelijk verzekerd. Want sommige der nonnen, zoo wordt in het stuk gezegd, hadden na den dood van abdis Adriana van Botland, „veele diversche brieven van onser abdie.... aengaende geestelycken fondatiën ende andere provenen [inkomsten]" achtergehouden en betwistten voortdurend op grond daarvan de aanspraken van degenen, die uit de handen der nieuwe abdis ambten en prebenden ontvingen. Daarentegen zien wij tusschen Maria van Toutenburg en de Rijnsburgsche jonkvrouwen een eensgezinde samenwerking bestaan bij bare pogingen, om de abdij, die thans sinds 400 jaren den regel van Sint Benedictus had gevolgd, in een zoogenaamd Stift of „Collegium van canonessen" (kanunnikessen) om te vormen. Dit algemeen verlangen naar zulk een ingrijpende verandering vindt gedeeltelijk rijn verklaring in de tijdsomstandigheden, die volgens de opvatting der nonnen een wijziging der bestaande kloostervoorschriften wenschelijk hadden gemaakt. Sinds de i6e-eeuwsche kerkhervormers in hun predicaties en hun geschriften het naleven van een ordesregel als onnatuurlijk en nutteloos verwierpen en bestreden, en de kloosterlingen door woord en voorbeeld aanspoorden tot terugkeer in de wereld, was in wijde kringen de eerbied voor den religieuzen staat zeer verminderd, zoodat monniken en nonnen vaak aan bespotting en ruwe bejegening blootstonden. De kanunnikessen daarentegen, die een vrijere vereeniging van Godgewijde maagden vormden, genoten de onmiddellijke bescherming van het wereldlijk gezag, en waren ontheven van de verplichting, het kenmerkend en door velen gehate ordesgewaad in het openbaar te dragen, hoewel het nog des morgens voor het bijwonen der HH. Diensten bleef voorgeschreven. Als leden van zulk een vereeniging meenden de adellijke jonkvrouwen veiliger te rijn. Op de eerste plaats werden echter de Rijnsburgsche nonnen geleid door het verlangen naar een minder verstorven levenswijze. *) Schotel 318—319; vgl. Alk. I. 2l8 Vooral de soberheid van Weeding, huisvesting en voeding, het gevolg van de kloosterlijke armoede, op welker onderhouding telkens weer bij de kerkelijke visitaties was aangedrongen, was voor de jonkvrouwen, die den geest van hare verfijnde en prachthevende eeuw in zich hadden opgenomen, sinds lang tot een ondragehjken last geworden. En juist de gelofte van persoonlijke armoede werd van de kanunnikessen niet geëischt. Wel waren zij verplicht tot een gemeenschappelijk leven volgens bepaalde voorschriften, de zoogenaamde vita canonica, maar zij mochten tijdelijk haar klooster of stift verlaten, en zelfs gedurende een gedeelte van het jaar bij verwanten of vrienden wonen, zonder dat zij het recht op hare prebende, verloren. Evenals de eigenlijke kloosternonnen moesten de kanunnikessen gehoorzaamheid beloven aan hare geestelijke oversten; ook legden zij volgens de oorspronkelijke bepalingen de gelofte van zuiverheid af. Doch later werd daarin eenige wijziging gebracht. Zooals bijvoorbeeld uit de bepalingen der Limburgsche stiften Thorn en Susteren bhjkt, waar de jonkvrouwen reeds in de 14e eeuw kanunnikessen waren geworden, legde daar alléén de abdis de gelofte van zuiverheid af, terwijl de overige stiftsdames vrij bleven, om in de wereld terug te keeren en een huwelijk aan te gaan. Deze regel der kanunnikessen, die teruggaat op de voorschriften van de Synode van Aken (817)1), werd reeds sedert de 15e eeuw in de Zuid-Nederlandsche en Duitsche stiften ook gevolgd door jonkvrouwen uit Hollandsche adelsfamihën en verwanten der Rijnsburgsche nonnen. Elisabeth van Wassenaar (f 1469) was kanunnikes in Bergen (Henegouwen), en zes zusters van Gïjsberta van Duivenvoorde, die gedurende het boekjaar 1520—1521 te Rijnsburg was ingekleed, waren opgenomen in de adellijke vrouwenstiften van Bedburg bij Keulen, Nivelles (Nijvels) in Brabant, Bergen en Maubeuge in Henegouwen. Een van deze zes sloot later een huwelijk *). Er bestonden dus betrekkingen tusschen deze stiften en de ') Zie Heimbucher II, 5 f. Voor Thorn en Susteren zie, behalve Van Heteren 376, ook : Notice historique sur 1'ancien chapitre impérial de Chanoinesses a Thorn dans la province actuelle de Limbourg (Gand 1850, zonder naam van den schrijver), en J. Habets, Bijdragen tot de Geschiedenis van de voormalige stad Susteren en van de adellijke vrouwenabdij SintSalvator aldaar (Maastricht 1879), passim. 2) Gouthoeven 137 (Wassenaar) en 167 (Duivenvoorde). Over Gijsberta, zie boven, blz. 306. 2ig abdij van Rijnsburg, de levenswijze der kanunnikessen werd daardoor in de abdij bekend, en ook hieruit moet de wensen der Rijnsburgsche nonnen verklaard worden naar eene verandering van hare constituties. Maar om tot een dergelijke nieuwe regeling te geraken, en om daarvoor de bevestiging van den Paus te kunnen verkrijgen, had men in de eerste plaats de toestemming noodig van keizer Karei V, die in zijne hoedanigheid van graaf van Holland den titel Voerde van „fundateur" van de Rijnsburgsche abdij. Toen de jonkvrouwen derhalve na gemeenschappelijk overleg tot overeenstemming waren gekomen omtrent de Statuten, waardoor voortaan hare financieele positie zou worden bepaald, beriep Maria van Toutenburg hare „capitulaervrouwen'' tot een plechtige vergadering, die op 18 October 1536 in het kapittelhuis te Rijnsburg gehouden werd. Behalve de abdis waren negentien van de twee en twintig kapittelvrouwen op dien gewichtigen dag vergaderd. In de hjst, die haar allen afzonderlijk vermeldt, vinden we in de namen: Van Amstel en Minden, Van Egmond, Van Poelgeest, Van Nijevelt, Van Reimerswaal, Van Boetselaar, Van Langerak, Van Schoonhoven, Van Duivenvoorde, Van Uitenham, Van Haaften en Van der Haar de voornaamste Noord-Nederlandsche geslachten vertegenwoordigd. De twee als afwezig opgegeven nonnen, Walraven van Boetselaar en Margareta van Reimerswaal, welke laatste thans blijkbaar gebruik maakte van het haar gegeven verlof, buiten de abdij te verblijven (zie blz. 207 v.), hadden de verklaring afgelegd van volkomen overeen te stemmen met de anderen, wat de te behandelen aangelegenheid betrof1). In een uitvoerige notarieele acte, met een overvloed van Latijnsche en Fransche woorden, werd het verlangen der nonnen uiteengezet, zich ten behoeve der gewenschte verandering tot den keizer te wenden. Tevens werd in de acte opgenomen het nieuwe ,,accoert" omtrent de rechten en verpachtingen van de abdis en de jonkvrouwen op financieel gebied, hetwelk te onderhouden allen uitdrukkelijk beloofd hadden „niemant van heur allen discrepeerende [afwijkende] in den articulen hierna specifïce [stuk voor stuk] verclaerdt ende geëxpresseert". Als de toestemming van den keizer en de bevestiging door den *) Cornelia van der Does ontbreekt ook in deze lijst. Zie over haar blz. 311, noot 4. 220 Paus, die op kosten van het convent zouden worden aangevraagd, waren verkregen, en de Rijnsburgsche abdij daardoor in een „collegium van canonessen" zou zijn veranderd, zouden de bepalingen van dit accoord van kracht worden met ingang van den eersten Allerheiligendag (i Nov.) daaraanvolgende1). Of en in hoever de pogingen der Rijnsburgsche nonnen zijn geslaagd, is niet duidelijk. Van eenig antwoord, hetzij van den keizer, hetzij van den Paus, vinden wij in de Rijnsburgsche archieven geen spoor. Schotel (blz. 191) houdt het nochtans voor zeker, dat de nonnen in allen vorm „canonessen" zijn geworden. Doch het gevoelen van Cornelis van Alkemade lijkt ons waarschijnlijker. Deze meent, dat de keizer om staatkundige en godsdienstige redenen — er werd juist in 1536 op een Synode te Keulen getracht, de kanunnikessen te hervormen — zijn beslissing voorloopig heeft uitgesteld, zoodat deze aangelegenheid min of meer op de lange baan werd geschoven 2). Wat ervan zij, na ongeveer drie jaren namen de nonnen de zaak zelf ter hand, en trachtten door het sluiten van een onderlinge overeenkomst hare wenschen aangaande een minder strengen leefregel, gedeeltelijk althans en binnen zekere grenzen te verwezenlijken. Het stuk, dat hierop betrekking heeft, en dat op 10 September 1539 met het conventszegel werd bekrachtigd, werd in drie exemplaren uitgevaardigd. Een daarvan ontving de abdis, het tweede de priorin, en het derde werd „geleyt in den kist opten dormter [slaapzaal] dair onse andere brieven liggen" 8). Deze overeenkomst vertoont in hare bepalingen veel gelijkenis met het ontwerp van 1536 (zie blz. 219 v.). Enkele in het oog loopende verschillen vonden hun oorzaak in den etsch der omstandigheden. Over de verandering van het klooster in een stift van kanunnikessen wordt niet meer gesproken, en de jonkvrouwen worden hier „gewyelde" (gesluierde) vrouwen" en „novitiën" genoemd, terwijl men in hèt vroegere ontwerp steeds „vrouwen" en „jonge vrouwen" leest. Ook de bepaling, dat de nieuwe kanunnikessen gedurende drie maanden van het jaar buiten de abdij zouden mogen verblijven zonder schade aan hare prebende te lijden, komt thans niet meer voor. Uit het geheel krijgen we den indruk, dat voor den vorm, l) Acte van 18 Oct. 1536. Schotel 185—191. a) Zie Alk. Sch. III bij het jaar 1539, n. 840. 3 Oorkonde van 10 Sept. 1539 (aan het einde). Schotel 309 v. Vgl. Alk. I. 221 en waf het uitwendige betreft, wel aan het kloosterlijk leven werd vastgehouden, maar dat niettemin de gewenschte verzachtingen voor het grootste gedeelte werden ingevoerd. Wat nu de nieuwe bepalingen betreft, zoo zouden de abdis en de conventualen met ingang van den eerstkomenden Allerheiligendag (i Nov. 1539) „weesen up (haar] zelfs costen" *), dat wil zeggen, de prebende op de abdij, waarin voeding, kleeding en huisvesting begrepen was, zou haar voortaan door den rentmeester met meer gedeeltelijk, zooals tot dusverre geschied was, maar geheel in gereed geld worden uitbetaald. Met deze som moesten zij hoofdzakelijk voorzien in haar onderhoud „ghezondt ende ziek, van eeten, dryncken cleederen, ende andere huerlieder behouvelicheyt" (behoeften), zooals uit de verklaring van een der nonnen bhjkt *). Deze regeling was in de geschiedenis der abdij niet geheel nieuw. Reeds in de tweede helft der 15e eeuw was er eveneens een tijd geweest, dat de nonnen min of meer financieel zelfstandig waren, en zelf althans voor haren kost zorg droegen. Wij lezen daaromtrent in de Rijnsburgsche rekening van 1478—1479, dat de kloosterkok te Leiden een verschen zalm verkocht, die op Witten Donderdag van Rotterdam gezonden, maar niet in de abdij gebruikt was „overmits dat dat convent op haer selfs costen waren". Dit was met ingang van Allerheiligen 1478 begonnen, zooals wij elders uit dezelfde rekening vernemen3). Tengevolge van de hervormingspogingen van het jaar 1498 (zie blz. 184 v.) werd echter aan dezen toestand een einde gemaakt. Het geld voor het onderhoud van de nonnen bestemd, werd sindsdien in zijn gehéél aan de abdis afgedragen, en deze regeling bleef bestaan tot 1532, toen iedere Rijnsburgsche jonkvrouw om de drie maanden uit hare prebende weer een zekere geldelijke uitkeering voor hare „cleene nootehcke zaecken" ontving 4). 1) Uit de kloosterrekeningen blijkt echter, dat deze nieuwe regeling eerst is ingegaan met de maand Augustus 1541. GG. 955, onder „Gegeven 't convent ende priesteren". *) Van Lommel 353. a) Zie GG. 896, onder „Ontfangen van alrehande zaecke" en onder „Uutgegheven om bodenloen tot Rijnsburch" (Heinryck die coster gegheven van een half jaer loens, ende hem verschenen was tot omnium sanctörum in 'tjaer [14178, als dat convent op haers selfs cost ginghen). Vgl. blz. 151. 4) GG. 915, RR. 1498—1499, fol. 94 a en volgende nummers onder „Uutgegheven den convente, pastoir ende priesteren". Zie ook GG. 947, RR. 153a—1533» onder hetzelfde opschrift. Vgl. Van Lommel 365. 222 Het inkomen der abdis die, behalve voor haar eigen onderhoud, tevens voor hare hofhouding en gedeeltelijk nog voor de armen „als blinden, crepelen, besiecten ende melaetsche menschen" moest zorgen, werd in 1536 en 1539 vastgesteld op 2300 Carolusguldens. De opvolgsters van de toenmalige abdis zouden echter niet meer dan 2000 Carolusguldens jaarlijks gemeten. Ter tegemoetkoming in hare zorg voor de behoeftigen, ontving de abdis bovendien nog een bijdrage van 36 ponden uit de inkomsten der abdij tot „des Heeren provenen", dat is: ter ondersteuning der bovengenoemde gebrekkigen. Maandags, Woensdags en Vrijdags zouden de armen echter als van ouds bedeeld worden „tot des Convents coste 's morgens te negen uren" 1). De overige conventualen te Rijnsburg genoten volgens de overeenkomst van 1539 ongeveer een derde minder dan in 1536 was bepaald, hetgeen daarin zijn oorzaak vond, dat het aantal der prebenden intusschen van 20 op 28 was gebracht. Iedere „gewyelde" vrouw, dat is: iedere non, die den sluier reeds had ontvangen, had van nu af recht op jaarlijks 20 ponden groot, gelijkstaande met 160 ponden hollandsch, de geldsoort, waarin in dezen tijd de kloosterrekeningen werden opgemaakt. De novicen ontvingen 10 ponden groot, dus de helft; de „kinderen" (schooljonkvrouwen), die eerst na de voleinding van het tiende jaar ingekleed, dat wil zeggen: als toekomstige nonnen mochten opgenomen worden, kregen jaarlijks 8 ponden. Ook aan den pastoor van Rijnsburg, de kloosterkapelaans en den koster zou voortaan naar verhouding een hooger jaargeld worden uitbetaald. Daarmee moesten zij zich zeiven geheel onderhouden, en kregen dus thans niet meer, zooals vroeger, een spijs- en drankprove van de abdij. Het inkomen der Rijnsburgsche jonkvrouwen vermeerderde echter in de volgende jaren, zooals wij uit de kloosterrekeningen en andere documenten weten. Sinds 1545 ontving iedere non, de scholieren inbegrepen, nog 5 ponden groot (40 gewone ponden) méér per jaar „omme elcke vrouw te hebben een pinte Rinsche wijn daechs". Voor de abdis bedroeg deze uitkeering het dubbele, 10 ponden groot2). Zeven jaren later kwam daar nog bij een stuiver dagelijks *) Brief van 10 Sept. 1539. Schotel 309 v. Zie Alk. I. Vgl. GG. 956, RR. 1541—1542 onder „Gegeven mijn vrou mit hoer convent "enz. 2) Zie GG. 967, RR. 1552—1553, fol. 106 a en b. Vgl. Van Lommel 353 en 355. 223 of 3 ponden groot per jaar, als zoogenaamd presentiegeld voor het bijwonen van het dagehjksch Officie. Dit laatste was door abdis Maria ingevoerd, als aansporing voor de nonnen „om den choor bedt [beter] te frequenteerne" dat is: om ijveriger aan het Koorgebed deel te nemen. De abdis zelf kreeg als presentiegeld 600 gulden (100 ponden groot) 'sjaars1). In het belangrijke stuk van 1539 wordt verder rekening gehouden met beveiligingsmaatregelen tegen mogelijken tegenspoed en onvoorziene rampen „van oirloghe, inbrexem van dijcken, water ende brandt, 'twelck Godt verhoeden moet". De abdis en de nonnen kwamen overeen, dat zij zeiven en hare opvolgsters de lasten uit deze beveiligingsmaatregelen voortspruitend, zouden dragen ieder naar verhouding van hare jaarlijksche inkomsten. Wat. verder de bezittingen der jonkvrouwen betreft, werd de bepaling gemaakt, dat deze in ieder geval aan het convent zouden komen, hetzij de eigenares, overleed, hetzij zij „uytginge bij dispensatie oft anders". Wanneer er in toekomstige tijden moeilijkheden zouden ontstaan, omdat er slechts op prebenden voor dertig jonkvrouwen, de abdis inbegrepen, was gerekend, dan zouden de hoogere uitgaven ten laste komen van de abdis en niet van de conventualen. Uit een der volgende bepalingen van dezen brief, waardoor aan de jonkvrouwen het blijvend gebruik wordt toegekend van „alsulcke huysen ende plaetzen, als een ygehck van den Vrouwen toegescict [aangewezen] is bij ons jegenwoirdige vrouw Abchsse", bhjkt hoe met de persoonhjke armoede ook het gemeenschappelijk leven meer en meer verdween. De nonnen hadden dus niet meer hare cellen in het eigenlijke klooster, maar bewoonden, zooals wij ook uit andere bronnen weten, alleen of groepsgewijze verschillende „camers" of „huysen", vermoedelijk kleine woningen, die op het terrein der abdij waren gelegen. Aan de oudste jonkvrouw van iedere kamer was daarbij een zekere voorrang ingeruimd 2). Toch *) GG. 967, RR. 1552—1553, fol. 106 b. Vgl. Van Lommel 355. Reeds in het „accoert" van 1536 was een bepaling over presentiegeld voor de nonnen opgenomen (Notarieel stuk van 18 Oct. 1536, Schotel 185 vv.). In de overeenkomst van 10 Sept. 1539 (Schotel 309 v.) is deze echter geschrapt. *) In GG. 956, RR. 1541—154a, onder „Om calc, steen, metsers", enz., wordt bijv. gesproken van werkzaamheden „ande muyre achter vrou van scoenhove huys"; in GG. 970, RR. 1555—1556, fol. 76 a, is sprake van de „ganck ende graft streckende neffens vrouw priorinne huyssinghe". Over dit wonen in „camers" Zie ook Van Lommel 362, 365. Vgl. het Extract 224 bleef voorloopig de nachtrust op een gezamenlijke slaapzaal nog gehandhaafd, behoudens enkele uitzonderingen wegens ziekte of hoogen ouderdom1). Eveneens staat het vast, dat de nonnen tot in het midden der 16e eeuw, althans op de zoogenaamde vischdagen — iederen Woensdag, Vrijdag en Zaterdag, op de Quatertemper- en Vigiliedagen, en op de dagen van den Advent en de Groote Vasten — hare maaltijden namen aan de gemeenschappelijke tafel. De spijzen kwamen echter ook dan niet uit een gemeenschappelijke keuken, doch werden afzonderlijk bereid door de dienstmaagden der verschillende nonnen. Op de overige dagen, wanneer het gebruik van vleeschspijzen was geoorloofd, aten slechts enkele nonnen gemeenschappelijk. In 1553 waren het er bijvoorbeeld vijf2). Wat ten slotte het Koorgebed aangaat, daarin werd tijdens het bestuur van Maria van Toutenburg een belangrijke verzachting gebracht. Het nachtehjk Officie, dat vroeger te middernacht of om één uur werd gezongen, werd verplaatst op vier, half vijf, of zes uur in den morgen, naargelang van het jaargetijde en den rang der feesten 8). Behalve de oorkonde van 10 September 1539, die van groote beteekenis is voor de kennis van de inwendige veranderingen in de Rijnsburgsche abdij gedurende de laatste eeuw van haar bestaan, werden er tijdens Maria van Toutenburg's bestuur nog vele andere stukken opgemaakt, die met de vroegere brieven bewaard werden in de daartoe bestemde kist op den dormter van de nonnen. Verschillende van die stukken hebben betrekking op rechtshandelingen, die de afronding of uitbreiding van grondbezit betroffen. We hooren daarin bijvoorbeeld over ruilingen van land met het Sint Katarijnegasthuis te Leiden 4), en met het klooster voor adellijke nonnen van Sint Ursula te Warmond6). Een stuk land in Oegstgeest kwam daarentegen door aankoop in het bezit van de Rijnsburgsche abdij *). Een andere oorkonde van 14 Mei 1543 over een gift van abdis Stefana van Rossum (1569). Van dit extract mocht iedere „camer" een afschrift hebben, dat door de oudste jonkvrouw zou bewaard worden. Warmond VI. Zie beneden, blz. 351 vv. *) Van Lommel 336 (getuigenis uit 1553). *) Van Lommel 335, 353. 3) Van Lommel 336, 366. *) Brief van 17 April 1536. Alk. Sch. III, n. 831. 5) Ongedateerde brief, vermoedelijk uit 1536—1539. Alk. Sch. III, n. 834. «) Brief van 10 Nov. 1539. Alk. Sch. III, n. 838. 225 vermeldt, dat de abdis de „scholasterije" (school) van Rijnsburg met alle voordeelen en inkomsten heeft geschonken aan Simon Corneliszoon van Purmerlant. Evenals in een vroeger geval (zie blz. 156) verkreeg Simon deze plaats „ten eynde hij daardoor tot Priester gewijd werde en er eerlijk van leve" *). Omtrent denzelfden tijd had abdis Maria den titel en de inkomsten van de Rijnsburgsche parochiekerk overgedragen aan haar broeder, Frederik Schenck van Toutenburg. De hoogadellijke titularis, die tevens proost was van Oldenzaal en van de Sint Pieter te Utrecht, zou volgens een veelverspreid gebruik of liever: misbruik van dien tijd, wel de inkomsten gemeten die aan zijn pastoorsplaats verbonden waren, maar de zielzorg kwam ten laste van een plaatsvervanger. Frederik belooft in rijn brief van 2 September 15432), de parochiekerk van Rijnsburg „uit rijn naam en van synentwege [op rijn kosten] te laten bedienen door eenen goeden eerlij eken vicecureit [plaatsvervangend pastoor], 'twelck die eerwaerdigen ende reverender vrouwen tot Rijnsburg hem nomineeren ende presenteeren sullen". Door andere oorkonden uit deze jaren wordt ook de verhouding van Karei V tot de abdij nog nader gekenmerkt. Uit een daarvan vernemen wij, dat de keizer wederom inbreuk maakte op de oude rechten van de abdij, door na den dood van den pastoor der parochie van O. L. Vrouw te Leiden, de opengevallen plaats te doen bezetten door een persoon van rijn eigen keuze, zonder daartoe de voordracht af te wachten van de abdis van Rijnsburg. Maria van Toutenburg moest hierin berusten. Voor den vorm kwam men haar tegemoet, door in den betreffenden brief van den keizer de verklaring op te nemen, dat de presentatie en collatie van den pastoor dezer kerk van ouds toekwam aan de abdis van Rijnsburg, en dat niemand haar in de uitoefening daarvan mocht hinderen3). Eenigen tijd te voren had de keizer op grond van een pauselijk voorrecht, hem door Clemens VII voor alle kloosters van rijn rijk verleend, een van rijn dienaars, Jacob van der Laen, naar Rijnsburg gezonden, met een in het Latijn geschreven verzoek, om dezen een *) Alk. Sch. III, n. 85a; vgl. n. 853 (bevestiging van Simon door den bisschop van Utrecht). s) Schotel 355. *) Brief van 11 Jan. 1543. (1544), gegeven te Mechelen (Paaschstijl), Alk. I. Schotel 355. Karei V was in Januari 1543 nog in het buitenland. Gouthoeven 614 v. — Over de kerk te Leiden, zie blz. 89. 15 226 leekenprebende toe te staan, namelijk kost en kleeding voor zoolang hij leefde1). De nonnen waren echter opgekomen tegen deze vermeerdering van de lasten der abdij, en daar de keizer in dezen tijd in het buitenland vertoefde, hadden zij haar protest gericht tot Karel's zuster, Maria van Hongarije, landvoogdes der Nederlanden. Het antwoord van de regentes 9 Maart 1543 te Gent gegeven *), bewijst, dat het protest der Rijnsburgsche jonkvrouwen zijn uitwerking niet had gemist. Wel kon zij zelf geen eindbeslissing geven, daar zij deze aan den keizer zelf moest overlaten, maar zij beloofde haren broeder „metten eersten post daervan [te] adverteer en, om daerop te weten ende te vernemen zijn meyninge ende intencie". En zoolang geen antwoord van den keizer was ontvangen, bleef het convent van iedere verplichting in dit opzicht vrijgesteld. Nog tot 1546 bleef de zaak hangende, want uit een der rekeningen van dezen tijd vernemen we, dat Jan van Donselair, een vriend van de abdij, in deze aangelegenheid naar Utrecht reisde, om in tegenwoordigheid van den keizer, die zich omstreeks Nieuwjaar 1546 aldaar bevond „te solliciteer en tegen Jacob van der Laen, die geren [gaarne] een vrouwenproven had gehad" 3). Later hooren wij niets meer ervan, zoodat de zaak te Utrecht in het voordeel van Rijnsburg schijnt te zijn beslecht. Door pauselijk voorrecht was tevens aan Karei V toegestaan, een zekere schatting (de helft) te heffen van de jaarlijksche renten der kloosters in zijne landen. Aan de betaling van deze bijdragen, hoezeer ook in strijd met hare oude voorrechten, heeft de Rijnsburgsche abdij zich niet kunnen onttrekken. We zien den rentmeester in 1541—154a en de volgende rekeningjaren belangrijke uitgaven boeken voor dit doel, waarbij in dezen tijd ook kwam „de 10e penninc geconsenteert totten oerloge bij 't lant van Hollant"4) *) Brief van ao Juli 1543. Schotel 17 (Gegeven te Montizon in Spanje). *) Schotel 18. De brief moet waarschijnlijk in 1544 worden geplaatst, daar Vlaanderen den Paaschstijl volgde. Grotefend I, 140, i. v. Osteranfang. *) GG. 539, RR. 1544—1545 onder „Van reisen ende processen" enz. De uitgaven der aangehaalde rekening, die 13 Sept. 1546 afgesloten werd, loopen tot in dit jaar door. 4) Zie voor de schatting, GG. 956 en de volgende nummers, onder: „Scattinge van de helft van een jaer renten, geconsenteert die keizerlijke majesteit bij den paus van Romen". Het bedrag voor 1541—1543 was 4407 ponden, 5 schellingen. Voor den ioen penning zie bijv., GG. 957, RR. 1543—1543, onder hetzelfde opschrift. 227 (bedoeld is de vierde oorlog met Frankrijk 154a—1544)* Behalve tot deze belastingen, door den keizer geheven, droeg de abdij van Rijnsburg in de volgende jaren ook bij tot de kosten van onderhoud van de deelnemers aan het Concilie van Trente (1545—1563)' In het boekjaar 1550—1551 werden bijvoorbeeld 63 gulden i7x/2 stuiver gegeven: ter cause van hondert carolusguldens ter maent bij die geestelijkheid geconsenteert voor die commissarissen int concüium *). We zagen, dat keizer Karei V meermalen aan de abdij van Rijnsburg, zoowel bij de keuze eener abdis als anderszins, en tegen oude privileges in, rijn wil wist op te dringen, als zulks met zijne belangen overeenkwam. Toch ontbrak het hem met aan eerbied en genegenheid voor de oude stichting en hare kloosterlingen. Dit gevoel vond mede zijn oorsprong in de oprechte vroomheid van den keizer, die groote waarde hechtte aan het kloosterlijk leven als katholieke instelling. Een uiting daarvan bleef bewaard in het bericht van een ontmoeting des keizers met Maria van Toutenburg nabij Oegstgeest, bij welke gelegenheid hij aan de abdis knielende zijn hulde zou hebben gebracht2). De abdij zelf schijnt Karei nooit te hebben bezocht. Gouthoeven (blz. 614) spreekt wel van een „dachvaert te Rijnsborch", waar in Karel's tegenwoordigheid door Katholieken en Protestanten over de geloofspunten zou rijn geredetwist, en een voorloopige overeenkomst tusschen de partijen zou rijn gesloten. Dit „Rijnsborch" is echter de stad Regensburg in Beieren, waar in Juni 1541 het zoogenaamde Regensburger Interim (voorloopige regeling) tot stand kwam. Door het overlijden van Maria van Toutenburg op 13 December 1552 8) vond Karei V nog eenmaal gelegenheid zijne rechten te doen gelden. Ook van de nieuwe abdis, Elburg van Langerak, wordt dus in de verkiezingsacte *) gezegd, dat zij door den keizer is benoemd. Wij weten echter door uitvoerige.getuigenissen, dat de keizer zich ditmaal bij zijne keuze had laten leiden door het gevoelen van de meerderheid der Rijnsburgsche kapittelvrouwen. Karel's inschikkelijkheid kwam zeer waarschijnlijk voort uit het inzicht, dat slechts onder het bestuur van een kloosteroverste, *) GG. 965 onder : „Reisen, processen ende diergelijc". 2) Schotel 98; P. Sch. 346; vgl. boven, blz. 32. s) Gouthoeven 115 (P. Sch. 349—350) geeft als sterfdag 14 Dec; zie echter P. Sch. 384 en GG. 967, RR. 1552—1553, fol. 106 a. *) Van 10 October 1553. Alk. I. 228 gekozen door haar medeconventualen, de vrede en eendracht binnen het klooster zouden wederkeeren. Zoodra dus de landvoogdes, Maria van Hongarije, vanuit Rijnsburg het doodsbericht van Maria van Toutenburg had ontvangen, zond zij, in naam van haren keizerlijken broeder handelende, Matthias Hortebeeck, abt van het Cisterciënserklooster Bonnef of Boneffe (bisdom Namen)x), en Adriaan van der Burch, president van 's keizers Raad te Utrecht, met een tweeledige opdracht naar Rijnsburg. Vooreerst moesten zij zich door een persoonlijke rondvraag op de hoogte stellen, welke van de conventualen het meest geschikt werd geacht om de overleden abdis op te volgen. En ten' tweede zouden zij een uitgebreid en nauwkeurig onderzoek instellen naar den toestand op geestehjk en stoffelijk gebied 2). De gegevens, door de beide afgezanten in de maand Januari 1553 te Rijnsburg en te Leiden verzameld, en daarna aan de Landvoogdes gezonden, zijn van groot belang voor de kennis van het toenmalige leven in de abdij. Veel meer dan uit de officieele brieven van dien tijd vernemen we hier allerlei teekenende bijzonderheden, ook van minder vleienden aard voor de betrokken personen, terwijl de getuigenissen van de nonnen, de geestelijken en de ambtenaren der abdij, weergegeven in hare naïeve breedsprakigheid en oprechtheid — zij werden gedaan onder eede of op eerewoord — ons een blik gunnen in het zieleleven en de denkwijze van deze i6e-eeuwsche menschen. Evenals we uit deze processen-verbaal het scherp omlijnde, maar zeker niet te gunstig geteekende karakterbeeld der laatste abdis Maria van Toutenburg verkrijgen, worden er in verband daarmee ook kenschetsende dingen gezegd, omtrent het gedrag der overige jonkvrouwen. En ondanks den veel zachteren, soms waardeerenden en meestal verontschuldigenden toon, die hier wordt aangeslagen, bhjkt toch, dat ook onder de nonnen over 't algemeen een sterkere neiging tot een wereldsch leven heerschte, dan zelfs in dezen tijd toelaatbaar werd geacht. Teekenend is daarvoor het protocol, opgemaakt bij de ondervraging van Philippa van Uitenham, een der oudste nonnen in de abdij *). Na hare grieven tegen de overledene te hebben bloot- 1) Gallia Christiana, ed. altera III, (Parisüs 1876), 600. 2) Van Lommel 331. s) Blijkens Van Lommel 337 was zij 49 jaren oud. Voor haar getuigenis, Zie Van Lommel 339—343. 229 gelegd, en in het bijzonder afkeurend te hebben gesproken over de uitstapjes in den omtrek, waarvan de abdis met de haar vergezellende jonkvrouwen „menichmael laete ende t'ontijde, als in den nacht thuys"[kwam], verklaart Philippa, dat bij haar weten zulke tochten sinds Maria's overlijden niet meer zijn voorgekomen. „Noch ooc, gaat zij voort, dat eeneghe van den vrauwen ende religieusen van denzelven convente eeneghe uutwendicheit van braceletten [armbanden] ende anderssins draghende zijn, es wel hier voormaals zulcx bij eeneghen gedraghen geweest ende mach wel zijn, dat eeneghe noch moeghen [mogen] hebben een rynskin [ringetje], om zomwijlen te draghen, alst pas gheeft, maar anderssins niet". Aangaande de feesten ten tijde van de overleden abdis in de abdij gegeven, zegt Philippa, dat bij gelegenheid daarvan „men wel dicwils gedanst heeft in der abdie, geheel nachten overe", en dat Maria van Toutenburg daartoe enkele der nonnen uitnoodigde, die bij haar in de gunst stonden „als de jongen Renesse, beede [beide] de Poelgheesten, Honzelaer ende Toutenburch x), ende riep oec dicwils bij huer de priorinne2), de houde [oude] Scoonhoove 3), dewelcke, hoewel zij bij aventure [toevallig] niet gedanst en hebben, overmidts huerheder houderdom, hebben nochtans bij ende present geweest, daer zulcx geschiet is". Phtlippa's oordeel over de verhouding der nonnen ónder elkander is daarentegen gunstig. Het luidt: „dat zij al tsamen in goede unie ende accoord met elcanderen zijn, ende dater gheen gebrek en is gheweest, dan in de ooverleedene vrau abbesse, dewelcke wat missehc van zinnen was ende genóuch cause [oorzaak], dat onderlinghe tusschen den vrauwen ende religieusen zomwijl wat discordie en tweedrachticheyt viel^'. De Landvoogdes nam mededeehngen van dezen aard ernstig genoeg op, om maatregelen te treffen, waardoor de levensgewoonten der nonnen tot grooter eenvoud en ingetogenheid zouden worden teruggebracht. Door een bevelschrift, in de Fransche taal opgesteld *), !) Anna, Maria's nicht; zie boven blz. 315. a) Bedoeld is Elburg van Langerak, die in 1549 Elisabeth van Amstel als priorin was opgevolgd. Vgl. boven, blz. 314» noot 3. 8) Maria van Schoonhoven, de oude genaamd, in tegenstelling met een jongere naamgenoote, eveneens Maria geheeten. „De houde Scoonhoove" was 51 jaren oud. Van Lommel '337. 4) Van Lommel 338—330. 230 wordt namens Maria van Hongarije aan de Rijnsburgsche jonkvrouwen in de eerste plaats alle wereldlijke opschik in haar kleeding verboden. Behalve armbanden (bracheletz) worden nog als af te keuren sieraden genoemd: gouden kettingen, mouwen en manchetten, huiven (gorgerins) en andere hoofdbedekkingen, die met goud en rijde bewerkt waren, opvallend schoeisel (sorhers a cornes) en alle andere ijdelheden en overtolligheden als tegenstrijdig met Sint Benedictus' regel. Verder worden de jonkvrouwen ernstig gewaarschuwd tegen de misbruiken bij feestelijke bijeenkomsten, banketten en danspartijen. In geen geval mocht voortaan daaraan worden deelgenomen in de nachtelijke uren of op andere ongepaste tijden, zelfs indien het feest gegeven werd bij gelegenheid van inkleedingen of gelofteaflegging. Hetzelfde gold voor de abdissen, die rich tegelijkertijd haar hofstoet van edelheden, van lieverlede uitgedijd tot „grant nombre et train de serviteurs, allans devans et derrière elles" *), zagen ontnemen. De abdis en de nonnen moesten ook een of anderen abt van hare orde kiezen als raadsman in gewichtige dingen; tevens zou deze de plechtigheid der professie leiden, en een nieuwgekozen abdis in haar ambt invoeren. Eindelijk werd aan de Rijnsburgsche jonkvrouwen opgelegd, afschriften van hare stichtingsoorkonden en privilegebrieven, op welke rij rich aanhoudend beriepen, aan de Landvoogdes te zenden. In de aangelegenheid der abdissenkeuze bleek na ondervraging der nonnen, dat de meeste stemmen zich vereenigden op de priorin Elburg van den Boetselaar, naar een der bezittingen van haren vader meestal Van Langerak, 'n enkelen keer ook Van Langeraar genoemd *). Van de negentien vrouwen, die hare stem gaven *) — een der nonnen, Johanna van Reimerswaal, was in die mate on- ') Van Lommel 339. *) Elburg, erfdochter van Langerak en Asperen, huwde omtrent 1450 met Rutger van den Boetselaar. Gouthoeven 184. — „Van Langeraar" wordt abdis Elburg bijv. genoemd in de acte van 10 October 1553. Alk. I. Zie beneden, blz. 333. Zij zelf schrijft haar naam: Elburch van Langeraec. Zie bijv. GG. 969, laatste (ongenummerde) blad b. s) Het kapittel bestond in Januari 1553 uit achttien geprofeste nonnen, waarbij nog twee gewielde (gesluierde) maar niet-geprofeste nonnen kwamen. Van Lommel 333—338. Ook deze laatsten mochten hare stem geven, hoewel er onzekerheid bestond omtrent de geldigheid daarvan. Van Lommel 333, 341, 344» 350» 35i. 231 toerekenbaar, dat zij niet ondervraagd kon wordenl) — hielden tien de eerste priorin Elburg van Langerak, die toen 47 jaren oud was, voor „de nudste ende bequaemste" om het hoogste gezag in de abdij te bekleeden. Judoca van Poelgeest, de derde priorin, noemt haar bijvoorbeeld „een goede religieuse persoone die huer in 't officie van priorinne zeere wel tot noch toe gehadt ende gedreghen heeft, paiselic ende vreedehc, ende 00c douck van verstande, om 'tgheestehc ende weerhc goet van denzelven convente wel ende behoorhc te regeeren" 2). In dezen zin spreken ook de andere conventualen over haar. Stevin (Stephaha) van Honselaar zegt nog, dat Elburg na het overlijden van de laatste priorin, Elisabeth van Amstel (i549)> door dc abdis en de overige nonnen tot priorin verkozen werd *). Dat dit met algemeene stemmen geschiedde, zooals elders uit de protocollen blijkt *), doet zien, dat de vrouw van Langerak, behalve het vertrouwen der abdis, ook dat van de nonnen genoot, en daarom wel geschikt kon worden geacht, door haar bestuur de meeningsverschillen te doen verdwijnen, die in de laatste jaren binnen de abdij waren gerezen. En hoewd de pastoor van Rijnsburg, en evenzoo de rentmeester, vonden, dat Elburg „wat te slap [was] voor abdisse, ende wat te licht in gelooven, ende dicwijls [tegenover] luyden van deender gewichte, als es den schout van Reynsburch" 5), was het toch niet in hoofdzaak aan eenige persoonlijke eigenschap te wijten, dat zij bij deze rondvraag slechts de stemmen van een kleine meerderhdd verkreeg. De reden daarvoor lag veelmeer in het vaste beduit van een gededte der jonkvrouwen, om zich krachtig ertegen te verzetten, dat tot nieuwe kloosteroverste iemand werd gekozen, die, in welke mate dan ook, behoord had tot „den anhanc van de overleedene abbesse". Want daar deze nonnen tijdens het bestuur van Maria van Toutenburg tot hare tegenpartij hadden behoord, vreesden zij !) Van Lommel 345. Cornelia van der Does(t), die eveneens geestelijk niet normaal was, en in 1553 »»*ssez simple religieuse professe" wordt genoemd, heeft echter wel van haar stemrecht gebruik gemaakt. Van Lommel 333 v., 334. Zie over Cornelia ook boven, blz. 219, noot 1, en blz. au, noot 4. a) Van Lommel 351. Over Elburg's leeftijd zie Van Lommel 337» 33*- ») Van Lpmmel 359. Elburg was eerst subpriorin geweest; t. a. p. 360. 4) T. a. p. 357. Getuigenis van Anna van Toutenburg. *) Van Lommel 370. Getuigenis van den pastoor van Rijnsburg. Zie ook t. a. p. 364, getuigenis van den rentmeester van de abdij. 232 in dit geval ook de nadeelige gevolgen van hare vroegere houding te ondervinden, en in „voordering ende promotiën" bij anderen te worden achtergesteld1). De candidate van deze jonkvrouwen was de non Philippa van Uitenham, afkomstig uit het Sticht van Utrecht. Zij was gedurende het boekjaar 1514—1515 te Rijnsburg opgenomen. Tijdens het bestuur van abdis Adriana van Bodand had zij het ambt van derde priorin bekleed, en was dit nog gebleven gedurende het eerste bestuursjaar van Maria van Toutenburg. Einde 1536 of in 1537 werd zij echter uit haar ambt ontzet2). Op Philippa stemden zes van de nonnen, waaronder in de eerste plaats haar zuster Mechteld. Ook van Philippa wordt veel goeds gezegd. Vooral wordt de nadruk gelegd op haar vredelievenden aard en hare onbaatzuchtigheid 3). De drie nog overige stemmen, waaronder die van Elburg en Philippa zelf, waren verdeeld op drie andere jonkvrouwen. Zooals reeds werd aangeduid, hield Karei V bij zijne beslissing rekening met de uitkomst der rondvraag, door de candidate der meerderheid, Elburg van Langerak, als abdis van Rijnsburg aan te wijzen. Nadat hare benoeming door den keizer op 31 Augustus 1553 had plaats gehad4), en in de abdij was bekend geworden* kwamen op 1 October daaraanvolgende6) nogmaals alle jonkvrouwen bijeen, teneinde voor den vorm, en om aan de kanomeke voorschriften te voldoen, tot de eigenlijke keuze over te gaan, bij welke ditmaal dan ook alle stemmen zich op Elburg vereenigden. De bevestigingsbrieven, bij den Utrechtschen bisschop George van Egmond (1535— 1559) aangevraagd, werden eenige dagen later reeds aan de „eerwaardige, religieuze en aan God gewijde maagden, de nonnen van het klooster en de abdij van Reynsburch van de orde yan den H. Benedictus" toegezonden 6), en zoo kon eindelijk op Dinsdag 10 October, nadat de Mis van den weekdag (missa *) Van Lommel 346. Getuigenis van Mechteld van Uitenham. s) Zie GG. 929, fol. 35 a; GG. 947, RR. 1532—1533 en volgende rekeningen onder „Gegeven den Convent ende priesteren"; Holland GG. 951, RR. 1536—1537, onder hetzelfde opschrift. *) Van Lommel 345, 349, 355 ; getuigenissen van Mechteld van Uitenham, Gijsberta van Duivenvoorde en Johanna van Nijevelt. 4) GG. 967, RR. 1552—1553, fol. 102 a. 5) Zie den brief van bisschop George van Egmond van 6 Oct. 1553. Schotel 242 (gedeeltelijk); Alk. I. 6) Brief van 6 Oct. 1553. Zie vorige noot. 333 ferialis) was opgedragen, de plechtige inhuldiging geschieden. Dat er tien maanden waren verloopen, eer Rijnsburg weer een nieuwe abdis had verkregen, lag waarschijnhjk daaraan, dat de keizer in 1553 nog oorlog met Frankrijk voerde, en de onderhandelingen dus veel tijd vorderden. Het ceremonieel, bij de installatie van Elburg gevolgd, was in hoofdlijnen hetzelfde als bij die van Maria van Toutenburg (zie blz. aia). In de notarieele acte, bij gelegenheid der inhuldiging opgemaakt, vinden we ook den tekst opgenomen van den eed, dien Elburg met de hand op het Evangelie in de landstaal uitsprak: Wij, Elburch van Langeraer (sic!), genomineert, geëhgeert ende geconfirmeert, beloven bij den eedt in onse professie gedaen, van nu voertaen den gemeenen religieusen ende ondersaten, subject zijnde der kercke, goodshuyse ende convente van Reynsburch getrou te zijn, ende die privilegiën, geestehjcke hberteyten, vrijheden ende die goeden [goederen] van den zeiven goodshuyse ende convente godthcken ende eerlicken te regeren, administreren, defenderen ende voort staen [voor te staan] in allen rechtvaerdigen saken, zoe wel in 'tgéestelick als oeck in 'twaerhcke [wereldlijke]. Belovende insgebjcxs alle deselve goeden, vrijheden van den zelve Goodtshuyse te conserveeren in goeder essentie ende wesen naer onse vermoghen. Ende indien datter eenighe goede [goederen] tot den Goodshuyse van Reynsburch behoorende, verloren, verduystert ofte vervreempt wairen, soe belove ick d'selve goede wederomme te recupereren [terugkoopen] ofte doen recupereren, nae mijn vermogen ende faculteyt. Ende voorts al te doen, dat een eerlicke ende getrouwe Overste ende Abdisse deszelffs Goodtshuys schuldich es ende behoort te doen van Goodts wegen. Soe moet mij Godt helpen ende al sijn lieven Heyligenx). Bovendien wordt in het stuk nog beschreven de huldiging van de abdis door hare onderzaten t de dienaren der abdij, de landlieden en bewoners van Rijnsburg en van de omliggende dorpen, welke plechtigheid plaats had, nadat Elburg in feestehjken stoet naar hare vertrekken was geleid. Door de bijzonderheden, hieromtrent *) Acte van 10 Oct. 1553. Alk. I. Schotel aaa haalt dezen eed aan, als door Maria van Toutenburg uitgesproken. In de acte van 22 Mei 1535 (zie boven blz. 312) komt bij echter niet woordelijk voor. 234 in de acte medegedeeld, verkrijgen we een levendige voorstelling van deze plechtigheid. Voor een der hooge vensters van hare statiekamer is de abdis gezeten, omringd door de senioren der abdij. In den ruimen hof tusschen de grijze kloostergebouwen bevindt rich een bonte menigte, vrouwen en mannen, die zich verdringen, om hunne nieuwe gebiedster te zien, en haar met handgewuif en luide toejuichingen te begroeten. En de rechterhand omhooggeheven, zweren zij dan, zooals de oude gebruiken het eischen, bij hunnen „behoorhcken eede, gehoorsaem ende getrou te zijn de Edele, Welgeboren ende Eerwairdige Vrouwe, Vrou Elburch van Langeraer (sic!).... in allen saicken, nae ouwer haercomen ende gewoente". Onmiddellijk na hare inhuldiging stond Elburg voor twee verplichtingen, haar door het reeds genoemde bevelschrift van de Landvoogdes (zie blz. 229 v.) opgelegd. Vooreerst zou rij den schout van Rijnsburg, Gerrit Janszoon, die meer dan hij verdiende, haar vertrouwen schijnt te hebben genoten, van zijn ambt ontheffen, en hem lederen omgang met de kloosterbewoners streng verbieden. Zijn gedrag en de wijze, waarop hij rijn ambt uitoefende, hadden namelijk aanleiding gegeven tot klachten en ergernis1). Maar vooral moest de nieuwe abdis alle moeite doen, om langs gerechtelijken weg de twee stukken land terug te krijgen, die door de vorige abdis tegen den wil en zonder de toestemming van verschillende jonkvrouwen in erfpacht waren uitgegeven. Reeds in Augustus 1553 had Elburg, toen nog priorin, stappen gedaan om de vernietiging der erfpachtcontracten te verkrijgen 2). Ten opzichte van een der stukken bleef echter de zaak hangende tot het jaar 1560, toen een „gewijsde van den hove van Holland van 31 Juli 1560" de abdij onthief van het contract, indertijd met Jan van Dompselaar gesloten over 44 morgen kloosterland 3). Daar intusschen de algemeene rentmeester der abdij, Willem van Alkemade, in den loop van 1553 was overleden, werd door abdis Elburg, in overleg met de priorin Adriana van Meresteyn (uit het geslacht van Egmond) en het geheele convent, tot diens opvolger benoemd Splinter van Hargen, Heer van Oostenrijk, verwant met den vorigen rentmeester, en tegelijk een van diens erfgena- l) Van Lommel 330, vgl. 364 en 370. 3) Brief van de priorin en de nonnen van 4 Aug. 1553. Warmond IV. *) Schotel 356. Zie bijv. ook GG. 969, RR. 1554—1555, fol. 88 b. 335 men *). Hij aanvaardde zijn ambt na den gebruikelijken eed van trouw te hebben afgelegd, en op verlangen der abdis te hebben gesteld „goede souffisante cautie ende borgtochte" *). Gedurende 22 jaren, tot 1 November 1575, diende hij de abdij met groote toewijding. Onder zijn beheer vermeerderde de opbrengst van de landerijen der abdij in Holland en in Zeeland met het zeer belangrijke bedrag van vijfduizend carolusguldens 's jaars, terwijl ook veel gebouwd en hersteld werd op de terreinen der abdij. Toen daarna echter slechte tijden voor Rijnsburg aanbraken, kwam hij het klooster uit eigen middelen te hulp, niet zonder groot nadeel voor zichzelf en zijn erfgenamen8). Maar ofschoon in 1553 deze donkere dagen van financieelen tegenspoed niet al te ver meer in de toekomst lagen, en de oude grafelijke stichting binnen een twintigtal jaren zou worden verwoest, vertoonden zich bij den aanvang van Elburg's bestuur nog geen teekenen, die konden wijzen op een zoo nabijen, gewelddadigen ondergang. Integendeel. We zien juist in den laatsten, rustigen tijd vóór den beeldenstorm en den Spaanschen oorlog, het Rijnsburgsche klooster op stoffelijk en maatschappelijk gebied een ongekenden bloei beleven, zoodat het bestuur van deze abdis een der meest schitterende tijdperken beteekent in het bestaan der abdij. Meer dan bij een van hare voorgangsters treedt bij Elburg van Langerak, naast hare geestelijke waardigheid, het karakter op den voorgrond van wereldlijke vorstin, die krachtens de rechten van een onafhankelijke gebiedster het bestuur voerde over de heerlijkheden der abdij, onder welke het dorp Rijnsburg en zijn naaste omgeving de eerste plaats innam. Uit hetgeen ons van Elburg is overgeleverd, zien wij, dat zij haar taak niet alleen heeft uitgevoerd *) Zie GG. 967, RR. 1553—1553» laatste blad. Voor den benoemingsbrief van 30 Nov. 1553, zie GG. 980, eerste (ongenummerde) blad, a en b. Blijkens een soortgelijken brief van 30 Nov. 1553 bi) Alk. I werd op denzelfden dag ook jonker Willem van Westphalen tot rentmeester-generaal benoemd. Vgl. Schotel 144. Er waren in dezen tijd dus twee algemeene rentmeesters. Dé Rijnsburgsche rekeningen der volgende jaren zijn echter van Splinter van Hargen. a) Hij doet dit in zijn brief van 35 Nov. 1553. GG. 980, tweede (ongenummerde) blad, a en b, en derde (ongenummerde) blad a. Vgl. Schotel 144, noot 13, die dit de commissie van Splinter van Hargen noemt. 8) Zie GG. 980, RR. 1573—1576, fol. 20 a. Sedert 1573 was tevens rentmeester-generaal Dirck van Kessel, aangesteld door prins Wülem van Oranje. Schotel 144. 336 met de ernstige zorg, die het welzijn van hare onderdanen vereischte, maar tegelijk met de beminnelijke gratie van een fijnzinnige vrouw der Renaissance. Enkele jaren nadat zij abdis was geworden, vond zij rijke gelegenheid zich als een barmhartige helpster te toonen in den nood van hare onderzaten. Door herhaalde mislukking van den oogst was er in 1557 in de Nederlanden een groote hongersnood ontstaan. Reeds in het jaar te voren had de abdis de groote som van bijna 1300 ponden uitgegeven voor rogge ten bate van de armen1). Maar vooral in het voorjaar van 1557, toen de voorraden van den ouden oogst waren opgeteerd, terwijl de nieuwe nog te velde stond, verzamelden zich de hongerigen en noodlijdenden uit geheel den omtrek bij de kloosterpoort. Alleen aan brood werd voor een ontzaglijke som weggeschonken; er wordt verhaald dat op Pinksteren van dit jaar aan 2900 menschen evenveel ponden brood werden uitgereikt2). Een ander bericht, een knutselversje van een zekeren Kort Huigen, spreekt zelfs van 6700 menschen, die op Pinkstermaandag om brood naar de abdij kwamen: In 'tjaar 1557, 's maendags na Pinksterdag, Kwamen tot Rijnsburg 6700 menschen om brood, Waervan een ygelijck daer hoorde groot beklag, Huilen en karmen van klein en groot; Ten was geen wonder want deede noot. Armen en rijken zag men daar overhoop, Want zij wisten geen brood om geld te koop. Kort Huigen heeft dit geschreven, Zijn Vader zag het in zijn leven *). Tot aan hare verwoesting in 1574 bleef de abdij van Rijnsburg hare edelmoedige naastenliefde ülïöefenen, ook toen reeds moeilijke tijden waren aangebroken en hare inkomsten geslonken waren. Nog in 1570 hooren wij van armen, die dagelijks hunne prove ontvingen4), en twee jaren later, toen er weer „groote duyerte" heerschte, werd er te Rijnsburg alleen in de Goede Week meer dan dertigduizend pond brood uitgedeeld5). *J GG. 970, RR. 1555—1556, fol. 61 a. 2) P. Sch. 367, noot §. s) Schotel 300—301. Volgens Alk. Sch, I, fol. 156 a, waar het gedichtje in eenigzins afwijkenden vorm is gegeven, bevond het zich met een oude hand geschreven, in de „kamer van Rethorics tot Noortwijk". 4) Brief van 37 Febr. 1570. Warmond VIII. «) GG. 98b, RR. 1573—1576, fol. 11 a. 337 Eenmaal heeft Elburg van Langerak ten bate van een har er onderdanen ook gebruik gemaakt van haar recht, om aan misdadigers grafie te verleenen. Van oudsher hebben de Rijnsburgsche abdissen ook dit privilege bezeten. In hét jaar 1454 werd het reeds uitgeoefend ten gunste van een zekeren Jan Henrikssoon Smit1), en op deze oude „possessie" beroept zich abdis Elburg in haar uitvoerigen „pardonbrief' van 29 Augustus 1560, waarin rij tevens wijst op de door Karei V uitgevaardigde bekrachtiging van al hare privileges en vrijheden „hier voormaals bij den Grave van Holland ons gegond ende gegeven" 2). Na vermelding van haren volledigen titel als „abdisse ende vrouwe van Rijnsburg, Boskoop, Akkersdijk ende de Venne", maakt Elburch van Langeraeck in deze oorkonde bekend, dat een zekere Gijsbrecht Janszoon Coppedrayer uit Boskoop zich tot haar had gericht met een ootmoedig smeekschrift „inhoudende, hoe dat hij, Suppliant, op Sondag den negentiende Maey lestleden heeft ritten dryncken binnen den voorszeide onsen Dorpe van Boschoop, ten huse van Aem Claeszoon Bode aldaer, alwaer dat mede sat ende drank enen Jonge Jan Werboutzoon van Alphen, de welke comende in den geselschappe van den Suppliant, hebben dese Suppliant ende Jonge Jan voornoemt onderlinge twist gekregen". Aanschouwelijk beschreven, volgt dan het verdere verhaal van de oneenigheid, die zoo hoog hep, dat beiden elkaar met hunne „broodmessen" te lijf gingen, tengevolge waarvan Jonge Jan doodelijk werd gewond. Gijsbrecht vluchtte, en werd door den baljuw der abdis wegens doodslag met verbanning en inbeslagneming van al rijn bezittingen gestraft. Het kwam echter tot een vergelijk tusschen de partijen. Gijsbrecht moest onder anderen een „soengeld" van 225 gulden neerleggen op het hoogaltaar van de kerk te Alfen. Daar de schuldige wegens het vonnis, door den baljuw over hem uitgesproken, rich niet in de landen en heerlijkheden der abdis !) P. Sch. 345. a) Zie den pardonbrief van 39 Aug. 1560. Origineel met het abdissenzegel van Elburg, in het Groot Seminarie te Warmond (Charters, n. 67). Alk. I. P. Sch. 380—383. De hier bedoelde brief van Karei V is waarschijnlijk die van 3 Nov. 1516 (zie blz.|i97). In de eerste uitgave van het werk van Pars (1697), blz. 400, wordt verkeerdelijk het jaar 1560 opgegeven, evenzoo bij P. Sch. 381 ; het origineel heeft 1516. Evenzoo Alk. I. Schotel 159, noot ai is echter van meening, dat Elburg een brief bedoelt van Karei V uit het jaar 1531. 238 durfde vertoonen, had hij haar in een ootmoedige supplicatie „door 't bittere lijden ons liefs Heren Jhesu Kristi" gesmeekt, hem van zijne misdaad en alle daaruit voortgekomen gevolgen te ontslaan. In haar brief toont zich Elburg „meerder tot barmhertigheyt dan tot strengheyt van Justitie geneghen", en willigt zijn verzoek op de meest volledige wijze in. Slechts het zoengeld zou hij volgens de overeenkomst moeten afdragen, terwijl den baljuw werd bevolen „Ghysbrecht Jansz. suppliant, rustelic ende vredelic sijn brood te laten winnen, ende egeen molestatiën te doen aen sijn persoon noch goederen". Van het meeleven der abdis met hare onderhoorigen spreekt ook hare belangstelling voor de geestelijke strevingen in haar dorp Rijnsburg. Evenals in andere Nederlandsche steden en dorpen was ook te Rijnsburg omtrent het midden der 16e eeuw een zoogenaamde Rederijkerskamer (Kamer van Rethorycke) opgericht. Schotel stelt hare stichting op het jaar 1561; waarschijnhjk bestond zij echter reeds ten tijde van de vorige abdis Maria van Toutenburg*). De Rijnsburgsche kamer had als kernspreuk: „Het woord is krachtig"; haar blazoen of wapenschild vertoonde Saulus van het paard geworpen, terwijl hare bloemen waren de „Roode Angieren" (anjelieren) a). De leden der kamer mochten zich in de bescherming en den voortdurenden steun van abdis Elburg verheugen. Op den nen Mei 1561 bijvoorbeeld waren de „retrosijns" van Rijnsburg in de abdij, waar zij voor de abdis en het convent een spel opvoerden en daarvoor een „engelsche croon" ontvingen. En toen de kamer van Rijnsburg zich in Juli van hetzelfde jaar naar Rotterdam begaf, waar „veele camers van hollandt.... om prijs te haelen mede gecomen waren", liet de abdis na afloop van het landjuweel (wedstrijd), waarop ook de Rijnsburgsche rederijkers „eenighe prijsse verdyent ende ghenoten hadden", aan hun „factoor" (letterkundige, dichter van de kamer) achttien ponden ter hand stellen als tegemoetkoming in de reiskosten *). In de Pinksterdagen van het volgende jaar zongen en speelden ze te Noordwijk en ontvingen wederom de onkosten voor een groot gedeelte terug van de abdis 4). *J Zie bijv. GG. 964, RR. 1549—1550, onder „Om alderhande saken" : Item gegheven die retrorikers [rederijkers] als sij reisden tot naeldwyc drie gulden door bevel van mijn vrou. Vgl. verder Schotel 203, noot 49. *) Zie: Reynsburchs Angier-Hoff, Leyden 1641. s) GG. 974, RR. 1560—1561, fol. 66 b. *) GG. 975, RR. 1561—1562, fol. 65 a. 239 Als bevorderaarster der schoone kunsten en als vrome vrouw tevens, toonde zich Elburg in dezen tijd door hare groote schenking ten behoeve van de Sint Janskerk te Gouda. Toen deze in 1552 door een geweldigen brand was vernield, wedijverden vorstelijke en adellijke personen, bisschoppen en kloosteroversten met elkander het nieuwopgebouwde Godshuis van gebrandschilderde ramen te voorzien, welke gedeeltelijk door de beroemde glasschilders Dirk en Wouter Crabeth werden vervaardigd. Een dezer vensters werd door Elburg van Langerak gegeven. Het stelt voor het bezoek der koningin van Saba bij Salomon, en werd door Wouter Crabeth geschilderd. Beneden in het raam is abdis Elburg in knielende houding afgebeeld. De fijne, met ringen gesierde vingeren zijn saamgelegd om den abdissenstaf, terwijl tusschen de plooien van den wijduitgespreiden koormantel een wit hondje zit. Het gelaat der abdis, omsloten door de witte huif, was van veelbewonderde gelijkenis. Het werd echter later door een ongelukkig toeval beschadigd, en minder goed hersteld. De renaissance-lessenaar, waaraan zij bidt, draagt het wapen van haar geslacht Boetselaar, en tusschen hare adelskwartieren op den achtergrond is haar kernspreuk geschreven : „lek betrou in Godt". Aan de zijde der abdis staat de aartsengel Gabriël1). In 1561 kwam het kunststuk gereed. Blijkens de kloosterrekening werden aan „Wouter pieterssoon [Crabeth] glasscrijver, woonachtig binnen der stede van der Goude" 192 ponden betaald, voor zijn „aengenomen werek van een glas bij mijne Eer[waardige] vrouwe tott Godts eere ende verciernisse van de desolate verbrande parochyekereke binnen der voirseide stede van der Goude gegeven"*). Toen de geldelijke middelen der abdij het toelieten — vooral sinds 1554 werden ieder jaar belangrijke overschotten geboekt *) — ondernam de abdis een groot bouwwerk, waaraan blijkens de kloosterrekeningen verschillende jaren werd gearbeid. De ruimte l) Waarschijnlijk doordat deze aartsengel werd aangezien als naampatroon der abdis, wordt zij wel eens Gabriële van Boetselaar genoemd. Zie bijv.: Beschrijving van de Glazen binnen de St. Janskerk te Gouda (J. van Bentum en zoon, Gouda, z. j.) blz. ao. a) GG. 974, RR. 1560—1561, fol. 66 b. s) In het rekeningjaar 1554—1555 bijvoorbeeld: 2363 ponden, 15 schellingen (GG. 969, laatste blad recto). In het rekeningjaar 1557—'558 was er zelfs een overschot van 4196 ponden, 31 sch. 3 penningen (GG. 973, fol. 61 b). Hier is sprake van ponden van 40 grooten. 34° voor het herbergen der gasten, die vaak met talrijk gevolg de abdij kwamen bezoeken, was van lieverlede ontoereikend geworden. Toen bijvoorbeeld de bisschop van Utrecht in April 1556 te Rijnsburg vertoefde, moesten de paarden gedeeltelijk in het dorp worden gestald, terwijl veertien van de meegekomen dienaren gedurende twee dagen „tot meester Willems ter herberge waeren"1). Elburg het daarom een voornaam gastenkwartier met de noodige bijgebouwen optrekken, waarvoor de eerste steen in 1559 werd gelegd 2). Het werk vorderde naar verhouding snel. Gedurende het boekjaar 1560—1561 kon met de dakbedekking van het nieuwe huis, dat van baksteen opgetrokken en met witten Bentheimer steen was afgewerkt, worden begonnen3). Uit de rekening vernemen we althans, dat „mijn Eerwaarde vrouwe hadde d'eerste ley op tnyeuwe huys doen leggen, ende de leydecker daeronder doen leggen, ende geschoncken een goude ffransche croone" 4). In hét tijdvers, dat op den gevelsteen van het nieuwe gebouw werd geplaatst, wordt als jaar der voltooiing 1561 genoemd. Het vers werd samengesteld door den geleerden Hadrianus Junius (de Jonghe), die abdis Elburg op de volgende wijze huldigde 5): nobILItas probltasqVe IsthVC slbl IVre LegVnto hospItlVM eLbVrgls dVLCes qVod feCIt ad VsVs Adel en deugd, worden hier terecht met elkander vereenigd [In] het verbhjf dat Elburg ter verkwikking [der gasten] bouwde In het volgende jaar ontving abdis Elburg een plechtige deputatie, bestaande uit den burggraaf van Leiden, de burgemeesters van Leiden en Delft, en eenige van hunne raadslieden, die als gemachtigden van de ridderschap en van de goede steden van Holland, van de abdis kwamen terugvragen een kist met gewichtige oorkonden *) GG. 970, RR. 1555—1556, fol. 88 a en b. *) Zie GG. 97a, RR. 1558—1559, fol. 70 b. Op hetzelfde blad is sprake van de plattegronden, die een metselaar uit Leiden en een schrijnwerker uit Delft voor „de nyeuwe edifitie" vervaardigden. Zie ook fol. 56 a—58 b (leveranties van kalk, zand, baksteen, enz.). *) GG. 973, RR. 1559—1560, fol. 54 a : Jan Willemsz. steenhouwer te Dordrecht ontvangt de volle betaling voor zijn werk aan den „gehouwden Bentemer steen", verwerkt aan het groote nieuwe huis. ■ *) GG. 974, RR. 1560—1561, fol. 67 a. ') Zie voor het chronogram P. Sch. 347; NLL. 295; Alk. Sch. I, fol. 156 b. Bij Schotel 10 wordt het niet geheel juist weergegeven. 241 en privilegebrieven1). Deze lost was eertijds aan de abdij ter bewaring toevertrouwd, omdat men ze daar in veilige handen achtte. Thans echter nu de rijden juist voor de kloosters bedenkelijk werden, daar de Hervorming zich overal in Nederland uitbreidde, achtten de ridderschap^ en de steden het voorzichtiger, deze handvesten weg te voeren, te meer, daar het klooster geen versterkingen bezat, en dus een gemakkelijke prooi was voor den vijand. Omtrent de inwendige geschiedenis der abdij, met name omtrent de verhouding van abdis Elburg tot hare nonnen, vernemen we slechts weinig. Er is echter in de brieven of de rekeningen niets te vinden, waaruit zou blijken, dat er ook thans nog diepgaande verschillen bestonden tusschen de abdis en de nonnen, of tusschen deze laatste onderling. Integendeel, abdis Elburg schijnt van het begin af moeite gedaan te hebben, alle tegenstellingen zooveel mogelijk te doen verdwijnen, en de nonnen door verstandige welwillendheid aan zich te binden. Op dit laatste wijst een beschikking, in de eerste weken van haar bestuur door haar gemaakt, waarbij een nieuw presentiegeld voor de Rijnsburgsche jonkvrouwen werd gesticht. Te beginnen met Allerheiligen 1553 zou voortaan op bepaalde feest- en vastendagen aan iedere der toen aanwezige 19 geprofeste, of ook alleen „gewielde** nonnen, één of twee stuiver worden gegeven, met dien verstande, dat de priorin en de cantrix (koorleidster) telkens het dubbele ontvingen. De priorin ontving daarenboven nog dagelijks één stuiver. Dit geld werd door abdis Elburg geschonken uit haar eigen middelen. Zouden er. echter meer nonnen komen dan de negentien op welke gerekend was, dan moest het ontbrekende door het convent worden aangevuld. Deze maatregel had natuurlijk vooral ten doel, de trouwe bijwoning van het Koorgebed en van de liturgische plechtigheden te bevorderen. Duidelijk bhjkt dit bijvoorbeeld uit de volgende bepaling betreffende dit presentiegeld in de kloosterrekening van 1553—1554: Item voor elcke vrouwe, die in de drie cruysdage alle daechs mede gaen mitten cruysse [d.w. z. met de processie], t'elcken daechs elcx een stuiver, de priorinne met eene cantrix elcx twee stuiver"*). 2) De acte daarover is van 34 Sept. 1562. Alk. I; Schotel ia, noot 18. *) Zie GG. 968, fol. 71 b, 72 a en b. Over een presentiegeld, door Maria van Toutenburg ingesteld, zie boven, blz. aaa v.. 16 242 Uit verschillende andere posten vernemen we nog allerlei kleine bijzonderheden omtrent het geestelijk en liturgisch leven in de abdij. Zoo wordt in dezelfde rekening van 1553—1554 vermeld, dat in dezen tijd in de oude gravenkapel, in 1309 gesticht ter gedachtenis aan Floris V (zie blz. 72), geregeld vijf HH. Missen infde week werden gelezen; bovendien nog één H. Mis wekelijks in „mijns Eerwaardigen vrouwen capelle", vroeger de kleine kapel genoemd1). Daarbij kwam natuurlijk nog de dagelijksche conventueele Mis, aansluitend aan de Terts van het Koorgebed. Er werd ook dikwijls gepreekt voor de nonnen, wat blijkens de rekeningen van dit en de volgende jaren door den pastoor van Rijnsburg geschiedde, die een vaste tegemoetkoming genoot voor telkens „25 sermoenen, binnen het convent over een heel jaar gedaen"2). Als biechtvader fungeerde langen tijd „de oude pastoir van Sassenem" [Sassenheim], aan wien een jaarlijksche biechtpenning van 5 Rijnsgulden werd gegeven. Met ingang van Allerheiligen 1561, toen ook de prebenden van de abdis en de nonnen belangrijk werden verhoogd, werd dit bedrag door de abdis verdubbeld9). Wat de vasten betreft, daaromtrent golden nog steeds strenge voorschriften. Gedurende den geheelen Vastentijd was het gebruik van zuivel verboden. Daarin werd echter telken jare gedispenseerd door den deken van de Sint Pieterskerk te Utrecht. Voor rijn „consent .... tot zuvel t'eeten" werd hem dan geregeld uit naam van het. convent een „gratuiteyt" (geschenk) gezonden, bestaande uit een gemesten ram, een of meer kalveren, of iets dergelijks 4). Andere aanteekeningen getuigen van de zorg voor de opleiding en het onderricht der scholieren, die bestemd waren om later het kloosterkleed aan te nemen. Het onderwijs van deze meisjes was tijdens Elburg's bestuur toevertrouwd aan den kapelaan der abdis, heer Symon, die daarvoor een jaarlijksche toelage van 20 ponden genoots). Ieder meisje afzonderlijk werd bovendien echter toevertrouwd aan de zorg van een der oudere nonnen, aan wie niet 1) GG. 968, fol. 73 b. Over de kleine kapel, zie boven, blz. 310. a) GG. 968, RR. 1553—1554, fol. 74 a, en volgende nummers onder „Noch ander vuytgeef gedaen zulcx hiernae volcht". 3) Zie bijv. GG. 968, RR. 1553—1554, fol. 72 a en GG. 975, RR. 1561 — 1563, fol. 49 b en 47 a—48 b (prebenden van de abdis en de nonnen). 4) Zie GG. 968, RR. 1553—1554, fol. 78 b, en volgende nummers onder „diversch vuytgheven", 5) Zie bijv. GG. 971, RR. 1557—1558, fol. 60 b. 243 alleen de prebende van de jonge scholiere werd uitbetaald1), maar die het kind tevens moest onderrichten in de praktijk van het Koorgebed en de plichten van het kloosterlijk leven. Wij kunnen dit laatste afleiden uit een der kloosterrekeningen, volgens welke aan vrouw Gijsberta van Duivenvoorde wordt uitbetaald de som van 40 ponden: Ende dat ter cauze [oorzaak] van 't overlijden van de jonge Duivenvoirde scholiere, alzoe tzelfde kynt, binnen deerste anderhalve jaeren van haere cledinghe (hebbende tconvent int choir dienste gedaen ende meer tot prouffyt van den convente innegebracht), overliden is; ende dit ter contemplatie van de moeyten bij de vrouw van Duvenvoirde voirseide gedaen ende gehadt van leren ende institutie van de voirseide scoliere" 2). In de Rijnsburgsche documenten vinden we zeer weinig, dat opheldering geeft omtrent het standpunt, dat de bewoonsters der abdij innamen ten opzichte der nieuwe stroomingen van dezen rijd op godsdienstig en staatkundig gebied. Dat nog in 1568, het jaar waarin de vijandelijkheden tegen Spanje voorgoed een aanvang namen, in de abdij een plechtige lijkdienst werd gehouden voor Don Carlos „den Prinche van Spanguen hooch loffehcker memorie"8), den oudsten zoon van Filips li, spreekt voor de gehechtheid van de abdij als zoodanig aan den Spaanschen koning, den afstammeling der oude Hollandsche graven. Maar toch zullen de nonnen, vooral de jongeren onder haar, met belangstelling de gebeurtenissen hebben gevolgd, die geleid hebben tot de verzwakking van de Spaansche macht, en de onderdrukking van het Katholieke geloof. Immers onder de edelen, die in 1566 te Brussel aan Margareta van Parma het bekende smeekschrift aanboden, en met hunne namen onderteekenden, bevonden zich ook vele naaste verwanten der Rijnsburgsche jonkvrouwen. Heer Jacob van Duivenvoorde van Warmond was een broer van de non Gijsberta, en vader van de *) Zie bijv. GG. 968, RR. 1553—1554, fol. 70 b en 71 a, waar de vrouw Van Poelgeest de gelden ontvangt voor de scholiere Van Oyenbrugge; GG. 969, RR. 1554—1555, fol. 70 a: Gijsberta van Duivenvoorde ontvangt de gelden voorde „jonge Duvenvoirde hair nichte" ; GO. 970, RR. 1555—1556, fol. 64 a: Maria van Schoonhoven de oude ontvangt de gelden voor hare nicht, de scholiere Van Berchem. ») GG. 969, RR. 1554—1555/ fol. 9» b, vg1- fo1' 7oa. s) GG. 978, RR. 1567—1568, fol. 5a a. Blijkens GG. 973, RR. 1558—1559, fol. 67 a, was te Rijnsburg ook een „uitvaart" voor Karei V (t 1558) gehouden. ft 344 non Maria van Duivenvoorde. Floris, Rutger en Daniël van den Boetselaar waren neven (broederszonen) van abdis Elburg. Evenzoo hadden rich verschillende neven van de nonnen Adriana van Meresteyn (de priorin) en Maria van Poelgeest bij het verbond der edelen aangesloten *). Of en in hoeverre men te Rijnsburg echter toen reeds partij had getrokken in den strijd tusschen oud en nieuw gezag, en ouden en nieuwen godsdienst, is niet met zekerheid uit te maken. Doch op grond van de kloosterrekeningen van abdis Elburg krijgen wij den indruk, dat rij tot aan haren dood (1568) met bewustheid en vastheid de katholieke leer in haar geheelen omvang heeft gehandhaafd. Daarvan getuigt onder meer, dat zij arme kloosterlingen, geestelijken en kerken steeds rijkelijk ondersteunde. Telkens weer vinden wij aalmoezen geboekt, die uit haar naam waren geschonken aan arme Clarissen en Begijnen, wier kloosters of huizen in deze woelige tijden verbrand waren, of die door andere omstandigheden in nood verkeerden *). Elders lezen we van geschenken aan „schamele" priesters *), of aan conventen, die van nulde gaven moesten leven4). Tot den bouw van een kapel voor de Clarissen in Leiden droeg de abdis drie daalders bij 6), en kort voor haren dood schonk rij een „nyen glas" (gebrandschilderd raam) aan het convent der Minderbroeders buiten Leiden 8). Van de zorg voor de kerkelijke gewaden en sieraden der abdij hooren we in den volgenden post: Betaelt vrouw Hildegondt van Nyevelt voor twee outaerlaeckens, een nyeuwe croon voor onsse lieve vrouw ende anders op sgravencapelle, 11 ponden, 1 schelling" '). Wat het kerkelijk gezag over de abdij betreft, daarin was sinds de nieuwe indeeling der Nederlandsche bisdommen, welke in 1559 plaats had, een verandering gekomen. Onder het oude bisdom Utrecht, dat tot aartsbisdom werd verheven, ressorteerden van toen *) Zie Gouthoeven 167, 156, 187 en 196. s) Zie GG. 968, RR. 1553—1554, fol. 78 b; GG. 970, RR. 1555—1556, fol. 88 b; GG. 971, RR. 1557—1558, fol. 61 a; GG. 975, RR. 1561—1563, fol. 65 a (twe bagyntgens van wynoutsberge in vlaenderen die verbrant waeren, eenen conincxdaalder). *) GG. 971, RR. 1557—1558, fol. 61 a. 4) CrG. 976, RR. 1563—1564, fol. 59 b, „die tninrebroeders buyten Leyden tot een tonne biers a ponden". Een post, die herhaaldelijk terugkeert. 6) GG. 973, RR. 1559—1560, fol. 66b. •) GG. 978, RR. 1567—1568, fol. 58 a. 7) GG. 976, RR. 1563—1564, fol. 59 b. 245 af de suffragaanbisdommen Leeuwarden, Groningen, Deventer, Middelburg en Haarlem, zoodat de abdij Rijnsburg, voorzoover hare exemptie het toeliet, onder den bisschop van Haarlem stond. Gedurende het overgangstijdperk, dat op de regeling van 't jaar 1559 volgde, werden de kerkehjke aangelegenheden van Rijnsburg en omstreken nog vanuit Utrecht behandeld. Zoo bevestigt de Aartsdiaken van Utrecht in 1562 een zekeren Adriaan Gerritszoon als vicaris van het H. Geestesaltaar in de parochiekerk te Rijnsburg, voor welk beneficie abdis Elburg hem had gepresenteerd 1). Doch vijf jaren later, 8 Februari 1567, wordt niet meer vanuit Utrecht, doch door den bisschop van Haarlem, Nicolaas van Nieuwland, een machtiging verstrekt aan den pastoor van Rijnsburg, om landerijen, die aan de pastorie behoorden, te verkoopen, of in erfpacht uit te geven, voor welke rechtshandelingen de pastoor eerst verlof had ontvangen van de abdis „als gbifteresse ende collateresse" der pastorie *). Abdis Elburg overleed blijkens de kloosterrekening op 9 Maart 1568 en werd op 12 Maart begraven. Ook haar grafschrift vermeldt 9 Maart 1568 als dag en jaar van haren dood. De datums die Schotel en Gouthoeven geven, respectievelijk 19 Maart 1568 en 29 Maart 1566, steunen dus op vergissingens). Elburg's bestuur vormde voor Rijnsburg het laatste tijdperk van voorspoed en vrede. Bij haren dood verkeerde de abdij nog in betrekkelijke veiligheid, de eerstvolgende jaren zouden echter voor het klooster den ondergang brengen. 1) Brief van 6 Febr. 1562. Alk. I. Zie aldaar ook den brief van Elburg over deze aangelegenheid, dd. 27 Dec. 1561. Schotel 59, 356. 2) Zie den brief van den bisschop van Haarlem van 8 Febr. 1567, bij Alk. I. Het verlof van de abdis is van 30 Jan. 1567. Schotel 160, noot 25. *) GG. 978, RR. 1567—1568, fol. 44 a. Schotel (blz. 307) stelt haren dood op 19 Maart 1568 en beroept zich daarvoor (blijkbaar door een vergissing) op de rekening van 1569. Voor het grafschrift zie P. Sch. 358, 504. Gouthoeven 115 (P. Sch. 350) geeft den klaarblijkelijk onjuisten datum 29 Maart 1566. TIENDE HOOFDSTUK. ABDIS STEFANA VAN ROSSUM (1568—1603). DE VERWOESTING DER ABDIJ IN 1574. DE LAATSTE ABDISSEN EN JONKVROUWEN VAN RIJNSBURG. DE PUINHOOPEN DER ABDIJ. Omtrent de keuze van de opvolgster van Elburg van Langerak zijn zoo goed als geen bijzonderheden bekend. Uit de kloosterrekeningen vernemen wij alleen, dat op den 24en October 1568 de geprofeste non Stefana van Rossum door den koning tot „vrou van. Rijnsburch" werd benoemdOok Filips II mengde zich dus in de verkiezing van de nieuwe abdis, en zonder twijfel hebben „mijn Eerweerdighe heer den bisscop van Ruermonde ende mijn heer van Waterdijck, President van den groten Raede tot Mechelen", die als commissarissen des konings in den zomer van 1568 gedurende acht dagen in de Rijnsburgsche abdij vertoefden 8), een werkzaam aandeel gehad in de verkiezing van Stefana van Rossum. Den juisten datum der keuze en inhuldiging weten wij evenmin, daar de kloosterrekening van 1568—1569, waaruit wij waarschijnhjk wel iets daaromtrent zouden vernemen, verloren is gegaan. Dat Stefana echter eerst in 't voorjaar van 1569 zal zijn ingehuldigd, kan worden afgeleid uit het feit, dat de zilverschat der abdij eerst op 3 Juni van dit jaar in handen van de nieuwe abdis werd overgedragen (zie beneden, blz. 347 v.). Al weten wij niets met zekerheid omtrent de overwegingen, waardoor èn de abdijbewoonsters èn de Spaansche koning zich bij hunne keuze heten leiden, mogen wij toch op goede gronden aannemen, dat Stefana van Rossum, een bloedverwante van den GelIjl derschen roofkapitein Maarten van Rossum *), tot deze waardigheid l),GG. 978, RR. 1567—1568, fol. 44a. a) T. a. p., fol. 58 a en b. *) Waarschijnlijk zijn broeders dochter (zie P. Sch. 350); volgens anderen zijne zuster. Schotel 207. Stefana was te Rijnsburg ingekleed op 6 Oct. 1539. GG. 953, RR. 1538—1539, onder „Gegeven 't Convent ende Pries- 247 werd verheven om hare goede eigenschappen, terwijl haar leeftijd — zij was ongeveer 41 jaren — een waarborg scheen, dat zij in dezen steeds onrustiger wordenden tijd de belangen der abdij met voorzichtigheid en kracht tegelijk zou behartigen1). Bij de vorige abdissenkeuze (Januari 1553) had zij de stem verkregen van Philippa van Uitenham, die haar ondanks haar jeugdige jaren de meest geschikte achtte, om, als wezende „van goeder religie ende clouck van verstande.... te regieren tgeestelic ende weer lick (wereldlijk) van den voornoemden convente"2). Ook werd zij, de nog niet dertigjarige, toen reeds in het verslag der commissarissen aan de Landvoogdes „de meurs et maintien meures" (gerijpt van zeden en levenshouding) genoemd8). Daar Stefana van Rossum indertijd min of meer tot de tegenpartij van abdis Maria van Toutenburg had behoord — zij had in 1553 wederkeerig hare stem aan Philippa van Uitenham gegeven *) — konden de nonnen, die indertijd dezelfde richting waren toegedaan en die thans nog allen in leven waren5), het als een voldoening beschouwen, dat thans iemand van hare richting tot de waardigheid van abdis werd geroepen, voorzoover tenminste het bestuur van Elburg van Langerak de tegenstellingen onder de kloosterlingen niet reeds had doen verdwijnen. Behalve in de kloosterrekeningen vinden wij de nieuwe abdis voor het eerst als zoodanig genoemd in de „certificatie" over het wegen van den zilverschat der abdij, geschied op 3 Juni 1569 •). De opname en het wegen der zilveren voorwerpen had plaats bij gelegenheid, dat de „kappelaenster" vrouw Margriet van Haaften, teren". Zij deed hare professie met 5 gezellinnen op 18 Maart 1549. GG. 962, RR. 1547—1548, onder „Om alrehande saken" (De uitgaven van deze rekening, die 10 Sept. 1549 afgesloten werd, loopen nagenoeg tot dezen datum door). x) Haar leeftijd blijkt uit Van Lommel 339 en 358, waar zij in Januari 1553 als ongeveer 27 jaren oud wordt opgegeven. Van Lommel 328 geeft verkeerdelijk 36 of 37 jaar. 2) Van Lommel 339. ') T. a. p. 333. 4) T. a. p. 358. *) Een brief van 37 Febr. 1570 (Warmond VIII) draagt nog haar aller handteekeningen. Het waren behalve Stefana zelf, Philippa en Mechteld van Uitenham, Gijsberta van Duivenvoorde, Oda van Amstel, Johanna en Hillegont (van Zuilen) van Nievelt. 6) Zie Warmond VII, a en b. 248 het gedeeltelijk zeer kostbare zilverwerk „uyte name ende van weghen vrouwe Elburgh van Langheraeck sahge memorièn, in haer leven abdis ende vrouwe tot Reynsburch, in handen van mijn Eerwaerde Vrouwe, Vrou Stephana van Rossum als abdisse ende vrouwe van Reynsburch" overleverde. In hare hoedanigheid van kappelaenster x) der abdis was Margriet van Haatten verantwoordelijk voor het zilver der abdij, waaronder zilveren wijnkannen, zilveren en vergulde bierkoppen en kroezen, schalen, zoutvaten en lepels worden genoemd. Dit blijkt uit de volgende aanteekemng op de rugzijde van de Certificatie (Warmond VII b): „Vrouw van Haeften blijft der abdie schuldig boven al 't silverwerck an d'andere zijde verhallt, zeven onzen, twaalf engelsche zilvers" (het gewicht is in marken, onzen en engelschen opgegeven). Deze schuld, waarschijnhjk ontstaan door het verhes of het in-ongereede-raken van een of ander stuk, werd door de Vrouw van Haeften dan ook voldaan; want onder de zooeven vermelde aanteekening is door een andere hand bijgevoegd: „Het voirseide selfere [zilver] heb ic, mergriet van haefte, aen mijn vrau van rossem betaelt aen ien (eenen) silvere croesen". Tegehjk met den inventaris van het zilver legde Margriete ook den inventaris over van het linnengoed dér abdij. We vinden er een aanzienlijken voorraad van fijne damasten, of eenvoudiger tafel- en aanrechtfakens, en vele dozijnen Servetten vermeld. Bij verschillende stukken is ook opgegeven, welke figuren en versieringen erin geweven waren, bijvoorbeeld de „rosencrans" of de „dobbelde rosencrans" en het „Cruysbeelt". „Slaeplakens, spreyen, fluinen (sloopen), handtdwalen en droghedoeken" ontbreken natuurlijk evenmin in de hjst. Dezelfde inventaris van 3 Juni 1569 geeft vervolgens een opsomming van de meubelen, die rich bevonden in de vertrekken der abdis, in het gastenverblijf, en in de kamers van den rentmeester, den kapelaan, den baljuw, in de „maechdecamer", en in het „poorthuys", zoowel dat van de groote poort, als van de eigenlijke abdij *). Aan het einde van den inventaris worden de „tapijtcleden" (wandbedekkingen) en tafelkleeden, de kleurige zitkussens met de wapens van de vroegere abdissen, de „oorkussens" en dekens, die de abdij bezat, opgenoemd, en wordt tevens de voorraad aan koperen en *) Zoo wordt zij genoemd in Warmond VII c (aanhef). ') Zie den inventaris in Warmond VII c. 249 ijzeren keukengerief, aan koperen kandelaars en waschbekkens, aan tinnen kannen en schotels opgeteekend. Een afzonderlijk stuk vormt de „Memorie van het Misghewaet" *), waardoor wij echter geen bijzonder hoogen dunk krijgen van de Rijnsburgsche kloostersacristie. Of wij zouden moeten aannemen, dat de nonnen, gewaarschuwd door den beeldenstorm van drie jaar te voren in Vlaanderen en Brabant — ook in Leiden waren toen reeds onlusten voorgevallen *) — hare kostbaarste schatten naar elders in veiligheid hadden gebracht. Slechts het allernoodigste voor het opdragen der H. Mis vinden we in dit korte lijstje vermeld: een verguld zilveren kelk, een dito „schoteltgen" (pateen), twee koperen kandelaars en een kandelaar, die tevens als altaarschel kon gebruikt worden, „daer men mede clinct", zegt het memorie. Er waren twee „corsiefels" (I lees : kasuifels) met alben en verder toebehooren, waaronder twee „marnifels" (! manipels), die men „om den arm draecht" en twee losse altaarsteenen. Drie altaardwalen, twee breede en een smalle, waren juist het benoodigde voor één altaar. Verder worden er nog genoemd twee kelkdoeken, „een corporaal met sijne toebehooren" en een dwaal „als men hoochtijt hout". Toch waren er nog drie missaals in de sacristie aanwezig, en bovendien „een paesbordeken 3) van paerlemoer", twee altaarkleeden en nog eenige doeken. Mogelijk is het, dat de nonnen, sedert dat haar meer vrijheid van beweging was toegestaan, de HH. Diensten bijwoonden in de parochiekerk, inplaats van in de kloosterkerk, en dat de opvallende soberheid, wat de altaarsieraden betreft, ook daarvan een gevolg is geweest, dat er in de abdij slechts weinig kerkelijke plechtigheden werden gevierd. Een' zeer belangrijk stuk, waaruit wij allerlei bijzonderheden vernemen, omtrent den toestand van de abdij in de laatste jaren van haar bestaan, is de acte van 27 Februari 1570 4), die de eigenhandige onderteekeningen draagt van de abdis en de 21 vrouwen, die toen het convent vormden. Terloops zij opgemerkt, dat men den ouderdom der nonnen duidelijk kan herkennen aan haar handschrift. Maria van Schoon- x) Warmond VII d. 2) Zie Bots 286. 3) Van pax, d. i. vrede. Het „paesbordeken" diende sedert de 14e eeuw, om bij de plechtige HH. Missen den vredekus over te brengen. «) Warmond VIII (Origineel). 35o hoven en de gezusters Philippa en Mechteld van Uitenham bijvoorbeeld, die respectievelijk ongeveer 68,66 en 61 jaar waren1), schrijven bijna onleesbaar en gebruiken de Gotische letter der 14e—16e eeuw, die zij nog in haar jeugd hadden geleerd. De jongere nonnen Barbara van Oyenbrugge, de beide Anna's en Margriet van Berchem, Maria en Adriana van Duivenvoorde, Wilhelma van Lawick en Johanna van Lennep schrijven het moderne Romeinsche schrift van dien tijd, waarvan de toen opkomende gedrukte cursiefletter een navolging was, en waaruit onze hedendaagsche schrijfletter is ontstaan. De zooeven genoemde acte van 27 Februari 1570 begint met eene verwijzing naar de groote onkosten, die de abdij zoowel vroeger als nu onlangs had moeten maken „sede vacante", dat is: wanneer de abdissenzetel leegstaat. In. den tijd namelijk, die er verliep tusschen den dood van een abdis tot aan de keuze en bevestiging van een opvolgster, kwamen de uitgaven voor het onderhoud der abdij en vooral ook het onthaal der gasten en der officieele personen, die in verband met de keuze der nieuwe abdis te Rijnsburg vertoefden, geheel ten laste van de abdij. Hoe langer het duurde, tot de nieuwe abdis gekozen was, en hare bevestiging van de geestelijke en wereldlijke overheid ontving, des te hooger stegen natuurlijk deze onkosten. De conventualen voorzagen wel, dat hieruit ook in de toekomst belangrijke lasten voor de abdij zouden voortvloeien „nademael die nominatie van der landen toegelaten is, ende deur dien langwijlige expeditie vuyt Spaenge of elders te verwachten staet", met andere woorden, daar de Paus aan den landsvorst heeft toegestaan, de abdis te benoemen *), en daardoor een langzame behandeling der zaak vanuit Spanje of elders te verwachten is. Daarom besloten zij eendrachtig, en in volle overeenstemming met de toenmalige abdis Stefana van Rossum „dat die vrou bij die Coninchjcke Majesteit genomineert in de plaetze van die overleden abdisse, genieten zal die helft van tgundt [hetgeen] sedert die datum van die nominatie die Abdije verschenen sal wesen nae beloop des tijts". De andere helft van de verschenen renten zou beschikbaar worden gesteld „tot prouffijt des gemeen convents". Waarschijnlijk gold deze maatregel voor den geheelen tijd, die x) Haar leeftijd blijkt uit Van Lommel 337—338. *) Dit voorrecht had Karei V voor zijne landen verkregen. Zie boven, blz. ai 1. ayi verliep van den datum der nominatie tot aan de inhuldiging, wanneer de nieuwe abdis officieel het bestuur aanvaardde. Verder wordt in de acte bepaald, dat zoolang er geen abdis was, de eigenlijke abdij gesloten zou blijven, en dat er door de „cappellaenster" op kosten van het convent een portierster zou worden aangesteld, die aan de armen de dagelijksche prove zou uitreiken, en Zorg moest dragen voor de behoorlijke reiniging der vertrekken. De priorin, aan welke, bij ontstentenis van de abdis, de regeling der loopende zaken was opgedragen 1), zou „tot huer en huysen ende tafel" ontvangen al de personen, die uit hoofde van hun ambt of om andere redenen in de abdij plachten onthaald te worden. De kloosterkelder moest bij die gelegenheid den noodigenwijn verschaffen. Evenzoo zou aan de priorin het noodige linnengoed worden gegeven „vuyt die kiste van d'abdije, 'twelck men altijd bij inventaris leveren, ende wederom terugontvangen sal". De kosten, die voor de priorin ontstonden, zouden haar door den rentmeester gerestitueerd worden. Kwamen er echter afgevaardigden „van die Majesteit [den koning], vairende in zaecken des voirszeiden goodshuys", dan zouden dezen ontvangen en onthaald worden in de abdij zelf door de priorin en de senioren op kosten van het convent. De laatste bepalingen van den brief betreffen de regeling der uitgaven bij den dood van een der conventualen of van de abdis. Boven de gewone kosten van de uitvaart zou namelijk na het overlijden van eene non nog haar halve jaarlijksche prebende, ten bedragen van ioo gulden, beschikbaar worden gesteld, om daarmee de „doodschuld" (zielmissen en onkosten wegens testamentaire beschikkingen of geschenken) te bestrijden. Voor een overleden abdis bedroeg deze som 300 gulden. Omtrent denzelfden tijd, bij gelegenheid van het afsluiten der Rijnsburgsche rekening over het boekjaar 1568—1569, deelde abdis Stefana van Rossum aan de conventualen mede, dat rij een rijke gift had geschonken, ten einde daaruit het zoogenaamde presentiegeld op zekere feestdagen te bekostigen. Zij volgde daarmede het 1) Bijvoorbeeld wordt bij „ordonnantie van de priorinne, vacante sede, de boden van Mechelen tot haerluyder nyeuwe jaer" (18 April, Paschen) de gebruikelijke fooi uitbetaald. GG. 978, RR. 1567—1368, fol. 57 b. — Elburg van Langerak was 9 Maart 1568 overleden; te Mechelen (Brabant) volgde men echter tot 1575 den Paaschstijl. Zie Grotefend I 141—143, i. v. Osteranfang. 852 voorbeeld van hare voorgangster Elburg, die zooals wij boven (blz. 241) hebben gezien, eveneens gelden voor dit doel had gegeven. Dat Stefana deze schenking deed, weten weliswaar wij niet direct uit de kloosterrekening van 1568—1569, daar deze verloren is gegaan, doch uit een bewaard gebleven extract, dat uit de bedoelde kloosterrekening gemaakt was1). Er bhjkt uit, dat de rentmeester uit de handen der abdis ontvangen had een som van 800 ponden van 40 Vlaamsche grooten het pond „ter eeren der dienst Gods, voer een testament ende ewighe memorie tot een fundatie ende presentie van zes en twintich vrouwen, ghemerkt [in aanmerking genomen] die goede, oprechte affectie, die haerder Excellentie] ter eeren der voirszeiden dienst God es ende des ghemeenen Convente is draghende". De abdis had bepaald, dat de rentmeester, te beginnen met 31 October 1570, van deze som zou uitkeeren een jaarlijksche rente van 48 ponden, die als presentiegeld voor het bijwonen van het Koorgebed aan de nonnen zou worden gegeven. Blijkens het extract had deze uitkeering plaats op de hierna volgende dagen. Voor iedere vrouw bedroeg zij twee schellingen, doch op Kerstmis werden vier, en op Paschen drie schellingen gegeven. Alreheyhgendach (1 Nov.), Ons lieff vrou in den advent (8 Dec), Kerstdach, Lichtmis (2 Febr.), Ons lieff vrouwendach in de vasten (35 Maart), Palmdach, Witten donderdach, Paeschen, Vier *) Cruysdagen, telcken daghe twe schellingen, Pynxterdach, Heylich Sacramentsdach, Kormisdach [kermis, kerkwijding], Ons lieff vrouwen visitatie (2 Juli), Ons lieff vrouwen hemelvaertdach (15 Aug.). *) Warmond VI, waar in de apostille wordt gezegd, dat de mededeeling op den dag der afsluiting van de rekening geschiedde. Vgl. GG. 979, RR. 1509--1570, fol. 4a a, waar verwezen wordt naar de aanteekening in de RR. 1568—1569. 2) De 3 dagen voor O. H. Hemelvaart (Litaniae minores) sijn de Kruisdagen. Als 4e Kruisdag is Sint Marcus (35 April; Lit. major es) bedoeld. De rente was door de abdis berekend op 26 nonnen. Daar dit getal echter in dezen tijd niet bereikt werd, is tevens een bepaling getroffen aangaande het overschot der gelden. De presentievrouw, dat is: de non, die met het uitdeden van het presentiegeld was belast, zou namelijk het overschot die drie maanden,, eendrachtich.... deylen, waerinne oock paert ende deel zullen hebben die oude vrouwen, die in dezen geëxcuseert zijn te choor te comen, overmidts haer ouderdom ofte andere indispositie". \ Strfana's vrijgevige schenking werd door de Rijnsburgsche jonkvrouwen met erkentelijkheid aanvaard. We lezen daaromtrent in de apostüle (bijvoegsel), die bij het stuk behoorde : „Ende hebben alle die vrouwen ende conventualen, te dezer rekeninghe present sijnde, ende 't convent representeerende, tzelve geaccepteerd ende die EerW. vrouwe haer Abdisse hoochhck bedanck van haer goede gunste ende gifte" vj. In hare hoedanigheid van wereldlijke vrouwe van Rijnsburg en zijn onderhoorigheden, zien wij Stefana van Rossum optreden, toen in September 1570 Maarten Isbrandszoon van Texd voor haar en hare leenmannen verscheen, met het verzoek, door haar beleend te worden met een leengoed van de abdij, dat hem door overlijden van zijn broer „aanbesterven" was. De abdis voldeed aan zijn verlangen, waarbij hem volgens oude gewoonte werd opgelegd, het leen te „verheerwaerden" met twee vette kapoenen en een stoop (kan) Rijnsche wijn"2). In het volgende jaar verzette zich Stefana krachtig tegen het plan der heemraden van Rijnland, die te beginnen bij Katwijk aan den Rijn, een kanad naar de zee wilden aanleggen, waardoor het water zou worden afgevoerd, dat tot dan toe door de Spaarndamsche duis werd geloosd. Abdis Stefana, die een der hoofdingdanden van Rijnland was, meende haar toestemming tot het project te moeten weigeren, zoowel om de buitengewoon hooge kosten, als ook „om 'tperyckd, dat dientengevolge, door de impetuositeit der zee in de toekomst was te verwachten" *). Ook tegenover de Staten van Holland deed zij einde Maart 1571 hare rechten gelden. Dezen hadden Paulus Buis, pensionaris te *) Warmond VI (Apostüle). De rekening, waarvan bier gesproken wordt, is die van 1568—1569. Zie boven, blz. 25a. a) Brief van ao Sept. 1570. Alk. Sch. III, n. 885. Over het „verheerwaerden" van een leen, zie boven, blz. 17. *) Brief van 19 Maart 1571- Alk. I. Schotel 356, 87. 254 Leiden, en Dirk Joriszoon, schepen te Delft, naar Rijnsburg gezonden, om daar de „imposten" (invoerrechten) te verpachten, een nieuwe heffing, die kort geleden was ingesteld op allerlei stoffen, huisdieren, gewassen, voedingsmiddelen, enz. Daar zoowel de abdij als het dorp Rijnsburg sinds overouden tijd vrijdom genoten van belastingen van dezen aard, verscheen Stefana persoonlijk voor den notaris Marinus Koopal en verschillende getuigen, om tegenover Paulus Buis, die eveneens tegenwoordig was, te protesteeren tegen deze nog nooit voorgekomen schending van Rijnsburg's oude rechten. De acte, hieromtrent opgemaakt, vermeldt dat dit alles geschiedde „op 'tHof van Rijnsburg, binnen 't Salet [ontvangkamer] harer Hoogheid"1). Aan de betaling van den zoogenaamden „hondersten pennink", door Alva aan de Nederlanden opgelegd (i procent van ieders bezittingen) had de abdij niet kunnen ontkomen. In de Rijnsburgsche rekening van 1569—1570*) vinden we onder de buitengewone uitgaven een gezamenlijk bedrag geboekt van ruim 1650 ponden, die de abdij over de eerste helft van het jaar 1570 voor deze heffing moest betalen. Evenals de vorige abdis heeft ook Stefana van Rossum haar recht van gratie uitgeoefend. In haren „pardonbrief' van 13 Mei 1573 (Alk. I) verleent zij aan zekeren „Gerrit Gerritsoon Snuht geborenn van Genderynngen" vergiffenis van een doodslag, te Rijnsburg bedreven, en scheldt zij hem de boeten kwijt die hij door zijn daad had opgekropen. Intusschen werden de tijden steeds woeliger, en met bezorgdheid moest men in de abdij de toekomst tegemoet zien. De beeldenstorm van 1566, in welk jaar ook verschillende kloosters te Leiden schade hadden geleden 3), had den nonnen geleerd, wat de abdij te wachten stond van den kant der Geuzen. Zijn de berichten daaromtrent juist, dan zou Rijnsburg in dit jaar slechts door een gelukkig toeval ; gespaard zijn gebleven, doordat een beende, die van Den Briel was vertrokken, met het doel om de abdij te plunderen, onderweg door Spaansche soldaten werd uiteengedreven *). In deze jarètT hooren wij daarom van veiligheidsmaatregelen met *) Brief van 29 Maart 1571. Alk. I; gedrukt bij P. Sch. 385—386. a) GG. 979, fol. 54 b en 55 a. *) Bots 286, 301 (waar verkeerdelijk 1655 staat). *) Schotel 13; vgl. P. Sch. 339. 255 het oog op den onrustigen toestand. Blijkbaar werd er reeds in 1564 des nachts op den toren gewaakt. Er werden toen althans 4 ponden betaald aan „eenen coperslager tot Leyden voor eenen hoorn, omme de waeckers opten toorne mede te blasen". Van half November 1569 tot einde Juni 1570 werd door een wachter des nachts op het „hoff" (de abdij) de wacht gehouden, terwijl gedurende nagenoeg denzelfden tijd twee vrouwen de wacht hielden in de conventskerk 1), Dat hiér vrouwen waakten, hangt klaarblijkelijk samen met de voorschriften omtrent het kloosterslot. Te Rijnsburg gold namelijk in de 16e eeuw voor alle mannen de bepaling, dat zij vóór 9 uur 's avonds het eigenlijke klooster moesten verlaten2). De juiste tijd, wanneer de abdij van Rijnsburg verwoest werd, is niet met zekerheid bekend. Het staat echter vast, dat zij niet in 1572 door beeldenstormers in brand is gestoken, zooals door Pars en Van der Schelling wordt vermeld8). In Februari 1572 werd nog een last boonen voor de armen op „des convents solder" geborgen *), en in Juni van hetzelfde jaar verkocht Jannetje Hendriksdochter, weduwe van den koster van Noordwijk, aan de non Stefana van Honselaar zekere renten ten behoeve van het „Nipten Outaer", dat zich in de abdijkerk bevond 5). Wel hooren we reeds van verschillende strooptochten van Spaansche soldaten naar Rijnsburg; in den zomer van 1572 haalden zij er een groote hoeveelheid koren, en in Februari 1573, tijdens de eerste belegering van Leiden, had er een licht gevecht plaats tusschen Spanjaarden en Leidenaars, waarbij ook enkele gebouwen der abdij schade leden *). Schotel (blz. 13) is van oordeel, dat de abdij eerst in den loop van het jaar 1574 voorgoed door de nonnen verlaten, en daarna door brand is verwoest geworden. Als bewijs voor zijn meening beroept bij zich op het feit, dat abdis Stefana nog in Januari 1574 een leenbrief in de abdij zou gezegeld hebben. Het is een stuk, waardoor de abdis een woning en vier morgen lands „luttel min ofte meer" gelegen in het ambacht van Rijswijk, plechtig in leen r) GG. 976, RR. 1563—64, f. 59 a GG. 979, RR. 1569—70, f. 53 b en 54 a. 2) Van Lommel 336. s) P. Sch. 358—359. Zie ook }. Kok, Vaderlandsch Woordenboek (Amsterdam 1791) blz. 345. 4) GG. 980, RR. 1573—1576, fol. 13 a. *) Brief van 18 Juni 157a. Alk. Sch. III, n. 889. Over het „Nipten Outaer" zie Schotel 35; ook boven, blz. 166. °) Schotel 13; P. Sch. 360. 256 geeft aan Maria Stalpairts Adriaansdochter, die deze bezittingen bij testament verkregen had 1). Er is echter in de oorkonde, zooals zij ons is overgeleverd, geen rechtstreeksche aanduiding te vinden, of zij in de abdij dan wel elders is gezegeld. Het lijkt ons zelfs aannemelijker, dat het niet te Rijnsburg is gebeurd, daar bij deze gelegenheid behalve Splinter van Hargen, rentmeester van de abdij, ook nog Steven Lobe „schout ten Dom van Utrecht" tegenwoordig was, en zoowel Splinter als Steven optraden in hunne hoedanigheid van leenmannen van Filips II als graaf van Holland „overmidts gebrek der onser", dat wil zeggen, wegens niet-aanwezig-zijn van leenmannen der abdis. Vermoedelijk heeft dan ook deze handeling plaats gehad te Utrecht, waarheen Stefana van Rossum zich omstreeks het begin van 1574 moet begeven hebben, zooals bhjkt uit een brief, waarvan wij bier beneden den tekst volledig afdrukken. Stefana zond dit schrijven vanuit Utrecht aan heer Hendrik van Berchem, wiens dochters en tante nonnen te Rijnsburg waren. De abdis deelt hem mede, dat zij naar best vermogen voor de veiligheid van hare nonnen heeft gezorgd, maar weet intusschen geen juiste gegevens omtrent de familieleden van Hendrik van Berchem te verschaffen. De brief luidt als volgt: Edele, Erentfeste, Vrome Heer ende gunstige goede Frunt. UE. brief aan ons bij de Gouverneur van Diest gesonden, ontfangen hebbende, hebben [wij] niet mogen [na] laten Ued. wederom te schrijven van de geleegenheid ons es vertrekkens uit onser abdij te Rijnsburg, dat, als wij sagen die turbulente, dangereuse tijt, die hem alstoen dagelijks vermeerderde, al sulx, dattet meer geraden was te vertrekken, dan te blijven, hebben alle onse Vrouwen doen op de abdije vergaderen, ende te kennen geven, dat mijne meninge ende advys was, om alle perikelen te vermijden, op ander plaatse, namentlijck tot Utrecht te vertrecken, begerende die Vrouwen, dat rij mij wilden volgen [terwijl ik de Vrouwen verzocht, mij te willen volgen], ende wilde na alle mijn vermogen, ende der saken gelegenheid, die Vrouwen geryf doen van habitatie [hutsvesting] ende ander nooddruftigcheyt, tot dattet Godt Almachtich versien mochte. Waerop die Vrouwen fermehjk begeerden, nog een wijl tijdts te mogen blijven, verhopende die tijt hem *) Brief van 33 Jan. 1574. Alk. I. a57 tot een ander middel soude willen keeren, ende bij gevalle van niet, begeerden een ygelijk bij zijne Vrunden te trecken, ende die Vrouwe Priorinne met UE. moeye [tante], Vrouwe van Schoonhoven ende dochter en *) begeerden fermentlijk [met aandrang] oorlof en consent, te mogen gaen tot Warmont2), ende bij gevalle van perikel zijden [zeiden] UE. Dogteren te gedenken te gaen na hare Ouders, indien de wech niet te periculeus en ware, welcke redelijke begeerte ik den voorseiden Vrouwen niet en hebben kunnen onthoken ofte weygeren, ende verhoorende, dat sijlieden daar niet vertegen en waren [daar niet heen vertrokken waren], hebbe ick denselven zoo schriftelijk als mondelijk verzocht, bij mij t'Utrecht te komen, met begeerte, dat sijluyden haar in geene periculeuze plaetze en zouden willen begeven, in welken voegen, dat ik mijne Vrouwen niet en hebbe genegligeert, maar in mijne quahteit mijne officie ende behoirhck devoir [plicht] na uyteysschen ende des tijts gelegenheit gedaen, éride mijne consciëntie gequeten, alle 'twelck ick UE. in beste ongeadverteert niet en hebbe mogen laten, denzelven God Almachtich tot zalichheyt bevelende. Met haest t'Uitrecht dezen LX dach.... anno 1574 *). Doordat de naam van de maand niet is ingevuld, kan de juiste datum, waarop de brief in het jaar 1574 werd geschreven, niet met zekerheid worden bepaald. We mogen echter met goeden grond veronderstellen, dat toen de abdis haren brief schreef, de abdijgebouwen in hoofdzaak nog bestonden, daar zij een eventueele verwoesting zeker zou hebben vermeld. Omtrent de lotgevallen van de nonnen, die te Rijnsburg waren achtergebleven, is niets bekend. Zeker is het, dat de toestand aldaar met den dag onveiliger wérd. Sedert einde October 1573 belegerden *) Priorin was in dezen tijd waarschijnlijk Adriana van Egmont en Meresteyn, die als zoodanig nog in de kloosterrekening van 1569—1570 voorkomt. Zie GG. 979, laatste ongenummerde folio. Blijkens Warmond VIII (acte van 37 Februari 1570) waren er drie nonnen Van Berchem te Rijnsburg, twee Anna's en een Margriet. Anna, de latere abdis, was echter volgens Schotel 307 een dochter van Jacob van Berchem. 2) Ongetwijfeld naar het adellijke vrouwenklooster van Sint Ursula aldaar, waar slotzusters volgens den derden regel van Sint Franciscus leefden. Bots 457—458. Dit klooster werd tegelijk met Rijnsburg verwoest. Zie blz. 358. *) Warmond X; vgl. Alk. Sch. III, n. 891, noot a. 17 258 de Spaansche troepen de stad Leiden, en door de krijgsverrichtingen zoowel van de belegeraars als van de belegerden liep, evenals de andere omliggende kloosters, ook de abdij van Rijnsburg aanhoudend het grootste gevaar. De parochiekerk van Rijnsburg werd reeds vóór de maand April 1574 verwoest, want in een brief van de „Finantiemeesters van zijn Excellentie den Stadhouder" van 24 Maart 1574 wordt gesproken over de steenen en het verdere materiaal van de „buyrkerck" van Rijnsburg, waarvan de opbrengst ten goede zou komen aan de nonnen1). Het is mogelijk, dat tegelijk met de parochiekerk van Rijnsburg ook de abdij werd verwoest. Doch, wanneer wij in aanmerking nemen, dat, zooals op blz. 257 is medegedeeld, abdis Stefana van Rossum in haren vanuit Utrecht in 1574 geschreven brief nog niets omtrent die verwoesting meldt, dan lijkt het ons waarschijnlijker, dat ze pas heeft plaats gehad tijdens het tweede beleg van Leiden, dat is: tusschen 26 Mei en 3 October 1574, terwijl dan de kerk van Rijnsburg tijdens het eerste beleg, tusschen einde October 1573 en begin April 1574 verwoest moet zijn. Nadere berichten omtrent den ondergang van de oude abdij ontbreken. Bij de krachtige uitvallen, die de inwoners van Leiden buiten hun stad deden, verschansten zich de Spanjaarden in de nabijgelegen kloosters en kerken, en wanneer zij van daar werden opgejaagd, bleef er van de gebouwen weinig meer over. Zoo werd ook bij een van die uitvallen de abdij van Rijnsburg door de Leidenaars verbrand, tegelijk met de naburige vrouwenabdij Leeuwenhorst en de kloosters voor adellijke jonkvrouwen Warmond en Teilingen. Dit vinden wij althans vermeld bij Pars en Van der Schelling2). Zij deelen echter tevens als meening van anderen mede, dat Rijnsburg door de Spanjaarden verwoest zou zijn. Beide berichten behoeven, zooals blijkt, elkander niet uit te sluiten, daar de gebouwen van te voren reeds door Spaansche Soldaten, die zich in de abdij hadden verschanst, in onbewoonbaren toestand kunnen zijn gebracht. Dat de verwoesting zeer grondig moet zijn geweest, bhjkt uit de woorden, die men bij Pars-Schelhng ») Warmond IX. *) P. Sch. 359. Zie ook Schotel 13. Het klooster te Warmond was het Sint Ürsulaklooster](zie boven, blz. 257). Welk vrouwenklooster met Teilingen wordt bedoeld, is onzeker. Men zou aan Mariè'nhave in Warmond kunnen denken, gebouwd op een stuk land, dat Oud-Teylingen heette. Zie Bots 453. Het was echter een mannenklooster van de Cisterciënsers. 359 (blz. 359) uit een oude kroniek overgenomen vindt: „In de voorschreven beroerten is het [klooster van Rijnsburg] so te niete gebragt, dat selvs de Gravsteenen der Hollandsche Graven niet aan haar plaats gebleven sijn". Abdis Stefana van Rossum, die den ondergang van de Rijnsburgsche abdij bijna dertig jaren overleefde, bleef ook nadat Leiden ontzet was (3 Oct. 1574), nog geruimen tijd te Utrecht, waarheen zij zich omtrent het begin van 1574 had begeven (zie blz. 256). Uit deze stad is bijvoorbeeld nog de notarieele acte gedateerd van 3 Juni 1575, in tegenwoordigheid van de abdis opgemaakt, waardoor zij aan den bisschop van Haarlem, Godfried van Mierlo, en aan de andere daarbij betrokken personen, een zekeren Cornelius Vereem, priester uit het Utrechtsche bisdom voorstelt, als opvolger van den overleden pastoor der parochiekerk te Oegstgeest *). Omtrent 1581 begaf zij zich echter naar Leiden, waar op 9 Juli van dit jaar in hare tegenwoordigheid voor het eerst weer een rekening werd afgesloten, die over de jaren 1572—1576 hep2). Stefana bewoonde te Leiden een huis op de Hoogstraat8), waar zich enkele nonnen weer bij haar hadden gevoegd. Het waren Philippa en Mechteld van Uitenham en de vrouw Van Amstel „mijn Eerwaerde vrouwen capelaenster". Blijkens de Rijnsburgsche rekening van 1572—1576 werden tenminste aan de abdis en de drie genoemde „haer gheassocieerde vrouwen" gedeeltelijk de renten uitbetaald, welke van 31 October 1573 tot 31 October 1576 waren verschenen *). De overige Rijnsburgsche nonnen, die bij de verwoesting der abdij natuurlijk waren weggevlucht, hadden zich blijkbaar naar andere plaatsen begeven, en woonden wel grootendeels bij hare ouders of verwanten. Langzamerhand zochten zij weer aanraking met hare abdis, al was het maar alleen, om de renten te genieten, welke de goederen der abdij nog afwierpen. In het jaar 1587 ont- x) Acte van 3 Juni 1575. Alk. I. Godfried van Mierlo bevestigde hare keuze op 37 Juni 1575. T. a. p. Over het patronaats- en presentatierecht der abdissen te Oegstgeest, zie boven, blz. 89. *) GG. 980, RR. fol. 1 a (kantteekening); vgl. fol. 35 a, waar de afgesloten rekening op 4 Aug. 1581 door eenige leden van de Ridderschap is onderteekend. ') P. Sch. 350 (bijvoegsel van Pars bij de abdissenlijst van Gouthoeven). ') GG. 980, RR. 1573—1576, fol. 15 a en b. 260 vingen behalve de abdis en de drie reeds vermelde vrouwen, nog vijftien andere Rijnsburgsche jonkvrouwen, die de oude abdij bewoond hadden, hare jaarlijksche prebende1). , De verwarde omstandigheden, en ongetwijfeld ook de nieuwe leer der Hervormers, heten met na, hun invloed uit te oefenen op de thans zonder eenige kloostertucht levende nonnen. Enkele der jongere, zooals bijvoorbeeld Maria van Duivenvoorde, dochter van den heer van Warmond, keerden in de wereld terug en traden in het huwelijk. De genoemde Maria was te Rijnsburg ingekleed in 1559 2), maar had zooals wij uit het uitdrukkelijke getuigenis van abdis Stefana weten, hare professie nog niet gedaan *). Daarentegen waren Maria van Schoonhoven (de jonge) en Johanna van Nijevelt, die zich volgens Schotel (blz. 254) eveneens in het huwelijk begaven, geprofeste nonnen. Beiden hadden zij op 18 Maart 1549 hare geloften afgelegd 4). Misschien zal het den lezer bevreemden, dat, zooals reeds werd aangeduid, de inkomsten der abdij, gedeeltelijk tenminste, voor de nonnen behouden bleven, niettegenstaande na het ontzet van Leiden (3 Oct. 1574) Rijnsburg onder het beheer der aanhangers van de Hervorming was gekomen. Zulke toestanden, waarin het oude en het nieuwe geloof rustig naast elkander voortleefden, vond men in dezen tijd meer. Het was een overgangstijdperk, waarin beide partijen noodgedwongen berustten, terwijl er zoowel aan Roomsche als aan Protestantsche zijde tal van daden voorkwamen, die een tweeslachtig karakter droegen. Zoo zullen wij bijvoorbeeld nog zien, dat de abdis van Rijnsburg van haar kant Protestantsche predikanten en schoolmeesters in hun ambt bevestigt. Bovendien moeten wij niet vergeten, dat de Rijnsburgsche jonkvrouwen voor *) Schotel 329. s) GG. 972, RR. 1558—1559, fol. 48 a. 3) Zie het getuigschrift van Stefana van 6 Juni 1600 bij Schotel 353, noot 34. Maria trouwde met Jan van Woerden van Vliet, baljuw van Voorne en gouverneur van Den Briel (Schotel 353—354, vgl. Gouthoeven 167), blijkbaar eerst na 19 Juni 157a. Een acte van dien datum is nl. door de abdis en alle conventualen onderteekend, waaronder ook Maria van Duivenvoorde. Origineel in het Algem. Rijksarchief te Den Haag, dossier 164. 4) GG. 963, RR. 1547—1548, onder „Om alderhande sake" (De uitgaven in deze rekening, die 10 Sept. 1549 werd afgesloten, loopen nagenoeg tot dezen datum door). Vgl. Van Lommel 328. Over Maria van Schoonhoven, de oude, zie boven, blz. 229, 249 v., 257. 2ÖI het meerendeel famiheleden van de nieuwe machthebbers waren, en als zoodanig reeds op hunne belangstelhng en hulp mochten rekenen. Te Leiden leefden Stefana en hare gezellinnen nochtans in soberen eenvoud. Uit de renten der abdij, die door de edelen en de ridderschap van Holland werden beheerd, en waarvan ten deele de stichting der ileidsche hoogeschool was bekostigd1), kon haar in de eerste jaren slechts een bescheiden prebende worden uitgekeerd. Zoo ontving de abdis over de vier jaren 1573—1576 inplaats van de haar toekomende 13640 ponden slechts 5930 ponden; de nonnen, die bij haar woonden, inplaats van 800 slechts 250 ponden a). Dat deze sommen met voor het onderhoud van deze adellijke vrouwen toereikend waren, bhjkt uit een beschikking van Willem den Zwijger ten gunste der „Vrouwen ende Jóuffrouwen van Rijnsburg", waarbij haar onder dagteekening van 1 Maart 1575 *) werd toegestaan, onder zekere voorwaarden een som van 3000 ponden te mogen leenen. Dit geld zou dienen, om aan de jonkvrouwen de achterstallige „alimentatie" (onderhoud) uit te betalen, daar de abdijgoederen zeer weinig opleverden „overmits den viant meest de landen ende de goederen onder zijn gewelt, ende de vruchten ende pachten van dien ontvangen hadde". Een dergelijke leening had het convent overigens reeds in 1572 moeten sluiten, en slechts met moeite was zij tot stand gekomen, daar wegens den onzekeren toestand „alsdoen niemand en was, die op conventen ofte goedtshuysen eenighe renthen begheerden te coopen" 4). Thans werd aan Dirk van Kessel uit Leiden, rentmeester der abdij, opgedragen, voor het beheer en de verantwoording van de te leenen 3000 ponden te zorgen5). Negen jaren later richtten zich Stefana van Rossum „Vrouwe tot Reynsburch, mitsgaders de overgebleven Joffrouwen Conventualen aldaer geweest zijnde" nogmaals met een smeekschrift tot den Prins. Zij stelden hem daarin voor, hoe zij ten gevolge van de *) Schotel 332. Zie ook P. Sch. 351, waar gezegd wordt, dat de abdijgoederen ten behoeve der ridderschap waren verbeurdverklaard. a) GG. 980, RR. 1572—1576, fol. 15 a en b. f) Zie den brief bij Alk. I. 4) GG. 980, RR. 1572—1576, fol. 35 a. 5) Zie daarvoor den brief van 1 Maart 1575 Alk. I. Vgl. den brief van 10 Febr. 1581 (Alk. Sch. Hl, n. 898), blijkens welken een ingezetene van Leiden een zekere som leent tegen interest ten bate der jonkvrouwen. 263 groote lasten, haar door den oorlog opgelegd, en tevens wegens „de dierte van allen dinghen", niet konden toekomen met het jaargeld, dat haar was toegewezen, en dat voor de abdis duizend x) en voor ieder der jonkvrouwen 250 gulden bedroeg. Ootmoedig verzochten zij derhalve om vermeerdering van hare prebende. Haar verzoek werd als redelijk erkend, en daar de inkomsten der abdij het thans weer toelieten, ook ingewilligd. In aanmerking nemende, dat de abdis en de andere jonkvrouwen uit „goeden Edelen gheslachte ghesproten", en „wel eenich voordeel [waren] meriteerende", stelde de Prins in een brief, op 27 April 1584 te Delft gegeven2), de uitkeeringen vast op respectievelijk vijftienhonderd en driehonderd gulden 's jaars. Sedert de verwoesting der abdij was natuurlijk ook de onafhankelijkheid der abdissen grootendeels verloren gegaan. In plaats van als een soort wereldlijke vorstin, had Stefana zich voortaan als onderdaan der Staten van Holland, en in zekeren zin van den Prins van Oranje te beschouwen. Bij de uitoefening harer bevoegdheden was de abdis verplicht, in overleg te treden met de ridderschap van Holland, uit wier leden een rentmeester-generaal van Rijnsburg werd benoemd, die ook wel abt of raad werd geheeten. Van den anderen kant werden echter ook de besluiten der ridderschap, die de abdij betroffen, eerst van kracht, wanneer Stefana hare goedkeuring eraan had gehecht8). Tegenover de kerkehjke overheid bleef de verhouding der abdis van Rijnsburg in de eerste jaren nog onveranderd. Dit bhjkt uit den boven (blz. 259) aangehaalden presentatiebrief, waardoor aan de parochiekerk van Oegstgeest door toedoen der abdis een nieuwe, Roomschgezinde pastoor werd gegeven. Met de vestiging van Stefana in Leiden, waar de hervormden het bestuur in handen hadden, werd echter het verband tusschen de voormalige nonnen en de bisschoppelijke hiërarchie — de bisschop van Haarlem had reeds in 1578 zijn zetel moeten verlaten — geheel verbroken. In het dorp Rijnsburg zelf kregen de nieuwgezinden reeds spoedig de overhand. De verbrande parochiekerk werd in 1579, na met het materiaal van de gesloopte Begijnekerk te Noordwijk herbouwd te J) Vóór de verwoesting van de abdij was haar aandeel 3360 ponden van veertich grooten, die met evenveel guldens overeenkwamen. Zie bijv. GG. 975,. RR. 1561—1562, fol. 47 b. *) Alk. I. De Prins teekent: Guille (Guillaumc) de Nassau. *) Schotel 324. 203 zijn, voorden hervormden eeredienst opengesteld „ten eynde predicatiën aldaer daerinne gedaen moghten werden als na behoren" Een aanteekening uit een Rijnsburgsch kerkregister, in 1585 begonnen, werpt een eigenaardig licht op de toestanden van dien tijd. Wij lezen daar namelijk, dat met bewilliging en op gezag van Stefana van Rossum, abdis van Rijnsburg, en in tegenwoordigheid van Dirk van Kessel, rentmeester, en Petrus Hakkius, Dienaar des Woords binnen Leiden, tot den dienst der kerk van Rijnsburg is aangenomen en verordend Karolus Agricola, op den i6en van Wijnmaand des Jaars 15912). De abdis trad in deze aangelegenheid op als patrones van de Rijnsburgsche kerk, evenals zij tien jaren later op grond van haar oud recht, de schoolmeestersplaats te Rijnsburg vergaf aan Pieter de Hase, van wien in de benoemingsacte werd geeischt „belijdenis te doen van den Ghristenhjke Gereformeerde religie, en de Catechismus [te] onderteikenen, of in de plaats van dien de zeven en dertig articulen der Nederlandsche bekentenis" *). Het kloosterlijke karakter der oude Rijnsburgsche stichting was, zooals van zelf spreekt, onder den invloed van het Protestantsche bewind spoedig geheel en al verloren gegaan. Van de adellijke Benedictinessenabdij van Rijnsburg bleef allengs niet veel meer over dan een gedeelte der inkomsten, die daarenboven slechts in zóóver aan het vroegere doel beantwoordden, dat ze werden aangewend ten bate van eenige bevoorrechte dochters van minder bemiddelde adellijke geslachten. Door de prebenden, welke haar werden toegekend, werd haar voor levenslang een toereikend onderhoud verzekerd, dat eenigszins overeenkwam met de eischen van haren stand. In een vergadering, welke bij gelegenheid van het afsluiten eener rekening, vermoedelijk in 1581, gehouden werd in de woning der Rijnsburgsche abdis te,Leiden 4), werd een nadere regeling omtrent !) Brief van 18 April 1578. Warmond XI. Gedrukt bij P. H. Scheltema, Rijnsburg (De Opmerker, Bouwkundig Weekblad XXXVI, 's-Gravenhage igoi, blz. 29a)* ») P. Sch. 350; toevoeging van Pars bij de abdissenlijst van Gouthoeven, onder Stevine van Rossum. 3) Brief van 37 Oct. 1601. Schotel 173—175- 4) Schotel 325 v. geeft geen datum voor deze vergadering. Het vermoeden ligt voor de hand, dat zij plaats had op of omtrent 9 Juli of 4 Augustus, toen de Rijnsburgsche rekening over de jaren 1572—1576 werd afgesloten. GG. 980, fol. 35 a. Zie ook blz. 359. 204 de verdeeling der prebenden getroffen. Niet alleen door de veranderde toestanden op kerkdijk en staatkundig gebied was zulk een regeling noodzakelijk geworden, maar ook, doordat „onder die gebenificeerde [geprebendeerde jonkvrouwen] in de naeste [laatste] jaren, weinig geregelthdt geobserveerd [was] geweest". De vergadering werd bijgewoond door abdis Stefana en eenige leden der ridderschap, met name de heeren van Assendelft, van Wijngaarden, van Matenesse, en van Poelgeest. Ook Johanna van Nassau, de voorlaatste abdis van de vrouwenabdij Leeuwenhorst was er tegenwoordig, daar er tegelijkertijd voor deze abdij een regeling zou worden getroffen omtrent de prebenden. Er werd op deze vergadering besloten, dat niemand voortaan een prebende uit de Rijnsburgsche goederen zou kunnen verkrijgen, die niet de vier naaste adelskwartieren, twee van vaders- en twee van moederszijde wettig kon bewijzen. Om een prebende op Leeuwenhorst te verkrijgen, was het echter voldoende te bewijzen, dat de vader en de moeder der jonkvrouw van add waren geweest. Aan meisjes beneden de zeven en boven de veertien jaren mochten geen prebenden worden toegekend, terwijl tevens alleen jonkvrouwen uit den Hollandschen of den Stichtschen [Utrechtschen] add in aanmerking konden komen. Bij het aangaan van een huwelijk ging de prebende verloren. Voor de kosten van het bruidskleed werd echter nog het geld van één jaar aan de betrokken jonk vrouw uitgekeerd, wanneer zij althans trouwde volgens haren stand en met de toestenuning van hare ouders of naaste bloedverwanten. De geprebendeerde jonkvrouwen waren aan de abdis gehoorzaamheid verschuldigd. Ze moesten met haar in dezelfde stad wonen, en mochten die zonder verlof niet verlaten, uitgezonderd degenen, wier ouders nog in leven waren, of die den leeftijd van 15 jaren hadden berdkt. De meisjes beneden vijftien jaren zouden onder toezicht van een meesteres in een daarvoor geschikt huis samenwonen, en daar onderricht ontvangen in lezen, schrijven, goede manieren en alUerlei handwerken. Deze bepaling bleef gehandhaafd tot het jaar 1620, toen de laatste abdis Anna van Berchem overleed; na dien tijd bleven de meisjes bij hare ouders of familieleden inwonen'1). Van lieverlede werden ook andere van deze punten naar de *) Zie de volledige bepalingen bij Schotel 336—328. 265 behoefte der omstandigheden gewijzigd. Eén bepaling bleef echter steeds van kracht, dat namelijk de prebende bij huwelijk verloren ging1). Dat er niettemin aan Enulia van Nassau, dochter van Willem den Zwijger, en echtgenoote van Emanuel van Portugal, uit de goederen van de Rijnsburgsche abdij een prebende werd uitgekeerd van 1950 ponden2), moet dus als een uitzondering worden beschouwd. Tot aan het einde der 18e eeuw ongeveer werden de prebenden, over welke beschikt werd door een Raad van Beheer, bestaande uit de leden der ridderschap en meestal ook de Prinsen van Oranje, toegekend aan adellijke meisjes. Lu 1780 waren er nog twaalf jonkvrouwen, die een uitkeering uit de Rijnsburgsche goederen genoten. Ook wordt er in dezen tijd melding gemaakt van „ongeprebendeerde jofferen", dat wil zeggen: jonkvrouwen, die het eerst voor een openvallende prebende in aanmerking kwamen8). Niet lang na 1780 gingen de abdij goederen uit het beheer der ridderschap over aan de toenmalige landsregeering 4), en tengevolge daarvan werd er aan het uitkeeren der prebenden een einde gemaakt. Abdis Stefana van Rossum bleef tot aan haren dood te Leiden wonen. Den 5en Maart 1596 maakte zij haar testament, waaruit wij onderen anderen vernemen, dat een jonge verwante der abdis, Josyna van Rossum, in deze jaren bij naar leefde. Aan Josyna worden in dit testament behalve honderd Carolusguldens ook allerlei stukken uit het familiebezit gelegateerd: „een vergulde gedopte schael [schaal met deksel] met de wapenen van Rossem" en „vijf rode sitcussens verwapent met twapen van Rossem ende Nyevelt" *). Stefana overleed 27 December 1603. Pars, en op diens gezag ook Schotel, beweren, dat zij stierf in den ouderdom van bijna honderd jaren *). Daar Stefana echter blijkens de actestukken over i) Schotel 338. *) T. a. p. 3298) T. a. p. 328, 330. «) T. a. p. 330—331. *) Zie het „Testament van deerwaerdige, deuchtrijcke Stefana van Rossem, vrouw ende abdisse tot Rijnsburch"in:Bijdragen voor de Geschiedenis Van het bisdom van Haarlem, XXXIII, 1911, blz. 370. Josina van Rossum heeft ook een prebende op Rijnsburg genoten. Schotel 339. 6) P. Sch. 350 (abdissenlijst van Gouthoeven 115) onder „Stevine van Rossum". De aanteekening over den leeftijd van de abdis — „storv seer oud sijnde, so men segt bij de honderd Jaren" — is echter een toevoeging van Pars, die bij Gouthoeven niet gevonden wordt. Zie ook Schotel 307. 266 Rijnsburg, uitgegeven uit de nalatenschap van Pater A. van Lommel. in 1526 of 1527 geboren is*), moet de opgave van Pars en Schotel als onjuist worden beschouwd, en is zij niet ouder geworden dan ongeveer 77 jaar. Stefana werd in de kerk van Rijnsburg, vermoedelijk de parochiekerk, bijgezet2). Als haar opvolgster werd door de ridderschap benoemd Barbara van Oyenbrugge. Zij was te Rijnsburg ingekleed in het najaar van 1553 en had in Maart 1561 hare professie gedaan 8). Volgens Gouthoeven stamde zij uit Brabant, en was de zuster van den bisschop van Doornik. Zij overleed in 1611 *), en omtrent haar 8-jarig bestuur zijn noch bijzonderheden noch brieven bekend. De laatste abdis van Rijnsburg was Anna van Berchem. Schotel noemt haar een dochter van Jacob van Berchem; bij Pars en Van der Schelling heet zij echter heer Hendrik's dochter B). Zooals wij boven (blz. 250 en 257) reeds hebben vermeld, leefden er te Rijnsburg tegelijkertijd twee Anna's en één Margriet van Berchem. Twee daarvan, die in de kloosterrekeningen voorkomen als Anna van Berchem en „middelste Berchem", waren nichten van de non Maria van Schoonhoven de oude *), die op haar beurt weer een tante was van heer Hendrik van Berchem. Wanneer Schotel gehjk heeft, met de latere abdis een dochter van Jacob van Berchem te noemen, dan moet deze de „joncste" Berchem zijn geweest, die blijkens de kloosterrekening in 1560 te Rijnsburg werd ingekleed 7). Of zij hare professie nog gedaan heeft, kunnen wij uit de rekeningen of andere stukken niet meer achterhalen. Omtrent Anna van Berchem weten we, dat zij in 1612 als „regerende Vrouwe" van Rijnsburg — de titel abdis werd reeds ten tijde van Stefana van Rossum bijna niet meer gebruikt — in overleg met de Ridderschap, een zekeren Petrus Engelrave of Engelgraven beroepen heeft als predikant te Boskoop, dat een bezitting was der vroegere abdij 8). Vier jaren later, 3 September 1616, benoemde ') Van Lommel 339 en 358. Zie ook boven, blz. 247. ") Schotel 29. Het was volgens hem (blz. 28) de abdijkerk. Zie echter beneden, blz. 268. ') GG. 968, RR. 1553—1554, fol. 70 b, en GG. 974, RR. 1560—1561, fol. 44 b. *) P. Sch. 350 (abdissenlijst van Gouthoeven 115). Zie ook Schotel 307. 5) Schotel 207. P. Sch. 351. •) Zie bijv. GG. 974, RR. 1560—1561, fol. 44 b. ') GG. 974, fol. 45 a en b. 8) P. Sch. 351; NLL. 309. 267 zij, „voor zoe veel in mijn is" voegt zij in de benoemingsoorkonde erbij, een zekeren Oude Jan Jacobszoon van der Codde, een ingezetene van Rijnsburg, tot rentmeester van het H. Geestesgüd aldaar *). De laatste brief, die van haar bekend is, dateert van 30 October 1619 en is door Anna eigenhandig onderteekend. Het stuk bevat de uitnoodiging aan een der leden van de Ridderschap, om het voorlezen en afsluiten van de jaarlijksche rekening bij te wonen. Schotel heeft dit stuk niet gekend. Hij hield den zooeven genoemden brief van 3 Sept. 1616, en een anderen uit hetzelfde jaar, waarbij Jonkheer Anthony van Duvenvoorde wordt gemachtigd, namens de abdij zitting te nemen in alle vergaderingen der hoofdingelanden van Rijnland, voor de laatste oorkonden, door een Rijnsburgsche abdis uitgevaardigd3). De brief van 1619 moge hier volgen, omdat hij, wat toon en inhoud betreft, teekenend is voor de verhouding tusschen de laatste abdis van Rijnsburg en de Ridderschap van Holland. Welgeboren, Edelen, Gestrengen, Vromen, Wijse, Seer voorsienige, discrete heere. „Also de wel Edele mogende heren Ridderscap ende Edelen van Hollandt ende Westvrieslandt bij haerder Weledelheits resolutie genomen in 's Gravenhage, den 22. February dezes jaers 1619, goedgevonden ende geresolveert hebben, dat de reekeninge der Abdije van Rijnsburch voortsaen gedaen sal worden binnen de Stadt Leiden op Dinsdage naer Sinte Maerten, wesende den i2den der thoecomende maent November, sulxs als van ouds gebruyckehjck geweest is; so west uwer welgeboren Edelhert versocht op Maendage den nden derselven te compareeren in 's Princenhoff binnen der voirszeide stede. Ende des anderen daechs 's morgens ten negen uyren mette andere heren Ridderscaps ende edelen, op de voirszeide, rekeninge, die gedaen sal werden ter woenplaetse van de Eerw. Vrouwe van Rijnsburg, te besoigneren [te behandelen], ende voorts te procedeeren tottet aenhoren, opnemen ende sluiten der selven. Hiermede, welgeboren, Edelen, Gestrenge, Vrome, Wijse, Seer voorsienige, discrete here, Uwer welgeboren !) Brief van 3 Sept. 1616. Alk. I. Vgl. P. Sch. 35a. *) Schotel 307—208. 268 Edelheits in de bescherming van Godt almachtich bevelende Gegeven in Leyden desen 3oen October 1619 Uwer welgeboren Edelheits goetgunstige Anna van Berchem1). In Augustus van het jaar 1620 overleed Anna van Berchem en werd den i4en in de Sint Pieterskerk te Leiden begraven *). Na haren dood nam de Ridderschap van Holland op 2 October 1620 het besluit, voortaan geen vrouwe van Rijnsburg meer te benoemen, niet alleen omdat er „moeijelijke sohicitatien sullen werden gedaan, omme in de vacerende plaatse... te recommanderen", maar ook „bijzonderlijk [om] weg te nemen de aanstotelijke overblijfselen van de pauselijke superstitiën". De waardigheid van abdis, die reeds sedert lang van geen practische beteekenis meer was, kwam hierdoor te vervallen. De prebenden, die voor haar waren uitgetrokken, zouden worden gebruikt tot afbetaling der lasten en ten bate van de abdij, en het eenige, wat aan haar bestaan bleef herinneren, was de eeretitel „abdisse van Rijnsburg", die de oudste der geprebendeerde jonkvrouwen mocht voeren3). De gebouwen op het terrein van de abdij zijn, met uitzondering van de parochiekerk (zie blz. 262 v.), na de verwoesting van 1574 niet meer hersteld. Een kaart uit het jaar 1598*) doet zien, dat zoowel van het eigenlijke klooster als van de gastenkwartieren en de verdere bijgebouwen, slechts de buitenmuren waren blijven staan. Ook de abdijkerk die, zooals men uit deze kaart en een ouden plattegrond5) kan opmaken, onmiddellijk naast de herbouwde parochiekerk (Noordzijde) was gelegen — de plattegrond' toont aan, dat zich tusschen de schepen der beide kerken slechts een smalle strook gronds bevond, terwijl de abdijkerk aan den anderen kant den kloostermuur raakte — had door de plundering en den brand van 1574 groote schade geleden. De muren schijnen tot in 1612 te zijn blijven staan. In dit jaar werden althans op bevel van *) Warmond XII. *) Schotel 208. *) T. a. p. *) Kaartboek van Symon Aernts van Buningen. Algem. Rijksarchief te Den Haag. Verkleinde reproductie daarvan in H. C. H. Moquette, De Vrouw (Amsterdam 1915) bis. 41. 6) Van 1613; copieëh daarvan sijn opgenomen in Alk. Sch. I en III. Reproductie bij P. Sch. pag. 338, 269 de Ridderschap de puinhoopen weggeruimd, terwijl de nog ongeschonden grafzerken van enkele abdissen werden schoongemaakt1). De fundamenten werden in het volgende jaar opgemeten en daarna uitgegraven, bij welke gelegenheid de bovengenoemde plattegrond werd vervaardigd 2). De fundamenten van de abdijkerk vertoonen den vorm van een latijnsch kruis met afgeronde armen. De kerk was dus zeer waarschijnhjk in Romaanschen stijl opgetrokken. Hare lengte bedroeg niet veel meer dan 60 voet (ca. 20 M.), hare grootste breedte 27 voet (ca. 9 M.). In het dwarspand werden de grafsteenen van de stichtster, gravin Petronella, en van graaf Willem I, gravin Aleid, en hun beider dochter, abdis Ada, teruggevonden. Schotel schijnt van meening, dat niet de voormalige parochiekerk, maar de gedeeltelijk gespaard gebleven abdijkerk in 1579 voor den hervormden eeredienst werd ingericht. De fundamenten, in 1613 uitgegraven, noemt hij de resten van de kapel, door Dirk II in 975 gesticht. Schotel volgt hierin Pars, die zijnerzijds tot deze opvatting is gekomen door een schriftelijke mededeeling van Cornelis van Alkemade omtrent deze fundamenten, waarin evenwel niet gesproken wordt van de kapel van Dirk II, maar meer in het algemeen „van de eerste Hof- of Kloosterkapel, bij Vrouw Petronel, of een der voorgaande Graaven aldaar gestigt" 8). De landmeter Jean de Lalaïng, die de opmeting verrichtte, spreekt van het „fondament van 't slot tot Rijnsburg", waarmee bij de Romeinsche burcht bedoelt, die te Rijnsburg zou hebben bestaan. De kruisvorm en de oriënteering van het plan, en de graven, die hier gevonden werden, wijzen echter duidelijk op een kerk, zoodat Alkemade bij de copie van den plattegrond dan ook spreekt van „de oude Klooster-kerk van Rijnsburg" 4). In 1901 ontstond er naar aanleiding van een geprojecteerde verbouwing van de tegenwoordige kerk te Rijnsburg een pennestrijd, voornamelijk tusschen den Eerwaarden Heer H. van Druten, Predikant te Rijnsburg, en den Heer J. C. Overvoorde, Archivaris ]) Schotel 29. *) Zie de bijschriften bij den plattegrond in Alk. Sch. III. Vgl. Schotel 15. s) Zie Schotel 38—29 en 15. Vgl. P. Sch. 332 en 449 (mededeeling van Cornelis van Alkemade). Over de kapel van Dirk II, zie boven, blz. 24- 4) Zie Alk. Sch. III (Plattegrond). Vgl. P. Sch. 332. Over den Romeinschen burcht te Rijnsburg zie boven, blz. 23. In Alk. Sch. I staat nochtans bij denzelfden plattegrond, dat het de fundamenten zijn van de kerk door graaf Dirk II in 975 gesticht. 370 der gemeente Leiden, over de kwestie, of men in deze kerk, de gedeeltelijk verwoeste, maar later herbouwde parochiekerk van Rijnsburg, of veeleer de qude abdijkerk bad te zien. In het verloop van dezen pennestrijd, waarin zich ook mengde de Heer H. J. Jesse, Architect te Leiden, maakt deze laatste onder anderen opmerkzaam op de grondslagen, in 1613 naast de parochiekerk gevonden, en stelt hij in verband daarmee de vraag, of hier de abdijkerk soms kan hebben gestaan 1). Uit het zooeven vermelde omtrent de opgraving in 1613 bhjkt, dat de Heer Jesse met dit vermoeden op het juiste spoor was. Tevens wordt daardoor, in verband met de verschillende berichten, die omtrent de beide kerken in de oude bronnen voorkomen, onzes inziens de gegrondheid bewezen van het gevoelen, door den Eerw. Heer Van Druten verdedigd, dat de tegenwoordige kerk van Rijnsburg niet de vroegere abdijkerk is, maar dat zij op de fundamenten van de daarnaastgelegen oude parochiekerk is herbouwd. Deze kerk, die zooals wij hebben gezien (blz. 36), in 1183 werd gewijd, verving op haar beurt de in 975 door Dirk II gestichte Sint Laurentius-kapel, waarin de omwonende landlieden tot dusver hun godsdienstplichten hadden vervuld. Het vermoeden ligt voor de hand, dat zij ook op de plaats van deze kapel, misschien zelfs met gebruikmaking van de oude grondmuren, is opgericht. Een aanwijzing in die richting kunnen wij zien in het feit, dat „de parochiekerk (parrochialis ecclesia) van Sint Laurentius binnen de omheining van het klooster te Rijnsburg" 2), en dus in de onmiddellijke nabijheid der abdijgebouwen, was gelegen. Deze waren immers opgericht op het terrein van het grafelijk jachthuis of lustslot, dat zich volgens de oude kronieken bij de Sint Laurentius-kapel bevond8). De kerk van de abdij werd reeds in n 33 door bisschop An dries van Kuyk ingewijd. Zij had de H. Maagd Maria als patrones4), en wanneer in de documenten zonder meer gesproken wordt van *) Zie over deze kwestie: De Opmerker, Bouwkundig Weekblad, XXXVI ('s-Gravenhage 1901) blz. 391—293; 301—303; 330—33a; 341—343. Vgl. De Abdijkerk te Rijnsburg, in Bouwkundig Weekblad XXI ('s-Gravenhage 1901), blz. 337—339. *) Brief van 28 Sept. 1439, waar sprake is van een altaar, gelegen „in parrochiali ecclesia sancti Laurencii infra septa monasterii in Riinsburch". Alk. I. Vgl. boven, blz. 118. 3) Zie over de Sint Laurentius-kapel en de parochiekerk, boven, blz. 34 en 35 vv. *) Annales Egm. ad an. 1133 (p. 37). Vgl. boven, blz. 38. a?i de „kerk" (ecclesia) van Sint Maria te Rijnsburg, is steeds de kloosterkerk, en in ruimeren zin, volgens middeleeuwsch spraakgebruik, de abdij bedoeld. Uitdrukkelijk wordt de kloosterkerk (ecclesia monasterii) genoemd in brieven van 22 Juni 1483 en 12 October 1499 *). Ook vinden wij haar als conventskerk vermeld in de Rijnsburgsche rekening van 1569—157° *)• Tusschen de parochiekerk en het klooster gelegen, sloot zij aan op het pand (kruisgang) der abdij, dat in de kloosterrekeningen dikwijls in één adem genoemd wordt met de kerk. Zoo lezen we bijvoorbeeld in het boekjaar 1542—1543 dat „Hinrich Peterzoen met sijn soen gewrocht [gewerkt heeft] in de kerc ende int pant aen dat harnas [metselwerk] van een oud glas" *). Behalve door het pand stond de abdijkerk evenwel nog op andere wijze met het klooster in verbinding, want in dezelfde rekening wordt gesproken van het „solderken, daer men nae die kerc gaet" *). Deze bijzonderheid is van belang in verband met den aanleg van de middeleeuwsche kloosters. Er werd namehjk voor gezorgd, dat er een toegang was van de slaapzaal naar de kerk met het oog op het nachtelijk Officie6), en vermoedehjk hebben dus de Rijnsburgsche nonnen zich langs dit „solderken" naar het nachtkoor begeven. . De ruïnen van de overige abdijgebouwen bleven tot in het begin der 19e eeuw behouden. In 1811 zijn zij echter geheel en al gesloopt»). Het vroegere terrein van de abdij, thans als bouwland gebruikt, is nog duidelijk tusschen de omliggende straten en wegen te onderscheiden. Van dit terrein leidt de, in de oude brieven en kloosterrekeningen vaak genoemde Kerksteeg, Kerkweg of Kerkstraat ook nu nog naar de kern van het dorp, den Vliet. Wanneer wij de geschiedenis van Rijnsburg in haar geheel overzien, dringt de vraag zich op, of de nonnen, indien hare abdij niet tengevolge der Hervorming was ondergegaan, of indien zij elders haar gemeenschappelijk leven, hadden kunnen voortzetten, nog ooit zouden teruggekeerd zijn tot hare vroegere strenge onderhouding van den regel van Sint Benedictus? *) Alk. I; vgl. boven, blz. 159» «oot 4 en 160, noot (. *) GG. 979, fol. 54 a; vgl. boven, blz. a55> s) GG. 957, onder, „Calc, steen ende metsers". *) T. a. p. onder „Van houdt ende timmerluyden". 6) Grupp III. 380. *) Schotel 16. 272 De beantwoording van deze vraag hangt af van een andere: hoe was het gesteld met het inwendige, geestelijke leven in de abdij omstreeks den tijd, waarin zij werd verwoest? Bloeide er toen onder de nonnen van Rijnsburg een ernstige vroomheid, die zich uitte in hare zuivere liefde tot God, in den ijver waarmee zij haren bijzonderen plicht, het Koorgebed, vervulden, en in de godsvrucht waarmee zij naderden tot de HH. Sacramenten? Door dit alles moest immers bewaard en versterkt worden de eigenlijke kracht, die het kloosterleven draagt: het bovennatuurlijke genadeleven der kloosterlingen, waardoor de regeltucht behouden blijft, en waardoor het onmogelijk wordt, dat een kloosterstichting geheel verdwijnt. Al kunnen uitwendige krachten haar van een bepaalde plaats verdrijven, het inwendige genadeleven houdt de kloostergemeente samen, en maakt dat de stichting in een ander land of in een andere streek herleeft. Dit voorrecht is aan Rijnsburg niet ten deel gevallen. Moeten wij daaruit besluiten, dat het inwendige geestelijke leven der adellijke nonnen in den loop der tijden onherstelbaar geleden bad ? Grootendeels wel. Maar daarnaast rijst toch weer onmiddellijk de gedachte op aan het vele goede, door de Rijnsburgsche jonkvrouwen tot stand gebracht zelfs in tijden van verslapte regeltucht, en aan de vele redenen waardoor die verslapping kan worden verklaard en verontschuldigd. Licht en schaduw is, zooals overal elders, ook te vinden in de geschiedenis van Rijnsburg. Maar zouden wij de daden van edelmoedigheid en zelfverloochening, door de nonnen van Rijnsburg verricht, niet méér mogen tellen, dan wat zij in menschehjke zwakheid hebben misdaan? En zoo zij aan het einde van dit boek de wensch uitgesproken, dat de krachtige opleving der Benedictijnerorde in Nederland, waarvan de laatste jaren getuigen, niet alleen tot het herstel van de mannenabdij van Egmond, maar ook eenmaal moge leiden tot de wederoprichting van de vrouwenabdij van Rijnsburg. QUOD FAXIT DEUS — DAT GEVE GOD I - Giftbrief van Graaf Dirk VII en Gravin Aleid, met zegel van Dirk VII (ii99)- Charters Rijnsburg, Algemeen Rijksarchief te Den Haag (Zie ook blz. 38.) REGISTER. N.B. De trefwoorden, die men niet in het alfabet vindt, zoeke men onder: Rijnsburg. A. Aalsmeer 33, 38» °7Aalsmeer, de Geer bij 70, 99. Aartsdiaken, zie Utrecht. Ablutiewijn 173. Absolutie „in articulo mortis" 86. Ada, gravin 40, 41. Ada (van scnouanaj gravin 50, 04. Adalbert, AltDertus, n. 53. Admont, klooster 49. Adriaan Gerrits zoon 345. Aegidius, zie Gillis. Aem Claeszoon Bode 237. Aerntgen 110. Afflighem, abdij 62—63, 186, XX. Afflighem, Willem, abt van 46,6a. Agnies, clusenaerster 116. Agricola, Karolus, predikant 363. Aken, Synode van 318. Akkersdijk 337. Alardkindskerke 58. Alardskerke 58, 64, 81. Albrecht van Beieren, ruwaard, later graaf 89, 90, 99, 101. Aleid (van Kleef), gravin 34, 38, 39» 43» 50» 67. Aleid (van Gelder), gravin 41, 43, 44» 45» 53» 54» 64, 269- Aleid van Henegouwen, zie Henegouwen. Alexander III, paus 36. Alexander IV, paus 61. Alexander VI, paus 178, 184, 186, 187, 188, 189, 192. Alfen 237. Alfen, Klaas van 198; zie ook Alphen. Alkemade, Cornelis van 5V, 73, 135. Alkemade, Dirk van 70. Alkemade, Willem van, rentmeester aia, 315, 334. Alkmaar 71, 100. Almkerk, Margriet van 95. Alphen, Jonge Jan Werboutszoon van 337. Altaar in de vertrekken der abdis 103. Altbertus, zie Adalbert. Alva 354. Ameland a. Amestelle, dominus de 50. Amstel, Egbert van 45. Amstel, Elisabeth van, priorin 209, 212, 214» 231* Amstel, Gijsbrecht van 45, 46, 50. Amstel, Gozewijn van, zie Utrecht, bisschoppen. Amstel, Oda van, capelaenster 347, 259- Amsterdam 91, 136, 153, 199, 215- Andries, kapelaan 17a. Andries Pieter Cocxzoon 156. Aniane, zie Benedictus. Anima, S. Maria dell', 106. Anna, H. 118, 202. Annagild, Sint» zie Rijnsburg, gilden. Annaten 122. Anne Jansdochter 205. Annunciatiestijl (calculus florentinus) lai, 141» 184. Antiochië 38. Antiphonaria 54. Antonius, abt, zie Werden. Antwerpen, abt van S.Michael te 64. 18 274 Apostolische Stoel, zie Rome Arensberg, heer van 33. Arkel, Jan van, zie Utrecht, bisschoppen» Arnout, kapelaan 71. Asperen, erfdochter van, zie Langerak. Asperen, Sophia van, non, 100,101. Asperen, heer van 110. Assendelft, heer van 364. Atrecht, bisschop van 134. Augustinus, H. 55. Augustinus, regel van den H. 144, 145» 147' Augustinus van Canterbury, H. 3. Avesnes, Aleid van, zie Henegouwen. Avesnes (Henegouwen) Guido van, zie Utrecht, bisschoppen. Avesnes, Jan van 65. Avignon 85. B. Baccalaureus, graad van 168. Baden, Frederik van, zie Utrecht, bisschoppen. Baden, markgraaf van 14. Barbara, H. 116, 118, 303. Barbaragild, Sint, zie Rijnsburg, gilden. Bazel, kerkvergadering van, 18,130, 143. Beatrix, gravin 49. Beatrix, weduwe 163. Beaumont, heer van, zie Blois. Bedburg, stift 218. Beeldenstorm, zie Leiden. Beeldenstormers 355. Begijnen (bagyntgens, begghinen) 74, 96, 244. Beieren, Albrecht van, zie Albrecht. Beieren, Frederick van, 315. Beieren, Jacoba van, zie Jacoba. Beieren, Johan van 89. Beieren, Johanna van 89. Beieren, Katharina van 89. Beieren, Margareta van 89. Beiersche huis 83. Belecke, stadje 33. Belke, zie Bichle. Ben, Jan, kapelaan 119. Benedictijnen, gebedsleven 28 ; geloften 31 ; kapittel 38, 146 ; koorgebed 38—39; landbouw 30; geestelijke lezing 31, 53; maaltijden 32, 60; nachtofficie 29, 271; oblati, oblatae 14, 130; ontginning 20; stichting en verspreiding 1—3; stilzwijgen 32 ; vasten 3a; veranderingen en ontwikkelingen 3—5 ; voeding 31; gebruik van wijn 33. Benedictinessen 3—3. Benedictus, H., 34, 35, 36, 53 (regel), 60, 118, 134 (regel), 164 176, 181 (regel), 184, 190, 197, 199. 203, 317 (regel), 333. Zie ook Benedictijnen, koorgebed en stichting. Benedictus, H., feesten van den 197. Benedictus H. (van Aniane) 4. Benedictus, canticum 39. Bennebroek 3, 9. Bentheim, burggraaf van 34. Benthem, Simon van, sie Binkborst. Berchem, Anna van (Hendriksdochter) non, 350, 357, 3^6. Berchem, Anna van (Jacobsdochter; joncste Berchem), zie Rijnsburg, abdissen. Berchem, Hendrik van 356, 366. Berchem, Jacob van 266. Berchem, Margriet van (middelste Berchem) non 350, 357, 266. Berchem, scholiere van 343. Bergen, stift 318. Bernardus, H. 4, 63. Beverwijk, klooster Nazareth te, 132. Bichle (Biche, Biegte), graven van (der) 33, 33. Bierbeek, Walter van 41—42. Bijbel 29, 54, 55. Binkhorst, Geertrui van, weduwe van Simon van Benthem 84. *75 Binkhorst, Jacob van 84, 88; zie ook Rozenburg. Binkhorst, Lutgaert van, non 84. Binkhorst, Richarda van, non 84. Blankenheim, Frederik van, zie Utrecht, bisschoppen. Bloemhof, zie Witte wierum. Blois, Jan van, heer van Beaumont 53, 90. Blois, Maria van, zie Treslong. Bloot, Gerard de 78. Bode, zie Aem Claeszoon. Boetselaar, Daniël van den 344. Boetselaar, Elburg van den, zie Rijnsburg, abdissen. Boetselaar, Floris van den 344. Boetselaar, Gabriële van 339» Boetselaar, Luytgert van den, priorin 197. Boetselaar, Rutger van den (15e eeuw) 330; (16e eeuw) 244. Boetselaar, Walraven van, non 319. Boich (Burch) Jan van der, kapelaan 154. Bokelsdijk 69. Bonifacius, H. 48. Bonifacius VIII, paus, 73. Bonifacius IX, paus 102. Bont, cleyn, 183. Boscaert, Gerard, priester 87. Boskoop 45, 46, 63, 66, 99, 176, 337, 366. Boskoop, kerk te 89, 197. Botland, Adriana van, priorin 181, 193, 303. Zie ook Rijnsburg abdissen. Botland, oude en jonge 153. Bots, P. M. 6. Boudewijn, minderbroeder 117. Bourgondië, graaf Filips van, zie Filips. Bourgondië, bisschop ■ Filips van, zie Utrecht, bisschoppen. Bourgondië, Margareta en Maria van, zie Margareta, Maria. Brabant 59, 349. Brabant, Hendrik van, hertog 63. Brabant, Jan van 111. Brabant, Machteld van, zie Machteld. Brabant, Maria van, zie Maria. Brandenburg, Ada, markgravin van 40. Bredencoer 87. Brederode, Catharina van, 75. Brederode, Elisabeth van, non 75, 84. Brederode, heeren van 81. Brederode, Frans van 161. Brederode, Hendrik van 84. Brieg, hertog van 90. Briel, Den 354, 360. Brinckerinck, Johan 110. Broederhuis 1x3. Brood, zie Liberaet broet Brouërius van Nidek 6. Bruelis, Margareta van, zie Rijnsburg, abdissen. Brugge, cantor van S. Donatiaan te 67. Brugge, Jacobus, kanunnik van S. Donatiaan te 58. Brugge, magistraat van 19, 74. Brugge, Wilhelmus, kanunnik van S. Donatiaan te 58. Brun, zie Pieter Bruyn. Brunswijk, Elisabeth van, zie Elisabeth, gravin. Brussel 205, 243. Bruyn, Pieter, zie Pieter. Buis, Paulus, pensionaris 353, 334. Burch, Adriaan van der, president 228. Burch, Jan van der, zie Boich. Burch, Lisabet van der, non 93. Buren, Margareta van, zie Rijnsburg, abdissen. Buren, Meynne van, non 171. Buren, Sophia van 93, roo, 110. Burg, Jan van der 78. Bursfeld, abten van 176, 178, 184, 185, 188, 189, 196. Bursfeld, congregatie van 5, 30, 176, 177, 185, 186, 191, 196. Bursfeld, klooster 5, 76. Busch, zie Johannes. 18* 276 Buschman, Dirk (Thcodericus), praepositus 177. Butland, Margareta van, priorin 100. Buysser, dienaar 185. c. Caesarius van Heisterbach, 42. Calculus florentinus, zie Annunciatiestijl.Camaldoli, klooster 4. Camaldulen 4. Campen, Gheyla (Geisa) van, non, 126. Campo, Heymericus de 154. Canterbury, zie Augustinus. Cantica, bijbelsche 29. Cantrix, Cantrices 171, 174. Capitulare monasticum 137. Capellanie, zie Kapellanie. Capocci, Petrus, kardinaal 60. Cappelaenster (cappellanesse) 139, 307, 209, 315. Capranica, Dominicus, kardinaal 141. Caputiis, Nicolaas de, 87. Carlos, Don 343. Cassianus, zie Johannes. Cassino, zie Monte Cassino. Castilië, zie Spanje. Castricum 78. Catharina, H. 88. Cattendijck, Alijt van, non 171. Cecilia, H. 118, 303. Christiaan II van Denemarken 198—199. Chronogram, zie Tijdvers. Chronyxken, zie Kampen. Cisterciënsers 4, 30. Cisterciënsernonnen 10, 39, 40. Citeaux (Cistercium), klooster 4. Claes Goede 73. Claes Meinsenzoen 113. Clara Aqua, zie Klaarwater. Clausura, zie Rijnsburg, abdij. Clemens V, paus 73. Clemens VI, paus 85. Clemens VII, paus 208, 335. Clermont, graaf van 46. Cluniacensers 4, 39, 30, 31. Ctuniacenser-nonnen 30. Cluny 4, 14, 31, 60. Zie ook Cluniacensers. Coblenz, zie Confluentia. Codde, Oude Jan Jacobszoon van der 363. Coenraet, broeder 114. Cokerelgeld, cokerellen 91. Collatie (presentatie) recht van, sic Rijnsburg, abdis. Collegiaalkapittel 36. Collegium van canonessen, zie Kanunnikessen. Comans, Comensgeld 93. Communie, H. 130. Communiedagen, zie Rijnsburg, abdij. Completen, Completorium 39, 138, 146. Compostella, bedevaart naar Sint Jacob te 141. Confluentia (Coblens) Hillegonde van, non 185. Conyncsveld, Conynxveldt, zie Koningsveld. Coppedrayer, Gijsbrecht Janszoon 337 y. Corbie 46. Cornelis, confessoir 301. Crabeth, Dirk 339. Crabeth, Wouter 339. Cralingen, Mechteld van, non 171, 173, 183, 305. Cralingen, de jonkvrouw van, non 305—207. Crayestein, Haeskine, Haza van, non 94, 100. Cruyscappel, heylich 310. Cruyssebroeder, confessoer 174. Cruysdage, zie Kruisdagen. Cues a. d. Moezel 136. Culenburch, Jan van, schout, 305. Cureit 89. Cusa, zie Nicolaas van. Cuyk, Dirk van 77. 377 Cuyk, heer van 33. Cuyk, zie ook onder K. D. Delegatus apostolicus 179. Delfland 13, 33. Delft 33, 45, 46, 85, 114,153» 194. Delft, botermaat te 61, 81. Delft, burgemeester van 240. Delft, de Geer binnen 86, 155. Delft, H. Geestesgüd te 80. Delft, Sint Aagtenklooster te 106, 16a. Delft, klooster Sion builen 13a, 145. Delna, Maria van, non 87. Denen 24. Dertiendag 73. Deventer, Aleid en Jutte van, zie Rijnsburg, abdissen. Deventer, kapittelschool te 136. Dialogus Miraculorum 42. Diepenveen, klooster 109 v., 136. Diepholt, Rudolf van, zie Utrecht, bisschoppen. Dieet, gouverneur van 256. Dietsche hospitaal, zie Jerusalem. Dijcghelt (drjkaedse) ende Watergeit 81, 130. Dirk I, graaf 9. Dirk II, graaf 34, 37, 36, 53, 369, 370. Dirk VI, graaf 10, 11, 34, 34, 38, 39- Dirk VII, graaf 34, 35, 38, 39, 40, 50, 67. Dirk, confessoir 17a. Dirk (breder Dirc) rentmeester 78. Dirk Joriszoon, schepen 254. Dirk Robbertzoon, kapelaan 87, 94. Does, Adriaan van der, rentmeester 9?. Does(t), Cornelia van der, non 193, 2ii, 219, 231. Does, Elisabeth van der, non 193. Domburg 67. Dominicanen (Jacopinen, Predicaren) 57, 74, 114, 200, aoi. Dompselaar (Donselair) Jan van 226, 334. Donatiaan, Sint, zie Brugge. Donker, Janne, 74. Doode hand 30. Doornik, bisschop van 366. Doornik (Doirnick) Helmigius van 163. Doornik, Katrijn van, non 165. Doornik, Petrus, bisschop van, zie Kuick. Dorcas 5a. Dordrecht 45, 106,167,199, 340. Dordrecht, schepenen van 166. Dormter 330, 334. Dorp, Gerard van, dijkgraaf 69. Drieëenheid, H. 38. Driekoningen, zie Dertiendag. Driel, Jordanus van, zie Egmond, abten. Drongelen, Sophia van, zie Rijnsburg, abdissen. Duitschland (Duitsche rijk) 59, 135. 193. Duivenvoorde, Adriana van, non 350. Duivenvoorde, Anthony van 367. Duivenvoorde, genealogie van 85. Duivenvoorde, geslacht van 81. Duivenvoorde, Gijsberta van, non 107, 306, 318, 232, 243, 247. Duivenvoorde, Jacob van, heer van Warmond 243. Duivenvoorde, jonge 243. Duivenvoorde, Machtilt van, zie Rijnsburg abdissen. Duivenvoorde, Maria van, non 244, 350, 369. Duyerte, sic hongersnood. Dybbout, ridder 34. E. Echternach, abdij 33. Echternach, Sacramentarium Van 33' Eekhoorns 94. Eencoernpels 94. 37Ö Egbert, bisschop, zie Trier. Egmond. abdij van 3, 5, 7, 9, lig ia, ai, 34« 41» 43. 50. 52» 53» 55» 63> I0°' x32> 133» J35» 136» 143, 168, 177, 184, 186, 196. Egmond, abten. Wouter 35. Lubbertus II, 63. Bartholdus van Oyen 73. Jacob van Poelgeest, zie Poelgeest. Jordanus van Driel 164 v., 177. Hendrik van Wittenhorst 186, 189, 190, 199. Meinardus Man 199 V. Egmond, prioren. Ysbrand 63. Jacobus 139, 140. Egmond, monniken. Simon 55. Hugo Mensenzoon 78. Egmond, evangeliarium van 53. Egmond, necrologium van 33, 39. Egmond, Elisabeth van, non 100. Egmond, George van, zie Utrecht, bisschoppen. Egmond, Jan van 177. Egmond, Willem van 45. Egmond, Wouter van 45. Einham, abdij van 186. Elisabeth, H. 118, 303. Elisabeth van Brunswijk, gravin 65. Emo, abt, zie Wit te wierum. Engelgraven (Engelrave), Petrus, predikant 266. Erfpacht, eeuwige 316. Erfzone 80. Eucharistie, H. 35, 117, 165. Vgl. ook Sacrament. Eugenius IV, paus iao—133, 14a. Eustacius, filius Boenen 58. Evangeliarium van Egmond 53. Exemptie, zie Rijnsburg, abdij. Exemptiebul, afschrift van de 168. Eyk, Jan van 317. Eyl, jonkvrouwen van, nonnen 108, 15a, 173. R Falie, zie Faylli. Familia, familiares, zie Rijnsburg, abdij. Faylli der nonnen 164, 313. Ferwerd, zie Foswerd. Filips, zie ook Philip(pu)s. Filips van Bourgondië, graaf 112, 119, 134—135, 153, 154» 155» 158. Filips de Schoone (hertich Philips), graaf 178, 190, 191, 193, 194. Filips II, koning 243, 246, 256. Flieta, zie Vliet. Floris II, graaf 9, 34, 34. Floris III, graaf 37, 38, 39, 40. Floris IV, graaf 44,46,61,63 v., 66. Floris V, graaf 49,65, 66, 68—71, 73, 158. Floris de Zwarte 12, 33. Floris (broeder van Willem II) ao. Fontaynys, Ysabel van 84. Fontenelles (Fontanella), klooster 37» 39 v. Foreest, Pieter van 103 v., 135. Foreest, Catharina, van 103, 135. Foswerd (Ferwerd), abdij a, 3, 5. Franciscanen, zie Minderbroeders. Franciscus, Sint, 3e regel van 257. Frederik van Heilo 7, 136. Frisia, zie Nederland. Friesland 34, 99, 135. Friesland (veldtocht naar) 8a, ia8. Friesland, stadhouder van 199,3x3. Fulda, zie Rudolf van. G. Gabriel, aartsengel 339. Gandavo, Georgius de, zie Gent, Joris van. Gandersheim, zie Roswitha van. Gaver, Aechte van 84. Geer, De, zie Aalsmeer en Delft. Geerlof, ridder 34. Geld, goed en slecht 125. Vgl. Muntvaluaties. 279 Gelder, Aleid van, zie Aleid. Geloofsverkondigers in Nederland (Angelsaksische) 3. Gent 336. Gent, Sint Bavo-abdij te 134. Gent, Joris (Georgius) van 304. Gerard Boscaert, zie Boscaert. Gerhardus van Narbonne 51. Gerrit Janszoon, pastoor 195, 202. Gerrit Janszoon, schout 334. Geuzen 63, 354. Gewielde nonnen 107 v., 173,330. G hel re 194. Ghersoenen, zie Rijnsburg, abdis. Gilden, zie Rijnsburg, gilden. Gillis (Aegidius) confessoir 173. Gloria Patri 39. Godebaert, geneesheer 110. Goebel, klokkengieter 167. Goes 87. Gooswijn Lottijnszoon, pastoor 156. Gouda 77. Gouda, Sint Janskerk te 339. Gravenkapel 73,158—160,343,344. 's-Gravenhage, zie Haag (Den). 's-Gravenzande 13, 70, 88, 10a. 's-Gravenzande, klooster Bethanië te 145. Gregorius de Groote 3. Gregorius IV, paus 41. Gronevelt, Johan van 93 v. Groninger Ommelanden 55. Groot hollandsch 94. Gulden Vlies 313. H. Haaften (Haeften) jonkvrouw van, non 108, 173. Haaften, Margriet van, capelaen- ster 347—348. Haag, Den 13, 83, 83, 91, zoa, 110, in, 137, 138, 178, 195. Haarlem 13, 71, 83, 103, 136, 141, 153, 165, 301. Haarlem, bisschoppen. Nicolaas van Nieuwland 345- Godfried van Mierlo 339. Haar (Haer), vrouw van der, non 310. Haar, Frederica van der, non 305, aio. Hackvoert, Elisabeth van, non 185. Hademan, zie Heteren. Hadewich, zie Holland. Haesbroec, jonkvrouw van 108,135. Haghe, Die, zie Haag (Den). Hakkius, Petrus, predikant 363. Halewijn, Jan van, 168. Ham, vrouw van, non 171. Hamers, Henric 86. Hargen, Splinter van, heer van Oosterwijk, rentmeester 334 v., 356. Hase, Pieter de, schoolmeester 363. Heemskerck, Katharina van, priorin 197. Heemskerck, oude en jonge 152. Heemstede, Katharina van, non 151, 161. Heemstede, Margareta van, non 151, 161. Heiligenberg, zie Hohorst. Heilig Land 34, 53. Heilo, zie Frederik van. Heimenrode, zie Himmerod(e). Heinryck, die cos ter 331. Heisterbach, zie Caesarius. Hemelspoort, klooster 78. Hemestedervelde 70. Hemmenrode, zie Himmerod(e). Hendrik Mauritszoon, pastoor 36, 144, 156. Henegouwen 99, 218. Henegouwen, Aleid van 65, 75, 89. Henegouwen, Guido van, zie Utrecht, bisschoppen. Henegouwen, Jan van 77. Henegouwsche huis 83. Heneman, conventuael 74. Herrade van Landsberg 48. Hertkamp, Henricus, pastoor 36, 100. 's-Hertogenbosch, bedevaart naar O. L. Vrouw van 91. Hesseli, Clara, non 185. 28o Hessen, Herman van, aartsbisschop van Keulen 190. Heteren, Hademan van, pastoor 9a v., 94, 96. Heukelom, Willem van, abt van de S. Paulus-abdij te Utrecht 145. Heuscheede, lijst van 109, 149. Heuschheid 102. Heussen, H. van 6. Hilda, abdis 48. Hildegarde, gravin 52. Hildegardis, H., 48, 51, 130. Himmerod(e), Heimenrode, Hemmenrode, klooster 42. Hinrich Peter zoen 271. Hirsau, kloostervereniging van 60. Hodenpijl, Beatrix van 94,122,125. Hodenpijl, Elisabeth van, non 94, 100. tci> Hodenpijl, Janne (Johanna) van, non 197* Hodenpijl (Hompijl) jonkvrouw van 108, 172, 183» Hodenpijl, Maria van 111. Hoekelum (Hoyckelum) Lijsbeth van, non 162, 171. Hoeksche en Kabeljauwsche twisten 81, 85, 86, 99, 161. Hofvenne 194. Hohorst (Heiligenberg) klooster 2,4. Holland (graafschap) 7, 10, 13, 21, 22, 35» 37, 40, 41» 56, 81, 82, 99, 129, 135, 226. Holland, Ada en Agnes van, zie Rijnsburg, abdissen. Holland, Aleidis, gravin van 41. Holland, bisschop Boudewijn van, zie Utrecht, bisschoppen. Holland, Hadewich, Hadevina, Ha- dewigis van, non 33. Holland, Otto van, zie Utrecht, bisschoppen. Holland, Richarda, Richardis van 46, 61, 81. Holland, Robertus van, broeder van Floris III 38. Holland, Sophia van, zie Rijnsburg, abdissen. Holland (ende Westvrieslandt) ridderschap van 240, 261, 262, 267. Holland, Staten van 253, 263. Hollandsche adel 364. Hompijl, zie Hodenpijl. Honderste pennink 254. Hongarije, Maria van, zie Maria. Hongersnood 76, 336. Honorius III, paus 41. Honselaar, Johanna van, priorin 176. Honselaar (Honsselair), jonkvrouw van, non 171, 176. Honselaar, Stefana (Stevin) van, non 339, 231, 255. Hoogstraten, Frans van, baljuw 313. Horn (Hoorn, Hoorne, Hornes, Huern) heeren van 91. Horn, Agnes van, zie Rijnsburg, abdissen. Horn, Arnoldus van, zie Utrecht, bisschoppen. Horst, Alfert van der m. Horst, Alpherd van der 111. Horst, Clemens van der, zie Rijnsburg, abdissen. Hortebeeck, Matthias, abt van Boneffe (Bonnef) 338. Hortus deliciarum 48. Hostie, H. 173. Hoyslaicken 16. Huern, zie Horn. Huessen, Ermegardis van, non 95. Hugo van Saint-Cher, zie SaintCher. Hulsout, Janne van 154. Hymnaria 54. Hymnen 39. I. Imposten 354. In articulo mortis, zie Absolutie. In capite et membris (in hoofd en ledematen) 136, 190. Zie ook Rijnsburg (abdij) hervormingspogingen. Incisorium 95. 281 Initialen 54. Innocentius II, paus 38, 57. Innocentius III, paus 40. Innocentius IV, paus 54, 57, 58, 59/ 73» 139. Innocentius VIII, paus 177. J. Jacob die Coster 160. Jacob, deken, zie Voorne. Jacob, kapelaan der abdis 17a. Jacob Janszoon, pater 106. Jacoba, gravin 111. Jacobus, kanunnik, zie Brugge. Jacopnnen (Jacopinen), zie Dominicanen. Jan, zie ook Johannes. Jan, Sint, Evangelist 174. Jan, Sint, orde van, zie Jerusalem. Jan I, graaf 68, 71. Jan, broeder 114. Jan, confessoir 160. Jan Gerrits (Johannes Gerardi) 137, 138. Jan Jacobszoon, beeldsnijder 166. Jan Janszoon (Johannes Johannis) 168, 169. Jan, kapelaan der abdis 159. Jan Martijn (Martiin) 190,193. Jan Wiggherszoon 96. Jan Willemszoon, beeldsnijder 166. Jan Willemszoon, steenhouwer 240. Jan Willemszoon en Machteld, echtelieden 114. Jannetje Hendriksdochter 355. Jansminne, Sint 174. Jeroen, H. 34. Jeroen Janszoon, koster 208. Jerusalem, Dietsche hospitaal te 36. Jerusalem, orde van Sint Jan van 78. Johannes, zie ook Jan. Johannes XXII, paus 77. Johannes Busch 13a. Johannes Cassianus f* Johannes Gerardi, zie Jan Gerrits.' Johannes Johannis, zie Jan Janszoon. Johannes Reynerus 112. Jonge Jan Werboutszoon, zie Alphen. Jordanus Orsini, zie Orsini. Jubilé-aflaat 153—154, 19a. Jubilé-jaar 136, 153, 192. Julius II, paus 196. Junius (de Jonghe), Hadrianus, 340. K. Kamerijk, bisdom van 39. Kamerijk, deken van 190. Kampen, Chronyxken van 34. Kanonieke uren 38. Kanunniken, reguliere van S. Augustinus 13a, 136, 145. Kanunnikessen 36, 317—319. Kapellanie 73. Kapittel (vergadering), zie Benedictijnen. Kapittel (lichaam) 3,107 v. Zie ook Collegiaalkapittel. Kapittel, Hollandsch 133. Kapittels van Utrecht, zie Utrecht. Kapittelvrouwen, zie Rijnsburg, abdij. Kappelaenster, zie Cappelaenster. Karei de Groote 3, 49. Karei IV, keizer 89. Karei de Stoute 159, 160. Karei V, keizer 22, 195, 197—198, 305, 308, 311, 313, 335—338, 333, 337, 343, 350. Katwijk, kanaal bij 353. Kennemerland 34. Kercwerve, zie Oegstgeest. Kerksteeg, Kerkstraat, Kerkweg 371. Kerstant Symonszoon 97. Kerststijl 73. Kessel, Dirck van, rentmeester 335, 361. Keulen, aartsbisschop van, zie Hessen. Keulen, Adam, abt van Sint Maarten te, zie Mayer. Keulen, Synode te 330. 282 Klaarwater, klooster 5, 185. Kleef, Aleid van, zie Aleid. Kleef, Dirk van 46. Kleef, Margareta van, zie Margareta. Klercken 101. Kloosterkronijk 7, 136. Kloosterschuur 153, 314; zie ook Rijnsburg, abdij. Kloosterslot, zie Clausura. Kluit 35. Kluizenares, Agnies 116. Knapen, zie Rijnsburg, abdis. Koevorden, Eufemia van, non 100. Koningsveld (Conyncsveld), abdij 31, 46, 85, 100, 139, 143. Koopal, Marinus, notaris 354. Kort Huigen 336. Koudekerk 88. Koudenhove, Dirk van 63. Kruisdagen, zie Litaniae. Kruisdagen (processie) 181, 341. Kruistochten 53, 138. Kuick, Petrus, bisschop van Doornik 193. Kuilenburg, Zweder van, zie Utrecht, bisschoppen. Kuyk, Andries van, zie Utrecht, bisschoppen. L. Laemghise, doodgraver xoi. Laen, Jacob van der 225 v. Laer, Cunera van, non 185. Lalaïng Jean de, landmeter 269. Lalaing, Joost van, stadhouder 160. Lammen, zie Moutons. Lancaster, Machteld van, zie Machteld. Land, H., zie Heilig Land. Landsberg, zie Herrade. Langeraer, Langerak, Elburg van, zie Rijnsburg, abdissen. Langerak, Bertha van, zie Rijnsburg, abdissen. Langerak en Asperen, Elburg, erfdochter van 330. Langerak, geslacht van 85. Langerak, Jan van, non 75,119,126. Langerak, Margareta van, zie Rijnsburg, abdissen. Langerak, vrouw van 75. Lateranen, 4e Kerkvergadering van 58, 59- Lauden, Laudes 28, 39. Laurentius, H. 24, 25, 26, 37, 36. Laurentius-kapel, Sint, zie Rijnsburg, kapel. Lawick, Wilhelma van, non 350. Leek, Maria van der, non 151. Lecke, Hendrik van der 67. Lectionaria 54. Lede 33. Leenwezen, erfelijk leen 96; erfopvolging (zwaardzijde, spillezijde) 17, 96; heerghewade 113; leenmannen 17 ; verheerwaerden 17, 96, 253; versterven van een leen 17, 96. Vgl. Spilleleen. Leeuwenhorst (Ter Lee) abdij 31, 85, 129, 143, 150, 211, 358. Leeuwenhorst, abdissen. Christina van Teilingen 85. Johanna van Nassau 364. Leiden 12, 23, 38, 40, 44, 69, 89, IOO, 132, 127, I38, 153, l6l, 167, 321, aas, 340, 344,359, 363. Leiden, Ada van, zie Rijnsburg, abdissen. Leiden, beeldenstorm te 349, 254. Leiden, beleg en ontzet van 255, 357 v. Leiden, burgemeester van 240. Leiden, burggraaf van 240. Leiden, Clarissen van 244. Leiden, deken van de Hooge- landsche kerk te 200. Leiden, deken van de Sint Pancras te 159 v., 187, 188, 189; zie ook Pieter Bruyn. Leiden, Dirk van 76, 77. Leiden, Dirk, burggraaf van 84. Leiden, gasthuisbroeders te 71. 283 Leiden, Hendrik, burggraaf van 70. Leiden, hoogeschool te 361. Leiden, Justina vrouw van Dirk, burggraaf van 84. Leiden, Sint Katarijnegasthuis 224. Leiden, Marendorp te 89. Leiden, parochie van O. L. Vrouw te 225. Leiden, Sint Pieterskerk te 268. Lennep, Johanna van, non 250. Leo X, paus 196. Leuven, proost van Sint Pieter te 190. Leuven (Loefven), rector van 168 v. Leuven, universiteit van 168 v. Leyenburg, Margareta van, non 100. Liber de fundatione etc, zie Kloos- terkronijk. Liber generacionis 174. Liberaet broet aio. Lier 38, 39. Ligugé, klooster I. Lioba, H. 48. Litaniae (majores; minores) 252. Liturgie 10, 28. Lochorst, Herman van 179, 187. Lommel, A. van, S. J. 7. Long, Le 6. Loosduinen, abdij 10, 21, 6a, 71, 101, 139, *43* Lotharius II, de Sakser 10, 35, 36, 37' Louwen Arnt Nyen (Immen) zoen en Aechte zijn vrouw 79. Luik 59. Luipaard 102. Lutter, Luttere 25, 26, 30. Lutterlingeburcht 25. M. Maaseyk, klooster 49. Maasland 13, 45. Machteld (van Brabant) gravin 46, 62, 63, 65. Machteld (van Lancaster) gravin 86, 90. Made, Lisebeth van der 84. Maechzone 80. Maelstede, Dirkje (Theodrica) van, non 151, 163—165, 171. Magister artium, graad van 168. Magnificat 39. Manboeck 17, 95, 96, 97. Marchese, Bernard 89. Marcus, Sint, zie Litaniae. Margareta (van Bourgondië) gravin 110. Margareta, keizerin 8a, 86. Margareta (van Kleef) gravin iox. Margareta (van Liegnitz) gravin 90, 91- Margareta van Parma, landvoogdes 343. Maria, H. Maagd 13, 38, 39, 38, 43, 63, 73, 158, 76, 164, 303, 344, 370. Maria, Sancta, in Rineaburch 183. Maria (van Brabant) gravin 44, 45, 33, 65» 75, 135. Maria van Bourgondië 160. Maria van Hongarije, landvoogdes 226, 228. Mariënhave (Oud-Teylingen), zie Teilingen. Martinus van Tours, H. 1. Martinus V, paus 143. Martijn, broeder 174. Martijn, Jan, zie Jan. Matenesse, Elisabeth van, zie Rijnsburg, abdissen. Matenesse, heer van 364. Matenesse, Margriet van, non 196. Mathilde, burggravin 3. Maubeuge, abdij 90, 218. Maximiliaan 160. Maximinus, abt van Sint, zie Trier. Mayer, Adam, Abt van Sint Maarten te Keulen 117,179,184,190. Mechelen 153, 154, 335, 351. Mechelen, Sint Rombout te 154. Melle, Everard van 117. Menrade, zie Himmerod(e). Meresteyn, Adriana van Egmont en, priorin 334, 344, 357. 284 Metten, Matntihum 28, 29* Meun, Walraven van, zie Utrecht, bisschoppen. Michael, H. 118, 202. Mida, Hendrik van, 168. Middelburg 65. Middelburg, abdij 12, 58, 67, 73. Middelburg, abten. Nicolaas 64. Jacobus de Insula 73. Middelburg, raad en schepenen van 73. Mierlo, Godfried van, zie Haarlem, bisschoppen. Minden (Mynden), Geertrui van, priorin 100, 137, 138. Minderbroeders 57, 74, 114, 116, 118, 172, 244. Miniaturen 54. Mis, conventueele 28, 242. Mis, H. in de huizen der adellijken 92 ; in de vertrekken der abdis 103. Misghewaet, memorie van het 249. Missaal 54, 249. Monster 87, 141, 162. Monte Cassino x, 2. Montfoort, Rudolf de Rover van 84, 135. Montpellier, hoogeschool te. 51. Moordrecht, tolhuis 11, 66. Moutons (lammen) 89. Munster, bisdom van 178. Munster, Walraven van Meurs, bisschop van, zie Schisma, Utrechtsche. Muntvaluaties 115. Vgl. Geld. N. Naaldwijk 87, 338. Naaldwijk, Hendrik van 109. Naaldwijk, Katharina van 109 v. Naaldwijk, Margareta van, 161. Naghel, Jan, kapelaan 96. Narbonne, zie Gerhardus. Nassau-Portugal, Emilia van 265. Nassau, Guillaume de 262. Nassau, Jan van, zie Utrecht, bisschoppen. Nassau, Johanna van, zie Leeuwenhorst. Nazareth, klooster, zie Beverwijk. Nederhem, Johannes van 83. Nederland 1, 2, 49, 192 (Frisia), 236, 241, Vgl. Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Nicolaas III, paus 67, 70. Nicolaas IV, paus 69, 70. Nicolaas V, paus 13a, 135,136,141. Nicolaas van Cusa, 7, 135—140, 141, 143, 145, 147, 151, 178. Nicolaas Simonszoon, pastoor 196. Niemandsvriend, tolhuis xi, 65. Nieuwland, Nicolaas van, zie Haarlem, bisschoppen. Nievelt, zie Nijevelt. Nijenrode, Maria van, non 171. Nijevelt (Nievelt), Jan of Johanna van, non 100, 1x5, 117. Nijevelt, jonkvrouwen van 153,161, 171. Nijevelt, Steven (Stefana) van, non 117. Nijevelt (van Zuilen en) Hillegondt, non 244, 247. Nijevelt (van Zuilen en) Johanna van, non 333, 347, 360. Nippen- of Niptenoutaer 166, 208, 355. Nivetles (Nijvels) 318. Nominatie, recht van aix. Noon, Nona 28. Noorde, Jacob van den, rentmeester 109, ixx, 119, 149. Noord-Nederland 60,118,154,177. Noordwijk 24, 33, 115, 208,236, 238. Noordwijk, Begijnekerk te 263. Noordwijk, Johannes van 121. Noordwijk, pastoor van 9a. Noormannen 34. Noorsche landen 193. Nootdorp 77. Nunc dimittis 29. Nursia 1. 285 O. Oblatae, oblati, zie Benedictijnen en Rijnsburg, abdij. Ockenbergh, Willem van 79. Odiliénberg (Elzas) 48. Odilo, H., abt 4. Oegstgeest (Kercwerve) 44, 70, 89, 95, 112, 162, 227. Oegstgeest, parochiekerk, 259, 262. Officie, Officium 39. Oldenburch, Andreas van 186. Oldenzaal, proost van, zie Toutenburg, Frederik Schenck van. Oliesel, H. 117. Oostbroek, abdij a, 3, 5, 35, 117, aoo. Oostende, Margriete van, zie Rijnsburg, abdissen. Oostenrijksche huis 151. Oostervant, heer van 137. Oostkapelle 41, 6a, 65. Oostrum,Wendelmoet van, non 100. Opheim, Machteld van, 100, 137. Opijnen, Christina van, non 171. Opus Dei 38, 39. Oranje, Prinsen van 365. Oranje, Willem van, zie Willem de Zwijger. Orsini, Jordanus» kardinaal 133. Oudenborch, abt van 134. Oudewater 73. Oudorp, Hasekina van, non 87. Oudwijk, abdij 3, 37, 143, 178. Ouwerschie (Ouder-Schye) 69, 162. Oyenbrugge, Barbara van, zie Rijnsburg, abdissen. P. Paaschstijl (Paaschjaar) 58, 8a, 105, 160, 166, 326, 251. Paesbordeken (Pax) 349. Palmzondag (processie) 181. Papen 71, 101. Parma, Margareta van, zie Margareta. Pars, Adrianus 5, 6, 365 v., 269. Pars-Schelling 6, 166. Paulus, H. 41, 141, 338. Paulus-abdij, Sint, zie Utrecht. Paulus Hermansz., cureit 119, 131 Pauselijke Stoel, zie Rome. Pax, zie Paesbordeken. Peculium 93. Pepijn van Herstal 3. Peraudi.RavrmindiiR. IrarH. Tm Perpetua inclusio 138, 146. Persijn, Jan 4a. Persijn, Walter (Wouter) 41, 43 Persijn, wapen van 43. Peters, Jan en Catharina 106. Petronella, gravin 9, 10, 13, 34, 37, 33. 34, 38, 86, 369. Petrus, H. (Sint Pieter) 34, 41, 141. Petrus Venerabilis, abt 4. Petrus Brun, zie Pieter Bruyn. Philippus, bisschop van Porto 173. Philips, kapelaan 173. Philips, zie Filips. Pieter Aerntssoon 113. Pieter, broeder 174. Pieter Bruyn 153, 185, 189 v. Pieter, de doctoer 303. Pieter Heynrics 88. Pijnakker 45. Piombariola 3. Pitantie, zie Rijnsburg, abdij. Platea, Johannes de 154. Poel (de; Poelgeest) 40, 56. Poeldijk 70. Poelgeest, Clemens van, 100, 116. Poelgeest, heer van 364. Poelgeest, Jacob van, abt 143, 145. Poelgeest, jonkvrouwen van 339. Poelgeest, Judoca van, non 331. Poelgeest, Maria van, non 344. Poelgeest, vrouw van, non 305, 343. Polanen, Vrouw van 75. Pond hollandsch 85, 94. Pond payments 115. Pontianus, Sint 45. Poppo van Stavelot, abt 4. Portiuncula-aflaat 103 v. Porto, zie Philippus, bisschop van. Portugal, Emanuel van 365. 286 Precarie 194. Predicaren, Predikbroeders, zie Dominicanen. Presentiegeld, zie Rijnsburg, abdij. Priem, Prima 28, 146. Processus reformationis etc. 177. Prove, papelicke; provenier, zie Rijnsburg, abdij (prebende). Psalmen (Psalterium, Psalter) 29. Psalmen, Graduaal-ps. 60. Psalteria 54. Purmerlant, Simon Corneliszoon van 225. R. Raaphorst, Adriaan van 141. Raaphorst, Agnes van, non 100. Raaphorst, Sophia van, 100, ixo. Ravenswai, Sophia van 94 v. Rederijkerskamer. Zie Rijnsburg. Regensburg, Interim te 337. Regensburg, Niedermünster te 49. Reimerswaal, Aleid van, non 100. Reimerswaal, Beatrix en Catharina van, zie Rijnsburg, abdissen. Reimerswaal, Jan van 303. Reimerswaal, Johanna van, non 207, 230. Reimerswaal, Margareta van, 100. Reimerswaal, Margareta van, kape- laenster, 307 vv., 319. Renesse, Elisabeth van, non 163. Renesse (Renys), Frederik van 162. Renesse (Renys), Johannes van 163. Renesse, jonkvrouw van, non 229. Responsoriën 29. Retrorijkers, Retrosijns, zie Rijnsburg, Rederijkerskamer. Rheineck, Sophia van, zie Sophia, gravin. Richarda, Richardis, zie Holland. Rijksdag, Duitsche, 16. Rijnland 13, 33. Rijnland, heemraden van 333. Rijnland, hoofdingelanden van 367. Rijnland, provisor van 9a. Rijnsborch, dachvaert te, zie Regensburg, Interim. Rijnsburg, abdij. Abdij (convents) kerk 28, 36, 38, 159, 202, 255, 266, 268 v., 371; arbeiders, zie familiare*; armenzorg 13, 193, 222, 236; armoede (kloosterlijke) 93, 116, 125 vv.; belastingen en bijdragen 81, 89, 112,119, iao, 160,198,336,337 ; beneficies 168, 217; bezittingen is v., 33, 35, 38, 39, 40, 45, 56, 63, 63, 67, 69, 71, 75, 77, 78, 88, 93, 161 v., 334; biecht 173; biechtvaders 85 v., 114, 122, 140 v., 173, 188, 192, soi, 342; boeren 13; bouwwerken 72, 216, 339 v.; branden 37, 133; clausura 146 vv., 133 v., 181, 253; commundiedagen 173, conventualen 13 ; conventszegel 183; conversen en conversinnen 14, 39, 61,173 ; dienstboden, zie familia; donati, -tae 14 v.; erfenissen 57, 93,126; exemptie 11, 35, 37, 61, 195, 345 > familia 15 v., 149, 169 ; familiares 15, 93 ; feesten 83, 90, 137, 151, 182 v., 214, 339, 330; fruitteelt 30; gastvrijheid 82, 83, 101, 137, 148, 181, 198 v.; gebedenverbonden 63, 117, 301; gemeenschappelijk leven 151,223, 224; grangia (Uoosterschuur) 15' 93; handwerk 51 v.; hervormingspogingen 132 vv., 184 vv., 191 v.; huwelijken der nonnen 350; inkleeding (opname) 129, 163, 182 v.; inkomen (nonnen, pastoor, kapelaans, koster) 222; inkomsten 44, 70, 71, 75, 87, 94, 117,122, 157, 195; interdict 41; inventarissen 247 vv.; kapittelvrouwen 107 v.; kerksieraden en -meubels 43, 33, 166 v.; koorgebed 10, 30, 124,146, 334, 341, 343, 352, 271; kostmeisjes 148 v.» landwinning ao; latijn 50; lyberie (bibliotheek) 54, 117, 171, 303; milddadigheid der nonnen 115 vv.; noviciaat, novicen 107, 387 163» 183 ; oblatae 14, 53,107 vv.; pitantie II, 45, 61, 68, 84, 197 ; prebende 14,15, 71, 79, 95, 114, 149 v., 231, 325 v-> 363 v.; predicaties 173,174,343 ; presentiegeld 94, 95, 223, 241,251 vv.; professie 107, 164 v., 183, 199, 200, 206, 230; renten en lijfrenten 35, 38, 63, 77, 85, 93, 98, 115,151; school 19,109 ; schoolkinderen (scholieren) 68, 95, 107, 342 v.; sluier (opleggen van den) 107, 164, 303; sluiting van de abdij 351 ; tienden 33, 57, 65, 70, 77; tolvrijheid 65, 66, 73, 77, 86 ; uitkeeringen 15, 107, 151, 173, 309, 333, 351; vasten en onthouding 60, 134, 343; verantwoording van inkomsten en uitgaven 150, 367; verwoesting 5, 355 vv.; visitaties 144 vv., 178, 195, 338 v.; zielzorg 17a. Rijnsburg, abdis. Bevestiging (confirmatie) til, 176; dienstboden (gezin) 15,139, 149 ; ghersoenen en knapen 113; gratie (recht van) 337 v., 254; hofstoet 183, 330; huldiging 176, 313; inkomen 333, 350; installatie 330, 333 ; invloed 16—19 ; kapelaan der abdis 160; kapel (oratorium) der abdis aio, 34a; keuze 98, 149, 211, 227 v., 332, 346 ; onderdanen 17 ; prebende 170, 187; presentatie (collatie; recht van) 12, 36, 89,155 v., 225, 363, rechtsspraak 18, 155 ; straffen en bannen (recht van) 18, 99 ; titel 337, 368 ; verblijf in Utrecht en Leiden 356—361 ; verhouding tot kerkelijke en wereldlijke overheid 363. Rijnsburg, abdissen. 1. Cunisa, Kunissa, Cunisia, Cunera (1133—1169) 33, 33, 49. 3. Bonifacia [?] 36, 37. 3. Sophia van Holland (omtr. 1179—omtr. 1200) 33, 36, 39, 40. 4. Agnes van Holland (1205) 40. 5. Aleid van Wassenaar 44. 6. Aleid van Deventer 44. 7. Emessa, Emece, Emissa, ErdisSa, Ertiesse, Ertiesze (1223 —omtr. 1239) 44,45,50,63. 8. Ada van Holland (1339— 1358) 45, 46, 56—64, 369. 9. Clarissia (1358—omtr. ia66) 63—66. 10. Aleid (omtr. 1366—omtr. 1289) 66—68, 69. 11. Jutte van Deventer (omtr. 1289—omtr. 1309) 68—72. ia. Elisabeth van Wieldrecht (omtr. 1309—1316) 19, 73— 76. 13. Ada van Teilingen (1316) 67, 76, 109. 14. Ada van Leiden (1316) 76,77. 15. Mabilia, Mabelia, Sibflla van Wassenaar (1316—1336) 75, 77—8i. 16. Machtüt (Mathilde) van Duivenvoorde (1336—1343) 81, 84, 85. 17. Margareta van Langerak (1343—1358) 85—87. 18. Clarissa, Clarissima van Schengen (1358—omtr.1369) 87—89. 19. Agnes van Horn (1369— 1393) 90—97, »5< 30. Sophia van Drongelen (1393 —1396) 93, 97—101, 104, 105, 110, 115, 136. 31. Catharina van Reimerswaal (1396—omtr. 1400) 15, 100, 101—106, 114, 137. 33. Margriete van Buren (omtr. 1400—1411) 100, 105, 110 v. 33. Clemeyns van der Horst (1411—143a) 100,107, in — 119, 136, 169. 34. Bertha van Langerak (1433— 1441) 50, 119—133, 136. 388 35* Margriete van Oostende (1441—1453) 36, 133, 139, 141, 158. 36. Margareta van Bruelis (1453 —1460) 141, 143/ 143/ *55— 157/ 158. 27. Elisabeth van Matenesse. (1460—1494) 80, 151, 157— 169, 170, 172/ 176, 210. 28. Beatrix van Reimerswaal (1494—1529) 98, 176, 180, J93, 195—203. 39. Adriana van Botland (1529— r535) 203 v., 207, 210, 217. 30. Maria van Toutenburg (1535 —1552)/'2ii—229/ 231/ 232, 233/ 238/ 241/ 247. 31. Elburg van Langerak (1553— 1568) 32/ 163, 227/ 230—345/ 346, 248, 251, 252. 33. Stefana, Stevine van Rossum (1568—1603), 32, aa4 246— 265. 33. Barbara van Oyenbrugge (1603—i6ii) 243, 250, 266. 34. Anna van Berchem (1611 — ï6ao) 350,257,264,266—368. Rijnsburg, buitenschool te 156, 225. Rijnsburg, burcht te 23, 24, 37. Rijnsburg, dorp 9, 20, 23, 33, 35, 99/ 195/ 240, 254/ 255, 271. Rijnsburg, gilden. Sint Annagild 80, 201, 203. Sint Barbaragild 80. H. Geestesgüd 19, 80, 95, 115, 156, 166, 195. Sint Nicolaasgild 80. Rijnsburg, heerlijkheid van 99. Rijnsburg, kapel 24,27,36,269,270. Rijnsburg, parochie of buurkerk (Monster) te 35—37, 87, 88, 92, 100, 118, 156, 167, 202, 204, 217, 245/ 258, 262, 268, 270. Rijnsburg, pastoor van 92 v., 106 v., 121, 166,173, 188, 201, 222,343. Rijnsburg, rederijkerskamer te 254. Rijnsburg, tegenwoordige kerk van 53, 64, 369, 270. Rijnsburg, wonder te 37. Rijswijk 70. Rinasburg, Rinesburg, Rinsborch, enz. 24. Robertus, broeder van Floris III, zie Holland. Robertus, provinciaal 118. Roe, Frederik van 204. Roeping tot het klooster 83, 130 v. Rome 11, 34, 41, 53, 77, 136, 143, !53, 170, 192. Rome, bedevaart naar S. Petrus en S. Paulus te 106, 141. Romeinen 23. Rosencrans, dobbelde 348. Rossum, Josina van 365. Rossum, Maarten van 346. Rossum, Stefana van, zie Rijnsburg, abdissen. Roswitha van Gandersheim 48. Rothulvashem (Rudolfsheim), 33. Rotterdam 151, 194, 331, 338. Rover, de, Rudolf, zie Montfoort. Rozenburg, Margareta van, vrouw van Jac. van Binkhorst 84, 88,95. Rozenkamp, klooster 50, 55. Rudolf van Fulda 48. Rudolfsheim, zie Rothulvashem. s. Saba, koningin van 339. Sacrament, H., van Mirakel te Amsterdam 91. Vgl. Eucharistie. Saint-Cher, Hugo van 59, 60. Saksen, nonnen uit 10, 31, 47, 49. Saksische ordesprovincie 118, 300. Salerno, hoogeschool van 51. Salomon 339. Salvatorabdij, Sint, zie Susteren. Salveguardie (sauvegarde) 191, 197. Salzburg 154. Sanctimoniales 13. Santhorst, Ada van, non 75. Santhorst, Clara van, priorin 75. Santhorst,Ida van 72, 74V., 117,125. Santhorst, Filips van 74. Santhorst, vrouwe van 75. 389 Sassenheim, pastoor van 243. Saulus 238. Sauvegarde, zie Salveguardie. Scepcamer 171. Schelling. Pieter van der 5. Schengen (Scenghen), Clarissa van zie Rijnsburg, abdissen. Schengen, heeren van 87. Schiedam 69. Schieland 13. Schild 89, Schisma, Utrechtsche 142. Schisma, Westersche 99. Scholastica, H. a. Schoonhoven 110. Schoonhoven, Johanna van, 171. Schoonhoven (Scoenhove, Scoon- hove), Maria van, de oudere, non 339. 243. 249 v., 257, 366. Schoonhoven, Maria van, de jongere, non 339, 360. Schoonhoven, de vrouw van, non 305, 333. Schooten, Pieter van, commandeur 163. Schot (belasting) 15, 73. Schotel 6 v., 35, 30, 39, 64, 70, 73, 87, 97, 98, 99, 104 vv., i3i, 135, 166, 174, 183, 185, 304, 330, 365, 367, 269. Schotland, Ada van, zie Ada. Schotsche monniken 132. Schrift, Gotisch en Romeinsch 350. Sede vacante 350, 351. Sext, Sexta 28. Silezië 90. Simeon 39. Simon, zie Symon. Simonie 59, 129. Sion, klooster, zie Delft. Sion, prior van 132, 133, 134. Sixtus IV, paus 159, 172. Sluys, Simon van der 159—160. Smiht, Gerrit Gerritsoon 254. Smit, Jan Henrikssoon. 237. Sofia, Jonfer 110. Sophia, gravin 24, 34—36, 38, 52. Souter, zie Psalmen. Spaansche soldaten (troepen), zie Spanjaarden. Spaengen, zie Spangen. Spangen, Aleid van 169. Spangen, Gerard van, rentmeester 16a. Spangen, Geryt van der 151. Spangen, Jan (Johanna) van, non 151, 170. Spangen, Philips van 151. Spangen, Sophia van, non 100, ixo, 136, Spanjaarden 354, 358. Spanje 194 (Castilië, Leon), 197, 350. Sperwer, Roode, vgl. Leenwezen. Spilleleen 40. Vgl. Leenwezen. Spruyt, Nicolaas, prior 201. Stalpairts Adriaansdochter, Maria 356. Statietijden 301. Statuten van Jacob van Voorne (1454) 144—150, 152,188—190, 216. Statuten van Beatrix van Reimerswaal (1498) 153, 181,188—190. Steven, Lange 196. Steven Lobe, schout 256. Stichtsche adel 364. Stiftskerk 36. Stompwijk 20. Stötterlingenburg, klooster (Stickelingeburch enz., Stoterlingeborch, Strikkelenburg, Stuterlingeburch, enz.) 25—27, 31. Suikerkoeken 112. Supplenteburg (Supplin—Süpplingenburg) 26. Susteren 2, 3, 25, 218. Suyllen (Zoelen), Katrijn van, non 171. Symon, kapelaan 242. T. Tabbertslaecken 16. Tabitha, zie Dorcas. Tauberbischofsheim 48, 49. Teilingen, Ada van. zie Rijnsburg, abdissen. Teilingen, Beatrix van 109. Teilingen, Bertha van 77. Teilingen, Christina van, abdis, zie Leeuwenhorst. • Teilingen, Dirk van 67, 68, 89. Teilingen, heeren van 85. Teilingen, Johanna van, non 94. Teilingen, Simon van 67. Teilingen, Sophia van 110. Teilingen, klooster 358. Ter Lee, zie Leeuwenhorst. Terts, Tertia 38. Testament, Oud, Nieuw, zie Bijbel. Texel 158. Texel, Maarten Isbrandzoon van 353« Ther Waele 153, 181. Thezauraria 100. Thorn, Abdij van 16, 25, 318. Thüringen 212. Tiel, proost van het kapittel te 57. Tijdvers 340. Titel (bewijs van inkomsten) 156 v. Tornoy, Jan 84. Tournoys, zwarte 84. Toutenburg, Anna van, non 315, 339, 331. Toutenburg, Frederik, Schenck van, aartsbisschop van Utrecht 313, 313, 335. Toutenburg, geslacht Schenck van 311. Toutenburg,|Joris (George) Schenck van ais, 313. Toutenburg, Maria van, zie Rijnsburg, abdissen. Trente, concilie van 237. Treslong (Blois) Maria van, non 161. Treysa 118. Trier, bisdom 43. Trier, Egbert, bisschop van 53, 53. Trier, abt van S. Maximinus buiten 133—135Trotula 51. Turken, kruistocht tegen de 193. Tutti, Theodora van, non 100. 290 u. Uitenham, Elzabe van, non 93, 116. Uitenham, Mechteld van, non 163, 311, 314, 333, 347, 250, 259. Uitenham, Philippa van, non 163, 214, 216, 228—339, 333, 347, 349, 259. Uppel, Jutte van, non 93, 100, 136. Uppel, Margareta, Margriet van, non 93, 100. Urbanus IV, paus 64, 130. Urbanus V, paus 89. Uterwike, Bartholomeus 78. Utrecht 1, 2, 4, 111, 114, 136,160, 191, 196, 205, 306, 226, 256, 257. Utrecht, aartsbisschop van, zie Toutenburg. Utrecht, aartsdiaken van 196, 204, 205. Utrecht, abdij van S. Paulus te 3. 5. 57, 89, 177, 178, 197, 300. Utrecht, bisschop van 11, 61, 98, 187. Utrecht, bisschoppen. Andries van Kuyk 38, 33, 370. Boudewijn van Holland 36. Otto van Holland 30, 46, 56, 57, 61, 73. Gozewijn van Amstel 59. Hendrik van Vianden 61, 64,65 v. Jan van Nassau 67. Guido van (Avesnes-) Henegouwen 73. Jan van Arkel 87. Arnoldus van Horn (Hoorn) 93. Floris van Wevelinckhoven 93. Frederik van Blankenheim 143. Rudolf van Diepholt 14a. Zweder van Kuilenburg 118,143. Walraven van Meurs 142—143. Frederik van Baden 179,183,185, 186, 193, 194, 313. Filips van Bourgondië 196. George van Egmond 212,23a, 340. Utrecht, dom 2 (kathedraalkapittel), 66, 139, 143 (kanunniken), 188, (deken), 256. 391 Utrecht, kapittels van 140, 143. Utrecht, kerken. S. Bonifacius 57 (deken). S. Jan 57, 188, 190 (deken; zie ook Jan Martijn). S. Maria 57 (proost), 143 (deken ; zie ook Waya), 189 (proost). S. Pieter 57, 235 (proost; zie ook Toutenburg) 179, 187, 343 (deken). S. Sal vat or 120 (proost), 143,179, 187 (deken; zie ook Lochorst). Utrecht, officiaal van 156, 191, 308. Utrecht, Sticht van 333. Utrecht, vicaris-generaal van het bisdom van 137, 147, 303. Utrecht, wijbisschop van, zie Zuden. Utrecht, Witte Vrouwen te 140, 143. V. Vacante sede, zie Sede vacante. Valkenburg 6a, 95. Valkenburger markt 96, 108. Vallumbrosanen 4. f Vallu mbroso, klooster 4. Veen (des cloesters) 99. Veer (Veere), heer van der 167. Veertiende penning 143 v. Velthuizen, heer van 109. Velzen, Catharina van, non 84. Vereem, Cornelius, priester 259. Vespers, Vesperae 38. Vianden, Hendrik van, zie Utrecht, bisschoppen. Vicecureit 335. | Vigilie, vigile 28, 101. I; Vita canonica 318. Vlaanderen 58, 59, 134, 226, 249. Vlaanderen, Ferdinand en Johanna van 41. Vlaardingen 45. Vlaerdinghe ambacht 85. Vlamingen 63. I; Vlierbeek, abt van 189. | Vliet, De (Flieta) 33, 35, 27. Vliet, Oude 74, 75, 271. Voet, Jan, pastoor 106 v. Voorburg 152. Voorhout 87, 162. Voorne, Jacob, deken van S. Pancras te 143 vv., 180, igo. Vos, Gerard, pastoor 122. Vos van Steenwijk, Anna de, 213. Vredeskus 186, 249. Vrieslant, zie Friesland. Vrouwenklooster 3, 37, 178. Vrouwenpolder, Onze 78. w. Waddingen 65. Walcheren 38, 67, 72, 77, 78, 86. Warmond ao, 35, 45 (Warmonderbroek) 70. Warmond, heer van, zie Duivenvoorde. Warmond, klooster van S. Ursula 334, 358. Wassenaar 74, 80 (H.Geestesgüd te) Wassenaar, Aleid van, zie Rijnsburg, abdissen. Wassenaar, Bertha van, non 68, 75, 136. Wassenaar, Christina van 77. Wassenaar, Dirk (Diederik) van 67, 68. Wassenaar (Leiden), Dirk van 77. Wassenaar, Dirk van (14e eeuw) 94. Wassenaar, Elisabeth van, kanunnikes 318. Wassenaar, Halewijn van 44. Wassenaar, heeren van 44. Wassenaar, Mabelia van, zie Rijnsburg, abdissen. Waterdijck, heer van 346. Watergeit, zie Dijcghelt. Wateringen, Geertruid van 65. Wateringen (Weteringhe), Gerard van (der) 65, 67, 68, 135. Waya, Godfried de, deken 143. Weerselo abdij 3, 36, 178. Weesp, Menzo van 46. Weide, Elisabeth van der, non 100. Werden, Antonius, abt van Sint Ludger te 179, 184. Wereldlijke arm 133, 177, 184. Werke, Pieter van der, rentmeester 103. Westfriezen 9, 23, 24, 63. Westphalen, Willem van, rentmeester 235. Wevelinckhoven, Floris van, zie Utrecht, bisschoppen. Wieldrecht, Elisabeth van, zie Rijnsburg, abdissen. Wieldrecht, Feyen Gerritsdochter van 77. Wijngaarden, Floris van, rentmeester 194. Wijngaarden, heer van 264. Wijnvrouw 196, 197. Wilhelmus, kanunnik, zie Brugge. Willem I, graaf 40, 41, 43, 44, 45, 53, 64, 67, 269. Willem II, Roomschkoning 12, 30, 57, 58, 61, 62, 65, 78, 81. Willem III, graaf 72, 73, 77, 78, 81, 82, 158. Willem IV, graaf 81, 82. Willem V, graaf 83, 85, 90. Willem VI, graaf til, 127 v. Willem de Zwijger 235, 261, 265. Willem Dirkszoon (Wilhelmus Theodrici) kapelaan, 304, 309, 210. Willem, onderrentmeester 113. Willem Wivina (Winne)zoon en Badeloga 64. 65. Wille ms, meester 240. Willibrordus, H. 2, 91. Wilsnack, bedevaart naar 141. Wilstveen 152. Wiltgen, bode 176. Wilzenes, Beatrix van, non 100. Windesheim, kloostervereeniging van 132, 140, 145. Windesheim, prior van 136. Witte vrouwen, zie Utrecht. Wittewierum, Emo, abt van Bloemhof te 55. Woerden van Vliet, Jan van, baljuw van Voorne, gouverneur van Den Briel 360. Wouter Pieterssoon, zie Crabeth, Wouter. Wouter, Wouter Blankartszoon 71. Y. Ysebrant Heynenikiaensoen 79 v. z. Zacharias 39. Zeeland 64, 70, 71, 90, 99, 135, 194, 335. Zierixzee, gardiaan van 17a. Zoelen, zie Suyllen. Zoeterwoude 16, 75. Zuden, Jacob van, wijbisschop van Utrecht 73. Zuid-Beveland 87. Zuidelijke Nederlanden 59, 151. Zuidwijk (Zuydwijc), Machteld van, non 92, 100. Zutphen 194. Zuyckerkoucken 112. Zwieten, Pieter van 152.