DE REMONSTRANTENI Gedenkboek bij het 300 jarig bestaan der' Remons.trantsche Broederschap a:\v. vSijthoff's uitgevers mu. - leiden ■ DE REMONSTRANTEN DE REMONSTRANTEN Gedenkboek bij het 300-jarig bestaan der Remonstrantsche Broederschap SAMENGESTELD DOOR Dr. G. J. HEER ING, Hoogleeraar aan het Seminarium der Remonstranten MET MEDEWERKING VAN Prof. Dr. H. Y. GROENE WEGEN, Dr.A.H. HAENTJENS, Dr. C. E. HOOYKAAS, Prof. Dr. L. KNAPPERT, Prof. Dr. W. J. KÜHLER, Prof. Dr. F. PIJPER MET 40 ILLUSTRATIES A. W. SIJTHQFF'S UITGEVERS-Mij*, LEIDEN DE SYNODE VAN DORDRECHT November 1618—Mei 1619. Naar een weinig bekende — doch in twee verschillende staten voorkomends — oude gravure uit de Atlas van Stolk te Rotterdam. (Men lette op de zonderlinge afwijking in de plaatsing van de geciteerde Remonstranten, aan de middentafel: de woordvoerder Episcopius staat van de voorzitterstafel, bij hst haardvuur, afgewend en het publiek toegekeerdMen vergelijke dis voorstelling met die op blz. 90 v.) WOORD VOORAF jE Commissie tot de zaken der Remonstrantsche Broeder-L-' schap heeft gemeend ter herinnering aan het 300-jarig bestaan der Broederschap eene poging te moeten doen tot samenstelling van een „Gedenkboek." Zij is daarbij van de overtuiging uitgegaan, dat het voor eene waardige herdenking van belang is het verleden, i. c. hetgeen aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan der Broederschap, zich duidelijk voor den geest te plaatsen, althans de herinnering daaraan te verlevendigen. Uit welke geestelijke strooming het Remonstrantisme is voortgekomen, wat zijn godsdienstig beginsel is, waaraan het verwant is, welke de hoofdpersonen zijn geweest, die deze strooming in eene bepaalde bedding hebben geleid, welke de beweegredenen waren, die de Remonstrantsche vaderen genoopt hebben tot het constitueeren van een afzonderlijk kerkgenootschap, op welke grondslagen dit genootschap gevestigd is, welke plaats de Broederschap krachtens hare beginselen heeft ingenomen en nog inneemt in het Nederlands ch Protestantisme, welke hare taak is, die zij in het hedendaagsch godsdienstig cultuurleven heeft te vervullen — ziedaar wat voor eene herdenking van het 3de eeuwgetij der Broederschap noodig is te onderkennen en zich toe te eigenen. Onze Hoogleeraar, Dr. G. J. Heering, is bereid bevonden zich met de samenstelling van het gewenschte „Gedenkboek" te belasten, iets waarvoor hem hier openlijk dank wordt gebracht. Na zich verzekerd te hebben van een staf van medewerkers, van mannen, behoorende tot onderscheidene gezindten, die gerekend mogen worden volkomen op de hoogte te zijn van de viii wording en ontwikkeling der Remonstrantsche beweging in de 17de eeuw en daarna, is Dr. Heering er in geslaagd te doen verschijnen wat thans als vrucht van rijpe studie aan het belangstellend publiek wordt aangeboden. Aan Dr. C. E. Hooykaas zij onze erkentelijkheid betuigd voor zijne welgeslaagde bemoeiingen ten opzichte der illustratie, die dit boek verlucht. Moge de verwachting niet beschaamd worden, dat men met aandacht wil kennis nemen van hetgeen 3 eeuwen geleden Kerk en Staat in beweging en in beroering bracht, en waarvan volgende tijden den invloed hebben ondergaan! Moge de moeite, die de verdienstelijke schrijvers zich hebben gegeven om nauwkeurig verleden en heden in een helder licht te plaatsen, worden gewaardeerd doordat met gretige hand gegrepen wordt naar 't geen zij in dit „Gedenkboek" naar voren hebben gebracht! Mogen bovenal door overdenking van hetgeen hier geleverd wordt de beginselen, voor welke het Remonstrantisme zich in de bres heeft te stellen, worden hoog gehouden, en moge daardoor worden verlevendigd en versterkt wat strekt tot heil van mensen en samenleving, tot waarachtige eer van God l Namens bovengenoemde Commissie, W. H. STENFERT KROESE, Secretaris» Rotterdam, Januari 1919. DE ILLUSTRATIES VAN DIT GEDENKBOEK :: Ih EN enkele bladzijde zij ons gegund, ter verantwoording van ' de keuze der afbeeldingen. Ofschoon de uitgever met gulheid toestond het geraamd getal illustraties meer dan te verdubbelen, was strenge beperking, geboden, waar men uit zoo grooten overvloed kon putten. Wij bepaalden ons dus uitsluitend bij het kerkelijk geding en lieten de herinnering der staatkundige gebeurtenissen ter Zijde. Maurits' portret noch dat van Oldenbarnevelt werrl ont¬ nomen en de talrijke afbeeldingen, die bijv. op de afdanking van de Waardgelders, den aanslag van Slatius enz. betrekking hebben, werden weggelaten. Loevesteyn o. a. kreeg een plaats, alleen omdat daar ook Remonstrantsche gevangenen opgesloten zijn,... niet om Huig de Groot en zijn kist (133). Bezwaarlijk was de keuze van portretten. Uit de 17e eeuw kozen wij, naast Arminius, (23,63) slechts de voornaamste leiders, (81, 111, 151) de gevangengenomen Directeuren, hier even dicht bijeen als in hun Loevesteynsch vertrek (143), en Passchier (147) als de populairste man uit de jaren van druk. De 18e eeuw gingen wij geheel voorbij; uit de 19e kozen wij slechts vier voormannen om hun beteekenis zoowel op kerkelijk gebied als in 't verdere cultuurleven van hun tijd (29,172^.). Nog eens: van een beeldengalerij kon hier geen sprake zijn. Van de mannen van de tegenpartij kwam naast Calvijn (13) alleen een tweetal (69, 87) voor afbeelding in aanmerking. ■ De afdruk in facsimilé van eenige handteekeningen, zoo van het Moderamen der Synode (92) en Gomarus (70) als van de Geciteerden (89) spreekt voor zichzelf. De Remonstranten. j 2 DE ILLUSTRATIES VAN DIT GEDENKBOEK Karig is, bij den overvloed van het voorhandene, onze keuze van oude spot- en zinneprenten. De Weegschaal (125), Dreckwagen (117) en Arminiaansch Testament (159) kozen wij, als naar onzen smaak de fraaiste, de scherpst-hekelende en de meest omvattende. Bij de keuze van het Testament aarzelden wij even, wegens de sterk politieke tint, die het heeft, maar wij namen het toch te gaarne op — ook al omdat het zoo geestig het Remonstrantsche „Monument" flankeert (160 v.) dat dezerzijds de saamvattende afbeelding der historische gebeurtenissen in ééne plaat brengt met de portretten der voormannen, de symbolen der Broederschap en zooveel meer... Wat deze Remonstrantsche gravure betreft, het verheugde ons, nu voor 't eerst, in het onderschrift bij het dubbelblad van het Monument, deze prent op 1795 te kunnen datééren, en 't was ons een voldoening in het bijgevoegd facsimilé van den zeldzaam geworden Bladwijzer (162) de vele bezitters der gravure te kunnen helpen aan de onmisbare gegevens ter verklaring van de tafereelen. Talrijk is het getal afbeeldingen der Synode, hier geplaatst. Daar wij de beste afbeelding, Syn. Dordr. Delineatio, zoo groot mogelijk, in dubbelblad, opnamen (90 v.), vonden wij vrijheid andere merkwaardige en minder bekende afbeeldingen daarnevens te plaatsen ; allereerst natuurlijk de Penning der Staten (79), maar ook — in frontispice — een bij Fredenk Muller onvermelde (en toch in verschillende staten voorkomende) gravure „met vuur in den haard", alsmede een vermakelijk onhistorische voorstelling uit de 18e eeuw (101) waar de intredende Remonstranten wel in de vergadering van een Regenten-college schijnen binnen te komen; men lette op de krulpruiken! De Roomsche verbeelding van de Synode, die in haar een doolhof zag, houdt het midden tusschen de spotprenten en prenten van de Synode (97)» Voor het merkwaardige vers onder deze plaat was geen plaats. Eindelijk mocht onder de afbeeldingen der Synode het uitwendige van de Kloveniersdoelen (85) niet ontbreken. Laatste groep illustraties vormen de Remonstrantsche kerken. Wij merken uitdrukkelijk op, dat het bij de keuze ons met te doen was om de geschiedenis van zekere gebouwen of de waardigheid van bepaalde gemeenten. Het gold hier slechts de atmosfeer te schetsen van het kerkelijk leven in onzen kring, zoowel DE ILLUSTRATIES VAN DIT GEDENKBOEK 3 die van onze nederige dorpskerkjes (168 v.) en van onze oude, weggedoken kerken met hun ruim maar besloten voorkomen (164, 167, 178), als de bevrijding, welke de 19e eeuw aan de Remonstranten, voortaan te midden der samenleving, gebracht heeft. (177, 179). Opgemerkt zij nog, dat zooveel als doenlijk was alle illustraties geplaatst werden bij den bij behoorenden tekst; een eenigszins gelijkmatige verdeeling der platen maakte het hier en daar echter noodzakelijk, van dit beginsel af te wijken. Voor een nadere verantwoording van de meeste der afgebeelde illustraties kan ik verwijzen naar : Frederik Muller, Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche Historieplaten, 4 dln. G. van Rijn, Katalogus van de Adas van Stolk, 9 dln. Ten slotte zij hier gememoreerd, dat onder de illustraties telkens de verzameling vermeld wordt, waaruit het origineel ter reproductie geleend werd. Aan deze verzamelingen en hun beheerders veel dank en hulde! In 't bizonder mag hier onze groote erkentelijkheid uiteesoroken worden de Atlas van Stolk, den Heer Jac. van Stolk Azn, wiens vrijgevigheid ons de opname van veel schoons en merkwaardigs heeft mogelijk gemaakt; evenals wij dankbaar zijn jegens zijn assistent, den Heer C. van Ommeren, wiens vcmrUrhtincr ™c Uo^u^a^ lijk den goeden weg heeft gewezen. C. E. HOOYKAAS. HET GODSDIENSTIG BEGINSEL DER REMONSTRANTEN TEGENOVER DAT DER CALVINISTEN - jE strijd, die binnen ons vader*S land in de eerste helft der zeventiende eeuw gestreden werd, was van zeer ingewikkelden aard. Hij liep, van buiten naar binnen bezien, over de staatkunde, over het kerkrecht, over de belijdenis, over de leer, over het geloof. In laatste instantie over het geloof. Het geloof gaf aan die botsing haar hevigheid en kracht. Wat de harten 't diepst beweegt, dreigt bij den onvolmaakten mensen ook ziin stooten wij dan breken wij. De hartstocht 't felst te. nrt'IcWeletv F.r> penning is meermalen geslagen. Dit er is nietS, dat een mensch ZOO exemplaar is van 1617. ^ raakt en daardoor ^ tot uiterste brengen kan, als zijn geloof, de eer van zijn God en 't heil van zijn ziel, zijn „eenige troost, beide in leven en in sterven." Om deze eer, om dit heil ging het in den strijd tusschen de beide groepen der Gereformeerde Kerk van Nederland : de Calvinisten en de Remonstranten. Naar zijn staatkundig karakter lien de srmrl ten ei tin1*» trwn pldenbarnevelt en zijn liberaal bewind moesten zwichten voor de Oude penning met het omschrift: 6 DE REMONSTRANTEN clericale partij en haar machtigen beschermer, Prins Maurits. Dat het Nederlandsche Calvinisme kon bijeengeroepen worden ter „nationale" vergadering en ter Calvinistische rechtspraak, was het afdoende bewijs, dat de vrijzinnige staatkunde geheel en al verslagen was. Doordat deze vergadering beschouwd werd als de vergadering der Nederlandsche Gereformeerde Kerk (van „Hervormde" Kerk sprak men vroeger niet), was tevens een einde gemaakt aan de langloopende twisten over het kerkrecht: mochten voorheen de provinciën naar art. XI der Unie van Utrecht niet anders dan afzonderlijk optreden in godsdienstzaken, zoodat er immer rechts- en gezagsonzekerheid was tusschen Staat en Kerk, tusschen de Kerk en hare leden, in Dordrecht werd de Nationale Gereformeerde Kerk, met staatsmacht gezuiverd van haar onCalvinistisch gedeelte, tot Staatskerk verheven. De andere religies werden al of niet geduld. Tegelijkertijd eindigde ook de verdeeldheid over den zin en 't gezag der Belijdenis. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus, van Calvinistischen oorsprong maar voor dien tijd zóó gematigd gesteldTcbt vele Remonstrantsche predikanten ze zonder bezwaar onderteekend hadden als symbool der kerkelijke eenheid, waren langen tijd de brandpunten geweest van het kerkelijk geding. De steeds dringender vragen waren : gelden zij als symbool of alsVshibboleth der Kerk i En tevens : drukken zij het scherpgekleurde Calvinisme uit, dat tegenover zich de Remonstrantsche beweging in *t leven geroepen had en ten doode bestreed, of staan ze, bij dit Calvinisme vergeleken^ dichter bij de Remonstranten? Arminius geloofde het laatste. En van het bindend gezag der beide symbolen, als waren Zij prfeciese geloofsregels, wilde geen der Remonstranten weten. Zoowel de eene als de andere vraag vond te Dordt haar antwoord in Calvinistischen zin. In Dordt is veel beslist, maar niets aangaande de waarheid van het geloof. Die beslissing is aan God, en de mensch, wat hij ook meent en waant, kan alleen in den loop der tijden iets van dat oordeel merken. Een kerk kan haar eigen belijdenis vaststellen en 't gezag dezer belijdenis voor haar leden bepalen. Maar zij kan niet uitmaken, of haar belijdenis waar is en gezag hebben moet voor anderen, zelfs niet, of een religie, of een kerk eene belijdenis, HET GODSDIENSTIG BEGINSEL 7 welke ook, dient te bezitten. Het spreekt vanzelf, dat iedere godsdienst, ieder geloovige zijn geloof moet kunnen belijden, en de Remonstranten hebben wel duidelijk getoond dit te kunnen, individueel eh gemeenschappelijk; doch een andere vraag is : behóórt een kerk, een religie aan een eenmaal opgestelde confessie zictrte binden, dus confessioneel te jyiiY Even stellig als de Calvinisten deze vraag immer bevestigden, even stellig hebben de Remonstranten haar destijds en later, en ten allen tijde ontkend. Deze tegenstelling vindt haar onmiddellijke oorzaak in de verschillende houding, die beide geloofsvormen aannemen tegenover de Leer. Van „geloof" kan men in tweeërlei zin spreken, in den zin van geesteswerkzaamheid en geesteshouding, en in den zin van overtuiging, credo, leer. Een vol en levenskrachtig geloof bezit beide. Maar de nadruk kan bij 't eene geloof op dit bestanddeel vallen, bij 't andere op dat. Zonder het groote belang van de zielsgesteldheid te miskennen, zal het eene godsdiensttype zijn aandacht vooral vestigen op de leerstellingen. En zonder te kort te willen doen aan de voorname beteekenis van zijn credo, zal het andere type zijn kracht zoeken in de religieuse gezindheid. Het leerstellige geloof leeft in de overtuiging, dat hetgeen de mensch van God ervaart en hetgeen God den mensch openbaart, niet alleen' de objectieve waarheid is maar ook getrouw in de geloofsformuleering is weer te geven, welke formuleering daardoor recht heeft op volstrekt gezag. Het andere geloof, dat de persoonlijke gezindheid 't hoogste stelt, zal eerder toegeven, dat er aan zijn credo een persoonlijken, subjectieven kant ist en dat de formuleering van dat credo slechts een menschelijfce, dus gebrekkige vorm is voor den goddelijken inhoud. Het eerste type zou ik het meer verstandelijke, het tweede het meer gemoedelijke willen noemen. Het eerste zoekt en vindt de waarheid van de religie ten slotte in de geloofsformuleering, het dogma. Het wil wéten, het rust niet, voor het Gods bedoeling weet en nauwkeurig weet, en deze wétenschap is zijn hoogste bezit. Zij moet zoo precies mogelijk worden geformuleerd en heeft 't recht op onvoorwaardelijke erkenning, 't recht om als leugen te brandt merken, wat van haar afwijkt. Dit geloofstype kan niet anders dan confessioneel zijn, en een confessioneel geloof kan niet anders dan onverdraagzaam wezen. Doctrinair, confessioneel, onverdraagzaam zijn drie onafscheidelijke begrippen. Slechts 8 DE REMONSTRANTEN waar men wat minder doctrinair en dus wat minder confessioneel wordt, gelijk bij sommige Calvinisten van onzen tijd het geval is, kan eenige verdraagzaamheid intreden. Men heeft wel gezegd : het ligt niet aan het geloof, maar aan de tijden —j de 17e eeuw was onverdraagzaam. Zeker, dat was zij; mede daardoor kon het échte Calvinisme er zoo bloeien. Maar er is nauw verband tusschen het leerstellige geloofstype, dat 't Calvinisme naar zijn wezen is, en onverdraagzaamheid. Wat de praktijk te zien geeft, vindt zijn bevestiging in de theorie. Dat het Remonstrantisme ook zijn zwakke zijden had, zullen wij straks zien. Maar dat Episcopius gelijk had, toen hij de verdraagzaamheid „het beste cieraat van onse (d. i. de Remonstrantsche) Sodeteyt" noemde, lijkt mij niet voor bestrijding vatbaar. „Zelfs de kinderen en de dienstmeisjes in de vereenigde Nederlanden hebben gehoord," zegt later Curcellaeus, dat de Remonstranten boven alles op verdraagzaamheid hebben aangedrongen. Ook in de jaren dat de Remonstranten in de machtige regeeringspartij hun vriendin en beschermster vonden en de tegenpartij niet veel te zeggen had, hebben zij, op enkele individueele buitensporigheden na, nooit getracht de Contra-Remonstranten7 te verketteren of te overheerschen. Waar zij met rust gelaten werden, Heten zij met rust. Zij zijn 't geweest, die voor en na, ook midden in den strijd, hunne tegenstanders met „broeders" hebben aangesproken. En Wtenbogaert, Oldenbarnevelt's rechterhand, kon naar waarheid getuigen : „nooit is mijn adem gegaan over eenige kerkelijke censuur." Deze verdraagzame houding dankten de Remonstranten voornamelijk aan 't meer gemoedelijke geloofstype, dat zij vertegenwoordigden. Natuurlijk, geheel ondogmatisch waren ook zij niet. Evenals alle Christenen van dien tijd waren ook zij dogmatisch gebonden aan de uitspraken van den Bijbel, dien ook zij, evenals de anderen, uitlegden naar hun eigen zienswijze en bezigden als een wapenkamer voor hun geloofsverdediging, onbewust van 't feit, dat in de Schrift „iedere ketter zijn letter" heeft. Maar desniettemin was het Remonstrantisme van huis uit ondogmatisch. Trouwens, hoe hadden zij anders de erfgenamen kunnen zijn van een breede groep uit het oorspronkehjk-Nederlandsche Protestantisme der 16e eeuw1), dat in praktische, bijbelsche, ondogmatische vroömheid zijn kracht zocht i HET GODSDIENSTIG BEGINSEL 9 Arrninius was het voorbeeld van een scherpzinnig, bijbelsch maar ondogmatisch theoloog2). „Hij scheen mij/' schreef de Bremer hoogleeraar Matthias Martinius, die Arrninius bezocht had, „hij scheen mij een waarlijk godvreezend man, door en door geleerd, zeer geoefend in theologische twistpunten, bedreven in de Heilige Schrift, huiverig om theologische zaken in wijsgeerige woorden uit te drukken." Men lette op deze laatste zinsnede. De godsdienst was bij Armihius het hart en het leven der theologie. En godsdienst beschikt over andere en diepere kenbronnen voor de goddelijke waarheid dan de wijsbegeerte. Waar het godsdienstige gevoel niet meer meesprak, moest volgens Arrninius de theologie zwijgen. Het is haar immers om geen andere waarheid te doen dan om „de waarheid, die naar de godzaligheid is." (Titus I : i). En daarvan deelt de Heilige Schrift op duidelijke wijze voldoende mee. Waar de Schrift geen uitsluitsel geeft en ons hart niet getuigt, daar onthoude men zich van oordeel. En als men toch oordeelen wil, omdat men meent licht ontvangen te hebben, dan dient men twee vragen duidelijk te onderscheiden : i° of het waar is, 20 of het noodig is 1 ter zaligheid. Deze onderscheiding tusschen het noodige en| het niet-noodige is door de Remonstranten vastgehoudenJ Hun wensch was : „Eenheid in het noodige, vrijheid in het nietnoodige, in beide de liefde." 3) Zoowel de vrijheid als de liefde, zoowel de voorzichtigheid als de bescheidenheid heeft Arrninius in de meesten zijner tegenstanders gemist. Reeds als Amsterdamsen predikant klaagt hij over hun heftigheid, en stond hij verbaasd over veler beslistheid van oordeel : „hunne meening, de waarheid in pacht te hebben, is zoo sterk, dat zij over elk onderwerp hun gevoelen durven uitspreken, zelfs over de moeilijkste zaken." Voor Calvijn's vroomheid en geleerdheid had Arrninius diepen eerbied. Hij deelde aan zijne studenten als zijn overtuiging mee, dat Calvijn boven de meesten met een profetischen geest was toegerust, en hij raadde hun aan zijn geschriften te lezen. Arrninius wist den grooten hervormer te waardeeren. Als hij maar niet gedwongen werd al diens leerstellingen te aanvaarr den. Want hij voelde zich ten slotte van een anderen geest. Zijn religie was de gemoedelijke, niet de leerstellige. Daardoor kon hij verdraagzaam zijn, daardoor mocht hij naar waarheid zeggen : j „Ik behoor niet tot hen, die heerschappij willen voeren over het V IO DE REMONSTRANTEN geloof van anderen, maar ben alleen een dienaar der geloovigen, met het doel om bij hen de kennis, de waarheid, de vroomheid, den vrede en de blijdschap in Christus, onzen Heer, te vermeerderen/' Indien al Calvijn het laatste gerustelijk mocht naspreken, het eerste zeker niet. Calvijn heeft wèl willen heerschen over het geloof van anderen, en hij hééft geheerscht. Zijn eigen leerstellig geloof bracht dat mee. Men moet het hém niet aanrekenen, maar zijn geloof. Hij meende het Gode verplicht te zijn. En dat meenden de Calvinisten in ons vaderland ook. Elk geloof wil zich meedeelen, maar het leerstellige geloof wil tevens heerschen. Daarvoor ook heeft het een belijdenis noodig en een systeem. Met een belijdenis kan men aanvallen, met een goed gesloten systeem kan men belegeren. En de aangevallene zoekt ten slotte, om zich te verweren, ook naar een belijdenis, ook naar een systeem. Zoo heeft Episcopiüs voor een Remonstrantsche belijdenis, zoo hebben hij en zijn opvolgers voor een Remonstrantsch systeem moeten zorgen, ja, kwam de lust tot systematiseeren ook bij hen boven. „I/appétitvient en mangeant." Maar de bodem, waarin dit zaad vallen moest, was een andere dan de erve van Calvijn. Het systeem heeft als zoodanig nooit kracht geoefend. En ook het zaad was anders. Steeds bleef de theologie voor de Remonstranten een „praktische wetenschap" (Episcopiüs), „gericht alléén op de praktijk der vroomheid en de bevordering van den vrede" (van Limhorgh), afkeerig van „bloote bespiegeling." En wat de Confessie der Remonstranten aangaat, in hare voorrede zegt zij uitdrukkelijk, dat 't „voornaamste oogmerk" is : „om de Waarheid meer aan den dag te brengen, en den vrede .... te bevorderen," „waarbij nog gekomen is deze consideratie, dat wij d'oprechtigheid onzer gevoelens en onze onnoozelheid (onschuld) op deze wijze gevoeglijker zouden verdedigen tegen de onbehoorlijke en ongoddelijke beschuit digingen." Dezelfde motieven dus als van de Remonstrantie! Met klem waarschuwt de voorrede tegen de misbruiken, die men van de Confessie zou kunnen maken. i. Nooit mag men onweersprekelijke autoriteit aan haar toeschrijven ; zij is geen regel des geloofs. 2. Niemand mag zich aan hare meeningen gebonden voelen of andere daaraan binden; zij wijst dan ook geen grenzen aan, „binnen dewelke men zoude meenen de Religie en de zaUgmaken- HET GODSDIENSTIG BEGINSEL ii de kennisse Gods besloten te zijn." 3. Nimmer mag men zich in „Disputatiën, Examinatiën en Conferentiën" op haar beroepen, noch „de geschillen des Geloofs tot dat aambeeld brengen, om dezelve daarop te smeden en te hersmeden." Men hoort het: ook de Confessie is door en door onconfessioneel bedoeld. Men heeft gemeend, dat zij toch confessioneel zou maken. Maar deze vrees is door de geschiedenis beschaamd. De Remonstranten mochten voortaan (tot in de 19e eeuw) een belijdenis bezitten, een ander gezag dan dat van een eerbiedwaardig symbool der eenheid heeft zij nooit geoefend, zoodat Schleiermacher in het begin der 19e eeuw schrijven kon: „Das arminianische Prinzip, frei sich zu halten vom Ansehen der symbolischen Bücherri hat sich durch den Einf luss der Werkejrf des Episcopiüs und Hugo Grotius auf die ganze evangelische Kirche verbreitet." Wij zouden echter Calvijn onrechtvaardig beoordeelen, als wij den indruk vestigden, dat 't hem te doen was alleen om een stelsel. Zijn grootsch systeem, de „Institutio rehgionis christianae" (onderwijzing in den Christelijken Godsdienst), reeds op zijn 27e jaar ontworpen, wordt gedragen door zijn groot geloof. Maar de zucht tot afbakening van „de grenzen, binnen dewelke de Religie en de zaligmakende kennisse Gods besloten zijn," zat hém in 't bloed. Zijn scherpe logica en zijn ontstuimige drang naar consequentie kwamen deze behoefte te hulp. Zeker, ook Calvijn heeft minachting voor „onnutte speculaties", ook hij wil niet anders dan „profijtelijke leeringen" geven, ja zelfs vermaant hij, om de verborgenheden Gods niet „curieuselijk" te willen onderzoeken. Het „wij kennen ten deele" beaamt ook hij. Maar wie zijn Institutio leest, voegt er toch aan toe : „ja, maar dan toch voor een zeer groot deel!" Wat weet Calvijn veel van wat, naar Arrninius' en onze eigen overtuiging, geen mensch ooit weten kan. Hij spot met hem, die over het aantal en de natuur der engelen orakelt^ „alsof de man uit den hemel gevallen is," maar zelf blijkt hij toch vrij goed op de hoogte te zijn van wat in den hemelschen raad is besloten. Elke geloofsleer, die meer wil zijn dan een zoo getrouw mogelijke weergave van het geloofsbewustzijn in zoo klaar mogelijk doordachte begrippen, elke geloofsleer, die een logisch, wel gesloten systeem wil geven, is uit den booze. Zij is geen wijsbegeerte, want zij gaat uit van praemissen, die niet wijsgeerig maar reli- 12 DE REMONSTRANTEN gieus gevonden zijn. Zij is evenmin een goede theologie, want zij doet den godsdienst geweld aan, door van uit één religieuse hoofdgedachte de andere af te leiden, die zoodoende niet in haar eigen licht komen te staan, maar in een licht, dat haar vreemd is en valsche schaduwen werpt. De godsdienst heeft niet één, maar meerdere hoofdgedachten, geboren uit anderssoortige maar gelijkwaardige ervaringen, die echter niet met elkaar in logisch verband zijn te denken, wier verband te diep ligt voor ons begrip. Zoo is 't met gedachten en ervaringen van Gods heiligheid, Gods liefde, Gods almacht. Denk over deze geloof sgedachten na zooveel uw geest vraagt en toelaat, maar probeer niet ze aan elkaar te subordineeren, probeer geen consequenties te trekken uit de eene, waarin de andere zich wringen moet. Dan ontstelt en verminkt gij den godsdienst in zijn veelzijdige, rijke leven, 't Waren niet zoozeer de hoofdgedachten der Calvinisten en Remonstranten, die hen zoo hevig met elkaar in strijd brachten, niet de souvereiniteit van God ter eene zijde, niet Gods liefde en 's menschen verantwoordelijkheid anderzijds, maar 't waren voornamelijk de logische consequenties, de leer der voorbeschikking en de leer van den vrijen wil. Inconsequenties zijn in beider systeem aan te wijzen, al zijn ze in het Remonstrantsche zeker talrijker dan in het Calvinistische; zonder inconsequenties is geen geloofssysteem mogelijk. Maar het bedenkelijke en gevaarlijke van beide systemen schuilt niet daarin, maar juist in hunne consequenties. Dat de consequentie, gelijk Luther zeide, naar den Duivel voert, moge te kras gezegd zijn> zij heeft, met hulp der onverdraagzaamheid, de Hollandsche theologen in het twaalfjarig bestand toch naar Dordt gebracht. De geloofsleer van Calvijn is een systeem van strengen, logischen bouw. Maar —i het moge waar zijn, dat een systeem altijd, indruk maakt, en dat men niet tot de menigte moet komen dan met goed afgeronde en stevige begrippen, waaraan ze houvast heeft —■ met logica wint men de wereld niet, en zeker niet de godsdienstige harten. En nu valt 't moeilijk te ontkennen, dat Calvijn's geloofsleer zoowel in de breedte als~ïn de diepte enormen invloed heeft geoefend, en dit ten deele nog doet. Dien invloed heeft zij m. i. voornamelijk aan twee redenen te danken. Allereerst aan de overheerschende gedachte van Gods ET SINCERE • ■ IOHANNES -CAIVINVS ANNO ■ A.TATIS *5J * CALVIJN Naar oude gravure, ontleend aan Dr. H. Brugmans, Algemeene Geschiedenis, Dl. III, blz. 136. Uitg. A. W. Sijthoff, Leiden. PROMPTE Ï4 DE REMONSTRANTEN souvereiniteit en 'smenschen geringheid. Diep was Calvijn onder den indruk van Gods overweldigende grootheid, bij welke niets vergeleken, tegenover welke niets bestaan kan, die, als zij wil, in één oogenblik alles neerslaat en vernietigt. Terwijl de Roomsche Kerk 't aangezicht wendde tot velerlei hemelsche wezens, zag Calvijn in hemel en op aarde niet dan die eene schrikkelijke Almacht, waaraan alles onderworpen is, waarvoor de creatuur buigt en siddert m 't besef van haar nietigheid, haar onmacht en nietswaardigheid. Tegenover God, zegt Calvijn, wordt de trotsche mensch bevangen door den „gruwel en schrik, waarmede de heiligen verslagen en benauwd zijn geweest, zoo dikwijls zij de tegenwoordigheid Gods gewaar werden." Wanneer zij, die „in Gods afwezen gerust en vast stonden", plotseling komen te staan voor de „Majesteit Gods", dan worden zij zoo „beroerd en versaagd, dat zij door de vreeze des doods nedervallen, ja, verslonden worden en bijna tot niets verdwijnen." Niet zonder oorzaak sprak het volk Israëls : „Wie God ziet, sterft." Niet zonder oorzaak bekent Abraham tegenover God, dat hij slechts „stof en asch" is, en durfde Elia met ongedekt aangezicht de komst des Heeren niet verwachten. Zoo lezen we in het eerste hoofdstuk van Calvijn's Institutio. Een moderne schrijver verhaalt ons van een groote brug, die men bezig is met vernuftige berekening, volhardenden arbeid en overwinning van tallooze moeilijkheden over een zee-arm te spannen. Eindelijk is ze gereed, en trotseert ze wind en golven, een meesterstuk van menschenwerk. Maar juist als de laatste hand er aan gelegd wordt, steekt een cycloon op en werpt brug en bouwlieden in de diepte. De schrijver vertelt ons, hoe hij het tooneel der verschrikking bezocht, de brug opliep tot aan de gapende breuk en weer terugkeerde. „Toen wij het einde van de brug bereikt hadden, was het bijna windstil. Hoog boven ons was de hemel blauwgroen en van benauwende klaarheid. Achter ons, als een groot open graf, lag de zee-bocht. — De Heer van leven en dood zweefde over de wateren in stille majesteit, 't Was ons, alsof wij Zijne hand voelden. En de oude man en ik knielde neer voor het open graf en voor Hem." Zie, dit gevoel heeft ook Calvijn gekend, diep en machtig. De geest van dit ontzag huivert door den godsdienst, dien hij stichtte. God is groot! God is machtig! Hij alleen; en in Zijn grootheid en HET GODSDIENSTIG BEGINSEL 15 macht is Hij de Heilige. Gods ..heiligheid" heeft voor Calvijn niet in de eerste plaats een zedelijken maar een kosmischen5) klank. Niet in de eerste plaats als de schuldige zondaar, maar als de nietige onwaardige creatuur knielt de mensch voor den Heilige. . God is alles. En hij doet alles. De groote verscheidenheid van toestanden, dingen en menschen is Zijn wil en werk. Dat de eene mensch dom en de andere schrander is, de eene voorspoedig en de andere ongelukkig, de eene 't geloof ontvangt en de andere ongeloovig blijft, en daardoor de eene zalig wordt en de andere verloren gaat —> Gods wil en werk ! Een geweldig woord wordt hier gesprokern Vooral wanneer we ons verplaatsen in de godsdienstige denkbeelden van dien tijd. Er zijn slechts twee wegen voor den mensch, de weg naar den hemel en de weg naar de hel, naar de eeuwige zaligheid of naar de eeuwige pijn. Voor goed behouden of voor goed verloren! —> „Maar kan de mensch daar dan zelf niets aan doen f zal men vragen. Neen, niets ! Wat wil, wat kan de mensch i Hij mag willen en kiezen, maar 't is God, die beslist, die zijn wil en keuze tot niets herleidt. Als God hem redden wil, dan is Hij hem genadig, en schenkt hem geloof, en brengt hem door 't geloof op den rechten weg, den weg ten hemel. Anders blijft hij op den weg der duisternis. —1 „Maar heeft de mensch dan van nature niets goeds i,f Neen! Alleen de eerste mensch had een goede natuur, maar door zijn val is die natuur en de natuur van zrjn gansche nageslacht grondig bedorven. Van Adam's wege ligt de mensch onder het oordeel en den vloek van God : Hij kan niet anders willen dan het slechte. Hij is geneigd tot alle kwaad, maar onmachtig tot 't goede ; al zijn goedheid is schijn en argüstigheid. —■ „Maar is God dan geen God van liefde, kan Hij dan den mensch niet redden uit zijn verderf, heeft Hij daartoe Christus niet gezonden ?' Hier richt Calvijn* zich op. Hij weet van Gods genade te spreken. In zijn moeilijk leven zou hij met Paulus kunnen getuigen : „Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag." God had hem uit de duisternis in het licht gebracht. Maar dit was Gods werk, eeniglijk Gods werk. De dankbaarheid vereenigde zich hier met het gevoel van afhankelijkheid. God, antwoordt Calvijn, God is alles en doet alles. Hij schonk mij genade en geloof, de macht om het goede te willen, om Hem te gehoorzamen, de verzekering van Zijn^eeuwig heil. Hij heeft mij uitverkoren. — „Maar waarom heeft Hij juist u i6 DE REMONSTRANTEN uitverkoren, u en anderen, die ook juichen kunnen in Gods genades" Waarom juist u i Gij waart toch niet beter dan de anderen ! Gij waart immers allen verdorven !" — Ja, wij allen, antwoordt Calvijn, wij hadden geenerlei verdienste en geenerlei recht. — „Maar waarom werdt dan gij verkorens"' In 't antwoord, dat Calvijn geeft, klinkt weer de volle toon van Gods souvereiniteit: Dat is Gods vrijmachtig welbehagen! Zijn eer verbiedt, daar rekenschap van te geven. Zijn wil en voorkeur zijn ondoorgrondelijk, „een diepe afgrond." Heeft Hij niet onder de naties Israël uitverkoren, een ondankbaar en weerspannig volk S1 Lezen we niet in de Schrift: „Jakob heb Ik lief gehad, en Ezau heb Ik gehaat", en heeft de Heer niet tot Mozes gesproken : „Ik zal mij ontfermen over wien Ik mij ontferm, en barmhartig zijn voor wien Ik barmhartig ben" i (Rom. DC). Van eeuwigheid af aan heeft God besloten den eenen mensch onverdiend te redden van 't verderf, den ander in de erfzonde en de erf schuld, en daarmee in 't verdiende verderf te laten. Van eeuwigheid af aan heeft God den eenen mensch verkoren, den anderen verworpen. Zoo is Zijn voorbeschikking, Zijn praedestinatie. — In deze rechte lijn gaat onverbiddelijk de ijzeren gedachte door, en Calvijn voelt niet, dat hier de logica het wint van de Godservaring, dat het de logica is, die hier zijn geloof in Gods alwetendheid en albestuur in staat stelt zijn geloof in Gods liefde te overweldigen. Zoowel de pijn, die deze overweldiging hem kost als de berusting, die de logica hem geeft, klinken in zijn woorden: „Het is wel een vreeselijk besluit, ik beken het. Nochtans zal niemand kunnen loochenen, dat God van tevoren, eer Hij den mensch schiep, geweten heeft, wat uitgang en einde de mensch zou nemen en hebben, en dat Hij het daarom tevoren geweten heeft, omdat Hij het door zijn besluit op zulk een wijze verordineerd had." Wel mocht Calvijn het een „decretvan horrible", een vreeselijk besluit noemen, niet alleen om de verwerping zelve, maar ook om het aantal der verworpenen. Alle volken (op het kleine volk Israël na) die leefden vóór Christus, verder alle menschen, die, hoewel na Christus levende, van het Evangelie nooit gehoord hebben, ten slotte allen, die het Evangelie wel hooren maar hét niet aannemen (Calvijn schat dezen op 80 van de 100), zij allen, dus de over-overgroote meerderheid, gaan verloren. Slechts „een klein getal" is uitverkoren en wordt behouden, een HET GODSDIENSTIG BEGINSEL 17 „klein hoopje", „als een oliedruo driivende on het W Alleen God regeert. Met een onmiskenbaar welgevallen wijst Calvijn op de onwaardige persoonlijkheid dergenen, die God besloten heeft uit te verkiezen, om zoo kras mogelijk, ter ^meerdere eere Gods, elk verband te loochenen tusschen de zedelijke waarde der menschen en de uitverkiezing. Zelfs op 't GodZoekend hart slaat God geen acht. Hij blijft verborgen voor degenen, die Hem zoeken, en door hen, die Hem niet zochten, laat Hij zich vinden. Gegeneraliseerd en gerationaliseerd tot wereldbeschouwing en tot voor allen geldend dogma wordt hier de diep-religieuse ervaring, die wel sterk in Calvijn moet hebben geleefd : religie is iets anders dan moraal. Geloof is niet te verwerven, het is een gave. En God schenkt Zijne gaven op Zijn tijd, onverwacht, aan den ontroerd-verrasten mensch. „Hij geeft het Zijn beminden als m den slaap." (Ps. 127 :2). En die mensch vraagt in zijn groote dankbaarheid : Waaraan heb ik 't verdiend i 't Is alles Gods genade ! „Liever zou ik alle hoop der zaligheid verliezen," sneeft een vroom CJalvinist gezegd, „dan te moeten aannemen, jdat in die zaligheid ook maar 't kleinste deeltje mijn werk en [Verdienste was!" Gode alleen de dank! Hem alleen de eer! 20 DE REMONSTRANTEN „Soli Deo Gloria." — Zie, voor deze waarheid, die alle menschvergoding van den aanvang af te niet doet, hebben wij diepen eerbied. Maar niet voor haar verdograatiseering tot decreten Gods. „Wij hebben niet met Gods decreten te maken", schreef een ander vroom man, „maar alleen met onze ervaringen." .. . Maar hoe ontvangt de geloovige de zekerheid, dat hij uitverkoren is i Op deze vraag had Augustinus geantwoord : dat kan hij alleen daaruit weten, of hij ten einde toe volhardt. Maar Augustinus kon den geloovige voor meerdere en tastbaarder zekerheid verwijzen naar de genademiddelen der Roomsche Kerk. Dat kon Calvijn niet. Daarom moest zijn genadeleer de onzekerheid wegnemen. In de stoutheid en vastheid van greep, waarmee die genadeleer dat deed en de zekerheid veilig stelde, zie ik den tweeden hoofdtrek van 't Calvinisme en de tweede hoofdreden van Calvijn's invloed op de harten der menschen. „Wie is er," vraagt Calvijn, „die weet, of hij liefde dan of hij haat (van God) waardig is f' d. w. z. of hij uitverkoren of verworg pen is. „Hier moet ons nu het geloof ganschelijk te hulpe komen." Niet onze deugd of goede werken ; die brengen ons juist tot twijfel en wanhoop, want ook de uitverkorene zondigt nog dikwijls en zwaar. En „dobberen, twijfelen, wankelen en ten laatste wanhopen, is niet gelooven ; maar gelooven is het gemoed door een standvastige verzekerdheid en volle gerustheid vast maken." Gods geest „moet door Zijn getuigenis onze harten verzekeren, dat wij kinderen Gods zijn." Hoe erlangen wij dat vaste geloof, die zekere getuigenis?' Door ootmoedl „God wederstaat den hoogmoedige, maar den ootmoedige geeft Hij genade." Dit schriftwoord klinkt door 't gansche Calvinisme heen. Daarom moeten wij allen hoogmoed afleggen. Hoe meer wij ons zeiven vernederen en Gode alle eer geven, des te eerder zullen wij zekerheid erlangen van onze zaligheid. „Gij hebt geen toegang tot de zaligheid, tenzij gij alle grcK>tschheid aflegt en een grondigen ootmoed aanneemt," „een ongeveinsde vernedering des gemoeds, dat door een ernstig gevoel zijner ellendigheid en zondigheid verslagen is." Zoo werd immers de tollenaar „door de erkentenis van zijn ongerechtigheid gerechtvaardigd!" Zoo worden ook wij gerechtvaardigd, d. i. verzekerd, dat wij uitverkorenen Gods HET GODSDIENSTIG BEGINSEL 21 zijn, die Hem „Vader" mogen noemen. In deze verzekerdheid vinden de „welgeoefende conscientiën" hun „toevlucht en burcht der zaligheid, waarin zij veilig adem scheppen en rusten mogen, wanneer men met Gods onderzoek en oordeel te doen heeft." Daar is 't een en ander in deze leering, dat ons aantrekt. De | diepe toon van ootmoed, en daarnaast de eisch, dat een geloovige « niet ten halve maar ten voUevertrouwen moet op de liefde Gods,^, in onwankelbare verzekerdheid, dat God hem genadig is en helpen zal. Maar tevens rijzen bedenkingen. Brengt de zekerheid van eigen uitverkiezing, met voorbijgaan van anderen, niet een vertroebelend element in ons geloof aan de liefde Gods i Eb wordt de leerling van Calvijn niet verleid om door oefening in zelfvernedering zijn consciëntie te oefenen in zekerheid van uitverkiezing, en langs dezen weg zicb zeiven te suggereeren, dat de zekerheid er zijn mag, ja reeds aanwezig is; een verleiding, die daarom ook zoo sterk is, omdat de begeerte naar zaligheid zoo groot is en de staat van zedelijk leven volgens Calvijn geen maatstaf bieden kan i Bovendien, zal de bewustheid van zijn ootmoed en van de daarop rustende zekerheid der rechtvaardiging niet in vele gevallen den tollenaar tot een Farizeeër maken i En eindelijk : Heeft Calvijn het beginsel, dat in geen enkelen godsdienst^ ontbreekt, maar in het Calvinisme vooropstaat, het beg^jg^jöUMh „de eere Gods", niet te nauw verbonden met 's menschen zalig- \ heid, nauwer dan voor de zuiverheid van dat beginsel te midden van onvolmaakte menschen goed isf" — Laat ons echter geen verdere bezwaren opperen, maar aan de oude Remonstranten het woord geven. Het zijn de Remonstranten geweest, die tegen de leer van i, Calvijn het eerst en het krachtigst in verzet zijn gekomen. Ij Merkwaardig dat dit verzet zoo laat kwam, veertig jaar nadat het Calvinisme zijn intrede in ons land had gedaan. Dit kwam voornamelijk doordat, op enkele uitzonderingen na. het eerste Calvinisme in ons vaderland, naar Calvijn gemeten, nog zoo weinig Calvinist was. Mannen als Junius, de schrijver van „Le paisible chrétien" en Bastingius met zijn lijfspreuk „niemand veroordeel ik, in wien ik iets van Christus vind," hadden toen nog invloed. Aan 't volstrekte gezag der belijdenis- . 22 DE REMONSTRANTEN schriften werd nog niet gedacht. Wanneer het Calvinisme hier terstond 't hoekige gelaat van Calvijn had vertoond, hoe 2014 dan de oorspronkelijk-Nederlandsche reformatorische richting, waaruit het Remonstrantisme is voortgekomen, er zich zoo betrekkelijk gemakkelijk bij hebben kunnen aansluiten, zonder duidelijk bewustzijn van de scherpe tegenstelling i De leiders van 't verzet, Arrninius en Wtenbogaeit, hadden met genoegen aan Calvijn's hoogeschool onder zijn zachteren opvolger Beza gestudeerd, Wtenbogaert is zelfs metBeza persoonlijk bevriend en in correspondentie gebleven. Zij konden zich, voor zoover. zij er zich toen rekenschap van gaven, niet met alle .Calvinistische leetingen vereënigen, in 't bijzonder niet met die der „Ylpvërping", maar zij achtten het Protestantisme ruim genoeg voor verschil van opvatting in zaken, die naar hun Overtuiging het ;heil niet raakten. De verschillen begonnen Zich in óns land pas af te teekenen, toen de praedestinatie naar voren drong. Als Amsterdamsch predikant schreef Arrninius in 1591 aan zijn vroegeren leerméester Grynaeus te Bazel: „Omtrent voorbeschikking, erfzonde en vrijen wil wordt bij «ns veel getwist. Ik kan er niet uit wijs worden, hoe ijverig ik ook de Sdirift en hare uitleggers bestudeer en God bid om licht. Er kan daarin wel véél duister blijven, dat men niet noodig heeft om zalig te worden; als ik vasthoud aan het fondament zal ik wel niet met gevaar voor mijn zaligheid kunnen dwalen, noch anderen op een dwaalspoor leiden. Want ik geloof, dat onze zaligheid alleen op Christus berust, en dat wij louter door de genade van den Heiligen Geest het geloof deelachtig worden tot vergeving der zonden en tot vernieuwing des levens." De oneenigheid bedaarde echter, om in 't begin der 17 e eeuw heftig en steeds heftiger op te vlammen. Maar nu had Arrninius ook zijn oordeel gevormd. Niet vergeefs had hij jaren lang naar licht gezocht. In 1608 verklaart hij voor de Staten, dat de Praedestinatie, zooals zijn tegenstanders haar leerden, met „de verkiezing en verwerping", door hem wordt verworpen, omdat zij niet is de grondslag van het Christendom, van de zaligheid of van de zekerheid der zaligheid, terwijl die leer noch het Evangelie | noch een deel ervan weergeeft. Zij is in strijd met de wijsheid, de rechtvaardigheid en de liefde Gods. In strijd met de natuur ARMINIUS. Naar kopergrav. uit de Bib', der Rem. Gem. te Rotterdam 24 DE REMONSTRANTEN van den mensch, die naar Gods beeld is geschapen. In strijd met het karakter der zonde als ongehoorzaamheid, en opstand. In strijd met den aard der goddelijke genade. Zij is, doordat zij de zonde aan God toeschrijft, beleedigend voor Gods majesteit. Zij ontneemt aan Jezus Christus zijn eer als Verlosser en aan den mensch de mogelijkheid om „zijn zaligheid te werken met vreezen en beven." Zij keert de orde van het Evangelie om, dat van den mensch berouw en geloof verlangt met de belofte van het eeuwige leven. Zij druischt in tegen de bedoeling der Evangelie-bediening als „een medewerken met God," „die wil, dat alle menschen behouden worden en tot kennis der waarheid komen.". Men hoort, wat bij Arrninius voorop stond: de liefde van God, ; die tot allen komt en allen behouden wil. Zooals de Calvinist zich Gods souver einiteit onbeperkt denkt, zoo de Remonstrant Gods ÏÏefde. De Remonstranten waren van oordeel, dat het Calvinisme, door den mensch alle werkzaam aandeel van zijn heil te ontzeggen, en Gods genade volstrekt en alomvattend te denken, inderdaad die genade heel weinig deden omvatten, slechts een klein deel van het menschdom, terwijl de gedachte aan Gods „haat" en „verwerping" van nog ongeboren menschen hun voorkwam niet alleen' onwijs te zijn, maar ook te vloeken tegen het gansche Evangelie, dat van God getuigt als van den „Alderbeste" (Rem. Belijdenis). Wel waren de Remonstranten ook 17e eeuwsche Christenen. Wel was ook hun blik, wanneer zij van de zaligheid spraken, gericht uitsluitend op 't hiernamaals, en geloofden ook zij in Gods toorn en Christus' zoendood, aan de schuld en den vloek van Adam's wege. Maar die toorn bleef alleen rusten op hen, die weigerden zich te bekeeren en in het Evangelie te gelooven, die dus door eigen schuld verhinderden dat God hen I redde uit het verderf, waarvan Hij allen bevrijden wilde. God heeft ( van eeuwigheid af besloten allen in Christus zalig te maken. Jezus Christus is voor allen gestorven, heeft voor allen de verzoening !) verworven, maar alleen den geloovige kan die verzoening baten. Ziedaar de korte inhoud der eerste 2 artikelen der Remonstrantie6). Het 3e artikel leert, dat de mensch het zaligmakende geloof niet uit zich zeiven heeft, noch uit kracht van zijn vrijen wil, maar daarvoor uit Gods heiligen Geest moet worden wedergeboren. Deze genade van God, zegt artikel 4, is het begin, de HET GODSDIENSTIG BEGINSEL 25 voortgang en de voleinding van alle goed, maar, zoo eindigt dit artikel, de mensch kan die genade weerstaan. Ook kan, volgens het 5e en laatste artikel (later aangevuld), de mensch bij wien de genade toegang vond, en die uit zijn geloof overvloedige kracht kan putten om tegen wereld en zonde te strijden, door „nalatigheid" afwijken van den weg ter zaligheid en dientengevolge de genade krachteloos maken. Het valt niet moeilijk, in dit stuk geloofsleer de tegenstrijdigheden te ontdekken: De mensch heeft het geloof niet uit zich zeiven, het is van 't begin tot 't einde Gods genade, die genade is overvloedig sterk, maar .... de mensch heeft het toch in zijne macht dat geloof al of niet te aanvaarden, die genade al of niet te weerstaan, haar kracht en zegen al of niet te bewaren. Het is alsof de Remonstranten het eene niet willen prijsgeven en het andere niet willen loslaten. Juist, dat wilden zij ook niet. Zij waren te Protestantsch, te Gereformeerd, of laat ik liever zeggen : te Christelijk, om zich voor alle kennis en ervaring van Gods genade niet dankbaar afhankelijk te voelen van Zijn souvereine macht, en gehéél af te zien van eigen verdienste. Maar nergens en nimmer mocht dit of eenig ander godsdienstig besef afbreuk doen aan de erkenning van Gods liefde, die allen behouden wilde. „Wilde". Doch ook de Remonstranten zagen de treurige werkelijkheid : zoovelen die van God afgekeerd leefden en stierven ; en de dood beteekende ook voor hen de beslissing. Kón God dan niet, wat Hij wilde i Of wilde Hij het verderf van die velen i Onmogelijk! God wil niemands verderf! Het verderf is uit den mensch, die niet aanneemt, wat God hem schenken wil, of het niet bewaart. En zij lieten de twee beginselen, Gods macht en 's menschen macht, staan naast elkaar, onverZoend, ter wille van Gods liefde en 's menschen verantwoordelijkheid. En terwille van Gods heiligheid. Dat klinkt eerst vreemd, daar ook de Calvinisten immers den nadruk legden op Gods heiligheid i Doch terwijl de Calvinisten deze allereerst opvatten als Zijn ondoorgrondelijke en ongenaakbare Majesteit, die ons sidderen doet, konden de Remonstranten haar niet anders denken dan in zedelijken zin, als volmaakte reinheid, die met de zonde niets van doen heeft. Eén hunner zwaarste grieven tegen Calvijn's leer was juist, dat zij God maakte tot den „Auteur der' 26 DE REMONSTRANTEN zonde" De Calvinisten wezen deze beschuldiging af, de Dordtsehe leerregelen noemen haar zelfs „godslasterlijk", Clalvinistische theologen van oude en nieuwe tijden verliezen zich, om dit verwijt te ontzenuwen, in de spitsvondigste redeneeringen, die meer aan juristerij dan aan theologie doen denken. Maar de Remonstranten hebben gelijk gehad met vol te houden : er is geen verschil van beteekenis tusschen deze beschuldiging en de waarheid. Calvijn's beroemde en beruchte uitspraak : „De mensch valt, terwijl de voorzienigheid het aldus verordineerde, maar hij valt door eigen schuld," huldigt een opvatting van schuld, die het zedelijk oordeel en het gezond verstand der Remonstranten gelijkelijk verwierpen. Wanneer aan den mensch, naar het beeld van Augustinus, door Calvijn met instemming aangehaald, niet meer vrijheid gegeven is dan aan het paard, dat bereden en vast geregeerd wordt door zijn ruiter, terwijl God öf de duivel de ruiter is, dan is niet het paard de schuld van den verkeerden weg. En als de duivel bevel heeft van zijn Meester, omdat die mensch bestemd is ten verderve, dien weg te gaan, dan is er maar één schuldige : de Meester. Dan is God de bewerker der zonde. Daarom kon Calvijn's God voor de Remonstranten de Heilige niet zijn. En evenmin de Rechtvaardige, 't Was hun onmogelijk om in de volkomen willekeurige wijze, waarop de eene mensch uitverkoren en de andere verworpen werd, een blijk te zien van Gods gerechtigheid. Er is, er moet verband zijn tusschen het zedelijk leven en Gods houding tegenover den mensch. Die houding kan niet zijn die van een volkomen onverschillige jegens onze pogingen om Hem te zoeken en Hem te gehoorzamen. Het kan niet waar zijn, dat die pogingen ons niets nader brengen tot den weg ter zaligheid, en dat de grootste zorgeloosheid en ongehoorzaamheid den geloovige niet dien weg kan doen verliezen. God regeert, maar niet zonder ons. Wij mogen en moeten Gods mede-arbeiders zijn, en willen niets weten van dat „versierde Fatum van de Praedestinatie" (Rem. Belijdenis). Het godsdienstig leven is, gelijk een later levend Remonstrant6) het uitdrukte : een leven van zelfstandige afhankelijkheid van God. Zelfstandigheid in afhankelijkheid. Daarmede hebben de oude Remonstranten, al bezigden zij andere woorden, de gedachte der godsdienstige persoonlijkheid gered. De humanistische eerbied HET GODSDIENSTIG BEGINSEL 27 voor den mensch en voor wat des menschen is, die eerbied, waarvan bij Calvijn geen vonkje meer gloorde, leefde bij Arrninius en de zijnen. Ook daarom moesten zij in Gods urüverseele liefde gelooven, omdat zij in 't licht van die liefde geleerd hadden in de medemenschen hun broeders te zien. Waar blijft de Christelijke broederschap, als Gods vaderschap-van-allen niet wordt erkend i Maar er was nog een andere reden, waarom de Remonstranten den mensch in eere hielden. Zij zagen in den mensch niet in de eerste plaats, gelijk Calvijn, de creatuur, het nietswaardige schepsel, maar Gods schepping en nog wel de kroon dér schepping, een wezen, begaafd met rede en wil en vrijheid, „naar Gods beeld geschapen." Daarom moest er in den mensch zijn een ontvankelijkheid voor den goddelijken geest, een vermogen, om zich voor dien geest te openen, of, zooals Melanchton, die op de Remonstranten invloed heeft gehad, het nog sterker uitdrukte : een „vermogen om zich toe te leggen op de genade." Alweer een paradox ! Op een gave kan men zich niet toeleggen. Logisch volkomen juist. Maar psychologisch heeft Melanchton gelijk, zoovak zoo vaak het verschil tusschen de Remonstranten en de Calvinisten er een was tusschen psychologie en logica, zij 't ook een logica, uitgaande van de religieuse ervaring : God alleen heeft al mijn heil bewerkt. Het is de verdogmatiseering der godsdienstige ervaring, die blind maakt voor de psychologische en ook voor de ethische zijde der religie. Voor een deel uit geloofsverzet, voor een ander deel uit psychologische en ethische reactie, hebben de Remonstranten „den vrijen wil gedreven." Wat 't directe zielkundige inzicht van den normalen mensch tegen alle redeneering volhoudt, wat de nieuwrste onderzoekingen op psychologisch gebied weer duidelijk aanwijzen : willen is in zijn wezen het tegendeel van noodzakelijkheid ; aan den echten wil is de spontaneïteit eigen als de beweging aan het leven. Daarvan hebben de Remonstranten in steeds sterker mate zich overtuigd gehouden. Zoo alleen meenden zij te kunnen handhaven het zedelijk karakter van verantwoordelijkheid en schuld. Waar de wil van God de eenig-spontane is, de eenig-zelfstandige, de eenig-machtige en de alles-direct-veroorzakende, daar was, volgens het bewustzijn der Remonstranten, God ook de eenig-verantwoordelijke en de eenig-schuldige. 28 DE REMONSTRANTEN En met welke fijne begrips-ondedingen en -onderscheidingen men dezen indruk ook trachtte weg te nemen, de Remonstranten ontkenden, dat deze pogingen gelukten, en hielden zich verzekerd, dat die indruk blijven en doorwerken en een gevaar worden zou voor den zedelijken ernst en de Zedelijke inspanning, voor 't berouw en de behoefte aan vergiffenis. Om dezelfde reden was er ook weinig, dat den Remonstranten in 't Calvinisme zoo tegenstond als de zekerheid der uitverkiezing en der toekomstige zaligheid. Volgens hen behoefde het vaste geloof in Gods liefde deze zekerheid nog niet mee te brengen, ja, mocht het geloof deze zekerheid niet geven. Zich begenadigd te voelen was voor hen iets anders dan zich uitverkoren te weten en bestemd voor de zaligheid, die voor weinigen is weggelegd. Deze zekerheid maakt, hoogmoedig, sust-het gewetenvin slaap, komt in 't gevlei van 's menschen egoïsme, bedreigt zijn geestelijk leven en zijn waarachtig heil. Met de scherpheid dier dagen laat Episcopiüs zich uit over deze securiteit". „Het grootste gevaar voor de zaligheid is de securiteit. De securiteit is het aangenaamste voor het vleesch. De vleeschelijke menschen begeeren haar en hebben haar zeer lief. Bijna alle anderen hellen min of meer tot haar over. Er is weinig toe noodig of zij vervallen er in/* Naast de verzekerdheid van Gods liefde, die allen tot zich trekken wil, naast de ervaring van Gods genade, mocht volgens het oordeel der Remonstranten niet ontbreken de overtuiging, dat onheiligheid en liefdeloosheid van wandel den mensch bewijzen, dat hij den waren weg ter zaligheid nog niet gevonden heeft. De geloovige mag den twijfel omtrent zijn uitverkiezing niet te spoedig verliezen. Deze twijfel schaadt zijn geloof noch zijn heil. Integendeel, hij drijft den mensch er toe, om, naar 't woord van den Apostel, zijn „eigen zaligheid te werken met vreezen en beven/' ook al weet zijn dankbaarheid : „het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen." Tot zoover de Remonstrantsche vaderen. Veel, heel veel van wat zij verkondigden en verdedigden heeft onze onvoorwaardelijke instemming, ook al zouden wij het soms wat anders zeggen. Maar toch meenen we, dat ook zij aan 't geloof hunner tegen- Professor ABR. DES AMORIE VAN DER HOEVEN. Eerste hosgleeraar in de 19e eeuw, van het erkende Kerkgenootschap dsr Remonstranten. Naar een gravure uit de Bibl. der Rem. Gem. te Rotterdam. 30 DE REMONSTRANTEN standers geen volkomen recht hebben gedaan* En dat lag niet alleen aan den harden» intellectualis tischen, doctrinairen vorm, waarin het Calvinisme zijn geloof weergaf, maar ook aan de andere gesteldheid van hun geest. De Remonstranten waren, geestelijk gesproken, te zeer van anderen bloede om den aard van het Calvinistische volk te verstaan. De religie moest voor hen een zedelijk karakter, dragen, zoowel van der menschen als van Gods zijde, of zij was minder dan niets. De Calvinisten voelden anders. Hun eerste Godsindruk was een andere: die van Gods Majesteit en Almacht, waartegenover de mensch btaat als nietig, onwaardig creatuur. Vandaar dat hunne hoofdgedachten over Gods leiding, 's menschen zondigheid en Gods genade afweken van die der Remonstranten. In hun diep gevoel van afhankelijkheid speurden zij in alles Gods verborgen leiding. Deze verborgen leiding sprak meer tot hun gemoed dan de zedelijke leiding, waarin de Remonstranten vooral Gods hand herkenden. De groote God was voor de Calvinistische vroomheid een Wezen van geheel anderen geest dan de mensch, ondoorgrondelijk en geheimzinnig in Zijn wil en bedoeling. Zijn wil is „een diepe afgrond." Hem mag daarom geen zedelijke maatstaf worden aangelegd. God hoeft zich niet te houden en houdt zich niet aan onze moraal. Zijn welbehagen is vrij, vrij ook van alle menschelijke begrippen van goed en kwaad. De mensch moge zich verbazen over Gods wegen, hij zwijge in diepen eerbied en oordeele niet. Andere hoofdgedachte ook over 's menschen zondigheid; een ander zondebesef. Voor de Remonstranten beteekende de zonde allereerst de daad en de gezindheid, die er aan voorafgaat; voor de Calvinisten allereerst de toestand, waarin de mensch voortdurend verkeert. Zoo was ook het heele godsdienstige leven van de Remonstranten in de eerste plaats een wüsverhouding tot God, een streven; voor de Calvinisten, met hun beschouwelijken en bevindelijken aard, een meer rustende gevoelsverhouding, een geestelijke staat waarin, men verkeerde, een toestand. Om het scherp uit te drukken — scherper dan juist is — de Remonstranten waren in den godsdienst de vooruitstrevenden, de actieven, de Calvinisten de afwachtenden, de passieven. (Niet in de verdediging van den godsdienst I) De activiteit kweekt optimisme, en 't optimisme drijft tot activiteit. Dezelfde wisselwerking is er HET GODSDIENSTIG BEGINSEL 3i tusschen pessimisme en beschouwelijkheid, passiviteit. De Cal¬ vinisten, dank zij hun creatuur-besef en hun af hankelijkheidgevoeL waren ten opzichte van 's menschen zedeKjken aard pessimist. De Remonstranten optimist; zij voelden zich minder creatuur, minder afhankelijk, vrijer in hun wil en beweging, en hadden meer vertrouwen in den mensch. Was het Calvinisme te somber, het vertrouwen der Remonstranten was te groot. Zij hebben niet 'duidelijk ingezien (de psychologie lag ook nog in hare windselen); dat de vrijheid, da. de kracht, van onzen wil afhankelijk is van onze psychische gesteldheid en van den stand der wijsontwikkeling ; evenmin dat deze psychische vrijheid wel onderscheiden moet worden van de zedelijke vrijheid, die pas gaandeweg ontstaat als de wil, onder invloed van het groeiend zedelijk besef, zich heeft leeren richten op zedelijke doeleinden. Van de zedelijke vrijheid vindt men zoo heel veel niet op de wereld. Het geloof in den mensch en het wantrouwen, het optimisme en het pessimisme dienen elkaar in evenwicht te houden. Ten derde : andere hoofdgedachte over Gods genade. Dit volgt uit het voorafgaande vanzelf. Uitteraard konden de Calvinisten in de genade niet anders zien dan den alles bewerkenden factor, die elk aandeel van den mensch uitsloot. Vandaar ook hun overtuiging : de mensch kan de genade niet weerstaan, en hij kan haar, eenmaal zijn deel geworden, niet meer verliezen. Hoegevaarlijk deze leer, vooral in haar algemeene toepassing en uitwerking, ook is voor de praktijk van het godsdienstig zedelijk leven (en op die praktijk hadden de Remonstranten juist het oog), er ligt een diepe waarheid in. Zoomin als wij het geloof ons kunnen verwerven (welke mate van streven en welk zedelijk peil zou dan daarop recht geven i), zoomin kan onze onwil Gods geest weerstaan, als hij eenmaal machtig over ons komt. „Heer, Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht." Deze ervaring is niet alleen van Jeremia. En wanneer een mensch eenmaal in de volle heerlijkheid van Gods liefde heeft gestaan, en haar ervaren heeft als de alles te boven gaande werkelijkheid, zou hij dan zoover kunnen afdwalen en zinken, dat hij zelfs de herinnering en *t heimwee, en daarin het beginsel der genade kan verliezen i Wij houden 't liever met de Remonstranten van 1610, die 't niet wisten, dan met de Remonstranten van 1611, die 'twèl 32 DE REMONSTRANTEN wisten. Laten we echter niet vergeten, dat voor het bewustzijn dier tijden aan de genade onverbrekelijk verbonden was de toekomstige zaligheid. Elke opkomende richting is te beschouwen eensdeels als een reactie op de voorafgaande en heerschende, anderdeels als een herleving en voortzetting van een oudere en verwaarloosde richting. Zoo was het Calvinistische Protestantisme met zijn leer van Gods souvereiniteit en 's menschen nietigheid een reactie op het „veelgodendom" der Roomsche Kerk en hare opvatting van des menschen vermogen om de zaligheid te kunnen verdienen. Hiertegenover werd de Oud-Testamentische achtergrond van het Nieuwe Testament en het Paulinische element in het Christendom met kracht naar voren gebracht. Tegenover dit Calvinisme heeft het Remonstrantisme, voortbouwende op een humanistisch gekleurde Nederlandsen-reformatorische richting, die niet zoo scherp tegenover de Roomsche opvatting van den mensch stond, juist den vollen nadruk gelegd op dat bestanddeel van het N. T. en van het Christendom, 't welk het sterkst met het O. T. contrasteert: het Christendom der evangeliën. Elke reactie is eenzijdig, niet alleen in hare verwaarloozing van het waarheids-element in de bestreden richting, maar ook in hare overdrijving van de strekking der beginselen, die ze verkondigt en verdedigt. Ze is, in zekeren zin, „plus royaliste que le roi." Zoo heeft het Calvinisme sterker dan het O. T. en Paulus dit doen, het niet-ethische karakter der godheid en het gepraedestineerde van 's menschen lot uitgesproken ; en hebben de Remonstranten, althans in de voortgaande ontwikkeling hunner theologie, het wils-element in den godsdienst opzettelijker en daardoor scherper doen uitkomen dan de indruk der evangeliën dit gebiedt. Hierin meenen wij de hoofdverklaring te moeten zoeken van het feit, dat Calvinisten en Remonstranten elkander zoo weinig —■ en bij steeds heviger strijd natuurlijk des te minder —■ konden verstaan en waardeeren. Wij, die drie eeuwen later leven, meenen dit beter te kunnen, en hopen hetzelfde van de huidige Calvinisten. Wij meenen oprecht, dat de godsdienst in ons vaderland veel aan het Calvinisme te danken heeft. Niet minder aan het verzet en het geloof der Remonstranten. Het I HET GODSDIENSTIG BEGINSEL 33 I Calvinistische geloofstype, ontdaan van zijn overdrijving en heiI densche hardheid, en bevrijd van zijn intellectualistisch karakter en doctrinairen vorm, mag zoo min door de Remonstrantsche opvatting van God en mensch worden opzij geschoven als het deze verdringen mag. Geen van beide is gelukkig ook geschied. Integendeel, de twee richtingen hebben elkaar leeren vinden, en zullen dit naar onze overtuiging steeds meer doen. Drie eeuwen later! Drie eeuwen van gelooven en denken, van waarnemen en ondervinden, drie eeuwen les van de geschiedenis, drie eeuwen leiding van God. Dat er veel, heel veel. ver-. f anderd is, wien zal het verwonderen i De wijsbegeerte, de theologie, de ethiek, de psychologie hebben nieuwe vragen gesteld en nieuwe antwoorden gegeven. Vooral dit hebben wij begrepen, dat er niveau's zijn in ons menschelijk beseffen (het logische, het aesthetische, het ethische, het religieuse), zelfs niveau's. in onze religieuse ervaring, en dat men niet dan met de uiterste behoedzaamheid van 't eene niveau mag springen op 't andere. Zou het niet vooral aan dit inzicht te danken zijn, dat onder de l brandende kwesties der hedendaagsche theologie de praedes■Èinatie in 't geheel geen plaats meer inneemt 4 Drie eeuwen later. Op godsdienstig gebied zijn de kleuren door [ elkaar geloopen. Niet altijd zoo, dat ze verflauwd zijn, maar vaak"; -Zóó, dat men in 't godsdienstig leven van één groep, ja van één > persoon verschillende kleuren min of meer harmonisch kan aan; treffen, die vroeger niet te combineeren schenen. De Remon-. stranten staan al lang niet meer op den grondslag der Remon-, strantie. De oude Remonstranten waren wat men tegenwoordig zou noemen: goed orthodox7); hunne nakomelingen in de 20ste eeuw zijn het niet meer, al is er niets dat 't hun verbiedt. Zij „drijven" ook niet meer „den vrijen wil." Zij meenen veel geleerd te hebben, ook van de Calvinisten. —■ En het Calvinisme i Ook dat heeft groote veranderingen ondergaan. Het proces begon al in Dordt, toen men met de Remonstranten had afgerekend. Hoeveel ■milder zijn de Dordtsehe leerregelen dan Calvijn's Institutie ! [De fanatieke geest van Genève moest zich aanpassen aan den , kalmeren aard van het Hollandsche volk. En na jaren en eeuwen van stilstand heeft dit proces in onzen tijd een vaart genomen, als niemand ooit vermoed had.Onder de menschkundige en modernistische leiding van dr. Kuyper heeft het Calvinisme, althans De Remonstranten 3 34 DE REMONSTRANTEN het academische, aan de Vrije Universiteit, zoo'n schot gekregen, dat het geheel ontgroeid is aan zijn oude kleedij.... die echter als reliek zorgvuldig wordt bewaard. Ja, zelfs wordt volgehouden, dat ze nog altijd past. De Calvinistische dogmatiek is wel intellectualistisch en doctrinair gebleven, ze laat wel dezelfde klanken hooren, maar duidt er vaak andere begrippen en toestanden mee aan8). Praedestinatie wordt tot praedeterminatie omgebogen en saamgesmeed met 't wetenschappelijk determinisme, waarbij het Calvinisme gevaar loopt, niet alleen het Calvinistische maar ook het religieuse doel voorbij te schieten. Electie (uitverkiezing) wordt naast selectie (natuurlijke teeltkeus) gesteld, en er wordt aangetoond, dat beide begrippen niet zoo heel veel verschillen. De genade-werking, vroeger mechanisch voorgesteld, wordt thans organisch gedacht. De uitverkiezing van eeuwigheid af, d. i. van vóór de grondlegging der wereld, wordt gezien als eeuwige, d. i. tijdelooze verkiezing, het eens genomen „besluit ais een voortgaand besluit, ue vioeK uoaswordt overal door de „gemeene gratie", de algemeene genade, (een begrip, dat Calvijn naar den zedelijken inhoud niet kende) gestuit. Daardoor mag de blik op de wereld veel hoopvoller, op den mensch veel optimistischer zijn. En naar gelang het leerstellige wijkt, neemt de verdraagzaamheid toe. Ook al heeft de onverdraagzaamheid een taai bestand, ook al blijft zij naast het confessionalisme een karaktertrek der Calvinisten, ook al verdwijnt de behoefte niet om een antithese te drijven tusschen „Christenen" en „paganisten", — de Roomsche mis heet geen „vervloekte afgoderij" meer en de „libertijnen" worden, althans door de leidslieden, niet meer geheel gedacht in Satans macht. Of deze „Gereformeerden" nog Calvinisten mogen heetenS* Calvijn zou 't ontkennen. Het voornaamste verschil tusschen de Calvinisten en de Remonstranten schuilt thans, merkwaardigerwijze, behalve in het confessioneele standpunt der eersten, in die punten, waarin ze vroeger overeenstemden, maar die de Remonstranten, onder den invloed der Moderne Richting, hebben losgelaten: in het gezag van de Schrift, op oud-kerkelijke dogmatische wijze uitgelegd, in 't daarmee verband houdende geloof in de heilsfeiten en in de daaruit eveneens voortvloeiende opvatting van het wonder (gelijkstelling van het geestelijke en het stoffelijke wonder). HET GODSDIENSTIG BEGINSEL 35 De Remonstranten hebben het groote voorrecht, aan geen naam gebonden te zijn (,,Arnunianen" hebben zij zich nooit genoemd) dan aan dien van Christus, aan geen geloof dan aan dat van het veelzijdige Evangelie, beleden naar persoonlijk inzicht en eigen overtuiging, in volstrekte vrijheid. Dat thans zij, en velen met hen, onbelemmerd van die vrijheid genieten, ja, dat deze een bijna algemeen erkend beginsel is geworden onzer samenleving, dat is in niet geringe mate te danken aan het geloof, den moed en de eerbiedafdwingende volharding, waarmee de Remonstrantsche vaderen voor de „aurea libertas", de gouden vrijheid, hebben gestreden en geleden. G. J. HEERING. 36 DE REMONSTRANTEN Aanteekeningen l) Zie het hierop volgende artikel. *) Zie het derde artikel. *) Ook wel zóó geformuleerd: „Eenheid in het noodige, vrijheid in het onzekere, in alles de liefde". De oorspronkelijke, Latijnsche spreuk luidde: „In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in utrisque caritas". Daar de gedachte dezer spreuk bij de oude Remonstranten telkens voorkomt, heeft men haar wel de spreuk der Remonstranten genoemd. De eigenlijke vader is echter naar alle waarschijnlijkheid een zekere Rupertus Meldenius, een Duitsch Lutheraan (1620—1630). 4) Van kosmos = wereld, heelal. 6) Zie het stuk over Arrninius en de Remonstrantie. 8) Prof. J. Tideman. 7) Zie het artikel: Remonstranten en Socinianen. 8) Zie de Stone-lezingen van Kuyper, „De Raad Gods" in Bavinck's Dogmatiek, en dr. C. B. Hylkema: Oud- en Nieuw-Calvinisme. GEESTELIJKE STROOMINGEN IN NEDERLAND VÓÓR DE OPKOMST VAN HET REMONSTRANTISME JOANNES Utenbogaert heeft, bij de verdediging van het standpunt der Remonstranten tegen de Calvinistische Gereformeerden, volgehouden : „wij waren er eerder dan gij". En hij had gelijk. Men versta dit in dien zin, dat in Nederland vóór 1566 — het jaar van hagepreek en beeldenstorm — het Calvinisme slechts geringen invloed heeft gehad. Andere stroomingen waren veel breeder en dieper. De voornaamste beteekems bezat eene richting, die men de nationaal-Nederlandsche Reformatorische richting mag noe¬ men. In hare aanhangers heeft Utenbogaert zijne voorloopers gezien. Voorzoover zij Gereformeerd waren zonder Calvinisten te wezen, deed hij dit terecht. Natuurlijk kunnen twee geestelijke stroomingen, die in verschillende tijden en onder uiteenloopende omstandigheden zijn ontstaan, hoezeer zij ook op elkander gelijken, nooit eene volkomen overeenstemming vertoonen. Keerzijde van de Penntng, van blz. 5, mede op den band van dit boek afgedrukt. Randschrift: trekt onder gelijk juk. Een overzicht te geven van de voornaamste geestelijke stroomingen die zich in Nederland hebben voorgedaan vóór de 38 DE REMONSTRANTEN opkomst van het Remonstrantisme, is geen gemakkelijke taak. Men bedenke dat Nederland voor 1566 een Roomsch land was. De Roomsch-Katholieke kerk was alleenheerscheresse. Zij alleen genoot den krachtigen steun der wereldlijke overheid. Welke wapens bezat zij niet om al wie van haar dreigden af te vallen, te onderwerpen! De beginselen der Hervorming konden dus slechts in het verborgen worden voortgeplant. Reeds hierdoor is het moeilijk vast te stellen wat er eigenlijk heeft plaats gehad, hoe het een zich uit het ander ontwikkelde. Een tweede bezwaar is hierin gelegen, dat van de drukwerken die zulke goede diensten hebben bewezen voor de verbreiding der Hervorming, door de Inquisitie zooveel is vernietigd en verbrand. Van de voortbrengselen der Nederlandsche Hervormingsletterkunde is dientengevolge niet weinig verloren gegaan. Gelukkig werden in den jongsten tijd een groot aantal van die zeldzame boeken en boekjes in de Bibliotheca Reformatoria herdrukt, zoodat menig duister punt thans kan worden opgehelderd. Tot dusverre heeft geen enkele beschrijving van het verloop der godsdienstige bewegingen in het Nederland der XVIde eeuw bevredigd. In de volgenden bladzijde zal eene poging worden gedaan om er eene, althans gedeeltelijk nieuwe voorstelling van te geven, ze te rangschikken en den onderlingen samenhang te verklaren : wel te verstaan voorzoover dit mogelijk is. Immers wegens den verwarden toestand der bouwstoffen ligt eene voorstelling voor welker juistheid beslist kan worden ingestaan, buiten ons bereik. De nationaal-Nederlandsche reformatorische richting dankte haar ontstaan voor een belangrijk deel aan Erasmus. Sommige zijner geschriften hebben eene Reformatorische strekking, zooals bijv. zijne „Beknopte methode om te komen tot de ware theologie". Zijn wachtwoord is t „weg met de scholastiek I" D. w. z. weg met de middeleeuwsche dogmatiek! Hij wil een Bijbelsch christendom, eene dogmatiek die niet alleen haren inhoud, maar ook hare uitdrukkingen en termen ontleent aan de Schrift. Niemand heeft er op zulk eene welsprekende wijze als hij voor geijverd, dat studenten in de godgeleerdheid de -grondtalen des Bijbels zouden aanleer en. De aanstaande predikanten moesten worden in staat gesteld op den kansel zekere STROOM INGEN VOOR HET REMONSTRANTISME 39 hoofdwaarheden die uit den Bijbel geput waren, te verkondigen. Over het geloof moesten zij handelen, niet over ij dele quaesties. Vrome gevoelens te wekken, ziedaar hunne taak. Ook de zedeleer moet volgens Erasmus geheel aan den Bijbel ontleend zijn, geheel naar Bijbelsche voorbeelden gericht. De Goddelijke Vaderliefde staat voorop. Christus is voor Erasmus de hemelsche leeraar, gekomen om op aarde een nieuw volk te bereiden, een volk dat niet het aardsche maar het hemelsche zoekt, een volk, dat vreemd is aan nijd en zondige hartstochten, geen eeden zweert, zich niet wreekt, eenvoudig als de kinderen, onbezorgd als de leliën en de vogelen, kortom dat alle deugden beoefent. Van deze deugden is Christus ook het voorbeeld ; Hem hebben wij slechts te volgen. Op twee dingen vooral dringt Hij aan, op geloof en liefde. Over verscheidene gewichtige leerstukken der kerk, zooals over de Drieëenheid en de Sacramenten, wordt in deze korte samenvatting gezwegen. Dat Jezus Christus voor de zonden der menschheid gestorven is, komt achteraan. Met een enkel woord zij er aan herinnerd, dat Erasmus met H/ius mcona't-^ 3f'e waar- van. vals, en nuf van noJiy wist teyèAeyJeil , £n niemanJa vryjemcea'taan men/Me* woerden iondt. 2>ort zoy Arm oZi een. teZd voor waar-en irryieyt Jhrydcn. Getroost eer iaf&ig/cn'ap Janyiaverny te &^enj EPISCOPIÜS. Naar een kopergravure- uit de Bibl. der Rem. Gem. te Rotteriam. matiek" — ten onrechte : hij was toen nog in zijn opkomst en stond nog niet in „bisschoppelijke praal en pronk van godgeleerdheid." Na velerlei gehaspel en tegenwerking was hij 17 Oktober van dat jaar predikant geworden te Bleiswijk, had de befaamde De Remonstranten 6 82 DE REMONSTRANTEN conferentie van Maart 1611 te's-Gravenhage bijgewoond en was, terwijl een beroep naar Utrecht hangende was, 8 Februari 1612 benoemd tot hoogleeraar te Leiden op ƒ 800, na drie jaren tot ƒ 1000 verhoogd. Den 23sten Februari had hij zijn ambt aanvaard met een oratie over „de beste wijze om het rijk van Christus op te bouwen", bij welke gelegenheid enkele studenten, geneigd tot alle kwaad, zich opgewekt gevoelden om door geschreeuw en gestommel tegen den ketterschen hoogleeraar te protesteeren, onhebbelijkheid door den Senaat met kracht onderdrukt. Sinds had hij geregeld des ochtends ten 8 uren zijne colleges over de uitlegkunde des N. T, gegeven, telkens nog door beschuldigingen van ketterij geplaagd 4), Daarvan één voorbeeld, waarbij wij een lang verhaal kort zullen maken. Festus Hommius, predikant te Leiden en later een der scribae van de Dordtsehe synode, had aan Jan Grootenhuus, schepen te Amsterdam, verteld, dat Episcopiüs in eene openbare disputatie de opstanding van Christus als alleen van zedelijke beteekenis zou hebben opgevat. De man bezwaarde zich bij curatoren, die de stellingen opvroegen (ze waren van Zaterdag 7 Mei 1616), en toen bleek, dat de 9de luidde : „De glorieuse opstanding van C. is de zeer werkzame oorzaak onzer zedelijke wedergeboorte." Episcopiüs, binnengeroepen — curatoren hadden er geen gras over laten groeien : het was Zondag 8 Mei — kon gemakkelijk de rechtzinnigheid der „malitieuselijcken" geïnterpreteerde stelling aantoonen, waarop ook Festus Hommius moest binnenstaan om zelf den beklaagde te zeggen, welke bezwaren hij had. Met reden beklaagde Episcopiüs zich over zoo liefdelooze verdraaiing zijner woorden, Hommius bond wel in, maar hield toch vol, dat reeds Arrninius sociniaansch was geweest en dat ook Episcopiüs' colleges niet onverdacht waren, waarop deze weder te verstaan gaf, dat de ander „noyt sijn leven dagen sijne lessen gehoort hadde." Curatoren maakten uit, dat, goed beschouwd, beiden „in één scip waren" en zeiden Hommius, dat hij goed zou doen den bekommerden Grootenhuus gerust te stellen. Maar toen de predikant heel in Augustus nog voortging Episcopiüs voor sociniaan uit te maken, ontboden curatoren hem andermaal met Episcopiüs en vernamen toen, dat die ketterij bestond in zekere onderscheidingen, welke de hoogleeraar maakte tusschen de Schriften des O. en die des N. T., alsof het Woord gedeeld EPISCOPIÜS EN DE SYNODE 83 ware. Daar zij beiden nu toch te zamen waren, vonden curatoren, dat Hommius nu meteen zijne beschuldigingen nader kon bewijzen, „maer heeft de voorsz. Festus daerop sich verexcuseert, seggende soo gereet daertoe niet te zijn ende oock daertoe niet te connen yoceeren mydts de siecte van zijn huysvrouwe." Daarmede ging hij, maar nu begonnen curatoren bang te worI den, dat de in zekere kringen invloedrijke man hen zou beschuldigen van zijne waarschuwing tegen Episcopiüs' ketterij te hebben geminacht. Zij lieten hem dus 's middags nog eens komen en spraken met hem af, dat hij schriftelijk zijne bezwaren zou indienen6). Het was, zeide ik, Augustus 1616 : de omkeer der meeningen deed zich al gevoelen. Ook moesten de verzorger en der hoogeschool aan beide richtingen plaats gunnen. De poovere uitkomsten van het nu reeds jaren durende debatteeren met de tegenpartij hadden Episcopiüs skeptisch gemaakt ten opzichte van de Vruchten eener in 't uitzicht gestelde synode. Als hoogleeraar te Leiden zou hij — dacht men toen nog — lid dier vergadering moeten zijn, maar aan Vorstius, den rampspoedige, schreef hij liever zijn ambt te zullen nederleggen dan onder de tegen hem samengezworenen zitting te nemen en de goede zaak aldus in den raad der boozen der bespotting over te geven. Ik haat, schreef hij, alle synoden, die tot een ander doel dan alleen het bevorderen der waarheid tezamen komen6). De taal is al bitter genoeg: men bedenke, dat de langdurige strijd om belijdenis en kerkorde de gemoederen reeds merkelijk had verhit. Echter wezen de Staten van Holland en Westfriesland hem bij resolutie van 20 September 1618 aan om met Polyander de Leidsche hoogeschool ter synode te vertegenwoordigen. Reeds was de groote kentering ingetreden, Oldenbarnevelt 29 Augustus gevangen genomen en Wtenbogaert aan den avond van dien onheilsdag den lande ontvloden; zwaar lag de schrik der gebeurtenissen op land en volk, van onheil scheen de toekomst zwanger. De synode, nog op 't allerlaatst door dè ondergaande partij toegestaan, zou Dinsdag 13 November worden geopend. Des Zondags te voren hielden de remonstranten eene samenkomst te Leiden en besloten Episcopiüs met Corvinus, Pijnacker en Matthisius naar Dordrecht te zenden om de synode te verzoeken den hunnen gelegenheid te geven zich ter vergadering te komen verantwoorden. Dinsdag heeft Episcopiüs toen 84 DE REMONSTRANTEN afscheid genomen van zijne studenten. Hij herinnerde er hen aan, dat hij hun altijd de waarheid uit de Schrift had ontvouwd, van latere spitsvondigheid ontdaan, in haren apostolischen eenvoud, dat hij tot vrede en eendracht altijd had aangespoord en vooral hiertoe, dat zij hunne gewetens rein zouden bewaren tegen de komst des Heeren. Zondag den i8den November kwamen de genoemde deputaten te Dordrecht aan en vernamen, dat de synode juist besloten had ook Episcopiüs te citeeren, alsof hij geen afgevaardigde der hoogeschool ware : „hij had te verschijnen zonder tegenstribbeling om geen schuld op zich te laden of den schijn van zijner zaak ontrouw te worden." Tegelijk daagde de hooge vergadering om binnen 14 dagen te verschijnen Hendrik Leo van Zalt Bommel, Wernerus Wezekius van Echteld, Henricus Hollingerus van Grave, Bernard Dwinglo van Leiden, Joh. Corvinus ook van daar, Eduard Poppius van Gouda, Theophilus Rijckewaert van Brielle, Phil. Pijnaeker van Alkmaar, Domin. Sapma van Hoorn, Thom. Goswinus en Assuerus Matthisius van Kampen en Car. Niëllius van de Waalsch-gereformeerden. Gedurende de vergadering zijn de Utrechtsche remonstranten Sam. Naeranus en Is. Frederiei, eerst leden der synode, uit het gestoelte der eere overgegaan naar de bank der beklaagden : het moet hun rust hebben gegeven met hunne broeders te mogen lijden. De gedaagden hadden ook nog gaarne Nic. Grevinckhoven van Rotterdam en Simon Goulart van de Waalsche gemeente te Amsterdam bij zich gehad, maar beiden waren reeds van hun dienst ontzet, Goulart o.a. omdat hij de algemeene genade had durven verdedigen en de verwerping der jonge kinderen aanvallen. Deze geciteerde remonstranten dan werden bijgestaan (in het stellen en schrijven van stukken en dergelijke) door van Baerle, Cupus en van de Borre benevens een drietal studenten. Zij hadden Zondag 2 December eene samenkomst te Rotterdam, waar zij hun plannen ontwierpen en Episcopiüs hun zijne te houden redevoering mededeelde. Den 5den reisden zij toen allen naar Dordrecht en Donderdag 6 December deden zij hun intocht ter synode en namen hunne plaatsen in aan de tafel tegenover die van het moderamen; en Episcopiüs, alsof hij president ware van een soort tegensynode, hield het hoofd gedekt. Aanzienlijk en statig was de vergadering, die hen wachtte en deftig de zaal der samenkomst. Men kent haar uit de prenten. EPISCOPIÜS EN DE SYNODE DE KLOVENIERSDOELEN TE DORDRECHT IN 1619. Naar een gravure uit het Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. rechtsgeleerden, die door hunne autoriteit het gezag der synode schraagden, als zij wilden de zittingen konden verdagen en hadden toe te zien, dat geene besluiten werden genomen die tot nadeel konden zijn van het gemeene land. Links van den voorzitter zaten de buitenlandsche afgevaardigden, eerst de Engelschen> dan die van de Paltz, de Hessen, de Zwitzers en die van Genève, dan die van Bremen en van Emden. Vóór de zitplaatsen der heeren regeeringscommissarissen zat aan een afzonderlijke tafel hun secretaris Daniël Heinsius, hoogleeraar te Leiden, aan wiens Aan het einde, vóór de groote schouw, waar den geheelen dag een hoog vuur brandde, zat het moderamen, Johannes Bogerman de president, Seb. Damman en Festus Hommius de scribae, Jac. Rolandus en Herm. Faukelius de assessoren. Langs de zijmuren liepen drie banken, gelijk ook aan de voorzijde. Rechts ' van den voorzitter troonden de vertegenwoordigers van Hunne Hoogmogenden, de conimissarissen-politiek, staatslieden en 85 86 DE REMONSTRANTEN p;en. aan wiens one-Av vp-A or> geleerdheid weinigen, aan wiens goede zeden velen twijfelden. Naast de politieken hadden de Nederlandsche hoogleeraren, uit Leiden, Franeker, Groningen, Harderwijk en Middelburg ieder één, hunne plaatsen en voorts de binnenlandsche afgevaardigden, 37 predikanten en 19 ouderlingen. Des avonds ontving de vergaderzaal haar licht van de kaarsen in drie groote kronen en in de op de tafels geplaatste kandelaars. Tegen de felle winterkoude hielp de haard niet genoeg, dus bood men elk lid dagelijks een stoof aan, waarvan de buitenlanders in hunne brieven naar huis eene beschrijving opstellen, even uitvoerig en met dezelfde verbazing over zoo zonderling een instrument als waarvan ook reizigers in ons land blijk geven'). De vergaderingen duurden gemeenlijk van negen tot twee en van zes tot tien uren, veel te lang, maar er was eene ontzaglijke agenda en de werkwijze der synode was buitengewoon langzaam en omslachtig, zoodat het getal harer zittingen toch nog tot 180 is geklommen, wat ons een denkbeeld geeft van de stalen zenuwen der vaderen. Toch leed ook hün moreel onder dezen langen duur, en de heftige toon, die in menige zitting is gehoord, moet voor geen klein deel daaraan geweten worden. Er kwam bij dat men Latijn sprak, uit noodzakelijkheid én hoffelijkheid meteen tegenover de buitenlanders. Maar (afgescheiden van de omstandigheid, dat sommige politieken hun Latijn een weinig vergeten waren) het gevolg was, dat ofschoon de leden van jongsaf in die taal waren opgebracht, toch een woord, eene uitdrukking gemakkelijk werd misverstaan — licht ontvlambare brandstof voor het vuur van tweedracht. Op eene der laatste zittingen vóór de uitbanning der remonstranten heeft men Episcopiüs nog van onwaarachtigheid beschuldigd op grond van eene stellig verkeerd gehoorde uitdrukking8). De zittingen waren voorts openbaar (eene enkele maal met gesloten deuren, als voorzichtigheid gebood de buitenwereld van gerezen verschillen onkundig te laten) en men had al te vaak last van het rumoerig publiek, vooral van vrouwen en van de ook toen reeds beruchte „opgeschoten, jongens"9). Onder de leden eener zoo talrijke vergadering was uiteraard veel verschil van gaven, van karakter en temperament, zij waren kinderen van hun tijd en de tijd was veel ruwer en grover van zeden, dan velen zich plegen te herinneren. Van remonstrantsche zijde is gezegd, dat sommige poli- EPISCOPIÜS EN DE SYNODE BOGERMAN, Voorzitter der Synode. Naar een kopergravure uit de Bibl. der Rem. Gem. te Rotterdam. dat het kwaad groot en wijdverspreid was12) e" raadsheer en doen ons denken aandeinquitelaarsboeken, die „waill beschenckt sijnde" de gevangenen plaagden 13). De genoemde , 's nachts „bestoven" naar huis strompelend, 'oeten met een Latijnsch vers moed inspreekt, mg geen naam meer op te houden* De stemig, door het hardnekkig verzet der gedaag- waren op dit punt Zwaar10). Dwinglo was partij en voorzichtigheid blijft geboden, maar overmatig drinken was toen algemeen. Een Engelsch reiziger van een twintigtal jaren vroeger vertelt ons, dat alleen in Saksen nog erger gedronken wordt en dat, als gij in Holland een vrouw naar haren echtgenoot vraagt, zij het voor een zeer gepaste verontschuldiginghoudt, dat hij zijn roes uitslaapt11). Wij hebben zijn getuigenis niet noodig om te weten, en deze „wel geteerde siteurs uit onze mar door zotte vragen Daniël Heinsius, die, zijnen weigerenden v had op dit punt al la mmg der vergaderin tieken in de zittingen na noen herhaaldelijk blijk gaven „wat liberalijcken" gedronken te hebben, zoodat van Mart. Gregorii, Henr. van Essen, Walraven van Brederode, Hugo Muys van Holy e.a. „de schroef los was" en zij een taal uitsloegen als „marektboeven." Ook de zonden van sommige buitenlanders 87 88 DE REMONSTRANTEN den toch reeds geprikkeld, werd er onder zulke invloeden niet zachter op, gelijk op dien elfden Januari, toen Rochus van den Honert, de politieke praeses van die week, het rumoer niet meester kon worden. Hijzelf was een achtbaar en gematigd man en Zeide tot Episcopiüs : „Wij beloven u de vrijheid, die gij vraagt, heeren remonstranten, maar verzoeken u dan nu ook tot de zaak te willen komen", waarop Muys van Holy, de bekende schout van Dordrecht, rauwelijks inviel: „wat petimus die mandamus" d.i. wat verzoeken zeg bevelen14). Deze en dergelijke grofheden zouden wij nog beter kunnen verklaren, zoo wij de persoonlijke verhoudingen en gevoeligheden kenden. Ik moet nog op eene beschuldiging van gansch anderen aard wijzen. Wtenbogaert schreef 14 Februari 1619 aan Louise de Coligny o.a. „De buitenlandsche theologen zullen niets liever doen dan Placet of Amen zeggen op alles wat zij zullen bemerken dat aan de leiders en koorvoerders van het spel aangenaam is, als het uit is zullen zij zeggen : plaudite, klapt in uw handen, juicht van vreugde15)." Waren de vreemde godgeleerden niet meer dan zulke jabroêrs i Zeker niet. Wel waren zij gekomen op dit concilie van onze „Sainte mère Eglise reformée" (zooals Wtenbogaert elders zegt16) om de zaak der contra-remonstranten op te houden en iemand als Diodati van Genève heeft dit ook van ganscher harte gedaan, maar er waren er ook, de Engelschen en die van Brem en b.v., wier gevoelens rekkelijker schenen en die daarvoor ook wel uitkwamen, maar ten slotte met de meerderheid hebben mêegestemd. Maar dit was alles voor later. Nu, op dien 6den December traden de gedaagde remonstranten voor eene nog onverdeelde vergadering van machtigen en aanzienlijken in Kerk en Staat, in staatsie nêergezeten, onder wie grimmige tegenstanders van reeds jaren her, allen van oordeel dat afwijking van hun inzicht in de waarheid verloochening was der waarheid-zelve en misdaad dus tegen het goddelijk en menschelijk recht. De remonstranten, kleine groep in zoo talrijke verzameling, hebben niets gedaan om die grimmigheid te verzachten, geen poging aangewend om de stemming te hunnen gunste te doen omslaan, van den beginne af was hunne houding onversaagd, hardnekkig, moedig zonder twijfel, maar alle vergelijk ook van hunne zijde afsnijdend. Als de oude gladiatoren konden zij zich „tot sterven bereid" noemen, maar niet als der waarheid-zelve en misdaad dus tegen het gc schelijk recht. De remonstranten, kleine groep verzameling, hebben niets gedaan om die grim zachten, geen poging aangewend om de stemn onrisrp te-, dnen omslaan, van Hf>n hp-air>r\i> afwas EPISCOPIÜS EN DE SYNODE ZEGENBEDE EN ONDERTEEKENING VAN EEN BRIEF, tijdens de zitting de.' Synode (3 Jan. 1619) aan H.H. Staten verzonden. IZie Brandt III l>lz. 266, v, De brief is in het bezit van de Rem Gem. van Rotterdam. In 1853 uit particulier bezit verkregen. Het stuk is onderteekend door Simon Epis:opius, Eduardus Poppius, Arnoldus Corvinus, Bernardus Dwinglo, Carolus Niellius Henricus Leo, Bernherus Vezekius, Hen icus Hollingerus, Theophilus Rijckewaert, Philippus P/nacker, Dominious Sapma, Thomas Goswinius, Assuerus Matthisius, — al de geoiteerden, — en Samuel Naeranus, afgevaard:gde ter Synode uit Utrecht. 89 DE SYNODE VAN DORDRECHT, NOVEMBER 1618—MEI 1619 Naar een kopergravure; ontleend aan de Atlas voor de Vaderlandsche Geschiedenis, uitg. A. W. Sijthoff's Uitg.-Mij. te Leiden 11 - . ■ ■— ~ T ONDERTEEKENING VAN HET VONNIS DOOR HET MODERAMEN DER SYNODE. Naar het oiigineel (in honorem Dammani) uit de Bibl. der Rem. Gem. te Rotterdam. De namen der onderteekenaars: J. Bogermannus, praeses; Jaoobus Rolandus, assessor; Hermannus Faukelius, assessor, Sebastianus Damman, scriba; Festus Hommius, actuarius. (O ö s s o IA I §1 EPISCOPIÜS EN DE SYNODE 93 genen „groetten" zij in eerbiedigheid; rechtop staande hebben zij hun lot getart, ingedaagden waren zij, uitgedaagd hebben zij vijandschap en booze hartstochten en dat vuur heeft hen verteerd. Episcopiüs en de zijnen hadden besloten zich te gedragen als men op eene conferentie van gelijkgerechtigden doet. Hij zeide het aanstonds bij hun binnenkomst: dat zij waren aangekomen, bereid zijnde tot verdediging van hunne zaak, die zij tot dien tijd toe met eene goede consciëntie hadden gedreven en vervolgens om met de synode in vriendelijke conferentie te treden. Maar Bogerman, van den aanvang af zijn standpunt bepaald hebbende, merkte op, dat zij de citatie-brieven beter hadden behooren te lezen en dan zouden hebben geweten, dat zij niet waren geroepen om met de synode in conferentie te treden, maar om hun gevoelen nopens de vijf artikelen te verklaren en te verdedigen en dat aan het oordeel der synode te onderwerpen. Trigland zou later, dit verhaal doende, aanteekenen : zij wilden de synode als tegenpartij beschouwd hebben, waarmede zij in' debat konden treden, zoodat de vergadering niet tegelijk rechter kon zijn En dat was het. De synode zat als vierschaar: zóó heeft de bovendrijvende partij het van den aanvang af gewild. Was dit onrechts' Aan de wettigheid der Dordtsehe synode kan men niet redelijk twijfelen. De Staten-Generaal hadden haar saamgeroepen, de macht daartoe berustte bij de hooge overheid naar geldend recht. Ook was de synode wettig samengesteld, elke provinciale synode had bij meerderheid van stemmen hare afgevaardigden gekozen. Alleen in Holland, waar zooveel remonstranten waren, had men door listigheid, immers door de remonstrantsche leden der classes niet op te roepen, de provinciale synode contra-remonstrantsch gehoudenDe overige gewesten waren toch reeds ongevaarlijk. De hooge vergadering had voorts volgens de instructie van H. H. Mog., ten opdracht over de vijf artikelen te oordeelen en daarna de zaak te beslechten, uit te maken. Het tiende artikel dier instructie, zoo dikwijls genoemd, hield in, dat daarbij alleen Gods Woord en geen menschelijk geschrift als regel der waarheid gebruikt zou worden. Dit klinkt fraai en was te goeder trouw. Doch ook nu kwam dit in de practijk neer op de kalvinistisch-gereformeerde uitlegging van dat Woord gelijk die in menschelijke 94 DE REMONSTRANTEN geschriften was vervat. In elk geval was dit het kwaad, dat de rechters tegelijk partij waren, dat de eene partij ook als rechtbank zat. En voorts : ook de Geldersche raadsheer Martinus Gregorii was te goeder trouw geweest, toen hij bij de opening gezegd had, dat onze zeer floreerende republiek door den brand van den inwendigen oorlog schier tot den grond was omgekeerd, maar dat deze heilige vergadering daartegen het remedie zou Zijn. Toch wist hij wat ieder wist, de synode zou het remedie aanwijzen onder de autoriteit dier Staten-Generaal, waarin het .dibertijnsche" Holland van zijn domineerende elementen was ontdaan. Van onpartijdigheid in den hoogen zin was in het geding geen sprake, de gedaagden kenden hun lot. Maar Episcopiüs, onvervaard, hield Vrijdag 7 December die merkwaardige en moedige redevoering, welke op landgenoot en vreemdeling zoo diepen indruk heeft gemaakt. Hij zeide o.m. dat zij hiertoe ter synode verschenen waren om zulke leeringen tegen te gaan, die de zuiverheid van den godsdienst zouden kunnen bevlekken. Nu zijn er gevoelens, die tot den godsdienst niet noodzakelijk zijn en waarin men zonder gevaar voor zijne ziel zou mogen dwalen. En wij dwalen allen licht in de goddelijke dingen, de een in zware, de ander in lichter stoffe en niemands verstand heeft ooit de waarheid zóó gegrepen, dat hem niet soms wat ontsnapt zou zijn. Maar er zijn ook gevoelens, waarop de gansche godsdienst steunt en zij mogen geene schade lijden. In dit opzicht is het christelijk gemoed als het oog dat geen stofje verdragen kan. Toen wij nu zagen, dat men gevoelens verdedigde, die met de eere en wijsheid Gods en de liefde des Zaligmakers kwalijk bestaanbaar waren, een vlek wierpen op het werk der reformatie en onze kerk tot een aanfluiting maakten har er vijanden, hebben wij ons daartegen verzet. Ons pogen heeft het kwaad te erger gemaakt en thans beschuldigt men ons van om een stroohalm twisten te hebben uitgelokt. Alsof wij om iets anders dan om wat noodzakelijk is ter zaligheid zouden strijden. Maar van stonde aan heeft men ons behandeld als openbare vijanden van religie, reformatie en vaderland en over ons al de vaten van toorn en lastering uitgegoten, nu tien jaren lang : de kerkmuren en de kansels, de markten en de wandelplaatsen hebben er van geroepen, de predikatiën onzer tegenstanders bliezen als met blaasbalgen het vuur van den brand aan en eindelijk scheen het EPISCOPIÜS EN DE SYNODE 95 ; wel, alsof ieder tegen ons als slachtoffers der algemeene woede mocht uitbraken wat zijn lust hem ingaf. Niet dat wijzelven zonder schuld zouden zijn ! Ook wij hebben in zoo zwaren storm het roer niet altijd recht gehouden, wij zijn menschen en het menschelijke bleef ons niet vreemd, zóó bitteren haat echter verdienen wij niet. Ter genezing van het kwaad hebben wij toen om een synode gevraagd of, zoo dit niet ging, om wederzijdsche verdraagzaamheid of eindelijk, zoo de rust des lands alleen door onze uitbanning kon gekocht worden, dat men ons dan zou dwingen onze bediening neder te leggen, opdat niet om onzentwil het vaderland schade zou lijden. Niets heeft gebaat; als wij voor verdraagzaamheid pleitten heeft men gezegd, dat wij daarachter, als achter een gordijn, schuts zochten voor onze ketterijen. Toen woedde de vervolging eerst recht, en dit is niet van het gemeene volk uitgegaan, neen, maar machtigen hebben hen als met sporen aangezet, want het volk is als de zee, in rust, ten zij stormen haar beroeren. Wij voor ons hebben het dispuut dierminst gezocht, want de diepste verborgenheden mogen niet dan met eerbied worden aangeraakt en hare majesteit vergaat, als men ze met het blanketsel van spitsvondig redeneeren overtrekt. Er komt niets dan kwaad van, als men particuliere meeningen van scholen of kerken voor artikelen des algemeenen geloofs uitgeeft en, terwijl er over woorden en namen gestreden wordt en de een den ander vloekt, is niemand een christen. Daarom zoeken wij geene alles in twijfel stellende theologie, maar die gouden vrijheid, welke tusschen slavernij en ongebondenheid het midden houdt. Doch u, uitheemsche mannen, vragen wij bij de barmhartigheid Gods en bij alles wat gij ooit hebt liefgehad, oordeelt over ons niet naar wat gij hebt gehoord maar naar wat gij van ons ziet. Het gaat om sommiger vreeselijk gevoelen aangaande de praedestinatie, het gaat tegen wie om de vijf artikelen eene scheuring hebben gemaakt en om kleinigheden den broeder van zich stooten, het gaat om de macht der overheid in godsdienstzaken. Wij vragen van u slechts een gemoed zonder vooroordeel en dat, wat gij zoudt begeer en zoo gij in onze plaats waart. Uwe handen hebben wij niet gekust, uw genegenheid niet afgebedeld, geen gunst van menschen kan de consciëntie voldoen, wij zoeken Gods welbehagen alleen. Let niet op ons klein getal: voor een goede zaak is één voorstander genoeg. g6 DE REMONSTRANTEN Bovendien zouden wij. talrijk zijn, wanneer men niet de voornaamsten onzer, die onze vlag voeren, afgezet en ons ontnomen Had. Toch leggen wij de wapenen niet neder. Niet met het aantal, met de zaak zelve strijden wij. De Schrift en die haar als dienaresse is toegevoegd, de rede, zij zullen ons tot vaandel zijn» Zoowel tot overwinnen als tot overwonnen worden zijn wij bereid, zoo maar de waarheid triomfeert. Onze vriend is Socrates, onze vriend is Plato, onze vriend de synode, maar bovenal is de waarheid onze trouwe vriendin19). Episcopiüs had ongeveer iV« uur gesproken, met zijne fraaie stem duidelijk verstaanbaar, soms fel bewogen, dan weer rustig, altijd vrijmoedig, met opgeheven hoofde, door vriend en vijand met zoo groote aandacht aangehoord, dat velen het aanteekeningen maken vergaten, niet slaafs en als gelijke tot gelijken, bovendien in 'tzuiverst Latijn20). De bekoring van dit laatste ontging echter aan sommige politieken. En de bekoring, die van de gansche rede was uitgegaan en ons thans nog ontroert, vlood al te ras voor den aanstonds daarop volgenden twist, den eersten van nog vele. Want toen Bogerman copie vroeg — gelijk gebruikelijk was — antwoordde Episcopiüs, dat wat hij vóór zich had niet netjes genoeg was. Toen de president wêer : „wat gij hebt kunnen lezen, kunnen wij ook lezen." Daarop gaf Episcopiüs het klad over, maar men fluisterde, dat hij een zeer goede copie had en dat hij iéts had ingeleverd, wat niet met het gesprokene strookte. In de zitting van Maandag 10 December kwam bij op de zaak terug en zuiverde zich van dat verwijt: voor God en deze aanzienlijke vergadering zou hij zich niet met onwaarachtigheid willen bezoedelen. Den i2den December na noen sprak hij er nog eens over en zijne medegedaagden leverden een stuk in, waarin zij hem van alle onwaarheid vrij pleitten. Het heeft niet mogen baten, tot den einde heeft dit verwijt hem vervolgd, gelijk dat andere, dat hij in zijne oratie den Prins en de overheid scheurmakers zou genoemd hebben. Zoo ging het groote in het kleine onder ; eigenlijk komt het nog maar zeer zelden uit het gehaspel over formeele kwesties boven. In die zitting van 10 December las Dwinglo een stuk voor, dat door zijne lengte het geduld der hoorders tergde, waarin hij betoogde dat de remonstranten de vergadering' incompetent achtten, omdat wie partij was niet meteen rechter kon zijn. Wat ROOMSCHE SPOTPRENT OP DE SYNODE. De Synode in een doolhof I Op den voorgrond links het Protestantsch Babel op het zevenkoppig Beest, rechts de Duivel die de Pot van Onrust stookt. Naar een kopergravure uit de Atlas van Stolk te Rotterdam." Bogerman antwoordde, dat zij zich aan deze en aan geene andere synode hadden te onderwerpen, met welk gevoelen de vergadering zich vereenigde. Episcopiüs toen wêer, dat het gedaagden altijd geoorloofd was geweest tegen de wettigheid hunner rechters excepties op te werpen. De woordenstrijd tusschen hem en den voorzitter werd te vinniger naarmate het getal der zittingen steeg, maar tot de hoofdzaken kwam men niet. Het werd Donderdag 13 December vóór de remonstranten, die na elk debat moesten buiten staan en dan na de beraadslaging weder uit deDe Remonstranten 7 EPISCOPIÜS EN DE SYNODE zij wenschten was eene synode van uitgelezen, onbevooroordeelde mannen (wat wel niet mogelijk zal zijn, al zocht de zon ze zelve, zegt een der Engelsche leden) en konden ook die het niet eens worden dan moest de burgerlijke overheid uitspraak doen. Daarna deed hij, zegt diezelfde Engelschman, hetgeen daar wij meest naar verlangden: hij maakte er een eind aan21). Maar 97 98 DE REMONSTRANTEN wachtkamer werden binnengeroepen, wat vermoeiend en onaangenaam was, vóór zij eindelijk hun gevoelen over het eerste artikel, over de voorbeschildring, inleverden. Daarover was al jaren lang gestreden, wat zeg ik, de eeuwen door had de leer van Gods souvereiniteit in verband met fs menschen vrijen wil en verantwoordelijkheid de geesten vervuld, Kalvijn en Castellion, Luther en Erasmus, Augustinus en Pelagius en zoovele anderen hadden er voor en er tegen gestreden en allen gewaand, dat het menschelijk denken aan de verborgenheden Gods raken kon. Het ging voor den een om die almacht Gods, buiten welke niets is of bestaat en waardoor hij van den aanbeginne af al het gebeuren had verordineerd, zoodat aan dien vastgestelden gang der dingen geen schepsel iets verwrikken kon en voor den ander ging het om de glorie der persoonlijkheid, die vrij moet zijn wil zij zich kunnen ontwikkelen en zich verantwoordelijk achten voor haar daden. De praedestinatie was een deel dier leer. Zij werd niet door allen in haren strengsten vorm voorgestaan. Maar de rechtervleugel der kalvinistisch-gereformeerden beleed, dat God reeds vóór de schepping had besloten een klein gedeelte des menscheUjken geslachts de eeuwige gelukzaligheid te schenken, niet op grond van hun deugden maar van zijn vrijmachtig welbehagen, daarentegen het grootste gedeelte voor eeuwig te laten verloren gaan, wederom niet om hunne zonden maar omdat hij dat wilde. De remonstranten, kinderen van hun tijd en ook van meening, dat een mensch inzicht kon hebben in den raad en het plan Gods, zoo hij maar Gods woord wil verstaan, maar onder zekere invloeden van hoofd en hart zich van dit „decretum horribile" afwendend, leerden, dat „God door een eeuwig onveranderlijk besluit in Jesu Christo zijnen Zoon eer des werelds grond gelegd was, besloten heeft uit het gevallen zondige menschelijke geslacht diegenen in Christo, om Christi wil en door Christum zalig te maken, die door de genade des Heiligen Geestes in denzei ven zijnen Zoon gelooven en in dat geloof en gehoorzaamheid des geloofs door die genade tot den einde toe volhouden zouden, en daarentegen de onbekeerlijken en ongeloovigen in de zonde en onder den toorn te laten en te verdoemen als vreemd van Christo naar 't woord Joh. 3 :36." Aldus luidt artikel 1 achter de remonstrantie van 1610. De remonstranten waren daarmede in de lijn van het nationaal gereformeerd protes- EPISCOPIÜS EN DE SYNODE 99 tastisme en hebben dus zeer terecht ontkend, dat zij eene nieuwe theologie wilden invoeren, maar vooral verdient dit erkenning dat zij godsdienstige motieven hebben geplaatst tegenover theologische bespiegeling, „Zonder het geloof in den Almachtige te kort te doen trachtten zij bovenal het evangelie van Gods oneindige liefde in Christus tot zijn recht te doen komen." Gods genade in Christus was de eenige grondslag en voorwaarde der zaligheid — genade over allen beschikt, maar den mensch bleef het overgelaten de reddende hand al of niet te grijpen Wij treden hier natuurlijk niet in uitvoerige beschouwingen over dit gevoelen, maar moeten voor ons doel er nog aan herinneren, dat de remonstranten ook hierom tegen de leer der absolute voorbeschikking zich verzetten, omdat er o.a. dit gevoelen in lag opgesloten, dat God met opzet aan de meerderheid des menschdoms onthield wat noodig was tot hunne redding en haar in de eeuwige verdoemenis wierp, waaronder zoovele onschuldige kinderen. „O heyllose distinctiën,o afgrijselijcke ende verschriekelijcke vonden en grepen V? zon Episcopiüs later daarvan schrijven *»). En wèl mochten zij van „monstrueuse opiniën" gewagen, als b.y. professor Maccovius leerde, dat de verworpenen noodzakelijk zondigen en verloren gaan en dat God aller heil niet wil, verfoeielijke stelling, door sommigen ter synode aangevallen, door de meerderheid orthodox verklaard24). Het was van Episcopiüs en de zijnen geoorloofde tactiek om bij den strijd over de voorbeschikking vooral die verwerping in debat te willen brengen. Zij wisten, dat op dat punt ook de tegenpartij niet eensgezind was, van wie sommigen zich tegen de uiterste en vreeselijke consequenties van het stelsel verzetten, en bovendien was de eeuwige verdoemenis van zooveel onschuldigen te leeren in hunne oogen een schennis van Gods allen zoekende liefde. Bogerman heeft die tactiek zeer goed doorzien en gekeerd. „Gijlieden", zeide hij „moest liever van de verkiezing, die liefelijk is spreken, dan van de verwerping die hatelijk is »)." Alsof men de verkiezing zonder de verdoemenis leeren kon! Intusschen is het er niet wezenlijk van gekomen, debatten over dit leerstuk zijn er niet gevoerd, ook op dit punt heeft het gehaspel over formaliteiten de behandeling van de dingen zelve tegengehouden. In de zitting van 17 December heeft Festus Hommius verhaald wat er op dit punt ter Haagsche conferentie ICO DE REMONSTRANTEN was geschied. Dat juist Hommius, zijn oude Leidsche vijand, dit deed, zal Episcopiüs wel onaangenaam geweest zijn. Later heeft hij nog eens gelegenheid gehad zich over de zaak uit te laten en te zeggen : „het punt van de verwerping is dat hetwelk ons het meeste deert. Wij kunnen noch heffen noch leggen de leer, dat God het grootste deel des menschelijken geslachts zou verwerpen alleen omdat hem dit behaagde ")." Ten slotte is de synode den remonstranten tegemoet gekomen en heeft goed gevonden, dat men ook over de verwerping zou debatteeren, maar de orde van behandeling behield zij zich voor, omdat dit de consciëntie niet raakte, over de verkrachting waarvan de gedaagden zich telkens beklaagden. Maar, zooals ik zeide, het is er niet van gekomen. Want eerst hebben zij toen nog Maandag 17 December hun gevoelen ingeleverd omtrent de overige vier artikelen, van de algemeenheid der verdiensten van Christus, van de genade Gods en de bekeering en van de volharding der geloovigen. Toen de voorzitter hun daarop vroeg ook hunne bedenkingen tegen confessie en catechismus in te leveren, brachten zij daartegen in, dat zij daarop niet gerekend hadden. Dat gaf toen weer eindelooze discussie en toen het Kerstreces inviel, was men nog niet verder gekomen. Terwijl de leden der synode gedurende die korte vacantie gaan mochten waar zij wilden, heeft men de remonstranten gedwongen te Dordrecht te blijven, al waren er onder hen, die om ziekte van huisgenooten hunkerden hen te bezoeken — onnoodige hardheid, want geen der gedaagden heeft over vluchten ook maar gedacht: zij zouden, als Hambroeck of Beilinc op eerewoord zijn gegaan en wedergekeerd. Na de heropening der zittingen gaven Donderdag 27 December Episcopiüs met enkelen der zijnen hunne bedenkingen tegen den catechismus bij geschrifte over, waarop al weder eene gerekte discussie volgde over eene mtdrukking in de citatiebrieven, of namelijk de gedaagden hunne gevoelens mochten ontwikkelen èn verdedigen dan wel alleen verdedigen i Ook was dit nog eene kwestie, dat volgens Episcopiüs de synode te weinig tijd tot beraad schonk. Daar deze klacht, al of niet terecht, sloeg op beraad over kleinigheden van formeelen aard, terwijl de groote vraagstukken van kerkrechtelijken, theologisch-dogmatischen en godsdienstigen inhoud zoo verre op den achtergrond bleven, zag de vergadering ook daarin bewijs van lijdelijk verzet en de EPISCOPIÜS EN DE SYNODE IOI DE KOMST DER REMONSTRANTEN TER SYNODE, volgens een 18 d'eeuwsohe voorstelling (1). Naar een kopergravure uit Atlas van Stolk te Rotterdam. te zullen krijgen. Dus zond men enkele afgevaardigden naar 's-Gravenhage om het gevoelen der hooge regeering in te winnen en dezen rapporteerden Donderdag 3 Januari, dat H. H. Mog. uitdrukkelijk wenschten, dat de remonstranten zich aan de besluiten der synode in zake de orde der discussies zouden onderwerpen, zullende anders tegen hen worden geprocedeerd als tegen vijanden van het hoogste gezag. Mochten zij in hunne halsstarrige ongehoorzaamheid volharden, dan moest men hen wegzenden en buiten hunne tegenwoordigheid alleen naar hunne geschriften over hen oordeelen. Zoo ging het hard tegen hard, en wie nu, na drie eeuwen, de zuiverheid van zijn oordeel niet toon der discussies werd er te vinniger om. De voorzitter zelf vermocht zich vaak niet te beheerschen : neem zijn zware taak in aanmerking, gedenk dat hij aan graveel en dus telkens en plotseling pijn leed — door tal van getuigen is er geen twijfel of zijne donderende stem openbaarde vaak zijne onbetoomde drift. Men zag duidelijk, dat men niet opschoot en er kwam iets van die verwarring, zoo eigenaardig voor eene groote vergadering, als men vreest met het schip vast te raken en het niet weder vlot 102 DE REMONSTRANTEN verliezen wil vergete nimmer, dat achter deze uiterlijkheden de worsteling lag om groote beginselen. Schijnt ons voorts het lijdelijk verzet der remonstranten onmatig ver gedreven, men vergete al weder niet, dat de samenstelling, dat reeds het bestaan der synode de zekerheid had gegeven hunner veroordeeling. Bogerman deelde hun het genoemde besluit der Staten-Generaal mede en het was toen, dat hij eene vraag stelde, welke althans eene poging was om wat dichter tot de beginselen zelve te naderen, al was het jammer, dat hij juist een dag had, waarop hij noch zijne drift noch zijne luide stem in bedwang had. Hij vroeg, of naar hun oordeel, Gods besluit om de volhardenden zalig te maken de gansche voorbeschikking ter zaligheid was i Episcopiüs en na hem de anderen antwoordden, dat zij daarop niet zouden ingaan, omdat men toch op hunne consciëntie geen acht sloeg. Wederom vroeg toen Bogerman (en men bespeurt hoe diep het denken bevangen zat in dogmatische onderscheidingen) : „als de remonstranten leeren, dat God de menschen verhoort om het voorgeziene geloof, of zij dan bedoelden dat dit was eene verkiezing van het geloof en niet van de menschen (buiten het geloof om derhalve : dit laatste was het kalvinistisch en dogmatisch-consequente gevoelen) f* Episcopiüs zeide slechts : „ik blijf bij mijn gevoelen." Anderen zeiden iets meer. Poppius b.v. „omdat wij onze consciëntie niet mogen voldoen door verdediging der waarheid en wederlegging der onwaarheid, is het beter te zwijgen dan met antwoorden de goede zaak te schaden." En Naeranus : „Indien wij van de verwerping en van het gevoelen der contra-remonstranten daaromtrent mogen handelen, dan zal ik gaarne antwoorden27)." Maar de lezer begeert niet langer stil te staan bij dit trieste schouwspel, men stond te ver van elkander af, de voorafgegane jaren hadden te groote verbittering gebracht, persoonlijkheden, temperament, karakter, dogmatische overtuiging, godsdienstig gevoel, alles schuurde, alles botste. Geen vergelijk was mogelijk, alleen geweld kon de beëindiging brengen. Men heeft Vrijdag 4 Januari den ouden Hendrik Leo alleen laten binnenkomen, men hield hem, en met reden, voor minder standvastig dan de anderen, maar ten slotte kwam men toch ook met hem niet verder. Welnu dan, men zou de gedaagden alleen naar hunne geschriften oordeelen, enkele artikelen opstellen, waarin hun gevoelen 103 kort en getrouwelijk omschreven werd. Zoo geschiedde; terwijl de remonstranten buiten moesten wachten, las men de artikelen voor en gaf ze den leden ter fine van advies. Donderdag 10 Januari, vóór en na noen, kwamen die adviezen in behandeling, waarbij men er op lette, dat het remonstrants ch gevoelen getrouw werd uitgedrukt. Den volgenden dag stonden toen de remonstranten wêer binnen en Bogerman vroeg : „Blijft gij bij de verdediging van uw gevoelen zooals ter Haagsche conferentie s'" Waarop Episcopiüs een lang stuk voorlas, weder inhoudende, dat zij vrijheid verlangden hunne gevoelens uitvoerig te verdedigen. En Bogerman, zichzelven weder niet meester : „Ja, gij wilt vrijheid om uw gevoelen te verdedigen, maar tegelijk ook om het onze, naar uw eigen woorden, te exagiteeren, door te strijken." Toen ontstond er eene wilde beroering, de gedaagden ontkenden, dat zij dit booze woord ooit zouden gebruikt hebben, sommige leden hielden vol het uit hun mond te hebben gehoord **). Het was toen, dat Muys van Holy het bovengenoemde „wat petimus, die mandamus" er tusschen wierp ")* En het was toen ook, dat volgens één bericht, waarop wij echter niet geheel durven vertrouwen, gedurende eene (voor 't overige zielkundig zeer goed verklaarbare) tijdelijke kalmeering der gemoederen, Bogerman zou gezegd hebben: „de liefde hoopt alles, gij moest dan van deze vergadering het goede hopen/' En Episcopiüs : „welnu ik zal antwoorden, als gij mij copie van die adviezen geeft," waarna hij zijne hand naar den voorzitter uitstrekte, als om het stuk te ontvangen. Maar dat Bogerman weigerde en daardoor de gelegenheid liet voorbijgaan om tot bevrediging te komen80). Wij durven voor dit bericht, gelijk wij zeiden, niet instaan, maar al ware iets dergelijks geschied, het zou de uitkomst niét hebben gewijzigd. Zoo naderde het einde. Zaterdagmiddag 12 Januari hebben de regeeringscommissarissen met de gedaagden nog eene samenkomst gehad, die geenerlei gevolg had. Daarvan deden zij in de Zitting van Maandag den i4den verslag en toen besloot de vergadering de vruchtelooze debatten te sluiten en de remonstranten uit de synode weg te zenden. Men riep hen binnen. Zij kwamen, onverschrokken, bereid hun lot te ondergaan. In de Zware lucht der volle zaal hing de dreiging van het komend gebeuren, toen Bogerman begon te spreken en de oogen van EPISCOPIÜS EN DE SYNODE vriend en vijand in spanning van zijne lippen de woorden aflazen. Hij begon niet zonder waardigheid, „met een handgebaar stilte opleggend"31) maar op het einde door zijn drift meegesleept. „De moderatie der synode sproot voort uit een misverstand, gelijk zij thans inziet, gelijk vooral de uitheemschen inzien, die nog Vrijdag jongstleden tot uw faveur spraken. Maar vandaag, toen zij begrepen dat gij de synode om den tuin leidt, verabuseert en weder tot uw ouden teem en vroegere hardnekkigheid zijt teruggekeerd, verklaren zij u onwaardig om langer in deze vergadering gehoord te worden. De voornaamste oorzaak uwer halsstarrigheid is, dat gij deze synode houdt voor ' tegenpartij en acht, dat gij met haar op gelijken voet staat. Daarom hebt gij haar billijke besluiten veracht, de interrogatoriën en vragen, u voorgesteld, hebt gij geweigerd te beantwoorden. Eindelijk, den vorigen Vrijdag, scheen het, alsof gij u tot eenige gehoorzaamheid schikken zoudt, maar in het laatste door u ingeleverde geschrift neemt gij dat alles weer terug. De synode heeft mildelijk, edelmoediglijk en gunstiglijk met u gehandeld, maar tegenover de oprechtheid, zoetaardigheid en zachtmoedigheid der synode hebt gij bedrog, listen en leugenen gesteld. Met bedrog zijt gij begonnen, met bedrog eindigt gij. Met dezen lof zal men u heenzenden. Want gelijk Episcopiüs bij den aanvang ontkend hèeft een ander exemplaar van zijne oratie te hebben, daar hij er nochtans twee had, heeft hij bij de laatste zitting ontkend, dat zij bereid waren de verklaring des eersten artikels over te geven, terwijl hij dit echter uitdrukkelijk heeft gezegd en met uitgestrekten arm het geschrift vertoond. Doch God die de harten doorziet, ziet ook op uw treken en kent de oprechtheid der synode. Opdat wij dan godvruchtig en vreedzaam het werk mogen afdoen, waartoe wij zijn te zamen gekomen, wordt gij ontslagen en gedimitteerd. Maar weest zeker, dat de synode uwe hardnekkigheid aan de gansche christenheid zal bekend maken en dat het haar aan geen geestelijke wapenen ontbreekt om ter gelegener tijd tegen u te procedeeren. Derhalve geef ik u uit naam der gedeputeerden en der gansche synode uw afscheid." En daarop, terwijl hij met de handen eene wegduwende beweging maakte, riep hij nogt „Diniittimini. Exite!" Gij wordt weggezonden. Gaat heen82). Daarop gingen de remonstranten. Episcopiüs zeide nog t „Ik zal met mijnen zaligmaker 104 DE REMONSTRANTEN Jezus Christus op dit alles zwijgen. God zal tusschen ons en de synode oordeelen wat er zij van het bedrog, dat men ons ten laste legt." Niëllius : „Ik appelleer van de onbillijkheid dezer synode op de vierschaar Jesu Christi." Sapma (of Hollingerus) : „Gaat uit uit de vergadering der boozen." De commissarissenpolitiek gelastten hun nog om zonder toestemming de stad niet te verlaten. Zoo eindigde het eerste bedrijf van het Dordtsehe treurspel. Bogerman's heftige taal had velen ontzet. Jaren later schreef Trigland nog: ,/t Welck ghelijck ick mét een schrick ende ontsettinghe mijns gemoets ghehoort ende gesien heb, alsoo noch met een ontstellinghe gedencke3Ï)." Toch had hij gehandeld volgens den wil der gansche vergadering en niet hem alleen treft de blaam van wat is geschied. Mogen wij van „blaam" spreken i Heeft de geschiedenis iets meer te doen dan naar haar beste weten verhalen wat is geschied en, zoo mogelijk, waarom het is geschied i Sommigen beweren dat. Ons dunkt het niet ongeoorloofd zoo de historicus zich ook een oordeel tracht te vormen over eene gebeurtenis, door hem vermeld. Zeker mogen wij de synode niet den maatstaf aanleggen onzer denkbeelden omtrent het recht der persoonlijkheid in godsdienstzaken. Evenmin vergeten, dat de zeden ruw, de hartstochten fel geprikkeld waren, dat de „blinde staatszucht" ook hier „raasde uit misvertrouwen" en op het synodale vonnis haren boozen invloed geoefend heeft. Eindelijk, dat alle menschenwerk gebrekkig is, omdat wijzelven dat zijn. Maar al gingen dan de heerschende denkbeelden nog in de richting van inquisitoriaal onderzoek, het is ook waar, dat hooger beginsel ten onzent gepredikt en niet onbekend was. De gansche zestiende eeuw door hadden nationaal gereformeerden als Veluanus, hadden Merula, Duifhuis, Coornhert, Laurens Reaal, had vooral Oranje in zoo menig staatsstuk voor den mensch de vrijheid opgeëischt, om naar eigen inzicht God te dienen en kettervervolging daarom veroordeeld. De Unie van Utrecht had dit beginsel tot staatsrecht verheven. De remonstranten waren er de dragers van en hebben er om geleden. Hebben dus de Dordtsehe vaderen op hun standpunt niet anders kunnen handelen — een hooger standpunt dan het hunne had ook toen reeds de liefde van sommigen en voor die rechtbank kunnen zij niet bestaan. Is Episcopiüs te scherp als hij later EPISCOPIÜS EN DE SYNODE 105 ioö DE REMONSTRANTEN zeggen zal: „wat voor een farce datter onlancks in Hollandt ghespeelt is ende wat voor een landtverderffelijcke tragedie of schouspel onder den religieusen mantel van de synode aengherecht is f* **) Een treurspel is altijd de nederlaag van een edel beginsel. Den godsdienstigen ernst der synodeleden mogen wij niet verdenken. Maar wel zelden, dunkt ons, is dogmatisme, is leerheiligheid voor godsdienst en menschenliefde zoo schadelijk gebleken als hier. En het blijft een roem voor Episcopiüs en zijne paladijnen, dat zij voor een nobel beginsel hebben gestaan en er voor hebben willen lijden. Zij hebben voor de zooveelste maal bewezen, dat in deze wereld niets goeds tot stand komt, tenzij de besten er met zulk lijden voor betalen willen. L. KNAPPERT. EPISCOPIÜS EN DE SYNODE IAanteekeningen *) Epistolica narratio in Proest, ac erud. vir. epp. 1704, pag. 515b. a) H. Y. Groenewegen in zijne uitgave der Remonstrantie, Leiden 1910. 8) Haentjes, Episcopiüs blz. 13 noot 2 kent een brief van E. aan zijn I broeder Rem Setct Belt ^* H^jIr^T'T ?fT fel,^me,dtn P1" P<*" dek Gommen pop • ttteiSSï- *^*>~*«*P regen BczamenCalvrjn Toi fo lang mijn Heer de Prins DE WEEGHSCHAEL Bekende zinneprent op de kerkelijke twisten en de staatkundige gebeurtenissen van 1618. Het vers is van Vondel. De figuur op den voorgrond is duidelijk herkenbaar Prins Maurits. Op den a-htergrond de Afdanking der Waerdgelders. Naar kopergravure uit de Atlas van Stolk te Rotterdam. De nood dwong de Remonstranten, de door hen voorgestane prediking der godzaligheid buiten de voor hen gesloten gereformeerde kerk te handhaven. Hadden zij het niet gedaan, zij zouden haar prijsgegeven hebben. Zij werden tot de oprichting van hun kerkgenootschap bewogen door de op de feiten gegronde zekerheid, dat datgene, wat zij voor het Christendom onmisbaar achtten, de vrije verkondiging van het evangelie krachtens de uitspraak van de consciëntie, met den ondergang werd bedreigd' Wat zij van de overheid verlangd hadden, dat was hun beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid, hun „reckelijcke" zienswijze, in de vaderlandsche kerk te kunnen belijden. Dat hadden zij onomwonden uitgedrukt in hun Remonstrantie van 1610. Nu het bleek, dat hun gevoelen nevens het daarvan afwijkende niet werd geduld, moesten zij wel een eigen kerkgenootschap stichten. Wtenbogaert had nu, zooals hij schreef, „geleerd, wat hij te voren niet dacht, nl. dat het niet mogelijk was, de kerk te beteren, in de kerk blijvend met onderlinge verdraagzaamheid." Maar dat zij noodgedwongen een eigen kerkgenootschap opgericht hebben, blijkt ten overvloede hieruit, dat zij nog altijd bleven hopen op de verwezenlijking van de door de Staten in 1614 uitgevaardigde „resolutie tot den vrede der kerken." Zij beschouwden hun kerkgenootschap als een voorloopige, tijdelijke instelling, een beschouwing, die ook in later eeuwen op den voorgrond tredende figuren in de Broederschap zijn blijven aanhangen. De voorbereiding tot de stichting der Broederschap eischte vborèérst het nemen van allerlei practische maatregelen. Zoo vinden wij den 3en Augustus 1619 de te Waalwijk vertoevende Remonstranten onder presidium van Episcopiüs bezig met het bespreken der op de practijk gerichte aangelegenheden, als : de correspondentie met het vaderland, het uitgeven van geschriften ter verdediging en verspreiding van hun gevoelens, en vooral met de hoofdzaak, die rechtstreeks de stichting der Broederschap ten gevolge had, namelijk de bediening en verzorging der gemeenten en de daarmede verband houdende collecte, ter bestrijding van de kosten voor correspondentie en reizen en voor het drukken der geschriften. Den aoen Augustus werd een vast bureau samengesteld, bestaande uit 8 predikanten. Aan dit bureau werd een geregelde behandeling der zaken opgedragen, met volmacht om al de broeders samen te roepen, wanneer 136 DE REMONSTRANTEN WTENBOGAERT EN DE STICHTING 127 het dit noodig oordeelde. Er was echter nog een aangelegenheid, die op de vergadering te Waalwijk werd voorbereid, namelijk een „generale vergadering" der uitgeweken en uitgebannen predikanten. Het plan daartoe was uitgegaan van Wtenbogaert, die reeds in een brief van 21 Juli aan de broeders te Waalwijk sterk had aangedrongen op het bijeenroepen van een algemeene vergadering. Ook had hij in zijn schrijven de punten van behandeling opgegeven. Zoo namen dan op den i7en Augustus de broeders te Waalwijk het besluit: „Alsoo wij ook achten hoognoodich, dat om een goed fundament te leggen tot alles, wat bij dese van nooden sal sijn tot conservatie de^ kerken ende vertroosting dergenen, soo kerkendienaeren als anderen, die daeromme leyden, een generale bijeenkomst der Broederschap, indien 't mogelijk is met den eersten gehouden werde, te vernemen oft d'andere broeders dat ook niet noodich en vinden en hoe men daertoe geraken sal, op wat plaets, met wat securiteit ende hoe te verwerven." Den 28sten Augustus deelde Episcopiüs Wtenbogaert's schriftelijk verlangen mede, om de vergadering te Antwerpen te houden. Besloten werd om aan dit verlangen te voldoen en tevens „om de saecken te beter te prepareeren" Wtenbogaert te verzoeken „de pointen van bedenkingen, die zijn Ed. mocht hebben" aan de vergadering over te zenden. Zijn helder inzicht, zijn „prudentie", zijn geestkracht, zijn diplomatiek beleid had men noodig. Men kon niet langer buiten hem. Het was de 30ste September van het jaar 1619. Op den voormiddag van dien dag kwamen te Antwerpen samen de volgende predikanten : Johannes Wtenbogaert, Simon Episcopiüs, Eduardus Poppius, Samuel Lansbergen, Petrus Cupus, Wilhelmus Lomannus, Mattheus Burgius, Assuerus Pollio, Caspar Selkaert, Nicolaas Grevinkhoven, Johannes Arnoldus Corvinus, Johannes van Galen, Johannes Grevius, Adriaen Simonszoon, Samuel Prins, Abraham la Faille, Petrus Engelraven, Geeraerdt van Velsen, Johannes Speenhoven, Carolus Rijkwaert, ïsaak Frederikszoon Luit, Carolus Niëllius, Bartholomaeus Prevoost, Aegidius Seyst, Johannes Nederlage, Egbert Stedum, Paulus Lindenius, Franciscus Taurinus, Bernherus Vezekius en Eer hardus Voskuil. Later kwamen nog ter vergadering : Adriaen van der Borre, Theophilus Rijkwaert, Simon Goulart, Isaak 128 DE REMONSTRANTEN Naeranus, Dominicus Sapma, Henricus Niellius, Henricus Oostenhaern en Samuel Naeranus. Onmiddellijk ging der vergadering over tot het benoemen van een praeses, assessor en scriba „en sijn daertoe vercoren" : Johannes Wtenbogaert, Simon Episcopiüs en Nicolaes Grevinkhoven. Nadat de voorzitter een gebed had uitgesproken, verklaarden de broeders op een door hem gedane vraag, hoofd voor hoofd : „dat sij bleven volharden bij de bekentenissen over de verschilpunten, uit den naeme der Remonstranten in de eerste Remonstrantie Haegsche conferentie, Synode tot Dordrecht ende andre hunne gemeene schriften, gedaen." Voor allen stond vast, dat de gemeenten niet alleen door brieven, zooals tot dusverre was geschied, maar ook „met de levende stemme en uitrechtinge der sacramenten, 't sij heimelijk of openbaer" moesten worden bediend. En allen verklaarden hoofd voor hoofd bereid te zijn om zich wederom naar het vaderland te begeven, en „om henselve ten dienste vande bedroefde kerken in het landt te laeten gebruicken." Hoewel Wtenbogaert, Episcopiüs en Grevinkhoven zich eveneens daartoe bereid verklaarden, vond nochtans de vergadering om verschillende gewichtige redenen goed „deselve hier inne te verschoonen." Ook vond men beter, dat Poppius, Niëllius en Corvinus zich voorloopig buitenslands zouden houden, om intusschen de kerken te dienen met hunnen goeden raad, en met schrijven voor de gemeene zaak zouden arbeiden. Hierop trokken Wtenbogaert, Episcopiüs en Grevinkhoven zich in een kamer terug, waar hoofd voor hoofd alle broeders voor hen verschenen en nogmaals van hun bereidwilligheid om naar het vaderland terug te keeren, getuigden. In de namiddagzitting werd nagegaan, hoeveel predikanten in het vaderland noodig waren. Het bleek, dat men den dienst van 29 personen behoefde. In het land waren nog 16 predikanten aanwezig, die dienst konden doen. Daarom besloot men, dat 10 van de uitgebannen en uitgeweken predikanten zouden worden aangewezen voor de bediening der kerken, benevens 3 of 4 studenten. Hun arbeid zou dadelijk moeten beginnen. Aan het moderamen werd opgedragen, om aan het eind der vergadering met de 10 broeders, die het geschikt achtte voor den dienst in het vaderland, overleg te plegen over standplaats en werkkring. Op den isten October werd de vergadering voortgezet en werd het belangrijke besluit WTENBOGAERT EN DE STICHTING 129 genomen, een confessie of „verklaring des geloofs" samen te stellen. Wtenbogaert, Episcopiüs, Grevinkhoven en NiëlUüS werden gemachtigd om „soodaenighe verklaeringh of Belijdenisse te stellen en te sijner tijdt der Broederen gemein ondersoek en oordeel t'onderwerpen." Dat de Remonstranten hiermede niet anders bedoelden dan een verklaring van hun gevoelens openbaar te maken en geenszins een sectarisch bewustzijn in een of ander formulier wilden vast leggen, blijkt uit de vraag, die in dezelfde zitting aan de orde was, namelijk of men zich zou vereenigen met de Lutherschen. Vooralsnog vond men echter bij nadere overweging beter, dat men zich af gezonderd zou houden van anderen, maar dat men „derselver aenstoot in alle maniere sou soeken te vermijden." Om uitvoering te geven aan het besluit, den vorigen dag genomen, werd aan het moderamen opgedragen, een instructie te ontwerpen voor degenen, die in het vaderland zouden gaan dienen. Aangezien allen schoolmeesters in het vaderland door de Staten was gelast om den Heidelbergschen catechismus, sommigen ook om de Dordtsehe canones te onderteekenen („t'welk strekte om de C^vinisterij de jonge jeucht in te planten"), kregen de in het land dienende predikanten de opdracht, om de ouders te waar' schuwen, hunne kinderen niet bij de Calvinistische schoolmeesters ter school te zenden. In de namiddagzitting werd de gedragslijn vastgesteld voor de predikanten, die in deze buitengewone omstandigheden bij de uitoefening van hun ambt aafi groote moreele gevaren waren blootgesteld. „Alsoo de leere der waerheit", zoo luidt de inhoud van het desbetreffend besluit „voor dewelke wij alle te saemen lijden, is een leere, die naar de Godsaeligheit is : soo is bij alle de Broederschap eendraghtelijk verstaen, dat een yder sich bevlijtigen sal om de waere Godtsaeligheit op t'allersorgvuldigste te betrachten, mijdende alles wat eenigszins tot ergernisse bioghte strekken : insonderheit ook dat een yder sich wachte van alle haestigheit, bitterheit, scherpigheit en schamperheit in woorden ; van alle lichtvaerdige seden en manieren ; van overvloedt in spijze en drank, soowel ten aensien van hunne eigene persoonen als degeenen die hen aengaen, sooveel eenighsins moogelijk is. Ende wanneer sich iemant hierinne komt te verloopen, sal dezelve bij dengeenen, die daervan kennis heeft, eerst in 't bijzonder vriendelijk en niette- De Remonstranten 9 DE REMONSTRANTEN 130 min ernstelijk aengesproken en vermaent worden, en indien hij naer soodanige vermaeninge niet luisteren wil, sal hij der gemeene Broederschap aengebraght en door deselve tot regel en beterschap gebracht, oft anders deser onser Sociëteit onwaerdig verklaert en geacht worden." Op den 2en October is alleen des middags vergaderd. In deze bijeenkomst werd voorlezing gedaan van de instructies voor het college Van predikanten, dat te Antwerpen zou blijven resideeren en voor degenen, die in het land zouden dienen. En op den 3en October werden als leden van dat college, behalve Wtenbogaert, Episcopiüs en Grevinkhoven, bij wie de eigenlijke directie zou blijven berusten, de predikanten Poppius, Niëllius en Corvinus benoemd. Daarna werd de vergadering met dankzegging aan God gesloten. De Remonstrantsche Broederschap was gesticht. Dat op deze eerste algemeene vergadering de gemeenten niet vertegenwoordigd waren, om welker behoud het toch eigenlijk ging, en dat de kerkeraden niet gekend waren bij de te nemen besluiten, was een gevolg van den verwarden toestand. De meeste kerkeraden waren of op gezag der Staten of door de sphtsing der gemeenten in een Remonstrantsch en een niet-Remonstrantsch gedeelte, ontbonden. En zoo was de Broederschap, die te Rotterdam ontstaan, te Waalwijk bevestigd, te Antwerpen werd opgericht, aanvankelijk een vereeniging van leeraren der Remonstranten, van Remonstrantsche predikanten, maar om der wille van de gemeenten in het vaderland gevormd, en waarin de gemeenten in beginsel begrepen waren, een vrije, Christelijkkerkelijke gemeenschap. In het jaar waarin de Broederschap werd gesticht, bereikte Wtenbogaert, die de ziel van die oprichting was geweest, den leeftijd van 62 jaren. En nog was zijn taak niet afgedaan, nog zou hij een omvangrijken, gewichtigen arbeid verrichten en de genomen besluiten helpen verwezelijken. Hoe heeft hij daaraan tot aan zijn dood zich gewijd ! Met het Mimmen der jaren nam zijn arbeidskracht eer toe dan af. Zijn talrijke geschriften getuigen daarvan, In 1819 verscheen van zijn hand een geschrift, waarin de wegvoering der Remonstrantsche leeraars uit de geünieerde provincies werd bestreden. Naar aanleiding van den biddag, waarmede de Dordtsehe Synode werd besloten, schreef hij een pamflet, getiteld : „Achabs biddagh." In 1620 verscheen van WTENBOGAERT EN DE STICHTING J u~4. l~ „ i_ i\ ir ■; i • i_ i__ 131 zijn hand het reeds genoemdex) „Vrijmoedich ondersoek van verscheiden placcaten tegen de Remonstranten", waarin niet alleen een scherpe critiek op de houding der Staten, maar ook een justificatie van Oldenbarnevelt, Hoogerbeets en De Groot voorkomt. Wij doen slechts een enkelen greep. Noodgedwongen nam hij telkens weer de pen op, om de kerkelijke en politieke tegenstanders te bestrijden. Dat hij meer kon dan polemiseeren, bewijzen de stichtelijke werken, die in hetzelfde jaar van zijn hand verschenen, zooals „Gebedt ofte schriftelijke meditatie over 't Vader onser", en „Danksegginghe ende ghebedt". Uit deze meditaties, alsmede uit zijn preeken, die voor dien tijd meesterstukken van kansel welsprekendheid waren, leeren wij zijn innige vroomheid kennen. Krachtig bleef hij voortarbeiden aan de uitvoering der in 1619 genomen besluiten. De tweede vergadering van Remonstrantsche predikanten, die in het jaar 1621 van 6—9 Februari te Antwerpen werd gehouden en door 27 predikanten werd bijgewoond, werd door hem geleid. Het was vooral aan hem te danken, dat in Holstein de gemeente van Frederikstad, een stichting van Remonstrantsche uitgewekenen, verrees. Hij stelde de instructie op voor de gedeputeerden, die naar den hertog van Holstein werden gezonden. Zoo was hij onvermoeid werkzaam voor de belangen der Broederschap. Met het khmmen der jaren namen echter ook de zorgen en tegenspoeden toe. Tevergeefs had hij in een brief aan prins Mau- Irits zijn onschuld bepleit. Den i7en Maart 1619 werd de voormalige hofpredikant openlijk onder het luiden der stadhuisklok in Den Haag gedaagd, om voor de 24 rechters te verschijnen. Den 6en, i5en, en 21 sten April werd de indaging herhaald en 24 Mei werd Wtenbogaert wegens kerkelijke en politieke conspiratie ten eeuwigen dage uit de republiek verbannen en werden al zijn bezittingen verbeurd verklaard. Gelukkig bleef hij voor Iarmoede gespaard, doordat zijn vrouw, die in Juni 1619 na maandenlange scheiding te Antwerpen voor korten tijd tot hem kwam, hem, zooals hij schreef, „van het hare trouw onderhield, zoodat ik niemand lastig behoefde te vallen." Bij de valsche beschuldigingen tegen Wtenbogaert gericht, .') Zie bk. 118. DE REMONSTRANTEN 132 kwam ook deze, dat hij met Spanje heulde. Reeds in 1615 was een dergelijke beschuldiging door den predikant Plancius van den kansel tegen de Remonstranten gericht. Wtenbogaert en Episcopiüs, zoo zeide men, stonden in goede verstandhouding met de Jezuïten en hielden correspondentie met de vijanden van den Staat. Weliswaar stonden Wtenbogaert en zijn geestverwanten aan Roomsche en Spaansche intrigues bloot, zelfs bood de Spaansche gezant De La Cueva te Brussel hem een ruime vergoeding aan voor zijn verbeurd verklaarde bezittingen, maar Wtenbogaert weigerde. Hij wilde Protestant en Nederlander blijven. Maar de lastertongen in Holland zwegen niet. Deze en andere ervaringen deden hem besluiten de Zuidelijke Nederlanden te verlaten en zich in Frankrijk te vestigen, een besluit, dat door de algemeene vergadering van Februari 1621 werd bekrachtigd. En zoo begaf hij zich 14 Maart 1621 met den predikant Van der Borre naar Parijs, waar hij zijn intrek nam in de Faubourg St. Germain. Dat hij door de Fransche regeering met hartelijkheid werd bejegend, had hij te danken aan Louise de Coligny, die hem het vorige jaar te Antwerpen op haar doorreis naar Frankrijk had ontmoet en hem haar tusschenkomst bij het Fransche hof had aangeboden. Haar vriendschap, alsmede de toegenegenheid van Frederik Hendrik, die op zijn doorreis naar het prinsdom Oranje in 1619 te Antwerpen vertoevend, in „de Bijenkorf", waar hij logeerde, zijn vroegeren leermeester in tegenwoordigheid van vele edellieden welwillend had ontvangen, en zich met hem voor een der geopende vensters den volke had vertoond, was hem een licht op zijn donkere wegen. Ook in Parijs werden door de Roomsche geestelijkheid weldra pogingen aangewend om Wtenbgaert tot de moederkerk terug te brengen, welke pogingen later werden herhaald, toen hij zich naar Rouaan had begeven. In deze laatste stad kwam zijn vrouw voor goed bij hem. Het uitbreken der pest in Rouaan dreef hem in 1622 naar Parijs terug. In het volgend jaar vinden wij hem weder te Rouaan. Er kwamen sombere dagen, waarin hij zwervensmoede naar een stille plek in Holland verlangde, om als ambteloos burger zijn laatste levensdagen te slijten. Maar hij gevoelde, dat hij moest blijven volharden en denkende aan het lot der broeders in het vaderland, was hij minder met eigen leed begaan dan met de rustelooze vervolgingen, waaraan de predikanten in Holland WTENBOGAERT EN DE STICHTING 133 blootstonden. Toen in 1623 de tijding van de samenzwering tegen prins Maurits hem bereikte, greep hij naar de pen en stelde in het Fransch een apologie, om de Remonstranten voor geheel Europa vrij te pleiten van de medeplichtigheid, waarvan zij door hun kerkelijke en politieke tegenstanders openlijk werden beschuldigd. Hij gaf deze apologie echter niet uit. Dat hij overigens als auteur niet stil gezeten heeft in den vreemde, getuigt zijn polemiek tegen Trigland, en zijn autobiografie, welke hij hier LOEVESTEYN IN DEN TIJD DER REMJ3NSTRANTSCHE VERVOLGING. Naar een kopergravure uit de Bibl. der Rem. Gem. te Rotterdam. begon uit te werken. Na in 1624 een vergeefsche poging te hebben gedaan, om onopgemerkt per schip maar Hamburg te reizen, besloot bij in 1626 rechtstreeks naar het vaderland terug te keeren. De omstandigheden waren niet ongunstig. In 1625 was prins Maurits overleden. Frederik Hendrik droeg zijn ouden leermeester een goed hart toe en ook al bleven de twee brieven, die Wtenbogaert uit Frankrijk aan den prins schreef, onbeantwoord, hij vernam van terzijde, dat de prins zijn epistels met welgevallen had gelezen en aan een verzoening der partijen dacht, DE REMONSTRANTEN. 134 welke gepaard zou gaan met een algemeene amnestie. Dit deed hem besluiten terug te keer en. Den 26sten September 1626 zette Wtenbogaert te Rotterdam voet aan wal. Zijn vrouw was hem reeds in April naar het vaderland voorgegaan, maar wist niets van zijn overkomst. Zij ontmoette hem toevallig, toen zij den isten October te Rotterdam kwam. Wtenbogaert verwisselde telkens van verblijf. Hij bleef hier tot 5 December en vertrok toen in stilte met Grevinkhoven naar Den Haag, waar hij eveneens telkens van verblijf verwisselde. Op zijn woning was door Rosaeus wederrechtelijk beslag gelegd. Dadelijk ging hij aan den arbeid. Hij drong bij den prins op intrekking der plakkaten aan, waarvan deze echter niets wilde weten. Hij pleitte voor vrijlating der te Loevestein gevangen gezette predikanten, en ofschoon zijn pleidooi vergeefsch was, wist hij althans te bewerken, dat het lot der gevangenen verzacht werd. Vele polemische geschriften en pamfletten verschenen in dezen tijd van zijn hand. Hij was en bleef ook in zijn ouderdom de aangewezen polemicus onder de Remonstranten. Niëllius schreef van hem : „Nous louons Dieu de ce qu'il continue a eet insigne personage tant de graces incomparables. Ses écrits ont cela de propre, que tant plus on les lit, tant plus ils agréent, et les derniers semblent toujours surmonter les premiers. Admirable félicité, de pouvoir en une vieillesse si haute avoir encore toutes les fonctions de 1'ame si entière, une vivacité d'esprit et solidité de jugement si vigoureux. II serait a souhaiter que tels dons de Dieu pussent être employés a autre sorte d'écrits que polémiques." Ijverig door zijn vrouw als secretaresse 'geholpen, was hij dag aan dag bezig, om te arbeiden voor de zaak der Remonstraten, ondanks een pijnlijke ziekte, waarvoor hij zelfs een operatie moest ondergaan. Gelukkig kon hij zijn eigen woning weer betrekken en daar verder ongestoord blijven. Wtenbogaert heeft het beleefd, dat de Loevestein-iche gevangenen de vrijheid herkregen, dat de plakkaten zoo goed als niet meer uitgevoerd werden en dat het bestaan der Remonstrantsche Broederschap was verzekerd. Hij bleef rusteloos voor de Broederschap werken. Op de algemeene vergadering, die 15 en 16 October te Rotterdam werd gehouden, had hij wederom de leiding. Het belangrijkste besluit, op deze vergadering genomen, WTENBOGAERT EN DE STICHTING 135 was, dat de gemeenten voortaan niet meer door tijdelijk aan haar toegewezen predikanten, maar door eigen vaste predikanten zouden worden bediend. De uitvoering van dit besluit heeft hem veel hoofdbrekens gekost. De Broederschap telde nu ongeveer 40 gemeenten en 50 predikanten. Op deze vergadering werd tevens aan Wtenbogaert opgedragen, een handleiding voor het godsdienstonderricht te vervaardigen. Hoezeer hij als „het hoofd der Broederschap" werd beschouwd, blijkt uit het teekenende feit, dat men in 1633 geen algemeene vergadering te Amsterdam wilde uitschrijven, toen hij hardnekkig bleef weigeren, deze bij te wonen. Tot 1644 bezocht hij alle groote vergaderingen. Telkens werd hij als directeur herkozen. In 1642 werd op zijn advies besloten, dat de voornaamste gemeenten (Rotterdam, Amsterdam en Den Haag) afgevaardigden naar de algemeene vergaderingen zouden mogen zenden. De oprichting van een Remonstrantsch seminarium was een langgekoesterde wensch van hem. Hij heeft dezen wensch vervuld gezien. Den i5en Mei 1632 preekte hij voor het eerst weer in Den Haag, maar weldra werd hem het preeken door de overheid verboden. Den 22sten Juli betrad hij voor het laatst den kansel. Zijn laatste levensjaren heeft hij gewijd aan het voltooien van zijn drie belangrijkste werken, namelijk „De Onderwijsinghe in de Christelijcke religie", voorts zijn „Leven, kerckelijcke bedieninghe en zedige verantwoordigh", en ten slotte zijn „Kerkelijcke Historie". Vooral dit laatste werk, een foliant van meer dan 750 pagina's, dwingt eerbied af. Niettegenstaande de verzwakking van zijn gezichtsvermogen, is hij er aan blijven arbeiden tot zijn levenseinde toe. Bij zijn dood was hij gekomen tot de maand Augustus van het jaar 1619. Alleen dit eene boek zou hem reeds aanspraak doen maken op een eereplaats onder de vaderlands che theologe». En zoo naderde langzamerhand het einde. In 1640 ontviel hem zijn vrouw en drie jaren later moest hij zijn boezemvriend Episcopiüs ten grave dragen. Wat hij in hem, die zijn Jonathan geweest is, verloor, blijkt behalve uit zijn brieven, uit het teekenende feit, dat Wtenbogaert geen geschrift ter perse het gaan alvorens het Episcopiüs te hebben toegezonden, opdat deze er zijn oordeel over zou uitspreken. Zwaar was voor hem, den 87- 136 DE REMONSTRANTEN jarige, de gang naar Amsterdams Westerkerk, waar het stoffelijk omhulsel van zijn vriend zou rusten. Een jaar later, 4 September 1644, velde ook hem de dood. Hij vond hem rustig en bereid. In zijn laatste levensdagen kwam meermalen over zijn lippen Camphuysens lied : Hoe lang, ach Heer! Hoe lang nog mist mijn ziel den zoeten stand van 't waar Helaas ! wanneer, [verheugen i Wanneer zal ik eens 't eeuwig vaderland betreden meugen i Zijn stoffelijk overschot werd begraven in Utrechts Domkerk. Wtenbogaert is na Arrninius' dood het middelpunt van het Remonstrantisme geweest. Zonder hem zou de Remonstrantsche Broederschap niet tot stand gekomen zijn. Noch Arrninius noch Episcopiüs waren in staat een kerkgenootschap te organiseeren. Hij deed het — noodgedwongen. Noodgedwongen is het kerkgenootschap der Remonstranten ontstaan, dat, indien de republiek een betere staatsinrichting had gehad, onder gansch andere omstandigheden zou gegroeid zijn. In den strijd voor de erkenning der rechten van dit kerkgenootschap heeft Wtenbogaert, ondanks de fouten, daarin door hem begaan, fouten, waarvan hij zich zelf als zedelijk mensch bewust is geweest, een goeden strijd gestreden. Niet alleen het door hem opgerichte kerkgenootschap, de Remonstrantsche Broederschap, maar gansch het Protestantsche Nederland heeft aan dezen Nederlander veel, zeer veel te danken. A. H. HAENTJENS. REMONSTRANTEN EN SOCINIANEN — ~ Keerzijde van de Statenpenning ^**r (zie blz. 79). Rondschrift: zij in zullen zijn als de berg Sion. Ulfa en 't kort anti-christelijk was. Men g< waarbij minder gedacht werd aan godsdienstige opvattingen, die n goed kende, dan aan menschen vijanden van het Evangelie en de De verdachtmaking heeft in ru gegolden. De bekende hooglee was zelfs van oordeel (1728), dal Socmianisme is aangewreven. E drijving in deze uitspraak ; toch het verleden dèr Broederschap 1 Socinianen in het licht te stellen GEDURENDE de geheele 17de en het gróótste deel van de 18de eeuw heeft in ons land de heerschende kerk al haar krachten ingespannen om andersdenkenden te bestrijden, maar hoezeer zij ook geijverd heeft tegen RoomschKatholieken, Remonstranten, Doopsgezinden en zelfs tegen Joden, geen ketterij kwam haar gevaarlijker voor dan de Sociniaansche. Het woord Sociniaan was in de ooren der rechtzinnigen het inbegrip van alles wat verfoeilijk en verwerpelijk, van alles wat in aa gebruikte het als een scheldwoord, aan een bepaalde partij met zekere ie men trouwens dikwijls niet eens ben zonder geloof of christendom, 1 de zaligheid. 1 ruime mate ook de Remonstranten gleeraar Adriaan van Cattenburgh dat hun inzonderheid de klad van 1. Er is misschien een lichte overach is het bij een beschouwing van ap noodig, hare verhouding tot de Hen. En daarbij moeten wij natuur- i38 DE REMONSTRANTEN lijk beginnen met kort en klaar uiteen te zetten, wie deze gehate ketters zijn geweest. De Socinianen zijn afkomstig uit Polen. Zij ontieenen hun naam aan Faustus Socinus (1539—1604), een Italiaansch jurist en godgeleerde, die zeker niet te vergelijken is met de groote Hervormers zijner eeuw, maar die toch stellig een man van buitengewone gaven en verdiensten is geweest. Hij kwam in 1579 in Polen ; daar heeft hij, na langdurigen strijd, uit ongeordende en door twist verdeelde gemeenten een kerk weten te scheppen, die een eigen, kenmerkende geloofsbelijdenis bezat. Het middelpunt van de leer der Socinianen was het verwerpen van het dogma der Drieëenheid. Dat in het ééne goddelijke wezen drie personen zouden zijn, loochenden zij op gronden aan de Schrift en vooral aan de rede ontleend. Voorts beschouwden zij Jezus Christus als mensch ; hem een goddelijke natuur toe te kennen achtten zij een dwaling, waaraan de kerk zich sinds eeuwen had schuldig gemaakt. Wel onderscheidde hij zich van gewone stervelingen door zijn wonderbare geboorte, zijn zondeloosheid, zijn heilige volmaaktheid ; maar hoe uitnemend ook, Jezus was toch mensch, de eerste zijner broederen. En eindelijk werd, in nauwen samenhang met deze opvattingen, het leerstuk verworpen dat hij door zijn lijden en sterven voor ons aan Gods gerechtigheid zou hebben voldaan. Nergens heeft het Socinianisme zulk een onweerlegbare critiek geoefend dan bij zijn aanval op dit dogma en bij het behandelen van de juridische quaestie, die hieraan ten grondslag ligt. Van uitsluitend ontkennen evenwel gaat voor het godsdienstig leven weinig kracht uit. Het Socinianisme zou dan ook niet zooveel invloed hebben geoefend, wanneer het niet tevens iets positiefs had gebracht. Zijn roem is, dat het de practische godsvrucht heeft bevorderd door allen nadruk te leggen op het doen van den wil des Vaders. Het achtte den mensch in staat om dien wil te volbrengen ; immers, hem is „de volledige, de allervolmaaktste vrijheid" geschonken. Hieruit volgt, dat het twee van de voornaamste leerstukken der Gereformeerde kerk, dat der praedestinatie en der erfzonde, verwierp. Niemand behoeft in twijfel te verkeeren omtrent hetgeen God van ons eischt, daar Jezus de volmaakte wet, die uit geboden en beloften bestaat, heeft geopenbaard. Zijn wij geloovig, zoodat wij behalve REMONSTRANTEN EN SOCINIANEN 139 hoorders ook daders des woords zijn, en hebben wij dus de door God gestelde voorwaarde vervuld, dan houdt God Zijnerzijds de door Hem uit vrije genade gegeven belofte en volgt onze rechtvaardiging. Hieronder is te verstaan dat God ons voor rechtvaar- . dig verklaart, ons alle zonden kwijtscheldt en het eeuwige leven schenkt. Bij dit alles worden wij pijnlijk getroffen door het gebrek aan inzicht in de werkelijke diepte en de waarde van het Evangelie. Deze hervormers zagen in de blijde boodschap van Gods oneindige vaderliefde niet veel meer dan een volledig stel geboden en aanwijzingen. Maar al erkennen wij dat zulk een gebondenheid aan de letter der Schrift, zulk een wettische geest ver afstaan van een waarachtig christelijk geloof, wij mogen niet onbillijk zijn. In een tijd toen de heerschende kerken meer en meer den nadruk legden op zoogenaamde zuiverheid in de leer en het beleven van den godsdienst achterstelden bij het belijden van haar rechtzinnig geloof, was het Socinianisme in zijn recht, dat het de zedelijke eischen van het Christendom handhaafde. Het vulde aan — laat het dan zijn op eenzijdige wijze — wat elders werd verwaarloosd. In Polen met zijn over 't geheel achterlijke bevolking kon de nieuwe leer op den duur niet genoeg uitbreiding vinden. Vrij spoedig begon het Socinianisme dan ook in te zien dat het in breeder kringen ingang moest vinden, of dat het, ondanks zijn voorspoedig begin, welhaast te gronde zou gaan. Vandaar vele en onvermoeide pogingen om bekeerlingen in het buitenland te maken. Ver naar het Oosten, naar het toen nog schier Aziatische Rusland konden de Socinianen niet doordringen, maar op het Westen was hunne hoop gevestigd. Daar had het nieuwe licht der Hervorming een stralenden dag doen rijzen en een heerlijke toekomst voorbereid *. zouden de Protestanten daar geen oog hebben voor het nog meer gezuiverde Christendom, zooals het Socinianisme dat meende te prediken i Ook met Nederland is het in aanraking gekomen. De eerste zendelingen, Ostorodt en Woidowski, zetten in Augustus 1598 te Amsterdam voet aan wal. Om in ons land met vrucht hun leer te verbreiden, moesten zij natuurlijk eenige overeenstemming vinden in denkwijze en gevoelens. Waren alle Protestanten hier Calvinisten geweest, het Sotinianisme zou buiten de grenzen gehouden zijn. Toenadering was alleen te verwachten van de meer vrijzinnigen ; — dus ook van hen, die niet lang daarna op de Dordtsehe synode door de bovendrijvende partij zouden uitgeworpen worden. Wat de Remonstranten betreft: ik mag mij hier van de taak ontslagen achten, hunne beginselen uiteen te zetten. Alles wat ik te doen heb, is de punten aan te wijzen, waarop zij met de Socinianen overeenstemden. Het behoeft daarbij nauwelijks gezegd te worden, dat de Poolsche hervorming op hun ontstaan niet den minsten invloed heeft gehad : zij zijn de voortzetting van die echt-nationale reformatorische richting, waarvan Anastasius Veluanus zulk een uitnemend vertegenwoordiger is geweest. De schrijver van „Der Leken Wechwyser" werd later dan ook door de strengere partij smalend „der Remonstranten Patriarch" genoemd. Ook waren er meer punten van verschil dan van overeenkomst tusschen Socinianen en Remonstranten, zooals reeds dadelijk bij de eerste aanraking bleek. Ostorodt en Woidowski konden Arrninius niet voor hunne gevoelens winnen, en niet lang daarna schreef Wtenbogaert aan Vorstius, naar aanleiding van diens benoeming te Leiden, dat de Universiteit een christelijk en geen Ostorodiaansch professor noodig had. Maar doordat de Remonstranten geleid werden door het zedelijk motief, dat Zij voor den mensch de waarde van de practische godsvrucht wilden handhaven en Gode niets toeschrijven dat Zijner onwaardig is, bestond er in enkele opvattingen verwantschap tusschen hen en de Socinianen. Beiden verwierpen de praedestinatie, het leerstuk dat in de vaderlandsche kerk aanleiding gaf tot zoo bittere verdeeldheid. En wat aangaat het dogma van de voldoening, geloofden de Remonstranten dat Christus door zijn dood de verlossing niet tot stand gebracht, maar alleen mogelijk gemaakt heeft. Of de voldoening voor den bijzonderen mensch de zaligheid zal werken, hangt af van zijn geloof, dat de vrucht is van ieders vrijen wil. Buiten deze geloofsgehoorzaamheid is het behoud ondenkbaar ; Zij is de voorwaarde die God aan den mensch heeft gesteld. Wij hebben dus onzerzijds mede te werken met de goddelijke genade, opdat de voldoening door Christus ook ons ten goede komt. Ziehier de wijze waarop de Remonstranten het leerstuk hebben verzacht. Zij naderden hier eerrigszins de Sociniaansche opvatting; en daar dit gevaarlijk voor hen kon worden, begrepen zij dat het 140 DE REMONSTRANTEN 142 DE REMONSTRANTEN gemeenten in het vaderland in nog grooter moeilijkheden gebracht hebben. Want met eenigen schijn van recht zouden zij dan door hunne vijanden als volslagen Socinianen gebrandmerkt zijn. Dit laatste gebeurde toch al telkens. Het lust mij niet, een volledig verhaal te geven van alle lasten en bezwaren, die de Remonstranten door deze verdachtmaking ondervonden. Dat hier of daar een leeraar, die zich als broeder had aangesloten, ten slotte bleek andere opvattingen te huldigen dan de overgroote meerderheid, konden zij niet helpen. Wie echter was afgeweken en bij zijn overtuiging bleef, behoorde niet meer tot de Broederschap. Zoo gaf het verontrustend feit dat een predikant — waarschijnlijk Wouter Cornelisz. van Waarder — bedenkelijke leeringen omtrent den persoon van Jezus Christus had gedreven, Wtenbogaert en Episcopiüs aanleiding tot ernstige waarschuwingen. Zij schreven 5 Januari 1622 een uitvoerigen brief aan de directeurs in het vaderland, dat wie op deze wijze „de palen der confessie was te buiten gegaan, zichzelven van de confessie ontsloeg en alzoo scheidde uit de Sociëteit/' Doch zulk een waakzaamheid mocht niet baten. De achterdocht wilde zich nu eenmaal niet laten overtuigen, al kon zij zich in hoofdzaak slechts hiermee rechtvaardigen „dat de Remonstranten het gevoelen van Socinus en zijne volgers niet met een anathema verwierpen." Alsof zij met hunne beginselen andersdenkenden zouden willen veroordeelen! Maar het vuur mocht niet bij gebrek aan brandstof uitgaan. Verschillende predikanten grepen naar de pen om de overeenkomst tusschen de Remonstranten en de Socinianen aan te toonen. Reeds in 1624 had Nicolaas Bodecheer met al den ijver van een apostaat zijn vroegere medebroeders aangevallen. Met goedkeuring van de Leidsche faculteit gaf hij een boek uit, dat door Episcopiüs werd beantwoord met een geschrift, welks minachtende titel ten volle verdiend was. VedeKus, hoogleeraar te Deventer, volgde ; van zijn werk wil ik niet meer zeggen dan dat een kerkgeschiedschrijver als Sepp het een schandschrift heeft genoemd, waarin de theologische haat in Volle waarheid een duivelsche haat is geworden. Toch werd het „tot meerder gerief van verscheiden liefhebbers der christelijke religie uit het Latijn overgezet in de Nederlandsche sprake" ; de godgeleerde, die ^mmsssm^ÊKm^^^^a^^^^^^^^^^^^ EDUAOUS POPPIUS KAR O LUS iVIELLIUS ■ ^ , j,omvSf £f 2mr ^yw^* GcaUs^t- 's 't wezen ya.fi é^Sej^èat. ov/van. ^^^randde, ^m ■ gf „„. £&ax Foort \ &ë*n, 't'ó'c/ép yaitit wu de éoetiaztein van 't zei/ryi jfcitttrrdam, £er i JCeriierverendféar dien dn>ei*en aa/ewna naM ■■ ten ander Aadl vermoxzi in p 7-een der XenUmtitelen, Zyn-my, zynJrem enj>ew wrnJcAt norA den hreui te breien ■ ■ J. Bran.lt-. GREVINKHOVEN. Naar een kopergravure uit de Bibl. der Rem. Gem. te Rotterdam. Grevinkhoven had, toen de geciteerden te Dordrecht gehouden werden, de leidende plaats in de vergadering te Rotterdam, waar den 5den Maart 1619 de voorbereidende samenkomst gehouden werd, die het besluit nam om stand te houden ondanks allen druk. 153 DE REMONSTRANTEN Hun vertrouwen werd ditmaal niet beschaamd. Wel is waar bleef de Broederschap als zoodanig zich angstvallig van iedere gemeenschap onthouden, maar een aantal predikanten trok zich het lot der vervolgden aan. Het was inzonderheid Johannes Naeranus, de wakkere en moedige predikant van Oude-Wetering, die het liefdewerk ter hand nam. Hij richtte den 2Östen December 1661 een brief aan alle dienaren der Remonstrantsche kerk in Nederland. Daarin schreef hij : „Die mij kennen weten wel, dat ik geenszins gevoele met Socinus .... maar ik ben gansch van gevoelen, dat men hun, die uit haar vaderland door de paapsche trouwloosheid en wreedheid in uiterste benauwdheid zijn uitgeworpen en ons nu om hulpe smeeken, de broederlijke hand mildelijk moet bieden." — Dit kloeke woord had de gewenschte uitwerking : Rotterdam alleen, hoewel de gemeente daar eerst had geaarzeld, zond een som van 5000 gulden. Ook elders zag Naeranus zijn pogingen met den besten uitslag bekroond, zoodat hij meer geld kon sturen dan de Socinianen hadden durven hopen. Brieven vol warme dankbetuigingen bewaren nog altijd de herinnering aan deze onbekrompen naastenliefde. En toen er in 1697 opnieuw een verzoek om steun kwam, daar de kerk te Klausenburg en de omliggende gebouwen door brand waren vernield, zonden Remonstranten en Collegianten gezamenlijk een bedrag van 9000 Thaler. Maar de ramp in Polen had nog verdere gevolgen. Verschillende uitgewekenen zochten een toevlucht in de Republiek der Vereenigde Nederlanden en vooral in Vrijstad, zooals Amsterdam toen met recht werd genoemd. Hoewel zij hier hunne denkbeelden verspreidden en hunne boeken uitgaven, kon toch het Socinianisme in zijn geheel nergens blijvend ingang vinden. Alleen wat daarin goed en waar bleek te zijn werd door geestverwanten overgenomen; men koos, als het ware, zijne gading er uit. De Socinianen daarentegen, die op zichzelf stonden en geen gemeente konden vormen, kwamen nu iechtstreeks onder den invloed van het geestelijk leven hier te lande, vooral van de Remonstranten en hunne theologie. Het was een voortgaande ontbinding, waarvan ik de uitkomsten in het licht zal stellen. Drie theologen, Episcopiüs, Curcellaeus en Van Limborch hebben in de 17de eeuw de ontwikkeling van het Remonstrantisme geleid. Zij waren onderscheiden in persoonlijkheid en Iaanleg, maar allen door éénzelfden geest bezield. Door hun arbeid vooral heeft de Kweekschool der Broederschap met zoo* veel eer hare plaats ingenomen ; en hoewel hunne theologische geschriften voor onzen tijd weinig waarde meer bezitten, uit een historisch oogpunt zijn zij van het hoogste belang. Van Limborch is de eerste geweest, die in zijn „Christelijke Godgeleerdheid" een Remonstrantsche geloofsleer heeft gegeven. De oorspronkelijk door Arrninius aangegeven richting is door ' de lateren steeds gevolgd. Al wat Episcopiüs heeft gesproken en geschreven had één strekking: het Remonstrantisme niét als leer, maar als beginsel aan te bevelen. Hij en zijne opvolgers wilden twee dingen. Vooreerst: handhaven, wat de Schrift leerde en dus een bijbelsch Christendom belijden, dat ontdaan was van wijsgeerige bespiegelingen. Geen philosophie in plaats van godsdienst; geen bepaald stelsel, naar alle zijden zoo consequent mogelijk ontwikkeld, maar het Evangelie. En in de tweede plaats verwierpen zij alles wat, huns inziens, Gode onwaardig was en aan de vrije ontwikkeling der vroomheid in den weg stond. Wat voor de praktijk geen beteekenis had en niet uitdrukkelijk door den Bijbel werd geleerd, boezemde geen belangstelling in. Vandaar, dat Episcopiüs evenals Van Limborch „de Weinigheid der noodzakelijke geloofspunten" op den voorgrond kon stellen. Werden er vragen opgeworpen, die men niet rechtstreeks uit de Schrift kon beantwoorden en die verder het zaligmakende geloof niet raakten, dan lieten de Remonstranten verschillende meeningen toe, of wel, zij zochten in het tegenstrijdige nog het gemeenschappelijke op. Curcellaeus ging zelfs zóó ver, dat hij tusschen de Sociniaansche en de orthodoxe leer van den persoon van Christus geen wezenlijk onderscheid vond. Het is duidelijk dat de Remonstranten met deze beginselen het midden hielden tusschen de Calvinisten èn de Socinianen. Zij waren, evenals de laatstgenoemden, uitgegaan van verzet Stegen een leer, die zij in onverzoenlijken strijd achtten met de zedelijke eischen van het Christendom. Maar de Socinianen hadden met hunne critiek van het gezonde verstand de eeuwenoude dogma's aangevallen en verworpen ; zij stonden daardoor in de felste oppositie tegenover de kerkelijken. De Remonstranten wenschten niet meer dan bij dogmatische geschillen die zienswijze te volgen, welke hun het meest scheen overeen té stemmen met REMONSTRANTEN EN SOCINIANEN 153 154 DE REMONSTRANTEN de uitspraken van den Bijbel, zonder zich er veel om te bekommeren, of hunne gevoelens zich tot een bepaald en vast omlijnd stelsel lieten vereenigen. Boven heb ik er op gewezen, hoe zij het leerstuk van de vol? doening door Christus hadden verzacht. Bij voortgaande ontwikkeling hebben zij ook hier een middelweg gezocht tusschen Gereformeerden en Socinianen : Van Limborch bestreed in zijn geloofsleer het gevoelen van beide partijen en vatte het sterven van Jezus op als een offer, dat den Vader zóó welgevallig wasj dat Hij daardoor bewogen is, ons in genade aan te nemen. Van straf kan hierbij slechts in zooverre sprake zijn als de kruisdood, dien Jezus vrijwillig op zich nam, de plaats verving van de straf welke wij verdiend hadden. Voorts was het offer van één enkele voldoende om de ontelbare zonden van ontelbare menschen te verzoenen, daar God het volstrekte recht heeft te bepalen wat Hij tot Zijne verzoening verlangt. Strikt genomen had Hij onze zonden ook zonder eenige genoegdoening kunnen vergeven : evenmin als de Socinianen nam Van Limborch aan, dat de strafeischende gerechtigheid tot het wezen Gods behoort. — Wij zien dus, dat de Remonstranten hierin de Gereformeerden naderden, dat ook volgens hen de dood van Christus iets bij God heeft uitgewerkt, maar dat zij meer tot overeenstemming met de Socinianen neigden bij het beantwoorden van de vraag, hoe de mensch het door Christus verworven heil deelachtig wordt. Immers, de geloovige wordt gerechtvaardigd, niet omdat zijn rechtvaardigheid nu in de schatting van God volkomen is, integendeel, maar omdat Zijne genade haar ter wille van Christus aanneemt alsof zij volmaakt was. God spreekt den zondaar vrij, die in geloof en in gehoorzaamheid zich tot Jezus Christus heeft bekeerd. Deze uiteenzetting was noodzakelijk, omdat juist bij dit leerstuk de toenadering van den kant der Socinianen is begonnen. Omstreeks 1665 zag een nieuwe uitgave van hun catechismus het licht, die natuurlijk niet meer in een der Poolsche steden, maar te Amsterdam was gedrukt. De treffende voorrede van dit stuk vertoond reeds— gelijk Harnack terecht heeft opgemerkt — den invloed van den Remonstrantschen geest, en verder komen de bewerkers er openlijk voor uit, dat zij op sommige punten van hunne voorgangers geschillen. „Want wij achten", zeggen zij, „dat wij ons niet behoeven te schamen, dat onze 155 REMONSTRANTEN EN SOCINIANEN gemeenten in eenige dingen toenemen. Men moet niet in alle dingen roepen : wij gelooven, ik sta op mijn stuk, hier blijf ik staan, hier laat ik mij niet een haarbreed van afbrengen ... Het .past aan een Christelijk wijsgeer, zich lichtelijk van de waarheid te laten overreden." De waarheid nu, voor welke de Socinianen zich bogen, was de Remonstrantsche opvatting van het leerstuk der voldoening. Wel was de overeenstemming nog slechts ten halve en stelden zij zich tevreden met een weifelend geven en nemen, — maar toen zij eenmaal den eersten stap op dezen weg hadden gezet, gingen zij steeds verder. De officieele erkenning kwam, gelijk meestal, achteraan ; eerst moesten mannen van naam en invloed voorgaan in de nieuwe richting. Reeds in de 17de eeuw ontmoeten wij bekende Socinianen, die meer en meer blijk gaven van toenadering tot de Remonstrantsche gevoelens. Ik noem in de eerste plaats Christophorus Sandius, schrijver van een werk dat nog altijd een der hoofdbronnen is voor de kennis van het Socinianisme. Hij had een wijkplaats gezocht in het vrije Amsterdam en toen hij daar in 1680 stierf, was hij volgens zijn eigen getuigenis een Arminiaan. Zijn geestverwant was Jeremias Felbinger, die na een zwervend leven rust zocht in dezelfde „Vrijstad" ; ook hij onderging den invloed der Remonstranten. Merkwaardig vooral is Daniël Zwicker, die zich sinds 1657 in Nederland heeft opgehouden. Toen hij hier zijn „Vrede-schrift der Vrede-schriften" had uitgegeven, ging de Gereformeerde kerkeraad, aanstonds beducht voor Sociniaansche ketterij, gedurende het geheele jaar 1662 tegen hem „op klopjacht", zonder hem echter te kunnen schaden. Hij was een man die openstond voor velerlei invloed en die zich aansloot bij het goede en christelijke, dat hij in alle kerken en sekten vond. Van de Remonstranten nam hij gaarne „den voortgang in de vrijheid der consciëntiën" over. Maar het duidelijkst komt de breuk met het Socinianisme aan den dag in hun jongeren tijdgenoot, den bekenden en geëerden theoloog Samuel Crell. Deze had zijne opleiding genoten aan het Seminarie der Remonstranten te Amsterdam. In 1680, toen hij den leeftijd van twintig jaar had bereikt, ging hij naar Berlijn en werd vervolgens tot voorganger van de Sociniaansche gemeente te Königswald gekozen. Vele jaren is hij daar nuttig werkzaam geweest; bovendien vond hij tijd tot uitgebreide stu- DE REMONSTRANTEN 156 dien en tot enkele reizen, bijv, naar Nederland en naar Engeland, Zijn groote geleerdheid en zijn beminnelijk karakter deden hem overal vrienden vinden : mannen als Bayle, Shaftesbury en Newton schatten hem hoog, al verschilden hunne theologische inzichten van de zijne. De laatste twintig jaar van zijn leven bracht hij te Amsterdam door, waar hij in hoogen ouderdom in 1747 overleed. Crell is een vruchtbaar schrijver geweest. Zijn streven was niet iets nieuws uit te denken, maar de opvattingen zijner vaderen te verbeteren. En zoo kwam hij eindelijk tot de verklaring, dat hij geen Sociniaan, maar een voorstander van het Remonstrantsche gevoelen was. In den persoon van zijn voortreffehjksten vertegenwoordiger had het Socinianisme den beslissenden stap gedaan. De vervloeiing was in vollen gang. Want dat de theoloog Crell, wegwijzer niet alleen door zijn wetenschap, maar ook door zijn vromen levenswandel zijn geloofsgenooten denzelfden weg zag opgaan,! blijkt uit de mededeeling die hij in 1742 deed. „Ik weet zeker", zeide hij, „dat er heden ten dage weinig of geen eigenlijk gezegde Socinianen meer gevonden worden." Maar het Socinianisme had aan de Remonstranten een kostbaar pand nagelaten, dat in hunne hoede oneindig in waarde is toegenomen. Toen de hervorming in Polen het werk van Luther en Calvijn wilde voltooien en de aloude kerkleer verwierp, deed zij dit mede op grond van hare Bijbelverklaring. Bij Roomschen en Protestanten moest de Schrift bewijzen wat de kerk leerde: daarom kon zich onder de heerschappij van het dogma geen vrije studie van den Bijbel ontwikkelen. De Socinianen hebben het eerst een krachtigen stoot gegeven tot de beoefening van een juiste uitlegkunde. Veel meer gedaan hebben zij echter niet: zij waren te eenzijdig om hun goede beginsel zuiver toe te passen. Eerst de Remonstranten, hunne erfgenamen in dit opzicht, hebben die taak overgenomen. Wij kunnen een opgaande lijn volgen, die haar hoogtepunt bereikt bij den beroemden hoogleeraar Wettstein. Na Hugo de Groot en Clericus heeft Wettstein bovenal zich verdienstelijk gemaakt voor de uidegkunde van den Bijbel. Klaar en krachtig drong hij er op aan, dat men zich zou losmaken van alle systemen of zienswijzen uit het heden om zich zoogoed mogelijk in de gedachtenwereld der oudheid te kunnen verplaatsen. Met voor zijn tijd ongeëvenaard meesterschap heeft ^57 REMONSTRANTEN EN SOCINIANEN hij zijn beginselen toegepast; in plaats van zich tevreden te stellen met het aanhalen van parallelteksten uit het Nieüwe Testament, heeft hij vooral geput uit de rabbijnen en den Talmud en het werk der Bijbelschrijvers verklaard uit de begrippen hunner eeuw. Zoo is Wettstein een wegbereider geweest voor de wetenschap van onzen tijd ; maar dat hij het werk der Socinianen heeft voortgezet, mag niet vergeten worden. Het spreekt bijna vanzelf, dat hij last heeft gehad van de kerkelijke onverdraagzaamheid. De Remonstranten, die juist in 1733 uit den mond van den Amsterdamschen Burgemeester Van de Pol de verzekering hadden mogen ontvangen „dat zij sedert «enigen tijd in goed gerucht waren geweest", kwamen weer in moeilijkheid naar aanleiding van Wettstein's benoeming. Slechts voorwaardelijk werd deze als hoogleeraar toegelaten : hij mocht vooral geen Sociniaansche gevoelens bespreken en moest afzien van zijne uitgave van het Nieuwe Testament. Maar de 18de eeuw was de eeuw der verlichting: het blijkt dat Wettstein in 1746 onderwijs had gegeven in alle vakken die hem verboden waren ; en, wat het meeste zegt, in 1751 verscheen zijn Nieuwe Testament, zonder dat een protest werd vernomen. De tijdgeest was veranderd ; bovendien droeg het werk van Van Cattenburgh, die in 1728 het verschil tusschen Socinianen en Remonstranten nog eens duidelijk in het licht had gesteld, zijn lang gewenschte vruchten. Ten slotte heb' ik er nog op te wijzen, dat door den invloed van de Remonstrantsche Kweekschool de krachtige Sociniaansche strooming onder de Doopsgezinden werd gekeerdv Zoolang Galenus Abrahamsz., de voorstander der Rijnsburgsche beginselen, onderwijs en leiding had gegeven aan hunne toekomstige leeraars, waren verreweg de meesten aanhangers van zijne gevoelens geweest; maar na zijn dood (1706), toen niemand den geëerden voorganger kon vervangen, woonden verschillende Doopsgezinde jongeheden de lessen der Remonstrantsche hoogleeraren bij. Aanvankelijk daar alleen als toehoorders aanwezig, duurde het niet lang of zij begonnen, evenals de overigen, te respondeer en en preeken te maken, zoodat zij hunnë vorming als theologen geheel aan het gastvrije Seminarie der Remonstranten ontvingen. Natuurlijk namen zij nu ook dé gevoelens hunner leermeesters over, en door hen verspreidden die gevoelens De Remonstranten 1! DE REMONSTRANTEN 158 zich later eveneens in de gemeenten welke zij dienden. Nauwer nog werd de band toegehaald, doordat de Doopsgezinden, in hunne begeerte naar gestudeerde predikanten, meermalen een Remonstrantsch proponent beriepen. Dit ging zelfs zóó ver, dat in 1734 de vergadering der Remonstrantsche Broederschap, door den nood gedwongen, maatregelen beraamde „hoe men op eene ordentelijke en Christelijke wijze daartegen zou mogen voorzien." De overeenstemming met de opvattingen der Remonstranten werd langzamerhand zóó groot, dat een scherpzinnig en wel ingelicht man als Rues in 1743 kon schrijven : „Ik denk in 't toekomende diegenen, welke het houden met de zoogenoemde Galenistiesche Gemeente van Amsterdam, de Remonstrantsche Doopsgezinden te noemen." Ja, die gemeente had al in 1735, toen zij Stinstra beriep, aan dezen zeventien artikelen voorgelegd over de leer. Het Socinianisme werd daarin verworpen, de Remonstrantsche opvatting gevolgd. Zoo was .ook., hier een kentering ontstaan; het bleek opnieuw dat het Socinianisme zijn tijd gehad en zijn taak volbracht had. In de breede geestelijke strooming der 18de eeuw zou het weldra gehéél-vervloeien. Wat het eenzijdigs of gebrekkigs had is verdwenen, maar het góede leefde voort, ook in de Remonstrantsche Broederschap, die met eer haar plaats onder de Nederlandsche vrijzinnigen bleef innemen. W. J. KÜHLER. REMONSTRANTEN EN SOCINIANEN 159 T ARMiNrAENS TESTAMENT. Op den voorgrond de Provinciën (Utrecht uitgezonderd), omgeven door Verscheydene Natiën. Weerzijds van den toren de burchten van Oranje, waar — rechts — Maurits door ,,'t Hoogh Noodigh" de Wagghelmutsen zeeft. In 't middjn da voornaamste voorstelling van deze — zeer félle — spotprent: de toren, waarop 't M/'s-verstant (een non) den top bezet, Wasrtgelders op de kant staan, Lichtverley en Listerleugen hun teekenen uithangen, terwijl de gevel met de wapens van Arminlaansche steden en d3 daar gepleegde stoutigheden bezet zijn. Naar een kopergravure uit Atlas van Stolk te Rotterdam HET MONUMENT DER REMONSTRANTEN (volgens dateering onder de origineele teekening, die mede in bezit is van Atlas van Stolk, werd deze vervaardigd in 1795). Naar Inpergravure uit de Atlas van Stolk te Rotterdam. (Toelichting zie op den Bladwijzer, blz. 162). DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP IN HET NEDERLANDSCHE PROTESTANTISME ^A/ELKE plaats neemt onze Broederschap in het veelsoortig " " Protestantisme van Hervormden en Gereformeerden, Lutheranen en Doopsgezinden in< Hoe was 't vóór dezen; hoe is 't heden; wat hebben wij van de toekomst te wachten i Ofschoon zich in de geschiedenis bewegende, is deze vraag meer nog dan een geschiedkundige een ziélkundige. Althans zoo vatten wij haar op en reppen niet meer dan noodzakelijk is van de uitwendige gebeurtenissen, maar vragen ons hever af, waar het Remonstrantsche beginsel de Broederschap geplaatst heeft in de kerkelijk-godsdienstige samenleving van verleden en heden. * * * Wij denken daarbij u 'tsluitend aan de Protestantsche omgeving. Niet aan onze Katholieke medechristenen. Men moge het betreuren, men kan zich erover verbazen, maar het feit blijft dat het Roomsche erf immer afgeheind is geweest en dat niets op wederzijdsche toenadering wijst. Hielden de talrijke Roomschen zich tijdens de Calvinistische overheersching der 17e eeuw stil op den achtergrond, terwijl het Roomsche leven in onze cultuur daarentegen de plaats tracht te veroveren, waarop het naar 't getal zijner getrouwen en de bekwaamheid van enkele voormannen aanspraak heeft, — om 't even : immer is het Roomsche erf gesloten en voor den andersdenkende verboden terrein. Tenzij hij overkome met pak en zak. Toen, in de dagen 164 der vervolging, de Remonstranten eenzaam stonden in de wereld, is van Roomsche zijde ofschoon betrek oude kerk te Rotterdam. zeldzaam — maa Achter de eerste galerij. overging, brak m€ Naar een teekening van den heer Henkes. verleden, niet Z ook met zijne wanten. Want er was noch is geestelijk verkeer en is van Koomscne zrjae meer dan eenmaal, en meer dan den vervolgden lief was, tegemoetkoming en sympathie betoond, en de felle Calvinisten hebben gesmaald, dat de Arminiaansche dreckwagen vast „naar Romen" getrokken zou worden — een Jesuiet wees hun den weg; — wat anders was ook te wachten van heden, die aan de godzaligheid der goede werken ruimte heten naast de leer van Gods ondoorgrondelijke uitverkiezing i Maar (het nageslacht waardeere het zooals het wil) van eenige gemeenschap tusschen Roomsch en Remonstrant is nooit metterdaad sprake geweest. Overgang van hier naar ginds, en in omgekeerde richting, was altijd mogelijk en komt nog voor — ofschoon betrekkelijk zeldzaam — maar wie overging, brak met zijn verleden, niet zelden ook met zijne verelijk verkeer en gods- DE REMONSTRANTEN DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP t gemeenschap mogelijk tusschen de kerk vat 165 dienstige gemeenschap mogelijk tusschen de kerk van Rome en den Protestant, 't zij Remonstrant, Dooperscheof Gereformeerde. * * * Voor onzen tijd schijnt deze afgrond tusschen Remonstranten en Roomschen eerder begrijpelijk dan voor het begin der 17e eeuw. Toen had het Ultramontanisme immers de macht nog niet verkregen, en ware zeker sympathiek verkeer tusschen de verdrukte Arminianen en de Kerk, waarin de vrome Vondel zich tehuis vinden kon, voor ons gevoel niet volstrekt onredelijk geweest. Maar de vaderen waren zich te ernstig bewust van het verschil in beginsel dat hen van Rome scheidde, en de weerzin tegen de Paapsche mis zat hun te versch in 't bloed, dan dat hunnerzijds van gemeenschap sprake had kunnen zijn. De 17e eeuw was trouwens de tijd niet voor de erkenning van een betrekkelijke waarheid, en toen in de tweede helft der 18e hiervoor meer ruimte kwam, hadden de verschillende kerken zich te zeer geconsolideerd, dan dat men elkander nog kennen — laat staan erkennen — kon. Daarenboven hebben de stichters der Broederschap, getuige spotprent en schotschrift!, zich immer te midden van een vijandige wereld moeten hoeden voor kwaad gerucht. Hoe licht maakte een onschuldig woord, een ruim gebaar hen verdacht bij de vijandige meerderheid! En indien zij van ééne zaak van heeler harte zich bewust waren, dan is het dat zij, trots alle miskenning en mishandeling, daar thuisbehoorden : bij de kerk der vaderen, die hen uitgeworpen had. In fierheid op zichzelven teruggetrokken en niet instaat tot het doen van practische pogingen tot uitdelging der verschillen, hebben de Remonstranten van iedere eeuw zich toch de afstammelingen der Nederduitsche Gereformeerde kerk geweten; zij hebben het woord „gereformeerd" als familienaam in de betiteling hunner gemeente behouden en het woordje „kerk" in de benaming hunner Broederschap gemeden. Zij vormden geen duurzame kerkgemeenschap maar voelden zich Gereformeerden, wisten zich in den nood gebannen en uitgeweken tot tijd en wijle, en meer dan één woord hunnerzijds toont hen gaarne bereid „tot reparatie van grieven." ondel DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP 175 Wij stippen dus slechts aan dat naar onze meening ook deze tijd getoond heeft dat in de Broederschap de heerschende vrijheid hare dienaren veroorloofde met meer dan middelmatigen ijver zich te verdiepen in iedere nieuwe strooming, die zich op geestelijk gebied baanbrak, van de dagen der Ethisch-moderne richting tot die der Woodbrookers-beweging in de laatste jaren. En dit zonder dat het gevaar dreigde, dat nieuwe en bestreden denkbeelden de eensgezindheid op eigen erf verstoorden. * * Eéne uitzondering op het bovenstaande moeten wij echter maken. Hebben de Remonstranten met lust en ijver over de geheele linie meegewerkt in al wat het wetenschappelijk en practisch-kerkelijk leven aan nieuwen arbeid bood, — des te opmerkelijker is het dat aan den oproep tot religieus-socialen arbeid in de laatste kwart eeuw onder hen weinig gehoor is gegeven en dat voor de ideëele uitzichten op maatschappelijk gebied in hun kring een zekere onaandoenlijkheid te bespeuren valt. Onder de socialistische predikanten der Blijde Wereld-groep telt men geen Remonstranten, en voor Geheelonthoudersbeweging, Toynbeewerk en dergelijke, evenals voor het religieus-socialisme, bestaat in de gemeente over het gemeen weinig belangstelling. Is er waarheid in het oordeel van niet-al-te-bevriende zijde, dat met vluchtig hekelwoord de Remonstranten kortaf beschreef als behoorende tot de „zelfgenoegzame, liberale, verlichte burgerij" i Dit is zeker, dat in hunne gemeenten een burgerklasse overwoog en *t heden nog doet, welke in maatschappelijken welstand het gros der leden van de „groote kerk" even te boven gaat, en wel inag het dwaasheid heeten, die buitenstaanders zeggen doet, t*a.t kij de Remonstranten met een „heeren- en damespubliek", ja, boosaardiger : met „een godsdienst van glacé-handschoenen" te doen heeft, maar toch laat het zich niet miskennen dat men bij hen den arbeidersstand schraal vertegenwoordigd ziet en dat de Broederschap vooral stamt uit de gezeten burgerij der 17e eeuw, een herkomst die zich in de oude gemeenten nog aanwijzen laat in de namen van oude geslachten, somtijds zelfs . in den naam van arme gezinnen, nu misschien bedeelden van NIEUWE REMONSTRANTSCHE KERK TE ROTTERDAM. Gebouwd in 1897. Naar een fotografie. 178 DE REMONSTRANTEN V t HOOFDINGANG VAN DE OUDE KERK lei TE ROTTERDAM. ee Naar teekening van den heer Henkes. vv< ge Men vergelijke het voorkomen van dien der nieuwe kerk te Rotterdam verschil te vatten! Is er dus nog van een Remonstrant * * vreemde omgeving. Maar in de kleine en groote steden breidden de gemeenten zich onevenredig uit; als in Delf t, waar de 40 lidmaten (en 5 catechisanten) uit de Genestet's tijd in de eeuw na hem tot 450 werden; als in Utrecht, waar het getal Remonstranten in de jaren van Van der Hoeven Jr. 37, in onzen tijd 1300 bedraagt. En daarnaast werden nieuwe gemeenten gesticht, in Groningen — dat sedert reeds een tweede predikantsplaats vormde, — in Dordt r— waar men sinds Bogerman's dagen niet van Remonstranten vernomen had, — en elders. En ook in de beide oude burchten, Rotterdam en Amsterdam, vervijfvoudigde zich het ledental, zoodat daar wel eens de klacht vernomen wordt, dat men zijn geloofsgenooten niet meer kent. /an den ingang der oude en dam, om in één beeld het rantsch karakter te spreken tenzij in enkele oude families, bewaard i het werd overstroomd door de nieuwer en, die inkwamen, ongevraagd maar nooit afgewezen. Dorpsgemeenten stierven uit, en de enkele die gespaard bleven, staan als verenkelde groepjes broeders en verwanten tusschen een hen i86 DE REMONSTRANTEN en de avondmaalsbediening staat niet meer in het middelpunt van ons kerkelijk leven, — maar het gul noodigend gebaar blijft. Intusschen dient hier, al vreezen wij gevaar te loopen voor misverstand, nog eenmaal ons karakter nader belijnd. In de beginselverklaring, die aan het hoofd staat van het Algemeen Reglement der Broederschap, wordt gezegd dat zij staat „op den grondslag van het evangelie van Jezus Christus." Deze verklaring is de vrijzinnigheid zelve, maar geeft ondubbelzinnig het karakter van ons godsdienstig leven te kennen. Vrijzinnig is zij, daar aan niemand voorgeschreven wordt, hoe wij het Evangelie moeten verstaan en welke opvatting aangaande den Christus wij moeten volgen ; er wordt slechts gewezen op de historische eenheid, welke ons met het godsdienstig verleden verbindt en op ons besef van het Christelijk karakter onzer religie en zedeleer. Het „heb God hef bovenal en uwe naasten als uzelven" klinkt door! Ondubbelzinnig wordt dit vastgesteld. Wie meent dat de komende godsdienst geheel niéuw zou zijn en wie uit misverstand of verbittering tegen een verdogmatizeerd Christendom de klank van het Evangelie schuwt, zal zich dus hier wellicht niet thuisgevoelen. Wij zouden dat betreuren maar kunnen het niet veranderen. De Broederschap is — in haar afzondering, heden nog, en straks, naar wij hopen, in 't Verbond, waartoe zij eervol moge behooren — zich bewust, draagster te zijn van oude en immer nieuwe waarheid. Waarheid, in het klassieke Evangelie vertolkt, op gebrekkige wijze in de kerk der eeuwen bewaard, en mede door haar dienstvaardigen arbeid te verwerkelijken. Niet anders stelt zij zich ten doel, dan —• in geloof aan Gods albezielende kracht en Zijne steeds weder in menschenhart vernieuwde openbaring, — Hem te zoeken in de wereld, Hem te dienen in den naaste, en zoo: volgens het beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid en op den grondslag van het evangelie van Jezus Christus het godsdienstig leven te bevorderen. C. E. HOOYKAAS. INHOUD. Woord vooraf, door Ds. W. H. Stenfert Kroese . . . vil De Illustraties van dit Gedenkboek, door Dr. C. E. . Hooykaas i Het godsdienstig beginsel der Remonstranten tegenover dat der Calvinisten, door Prof. Dr. G. J. Heering . . 5 Geestelijke stroomingen in Nederland voor de opkomst van het Remonstrantisme, door Prof. Dr. F. Pijper. . 37 Arrninius en de Remonstrantie, door Prof. Dr. H. Y. Groenewegen . 61 Episcopiüs en de Synode, door Prof. Dr. L. Knappert . 79 Johannes Wtenbogaert en de stichting der Remonstrantsche Broederschap, door Dr. A. H. Haentjens . . . 109 Remonstranten en Socinianen, door Prof. Dr. W. J. Kühler. 137 De plaats van de Broederschap in het Nederlandsche Protestantisme, door Dr. C. E. Hooykaas . . . . . 163 S. C. VAN DOESBURGH Boekhandelaar Hit|im LEIDEN DE REMONSTRANTIE OP HAREN DRIEHONDERDSTEN GEDENKDAG 1610 — 14 JANUARI — 1910 in den oorspronkelijke» vorm uitgegeven en toegelicht door Prof Dr. H. Y. GROENEWEGEN Met 16 bladzijden in facsimile, gedrukt op Hollandsch papier met fraaie letter en versierde initialen. Folio-formaat. Zeer fraai gebonden f 12.50. Voor „De Broederschap der Remonstranten" is er wel geen document te noemen, dat zoo belangrijk is als de bekende Remonstrantie van 1610. Het oorspronkelijke document nauwkeurig gereproduceerd, in het tegenwoordige Nederlandsch overgezet en in zijn volle beteekenis toegelicht door Professor Groenewegen, is zeker een boekwerk dat voor leden en vrienden der Broederschap een waardevol bezit zal zijn. Groenewegen, Prof. Dr. H. Y., Jacobus Arrninius herdacht, ƒ 0.75 Oort, Prof. Dr. H., De laatste eeuwen van Israëls volksbestaan, 2 dln „eb 9.15 Speyer, Prof. Dr. J. S., De Indische theosophie en hare beteekenis voor ons geb. 5.75 Hartman, Prof. Dr. J. J, De Avondzon des Heidendoms, 2 d,n geb. „ 7.75 Hartman, Prof. Dr. J. J, Honderd Jaar Geestelijk Leven in den Romeinschen Keizertijd, geb. „ 13.50 Verkrijgbaar bij den boekhandel en bij den uitgever. (N.B. Crisis- Verhooging 15 °/0). REMONSTRANTEN EN SOCINIANEN 141 verschil tusschen hunne geloofsovertuiging en die der Poolsche broeders in het volle licht moest gesteld worden. Vandaar dat Hugo de Groot Socinus opzettelijk en uitvoerig bestreed ; maar ondanks de groote bekwaamheid van den schrijver mocht het hem niet gelukken, zijn eigen rechtzinnigheid aan te toonen. In de verhouding tusschen Remonstranten en Socinianen zien wij nu in den loop der jaren deze merkwaardige verandering plaats grijpen : de vreemdelingen, die in eigen vaderland steeds minder zich kunnen staande houden, beginnen met alle moeite te doen om zich aan te sluiten bij de verdrukte Remonstranten. Zij hebben daarbij onmiskenbaar het doel om de Nederlandsche vrijzinnigen voor hunne overtuigingen te winnen. Het resultaat is echter, dat zij niet winnen, maar gewonnen worden: zij zeiven ondergaan in hooge mate den invloed der Remonstranten, die geestelijk hunne erfgenamen worden van hetgeen zij goeds tot stand hebben gebracht. Het volgende beknopte overzicht zal dit doen uitkomen. Het begint met een edelmoedig aanbod van den kant der Socinianen, wanneer de Remonstranten in den tijd der ergste verdmldring uit hun vaderland zijn verdreven en als ballingen te Antwerpen vertoeven. Daar ontving Episcopiüs een bezoek van Jonas Schhchting, die de verre reis opzettelijk had ondernomen om, zoo mogelijk, een band van broederschap aan te knoopen. Hij vroeg in de eerste plaats of er onder de uitgewekenen niet e enigen waren die in nood verkeerden. In dat geval zouden de Socinianen hun gaarne de helpende hand reiken en, Zooals het Christenen betaamde, met alle middelen hun ten dienste staan. Voorts deed hij het voorstel dat de Remonstranten naar Polen zouden trekken; zij konden zich verzekerd houden dat men hen met groote voorkomendheid zou ontvangen en dat zij in niets gebrek zouden lijden. Er straalde in de geheele handelwijze van Schlichting zooveel oprechte welwillendheid door, dat men zijn aanbod niet aanstonds kon afslaan, maar het, al was het voor de leus, in overweging moest nemen. Op den avond van den volgenden dag gaf Episcopiüs met twee anderen „finaal antwoord." Wij begrijpen dat het teleurstellend luidde ; maar zeker is nooit een stellige weigering in heuscher vorm gekleed. Hadden de Remonstranten anders gehandeld, zij zouden vooreerst hunne zelfstandigheid prijs gegeven en vervolgens de 150 DE REMONSTRANTEN de beide Lansbergens en hun aanhang een oogenblik dreigden de gemeenschap te verbreken. Ten slotte bogen zij het hoofd ; er waren scheidsrechters benoemd, die in Februari 1656 voorstelden, de kerkekamer in Mei weder te openen, maar niet voor colleges gelijk er vroeger waren gehouden. Een predikant zou godsdienstonderwijs geven ; wilden belangstellende volwassenen komen luisteren, het stond hun vrij. Hierin werden leden en niet-leden gelijkgesteld; wat het doen van vragen betrof, dit was alleen aan de eersten geoorloofd en dan nog uitsluitend over quaesties die de predikant toeliet. Zoo ontsloeg de gemeente zich van de Collegianten, die voortaan elders vergaderden. Toch werd naar aanleiding van deze geschillen de beschuldiging van Socinianisme weer opgehaald en had men zelfs de inmenging der» overheid te duchten. De gevolgen van den strijd hebben zich tot 1684 doen gevoelen, maar de herinnering hieraan heeft de Broederschap willen vernietigen. Op haar last zijn in dit jaar eenige reeds verzegelde bladen uit het resolutieboek verbrand. Zij heeft een aantal leden moeten verliezen, doch daardoor tevens alle betrekkingen met de Rijnsburgers kunnen verbreken. De Remonstranten wilden hunne gemeenten laten blijven wat zij waren en zich buiten het Socinianisme houden. Maar dit laatste verloor in den loop der 17de eeuw veel van zijn macht en beteekenis. Het kwam langzamerhand in ontbinding, doordat het in Polen aan hevige vervolgingen ten prooi stond en daar zijn vaste middelpunt moest verliezen. Reeds in 1638 werd door den invloed der Jezuïeten de school te Rakow verwoest, de boekdrukkerij opgeheven. Het kerkgebouw der Socinianen ging over in handen der Roomschen ; het werd gewijd aan den Drieëenigen God en rijk begiftigd met tijdelijke goederen. Doch wat baat geld, als de geest en het leven verstikt zijn i De stad, die eens de kweekplaats der wetenschap en het brandpunt der beschaving in Polen was, verviel langzamerhand tot een armzalig dorp. De genadeslag volgde in 1658 : de rijksdag te Warschau verbood toen de belijdenis van het Socinianisme op straffe des doods en verbande de ketters, wien slechts de tijd van drie jaar werd vergund om hunne zaken te regelen. In dezen nood vaardigden de Socinianen Christoffel Crell af naar Nederland om de hulp der Remonstranten in te roepen. BLADWYZER, | M Waar de Tafreelen, die in de Kunstplaat, Monument voor de Remonftranten M ■ m geplaatst zyn, baart nadere Befcbryvmg te vinden is, en by welke Scbryveren. WA ( '4 _ r . . Historie der Remonftranten 1 Conferenne m 's Haage. ' door Reegenboog Eerde Deel Pag. 95. M Wegzending uit de Synode G. Brand, Historie der Re- ^ ite Dordrecht. formatie Derde Deel Pag. ,4 & ,98. M Eerfte Vergadering der Re- ffA raonftr anten te Antwerpen. Brand Vierde Deel Pag 41' (ê) va De vier groote Ronde Tafereeltjes. W Kampbujzen Predikt te Rotterdam. Brand Derde Deel Pag. 703, fA Sapma onorlugt in zyn fA Vrouws kleederen. Brand Vierde Deel Pag. 57Ö. m Vergadering te Leydcn ge- (ffll ftoord- Brand Vierde Deel Pag. 477. fS Prince en Crervius uit het fA 'fA ïugthuis verlost. Brand Vierde Deel Pag. 584. $6 Vergadering te Amfterdam ($) geftoord, en Sapma ge- VA -vangen. Brand Vierde Deel Pag. 550. ^ §: Wl De Remonftranten worden (s) M uit het Land gevoerd. Brand Derde Deel Pag. 698. fÉ fÈ Poppius en Niellius gevan- WA M . gen- ' Brand Vierde Deel Pag. 874. W f£' O™»*'» in groot gevaar. Brand Vierde Deel Pag. of. Plundering van een Remon- Gefchiedenis der Vereenig- üsl ftrantfche Kerk te Amft. de Nederlanden. Agtfte Deeltje Pag. 1%. WA Byftct'us te Rotterdam ge- ïê) 'm vangen genomen. Brand Vierde Deel pag. £44. M (m Pas/citer ie Fjnc Predikt fA fffa op hei Ys buiten Gouda. Brand Vierde Deel Pag. 81. WA WA Vlugt van Huig dt Groet Wagenaar, Vaderiandfche Wr m uit Loeveftein. Historie. Tiende Deel Pag. 4,4. M {§) V1"gt van zeven Predikan- Gefchiedenis der Vereenig- f$ tM ten uit Loeveftein. de Nederlanden Agtfte Deeltje Pag. 70. M WA Geeiternmis tfouwt opLoe- Uit een Digtftok van Me- Jvjenrelpoêzy tweede M W veftem. jufvr. Wolf geb. Bekker Déél P»g. 3J4. fê ëj; Poppiu, Predikt te Gouda. Brand Vierde Deel Pag. 363. M (É) Plundering van Rem Bis- fA W fii"f' &■»■"• Tweede Deel Pag. 4g0. M W P Dr,F0"^rn Zy" cTf/* beSt' °J.'de Drukken ^"Igt, en CUPUS en | ito, f. ut. bYNE naar Scbilderyen, te Rotterdam berustende by de Kerk. fi AFDRUK VAN DEN ORIGINEELEN BLADWIJZER, behoorende bij het Monument der Rsmonstranten (zie keerzijde). Naar een exemplaar uit Atlas van Stolk te Rottsrdam. DE REMONSTRANTEN Aan dit onverminderd solidariteitsgevoel met de „groote" kerk is het waarschijnlijk ook toe te schrijven dat de vaderen in de 17e eeuw zulk een stugge en afwijzende houding hebben aangenomen tegen die Dissenters, welke zich mede om afwijking van de Gereformeerde leer afzonderden uit de kerkgemeenschap der Staten. Wij denken aan de belangrijke theologie der Socinianen, nooit bij hen aanvaard, en aan de Rijnsburgers of Collegianten, nationale beweging van verwanten geest. Met des te meer nadruk, naarmate de verwantschap grooter was, hebben de Remonstranten deze gemeenschap gemeden. In het beloop van den tijd moge de invloed van deze zijden niet onbeduidend geweest zijn en bij 't verloopen van de genoemde bewegingen moge wat daar aan geestelijk leven werkte, voor een niet gering deel ook aan het Remonstrantisme ten goede zijn gekomen, toch, de verdenking van Sociniaansche smetten is dezerzijds steeds verworpen, en de afwijzing van de Collegianten was onherroepelijk, hoeveel zéér het onze kleine gemeenschap moest doen enkelen van hunne weinigen nog weer daarheen te zien uitwijken. Maar zij hebben zeiven zich nooit verder dan strict noodig was van de Kerk die hen gebannen had verwijderd. Is niet mede hieraan toe te schrijven, dat ook in volgende eeuw pogingen tot nieuwe gemeentevorming bij in hoofdzaak gelijkgezinden onder de Remonstranten hoogstens sympathie wekten maar niet tot toetreding verlokten t De geschiedenis van het genootschap „Christo Sacrum" te Delft, en de verhouding tot de Amsterdamsche Vrije Gemeente wijst dit voor de 18e en 19e eeuw uit. De Remonstranten bleven zich voelen : om geloofswille gebannen Hervormden. * * * Hierbij was nog wat anders in 't spel. Waren de Remonstranten uit beginsel anti-confessioneel, anti-dogmatisch waren zij geenszins. Dat wil zeggen, zij hebben met al de kracht van hun beginsel zich tegen geloofsdwang verzet en met volle begeerte „die gulden vrijheid nagestreefd, die", naar Episcopiüs' woord, „het midden houdt tusschen slavernij en bandeloosheid" ; zij hebben het aangedurfd hunne Broederschap te grondvesten zonder eenig bindend gezag inzake de geloofsleer. Maar tevens waren diezelfde mannen, die kerkrechterlijk zoo alle banden losmaakten, 166 DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP INWENDIGE VAN EEN OUDE REMONSTRANTSCHE STADSKERK (AMSTERDAM). Naar een oude teekening uit de Atlas A. W. A. Swart te Amsterdam. tegen kerkgezag, de bezorgdheid voor afglijding naar andere „kettersche" overtuigingen in geloofsleer of in beschouwing der sacramenten hen dubbel voorzichtig maken in den omgang met geloovigen van ander erf. Het moge voor sommige gemeenteleden van onzen tijd, wanneer ze in hun eigen geloofsopvatting het uiterste der waarheid zien, bevreemdend en pijnlijk schijnen dat de groote mannen van ons verleden omtrent Godsbestuur en Heilsleer, Bijbel en Christus, heden en hiernamaals, zoover verschillen van wat zij thans gelooven, zoo ... orthodox waren, gelijk ik aarzelend 167 voor zich gebonden aan scherp behjnde overtuigingen op leerstellig gebied. Niets zoo onjuist als de voorstelling, alsof de vaderen zeventiend'eeuwsche vrijdenkers of modernen waren geweest. Zoo huiverden zij terug voor de verwerping van het geloof in het Zoonschap van den Christus (bij de Socinianen) als voor allerergste ketterij. Zoo moest, mede als gevolg van hun weerzin 168 DE REMONSTRANTEN INWENDIGE VAN EEN OUDE REMONSTRANTSCHE DORPSKERK (NIEUWPOORT). Naar een aquarel uit ds bibl. der Rem. Gem. te Rotterdam. hoor zeggen, toch —wie dieper doordenkt, zal anders oordeelen, zal grooten eerbied gevoelen voor de mannen, die nauwverwant waren aan hun tijd en zich toch met zoo franken moed om gewetenswille vrij durfden maken van dien tijd en partijkiezen tegenover de meerderheid, niettegenstaande zij veel meer verwant waren aan hare gevoelens, hare oordeelen en vooroordeelen, dan wij, die, dank zij hun werk, van de vrije ontwikkeling van het godsdienstig denken bij onze opvoeding de vrucht hebben genoten. De betrekkelijke rechtzinnigheid der oude Remonstranten dan, gepaard aan hun onverdoofd saamhoorigheidsgevcel met de Gereformeerde kerk, en hun billijke bezorgdheid voor onnoodig kwaad gerucht, dwóng hen wel tot het houden van een afgezonderde positie te midden van de geestelijke bewegingen hunner eeuw. * * * DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP j-_ 1 _i i 1 ^ i_i ^-«iïi UITWENDIGE VAN EEN OUDE REMONSTRANTSCHE DORPSKERK (N. EUWPOORT). Naar een aquarel uit de b:bl. der Rem Gem. te Ro1te*dam. dat der Doopsgezinden. Groot was de overeenkomst en zij bleek het in toenemende mate, totdat in 't einde der i8e eeuw althans in ééne gemeente Doopsgezinden en Remonstranten zich vereenigden. Deze gemeente, Dockum, is de levende herinnering van hun overigens mislukte poging tot vereenigirig van de Protestanten in Nederland ; zij is daarbij een teeken van nadere verwantschap tusschen Doopsgezinden en Remonstranten. Verschilden dezen al in kerkelijke herkomst, in anti-confessionalisme kwamen zij broederlijk overeen. Mennisten en Remonstranten hebben gelijkelijk in de vrijheid geloofd en het met de vrijheid aangedurfd in hun kerkelijke organisatie. Wat dit zeggen wil in de eeuw der Dordtsehe Synode weet ieder die de confessioneele steilheid van het Calvinisme in de 19e en 20e eeuw gade- Eigenaardig komt deze aandacht over het leerstellige bij de Remonstranten ook uit, als men hun standpunt vergelijkt met 169 170 DE REMONSTRANTEN n ^ _é« 1 sloeg. Mennisten en Remonstranten zijn de pioniers der leervrijheid, en zij hebben door hun voorbeeld reeds zóóveel eeuwen de bewering te schande gemaakt „dat iedere vereeniging immers een beginselverklaring en zoo ook iedere kerk een belijdenis noodig heeft, willen de leden niet in hopelooze verwarring geraken." Zoo ongeveer wordt van confessioneele zijde, waar men van verwarring en verdeeldheid binnen eigen palen toch wel afweet, nog immer als leuze aangeheven, en 't spotbeeld van een kerk die „krachtens haar beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid immers iedereen dulden moet, ook Mohammedanen, heidenen en athëisten <*' nog met nieuwen lust den volke voorgeteekend. Mennisten en Remonstranten kunnen fierweg op het verhaal van eigen geschiedenis wijzen, als afdoend bescheid. Maar afwijkend van de gemeenten dezer geestverwanten is de Broederschap niettemin door velerlei. Door de geschiedenis, die aan de Doopsgezinden de eer en de martelaarskroon geeft van 't oorspronkelijk Reformatorische, terwijl de Remonstranten slechts afgescheidenen uit de. Kerk zijn. Door 't verschillend begrip van kerkgemeenschap, waar bij de Mennisten de oude Doopersche droom van een gemeente „zonder vlek of rimpel", stichting van het Godsrijk op aarde, in de 17e eeuw nog krachtig leefde met verschillende maatschappelijke uitvloeisels van dien, terwijl in Remonstrantschen kring zoomin als bij Lutherschen of Gereformeerden hiervan iets te speuren is. Door de afwijkende organisatie voorts, bij de Doopsgezinden met opzet verzuimd, door de Remonstranten zelfs reeds in de jaren van vervolging op 't zorgvuldigst nagestreefd en sindsdien immer behouden. Maar vooral zien wij 't onderscheid tusschen Remonstranten en Doopsgezinden eigenaardig tot uitdrukking komen in de zorg voor theologische opleiding der predikanten bij de eersten en de neiging tot leekenprediking bij de anderen. Terwijl de Doopsgezinden, al meer dan 50 jaar toch ongemoeid gelaten, tevreden bleven met het voorgaan van oefenaars in hunne Vermaningen, namen de Remonstranten, nauwelijks van den druk der heete vervolgingen ontslagen, aanstonds de oprichting eener eigen kweekschool, ter opleiding van hunne predikanten, ter hand. De bloei dezer Kweekschool is (zooals ook professor Sam. Muller erkend heeft) den Doopsgezinden mede ten goede gekomen, en de predikanten die hier opgeleid waren maar later DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP 171 bij Mennistegemeenten in dienst traden, hebben vast de verdere toenadering der tweeërlei Dissenters bevorderd. Het werk dezer Kweekschool te beschrijven ligt niet in onze lijn, want het is niet om de geschiedenis der theologie onder de Remonstranten te doen; maar het feit dat aanstonds een theologisch Seminarium in het middenpunt van het Broederschapsleven gestaan heeft, toont hoezeer hier, in onderscheid met de even vrijzinnige Doopsgezinden, op de dogmatische vorming de aandacht gevestigd, de liefde gericht was. Was de Menniste beweging geboren uit een Friesche dorpspastorie, de Remonstrantsche vinden wij bij haar oorsprong in de aula der Leidsche academie. * * * In de aandacht voor het dogmatische verloochende zich trouwens nóch de Nederlandsche volksaard nóch de Gereformeerde herkomst der oude Remonstranten. Niet voor niet dragen hunne gemeente den ouden familienaam. En als wij in het vervolg voornamelijk op de verhouding tusschen de Remonstranten en de Hervormde moederkerk de aandacht richten, moeten wij in de eerste plaats de zuiver Gereformeerde liefde voor de theologie dezerzijds noemen. Zij is met de Kweekschool in het godsdienstig gemeenschapsleven der onzen ingeburgerd ; deze is een burcht geweest van het onbelemmerd wetenschappelijk onderzoek in iedere eeuw. En niet het minst aan het wetenschappelijk werk in Remonstrantsdien kring danken wij het, dat haar een plaats verzekerd is in het leven der Nederlandsche beschaving, die haar omvang ver overtreft. Te roemen past niet, maar treffend is het inderdaad te zien, hoe in den loop der eeuwen de godgeleerde wetenschap is gediend door onze mannen, die niet slechts in 't befaamde begin der 17e eeuw verzet hebben aangeteekend tegen de steilheid van het Calvinisme, maar die met Wettstein de beteekenis der nieuwe tekstcritiek en met van Hemert de waarde der Kantiaansche wijsbegeerte hebben verkondigd, toen niemand ten onzent nog daaraan dacht; die met de poëzie van des Amorie van der Hoeven Jr. en de Genestet het supranaturalisme hebben bestreden en met Tiele in den bloei der historische theologie één der voormannen dezer nieuwe wetenschap aan het hoofd der Kweekschool hebben 172 DE REMONSTRANTEN. C. P. TIELE. 11 a Naar een lithografie van Jan Veth. li Wij noemden de poëzie van twee negentiend'ee Het is een zaak van trots, dichters onder de te mogen tellen. De dichter schept in zijn poëj tijdgeest, de dichter verklankt wat woordeloos üigte ziel, de dichter nog eens stort bezieling 1 ontelbaren ha hem. In de twee groote tijden 1 heeft de Broederschap haar dichter gehad: ] den vervolgingstijd, Des Amorie en de Genest der negentiende eeuw. Kamphuyzen is, helaz de Remonstranten vervreemd, maar is huns g< getuige. Waar men zijn stichtelijke rijmen ops Remonstrantsche geest, en zijne bewerking der . gesteld. Men kan! in den loop der eeuwen allengs! niet meer van een Remonstrantsche theologie spreken, maar het is ons recht voorop te stellen, dat de vrijheid van haar beginsel het de Broederschap mogelijk heeft gemaakt, hen die in haar kring werkten ten volle te doen genieten van wat aan geestelijke kennis in hun tijd geopenbaard was en hen aan te moedigen om naar krachten mede te werken aan de verbreiding van het nieuwe licht. eeuwsche dichters, de geestverwanten lëzie den levenden s leeft in der me; in den geest van 1 die zij beleefde, Kamphuyzen in stet om 't midden aas, kerkelijk van geestes schoonste pslaat, spreeks de er Psalmen toont, DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP ABR. DES APORIE VAN DER HOEVEN Jr. Naar een gravure uit de Bibl. der Rem. Gem. te Rotterdam. „Zoek God niet boven zon en maan en ien een en het prikkelend rijm van den frissche vroomheid, zooals die slechts lun woord heeft bij tienduizenden weerde vocaal geweest van wat aan vrijzinnigde Protestanten hunner dagen en een ;n leefde. ogie van omstreeks 1860 een kentering sche leven der Broederschap, is bekend, m de nieuwe inzichten op godgeleerd 12 uiuucr zijner eeuw noemen i Wij noemen deze dichters om hun cultuurwaarde, en spreken van hen in één adem met baanbrekers op godgeleerd terrein. Het noemen van hun werk toont ook dat wij niet aan de schoolwijsheid dachten, maar aan 't doorwerken der theologische gedachte in het godsdienstig leven. Zal men Van der Hoeven's Geloof des Harten en de Genestet's Leekedichtjens van zich schuiven met een onwillig : „verzadigd van theologie" i of veeleer erkennen hoe 't breede: morgensterre..." van < ander getuigen van een in vrijheid bloeien kan i E klank gevonden en zij zijn godsdienstigen geest bij menschengeslacht na die Dat de moderne theoL gebracht heeft in het gani De gulle aanvaarding vs De Remonstranten hoe ook de gesmade rekkelijfae&.tzich geweten hebben, als zoovele om geloofswil vervolgden vóór hen: ,/t rechtvaerdig hoopken, Gods duurbemind geslacht" .,. Wat des Amorie en de Genestet betreft, het is veelbeteekenend dat in den liederenbundel van den Ned. Prot.Bond zoovele liederen uit hunne werken opgenomen zijn. Mogen wij de Genestet niet den meest (misschien den éénigen) populairen dichter Timer eetrai 173 174 DE REMONSTRANTEN P. A. DE GENESTET. Naar een staalgravure. 't slechts als bekend voorbeeld van de geestelijke lenigheid in onze kerkgemeenschap. Over de laatste halve eeuw valt het zwaar, onpartijdig te oordeelen ; persoonlijke voorkeur toch dreigt ons te beïnvloeden. en godsdienstig gebied heeft de Broederschap nieuw leven geschonken. Wij komen aanstonds hierop terug. Hier noteer en wij 176 DE REMONSTRANTEN hunne gemeente, maar voortgekomen uit regentengeslachten der oude Republiek. Wij verdenken de voorgangers van nu zoomin als die van voorheen van de lafheid, democratische gevoelens uit menschenvrees te verzwijgen ; maar wij weten te goed dat het milieu een zekere geestelijke gesteldheid kweekt en dat de traagheid de meesten verhinderd; met volle aandacht en sympathie zich over te geven aan wat staat buiten de onmiddellijke aanraking met zijn dagelijksche leven. Zoo meenen wij — gezien dat de sensibiliteit voor nieuwe geestelijke bewegingen in Broederschapskring gemeenlijk zeer levendig blijkt te zijn — het opmerkelijk tekort der sociale belangstelling en het vrijwel volledig ontbreken van socialistische voorgangers hier te moeten verklaren; mocht de verklaring falen, dan is hiermede althans een onmisbaar trekje in het karakterbeeld van de Broederschap tusschen de verdere Nederlandsche Protestanten bijgebracht. * * * Maar heeft men recht nog van een Remonstrantsch karakter te spreken in onze dagen i Het mag bekend heeten dat de Broederschap in de laatste halve eeuw door de geleidelijke opneming van honderden, die van elders kwamen, haar historisch voorkomen van besloten kringetje vrijwel heeft verloren. De Broederschap, schoon immer nog niet meer dan een half percent van de Nederlandsche bevolking bedragend, heeft in een tijd waarin de Nederlandsche Hervormde kerk gestadig aan leden verloor het getal van hare lidmaten zien stijgen van 2653 in 1845 tot ruim 17000 in onzen tijd (het zielen-tai bedraagt telkens iets minder dan het dubbele dezer cijfers) en dat nog wel terwijl zij tot voor kort iedere poging naliet om hare talrijke „verstrooide** leden bijeen te houden. De gelijkstelling van de Remonstranten met andere gezindten en de opheffing der Staatskerk in het begin der eeuw had aanvankelijk niet veel invloed op de getalsterkte der gemeenten. Maar hoe is de toestand sindsdien gewijzigd, 't zij men nog — als te Amsterdam — in de oorspronkelijke schuilkerk samenkomt, *t zij men — als te Rotterdam — een nieuwe kerk stichtte! Waar bleef in de laatste halve eeuw het oude Remonstrantfsme, DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP HOOFDINGANG VAN DE NIEUWE REMONSTRANTSCHE KERK TE ROTTERDAM. Naar een fotografie. Het is bekend dat bij de toenemende macht van de orthodoxe meerderheid aldaar (rechtstreeks gevolg van de invoering van het algemeen stemrecht) in vele plaatsen kleine minderheden of Er is te meer reden voor deze vraag, omdat de aanwas der Broederschap een gevolg is geweest van het ontstaan der moderne richting en haar aanvankelijke nederlaag in de Hervormde kerk* 179 i8o DE REMONSTRANTEN belangrijke groepen van modernen, vervreemd van hun kerk, bij de Remonstranten een toevlucht hebben gezocht. De nederlaag van het modernisme bij de Hervormden heeft het modernisme in de Broederschap over den geheelen lijn doen zegevieren. Zacht verzet van de laatste gematigd orthodoxe voorgangers, misnoegen van ouderwetsche gemeenteleden, kon geen dam opwerpen tegen den wassenden stroom. De laatste predikant van behoudende richting bleef tot zijn dood in zijne eerste gemeente, op haar beurt de laatste, welke men nog als orthodox kon aanduiden; al had deze orthodoxie weinig met de steilheid van het Calvinisme gemeen. Dientengevolge rijst evenwel de vraag of de Broederschap haar on-confessioneel karakter niet prijsgegeven heefy en een dogmatisch-omlijnd, modern kerkgenootschap is geworden?' Het antwoord zou eerst dan bevestigend moeten luiden, indien de moderne dogmatiek een vaststaand en afgerond geheel was en de moderne richting het confessionalisme toeliet. Noch het een noch het ander is het geval, zooals men weet. De bijbelcritiek en de godsdienstfilosofie, waardoor de moderne theologie groot werd, zoowel als haar dogmatische studies en de ethiek, welke zij beoefende, onderstellen de vrijheid van onderzoek, verwerpen onvoorwaardelijk den eisch dat een eens gevonden waarheid met gezag zou worden bekleed. De blaam, die haar bestrijders op haar laden, dat zij nl. van haar oorsprong af steeds wisselt van voorkomen, nemen de modernen van ganscher harte als een eereteeken van hunne richting op zich, ook al is 't tevens een last, die drukken kan als een kruis. Al is de Remonstrantsche Broederschap een toevlucht voor de modernen geworden, een modern kerkgenootschap in dogmatischen zin werd zij daarmede niet. Slechts hij zou dit trouwens kunnen wenschen, die zoo on-modern ware, om zijn theologie te beschouwen als einde aller wijsheid. Dat er voor de vrije-ontwMeling van godgeleerd denken en godsdienstig leven in de zoo eenzijdig gekleurde gemeenschap toch overvloedig gelegenheid bestond, heeft de geschiedenis getoond. Dus besluiten wij dat het oude karakter der Broederschap in de schokkende gebeurtenissen na 1860 onverzwakt gehandhaafd bleef. Zij behield haar plaats : een vreedzame toevlucht te zijn DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP 181 voor die vrijzinnige Gereformeerden, die zich om leerstellige verschillen niet meer in de kerk der vaderen tehuis wisten. En 'tis geheel verklaarbaar dat dezen, ofschoon de Broederschap nooit lokte, soms zelfs een weinig-tegemoetkomende houding aannam, zich allereerst tot aansluiting bij de Remonstranten aangetrokken hebben gevoeld. Wij schrijven dit alles in den voltooid verleden tijd, want het is, dank zij de nieuwe organisatie der vrijzinnige Hervormden, een afgesloten tijdperk, waarover wij repten. Alvorens echter over de kerkelijke verhoudingen van den jongsten tijd en onze uitzichten in de toekomst te spreken, nog iets over het vrijzinnig karakter der Broederschap in verband met haar hedendaagsche modernisme. Wezen wij in 't vorige de onhoudbaarheid af van de bewering, dat de Broederschap, nu nagenoeg al hare leden modernen zijn, een moderne kerk in dogmatischen zin zou moeten heeten, nu stellen wij daarnevens de bewering dat nergens zoo krachtige waarborg is tegen het confessionalisme met zijne bekrompenheid, die meent de waarheid in pacht te hebben, dan juist in de gemeenschap van moderne geestverwanten, die niet noodig hebben, gedurig in *t harnas te zijn tegenover den andersdenkende. Ongetwijfeld bestaat, practisch gezien, wel zoo iets als dogmatisch, misschien zelfs confessioneel, modernisme. Noemt men dit een innerlijke tegenstrijdigheid, waar het modernisme juist voor vrij en alzijdig onderzoek ijvert, het is ons wel. Maar 't bestaat als een natuurlijk insluipsel, noodlottig gevolg van menschehjke beperktheid. Hoe licht waant men niet, voor goed „het" gevonden te hebben en ziet de gevonden (of geborgde) waarheid aan voor de Waarheid-absoluut I En schade doet dit weinig, zoolang God den mensch geeft voort te groeien en met bewustheid in zich op te nemen, wat gedachte en aanschouwing hem leert; dan corrigeert het leven zelf den tijdelijken waan. Maar nooit zijn wij zoo geneigd tot halsstarrigheid als op den dag, op welken men ons het goed recht onzer overtuiging bestrijdt ; dan versterken wij ons — en verharden allicht — in het goed recht onzer overtuiging en de onfeilbaarheid onzer l82 DE REMONSTRANTEN inzichten. En nooit dreigt confessionalisme — neiging tot leerdwang — zoo hevig (en dreigt huns ondanks zelfs modernen) als in den partijstrijd, waar men in moeielijke handhaving van eigen goed recht zeer licht dat van de tegenpartij miskennen gaat. In de Broederschap nu, waar de vrijheid gewaarborgd was, bleek immer de ontvankelijkheid voor het betrekkelijk recht van den andersgezinde gemakkelijk bewaard en kon van hittigheid tegen buitenstanders geen sprake zijn. Het is niet de verdienste van hare voorgangers en leden, als wij in haar kring meer waardeering voor de orthodoxie opmerken dan elders ; het is wel de eer van haar beginsel. In een wereld die vergiftigd is van geloofshaat en bekrompen verheffing van eigen beginsel kon de Broederschap irenisch zijn, en zij is het. * * Wij noemden reeds den richtingenstrijd in de Hervormde kerk. Deze dagteekent in zijn tegenwoordigen vorm uit de tweede helft der 19e eeuw, maar heeft thans een ander aanzien gewonnen door de organisatie der vrijzinnige Hervormden. Een menschenleeftijd lang hebben dezen aangezien dat men hen in de meeste landstreken en in alle groote steden verdrong van hunne plaats, zonder dat er hoop was op de kansen van een gunstigen keer. Gevolg was de uittreding van zeer velen, die ten deele voor het kerkelijk leven verloren gingen, ten deele zich in den vrijegemeente-vorm van Protestantenbondsafdeelingen verbonden, ten deele ook Remonstrant, Doopsgezind of Luthersch, maar bij voorkeur Remonstrant werden. Dat er naast de enkele gemeenten, die zich bij de Broederschap voegden en de hoogstens tienduizend enkelingen, die overkwamen, geen grootere toename te constateeren valt, is slechts toe te schrijven aan de gehechtheid der meesten aan der vaderen Kerk, ook al was men daarvan persoonlijk vervreemd ; voorts aan den geringen propaganda-ijver bij de Broederschap; ook wellicht aan de geringe ontwikkeling van socialen zin, die wij bij haar opmerkten. Zoo won zij wel vele leden en enkele gemeenten, maar het de verslapping van het modernisme in de Hervormde kerk onaandoenlijk berijden. Wij vragen of hare houding in die jaren (1870— 1900) niet krachtiger had kunnen zijn, 't zij dat massale overgang DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP 183 door haar bevorderd was, 't zij dat zij-zelve op eenige wijze de gedachte tot organisatie bij de vrijzinnige Hervormden had gewekt. Hoe het zij, op normale wijze is deze organisatie sindsdien tot stand gekomen en de Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden heeft hier een plaats verworven in het godsdienstig leven van ons volk, van waaruit zij een belangrijken invloed oefent. Zij vertegenwoordigt in de oude Kerk dat volgroeid vrijzinnig element, dat zich niet meer op het Bogermanswoord „gaat heen, gaat heen" wegjagen laat, maar strijden kan om zijn recht en plaats in de Hervormde kerk. Van de wakkerheid dezer Vereeniging, de offervaardigheid en de geloofswarmte van hare leden, zal 't afhangen of men zich, gesteund wellicht door een gematigde orthodoxie, zal handhaven. Wij kunnen slechts met levendige sympathie hunne worsteling gadeslaan. Van een overgang in menigte is bij dezen stand van zaken geen sprake meer, en ook zal men hier ieder en Hervormde, die zijn attestatie brengt om overgeschreven te worden in onze boeken, wel ernstig vragen of hij recht en reden meent te hebben, zich aan den strijd om zijne kerk te onttrekken. Dat er zulken zijn en wel zullen blijven, spreekt vanzelf, en deze enkelen zal geen gemeente afwijzen. Maar voor den overgang van velen is de tijd voorbij, gelijk de statistiek aantoont. Want de enkele honderden leden, waarmede het totaalcijfer der Remonstranten in het laatste decennium jaarlijks stijgt, vertegenwoordigen niet meer dan de aanwas van binnen uit. Dat spijt en ergernis van vrijzinnig Hervormde zijde over het verdwijnen van zoovele voormalig Hervormden, „overloopers" als men ze noemt, niet immer bedwongen is, laat zich begrijpen, ook al doet men wèl, te bedenken, dat bij de honderdduizenden, die de groote Kerk telt, het getal van hen die Remonstrant werden toch in het niet zinkt. Ook vergete men niet, welk een kracht van opwekking er van de Dissentergemeenten is uitgegaan op talloozen die Hervormd bleven, in tijd en omstandigheden dat dezen in eigen kring het godsdienstig leven niet konden onderhouden. Maar vooral is er reden om allen wrevel te onderdrukken bij overweging dat men in de jaren vóór de vrijzinnig Hervormde organisatie toch geen rekening houden kon met de verwachting dat deze eens tot stand zou komen i! Die tijd was u. 184 DE REMONSTRANTEN trouwens dezelfde, waarin de Remonstranten uit hunne reglementen de woorden „kerk" en „kerkeraad" angstvallig schrapten, en waarin sommigen van hen grootere toekomst toedachten aan£ den Protestantenbond dan aan hun eigen kerkgemeenschap.» * Toen indertijd, ter eere van het tweehonderdjarig bestaan der Kweekschool, de feestredenaar van uitzichten in de toekoms% repte, heeft hij uitdrukkeKjk de begeerte uitgesproken dat geenf derde eeuwgetij voor haar voltooid zou worden. Bij de Algemeene Vergadering van 1869 hebben de president der synode van de* Ned. Hervormde kerk (gast van de Broederschap !) en de hoogleeraar der Kweekschool elkander de hand gereikt en zijn dergelijke wensch en geuit. De tijden zijn wèl veranderd, en van een terugkeer in den schoot der oude kerk, waaraan men destijds dacht, is minder dan ooit sprake. Zelfs als de vereeniging der vrijzinnigen, waarvan: boven sprake was, er in slagen mocht de ltiding harer kerk in de hand te krijgen, den doopdwang af te schaffen en alle rest van confessionalisme uit hare reglementen te verwijderen, zelfs dan — en hoever is dat niet! — zullen de thans levende Remonstranten, naar wij meenen, niet denken aan de mogelijkheid van terugkeer. Daartoe zijn wij te zeer van 't leven in de kerk, die erfgename der Katholieke is, vervreemd en van haar strijd om de leer en de formulieren. Of dan de Broederschap tevreden is in hare afzondering < Zij is het nooit geweest; zij is het nu minder dan ooit. Het onwezenlijke van de kerkelijke verdeelingen is ons een grief #en voortdurende krachtbelemmering. Dat geestverwanten gescheiden blijven om den naam, hetzij deze Hervormd, Remonstrant, Luthersch of Doopsgezind zij, smart ons en wekt schaamte bij ons over de starheid in het kerkelijk leven, waarvan het getuigt. Wij hopen op een onbelemmerde vereeniging van gelijkgezinden in een groot verbond van gefedereerde kerken, waar zij samen in staat zullen blijken ongelijk veel meer kracht te ontplooien dan thans mogelijk is. Een nieuwe organisatie van godsdienstig leven in onze maatschappij, die hunkert naar vaste leiding en naar godsdienstige beweegkracht. Wellicht is de tijd hiervoor veel DE PLAATS VAN DE BROEDERSCHAP naderbij dan wordt geweten. Indien de overgroote meerderheid der vrijzinnigen, de Hervormden, er in slagen met behoud van bun rechten zich los te maken uit de drukkende vereeniging met de confessioneelen, die nu beider partijen krachten belemmert, en zij, vooralsnog in de Kerk, toch zelfstandig worden, dan is er wellicht reeds meer dan wij nu vermoeden, voor het ontstaan van een nieuw verbond van vrijzinnigen gedaan, a Vrijzinnigen; van modernen is in het bovenstaande zooved gezegd, hier wordt die naam niet meer gebruikt. Is hij niet lieden reeds verouderd, evenals de tegen-naam orthodox i Niet het aanhangen van bepaalde godgeleerde overtuigingen zal eenmaal het herkenningsteeken van geestverwanten in alle historische kerken zijn, maar het oude beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid en de steeds jonge roeping tot het belijden des godsdienstigen levens in den geest van het Evangelie. Bepalen wij ons in onze uitzichten altezeer tot de oude kerk i Dit ten slotte. In de wisseling van onze snel-veranderde cultuur heeft de kerk ved van hare beteekenis ingeboet en wij zijn met dit proces nog niet aan het dnde. Daartegen zocht het godsdienstig leven nieuwe wegen en mijdt daarbij vaak ahvat zich als kerkelijk aanbiedt. Moet bij den wensch naar federatie van gelijkgezinden in de naaste toekomst ook niet uitdrukkelijk gerekend worden met hen die in verschillende vereenigingen zoeken naar verdieping des godsdienstigen levens, maar zonder genoemd te willen worden bij kerkelijken naam i - Inderdaad waren wij door 't kerkelijk perspectief dat wij zagen gendgd dezen voorbij te zien, maar richten onze aandacht ten laatste naar hen. De onbestemdheid vooralsnog van deze figuur der onkerkelijk-godsdienstigen make het vergefelijk dat wij hen nog niet noemden. Het is ontwijfelbaar dat de Remonstrantsche Broederschap de roeping heeft en de gdegenhdd biedt, ookdezen als broeders te begroeten. Op een naief prentje, dat de eerste avondmaalsbediening der Remonstranten te Amsterdam voorstelt, noodigt de plechtig in rok en witte das gestoken voorganger eenige erg wonderlijk gekleede vreemdelingen bij de kerkdeur mede ten heiligen disch. Onze kleedij is wel een weinig veranderd 3epalen wij ons in onze uitzichten altezeer tot de oude kerk t