KUNST EN KRITIEK I N.V. Drukkerij „De Nieuwe Tijd" — AmMerda NL 15T Sz.?>2~ 0\ &imoDr<2j>DEV3 L. VAN DEYSSEL VERZAMELDE WERKEN NIEUWE REEKS KUNST EN KRITIEK EERSTE BUNDEL AMSTERDAM, EM. QUERIDO — MCMXXII INHOUD Voorbericht - Matthijs Maris « Parijs j». Menschen en Bergen «« Jeugd 89 In de Zwemschool . , IOj Afsterven XIO Badplaats-schetsen . iia Liefde voor mijn Vader 144 De Rhijnval te Schaffhausen xj7 De Dom te Keulen x6a De Moeder 167 Avond jyt Een Bezoek j-. De schilderijen door Rembrandt te Sint Petersburg, München, Weenen en Parijs. X77 Te Berlijn. 314 In Rusland % 33* Wagner te München 236 Fransche Symbolisten ............ 341 Huysmans' Cathédrale 348 En Route , 3.* Macbeth, gespeeld door Eduard Verkade 263 Vonders Joseph in Dothan 367 Amsterdam 378 Kleur en Licht 389 Over Impressionisme en Architectuur 304 VOORBERICHT Aan de firma Scheltema & Holkema's Boekhandel te Amsterdam heb ik afgestaan het recht tot uitgave mijner Verzamelde Werken. Er werd een keuze gedaan uit mijn tusschen 1880 en 1917 gepubliceerde geschriften, en deze keuze werd natuurlijk mede bepaald door den omvang, dien de editie van verzamelde werken zoude hebben, en door hun algemeenen aard. Toen ik nu eenigen tijd na de publicatie dezer Verzamelde Werken eens nalas wat van de genoemde geschriften daar nu buiten was gebleven, vond ik vele stukken, die ik tóch gaarne in circulatie zag, en zelfs eenige, die, bij zelf-keuring, mij voorkwamen tot het beste te behooren van hetgeen ik had kunnen maken. Het verheugt mij derhalve, dat nu nog een kleine verzameling geschriften, als supplement tot de groo tere verzameling, uitgegeven zal worden. September '21. L. van Deyssel. MATTHIJS MARIS Ik wilde U iets schrijven over Thijs Maris, maar ik moet U vooruit «eggen dat 't juist het tegenovergestelde van een monumentale behandeling is, dat ik U aanbied. Alleen wat los gekeuvel van herinneringen en kleine gedachten. Ini894 was ik te Londen. Daar bezocht ik Alma Tadema en Thijs Mans. Het bezoek bij Alma Tadema gaf mij een niet gering toeristen-genoegen, ongeveer gelijk aan het genoegen van een_ modernen reiziger in Griekenland. Maar het bezoek t»j Thijs Mans scheen mij een diep verlangen te zullen Ijervttllen, dat [met mijn eigen gemoedsleven naauw verbonden was. De twee schilders vertegenwoordigen twee groote levensbeschouwingen en hun leven, hun persoon en hun woning, Zijn daarvan het beeld. Bö Alma Tadema zijn wij in iets dat betrekkelijk zeer veel gelijkt op een Gnekschen tempel, hoewel men bespeurt dat het daarvan toch juist essentieel verschilt. Bij Thijs Maris zijn wij in iets, dat in 't geheel niet gelijkt op een Gothische Kathedraal; maar tóch bespeurt men, dat juist het essentieele van een Kathedraal hier aanwezig is. Alma Tadema bewoont, bij manier van spreken, de fotografie van een Gneksch-Romeinschen tempel, waar de vormen dus zuiver voorkomen, maar iets anders ontbreekt; Thijs Maris bewoont iets, waar geen enkele Kathedraalvorm te aen is, maar waar het andere, de ziel van de Kathedraal, leeft. Alma Tadema staat, rond en stevig, in zijn atelier als een tempel, waar, op zuilen van groenen edelen steen, het inwendig «veren koepeldak rust; en spreekt den vreemdeling over ten-toon-stelhngen. Thijs Maris staat, klein, hoekig en mager, in het uiterst armelijk kamertje, dat rijn atelier is, — maar dat, — is 'et niet, ~ no? "ooye* « dan een der delicieuse kapelletjes in de Westminster Abbey — en spreekt er den vreemdeling over hoe het toch gewis is, dat men moet schilderen met niet anders dan met rijn hart. Ik weet niet wie gelijk heeft. Mij dunkt, dat het al heel mooi zou rijn als de ziel van Thijs 9 Maris kon leven in de vormen van Alma Tadema. Thijs Mans vertegenwoordigt echter, vooral in zijn later werk, een subliem exces — dat is iets meer dan volmaakt en dus niet volmaakt, — want de mensen is niet ziel alleen, maar eene ziel die schoone zichtbare vormen heeft aangenomen. Maar toch, geloof ik, dat ik gaarne alle Romeinsche pottenbakkerijen, alle witte terrassen en galerijen met hun roosbloemen en blauwe luchten, van Tadema, met U zou ruilen voor de enkele schilderij der Vlinders van Thijs Maris. Het was zoo een stofkleurige, grijze en geele, Londensche buitenwijk. Aan d'overkant was een grijs Gesticht, met een stadstuin er voor met stoffige planten achter hekwerk. Wij stonden voor een geel of grijs huisje, een van de eentonige lange rij. Er was een klein venster, dat van boven openstond en waarvan het onderste deel bedekt was. Wij schelden eenige malen aan de kleine vale deur; maar er werd niet opengedaan. .... Toen ging ik op den stoep zitten en de vriend, die met mij was, begon een schetsje te maken van d'overkant. Na eenigen tijd kwam een volks-jonrejufvrouwtje, met een boezelaartje en een stoffig geel nekvlechtje, om ons drentelen, blijkbaar vin het huis. Wij vroegen haar of er hier niemant thuis was. Dat wist zij niet. Of er hier een schilder op kamers woonde. Dat wist zij niet. Of zij hier in huis hoorde. Ja, zij hoorde daar. Of er een meneer bij hun in huis woonde. Ja wel, dat deed er een. Wat dat voor iemant was, wat die uitvoerde. Dat wist zij met. De lucht was zeer grijs en wat was het venster stoffig. Toen wij daar een half uur geweest waren, kwamen wij op de gedachte te róépen. En wij riepen in de daar vreemde taal naar het akelig gele huis met de bestoven ruiten, onder de grijze lucht, als om eene verschijning, des schilders naam, vragend of hij daar was. Nu ging veel spoediger dan wij verwacht hadden het deurtje open. Het werd opengedaan door een klein, lichtelijk gebocheld jong oudachtig mannetje, met heel armoedige oude en slordige kleertjes aan, die in de opening verscheen. Wij gingen binnen. Mijn vriend nam zijn hoed af en hield dien heel laag neder en groette. Toen begreep ik plotseling dat dit mannetje Thijs Maris was. 10 Daar het er zéér klein en bekrompen was, stonden wij na twee stappen, in-éens, zoo van de straat, midden in de ontzettende intimiteit der armoede van heiligheid. Ik begreep, dat ik hier op een der subliemste plaatsen van de wereld was, waarschijnlijk op de heiligste plek, die thands in Europa wordt aangetroffen. Maar ach, ik had te zeer verlangd en was te zeer gespannen en te touristisch gestemd. Het komt mij voor dat ik naauwlijks het besef had van het ontwijdende en belachlijke van mijn min of meer restauratiebezoeker-achtig lichaam in min of meer waereldsche reiskleederen. De zag wel het een en ander maar mijn gemoed had zich als 't ware verrekt van verwachting en bleef daarom bewegingloos en kon zich niet sluiten om dezen zeldzamen schat te ontvangen. De zag aanstonds dat het hier „grand jeu" was en kreeg dien plechtigen indruk van zich zelf zonder drukte bewijzende grootheid en niet nader te omschrijven èchtheid, die allen te recht wereldberoemde plaatsen en dingen eigen is, of zij een woest bosch van eeuwen-oude boomen zijn of een witte stad aan azuren zee of een beeldje van heel fijn en heel oud donker geel ivoor. De bekrompenheid, de armoede, de vuilheid, waren er zóó Zéér, de banken, het tafeltje, de voorwerpen, die er stonden, waren zóó verkleurd en donker en oud en vuil, dat het geen voorwerpen meer waren, zij waren als vastgegroeid samen en getransfigureerd, zij hadden de kleuren van vreemde, donkere voetpaden, waarover een leven schrijdt dat niet van deze wereld is, en het was er als een oude, eenzame spelonk, zoo oudj zoo ver, zoo arm, zoo zelf-vergeten, dat er een licht schijnen kan, dat maar zelden door de meest uitverkorenen der menschen wordt aanschouwd. Het was er vreemd-soortig-, het was er wónder-prachtig. Hier was niets liefs, hier was geen plaats voor een glimlach of een traan van medelijden. Het leven, het schoone, vrouwelijke, leven, was hier verdord en versteend, het was er als tot asch geworden, en het licht, het eile witte licht, dat er zoo overvloedig scheen, geleek het innerlijk licht van Hem, die de doodarmen zalig heeft geprezen omdat zij God zouden zien. De vuilheid bestond in al het bruine, in de lagen grijze stof overal op, de spinnewebben, het grauwe papier, de zitplaatsen, zi die als verweerde steenen en houten boschbanken er uitzagen, de scheuren, het roet, de zeer oude vlekkenmassaas. Maar opmerkelijk zuiver was de vuilheid. Geen liquide vuil was aanwezig. En de totale afwezigheid van het onwelriekende, de zuiverheid der atmosfeer deed mij denken aan de geur, die, volgens het zeggen, opstijgt uit de lichamen der Heiligen, die in de diepste armoede gestorven rijn. De muren waren bruin, de zoldering was bruin, geheel en al donker door het fijne, sterke licht, en niet duidelijk te onderscheiden. Groote schilderijen stonden, alle met hun ruggen naar ons toe, op hoopen tegen de muren, alle donker bruin en duister. Naauwlijks was er, behalve voor den engen doorgang, plaats voor het eene tafeltje, dat als oud ijzer geworden was en waarop wat schilderswerktuig lag. Tusschen deze hoog opstaande bruine duisters, viel in de sublime woning een fel wit licht, opmerkelijk veel lichter dan men vermoeden zou dat van den donker grijzen hemel buiten kon dalen. En in dat licht, zoo heelemaal, met het hoofd, en de oogen, en de handen, stond Hij, de eenzame kunstenaar. Hij stond in den schuinen neêrval van het eile, zilver-witte licht, met den naakten schedel, den rossen baard, de grijsblauwe oogen. Het licht viel op rijn gericht, rijn lichte oogen waren in het licht. Hij sprak over de gewoonste dingen, maar hoe onvergetelijk bizonder leek mij alles wat er gebeurde. Op de tafel, te midden van het prachtige verf-vuil, stond een kleine witte lamp, met vet zwart stof bedekt. Een graauw papier hing er scheef en laag om voor kap. Thijs Maris staat heel laat op, want 's nachts, als het veel stiller is dan op de dagen, die daar toch al zoo stil rijn, buigt hij rijn hoofd naar den lampenschijn van onder het grauwe papier, die op het doek valt, waaraan hij bezig is, en schildert.... Hij zeide, dat hij zelden uitging, soms in veertien dagen niet. Een enkelen keer maakte hij 's avonds eens een wandeling. Vrienden had hij niet veel, met een enkelen werkman verkeerde hij wel. Lezen deed hij niet veel. Soms het een of ander mooi sa bock, zoo maar gewoon, begrijpt gij, een mooi leesboek uit de leesbibliotheek van de buurt.... Van Londen zei hij niet veel anders dan, „What a city it is!" Er werd ook over tabak gesproken. Hij had een pijpje. Be zal met licht den aandoenlijken indruk vergeten, dien ik van dat pijpje kreeg, het zeer intieme voorwerp, waarin het karakter van het heek leven daar zoo te zien was. Het was een pijpje van een paar stuivers en hij had het al drie jaar, dat vertélde nu, de goede. Het was iets vreeselijk klein en zwarts, met een heel klein kopje, dof zwart gebrand, roetkleurig en fel ingevreten. Het geleek op iets doods, een onherkenbaar overblijfsel van een vogel-lijkje. Het geleek op zijn handen. Van de handelswaarde zijner schilderijen scheen hij weinig te weten of er zich althands niet om te bekommeren. Het was toen, dat hij zei, dat men niet moest schilderen voor de markt; maar schilderen moest men met rijn hart* Later bood hij ons een peer aan. Al die dingen hadden een groote gewichtigheid voor mij. Hoe kleurde die peer daar in die woning. Wat was hij geurig. Het was of hij een héél bizondere fnschheid en geurige zuiverheid had. Later kreeg de schilder zelf een maaltijd. Een magere en groezelige jufvrouw bracht achter in het kamertje iets binnen. En hij ging daar naar toe en bleef even staan, en deed stiekem iets, ik zag hem wat brood in een bruin vocht weeken, het was wr- u**ï 311660 verborgen kon geschieden. — Wij hadden al een paar maal met schroom gevraagd of wij misschien niet iets van rijn werk mochten zien. Maar daar ging hij met gaauw toe over. Eindelijk dan, keerde hij een der vele schilderijen om, die met hun gezichten naar de muur stonden. En ik zie geen kans de beteekenis naar waarde aan te geven van wat er toen eigenlijk in die kamer gebeurde, toen de schilderij, die hij omkeerde en die met haar doffe fijne kleuren als een mijmering verscheen in het door het eile witte vensterlicht beschenen nachtelijk bruine duister dezer levenswoning, de zoet schemerende en zóó innig begrepen beeltenis bleek te wezen van een schoone vrouw, en een schoon meisje, de hoofden naast elkaar en bij elkaar behoorend, eene moeder en haar kind.... Wij waren veel te lang gebleven en vertrokken eindelijk. Hij zeide nog kameraadschappelijk, dat als wij terugkwamen wij maar aan het venster moesten tikken. — En als ik nu, tot besluit, mijn gedachte samentrekken e n het ronduit zeggen zal, dan is mijne meening dat Thijs Maris dwaalt; maar dat zijne dwaling schooner is en hem hooger heeft gevoerd, dan wie ook gekomen is van al degenen, die sinds de Renaissance zich op het pad bewogen, dat naar de Waarheid leidt. Voorwaar, dit is een der zeer enkele allerschoonste zielelevens, die er op de wereld zijn. En ik geloof, dat 's nachts daar in het duister bij het arme lampje een geluk plaats heeft van fijner hoedanigheid en grooter, onvergelijkelijk grooter, dan in het toch ook schoone en pnjzenswaarde paleis van Alma Tadema, als alle leden van het Koninklijk &Mders-Instituut er samen zijn en in de schitterende verlichting een vrouwen-menigte als een reusachtige \0-,0^Ao tc.i'Imm. or «VVi hpvorrot om de zangen en soelen heen der bekwaamste virtuozen en langs het blaauw dér Italiaansche hemels van 's meesters schilderijen. «4 PARIJS Verschillende Nederlandsche schrijvers, die Parijs bezochten, hebben reeds de indrukken daar ontvangen en de gedachten door die indrukken opgewekt aan hunne lezers medegedeeld. Busken Huet behoort in de eerste plaats tot degenen, die de best geslaagde causeriën over dit onderwerp gegeven hebben. Maar toch heeft niemand dat steeds nieuwe en steeds rijke onderwerp uitgeput, en het is op grond van deze beschouwing dat hier getracht zal worden weder eenige bladzijden aan de wereldstad te wijden, bladzijden, die minder zullen bestaan uit wetenschappelijke besprekingen van parijsche sociaal-ekonomische en politieke instellingen dan wel in opmerkingen door een leek, die getracht heeft aandachtig te zijn,-over de beste wijze, waarop Parijs bezocht kan worden. Ik heb Parijs vijf maal bezocht. Den eersten keer in gezelschap van een vriend die van tooneelstudie zijne specialiteit had gemaakt. Het zal dus niemand verwonderen, dat wij gedurende ons veerü'endaagsch verblijf heel wat tooneel te zien kregen en dat niet alleen al onze beschikbare avonden aan het bezoeken der schouwburgen werden besteed, maar ook aan de zoogenaamde matinees van het Théatre-Fran9ais en het Odéon verscheidene middagen werden gewijd, van welke avonden en middagen ik trouwens nu nog zeggen moet, dat ik mij geen wijze zou kunnen voorstellen, waarop zij beter en aangenamer gebruikt hadden kunnen worden. Het eerste, wat ons trof toen wij den enormen hal, dien men gare du nord noemt, bij onze aankomst verlaten hadden, was, behalve de ontzachlijke drukte van het straatleven, waarvan geen Hollander, die nooit een wereldstad bezocht, zich een denkbeeld kan maken, de eentonige architektuur der huizenrijen. Nu, en later gedurende onze wandelingen, merkten wij het herhaaldelijk op: het stelsel der breede wegen en kolossale gelijkvormige gebouwen, op initiatief van Napoleon den derden in zwang gebracht en door de republiek volkomen toegepast, heeft een groot nadeel. Het heeft wel zijn nuttige zijde in zoover als het door de mansardeering der daken woongelegenheid voor zooveel mogelijk personen aanbiedt. De groote af- 15 metingen der huizingen, die daar als vervaarlijke steenklompen naast elkaar staan, gaven ook den, wil men, aesthetischen indruk van de krachtsontwikkeling eener ontzachlijke samenleving van menschen zich uitend in de bouwkunst. Maar het is eigenlijk geen bouwkunst, het is bouw-nijverheid, en de nieuwe architekturale vorm, waarin de fransche demokratie haar onvergankelijk steenen gedenkteeken zou stichten, en waarvan reeds door schrijvers is voorspeld, dat hij spoedig zou uitgevonden worden, laat nog op zich wachten, zij moge dan verscholen zijn in een genie, dat niet tot openbaring kan komen, zoo als Zola dat van de nieuwe schilderkunst in l'CEuvre verhaalt, of wel het begrip van dien vorm moge bestemd zijn eerst te ontstaan in een kunstenaar, die nog niet geboren werd, — zooveel is zeker, dat er tot nu toe niet op te maken is hoe zij zal zijn, zelfs niet of zij zal zijn. In zake architektuur bestaan er twee tegenovergestelde meeningen. De eene, door vele aesthetici aangekleefde, meening, is deze: de architektuur is een volkskunst, een kunst der menigte, dat beteekent: een kunst, welke niet ontstaat in het brein van één individu, maar welke zich langzamerhand ontwikkelt uit de gezamentlijke pogingen van een massa individuen, een kunst waarvan de „moeder-idee" niet te zoeken is bij een genius, die, alleen staande, haar het eerst volledig tot uiting brengt, maar waarvan de idee zich langzamerhand en onbewust ontwikkelt in een geheel volk van bouwkunstenaars te gelijk, die haar, om zoo te zeggen, toegepast hebben voor zij zelf goed wisten wat zij deden. Deze aesthetici stellen dit algemeene karakter der bouwkunst tegenover dat der schilderkunst, welke laatste dan de individueële kunst bij uitnemendheid zou zijn. Uit deze waarheid verklaren zij de kunst-toestanden der laatste eeuwen, en verwijzen naar het triomf eerend individualisme om naast het verval der architektuur de bloei der schilderkunst te verklaren, hierbij voegende dat de architektuur de meest ideale, de schilderkunst de meest reëele kunst moet genoemd worden. Dergelijke algemeene uitspraken omtrent de kunsten dragen er vooral toe bij om iemand sceptiesch te stemmen. Kan men in-der-daad de schilderkunst meer reëel noemen omdat zij zich meer dadelijk dan de bouwkunst op de natuur inspireert, de natuur met haar kleuren en kleuren- 16 kanting duidelijker en onmiddellijker nabootst, zoo is het beginsel der schilderkunst daarentegen weer idealer, daar zij alleen bestaat om hoogere geestesgemetingen te geven, hierin principieel verschillende van de bouwkunst, wier eerste beginsel een utiliteitsgedachte is; die van beschutten, beveiligen en het wonen tot een makkelijke en aangename bezigheid maken. Maar, —- om op de meening van hen, die het individuëele karakter der bouwkunst ontkennen, terug te komen, dit Zijn die aesthetici, welke de Gothiek als de bouwkunst bij uitnemendheid beschouwen en met Kreuzer zeggen: „Es giebt nur eine Baukunst". Zonder in te breedvoerige uitweiding over de aesthetische sensatie die het harmoniesch lijflengeheel der beste kathedrafen, als zoo-danig, schenkt, te willen komen, kan men gereedelijk toegeven dat in het algemeen niet de eenvoudige en direkte totaalimpressie van het bouwwerk, maar de door velerlei symbolische en ornamentistische intentiën gecompliceerde en alleen door de reflektie te verkrijgen, dus indirekte, impressie, de hoofdzaak is bij Gothische (en Romaansche) bouwwerken, en dat zij dus niet zoo zeer aan het immense ontwerp van een individu, dat alleen in de proportiën der deelen, de hoogste schoonheid verwezenhjkt, doen denken, als wel aan de door samenvoeging van velerlei kleine kunstgedachten en kunstwerken door heele geslachten van kleine kunstenaars verkregen groote, doch niet grootste, schoonheid. Zonder zoover met de exkluzieve vereerders van Grieksche en Romeinsche bouwkunst mee te gaan, dat men de verhouding der Gothische architectuur tot de klassieke zou vergelijken met de verhouding waarin de illustratiën der middeneeuwsche gebedenboeken tot de latere schilderkunst staan, gevoelt men toch wel zoo iets als dat de Gothiek de bouwkunst is, welke toont hoe vele kleintjes iets groots maken, terwijl de GriekschRomeinsche toont hoe iets groots niet uit vele kleintjes behoeft te zijn samengesteld. De bouwkunst, die een zuiver architektoniesch genot verschaft, een genot, dat uit haar wezen, uit haar eigenaardige schoonheid alleen, voortkomt, waar dus de eene groote indruk van schoonheid niet storend geëmailleerd wordt door kleine schoonheden van symboliek en ornament, ter wier waardeenng het verstand het gevoel behulpzaam moet zijn en die 1-2 17 daarom dus de zuivere grootschheid der alleen en dadelijk tot het gevoel sprekende schoonheid onmogelijk maken, — die bouwkunst is de Grieksch-Romeinsche en de Italiaansche, die bouwkunst is de kunst, die alleen door dadelijke, niet reflektive, impressie schoon wil zijn, en de aesthetici die haar de voorkeur geven zullen ook erkennen, dat haar werken de voortbrengselen zijn, niet van een ras, niet van een natie, niet van een godsdienst, niet van een generatie, maar van hetindividu, dat haar werken het een en ondeelbaar harmonische ontwerp doen zien, dat slechts door een groote kunstenaarsziel gekoncipiëerd en, zuiver naar de konceptie, gekomponeerd kon worden. Men zegt, dat wie eens het heilig genoegen heeft gesmaakt de koepel van Sint-Keter in Rome boven zijn hoofd te zien, die versteening van Michael Angelo's grootsch begrip van majesteit, van ontzachlijkheid, van hoogte, wie eens is gewaar geworden, hoe deze koepel, niet in realiteit, maar in de impressie, hooger is dan de koepel der blauwe lucht,— die begrijpt hoe zulk een kunstwerk, evenmin als de Nachtwacht van Rembrandt, evenmin als Beethovens negende symfonie, het voortbrengsel kan zijn der massa, maar noodzakelijk van onder den schedelkoepel diens éenen grooten kunstenaars moet zijn voortgekomen. Wel ver zijn wij intusschen verdwaald van de gare du nord en de rue Lafayette, en zoo ik al met mijn vriend, in den, zoo als alle niet per uur, maar per rit gehuurde Parijsche en Londensche rijtuigen, als met stoom voortsnellenden fiacre, wiens wielen onder ons rammelen en ratelen, wiens raampjes een machineachtig gesnor doen hooren te midden van het geweldig straatrumoer van dezen grooten verbindingsweg tusschen het Noorder station en het centrum der stad, zoo ik al met mijn vriend werkelijk voor een gedeelte de gedachtenwisseling hield, waarvan bovenstaande gevolgtrekkingen de uitkomst waren, — dan kwam daar, hoe noode ik het ook beken, een weinig, ons beiden zelfs min of meer bewuste gemaaktheid bij. Wij vermeidden er ons in elk voor den ander een kleine komedie te spelen en met de zelfde kalmte, die wij bij geroutineerde Engelsche reizigers meenden te hebben waargenomen, een wijsgeerig gesprek over bouwkunst te houden, als gevoelden wij ons m 't minst niet buitensporig bewogen door bezorgdheid over onze bagage, door eene, met wat bedeesdheid vermengde, 18 nieuwsgierigheid naar het boardinghouse waar wij ons zouden vestigen, en vooral door de buitengewone blijdschap waarmede onze lang begeerde en eindelijk verwerkelijkte aanwezigheid in de hoofdstad der wereld ons vervulde. Toen wij van de keyen der rue Lafayette, waarop ons rijtuig zooveel rumoer maakte dat wij verplicht waren zoo luid als volksredenaars onze opmerkingen ten beste te geven, plotseling, zonder dat wij er ons op hadden kunnen verwachten, op het zachte en gladde asfalt van den boulevard Haussmann kwamen te rijden, en wij daardoor op eens pas goed bemerkten dat wij aan 't schreeuwen waren op een manier, die den harden paardenhoefslag op het asfalt een zacht tik-tak deed lijken, klonk mijns vnends definitive uitspraak als een onherroepelijk axioma: Het genoegen dat de 19e eeuwsche demokratische architektuur, niet in haar historische gedeelten, maar in haar eigen karakter dat haar van de bouwkunst anderer tijden onderscheidt, aanbiedt, is er geen dat in rang de genietingen benaderen zou door de gothische volks-architektuur, of door de klassieke ïndividueele architektuur geboden. De demokratie heeft noch een groot bouwmeester voortgebracht, noch ook een aantal kleine maar waarachtige bouwkunstenaars, die samen iets groots zouden hebben gemaakt. Gaf de stad ons dus niet, als een welkom waar wij ons dan ook eigenlijk niet op verwachtten, maar dat ons daarom des te aangenamer zou rijn geweest, door haar eerste aspekt een genot van hooge architekturale schoonheid, rij liet niet na onze gemoederen, die wij als 't ware opzettelijk daartoe opengespannen hielden, met langs den zintuigelijken weg van het gezicht door de geestesfakulteit der observatie verkregen genoegens van een lagere, maar toch betrekkelijk nog hooge, orde, te vervullen. Wij vonden den boulevard Haussmann, vooral toen wij hem met meer alleen broksgewijze door onze portierraampjes, maar, aan onze bestemming uit het rijtuig getreden zijnde, hem in het geheel van rijn voorkomen konden overzien, eene straat, eene plaats, aangenaam van rustige deftigheid en toch gezellig door een matig verkeer en een sobere drukte. Wij kenden toen de burgerlijke nochdearistokratische stille wijken, maar later, nadat wij ook daarmee kennis hadden gemaakt, bestendigde zich onze eerste indruk en bleven vrij en om rijn goede ligging vlak bij het middelpunt der rechter stadshelft èn om het aangename der omgeving de keuze van ons verblijf goedkeuren. Zooals de adreskaart der bestuurster van ons boardinghouse ons reeds had doen weten, was het in een first class family-hotel dat wij onsen intrek namen, terwijl wij als aanbeveling de toevoeging gelezen hadden: near the opera and the American bankers. Toen wij dan uit het rijtuig gestapt waren en den koetsier betaald hadden, keken wij, terwijl een soort geheel in 't donkerblauw katoen gekleedde en nog bovendien van een blauw voorschoot voorziene oppasser uit de hooge licht bniine dubbele deur, waarvoor het rijtuig, dat echter het vijf meter breede trottoir niet berijden mocht, ons gebracht had, op onze bagage toeijlde, keken wij eens rond, den eersten onbelemmerden blik in de stad werpend. Wij voelden ons, — (als ik een onuitgesproken gewaamording als bij ons beiden aanwezig beschrijf, doe ik dat natuurlijk niet omdat ik zeker zou weten dat mijn vriend dezelfde aandoeningen had en dezelfde opmerkingen in stilte maakte als ik, maar yeronderstellender wijs naar wat ik uit de manieren zijner fysionomie, zijn houding en gebaren kon opmaken,) — wij voelden ons geïmponeerd, wij voelden ons zelf provinciaal, wij beseften aanstonds dat wij ons in een zich niet het minst in den straat- en huizingenbouw toonenden hoogeren en breederen beschavingstoestand bevonden dan die van ons vaderland. Ik bedoel niet, dat wij nu eerst tot de kennis kwamen der waarheid dat de moderne fransche beschaving de meerdere is der nederlandsche maar dat wat wij uit boeken en gesprekken wisten, nu eerst, met de dadelijkheid der eigen aanschouwing, tot ons begrip kwam, en vooral — tot ons gevoel. Het was echter op dit moment de geschikte tijd niet om ons aan een mijmering over dit onderwerp over te geven. De bizondere breedte van den geheel met asfalt belegden Boulevard Haussmann, de effenheid en zindelijkheid van den bodem, waar geen vuilnis op te bekennen was (nu op dit late ochtenduur de Novembersche dorre bladen juist opgeruimd waren) en waar de enkele rijtuigen niet meer stof opjoegen dan in een danszaal om de voeten der walsende paren is te bespeuren, — het, in het algemeen karakter der gevels, gelijkvormige gelaat der allen zeer hooge, zeer vlakke en zeer regelmatig afgewerkte huizen, allen dof geel-grijs gepleisterd, het geacheveerde in éen woord, het gepolijste en 20 koCTckte, dat hier in 't groot te zien was, gelijk men het elders meestal alleen bij kostbare voorwerpen van galanterie- en comfort-mjverheid in 't klein kan waardeeren, — dit maakte op ons een indruk als bevonden wij ons ergens in een kolossaal gebouw, een met boomen beplante laan van eenonmetelijken wintertuini of iets dergelijks, waar alles zeer zacht en met bescheiden betamelijkheid toeging en waar het geheele leven met meer stille vlugheid en van zelfsprekende gemakkelijkheid doortrokken was dan in meer achterlijke steden. De effen grijze lucht en het bijna onmerkbare van den wind, versterkten den schijn van dat men hier reeds ergens binnen was, binnen m een gebouw. Inderdaad is de gedachte aan „buiten", aan buiten-zijn, op-straat-zijn, nergens verder verwijderd en onmogelijker dan in sommige wijken van Parijs, bij zekere gesteldheden van seizoen en atmosfeer. Het fyziesch moment der hier beschreven bij ons omgaande gedachten nam misschien niet het tiende deel eener sekonde in. Dit zijn die mdrukken welke, op het mement dat wij ze ontvangen, meer dan vluchtig moeten genoemd worden, maar die, als wij ze ons later herinneren en ze ontleden, ingewikkeld en veel-omvattend blijken te zijn als waren ze ons bij wijze van goed ingepakte en eerst na jaar en dag te ontginnen Sint-Nikolaas-surprise ten geschenke gegeven. Bij ons althans, aan Amsterdams wellicht aardige maar m elk geval onordentelijke huizenrijen en bestratingen gewend, vermeerderde de bedremmeldheid, wij keken eens naar onze voeten, wij vonden onze schoenen bizonder stoffig van kleur, bizonder hobbelig en knobbelig van vorm, onze broekspijpen lomp en onze houding als die van eenden op het droge. Wij hadden nog juist tijd om te zien, dat ons boardinghouse met het uiterlijk van een hotel, maar geheel dat eener particuliere woning had en alleen van zijn wezen getuigenis gaf door een hoog aan een der deurposten bevestigde koperen plaat, waarop de naam der bestuurster en het woord Familyhotel met roode en zwarte letters stond gegraveerd. Oogenblikkelijk daarna waren wij binnen, in de met blauw en wit marmer ruitsgewijs bevloerde vestibule, die, met de portiersvertrekjes aan den rechterkant, dat gedeelte van de rez-de-chausée uitmaakte, dat tot het boardinghouse behoorde, terwijl het overige gedeelte door een daar niet in inwendige verbmding meê staand 31 manufacturen-magazijn werd ingenomen. Over den wit marmeren trap met zijn lage breede treden, met zijn breeden molligen looper, met zijn bruin en groene leuning van gesmeed ijzerwerk, volgden wij den oppasser, die samen met den portier onze bagage naar onze slaapkamer vervoerde. Deze bleek op de derde verdieping te zijn, wat eerder laag dan hoog was, daar zich daarboven nog drie verdiepingen bevonden. De oppasser deed ons aangenaam aan tóen hij ons meldde dat het dejeuner binnen een kwartier, dat was dus ten twaalf uur precies, zou worden opgediend. Terwijl wij ons wat afborstelden en verfrischten, hielden wij ons bezig met een kinderlijk-nauwkeurige inspectie van ons apartement en wenschten wij elkaar tevens geluk met de wijze, waarop wij onze reis hadden ingericht. Wij waren namelijk den vorigen dag niet verder dan Brussel gegaan en hadden daar den nacht doorgebracht. Des ochtends vroeg waren wij weer uit Brussel afgereisd en op die wijze juist tegen den tijd van het warme ontbijt te Parijs aangekomen. Ik zou ieder, die, van de noordelijke provinciën van ons land uit, eene Parijsche reis onderneemt, raden evenzoo te tondelen. Het staat wel nog-al modern, hetzij chique, hetzij geaffaireerd, om met den nachttrein b. v. van Amsterdam het trajekt in eens door te maken, en men ondervindt daarbij wel de voldoening, de wel kleine maar voor sommige toch lang met onbegeerlijke ijdelheidsvoldoening van op zijn medereizigers en andere toevallig ontmoette personen den indruk te maken van, al naar mate men gekleed is, het belangrijke sterfbed van een aanzienlijk verwant, de generale repetitie eener geprotegeerde danseres, of een gerechtszitting voor een proces, of even een paardenwedloop of de opening eener tentoonstelling, een beurs-middag, of iets dergelijks te moeten bijwonen; maar ten eerste moet men zich van dat genoegen met te veel voorstellen, daar men op zoo een nachtreis dikwijls slechts met twee of drie, meest slapende, wagongenooten, ja met zelden slechts met de twee of drie elkaar opvolgende en door de gewendheid aan dagelijksche dergelijke ontmoetingen daarvoor geheel onverschillig geworden kondukteurs te doen krijgt en een paar bleeke en brommerige doeane-mannen aan de grenzen of stationschefs hier en daar u ook al de verwachte hulde hunner belangstellende blikken onthouden; en ten tweede 22 is dat genoegen, ook al treft men het, toevallig, bizonder góed, al ontmoet men namelijk bij voorbeeld juist menschen, die ons 'ereis uitgelachen hebben óf waarvan wij bespeurd hebben dat zij ons voor te onnoozel hielden om dingen als een nachtreis te durven ondernemen, is dat genoegen toch niet de moeite waard, de last en al de kleine maar scherpe onaangenaamheden die wij er voor moeten uitstaan. Men moet het zich algemeen prettig gevoelen, naar lichaam en geest, verkiezen boven de geringe geneugten der ij delheid. Daarom moet men de reis op zijn gemak doen en het zoo aanleggen, dat men of tegen twaalf uur des middags of tegen zeven uur des avonds te Parijs aankomt. Men heeft dan een goeden eetlust gekregen door het sporen en men komt juist even voor den maaltijd aan. Het is genotrijk om, wanneer men na een lange wandeling of rit, zich door een soort van nerveuzen honger geprikkeld voelt, dien te voldoen met ons eenigsrins vreemde spijzen, wij kunnen ons dan te goed doen door véél te eten en te gelijk de charme proeven der ons ongewone culinaire samenstellingen. Nooit doet het verschil en de verscheidenheid van spijs méér eten dan wanneer wij ons als voorbereiding flink doch matig vermoeid hebben. Richt men zijn reis in gelijk ik het zoo even heb aangeduid en aangeraden, dan ontkomt men ook aan de nare ondervinding van zich onmiddellijk na den maaltijd zoo moe te gevoelen, dat alle geschiktheid om van rijn eersten parijschen dag te genieten ontbreekt; een verschijnsel dat zich daarentegen altijd zal voordoen indien men de reis per nachttrein maakt. Toen wij onze kamer ter dege bekeken hadden, haar om reden van den glad gewreven parketvloer ietwat schoorvoetend rondgaand, en ons hadden vergewist van de zachtheid der twee naast elkaar staande met dekbedden toegerustte en hemelloze legersteden, wier witte vlakken de eenige lichte kleur was in het overigens streng donker bruin vertrek, met zijn hoog gelambriseerde wanden, wier bovenste en kleinste helften als schilderijlijsten de vier kleine door behangstof overspannen ledige wandruimten omvingen; en wij het uitricht, dat ons slechts met een doodsche binnenplaats deed kennismaken, betreurden door het eenige dubbele-venster, hoorden wij uit de verte stappen door den nauwen korridor in onze richting komen en te gelijk een met een mannenalt-stèm vrij zangerig 23 telkens herhaalden uitroep, voorafgegaan door een getik op beurtelings alle deuren. Eindelijk hoorden wij ook tikken op onze deur en den uitroep: „le déjeuner est servi". Mijn vriend zag mij en ik zag mijn vriend veelbeteekenend en genoegelijk aan, en op onze nu weer glimmende schoenen, met onze schoone en met wat eau-de-cologne gedrenkte zakdoeken in de frisch gewasschen handen tegen de lippen en neus manoeuvreerend, gingen wij naar beneden, onder een wat kunstmatig keuvelend gemompel en lossen, gemakkelijken tred onze verlegenheid en belangstellende nieuwsgierigheid bedekkend. Voor ik verder vertel, moet ik even eene alinea als tusschen haakjes inlasschen over mijn eigen schrijftrant. Ik vrees namelijk, dat sommige lezers mij in gedachte over mijne in hun schatting nu en dan te ver gedreven breedvoerigheid zullen gispen. Ik zal hun mededeelen dat mijn algemeene bedoeling deze is: ik wensen geen katalogus op te stellen van al de voorwerpen, enz., waarmee wij op reis in aanraking zijn gekomen; ik wensen de vorm en kleur van voorwerpen, kamerwanden, stadsgedeelten enz. slechts in hun algemeen aanzien of voorkomen te vermelden en dit nog slechts in zoover zij een bizonderen indruk bij mij teweeg brachten, en een gedachtenreeks, een stemming, een humeurs- of gemoedstoestand deden ontstaan; katalogizeeren wil ik slechts: psychische en fysionomische gebeurtenissen van ons zelf en van de menschen, die wij ontmoetten, impressies en gevoelens door bouw- en andere kunstwerken en vooral ook door die hoogste kunstwerken der natuur, de menschen, bij ons gewekt en de overwegingen die daardoor veroorzaakt werden. Ik ben van meening, dat de psychische en artistieke ontleding een der grootste genot-motoren is van. onzen tijd, zoo niet de grootste; ik meen dat men niet meer gemeten kan dan indien men Parijs bezoekt alsof het Peking ware, het tegenovergestelde doende van lieden, die door, dikwerf voorgewende, geblaseerdheid van reizen, groote-steden, enz. een belangrijke hoeveelheid genotbronnen in hun eigen nadeel vergiftigd hebben. Ook schrijf ik.... voor het genoegen van den lezer, zeker; maar ook om zelf nog eens langzaam door her-denking, door ontledende her-innering óver te genieten, van al die gewaarwordingen van op-reis, die mijn geest toen Zoo goed hebben gesmaakt. Hoe men zich zelf ten dezen op- 34 achte overigens moet vormen, inrichten en gedragen, zal ik verm7lde^geStie"mCditatieS 0nS CefSte P3*^**1* dejeuner De eetzaal bleek op de tweede verdieping te zijn: toen wij éen trap waren afgegaan, ontmoetten wij op het met dik donkerkleurig tapijt goed belegde en dobrportieres voor de deuren en voor de trapkast-opening behoorlijk ingesloten portaal, een nog jeugdig heer, die met onhoorbaren tred uit den smallen hoogen donkeren gang der veKÜejjnng aankwam, in zilver-grijs huisjasje en donkeren fantasie-broek gekleed, met wangen waarop een zacht roode blos lag als een geperpetueerd maagdelijk blozen, en met in zijn overigens poes-mooi blank, in verzorgde, glimmende kastanje-bruine bakkebaardjes en een bescheiden welriekend zedig kapsel als in eene versiering gevat f}?1' Cnuüa,,ï..5?uding en Scbaren> cen deemoed «Teen nederige betamelijkheid, geheel in over-een-stemming met den zoeten en getemperd melankolieken blik zijner groote oogen Hij maakte een lichte buiging, schreed met een gedweeë rasheid voorwaarts, opende op een plek, waar een portière een nis vormde, een deur maakte zich zoo plat mogelijk en h,vL^f? «Jrfmgs voorbij zijn blinkende overhemdsborst, binnen in de eetzaal. Het werd weldra volkomen duidelijk dat deze heer de „maftre dTiótel" en de eenige „garcoi" tevens der instelling was. ^ De eetzaal, een kamer juist ónder en even groot als onze* slaapkamer, was ook op de zelfde wijze gelaSbriseerd^e wanden waren ingenomen door een donker bruin houten bekering met vier open plekken, zoo groot als groote schilderijen, hoog aan de wanden, waarover dof groene stof was gespannen, zonder dat daarop overigens eenige versiering, als 9ud-koperen schotels ?f Delftsche-kannen of wat symbofeche vruchten-en wild-schdderwerk, was aangebracht. De eetzaal was met ruim en het licht, dat alleen door de binnenptaaïï- J2f^^anL'--met )m? ""W» maar toch voldoende, daar de ópschijn van het werkelijk sneeuwwitte tafellaken en der servetten mee hielp om het vertrek te verlichten, zoo" als de sneeuw zelfs een donkeren winternacht licht maakt. Het is anders van met gering belang om^wiFmen zoo veel genot mogelijk van het eten hebben, zoo veel'mogelijk beschikbaar licht op de tafel, dus op de^pijzen»en?draXnte 1* konccntrecren, om ten eerste, voor het proef-genot aan het verhemelte, zoo sterk als 't maar kan het voor-genot te krijgen van het gehalte en de kleur der gerechten, en ten tweede zich te vermeyen in de smetteloze helderheid en sierlijken vorm der gereedschappen. Ik geef ook nog de voorkeur aan de eetkamers, waar de disch hel is verlicht tot en met de gestalten der aanzittenden, terwijl al de overige kamerdeelen in schemerdonker zijn gelaten, boven aan alle kanten schitterend verlichte lokalen, die de zoldering en de wanden in een even zonnige duidelijkheid plaatsen als de tafel. Althans voor mannen-maaltijden. Een kamer vol zwaar verlicht weelderig vrouwenschoon en hevige kleurenpracht moge iets meer al-geheel-vreugdevols vertoonen en een hoogere opgewondenheid van algemeene stemming veroorzaken, — de ware genieting der spijzen en dranken geschiedt slechts in on-luidruchtige en stemmige omgeving en het echte pleizier van tong en verhemelte laat Zich kompleteeren door zich te gelijk aanbiedende genoegens van anderen aard. Het best heb ik deze waarheid begrepen gezien in die puike fransche restauratie te Londen, (de naam herinner ik mij niet) waar het heldere en sterke licht der hanglampen door groote groene lampekappen op de kleine eettafels werd neergestort zonder dat er éen enkel straaltje in de groene schemering, die de zaakuimte vulde, verloren ging. Ik verschil van opvatting met hen, die deze overweging misplaatst zouden achten, nu zij gehouden .wordt naar aanleiding van een gewoon boardinghouse-ochtendmaal. De eenvoudigste voedingsmiddelen verkrijgen in mijn schatting hoogere bekoring als zij in een met wat nagedachte, zorg en goedensmaak behandelde omgeving worden voorgezet. Al eet men maar een biefstuk met augurkjes, meer genoegen zal men hebben, als dan een sterke licht gevende gas- of petroleumhanglamp met dikke kap onze bezigheid verlicht, dan wanneer een kroon vol brandende waskaarsen of een monumentale verguld-bronzen staande-lamp, een fraai wand-behangsel scherp zichtbaar makend, het amelaken of ons bord met zijn schaduw verdonkert en het groen der gladde augurkjes en het welige sappige malsche biefstuk-rood onder de bruine rooster-korst, de helft hunner kleurwaarde voor ons oog doet verhezen. Toen wij onze eetzaal binnen waren, vonden wij een betrekkelijk groot aantal menschen, stoel aan stoel, om den disch 26 vereenigd. De hoffelijke bediende ging ons voor naar de eenige twee open stoelen aan de overzijde van de deur, trok die heuschelijk van onder de tafel uit en schoof ze, na dat wij ons tusschen de tafel en die stoelen hadden geplaatst, weer behoedzaam en zorgvol achter-onder ons aan. Onze verlegenheid was intusschen vermeerderd, wij hadden geen bloemen in ons knoopsgat, maar een groote bleek-roode roos van bedeesdheid op elk onzer vier wangen. Laat ik het interpreteeren als een hulde, onzen dischgenoten aangeboden. Zij hechtten er niet die beteekenis aan, zij zagen er zelfs, wed ik, mets van, ook mijn vriend zou mogelijk ontkennen dat hiji toen verlegen was, indien men hem het wilde beduiden, maar ik, die goed zijn fysionomie en mijn eigen eigenaardigheden ken, ik heb het heel duidelijk gemerkt. Ik weet ook wel waar die verlegenheid van-daan kwam, en wel, in éen woord, hier van-daan, dat wij met gewend waren aan broadinghousetatels, en dat daarom dit soort van gemeenschappelijken maaltijd, die met het koele en openbare karakter had van een tabled hote en ook met het innige en particuliere van een vriendendisch ons een wijle in 't onzekere liet welke houding en manieren hier passend waren. Onze stoelen stonden zoo vlak tegen de stoelen onzer tafelburen aan, onze ellebogen scheerden zoo dicht langs de hunne, dat wij ons in eene positie gevoelden uit de verte gelijkend op den toestand na een gelukkig-eindigend, spoorweg-ongeluk, als dames en heeren na den schrik Zich terug vinden op den schoot of in de armen van wildvreemde menschen. Meer dan men wellicht zou vermoeden deelt het dicht-bij-elkaar-zitten in de oorzaken van de spoedige vriendschaps-slmtuigen tusschen boarding-house-gasten. Ik vond, dat ik maar niet beter kon doen dan een vrij- en blijmoedigen blik over onze dischgenooten laten gaan. Ik deed het en bemerkte dadelijk twee zaken: voor-eerst dat de gastvrouw of bestuurster der inrichting, links van mij af. aan het bovenrand van de tafel zat. Zij ving mijn blik op en groette een weinig met het hoofd, vooral met de oogen, en aj vroeg te gelijk luide met een stem van een klaar en koel timbre, of wij hier goed zaten en of wij te vrede waren over onze kamer boven. Zij was een mooie vrouw, volstrekt niet bizonder in eenig opzicht, maar mooi als een mooye gemeenplaats, nog-al groot, goéd gevuld, met kuiltjes in haar kin en 37 van buiten op haar handen bij de vingerknokkels, met blanke tanden en lichte bruine oogen, in een zwart pak, rijk en massief gegarneerd met zwarte kanten en git, dat haar prachtig zat, als gegoten om haar schouders, boezem en heupen; zij had een groote beschaving en een volmaakt gemak in haar doen en laten. Ik stotterde zoo'n beetje van dat de kamer zeer goed was en wij bier uitmuntend zaten, mijn vriend, die niet achter wilde blijven, kuchte schor en gaf daarop een volzin over den goeden afloop onzer reis ten beste; maar het liep met onze antwoorden niet gelukkig af, want mevrouw De Vaire, die voorzat aan tafel ook om algemeen het gesprek gaande te houden, was al weer met iemand anders bezig, en voor bet overige vielen onze woorden in de eenigszins onvriendelijke stilte der andere menschen, op wien wij — dit was het tweede wat ik met mijn eersten blik merkte — een ongunstigen indruk leken te maken. Zij meesmuilden zoo'n beetje samen, twee aan twee, en zagen ons van ter zijde aan, zoo als men iemant doet, die b. v. in een salon kómt en vergeten heeft rijn vest dicht te knoopen. Ik bekeek dan ook, voor zoo ver dat ongemerkt kon gebeuren, mijn vriend en mij zelf eens nauwkeurig maar ik kon niets zonderlings aan ons bespeuren. Onze verlegenheid vermeerderde natuurlijk. Later ben ik te weten gekomen, dat de verklaring der minder welwillende houding van de gasten tegenover ons moet gezocht worden in onze onthouding van een algemeenen groet. Het gebruik was dat men groette, als men aan tafel verscheen, en wel zeer nadrukkelijk indien men als nieuweling rijn intrede deed. Nu, wij wisten dat niet, wij hadden anders met genoegen eene fraaye buiging gemaakt voor de vergaderde heeren en dames. In 't algemeen ben ik wel geneigd om op reis met de meeste dingen mij op-zijn-engelsch te gedragen; niet alleen de kleederen en reisartikelen der engelschen komen mij voor het beste te zijn, maar ook hun manieren. Tot de manieren van engelschen van goeden stand behoort dat rij niet groeten als zij aan een table-dTiote verschijnen en dat zij niet terstond met hun buren gesprekken beginnen. Ik ben lang niet ongevoelig voor de genoegens van een gezellig samenzijn aan tabk-d'hote; meermalen, in 't zuiden van Frankrijk, in België, in Duitschland, enz. heb ik, in hotels van minderen rang, een genoegelijken a8 avond doorgebracht met lieden, die ik 's middags te voren nog niet kende en die ik na dien avond vermoedelijk nooit terug sou »en. Ik herinner mij die avonden met welbehagen: ik beni bijna zeker, dat «ij mij toen van een wisse verveling gered hebben.... En tóch, en tóch hebben de engelschen gelijk met hun gedrag en kan men weinig tegen hun redeneering inbrengen, als «ij zeggen, dat zij op een o p e n b a r e plaats zich met in kontakt kunnen begeven met hun onbekendè personen, noch die groeten, daar men niet zéker weet wie men voor heeft en zij zdfs den geringsten kans niet willen loopen van beleefdheid^ te bewijzen aan, of in relatie te komen met, een schooyer of een schurk. Nergens heb ik het verschil in dit opzicht tusschen een a -a Sanschma?/ «en Engelschman en een Duitscher zoo duidelijk en aardig kunnen konstateeren als in het beste logement van Aken, Zum groszen Monarch. In een groote geheel sierloze en effen witgepleisterde zaal waren daar dagelijks table-dhótes voor meer dan honderd couverts, aan een onmetelijke tefel van hoefijzer-vorm. Ik heb daar gezeten met Walen en Fmnschen, die nooit groetten, maar dadelijk na de soep hndruchüge gesprekken begonnen te houden, onderbroken door hun eigen lachbuien, en waar men in een paar uur tijds de dikste vrienden mee werd mits men hén voortdurend maar aan 't woord Het en slechts door korte bevestigingen of belangstellende vragen hen nóg meer in gang bracht, hen tevens overtuigende, dat men terdege luisterdel met Engelschen, die, recht van lijf en leden en kalm van gemoed kwamen aanstappen naar hun plaatsen, zonder te groeten plaats namen, zonder te spreken het maal bijwoonden, en weer even recht en kalm vertrokken, terwijl de aanwezigheid van zoo veel dischgenooten geen indruk, hoegenaamd op hen scheen te maken; met Duitschers eindelijk, die hoogste ernstig, bijna plechtig, en eerbiedig, groetten, en dan niet het éérst spraken nadat zij gezeten waren, maar als men eenmaal het woord tot hen gericht had, kalm en eenigszins onderdanig hoffelijk begonnen te spreken en bléven spreken tot aan het einde. Een Duitscher, herinner ik mij, gedroeg zich bepaald buitensporig zonderling van overdreven beleefdheid. Hij handelde als gold ÏS™ TÜf g^die^t-plechtigheid of een maal aan het bot van Lodewijk den Veertienden of de tegenwoordige Ko- 39 ningin Victoria. Hij kwam meestal binnen als de tafel reeds begonnen was en de talrijke gasten dus aanwezig waren, hij trad dan langzaam met afgemeten tred tot in 't midden van de open vloerruimte binnen het groote boefijzer. Daar bleef bij staan, drukte zijn rechter hand tegen rijn linker borsthelft en maakte, in die houding, drie diepe buigingen, een naar links, een naar het midden van het hoefijzer en een naar rechts; daarop ging hij naar zijn plaats aan tafel, bleef even achter zijn stoel staan en maakte nogmaals, doch sneller en minder diep, de zelfde drie buigingen; de eerste drie waren dus blijkbaar bedoeld voor het geheele gezelschap in 't algemeen, de laatste voor rijn naaste buren in 't bizonder. Dx geloof, dat dit overdrijven der beleefdheid aan een uit zelf-tucht geboren reaktie tegen het van-nature niet beleefde duitsche karakter moet toegeschreven worden. Want de echte, de eenvoudige en aangename beleefdheid zit den Duitscher niet in 't bloed. Een Franschman, die zegt: „oui, monsieur" tot een hertog, is beleefder dan een Duitscher die tot een hem onbekenden vreemdeling uit pure voorkomendheid zegt: „Ja, geehrter Herr Rittergutsbesitzer". #< Maar — om op onze moreele situatie in het Parusche boardinghouse terug te komen — wij waren dus uiterst verlegen, en bleven dat gedurende de maaltijden der twee, drie eerste dagen. Het gevolg hiervan was, dat wij met geen der andere gasten in gesprek raakten en slechts door tusschenbeide met eene gemaakte onbeschroomdheid, al spelende met ons brood of ons eetgerei, rond te kijken, te weten kwamen uit welke personen het gezelschap bestond. Meestal keken wij voor ons en prevelden slechts de gebruikelijke beleefdheidsformules, als het een enkelen keer voorkwam, dat wij een schotel of dessertschaaltje moesten aannemen of overgeven. Wij werden ons echter onze houding te zeer bewust dan dat wij niet, ieder voor zich, dadelijk begrepen, dat er een figuur te redden viel en een waardigheid op te houden. Door den toestand wat onthutst zijnde, begonnen wij nu echter aan den anderen kant te overdrijven en gedroegen ons, met de eigenaardige vrijpostigheid der bedeesden, zoo los, dat wij, indien er een goed menschenkenner aan tafel geweest .ware, in diens schatting toch niet voor volwassen van manier zouden rijn doorgegaan. Terwijl onze wangen bleven blozen en onze oogen gevoileerd, 30 gingen wij op vrij luiden toon hollandsch met elkaar spreken en, daar onze eigen gêne hiervoor een uitmuntend motief was, maakten wij daarop uitvoerige kommentaren en lachten onophoudelijk luide. Niemant lachte er zooals wij en wij waren de drukste van allen. Daar wij niet wisten of er ook hollanders aan tafel waren, vermeden wij gestreng om wie der tegenwoordigen ook in ons onderhoud te betrekken; maar uit ons spreken van een onverstaanbare taal, gevoegd bij onze zelfgenoegzaamheid en ons aanhoudend gelach, trok men het tegenovergestelde gevolg. Onze dischgenooten dachten blijkbaar alle, dat wij elk hunner beurtelings tot het onderwerp eener satyrieke ontleding kozen. Ontmoette een onzer zeldzame blikken dien van een ander, dan was in diens trekken een zekere misnoegdheid met te loochenen, en eenige bejaarde ongehuwde Engelsche dames aan de linkerzijde begonnen fluisterend te mokken. Mijn vriend hoorde er eene duidelijk prevelen: —,,2ij zitten ons voor den gek te houden." Wij echter kommentarieerdén voort-durend onzen eieen toestand. 6 •— „Toe, nu moeten we toch eens iets tegen iemant zeggen." heette het dan. 65 ' and" gOCd' ^ Vind * °°k' begi" ™ danmaar'"sPrakde — ,,'t Is op zich zelf al vreeselijk onbeleefd om ze in den waan te laten dat w' hen ridikulizeeren." ~ »J*»'l» ook zoo. Er moet bepaald een einde aan komen." Er kwam echter geen einde aan. Wij dronken in onze verwarring alleen des te meer wijn uit onze waterglazen, die eigenujk alleen bestemd waren om er den wijn sterk aangelengd uit te drinken. Toen de eerste flesch leeg was, verlangden wij rai?£ ^n^ldeJ'JNu stüitten ™* echtcr °P «« nieuwe moeilijkheid. Wij hadden namelijk nog door niemand den deemoedigen mijnheer, die als knecht fungeerde, hooren toespreken. Wij wisten met of men in deze omgeving zoo iemand gewoon weg garoon noemde of met. Van daar, in den gegeven abnormalen toestand waarin wij ons bevonden, allerlei potsierlijke incidentjes. Eerst trachtten wij onzen wensch door gebaren kenbaar te maken. Wij hieven de flesch op, als de knecht juist in onze nabijheid was, en, zagen wij Hem aankomen, dan aeaen wij hem m de oogen en tikten tegen ons glas. 3i De man zag er veel te zachtmoedig uit, dan dat ook maar even de ondeugende bedoeling bij hem verondersteld kon worden, dat hij ons in 't ootje wilde nemen en, ons begrijpende, slechts deed als merkte hij niets. Maar, wat hier ook van zij, ons verlangen werd niet bevredigd. Eindelijk, in hetzelfde gedragsprocédé weer meegesleurd dat ons aldoor zoo erg deed lachen, namelijk een door-tastende maatregel als terugslag van de timiditeit, keerde mijn vriend zich, met de flesch op" geheven in de hand, half van de tafel af juist op het oogenblik dat de knecht achter zijn stoel voorbij kwam, en, hem de leege flesch onder den neus houdend, kuchte bij weder schor en stotterde iets van: „....encore une bouteille". Het paste volkomen in de bewerktuiging van ons noodlot, dat de knecht juist zijn handen vól had en dus onmogelijk de flesch kon aannemen. Toen hij dus geantwoord had: „oui, monsieur, tout de suite", moesten wij de flesch weer terugzetten op zijn plaats. Even daarna was onze wensen natuurlijk bevredigd. De drie gerechten, waaruit het ontbijt bestond: een soort van pasteitjes, gevolgd door éen visch met aardappelen, éen groente en een vleesch met paddestoeltjes, — een nietig sonaatje van de Parijsche etensmuziek, maar waaraan wij ons zeer te goed hadden gedaan, alles aangenaam vindend tot het dun- en hard-korstige en luchtig-kruimige fransche brood, waarmee wij het begeleidden, toe, — waren veroberd, verscheiden gasten waren reeds van tafel opgestaan en vertrokken, een zestal overgeblevenen peuzelde nog, met ons, aan de noten, druiven, kaas en beschuitjes van het nagerecht. Er waren ook sinaasappelen, waar wij alléén van gebruikten. Dit scheen de bizondere aandacht te wekken van de achtergeblevenen. Wij hoorden hen in 't engelsen zeggen: nu zullen wij zien, aan de manier waarop zij met hun sinaasappelen omgaan, wat voor landslieden zij zijn. Mijn vriend meende zich te herinneren, dat hij in 't buitenland voornamelijk drie wijzen van sinaasappelen-nuttiging had waargenomen: de eene, waarbij men de appelen eerst geheel schilde om ze dan in den vorm der kleine, door de konstruktie der appelen zelve gevormde partjes, te gebruiken, met het grootste gedeelte der witte binnenschil dus er bij; de andere, waarbij men een snede of gat maakte in de vrucht om het sap op een lepel uit te drukken en dit alléén te drinken; de derde, waarbij men de 33 appel in vier gelijke kwartjes sneed, onafhankelijk van de inwendige afscheidingen, welke kwartjes men dan uitzoog om * daarna met hun gele slappe vleesch op zijn bord te laten liggen Sllïïïl"» bekCndC «rth«^-W*t hii voor een bizS hollandsche. En om onze bespieders van dienst te zijn, besloten wn die toe te passen. Voorwendend in een druk-erïïS'g gespTel te zi n, sneden wij, als zonder er op te letten, onze ippels in tweeën holden daarna, door er het mes eens uJrond tedr^vem tent v«lïVl?- kre8«I*" bakjes en miniatuS tent-vormige blokjes appelvleesch. Eerst strooiden wij suiker m de bakjes, zetten toen de tentjes met de punt naar boven er oLC^bjfStr0°ld-Cn °°k mct Suiker' Nu beschouwS vSj onze scheppmkjes even, en entameerden ze door het tentje Ë5?EÏ* m°nd tCinemen en te zui^n, en daarnaït bakje boven onze lepel uit te persen. De menschen hadden te?den^V0egekeken- ToCï T Wjna ^ haSn £ terden zij zegevierend, ons bedoelend: ~>Juist, juist, nu is het duidelijk. Het zijn Denen!" Wij glimlachten onder onze snorren, en sliepten in gedachte die beste globe-trotters uit. geaacnte Na, voor een gewoon, door-de-weeksch, ontbijt, ere lane getafeld te hebben, de blos, nu eens niet der vetegenheff maar der door dien simpelen maar toch zoo goeden^ franschen wijn opgezweepte digestie op de wangen, verlieten wij de ïïtzïï en gingen aanstonds uit Op-straat was het uitnemend^eZieng Toen wij gemerkt hadden dat het, hoewel November bepaald zoel was buiten en alom de menschen voor dTkoffS enever£a^no^n te veroorloven van te konstateeren en even te bemijmeren, dat wij er vrij goed gekleed uit zaeen Wij bogen onze, met makkelijk-weeke en los!fbruin^Sze reishoed,» bezette hoofden vóor-over en bezagen on\f ïetovoi0^ Z- dCn noe P1^8 weVtikkendïn h l ^dlnP,on2e broekspijpen in de |ewildeplooi MfiZ^JS"/* dC gCWÜde Plooi^heid. Want hetwïï iöö3 en de mode der extra-nauwe mouwen en broeksoiioen had ook ons woedend bezocht. Mijn vriend LegeTngS w£ ZSTt^^ ik,een * TOn bruin, darten ZÏ™1V^1* f?nds-kleuren flauwtjes er onder, in het weefsel, maar een ruitje zoo klein dat het het groote karai- 33 ter der ruit-pakken al niet meer had eigenlijk en meer tot de krioel-patronen behoorde. Ook hadden wij tamelijk eklatante dassen om onze hooge staande-boorden, toen nog natuurlijk zonder de cassure, die pas een paar maanden later in de boorden begon. Ik geloof niet, dat de voldoening welke wij ondervonden na het vluchtig overturen, er eene van filosofischkostuumkundigen aard was, zoo als waar wij ons anders wel eens in vermeldden; de digestie baart echter zelden hoogere inteUektueele genietingen; wij genoten door onze ijdelheid, door te hopen en te gelooven dat wij op de voorbijgangers den indruk maakten van een paar gefortuneerde vreemdelingen te zijn, die zich te Parijs wat kwamen verlustigen, een grover maar daarom niet te verachten genoegen, dat zeer wel een anders verloren dagdeel emailleeren kan. Om zoo veel mogelijk het Parijsche leven te savoereeren hadden wij besloten ons aan te wennen om de maaltijden en drinkuren over zoo veel mogelijk plaatsen te verdeden. Wij hadden daarom opzettelijk van de gelegenheid om in het boardinghouse zelf de after-luncheon-coffee te drinken geen gebruik gemaakt, maar zetten ons nu hiertoe neder voor het café de la Paix, hoek place de 1'Opéra en Boulevard des Capucines, het centrum der stad. Het was daar recht prettig". Wij slurpten de koffie en de glaasjes chartreuse — groene, vooral geen gele , de animeerende groote Parijsche drukte vlak bij ons, naast ons, voor ons, en op ons gemak het verdere programma voor den dag vast-stellend. Hier dunkt mij de gelegenheid met kwaad om dadelijk en. voorgoed te zeggen wat ik van het zitten buiten café's in de welwillende overweging der lezers te geven heb.' In eerste instantie ben ik er natuurlijk voor, dat men, als. men geen krant te lezen heeft of geen spel te doen, en het weer is niet te koud, buiten gaat zitten, waar de lucht natuurlijk minder benauwend met tabakslucht en allerlei uitwasemingen doortrokken is, en waar vooral, voor hem, die alleen komt om te luyeren en te kijken, meer te zien is dan binnen. Het groen of geel der zomer- en herfstboomen, de verscheidenheid van aanzien der winkels aan den overkant, hoofdzakelijk ook de eigenaardige, kleurige en veelbewegelijke drukte der voorbijgaande menigte is wel te verkiezen boven de gelijkvormig plechtige of onverschillige gestalten der bedienden binnen. 34 en het mager-anemische of verveling-vol dikke gelaat drr h«f fetjufvrouw, de vulgaire verguldsels en het a&daag1chT«S bSsiüs?^spiegds dcr s^st Maar beroep ik mij op mijn meer zuiver praktisch, door de t.vf1ïl!flm,,ner. *ntui&en Slotrad oordeel, danvind ik S? Puu even gevoeüg zijn als ik; ik weet zelfs niet, en heb meermalen betwijfeld, of het goéd is voor Se zaken zoo impressief te wezen, maar ik kan daar mTeetunaa1 mets aan doen, en verhaal slechts mijnen indrukken getrouw JrK d" 'Tl b^tta voornamelijk als het te d en k T^^Tt^ en _Hkcur tc gebruiken, heb ik ten eers?é t^%^^tnrju^n de buitenstoeïen SS uZ l u • 6 aangenaan»de digestie-luyering wil doorbrengen ^chten?ovegral gebSSlS Set mlr£ 3 r0°ke ^ngzaam de grootste helft, met meer, — van een zware en geurige sigaar, en als de rook Se^dï33inpThem,el?e * A -'nïeu^rk teï t^L j «e» god of Patroon der voedingsgenoegens zal hii beloond worden met een bloei van aangename gedachten die de digestie doet ontspruiten in het hoofd. Maar met haS stoel^ttmg en -leuning gaat dit bezwaarhjk ToeT ik zelf een tum had met lommerrijke plekken, lietTdaaT's zomïrs altijd een zachten armstoel heen brengen, want het iHS mogehjk in luyering en mijmering, van bui en?van het «£n eemgen tijd moe of pijnlijk wordt van het zitten, en men weet met waar »jn armen, op uit te strekken en de houten offizS kumngstokken en -latten drukken tegen irw^u? De sS ™ — Weelderie of kostbaar t^faW *3? Snróaa^he^^A^' Tdat «danTnluae Kennis aan hebt, die zich langzamerhand gevoegd en gevormd ^tldJtf gewoonten cn nukken van ïw licLam. De vS- "eroorz2 Fb*TS3F°' dT de ^?«d ™ den s£l dJd^tL*** builMI i?**'8 atten digereren geldt verder nog dat de geur van uw fijne sigaar niet al zijn kruyigheid voo• u* behoudt maar grootendeels vervhegt in d?Ste, waaï 35 niemand er iets aan heeft; voorts, dat uw koffie koud wordt. Dit is een voornaam ding. Het is eene te-leur-steUing, die het harmonisch geheel van uw genoegen verbreekt, als uw lippen ter goeder trouw weder eens een slokje koffie willen nemen en ge proeft plotseling den kouden drank, die al zijn charme verloren heeft. Gij zijt dan als een zwemmer, die grachtwater binnen-krijgt; gij zwomt in uw plezierigen toestand, en opeens komt het leelijke vocht uw welbehagelijkheid storen. Dit zijn alles kleinigheden, bijna onmerkbaar zoo klein, maar die de wording van sajn dagelijksch en alledaagsch goed humeur in het gewone, materiëele leven ontleedt, zal bespeuren, dat het uit een vereeniging van allemaal zulke nietigheden bestaat. Het besproken buiten-zitten, zelfs aan beasfalteerde wegen als rondom het café de la Paix, is ook af te raden wegens het gedruisch der rijtuigen, paardenhoefslagen, zweepknallen, omnibus-horenklanken en de schorre kreten der kooplieden. Nóg hoor ik de afschuwelijk heesche stem van een blaadjesventer toen ik eens voor het café de la Paix zat. „Journal des cocottes", „Journal des rosières", „Le petit lapin , schreeuwde hij. Daar ik een verzameling van Parijsche curiosa wilde bijeen-brengen, kocht ik eenige van zijn blaadjes, die bleken datumloos te zijn en even flauwe als dubbelzinnige aardigheden te bevatten. De man, die op mijn wenk tot aan mijn tafeltje was genaderd, begon nu iets aan mijn oor te fluisteren; maar nu deed zijn nabijheid zoowel mijn gehoor- als mijn reukorgaan zoo weerzinwekkend aan, dat ik onwillekeurig ter zijde week. Hij bleek mij van die transparante speelkaarten te willen verkoopen, maar ik bedankte hem en hu vertrok, Zijn heesche kreten vervolgend. Het gedruisch dus, zei ik, is ook een bezwaar. Wie heeft lust om na den maaltijd luide en op het puntje van zijn stoel te gaan zitten sprekenl Het kan ook waaijen; dan kon wel eens uw sigarenasch in uw koliie ot wat wegstof in uw likeurtje terecht komen. Die goed wil doen, ga dus binnen zitten, 's Zomers maken de zonneschermen der aan den schaduwkant geopende vensters het er zelfs koeler dan buiten. ; , . , Dit evenwel hadden wij dezen eersten keer toch met gedaan, daar onze nieuwsgierigheid alle andere gemoedsbewegingen beheerschte en wij voor alles tuk waren op Zien en hooren der omgeving. Wij bleken echter nog te opgewonden te Zijn 36 voorde kalme genoegens der aanschouwing; wij waren aanstonds in een gesprek geraakt, dat ons ongevoelig deed zijn voor de harde zitplaatsen, voor het gedruisch om ons heen en net koud worden der koffie, weldra zaten zij op de randen onzer stoelen, de ellebogen op de knieën en de hoofden naar elkaar toe gebogen. De wederzijdsche vriendschappelijke opgewektheid, die uit het met z'n tweeën voor zekeren tijd op-reis zijn voortkomt, heeft dit gevolg met den invloed van een goed glas wijn gemeen, dat zij zich in vertrouwelijkheden uit, die anders wellicht nooit ter sprake Zouden gekomen zijn. Dit zou ons later meermalen gebeuren; doch, hoe zeer onze houding dat ook mocht doen veronderstellen, hielden geen liefde-, geld- of eerzuchtgeheimen ons bezig noch bespotten wij de om-zitters; wij bespraken alleen met een warmen, bijna tot geestdrift wordenden ernst hoe men de inrichting van zijn inwendig wezen heeft te regelen, om zoo veel mogelijk van een uitstapje als het onze Zijn voordeel te trekken, om zoo innig mogelijk in den letterlijken zin zulk een reisje te b e 1 e v e n. Wij stelden een programma van bezoeken en uitgangen vast, en hoewel ik geloof, dat wij ons dien ten gevolge weinig anders gedroegen dan de meeste pldrier-reizigers plegen te doen, zoo verbeeldden wij ons toch héél bizonder te doen en dat verschafte ons nu den voorsmaak en later den éigenlijken smaak van een heel bizonder genot. De hoofdzaak was, dat met het programma van bezoeken, uitgangen en overige gedragingen een inwendig programma van genietingen, van genoegen- tot vreugde- en geluk-s t a t e n, dat is toestanden van het gevoelend gemoed, moest korrespondeeren, dat als een concertprogramma, met zijn solo- en orkest-nummers in elkaar zat. Gingen wij b.v. naar ernstige kunst, in een muzeum of schouwburg, dan was dat een solo-genieting, een zoo uitnemende, zoo krachtige namelijk, dat rij niet met andere vermengd mocht worden, wilde zij zuiver en geheel tot haar recht komen; daarom moesten vrij voor-eerst heel matig rijn aan den maaltijd, die het schouwburg- of muzeumbezoek voorafging, en daarom moesten wij ook ons in den schouwburg, in het muzeum, van alle ijdelheidsvoldoeningen onthouden en van het genoegen het publiek gade te slaan. Dus niet gekoketteerd met een satijnen hoedvoering, of met zijn voor een buur in de n fraaye lijn getrokken profiel; dus niet gehunkerd naar het oogenblik dat een jonge vrouw met haar als een vossenstaart of als verrafeld mahoniehout ach zal omkeeren en men haar gelaat zal kunnen beschouwen. Gingen wij naar een café-concert of wandelden wij eenvoudig door de stad, dan was dat een orkestrale genieting. In het eerste geval zouden wij niet beter kunnen doen dan zeer te dineeren, daarbij zoo veel drinkend, dat wij reeds geprononceerd vroolijk waren bij het van tafel opstaan, verder gedurende de voorstelling een aVonddrank gebruiken, flink rooken, en Zoo veel mogelijk, elkaar onmiddellijk mee te deelen, opmerkingen maken over de vertooners en de toeschouwers. En op stadswandelingen het zelfde: allen soorten van gesprekken en gedragingen de vrije loop, alle korrekte kleine plezieren geoorloofd, korrekt beteekende dat niemand, dus in de eerste plaats wij zelf niet, er door gehinderd mochten worden. Behalve dat moest elke dag zijn harmonische opvolging van geneugten bevatten: 's ochtends bezoeken aan kerken, andere monumenten, musea, beroemde stadsdeelen, bibliotheken, boekwinkels en antiquaren; 's «*mfrMap bij goed weder slenteren Langs de winkels van de wereldsche wijken, wandelingen en rijtoeren langs en naar de mode-plaatsen, uitstapjes langs de buitenbolwerken en naar de omstreken, bij ongunstig weder bezoeken aan beroemde-personen, zittingen der Kamer van afgevaardigden, van het Gerecht, der Akademie, Universiteits-, en Kunst-school-kolleges, bezoeken aan allerlei ten-toon-stellingen, aan gevangenissen, inrichtingen van Liefdadigheid, fabrieken, dagblad-bureelen en aan godsdienstige, staatkundige en letterkundige conférences, aan een of meer tea's, waarvoor wij een paar introdukties hadden; des avonds naar de schouwburgen, paardenspellen, toonkunst-uitvoeringen, naar eene soiree, later naar café-concerts en boulevard-café's. Daar wij ook wenschten te doen aan het Parijsche baden, zwemmen, schermen, paardrijden, dansen en kranten-lezen liepen wij dus voorloopig geen gevaar met onzen leegen tijd geen weg te weten. Het speet ons, dat wij ook niet voor ons geheele verblijf in dien zin een programma konden samenstellen, dat de dagen van genot hoe langer hoe rijker werden tot den middelsten dag b. v. om dan weer allenes minder te worden tot den Ha«r ?8 van ons vertrek, ten einde den overgang niet pijnlijk merkbaar te doen zijn; of wél dat wij het genot steeds opvoerden tot den laatsten dag toe, om dusdoende het afscheid wel sterk gewaar te worden, maar daarentegen een des te machtiger eind-indruk mee te nemen. Maar hieromtrent durfden wij niets van te voren bepalen, daar wij niet konden voorzien welk soort en welke graad van genot elk dagdeel ons bezorgen zoude. Wat nu verder ons zieleleven aangaat, zoo besloten wij, voor zoo ver het van ons eigen afhing, dat zoo in te richten, dat wij ons zelf niet beter dan met de woorden gepassioneerde sceptici en epicuristen konden noemen. Alle gedachten over de zorgen des levens, over ons onaangename omstandigheden van het verleden, van 't heden en van de toekomst, moesten wij in den ban der tijdelijke vergetelheid doen; maar ook, wat misschien moeilijker was, alle theoriën en meeningen, die wij gewoon waren met liefde voor te staan moesten wij op zij zetten; wij moesten ons gedragen als waren wij pas geboren, maar geboren met de vermogens van indrukken-ontvangst en -verwerking, die feitelijk een vier en twintig jaar levens pas tot de gewenschte diepte en fijnheid in ons had uitgeslepen. Buiten alle aktie of inmenging staande moesten wij de ons omgevende fransche wereld als een grootsch tooneelspel beschouwen, dat dagelijks van den ochtend tót den avond voor ons werd uitgevoerd en waarvan wij een deel aanschouwden, in welke richting wij onze blikken ook wendden. Evenmin als men iets luids uitroept in den schouwburg of, in den trant van eenige engelenbak-bezoekers, den akteur, die de verradersrol speelt, uitscheldt, of hem, die een bedrog verbeeldt, op de strikken opmerkzaam maakt, die zijn omgeving hem spant, even-min mochten wij partij kiezen tegen een der tegenstrijdige dingen, die wij Zouden leeren kennen. Een godsdienstoefening in de kathedraal zou ons even welkom wezen als eene in de synagoge, een vergadering van monarchisten niet minder dan eene van anarchisten, op de ateliers der impressionisten zouden wij ons gelijkelijk op ons gemak gevoelen als op die der idealisten, een symbohstiesch gedicht zou ons even aandachtig vinden als een psychologische of neo-naturalistische roman, wij zouden Comte, Renan of Pasteur niet verdedigen tegen hun vijanden of omgekeerd. Wij zouden zelfs de zon niet prefereeren boven 39 den regen. In zoo vette zouden wij eklektische sceptici zijn. En gepassioneerd, omdat wij ons niet alleen van vijandige gezindheid jegens welk verschijnsel ook zouden onthouden, maar verder zouden gaan en voor elke zaak of beginsel of ceremonie of aspekt datgene zouden trachten te gevoelen, wat de voorstanders daarbij en daar voorgevoelen. In de uren, dat wij ons daarmede bezighielden, zouden wij ook wel eenig exkluzivisme in onze stemming mogen mengen, maar alleen in zoo verre dat noodig was om haar te vervolledigen. Zóo zouden wij het leven begrijpen, zoo zouden wij epicuristisch scepticisme en passie, — twee schijnbaar onvereenigbare begrippen en wezensstaten, weten samen te brengen. Toen wij zoo afgesproken hadden, schoven wij van de punten onzer stoelen naar achteren, leunden even om ons te verheugen in ons besluit; onze sigaren waren op en uit; wij staken sigaretten aan, riepen den bediende, wien wij het verorberde betaalden. Hierna stapten wij op en wandelden in de richting der Madeleine. Het was heerlijk weer, zoel en toch een frissche hooge wind. De groote nuddagdrukte begon juist op den boulevard, waar acht rijtuigenfiles en omnibussen naast elkaar reden. Aan de boomen waren weinig bladeren meer; maar wij bemerkten weldra, dat wij ons in een dier herfsthelderheden bevonden, die de omgeving in een licht vol vroolijke zuiverheid doen staan. Het licht is dan niet al te fel zoo als in de zomerdagen, wanneer men de werkelijkheid als 't ware niet zien kan, omdat zij verschroeid en onkenbaar is door hitte en licht. Het licht is dan bescheidener en schijnt niet om zich zelfs wil maar alleen om de wereld zoo mooi mogelijk te doen uitkomen ontstoken te zijn. Men beweegt zich makkelijk, het is prettig om te loopen. Wat glansen de spiegelruiten en de geverniste rijtuigpaneelen, de zijden hoogehoeden en zonneschermen! Boven in de lucht maakt de wind het even druk als op straat. Heele troepen wolken bewegen zich daar van het Westen naar het Oosten. De hemel is de zoldering van de straat. Nu lijkt ze door Watteau geschilderd met kleine krullerige wolkjes, dons-wit, in de hoeken en in 't midden; dan komen er weer wat windvlagen en schijnt een kwast als van Michaël Angelo aan den gang te zijn: groote, wild-berande wolkengevaarten drijven ijlings in het lucht- 40 ruim op, met zwarte plekken, als. reusachtige builen, in hun lijven, en zwenken in hun vaart, langzaam en snel te gelijk, tot buiten het gezicht. De Madeleine is mooi van stand, met de kolonnade van den voorgevel naar de rue Royale gekeerd, maar is een leelijk gebouw. Neen, leve dan duizendmaal de gothische kerken van Parijs! De Madeleine is een 18e—19e eeuwsche romeinsche tempel, een der zwaarste, massiefste, meest grof-monumentale gebouwen der stad, aan alle kanten ommuurd en gestut door kolommen, waartusschen, aan de zijgevels, nissen met plomp beeldhouwwerk. De menschen, die de Madeleine mooi vinden, zijn degenen die, geïmponeerd door een eersten indruk van massaalheid, alle bouwwerken mooi vinden, die groot zijn en waarvan zij eerst gedacht-hebben: „hee, wat is dat voor een gebouw!" De Madeleine is leelijk, om dat zij niet de expressie is eener individueele kunstgedachte, noch het eigen voortbrengsel van een godsdienst of tijd. Zij is het voortbrengsel van kunst- en redeloze navolging. Zij beheerscht ook haar omgeving niet, maar kontrasteert er mede op onaangename manier. Had men dan geen eigen architektuur en wilde men de gothiek niet navolgen, dan maar liever iets gemaakt in den trant der gevels van het Théatre-Francais, want deze zijn zonder aanmatiging, deze domineeren niet, deze vormen geen haut-relief in de architekturale fysionomie der stad. Zij vereffenen zich en zinken samen met de huizenmassa der omgeving. Zij zijn bijna even demokratiesch als de gewone parijsche xoe-eeuwsche huizingengevels, of liever stratengevels, want de geheele moderne straat schijnt aan eiken kant slechts éen gevel te hebben. Beschouw ik nu zoo'n gewoon boulevard-huis, dan heeft dat nog meer karakter dan een gebouw als de Madeleine, dan blijkt daar-uit de effenheid, de onopgesmuktheid, de degelijkheid, die in veel opzichten den tegenwoordigen tijd kenmerkt. Gij zegt mij, dat m dit huis van-onderen een winkelzaak gedreven wordt, dat de daarboven zich bevindende verdiepingen bewoond worden door gezinnen, wier hoofden beambten, kleine-renteniers, makelaars, enz. zijn, dat de dienstboden onder het dak huizen. Zeer goed, ik geloof u, er is in het uiterlijk van het huis niets wat tegen die bewering indruischt. Maar komt gij mij vertellen, dat binnen de door die kolommen 4i afgeperkte ruimte, dat in dat gebouw, dat even goed een beurs als een schouwburg kon zijn, de katholieke godsdienst-oefeningen worden gehouden, dan zie ik u ongeloovig aan. Hoe zonderling, die boulevard, die met boomen en kiosken vol drukke kleuren beplante breede huizenlaan, die u op dit plein plotseling voor een romeinschen tempel brengt. Men moet er maar op verdacht zijn. Wat schilderijen uit de school van David in de schilderkunst zijn is een bouwwerk als de Madeleine in de architektuur. De middeneeuwen waren de bloeitijd van het katholieke kristendom. Toen had het zijn extatici, zijn literatuur en zijn architektuur. Niets natuurlijker dan dat in een tijd, dat het zieleleven in 't algemeen, het geloof en de kunst in 't bizonder, zoo weinig bloeiden als toen de Madeleine werd volbouwd, er produkten te voorschijn kwamen, die allerduidelijkst een renaissance van een renaissance vertegenwoordigen. Het zijn de laatste flauwe afdrukken in steen van de groote grieksche kunst-idee, nu als kolossale karikaturen van hun eigen oorsprong. De ige-eeuwsche gothische kerken zijn ook zeer plomp, te vergelijken met de als kant a jour bewerkte steenen gedichten, die de modellen waren waarnaar zij zijn bestudeerd. Maar toch, die relatief plompe gebouwen zijn in treffende over-eenstemming met het geloof en gevoel der priesters en geloovigen, die ze bevolken. Zoo als ioe-eeuwsche katholieke priesterzielen staan tot zielen als die van Thomas-a-Kempis, zoo als de roomsche volks-ziel van tegenwoordig staat tot de dwepers der midden-eeuwen, zoo is ook de verhouding tusschen oude kathedralen en nieuwe gothische kerken. Zulke kerken zijn het in der daad waar de grove tegenwoordige bidders in thuis behoor en. Maar geen nuance van het ige-eeuwsch katholicisme dat over-een-komt met den bouwvorm der Madeleine. Toch zullen wij, naar ons programma beveelt, iets goeds, iets aangenaams, in dat Parijsche gebouw moeten vinden. En na eenig zoeken komt het ons dan ook te binnen. Het is de gedachte, dat, na zoo veel eeuwen, te midden eener hun geheel vreemde en men zou zeggen hun vijandige omgeving, de grieksch-romeinsche bouwvorm als met geweld hier nog oprijst uit den grond. Hoe groot moet een tijd geweest zijn, die na twintig eeuwen over de geheele wereld zich nog monumenten bouwt. Die grieksch-romeinsche stijl moet wel 4a iets als een onvergankelijk schoonheidsbegrip, een onsterfelijke artistiek-intellektueele passie in de menschheid geweest zijn. Zoo als in de huisjes der koloniën aan 't eindje van de wereld de zelfde melodieën worden gezongen en gespeeld die in de opera eener Europeesche hoofdstad voor 't eerst werden gehoord, zoo als de portretten van vorstelijke personen in de armoedigste woningen aan de grenzen des lands aan de wanden prijken, zoo staat er een grieksch-romeinsch bouwwerk op het Madeleine-plein te Parijs. Deze gedachten schetsten zich vluchtig en snel even in mijn denkvermogen; ik had geen rijd om ze uit te werken want de grovere maar dadelijk nieuwerwetsche levensmooiheid der place de la Concorde deed zich aan ons voor terwijl wij de rue Royale uitwandelden. De uitgestrektheid van dit plein overblufte mij en vervulde mij met een kinderlijke-bewondering. Wat mij het grootste genoegen gaf was de enorme afmetingen die de dingen hier hadden te vergelijken met den Amsterdamschen Dam of het Frederiksplein b.v. De gewaarwording van het nietige van den Dam had ik vooral bij mijn terugkeer in onze hoofdstad en zal haar later nader bespreken. Tóen voelde ik mij zelf groot en de Dam klein, om dat ik zoo juist uit Parijs kwam; nu gevoelde ik mij zelf buitengewoon klein en het Concordepkin onbegrijpelijk, immens groot. De grond was van macadam in al zijn uitgestrektheid, en zag wit, heel licht wit geel, bij dit weer. Het had iets van een groote buitenvlakte en te gelijk maakten de obelisk, de fonteinen, de monumentale lantaarns, de geheele aanleg hier alles weer kunstmatig en ontnamen er weder het buitenachtige karakter aan. En over die vlakte wielden en gleden snel en zacht de honderden rijtuigen, onophoudelijk elkaar opvolgend, ernstig, geaf faireerd snel en bescheiden zacht. Fonteinen geven aan een stad een bizonder cachet van weelde en wèl-gemanierdheid, rij zijn als de doekspelden en de manchetknoppen van het toilet der stad. De waterversieringen rijn de zilveren vuurwerken, die alleen bij dag kunnen worden vertoond. Het zonnelicht doet het fraaiste en sterkste vuurwerk verbleeken, maar schijnt het op de waterfontein, dan doet het die lichten en fonkelen als fel zilver en hel geel vuur. Dat men de aesthetische waarde van waterfonteinen niet te gering schatte! Bewegelijk en vluchtig als tooneelspeelkunst, is hun 43 waarde niet objektief blijvend, maar in het geheugen hunner bewonderaars laten de fonteinen fotografiën hunner schoone sierlijkheid na, die niet met de jaren verbleeken, als mooye en zwierige vrouwen wier gestalten eens weldoend langs ons heen zijn gegaan. Zuiver en helder is het water, doorschijnend en subtiel zijne elegance. De zee is groot-mooi, de regen droefmooi, en machtig-mooi de waterval, maar elegant bij uitnemendheid zijn de kunstmatige fonteinen. Die van het Concordeplein zijn als dames met slanke bovenlijven en bollige buigzame krinolines, zilveren dames — uit de verte gezien. Hun steeds een-vormig bewegen geeft hun den schijn van onbewegelijkheid. Eerst dus ontvangt ge er dién indruk van, maar kom dan nader bij om de andere indrukken van die goede fonteinen ten geschenke te krijgen. Hoe schoon, niet waar, is deze afgedeelde en samengevoegde, deze gebeeldhouwde regen! Wat is er slanker en soepeler dan de lijnen van het in reine bochten afvallende, of zich eerst in een ranken worp verheffende en dan met de gebroken buiging van een staatsiezweep neerstralende fontein-water! Ik ben bij warm weer nooit het Concorde-plein opgekomen zonder iets dergelijks te merken als wanneer een vrouw mij eau-de-Cologne op mijn zakdoek werpt, iets verfrisschends, iets opwekkends. Want dit is, het schoonheids-oogengenot daar gelaten, nog de verdienste van fonteinen, dat zij al het aangename van een Meibui hebben zonder de lastigheden. Men moest fonteinen eigenlijk altijd van donker marmer maken, want de grijze, door het vocht bevlekte of vergroende steen, dien men vlak aan en om fonteinen riet, is leelijk en vermindert de pracht van de waterfiguren. Ik stond te kijken, toen ik zoo dacht, bijna met open mond, want mijn lippen waren van elkaar. Mijn vriend was al een eindje van mij af gedrenteld. Hij zei op den ietwat bazigen toon, waarop hij wel eens spreken kon, dat ik mee moest, dat het nu genoeg was, dat ik gevaar liep overreden te worden door de rijtuigen en door de menschen voor een klein-steedsch boefje te worden gehouden, die nog nooit iets gezien heeft van rijn leven. Deze laatste gruwel deed mij hem onmiddellijk volgen, maar aanstonds vond ik toch weer, dat hij ongelijk had en ik zeide hem, dat het juist een der voordeden van een stad als Parijs is, dat men er ongestoord naar de lucht of de 44 buizen of een monument kan blijven staan kijken, iets wat men in Holland niet doen kan zonder door de voorbij loopende volwassenen en door de u omringende straatkinderen voor een balven gek gehouden te worden.... Wij kwamen dan in de Avenue des Champs E 1 y5 é e s, waar een lekker koeltje blies. Hier besloten wij een rijtuig te huren om een toertje door het BoisdeBoulogne te maken. Dit streed tegen onze beginselen, maar zelden maar in 't leven kan een mensen zijn beginselen altijd en overal doorvoeren. Dit streed tegen onze beginselen, want een huurrijtuig is tets, waarin men zich niet kan vertoonen. Wij zouden wel geen kennissen tegenkomen, maar aan de menschen, die ons als vreemdelingen zouden zien, zouden wij op dat oogenblik toch een leugenachtig denkbeeld verschaffen. Wij waren edele menschen-organismen, — edeler dan de meesten, die ons in equipages voorbij reden, want wij hadden allerlei gedachten over de Letterkunde, de Geschiedenis, het Leven, en zoo meer, en een soort van scherpe opmerkingsgave en spotvermogen, dat zij, die alleen een grof en gemeenplaatsig zinnenleven leidden, misten. Gingen wij dus in een huurrijtuig, dan zouden de lieden, in wier blik wij telkens geraakten, ons voor minder aanzien dan de in equipages gezetenen hun leken, en wij zouden dus de oorzaak zijn dier zeer vele, zich telkens voor even vormende, onware voorstellingen. Bovendien zouden wij telkens zien waarvoor de menschen — te recht, want zij hadden geen ander keurmiddel dan de oogenblikkelijke uiterlijke indruk — ons hielden en dit zou ons een onafzienbare hoeveelheid onvermijdbare onaangename oogenblikken bezorgen. Niet uit eene belachlijke ijdelheid kwam deze bedenking voort, maar uit zin voor het redelijke en billijke. Er geschiedt iets verkeerds in de wereld telkens, wanneer iemant ons, edeler menschenorganismen dan graaf Salm-Salm en Bank-gouverneur Biniel, aanziet voor eerste bedienden uit een manufaktuurwinkel te Amiens, die inderdaad minder edel zijn dan de graaf en de bank-gouverneur, wijl, in geval van een gelijke hoeveelheid vriendelijkheid en vakkennis, de 15 graaf en de gouverneur bovendien door fraayer weefsels zijn omkleed en beter geschoren zijn. De graaf en de gouverneur Zien er fraayer uit en zijn daarom edeler evenals cactussen en orchideën edeler zijn dan paardebloemen en brem. Men, — de „men", waartoe wij ons met schertsenden ernst steeds rekenden — kan zich dus niet in een huurrijtuig vertoornen. Veel beter te-voet. Men wordt geacht altijd zijn rijtuig bij zich te hebben. Wordt men dus te-voet gezien, dan „is" het zoo: dat men, om de een of andere reden, — of zonder reden en alleen door een gril, dit kan ook zeer goed — even zijn rijtuig verlaten heeft. Ieder-een, die ons ziet, ziet ons slechts gedurende den tijd dat hij en wij elkaar voorbijgaan. Niemant kan aan ons zien hoe lang wij reeds geloopen hebben of hoe lang wij nog zullen loopen. Ieder-een kan dus denken, dat hij ons juist op dat oogenblik ziet, dat wij even ons rijtuig verlaten hebben. Wij kunnen dezen indruk bij de voorbijgangers bevorderen door, bijna als in een danspas en met wijde stappen gaande, alleen met het voorste gedeelte onzer voeten den grond te raken, — zóo in een woord, als iemant loopen zal, die uit een rijtuig komende een modderig trottoir oversteekt om even een winkel binnen te gaan voor hij naar een diner van diplomaten rijdt. Men behoort altijd min of meer op zijn teenen te loopen, met zoo zeer uit behoedzaamheid ten opzichte van de algemeene straat, maar uit schoonheidszin om dat men wéét dat het loopen tot de danskunst behoort en op deze wijze het loopen het meest het dansen nabijkomt, en uit prinselijkheidsZm om dat men ge3cht wordt zijn leven grootendeels tusschen vrouwen-bal-sleepen te slijten. Immers is men, of, zoo niet, wordt dan toch geacht te zijn, lederen dag op een dansfeest. De wereld is een goed geordend geheel. Men behoort tot de bovenste lagen daarvan, wier taak het is fraai te zijn, eene fraaiheid uit te maken. Het leven is als een boom, waarvan zekere menschensoorten de wortels zijn, andere stam en schors, andere de takken en de bladen, en wij zijn er de bloesems van. Wij hebben fraai te zijn, te behagen en het leven te laten gaan wanneer het zich in en door ons verheugt. Het dansen is de uiting der levensvreugde bij uitnemendheid. 46 Het leven beweegt zich tot een fraayen stijl en komt tot een edeleren, meer geordenden vorm. Het dansen is het eigenlijke samenleven. Ons loopen, ons handen-geven moet daarom zooveel mogelijk gestyleerd zijn, om min of meer reeds tot den dans te behooren. Om dat men altijd geacht wordt zijn rijtuig bij zich te hebben, mag men ook niet met een parapluie worden gezien. Maar als men er een heel dunne heeft en met een niet opzichtigen en zeer edelen steel, kan dit door de volgende verklaring verontschuldigd worden: men is op weg naar het bosch of park buiten de stad, waar men buiten het rijtuig wat wandelen wil, wijl er toevallig een bezwaar is tegen massage, tennis of paardrit. Nu is men onderweg even uitgestapt en heeft de parapluie in de hand medegenomen.... Eerder nog dan per huurrijtuig kan men per tram of omnibus gaan, evenals men op den spoorweg eerder in de derde dan in de tweede klasse reizen kan. Men is dan als 't ware onzichtbaar en heeft zich opgelost in de menigte. Bovendien doet men iets buitensporig grilligs. Men is als een prinses die van geblaseerdheid met een kermisreiziger vlucht. Juist de grilligheid, in haar ideale waarde, was het trouwens, die telkens de, voor ons gevoel redelijke, verbinding vormde tusschen ons zelf-bewustzijn en de schijnbaar daaraan niet passende handelingen. Ten slotte bleef er niets over wat wij niet mochten doen, want vroegen wij ons af: „doet zoo wel een prins?", — dan antwoordden wij: ja, want een prins is grillig en doet de minst passende handelingen uit grilligheid, die een bestanddeel is zijner prinselijkheid. Het was een genot te weten dat als wij ons in het leven gedroegen zoo, dat de burgerlieden ons voor verschrikkelijke ploerten moesten houden, of wij gingen eens over straat gekleed zoo, dat de leden der aristokratische sociëteiten achter htm vensters ons als burgerlijke jongeheden moesten schatten, — het was een genot dan te wéten dat het héél anders wis, dat wij prinsen waren, die uit opperste prinselijkheid zich redelijker-wijze konden voordoen als ploerten of burgerlieden. De ideale waardeering der grilligheid verschafte ons dus het logiesch motief, dat ons in staat stelde een huurrijtuig te nemen. 47 Het huren van een rijtuig is eene handeling, waarbij rich op nieuw talrijke moeilijkheden en vraagstukken voordoen. Ik ken een zonderling genoegen, waarvan de diepste aard mij nog steeds niet duidelijk is geworden. Als ik namelijk op eene wandeling buiten eens een man, dien ik wel ken, tegenkom en wij wisselen, zender stil te staan, zelfs zonder elkaar aan te zien, eenige woorden, en wel zóo, dat ik aan den man bemerk, dat hij daarbij geen oogenblik van mij gedacht heeft: „wat een rare vent is dat!" of „wat zegt die vent dat raar", maar, integendeel, dat kleine gesprek geheel gewoon is gevoerd, juist zoo als de man het met den eersten den besten aannemer of makelaar zou hebben gedaan, — dan maakt mijn lichaam, als ik daarna alleen ben, een verkneukeHngs- en samenkrimpingsbokkesprong van genoegen, bemerkend iets buiten mijn eigenlijke sfeer gedaan te hebben en dit geheel góéd te hebben gedaan. Dit zelfde heb ik ook als ik mijn dienstmeisje om de lamp heb gevraagd en rij heeft hem gebracht met „asjeblieft" er bij en ik heb „dank-je" gezegd, en die kleine samenspraak is geheel goed van toon geweest. Dit zelfde ook, als ik aan een kellner iets heb gevraagd en hij heeft mij geandwoord zonder dat ik aan den toon van zijn andwoord bemerkt heb, dat de toon van mijn vraag zeer zonderling was. Intusschen heb ik dit genoegen meestal zoo uitgelegd: het gebeurtenisje, dat er de oorzaak van is, behoort tot het „Leven van de Daad". Zeer gaarne zou ik geschikt zijn voor het „Leven van de Daad". Ik ben er echter geheel ongeschikt voor. Gelukt mij dus eens iets, waarin het „Leven van de Daad", op hoe kleine schaal ook, vertegenwoordigd is, — dan pleiziert mij dat. Deze verklaring bevredigt mij echter sedert lang niet meer. Ik meen opgemerkt te hebben dat als ik in een koffiehuis om een glas bier vraag, zonder er vooraf over gedacht te hebben hoe ik dat zeggen zou, het dan het best gaat. Maar het schijnt dat hoe verlegener men is, hoe moeilijker het is niet vooraf te denken aan hetgeen men zeggen gaat. Dikwijls, wanneer ik nu een glas bier heb gevraagd, „mag ik een glas bier?" — antwoordt de kellner: „zééé—ker, meneer" op een verwonderde en geruststellende manier, waaraan ik bespeur dat ik mijn vraag gedaan heb zoo als een bedeesd kind een van buiten geleerd verjaarfeest-versje opzegt en als vroeg 48 ik iets héél moeilijks waaromtrent het erg te betwijfelen was of er aan voldaan zou worden. Uitmuntend en reeds eenigszins ingewikkeld wordt het geval, als ik, van te voren boos om het malle gebeurtenisje dat zich nu weer zou voordoen, besluit de zaken te bruuskeeren, en, onverschillig voor de gevolgen, op manlijke wijze een glas bier te bestellen, ten einde in géén geval weer het „zéééé—ker" te vernemen als andwoord op mijn aarzelende toespraak. Dan zeg ik: „een glas bier!" maar noodzakelijk nu snauwender wijs. Want om het aarzelende te vermijden moet ik den toon forceeren en spreek nu als een generaal tot een weerspannigen rekruut. De kellner antwoordt nu: „zeker, meneer!" zóó alsof hij zeide: „nou, maak daar maar zoo'n koue drukte niet over. Wie legt je wat in den weg?" Een aanbevelenswaardige variëteit is eveneens als ik het over den boeg van het vriendelijke gooi. Om de zelfde reden, waarom ik bij het voorgenomen manlijke barsch word, word ik bij het voorgenomen vriendelijke overdréven of valsch vriendelijk en deze zoetsappigheid komt den kellner dan verdacht voor. Vraag ik met een lieven lach „mag ik een glas bier van je?" dan neemt rijn gelaat ook eene milde uitdrukking aan: ,,'k zal 't u brengen, meneer", — maar terwijl hij weggaande zich rekenschap geeft, zie ik hem een schuinen blik naar den horizon richten vol spottende verdenking. Als hij terug komt is hij eenigszins.... gereserveerd, als moest hij zich lichtelijk voor iets in acht nemen. Ik geloof dat mijn verlegenheid verband houdt met het latente besef, dat er eene valsche verhouding tusschen den kellner en mij gedurende den tijd van mijn verblijf in het koffiehuis móét bestaan. Want: of hij weet wie ik ben, of ik ben heel en al vreemd voor hem. Als ik vreemd voor hem ben, beoordeelt bij mij alleen naar mijn uiterlijk en denkt dus: „de een of andere meneer, stijf, raar en leelijk". Als hij weet wie ik ben, denkt hij: „die meneer, die daar ginds in dat kleine oude huis in die nauwe straat woont, van wien ook niet verteld wordt dat hij uit gierigheid zoo leeft, en die dus zooveel minder is dan meneer Die en meneer Die, die hieromheen in die groote huizen wonen". In beide gevallen vergist hij zich. Feitelijk is mijn geest 1-4 49 mooyer dan de geest der andere in het koffiehuis tegenwoordigen. Feitelijk ook ben ik méér dan de meneeren, die in de fraayere huizen wonen (omdat ik verhevener en geestiger van aard ben! hihi!) Bespeur ik dus aan zijn manier van doen in den kellner eene mindere achting jegens mij dan hij jegens de materieel rijkere meneeren zou toonen, — dan ben ik een deel van iets onredelijks, iets leelijks dat in het Heelal geschiedt, en wel van iets onredelijks in iets zóó belangrijks als de ontmoeting en het met-elkaar-in-betrekking-zijn van twee Menschen is. Met den barbier heb ik ook jaren lang in een reeks zeer bezwaarlijke gevallen van dien aard verkeerd. Zijn naam was Lachraaf en mijne bedoeling was in eene verhouding van eenvoud, vriendelijkheid en redelijkheid tot hem te staan. Ik was wat men noemt „arm", woonde daarom in een armoedige woning en, om in over-een-stemming met mijne woning en met het denkbeeld, dat „de menschen" van mij moesten hebben, te blijven, kleedde ik mij armoedig ofschoon ik aanzienlijke kleederen tot mijne beschikking had. Om nu met Lachraaf met in verwarring te geraken en om hem niet te doen denken, dat ik iemand was die „verbeelding op zijn lijf heeft", wilde ik hem toespreken als de persoon, die hij noodzakelijk in mij zien moest, namelijk een soort van muziekmeester, schoolmeester of ander soort kleine lesgever, kopiist of iets anders van dien aard, in stand met hem gelijk. Ik Zei daarom tegen hem, met: „Lachraaf", maar: „meneer Lachraaf'. Om gewichtige redenen, had ik mij later eens in mijne aanzienlijke kleederen gestoken, was dus ook aanzienlijk van tred, gebaar en verdere innerlijke en uiterlijke houding en moest aldus Lachraaf's winkel betreden. Nu was ik dus een ander soort mensch en ik zag onmiddellijk in, ook met behulp der voorbeelden, die mijne herinnering aanbracht, dat dit soort mensch zonderling doet indien hij zegt: „meneer Lachraaf", en integendeel gewóón door te zeggen: „Lachraaf". Lachraaf was daarentegen gewend mij hem „meneer Lachraaf" te hooren noemen. m Iktrachtte mij toen maar uit deze van twee zijden grijnzende moeilijkheden te redden door hetfwoord „meneer" voor drie 50 vierde in te slikken, zoo dat hij kon hooren dat ik er „meneer" bij zei en ik toch met mijn pols, manchet en arm, die ik zag en die mij dus de aanzienlijkheid van mijn daar tegenwoordig wezen gedachtig deden zijn, in overeenstemming bleef door mij veel hoofdzakelijker „Lachraaf" dan „meneer" te hooren zeggen. Er zijn weinig dingen in het leven, waarin ik zooveel belang stel als in dit vraagstuk tusschen den barbier en mij. Want ik geloof dat dit geval een kleine uitlooper is van de gewichtigste wijsgeerige problemen, die er bestaan. Bij het huren van het rijtuig waren wij vreeselijk bang: dat de koetsier er niet min of meer „korrekt" zou uitzien; korrekt beteekende niet zoo zeer met hééle en vlekkeloze kleeren, maar korrektheid beteekende een soort van koelen ernst in statige zwierigheid; dat de koetsier erg vriendelijk zou zijn, en ons beet nemen. Beet nemen is: naar een roovershol of een oplichters ver blijf in deze groote en vreemde stad brengen, of, ten minste, geld afzetten; dat het paard een oude knol zou zijn en de koetsier aldoor razend en tierend rechtop op den bok zou moeten staan, terwijl zijn zweep, de lucht doorklievend, ons, achter hem, telkens aan oogen en neus gevoelig zou raken, zoo dat wij een paar gesarde en geranselde menschen-uit-de-provincie werden, die toch maar bleven zitten uit angst voor hevige ruzie en verbijstering; maar vooral waren wij bang, dat de koetsier, zoo niet dronken, of misschien wel krankzinnig, — dan toch een weinig norsch Zou zijn. Wij zijn zulke verschrikkelijke gevoelige menschen, dat, evenals de minste vriendelijkheid ons bizonder verheugt, de minste norschheid ons een ontzachlijk leed veroorzaakt. Bij de minste norschheid van iemant, is het of een zware, loodkleurige lucht laag over ons neer komt hangen, terwijl, van een ijzig witten gezichteinder komend, een bittere koude ons omgeeft. Bij de minste vriendelijkheid komt er warme blauwe Zomer en licht zonnegoud om ons heen. Den minste vriendelijkheid betooner zouden wij willen kussen, te voet vallen en gelukkig maken, terwijl wij den ons norschheid aandoener in het gelaat zouden wenschen te krabben en hem een dolk door het hart priemen. Wij waren eveneens bevreesd, dat wij een rijtuig zouden nemen, dat onder-weg in elkaar zou zakken. Gesteld, dat de achterwielen los raakten en het rijtuig zoo viel, dat de koetsier, — een vreemdeling, dien wij even te voren nog nimmer hadden gezien — blootshoofds achterover over ons heen tuimelend, een oogenblik met zijn gezicht vlak aan het onze kwam te %gen, terwijl onze beenen zoo als die van een als kunstje doodliggenden hond boven ons waren op straat, — wat ware zulks eene benarde omstandigheid. Wij slenterden dus langs de rijtuigenrij en bekeken de rijtuigen en paarden. Een enkele maal raakten wij een rijtuig aan, drukkend met de hand op de zitting of even sjorrend aan de veeren om de stevigheid te beproeven. De koetsiers, die ons eerst gevraagd hadden, of vrij wilden rijden en ontwijkende andwoorden gekregen hadden, waren op een afstand tot een groep gaan staan. Zij hadden zware en harde oude blauwe jassen aan, van den hals tot de teenen, en heel kleine kale hoedjes boven heel dikke hoofden, met groote roode wangdikten, raauw roode malsche lippen, purperen neusknollen en door hun lachen over ons in het vette vleesch bijna verdwijnende kleine blauwe oogjes. Telkens kwam er een voorbijganger, die, den aangeloopen koetsier iets zeggend, in een rijtuig wipte en vlug heenreed. Voor wij met onze beraadslagingen gereed waren, verdween aldus het laatste rijtuig. Wij hielden ons toen goed, onverschillig naar den gezichteinder turend over de hoofden der voorbijgangers heen, om te voorkomen dat rij ons lotgeval gewaar werden; en om ten minste zéker zelf niet te zien, dat zij het gezien hadden. Het doet er weinig toe of de voorbijganger mij zwijgend minacht of bespot, als het, door dat ik hem met aanzie, door mij maar niet bemerkt wordt. 53 MENSCHEN EN BERGEN PROZA-GEDICHT L AANKOMST EN HET BERGLAND. I. IN DEN POSTWAGEN. Mul klefferig en lam-gekookt moe binnen de verflensende bruin-grijs-wemelende jasjen en broek, zat het roerloos levend mannenlijf over een afgekrabbeld zwart leeren kussen in het zwarte Binnen van den voortwaggelenden wagen, de voetblokjes op het over het vloertje genestte geel-stralerige stroo, het stofferige, klammerige bleeke hoofd door een vies vaal raampje kijkend uit de witte flets-bruin-doorknikkerde oogovaaltjes, zoo als een stuk porceleinwerk door een glazenkast kijkt. II. DE EERSTE BOER. Na het zoldering-pak-kist-gebonk en het doffe gestommel van zijn warsch bewegen, stond de wagen dadelijk weer stil, de ijzeren treden kletter-beukten neer, het portier lamde open en een geweldige bóeren-belichaming bolderde binnen, zeeg neer over de andere bank met een kleinoogig blaauwgekijk naar den bruin-grijzen, in gauwen groet-klank mompelend. De koetsier gooide vanbuiten zijn hel hi!-geroep naar de paardenkoppen, en het dom-doezelige gevaarte rammelammelde en vierkantelde voort. In het kretterend wielengescheer, het wandjes-gekraak en het heftig geknor-rinkel van de onvaste ruiten, wiebelden de twee rompen, ribbelden de gezichtshuiden, schokkerden de armen, de beenen. In zijn weten van door den ander gemerkt te worden vermorrelde de boer tusschen zijn rauwe kalfsbiefstukken van handen, die over zijn vleeschbalen van beenen steunden, een in een romp-daling en-rijzing van de vloer geraapt strootje. En hij was een grove vleeschgroeying, met zijn vet-roode gezwellen Van lippen en zijn glimmend-vele tanden tusschenonder zijn smeuyig-rooye wangen in de vettige knoest van zijn hoofd, opbloeyend uit zijn doorvoedde schouderenbulting. 59 De boer was in een gladde grijs-lakensche broek, een paarsblaauwen in glimmende plooyen afhangenden kiel, en een hooge als opgeblazen zijden pet op. De getemde oogen bekeken den boer, in wiens ruwe gezondheid geen-een ontvangen wordende indruk gleed, met doffe blikjes. Tusschen de tengere, even overknopte boomen, die in hun onverschilhge magerte voortdurend den wagen voorbij schreden, maar dan in-eens bleven staan kijken door het portierraampje, zoolang zij konden, strookte de weg zich eeuwiggrijzerig uit tusschen lange platte velden naar een verren horizon, waar rechts, blaauw-grijs bewaasd, de heuvelen steigerden met een hevig klagend wenken. Een uur duurde zijn suizend gezwijg uit. De wagen had de brug overgeboogd, een dunne rivier platzüyer-slingerde voor-uit, glinsterde frischheid naar boven ruischend. De wagen stond stil, en plots ontsteken onder het botte voorhoofd, de kleine oogjes van den boer, opslaand naar rechts, met een schuine plooi list en kwaadaardigheid. Daarna lachte hij, met een wellust en een wreedheid in het spog zijner oogen en tanden, naar een boer, die uit een huis aan den weg kwam, boven zware groetgebaren zijner armen, en hij verpakte zich door het portier, tot een dikke hoogte wordend op den weg. III. WEER ALLEEN. Het hoofd, zoo plots weêr alleen, omgeven door leegten, bedacht in de suizende moeheid de al-wijde stilte, die het sukkelend wagengerammel droeg. Het heele lichaam werd langzaam vooruit bewogen tusschen ontzachlijk zwijgende hooger en hoogere heuvels, die Kef en alleen schenen, en verre mooye luchten, waaronder, in den eersten warmen yoorjaars-Zondagavond, door lage ronde Zwarte hoedjes zich verkantoorbediende-hoofdende boeren hun stijve rust ommedwaalden, met hun zwart-lakensche broeken dragende door rooye zonnestralen vergloeide en in een muggenzwerming overstipte gram-bruine gezichten, naast den weg begrommellommerende, donkerklompige,blokdommelende hoog-rotsingen. 54 IY. DE TWEEDE BOER. Weêr verstomde de wagen, en een schonkig oud boertje, dik bepuntneusd, verherderd door den langen stok, waarachter zijn beenderen aanstommelden, strompelde op en bleef op de bank, naast den bruin-grijze. In zijn donker-grijze gezicht, boven den slap-leêren hals, vischten zijn dunne oogen weg achter de wilde rimpelkrabbing. Zijn beenmagerte staakte op uit zijn grof-stoffige schoenbonken en hij verdorde in een stompige rust van zijn versleten vleesch, afgesloofd binnen zijn slordige kleêrenarmoe, uitgewrongen door een hard leven, wegkrimpend in zijn door gemeenen drank gepekelde lijf onder de door zestig jaar zon ruig-geschroeide mud, met een naar binnen happenden, als zijn eigen hoofd leeg-vretenden, mond zonder tanden. V. ANDERE REIZIGERS. Weêr stokte de wagen en zoog een jongen en een meisjen in, broer en zuster, elf en twaalf jaar, beiden met blauw-grijze oogen in hun leege gezichten, waaruit alleen de bedeesdheid naast de hoofden der anderen heenkeek, met een roerloos turen en een neêrgeknip der oogen naar eikaars beenen. Zij waren glad en rnat-blank met htm door een enkel bruin moedervlekje bepikie vel, met de deugd van hun klare onuitgewasschen oogen, met hun dunne mondjes, waarvan de bovenlip in het midden in een punt neêrglipte, met de ver op het voorhoofd aangroeyende doorschijnend blonde haarbeginnen. Zij zaten op, als lieve dieren, zonder schuld en zonder voornemen, met hun stille, tamme handen. Zij waren zoet in hun duivenvlees ch, met kleine, doffe instinkten. Weêr stootte de wagen vast in het gewacht van een vrouw met haar kindje, die verlegen-lachelénd, danserig binnenklommen. Zij zakten néér op de banken, de vrouw met een gezicht, dat heelemaal openstond, lachend met een wijden mond naar de hoogte van het leven, dat koel wreed over haar heen ging en maar enkele brandende druppels verdriet in haar oogen en mond spoot, die haar in voortdurende verwonder ing ver ouder den. De wagen wielde zijn tocht weêr voort, zuchtend, kreunend, snauwend, zijn vierkantigheid wiebelend om de gekkede vleezen, om de verlegen blikkende gezichten en de jeukende neuzen, 55 waar de vingers aan wreven, «er naast de bergensteilte waar-uit de schuin-omhoog-repende weg was losgehakt en die plotseling achter den bruin-grijzen aanschoof, donker hoog duwend in den achter grens van zijn zien. Voor hem uit, boven de schouders en hoofden van het broertje en zusje, kleurden en vlakten de heuvels uit de diepte hun hemelvaart en lijnden hun donkere schuinten op, dicht bij hem, zijn blik begrenzend met hun krachtige lieffing, brekend Zijn gewoonte van verre vlaktegezichten. Deui^,diegedumdliadden,dachthij,doorhetportierraampie m de verte, wazend hun veweling tegen de heuvels op, neêrslapendin denafstand, bij langzame afmistingen van den hemel bij grijze rondleegingen in de stil-wachtende uitgestrektheid. In eens reed de wagen draffend op de bereikte hoogte, tusschen hooge staal-duistere rotswanden, en daarna werd de omgeving weer wijd; de weg streepte af naar links, daarna in een bocht heftig naar rechts; in een kom van steil afglooyende heuvelhoogten, waar de zon niet meer was, lag het stadje neer» laag-heen-getreurd in den bleeken avond. II. AANKOMST IN HET STADJE. I. HET STADJE VAN BOTTEN. Eerst reed de wagen voorbij een geestelijke, die langzaam hoog opging, zijn zwart hoofd op zijn zwart omlakende lijf, een zwart boek in de handen voor zijn maag, met schuivende schreden boven den onder zijn voeten stijgenden weg, toen met een razend geratel het stadjen in over den luid stratenden grond, voorbij de leelijk-geele en vieag-witte slordig naar links en naar rechts gevallen en geduwde huizengevels, klein en onbeduidend stil, zoet-gehoorzaam blijvend naast het woedende, trappelende, hakkelende en bonkend wagengeluid om de hobbezakkende reizigers-lijven, voorbij een aanzienlijk hoofd en borst, waaruit boven den fijnen, zwarten baard warmzwarte, onverecbiwg-waarnemende blikken door de wagenraampjes stuwden. Weer zweêg de wagen voor een huis, breeder dan de andere, met de rijke kleuren van een wapen midden in zijn vale gevel- 50 plek, het posthuis. Het stond aan een verbreeding der straat, die tot pleintje werd. De menschen laadden zich uit den wagen, maar de bruin-grijze werd weêr neergeduwd op de bank door een geluid tusschen de lippen van den koetsier uit. n. DE HERBERG. De leegere wagen strompeldrafte weêr voort in een feller gekletter en snorkender gemor, met zijn onbehouwen karkas mallachend en mankdansend, glazig scheeloogend voorbij duf-uitstallende winkels en hoopjes juf-vrouwen, kijkend en lachend als onhoorbaar, en smerige vrouwen, met bruinbrandende gezichten, met-lachend en met-kijkend, moe op banken, wanschapen langs de straat; met het doffe hoefgebonk en veêrend gepiep over een brug, weêr door een hoogergehuisde en klaarder gekleurde straat, en met een ruk links en even aftrappelend naar lagere steenen en stil. De bok wiepte, het blauwe voermansbuis daalde snel, de bruin-grijze stapte uit, suf en vreemd, zag in de beginnende duisternis de huizing donkergeel opgevelen, ging door een hekopening, over een kleine groezelige open plek, een trapjen op, een deuropening door, door een laag donker gekamerte met een grooten ros een vet vrouwengezicht ontstekenden haard, naar rechts met het van zijn hand afhangend koffertje naast hem, de koetsier achter hem, de kleine rare aanluwende donkerte in de nauwe rondte. Een smalle man met uitgemergeld wit gezicht kwam ook van achteren, en sprak, toen de versch binnengekomene zich omwendde, met dikke bruine oogbolletjes boven de wangslappen, met zwarterig en bruinerig bedorven smalle tanden tusschen het zeer openstrepende bleeke tandvleesch-rood. De bruin-grijze vroeg of hij de baas was, maar hij sprak, met een stuggen ernst van zijn akeligen mond onder zijn fel bollende en spiegelende oogen, de knecht te zijn. Toen kwam weêr van achteren, met lage scheeve, doorgaatte donker-groene tanden, het hoofd nauwelijks door het leven voor-overgedrukt boven een breeden blauw-omkielden romp, met zijn ongeschoren ondergezicht van gestoltenpoeyerend-grijs, met een ijselijke listigheid in de lage, als bedorven eyeren schemerende oogjes, een tweede man, nadat n de koetsier was weggerugd, en zeide, met een vooruit-willen en een ferme levens-tevredenheid in den lippenvorm, dat hij de baas was. Toen kwam in-eens, met een bekijk van de zes oogen, met een kort zinnetjes-spreken, en een met halfrijzenden wijsvinger gevoerd gesprek der drie verklarende, wijzende, bevestigende zachte rechterarmgebaren, de zaak in orde. ni. DE SLAAPKAMER. Onder de magere, door het jaspand-afgeflap half bedekte dwster-grijze billen van den knecht, steeg het andere stoffige hoofd, boven de opdraayende kneuterige trappen. Zij gingen pnder hun stille hoofden door een allerlaagst, hokkerig, muf kamertje naar een tweede, daar je alleen door het eerste heen in kon komen. Hier bleef de bruin-grijze, zonder voortgang, std, drentelend en alleen, in duister. Hij onthuldde zich van het te mooi afschijnende bruin-grijs, en behing er, leêg en wezenloos, een stoelleuning meê. Hij vulde zijn vleesch in ouwer blauw, dat, met een plotseling lang worden en hangen van de stof, uit zijn koffertje aan zijn hand opslapte. Hij deed Zijn staande-boord en gekleurde-das af, en deed een liggendeboord aan, met een verlepte, breede, zwarte strik er onder. Fluweelig schichtig speurend met de als ingekrompen oogen, in een zenuwachtige ongemakkelijkheid door de doorreisde leden, ging de blauwe, nu donker, met tastende stappen het trapjen weêr af en, weer verlicht blauwe, gleed, beneden, vóór u :?rnt"s' over cen bevetvlekten steen even uit, waarbij de schrik met een prikkelende tmteling de kuiten, lendenen en borst beving, en vroeg aan den baas, die, de spil van het leven der behuizing, aan de groote keukentafel met zijn twee léegrustende handen en fluimende oogen de bewerktuiging van de herberg zat te bekijken en te besturen, waar hij wezen moest voor het avondeten, en deed naar de steekking van den baas Zijn naar een andere trap, die in de keuken begon, wijzenden arm. Aan het eerste portaaltje van die trap, was, links, twee treetjes op, een deur met een bovenhelft van matglazen ruiten in een lijst van rood en groen glas. Achter deze deur kwam de blauwe in de kleine eetzaal, Laag en schuinerig, onvast als een scheepskajuit, heele maal wit, met een dood-gewone petroleumlamp, die, in 't midden, van de blakende zoldering naar de tafel hing. 58 IV. DE KNECHT. De smalle knecht was alleen in de kamer, onder zijn stekelig zwart haar met een scheiding op zij, het open venster uitlacherend met zijn verknoeide gezicht. De blauwe ging naast hem staan, om zich dadelijk te vergemeenzamen. Er was in de nauwe straat, waar de onbehouwen huizenblokken pas leken te zijn neergezet, niemant als een blond jufvrouwtje, die op een bank voor een huis, schuin aan d'overkant, zat te borduren. Met oningetogenheid wierp de knecht, onder zijn fel en breed glimmende oogen, uit zijn donkeren mond, lachende woorden tegen haar wangen, die zijn hersens eerst, de oogen vlak voor zich uit of, rechts in de verte, over de houten brug gericht, klaarpeuterden. Het jufvrouwtje, in het bewust-zijn een van de weinige verdamede vrouwen van het stadje te zijn, dat iets voortdurend brutaal-gemakkelijks aan haar wezen gaf, andwoordde met enkele lettergreepjes, die zij in korte haar hoofd telkens even opstootende lachjes door de stille straat naar de leelijke mannenmagerte terugkaatste. V. DB GROOTE-STADSMIJNHEER. De blauwe zei den knecht over het weêr en of er al veel gasten. Toen kwam de deur schuin een eindje naar binnen van-onder zijn post en achter hem klom een heer in de zaal, hoog, hard, beenerig, het grijzend zwarte haar recht-op op zijn hoofd als een stekelvarken, met een korten norschen grijnzend-zwarten baard onder zijn pince-nez, waarboven de wenkbrauwen hun dorps-voornaamheid opschichtten, met wijde stappen onder zijn openhangend jasje, zonder manchetten, met een toegesmijt van de deur, een heftig onder-de-tafel-uitgetrek en stil-gestoot van een der matte-stoelen en een vlug er-op-gezit. Toen hij zat bewoog zijn rusteloosheid dadelijk voort: de romp duwde vooruit en achteruit, naar links en naar rechts, terwijl de vale lichtplekken van den vallenden dag over de donkergrauw en grijs doorstikte stof van zijn rug in-eenkrompen en zich uitzetten, onder de duisternis, die van de zoldering hem overschouderde; zijn armen pakten en ontvouwden een krant naast .zijn bord, waarmee hij zijn oogen naderde en er voor uitweek, beproevend te lezen; zijn hoofd neigde af naar links, met plooyen in den nek, dan weêr voorover dan weêr achter-over, met een getril van al zijn stugge haren. 59 VI. DE BURGERHEEP. Boven behudde de etensbel het huis, van de stille wanden aikünkend zijn schreeuwende slagen, in glijdende roepingen over de daken, dof en loom geel-waag zakkend binnen de witte eetzaal. De deur schuinde weer naar-binnen, een geschuif en gestap op de keukensteenen, een brommend gemompel onder een geroep naar-buiten, een reutelend gesis en geknap van braden besteeg de eetzaal om een mager mannetje heen, burger-heer, met sobere, bedaard-bedistelende gebaren, een scheiding in 't midden van zijn schedel en zijn zwarte haar, met kleine krulletjes aan 't eind der aan het voorhoofd neergedrukte plakjes, en dunne krullingen boven de ooren, boven net kleine vaal-hcht-bruine gezicht, waaruit twee bruine oogen hun kleinen ernst over de lankwerpige vies-gedekte tafel schenen. Voor de weer dichte deur lei hij Zijn linker knokkig handje uit op den schouder van den heer, dieal zat, en zij zeiden elkaar rumoerig goeyen-avond. Het magere heertje ging naast den anderen zitten, trok zijn samengerold servet uit den kapotten ring, die aan zijn hand leeg naast zijn bord ging staan. De blauwe ging tegenover hem zitten, voorbij het verdwijnen van den knecht, die achter onder de deur was weggegaan. III. HET AVONDMAAL. I. DE DRIE POMPEN. De drie rompen stonden recht-op aan weerskanten van de tafel. Het waarnemen van de tegenwoordigheid der twee andere menschen werkte in elk der drie hoofden, deed de boven-oogleden van den hoogen man neergordijnen, het hoofd te-rug in den nek, Zijn linkerhand gladde kogeltjes kneden uit het brood naast Zijn bord, zijn rechter vlak-uit pianospelend op het servet, deed den mageren voor zich uit kijken, langs den blauwen, tegen den witten muur, zijn handen onkundig en onverschillig weê van de tafel op zijn beenen, deed den blauwen zijn glimmend gekramd bord overzien en zijn handen roerloos houden als houten werktuigen, naast zijn bord. Toen, in de gemeenschap der tot het naargeestige zwemende ernstige, bedaard nette wachting, terwijl de hoofden der twee gelijkwijzig levende 60 anderen, met onver hinder bar en invloed over den blauwen zijn gezicht schenen, onder tegen de afhangende verveling zijner oogen op, heftig hun lichamen uitstekend in de platdoodsche smoezelig-witte omgeving, draaide in-eens het hoofd van den hoogen naar den mageren, sprekend, zoo dat de blauwe de punten van zijn neus en kin zag op- en neergaan donkerbewegend yóor de lichte vensterplek. Hij sprak in een harde stem, moeilijk, en zijn volzin in 't midden met een kuch brekend, in het hinderlijke bewust-zijn de van hoofd tot hoofd strak gespannen stilte te verscheuren, de duim en wijsvinger van zijn tot losse vuisten in-een-gedoken handen tegen elkaar wrijvend. Na het gezegde, gedurende den magere zijn antwoord wiens verlegenheid in een stijver verdegelijking zijner gezichtstrekken en een knippender gestaar, schuin voor den hoogen uit, was, draaide het gezicht van den hoogen weer van boven zijn schouder tot boven zijn borst, daalde buigend, met midden in zijn baard de zwartere groezelig betande spleet van den mond, die zachtjes het andwoord overlachte, onder de blikloze oogen, die ver over het tafellaken, tot bij het bord van den blauwen glaasden. Telkens als de hooge sprak, kinde zijn hoofd op naar den mageren en weer een beetje neer, als moest hij, om met zijn aandacht bij den mageren te komen, over een schutting heenkijken. II. EERSTE GERECHT. De knecht kwam weer binnen met zijn ziekkleurig hoofd, dat als een gewas van bevroren room op zijn weeke, lage liggende onordentelijke boord en slappe, verfonfaaide kleeren stond. De oogen lilden, als uit een overkokend ei uit de barsten van het hoofd zwellend. Aan zijn linker arm, waarover een servet hing, ging een lankwerpige schotel voor hem uit. Hij liep, er aan vast, terwijl de schotel driemaal op de tafel daalde, telkens aan den linker kant van een der drie, die gingen eten. Nu verergerden de bewegingen, die zwaarder zwartten in den witten schemer, hevig. De handen van den knecht, in een ver houtend schuin-op ges trek der armen, waardoor zijn jas aan de schouders krinkelend plooide, leefden even ver boven de lamp heen, tastend, vattend, de vingers als griezelig-witte slangetjes kronkelend en kijkend met de vuige kopjes der nagels, en in de recht afgeschutte krioelende schemering tongde de lampevlam 6x heet-geel op, met een groenige afschimmering naar de hevig handelende, rukkende en stommelende bovenlijven der etenden. De hoofden daalden en stegen met glippende glansveranderingen over de naren. Een stoeying van haasten speelde in den hoogen, het hoofd, van den pince-nez ontbloot, laag en lager naar het bord, met een lichte verwarming van de stukjes vaal vel tusschen de oogen en den baard, een gewiebel van het hoofdhaar, een handengeploeter van het bord naar den mond en terug, een schoudergewaggel naar de prooi van het eten, een elleboog-gehef, en -gestoot, en -gedaal, in wijde krommingen van den romp af, en even, in de gezellige graSgte, die de leden beving, een nog-nader-geschutf van den romp naar de tafel. De magere at met droge, klein-kalme gebaren, met het besef en de overweging der hapjes van een behoorlijk en afgepast in geringe geregelde bezigheden levend gestel, het lijf stil, de oogen het eten bekijkend. Het waren gekookte eyeren, die gegeten werden, eerst staand op de borden in hun dopjes, als verkleinde nabootsingen van gedenksteenen met hun matte ovaalheid, daarna verbroosd met deukjes en knaauwtjes door het gerikketik der lepeltjes, daarna afgepeld en ghmschijnend met hun blauwig-gladde wit en met slijmerig en dikkerig oranje en binnen wit, opgelebberd in de gebogen hoofden, waarvan de gelaatsvakken, vooronder de roerloze ooren, slapen, schedels en achterhoofden, plotseling hevig waren gaan verroeren in den lampenschijn, de verrooyende wangen wijkend en hoog-bollend aan weersZiJ°fn der even week splijtende en slap happende, de lepeltjes afkluivende, monden, de neuzen uitzettend en vervettend, de oogen zjeujig blinkend. Tusschen het happen der natte lippen, glipten de stil-roode tongetippen en zogen likkend de snorhaartjes schoon. Er was een suizend geritsel en kleerengezucht van gering bewegende lichamen in den etensgloed, die naar de zoldering steeg; de monden smakten en slikten, met reutelende oprispingen uit de magen; een enkel lepeltikje op de borden. Er was nog maar een vale geur over de tafel, waarin door de deurreten scherp-bruine luchtjes van gebraad en roosterende 62 pannen ademden, en daarin was smal en bleek, in rijn stommen ernst van niet-etende, het treurende vleesch van den wachtenden knecht omhoog-gemagerd, half wegdoezend buiten het lamplicht, achter den hoogen rijn stoel. In de rust na dit eerste gerecht verlengde zich de baard van den hoogen, om dat hij, er achter, gemakkelijk met rijn tongpunt een kleverig beetje brood uit rijn tanden wilde loshaken, terwijl de lippen van den mageren tjilpend het eten dat vast was blijven ritten, vermummelden. In het gevoel van het eerste eten in de maag en de warmte, die door de lijven sloop, klemde de hooge, met een gezwaai zijner armen boven de tafel, zijn handen aan zijn wijnflesch, boog de flesch, de eenige homp zwaardere kleur op de tafel, tot een ligging, zoo dat de wijn er uit afvloeide recht neer in het glas, en daarin purperrood stijgend, klokkend, telkens zijn oppervlaktetje hooger duwend, tot bijna aan den rand. Toen slubberden zijn lippen een beetje uit het glas en zette hij het weer neer, met zenuwachtige, snelle op en afstootende gebaren. Toen, met een wit frommelend gefladder en kreukelend gewimpel voor rijn gericht, snoot hij zijn neus, met beide zijn pootige handen aan het gezicht, met het neerslijmend afgesnork tusschen de oogen, dat de oogen samenrimpelde en, boven zijn slapen, aderkronkelingetjes opzette. De neus, zachtjes aangerood met lichte trillingen aan de vleugels na het snuiten, verbleek-kalmde weer. Maar de hooge porde met rijn door den zakdoek omwonden vinger er in op en proeste en blies er uit neer, streek daarna zijn zakdoek-prop er onder op tegen heen en weer, zoo dat de onderneus heen en weer zwabberde. Toen bleef bij even stil, de handen op de tafel geblokt, maar, bedeesd in de stilte der twee anderen, voldeed hij aan de behoefte van een onbedeesdheids-vertoon en liet, leunen blijvend, het wijnglas stijgen tot vlak voor rijn baard, waar zijn mond er flink-weg een zwaren slok uit opgolfde. Terwijl de wijn, achter zijn burgerlijk-gekleurde das, door den slokdarm in rijn maag viel, zet hij, met een overhelling van rijn heele bovenlijf naar den mageren heen, iets over de dikke buuste van een meisje, waarmee zij den knecht plaagden. De hooge had het meisje op straat ontmoet. Nu lachte de 53 magere ook, met een openrijting van rijn dunnen mond, die zich als elastiek om rijn tanden spande. De blauwe zweeg, voortdurend, rijn gericht loerde flauw op, naar de anderen, in een trachten naar onverschillige welwillendheid, welke telkens getemperd werd door de stugge gemeenschapsweigering van den hem nooit-aanzienden hoogen en de koude onbekendheid van den mageren. Hl. TWEEDE GERECHT. Maar de knecht, die ook gelachen had, goedig en ziekeneurig, stootte rijn muffen bouw naast de aangezetenen, en trok het bovenste van elke twee borden weg met een scherp laayend geklakglij der borden over eikair. Hij lel de eyerdoppen en schalen er op, die deinden en hollig rondrolden. Hij ging weg en kwam gaauw te-rug, de deur dichtduwend met een hielestoot, een schotel met dof glanzig besausde schijfjes ossevleesch over de vlakke hand. Hij zette den schotel bij den hoogen neer en de schotel wentelde zich van hand tot hand tusschen de lijven, wier monden kort er boven zeiden voor en na dat de drie rechter armen er schijfjes hadden afgeschept, die de flauwglimmende rontetjes der borden, waarin het lamplicht vaag afspiegelde, bebruinplasten. Er was een kort-af geluid van neergezet achter de deur, en voor de borst van den knecht, die zich tusschen de geopende deur en de post neervouwde, zijn hoofd omwasemwolkend, rees teer geel in zich verklonterende rondinkjes van zwaar en licht geel, zich verpluizerend in stil-witte kruimnestjes, de schotel aardappelen snel tot op de tafel, met zijn drooge zedigheid een plek van het smerige tafellaken zuiver wegdoezelend, hoog uitrookend boven het zwaar-vet afschijnende ossevleesch. En de zittenden plompten den tinnen lepel in de geel-sneeuwbrokkige aardappelen, die ze op de borden neerdroeg en weer te-rug-ging. Daarna omvatten de linker armen de vorken- en de rechter de messensteelen. En voor de donker gekleede lijven daalden en stegen de vaal bevleesde knokkelklompjes der handen, waar het dunne reepje mes-staal en de duffe tinkleur der vork als een viernagelige glimmerige diertjes-klauw uit staken. Met een gauw-getik der vorken op de harde borden, spleten de aardappelen en vielen in brokjes, verbruinend en doorspiepeld in de zjuu, en reet het vleesch 64 van-een tot kleine hapjes bij het doorklieven der messen: de vorken prikten in het vleesch en tilden het in de monden! de messen schikten de zjuu-oversapte aardappelen en het vleesch aan de vorken; boven het geglim- en gestaalspel der messen en vorken en het «ware handengedans, bukten en grepen en trokken en zogen en kauwden en slikten de monden met het tandengebijt en tonggewauwel en keelgelurk, het gekookte vleesch verslonden door het rauwe, terwijl de gansche onderhoofden werkten in het regelmatig kakengehak achter de rekkende en krimpende huiden. De oogen bedachten en begeerden het vleesch en wipten een enkele maal, te-vrede en ernstig, gedurende het kauwen hun blikken naar een der mede-etenden ol sufjes tegen den wand of, die van den hoogen, schijnbaar zmbSSt09" weg-zwelgend in het eet-pleioer, naar De knecht had een karaf in 't midden van de tafel gezet met een bruine in 't midden door het lamplicht beglansplekte Duik van bier, die van onderen in grauw geel vervloeide en van boven zijn schmmpluim door den nek opstootte. De magere dronk nu wijn, drie kleine teugjes dadelijk na elkaar, waarna ajn oogen een lang beraamden, eindelijk volvoerden blik in de oogen van den blauwen lijnden, die zij hadden voelen Kijken. Daarna, met een snel gebaar van onveranderlijk besluit en onverschilhgheid bij het noodzakelijke, zette hij de rechter wijsvinger en duim in den mond tegen de bovenkaak aan en E VkeSch l0S' ** * *»* niet weg had Na dit tweede gerecht krabde de hand van den hoogen in het neushoekje bij den vleugel; toen keek hij al dadelijk rond waar het volgende eten bleef; hij trok het dik zilveren doosje van zijn horlozje uit zijn linker zij, even onder het hart: hu vroeg aan den knecht of de rest haast kwam. Hij vertelde aan den mageren, die er om glimlachte door zijn tanden te laten Zien, maar met oogen wien het verdroot hun ernst prijs te geven, dat hij groote tochten had gemaakt op zijn vélocipède dien dag en dat zoo iets de maag uitholde. De magere vroeg toen over de vélocipède, en de hooge sprak van een nieuw remtoestel om de sterkdalende wegen mee te berijden. 65 IV. DERDE GERECHT. Buiten was alles dood-stil. Het gesprek kwam met zijn korte, hortende klanken in de vlekkerig-witte omgeving leven, door de stomme wandvlakken afgesloten, in de groote kast van de kamer dor-klinkend en vaal-bloeyend, alleen op de wijde stilte-zee. Het achterhoofd van den mageren bewoog verwrongen in den spiegel als een stuk hondenrug; maar de knecht, wiens leden zoo-wat leuterden aan de dientafel in den hoek, keerde zich met de matheid van zijn bedrukt gezicht, waarin de groote oogen als glinsterende beeksteenen waarden, en de bewegingen hernamen hun werk: de hooge, die kuchte met wankelend hoofd en schouders, met een de kamer doortrillend gewiebel van zijn éene been op de vloer, een samengeslinger zijner tien vingers nu, een bekijk der nagels en geklop der eene hand op de andere dan, en dan weer met zijn stoel en heele lijf naar achteren wiegend. De vet-bemorste borden werden opgehaald van voor de eters. De glazen wijn stegen en daalden in flauwe bochten, hun pakjes rood voor de borsten, bij tusschen-poozen. De magere kittelde zijn glas op tafel, met de rechter hand.. De knecht, die de borden hard op eikair had gezet en op de schotels, met warsche stooten, hét vet en de aardappelen er tusschen fijn-gedrukt, en ze uit de 'kamer had gedragen, de oogen af om niet te vallen, stond weer binnen, zijn vest weg-gefrischt achter een. schotel met heldere, zui ver-schelpkrinkelende kr op-sla-festoenen, hel-geel-doorschemerd groen, waarin twee gepelde eyeren lagen gedoken. De hooge had in zijn krant gelezen en zeide tot den mageren van het vraagstuk of het stadje aan de spoorlijn zou komen te liggen. Maar de sla bladerde verfladderd naar de borden, niet neerzijgend als het vleesch, of afploffend als de aardappelen, maar luchtig dalend met de teerversteven kronkelingen van vluchtige kreukels, dun en dartel, krampen van groene liederen. De monden graasden en knabbelden en slokten de sla van de vorken, aangename hapjes werden geschikt aan de vorken, een pruikje sla boven een plakje ham en mosterd geklodderd tegen den ham. Na het werken der messen en vorken, het goochelend gestreep en glansend geschuin en het getik en gekrats op de borden, rustten zij neer, moebespat naast en op de borden. 66 V. EINDE VAN HET AVONDMAAL. De hooge was dadelijk opgestaan in een zenuwachtige haast van al zijn leden, en was, in een kermis van snelle bewegingen om zijn groen-gekleurde das heen, in een worsteling met de deur, waartegen hij zich stootte, en die hem met door wou laten, weggeloopen, met lange, felle stappen. Men hoorde hem achter de deur de trap af stamperen, eerst in zware toonen, maar die, bij de onderste treden, in snellere lichtere eindigden. De blauwe bleef alleen met den mageren, die nog een stukje kaas toe at; de knecht redderde de boel weg. De bewegingen en kleuren waren minder, door het eind van het maal en het weg-gaan van den hoogen tot een dunne kalmte opgebleekt. De magere zat stil te verroeren, met het eenzaam tik-geluid van zijn mes, waaraan hij de kaas oppeuzelde bij kleine blokjes. De knecht draaide heen en weer, kijkend of het nog niet gedaan was. Toen zei de blauwe plotseling, de klanken vooruitduwend boven zijn weerspannigheid tegen het spreken heen, de oogen tot den mageren, zijn lippen in scheeve bochtjes tegen elkaar dribbelend, dat het land hier zoo mooi was, met waar? De magere andwoordde van ja, verwonderd over het late spreken van den blauwen, gehinderd door de vraag, die buiten Zijn gewone gedachtenleven ging, en of mijnheer dan niet uit deze streek was. De blauwe voelde zich landziekig en hij treuzelde op zijn bord, om het laatst in de kamer te blijven, verlegen, niet wetende wat te doen, zijn wezen leeg, in de treurige onverschilligheid eener ongeliefde omgeving. ...P6 magere bedaarde weg, met korte beengebaren, die het hjf regelmatig voort kruyden. De ophanger stak klein-driehoekig boven uit zijn jaskraag. Eindelijk stond de blauwe op; het tafellaken sulde recht van ztm beenen af, wispelde, en bleef met zijn stille strook vies neer-hangen; een beetje kruimeltjes zwermde van zijn broek naar de vloer. De blauwe stond recht naast de tafel, Ontmoedigd in een omwaseming van goor vervelen, met de ontzetting-m'tdruk- 67 kende stilte buiten het huis. Er was niets in de kamer wat hij had willen betasten of bekijken. Verdrieterig ging hij uit. Hij zag, en stapte den schralen trap af. IV. DE EERSTE NACHT. I. NAAR DE SLAAPKAMER. De keuken en het vertrek daar achter waren leeg voor hem uit, zich samen-zolderend en neerwandend in hun grijnzende ongemeenzaamheid. Het alleen leven binnen weinige dagelijks ontmoete en aangeraakte zelfde menschen en dingen zijner laatste maanden, klaagde in hem, hevig gestoord en verward, de verliefde gewoonte treurde, gemarteld door de vreemdheid. De hooge, die zoo'n haast had gehad, stond bij het fornuis, stijfhoekig, achter-over-recht, de punten van zijn schoen zijn kinbaard en neus vooruit, de punt van zijn achterhoofd achteruit, te praten met den baas. De blauwe vroeg aan den baas of er licht was. Deze keerde den romp en het hoofd langzaam af, strekte den arm en nam uit een der twee rijen witte, gladde blakertjes op plankjes aan den wand naast het fornuis, een blakertjen af, deed twee weeke stappen van den hoogen af, die daar met zijn zwartbehaarde hoofd diep-donker onder den hoedrand, dien de lampenschijn nog naar beneden stootte, was, ritselde met zijn vingers in een breed-blauwe-lucifersdoos op den schoorsteenriggel, kruiste zijn beenen, de linker kuit over de rechter knie, en schrapte over zijn laars-zool een lucifer aan, om wiens kop eerst met een scherp reutelenden geur een vaal vlammenpropje ruischte om een bruin vloeisel, maar dat toen klaar-geel opvlamde, zonder geluid, de borsten en kinnen der drie mannen belichtend. De kaars, waarvan de pit zwart uit het witte kolommetje haakte, lichte dadelijk op, met een hoog vlammetje, waar in 't midden het vuurpuntje van de pit uit keek. Gaat u nu al naar boven, vroeg de baas aan den blauwen. Deze andwoordde van brieven schrijven. Hij had een genoegen door de huiselijke bemoeyerigheid der vraag. In de achterkamer kwam hij voorbij twee meiden; eene, met een ronden rug, zat half op de tafel, waartegen haar been aanbengelde; het lamplicht viel fel in strak storten op haar glad gestreken haar, met de witte haal der scheiding in 't 68 midden en de poeyer van het roos tusschen de beide achter de ooren afglijende platte pakjes; de andere, óverdikke, met vetglaiisen-zwetende voorhoofd, wangen, oogen en kin, zat aan de tafel, en de magere stond er bij, zijn pijpje volwroetend in een leeren tabakzak, en vroeg aan de vette meid, hoe een jongen het maakte, dien hij, in de spanning van zijn stijflachend gezicht, klein-billetje noemde. De magere wendde voor niet op den blauwen te letten, de blauwe Het die nieuwe menschen, die zoo gemeenzaam met elkaar waren, staan, en ging zelf, de kin, de neusgaten en oogen door de kaars verlicht, het voorhoofd in donker, naar boven, in de kleine stilte van de nauwe trapkast klimmend als in een toren. Hij zag groote donkere ruimten, met de vaag lichte plekken der vensters er achter. Hij kreeg een groven indruk van de hokkerigheid, waarin de trap opdraaide. Akek'gneetoorig ruischten de wandvlakjes hem hun puilende duisternis voorbij. De zolderingetjes en deurtjes in het gangetje boven, dat naar nog onbekende plaatsen leidde, klommen benauwend op en bleven roerloos voor hem uit. In de kamertjes was een duffe lucht. Zijn grappen klonken krullend op in de waggelende stilte, krakend-knauwend over de houten vloer, die, als een vaal-bruine vloed, met geweld door het deurtje in het beschot, zijn vlakte in het achterste kamertje uitstuwde. II. UITPAKKEN. Een verzet tegen zijn bekookte moeheid en tegen het ongewone vroeg-naar-bed-gaan deed de armen eerst het koffertje half uitpakken. Een verdrietige weemoed ontbotte in het hoofd, toen het, over het Ucht-bruine al een beetje afgesleten koffertje gebogen, na het leer-geruik van den neus, en het de vingers lichtelijk bestriemend los-maken der riemen, er de oude voorwerpen, die thuis in het leven waren, holderdebolder gesprongen in zag liggen, het geheel der kleine stukjes innigheid en gewoonte, in klagende kleuren opzingend, als een klein samengedrukt vakje Geve bekendheden, zwakblauw belijnd papier, een zwart zakinktkokertje, witte pakjes hemden, hcht-bruine schuyers, grijze klompjes sokken, lichtend goed en trouw in de vreeselijk-vale vreemdheid van het kamertje, waarnaar het bewust-zijn schuw keek, en die de waarnemings- 69 organen samen deed schuilen, de handen, de oogen, de ooien, bevreesd om zich te laten-gaan en zich verdoovend naar binnen, voor de ongewone en verwonderende omgeving. De armen leyen vellen papier over het donker-marmergeschilderde tafeltje in den hoek naast het venster, waarvoor een slettig geel gordijn aflorde, andere, witte, gordijntjes bedekkend, als watten in een oor van het avonende huis. De armen hingen de lubbiglange gestaltende overjas in een kast zonder achterschot, naast-voor de deur. Zij zetten de groote haarschuyers op de verploeterde en afgeschilferde waschtafel. De oogen bekeken het bed, op hooge, magere pooten boven de vloer, dik en zwaar, naar alle kanten uit de omklemming van het ledikant wringend, met harde lakens, zonder hemel, maar met de verdachte japon der gordijnen, opgespijkerd aan de griezelig witte zoldering. Het lichaam drentelde met lijzige stappen door de bedompte kooi van het kamertje om, al zijn bewegen verplompt af schaduwend op de vloer, de wanden, het plafonnetje, als een groote schim, die hem nadeed, als een reuze-aap achter matglas. m. EVEN BUITEN EN NAAR BED. Met meer gemakkelijkheid door de leden en een zicheenigszins-thuis-gevoel, ging het lijf het plaatsje weer over. Maar in-eens, luid uitslaand op den zachten nacht, woedde dicht bij, uit een hoek van de plaats, een hondgeblaf los, eerst dofferig morrend, nors ch brommend, toen met een ruk uitklaterend in hevige loeyende schreeuwen, dan grommerig talmend, dan weer opgalmend en galmend worstelend-woest tegen de stom-vlakke muren. De huisdeur vroohjkte van binnen-uit open, met een breeden wenk van herbergzaamheid. De baas stond reuze-groot in de post, donker-zwaar vóór het lamplicht op zijn rug, de keukenvloer en het fornuis had zich tot een kleine pyramide tusschen zijn beenen opgebouwd. Hij riep naar den hond, in een worp van vergromvloekende dreigklanken en, met een plotselinge zoetigheid in de stem, zeide hij aan den blauwen, geruststellend, verzekerend. De kamers waren nu vriendelijker. De twee meiden kwamen juist binnen met tegen elkaar giechelende lichamen, pretdronken, door een andere deur, die de blauwe eerst niet geweten had. De magere zat zijn pijpje te rooken, de lippen als 70 een roos om den steel. Op een pendule in de achterkamer stond het kwart over negenen. Het lichaam zag zich plots in het bovenkamertje terug, ontwakend uit de onbewustheid van het trappeklimmen. En het kleedde zich uit en ging rustig in bed, met grove, onuitgesponnen gedachten, bleek en mat, tot een lang pak wordend onder het stuursche dek, reikend met het hoofd om de kaars op het wankelende nachttafeltje uit te blazen, terug-duikend, roerloos met de neus naar boven en de windflippertjes der neusademing tegen het bovenlaken, in de nauwheid van het zwart-ademende kamertje. Het venster stond aan. V. DE EERSTE DAG. I. ONTWAKEN. hl den langs de dakhellingen afgezegen ochtend, een drooge aanklaring van arme pufferige tinten rond-gebrekkigend door het rondom het stijf-lijkig slapen ontwaakte kamertje, het ruwe wit-doorspikkelde behangselgroen, het fletse dorre venster- en bedgordijngeel, het bruin-grijs afgesleten chocolaïge vloerbruin en het doorbarstte vaal-vlekkig plafon-wit, klapperden de oogen open, strooperig-bruine bolvlakjes in blauw-witte vetglans-ovaaltjes, als de ingewanden van een opengesneden paling. Eerst waren zij de eenige beweging van de kamer; de oogleden gaapten en sloten zich met hun stekelig behaarplantte lippen, de kleuren ophappend, die dadelijk in de hersens werden weggeslikt, de oogen vloeiden op en af, met een knikkerend verroeren in het weeke wit; nauwe blikken spoten recht naar boven, peuterend in de bedgordijnplooyen en in de plafonhoekjes, bedoelend de viezigheidjes te onderzoeken, lang stil blijvend op de zelfde plek, zich verscherpend om in te dringen; wijde blikken daalden in scheuten langs de wanden af en slopen in de rondte, de vloer vegend, de meubels afstoffend, teuterend bij de door witte grove kanten gordijntjes behangen twee vensterdeurtjes. En het kamertje omkastte het liggen, vloerend er onder door, zolderend er boven uit, achter, naast, voor zich samenwandend, in de sprakeloze nieuwheid van den eersten morgen. Het was in-éens om het lichaam heen geweest, met zijn ongewoon aanzien snel de hersens vullend 71 2? ÏEt'ieï£*3'a. d^r ongekendhcid. In de kille ochtendÉnschheid slikte de keel; de vreemdheid verklamde het hoofd en suisde aan de slapen. Een lage bleekte doorwaadde het kamertje, neer-gedaget van een waayende lucht-donkerte. Want het eene vensterdeurtje zuchtte een eindje naar binnen met een klein schreniergekmp, en plotsehng warm-geel-vriendehjkte een schuine staaf zonneschijn neer, juist aan de vensteropening, hevig-gelend, met een helle krinkelende vroolijkheid van boven, naar-in een breeden blik, die van-onder de oogmssen het venster omvademde. Nu begonnen de andere leden te werken: de voorarmen m hun bruimg-blanke dun-behaarde huls, sloegen op aan de elleboogsgewrichten in een flauwe kromming van de gansche armen, optakkend, met zich vattende handen boven het hoofd met een rekken en wringen van de borst, lendenen en beenen' een weimg-verroeren van het dek als-of er beesten onder kropen, onder het hoofd, dat bovenom de tot een donker gat opensperrenden mond, zich als een zemellap samenkreukelde. wet dek plonsde heen naar het voeteneind, weggeduwd, ineen-getrapt. De beenen schoven op naar het kussen, het bovenlijf borstte hoog, recht-over-eind, onder het doezelige wangenvel, verpieterd aan de oogen, poeteloerig in een wade van slaapschuim, met vetterige, zweterige plekjes aan de neusen mondhoeken. De armen stootten neer op het bedvlak, aan weerszijde van het bovenlijf, steunend. Met rukjes bilde het hjf naar hnks, en de beenen, mét een dijvet-gewaggel, plompten boven het bruine vloertje in de kamerruimte, zonder iete te raken. Zij paalden op den gond, recht naar boven met de kuit" en kniegewassen, hoog-heen-naaktend, bleeke afgeronde vleeschhompen, onder het wit mantelende hemd. En zij gingen in den ochtend, loopend, de voetpalmen als koude plaatjes, de kuiten fhsch als natgeregende hammen, de als met helm begroeide huid den beenderenstal strak omkleedend. r»e rechter arm, als een pompenslinger opgetrokken aan het gordijntouw bij het venster, bungelde weer neer te gelijk met dat het gordijn omhoogdoekte, verdwijnend in zijn oprolling. II. EERSTE ZIEN VAN HET BUITEN. II. EERSTE ZIEN VAN HET BUITEN. Met het iezegrimmig kamertje aan de wangen, zich opdringend aan weerskante van de oogen, Wijdden de oogen vooruit, 7a wijd-behjkendhet helle geel-gevelen der omhuiang, die scherp-afgedaakte vlak-klompen Douwde tegen den hevigen hemel aan van schreeuwend nat groenig blauw, met fel witte schielijk weg-kruyende wolkenpruiken, waartusschen de zon in een stralenstorm aanschoot, goud in zwart-blauw borend in de toespiegelende vensterrtj rechts, gouden plassen afkwijlend in de neerputtende binnenplaats, vol bleek-geele kisten met stroo-mtwarangen, blauw-grijze kruiwagens, tobben, emmers, staken, planken, bakken met uitgewrongen paarsch vrouwen-goed samenkoolend in natte rondworstingen, waartusschen een magere meid, met in 't werk samenkrimpend bakkes onder oranje-haar, stond te .wrijven en te wasschen in bellend en nnkelspattend zeepsop, met een rood schuin vlaggeng doekje onder haar nek, dat opwapperde in den wind, die bij donkere schaduwvlagen neerstreek en ophelderde met rukkende tmtenwissehngen, vol klapperend geblaas. Boven in het dak stond een luik op een kier, dat kreunend openzanikte, hoe langer hoe meer, en eindelijk dicht smakte met een feilen «ets, en weer openzeurde, stilletjes-aan. Ito bovenlijf gevuld met de vrind-drukte, het worstelend geschijn en helder rondgelawaai van den heftig levenden dag, viel het merken te-rug in de onzonnigheid van het kamertje maar met een snel naastbewegen langs de wandsomberte de hoop en de vreugde van den beginnenden dag door de beenen en armen. De beenen trokken zich op, een voor een, zakten weg in de zich vereffenende blauwe broekplooyen hepen verder als rechtlijnige blauwe pijpen, zonder spieren ïrfni Tusschen mouwopgestroopte armen boog het boyenlijf zich aan de waschtafel, de oogen werden gesloten, en met een geruk en gednjf van den rechter arm en een meegehelp van den linker, klitste de natte handdoekpunt over het gezicht, boven een aangesluyer van het drooge gedeelte. Het was een stil werken m de platte kamerbetinting van kleine, gelijke gebaren, de armen op-en-neerduwend met een gedikhoek der ellebogen m de bleeke ruimte, het hoofd rondvlakkend, rilvegend tegen den door het water verlicht-paarsten handdoek met regelmatige verd en hij ging erg over andere dingen denken. Hij hep maar al met de handen in de recht-óppe voorsakken, met een binnen het vel gehouden lachschets in het gelaat, dat bleek-hel licht werd in het nog verre lantaarnlicht, dan boven donker in de hoedrandschaduw, dan donker den lantaarn voorbij en weêr lichter en lichter in den volgenden schijn, het hoofd wat gebogen boven het lijf, waarin de nu zwarte schat was geborgen. Al het leven was nu vermooid in zijn kleurigen tastbaren opstand. Het was plezierig te kijken langs de huizen een voor een, elk was anders, met hun vochtige, broei-dampige dooikleur, niet het dadelijk naar het oog brekend levenskleuringpleizier, maar een koele rust van telkens zich wèêr gevend 1-7 97 genoegen. De vensters glommen op plotse plekken om stil— vriendelijk te rijn, de gevels muurden hoog beschermend, zwijgend van ernstig-goedige standvastigheids-belofte, de stad stond open als een welwillend huis, waarin het goed gaan is. Maar dan weêr niet zien naar buiten, maar nu zacht bedenken van het gelukkige leven van al de goede dag-vierkanten. De kleêren waren goed samensluitend, gezelligend, makend een stevige warmte, waarin hij aangenaampjes hep de levensdingen van dag en nacht te bedenken. Het leven was een openheid, waarin zacht-harde vastheden opstonden en waar je door heen leefde met je loopende en zittende lijf, op makkelijke lenige beenen van den eenen dag in den anderen, een zachte warmte door de leden. De wereld zou nog vooreerst niet vergaan en oorlog zou er ook wel niet komen; rich prettig vergemeenzamend leken alle dagen op mekaar, de nachten braken open en gaapten hoog weg boven de lage witte dagen. Dan had je eerst de hooge water-witte ochtenden, met teedere blauwtjes en witjes en winderige glinsterende geeltjes door de ruiten. Je was op en stond blij in klein licht, je bewoog je donkere armen en je schoof door den zwartelig zilveren nchtnevel, om te hooren, om te zeggen, om iets te bewegen, den dag inloopend. Beneden stond het blanke en kuische, ontbijt hoog en glad in het rood-bruinend kamer-somberen. De ochtend, met zijn zwijg-stijgende witberg-wolkingen stond ruim hoogst daar boven en scheen maar wat afgekalmd licht tegen je voorhoofd en wangen. Je zat met je heele gezicht zoo maar heelemaal naar vader en moeder toe. Het was dan nog niet innig, in het levensbegin, er begon dan nog maar vast wat, als met zwarte en witte koele gebaren.... Hij was de straat uit, op de brug gekomen, en schrok plots van een donker bolderend stommelen rechts beneden tegen hem op, waardoor het nuë omheene buitene zich puntig in het oog ontstak en paarse en zwart-blauwe met grootschen zwaairuk zich opspande: de staande walmende avond. Zwaar bomberderommelde een wagen, met de dofkloppende paardenstappen en schoof klakkend ratelend op de steenstraat over. Achter den wagen de stilte, naar de verte uit. e8 Warm-stevig voelde hij zich loopen in de volle stilte. Als in een schelp hoorde hij den ruisch-zang van het stad-achter. Alles leek erg dicht-bij en kalm in het magere en fletse staan. De binnen-vreugd-warmte bleef ongemerkt, als in een koele plaat was het merk-leven van het binten tegen het dunne gelaats-vlak en er uit heen. Hij was prettig nieuwsgierig, met een spelend letten naar het om hem heene, als iemant die zonder gekend te wezen menschen in groote nieuwe zaal eens goed komt bekijken. Tusschen de boomen en het hortus-hek gingen donkerzwarte menschen. Hij keek naar die, uit een onbedachte laffe snelle hoofdwending, om te weten of hij ze niet kende en wat zij waren. Zij bleven niet stil staan naar hem, maar gingen hard sprekend voorbij, in vijandige onverschilligheid. Links ont-wikkelde zich een meisje aan het massieve parkduister, kuchte, en kwam aan, neer-ziend in den lantaarn-schijn, opkijkend in de schaduw. Zij verwikte met wendinkjes het hoofd en bewoog de armen van op zij, met een taschje, naar voor tegen het lijf aan, hem tót haar merkende en zich tot een fatsoenlijke en alleen haar-eigen weg gaande jufvrouw samenstellende. Dik en veel vulde zij zijn blik. Haar hoofd van uitmarmerende schraperig roode wangenplekken en turing-poe verende blauw-grijze kneuterige kwijn-oogen, blond en blank, licht kleurend onder den donkeren hoed, en het was hem of zij twee waren uit verre levensverledens tot eikair gevoerd, of rij elkaar kenden maar met herkenden, of zij wel wist dat er iets met hem was, maar zij konden er niet over spreken; stom, met de doode rielestem vastgesloten achter het dichte gelaatsvel ging zij achter weg. Hij keek hoog heen in de nu-van-haarleêge avondhoogte, schuin en bedenkelijk, in verwonderde stille koele treuring. Het leven was een zaal, waarin me mam hem kennen wou. Plechtig en onverbiddelijk lag de donkere hemel op de in zich zelf uit-rondende boomen gestrekt. Maar de blik daalde en het leven werd lager, klein en lang zette zich de Middenlaan tegen hem aan. Heel in de verte kwam eerst iemant aan, midden op den weg, toen was 'et een man met gescheiden beenen, in de grove omtrekken van zijn dikke duisterheid naderend in gelijkmatige deining. Hij bewoog onwetend voort, laag met zijn pet, voorbij 99 de magere boomen, star gekrompen met hun takken-wringing tegen de boven-donkerte. Hij ging midden op den weg, om vlak langs den man te komen. Diep dof klopte zijn hart op. Hij ging uit het levengoed-zoo-gewoon breken. Het was hem of het donkere buitene splijten zou. Uit den mond wilde het spreken naar dien man. Een warmte-verlangen naar den man. Hij moest het wezen, tot wien hij al-door al was gegaan. De man naderde aan in zijn valen ernst, met de donkere bleekheid van zijn gelaatslap. Zijn schoenen knor-rukten over de steenen, hij ging recht in de leegte, warm slobberig afgekant in zich zelf, het gelaat aan éen stuk met de kleêren, zonder verschil. Hij was dof-onkijkend al-gaand-maar, recht voor zich uit onder de nurksche pet. Hij zich dicht bij den dof klankend naderende. Hij zochttuurde de innigheid tegen de ruige vóor-vlaktetjes van smal laag zwaar dikkige. Een broeying in het hoofd. Het leven zou breken. Ver-schrikkelijke lijnen schoten van zijn borst naar de luchten in. Hij merkte, zien-ruikend, het lauwe samengekorst levende donker vochtig menschelijke van den nu-ondermijdehjk-komer, daar-zfjnder. Het leven van den man stond vlak warm wasemrakend hem.... „Ze.... g".... hij verbrijzelde het opgesproken woord in een kuch, die droog hard bedremmelend snerpte in het stil-weet-verkeer der twee hoofden. Dof stevig donker ronderend schoof het man-naast-, achter-hoofdgeschouderte uit zijn rechter oogkijking. Een dikke duistere leegte vol ruisch-wemelend verdriet werd gelaten achter den man, dien hij hoorde voortstappen, onwetend, en nooit nog-eens zou zien. Het was voor-bij, dat éene. Je kan 'et niet doen, maar as je 't met doet, dan is het voor-bij. Toen keerde hij zich om, en, veilig, zag den man gaan met rijn rug; in hem laf en gemak van koele bekoming, maar toen, in de zachte sterre-uitglansing der blikken, in vloeyende geluksbreuk waarin de avond schemerig stond te rusten, een zachte stilling, een zoet-bliie breede eelatenheid. met het tintel- (00 prikkelend gestijg van wordende tranen onder-achter tegen de oogen aan. Hij hep wat veér-krachnge voet-stappen achter-uit, om niet te gauw van dit al te scheiden. Langzaam vervèrde de man en werd nietser en een stuk van het andere. Te gelijk verdofde de voeling in den blik en de wanden van het te-ziene ont-kleurwarmden rich en nuchterden af. Als melodiën sleepten nog rijn trekkende blikken om de verteederings-kleef-poeyering te maken. In-eens was alles weg met een lossen scheutslag uit het hoofd. Het was nu of hij gekeken had met éen blik, Zonder met de oogen te knippen. Hij keerde rich om en ging weêr voort. Als na een zomerregen was het voor hem uit, blijelend winderig, frisch-lief en gezegend bros opengeknapt, van ferm, opnieuw en maar-weérmet moed. Dat daar waren breede hoog bizondere huizen, die daar kleine gewone huizen, allemaal zoo gebouwd en nu al lang af, oud-nieuw, je kon niet merken dat ze daar eens zoo gebouwd waren. Het leven is iets van klein-lieve buiten-heden. Je gaat er maar door heen als met een neuriënd zacht oogengekijk voor-uit-je, dat nooit iets bereikt, maar toch maar weêr zoo door, je hoofd een beetje rustend schuin tegen het koele levensluchte dons. Het voelde hem aan als deed hij een wandeling, zoo maar. 's Avonds dan kan-je ook wel een wandeling doen, net-zoo goed als over-dag. Maar nu hij rustig uit-keek, en er niets meer was en menschen gewoon donker kwamen, zachtte weêr zoet jes-s chielij k aan dat er het prettige was geweest, in bUj-witte herinnering, en met-een dat overgroote van den heelen avond. Het over-groote zette donker als een rooderig-zwarte gloeying op, dragend het kleine dichter-bije blije als een witten wrong, het warmde van hem uit naar alle kanten als een donkere verdamping uit het heete binnene, en, niets ziende of wetende, ging hij onder in den hoog-hoogen avond-dom die in muren van donkeren gloed op-stond tot zijn donker-bleeke zolderschijf. Hij hep als laag in een gebergte dat vol geluid was. Achter de gesloten lippen, in de keel, begon het zware neuriën van rot een blijheidswijsje, dat sonoor aan het gehemelte galmde en trilde achter-onder in den neus en het buitene onhoorbaar maakte. En het was als stond heel de avond in één ontzacblijk donker gloeyend, blijde verschrikkelijk dondergons-geluid, te schallen aan de wegen. Voor de oogen in vreugde-vrees hingen de luchten met donker-purpere, en zwart-paarsche, en grijs-violette wolkenbloemen behangen. De wolken zijn wentelende zware gebloemten en teêre blaadjes vlokken er zacht uit neêr en zweven af in het duister. En de verte-boomen, de slanke hoogboomen van de dicht-bijverte, druischen zingende roepingen af uit hun fladderende gebladerten. Een koperen glans-schijn galmt door den hoognacht. De luchte beenen loopen, hij is gestegen op het vastgrondende leven. O, het leven, waarin hij onherroepelijk is, dat staat te wezen in zijn luid donkere schoon. Het kan niet blijven in de hijgende borstkast; door de borsten van de huizen dreunen dof de smeulende gezangen. Hij is gestegen in het hooge leven en zijn warme oogen Zullen nu het altijd voor-gevoelde zien. Als onzichtbaar-goudrood gloeyende lijnen boren de blikken tegen de donker-onwijkende, blauw-grijs-zwarte geslotene luchte-boome-muur. Maar bij is alleen,' warm hoog alleen, gebarend eenzaam in het stomme ruim. Boomen en huizen en luchten zijn voor altijd met lage stilte geslagen. Hij denkt in zich terug en als een ebbende zee zinkt de opstorting af. En als blond- ilver licht onder-aan een mijnkoker het gelaat van den vader in het zwarte welvende binnene. Maar wat was het ook weer? De gedachten zoeken het stilblijde waaraan zij waren, en dat als een donkere punt daar steekt en niet helderen wil. Nog is in de borst, aks een Hef klein gestoken geluid, dat blijde broeyend bewaard. In het hoofd kruipen en woelen de gedachten er om heen, maar zij kunnen niet vinden, waar-aan zij vast willen gaan. Was het dit?.... Was het dat?.... Kleine herinneringen aan pas gebeurde komen aan, waren even duidelijk, maar blijven koel als onbe- 10a kende gezichten.... Zij waren het niet.... O, stil, stil, daar is 'et, nu weet hij het weêr....; een rust van te hebben gevonden, naar te gelijk, als het maar iets lager ging, heel even een kleine spijt en een bijna grappig vinden, dat het anders niet was en een nijdig verdrietje over de belachelijk veel te groot gapende begeerte naar dit kleine. Hij vindt het nu onder-aan, wit en eenvoudig, als met lach-lijnige bladen van een koolige roos. Het was het denken aan het pleizier van alle gewone dagen eerst de ochtend, wit, maar die met nu het frisch-nieuwe, o nee, natuurlijk niet, want die had-i al. • Hij zag in eens het onderste van de Poort en keek op. Het steenen stond hard vlak bij hem op. Nu bleef bij even heel rustig stilstaan, aarzelend welken weg. Wat had hij vreeseUjk ver geloopen, en toch was het of het niet had geduurd. Hij wist niet van iets te hebben gezien of gedacht. Nu was hij tot dezen pal-stand geloopen en stond, met al het voor-bije achter zich, en merkte den zwarten wind weêr, die vriendelijk langs hem heen ging, en tegen hem aankwam, en verder, verder woei in zijn klaar-donker jubelende vlucht; en merkte, dat hij vol geluk was, waarin de kleine heerlijkheidjes ook nog voor het grijpen dreven; het was benauwd in hem samengedrongen. En, het hoofd néér, schuchterde hij heel zacht dralerig stappende bezijden de hoog-donkere poortmuur naar een duistere plek, en ter wij 1 het door zijn borst, schouders en hoofd als een fijn gouden draadwerk van beneden opzette, leunde hij het hoofd met den samenvouwenden hoedrand tegen den muur, en huilde klein, blind en donker onder de deinende zwevingen van den hoog-zachten avondwind. Hij merkte wat hij deed en aan de bovenwangen dat zijn heele hoofd zoo warm was. Hij trad terug maar wilde het niet mal vinden en doorvoelde die warmte nu zonder iets anders ook als iets aan te houden goeds. Maar de avond, de dooi-avond, met zijn kille muren en boomen was nu zoo droef. In de donkere levensruimten is het Zoo, dat niemant het vinden kan, en de zwarte avonden rouwen over de leegheid van de witte dagen. Hij moest huilen over het geluk, dat een hooge ijle warmte in hem was, maar dat hij niet zien en niet hebben kon, om er wónder-wat tegen te zeggen, met zulk een vreemde stem zoo vreemd een woord, 103 dat het zeggen je pijn doet, wrang en heet, en toch zoo onbegrijpelijk zalig is; om het in zijn hand te houden, als iemant die naast je gaat met een vreemd en verschrikkelijk aanvoelen van harde hitte. Maar het innige, dat is er niet, dat kan je niet hebben en niet geven, niet met kijken van je oogen en niet met een hand geven, al doe je nog zoo je best. Hij koos nu den weg links, die lang en stil is, om het klein prettige te bedenken, dat nu koeler maar toch nog goed. ....Na het 's-ochtends, waardoor je met een zindelijk ijverbewegen bent gegaan, komt het kneuterige koffiedrinken, dat is kleintjes en nuchter, buiten is het licht stil en zwaar zonder de ochtend-helheid. Vader en moeder zijn in de lauwheid van den midden-dag; kalm, onrustig en moeilijk zijn de bewegingen van de menschen aan tafel, omdat het al half gedaan is en er toch nog zooveel komt om zwaar en stram te bewegen. Het 's middags is vol en breed, ernstig meerder als het eigenlijke van den dag. Het staat egaal te wezen, binnen en buiten, vaal waterkleurig, strak, klein en degelijk samen. IJl-wit schijnt van uit je in zijn bruine sombere vastheid de ochtend na. Zittend bèn je, fhnk en voor goed in den dag, maar het duurt onmerkbaar kort.... twee-uur.... balf-drie.... de dag staat daar nog wel buiten met zijn huizen, maar voor het hij gen en huiveren van het voorbij-gaan in de kamerachtersten, kwijnt doezelend de zware middag door de ruimten en met verpletterend drukkende kracht spicht in de zwarte uurwijzers stug gniepig in zijn binnenste de zware, loome tijdslag voort.... ....Schemert de avond aan, glazerig en fluweel, drijft en deint zijn grijze zwevingen en stelt zich in duistere gestalten, nevelreuzen in de straten, asschige schimmen aan de wanden . Dan is er de avond. De dag heeft gewemeld en rust plat, een avondhoogte is op hem gerezen. Buiten is het donker met geele scheuten, binnen is het wonderlicht. In het donker-bosschige duister-dons liggen de paradijzige groote nesten van rood en goud-licht na den bleeken dag. Onder de lamp scholen de hoofden samen. 104 IN DE ZWEMSCHOOL Hij stapte in de vlet en het joggie, in het tot grijs verkleurd blauw boezeroen, roeide hem naar de zwemschool. Hij bleef staan om dat het maar zoo'n kort eindje was van de wal naar den steiger van het houten gebouw, dat, alleen en los, als een soort van raar schip in de rivier stond; en ook om zich in de tegen de angst-zenuwachtigheid door hem aan-gewende kalmte Zoo min mogelijk te bewegen. Hij stond op het achterwaards neergestrekt rechter been en had den rechter arm gekromd uitgezet, de vuist op de heup omklemmend den knop van den wandelstok. Het h'nker-been, met ingeplatte knie, hing losjes gestrekt voor-uit, het bootjesvloertje bijna niet rakend. De oude plompe stoffig-grijs-vale vlet wreef dikstuwend over het water, dat zwaar bruin-groen, morsig donker en dof Zijn zwabberende deining naar alle kanten vlak uit rivierde, mat van vettigheid met blaartjes als op bouillon, strootjes en appelschillen en een beetje asch op en neer dansend, weerspiegelend de doodsche zwemloods, vies-flauw als armoedige ruiten de straat. Een lucht als van hangende pakken massaas vuil-hnnen zolderde laag, met een enkele dof-lichte plek als het bedoehngloze oog van een blinde. Het joggie had, met den gewonen, rappen, kwijllozen, hagegeligen speekselworp, in zijn gore bmnenhanden gespoegd, en de spanen, die recht-uit in 't bootje tegen de opstaande randen lagen, aan-gevat, ze aan de bruinverroeste ringetjes om de korte spületjes doen draayen, zoo dat zij als griezelig lange magere armen zich uit strekten aan weêrskante van 't oude bootjeslijf, en terwijl zijn lijfje aan de naar-voren geduwde handvatsels der spanen recht naar voren boog, het grijze boezeroen strak trekkend over het rugje, met plotse gleuven tusschen het nekvel en het boezeroen en aan het rugonder tusschen het boezeroen en den broekband, plompten van-achteren, ver van hem van-daan, de breedere spaaneinden ln lcr 001 been opsoppende water, en nu, óp-staand, vast aan de handvatsels, om meer kracht te kunnen zetten, trok hij met het heele langzaam weer neerzijgende lijf de stokken, die draaiden om den spil, met zich mee naar achteren, waardoor de onzichtbare spanen voor-waarts schoven met geweld, tegen 105 het water in duwend, en de boot snel een ferm eindje verder gleed, nog al-door toen de spanen druipend tut het water stegen en het joggie, door de handvatsels voor-waarts te duwen met borst en stijve armen de glimmend natte einden weer naar achteren bewoog, wendend zijn hooffie links en rechts, kijkend uit de oogen, licht als geblauwd linnen, of er niet opgepast moest worden voor grootere schuiten of schepen. Zijn pet met rechte klep stond schuin naar het groezelig linker oor en ver uit-de-oogen geschoven, het vale voorhoofdje hoog open latend, en zoo dat aanzien van brutale luchthartigheid aan zijn bedeesde gewoonheid gevend. Maar er waren geen vaartuigen dicht bij, een kleine stoomboot was juist voorbij gegaan, de rivier tot lange gladde bronzen plooyen achter zich pijpend, waardoor de vlet even hooger werd getild en zachtjes op-en-neer voort deinde.. Geen-zijds de zwemschool snel-gleed een versch-bruine giek voor-bij, waarin mannetjes zaten met rooden wit-gestreepte kalotjes op en rood-en wit-gestreepte borstrokken aan, twee aan twee in vier rijen, die met mekameke Zekerheid van vlug bewegen de acht lijven voor-over strekten, ieder met een frisch-bruine roeispaan in de handen, en dan weer recht-op-zaten, terwijl de ranke schuit voort-ijlde, smal in haar rechte varensrichting, en de roeispanen geruischloos kalm en vlug uit het water werden opgewipt, gekeerd tot evenr oerloze-plat-ligging en dan weer neêrnegen glad en slank zonder sproei-morsen in het water, tot nauwlijks onder het vlak, om mooi te roeyen. Daar achter stond de andere oever stil en leeg uit met zijn platten weg en zijn onaanzienlijke boomen, gewoon groen zoo als elke lente; tusschen de stammen smal naar boven uiteindende stukken wetland, licht groen, en daar boven luchtjes wit-grijs, tegen de samene boomgebladerten aan. Het joggie hield op met roeyen, Het de riemen maar slordig in 't water hangen, de vlet botste tegen den steiger, waarnaar hij langzaam was komen aandrijven, net lichaam wankelde van het schokje en viel neer tot een zitting, maar dadelijk stond hij weêr op, trok de broek wat op en het vest wat neèr om beter voorkomen te hebben voor de menschen in de zwemschool en stapte op het bootjesbankje en op de steigervloer, terwijl het joggie met een haak het bootje aan het walletje hield. Onder den kHmstoot van het laatste been wankelde de vlet af, een reep woelend groen water was al weêr tusschen het bootje 106 en den steiger, toen hij zich omkeerde, goeye-möge zei en het joggie aan zijn petklep kwam om te groeten, waarna hij eerst met éen óp-staan en neerzijgen van zijn vuilgrijs klein lijf en het spü-kreunend plons-gejoep van de roeispanen de viet met langzame halen naar den oever te-rug-zwom. Hij stapte door de waranda en opende kletterend de glazen deur van het koffiehuis, een leege glazige hooge witte molmhouten hal. Juist begon heel in de stads-verte een straatorgel te deunen, daardoor een genot, maar de deur moest weêr dient; knakkend brak het genot toen, als door een plotse windvlaag weggewaaid, het deursluiten het gedeun uitdoofde. De jufvrouw, vet oranje haar en sproeten-snoet, knikte toen hij zijn hoed even oplichtte; en hij ging de deur naast het buffet door en kwam door het houten gangetje in de eigenlijke zwemschool. Zonder te weten, de jufvrouw poppig in den schrik van het verleden, waar-in hij haar had achtergelaten. De lankwerpige-vierkante stellazie van versleten donker wit en oud bruin bout stond somber en leêg. Aan weerskanten stond de rij kamertjes onder de lange smalle afdaken, met hun bruine, zwart-genummerde deuren met van-boven en vanonderen een opening voor het licht, klein en armelijk als een reeks dorps-pleeên. Onder-tusschen de planken-gaanderijen met hun zwart gespleten en vaal versleten witte leuningen stonden vier groote zwembakken met hun oud groen water, in de volgorde van hun diepte. De hemel hing laag en spiegelde zijn gezwollen bleekheid knorrig harleveensch in de vier vlakken van dood water. Een knecht, het hoofd met lichte bruine krullen bloot, in een grijs-blauw hemd en witten broek, kwam te gemoet, dook weg in een magazjjn-'hokje bij den ingang, en over-handigde twee vier-kant gevouwen handdoeken. Die, heldere nieuw-plek onder in den blik, de weeke ietsheid vast in het hand-gevoel, maakte hem voor-goed vast aan het nu-eenmaal-onvermijdehjke. Schichtig schakeerde de omheening zijn hoofd voor-bij, schortte op in driehoekigen wasemvlek, schoot recht in zijn laag-lijnige wezenlijkheid. Daarin kwam de baas, zacht door de oogen de wacht-spanning aan-doend van kleeren-aane menschenhchaamheid. De baas, helder dik, het lijf in vlaggenfeest-kleuren-kleêren 107 onder het blank-rood water-man-gelaat, de oogen, in het hoofd over zich, en de baasoogen, en den héelen baas, blauwseloogen, effen oogen, klaar van al tijd met water in water, blauwwater-oogen. — In het hoofd over zeelui, erge-verten-turen, wijde boven-hemel-blauw daar in af — maar te pletter het in-binnen-hoofd zien van wijde helderheid tegen het buiten, de baas zeide, de lippen dribbelden; maar toen weêr aan, nu in het donkerder binnene. Het kleedkamertje, ja, het kamertje, hokje; de baas, wat-ook-weêr, de stem van den baas, in het andere, daarvan nu afgesloten, nu-hier, nu-weêr-weten, het Zijn, staan, bóven: het hoofd, dan de romp, dan de beenen, af van het verledene, het zoo-even-verledene weg, recht gescheiden van het nuë; nu anders merken dan vóór de hand-doeken. De armen ont-kleedden het lichaam, stroef, streng-schokkig de dikke-slang-armen; maar van: nu niet van zacht, hef, mooi, niet van: het leven, geluk van levens-weet-voeling-alalleen; de wil, mooi, goed-mooi de wü-in-de-daad-toch-nu; nee, niets, de voortgang, het laffe raakgesmoezel van de kleêren hooren alleen; de duur, ook niet de duur; herinneringen, de kleuren daarvan, menschen-hóofden-alleen, oogen, haar, wenkbrauwen, weg; weer het hooren van het morrelende kleêrengezucht; nu alleen tintelend-zwarte leêgte; nu weer opleven van het merken-naar-buiten-het-hoofd; hee-hangt-dat-daar-al, die kleêren heb ik daar opgehangen, en het kijken naar beneden; groot, als een wolken-open-gaan van ontvangst, het zien van de lijfs-blootheid-beetjes. Blank, warm wit het lichaam, met het in de onbewegelijkheid, als zacht in- en uit-deinen van de buitensten, overal, als beeldde het zich zelf nu, ademend de slanke aamondingen en afglijdingen op in den somberen binnenschemer, op in zijn stand, uit naar het buiten-zich, naar het wolken-donkere; het gelaat donker, schuin, overhellend over het lichaam, licht, recht; het mooi-van-blankheid-en-onhoekigheid op in het gelaathoof d; een even van goed en rust. Maar minne gedachten aan van goed-gebouwd, van nietmager; stuipend de wil op, weg die minne want wil met minne; het voor-gevoelen van dat er iets sterk naars; wat ook weer? wacht, daar komt het, nog éven, nog héél even niet, ik wil niet, ik, wat: ik?, nu goed, maar ik wil niet, zoo nu zal het zachter komen. Het komt als ongebroken huid over het lichaam, zich to8 vaststekend in het hoofd en in het hart. Nu is het er weer geheel, daar beneden in het niet-weten was het gelukkig; nu is het er weer, geheel, in hooge wreede koelte: het weten-vanwat-ook-weêr: de zwemles, de zwemles, om te gieren, van hihaho, maar lijnen, staalhcht, van moet. Een ander leven, koud leven van lijnen, een hei-koele wereld, iets anders, een ander mensch, ik ik niet meer. lig gaat door de deur-opening en is op het gaanderijtje. De waters vlakken stoer, troebele groene vloeren. In blanke zilverscheuten schiet snel en ijlt pijlig het tintelende licht in kolke-kelken tegen het lichaam, wikkelt het in blank-züveren hchtwolken. In het hoofd merkt hij nog dat min, ziet de naaktheid gewoon, leelijk het vel, rooderig de voeten. Hjj nu niets meer in de opstorming van breede grijze-vlaggen-wankelmuren, die de luchthchtwind, waartusschen hij. De baas gespt het Zwemlesding over borst en rug, hij stapt op het trapje, af. In het hoofd van kan-nog-terug, naar het bovene, naar het leven-zoo-heerhjk-gewoon-zwak; maar, nuwillen-en-doen, het is er-van vroeger, het gaat buiten hem om. Nu ach-overgeven, in het groote-algemeene, in het alle-nietweten. De innige haarpiekken aan de oksels bloot-makend in de overgave, struischen de armen langs het hoofd op, de binnenhand-vlakken open, zonder houding en weg. Het lichaam in daal-sprong, weet niet van-wat achter, heen en uit in de week-koude overgegevenheid. AF-STERVEN PROZA-GEDICHT In de groote kamer-kooi lijkt het te wezen. Zwart-bruin van de stijve, stom-vlakke wanden de ruimte in, het eene venster blaar-geelgroen, het andere venster zon-geel-achterraggend-wit. 61 de vaal-gespannen ruimte-wasem het vele hoog-op stil-staande in de dag-schildering, die naar buiten uit-hgt, wijd, ver gestrekt heenliggend, zonder iets. Onder het goor-witte kamerboven-vlak is het. In het hoofd, dat zoo stil op de jas staat, in het vaal-en-leeg-van-niet-te-zien hoofd-binnen, in het suizend-mistende-vlak-bij-stilte-kist, boven-tusschen het ooren-suis-loei-ruischen als van een heele verre machinen-stad, op de gladde vlakke zwartwaterhelling, tusschen de aan en aan ploffende grijslila stoomruikers en -pluimen van de randen, sliert het zacht kruipvloeyend langzaam donker-rood, bruin, donker-blauw en zwart. Zacht-plots vleugelen de oogen-blaadjes neer, van-onderen gloed-geel, dan rooderig rood, dan een groot, vaal-licht-rood, van-voren, met de lichtjes-schimmetjes snel verbleek-dwijnend, iets daar je voorbij rijdt. In de laagte voelen de lippen zich tastbaar-week, dierlijk. Groot wenden de vreemde handen op, neêr. De beenen in de diepte, weg en wetenloos. Het is zoo stil boven de leêge borst. Een holle pop is het lichaam, hoog vol-uit en af-gerond geheel en los, op zich zelf, met alle zijn kromme, rondende harde wandjes. De oog-blaadjes vlinder-ritselen. Buiten de hei-blauw geel-zilver-tinteling, sprankelend de gesprenkelde hcht-drup-dag. Min het alomme-hcht-mooi van den dag, droog, kil-blauw, duidelijk en klein. De dag een korte kamer met flauwe lamp. De groote duister-zwarte mist van de leêge stilte staat, m al-door-maar-verdere wijdte staat onbewegelijk in de al-hoogte gestard. De blauwe en roode vanen met htm duistere pracht hangen donker heel hoog en izo stijf en stil daarin. Achter de zwart-vaal-schemerende stiltehoog-nacht is het groot-helle hcht heen-geduisterd, heen als een samene zon-vogel-vlucht achter het gebergte. In den ijsselijk-vreemden blauw-wit-spokigen dagkerker. Die helle zilverlamp, met zijn kleine fel-bleeke atechijnstrahng, brandt zoo neêr, bruischt-brandt, koud-heet. Het is lec^-klaar, het is wreed-koel, het is dood. Tegen de wanden van den kerker, in hun naakte kleêren, on-bedekt, spelen ze het leven, licht-béelden. De verleden levensmenigten draven en zingen in de nachtbosschen van de schuin-hooge, duister-verre verten. De kleinZachte zangen aan den anderen kant, aan den zoo diepbenauwdverren anderen kant van de nachtleegtezee. De vanen hebben gewaaid, de mooi-roode, de goud-blauwe vanen van vreugde-bloed, vanen van hemel-blauw, bol-wapperend, slank-slinkend, innig kleur-wuivend, tusschen de blanke bloote dartel-vliegende kinderen, in de bolle goud-witte winden, boven de goud-groen gebladerten-schuddende, blaarenruischende zilverig opgerankte boomen uit, zingend de groote muziek in den wind. De vanen hebben zoo heerlijk gewaaid in het groote sidderende hcht. In het daggraf is de doodlevende holle mensch-pop. 11 BADPLAATS-SCHETSEN Op den 34jen Maart 19**, ten éen ure des namiddags, zat aan de table d'höte van net hötel Rheinmann, bestuurder de Heer Rossmann, te Q, in Duitschland, de Heer Egbert Onrust uit Holland, en naast hem was zijne gemalin, Mevrouw Onrust, uit Holland, gezeten. De Heer Onrust was in zijn reispak, Mevrouw Onrust was in het hcht grijs, en zij zaten met hun rug naar de vensters, zoo dat zij het gezicht op de zaaldeur en de binnenkomenden hadden. Vlak tegenover den Heer Onrust was eene nog jonge dame met een interessant voorkomen gezeten, zoo als men het in Nederland weinig aantreft. Deze dame — aldus dacht zij waarschijnlijk van zich zelve — was niet zoo dik van gezicht, zoo hooi-blond van haar en zoo appelachtig rood en melkachtig wit van tint, als men zoo véél meisjes, van die hééle jongedingen, ziet; maar zij had een matten tint, caf é-au-lait of lichthavannah, een fijn opgemaakt git-zwart kapsel, zwarte oogen, die nu en dan tot staal-achtig grijs omkleurden, wanneer zij voor-uit keek langs haar overbuurman Onrust, juist als zij aan de mogelijkheid dacht dat deze haar met geheel naar waarde schatte. De dame scheen ook niet met haar geest vaak in de gewesten van droom en mijmering te vertoeven, — zoo als immers ook zoo veel zonderlinge dames met visch-achtigen blik dat tegenwoordig doen, — maar had veel-eer het recht piquante over zich, alsof zij lang in West-Indië of Spanje vertoefd en veel van de wereld, vooral van Parijs, Londen en Brussel, gezien had, maar dat piquante daarom nog niet in uitgelatenheid het ontaarden, maar het zeer goed met Hollandsche algemeene netheid en nette manieren te vereenigen wist. De bruine japon, met zwarten kant afgezet, „verried openlijk" „goeden-smaak". Naast deze dame bevond zich een andere dame, wier aanwezigheid op den van nature steeds wat óngerusten Egbert zeer kalmeerend werkte. Dit was eene jufvrouw van tusschen na de twintig en dertig jaar, met donker blond haar, een frissche aangezichtskleur, en twee zeer groote licht blauwe oogen, die ieder in een andere richting keken, en waarover daarom de oogleden niet zoo konden worden neergeslagen of de oogen schenen nog van uit hun hoeken het eten op de borden harer huurlieden te bespieden. Egbert, die met de zelfde eigenaardigheid wat aangaat de oogen door de natuur was begiftigd, begreep, bij het zien dezer nette en zich als zeer toonbaar gedragende Dame, dat hij zelf óok een gunstig uiterlijk, een fhhk mannelijk voorkomen, dat hij menschelijk schoon, bezat, en hij wierp langzaam een bhk om zich heen zoo als anders alleen algemeen als overwinnaars erkende generaals of kalme fabrieks-directeuren, die een, boven geschil daarover verheven, knap voorkomen hebben, dat doen. Naast deze jonge dame bevond zich een Heer, die een Duitscher scheen te zijn, met een grooten baard, in fatsoen en kleur met ongelijk aan dien van den hotel-portier, en verder een gelaat dat geheel, neus, wangen, ooren, voorhoofd en onder de haren door, — naar de Heer er zelf waarschijnlijk Van dacht — wel knap was anders en niet purper zag, — purper is een kleur, die véél donkerder is! — maar — zoo rood was en zóo verblauwde bij zijn schuchter schertsen en vele lachen met zijn vermeldde hef loenschende buurvrouw, dat Egbert er maar heel even naar kijken kon, om dat hij met gelooven kón dat deze heer niet op een vreesehjke wijze gedurende den maaltijd om het leven zou komen. Nog eene, ook heel kostbaar en kleurig gekleedde, dame, voltooide daar de rij, en na deze volgde de Heer met het bleeke en beenige hoofd en het eene oog te dicht bij den neus, die, zoo als nu nog, reeds bij Egberts eerste verschijning aan dezen disch, — nu een maand geleden, toen Egbert op verkenning alléén was uit geweest — aan het hoofd van de tafel geplaatst was. Hij had, aan zijn anderen kant, een opgewekte dame-uiteen-winkel, die voortdurend éen tand zichtbaar boven de onderlip droeg. Naast deze, aan de tafelzijde der Onrusten dus, was een flink persoon gezeten, een heer met recht-op staand heel licht, «3 bijna wit, blond haar, maar korter gehouden dan dat van den Oberkellner en daarom dan ook niet zoo wiebelend, met frissche roode wangen, over 't geheel jong voor zijn leeftijd, en aan wien men niets ongewoons bespeurd zoü hebben, hadden zijn mededeelingen over hetgeen hem scheelde en waarover hij zich overigens zoo fiksen heen zette, u niet als 't ware gedwongen, — om dat zoo iets toch ook altijd eeniger mate uiterlijk te zien moet zijn! — dat zekere, daar altijd aanwezige, flauwe of fletse in zijn mannelijk blauw oog op te merken. Van dezen Heer was de overdréven Heer Egbert Onrust zoo geschrokken alléén door de te gelijk schorre en flinke wijze, waarop deze heer — later bleek hij Teut te heeten — in heelemail met geaffecteerden tongval tot den rood-en-blauwen Duitscher tegenover hem schertste, op het oogenblik dat Onrust naast hem wilde plaats nemen, —* dat Onrust aan Mevrouw Naatje Onrust verzocht had deze plaats te nemen, — om den drommel niet wijl hij haar aan een door hem ontweken gevaar wilde bloot stellen, maar — waarde — wijl hij bij ondervinding wist, dat personen zoo als Teut tegen personen zoo als Egbert Onrust naar maar tegen personen zoo als Naatje Onrust aardig zijn. Naast de piquante donkere dame tegenover Egbert Onrust, bevond zich een, in tegen-stelling tot zijn buren uitstekend recht-op zittend, en, insgelijks in tegen-stelling tot de zelfden, bizonder ernstig, op het stuursche af, kijkend, en stil-zwijgend, Heer, met korten grijs-zwarten baard en bril, — „zeker" een duitscher, en „zeker" een geleerde of ingenieur.... of een Rus of een staatkundige Pool (in een hotel kan men van alles ontmoeten!....) — en naast Egbert bevond zich een geheel geschoren knappe jonge, breed-kakige duitsche handelsreiziger uit de buurt daar, met een aangenamen, als eenigszins geolied lijkenden gelaatshuid en over 't geheel een goed gevormd gewoon gezicht en die met zijne lichte grijs-blauwe oogen tegen Egbert opkeek en poolshoogte van hem nam zoo alsof hij werkelijk een pool van menschelijke voornaamheid zag — indien hij, zoo als de Oberkellner, den prijs der door de Onrusten betrokken kamer gekend had, had hij 't nooit gedaan! — door welk kijken die handelsreiziger, als hij toén gewild had, van Egbert, in betrekkelijken zin, alles gedaan had kunnen krijgen en ook, bij voorbeeld, een mooi zakmes cadeau! — 114 * M. Was dc eeniSe hulde bracht, waarop alle bij- voegehjke naamwoorden, die samen het meest uitmuntende aanduiden, kunnen toegepast worden, als: onbewust, spontaan, naïef, helderziend, kortstondig en zonder mogelijkheid van bijbedoeling. Door deze twee duitschers werden de zoo even beschreven Heeren en Dames als 't ware begrensd en tot een bij-een-behoorend gezelschap gemaakt. In-tusschen hep de Oberkellner, aan »t hoofd van zijn personeel, dat tot nu toe uit den nog te weinig vrijmoedigen bijkellner bestond, langs de aanzittenden, met iets te gelijk bedrijvigs en minachtends, iets fraais op de wijze van Napoleon bij een Congres der Mogendheden. Egbert Onrust was in een pijnlijk stilzwijgen gewikkeld met zijne over-buurvrouw, de piquante, hcht-havannahkleunge dame, welke hij voor een zeer aanzienlijke, bereisde, luchtige en tact-yolfe Vreemdelinge hield en die dus alle eigenschappen had die Egbert juist miste, terwij zij daaren-tegen al het edele van Egbert, die niet gewoon was zich in De Wereld te bewegen maar daarentegen Diep-zinnig was aangelegd, naar zijne meening, onmogelijk kon begrijpen, en dien dus moest minachten. De dame, van hare zijde, hield Egbert voor een hooghartigen snuiter, wiens hooghartigheid juist door de onmiddellijkheid harer nabijheid zich onmiskenbaar in zijn houding en gelaatstrekken scheen te vertoonen, reden waaróm zij haar oogen neergeslagen hield of er meê langs hem heen naar de lucht boven het Park keek en dan, zoo als gezegd, met grijs geworden oogen, en die van uitdrukking loerend waren, in 't bedaardere zoo als een nijdige tijger loert. Want er kwam bij, dat, hoe hooghartig Egbert ook scheen, zij, van haar leven, niet maar een enkele maal maar altijd door, op zéér vertrouwde wijze met alle denkbare soorten van japonnen in aanraking was geweest, die op alle manieren en in alle graden kostbaarder waren dan de grijze japon die zij Egbert's Dame aan zag hebben. » bleeke mijnheer met het eene oog te dicht bij den neus, aan t hoofd van de tafel, was gewoon met zijne levenslustige buurvrouw uit den winkel de overdreven beleefdheidsvormen "5 van zoo-genaamd voorname menschen grappig na te bootsen, waarbij bleek dat de prinselijkheid der hotel-zalen en het groot aantal aanwezigen hem dus allerminst overbluften.Maar door de komst der Onrusten was deze gave tijdelijk aangetast en daar het niet aanging deze manier van zich voor te doen plotseling te verlaten, werd zij fluisterend en in 't klein door hem voortgezet, hetgeen voor den oningewijde een bevreemdend schouwspel opleverde. Een kostbaar en kleurig gekleedde Dame, aan de andere zijde, van dezen Heer, — dien de Oberkellner, zonder vooraf te waarschuwen, op-eens Herr Dedem noemde, waardoor voor de Onrusten het prikkelende geschiedde, dat er als 't ware een nieuw daglicht over dien mijnheer voor hen opging, dat Ze tbrh achccl in rlnict^r o/». l,~-.u 1.1 • Dame schertste reeds voort met den rooden duitschen mijnheer en diens_ blauwoogige andere buurvrouw, samen zachter dan gewoonlijk lachend, maar daarentegen te gelijk erger en erger dan de dracht der aardigheden was, waardoor de duitscher, wiens gezicht al weer effen stond, dan nog weêr even, alleen met een bescheiden gelaatsuitdrukking maar zonder geluid, En de Heer Teut, die geen reden zag om als men, zooals hij, een flink mensch in den handel en een geacht burger is, door iets bedremmeld te worden, — deed de eenzame woorden hooren: „Waarom lachen jullie toch zoo?" waarop hij echter van de kleurig en kostbaar gekleedde, die iets zwart vlas-achtigs van haar en iets onuitgeslapens van gelaat had zoo, alsof geen enkel kunst-middel dat haar glanzig Zou kunnen maken en géén manier van wasschen aan dat gelaat eene uitdrukking van uitgeslapenheid verleenen, — waarop Teut dus van deze het eenige, dat zij uit kon brengen, ten antwoord kreeg en dat uit een afwerend handgebaartje bestond. Daarop leunde de blauw-oogige dame voorwaarts en antwoordde, Teut van haren kant dus blijkbaar niet tutoyeerend: „Dat moest u nu eens weten! Dat zullen we u later wel eens vertellen!" Hiermede einAiodp vnnr c\ron Ao im-u>K:in> t*.<«* «v, U „U.-~ _ — O www* wvwm «»w ïtwujftt L/kU wU UmSLUlC weder de lichtelijk gespannen stilte. Maar nu was als het ware u6 het ijs tusschen de tafel-overburen gebroken. Nu leunde de blauw-oogige nogmaals voorwaarts, en bare blikken, voor zoo ver dat ging, op een heel klein vaasje met vijf dunne grasbloemen, dat memand opgemerkt bad, gericht hebbende, sloeg Zij de oogen op en sprak vrijmoedig vertrouwelijk en innemend: „Meneer Rakkert komt toch van-daag, niet meneer?" Egbert Onrust werd zeer roze en antwoordde met belangstelling: *„Ik weet niet, mevrouw, ik zou *t u niet kunnen zeggen. Ik ken..:." terwijl de Heer Teut, een weinig knorrig maar met uit het veld geslagen, zwijgend voor zich zag, en de blauwoogige, uit gewendheid aan dergelijke lotgevallen minder confuus dan verwacht kon worden, zich glimlachend neigend bij Egbert verontschuldigde en, met het hoofd in de richting van Teut knikkend, tot Egbert zei: „O meneer.... neemt u niet kwalijk Ik vroeg het eigenlijk aan menéér...." Egbert, die duidelijk gezien had dat de dame tijdens haar vraag hèm had aangezien en niet bedacht had dat toen haar andere oog op den Heer Teut was gericht, werd als 't ware kokend, althands donkerrood en heet van hoofd en er kwam een wasem voor zijn oogen, terwijl de Heer Teut lichtelijk humeurig maar méér nog doortastend antwoordde: „Wel zéker komt hij van-daag. Waarom dacht u van niet?" waarop de blauw-oogige dame hernam: „De dacht niet van niet, mijnheer, ik vraag juist: „hij kómt toch van-daag?...." „Vraag excuus," zei de Heer Teut, „dan heeft u je versproken. U zegt precies zóo: „meneer Rakkert kómt toch vandaag niet?...." „Neen, mijnheer...." hernam de blauw-oogige, maar de kleurig gekleedde sprak: . «Neen, mijnheer, jufvrouw Vijg (— zóó heette de in twee richtingen kijkende dame dus! —) zei: „mijnheer Rakkert komt toch van-daag?" — „Mevrouw Van Swerth," ze! de Heer Teut, die duidelijk en nadrukkelijk rijn standpunt wilde kenschetsen: „ik weet zéker dat jufvrouw Vijg zei: „meneer Rakkert kómt toch vandaag niet," en toen (op Egbert doelende) dacht die meneer daar in vergissing...." «7 „Ik vraag u wel excuus, mijnheer," sprak mevrouw Van Swerth, „dan «ei de jufvrouw: „meneer Rakkert komt toch van-daag, niet?...." Ziet u, dat vroeg ze u.... dat kan men...." „Zeker," sprak Egbert, voor wien dit een fraaye, hoewel moeilijk blijvende, gelegenheid was om tegen den hem zoo antipathieken Teut in verzet te komen, — „zoo had ik het ook begrepen, dat kan heel goed...." ....„maar," haastte hij zich hier lafhartig, om tóch Teut te sparen, bij te voegen, „men kan zich, als men zoo'n vraag hoort, ook wel vergissen.... dat kan óok heel goed...." '— ttlk weet zéker...." begon de Heer Teut langzaam, maar hij moest in een zacht gemompel zijn gezegde doen uitsterven, want jufvrouw Vijg zei op weer opgewekten toon: „Nou maar, we hebben dan deze bloemen voor meneer Rakkert meegebracht...." En allen keken neêr naar de bizonder kleine, dunne, wat fletse en zeer weinig talrijke, madeliefjes en boterbloempjes, die, los van elkaar, leunden in het vaasje, dat thands buiten-gewoon zedig en weinig beteekenis-vol leek. „Nou, dat 's aardig, 'n aardige attènsie," merkte de Heer Teut op, zich „sans rancune" gevoelend, maar toch ook, na de moeilijkheid van zoo even nog eenigszins beklemd zijnde, op een wijze als moest hij nu dit weer tegen iemand volhouden. „U steelt meneer Rakkert zijn hart,' riep lachend de Heer Dedem, en ging meteen met zijn stoel achter-over wippen. Jufvrouw Vijg dook lachend in éen van schaamte-vol plezier de oogleden neêr nu, terwijl haar apoplectische buurman zijn blik nu maar met van de bloempjes afwendde, als had hij daaraan iets bizonders gemerkt waarvan hij zich op zijn gemak wilde vergewissen. En de Heer Dedem, zich vast zettend in zijn losse houding, herhaalde van zijn achterwaarts gewipten stoel, de blikken strak op jufvrouw Vijg alléén gevestigd, de goed gebleken uitdrukking: „U steelt zijn hart." De heer Egbert Onrust mocht deze vroolijkheid van het gezelschap niet ongebruikt laten om nu ook over de moeilijkheid van het wisselen der eerste woorden met zijne piquante overbuurvrouw heen te komen, en daar zij door een gelaatsuitdrukking haar luisteren naar het onderhoud had kenbaar gemaakt, en dus Hollandsen scheen te verstaan, zei hij maar in ééns, als tot iemand, die hij reeds gekend zou hebben: u8 „Mevrouw, wil u zoo goed zijn mij de karaf.... mag ik u even verzoeken...." Maar zij liet hem niet geheel uitspreken — hij broddelde trouwens — en zei: „De karaf, menheer?.... Als je blieft!" op een toon, als dacht zij: „Wat er ook overigens van je zij en al zal ik je nooit om een enkel vriendelijk woord soebatten, — als je me op redelijke wijze zoo'n kleinen dienst vraagt, kim je dat van me gedaan krijgen," en verder met een zeggingswijze en tongval, die Egbert als 't ware in een stormenden oceaan van bevreemding stortte, waarop allerlei zonderlinge dingen, als achterkamers achter winkels, toonbanken met ellematen, uitstalkasten met opgemaakte hoeden, achterkanten van theaterloges met gemutste vrouwen, stoombootkeukens met stoomboot-huishoudsters er in, tooneelcoulissen en kappers-binnenplaatsen, door elkaar dreven, die het eenige schenen te zijn, dat na den verwoestenden vloed, die al zijn verwachtingen omtrent deze Dame te niet had gedaan, was overgebleven* lu dien tijd schonk Egbert zich een glaasje water in. De mevrouw keek na haar over-reikings-gebaar even voor zich, — het was juist tusschen twee gerechten in, en zij had dus niets bepaalds te doen, — keek toen ver weg naar het geheel andere einde van de tafel, waar bizonder luidruchtige gasten zaten, keek toen weer voor zich en verwijderde met den rug harer vingers een kruimeltje dat binnen de zwarte kanten onder haar kin verwijlde. Daarop legde zij hare handen op tafel, daarmeê toonende, naar zij meende, zoo goed als de beste te weten wat goede manieren zijn, en zag Egbert en Naatje half en half droomerig aan. Naatje Onrust zag de mevrouw ook aan en ziende dat deze keek en Naatje's woorden dus niet verloren zouden gaan, zeide zij tot die mevrouw: „Niets geen mooi weer vandaag, vindt u wel, Mevrouw?" „Och, Mevrouw," zei deze, eenigszins afgemeten, in het bewustzijn hier voor niemand onder te hoeven doen en hier memand naar den mond te hoeven praten, „wat zal ik U zeggen? Het is de tijd van *t jaar." „Ja, dat is wel zoo," zei Naatje, „maar ik heb toch liever dat het een beetje warmer is." [19 „Vindt u, Mevrouw? O neen. ik volstrekt niet. Ik kan de warmte heelemaal niet verdragen, ziet u." „Mevrouw Meerten zou goed in Noorwegen kunnen wonen," Zei Teut recht-op zittend en met een lach naar die mevrouw, terwijl bij een stukje broodkruim tusschen vinger en duim plette tot iets dat op stopverf geleek. „Zeker meneer, 't zou me daar bést bevallen," zei mevrouw Meerten, terwijl Egbert's geest, na het hooren van den naam van mevrouw Meerten, in veronderstellingen omtrent die mevrouw verzonk, als ware de naam werkelijk inlichtend, en Naatje nog vroeg, met een soort van zekerheid jegens haar zelve in haar toon, dat deze vraag niet te vrijpostig was, en alsof zij het jegens die mevrouw ook voor waarschijnlijk hield dat die mevrouw hier al lang was en het voor iets fraais hield hier al lang te zijn: „Bent u hier al lang, mevrouw?" waarop mevrouw Meerten antwoordde, op een toon alsof zij niet de minste reden had om dat te verzwijgen: „Veertien dagen, mevrouw." Mevrouw Meerten was volstrekt niet goedlachs, zoo als de andere vier dames, maar keek bijna altijd ernstig en verschanste zich als 't ware achter haar piquante reserve, van een ander slag zijnde. In tusschen waren de kellners daar weêr, te gelijker tijd de blijkbaar sedert kort aangeworven kellner die zich aan mevrouw Meerten's kant vertoonde en haar een schotel met stukken kip op ééne hand voorhield, onafgebroken op den schotel neêrstarend zooals iemant, die een lamp op zijn voorhoofd balanceert, naar boven kijkt, èn de Oberkellner, aan Egbert's zijde, met onverschillige stelligheid den schotel houdend, en als voortdurend gereed dien te spoedig terug te trekken, terwijl Egbert er zich op toelegde zich op een aanzienlijke wijze te bedienen, in bezorgdheid hoe toch het best den eersten, wel wat al te gunstigen indruk van zijn duitschen buurman omtrent hem te onderhouden, met zich zelf de vraag betwistend of een. duitsche handelsreiziger oog zou hebben voor de aanzienlijkheid van het manuaal waarmee men een kippe-boutje neemt. Intusschen keek de Oberkellner in dien zelfden tijd naar geheel andere gedeelten vande zaal en scheenineen andere wereld te leven terwijl zijn adem zwaar klonk, als die van een paard, boven de hoofden. xao Aan het tafel-hoofd geheel aan het andere einde van de tafel, tegenover den heer Dedem dus, maar zóo ver van hem af, dat de Heer en beiden iets dwergachtigs in elkanders oog moesten hebben, was een bizonder indrukwekkend persoon gezeten. Dit was nu een grijsaard. Deze Heer was groot en breed en had een kaal hoofd en wit hoofdhaar en een witten baard. links van Dezen, als eerste aan de lange tafelzijde daar, zat iemant, die vijftig jaar oud en toch nog een jongmensen scheen te zijn. Hij droeg zijn haar met een zeer duidelijke scheiding en dan zoo glansend en in kleine plakjes neêrliggend als de jonge Mijnheeren met de dunne tailles op de modeplaten het hebben, maar naarmate men hem naderde scheen hij telkens ouder te worden met tientallen van jaren te gelijk, en deed dan, als men vlak bij hem was, door zijn zeer oud uiterlijk en zeer jeugdigen schijn, aan een eeuwen-ouden rots in lente-tooi denken. Rechts van den grijsaard, tegenover het jongmensch van minstens vijf-en-vijftig jaar, was een niet al te lang maar allerstevigst geschouderd Heer gezeten, die van uit een leuk gezicht met als angstig opgetrokken wenkbrauwen blijkbaar de koddigste invallen uitte, want de grijsaard, het jongmensch van vijf-en-vijftig en een naast dezen gezeten Heer met aanhoudend trillend, vrij rood, gelaat, hieven telkens, onder het drukke praten door, een luid gelach aan, en een enkele maal zaten de grijsaard en het jongmensch, achterover in hun stoel geleund met het hoofd schuin naar den schouder geneigd, beide te gelijk in deze zelfde houding, in genietende erkentelijkheid hun geestigen gezel te beschouwen, terwijl twee jeugdige dames in lichte blouses, met de hoofden bij elkaar duikend, napret hadden en daarna rond keken met de bedoeling van tot hun geruststelling te zien, dat het geheele geval was omgegaan buiten de overige table d'höte, die, naast dézen groep, in haar geheel met een zekere wezenloze sufheid geslagen scheen. Immers was het wel van éen der overige aanzittenden, maar niet van allen aan te nemen, dat het zeer belangrijke ernstige gedachten waren, die hun beletten ook aldus pleizier te hebben. De recht-op zittende duitscher naast mevrouw Meerten kwam hiervoor in aanmerking, en scheen bij de minuut zijn strengheid te vermeerderen, onaangetast zoowel door het gelach en gepraat als door de streeling van spijs en drank. zat Na dat de leden van de tafelgroep, waarbij de Onrusten zich hadden gevoegd, gedurende een pauze tusschen de gerechten juist bijna allen te gelijk, zonder over het onderwerp hunner belangstelling een woord te zeggen, de luidruchtige gasten aan het andere einde van de tafel eens hadden gade geslagen, sprak de kleurig gekleedde buurvrouw van den heer Dedem, die mevrouw Doder of Loder scheen te heeten, want de heer Onrust had onbetwistbaar gehoord, dat de heer Dedem haar zoo tegen zijn andere buurvrouw noemde, —: „Mijnheer Rakkert schijnt toch niet te komen." „Spijt het u?" vroeg de heer Teut. „Och ja," zei mevrouw Loder, „ik vind mijnheer Rakkert een erge aardige man." „Ja ja," plaagde de heer Dedem, „ik geloof dat u hem graag mag lijden." „Mevrouw Doder," zei hierop de heer Teut luid, — maar de toegesprokene lette er niet op, want juffrouw Vijg, door het gezegde van den heer Dedem bedreigd met overplaatsing der plagerij betreffende den heer Rakkert, die tot nu toe altijd haar had gegolden, op mevrouw Loder, zei, voor den rooden Duitscher en mevrouw Loder heen, op iets te doortastende wijze, tot den heer Dedem: „Wie zou mijnheer Rakkert niet graag mogen lijden,mijnheer! 't Is een bizónder aardige man. Wat kan hij niet aardig vertellen!" „Ja," zei mevrouw Loder, met de oogen bij de nagedachte nederknippend, op zachten toon en snel, — „hij kan bizonder aardig vertellen." „Nou wat hebben we laatst nog niet gelachen. Wat was het ook weer...." zei jufvrouw Vijg. „Mevrouw Doder!" riep de heer Teut. „Meneer?" antwoordde mevrouw Loder, jufvrouw Vijg die haar juist aan de laatste aardigheid van den heer Rakkert wilde herinneren, in den steek latend, zoodat jufvrouw Vijg zich daarmee nu tot haar rooden duitschen buurman moest wenden, die evenwel het gesprek niet gevolgd had, en daarom nu eerst meende, dat jufvrouw Vijg op een feit, waar hij niet bij was geweest, en niet op een verbaal van den heer Rakkert, doelde. „Ik woüaljuistgezeidhebben,"sprak Teuttot mevrouw Loder, „wat is mevrouw Loder toch stil! Wat rit rij toch in gedachte!" iS3 ..Mevrouw Loder denkt aan haar huis," viel hierop de levenslustige dame-uit-een-winkel, die lang stil was geweest, lachend in, om mevrouw Loder te hulp te komen. „Zeker heeft die mevrouw kinderen thuis?" vroeg Naatje Onrust aan Teut naast haar. Maar deze behoefde al zijn aandacht voor de aardigheid waarin hij zich aan de overzijde van de tafel begeven had, en knipte dus alleen bijna onmerkbaar vluchtig met de oogen, maar scheen overigens Naatje niet te hooren. „Nu, mevrouw, biecht eens op!" drong Teut bij mevrouw Loder aan. < „Die Mefrau tenkt an Ihr Mann," waagde zacht de roode Duitscher, met stillen lach en neergeslagen oogen, naar mevrouw Loder naast hem. „Ik ben niet stil, mijnheer, ik weet niet hoe u daaraan komt," lachte mevrouw Loder tot Teut. „Die Mefrau tenkt an mineer Loder," herhaalde de duitscher en nam een teug uit zijn glas geelen wijn. „Nou, zou U dat dan vreemd vinden?" vroeg mevrouw Loder aan Teut. „Wel nee, 't spreekt van zelf," zei jufvrouw Vijg lachend. „Nou," plaagde de heer Dedem, „uw man zal u zeker wel missen?" Maar meteen kwam hij op een nog beteren inval:.... „of misschien ook niet zoo heel erg, misschien vindt-i het wat prettig thuis eens heelemaal vrij te zijn...." schertste hij. „Daar heeft U dan zeker ondervinding van, mijnheer, dat man of vrouw zoo iets vinden als zij met bij elkaar zijn," riep jufvrouw Vijg. „O, foei!" jubelde de dame-uit-een-winkel. „Ik niet, jufvrouw, ik ben nooit getrouwd geweest," repliceerde Dedem. Op dit oogenblik ontwaarde Egbert Onrust met teleurstelling dat de duitsche handelsreiziger naast hem een hap weeke pudding met zijn mes in zijn mond bracht, met teleurstelling, wijl de hoogachting van iemand, die zich door zulk een beweging kenschetste, in waarde voor hem verminderde, en.... ging de witte, met gouden biezen afgezette, zaaldeur open, waardoor een heer met h'cht-bruinen huid, een blauwgrijzen krullebol, levendige donkere oogen en een zwarten gekleedde-jas aan, binnentrad. 133 ..Meneer Rakkert!" zeide Teut. „Daar is bijl" riep jufvrouw Vijg. die om had gezien, terwijl een half gesmoord „Aaaahl", waarvan het twijfelachtig was of er een lichte ironie onder gemengd was of niet, op niet precies aan te duiden plaatsen aan tafel gehoord werd. De binnengekomene onderscheidde zich al aanstonds door, in tegenstelling tot hetgeen men tot dan toe gezien had, een buiging voor alle aanwezigen te zamen te maken, ongelukkiger wijze juist op het oogenblik, dat de Oberkellner langs hem naar de deur ging, zoodat zijn haren diens mouw raakten. Terwijl de heer Rakkert nader kwam, vertrokken reeds eenige personen, drie van de luidruchtigen aan het andere tafel-eind en ook de duitsche handelsreiziger met een ouderen vriend, zoodat er naast Egbert twee plaatsen open kwamen. De heer Rakkert gaf, achter ze om gaande, aan de mannelijke leden van deze tafelgroep ieder een handje, en boog voor de dames. „Wil ik u even aan meneer Rakkert voorstellen?" meesmuilde Teut tot de Onrusten voor hij daarover bepaald had nagedacht. „Graag," zei Egbert, en, met een geluid van de stoelen, dat vreeselijk hard en leelijk aanhoorde, stonden Egbert en Naatje op en stonden vlak tegen over den Heer Rakkert, toen.... Teut zien wel herinneren móést den naam der nieuw aangekomenen nog met te weten en met zijn gezicht vlak bij dat van Egbert dezen snel vroeg: „Vraag excuus, hoe is uw naam ook weêr?".... Toen de voorstelling plaats had, boog de heer Rakkert, met oogen, die, tot schrik van Egbert, als in onbeweeglijke verrukking staarden. „Ik heb," sprak de heer Rakkert, „juist het genoegen gehad te reizen met twee van uw familieleden, die naar Baden gingen." En daarop nam hij plaats op den leegen stoel naast dien van den handelsreiziger, zonder te vermoeden dat, zoo die stoel koud was, hij dat nog onmogelijk lang kon zijn. Met groote moeilijkheid werd hem nu het vaasje met de bloempjes gereikt, die, in dit plechtige oogenblik der overreiking, nog veel lutteler en geheel dood schenen. Hij keek er naar en rook er aan, en scheen te aarzelen of hij ze in zijn knoopsgat zou doen; maar bedenkende, dat zij waar- 124 schijnlijk nat waren, liet hij ze daar bij zijn handen staan, die hij gevouwen op tafel lei, met de manchetten uit de zwarte mouwen, nadat de jonge kellner de borden der vertrokkenen daar had weggenomen met haastige bezorgdheid. „Die hebben de Dames voor u geplukt," sprak Teut tot Rakkert, met het hoofd naar de Dames Loder en Vijg wijzend, terwijl de Dame-uit-een-winkel om het hoekje van Teut's schouder naar Rakkert en de kleine gave keek. De aangewezen Dames waren zeer druk met hun zakdoek en handen op hun schoot in de weer, waar een buitengewone hoeveelheid kruimels op scheen te zijn gevallen, en zeiden niet veel, terwijl Rakkert nogmaals aan de bloemen rook, ofschoon het eigenlijk madeliefjes en boterbloempjes waren wier geur maar heel zedig is, en sprak: „Aller-liefst.... Aller-hefst." Egbert en Naatje waren uiterst nieuwsgierig welke familieleden Rakkert in den trein had ontmoet, waarop Egbert, wel een ietsje te plomp-verloren zoo pas na de kennis-making, vroeg of het zijn oom met den bochel was, waarop Rakkert dralend toestemde, dat die mijnheer inderdaad lichtelijk aan een verhooging van den schouder scheen te souffreeren. Maar de Dames werden al reeds ongeduldig met het oog op de te wachten aardigheden en vroegen aan Rakkert of hij geen nieuws had meegebracht, waarop hij, steeds in die gezellige praat-houding met de handen gevouwen zittend, mededeelde, dat hij, te voet nu van het station komende, zoo eens even bij een banketbakker voor de ramen was gaan kijken, omdat hij een kleinigheid naar huis wilde zenden voor den verjaardag van een zijner kinderen, een echt Q-sch gebak of zoo; dat bij daar toen iets had gezien, dat eerst door hem voor een nieuwe vinding op het gebied der banketbakkerskunst was gehouden, iets dat bewoog en zoo precies op het levend model waarnaar het door den banketbakker gemaakt moest zijn, geleek, dat men zou gezworen hebben iets levends voor zich te hebben, en dat ten slotte.... hem werkelijk gebleken was het levend model te zijn, namelijk: een heusche muis, die op klaar-hchten dag aan de taartjes in de uitstalkast zat te knabbelen. Voorloopig bad bij er van af gezien daar zijn geschenk te koopenl De Dames juichten en schenen niet tot bedaren te zullen komen, zoodat nu aan het andere tafel-einde nog overgeblevenen ras op hun beurt hier heen moesten kijken. Teut's gelaat onderging als eene verweeking, alsof hij wel toe moest stemmen dat zoo iets den degelijksten man zou ontwapenen, en Dedem vroeg of het een witte of een grijze muis was, om zich eenigermate in het succes te mengen, al gunde hij het ook aan meneer Rakkert volkomen, terwijl Onrust telkens op nieuw even scheen te moeten lachen als het hem weêr precies te binnen kwam, en Naatje Onrust over iets heen scheen te lachen, als vond zij het toch ook wézenlijk héél aardig ook al dacht Egbert, die wel een beetje zeurderig en uitpluizerig zoo was, er in zijn hart misschien anders over. Mevrouw Meerten stond op en plaatste met een afgepaste beweging, ernstig en net, haar stoel weder onder de tafel, waarop zij Egbert en Naatje met een zekeren nadruk en den laatsten lettergreep der woorden „meneer" en „mevrouw" iets hooger uitsprekende, groette, uitdrukkende dat zij hun recht het wedervaren maar de gelijkheid van iedereen, op een plaats als deze, waar ieder immers voor zich zelf betaalt, ook zéker met zou vergeten. Bijna tegelijkertijd als mevrouw Meerten, verhieven zich jufvrouw Vijg en haar vriendin, waarvan het toch nog niet geheel zeker was of zij mevrouw Loder of mevrouw Doder heette, aan weêrszijden van den rooden Duitscher. Zij hadden elkaar kijkend een teeken gegeven en stonden precies te gelijk op, zoodat de Duitscher zeer snel zijn hoofd heen en weêr moest wenden om beiden de toekomende eer te bewijzen van, met zijn hand aan zijn stoelzitting, met hoffelijke oplettendheid naar beneden te kijken om te zien of de verplaatsing van mejufvrouw Vijg slaagde en daarna blauw-oogig naar haar op te zien om haar met ernstige minzaamheid te groeten, en vervolgens hetzelfde ten opzichte van mevrouw Loder te doen. Het hoofdje van mevrouw Meerten vertoonde zich van achteren met een zoo ingewikkeld samengesteld en net kapsel, dat Egbert Onrust, die voor 't eerst aan een table d'höte was sedert langen tijd, en reeds gebogen had voor mevrouw Meerten, voor jufvrouw Vijg en voor mevrouw Loder, nogmaals begon te buigen, meenende dat dit ook een weggaand gezicht was, terwijl de achterhoofden van jufvrouw Vijg en mevrouw Loder, die beide een kleine buiging in 't rond hadden gemaakt, 136 waarbij jufvrouw Vijg niemand en mevrouw Loder alleen mijnheer Rakkert had aangezien, terwijl die achterhoofden dus, met minder strak gevormd kapsel en meer met losse haren er aan waren, zoo alsof een goedlachsche kameraad er eventjes lichtelijk aan had gesjord. Terwijl de dame-uit-een-winkel en de heer Dedem volstrekt nog niet van plan schenen te vertrekken, maar, de eerste beurtelings voor en achter haar buurman Teut, met zijn een weinig naar voren gebogen hoofd en gemoedelijk ronden rug, naar Rakkert heen kijkend, de laatste, van uit zijn achterwaarts gewipten stoel Rakkert regel-recht, voor Teut en de Onrusten heen, aanziend, wachtten op het volgende, dat de onuitputtelijke Rakkert waarschijnlijk nog zou los laten, — rolde de Duitscher, wiens gezicht, daar hij zich door zijne buurvrouwen nu niet meer beschermd en dus eenzaam voelde, zulk een uitdrukking van ernst, bij norschheid af, had aangenomen, als waartoe men den minzamen vroolijke zelfs hij een zeer ernstig geschil met den hotelhouder niet in staat zou hebben geacht, — rolde de Duitscher, aan wiens roodheid de anderen in weerwil van hun oprechten spijt nu toch eenmaal niets konden veranderen, zijn witte servet, en rees op, met de blauw-en-witte oogen over de anderen naar de vensters gericht, waarachter echter slechts de witte lucht was, en schreed langzaam weg, na eerst, als wandel-houding van zijn stoel naar de deur, zijn eene hand op zijn rug te hebben gelegd. Teut vertrok ook, niet van al die buig-mameren houdende, voor hij opstond het gezelschap in éen algemeenen groet samensluitend: „Dames, Heeren!*' Met-een steunde hij op de tafel en rees op. Het midden-gedeelte van de tafel was al bijna geheel leêg, en men zag wat die ziekjes en kuurgasten nog allemaal een wijntje lebberden. Naatje Onrust en de mevrouw-uit-dewinkel wisselden over den leêg achter gebleven stoel van den gezetten Teut heen, naar eikair toe buigend, hun eerste minzame woorden, de eene beamende wat de ander zei, — ook daar het volstrekt redeloos zou geweest zijn onmiddellijk een feilen twist te beginnen! En Rakkert, die zich nu, ook misschien wijl er feitelijk weinig toehoorders meer waren, uit het meer openbare tafelleven had teruggetrokken om met den heer Onrust een zacht 137 particulier gesprek te houden, zoo fluisterend, dat daarbij plotseling van zelf scheen te blijken dat er een, overigens geheel onverklaarbare, bizonder innige verhouding juist tusschen hun tweeën bestond, en zóó ernstig als bleek nu, wat den heer Rakkert aangaat, tevens, dat een aardigheid een aardigheid is, maar een grappenmaker wel eens grootendeels grappenmaker kan zijn óm zijn wijsgeerig neerslachtig imprht in de zaken der wereld te bedekken, — Rakkert, zeggen we, had zijn armen van ver op de tafel bij-het bloemenvaasje teruggetrokken, en hield er een op zijn been en een op den tafelrand met het brood bezig, na eerst, te vergeefs wijl die te hoog was, beproefd te hebben, den eenen arm over zijn stoelleuning te laten hangen. Hij wachtte op het volgend gerecht want hij was als laat aangekomene nog lang niet klaar, en de Oberkellner bediende hem met een gezicht waarop lijdzaamheid en geduld niet blonken en zelfs heelemaal met waren, waarvan Rakkert echter niets scheen te bespeuren. Hij riep althans den Ober terug, toen die pas bij hem vandaan kwam en, toen de Ober van midden in de zaal Rikkert's wensch wilde vernemen, wenkte Rakkert den Ober van tot vlak bij te komen, om hem daar de karaf water te vragen, die, in des Obers schatting, vlak bij Rakkert stond en waarvan het gebruik over 't algemeen, in des Oberkellners waardeering, eenigszins ongepast is, daar een fatsoenlijk mensch aan de table d'höte zich met wijn laaft, die voor maar héél weinig ziekten misschien niet volstrekt heilzaam kan genoemd worden..- Ofschoon het Rakkert onverschillig was om alleen te blijven, daar dergelijke hebbelijkheden als waaraan de zenuwachtige Onrust leed, hem volstrekt vreemd waren, hield Onrust het voor onoverkomelijk den trek van teleurstelling te zien, die zich, naar hij meende, zonder twijfel op Rakkerts gezicht zou vertoonen als hij hem nu alleen het. Zijn wensch om op te stappen, terwijl hij dat toch met durfde en Naatje fluisterend had verzocht nog wat te blijven daar hij ook niet goed alléén met Rakkert dorst te blijven, en Naatje bezig was dit niet geheel zonder kenteekenen van verveling in te willigen, — zijn wensch om op te stappen bracht iets naargeestigs en gerekts in Egbert's wezen en deed Rakkert, die al eens nadenkend voor zich uit of, met een belangstellende lichaamswending, den anderen kant ia8 uit keek, ofschoon daar niemand meer was, wenschen, dat die Onrust nu maar eens mocht vertrekken. De heer Dedem had met de winkel-dame, met wie hij bezwaarlijk meer plechtige beleefdheid gekscherend kon nabootsen als hij alléén met haar was aan een lange leege open tafel, een gemoedelijk na-gesprek gevoerd, waarvan de ernst, door de tegenstelling met de lang hoog gehouden luimigheid, nu, Zonder grond overigens, verstandiger en vertrouwelijker dan gewone ernst scheen, — maar nu stond de heer Dedem met een ruk op om, onmiddellijk na iets geheel anders, iets blijkbaar sinds lang beslotens eensklaps uit te voeren, en met een zeker als voort-gestuwd en strak bewegen achter Egbert en Naatje komend, sprak hij plotseling: „Mag ik.... m'neer-mevrouw,.... mag ik m' even voorstellen.... mijn naam is Dedem." Egbert en Naatje stonden op met een onbescheiden rumoer hunner stoelen in de bijna leege zaal en Egbert sprak nadat hij dien meneer, die vlak bij hun stond, zwijgend de hand gedrukt had: „Mag ik u mijn vrouw voorstellen? mijn naam is Onrust." „Dat heb ik gehoord, mijnheer," sprak Dedem met zonder waardeering, waardoor Egbert en Naatje zich gestreeld voelden, als over hunne handen, maar Egbert met nog meer uit verlegenheid voortkomende bezorgdheid den afloop dezer met dit gebeurtenisje thans ontluikende verhouding te gemoet zag. Door het voorval dezer kennismaking was Onrust nu echter met zijn rug naar Rakkert toe komen te staan, terwijl Rakkert juist, in de gesprekshouding, met open armen als 't ware naar Onrust heengekeerd zat. Onrust wilde dan ook, toen hij na de ontsteltenis over de gebeurtenis met Dedem, weêr zijn gedachten bij elkaar had, aldoor naar Dedem en naar den grond kijkende, een weinig terug treden, maar Rakkert had reeds een goed ^heenkomen gevonden door met opgeblazen wangen iets neuriënd en met strakke vingers op de tafel klavier spelend, een heel anderen kant uit te kijken, en Naatje hield Egbert met zacht gebaar terug van, achter waards, met zijn reispantalon tegen de overblijfselen van het dessert op tafel aan te komen. „En.... komt u hier ook eens voor de kuur?" vroeg Dedem, 1-9 139 terwijl de stoel zijner buurvrouw-uit-de-winkel achter hem over de vloer gilde, nu deze in eenzaamheid opstond en langzaam, met de handen liggend tegen elkaar gehouden voor haar lijfje, naar de zaaldeur wandelde, met de oogen schuin naar voren, zoo, dat zij, zonder er naar te kijken, toch zien kon of de Dedem-Onrust-groep haar opmerkte. „Ja...." sprak Egbert, „wij...." Maar Dedem keek op zij naar de vertrekkende dame en nu werden er met deze kleine hoofdneigingen gewisseld. „....wij," ging Egbert voort, door al te nadrukkelijke opgewektheid voor de onderbreking zijner woorden onverschilligheid veinzend,.... „wij komen ook eens voor de kuur." „Nu," zei Dedem, „er zijn er véél, die er baat bij vinden.... Als je ten minste hoort van Altenau, waar de zelfde kuur is, hoeveel of er daar genezen...." „maar gaat u toch zitten," ging hij voort, „wij staan hier zoo." Zoowel Dedem als de Onrusten spraken vrij plat de Hollandsche taal, maar geen van de drie had het ooit van zich zelf opgemerkt, en ieder meende integendeel dat hij flink en net sprak, terwijl Egbert Onrust de platheid alleen bij Dedem merkte en Dedem bij Egbert en Naatje. Toen zij nu alle drie waren gaan zitten, was hun gesprek door dat zitten-gaan gebroken zoo dat geen van drieën meer een woord te zeggen wist, en rij elkaar stom aankeken. Dit duurde evenwel maar een paar tellen, want Dedem keek eens op zij, en sprak toen, ofschoon de tegenstelling, die hij door 't woordje „anders" maakte, door niets gemotiveerd scheen, en alleen gemotiveerd kon zijn door den uit verlegenheid stroef en afkeurend schijnenden toon der laatste woorden, die Onrust had gezegd: ,,'t Is hier anders wel een goed hotel...." „Ja, 't moet goed zijn...." sprak Egbert zoo luchtig mogelijk en zoo als vond hij dat men, wat daar ook overigens tegen ware, de dingen naar waarheid moet erkennen. „En u is dus ook weêr terug, mijnheer Rakkert?" zei Dedem plotseling tot Rakkert, aldus het haperend gesprek versterkend, maar tot leedwezen van Egbert, die in dien overgang zoo snel na de eerste kennismaking, iets te gering schattends jegens hem en Naatje vond, ofschoon hij zelf blijkbaar niet in staat was dit te voorkomen. 130 Maar Rakkert was juist gereed en de twee kellners liepen met onzachlijke stapels gebruikte borden en schenen zich te vermenigvuldigen en bijna overal te gelijk te zijn, terwijl de Zaal, die nog altijd spier-wit zag, intusschen geheel van gasten was leeg geloopen. Rakkert vertrok, waardoor de Onrusten met Dedem alleen in de zaal over bleven, hetgeen hunne beklemdheid deed toenemen. „U gaat zeker ook eens verder kijken?" zei Dedem, die ook opstond en van de kennismaking met de rare Onrusten reeds het zijne begon te denken. „Ja wij moeten van-middag den dokter spreken," zei Naatje, terwijl de Onrusten mede oprezen. „Ja, wij moeten den* dokter spreken," zei ook Egbert, ofschoon dit nog al den tijd had en onmogelijk in verband met hun opstaan van nu kon zijn. Terwijl Egbert en Naatje wachtten tot Dedem afscheid van hen zou nemen, wachtte Dedem tot zij het van hem zouden doen, en zoo drentelden zij, wier kennis-making eerst zóó kort geleden had plaats gehad, gezamentlijk naar de zaaldeur, terwijl duizenden bedenkingen omtrent stand en aanzien door hun geest krioelden zonder dat zij er zelf veel van gewaar werden, en de Oberkellner en zijn helper, met hun eigen hen steeds volgende zwarte rokspanden, door de zaal ijlden, zonder door de majesteit der zaal getroffen te schijnen en zonder zich om het ingewikkeld zielkundig geval dezer drie laatst verdwijnende gasten ook maar in 't minst bekommerd te toonen. „Heeft u nog goeye kamers kunnen krijgen?.... Gelijkvloersche nog?" sprak Dedem, die van de, immers zoo weinig conversabele, Onrusten een al geringere en geringere opvatting begon te krijgen en zich door deze strikvraag voorloopig een stillen inwendigen'zegepraal trachtte te verzekeren. „Neen,.... boven," zei Egbert, — „O," zei Dedem toonloos. Terwijl de twee bedienden, in hun plechtig stemmende kleeding, — de zelfde, die de grootste staatsheden op een soiree bij een wapenstilstand dragen, — zeer druk in de witte zaal in de weer bleven, zeiden, aan de andere zijde van de zaaldeur, in den voorhal, Dedem en de Onrusten elkander tot wederziens. „Gaat u ook naar boven?" vroeg Egbert. 131 „Ja," zei Dedem, „maar ik moet nog eerst even buiten zijn.... om over een rijtuig te spreken." „Oo," zei Egbert, in den toon van deze verklaring van de reden waarom Dedem buiten moest zijn, zeer te waardeeren en zich er over te verontschuldigen dat zijn vraag Dedem misschien tot die verklaring genoopt had, die hij anders alleen aan intimere kennissen zou nebben gedaan. Maar Naatje en Dedem schenen moeilijk te kunnen scheiden, niet omdat elk het laatste woord wilde hebben, maar juist om dat de een van de ander meende dat die het moest hebben en de een telkens nog iets zei, waarop de ander iets moest antwoorden. Zoo was Dedem, met zijn hoed in de hand, reeds tot de glazen deur van het tocht-werings-portaaltje aan de voordeur genaderd en had die glazen deur half open gestooten, en stond Naatje reeds met haar eene voet op de onderste traptreê, toen Naatje nog zei: ,,'t Zal wel goed weêr blijven," waarop Dedem antwoordde: ,,'t Is te hopen.... Nu, dag mevrouw, meneer...." „Dag meneer," zei Naatje, „zet uw hoed op.... het tocht daar...." „Ja het tocht hier," sprak Dedem, „maar het is toch beter zoo als dat.... „Wat belieft u?" „Ik zeg: 't Is toch beter zoo, als dat de voordeur in eens in den gang uit kwam," zei Dedem, die weer een weinig binnenwaarts was gekomen met de deur tegen zijn rug aan. „Ja, 't is wel makkelijk. Dag meneer." „Dag meneer," knikte ook Egbert nogmaals. En Dedem boog, en wilde een stap achterwaarts doen. „Past u op, daar achter u," zei Egbert, terwijl de portier met een rieten koffer op zijn schouder binnen kwam en tegen de openstaande deur stootte zoo dat Dedem lichtelijk naar binnen werd geduwd. „Weêr nieuwe gasten," zei Naatje, „nu".... en zij knikte naar Dedem, terwijl Egbert haar hooger-op volgde, Dedem zijn hoed op-zette en de glazen deur geheel openduwde, door de andere glazen deur van het portaaltje, als eigenaars van de rieten koffer, twee jongeheden binnen kwamen, waarvan de een bleek en de ander grauw zag, en die op hun gelaat het voor- 13a nemen droegen uitgedrukt van oplettend te willen zijn en zich niet te laten beetnemen, de hotelhouder verscheen en zeer voordeelig uitkwam tegen den donkeren achtergrond van de dadelijk door hem achter zich toegehaalde deur van zijn kamertje, een der nog onbekende dames met de lichte blouses, die men aan tafel had gezien, uit den zijgang langs de eetzaaldeur kwam en voorbij ging, de jonge kellner uit de eetzaaldeur wipte en even daar tegen aan gedrukt bleef staan om haar te laten passeeren, Egbert en Naatje uitweken voor het jongmensch van vijf en vijftig jaar, dat aan de leuning de trap afkwam, en de portier, na de koffer te hebben neêrgezet, om het tocht-hokje heen liep en met zijn pet in de hand achter Dedem de glazen deur opende om dezen vergeving voor het stooten van zoo even te vragen. j Terwijl het bejaarde jongmensch de Onrusten voorbijging en de hotelhouder de nieuwe gasten aansprak, daarin eerst belemmerd door den portier die tusschen hem en de gasten doorging, merkte Dedem, die juist door de voordeur-opening stapte, den om verschooning vragenden portier achter hem met op, maar gleed uit op de stoep doch hield zich nog staande en ging met een heel fijne blos, die zijn bleek en beenig gelaat besteeg, de open lucht verder in. 3 De fraaie kamer, die aan den Heer Egbert Onrust uit Holland, vroeger in het hótel Rheinmann te Q. was gegund, hadden de Heer en Mevrouw Onrust niet weder erlangd, — nadat immers ook de inhoud van het bij zijn eerste korte bezoek aan het hotel om toevallige redenen door hem achtergelaten valies op ontzachlijk nauwkeurige wijze, met hongerige blikken en wegende handen, door het grootste gedeelte van het hotelpersoneel, aller-waarschijnhjkst, was geschat. Toen de Heer en Mevrouw Onrust dien ochtend, even voor table d'höte-tijd, vermoeid en hongerig waren aangekomen, —* de Heer Egbert met van bleekheid hcht-groen-achtige plekken aan weerskante van zijn edel gevormden neus, Mevrouw Naatje met blauwe walletjes onder hare aller-hefste oogjes, — had de oberkellner, met zijn karakter-vollen hoogen rug, wijd uit staande ooren, stevig recht-oppe haargroei op het hoofd en 133 langen rokspanden-staart, hun de keus tusschen twee kamers gelaten, de eene buitengewoon smal door een zonderlingen uitbouw er in, waarvan het inwendige waarschijnlijk tot de kamer er naast behoorde, maar die uitzag in het park, waarvan men het liefelijke groen dadelijk bij binnenkomst van de kamer als in een aanlokkelijk tunnel-verschiet ontwaarde, — de andere ruimer en vierkanter, en daar de zon er niet kwam ook met Zoo broeyend heet en verblindend hcht, maar uitziend op de nuttige achterplaats, waar de uitgespannen omnibus en wagens stonden en eenden en kippen idyllisch voedsel en spelen Zochten om en op een plek vol, van den stal afkomstig, goudkleurig, schilderachtig stroo en andere dergelijke prachtige mooie stillevens-ingrediënten. Deze laatst vermelde kamer hadden zij gekozen en verbeidden er nu, na het diner, den dokter, Naatje koffer ontpakkend, Egbert gedachtenloos kleine tikjes op de ruiten gevend, plotseling terug-schikkend, toen hij een vreemden man of knecht, blootshoofds en met blauw voorschoot, van de binnenplaats vragend en half argwanend naar dat getik zag opkijken. Telkens wanneer er een stap klonk, die aankwam in den gang langs de kamer, dachten Naatje of Egbert of dachten zij allebei: dat zal de dokter zijn, en het heele huis, maar in 't bizonder deze kamer, scheen hun dan ongewoon luchtig gebouwd en dun, omdat hun heimelijke angst hen de kamer dan als een onbetrouwbare plek deed zien. Zij moesten nu ook, nu zij hierdoor van hun eerste verrukking over de kamers bekomen waren, wel toegeven dat deze kamer een weinig scheef was. De vloer was in dalende richting van links naar rechts, van de deur afgezien, zooals dat wel meer is, in een schouwburgzaal of zoo, en bovendien gingen de muren van de kamer zoo schuin uit, en vormden zoo een scherpen hoek, dat zij op die van een weer min of meer haar eersten vorm hernemende, voor de aardigheid even samengedrukt geweest zijnde, kaartenhuiskamer geleken. „Heb je trek in koffie?" vroeg Egbert aan Naatje. „De wil wel," antwoordde deze. En daar het vandaag te guur was om buiten koffie te drinken en Naatje de zaken geordend wilde hebben voor zij weer naar beneden gingen, begon Egbert den schelknop te zoeken, i34 maar aangezien de kamer alom versch beplakt was met een voorstelling van den allerweelderigsten bloemen- en bladengroei in een bij uitstek rijke kleuren-mengeling, duurde het eenigen tijd voor bij den schelknop, naast een nieuwen kast, waarvan de deuren al te gewillig c»pengingen, gevonden had. Daar hij niets hoorde toen hij op het schelknopje gedrukt had, vermeerderde zijn hoogachting voor de afmetingen van het gebouw en voor de uitvindingen der negentiende eeuw. Op een grooten afstand, op een afgelegen plaats, half onder den grond, met blauwe steenen bevloerd, met witte tegels bemuurd, en waar onderscheidene gaspitten brandden, klonk nu waarschijnlijk het sein, dat den bediende tot hem zou doen komen, van tusschen de witte koks met fijn-bleeke gezichten en fijne bakkebaardjes uit. Er kwam echter niets en Onrust schelde nogmaals. Na eenigen tijd was Egbert ten prooi aan groote opgewondenheid, terwijl Naatje hem tot kalmte poogde te brengen. Maar hij achtte het zeer wel mogelijk dat men uit geringschatting niet naar zijn. schellen luisterde, en daar hij oordeelde in het leven te moeten handelen en dat men dit niet altijd kon uitstellen, besloot bij zich deze bejegening nu eens niet te laten welgevallen. Hij kende trouwens verscheidene gevallen van gróotehéeren, die altijd raasden en tierden op hun bedienden. De bedienden trokken het zich zoo vréésefijk toch niet aan en het was aanzienlijk. Hij schrok voor de verste gevolgen er van niet terug. Hij zou des noods het hotel verlaten, des noods zelfs in een andere stad de waterkuur gaan doen, als, bij voorbeeld, de wraak van de vrienden van den bediende hem hier op straat mocht vervolgen. (Het was namelijk mogelijk, dat de bediende bizonder hoogmoedig en driftig van aard was en zich niets het welgevallen.) Toen dan ook, na dat Onrust wel vier maal vruchteloos gescheld had te midden der bloemen en bladen van het behangsel, er... aan de deur werd geklopt en er een bloeyend schoon persoon, met een fijne appelkleur, en gedwee van houding, verscheen, stiet Egbert dezen woedend, in de duitsche taal, de woorden toe: „Waarom hebt ge ons zoo lang laten wachten, hè?" terwijl hij hem aanzag, alsof hij hem op wilde eten. „Wat belieft u?" vroeg de binnengekomene, die hem niet verstond. i35 tf Ja ja, 't is goed/* hernam Egbert, „twee kopjes koffie, en een beetje gauw als je blieft!" „Ik ben geen kellner," sprak de binnengekomene koel, „ik ben dokter Körner." Dokter Körner bleek een schoon jong man te zijn, ja, eigenlijk een jongeling, en die te gelijker tijd rijp'was. Wanneer men hem aanzag, drong zich onwillekeurig de behoefte op tot vergelijking van het schoon van den hotelhouder en dat van den dokter. Was de hotelhouder een volmaaktheid van mannelijk schoon, de dokter had iets ontwapenends, dat zoo mogelijk meer dan de volmaaktheid scheen. Wanneer trouwens zou een zaliger verbazing kunnen ontstaan, dan indien ge, in felle ongerustheid reeds door de verwachting van iets zoo vreesehjks en onverbiddelijks als een dokter — een suffen of leelijken kellner uw kamer denkt te zien betreden, — en geen van tweeën maar een derde doet zich voor, en een verschijning vertoont zich, blond van haren, hcht-blauw van oogen, en met koonen, zachter dan de perzik, gladder dan de appel, en blanker en fijner rood dan de fijnste appel- en perziksoorten, de lente in de gedaante van een mensch, en zoo zeer meer mènsch nog dan mén, zoo zeer eenheid en dus vrouwelijk van schoonheid, dat bij iedere beweging waaruit de ferme mannelijkheid blijkt, gij op nieuw door verrassing wordt bevangen, terwijl als zij vernemen, hoe deze reeds paardrijdend krijgsman is geweest, bij dichterlijk aangelegden de mijmering moet ontstaan over het geluk, de verrukking, die er in ware om in het gewoel van een oorlogstrijd door een lans-stoot van dezen te worden geveld. Deze jonge man, die zulk een gunstigen indruk maakte, gedroeg zich tegenover de Onrusten alsof zij en hij wezens van de zelfde soort waren, hetgeen op onbeschrijfelijk aangename wijze hun dus eigenlijk de overtuiging moest schenken zelf ook buitensporig voortreffelijke schepselen te zijn. Met het groen en de bloemen om hen heen, zaten daar Egbert en Naatje met den schoonen verschenenen, die zeide hen te zullen verlossen van al hun euvelen. III. Toen de dokter weg was en de daarna aangebrachte koffie óp, besloot het jeugdig echtpaar tot een verkennings-tochtje 136 door het Buitenlandsch Stadje, waarin rij nu toch. en misschien voor langen tijd, waren. ' Er is iets buitengewoon aangenaams in „de rol" van aanzienlijk vreemdeling in een kleine Buitenlandsche Stad. Houden de krijgslieden, de ambtenaren, de grossiers en de renteniers rich van den domme en kijken rij allen over uw hoofd, langs uw armen, of langs uw voeten als door den grond, — heerlijk is de schadeloosstelling, door de houding der lagere volksklasse en door die der winkeliers hiervoor geboden. De winkeliers, binnen de posten hunner deuren een luchtje scheppend, of na een zonnigen middag het gordijn voor hét venster van de uitstalkast weêr ophalend, of, van achter hun toonbank, tusschen een verbazend groote glazen vaas, met talloze eyeren gevuld, en een kunstige zeer hooge stapel van blauwe pakjes kaarsen door, steelsgewijze de straat op loerend, —» zien u met een ernstige en deskundige waardeering, vermits gij voor hun oogen verwezenlijkt het ideaal waar naar zij streven: dat van niets te doen te hebben. En terwijl de winkelier u aldus huldigt, en gij, als antwoord, met waardeering een wijle op zijne uitstalling neerziet, wat voor hem reden is om op zijn beurt rijn kijken te verplaatsen en bizonderen aandacht te geven aan het pakje, dat hij maakt, — is achter u een vrouw met door de zon gebruind gelaat en blauw voorschot stil blijven staan en neemt de uitrusting der vreemden, die gij met u tweeën zelf rijt, in oogenschouw, met weinig minder belangstelling dan zij het het vreemdste en kostbaarste, dat zij ooit zag, een als gewoon wandelaar optredend goochelaar met zijn vrouw, in haar jeugd eens deed. Een, overigens vrij onverschillige, blik van een dier schrikwekkende officieren, die men hier op de straat loopen zag, op Naatje gericht, bracht Egbert voor 't eerst weêr enkele gewaarwordingen van dien ochtend te binnen, — een prachtig nederlandsch krijgsman, waar zij dien ochtend in den trein tegenover hadden gezeten, een man zoo groot en zoo mooi, dat er onmogelijk een mooyer en grooter krijgsman kon bestaan, en die Egbert en Naatje had aangezien over hen denkende, met welwillendheid en geenszins de lieftalligheid van Naatje op onaangename wijze schattende, maar die aan Egbert zoo ontzachlijk had geleken dat die officier, indien hij gewild had, en dit als manier van spreken begrepen, het geheele Naatje wel 137 in zijn zak zou hebben kunnen steken, gesteld al, dat die vreemde en hooge wezens pand-zakken hebben. Ook bij de begroeting van Naatje en den schoonen hotelhouder had een aan-verwante gedachte Egbertus bezocht. Egbertus zag, als 't ware, al den hotelhouder een vurigen liefdeblik uitwerpen, maar er gebeurde niets van. Tegenover den begroetings-lach van Naatje had de hotelhouder een volstrekte lieftalligheid betoond, alsof hij een en al ziel was, hoffelijke ziel, alsof althands geenerlei gedachte om alles, alles, nu, nu in den steek te laten en déze vrouw te ontvoeren, hem onwederstaanbaar aangreep. Dit was nu wel zeer gerust-stellend, maar bij het andere ZOU, naast het fel beleedigende, toch ook iets uiterst vleyends zijn geweest. Het oogenblik, waarin een schoone man en een schoone jonge dame elkaar voor 't eerst ontmoeten, is altijd iets heel bizonders. Door bhk en lach komt er een heel bizonder leven in het aangezicht van den man en zijn gezicht is als de zijde van een edelsteen, zoo groot als een kool, die behaagziek stralen begint af te geven als er zonneschijn tegen aan komt. IV. Den volgenden ochtend ontwaakte Egbert en geschiedde er onmiddellijk iets ontzettends. Het was,het begin van de kuur. Er was haastig aan de slaapkamerdeur geklopt, die bijna te gelijk geopend werd, en te midden van het ochtendlicht, in de kamer met den, nu bleeken, bloemen-rijkdom van zijn behangsel, bewoog een pik-zwarte gestalte met ruig behaard hoofd en aangezicht. Deze mompelde iets en gedroeg zich alsof zij thuis was, trad op de waschtafel toe en daarna naar Egberts sponde, rukte het dek weg, ontblootte met de donkere handen de blanke borst van den nauw ontwaakten, wreef er met iets meer dan ijskouds over, en wierp het dek weer dicht. Na deze duivel-achtige grafschennis — de slaap toch is voor den slaper gelijk aan den dood, als hij ten minste met droomt —, waarbij men u behandelde, — ach, zonder dat er in den behandelaar iets van de liefheid en onvolprezenheid 138 van den hotelhouder en dokter, bij wie bij toch behoorde, was overgegaan (hij handelde eenvoudig weg en ter goeder trouw naar zijnen aard, — beschaving en beleefdheid zijn toch echter waarlijk ook verschijnselen, die gij eerst op den waren prijs leert stellen als ge maar in zekere omstandigheden komt!) — waarbij men u behandelde als een paard dat een operatie moet ondergaan of als een leeuw wien de nagels moeten worden geknipt; — na deze duivel-achtige graf-schennis,—en waarover niemand zich bij niemand zelfs beklagen kon aangezien de man — het was blijkbaar de badknecht of liever juist de badmeester (geef in godsnaam aan déze verschrikkelijke figuur niet een minderen titel dan hem toekomt), de zelfde, die den vorigen dag argwanend had opgekeken toen Egbert spelenderwijs op de ruiten tikte — aangezien de man op zijn eenvoudige wijze zijn taak goed had volbracht — (was er echter niet iets als een lichte wraak over dat opkijken in het weinig liefkozende van 's mans behandeling?) — een tijdje na deze duivel-achtige grafschennis dan, traden onze kuur-meêmakers naar beneden, en baloorig van nuchterheid op de ontbijttafel toe. Dat wil zeggen: Egbert was baloorig. Naatje was nooit baloorig. Naatje was in 't algemeen nooit iets anders dan de volmaakte schoonheid en vlekkeloze lieftalligheid zelve en het vermakelijkste in onzen Jan Klaassen, alias Egbert Onrust, was misschien wel, dat hij, die alle menschen en alle gebeurtenissen even grappig of mal vond behalve zich zeiven, dien hij het malste van allen vond, — in Naatje nooit een zweem van iets minder volmaakts óf min of meer dwaas had kunnen bespeuren. De ontbijttafel stond gereed in de zelfde zaal waar gisteren het middagmaal geweest was. Volstrekt met op hun vaste plaats zooals aan het middagmaal en zooals men toch redelijkerwijze zou vermoeden dat ook nu het geval zou zijn, maar zonderling onregelmatig en op willekeurige plaatsen, zaten eenige personen van den vorigen dag aan de tafel. Egbert en Naatje begroetten den oberkellner, die met zijn rood gezicht, recht-opstaande haren en oogen als van een jongen leeuw nadat de temmer zijn pistoolschot in het hok heeft gelost, al wéér sinds lang gereed stond, en voor-denduivel niet anders scheen te verwachten dan dat de binnengekomenen met het hart zouden hebben te beweren dat het verblijf in het hotel tot dan toe hun niet erg bevallen was. 139 Daarna aarzelden zij, met half nedergeslagen oogen, aangaande een plaats aan tafel, en kwamen, toen eensklaps aan die aarzeling een eind moest worden gemaakt, bij vergissing juist te zitten in de buurt van den Heer, die gisteren aan tafel aldoor de zotste dingen gezegd had, in de verte toen, aan den anderen hoek van de tafel, welken Heer zij juist gaarne hadden vermeden. Zij bogen bizonder diep voor hem (dat is: Egbert boog diep, en verwarde, wat de gedragingen aangaat, altijd Naatje met zichzelven omdat hij naar voor zooveel als zijne ziel hield of zoo iets), ten einde de barmhartigheid van dien Heer af te smeeken. De Heer, boog met een verregaande hoffelijkheid terug, en keek daarbij, over zijn gouden lornjet heen, hun aan zóó, alsof hij nu reeds inwendig bijna barstte van het lachen door wat hij zag. Dit bracht bij Egbert een nerveuzen weder-lach te weeg, en toen Naatje naar de oorzaak daarvan vroeg, zei hij dat het om den grappigen vorm der broodjes was, die in velerlei fatsoen in keurige zilver-achtige bakken op de tafel stonden. Alle menschen, behalve de stevige overbuur, keken bizonder ernstig, geen scheen iets van den ander te willen weten, zóó anders dan aan het diner! er waren trouwens weinig bekenden van den vorigen dag bij. Weinig dingen zijn zoo bezwaarlijk als te verblijven in de onmiddellijke nabijheid van iemand, dien men alleen heeft bijgewoond als nimmer verflauwenden gekscheerder en dié nu, althans schijnbaar, ernstig kijkt. Men ziet hem aan en men wil niet bedremmeld zijn, men wil niet onnoozel schijnen. Het is of er al weêr een koddige gedachte bij hem opkomt terwijl hij rijn broodje smeert en terwijl gij, al reikend, een broodje neemt, lacht gij maar al vast terwijl gij hem zoo half en half aanziet. Zoo deed ten minste Egbert en den Heer, die later Mistbosch bleek te heeten, was dit welgevallig. Althands, hij gaf met zijn hoofd een korte duw-op-zij tegen de lucht, om een richting aan te wijzen, en vroeg: „Heeft u ook al gedaan aan die edele bezigheid.... daar ginder?" De op deze vraag volgende seconde was pijnlijk, want de Onrusten begrépen geen van tweëen de bedoeling van hun nieuwen kennis en toch moest de geringste aarzeling, die een 140 min of meer omstandige verklaring noodzakelijk maakte, het welslagen van de scherts benadeelen en dus dien Heer ontstemmen. Naatje en Egbert lachten beiden alreeds, hetgeen misschien min of meer onredelijk was, en terwijl de Heer Mistbosch, aandringend, vroeg: „Niet?" en Egbert vóór zich keek, zei Naatje: „Wat bedoelt u eigenlijk, mijnheer?" Er was een zweempje kregelheid in de manier, waarop de Heer M. antwoordde, met nadruk op sommige lettergrepen: „01.... ik bedoel die édle bézigheid, mevrouw.... daar ginds..» het dauw trappen".... daardoor in lichte boosheid over het mislukken van het gezegde de juistheid der uitdrukking betoogend. * „01".... zei Naatje, steeds zacht lachend, ofschoon zij het eigenlijk nog volstrekt niet begreep, en Egbert, die de noodzakelijkheid meende gewaar te worden van zoo iets te doen, veinsde met inspanning op zijn mes te drukken om zijn broodje door te snijden, zacht m zich zelf, min of meer tot de anderen tevens, mompelend: „wat is dat hard!" „Doen zij het al lang?" vroeg Naatje, die het ongepast vond langer onbekendheid te doen blijken met iets, waaromtrent men bepaald dacht, dat iedereen er van op de hoogte was. „Al lang?" vroeg de Heer Mistbosch, die in Naatjes toon iets verdachts bespeurde en hoe langer hoe kriegeler werd, „dat weet ik zoo precies niet"... en toen, meenende dat hij dat té norsch gezegd had, voegde hij er op goedaardiger toon aan toe: „Ik denk al een paar uur. Er zijn er, die al om zes uur beginnen...." En ten slotte zelf werkelijk lichtelijk verlegen wordend, wendde hij zijn aangezicht geheel naar de richting,waarheen hij eerst slechts met een hoofdbeweging had gewezen, en sprak: „Kijk maar, u kunt het daar zien".... Met een gevoel van verlichting rezen Egbert en Naatje beiden op, bij welke gelegenheid hun stoelen — hetgeen voor hen in hun kriegele nuchterheid al een marteling was — precies de zelfde geluiden maakten, die zij zouden gemaakt hebben als het geweest was wijl het ontbijt voorbij was en zij verzadigd waren, dat de Onrusten zich verhieven. Die stoelen zijn maar levenloze voorwerpen en weten zoo iets niet! 141 De Onrusten zagen nu daar buiten in het Park verscheidene der gasten van den vorigen dag die, overigens heelemaal aangekleed, op bloote voeten, met hun broek en onderbroek tot halverwege der knie opgestroopt, door het gras hepen, dat nat van den dauw was. „O juist," sprak Egbert, „dat is waar, dat hoort bij de kuur/' Naatje ging al weer zitten, maar, om met precies te gelijk met zijn vrouw neer te zijgen, bleef Egbert nog staan, sloot de oogen half om bizonder oplettend toe te zien en zei eindelijk: ,,'t Is eigenaardig, heel eigenaardig.... en 't is een mooi park ook...." „Gaat u zitten, uw koffie wordt koud".... sprak de Heer Mistbosch, en de geesteszieke, hoogst prikkelbare Egbert, wien deze toon van eenigszins bedillende gemeenzaamheid als 't ware vlijmend wondde, deed net alsof hij dat gezegde geheel en al in orde vond en terwijl hij langzaam ging zitten, Zei hij, waardeerend glimlachend, nog eens: „een mooi park." „Die Oberkellner heeft maar...." begon Mistbosch dadelijk weêr, voor zich uit knikkende in de richting waar de Ober stond, maar hij werd onderbroken door dat twee personen, die genaderd waren zonder dat de Onrusten of Mistbosch het gemerkt hadden, vlak bij hen plaats namen, stilzwijgend groote buigingen makende, die door Egbert met een neiging vol van een soort plechtig voorbehoud, door Naatje met een vol beschroomde innemendheid, en door Mistbosch met een ironisch-ethische, werden beantwoord. Het waren de grauwe en de bleeke jongeling, die den vorigen dag waren aangekomen, juist toen Dedem bij de voordeur aan 't afscheid-nemen van de Onrusten was. Zij gingen aanstonds beide een weinig voor over gebogen ritten, met de voorarmen tegen de tafel geleund, als gewende koffiehuis-gangers, wier gesprekken dikwijls niet voor lieden buiten hun tafeltje geschikt zijn, en de grauwe nam bizonder spoedig zijn tafelmesje in rijn rechter hand en wreef langzaam spelend, met de ronde punt er van bijna gevaarlijk heen en weer tegen de binnenzijde der vingers van zijn linker hand. „....Die Oberkellner heeft maar een goed bestaan," vervolgde Mistbosch, die dit gezegde begonnen was om over het bezwaarlijke dauwtrappen heen te komen, maar het nu, na de afleiding door de nieuw aangekomenen, veel meer op zijn 14a gemak nog kon voortzetten: „bij hoeft heusch zoo boos niet te kijken." „Zou u denken dat hij hier nogal zaken maakt?" vroeg de bleeke der jongelingen, wel wat heel snel zich in het gesprek mengende. Mistbosch keek hem aan over zijn lornjet heen en antwoordde aanstonds wat minachtender en wat vertrouwelijker van toon tegen iemand waar geen vrouw bij hoorde: , Ja, zéker, als dat hier goed gaat.".... Daarop bewoog het gesprek zich over het lucratieve der betrekkingen van Oberkellner en hotelportier, waarbij de grauwe jongeling, als reeds lang een kenner, alleen nu en dan bevestigend knikte, — tot dat Mevrouw Onrust die daar blijkbaar nog over had nagedacht, plotseling tot Mistbosch zei: „Maar dat dauw-trappen, mijnheer, was dat niet wat ze vroeger in Amsterdam in de Meer deden?" „Ik weet het niet, mevrouw" sprak Mistbosch in wien een heele op zijn gelaat blijkende, omwenteling noodig was om hem weer tot dit onderwerp te doen terugkeeren: „ik wéét het niet precies, maar 't is een héél bekende m'tdnikking".... Hierna zei Mistbosch niet veel meer, bedrijvig dooretend, alleen achter in zijn stoel nog een gesprekje met de jongelingen houdend, waarin de Onrusten niet betrokken werden, en hij verliet spoedig de tafel, zeer ernstig en koel groetend. 143 LIEFDE VOOR MIJN VADER Voor zoo ver mij bekend, zijn er drie zijnswijzen, waarin de bewuste of wetende menschengeest het beste bereikt. Die zoü ik willen noemen: de Heldenmoedige, de Heilige en de Wijze. Bij de Heldenmoedige en bij de Heilige zijnswijze behoort natuurlijk in den een of anderen vorm of beteekenis: Liefde; maar ik, die deze drie zijnswijzen, heel in 't klein dan, meen te hebben aangedaan, meen de Liefde het eerst in de Wijze te Zijn gewaar geworden. Ik kan niet zeggen, dat ik van het Heldenmoedige en het Heilige tot het Wijze ben bekeerd. In-tegendeel, ik móét erkennen dat een oogenschijnhjk misdadige wellicht even nabij het Beste leeft, en een van de wereld afgezonderde óók, als de Wijze, die in de wereld leeft en er het Goede doet. ïk zeg alleen dat mij de schoone Liefde uit die zijnswijze is toegekomen, welke ik, om haar te onderscheiden van de beide andere, meer in 't bizonder die der Wijsheid noem en ik dus in deze nu het graagst verkeer. Er wordt langzaam-aan een levensbegrip in mij. Ik zal die wording niet voor-uit-loopen en slechts zeggen hetgeen, waaromtrent ik zeker ben. Ik geef dus niet den raad elkander en de dingen te beminnen, — want ik ben zeer beschroomd om raad te geven, en wie zou waarlijk weten wat dat beduidt — maar ik prijs, — ach, uit herinnering — als een der schoonste levens-standen, — op één na een der drie, gelijkwaardige, allerbeste, en vlak bij het Geluk — den toestand, welken men dien der Liefde noemen kan. De Liefde is in een mensch of zij is er met, even als een kelk gevuld met wijn of ledig is, even als een mensch de koorts al of niet heeft. Ik bedoel niet te spreken van het bizondere feit der innerlijke neiging of der uiterlijke beweging van hulp aan hulpelozen, noch, bij voorbeeld, van het meer bizonderlijk Wellust genaamde. 144 Ik bedoel te spreken van een toestand in een mensch, iets dus, dat evenals een ziekte een duur heeft, en voor hem, die het als zoodanig kent, van andere, lagere, toestanden even merkbaar verschilt als de toestand van ziekte van dien van gezondheid. Ik geloof wel, dat de Liefde in hen, die haar niet als toestand kennen omdat zij voort-durend in hen aanwezig is en zij nooit de leegte zien, die Zij vult, schooner is dan in de meer wetenden; maar dit is de Liefde wier volkomenheid niet gekend kan zijn en het arme weten kan niet meer doen dan het beste geven wat het heeft. Ik kan- wel enkele kenmerken aangeven van dien toestand van Liefde* aan welken ik denk. Hartstochtelijke ontroeringen, in zekeren zin, hebben daarin niet plaats, even min als een mensch dan behoefte heeft aan zinnelijke prikkels. De wellust doet zich niet voor, noch gekruide spijzen noch dranken met dcglans' zonder hakken om dat het loopen anders pijn deed. Deze werden zelden gezien. Zij trad nu door de kamer met stil daghcht, met vele meest donkere kleuren van schilderijen en zoo, en hier en daar krullige lijnen van antieke kroon en groote oude spiegel-lijst, naar hare plaats aan de ontbijt-tafel. Een oude kleine stoel, met leuninkjes, stond daar voor haar klaar, prachtig oud en zacht fluweehg, donker-rood aan de randen van rug en zitting, die met een geheel rond gaande rij van heel veele kleine, als hcht-goud glimmende, ronde spijkertjes waren gehecht, maar dadelijk van den rand af naar 't midden overgaand in, door oudheid zeker, vlijmend zoete teer oranje en zilvergouden volkomen hcht-plekken, nauwlijks rood doorwaasd. 2tj ging in de kamer, ziende of alles goed was, zonder eigenlijk te kijken, ernstig, met van binnen uit door een stillen schijn gesloten blik. Zq droeg in haar eene hand een sleutelmandje met een deksel en hengsel, van bleeke rietstrookjes gevlochten, met zwarte randen. Hier binnen-in was hare zakdoek, klein en wit, de blinkende en aan de binnen-kantjes zwarte sleutels, een kleinere flacon met iets vloeyends er in als water en heel lekker ruikend, een opschrijfboekje, fijn en glad, van effen blaauw leêr en heel hcht goud rondom de blaadjes samen, en, dieper in, andere innige dingen. Zij bleef even bij de tafel staan, met de eene hand op het mandje, de andere gesloten, aan de vinger-niidden-buiging nadrukkelijk op de tafel rustend, zoo dat die, met de helder mat-gouden-ring-bandjes, als een bizonder mooi voorwerp aan den tafelrand was. Zij keek met de zich verplaatsende zilverig bruine oogrcmtetjes de tafel over en trok toen het dekkertje nog strakker glad. 168 Het dekkertje lag vierkant over het purper-bruine zeiltje met franje, dat de ronde tafel omspande. Het was effen wit, maar de regelmatige figuren er in, waren blinkerder wit of donkerder zilverig naar hoe ze onder het hcht waren en van waar je er naar keek. Op het dekkertje, waarop geen enkel vlekschampje of vlekje was, stond de lichtelijk glimmende witte broodbak in 't midden en in een vierkant er om heen: een stapel bordjes met weeke schaduw-cirkels tusschen iedere twee en een botervlootje in den vorm van een vreemden-bisschops- of russische-jodenmuts er boven-op; verder een wit schaaltje met een groen kaasje in sierlijk uit-gekmpt papier, en een met een zwart rogge-brood en een met niets. De moeder verschoof den broodbak, die niet heelemaal recht scheen te staan, dien aanvattend met de rechter hand, m een nauwelijks merkbare verplaatsing, daarna verzette zij een schaaltje, zwart gebogen, met hare kleine bruine oogen, moederlijk, boven het witte platte vlak van de stille tafel, waarboven de kleine horlogeketting, losser van de borst, met een bochtje hing. Daarop trad zij rustig om de tafel heen op den stommeknecht toe, die tegen den muur stond, tusschen het venster en de venster-achtige opening van den vader zijn kamertje. Op net onderplankje van den bruin-rooden mahoniehouten stommeknecht, die daar stond in het door bijna onzichtbare zwarte en zilveren tipjes en zwervinkjes doorwemelde ochtend-licht, met zijn afhangende klep-plankjes aan weêrs-zijde en het ronde knopje van zijn laadje van voren, plaatste'zij, dieper buigend zoo dat haar aangezicht tot dicht bij het gladde boven-oppervlak van den stommeknecht kwam, het sleutelmandje, waar de zakdoek wit, in zachten, kantigen frommel-prop, een eindje uit bleef spruiten. Daarop ging zij terug om de tafel en zette zich, het roodguldene van den stoel aldus bedekkend, achter haar theeblad. Zij trok den stoel onder zich aan dichter naar de tafel; aan de kleine rechter hand, aan de vensterzijde, was toen duidelijk 169 het eene gouden ring-bandje, zoo dat in het middenvakje daarvan een figuurtje van heel klem gevlochten haar was te onderscheiden. Hare zachte voeten omvatten het voetenbankje onder de tafel en haalden het een beetje naar haar toe. Zij keek de tafel rond over het theeblad heen. Toen keek zij op het theeblad neêr. En vatte met den rechter zilverig röze wijsvinger en duim een der kopjes met blauwe bloemige figuurtjes aan het gladde en slanke oortje. Op dit oogenbhk begon het water in de theestoof aan hare rechterzijde, waarvan de ademkleurige damp door de vogelbekjes-achtige slanke tuit op-rees in een tenger kolommetje tot hij uit-een-ging in gewelfgebloemte van damp, te zingen. Het kopje, verplaatst op het schoteltje, deed een geluidje hooren. Er binnen-in lag een blauw bloemetje in het gladde witte aardewerk af gebeeld. Uit de zilver-kleurige suikerpot, met de handvatten aan beide zijden in streepen versieringsvorm wierp zij er de sneeuw-brosse suiker op, nam de trekpot op aan net oude oor, dat daar zoo lang al zoo geweest was, en goot aandachtig een zware straal helder-brume thee in het kopje. Toen het was klaar gemaakt, nam de moeder het kopjen op, haar oude handje in zwierig figuurtje met lichtelijk gestrekten pink aan het kopjes-oor, en haar oude hppen, waar het daglicht het vel-dons blank-zilverig doorwaasde, plooiden zich als met roze bezoomd fluweel aan den kopjes-rand. Zij dronk met een lichtelijk naar-voren-afzinken van het hoofd, als zich overgevende aan iets en goed zijnde. Zij keek daarop naar boven door het venster aan hare rechter zijde, boven de groene planten buiten onder aan het venster, tusschen-door de bevensterde muren aan weêrs-zijden van de binnenplaats, en de vuil-witte muur met groezelig roode dakhelling er achter, naar het lucht-vak dat blauw was, met een kleine witte wolk daarvoor, die langzaam voorbij woei. «70 AVOND Ik vreesde zijn komst, die toch onvermijdelijk was, want ik dacht wel aan hem als aan een, die eigenlijk zeer slecht maar zeer bekorend is en die mijn leven, dat goed was, zou verstoren. Want hij leeft wel in groote bewustheid van zich zelf, maar niet in liefde en schoonheid. Ik bemerkte iets, dat genoemd zou kunnen worden eene verschuiving in de nagenoeg onzichtbare ziele-wolk of sfeer, die den mensch om geeft, en ik zag dat een donker zwarte menschengestalte bij mi) stond; zoo plotseling was het en de stilte was van dien aard, dat deze op een wolk door de muren heen tot mij scheen neergedaald. Het was een man. Hij stond in zeer donkere kleederen in mijn lichtkleurige hal. Na een rappen groet, zwegen wij beiden en zagen voor ons neêr, en bleven onbewegelijk. Ik zag op naar zijn oogen, maar zag er het slechte niet; ik zag ze alleen diep ingezonken en met Kleine lichtjes als in de verte van een hoog nachtelijk zwart woud. Zoo als die oogen waren, heb ik mijn eigen oogen wel eens gezien. Ik, die in wit en blaauw gekleed was en er dus lichtkleurig uitzag het hem voor mij eene ruimte ingaan, waarvan de atmosfeer onmiddellijk de welriekende geur aannam, die van hem uitging. Hij schreed onhoorbaar en langzaam, eerst zwijgend, en zeide toen in een schoonen, zeer zachten toon, dat het zóó góed was, nu wij elkander wéder zagen. Naast de ruimte, waarin wij ons bevonden, was mijn heve, in nieuwe lente bloeyende tuin, slechts dof te zien, door een floers in de vensteropening van ons afgescheiden. Dof zag ik mijn liefste door den tuin gaan en tot ons komen, maar door het witte floers weerhouden, waarop zich een zwarte schim voordeed, toen zij naderde en het aanraakte en haar stem tot ons sprak, zoo dat het was of er een zwarte sluyer voor haar afhing. Zij vroeg of wij kwamen, en wij zeiden nog: „wij komen". Toen zijn wij in een schoone warande gekomen, die door takken vol fijn omlijnde groene bladeren en hoogere boomen, en bloemen van fijne kleuren aan sierlijk gebogen stengels zoo ideaal was omloofd, als een idyllisch landschap in den schouwburg. Een uiterst fijn gekleurd hcht was door het groen gebladerte der boomen heen te zien, en het kleurloos hcht, dat ons omgaf, was ook bizonder fijn. Daarin zag ik twee zusters, waarvan de eene in het zwart gekleed was juist zoo als de andere. Zij lachten naast elkander met juist dezelfde mond-figuur. De eene was eene zeer grove vrouw en de andere geleek naar deze. Toch scheen ik te weten, ja, ik wist dat deze tweede vrouw mijne geliefde was. De andere was een weduwe; haar geliefde leefde niet meer. De aanwezigheid van mijn bezoeker had ook mijn kleederen in zwarte kleederen veranderd, zoo dat wij, naar ik zag bij het fijn lentelicht, vier zeer zwarte figuren waren. Onder de zwarte looflijn der wenkbrauwen, waren zijn oogen droeve regenwolken gelijk drijvend in wit-bleeken avond, in verkleinend spiegelglas gezien. Terwijl het nog dag was en hij in het lieflijke en eenzame jonge landschap een enklen eenvoudigen landman op schoonen gelijkmatigen pas langzaam voorbij zag gaan, zeide de bezoeker, dat hij zich zeer gelukkig voelde. Maar hij verhaalde van zijn koninklijke lotgevallen, zoo levendig, dat ik met mijn gedachte vertoefde op de plaatsen, van welke hij verhaalde en weinig zag van 'tgeen er om mij heen gebeurde. Wel weet ik, dat het langzaam kille avond werd en de fijne Zwarte mist der schemering ons kwam omhullen. Niet bestand tegen de kilheid van den avond scheen zij die ik toch kende als mijne liefste en ik zag, ik zag haar wijken uit de lichte warande en achter in het donkerder vertrek zich laag in schaduw nederleggen. Midden tusschen de twee zusters stond mijn bezoeker, terwijl het avond-zwart ons meer en meer omgaf. De leelijke, en wier geliefde niet meer leefde, was alleen overgebleven in het kwijnend hcht der ideale warande, terwijl de andere in de zwarte schaduw langzaam aan voor het oog verdween. 17a Hij verhaalde hoe hij in een ver land door een donker park gegaan was en opgezien had naar de beslagen vensters van een paleis, geenzijds welke een hchtrijk feest was. waaraan hij zoo zeer verlangde deel te nemen. Toen hij met zijn uitvoerig verhaal zoo ver gevorderd was, — ik leefde geheel mede in het verhaal en bemerkte mets anders van mijn eigen leven — werd er door andere stemmen dan de zijne gesproken in de duisternis, en er ontstond eene beweging van heen en weder gaande zachte gestalten. Het was de tijd, dat de verlaten vrouw vertrekken moest. Zij was in rouwgewaad gekleed en een zwarte sluyer hing voor haar neder toen zij in donker van mij scheidde en hare zuster, die mijn gehefde was en wie enkele bloemen tooiden, haar volgde in de duisternis. Nu was ik met mijn bezoeker geheel alleen, in een huis vol stilte en duisternis, terwijl van uit de laagte, te midden der schimmige, werkelijke en afgebeelde bloem- en boomtwijgen, een klein lichtje ons bescheen. Hij stond voor mij, waar ik naar hem opzag en zijn gelaat was bleek, naast de binnenwaards geopende vensters, die zwart en koel weerspiegelden den nacht der verlatene warande. Hij vervolgde zijn verhaal. Hij was gekomen in het paleis en had aan het hchtrijk feest deelgenomen. Hij noemde naauwgezet wat hij daar was gewaar geworden, hoe hij vertoefd had in de ruimten vol wit hcht van heel bizonderen aard, hoe zijn handen de zeldzame bloemen hadden aangeraakt, die daar stonden langs de wanden, aan de beslagen vensters, aan welker binnenzijde hij thands vertoefde. Maar ik, die, van mijne liefde verlaten, in duisternis neder Zat, hoorde aan zijn verhaal dat er in waarheid bij mijn bezoeker niet iets veranderd was geweest en de vervulling van zijn verlangen rijn wezen had gelaten gehjk het was toen hij verlangend was. Plotseling rees hij op van waar zijn bleek gelaat in de wemelende donkerte tegenover mij was. Er ontstond met rap bewegen eene groote verandering in de aanwezigheid en hij verdween voor mijn oogen in de onmetelijke zwarte duisternis ene over het leven was nedergezegen. 1*73 EEN BEZOEK Na dat ik langen tijd in afwachting gezeten had, hoorde ik drie korte kloppen op mijn deur, meer vol vriendlijke vertrouwlijkheid dan gebiedendheid. Een jonge hooge man trad binnen, die mij iets bizonder krachtig schoons te vertegenwoordigen scheen. Althands het was of van de roode kracht-bloei zijns gelaats en van zijn blauwe oogen uit glansen van blaauw-goud metaal over zijn rechte gestalte waren. Ik dacht aan een heraut met rood vreugde-vol gelaat in zonneschijn, met goude en blauwe wapenrusting. Toen ik opstond om hem te begroeten rees ik hem zeer nabij. Maar ik was eiler, weeker en meer gebogen. Hij zette zich neder bij mij en zat voorwaards gebogen naar mij op te zien. Toen ik hem van de door mij hervonden Eenheid sprak, vergrootten zich zijn opwaards starende blauwe oogen. Ik sprak hem van een Eenzame in zijn grot, wiens eile droomen hem meer geluk hadden gegeven dan de rijkste en meest vaste schoonheid van het aardsche leven aan zijnen buurman. Hij was getroffen en hep nadenkend voor mij heen en weder. Maar dacht aan het vast ges tij 1de gebouw van zijne levenswoning. En hoe mijn donkere en wolkige grot wel mooi te zien zou zijn naast al zijn vast gesmede gouden hekwerk en zijn witte en gulden gebouwen, omgeven van roode, roze, witte en blauwe bloemen, onder de zomerblauwe lucht, waar het mooi aangezicht en de haren zijner vrouwe wel als de liefste blanke, roode, blonde en blauwe bloemen en aren waren. Toen sprak hij mij daarvan. Wij zaten beiden met de oogen ter neder en keken naar wat wij in gedachte zagen. Ik zat zijlings van hem afgebogen, de hand aan het hoofd bij het oor als een biechtvader, die uit zijn ontastbare celle-donker luistert naar de verhalen van eenen jongen held in gouden en gulden harnas en met roode, blauwe en weeldrig blonde kleuren van hppen, oogen en haren. Een enkle maal ziet in zijn donkerhij het harnas scheemrig fonklen. De jonge edelvrouw is er ook bij, in groen satijn gewaad, met grooten hoed, waarover witte pluimveéren liggen gevlijd, en doffe blonde lokken. De houding van haar lichtelijk ter zij zich neigend hoofd en hals, is vol van gratie. .174 Hij deed mij zien. als schoone voorstellingen, die, in een plotseling hoog boven het gewone leven gerezen Wil, met onfeilbare meesterhand als hcht-rijke edele metalen passend gemaakt, gebogen en aan elkaar geklonken waren, maar zoo vol hcht op al het goud en zilver en blauwe staal, dat zij toch zacht en door het leven geheel vermurwd leken en omgeven door een heel bizonder dons van blauwe en roze en witte doorzichtige bloei, —: het leven als een nacht-zwart kasteel, waarvoor een dwalend zanger moede stond, tot uit het venster eene witte vrouwengestalte als dageraad hem tegenscheen; een gemartelden vogel op eenzaam zeestrand, die op zijn geknakte pootjes zich niet staande houden kan en in wiens oog heel diep naauwlijks een flauwe hcht-vonk nog smeult, tot eindelijk hij zich weêr verheffen kan en in een zachte bocht over het duin vlucht waar hij in doffen duindal-nevel eindlijk beschutting vindt; en ook schoone sneeuwvelden, waar donkre mannen-beenen op bewegen; en bloemen, die in het veld als vrouwtjes op zijn Zondagsch staan; en bloemen, die zich lang na de zaaiïng uit den grond op beuren; en twee geheven, op een tuinbank naast elkaar, die, terwijl witte blijdschap parelt uit hun oogen, kijken naar een roekoeëhd duivenpaar en dan weêr zachtjes lachend naar elkaar; en vele andre. Toen wandelden wij. Hij trad vast met rappen stap, vol blijde zekerheid; op de wegen en de paden moest ik hem telkens vragen zijn tred wat te vertragen, want ik ging langzaam en aarzlend, als een die zoekt en wacht. Daarna zag ik hem in een kleine kamer staan en hij leek mij een heel hoog man en van geweldige rechtheid van bouw. Wij aten aan denzelfden disch en terwijl wij aanzaten en samen spraken, zag ik zijn ronde helder blauwe oogen, die zoo hoog stonden, hun uitdrukking verzachten tot een van blijde goedheid toen zij mij aanzagen. Des avonds zaten wij bij een hooge lamp in de duisternis en sprak ik hem van mij. Nu was hij niet zoo dicht bij het hcht als ik en zijne kleêren werden gezien, zooals men rijk-kleurige bloemen ziet in schemerdonker. Mijn blank aanschijn was dicht onder het geele lamplicht. Wat ik zeide was los en zwak gehjk een dunne wolk, en als een geel-gouden wolk zóó dun, dat zij maar naauwlijks zichtbaar Ï75 is en naauwlijks ach niet op te lossen schijnt, maar heel hoog aan de lucht, zag in gedachten ik mijn schuchtere voorstelhngen aan den horizon van zijn rijk landschap glijden. Dit zag hij niet. In waarheid geleek mijn verhaal zoo zeer naar wat in schemerdonker opgewaaid bloesemstof van zelfden gouden-regen als hij er menigten in zijn parken in vasten bloei had staan, dat hcht verklaarbaar was hoe hij mij goeden-nacht kon zeggen als een bloemist zijn knaapje die hem triomfantelijk een handvol opgevangen bloesem toont. Maar ik wist dat mijn wolkje van een andre stof gemaakt was en dat van deze eile stof luchtkasteelen en -parken te denken zijn, ook geregeld van bouw en rijk van kleur, en hoewel niet zoo vast maar bevender en eiler, toch met meer hcht doordrongen dan op de aarde schijnt om dat zij immers dichter bij de zon zijn. Ik bezat reeds een kleinen schat van lanen, oranjerièn en tuinhuisjes van dién aard, maar die ik hem met toonen dorst, misschien om dat ik met zoo zeker was dat boven de heerlijke kleurenpracht zijner landouwen zij niet verbleeken zouden. Toen het weêr ochtend was, na een langen, door hem doorrustten, door mij doorwaakten nacht sprong ik te voren in de kamer waar hij was, geheel veranderd en gelijkend een in zwart heeren-gewaad gekleedden clown uit pantomime, maar in wiens zwarte oogen een zeer vreemde hcht-gloed was; en hu was onveranderd gebleven, maar sterker geworden door lange rust. Men lette niet op zijne kleedren, daar de aandacht geheel werd vervuld door de rustige schoonheid van zijn stand en gelaat, die als een onverstoorbre wit en blaauw bloeyende lente-ochtend was. 176 DE SCHILDERIJEN DOOR REMBRANDT TE ST. PETERSBURG L St. Petersburg, Augustus. 1905, Het tijdperk van het midden-leven van Remb randt in de jarenreeks van .1637 tot 1654 stellende, dat is van Rembrandt's een-en-dertigste tot zijn acht-en-veertigste levensjaar, of van zes jaar na zijne verhuizing van Leiden, waar hij 16 Juli 1606 werd geboren, naar Amsterdam, tot aan den moeilijken tijd in zijn maatschappelijk leven (zijn failhetverklaring had eindelijk plaats, 25 Juli 1656, waarna de verkoop zijner bezittingen volgde,) die ook op zijn kunstbedrijf van invloed was, — zoo ▼inden wij te St. Petersburg drie-en-twintig schilderijen uit dezen tijd. Er zijn echter ook tien schilderijen uit vroegeren tijd, waarbij enkele zeer goede. Zoo een portret, lang gehouden voor dat van Rembrandt's vriend, den calhgraaph L. Coppenol '), te Leiden in 1631 geschilderd, en dat volgens Bode tot de eerste door Amsterdammers aan Remb randt bestelde stukken behoort, maar volgens Michel reeds te Amsterdam geschilderd is. Zoo de Oude man met denijzerenhalskraag, voorstellende Rembrandt's vader, te Leiden, in 1630 gemaakt3) Zoo de F1 o r a (Saskia, Rembrandt's vrouw), van 16343), het Offer van Abraham van 1635 4), de Zuster van Rembrandtmetdengoudenkettingvan 1633, het Kind met den Poolschen mantel, dat langen tijd aan Fhnck werd toegeschreven. Maar vooral wilde ik spreken van de zoogenaamde D a n a ë ') Michel betwijfelt dat het Coppenol voorstelt. Bode en Somof ontkennen het. Bode 1,131. 2) Bode, I, 85. 3) Bode, IEL 133. 4) Bode, Hl. 159. 1-12 177 (Saskia) van 1636 '), de reeds genoemde Flora (tot voor korten tijd ook al de Joodsche bruid geheeten), en van den zoogenaamden L o t h, later aangeduid alsjeremias beweenend de verwoesting van Jerusalem, van 1630 2) de twee eersten in het Ermitage-muséum, het derde in de verzameling van Graaf Sergeï Stroganoff. Deze drie zijn prachtwerken. Niet prachtwerken, natuurlijk, in den zin, waarin dat woord zou te verstaan zijn indien men er werken van Makart of Van Beers meê wilde aanduiden. De D a n a ë is een geheel naakte vrouwenfiguur, liggend op een rijk bed, waarvan een oude dienstbode het gordijn open houdt. Prachtig is het vrouwenlichaam, de warme levende schoonheid der vormen in hunnen goud-blonden huid. Om dit goed te begrijpen, moet b. v. deze lichaams kleur vergeleken worden met cue van Raphael's Madonna di San S i s t o (de gelaats- en handenkleur), met de D a n aë door Titiaan, met de gelaatskleuren van Rembrandt zelf in sommige vrouwen-portretten van later tijd. Deze D a n a ë is gedagteekend van 1636. De historische onderzoekingen hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat de D a n a ë geschilderd is van een dadelijk persoonlijke verrukking van den kunstenaar uit. De historische onderzoeking wordt niet zelden onkiesch uit ver gedreven speurzucht, maar de uitkomsten zijn soms zoo belangrijk, dat de onkieschheid er bijna door gerechtvaardigd wordt. Het persoonlijk element in de geestesgesteldheid van den kunstenaar bij het schilderen der Danaë heeft den aard der kleur bepaald en ook het verschil hiervan met die van zoo een vrouwenportret uit later tijd. Bij die vrouwen-portretten zijn de grootste meesterwerken van Rembrandt in de gladde manier. De kunstenaar was, toen ') Bode, III, 133. *) Bode, I, 109. N. B. Deze verwijzingen naar „Bode I" enz. betreffen het groote werk van Bode en Hofstede de Groot, door Sedelmeijer te Parijs uitgegeven, in 1807 en volgende jaren, en waarin alle schilderijen van Rembrandt zijn gereproduceerd. De bizonder belangstellende lezer kan daarin de schilderij opzoeken, die ik bespreek. »7* hij die maakte in eene zeer hooge geestesgesteldheid. Soms is hierbij een vereeniging van de allerhoogste vermogens in werking geweest en de vraag welk stuk meer aan het Ideaal nabij is, de D a n a ë of zoo een dames-portret, kan onbeantwoord blijven. Maar belangrijk voor de kunstgeschiedenis is het verschil, door den eenigszins anderen leeftijd misschien, maar vooral door de innigst persoonlijke, menschehjke, belangstelling bij het eene stuk, veroorzaakt. Van het model der D a n a ë kan men zeggen, dat de kunstenaar het beminde, in dezen zin, dat een rechtstreeksche onmiddellijke verrukking van Rembrandt tot zijn model uitging, vóór de schildering reeds aanwezig was, en zich in het kunstwerk heeft geüit. Van het model van zoo een dames-portret kan niet gezegd worden dat de kunstenaar het beminde in dezen zin. Door de verdieping in Zijn, vooraf koel en onbewogen genaderd, onderwerp, zijn de geestelijke vermogens in werking gegaan en is dus ook „de liefde" daarbij gekomen, zonder welke de hoogere vermogens, in zulke kunst, niet werken kunnen. Maar déze liefde is er een andere. In enkele dier vrouwenportretten — ik denk nu hoofdzakelijk aan het gelaat — is een verrukking zoo hoog, dat het is of de schilder innerlijk in hoogste klanken róépt over een schoonheid dan welke hij nimmer een schoonere aanschouwde (zooals het trouwens bij elk werk min of meer opnieuw moet zijn) hij is hoog gestegen in den geestes-aether, tot daar, waar het koel is van wit gloeyend heet te zijn. In de D a n a ë is meer warmte van toon. Het is het prachtige gouden hcht dat door de hchaamskleuren geweven is, dat een meer lyrische, meer bewegende,geestesgesteldheid bewijst .Het is het onuitsprekelijk heerlijke, het geestelijk-sensueele gevoel, dat in de kleurvormen van het lichaam is uitgeschilderd. Juist omdat hij dit model met koel naderen kon, vond hij in de D a n a ë de boven de warmte-stralingen zich bevindende koelheid niet. Nu komt Rembrandt's grootere jeugd daarbij. Men zou niet in 't algemeen kunnen beweren, dat lyriek zich op hoogeren leeftijd minder voordoet dan in de jeugd, maar de door wijsbegeerte meer koele hoogten, zooals waarvan die latere vrouwen-portretten een afbeelding zijn, worden toch meest eerst na de jeugd gevonden. Het verschil tusschen den ontstaanstijd der D a n aë en den tijd dier andere stukken is niet zoo groot. Bij de D a n a ë was Rembrandt 30 jaar, en toen hij 35 jaar was, maakte hij reeds zulke vrouwen-portretten. Juist tusschen deze leertijden heeft wel meer een omwenteling in het geestesleven plaats gehad. De laatste beoelde portretten zijn daarom ook meer classisch te noemen. Zij vertoonen een enorme, men zou bijna zeggen de niet te overtreffen hoogte, die van uit de realistische opvatting te bereiken is. Maar de D a n a ë heeft de meer altijd en voor ieder-een begrijpelijke sensueele bestand-deelen. Hier worden niet de zinnelijke begeerte en de door haar alleen gekleurde voorstellingen bedoeld. Hier wordt bedoeld een begeerte, die zich vergeestelijkt heeft, zoo, dat de geestvermogens met de zinne-neigingen verbonden, een eenheid van verrukking samenstellen. Maar van deze eenheid blijft het zinnelijke een voornaam bestand-deel. Anders is het met L o t h (J e r e m i a s). Hier geen sprake van liefde in den intiem menschehjken zin, hier is alleen een heerlijk voorbeeld van hetgeen de schilder in zijn jeugd kon bereiken op dezelfde wijze als hij het op hoogen leeftijd in zijn vrouwen-portretten deed. Onwillekeurig denkt men hierbij weêr aan zinnebeeld. Een sterke diepte in de ziening leidt altijd tot zinnebeeld. Een symbolische voorstelling verschilt niet wezenlijk of in wezen van een realistische. Door haar op zeer sterke en innige wijze te zien wordt de werkelijkheid van zelf 'tot zinnebeeld. Een schilderij toch, is de afbeelding der werkelijkheid zoo als de schilder die ziet in den tijd dat hij het schilderij maakt. En hij ziet haar zóó als zijn gemoed of ziel ten tijde van het maken is. Tusschen een bladzijde van Tolstoï en een van Maeterlinck is, wat het eigenlijke wezen der kunst betreft, alleen een verschil van intensiteit van ziening. Zoo is, door de heftige schoonheid der voorstelling, de zoogenaamde L o t h een afbeelding, welke te kennen geeft hoe de kunstenaar den schat van zijn innerlijk leven of gedachte gered heeft uit de verwoesting die een nieuw gezicht op de wereld onder zijn gevestigd geestesleven, zoo als het tot dan toe was, heeft aangericht. Men ziet een grijsaard zitten te midden zijner kostbaarheden 180 aan den ingang van een grot, terwijl in de verte de door troepen bestormde brandende stad wordt ontwaard. ,,De« schilderij is alleen zoo schoon, wijl de kunstenaar er Zijn ziel in heeft gelegd". Maar indien de ziel er in is gelegd, dan is de schilderij ook een afbedding van des kunstenaars' Ziel, zoo als die tijdens het maken was, dat is dus van het toenmalig ziele-gebeuren in den kunstenaar. Een afbeelding van de werkehjkheid, geheel objectief; zonder iets van des kunstenaars ziel er in, kan alleen een zielloze afbeelding, de negatie van alle kunst dus, bettekenen. En indien er wel ziel in is, kan de schilderij ook niet anders dan een afbeelding van het zieleleven zijn. Gevoel, sentiment, aandoening, is het meest eigenlijke eener schilderij. Dit is reeds iets van des kunstenaars ziel. Naarmate het dieper of hooger gaat, worden het schakeeringen en graden van het dieper en hooger zieleleven. Behalve de beide genoemde, behooren dus de jeugdwerken m het Ermitage-museum :Flora(DeJoodscheBruid) en Het offer van Abraham, het eerste van 1634, het tweede van 1635;, tot Rembrandt's goede schilderijen. P e F1 o r a is een staande figuur, gezien tot aan de km'ën. Zu staat met de hnkerzijde vol-uit naar den toeschouwer gekeerd. e Zij draagt een züverig-groen kleed met keurslijf dat op de borst en aan de bovenarmen is gesloten. Een groote shawl is over de borst gekruist in zilver-groene en mat-brume kleuren, de zelfde, die men terugziet aan de geheel zichtbare wijde linker mouw, alles van een slappe, kostbare, zijde-achtige stof. Een hcht-groene mantel hangt over den rug, wordt door de knkerhand tegen het zeer geprononceerde voor-hchaam opgehouden en hangt daar in groote plooyen, met metaal-zware glansen af. Ih de rechter hand houdt zij een met groen en bloemen omkransten staf. Zij heeft het hoofd naar den toeschouwer gekeerd. Op het hoofd draagt zij een grooten, frisschen bloemenkrans. Daar-onder uit vallen, in matte, zachte, donker-bruine vlokken, op het voorhoofd, deelen harer lokken, die men in hun volle lengte in de van den toeschouwer afgekeerde zijde naast het hoofd nederhangend ziet en die, aan den kant van den toe- 181 schouwer, in de matte, en als in donkerheid verbórgen glansen bewarende, pracht van levend naardien tot op den schouder vlijen. Het verschil tusschen deze schilderij zelve en de beste reproducties er naar toont weder de volstrekte onvolkomenheid ook der beste reproducties aan. Deze schilderij wil niet naar de eerste impressie beoordeeld worden. En alleen tot het oordeelen naar eerste impressie, — het zien der materiëele details en oudheidkundige bizonderheden dan daargelaten — stelt de reproductie eigenlijk in staat. Naar de reproductie te oordeelen, lijkt deze afbeelding ons een vrij onbehagelijke jongevrouwenfiguur, min of meer log van hchaam, waarin fijnheid noch mooiheid zijn uitgedrukt en met een eerder onaangenamen dan innemenden trek om den mond. In waarheid is de schilderij een poëem van liefde en gratie. Rembrandt verandert niet de vormen der natuur, hij abstraheert uit zijn model niet een ideale expressie. Maar die vormen, die uit hun zelf niet schoon zijn, heeft hij bemind, stukje voor stukje, plaatsje voor plaatsje, hij heeft ze wedergegeven met in die wedergave zijn liefde. Elk plekje der onschoone vormen is tot een zachte schoonheid geworden onder zijne handen. Hij heeft er met zijn hoofd boven gezeten en met zijn adem, ingehouden of als een zoele wind warm zijn werk bestrijkend. Zoo heeft hij al die kleine vormen, dat zijn schatten waren, betuurd. Zoo zeer heeft hij al die vormen bemind, dat zij allen, die min of meer leehjk waren, tot iets moois zijn geworden. Ziedaar de kracht van Rembrandt's subliem realisme. Men moet zich, volgens Rembrandt's éigen voorschrift, op een bepaalden afstand plaatsen, van daar lang de Flora beschouwen en zoo de schoonheden er van ontdekken. Drukken de oogen nu geen afstootende onnoozelheid meer uit, wordt de trek om mond en neus mooi? Zeker, met alleen zijn alle deeltjes van het gelaat, die hppen, die wangen, die kin, met de zachte huidsplooyen onder de kin en aan den hals, die in de zoele schaduw van de volle wang staat, — van het perzikachtig koloriet; maar de oogen en de neus- en mondtrekken, die op het eerste gezicht en in reahstischen zin iets leelijks uitdrukken, geven in werkelijkheid een schoone uitdrukking. Het schijnt ons slechts aanvankelijk leelijk, evenals aan een boer de stijve vormen der Primitieven leehjk en eentonig zullen schijnen. 183 De oogeni zijn als die eener pas ontwaakte en drukken als 't ware een kinderlijke verwondering uit van in het leven te zijn te midden van zulk een schoonheid van andere vormen. Het bijna niet kunnen gelooven aan het heerlijke feit van het bestaan drukken zij uit bij de teedere frischheid der even, heel hcht, rood gekleurde wangen, bij den mond, die als van in andere vormen ui t geloopen kersen is, bij het prachtige schaduwplekje onder de onderlip. Heel mooi komen de handen, die ook nog behooren bi) het lieflijke wonder, te voorschijn, waarvan de eene de zware groene draperiën van den mantel houdt. Maar het beste is geslaagd het zij-ige haar en de bloemenkrans daarop, met haar anemonen, renonkels, irissen en tulp. Ongeveer boven het midden van het gelaat kijkt een kleine zilveren en hcht-roode bloem den toeschouwer aan. Men vindt er het fijne rood dat de wangen doorwaast, en.het zilver van den mantel, maar scherper geaccentueerd, zóó als het in zijn oorsprong en essentie is, in weder. Hier naast een grootere witte bloem, dicht samengedrongen takjes groen, in opschietende, dartele vormen, daar omheen, en met een bleekroode bloem er boven uit. Aan den rechter kant van het hoofd een kleine ronde donkerroode bloem en links, aan de zijde van den toeschouwer, het mooiste sieraad van dat hoofd: een bloem' daar langs vallend als door een streelend en tooyend gebaar, een kelkbloem, van het zelfde zilver en hcht rood als de eerste kleine, maar deze daar hangend in vorm en kleur als een kelk die naast het hoofd gaat hangen, om daar van houding, vorm en kleur iets zeer moois naast te stellen. Het is een groote tulp, de bladen zijn zilverkleurig, maar worden, even van het tulpenhart verwijderd, diep rood van kleur. Een blad is omgekruld en toont het rood zijner voering, de andere zijn aan de uiteinden zachtjes binnenwaards gebogen. Mooi hangt daar die bloem voor het donkere loof van het matbruine haar. Op de reproductie lijkt de houding der figuur eenigszins een pose. In werkelijkheid heeft dit de subtile reden van de houding te zijn, die het droomerig-geheimzinnige wezen der figuur, als zijnde een figuur die voor Rembrandt's verbeelding kwam zweven, een visionnaire figuur, kenmerkt. Zooals men weet stelt deze schilderij Rembrandt's vrouw, Saskia, voor in herderinne-kostuum, aan den ingang van een grot. 183 DE SCHILDERIJEN DOOR REMBRANDT TE ST. PETERSBURG ii. St. Petersburg, September 1905. Er zijn te Petersburg 23 schilderijen door Rembrandt, uit het tijdperk van het midden-leven. De stukken zijn naar de onderwerpen te verdeelen in: Oad- en Nieuw-Testamentische voorstellingen (waartoe De gelijkenis der arbeiders in den Wijngaard, van 1637'), de Susanna (bij vorst Youssoupoff)2), de Verzoening van Daviden Absalon, van 16423), de Heilige Familie, van 1645 *), de Val van Ha man, van 1665*), de Bloedigerokvanjoseph, van 1650 6), H a n n a en S a m u e 1, van 1650 7), enAbraham, die de Engelen ontvangt, van 1636—-37 8) behooren). Persoonsafbeeldingen of portretten (waartoe het Portret vaneen Poolsch ede 1 man,van 16379),6 Portretten van oude vrouwen, van 1641 tot 1654,0), 2 van grijsaards, van 1663 en 1666 ") enRembrandtmet korte haren, van 1645 12), gerekend kunnen worden). Fantasiën (waarbij ik de M i n e r v a, van 1655,3) de beide >) Bode, JU, 185. 2) Bode. s) Bode, IV, 77. *) Bode, IV, 91. 5) Bode, VU, 135. •) Bode, V, 01. ■>) Bode. 8) Bode, m, 191. 9) Bode, III, 201. !3 l°^e' ÏXv11?' V' *W» J97, 199; VI, 187. "I Bode, VII, 51 en 50. '9 Bode, IV, ui. ,3) Bode, VI, 99. 184 stukken, genaamd Jonge vrouw aan haar toilettaf el (dat van 1637—38 en dat van 1654 '), en de VI oerveegster reken). Zonderen wij de Susanna (een onderwerp door Rembrandt, dat elders in betere voorstelling en betere behandeling wordt gevonden), de Verzoening van David en Absalon, den Val van Haman en Hanna en 5 a m u e 1, uit, dan blijven er dus achttien werken over om te bekijken: vier Oud- en Nieuw-Testamentische, tien persoons-afbeeldingen en vier fantasiën. Van de vier Oud- of Nieuw-Testamentische werken is misschien de schilderij, voorstellende de Gelijkenis der Arbeiders in d e n Wij n ga a r d, het mooist. Zoowel voor De Heilige Familie, als voor de Bloedige rok van Joseph, heeft als model een persoon gezeten, die tot Rembrandt's huiselijk leven behoorde, — of nu wijl de voorstelling der Arbeiders in den Wijngaard op zich zelf een meer huiselijk tafereel vormt, Rembrandt, daarin toch nog meer intimiteit heeft uitgesproken, is niet te bepalen; zeker is, dat de kat, die op den vloer speelt bij de arbeiders, en de vogelkooi, die aan den zolder hangt (beide wel naar zeer intieme modellen uit Rembrandt's eigen huis,) hun hoedanigheid als schilderwerk, die zij ook aan deze mtimiteit verschuldigd zijn, aan de overige deelen der voorstelling hebben medegedeeld. Sommige Oud- of Nieuw-Testamentische vooretellingen uit Rembrandt's midden-periode hebben — in vergelijking met rijn ander werk — een Italiaanschen schijn in hun karakter, zoo als ook sommige werken uit het eerste tijdperk. Bij voorbeeld Abraham, die de Engelen ontvangt, het Ermitage-sclulderij (inregen-stelling tot de ets, die het zelfde onderwerp in andere voorstelling geeft en geheel bij R's ander, meer volstrekt Hollandsen, werk behoort). Het zijn de Bijbelsche tafereelen, die Rembrandt tot rlollandsche burgerlijke binncn-huis-scènes heeft gemaakt, waarin hij het meest zich zelf is geweest. Zoo ook hier. In de temer, aan een tafel, is de Heer met een schrijver, die de arbeiders uitbetaalt. De andere arbeiders staan daar achter. ') Bode, m, 129 en V, au. 185 De schilder heeft zich doordrongen van den geest der parabel en dezen uitgedrukt in den algemeenen warmen bruinen toon der schilderij, die de verschillende bijzondere kleuren met elkaar verbindt in de stille en klare compositie. In de Heilige Familie, waarvan het ontwerp in het bezit is van den schilder Bonnat te Parijs, voor welker Madonna Hendrickje Stoffels, Rembrandt's tweede levensgezellin, het model zou zijn geweest, en waarvan de voorstelling van het engeltjes-groepje in den bovenhoek links van den toeschouwer, geïnspireerd zou zijn door een gravure naar Dominichino's Communie van den H. Hieronymus in het Vatikaan (behalve de gelaatsuitdrukking der engeltjes!) — vinden wij een zelfden aardalsinde schilderij van de Arbeiders in denWijngaard. Het is de echte geest van Rembrandt. Het is het leelijke zoo mooi te maken, dat het prachtig wordt ofschoon het bij eersten aanblik leehjk blijft schijnen. Zijn de werken der Italiaansche en Spaansche scholen te vergelijken bij chrysanthemums en orchidaeën, de werken van Rembrandt zijn als tulpen en rozen, maar van een zoo mooie soort, dat zij nergens elders zoo voorkomen en in zuivere schoonheidswaarde die eerstgenoemde bloemen evenaren. Het mooiste op deze kleine schilderij is de figuur der moeder, Hendrickje, zooals zij het boek, waarin zij aan 't lezen was, met de eene hand onder het boek door en met de vingertoppen weêr naar boven tegen de bladzijden gehouden, liggen laat, om, met de andere hand het wiegekleed opheffend, eens naar het kindje in de wieg te kijken. De man staat intusschen zijn timmermans werk te doen meer achter in het vertrek, dat het gewone verblijf eener arme familie realistisch voorstelt, terwijl de engeltjes boven in den hoek zweven, zonder de opmerkzaamheid van den timmerman en zijn vrouw te trekken. Het heerlijke, het „heilige" bevindt zich in den toon der schilderij. Ongelukkig zijn onderscheidene Ermitage-Rembrandt's achter glas moeten gezet worden en is het daarom een quaestie van langdurige beschouwing om bij die werken, door alle weêrspiegehng heen, den toon gewaar te worden. Van DebloedigerokvanJosephenAbraham 186 die de Engelen ontvangt kan ik weinig zeggen, na de beschouwing der origineelen Michel begrijpende, die meent dat de uitvoering voor den meester mets merkwaardigs heeft en bijna met Waagen de echtheid van het eerst-genoemde doek betwijfelende. Over den aard van het model der schilderij, genaamd S obiesky of de Poolsche edelman, zijn de meeningen verschillend. In den grooten Bode, het deel van omstreek 1898, wordt deze nog een „Slavisch vorst" genoemd. Toch kan men, na de bestudeering van het stuk, niet anders dan de beschouwing van Michel en Valentiner ') deelen, welke laatste op historisch-archaeologische gronden, — onderdeden van het kostuum en de sieraden betreffend — en welke eerste op grond van het uiterlijk van den voorgestelde zelf, deze figuur voor een gewoon aangekleed modd houdt. Bode beweert dat men trotsche trekken, zooals van dezen Slavischen prins, ook nu nog bij den Petersburgschen adel aantreft. Hoe is het mogelijk! De trekken van dezen man met buit-neus, week open mond, slappe, versch geschoren, ordinaire wangen, die niet de gewoonte van geschoren te worden schijnen gehad te hebben, grove ooren en verderen groven hoofdbouw, deze trekken zijn niet trotsch, al kijkt hij den beschouwer aan met een zekere vasthoudendheid van blik. Het is overigens een krachtige, stout gedane schilderij. Bij de zes portretten van oude vrouwen, zijn er drie, die bij elkaar behooren, alle drie van 1654, en voorstellende één eene oude vrouw met zwarte hoofdkap, één eene met witte en één eene met roode kap. Het is voor die met de zwarte kap, dat ik mijn voorkeur heb. De zwarte hoofdkap omgeeft het aangezicht aan alle zijden. Om schouders en boven-armen der in eene houding, welke eene vereeniging van rust en gebogenheid voorstelt, nedergezeten gestalte, een mat-bruine doek, waaronder arm-mouwen van donker-roodbruin uitkomen. Een wit hoofdkapje onder de groote zwarte kap, een witte doek, die in tweeën over de borst afhangt boven een nog even zichtbaar rood borstdoekje. Gezeten in een ordinairen houten armstoel met houten leuningen, ') Valentiner, Rembrandt und seine Umgebung, Straszburg, 1906. 187 de handen rustig over elkaar heen gehouden op den schoot, vertoont deze vrouwe-afbeelding, in houding, uitdrukking en toon, een van Rembrandt's meesterwerken (no. 805 van den Ermitage-catalogus). De treurigheid, die wij in het portret van Titus (de „Minerva" of „Pallas") aantreffen, vinden wij hier weder. Maar nu de treurigheid in vereeniging met den avond van het leven. Deze schilderij stelt voor een stillen, plechtigen, droevigen levensavond. De bruine tint van den achtergrond, die om de vrouw heen is, een zeer droevig vaalbruin, waar nauwelijks een weinig hcht door schemert, zoodat haar schaduw er nog in te onderscheiden is, vormt als een nis van treurigheid om de gestalte heen. Daarin is zij gezeten met de donkere kap, die zich aan alle Zijden om haar aangezicht heen heeft gerond. Zij houdt het hoofd een weinig ter zijde gebogen en de handen nog rustig over elkaar en liefkoost met die houding nog hare gedachte, die toch slechts treurigheid is. Tusschen de deelen van het gericht, die allen oud zijn, de wangen, het voorhoofd, den mond met de oude roode hppen, de kin, kijken de oogen in gedachte. De mond is gesloten. De lippenlijn is rustig. Er is geen bitterheid, maar verdriet. De oogen kijken zoo droevig. Zij zien van uit het gelaat dat den adel zijner jeugd heeft behouden, en moeten treurig erkennen geen spoor van geluk meer te zien. Een diepe droefheid is in den toon van alle tinten samen, de zwarte hoofdkap, die haar schaduw afgeeft op het gelaat, dat in het hcht is, het bruin der bovenlijfkleederen en het zwarte van de rok, en is als de uitstraling van de treurigheid der ziel, die deze vormen wedergeven. Een groot deel der kunst van Rembrandt zelf, van wat de Franschman noemt ,4e clair-obscur", de Duitscher het „helldunkel", — de weemoed van het gemoed, die het eigenlijke van Rembrandt's meest eigenaardige kleur is, — is in deze figuur verbeeld. ËFÉ*H!,tinnehmen", innemen; — stamt deze mtdrukking uit ver gevoerde ascetische neiging, die het wel smakende honger stillen en dorst lesschen gehjk doet achten aan hetgeen men met apothekerswaren doet, of is het veeleer de sterk ontwikkelde strategische neiging, de aanvalszucht, die ook bij de argeloze spijzen en dranken de luidjes aan vestingen doet denken en hun dan tevens het recht geeft hierbij stormenderhand te werk te gaan?) — wanneer men dus zich „te goed" heeft gedaan, zooals wij, nederige, eerlijke en dankbare Hollanders dat noemen — dan gaat men door de winkelstraten, zoo stralend en veelkleurig verlicht als men het voorheen slechts bij feestelijke illuminatiên zag, en met hun spiegelruiten tot aan den grond, waar achter al de fraaie, nieuwe artikelen, — naar den een of anderen schouwburg. Van spiegelruiten gesproken, — wat in alle steden de dames en ook de heeren wel eens ter sluiks doen: nazien of alles aan hen nog in orde is en of zij nog de stijlvolle gestalten zijn, die zij waren toen zij van huis gingen, voor de winkelruiten, onder den schijn van de uitgestalde zaken te beschouwen, — dat doen te Berlijn de heden openlijk. Hier en daar is in winkelgevels om de een of andere reden, als versiering waarschijnlijk, een kleine spiegel ingelijst, en men ziet jeugdige burgerheèren daarvoor even stil staan, hun zakkammetje krijgen, hun hoed afnemen en een weinigje toilet maken. Niemand — zoude* bij ons zich niet alras „een standje" vormen? — die dat treft, niemand, die er naar kijkt. De voorbijgangers, die het zien, kijken weêr voor zich uit, stil waardeerend/dat de medewandelaar, er blijkbaar prijs op stelt, zich keurigjm'hun gezelschap te vertoonen. ai? Van schouwburgen gesproken. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik boven de meeste ernstige, edele, of hoe men het noemen wil, schouwburgen, aan de schouwburgen van het genre circus of „variété" de voorkeur geef. Goede tooneelstukken of opera's, goed uitgevoerd, zóo dat het werkelijk kunst is, — waar vindt men die? Men kan veilig met de schepen der Hamburg— Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij en met de rijtuigen der Internationale Slaapwagen-Maatschappij den geheelen „Erdball", zooals het in de berichten dier gezelschappen heet, rondreizen, zonder er tegen te komen. Denkt gij, dat ik niet twintig maal hever Amerikaansche clowns en slangenmenschen aan den arbeid zie, den cake-walk en de negerdansen bijwoon, dan een middelmatig tooneelspel in vijf bedrijven, dat zich uitgeeft voor goede kunst, te zien, dan een blijspel uit de school van Von Moser, Schönthan of Von Blumenthal (welke school zich sedert twintig jaar volstrekt niet gebeterd heeft) of den Faust van Gounod bij te wonen? Twintigmaal hever, inderdaad. Maar bij alles in het leven komt het op de betrekkingen der verschijnselen aan, het komt er op aan onder welke omstandigheden de dingen zich voordoen. In een eenigszins afgelegen deel van Berlijn — in een der twee Berhjnsche Schillertheaters — hoorde ik een opera, die verre van een eerste-rangs-praestatie in de wereldkunst bleef, en eerder den aard eener oefening van een gezelschap liefhebbers uit de provincie had. En dit was toch.... charmant. Waarom? Ja, waarom? Het rook in de zaal naar stof. Toen ik binnenkwam, nam het personeel mij kwalijk, dat ik met dadelijk den weg wist, — het was toch alles bij hun gemakkelijk genoeg ingericht! In de pauze ging men in den tuin, die bij het gebouw behoorde, en at daar de zonderlingste dingen aan een buffet, broodjes belegd met de vreemdste combinaties van visch, vleesch en schijfjes ei.... En het was daar charmant.... Waarom?.... Wel, om dat het geheele pubhek, — waarmede de zaal, die geheel van rood en goud was, oud rood en goud, en waar het hcht, naar den trant der groote schouwburgen, onder de bedrijven werd uitgedraaid zoo dat het zoo juist aangeschafte tekst-boekje volkomen nutteloos werd, — omdat het pubhek waarmede de zaal zich gevuld had, — om dat het geheele pubhek bestond uit de winkelmenschen van de buurt, — de menschen, die den heelen 318 dag achter de stof-kleurige gevels van de wel groote maar eenigszins oude winkels dezer betrekkelijk afgelegen burgerwijk, allerlei dingen verkoopen, — en de dames van dit pubhek nu allen toch lichtkleurige toiletten hadden aangetrokken en de heeren allen met bloote hoofden en garen handschoenen zaten en tegen hun dames precies zoo deden als zij het de menschen die geen winkeliers zijn, wel hadden zien doen, — en omdat zij het allen prachtig vonden, wat er gespeeld werd, en de dames met hun witte handschoenen met opgeheven handen applaudisseerden als er iets hartelijks was gezongen, en omdat Zij dan in de pauze allen in dien ouden avondtuin gingen circuleeren, — dames lichtkleurig, heeren donker-kleurig en blootshoofds en niet rookend naast hun dames — in dien zóo zuinig verlichten tuin, dat het met de stilte en het langzame, statige wandelen, nauwkeurig een bij-een-komst van de groote-wereTd geleek.... Daarom was het charmant... Het verlangen naar schoonheid en dat zeldzame bezit, de ware kunst-kennis, met de kunst-kritiek, die daaruit ontspruit, zijn eenigszins in strijd met.... mét den gemoedsmensch in ons. En zoo ben ik afgedwaald van de goede Amerikaansche clowns, die te Berlijn waren. IL In de schouwburgen van het genre „Variété" hebben de dingen evenzeer genialiteit en stijl óf niet, als elders. Het is zelfs volkomen zeker, dat de Fransche dans en de EngelschAmerikaansche clownesque acrobatie dichter bij kunst zooals die van Watteau en Hogarth of Jan Steen zijn dan zeven achtste van het repertoire der meer serièuse schouwburgen. Ziet gij ook zoo gaarne reeds de gewone, niet-clownesque acrobaten, zij, die het doen om de schoonheid der kunst? In mijn jeugd droegen zij allen roze tricot pakjes en salueerden bij het einde allerliefst, door een oogenblik, met de armen in wuif- of zoenhandgebaar, onbewegelijk in een soort zonnebloemhouding te gaan staan. Thans zijn zij allen gekleed in gewone heeren-pakjes (hooge stijve boorden, vesten, bretelles, nauwe verlakte schoenen, niets hindert hun bij de gevaarlijke toeren!) aio en groeten bij het einde door een buiging, waarbij het kunstenaarschap wordt verlaten en het gentlemen-schap wordt hernomen. De acrobaten zijn voor mij hoofdzakelijk de verzinnebeelden of vertegenwoordigers van de kunst, in den zin van het kunnen. Een musicus, die zich vergist, of een schilder, — die gaat daarvan niet dood, niet waar? die schrapt of schildert er over heen— maar een acrobaat, dien kan een kleine wan-beweging duur te staan komen. Niemand moét zoo goed kunnen en kan zoo goed als de acrobaat. Hij mag met meer overleggen terwijl mj bezig is, hij mag geen seconde aarzelen. Hij kan het of hij kan het niet, en daarmeê uit. Indien er zoo drie rekstokken staan, de acrobaat hangt aan den eenen en zwaait zich heen en weer, slingert heen en weêr in telkens grooter zwaayingen, tot hij.... zich plotseling loslaat en, — vrij langzaam ziet men het lichaam los door de lucht gaan — zweeft meer dan hij zich werpt over den middelsten rekstok heen, om van zelf weer aan den derden hangend te recht te komen, — dan is dat een mooi gezicht. De goede acrobaat is daarbij kalm, omdat hij zéker is van zijn zaak. De quaestie is eenvoudig — namelijk bij den toer, dien wij nu gedenken — dat de acrobaat zijn lichaam behandelt als een voorwerp, als een bal, en zijn armen als koorden of stangen, waaraan dat voorwerp hangt. Bij een zekere mate van slingering krijgt dit voorwerp een zekere vaart en wanneer de koorden of stangen dan hun bevestiging op een zeker oogenblik loslaten, móét het voorwerp een bepaalden, één, bepaalden, bocht maken, en dus zoo te recht komen dat, indien zij daarop zijn ingericht, de koorden of stangen, op een zeker oogenblik of punt van dien bocht, een anderen houvast kunnen grijpen. Zijn lichaam nu, zóo te kunnen behandelen, daarin steekt het mooie. Want dit hangt af van de houding van den geest ten opzichte van het lichaam. De geest in het lichaam die, geheel onontroerd, het lichaam laat doen wat de handen anders met een voorwerp deden! B Bij den acrobaat geschiedt dit proces grovelijk en dejtoer is ten slotte grootendeels een routine. Maar dat hij, in zijne 320 sfeer dan, het zich zoo mooi heeft weten aan te wennen, — daarvoor int hij, bij elke nieuwe praesatie, den dank der toeschouwers. Maar de clownèsque acrobatie, dat is het acrobatenschap toegepast op de comische mimiek, — dat is ook iets voortreffelijks. Een teekening met een mannetje met een vervaarlijk grooten neus of onevenredig wijden mond er op, — dat is iets dwaas, iets lach-wekkends, niet waar, zoo is hét in werkelijkheid niet, dat is caricatuur, dat heeft die teekenaar zoo verzonnen. Nu dan, néén! Zoo kan het in de werkelijkheid wèl! Daar is de comische acrobaat, die het u zal toonen. Niet met den neus en den mond misschien, — maar met zijn rug, met zijn borst, met zijn lendenen, met zijn armen en beenen zal hij u het levend caritatuur doen zien. In Berlijn werd door clownèsque acrobaten vertoont hoe het in Amerikaansche Variété-theaters toegaat, in kleinere landsteden, waar een paar milhonairs wonen. Men ziet in de eene loge, vlak aan het tooneel, een millfonair zitten. Hij gedraagt zich als iemand, wien niets kan gebeuren. In de loge daartegenover is het veertienjarig zoontje van een anderen milhonair gezeten, die hetzelfde doet op zijne wijze. Nu is het een charge, of caricatuur, dat wil zeggen: de clownèsque acrobaat geeft door geweldig overdreven bewegingen te kennen hoe de milhonair doet. En hij alleen kan dat zoo, door zijn ab-normale lenigheid. De millionair zal op veel minder beschroomde wijze dan hij, die slechts een ton bezit, zijn nieuwsgierigheid en zijn ongeduld te kennen geven. Dit laat de clown-acrobaat zien door de bewegingen van nieuwsgierigheid en ongeduld op meer dan menschehjke wijze uit te halen. De milhonair buigt zich ver over de roodfluweelen leuning zijner loge heen, om te zien of het verwachte nummer op het tooneel haast kómt. De clown — in zijn steedsche avonddracht natuurlijk — reikt over de loge-leuning en reikhalst zoo als Jan Klaassen, die zich plotseling buitensporig verlengt, in de poppenkast. Daar me ê is de milhonair natuurlijk te ver gegaan en valt dan ook over den rand der loge op het tooneel. En met een smak. De clown kan dat doen wijl hij zóó weet te aas vallen of wijl zijn lichaamsdeelen zóó verhard zijn, dat hij zich toch niet bezeert. De toeschouwer wordt echter niet verondersteld zich daarvan rekenschap te geven. Hij moet niet alleen zoo lachen door de tegenstelling tusschen den keurigen en vrijmoedigen mijnheer, die zijn evenwicht verliest en een zot figuur maakt, maar ook door de schrikkelijke tegenstelling tusschen het gewone doen van menschen en deze onmenschelijke manoeuvres. Tooneelknechts snellen toe, heffen hem op en werpen hem over de balustrade weêr in zijn loge. Daar hoort men dan van alles vallen en de glazen breken. De lachwekkendheid bevindt zich hierbij in den aard der bewegingen. Het zijn alleen de acrobaten, die dit effect kunnen teweegbrengen, wijl alleen zij, door hun lichaamsontwikkeling dat ongelooflijk „entrain" kunnen hebben. In een Duitsch blijspel zal een bloode jonkman, doordat hij niet op durfde zien of in gedachte was, bij vergissing zijn liefdesverklaring aan een vervaarlijk bejaarde matrone doen, — terwijl dit gevalletje een weëe flauwigheid blijft. In een Fransche operette, van de décadence na Offenbach en Lecocq, zal een deftig personage willen gaan zitten op het zelfde oogenbhk dat de stoel onwillekeurig door een ander verplaatst wordt, en op den grond te recht komen. Dit zal nauwelijks iets aardiger zijn, om dat het contrast alleen bestaat tusschen de eerbiedwekkendheid van het deftig personage en den onwaardigen toestand, waarin hij hier raakt. Maar de Engelsch-Amerikaansche pantomime gaat verder. De zoo even genoemde tegenstellingen bestaan hier ook, maar worden haast uitgewischt onder het algemeener en sterker contrast tusschen de gewone levensbewegingen van menschen, niet alleen als menschen van een bepaalde soort, maar als wezens Van de menschen-soort, en dit natuurlijk poppenspel, door menschen uitgevoerd. Er is een contrast wanneer een deftig personage de handeling doet van een baliekluiver; en een grooter nog daarenboven indien een mensch zich beweegt als een aap of als een pop. Zoo goed als de toepassing der acrobatie op de pantomime is, zoo bedenkelijk wordt het haar te vereenigen met de danskunst. De bedoeling der comische pantomime is iets zots, geenszins 232 om iets schoons, uit te drukken. De bedoeling der danskunst is iets schoons. Er zijn ook dansen, zoo als de cancan, de cake-walk en sommige neger- en bóeren-dansen, die alleen rapheid, kracht, hartstocht, joligheid voorstellen en waarbij bezwaarlijk sprake kan zijn van iets moois of schoons. Een zekere acrobatie bevindt zich van zelf in deze dansen, reeds als zoodanig. Maar het ontstane bastaard-genre, dat ik betreur, is de vereeniging der meer edele dansen, waarin vooral de Franschen uitmunten, met de acrobatie. Dit mis-verstand is ontstaan door de verwarring der begrippen behendigheid en gratie. Deze danskunst demonstreert met het menschenhchaam zelf de absolute valschheid van het principe der virtuositeit. Mooi walsen is niet walsen met een vlugheid en behendigheid die op zijn grootst wordt waar zij er hals-brekende toeren onder-door doet; mooi walsen is walsen zoo, dat aan u zelf en aan den toeschouwer, door de houdingen der lichamen en door het bizonder maat-rijke der bewegingen, de aandoening van schoonheid wordt gegeven. De zoo-genaamde „valse-tourbillon" en dergelijke overdrijvingen van de „mazurka" en andere dansen, die het dansen in de sfeer der acrobatie overbrengen, maken inbreuk op den aard zelf der danskunst en zijn misdaden tegen de schoonheid, niet zoo zeer wijl zij, — even als de pianotoets,- strijkstok- en penseel-virtuositeit —, het gevoelen bij de menigte ingang doen vinden, dat het er bij de schilderkunst b. v. om te doen zou zijn in tien minuten een portret ten voeten uit te schilderen of aan een vlakke zoldering volkomen den schijn der koepelvormigheid te geven, en bij het vioolspel om de grootste correctheid en rapheid in de gymnastie dezer kunst — maar eerder wijl zij ook bi) de kunstbeoefenaren zelf het besef van de kunst allengskens geheel zouden doen verdwijnen. Het dansen is een kunst, die de gratie door het bewegen der menschenhchamen bedoelt uit te drukken. Het is iets moois en iets zeldzaams dit doel bereikt te zien. Gratie veronderstelt niet altijd een zekere plechtigheid of jeugdige onbevangenheid, zoo dat men hoofdzakelijk aan antieke ritueele, aan achttiende-eeuwsche, of aan dansen zooals 233 Duncan die bedoelt, zou moeten denken, — ook hartstochtelijk, wild opjuichend, opbruisend, leven bevat gratie, zoodra het door heden, die de levende kunst bereiken, in den dans wordt gegeven. Voor hen, die dat niet onmiddellijk van zelf gevoelen, is, ook objectief, aan een fijne schakeering in het doen en laten der vertooners te bemerken of zij virtuozen of echte kunstenaars zijn: het is wanneer zij Zelf te gelijk door iets buiten hen (de maat, de schoone evenmaat) worden medegevoerd, en te gehjk volledig binnen de perken (die in dienzelfden maat zijn) blijven, dat de kunst aanwezig is. Bij den virtuoos ziet men daarentegen hem zelf alleen, als 't ware voortdurend het iniatief tot iets nemend (de Muze is namelijk afwezig en neemt mets van hem over) en met verbazende behendigheid of bekwaamheid het begrip van iets geven, dat juist zijn waarde eerst hierdoor verkrijgt, dat het opgehouden heeft begrip te zijn om gevoel en ziel te worden. Toch is er iets goeds in de toejuiching der menigte tot den virtuoos. Deze geldt de overwonnen moeilijkheid, de karakterkracht in dien medemensen. Zij kan het niet zóo verstaan dat zij eigenlijk een beul vereert, den zeldzaam knappen om-halsbrenger der schoone kunst, want daartoe zou zij een menigte van louter gevoel- en zielvolle kunstenaars moeten zijn. 334 IN RUSLAND ENKELE OPMERKINGEN I. Te Wirballen, het eerste station van Rusland aan de OostPruisische grens, ziet degene, die Rusland voor het eerst bezoekt, terstond iets zeer treffends: een nieuw menschen-type, dr.t een nieuwe schoonheid is, het Slavische ras. En vervolgens: een verhouding van kasten of standen, veel sterker uitgedrukt dan in Duitschland: de heerschende en de onderworpen of dienende kaste. Men kan over de verhoudingen, waarin menschen tot menschen behooren te staan, verschillend denken. Zeker is, dat het vraagstuk dér standen in Rusland onmiddellijk een ander voorkomen krijgt. Met staatkundige of staathuishoudkundige inzichten, zoo als die in onze West-Europeesche gedachtenwereld hun gebruikelijk leventje leiden, is hier nauwelijks rekening te houden. Zij beginnen min of meer te gelijken op spinnewebben of vloeipapieren serpentines in een landstreek van oerwouden en anteduuviaansche rotsen. Zoo als de wereld hier is, is het geen staat- of staathuishoudkundige verdeeling; het zijn natuurkrachten, die de menschen zoo hebben gemaakt als zij zijn, en zoo als zij zijn, de standen, de twee groote standen, zijn zij schoonheden. St. Petersburg heeft natuurlijk een bestanddeel van moderniteit en cosmopohtisme, — hoewel een betrekkehjk gering, en zich in weinig anders vertoonend dan in de beschildering der houten borden en omramingen van de winkelgevels, in den bouw der huizen zelf, die de stad op Parijs en Berlijn doet gelijken, in den stads-aanleg, in de kleeding der burgers, en in de inrichting der openbare diensten — maar aanstonds aan de grens, en later in het land, ziet men het groote verschil met het Westen zich voordoen. Te Wirballen zag ik een officier, in de vreemde en mooye koel-witte Russische uniform, met een bijzonder trotsch, heerschen uitdrukkend, voorkomen. En dit was schoon. Men moet met spreken over dingen, die men met kent. In 't 331 algemeen te zeggen, dat heerschen iets leelijks is, is ijdel gezwets, zoolang men met het heerschen, als zoodanig tot iets schoons geworden, in een ras ontwikkeld heeft gezien. Daarnaast kon men dat andere waarnemen: de schoonheid der dienenden. Ik zag, en dit zal voor mij iets onvergetelijks blijven: de onderworpenheid, die zich, als zoodanig, tot een schoonheid had gevormd, zoo als die zich voordoet in het Slavische ras. Jongens en jonge-mannen, van de boerenhoeven van het uitgestrekte land afkomstig, wien de onderworpenheid tot voornaamste bestanddeel van den bouw van het hoofd en der gelaats-uitdrukking en van de lichaamsbeweging was, zóó dat geenzweem van iets droevigs, naargeestigs of wederstrevends daarin was te bekennen. Dus niet: schoone jonge-mannen, die onderworpen waren, maar: de onderworpenheid aan een macht, waaruit een afzonderlijke, soortelijke schoonheid is voortgekomen: schoonheid en geluk, geluk door onderworpenheid. Het moderne leven heeft zijne grootheid, maar waar ziet men in de meer moderne landen het geweldige en het heve der oude groote historische rassen! Rusland is een grootsch land. St. Petersburg is een betrekkelijk nieuwe stad, eerst een paar eeuwen oud, maar de stad overtreft, in de groots chheid van haar bouw, met de uitgestrektheden van haar oefeningsvelden en haar pleinen, haar enorme gebouwen, standbeelden en kerken, de Westersche steden. Alles heeft grooter verhoudingen. Het komt alles voort uit een woesten, primordialen en ontzach-wekkenden geest. Die gebouwen, die kerken zijn achttiende-eeuwsch, zijn begin negentiende-eeuwsch; die standbeelden, — zijn zij, in 't bizonder beschouwd, wel meesterwerken van beeldhouwkunst? Ach, het komt er niet op aan. Het volk, dat, in enkele zijner persoonlijkheden, gedacht heeft: ik zal met die en die West-Europeesche en ook met die en die Oostersche vormen (in de kerken) mijn eigen stad bouwen, en het op zulk een wijze heeft gedaan, is een ontzachhjk volk. Londen is wellicht nog grooter van'oppervlakte dan Petersburg; het verkeer in de straten is te Londen véél drukker. Men heeft te Petersburg ook niet de door stoom of electriciteit 226 voortbewogen spoortreinen en tramwagens, die, boven, over en onder de straten, door de andere hoofdsteden in alle richtingen heen gaan, — Londen is in zijn geheel veel dichter samengebouwd dan Petersburg en de straten zijn er alle nauwer. Ten gevolge van dit alles samen is juist St. Petersburg zoo grootsch van aanzien. De Newa is veel breeder dan de Theems, er is een sterke golfslag in. St. Petersburg is feitelijk een zeestad, gelegen aan de zee zelve en als een zee-arm doorstroomt haar de Newa. Gisteren terugkeerend van het eiland Yélagine, — het was een prachtige dag met frisschen wind en helderen zonneschijn, zoo als het noordelijk klimaat en de ligging aan zee van St. Petersburg die in Augustus mogelijk maken — kon men de stad in haar volle heerlijkheid zien „open gaan". Links en rechts van de Newa met haar zeer lange bruggen, — door de groote afstanden tusschen de verschillende plaatsen ziet men alles in een ver verschiet, en dit is een der elementen die het grootsche voorkomen der stad verklaren — de witte, gele, bruin-gele, hel-roode gebouwen, allen groot en door de verte te gelijk klein schijnend, de witte of bont-gekleurde koepelkerken, velen met gouden koepels, de gedenkteekenen met hun zuilen en lange gouden spitsen. Ten gevolge der luchtgesteldheid, meer nog misschien dan ten gevolge der gebruikte materialen, zijn deze koepels en naalden van een bizonder helder goud, niet groen geworden zoo als te Londen, niet dof zooals te Parijs, waar zij trouwens veel minder in aantal zijn. Uit deze gouden verhevenheden weêr glanst en weêrschittert de zonneschijn zoo hel alsof hij uit goud-water weerscheen. Het Russische volk is door-en-door godsdienstig. Reeds in de douane-zaal van het grensstation wordt men verrast door de aanwezigheid van een groot, levendig geklemd Christusbeeld, waarvoor groote kaarsen branden en waarbij kleinere, zeer dunne, gereed hggen voor de geloovigen, die verlangen er een te doen ontsteken. Zoo zet zich dit voort en te Petersburg is het volk doordrongen van godsdienst zooals geen Westersch volk. Niet alleen, — zooals ook in Belgissche en Fransche steden — ontblooten de voorbijgangers het hoofd voor de, 337 bier goud-gekleurde, lijkkoetsen, maar op de straat groeten allen, die hetzij te voet, hetzij gezeten in rijtuigen, of in of op omnibussen en tramwagens, de heiligen-beelden voorbijgaan op deze wijze. Ook bij het luiden der kerkklokken, die, doordat Zij zelf onbewegehjk zijn vastgeklonken en alleen de klepels bewegen, een bizonder indrukwekkend geluid van lage tonen, —als van zware gongen — geven, — ook bij dit geluid—indien het een plechtige boodschap, gehjk aan den „Angelus" der Roomsch-Katholieken, beduidt, ontblooten de aanwezigen in de straten het hoofd, maken het kruis-teeken, kloppen zich op de borst en spreken een kort gebed. Den 2oen Augustus (6 Aug. naar Russische tijdrekening) een grooten godsdienstigen feestdag, woonde ik in de Isaakskathedraal de ochtend-godsdienst-oefening bij. Langzaam-aan vulde zich de kerk, waarin geen gehouwen of gesneden beelden zijn, doch alle plekken van zuilen en muren veelkleurig marmer en platen van andere edele steen-soorten te zien geven en overtalrijke geschilderde afbeeldingen van de goddelijke en heilige personen tusschen het zware verguldsel. In het midden vooraan, is de Heilige Deur, een hoog gouden hekwerk, waarachter, vullend ook, tusschen de zuilen, de geheele ruimte daarboven, een hooge rood en gouden zijden voorhang, die beide het Allerheiligste afsluiten. Deze deur blijft aanvankelijk ongeopend. Nadat een priester, in de open ruimte tusschen een lagere marmeren balustrade, tot waar de menigte geschaard staat, en de Heilige Deur, een lang gezang heeft doen hooren, — wordt de voorhang ter zijde geschoven, zoodat men door het gouden hekwerk heen de kleuren en vormen van het Allerheiligste begint gewaar te worden. Een tweede priester, in zilverkleurig gewaad, is aan deze zijde der Deur gekomen, en eindelijk, bij een plotseling plechtig gezang, opent zich de Heilige Deur. Men ziet den aartsbisschop van St. Petersburg, wiens witte haren door de, met rijk edelgesteente ingelegde, mitra zijn gekroond, den dienst verrichten. Intusschen is de kathedraal geheel vol geworden. Er is stoel noch bank, geen enkele zitplaats. Die het eerst komt, staat vooraan, en zoo vervolgens, tot de duizenden de geheele ruimte hebben bezet. Een diepe godsdienstige aandacht vervult de 228 aanwezigen. Allen bidden en buigen daarbij telkens snel en diep, terwijl zij zich op de borst kloppen. Vrouwen en mannen naderen de heilige afbeeldingen en kussen het glas, dat deze bedekt, oude vrouwen, het hoofd verborgen in doeken, vallen op de knieën en kussen den grauwen kerkvloer. Staande tusschen de menigte, werd ik op mijn schouder van achteren aangeraakt en men bood mij zoo een dunne kaars aan, gelijk ik die reeds aan de stations had gezien. Innig door vertrouwen en nederige hoop, was de gelaatsuitdrukking van den armen jongen man, die de kaars gaf, om van hand tot hand door de menigte overgereikt te worden tot zij het beeld bereikt zou hebben, waarvoor zij, als een eerbetooning van den jongen man, naast de vele andere, ontstoken worden moest. - Het was een gelaatsuitdrukking, verwant aan die der onderworpenheid, maar nu in bedrijvige bezieldheid, welke ik van de grens af reeds had waargenomen. In Petersburg is alles volkomen rustig en van den oorlog bemerkt men mets ')♦ Opmerkelijk weinig soldaten ziet men in de stad. Misschien meer politie-agenten dan gewoonlijk, maar elk afzonderlijk staande, aan de hoeken en in het midden der straten, om het verkeer te regelen. Maar buiten het groot-steedsche leven, langs de spoorlijn en in de dorpen, bij heden wier gevoelens minder verborgen blijven, ziet men op vele aangezichten en in vele houdingen een edele of diepe droefheid zich toonen. Aan de grens was een man van een vijf-en-dertig jaar, koopman, ingenieur of ambtenaar, die mij enkele malen had gadegeslagen en in mij waarschijnlijk een Engelschman of Duitscher ziende, — er waren bijna geen vreemdelingen — in netelachtigen ernst verzonk en met het hoofd in de hand bleef zitten, zoo, dat, naar ik meen, ik mij met vergiste in den aard der gevoelens, die hem vervulden. Men ziet ook vrouwen, in de groote hoofddoeken gehuld en kinderen tegen hen aan staande, met gebogen hoofden langen tijd nederzitten. Welhcht dat zij een vader of een broeder betreuren, die door een gewone oorzaak is overleden. Welhcht ziet men die gestalten echter thans meer dan gewoonlijk. Hoe het zij, den aoen Augustus, na den dienst in de groote <) De Japansch-Russische oorlog van 1905. 230 kathedraal, nog even de Witte Kerk in een ander stads-deel bezoekende, die in 't bijzonder de kerk van dit feest was, en waar een groote menigte, ook uit de omstreken, bijeen was, die op fruit, koek en honig werd onthaald, zag ik vele heden elkaar hartelijk ontmoeten en vroolijk de hand schudden op het marktplein, terwijl tot vrij ver buiten de deuren aan drie verschillende zijden der kerk de geloovigen blootshoofds met innig vrome aandacht in het gebed waren verdiept. II. De typen die, behalve hoofden van verre stammen en enkele Aziatische prinsen en legeraanvoerders, in hun kleeding van grauw-bonte kleuren en met de edelsteenen aan de kromzwaarden, op de straat te Petersburg, als bijzonder voorkomen, zijn de priester en de koetsier. De jonge priesters zijn bijna allen mager en zien er niet naar uit of zij, door aanhoudende sport en matige maar voortdurende voeding en opwekking met bloedrijke spijzen en alcohol-volle dranken, de levenslustige lichaamssterkte en vaste opgewektheid van den modernen Europeeèr in zich kweeken. Zij dragen fijnharige maar onverzorgde bakkebaardjes en lange hoofdharen tot beneden den nek. Een reed er mij voorbij, wiens leeuwenmaan-kleurige haren tot op een lengte van een derde meter aan weerszijden van het hoofd achter hem uit woeien. Zij dragen paarse of beige mantels, die den grond raken, en lage hoogehoeden, en doen den argeloozen Amsterdammer of Baarenaar bij het plotselinge eerste zien, aan eenigszins zonderlinge, dichterlijke of geleerde, burgerjuffrouwen denken. Di nam vele uitdrukkingen, en enkele ook van innige vroomheid bij hen waar. De koetsier maakt het blijspel-element uit van de straat. Het rijden en rossen is den geheelen dag op een geweldige manier aan de orde. Er zijn twintig duizend rijtuigen te Petersburg en voor een kwartje ongeveer — dit is de prijs van een kleinen rit — rijden de heden elkaar in woesten wedren voorbij. Vele straten zijn met hout geplaveid en hebben een bochtig steenen pad in het midden. Sommige straten zijn echter van hobbelige kleine keien. Baedeker zegt te recht dat men moet oppassen bij het rijden niet uit het wagentje geslingerd te worden. Ik houd mijn beenen-als palen tegen het rijtuig-deel 230 onder den koetsiersrug en zit, zóó, steviger dan menig rijtuigdeel zelf misschien. De koetsiers zijn verbazend ijverzuchtig. Zooals ik reeds deed uitkomen, is St. Petersburg wat enkele zijner bestanddeelen aangaat, een enorm dorp of plattelands-stad;_zoo is ook het vervoerwezen een plattelands-vervoerwezen. Mijn koetsier van gisteren reed een ledige equipage, die wachtend ronddrentelde, voorbij, juist toen wij het uitgestrekte plein-veld voor het Winterpaleis naderden. Dit kon de equipage-koetsier, die over twee vurige zwarte rossen te beschikken had, niet dulden. En hij handelde, grandioos. Hij reed ons niet op zijn beurt voorbij, neen, hij deed veel meer. Hij zette zijn paarden aan, reed ons in een snelle galoppeering in minder dan een ommezientje voorbij op dit plein, waar hij vrij speling had, beschreef toen een groote bocht met zijn rijtuig en keerde, ons aan de andere zijde passeerend, toen weêr tot achter ons terug. Twee maal maakte hij aldus een kring om ons heen, terwijl wij toch zoo hard mogelijk doorreden. Van boven zijn bellefleur-rooie koonen ving mijn oog den triomfantehjken blik van onder zijn smal hoedrandje op. De koetsiers doen, meer dan b.v. aan moderne tramconducteurs, aan Gooische boeren of Urker visschers denken. Zij hebben een geweldig dik, naar onderen steeds zich verdikkend, lichaam, waarschijnlijk door den grooten voorraad kleederen, die zij ook in Augustus dragen. Ter hoogte der heupen zijn zij eens zoo dik als ter hoogte van de borst. Om de (bovenste) dikke donkerblauwe jassen dragen zij een Marker-borstdoekjekleurige ceintuur, waaraan door dikke metalen knoppen aan weerskanten bekt wordt over de dunnere borst en bovenrug opwaarts te glijden. De nek is, dikwijls tot op aanmerkelijke hoogte, geheel kaal geschoren, en daarboven hangt het dikke, lang gehouden en dan gelijk afgesneden, haar, waarop de hoedjes, met zeer kleine bolletjes en zeer smalle randjes, in den vorm van miniatuur-hooge-hoeden staan. Zoo zijn zij allen, op de uitzondering van sommige livreien na, die op de borst en op den rug met rood en goud zijn gestikt, maar wier dragers toch door denzelfden hoedvorm worden gedekt. Ik voor mij geloof, dat, behalve wat aangaat de dikte en 231 andere bijzonderheden, die door khmaatfactoren zijn teweeggebracht, deze kleeding door gewoon provincialisme wordt veroorzaakt. De koetsiers zien er, evenals de Londensche politieagenten, door altijd in de open lucht te zijn, gezond uit. Zij hebben echter niet het door en door gebasaneerde dier agenten, maar kenmerken zich door de fraaie hel roode en hel blanke aangezichtskleuren, die men ook bij de meisjes en jonge vrouwen van sommige Nederlandsche zeedorpen vindt. De paarden, meestal nogal klein en zwaar van bouw, zonder oogkleppen en met lange staarten, hebben iets van wilde dieren — die voor de minst kostbare droschken van heel tamme wilde dieren — die elk oogenblik wel geheel iets anders konden beginnen dan, gedwee in hun tuig, zich naar de aanduidingen der leidsels te gedragen. Zij zijn dikwijls getuigd met fijne gouden of zilveren kettingen, die het leder der riemen onderbreken en lcruisehngs over hun aangezichten zijn gelegd. Van de Russische keuken heb ik tot nu toe weinig bespeurd, behalve een enkele zonnebloem, waarvan ik het hart, naar Russische zede, mocht verschalken. De Russische dranken zijn gevaarlijk in het begin. De wodka en de landwijn — wijn uit den Kaukasus, wijn uit de Keizerlijke tuinen — hjken zacht, bijna smakeloos, maar hebben op den ongewende meer uitwerking dan zwaardere Westersche dranken. Indien men een glaasje wodka of cognac vraagt, wordt daar in de Russische — niet in de Duitsche of Fransche — gelegenheden een schoteltje met pepermunt van allerlei kleur bij aangeboden, zeker om den dorst gaande te houden. De Russische treinen rijden precies even veel langzamer dan de overige Europeesche treinen als de Russische paardentrammen dan de Hollandsche paarden-trammen. De treinen rijden ook zachter dan de Duitsche, op hun wijd van elkaar liggende rails. Men circuleert er in en maakt praatjes in de zijgangen of in den eetwagen zonder gevaar te loopen plotseling den mede-spreker als een houvast te moeten omarmen. Gisteravond wandelde ik naast zoo een .paarden-tram op Newsky-Prospect. Dit is zooveel als de groote boulevard van Petersburg. Hij heeft hetzelfde karakter als de andere stads- 33a deelen, de rivier met naar bruggen, de vrijde pleinen, de huizengroepen, de kerkgebouwen, in die hunne verhouding tot dergelijke deelen van andere groote hoofdsteden. Hij is de breedste en de langste boulevard. Hij is onafzienbaar. „Wat!" schijnt men te hebben gedacht, „een boulevard! Een boulevard behoort in een groote nieuwe stad! Goed! Ik zal jullie je boulevard geven!" En nu is het dan ook nauwelijks meer datgene wat men met het woord „boulevard" aanduidt. Alleen Parijs en Brussel hebben feitelijk boulevards, die het boulevard-aanzien van druk en gezellig verkeer hebben. Alleen te Parijs — en te Brussel — wordt dan ook door de stad gewandeld, te voet of in rijtuigen, op dagelijks dezelfde uren, door zulk een saamgehoopte menigte. Maar Regent-street en de Friedrichstrasse lijken méér op de Parijsche boulevards dan Newsky-Prospect. Newsky Prospect is een weg of liever een rij van banen naast elkaar. Twee van hardsteen en graniet, twee van hout, een van keien in 't midden. Hij is zoo lang en zoo recht en men ziet hem uitliggen tot de blinkende lucht van den gezichtseinder, alsof hij een oude heir- of postweg was, en het zou volstrekt niet verwonderen, indien er nog een zandweg met wagensporen als zesde baan bij was ook. Bij een dergelijke breedte ziet men de wandelaars elk afzonderlijk uitkomen en nergens een drukte van vele menschen vlak bij elkaar. Dezen bewegen rich op de breede hardsteenen banen langs de huizen, terwijl op de drie overige banen tusschen hen in de rijtuigen, in groote hoeveelheid maar niet in massa, met telkens vele dicht op elkaar, af en aan rennen, getrokken door de vurige, zwarte paarden met te lange staarten, die aangezet worden door de lage dikke koetsiers, welke,v— dit vergat ik nog te vertellen — alleen met de leidsels werken — en slechts een enkele maal iets wat weinig van een rechten boomtak verschilt, van achter den bok te voorschijn trekken om er hun ros me ê aan te tikken. Het winterpaleis staat met zijn voorgevel naar de Newa gekeerd, waar deze de breedte van een kleine binnenzee of bergmeer heeft. Men ziet het 't mooist van de overzijde, wijl tot de karakteristiek der Petersburgsche gebouwen behoort, dat zij gezien worden in verband met de uitgestrektheden van platten grond, die er omheen zijn. Toch is de overzijde hier 33» wel wat heel ver verwijderd en de kade voor het paleis is te smal om het van daar van een zekere verte uit te zien. Maar aan de andere zijde, daar waar het aan het plein ligt, ziet men het winterpaleis uitmuntend. Het vormt, met de gebouwen van den generalen-staf, een kolossalen steenen ringmuur van paleizen om het wijde plein heen. Het is alles in roodbruinen steen, van een helle terra-cotta-kleur, die men nergens elders ziet. Het terrein onmiddellijk om het paleis heen, wordt gedeeltelijk afgesloten door een hoogen effen tuinmuur van dezelfde kleur, waarop een hoog hek van zwierig gesmeed ijzer, met in elk vak den zich verheffenden keizerlijken dubbelen gouden adelaar. Aan de overzijde, in de andere helft van den ringmuur dus, midden in het gebouw van den generalen-staf, geeft een hooge en wijde ronde poort, die bijna tot aan de daklijn der gebouwen reikt, toegang tot het plein. Midden op dit plein-veld, dat dus feitelijk een binnenplein is, staat de hooge Alexander-zuil, ter gedachtenis aan Alexander I door Nikolaas I in 1834 hier opgericht: éen stuk gepohjst Finlandsch graniet van dertig meter hoogte en vier meter in doorsnee, op een acht meter hoog voetstuk, ook uit éen stuk graniet bestaande, met een vier meter hoog bronzen kapiteel bovenaan. Op den top, op een kogel, een kolossale bronzen Engel met een kruis van zes meter hoogte in de linker hand. Dit gedenkteeken nu, lijkt niet zoo bizonder groot op dit plein. En dit kan een denkbeeld van de afmetingen en verhoudingen te Petersburg geven. Op de andere stadspleinen ziet men groote ruiterstandbeelden, afbeeldingen van Keizers, van Alexander I, Nikolaas I, Peter den Groote, op woest-steigerende paarden, die een verrassend effect bereiken doordat zij, ook weder wijl de huizen op zóo grooten afstand er van staan, zich voluit profileeren tegen de heldere, hchtblauw en witte lucht en een voortreffelijken indruk van hemelbestorming geven. De metalen paarden steigeren op tegen het blauwe uitspansel en de witte wolken van den gezichtseinder boven de huizen, en geven in werkelijkheid beelden zooals van den Zonnegod die met zijn gespan door het ochtend-azuur komt schrijden of van den roof van Proserpine. 334 De monarchie en de godsdienst zijn te Petersburg alles, en voor dengeen die, mogelijke inzichten en overwegingen ter zijde stellend, alleen op schoonheid en grootheid azend, tot nu toe een grootheid als van Lodewijk XIV slechts in de ruïnes en de ledig achtergebleven staketsels dier grootheid kon waarnemen, is het een ondervinding van belang althans op éen plaats op den aardbol een dergelijk levensbegrip en een dergelijke grootheid in volle leven te kunnen waarnemen. Petersburg is de schepping van Peter den Groote en van de erven ook van zijn geest. Wat men hier ziet zijn natuurkrachten, gevoelskrachten, karakterkrachten, neigingen, hartstochten, zooals wij Westerhngen die niet meer kénnen. Het is het oude Oosten in vereeniging gebracht met en toegepast op het nieuwere Westen. Het is iets, dat wij bijna alleen van het tooneel kennen en nauwelijks begrijpen, en dat in levende werkelijkheid hier aanwezig is. 235 WAGNER TE MÜNCHEN Het Prinz-regenten-Theater te München heeft geen zijloges en gaanderijen. Alle toeschouwers zijn gezeten in de daar amp&theatere-gewijs gebouwde ruimte, die in gewone schouwburgen „stalles" en „parterre" heet, op de weinige na, die plaats hebben gevonden achteraan, boven dit ampbitheater, recht tegenover het tooneel, in een der vijf loges, die daar naast elkaar zijn en waarvan de middelste de koningsloge is. De schouwburg is speciaal gebouwd voor de Wagneruitvoeringen. Men hóórt er ook inderdaad goed, maar toch niet op alle plaatsen even goed. Dit zou ook met mogelijk zijn. Even als een schilderij maar van één plaats op zijn best te zien is, verder, van andere plaatsen af, nog goed, en op weêr andere plaatsen slécht, — zoo is ook muziek van bepaalde plaatsen af op zijn best te hooren, van andere plaatsen minder goed en van nog andere plaatsen bepaald slecht. Hierop wordt te weinig gelet, en toch is dit de hoofdzaak. Bij enkele uitvoeringen der Wagner-vereeniging in den Stadsschouwburg te Amsterdam heb ik bespeurd, dat men op het schellinkje, ik bedoel den engelen-bak, in het gedeelte recht tegenover het tooneel, prachtig hoort, terwijl men op de eerste rijen der „stalles" en in de dicht bij het tooneel en de orkestruimte zich bevindende loges, zeer slecht hoort. Wordt hiermee bij schouwburgbouw niet te weinig rekening gehouden? Tot mijn genoegen zag ik te München deze opmerking bevestigd door de bijzonderheid dat de loges voor het Hof, tegenover het tooneel, hier nauwelijks lager zijn geplaatst dan te Amsterdam de bedoelde afdeehng van het schellinkje. De stemmen der zangers gaan nog en hebben een neutraal effect, maar het orkest wordt eenvoudig knarsend leelijk, wanneer men slecht geplaatst is. De zaal van het Prinz-regenten-theater is niet mooi. Er is gestreefd naar iets classieks en bescheiden gedistingueerds. En dit is ook bereikt, maar, natuurlijk, in duitschen trant. Het is waar, dat de meeste andere schouwburgzalen, bij deze te vergelijken, iets ridicuuls over zich krijgen, iets kermis-spel- 336 achtigs, en dat zelfs de met echte en kostbare weelde ingerichte schouwburg-zalen, bij deze te vergelijken, tot de vraag brengen, of het er om te doen is, te midden van zulk een pracht te zitten dat het tooneel met zijn voorstellingen er eenigszins armelijk bij zou worden, óf wel juist alleen om het tooneel en wat daar gebeurt. Het voorkomen der Münchener zaal geeft de „artistieke" opvatting te kennen. Nu juich ik wel toe, dat het scherm niet alleen met met reclamen beschilderd is, maar ook niet een naar de zijden wijkend gordijn voorstelt, zonder dat in werkelijkheid te zijn, gehjk zoo vele tooneel-schermen, doch zelf het kleed is, dat het voorstelt, eenvoudig grijs met een enkelen dofgekleurden band in de onderste helft, en naar de twee kanten open en dicht gaand; maar dit gordijn zoowel als de édel-matte zolderingkleuren der zaal, samen met de classicistische architectuur, geven den indruk van tot academisme verstorven classiciteit en van ziellozen goeden-smaak, waaromtrent men altijd aarzelt of het broederlijke en levendige, eenigszins ploertige, er niet boven te verkiezen zou zijn. Maar, ik geef toe, dit is zoeken van ideale spijkers op het lage water der practische realiteit, dat hier toch wel bijzonder Zuiver is gehouden. In aanraking met Wagner wil men echter van zelf alles „ideaal" hebben. Een idealen volgenden-ochtend heeft het laatste deel van den Ring des Nibelungen, de Götterdammerung, mij overigens lang niet verschaft. Ik moet u toe-vertrouwen, dat Wagner mij letterlijk kapot maakt. Ik vind dat het als een vuur-wijn in u wordt gegoten en dat het is als een voort-durend en alom-tegenwoordig bliksem-hcht. Het is tevens te gelijkertijd volkomen duidelijk dat Rembrandt en de auteurs van oude Grieksche beelden minstens even groote kunstenaars zijn. Maar het is de aard eener Wagneruitvoering zich op zoo geheel verschillende wijze, en dan van den geheelen mensch in den toeschouwer, meester te maken. Geest, ziel, gemoed, zenuwen, alles wordt in de felste beroering gebracht... De ensceneering van een werk van Wagner hier te München «37 is zóó voortreffelijk als het met mogelijkheid maar kan. In Das Rheingold ziet men het water, woont men het onweêr bij; in de Götterdammerung ziet men het dag worden met alle langzame graduèeringenvaneenzons-opgang, men ziet het avond worden, men ziet de nevels opstijgen uit den Rhijn, men ziet op een stormachtigen dag, de wolken snellen door de lucht, men ziet hoe de brandstapel met Siegfried's lijk begint te branden, — alles uitmuntend. Niet zóó, dat „men zou zweren, dat het echt was," want nu en dan maakt de test zelf een verschil in duur tusschen de verschijnselen op het tooneel en de verschijnselen Zooals zij in de natuur zijn, noodzakelijk (wanneer b. v. een storm, waarvan het opkomen en uitsterven in den text wordt besproken, werkelijk op het tooneel slechts vier minuten duurt); maar zóó, dat er niets belachelijks aan is, en deze natuurwerkingen passen bij de overige deelen van het kunstwerk. Alleen de tooneel-Woer, die alle, immers amphiteathers-gewijs gezeten, toeschouwers zien, is nog niet tot den rotsgrond of het halplaveidsel gemaakt, die beurtelings hij zoü moeten zijn. Het bewegen der figuranten is uitmuntend. Geen enkele figurant, die niet onophoudelijk geheel in de handeling mede gaat. De graad van langzaamheid, waarmeê de figuranten loopen als zij Siegfried's lijk wegdragen, nadat deze door Hagen verslagen is, terwijl een duistere nevel den stoet omhult, de graad van langzaamheid en de houding, waarmeê de mannen van het volk de plaats, waar, in een volgend tafereel, Siefgried's brandstapel is opgericht, verlaten en waarin de vrouwen om den brandstapel dwalen, is onverbeterlijk. Hoe zulk een kunstwerk eigenlijk uitgevoerd zoü moeten worden, is moeilijk te zeggen. Het is ten slotte een vereeniging van natuur-nabootsing en van kunstpraestatie, die alleen een volkomen harmonie zoü kunnen zijn, indien men bij al het genoemde slechts opera-zangers zag medewerken, die allen tevens beste tooneelspelers waren. En dan zoü het nog welhcht niet zeker zijn. Het bedrijf zelf, van opera-zingen, brengt natuur en kunst in een andere verhouding tot elkaar in den zanger, dan het gewone tooneelspelen het doet in den tooneelspeler. Terwijl dus wat het bewegelijke decor en de figuranten aangaat, naar kunst getracht wordt door natuur-nabootsing, blijven de 238 zangers in de noodzakelijkheid, juist door de hooger praestatie van den zang met haar vorderingen, een kunst te geven, die niet zoo onmiddellijk op de natuur gelijkt. Intusschen bemerkt men feitelijk deze moeilijkheid eerst goed, waar men met zangers te doen heeft, die wel goede stemmen hebben, maar overigens in alle opzichten middelmatige kunstenaars zijn. Bij de Götterdammerung was de eenige, die ware kunst gaf, Johanna Gadski, een zangeres uit New-York, de„Brünnhilde". Wel was het begrip van de rol zonder de mystiek, die er het ideale begrip van zoü maken. Trouwens, de man of vrouw, die een hoofd-nguur van Wagner belichaamt zóó als die in den geest van den meester zelf leefde, zal nooit geboren worden. Maar dit was zang, dit was spel, dit was kunst: terwijl de overige spelers slechts uitstekend van buiten geleerde lessen met vrij goede stemmen gaven. De „Siegfried" was een dier opera-zangers, die meenen, dat een sterke, volle, enz. stem, een stem, die een mooi materieel geluid geeft, voldoende is. Alsof een kunstenaar een phonograaf ware! Bij de „Brünnhilde" was de ware stem, het ware geluid. Het ware geluid bij een zanger is een geluid zóó, dat men in de klanken, afgescheiden van de daarbij geuitte woorden, het gemoed van den zanger bewegen hoort. De text bij Wagner's opera's heeft op zich zelf geen poëtische waarde. Zij bevat daarom natuurlijk ook niet schijnbare of valsche poëtische waarde; maar men bemerkt, dat zij alleen wil zijn, een zoo eenvoudig mogelijk gegeven, verduidelijkende begeleiding van de muzikale bedoeling, door het woord. Aan de geheele volzin-constructie is bijzonder treffend te zien, dat dit niet is woord-muziek, maar muziek in woorden; men hóórt in de woorden de muziek, met de woord-muziek, maar de andere. Nooit zoü iemand zulk een text kunnen maken, noch goed, noch slecht dichter, indien het niet eenvoudig omzetting van muziek ware. Zoo komen er sommige klank-herhalingen voor, als van „Rheingold" en „reines gold" die poëtisch niets beduiden, maar waarin men het muzikale welbehagen van den componist in zijn klanken hoort naklinken. Zoo komt, in de Götterddmmerung, in het tafereel tusschen 239 BrünnhÜde en Waltraute, een passage voor, waar „Brünnhilde" weigert zich van den „Ring" te ontdoen. „Deun selig aus Ham leuchtet uur Siegfried's Liebe" zingt zij dan. De gedachte „Siegfried's Liebe" was in Wagner's klanken prachtig. Hij plaatst dan ook een dubbele-punt achter het laatste woord, en herhaalt, in een klanken-uitwerking van genietend langzaam welgevallen, het motief, dat, in woorden omgezet, dus een volgenden regel vormt: ^Siegfried's Liebe". Deze herhaling nu, van de Brünnhilde te München te hooren was een ware délice. Men hoorde de muzikale verrukking van den compmst over de, in verband met het gevoel dat zij uitdrukken heerlijke, ie-klanken, in de langzaam geproefde woorden „Siegfried's Liebe" door de zangeres begrepen en in haar eigen gevoel weergegeven. Dit is intusschen maar één enkele kleinigheid. Was de Brünnhilde sedert het begin der opera zeer goed geweest, van het oogenblik af, dat, door ontdekking van Siegfried's verraad, de tafereelen dubbel gemouvementeerd worden, was zij prachtig. Ach, wel zeker, bij waarachtige kunstenaars gaat het immers altijd samen: stem, stand, handeling, drapeering, beweging, — het gaat alles van zelve samen, wanneer iemand een ware kunstenaar is, doordat hijzelf, zijn geheele leven, op dat oogenbhk bij het kunstwerk is betrokken. Een stem was het, als vloeiend klinkend uit klaar, vochtig kristal, de geheele mensch in waarheid een bezield instrument geworden. Enkele hooge kreten, een uitroep zonder woorden, een galm, die: ieder voortreffelijke kunst waren, doordat zij als een soort heldere juweelen van gevoel aandeden. En een aanhoudende, nooit een oogenbhk verzwakkende, kracht in die schoonheid van stem. En een gebaren-spel daarbij. Een bewegen van de blanke armen, zich heffend, of langzaam dalend, of langzaam overgaand, van het eene gebaar in het andere, of sidderend om het hoofd der radelooze. Het interesseert u te Amsterdam welhcht slechts matig. Maar ik kan der Wagner-vereeniging raden naar deze kunstenares eens te solhciteeren. 240 FRANSCHE SYMBOLISTEN Opmerkelijk is het opstel van Camille Mauclair in de afleveringen van 15 Oktober en 1 November 1897 der Nouvelle Revue, getiteld: „Souvenirs sur le mouvement symboliste en France". Het doel is nu eens duidelijk aan de menigte uit te leggen, wat eigenlijk „le mouvement symboliste" was, waarover zij Zooveel gehoord heeft, en dat ten slotte tot mets heeft geleid. Het artikel is leelijk door den toon van klikken, van frisch en verstandig open-leggen wat vertrouwelijk had behooren te blijven, dien het nu en dan heeft. Omtrent mets welhcht is omzichtige schroom en eerbiedige heimelijkheid zóo voorgeschreven als jegens doode geestdrift van vrienden. Wat zij openlijk schrijvende hebben beloofd en — niet gehouden — daar kunt gij van gewagen, indien het noodig mocht zijn; maar zwijgen zult gij over htm heete hoofden en opgewonden gesprekken gedurende de nachtwandelingen uwer jeugd en waarbij gij alleen in uw hoedanigheid van vertrouwelijk vriend waart tegenwoordig. Nu zijn zij effen en gelaten, welhcht vergroofde, menschen geworden, — zwijgen zult gij over den bloei hunner jeugd, die verdord is vóór den tijd. Het artikel is ook leehjk, wijl de schrijver zijn eigen werk, — nauwelijks drie jaar oud — daarin verstoot. Leehjk ook wijl hij de oprechtheid, de gulheid, het felle dweepen ontkent, waarmede sommige schrijvers en schilders, die tot de „symbolisten" gerekend werden, de anarchisten hebben toegejuicht en ontvangen. Leehjk om den heelen geest van goed-makerij, om de bedoeling lagehjk duidelijk te maken, dat dit alles zoo erg niet is geweest. Het opstel is overigens verdienstelijk, om de naauwkeurige geschiedkundige uit-ecn zetting van de Fransche letterkunde der laatste veertien jaar, die het geeft. Geheel juist wordt de oorzaak van de mislukking der Beweging in Frankrijk er door aangegeven. 1-16 Vele der symbolisten namelijk waren wel rijk-geestelijke geleerden en scherpe Kunst-leer-kenners, de theorie van het symbolisme was eveneens zuiver, hoewel nimmer volledig geformuleerd; maar het voornaamste ontbrak. De theorie namelijk is niet verstandelijk aanwendbaar. Eerst moet de Dichter er zijn, die kan dan, meer of minder bewust, de theorie in praktijk brengen. Hij mag zelfs ook, en volkomen onbewust, een heel andere theorie in praktijk brengen. Als hij maar Dichter is. Dit is nu juist wat ik altijd gedacht heb, als ik er mij rekenschap van gaf: dat van de zoogenaamde Fransche Symbolisten iemant, die noch een geleerde, dus ook geen Kunst-leer-kenner, noch zelfs een Symbolist was, namelijk Verlaine, de eenige was, die in 't groot werkelijk iets beteekende. De positie van Zola tegenover het mislukken der symbolistenbeweging in Frankrijk, is prachtig. Wie is de grootste schrijver van Frankrijk?.... Zola. Of meendet gij soms, dat Remy de Gourmont, Marcel Schwob of Henry de Regnier grootere schrijvers dan Zola zijn? De beste schrijvers der Symbolisten-groep zijn André Gide en Camüle Mauclair, geen van tweeën eigenlijk symbolist en beiden zwak, zwak. Dat de conceptie van Wagner, Nietzsche of Ibsen, of een andere 19e eeuwsche Engelschman of Duitscher superieur aan die van Zola zoude zijn, zooals Mauclair te verstaan geeft, — ik zal het niet betwisten. Zola is de grootste schrijver van Frankrijk. Dat er een groote massa waardeloos is in Zolaas werk, ik weet het; maar ik bhjf Zola in zijn massa goed werk verkiezen boven Flaubert, boven De Goncourt, — Daudet komt hierbij heel en al niet in aanmerking; verkiezen blijf ik hem ook boven al wat de symbolisten in Frankrijk hebben voortgebracht. Niet Zolaas intehektuahteit of kritiesch inzicht af smaak boven de hunne; maar zijn werk boven hun werk. Mallarmé is geen dichter, maar een aesthetikus, die intellektueele proeven van stijl-essence heeft gegeven. Zola geeft onverfijnd, — dus wat grof, 't wordt toegegeven — eenvoudig, eerhjk en goed werk, zonder veel verheffing, grof maar zuiver. Nu, dit is, — alle verdere vraagstukken van stijl er buiten gelaten — beter dan het kleine, inteUektueele werk, dat geen *43 kunstwerk, geen literatuur is, dat heelemaal niets is (Remy de Gourmont, Alfred Jarry, etc., etc), en dan het werk van hevige, maar valsche, verheffing (Elémir Bourges, schrijver van Le Crépuscale des Dieax en Les oiseaux s'envolent et les fleurs tombent), waarin, op twee manieren dus, de symbolisten falen. Het eerste vereischte voor alle werk is, dat het eenvoudig en klaar, dat het goed werk zij. De hoogste gletscherplekken zijn pp zich zelf even eenvoudig en klaar als het nietigste grassprietje in het dal. Al ben ik dus sinds jaren al meer in de buurt van Maeterlinck dan in die van Zola, en al gelijkt in zijn kunstbegrip Bourges (op geen van beiden erg maar) méér op Maeterhnck dan op Zola, — zoo verkies ik toch dus wel Maeterhnck boven Zola, maar toch Zola ver, ver boven Bourges. Degene, die een eigen, een zuivere aanschouwing van het Leven in zijn werk heeft, is dengene, die daarvan de schoonste of beste aanschouwing heeft, nader, dan hij, die pp valsche wijze die schoonste of beste aanschouwing geeft. Het voorbeeld der muziek maakt deze meening aanstonds onweersprekelijk. Een onnoozel deuntje, zuiver gespeeld, is te verkiezen boven een geradbraakte symfonie. (Een geradbraakte symfonie verkies ik dan echter misschien nog boven een pianoles, waarbij het intellektueele werk *) is te vergelijken. Opmerkelijk in de stukken van Mauclair is, ten eerste, dat hij er niet in slaagt, hij, de intieme kennis van Mallarmé en die steeds in het centrum der symbolistenbeweging heeft geleefd, ons de natuur der bedoelde kunst duidelijk te maken. Hij noemt de Engelsche en Duitsche invloeden, de meeningen en voorliefden der symbolisten, geeft eene causerie over hun manier van samenleven, enz., maar dringt niet door tot de eigenlijke natuurkunde der verhoopte maar onopgedaagde kunst. De aanduiding, dat het symbolisme wü geven niet afbeeldingen van reëele personen, maar ideeën-inkarneerende, repraezentatieve figuren, is niet veel meer dan een gemeenplaats, *) Ik bedoel 'met intellektueel werk natuurlijk niet kritiek-werk, maar kunstwerk, dat niet emotioneel of sensitief doch intellektueel is. 243 waarvan de absolute geldigheid zeer wordt aangetast door Mauclair's eigen, overigens zeer scherpzinnige en juiste, opmerking, dat sommige der door de symbolisten geëerde auteurs, als Shakespeare en Ibsen, eenvoudig reëele personen hebben gegeven, doch die, door de diepte der geestelijke gesteldheid hunner makers, ofschoon reëele personen blijvende, van zelf te gelijkertijd „ideeën-inkarneerende" repraezentatieve figuren werden. In-der-daad is symbohesch werk alleen iets waard voor zoover het den indruk geeft van dieper reëel te zijn, van reëeler te zijn dus, dan reahstiesch werk. Met de zelfde gewaarwording, waarmede het leven wordt opgemerkt voor het reahstiesch werk; met dezelfde gewaarwording, maar die dan sterker en scherper, wordt het leven opgemerkt voor het symbohesch werk. . Alle werk, dat met langs den weg dezer gewaarwording is verkregen, is uit den booze en levenloos. Zeer te recht zegt Gide: „toute connaissance que na' pas précédé une sensation m'est inutile". Indien men de artikelen van Mauclair beschouwt als iets, waaruit men de fransche symbolisten nu eens leert kennen, — ach, dan komen zij vrij schamel te voorschijn. Zoo zij dan al geen eigen werk te toonen hebben — vertegenwoordigen zij dan toch een smaak, een oordeel, eene houding van fijne levenskenners.... Nu, dit blijkt ook niet zoo zeer. Wèl meening en smaak, maar niet zóó zeer, dat er gracelijke bizonderheden door komen in den stijl van hem, die over dien smaak en die meeningen schrijft. Geen krachtige persoonlijkheden maar fijnaards zijnde, en het geestehjk element tegenover het naturalisme voorstaande, Zouden zij eigenlijk in geestelijke zaken, in zaken van ziel, gemoed, hartstocht, liefde, God, enz. moeten zijn wat de De Goncourts voor de plastische kunsten waren. En telkens zoude men aan allerlei adjektieven en fijne tusschen-zinnetjes hun dehkate gemeenzaamheid met de schakeeringen van het zieleleven moeten waarnemen. Maar daarvan weinig spoor. Zij hebben ongeveer den smaak der De Goncourts en daarbij gevoegd eene groote neiging voor muziek, buitenlandsche letterkunde en filosofie. Maar geen 244 subtiliteit in de liefde en kennis dezer laatste drie dingen. Het gezegde, dat de dirigeerstok van den orkest-direkteur in onzen tijd de eenige waarachtige scepter is, is ongeveer de eenige heel aardige gedachte, die uit den Mallarmé-kring Mauclair tot ons overbrengt. Hij stelt het verder voor alsof uit den symbolistenkring wel geen symbolisten, maar toch tal van merkwaardige schrijvers zijn voortgekomen, die nu, ieder met zijn individueel en schoolvrij werk en alleen daarvoor verandwoordehjk, de fransche litteratuur van na het naturalisme uitmaken. Geheel onjuist. De doode dichters, Verlaine, Rimbaud, Laforgue er buiten latende, zijn Valette en Renard wel de goede onder deze schrijvers en deze zijn juist aan het naturalisme verwant. Barrès blijft een fijne geest. Maar de anderen zijn dichters en prozaïsten, koud en akelig en van het jaar nul. De waarheid is onbetwistbaar, dat zij een kunst wilden, voortkomend uit Duitsche, Engelsche, Deensche, Russische en Amerikaansche invloeden, en dat zij deze niet hebben gemaakt, omdat er geen kunstenaar onder hen was. Zéér opmerkelijk, ten tweede, en tevens hchtelijk geméén, is het verzwijgen door Mauclair van Maeterhncks naam in deze opstellen. Dat hij alleen over het symbolisme in Frankrijk zegt te spreken, is geen verontschuldiging. Want behalve de internationale voorgangers, noteert hij toch wèl Verhaeren, ook geen Franschman. De waarheid is, dat Maeterhnck heeft gedaan juist dat en juist om zoo te zeggen, alles, wat de Franschen hebben gewild, maar niet gekund. En dat in den persoon van den in het Fransch schrijvenden Maeterhnck, de bloei der Fransche literatuur zelve, zich van Parijs naar Gent heeft verplaatst. Het is duidelijk, dat dit te erkennen een zwaar stukje voor Mauclair zou zijn geweest; maar toch ware het zijn plicht geweest Maeterhncks naam op ieder zijner bladzijden met eere te vermelden. Hij zou dan niet over het geheele artikel de schaduw geworpen hebben zijner schitterende afwezigheid. Om de zwakheid van de pogingen der symbolisten duidelijk te maken, zegt hij o. a.: „II leur fallait un décor du moyen-age". Dit lijkt ook een ongegrond verwijt. Het vraagstuk van het 245 dekor is oppervlakkig. Voor het wezenlijke doet het er niet toe. Dat een drama-schrijver zijn personen Méhsande, Aglavaine, Maleine en Hjalmar noemt in plaats van Jules, Sophie en Charles, kan een nuttig en zelfs vereischt accessoire zijn, den kérn der kunst raakt het niet. En niemant heeft er ooit Shakespeare een verwijt van gemaakt, dat hij zijn personages namen uit de oude geschiedenis gaf. Camille Mauclair, Le Soleil des morts. x) — Dit is ten minste leesbaar, gedistingeerd werk. Maar hoe weinig beduidt het, vergeleken bij het werk der groote en echte eigenaars eener manier van zien — Zola en Maeterhnck. Wat is het? — Het is een min of meer als roman behandelde causerie, over de symbolisten. Welke invloeden zijn er in merkbaar? Poë, Mallarmé, Zola, Maeterhnck. Is het iets eigens geworden? Niet zóó hoog als de vier genoemden heeft deze schrijver iets eigens. Maar de motieven uit deze vier zijn er toch dusdanig in verwerkt, dat er een zeer gedistingeerde en den schrijver werkelijk alleen eigen stel wijze , is te voorschijn gekomen. Zoodat, indien men, — terwijl de hoogte hier het van-deneersten-rang-zijn beduidt — zich het werk van Poë, als een nachtelijken vuurtoren, dat van Mallarmé als een ontastbare populier-schaduw op een hoogen muur, dat van Zola als een heel hoog station, en dat van Maeterhnck als een toren van den Keulschen Dom voorstelt, — dit werk van Mauclair zich vertoont als een rijk ingelegde tafel, waarop straaltjes van den vuurtoren, stukjes populier-schaduw, stukjes Dom eh stukjes station kunstig aan elkaar passend zijn samengezet. Wat zou de schrijver verontwaardigd zijn, indien hij wist dat hem Zolaïstische motieven worden ten laste gelegd! Toch zal men bij gezette lezing ontdekken, dat b. v. de samenspraak tusschen de Neuze en mevrouw Lestrange, waar Zij zegt, dat ,4'élite", de symbolisten, tóch moesten trachten meester der openbare meening te worden en zij eindigden met samen over Parijs te staren, een pur-sang Zola-stukje is. *) Nouvelle Revue. 15 Februari» 1898 en volgende afleveringen. 346 Wat is trouwens, voor het beschrijvende gedeelte, deze geheele stijl anders dan een genre van gedistingeerd naturalisme? Van de aardige dassen- en schoenenbeschrijving der jongelui uit den kring van Mallarmé af, tot en met de binnenkomst van mevrouw Lestrange in Armels buitentje en het uitvoerig landschap onmiddellijk buiten de stadspoorten? De zinnebeeldigheid in deze landschapsbeschrijving is juist dezelfde zinnebeeldigheid, welke men aan Zola wel eens verweten heeft van in weerwil zijner uitdrukkelijke leerstellingen in zijn werk te brengen. 847 HUYSMANS' „CATHÉDRALE" Dit boek van Huysmans is zeer slecht werk. Wij moeten het Zoo streng beoordeelen wijl immers Huysmans' werk zich toch altijd nog aanbiedt in de houding van kunst-werk. Nu, éen kunst-werk is het niet, kunstwerk is het ook niet; éen wetenschap-werk is het niet, en wetenschappelijk werk is het ook niet. Het is een verzameling aanteekeningen van een nurkschen oudheidkundige, — welke oudheidkundige in der daad véél meer smaak heeft dan het gros der „Katholieke" boekhandelaars, geestelijken en leeken van den tegenwoordigen tijd (hetgeen niet veel zégt); welke oudheidkundige echter, wat de Bouwkunst betreft, naar ik meen, toch niet zoo veel meer smaak heeft dan de vertegenwoordigers der oudheidkundige beweging, die de „Romantiek" genoemde letterkundige beweging, — omstreeks 1820—1840 — vergezelde; — en welke aanteekeningen de meest brute en incoherente massa te zien geven, dié men zich denken kan, terwijl dit hun voorkomen zeker niet veredeld wordt door de draadjes van een soort populairen samenspraak-vorm en de achtergrondjes leuke opmerking omtrent het hedendaagsche leven, die zich tusschen de graauwe, onaanvaardbare bonken van onverwerkte wetenschappelijke notities vertoonen. Terwijl ik schrijf komen — en alsof zij weemoedig beefden — voorstellingen van een kathedraal in mij bewegen. Bi zie de schoone zwarte kathedraal met in de hoogte haar vensters van felle en zoete kleuren, en in de schemer-duistere ruimte omlaag, op de naakte vlakte van blauw-grijze vloersteenen, de neergezonken gestalte van dezen armen man, die veel heeft geleden, en die nu bidt tot de kunst van vergane tijden, wier kunstenaars de schoone gedachte hadden, dat als zij schilderden in glas het hcht dat hunne werken zoü doen leven en tot ontroering brengen het door God zelf geschapen daglicht zelf Zoü zijn. Zoo schilderden zij hun gedachten, en verbonden die aldus daarmeê, als op een achtergrond van Eeuwigheid. De Kathedraal van Chartres, de Kerk der Vrouw bij uitnemendheid, de Kathedraal der Heilige Maagd! 248 Deze man aanbidt de Vrouw met, als het Beeld des Levens, en des Leven-gevenden Levens, deze man vergoddelijkt met de Vrouw. Maar hij aanbidt de Kunst. Terwijl de kunst slechts mtdrukking van Levensliefde zijn moet, heeft hij de Kunst gesteld bóven het Leven, boven het door hem onbegrepen Leven; en het wellustig spelen zijner eenzaamheid in den nacht der kathedralen met de kleur-rijke portretten der vergodlijkte geliefden van doode poëeten, is eene rampzaalge dwaling naast het doen van een, die, vol van gratie, in het landschap van zon en groen en bloemen, met ontblootten hoofde, terwijl de zon zich afbeeldt in den glans die om zijn haren rondt, de oogen beurthngs neergeslagen en schroomvallig opgeheven, de geliefde Vrouw ontmoet, of knielend nederzinkt waar hij het leven, zoo als hij het schoonst zich denkt maar voor zich zelve onbereikbaar vond, in Haar die zoo stil in Gods hcht zelf wadend beweegt, daar vóór zich vindt. Maar hierover dacht ik thands niet te schrijven. Ik wilde alleen te kennen geven, dat geene liefde voor de schoonheid van kathedralen noch mede-lijden met den zwakken en graauwen maar zeer zuiveren en oprechten, die hierin zijn geluk vond, mij kan we êrhouden in wat ik om de waarheid en om een beginsel zeggen wilde. Een bladzijde met iets oppervlakkigs en zuiver geziens er op, dat is iets; een bladzijde met iets diep doordringend en zuiver geziens er op, is meer; een bladzijde met iets zuiver geziens en tevens innig gevoelds er op, is meer dan eene, waarop alleen iets wordt gezien; en best van allen is de bladzijde, waarop iets diep doordringend gezien en gevoeld, nu zelf voor het gehoor ook als muziek bewegen gaat. I? 1 Dit geldt voor kunst. Nu zijn er onoptelbaar veel verscheidenheden: bladzijden van poëzie, waarop alleen iets wordt gehoord en niets gezien; van psychologie, zonder veel koloriet of muziek, die tóch tot de literatuur behooren; van lyrische of sentiment-volle f ilozof ie; van beeldend welsprekende historiografie, en vele andere, die ook letterkundige waarde hebben. Maar voor ons doel is het zoo even aangegeven inzicht voldoende. I Gesteld nu, dat Huysmans gehjk heeft, waar hij beweert, 249 dat de middeneeuwers beter kunst hebben gemaakt dan al degenen, die na hen zijn gekomen, — dan is iemant die, naturahstiesch goed, beschrijft hoe een kaas voor een venster ligt, den middeneeuwers nader dan een ander die, zonder dat in zijn gezegde zelf iets gezien, gehoord of gevoeld wordt, beweert: „de middeneeuwsche kunst is onvergelijkelijk beter dan de naturalistische, die slechts verval van Renaissance is," of iets soortgelijks. De hoogste Poëzie is eene samenstelling van zien, gevoelen, en muzikaal bewegen. Dus is de minste bladzijde, waarin iets zuiver wordt gezien, haar nader dan de koude vermelding van welk inzicht ook. Zonder gewaagde stelling, is dus aan te nemen dat Huysmans met zijn eerste, naturalistische, romans dichter bij de middeneeuwsche kunst was dan met dezen laatsten. Terwijl Prins en Huysmans beiden middeneeuwenwaards het naturalisme hebben verlaten, is Prins den goeden weg gegaan en Huysmans den verkeerden. Prins heeft z'n stijl veranderd, zoo dat zijn werk uit het laatste tijdperk feitelijk plastiesch op middeneeuwsch werk gelijkt. Huysmans schijnt met begrepen te hebben, dat de zaak niet was thands over middeneeuwsche kerken en kloosters te gaan spreken zoo als hij vroeger — of hever véél minder goed dan hij vroeger — over negentiendeeeuwsche stads-straten en barbierswinkels sprak; maar dat, naar zijne voorliefde dan, de zaak was zijn onderwerpen, zij 't dat het kerken, kloosters, straten of barbierswinkels waren, te gaan zien zóó als de middeneeuwsche kunstenaars de onderwerpen zagen. Ontleden wij het werk en noemen wij de elementen, waaruit het bestaat. Ten eerste, naturalistiesch-poëtische beschrijvingen of impressie-wedergevingen van het landschap der streek van La Salette, waar het mirakuleuze Madonna-beeld zich bevindt; van het dag-worden in de kathedraal van Chartres; van die kathedraal van buiten gezien enz*; ten tweede, grappig-reahstische beschrijvingen en opmerkingen over het hedendaagsche, Hein-steeds che en binnenhuizige, leven, —: de tocht der met allerlei modellen van oude hoeden gedekte burgers, die den nieuw aangekomen bisschop 350 gaan huldigen; de verhouding van Durtal tot zijne huishoudster die hem met een borstel ..vervolgt" terwijl hij pluizig de trap afstormt; de wijze waarop de neus van den abbé Plomb onder zijn bril vandaan komt, enz.; ten derde, redeneeringen van Durtal omtrent zijn gemoedstoestand, met name zijn aarzelingen over het al of niet voorgoed in een klooster gaan, welke met de weidsche benamingen der mystische psychie worden getooid; ten vierde, overschrijvingen van hetgeen de leergierige Durtal in allerlei oudere en nieuwere boeken heeft gevonden omtrent de architektuur, de beeldhouw- en glasschilderkunst der kathedralen, de zinnebeeldigheid daarvan enz., over de levens van eenige Heiligen, enz.; ten vijfde, een artikel over de Krooning der H. Maagd van Fra Angelico; ten zesde, alleen-joviale opmerkingen over het dagehjksch leven,: dat het gebraad zoo sappig was, enz.; ten zevende, een fantazie omtrent tuinbouw in den trant der middeneeuwsche architekturale of sculpturale zinnebeeldige of allegorische samenstellingen; ten achtste, mokkerijen over den toestand der hedendaagsche katholiciteit. Deze elementen zijn samen-gesteld tot een Geheel, dat nauwelijks in iets anders nog bestaat dan in hun ingenaaidheid tot éen kompakte boekblaadjes-massa. In-der-daad, kan gezegd worden dat hier eenig innerlijk verband is te bespeuren? Is er eenige beweging, dahng en rijzing van gemoedsleven, te zien? Heeft de schrijver eene ziele-reis gedaan door het wezen der kathedraal, die verbeelding van het middeneeuwsche geestelijke leven, zoo dat zijne ziel er anders uit komt dan zij er is ingegaan? Is er ook maar eenige harmonie, zij 't alleen ten bate van het uiterlijk voorkomen, van het stijl-oppervlak, tusschen de details uit het hedendaagsche leven en de mededeelingen uit oude stelsel-verklarende boeken? Is de middeneeuwsche Bouwkunst, Beeldhouwkunst, Glasschilder- of glas-brand-kunst zoo als die in de kathedraal wordt aangetroffen, er mooi in beschreven en verklaard, zoodat wij wel niet den indruk krijgen, dat hier gesproken wordt door een Roomsch-Kxistehjk dichter, die in die kunst gelooft als in de 351 laatste schoonste middellijke openbaring van God-zelf, maar toch door een naturalistiesch, eklektiesch, en de dingen objektief bekijkend kunst-historikus welke echter dan door de schoonheid der Aegyptische, dan door die der Grieksche, dan door de schoonheid der Middeneeuwsche Kunst, zóó wordt aangedaan, dat er beweging in zijn stijl komt bij de aanschouwing van het schoone, waarvan hij verhaalt? Helaas neen. Het is niets, niets, niets. Waar wij Huysmans, den kunstenaar, dan toch zeker moeten zoeken, — het zal zijn in de poëtische beschrijving van het landschap om La Salette, en in die van het dag-worden in de Kathedraal te Chartres, — want, wat de grappig-realistische opmerkingen uit het hedendaagsche leven aangaat, — het zijn bladzijtjes op de wijze van Diekens, dus wel aardig maar noch fijner van voorstelling, noch sterker van komieke kracht, missend elk spoor van groot-satyrische dracht. En deze poëtische beschrijvingen, — bekeken als kunstwerk, als stijl, zijn zij uiterst zwak! In de beschrijving van het landschap om La Salette is de uit Zolaas werk overbekende naturalistische zinnebeeldigheid zwak en koud aangebracht, vereenigd met een soort mystische of psychische plastiek-intentie, zoo dat iets kils en akehg-schijnbaar grandioos', iets te gelijk teringachtig duns en monsterlijk uitgewassens, is ontstaan, iets als het naturalistiesch zinnebeeldige in dienst van den klerikalen redakteur eener provinciale courant. Het dag-worden in de kathedraal is een der enkele plaatsen, waar ons waarlijk ten minste iets te zien wordt gegeven. Het wijkt echter niet af van den naturalistischen stijl, — eerder eene vergroving op De Goncourt dan eene navolging van Zola — en is in dien stijl zwak. De redeneeringen van Durtal omtrent zijn gemoedstoestand blijven ver beneden hetgeen ons van dien aard door Huysmans in La-Bas en En Route werd gegeven. Feitelijk is er te Chartres niets met de ziel van den heer Huysmans gebeurd. En met de andere bestand-deelen van zijn persoon is alleen gebeurd, dat hij eenige malen gedineerd heeft met een paar pastoors, met wie hij onbeschrijflijk vervelende gesprekken over den inhoud 35a van oude boeken heeft gevoerd. Vermoedelijk is zijne ziel daardoor zoo vast in slaap gevallen. Want waarlijk, meer tergende lektuur dan de massaas, zoo maar overgeschreven en zoo maar, inert, aangeboden, studieaanteekeningen uit allerlei geschriften over de Kristelijke Symboliek, zonder dat de schrijver tusschenbeide komt om er eenig verband tusschen aan te brengen, om er althands aangenaam van te verhalen, — zonder dat er ook maar de vage strooming in komt, die aanwezig kon zijn indien ze als gegeven» voor een wetenschappelijk pleidooi of zoo moesten dienen, — meer tergende lektuur is niet te denken. Hoe opgelucht gevoelt men zich bij de lezing, als eindelijk mevrouw Bavoii, huishoudster van den geestelijken heer Gévresin, tusschen-beide komt om een glaasje cassis aan te bieden, te zeggen dat het eten klaar is, of wel Durtal zijn hoed neemt om weg t gaan of op andere wijze het heerlijke daaglijksche jjeven even wordt aangedaan. Maar wat doet Huysmans op een andere plek weêr, tegen het einde? Hij wil geven een roman, een kunstwerk, een bóék dan. Dat is, zoü men zeggen, iets dat misschien nog degelijker, meer verzorgd dan een tijdschriftartikel moet zijn. En daar geeft hij me zijn nuchtere overlegginkjes omtrent het vraagstuk of hij al of niet zeker tijdschrift-artikel zal maken! Dat is dus iets dat nog veel minder dan het tijdschrift-artikel is! Ah ca! de qvd prétendez voos voos foutre a la fin, mon amÜ Er is echter een gedeelte in het boek, dat goed is. Ik vind wel niet, dat dit al het andere verontschuldigbaar maakt, want tot innigen of grooten stijl wordt ook hierin niet gerezen, — maar dit is wel het hart van het boek. Hier ziet men Huysmans op zijn mooist, op zijn 's Zondagsch. Ik bedoel de beschrijving der schilderij van Fra Angehco, „De Krooning der H. Maagd."1) De vraag is voor mij met zoo zeer of het begrip, door den schrijver hier van deze schilderij gegeven, juist is. Ik houd dit begrip, overigens, voor zeer juist, en diep doordacht. Maar de vraag is of in den toon hier iets is van waarlijk gevoelen. En dan vind ik van ja, het is een mooi geschreven stukje. Het blijft *) Bldz. 173—188. 253 kritiek, causerie, ook wordt de wijde gang eener stel-wij ze als die van Taine gemist. Taine daarentegen had de mystiek met zoo bestudeerd als Huysmans en had de schilderij dus niet zóo kunnen begrijpen. En Huysmans, zulk een hekelaar van alles, en overigens zulk een graauw studiosus in dit boek, heeft hier zijn Ideaal gevonden. En nu beweegt er, in de soberheid der kort en hevig prijzende woorden, beweegt er toch iets. Het is althands als zou er bijna, door de werking van kleurige bijvoegelijke-naamwoorden en zelfstandige-naamwoorden op elkaar, door den bouw der tegen-stelling, die eerst doet zien hoe de schilderij bij oppervlakkig bekijken niet meê valt en deze onder-stelling opvoert tot zij bereikt de vraag, of dan dus deze schilderij eentonig en gemeengoed is en hare vermaardheid overdreven, om dan de oorspronkelijke stelling boven deze te doen weder keer en en door haar lof zonder voorbehoud, door haar als oneindige lof, de onder-stelling slechts als hare haar versterkende schaduw te doen werken 1); — het is als zoü er bijna in den stijven en graauwen schrijftrant iets gaan kleuren en vloeyen. Wel verre echter van mystieke lyriek te zijn, is deze stijl zelfs geen romantische lyriek, maar blijft fijne, gevoelige waardeering van een naturalist, die tot eene groote rijpheid in schilderkunst-kritiek is gekomen. Toch is er, naar ik meen, bij Huysmans eene vergissing in het begrip dezer schilderij. Bij de bearbeiding der tegen-stelling, daar waar de wedergekeerde oorspronkelijke stelling na zich eerst hoog boven hare omgeving te hebben verheven, nog eenige malen in lagere gevecht-spelen met de onder-stelling zich herhaalt, om de bewonderings-uiting aldus geleidelijk te laten uitruischen, plaatst hij dit vakje (hij heeft er namelijk op gewezen, dat alle figuren van Apostelen en Heiligen in deze schilderij regelmatige en beminnelijke gezichten hebben, dat zij allen bloedrijke en welvarende, aandachtige en vrome heden zijn, met gevulde en róse wangen 2): „Les types des Apótres, des Saints sont, nous 1'avons dit, quelconques. Eh bien, fixez le visage de ces hommes et discernez combien, au fond, ils apercoivent peu la scène a la ») Blz. 183. 2) Blz. 183. 254 quelle ils assistent; quelle que soit 1'attitude que leur attribue le peintre, tous sont recueillis en eux-mêmes et contemplent la scène, non avec les yeux de leurs corps mais avec les yeux de leurs ames. Tous examinent en eux-mêmes; Jésus les habite, et ils le considèrent mieux dans leur for intérieur que sur ce tröne." Deze verklaring evenaart eene mogelijke bewering dat in den Hemel de ^oosterlingen gelukkiger zijn dan de katoenmakelaars of dat men in den Hemel niet beter kan doen dan zeer in zich zelf gekeerd te wezen. De handeling der schilderij van Fra Angehco heeft namelijk plaats in den Hemd. En de menschen volgends wier begrip de Hemel het tegenovergestelde is van de Aarde en die zich op de aarde afscheiden van het aardsche leven om beter in zich zelf den hemel, of den voor-schijn daarvan, te beschouwen, hebben zich, eenmaal in den hemel zelf gekomen, niet meer af te scheiden. Het is dan ook niet met de oogen hunner ziel, bij wijze van spreken, in tégen-stejling tot de oogen van hun lichaam, maar het is met de oogen hunner ziel, die, daar zij de Eenheid bereikt hebben, één zijn geworden met de oogen van hun lichaam, dat zij kijken naar wat plaats heeft op den Troon, welke troon, met hetgeen er op gebeurt, niets anders is dan het allerheerlijkste zehy dat zij op de aarde in de verte aanvoelden of omneveld aanzagen, toen zij van het uiterlijk der aarde zich afwendend alleen in hun binnesnte keken om er de voorhoven des hemels te aanschouwen. Dit is de opperste aard of de geest der schilderij van Fra Angehco, dat hij materieel heeft uit-gedrukt wat de groote Heiligen, waartoe hij behoorde, in hun Visioenen zagen, en het is een even absurde gedachte dat de hier voorgestelde Heiligen hun oogen hebben afgewend om in hun ziel te kijken, toen zij reeds in den Hemel waren, als het vermoeden zijn zoü, dat de Heilige Teresia, toen zij Jezus, die voor haar het centrum van den Hemel was, op de trap tegenkwam, de oogen zoü hebben gesloten om door die ontmoeting niet afgeleid te worden van haar innerlijke bespiegelingen. Overigens is echter de beschrijving dezer schilderij het mooiste stukje van het boek en is het wel jammer dat Huysmans, indien hij ons al niet over de kathedraal van Chartres kon geven, wat nu over de „Krooning der H. Maagd" van Fra Angelico gaf, *55 het niet zóo heeft weten te maken dat de overbrenging van zijn indruk dezer schilderij zich tot zijn werk over de kathedraal verhield, zoo als een kleur-rijk lichtend venster, harmoniesch passend midden in de kerk, en waarin de beteekenis der kerk geconcentreerd zoü worden aangetroffen, zich tot het geheele kerkgebouw verhouden zoü. De alleen-joviale opmerkingen over het dagelijksch leven, en vooral de fantasie omtrent allegorischen tuinbouw 1), in verband met de belangloze redeneeringen over Durtals eigen gemoedstoestand, doen een vermoeden ontstaan, dat, naar wij hopen, door het volgende werk van Huysmans niet zal worden bewaarheid, en wel dit: dat deze zeer voor indrukken vatbare en naar zijn omgeving van natuur veranderende mensch, de dichterlijkheid in het „geloof" of in de godsdienstigheid niet gevonden hebbende, verdort in plaats van in anderen bloei weer op te komen, en allengskens de natuur van een geleerden en oudheidhevenden koster of kapelaan-uit-de-provincie aanneemt. Ik heb een zeer lugubere impressie van die gesprekken over allegorischen tuinbouw gekregen. Deze zijn namelijk zoo stóm vervelend, — wijl zij om zich zelfs wille gegeven worden en de beschrijving der stoelen, gebaren enz. ontbreekt, die er nog een soort van genrestukje van hadden gemaakt,—dat men in gezelschap van eenige vale maniakken meent te zijn, bijv. sigarenpijpjesverzamelaars, die, nadat zij samen de geheele pijpjeswetenschap hebben behandeld, om de tafel zittend elkaar met een idioten lach voorstellen: „Kom, laten wij nu de sigarenpijpjes eens in allerlei figuren gaan leggen, cirkels, vierkanten, driehoeken, — waarom? Daarom, om dat dat zoo aardig is" — en die daar dan uren meê bezig blijven. Ik dacht bij de lezing telkens, — en vooral ook weêr toen ik las aan het slot hoe Durtal door zijn vrienden, met een zachten dwang, dien hij bemerkt en waartegen hij zich toch met verzetten kan, dien hij eigenlijk naar en goed voor hem te gelijk vindt, er toe gebracht wordt den abbé Plomb naar het klooster van Solesmes te vergezellen, ik dacht: wat is het boek toch oprecht overal, het behoudt toch de verdienste dier zich nooit ') BIz. 375 60 volgende. 356 verloochenende oprechtheid; juist zoo als het hier wordt voorgesteld met dat vertrek, precies zóó gaat het; — maar ach, wat heeft men, in een kunstwerk, met oprechtheid te maken die anders niet is dan dat. Per slot van rekening behooren deze bladzijden dan toch weder tot een kategorie van literatuur, en wel tot een psychologie, die waarlijk te elementair is om zoo maar te worden aangeboden. De quaestie met dit boek is hiertoe samen te vatten: Huysmans heeft willen geven een soort van poëem van de kathedraal, met slechts een poëem van de kathedraal zoo als Zola het poëem eener kazen-uitstalhng geeft in Le ventre, de Paris maar mooyer om dat een kathedraal een mooyer onderwerp is en om dat de fijne ktmst-kritikus Huysmans fijner de dingen, vooral de kunst-dingen, voelt en mt-drukt dan de wel groote maar ook dikwijls wat grove romanschrijver Zola. Buitendien zoü zijn werk geheel anders worden daar hij immers de geheele symboliek der kathedraal en voords de diep waargenomen vervormingen van z'n eigen ziele-wezen, volgends de leer der oudkristehjke mystische boeken, er bij te pas zoü brengen. Van dit alles te samen zoü hij een kunstwerk maken, van een beter soort dan de naturalistische. Dit heeft de arme man totaal niet, en in de verste verte niet. gedaan. Hij heeft niet begrepen dat men om tot een andere kunst te komen zijne ziel zelve moet veranderen, en zoo niet zijne ziel, dan toch zijn zien, zijn plastiek en andere stijl-elementen. En nu hij de naturalistische kunst meent verlaten te hebben is hij daarmede met tot eene hoogere, maar wel buiten alle, kunst gekomen. Nu heeft hij niet gegeven een poëem dat zelf is als een kleine kathedraal. Nu heeft hij niet gegeven een fragment zijner zielegeschieaenis, waarin de vereeniging dier ziel met het wezen der kathedraal wordt getoond. Nu heeft hij zelfs niet gegeven een goed geordonneerde en behagende studie over het groote Bouw-werk. Maar hij heeft gegeven een chaotische hoeveelheid anekdotief en dokumentair vóórwerk, waardeloos en ongenietbaar, I — 17 357 en zijn geest is gebleven niet die van een minnaar maar die van een nieuwsgierige, van een interessant-vindende, — nergends een enkele flexie van gemoed in zijn taal, zelfs waar hij spreekt over of bidt tot de Maagd die hij meent te beminnen —, en welke nieuwsgierigheid thands tot verzamelaars-waanzin versuft. 358 EN ROUTE Twee dingen zijn het voornaamste in het boek van Huysmans. Ten eerste, dat zijn goedheid in zijn simpele ziele naaktheid is, in dit, dat zonder veel rompslomp van versiering een schrijver in 't openbaar zijn vroeger leven komt verfoeyen. En dat, ten tweede, het tóch eigenlijk een boek zonder ziel is. Een tot wat men Literatuur noemt te rekenen boek kan hoofdzakelijk op drie wijzen waarde nebben: poëtische of melodieus- en visionair-emotioneele waarde, psychologische waarde en methodische waarde. Al mist een boek dus de hoogste, eerst-genoemde waarde, dan kan het toch nog uitmunten door zijn psychologie of door geheel of gedeeltelijk te inaugureeren een waarneem- en schriftmethode. Het boek, dat bier nu overwogen wordt, mist de (hoogere) waarde op alle drie de mameren. Ik vertrouw des te meer op mijn eigen inzicht in deze, ten eerste omdat Huysmans' werken tot mijn vrienden onder de boeken behooren; ten tweede omdat het onderwerp van dit boek mij sympathiek is. Maar ik moet zeggen, dat noch poëties ch, noch ps ychologiesch noch methodiesch, het tot de hoogte van het tegenwoordig denken voelleven komt. Het boek is, zoü men kunnen zeggen, belangrijk, voor menschen, die zich bezighouden met de overweging der zaken, die er in behandeld worden. Maar tóch niet. Het is voor zulke menschen een aangename, spannende lektuur, maar gij zult merken dat het ook in zijn resultaat oppervlakkig blijft. Zijn verdienste zoü dan in zijn eenvoud kunnen bestaan. En dit dacht ik ook eerst even. Maar dit is niet zoo. Want eenvoud is in Literatuur alleen verdienstelijk als zij tot poëzie wordt. Zijn wij dus ingenomen met een tooneelstuk van Maeterhnck omdat het de drie waarden prachtig vereem'gt, beminnen wij teederhjk een gedicht van Verlaine omdat daarin de eenvoud tot poëzie werd, — het boek van Huysmans kan door geen deur de literatuur-kerk worden binnengebracht. Dit heeft alleen negatieve hoedanigheden: het is niet leugenachtig maar naauwkeurig en voort-durend oprecht, het is 259 zonder rhetorische emfaze maar sober en innig. Het eenige wat er aan hapert, is dat het ledig en onbeduidend is. Er is, wel veel materie tot, maar geen gerealiseerde, poëzie in. De beste stukken, die, ofschoon Huysmans meent het „naturalisme" reeds lang vergeten te hebben, naturalistische beschrijvingen zijn, — een monnik die in den maneschijn in zijn witte kleed het klooster binnen gaat, de monikken zooals zij tot de Heihge-Tafel naderen en daarvan terugkeeren — zijn zeer mooi in het geheugen van den lezer, — maar zie de taal en gij zult merken dat het uw sympathie voor het monnikwezen en de negatief-mooie (dat is heldere, niet valsch versierde) beschrijving is, die ze u zoo aangenaam doet zijn. Huysmans is van huis uit en van nature twee dingen: naturalistiesch romanschrijver en kunstkritikus. Het naturalistieschromanschrijverschap, waarachter en waar-door-heen bij Zola een groote liefde voor het hedendaagsche leven, reahstiesch gezien, was, en een voortdurende objektiveering van dat leven, — was bij Huysmans doormengd met afschuw tegen dat leven, èn: iets subjektiefs; en veranderde langzamerhand in, tegen de wereld steeds bittere, causerieën over zijn eigen leven. Uit deze twee elementen bestaat, in hoofdzaak, het boek „En Route". Kunstkritiek en causerieën over eigen leven. De causerieën over eigen leven hebben de bedoeling psychologie te zijn. Huysmans' verdienste als kunstkritikus bestaat voornamelijk hierin, dat hij een der eersten is geweest die, met hedendaagsche gevoeligheid, de schilderijen der Primitieven heeft begrepen en de schoonheid der middeneeuwsche letterkunde. Dit onderwerp was er een hooger dan de door de Goncourts behandelde onderwerpen, Huysmans heeft er de van Goncourt afkomstige zien- en voelmanier op toegepast, maar die bij hem lang zoo fijn niet is als bij haar vaders. De Kunstkritiek in „En Route" had beter behooren te zijn dan in vroegere afzonderlijke opstellen van den schrijver, want hier werd zij zoo hoog en fijn, dat zij bijna ophield kunstkritiek te zijn: hier moest zij aangeven met welke fijne en diepe bewegingen de middeneeuwsche muziek langs den weg van het zintuig van het oor en gesterkt door schemaas van verbeeldingsvoorstellingen en embryoos van gedachten, de Ziel langzaamaan doordauwde met Geloof. 260 Dit nu is in „En Route" niet geschied. Op de bekende manier en heelemaal zonder een verrassend woord, zet de schrijver de orgelklanken, die hij hoort, om in visueele analogièri en geeft Zoo zijn indruk weêr. Kerkmuziek wordt beschreven met hetzelfde procédé als b. v. Zolaas bekende Kazen-geur en-s ymfonie in den „Ventre de Paris". Bepaald beter dan dit van Huysmans is b. v. Taines muziekbeschrijving in „M. Graindorge". Het kunst-kritische gedeelte dus is niet voortreffelijk. Al wat de schrijver zegt van de middeneeuwsche architectuur, muziek, schilderkunst, is niet veel meer dan gemeenplaats. Van de mystische auteurs geeft hij eigenlijk alleen de namen hunner werken, met de mededeeling, dat deze hem te hoog gaat en gene hem te lauw is. En nu het andere gedeelte: de causerieën over eigen leven, die bedoelen psychologie te zijn. Tweërlei goede psychologie — zoo is het te zien — kan geschreven worden: vermelding van buitengewone zielebewegingen èn indieping der gewone. Die geen buitengewoon zieleleven heeft te beschrijven, kan de diepten onder het gewone open leggen. Door Huysmans is geen van beide gedaan. De beschrijving van wat hij denkt over zijn geloovig-wording, en van de purgatorische ziele-staten, welke hij in het klooster doorleeft, zijn reminiscenties uit zijn lektuur, toegepast op eigen leven. Niet doorleeft hij zóo zeer staten van gelijken aard, als die door zijn beminde auteurs zijn geboekt, dat die nieuwe beelden in hem doen worden, welke kleurig verschijnen in de wanhopig snikkende en helder jubelende taal, waarin zijn ontwaakte ziel hare geschiedenis verhak; — maar doordrenkt met de beelden zijner voorgangers als hij is, meent hij in het kleine bewegen zijner aandoeningen gelijkenis te bespeuren met de innerlijke toestanden, die door de heihge-schrijvers in beelden zijn omgezet, en gebruikt dan hun beeld om zijn staat aan te duiden. Is hij wanhopig, donker gestemd, — dan denkt hij: ziedaar thans in mij de „Zwarte Nacht", waarvan de H. Johannesvan-het-Kruis spreekt en noemt zijn ziele-staat „volkomen nacht". In het beste gedeelte van het boek, dat, waarin waarlijk eenigszins de Mystiek aanwezig is, van bladzijde 344 tot bladzijde 380, waar de wisseling der zielelandschappen in krachtig 261 volgehouden zelfbeschouwing beschreven wordt. — is dat voortdurend te merken. Want er gaat uit deze bladzijden, — zoo als het zou moeten — geen ontroering in den lezer, die met haar plechtig straffe onweerstaanbaarheid hem al zijn vroegere ontroeringen van het uitwendige leven en het oppervlakkige ziele-leven als hol en klein doet kennen. Gij denkt: het is interessant, ook denkt gij: hoe beminnelijk van vlekkelooze oprechtheid blijft het hierl; maar gij zóudt niet moeten dénken, gij zoudt van verschrikkelijke verbazing stom u aan u ontdekte met zondenroet besmeurde gulden ziel tegenover u moeten aanschouwen en een zwarten angstafgrond onder de wankelende voeten van uw blinde leven. Het boek van Huysmans is interessant, het behoort, laat ons zeggen tot de vijf interessantste boeken die in de laatste drie, vier jaar verschenen zijn. Daar praten wij niet over. Maar de Zware tragische eigenschap er van is, dat de negentiende-eeuwer, een der diepst levenden, die zich hier zoo geheel gegeven heeft, met lichaam en ziel, met alle blikken zijner oogen, met alle woorden van zijn mond en met zijn gedachten allen in naaktheid onverborgen, — niets dan een muzeum van ziele-antiquiteiten blijkt gegeven te hebben. 363 MACBETH GESPEELD DOOR EDUaRD'VERKADE De voorstelling van Shakespeare's Macbeth, in de vertaling van Jac. van Looy, door Eduard Verkade, in het Concertgebouw, op Dinsdagavond 19 October 1904, was een reeds verdienstelijke proeve. De rol van Macbeth, — de heer Verkade is nog te jong voor die rol. Maar juist, — zoo jong te zijn, nog geen ervaring van het spelen in groote schouwburgen te hebben, — en dan toch zoo veel goede eigenschappen te kunnen toonen, — dat geeft verwachting. Het geheel der voorstelling was al een aardige vondst. Van Looy geeft in zijn Macbeth-vertahng de beschrijving der decoratie, die hij voor dit tooneelspel zoü wenschen. Zoo als de Macbeth-voorstelling, door dat een en dezelfde persoon beurtelings de verschillende rollen speelde, hier teruggebracht was tot iets dat het midden hield tusschen eene tooneel-voorstelhng en een voordracht, — zoo waren de door Van Looy bedoelde decoratiën samengetrokken tot een tooneelvoorkomen, dat de doordringende werking, die Van Looy van het decor verwachtte, natuurlijk miste; maar dat toch, ten eerste een gedistingeerd en aangenaam zaal-toilet was, en, ten tweede, een, voor de geheele voordracht geldende, en bij enkele tooneelen sterk geldende, meêdoende kracht had. Eduard Verkade is een jonge man van aanleg en die zich veel geoefend moet hebben. Dat hij zich zelf niet overtrof, vindt zijn oorzaak in zijn jeugd, die zulk eene enorme figuur niet kin begrijpen en belichamen zóo, dat „het geniale" plotseling ontspruit. Het geniale in een tooneelspeler is niets anders dan een begrip van een rol in al haar diepte en in al haar omvang, dermate, dat het leven van den tooneelspeler één wordt met het door den auteur bedoelde leven, en de tooneelspeler werkelijk zijn creatie in de plaats van zijn eigen leven weet te stellen. Het geniale kan niet door oefening en schikking verkregen worden. Maar door oefening en schikking kan iets worden bereikt, waarin, zoo het volledige begrip der rol aanwezig is, het geniale gemakkelijk ontbot. 263 De aanwezigheid of afwezigheid van geniahteit bij een jongen tooneelspeler kan niet geconstateerd worden dan uit een rol die zijn verstand en zijn gevoel door en door begrijpen. Verkade moet dus ook nog eens een jeugdiger en gemakkelijker rol spelen. Het kan er daarom toch wel een mooie zijn. Bijwijlen had de oefening der talrijke voorhanden vermogens en eigenschappen bij Verkade zulk een fraaie uitkomst bereikt, dat het geniale er om zoo te zeggen reeds boven zweefde. Dit was het dolk-gezicht in het eerste tooneel van het tweede bedrijf, en het tooneel der slaapwandelende lady Macbeth, in het eerste tooneel van het vijfde bedrijf. Dit laatste althans wat den spreektoon betreft. Het extatisch, half waanzinnig, lachende in de gelaatsmtdrukking van lady Macbeth, zoowel in haar eerste als m haar latere passages, scheen mij zonder leven bij den tooneelspeler te zijn gebleven. Wat nu het door de natuurlijke vermogens en eigenschappen — een fraaien kop, een sterke en geluid-rijke stem, een goed geproportioneerde en bewegehjke gestalte, goeden smaak voor stot, kleur en snit ini kleeding en omgeving, een sterk geheugen, — wat het door al die gegevens en door de oefening verkregen resultaat aangaat, zoo als de voorstelhng het ons deed zien, dit: De heer Verkade moet zich nog meer oefenen, nog meer elk deel van het kunstwerk afzonderlijk en in kleinigheden bestudeeren. Zijn grime was verdienstelijk, maar vertoonde meer de afbeelding van een idealen jongen tooneelspeler dan van den veel ouderen Macbeth, — deze bizonderheid kwam trouwens voort uit de samensmelting van voordraag- en tooneebpedkunst,die hijtezien gaf, maar doet dan ook een zwakheid van deze methode uitkomen. Zijn gebaar was nu en dan kinderachtig of verliep in het doodsche. Het gebaar werd dan begonnen, maar verflauwde voorbarig en was dan slechts de schets, zoo met de parodie, van een gebaar. Ook de handen, de volvoerders der gebaren, waren onverzorgd. De e,j eek- en speelwijze van den jongen kunstenaar was, m haar geheel, traditioneel. Men herkende in hem de beste z64 voorbedden van het Holiandsch Tooneel van den laatsten tijd. JJeden am hoofdwendingen, in oogenbhkken van heftige gemoedsbeweging, het oprijzen van het hoofd als te midden van schokkend gepeins een onverwacht bezoeker wordt aangekondigd, zijn wenkbrauwfronsingen met neergebogen hoofd als de wroeging hem kwelt, zijn onbewegelijk kijken met opengespalkte oogen als schrik-visioenen hem verschijnen, — deden al deze onderdeden denken aan het allerbeste, waarbij men in Holland ter schole kan gaan, — de spréékwijze verliep een enkele maal in een werktuigelijk volgen van den bekenden declamatietoon, — van den ouden stijl, die zijn voordeden heeft boven een al te groote ongebondenheid, maar die aanhoudend dan toch met een frisschen eigen toon van den speler vermengd moet zijn. En in de groote woede-scène aan het teestmaal was de heer Verkade zijn stem met meester. Wij hebben hier te doen met een lrunstenaar met goede vermogens, en die door oefening reeds iets, dat in ernst „kunst" genoemd kan worden, verkregen heeft. Laat ik nogmaals wijzen op den spreektoon der slaapwandelende lady Macbeth vooral op haar zuchten aan het eind, — een voortreffelijk stukje'. — Een lrunstenaar, met goeden tongval en zoovele andere, door mij nog met genoemde voordeden meer, zoo als de heer Verkade tot nu toe van zich gemaakt heeft, is te verkiezen boven een ordinairen spder, die nu en dan iets opvliegends of buitensporigs heeft met een valschen schijn van geniahtdt. Langs den weg van zorgzame studie nu, zou Verkade moeten voortgaan. Hij zou internationaal moeten studeeren en, zoo hij t welhcht reeds deed, dan meer dan tot nu toe. Een groote Hollandsche tooned-süjl bestaat niet. Wij hebben onderscheidene goede talenten en enkele, door de mate hunner genialiteit groote tooneelspelers. Iemand, die door oefening tot de beste kunst wil komen, heeft daaraan met genoeg. De traditie bij de goede talenten is onvoldoende als voorbeeld en anderer genialiteit laat zich niet door navolging veroveren. Verkade, die mij toescheen noch invloeden van het T h éatr e Francais noch van de kleinere moderne Parijsche tooneelen (Théatre Li b r e, 1• O e u vre en andere) te hebben ondervonden, moet zich daarmede en ook met den üngelschen tooned-stijl meer vertrouwd maken. Het van a«5 Holland door hem geleerde kan hem dan toch ook nog baten. Laat bij zich zelf een breede. een weidsche tooneelopvoeding geven. Iemand, die door oefening het reeds zóo ver heeft gebracht, kan een schoone toekomst wachten. Onze jonge schilders en beeldhouwers trekken immers ook naar Italië en Spanje. Verlaat hij ons als de reeds goed toegeruste die hij is, — wij zien hem rijker, beter weêr. 266 VONDELS' JOSEPH yN DOTHAN i. De zeventiende-eeuwsche Nederlandsche letterkunde blijkt, wanneer men ach haar in haar geheel voorstelt, anders van aard dan de zeventiende-eeuwsche Nederlandsche schilderkunst. De werken van Breêroo hebben o ver-een-komst met de werken der schilderkunst; maar van de grootere schrijvers is Breêroo dan ook de eenige. Vondel arbeidt in den klassieken stijl, — Vondel's werk is van een hoogen,—hoewel niet van den hoogsten—rang in dien stijl; Rembrandt's werk is van den aller-hoogsten rang in een stijl, waarin, om zoo te zeggen, de klassieke stijl verbrijzeld De kunst van Rembrandt is gelijk aan een natuurgroei, aan een primordiaal landschap van de meest grootsche overweldiging, de kunst van Vondel is, in 't algemeen, gelijk aan een architectcmsch maaksel, een kerk, een tempel. _ De^ voorstellingen, die door het werk van Vondel worden uitgedrukt zouden als schilderwerk in een Renaissance-gebouw passen; men kan ze zich denken als muurschilderingen in een kerk of ander vroom vereenigingsgebouw; de Oud- en NieuwTestamentische schilderijen door Rembrandt daarentegen, zouden met geen kerk harmoniëeren. Wél zijn natuurlijk de Oud- en Nieuw-Testamentische schilderijen het deel van Rembrandt's werk, dat van al zijn doeken en paneelen het dichtst bij Vondel's werken staat. En zoekt men in Vóndei's tooneel-dichtkunst naar het drama, dat dan nog het meest de werken van Rémbrandt nadert, dan vindt men het treurspel Joseph in Dothan. De aanrakingen tusschen de tijdgenooten Vondel en Rembrandt zijn er niet vele geweest. Men meent zelfs dat de twee elkaar met gekend hebben. Vondel maakte op het portret door Rembrandt van den predikant Cornelis Anslo het bekende versje „Ay, Rembrandt, maal Cornelis» stem", Vondel spreekt ergens van „zoons der duystermssen", en Van Lennep acht 267 niet onmogelijk, dat hij tot die ook Rembrandt rekende. Vondel maakte een vier-regehg versje bij Rembrandt's portret der moeder van Jan Six, dat niet juist buitengewone opgetogenheid doet blijken *); in sommige uitgaven van Vondel's werken komt bij het door Vondel uit het Fransch vertaald gedicht D e Vaderen (1616) de reproductie van Rembrandt's ets Abrah a m's offerande (1655) voor. Dit zijn al luttel verbindingen. Maar wil men, des^met-tegen-staande, in dit jubeljaar2) van Rembrandt, iets uit de literatuur van Rembrandt's tijd toonen, dat in zijn, geheel anderen, stijl, iets Rembrandu'ek's, of althans iets minder anti-Rembrandtiek's dan de meeste groote tooneelwerken uit dien tijd aan zich heeft — dan kieze men Joseph in Dothan. Niet alleen dus wijl Vondel in dit deel zijner Josephtrilogie, in 1640, een onderwerp behandelt, na verwant aan het door Rembrandt in 1633 geëtste en omstreeks 1650 twee maal, in geheel verschillende voorstelling, geschilderde, nameJacob, die Joseph's bloedigen rok ontvangt; maar ook wijl Vondel, in zijn opdracht van Joseph in Dothan aan „den Heer Joachim van Wickevort" verhaalt hoe_ hij zich voor dit treurspel geïnspireerd heeft op de schilderij van Rembrandt's voorganger Jan Pynas, welke het zelfde onderwerp der vertooning aan Jacob van Joseph's bloedigen rok voorstelde en gepoogd heeft „met woorden des schilders verwen, tekeningen, en hartstoghten na te volgen"; en vooral om de verwantschap in den aard, in den geest, van dit tooneelwerk van Vondel met het schilderwerk van Rembrandt, die de hedendaagsche kritiek bespeurt. HL Zoo als men weet is Vondel's tooneelwerk niet dramatisch in den eigenlijken zin en verhoudt zich tot het wezenlijk dramatische ongeveer zooals een oratorium rich tot een opera verhoudt. *) Dr. C. Hofstede de Groot acht onbewezen, dat Vondel's regelen betreffende het portret van Anna Wijmer op Rembrandt's schilderij doelen; Prof. J. Six houdt het echter voor zeker. 2) 1906. Den 6tn Juli 1906, driehonderdste verjaring van Rembrandt's geboorte, werden fragmenten van Vondel's Joseph in Dothan vertoond op den Rembrandt-avond in den Stadsschouwburg te Amsterdam. 268 Bij het ideaal dramatische wordt de harmonische compositie, de schoonheid, die het kunstwerk ten slotte in zijn geheel uitmaakt, gevormd door de, zoo sterk als mogelijk is, aangezette tegenstellingen der verschillende karakters naast elkaar. Natuurlijk verandert bij elke tegenstelling niet het metrum, maar binnen de gegeven metra komt de verscheidenheid van gemoeds-bewegingen uitdrukkende rhythmen de schoonheid constituèeren, die het drama als kunst-werk is. Bij Vondel's tooneel-werk daarentegen, — ik wees er reeds op bij eene bespreking van den Gysbreght van Aemstel ~ domineert de epische en lyrische toon, waarbinnen zich de dramatische bewegingen komen schikken. Ontvangt men bij een ideaal drama den indruk, alsof een groep van door tegenstrijdige neigingen bewogen personen of wezens beurtelings zelf hun gemoed uitspreken — heeft, met andere woorden, in diepste wézenlijkheid plaats datgene, wat door den tooneelspelvorm uiterlijk van ze& geschiedt — een treurspel van Vondel is meer gelijk een schoon verhaal, dat in den vorm van alleenspraken en gesprekken wordt gedaan. Niet het aller-schoonste welhcht, in den zin van het hoogst be-toonde, het meest hchtrijke — als hc*-danig misschien de l-ucifer zou kunnen genoemd worden —; maar wel het meest drama-tische van al Vondel's tooneelwerken is Toseoh inDothan. K Joseph in Dothan, geschreven omstreeks 1640(dagteekening van de opdracht) beeldt in zijn rhytmus het bewegen der hartstochten af zoo als dit nergens elders door Vondel wordt gegeven. Er is in het onderling spreken en kijven der broeders een diepe natuurgetrouwheid. Er is, bedoel ik, een treffende over-eenkomst tusschen dit spreken en een dergelijk spreken zoo als men het in de natuur kan waarnemen. Niet juist de woorden, welke in het leven gebezigd worden, komen voor; noch de woorden-samenstelling, zóo als die in de natuur plaats heeft; maar men vindt hier het zelfde wat, wel beschouwd, bet diepste, of het wezenlijkste, was van het in de natuur gebeurende, — namelijk de gemoedsbewegingen, de bewegingen van toorn, verontwaardiging, nijd, liefde, angst,—die gemoedsbewegingen zelve, die als 't ware ónder de woorden waren en waarvan wu—toehoorders bij eene hartstochtelijke ontmoeting 369 in het leven, — den indruk in ons kunnen onderscheiden ónder de reproductie in ons van de gebezigde volzinnen, met den oppervlakkigen klank, dien deze voor het oor-zintuig hebben; — die gemoeds-bewegingen-zelve hóórt men in Vondeï's taal. Dit is de natuurgetrouwheid. En deze natuur-getrouwheid deze klank der gemoeds-bewegingen wordt opgenomen in en vereenigd met Vonders geluid, dat is met de voor het gemoedsgehoor waarneembare zang van Vonders geestes-stem, om samen aldus Vondel's rhythmen in Josephin Dothan te constituëeren. Men kan dit toetsen aan het voorbeeld van het bekende toorn-gesprek in Wagner's S i e g f r i e d. Het gekijf zelf wordt daar, door een min of meer analoog proces, — hoewel van Vondel afwijkend in de richting van hetgeen ik zoo even als het ideaal-dramatische aanduidde — het gekijf zelf wordt daar tot heroïesche schoonheid gemaakt. III. Joseph in Dothan bestaat uit vijf bedrijven. Het eerste is van drie tot vier maal korter dan de volgende. Het is een voorspel. Terwijl in dit treurspel zeven sprekende figuren op-komen: vijf broeders, zoons van Jacob: Joseph, de goede, onschuldige; Simeon en Levi, de nijdige, de slechte; Judas, de aarzelende; en Ruben, de goede, rechtvaardige; voorts de vrachtmeester van een voorbijtrekkende karavaan; eindelijk de Rey van Engelen; en de zes andere broeders zwijgende figuren zijn; — zien wij in het eerste bedrijf alleen Joseph en de Engelen-rey. Men riet Joseph, die, door zijn vader gezonden naar Dothan, een landschap in Kanaan, om zijne broeders te ontmoeten, bij een „bemoschten put" op de eenzame hei te slapen ligt. De maan is onder, de zon gaat op. De Engelen-rey zet in: Ziet Joseph, Rachels zoon, en Jacobs staf en stut, Hier slaepen in de hey, bij dien bemoschten put. De Engelen-rey zingt verder Joseph te zullen beschermen en hem tot ,,'s werelts hoogheit" te zullen voeren, die hem wacht. Joseph ontwaakt, en hij, de droomer, wiens gloriëuse^pro- 370 fetische jfroom-voomellingen den haat zijner broeders sinds lang hebben gewekt, hij verhaalt gedroomd te hebben van negen wreede slangen, die hem kwaad wilden, en van zijne moeder, die wanhoop te kennen gaf. Dit eerste bedrijf, dit voorspel, is dus «onder handehng, maar is een beeld, dat in 't verkort den inhoud van het treurspel geeft; het is een deur, waarop heraldisch staat aangegeven de hoofdzaak van al wat men in het huis vinden «al: Joseph's vreesehjk lotgeval, maar hoe, in weerwil van den schijn, zijn loopbaan naar het hooge doel wordt voortgezet. In het lange tweede Bedrijf komen alleen de broeders voor, bimeon, Levi, Judas en Ruben. Men woont hun beraadslagingen bij. Men is in het volle menschenleven en hoort de hartstochten spreken. Simeon en Levi, die spreken voor acht broeders, waarvan zes de zwijgende figuren zijn, willen Joseph dooden. Judas is er tegen, maar vrij zwak van aard en in meening. Hij roept Ruben te hulp, die zich de liartstochtelijke verdediger van Joseph betoont. Op Ruben's smeeken wordt besloten, Joseph, dien de broeders in de verte van het heuvel-landschap hebben zien naderen, met onmiddelhjk te dooden, maar in een diepen, droogen put te laten verhongeren. De eerste put, die uit het voorspel, waarbij Joseph te slapen lag, moet begrepen worden als een voorteeken van dezen tweeden put, die bij Joseph's ongevaldaadwerkehjk betrokkenis. Het derde Bedrijf bevat de meeste handehng. In het eerste tafereel ontmoeten Joseph en zijne broeders elkaar. Hij begroet ze vriendelijk. De broeders zien hem aan „met den nek" en beantwoorden hem aanvankelijk niet. Daarop bespotten en tergen Zij hem en drijven hem naar den put hoezeer hij ook Zijn onschuld betuige en zijn nederigheid late spreken. In het tweede tafereel ziet men den put. Ruben is alleen, hij onderzoekt met een steen of de bodem droog is, en geeft dan zijn voornemen te kennen den knaap te redden. Dafrom t u ^ Put_straf aangeraden. Nu komen de broeders met joseph. rüj klaagt en smeekt, roept hemelen en engelen aan, maar de broeders zijn onvermurwbaar, ontdoen hem van zijn veelvervigen rok, een koningskleed, dat vader Jacob aan Joseph 371 als aan zijn lieveling gaf. en doen hem aan een touwen ladder in den put dalen. In het derde tafereel is Joseph alleen en hoort men zijn klagen uit den put. een der schoone deelen van het trouwens doorloopend schoone gedicht. Het vierde tafereel van dit derde Bedrijf vertoont Ruben, komende bij den put, waarin Joseph is. Hij belooft hem te zullen redden en de Engelenrrey besluit het Bedrijf met het zingen van Joseph's lof.... .^gggg^gjjj In het vierde Bedrijf wordt, op Judas' voorstel, — Judas weet niets van Ruben's voornemen met Joseph — Joseph als slaaf verkocht aan den vrachtmeester van een naar Egypte trekkende Arabieren-karavaan. In het eerste tafereel geven de broeders hun toestemming. Het tweede vertoont ons weder den put, waarin Joseph om Ruben roept. Judas komt en verkoopt Joseph. De Engelen-rey besluit het Bedrijf met Arabic toe te zingen dat het in Joseph een schat heeft verworven. Het vijfde Bedrijf vertoont in het eerste tafereel Ruben, komende bij den put om Joseph te redden. Hij vindt hem daarin niet meer en breekt in wanhopig klagen uit. Verder geeft dit bedrijf het prachtige na-spreken der broeders over het geval. Simeon zegt, dat Joseph's lot nu zoo erg niet is, Judas blijft, op zijne, min of meer kalme en redeneerende, wijze, het gedrag zijner broeders laken. Ruben komt toegeloopen en wil weten wat geschied is. Het wordt hem verhaald en Levi deelt mede, dat hij een bok heeft geslacht en met het bloed Joseph's kleed gedrenkt heeft om vader Jacob te doen gelooven dat Joseph door een wild dier is verslonden. Ruben wordt tot mededoen gedwongen. Het geld, waarvoor Joseph verkocht is, wordt verdeeld en een knaap zal met den rok naar Jacob worden gezonden, gevolgd door de broeders. Het treurspel eindigt met de langdurige uitstorting van Ruben's smart. IV. Zoo als ik reeds deed opmerken, mist Joseph in Dothan veel van hetgeen men zich als bestand-deelen van een drama pleegt te denken. Bij voorbeeld: het met bekwame psychologie 37a gevlochten weefsel eener psychische verwikkeling tusschen menschen. De karakters blijven, zoo als zij zich van het begin at doen kennen: met alleen geen verrassende zetten of Vendingen, maar ook geen karakter-ontwikkeling. Geen, door de omstandigheden of voorvallen, in verband met de karakters te weeg gebrachte dramatische strijd ook. Men weet vooraf! in hoofdzaak, hoe de geschiedenis zich zal toedragen. De^ broeders zijn van nijd vervuld tegen Joseph om dat hij zijns vaders gunsteling is en zulke hoogheidsdroomen heeft. Eerst willen zij hem vermoorden. Op raad van Ruben wordt hij in den put gelaten, wijl dat, naar de broeders meenen, een noe smartelijker dood beteekent. Op raad van Judas wordt hij wee? uit den put bevrijd en als slaaf verkocht. Daar is voordeel bij en de broeders beladen zich niet met zulk een zware misdaad Men ziet: er is geen drama. De eerste vraag: van vermoorden ot in den put werpen, wordt ook even min ab de tweede vraagm den put.laten of verkoopen, betwist zóo, dat die twist een «rijd van karakters vertegenwoordigt. Het is niet een drama maar een op-een-volging van voorstellingen, samen uitmakende StafoS SneT™ J°Seph' 200315 ^ geboekt staat Is er in Joseph in Dothan geen psychische verwikkeling en geen dramatische strijd zóo als wij geneigd zijn die in w;nrf^°^ama te,Yefwad]ten' - °°k missen wij In dit tooneel- werk de diepe symboliek, die wij in groote kunst van déze soort Zouden voor-onderstellen. iJ08^ Cn broede«* »jn geenszins figuren, die door hun intensiteit ons doen gevoelen vertegenwoordigers of beelden van diepe psychische werkingen in den dichter te zijn in la Princesse Maleine van Maeterhnck, —om Wnf,c, *!° tc bep^eo en niet terug te gaan tot de kunst, uit welke die van Maeterhnck stamt - gevoelen wij Malei n e als de vertegenwoordigster of het zinnebeeld van het verschijnsel „onschuld," dat is: het spreken en handelen van die hguur doet in groote ontroering aller-diepst in ons zelf bewegen het besef van „onschuld". Wat onschuld beteekent belic£amdPSt ^ ^ geweten' gevoelen wij in Maleine Bij de figuur Joseph in Dothan hiervan geen spoor. 273- Joseph is Joseph, de put is de put. Wij leeren hoegenaamd met nader kennen wat „onschuld" eigentijk is. Joseph is een onschuldige jongen, zooals men dat in het dagelijkscn spreken zou zeggen, een jongen, waar geen kwaad bij zit, en door zijn bloed-eigen broeders wordt bij in een put gevangen gezet. De voorstelhng is niet anders dan zuiver realistisch van aard. Het aanbrengen van een put in het voorspel, waarbij Joseph zich te slapen legt, terwijl later zoo een put de kern-figuur van de handehng zal bhjken, toont echter een zekere symbolische bedoeling of althans een intentierijk verband tusschen de verschillende deelen van het spel. Dit verband ligt echter geheel aan de oppervlakte der dingen. Niet alleen beteekent de voorstelhng in net voorspel niet: nier ziet gij den onschuldigen Joseph slapend bij een put zóó als gij in het komend drama zult zien hoe in de menschelijke ziel te midden der mensdien-hartstochten de onschuld in verdrukking komt; — maar zij heeft ook niet de kracht van een occulte verbinding tusschen de twee gebeurtenissen: biet Joseph slapend bij den put, terwijl hij later in den put te recht zal komen. De dichter doet het ons namelijk volstrekt niet: geheimzinnig vinden, dat Joseph eerst juist gaat slapen bij een put, terwijl zoo een put later zijn kerker wordt. Wij zien alleen dat Joseph ons eerst getoond wordt slapend bij het zelfde voorwerp, dat later tot zijn ongeluk zal dienen, zonder dat dit eenige verdere beteekenis voor ons verkrijgt. V. Van de opmerking, dat Josephin Dothan vele bestand-deelen mist, welke wij geneigd zouden zijn als de eigenaardige bestand-deelen van een drama te beschouwen, — tot het vermoeden, dat Joseph in Dothan dan ook geen tooneelwerk is, niet op het tooneel te huis behoort, met andere woorden; een mislukt kunstwerk zoude zijn, — is de afstand gering. Toch zou dit vermoeden volkomen onjuist zijn. Jos e p h i n D o t h a n, goed uitgevoerd, kan tot een zeer gedisüngueerd kunstwerk worden gemaakt. Maar men zal vooral indachtig moeten zijn, dat het de text is, die moet domineeren. Even als Gijsbreght van Aemstel bestaat Joseph in Dothan uit redtatievenentableaux-vivants. 374 Tableaux-vivants, niet in den zin van onbewegelijke „levende beelden/' maar in dien van bewegende en sprekende voorstellingen, die, door de schoonheid van décor en figuren, in verband met de hoofdzaak: het mooi tot geluid brengen, het mooi met de menschehjke stem weder-geven, van een schoon gedicht, — het kunstwerk vormen, dat de vertooning van Josephin Dothan kan zijn. Door een goede voordracht wordt een gedicht op zekere aangename wijze tot den hoorder gebracht. Indien de voordrager een goed kunstenaar is, komt de hoorder in aanraking met twee vereenigde kunsten en zal het dus wel gebeuren dat hij aldus het gedicht beter, schooner, ontvangt, dan het bij de eenvoudige lezing tot hem kwam. Indien decoratie-schilder en spelers zich doordringen van Vondel's geest, zoodat in de schildering bij den een, en in bet voordragen niet alleen, maar tot zelfs in de keus der costumen met hun kleuren en in het bewegen, de houdingen en gebaren, bij de anderen, het is alsof Vondel had geschilderd en alsof Vondel bewegingen, houdingen en gebaren tot een mimisch gedicht had gemaakt, — dan zal er een schoon geheel ontstaan. Het gedicht Joseph in Dothan bestaat in hoofdzaak uit twee toonen: die welke het goede, onschuldige, en die, welke het booze, kwaad-aardige, behelst. Vondel is Vóór het goede, onschuldige en tégen het booze, — op het eerste gezicht klinkt dat misschien van-zelf-sprekend; maar de zaak is juist, dat indien de dichter, hetzij door de boosheid der broeders op een grond te doen berusten, die haar zoü kunnen rechtvaardigen, hetzij door de boosheid of snoodheid op zich zelve, wijsgeerig beschouwd, als iets te toonen, waaromtrent niet vooraf vast stond, dat het iets minderwaardigs was, — de zaak is, dat indien de dichter zijn gevoelen niet uitdrukkelijk had doen bhjken, wij niet op het vermoeden zouden gekomen zijn, dat daardoor juist de passages, waarin het gedicht het hoogst tot de schoonheid nadert en die ons dan ook als bij uitstek schoone deelen van het treursepl bijblijven, zijn: de Engelen-re yen, de klacht van Joseph uit den put, en de passages, waar Ruben spreekt, vooral Ruben's lange, wanhopige klacht, waarmede het treurspel eindigt. In den anderen toon, dien der booze broeders, hooren wij 275 wel op essentïëele wijze het geluid van samen-scholende, door duisteren wrok bezielde, lieden; maar dit is met tot een schoonheid, laat ons zeggen tot een dónkere schoonheid, gemaakt, evenals het geluid van het goede, argelooze en berouw-volle. VI. Dit is de „Tegenzang" uit de Engelenrey, die het tweede Bedrijf besluit. Joseph zal nu zijn tegen hem samen-spannende broeders ontmoeten. Hij weet nog van niets. In de aan den „Tegenzang" vooraf gaanden „Zang" is Joseph vergeleken bij een dorstig hert, dat naar de bron komt, terwijl de jagers het beloeren. En dan begint de Tegenzang: Hij kom, getroost op 's hemels hulp. Gelijk de perlen in haer schulp, Der perlen moeder, zullen hangen De laeuwe traenen, zilt van smaeck, Van wederzijden op de kaeck, Op 't perlemoer der lieve wangen. Och, stremdenze op dit paerlemoer; Dat wij die reegen aen een snoer Van gout, om onzen hals te eieren; Wanneer wij, tot de keel vervult Van bhjschap, 's jongelings gedult En onverbloemde deughden vieren! Zijn eer wil bloeien op zijn graf. Het lof der deught valt nimmer af. Zooals in de schulp, waarin de paarlen gevormd worden, en die dus de moeder der paarlen is, de paarlen zijn, zullen de lauwe tranen, zilt van smaak, van wederzijden hangen op hef paarlemoer van Joseph's heve wangen. Zoo zeggen de Engelen, en wenschen dat die tranen op dit paarlemoer mochten stremmen, om ze aan een gouden snoer te rijgen tot sieraad om hunnen hals, wanneer zij, „tot de keel vervult van bhjschap," Joseph's deugden zullen vieren. Wanneer men de twee laatste regels, „Zijn eer zal bloeyen op zijn graf" enz., waarin, als een onjuist aangebracht sluitstuk, een nieuw beeld, zonder verband met het vorige, in den 976 „Tegenzang" wordt geïntroduceerd, dat er geen schoonheid aan toevoegt, — wanneer men deze twee laatste regels weglaat, — hoe mooi ziet men dan met het uitvoerige beeld der paarlen in dit stukje gespeeld. Het zijn de Engelen, die dit zingen. Het beeld vervult geheel het gedicht. Er is geen woord te veel. Het gedicht is niet anders dan het beeld, zich afrondend in een mooien vorm. Men ziet er de volle lichtkleurigheid in van een hoekje van een Renaissance-schilderij. Het is niet meer dan een kleine deur tot Vondel's Joseph in Dothan, die ik met deze aanhaling den lezer toonde. Hij moge, zoo het hem lust, op eigen beenen verder het gebouw betreden. Voor de verbinding van Vondel's en Rembrandt's kunst is overigens ook curieus de alleenspraak van Ruben, waarmede het treurspel eindigt. Ruben spreekt, na dat de broeders besloten hebben een bode met den in geitenbloed gedrenkten mantel van Joseph naar vader Jacob te zenden om dezen te doen gelooven, dat Joseph door een wild beest is verscheurd: Wanneer die logenbo den Vader aen koom zeggen, Hoe 't kleet gevonden zij op 't veldt, en toon hem dat, Gescheurt, gesleurt, gesleept, van stof en bloed bekladt. Met wat voor ooren zal hij 't hooren? hoe zich houwen? Met wat voor oogen 's Kints bebloeden rock aenschouwen? My dunckt ick zie met wat een jammerhjck gestalt Hy d'armen smijt van een, en achterover valt, Met zynen blooten kop; al 't aengezicht geschapen Natuurlijck als een lijck: de Maeghden, Kinders, Knaepen, Ons vrouwen, moeders, en 't geheele huisgezin Toeschieten op 't misbaer: den kleenen Benjamin, Aen zijne voeten staende, op 't schreien van de moeders, Beschreien onbewust' t verhes zijns trouwen broeders. Al heeft Vondel, blijkens de „opdracht," toen hij deze regels schreef, misschien aan een compositie van Jan Pynas gedacht, toch is het opmerkelijk, dat in deze beschrijving juist de voorstelling wordt wedergegeven van een der twee schilderijen door Rembrandt omstreeks 1650 met dit onderwerp gemaakt. JosephinDothanis van 1640. Zou Rembrandt bij zijne schildering aan Vondel gedacht hebben? 377 AMSTERDAM i Er moest zich een gezelschap vormen, dat een stuk grond ergens in de nabijheid van Amsterdam aankocht, — of de Gemeente moest een vrij groot stuk, waarover zij te beschikken heeft of krijgt, aanwijzen — en daarop moest door éen architect een geheele wijk gebouwd worden. De mooiste stads-deelen op de wereld zijn: de oude, door verschillende kunstenaars in éen geest gebouwd, en de nieuwere in hun geheel door éen architect ontworpen, of, zoo zij in verschalende tijden zijn samen-gesteld, die, bij welke de latere architect zich er in de eerste plaats op heeft toegelegd iets te maken, dat éen bouwkunstig geheel zoü vormen, en éen harmonisch aspect zoü hebben, met hetgeen de vroegere architect of de vroegere architecten er reeds hadden gemaakt. Zoo de Grand' Place te Brussel, zoo de Heeren- en Keizersgrachten te Amsterdam, zoo het stadsdeel van den Zwingerte Dresden, zoo het door Hausmann aangegeven deel van Parijs en, architectonisch beter nog, het door Guimard ontworpen deel van Brussel. Ik weet niet in hoe ver wij het vooruitzicht hebben dat de heer Berlage, in het door hem ontworpen nieuwe stads-deel voor Amsterdam, ook zelf groote huizen- en gebouwen-groepen zal plaatsen. Maar laat dit — als het practisch, als het administratief, mogelijk is — gebeuren, laten andere architecten, elk alleen, andere deelen dier nieuwe stad geheel vol-bouwen, zoo dat men althands op sommige plekken „zoo ver het oog reikt" in hun geheel als bouw aangenaam aandoende stadsdeelen verkrijgt. De buurt van Centraal-station en Dam, wordt nu zoo een wijk niet. Dat is zeer zeker. Deze buurt, waarin, ieder op zich Zelf, interessante gebouwen zich bevinden, kan men noemen: een ten-toon-stelling van architectuur. Het Centraal-station, de R. K. Kerk links daartegen-over, het Victoria-hotel recht daar-tegenover,de Beurs, het gebouw van de Levensverzekering-maatschappij Utrecht, het gebouw der Algemeene Maatschappij van Levensverzekering en Lijf- 278 rente, het café de Bisschop aan den Dam-hoek, vormen architectonisch en pittoresque niet alleen niet een geheel met de achterzijde der Warmoesstraat aan het Damrak, waarboven de Oude-kerks-toren zich verheft, maar behooren ook in stijl niet bij elkaêr. Ik zal niet zeggen, dat het voor een architect m den tegenwoordigen tijd te doen zoü zijn om een geheel stads-deel te maken, dat zoü passen bij echt oud-Amsterdam zoo als de oude Grachten en ook die achterzijde der Warmoes-straat, met den charmanten toren er boven uit, het ons vertoonen, en tegelijk op zich zelf mooi èn practisch zoude zijn. Bouwt hij, imiteerend, een geheele oud-Amsterdamsche huizen-wijk, dan zoü er iets archaïstisch ontstaan, dat allicht een weinig aan de oude-stadsgedeélten van wereld-ten-toonstellingen deed denken. Misschien zoü de architect zich, ten bate van zijn eigen stijl, alleen op Oud-Amsterdam kunnen inspireer en.... zoo dat iets nieuws ontstond, dat tevens aan het eigen oude verwant was.... Hoe het zij, men wil alleen te kennen geven, dat — al kan het nu ook binnen de stad zelf niet verwezenlijkt worden — een geheel stads-deel door een architect (in den tegenwoordigen tijd, nu ieder architect bijna in een anderen stijl bouwt dan zijn collega) meer werkelijk een stadsdeel zal zijn en in zijn geheel architectonisch aangenamer voor het oog, dan vele gebouwen in allerlei stijl in elkaêrs nabijheid, wier architecten allen, wat hun stijl aangaat, slechts weinig le souti dn milieu hebben gehad. Het is te betwijfelen of het café de Bisschop een strengen architectonischen smaak zou bevredigen. Maar het is er aardig van, dat het juist verschillende boven op elkaêr gebouwde huizen zijn. Er is als 't ware een huis, met een plat dak, en daarop is een nieuw klein huis gebouwd, hoog m de lucht. Dit geeft zoo echt het groote-stads-idee, waar de menschen, nu 't met meer naast elkaêr gaat, hoe langer hoe hooger boven elkaêr gaan wonen. En het doet, — met de hoogste bevensterde zij-muren van het grijze Algemeene Levensverzekeringsgebouw, in welk hoogste stuk, naar de vensters te oordeelen, ook weêr eenige verdiepingen op elkaar schijnen te zijn, in het verschiet, — denken aan huizen op bergen, ja aan een geheel 379. gebergte van allerlei woningen op elkaar, dat zich in de stationsrichting uitstrekt, terwijl in het dal een vreemd soort diligences her- en derwaarts ijlen. Een bizonder groot-steedsch voorkomen heeft het gebouw der Levensverzekering-maatschappij Utrecht. Als een reuzenwezen van de planeet Mars tusschen de aard-menschen, staat het tusschen de oudere huizen van het Damrak. Met zijn modern-cosmopohtisch voorkomen, is het de vertegenwoordiger eener hoogere stads-ontwikkeling (de Amerikaansche) te Amsterdam. Is het met curieus, dat het — in zooverre als het, in zijn algemeen voorkomen, op de zelfde wijze als die, verschilt van de gewone woonhuizen er naast en er tegenover —, gelijkt op Amsterdamsche gebouwen van vroeger, zoo als het tegenwoordige „Paleis" op den Dam, het gebouw van het Nut van 't Algemeen, Fehx Meriris en het Trippenhuis! Moge dit een voorteeken zijn van bloei of stabiliteit in het stedelijk leven, gelijk die der tijden, waarin die andere gebouwen ontstonden. En nu de Beurs. Het Centraal-station en de Beurs zijn hier de mooiste gebouwen. De Beurs, — gezien van den Dam of Vijgendam af, dus schuin of recht tegen den voorgevel aan — maakt dadelijk een indruk van distinctie. Men ziet: dit is een kunst-werk. Daarna ziet men, dat het een werk is van strenge, geweldige, architectuur. Zij schijnt te gelijk klein, — door de saêmgedrongenheid, de massiefheid, der kunst-bedoeling, zoo als die zich in deze vormen heeft uitgedrukt — èn te gelijk schijnt de omgeving er min of meer los, dun en bont, ik zeide haast gammel en schreeuwerig, bij. Haar grijs-röse kleur is mooi en met haar gladde, met uitstekende, met geen versiering coquetteerende en met geen af-leiding zich beschermende vormen, is zij als gemaakt door een ernstigen kindergeest. Toch is rij in zekeren zin impressionistisch, — van effect en dus ook van conceptie— te gehjk geometrisch, archaïstisch en spiritueel-impressionistisch, herinnerend zoo wel aan sommige eigenschappen, die eenige bouwwerken van lang geleden en van verschillenden stijl, — Assyrische en Aegyptische — gemeen hebben, als aan beeldhouw-werk van Rodin en plaat-werk van Redon. 280 Zij drukt met een zekeren tijdgeest uit, noch, in de kern van haar architecturaal wezen, een specifieke bestemming. Zij is een machtig kunstwerk, ontstaan uit studie en individualistisch geestesleven. Zij geeft een bouwkunstconceptie weêr van een groot kunstenaar, en is niet de in kunstvormen zich vast-gezet hebbende geestes-juiching van den maker over de bestemming van zijn gebouw. Inwendig ook, heeft zij hier en daar een aspect, dat men grootsch mag noemen. Het is lang geleden, dat ik haar zag, maar ik herinner mij op-een-volgingen van vormen, lange overwelfde gangen, als enfi lades van portieken, met daarop, en daarmee gelijk, uitgestrekte, overdekte galerijen, die ik weet niet welk een imposanten hïstorischen aanblik hadden, in hun eenvoud denken doende aan groote werken uit het verleden, aan viaducten en aquaducten uit den tijd van vóór Christus' geboorte. Na de Beurs het Centraal-station gedenkend, dat werk van dien anderen dichter in steen, is het of wij komen van een indrukwekkende monumentale plaats in de woestijn of de romeinsche campagna, in een rijken, kleurigen nationalen tuin. Ik denk aan het inwendige van het station. De aankomende vreemdeling, die hier in de wachtkamers of in den grooten hal beneden rond- en vooral ópkijkt, — wat helaas vreemdelingen zeer zelden met een in kunst belangstellende bedoeling in een station doen, — moet het wel goed gedacht vinden, dat hij hier in Holland, — even als de stations van sommige badplaatsen of villa-dorpen hun ijzeren pijlers en perron-zolderingen en zelfs de stootblokken, die den trein tegenhouden, met bloemengroei hebben getooid —, ontvangen wordt in éen groot steenen priëel van bloemen-rijke kunst, in gestyleerde vormen, seriëuse en gedistingueerde kleuren. Een volte van sierlijke lijnen en rondingen, spreuken in edele en zwierige lettervormen, emblemen en bloemrijke twijgen overal. Geen plekje is onbezet gelaten. En beneden vindt bij, daar tusschen, de afbeeldingen van die nederlandsche volken, die hun oude, kleurige, eigene kleederdracht trouw zijn gebleven. Het blauwen-witte nederlandsche aardewerk heeft hij boven reeds goed bij het donker-bruin der prinselijke en stemmige buffetten zien kleuren. a8z Gaan wij nog even terug naar den Dam om het Paleis van buiten te bekijken. Het eerste, waar wij op komen, is dat de wensch naar gebouwen in een stad, welke in voorkomen geheel zich aansluiten bij hun omgeving, waarmede dit schrijven werd begonnen, wel wat boud mag heeten, waar het blijkt, dat werken uit een historisch bloei-tijdperk der bouwkunst, en toen men het financieel maar voor het zeggen had, ternauwer nood aan dit verlangen voldeden. Er is overeenkomst tusschen. den algemeenen aanbhk van het zeventiende-eeuwsch Amsterdam, zoo als men het zich nog kan voorstellen, en het Paleis, dat toen Stadhuis was. Maar niet zooveel als wel gekund had. Het Hollandsche voorkomen der Nederlandsche steden, van het Noord-Hollandsche, Friesche en Gooische land, en van de Hollandsche zeventiende-eeuwsche schilderkunst, bij voorbeeld — mist dit Renaissance-paleis wel een weinig. Het behoorde ook niet tot de gedachten van een toenmalig bouwkunstenaar om wei-bewust met den geest het karakter der van zelve opgekomen Hollandsche vormen- en kleurenwereld in te ademen ten einde iets van karakter daarmede volkomen harmonisch voort te brengen. Het was veel spontaner, — in een anderen zin juist weer veel meer in den geest van den tijd Zeiven gedacht — van een man als van Campen om, nu hij deze opdracht kreeg, het allerprachtigste te ontwerpen wat hij, de gestudeerde en aan goeden smaak rijke man, zich als zoo een groot bouw-werk voorstelde. Het paleis is dan ook magnifiek en het worde met de grootste graêgte in de gedachte van den tegenwoordigen Nederlander over Amsterdam aanvaard om dat het, — tegenover het direct ras-soortige en uit de volks-ziel zelve opgekomene, — even als in de dichtkunst het werk van Vondel tegenover dat van Brederoo — de door Hollandsche kracht opgenomen, traditioneele en internationale levens-beschouwing, — die tweede helft van het Hollandsche cultuur-leven, — vertegenwoordigt. Alles en alles samen-genomen, is dit paleis een voortreffelijk gebouw. Het is jammer dat het niet, op een grootere vlakte nog, van alle zijden te zien is. Maar niet alleen op den Dam zelf, is het toch vrij uit te beschouwen, —- ook uit de Raadhuisstraat nadert men het tegenwoordig uitmuntend. Tusschen het bewegende groen der boomen, ziet men het van een vrij grooten afstand reeds zich voordoen en, daar juist het midden- 283 gedeelte van het Paleis zich voor de opening der symmetrisch daar heen aangelegde straat vertoont, krijgt men dadelijk den indruk van een eerwaardig monument, van een belang-rijk gebouw in het stadsleven, dat zich daar, in zijn gaaf geheel, Zal vertoonen. Als sober en op zich zelf staand geheel, — zoo allerminst een samenscholing van eenige, min of meer verschillend gevormde, gebouwen, — agglomeraties, als de Tuilerieën en het paleis te Versailles — is dit huis een eenig zeventiende-eeuwsch bouw-werk en men had misschien geen ongelijk met het in zijn ontstaanstijd te noemen „het Achtste Wereldwonder." IL Wat het Paleis op den Dam zoo mooi maakt, is zijn eenvoud, zijn vierkantheid, zijn massaalheid, zijn oude grijze kleur, zijn plechtige en sobere versiering. Het balkon aan den Damkant is er later aan gemaakt. Men moet het zich denken zonder het balkon, dat overigens, bescheiden als het is, het Paleis als bouwkunst-werk niet veel nadeel doet. Het Paleis is enorm van regelmatigheid, als een kolossaal rotsgebergte, door menschen-hand tot kunstvormen gebracht, daar midden in de stad staande. De beeldhouw-werken in de friezen vermeerderen dien indruk. Het is alsof men geen rechte muren, maar een steenen berg-streek met perspectieven zag,—of een mijn, diep in de aarde—waar, onder overhellende rots-deelen of onder de lage mijngang-zoldering, boven welke Zulk een geweldige zwaarte zich bevindt, werkers of tochtgenooten bukkend en dicht op elkaêr vertoeven* Met de loof-knülen der kapiteelen van de half buiten den gevel verschijnende pilaren, de pilasters, die het begin en het einde van een zich in het inwendige voortzettenden zuilen-gang schijnen te beteekenen, met de korte guirlanden van grijze steenen bloemen onder de vensters, heeft het gebouw een kalme overwinnende uitdrukking, een voor altijd zich vastgezet hebbende uiting van zekere, ernstige vreugde. Met de schuin op-gaande lijnen zijner friezen en dakenglooyingen en met net bevolkte scheepje van den windwijzer op den top van zijn koepel, heeft het wel aUer-minst den vorm van een oorlogsschip maar verwekt, door die lijnen en figuren, 283 nu het zich zoo voordoet als een monument van kolossalen zegepraal en onafwijsbare indrukwekkendheid, — het gebouw gesticht in 1648, het jaar van den Munsterschen vrede — de gedachte aan een monster-oorlogs-schip zich verheffend te midden van de zee der stadsdaken als hooggerezen golven en der lage straten en pleinen als de diepten daarnaast, met het speelwerk van zijn koepeltoren, als gejuich van een oorlogsvloot of om een oorlogsvloot, tegen de tintelende Hollandsche lucht. Des avonds ook toont het Paleis zijn grootheid zoo zeer. Als de zon daar achter, in het Westen gaat verdwijnen, en de gevel aan den Dam-kant wordt met een tint van duisternis overtogen en zwarte duisternis ook vult achter de bogen van den torenkoepel de ruimten om het klokken-spel. Dan is die koepel een gebouwtje op een rechten donkeren berg-kam daar staande, en doet denken aan iets uit een ver vreemd land en in een schoonen ouden tijd en dat toch werkelijk hier in ons midden aanwezig is. En dan moet gij er binnen komen. Later zullen wij, als gij het goed vindt, er in gedachte eens samen binnen gaan. Het paleis, het oude Raadhuis, dat sedert een eeuw als paleis wordt gebruikt, is het grootste monument van Nederland en van zijn hoofdstad Amsterdam, is het schoonste huis, dat wij bezitten. Het is bet mooiste, wat door ons Hollanders is gebouwd, en, als de voor altijd gevestigde bloem van kunst uit den grootsten tijd van ons verleden leven, op alle wijzen meer dan de schilderkunst, — namelijk in- en uitwendig, als pracht van zalen en kameren, van portalen en hallen en gangen, van binnen, en als groot kunstwerk midden in het stadsleven daar buiten te zien, — lijdelijk en bedrijvig verder, als zijnde in- en uitwendig een genoegen en een trots voor het oog èn, volgens zijn bouw zelf, deelnemend toch te gelijk aan, functioneerend in, het daadwerkelijke leven, en verrichtend daarvan de voornaamste en meest plechtige handehng, — op de alleen juiste wijze herbergend en door zijn deelen en vormen doenlijk makend en begeleidend het Bestuur van de Hoofdstad van het land, — op alle wijzen meer dan de schilderkunst het hart zelf van Holland, de in de wereld opgestooten, eeuwen durende, 284 massieve, materiëele, onloochenbare getuigenis van het oogenblik in de geschiedenis toen ons volk het grootste was der volken, — als het voor altijd gevestigd kunstwerk, waarin onze natie, op zijn mooist en op zijn grootst blijft voortleven, — heeft dat Raadhuis een ander lot verdiend dan hetgeen hem is beschoren. O, gij, Amsterdammers, die dagelijks gaat langs dat groote gebouw, kooplieden en bankiers, die optrekt, langs uw oude Raadhuis optrekt, naar uw Beurs, ambtenaren van allerlei bediening, gij, in de eerste plaats, die sinds jaren het oude Prinsenhof op den Oudezijds-Voorburgwal als stadhuis hebt betrokken, en gij, andere bewoners van Amsterdam, renteniers, reeders, ingenieurs, officieren, hoe kunt gij dat dulden? Leden van oude Amsterdamsche geslachten, — edelheden of patriciërs, mannen met roemrijke poorterquartieren, nakomelingen van hen, wier vreugd en wier trots, wier edele glorie, tusschen zoovele levende gloriën, was dat levend stadhuis, waar zij zooveel voor hadden gegeven, — hoe kunt gij, hoe kunt gij dat dulden 1 De Fransche tijd, in den aanvang der negentiende eeuw, was geen groote tijd voor Nederland en het is begrijpelijk, zoo niet verontschuldigbaar, dat men toen het Raadhuis voor paleis aan Lodewijk Napoleon heeft gegeven. Maar wilt gij ónzen tijd, zoo niet tot een grooten daardoor, dan toch, om te beginnen, maken tot een toonbaren tijd, — komt nu dan daar op terug! Men heeft aan uw Raadhuis van-binnen schade gedaan. Men heeft fraaye ingelegde vloeren, van schoonen steen en metaal, met grove houten vloeren bedekt, men heeft de bouwkunstige perspectieven met schotten gemaskeerd, men heeft het marmer van muren en zuilen met witte verf overdekt. Maar dit is hcht te herstellen. En dit zult gij doen, niet waar? Gij zult het niet langer zoo laten, dat een en vijftig weken van elk nieuw jaar dat groote, schoone huis, midden in uw stadsleven, ledig en zielloos daar staat als een hoon voor de stedelingen zelf en een zonderlinge verwondering voor de langs gaanden van buiten? Gij zult het niet meer ter bezichtiging stellen als een Pompejaansch loge- 385 ment of als het Carisch Mausoleum, een der zeven andere wereld-wonderen, om het ook daarom het achtste te doen heeten.... Gij zult niet dulden, dat het oude Raadhuis voor-goed het mausoleum uwer eigen grootheid zij. Gij zult uw Koningin de dis gracieuze waardschap niet bewijzen van haar ieder jaar te ontvangen in die groote ruimte van het hart der stad, waar anders geen leven in beweegt en de voeten der Amsterdamsche stedelingen nimmer gaan, en waarvan juist het aangenomen wezen van Paleis herinnert aan dat vorstenhuis, dat u toch zoo geheel iets anders dan Oranje was! De Koningin heeft tot haar residentie 's Gravenhage. Indien de Koningin de hoofdstad het geheele jaar bewoonde, en het oude Raadhuis leende zich daartoe, — dan ware er iets vóör te zeggen, dat het huis zijn tegenwoordige bestemming behield, — hoewel een huis met zeven kleine poortjes tot ingang en midden op het groot verkeersplein van een koopstad, — toch nimmer eigenaardig en waardig voor dit doel bestemd bleef. Maar de Koningin komt slechts één week per jaar in Amsterdam. En gij zoudt het jaarlijksch wederkeerend oogenbhk, wanneer de Koningin, — kleine witte gestalte voor de enorme oude grijze vlakte van den gevel — het balkon betreedt, niet derven, — zij betrad dan het balkon van 't Haar omringend Raadhuis. Bied dus der Koningin een bij den aard van het bezoek passend verblijf aan in Amsterdam, — een verblijf passend bij het kort bezoek in de lente van het jaar — een om-tuinde villa in het fraaiste nieuwe deel der stad. Ik ga reeds verder. Ben ik wat voorbarig, het zij zoo. Laat mij het eenige dan bouwen, dat ik kan bouwen, een mij bekorend luchtkasteel. Bx weet reeds den architect, die het lente-paleis der Koningin zou moeten maken. Dit is K. P. C. de Bazel. Zoo dikwijls dacht ik: waarom wordt aan dezen niet eens de bouw en verdere samenstelling van een heel villapark gevraagd. De Bazel is een 286 onzer beste bouwkunstenaars. Zoowel zijn nieuwe huizen in het Willemspark te Amsterdam en zijn „Velt-huys" te Hattem, waarvan ik het uiterlijk ken, als zijn stal en kleine woningen op bet landgoed Oud-Bussum, zijn huizen te Bussum en een enkel huis te Baarn, die ik ook inwendig ken, toonen het aan. De Bazel's huizen aan den Willemsparkweg zoowel als zijn Velt-huys te Hattem zijn van een buitengewone distinctie door.... slechts op bijna onnaspeurlijke wijze af te wijken van het gewone. Bij eersten aanblik zoü men misschien meenen niets gewoners, niets ordinairdere, niets, dat meer duidelijk timmermanswerk is, te kunnen zien. Maar dan bespeurt men, dat zij, door zeer bizondere fijnheden, van dat gewone juist verschillen. Het is burgerlijke netheid, zoü men meenen, en anders niet. Burgerlijke netheid, hedendaagsche burgerlijke netheid, zonder historische reminiscenzen, zonder pittoresque fantaziën vooral, — maar ook zonder het aardige boersche, dat men wel eens aangewend vindt. — maar dus ook niet het burgerlijke in den geest van een bepaald tijdperk toen dat bizonder goed als een levens- en kunst-opvatting op zich zelve tot uitdrukking kwam. Neen het hedendaagsche algemeene: burgerlijk nette. En deze meening is volkomen waar. Maar dit hedendaagsche algemeene burgerlijke nette ziet men hier in een houding en vooral met een terughouding waardoor het tot fijnheid komt waardoor er letterlijk stijl aan wordt gegeven. Maar ook zijn andere creaties hebben een bizondere aantrekkelijkheid. Te Bussum ken ik een vestibule met betrekkelijk kleine trap door De Bazel — die heerlijk zijn, — men zoü er zoo van snoepen. Niet gróót-heerlijk, weidsch van conceptie en wat men verder van dien aard zoü kunnen zeggen, néén, kléin-heerlijk zoo ge wilt, maar waarlijk heerlijk, zuiver, onvervalscht, van echten, goeden-smaa/c. De Bazel is de man, die pleizier heeft in zijn kunst, en bij wien daarom de kunst ontstaat ten gevolge hiervan, dat hij plezier heeft in wat hij doet. Hij bewerkt, naar ik mij voorstel, een heel huis als een voorwerp. Hij heeft pleizier in de bouwkunst, hij heeft er pleizier in iets moois te maken van datgene, waaraan hij bezig is. Hij plaatst alleen die vormen, welke hèm, werkelijk, pleizier doen. Dus niet die, welke zijn historisch inzicht of zijn stijl-begrip bevredigen, maar die, welke hem 387 pleizier doen, en dit is méér, wijl zij hem alleen pleizier doen door op bepaald gevoelige wijze zijn historisch inzicht en zijn stijl-begrip te bevredigen. Hij vermeit zich in de eerste plaats in het vast-stellen der verhoudingen tusschen de deelen, die, in de, algemeene, groote, ruimte, een ruimte moeten afzonderen, omgeven, en dus bepalen. Een kamer van hem is mooi van proportie. Mooi van proportie, misschien met volstrekt op zich zelve, — zoo dat b. v. een kist van die afmetingen de zelfde schoonheid zoü bereiken, — misschien altijd in verband met de onderverdeelingen, met de kleuren en de verlichting. Maar — hoe zeer dan ook in verband met iets anders — tóch: mooi van proportie. Zie daar, naar 't mij voorkomt, een essentieel iets in architectuur. Ruimte-bepaling, — zie daar een specifieke hoofd-functie en een intiem bestand-deel van bouwkunst. Een kamer, die aangenaam aandoet — in den zin van kunstgenot geven — alleen door die vierkantheid of die lankwerpigheid te hebben, alleen door de verhoudingen tusschen muren, vloer en zoldering, — hebt gij 't vaak ontmoet? In Zulk een kamer, maakt De Bazel een lambriseering en deuren, van tot in de kleinste deelen door hem bepaalde vormen, — de lambriseering juist zóo hoog en op die wijze verdeeld, de deuren met zóo groote boven- en zóo groote onder-paneelen, met precies aldüs de onder-deelen van het lijst-werk der posten, en dat alles juist zóo groot en op die wijze, — op dat iets rijks, iets leuks, iets opvallends, iets schilderachtigs ontstaan zoü? — neen! op dat, of hever om dat aldus ontstaat: iets zeer eenvoudigs en zeer moois. Weelderig, rijk en bont, staat niet gelijk met mooi; maar ook interessant, gestudeerd, stijlvol, staat niet gelijk met mooi. Mooi is dat-gene, waaraan de artiest in-der-daad zijne intime mooiheidslust heeft gehad, — zijn genieting, zoo voelbaar alsof die zinnelijk ware — dat alleen is de beste, de échte kunst, het moge dan overigens al of niet wetenschappelijk, stijl-vol, enz. zijn. Met de vormen samen, komen bij de Bazel de kleuren. Maar hierover, naar ik hoop, goedgunstige lezer, in een volgend hoofdstukje. Want wij hadden in dit eigenlijk het genoegen ons te onderhouden over bouwkunst te Amsterdam. Als een harer bouwkunstenaars voor den eerstvolgenden tijd wensch ik aan Amsterdam K. P. C. de Bazel toe. a88 KLEUR EN LICHT Met de vormen samen komen de kleuren. Bouwkunst moet niet aldus schilder-achtig, — bijna schreef ik „impressionistisch" — zijn, dat het ons bij het beschouwen een oogenbhk is alsof wij met iets geschilderds te doen hadden, — met een schot of doek in plaats van met iets massiefs en omtast baars; maar de kleur, — natuur-kleur of door kunst aangebrachte kleur — is een verschijnsel, dat bij het wezen der bouwkunst behoort. Wanneer een gebouw of wanneer een kamer op een zekere wijze verlicht is, zal het mooyer zijn dan indien het anders is verlicht. Dat komt wijl dan de kleuren anders zijn. Zie daar een zeer belang-rijk gegeven. Om een kamer heel mooi te maken, is een keus van kleuren noodig, waarbij de kleuren-menging of tint-bepahng er bijna even veel toe doet als voor een schilderij. Want mag een gevel of kamer met schilder-achtig zijn in dien zin, dat de vormen den indruk maken van geschilderd in plaats van gebouwd te zijn, — de schilder-achtigheid is juist gewènscht in déze beteekenis, dat even zóo en even zéér als een schilderij, de gevel of de kamer een kunst-werk ook van kleuren blijke, en dat de bouwkunst zich vertoone als een soort beeldende kunst, een soort schilderkunst, met op zekere wijze voor en achter, boven en onder en naast elkaar geplaatste gekleurde vormen. De verf wordt met andere verf gemengd tot een verf van mooye kleur is verkregen. Nu komt echter de tweede bezigheid, een moeilijkere dan deze eerste: Een tweede verf saam te stellen, van andere kleur, en die met deze eerste samen iets moois wordt. Een kleur, zonder een andere er naast, is bijna altijd wel toonbaar, heeft bijna altijd iets, min of meer, moois. Maar nu komt de hoogere verrichting, die van het samenbrengen van twee kleuren; hooger, want dit is te weeg brengen van harmonie. Doch niet alleen twee kleuren, wier plaatsing naast elkaar den goeden-smaak (de goede s m a a k is het p r o e f-vermogen 289 van ons schoonheids-gevoel) bevredigt, moeten gevonden worden, en zoo achter-een-volgens zoo veel als er noodig zijn, — ook aan de verlichting van kamer of gevel moet worden gedacht. Een gevel op een plein krijgt ander hcht dan een gevel in een nauwe straat, een gevel op het Noorden ander dan een op het Zuid-Westen. En voor een kamer, in verband met haar proporties en kleuren, doet de mate van hcht er alles toe. Met de gordijnen moeten proeven worden genomen en indien men b. v. ervaart, dat een kamer het mooist is bij bewolkte lucht daar buiten, moeten de gordijnen zoo worden gemaakt, dat zoo lang mogelijk gedurende den dag ook bij feilen zonne-schijn buiten, een hcht in de kamer worde verkregen gelijk aan het hcht, dat er door de bewolkte lucht wordt veroorzaakt. Een kamer, die een kunstwerk is, een kamer, die, wanneer men, er in het dagelijksch leven gezeten, den blik eens opslaat in de ruimte, een gewaarwording geeft juist zoo alsof men een mooi beeld zag of mooye muziek hoorde, — dat is een.... meer dan prettige kamer. Nog eens: een kamer moet niet: „heel iets anders dan gewoon timmermans-werk" zijn en daarom een samen-stelling van weinig aangewendde, curiëuse bouwdeelen; een kamer moet in de eerste plaats zijn een architectonisch geheel. Zij moet u treffen, als een voorwerp, een bizonder mooi kistje of doosje, zoo keurig, maar dat dan in 't groot, en dat dan, in de eerste plaats, door het feit van een , als zoodanig mooi, geheel te vormen. Dit is het geheim van het begrip der proporties. Gij zult een vertrek met groote lambriseeringen en zijden muur-bekleedingen van fraaie, sobere kleur, betreden en denken b. v.: wat is het hier deftig! Juist, maar dat wordt hier niet bedoeld. Gij zult een ongewoon hooge zaal-achtige kamer binnenkomen, en, door die hoogte aangedaan, denken: wat is het hier plechtig! Juist, maar dat wordt hier ook met bedoeld. Bedoeld wordt dat de kamer, bij déze breedte juist déze lengte moest hebben, bij déze lengte en breedte juist déze hoogte, en dat het samen-zijn van juist déze breedte, lengte en 290 hoogte,—in verband met de speciale vormen —, dat dit samenzijn zóó, dat de minste afwijking in de afmetingen het geheel der kamer onherstelbaar zoü verstoren, — dat dit samenzijn op zich zelf uwen geest een voelbare genieting verschaft. Ziedaar de geheimzinnige schoonheid der proportie en de ziel der bouwkunst. Wanneer in een kamer door welgeslaagd zoeken der schoone proportie, door gelukte verf-menging tot een fraaye kleur, door een goed gelukte samen-stelling van de eene kleur bij de andere op de vormen, door invoering van het hcht, dat de architectonische kleuren mooist maakt en daardoor ook de vormen beter in hun schoonheidswaarde doet verschijnen, het bestreefde Geheel is bereikt, — kan de maker zijn werk als een schepping beschouwen. Er zijn vormen en kleuren, die bij geen graad of aard van hcht of schemering iets moois zullen zijn. Maar bij eenmaal gegeven edele vormen en kleuren is de toepassing van het hcht een hoofdzaak. Men kan zeggen, dat geen gekleurde vormen Zóo schoon zijn, dat zij tegen élk hcht bestand zijn. Want het hcht is immers, even als de kleur, een factor bij het schoone, dat men tot stand wil brengen. Even als slechts éen bepaalde kleur en éen bepaalde samenstelling van bepaalde kleuren ons voldoen kan, — kan het ook maar éen bepaald hcht. Want het hcht verandert de kleuren. Neem iets van de venster-bedekking weg, bij welke gij uw genoegen bad aan de schoone zachtheid van het volle donker blauw, van het blanke wit, van het inmge goud-geel, der fijne vormen, en het hcht is te schel, en het wit en het geel en het blauw worden bard en handhaven nauwelijks hun vormenen hjnen-fraaiheid. Want zoo het hcht de kleuren en de kleuren de vormen mooi maken, zoo wordt, wanneer door verandering van het hcht de kleuren niet: neutraal bhjven, maar onmiddellijk: leelijk worden door de leehjkheid der kleuren, ook de mooiheid der vormen verminderd. Het gevolg hiervan is, dat, tenzij de kleuren allermooist en aller-mooist verlicht waren, de schoonheid der vormen eerst goed in de schemering zal verschijnen. Wanneer de schemering den kleurenschijn verdooft, zie 391 dan eens op in een architectonisch volkomen kamer, de vormen beteekenen nu geheel zuiver hun wezen, en een genietend begrijpen van architectuur zal u te beurt vallen, zóo dat de kleuren en de hcht-verdeeling wel héél mooi moeten geweest zijn, wil hun zachte en, met die der vormen, volledige, schoonheid, niet minder schijnen dan de strenge zuiverheid, de volmaakte vormen- en hjnenschoonheid, die zich nu aan u beteekent. Wat gij nu ziet is de gedachte zelve van den architect. Bij de kleurenkeus zal hij hebben voorgezeten, — gewone schilders zullen ze hebben aangebracht en hij kon niet het werk ieder uur keuren— maar bij de vormen hebben metselaars en timmerheden meetkundig nauwgezet zijn teekerungen gevolgd. Zie de prachtige samen-stelling van de wei-gelukte kamer. De schoorsteen, waarvan de bouw-vorm geheel zichtbaar is, is in zijn eenvoud, met den bijna niet uitstekenden mantel, van een imperieuse statigheid. Deze bouw-vorm duidt verheffing aan, hij geeft den indruk van buitengewone hoogte, hij geeft niet den indruk van buitengewoon hoog te zij'n, nu hij juist niet bizonder hoog is, maar hij houdt het denk-beeld van hoogte in groote mate in, daar zijn vorm buitgewoon na-drukkelijk verheffing uit-drukt. In de kamer zullen, de lambriseering voortzettend, kasten zijn gebouwd. Door dezen, worden, in de statigheid der langs de muren opgaande en nauwelijks ruimte van de kamer innemende vormen van den schoorsteen, van de hooge dubbele deur en van de lambriseering, — zoo als zij door de strakke zoldering met de gelijkmatige rij der smalle balkjes is bedekt, — door deze kasten, en door de lagere kleine deur tegenover de hooge dubbele, worden in die statigheid vormen van hooge en fijne gemoedelijkheid gebracht. Zulk een kastje met zijn smalle deuren, ieder met één, smal en lang, paneel, met zijn beknopte, ingehouden kroonlijst, is iets op zich zelf. Het heeft weêr die zonderlinge bekoring der voltooidheid, welke alleen de voltooidheid heeft, zoo die zelve het voornaamste bestand-deel van het kunstwerk was: de hoofdzaak in het begrip en de grootste voldoening bij het maken, voor den kunstenaar. Het heeft voor alles een zekere houding. Het is voor alles elegant. Het is fijn en sober, maar smakelijk van fijn en 29a sober te zijn. smakelijk door den aard van zijn eenvoud. Binnen zijn elegance is zijn fijne gemoedelijkheid gevestigd. Het is blank-wit, roomblank-wit — want het kastje heeft ons uit de schemering met het begrijpen der strenge vormenen lijnenschoonheid, in gedachte weêr in het zachte daglicht teruggebracht — het is blank en heeft om zijn blank-witte en lange paneelen, — alleen daar, — een blauwe, en een smalle oranje bies. De aan de overzijde der kamer geplaatste kasten zijn breeder en bevatten in hun vormen, met de fijne lagere kamer-deur tusschen hen in, meer nog gemoedelijkheid. Als zij open gaan, — zij 't ook op een inhoud zonder mooiheid, — doen zij door hun inwendigen bouw en indeeling het zelfde wat de schoorsteen-bouw-vorm ten opzichte van hoogte en verheffing doet, en drukken uit: het aangename voor net gemoed, dat er is in het wezen van een herbergende en inhoudende kast. De afstanden, waarop de planken, — die een bepaalde dikteafmeting hebben in verhouding tot de andere kastdeelen, en die niet glad recht van voren, maar daar, op zekere wijze, afgerond zijn, — om daar ook iets, iets aardigs, te zijn — de afstanden, waarop die boven elkander zijn gelegen, veraanschouwelijken samen met de verticale scheiding der kasten in twee helften, en de overige kast-deelen, het aangename van het idee van dragen, bergen en ten toon stellen van vele lichte, kleine dingen, die bij buis en huisraad zijn als de eikels, spar-appels en de kleine dieren in een bosch. Zoo, als ik het hier voor u over-dacht heb, is een huiskamer door K. P. C. de Bazel. 2C3 OVER IMPRESSIONISME EN ARCHITECTUUR Onlangs is aan mijn pen de vertrouwelijke mededeeling ontglipt, dat ik iemand zeer bedank, die iets moois maakt, al dient net gemaakte nergens toe en ook al komt het niet overeen met een der vooraf in mij vaststaande begrippen omtrent wat beeldhouwkunst, schilderkunst, bouwkunst zoü zijn. Toen moest ik weêr de geheele tegenstelling herdenken, die men zeide tusschen impressionisme, kaderschilderijen, èn architecturale kunst, gemeenschapskunst, gebruikskunst, te bestaan. Waarde vrienden, laat ons niet te veel met theorieën en redeneerende uiteenzettingen twisten. Want wij zijn het eens. Indien gij zegt, dat een schildering eigenlijk heel iets anders behoort te zijn dan wat de impressionisten er van m^ken, dat een schildering met iets afgezonderds in een zekere schilderijlijst behoort te zijn, maar iets dat deel uitmaakt van de geheele architectuur eener woning, en hetzij in glas gebrand, hetzij op de muurkalk geschilderd, in ieder geval geheel verschülend van onze kamer-schilderijen moet wezen — als gij zegt dat het zoo behoort te zijn, — dan kunt gij niet anders bedoelen, dan dat op de door u aangewezen manier iets voortreffelijkers te bereiken is, een hooger e schoonheid, dat is: iets dat in meerder mate de schoonheids-aandoening geeft, dan door het werk der impressionisten en andere schilders-in-lijsten wordt geboden. Dit nu, komt mij mogelijk voor. Het komt zeer wel mogehjk voor, dat op die wijze iets dat hoogere schoonheids-aandoening verwekt, verkregen kan worden. Maar, waarde vrienden, op het verwekken van dat welbehagen, van die genegenheid, die tot geestelijke voldoening, tot schoonheids-ontroering, stijgen kan, — daarop komt het aan. Dat is het doel der kunst. Gij moet mij ergens in of ergens voor brengen, dat mij min of meer overweldigt, waarvan ik denk: hoe prachtig is datl Later kan ik dan denken: het is niet te verwonderen dat het zoo prachtig is, want het is voortgebracht door neigingen en 894 begrippen, wier samenwerking in een zielvol en ontroerd kunstenaar het geheel onzer beste geestelijke begeerten voldoet! Op het verkrijgen van schoonheids-aandoening, in minder of meerder mate, komt het aan. Daarom acht ik een nietig realistisch of impressionistisch schilderijtje waarin iets moois, iets gevoeligs, is, met zoo veel verder af van wat men zich als het beste kunstwerk zoü denken dan een meer ingewikkeld werk is, gemaakt naar begrippen, wier toepassing met hartstochtelijken schoonheidsdorst en brandend diepe gevoeligheid tot veel grooter kunst dan het beste realisme misschien zoü kunnen leiden, — wanneer die begrippen in dat werk, met minder gevoeligheid dan in het realistisch stukje was, toegepast zijn. Het bewijs voor de juistheid van dit inzicht is dat zelfs enkel ornamentale dingen, zonder eenig perspectief, zonder eenig reliëf, zonder zinnebeeldige voorstelhng, zonder mensch-figuren, alleen uit lijnen en vlakke tinten bestaande, uit bloeitijden der kunst, bepaalde ontroeringen meêdeelen, en dus inhouden, even zeer zuiver emotioneel als wat men de emotie in impressionistische schilderijen noemt. Dit is niet alleen het bewijs dat ornamentieke kunst of gebruikskunst niet zoo koud behoeft te zijn als sommige impressionisten wel meenen, — dus een argument tegen de stellingen der militante impressionisten; maar tevens een aanwijzing dat ornamentale, gebruikskunst of gemeenschapskunst even g evoelvol als realistische of impressionistische kunst moet zijn, wil zij kunst, in hoogeren zin, heeten, dus een argument tegen de meening van al te volstrekte gemeenschaps- of gebruikskunstenaars. Daarom zal men niet partij kunnen kiezen voor de eene of voor de andere „richting" indien niet ook het talent of de genialiteit bij de eene richting veel meer aanwezig is dan bij de andere richting. Een kamer, zoo heb ik meer dan eens vernomen, behoort niet te zijn, een ruimte zonder meer, met min of meer kostbare stoffen bekleed, met min of meer weelderige meubels bezet, en waar dan eenige impressionistische schilderijen aan den muur wat gehot aan het oog van den aanwezige geven; maar een kamer behoort zelf een kunstwerk van bouwkunst te zijn, 395 waar reeds de betrekking of verhouding tusschen de verschillende deelen, tusschen den vloer, de muren en de zoldering, tusschen de zoldering, de muren, en de deuren en vensters, iets moois vertoont, terwijl al wat verder in de kamer is, meubels en geschilderde of gebeeldhouwde voorstellingen, met de kamer zelf moet samenwerken om daarvan éen mooi geheel te maken, éen geheel wiens deelen, als samenwerkers tot éen schoonheid, alle bij elkaSr behooren. In een aldus begrepen kamer past met een zoogenaamd realistisch of impressionistisch schilderij in kader, wijl het iets afgezonderds in de kamer zijn zoü en van het kunstwerk, dat de kamer is, niet een harmonisch deel zoü uitmaken. De kamer in haar geheel is zelve een soort ornamentieke of architecturale schilderij — zoo kunt gij het u denken — en een impressionistisch kader-stukje daarin, moet dus zeer misstaan. Stel u maar voor een De Zwart midden in een tegeltableau bevestigd.l) Ik antwoord hierop: het is merkwaardig juist gedacht en indien ik, ten eerste, een architectonisch héél mooye kamer heb, en, ten tweede, de keus tusschen een impressionistisch doek en een even mooye vlakke muurschildering of ornamentiek voorwerp, om den muur van mijn kamer te vermooyen, dan mes ik het laatste (maar hang toch het impressionistisch doek opl en wel in mijn schilderijenkamer!); — maar als ik een architectonisch niet zoo héél mooye kamer heb, en ik heb een mooi impressionistisch doek naast een wèl bestudeerd, maar koud en daarom leehjk, ornamentiek ding, — j J ik het imPressioniisme in mijn woonkamer, dat mij de heele kamer-architectuur zal doen vergeten! Het is niet onmogelijk, dat in een huis, dat de ware theorie, geheel zuiver uitgedrukt, te aanschouwen gaf, een impressionistisch schilderij niet zoü passen; maar om deze reden het impressionisme buiten uw woning te houden, of om deze reden in t algemeen tegen het impressionisme te zijn, staat gelijk met een museum onbezocht te laten, wijl dat een ding is, waar de kunstwerken niet op hun plaats zijn, daar ze er immers niet voor zijn gemaakt! * *i ï^^l?1 z",ner uitmunde opstellen, rakende dit onderwerp, sprak Andre Jolles, meen ik, van een Breitner in een gothische kerk. 296 En wat spreek ik van impressionisme! Bijna de geheele schilderkunst dér 19e eeuw is er immers meê gemoeid, de beste kunst van de laatste zestig, zeventig jaar! Een kamer, die vol hangt met breede gouden lijsten van ongelijk formaat, binnen welke min of meer kleine en vlekkerige voorstellingen in verf te zien zijn, die met de kamer zelf niets te maken hebben, die in 't geheel niet er toe medewerken om het voorkomen van de kamer schoon te doen zijn (want het zijn alleen die vormen en kleuren, die wanneer men de kamer als zoodanig en in haar geheel beziet, harmonische deelen van het schoone kamer-geheel blijken te zijn, die daartoe meêwerken); — zulk een kamer is niet mooi. — En zoudt gij niet een mooye kamer wenschen? Dat geloof ik! Een mooye kamer veredelt het leven, dat er in wordt geleid. Maar ik wil toch ook de uitingen van zoo veel eminente 19e eeuwers,— van die dichters met verwen, die er niet aandachten aan architectonische schoonheid meê te werken, met missen! Ik zal de Barbisonners, de Hagenaars en de Amsterdammers niet prijs geven, omdat ik gaarne mooye kamers bewoon. En ik zoü iederen schilderijen-liefhebber die een huis laat bouwen, raden aan zijn architect het probleem ter oplossing voor te leggen: een of meer architectonisch niet leelijke vertrekken te maken, die bizonder goed realistische en impressionistische schilderijen doen uitkomen. Er bestaan weinig architectonisch mooye kamers! Er zijn er, meen ik, in den nieuweren tijd weinig gemaakt. Laat u niet foppen, mijnheer! Het moet niet vreemd, nieuw, niet „stijlvol" ook, zijn, neen, neen, het moet u behagen. Het mag „vreemd," „nieuw," in de eerste plaats ook zeker „stijl-vol" zijn; maar daarbij moet het behagen, en als het niet daarbij behaagt, heeft het nieuwe, vreemde en stijl-volle maar luttel waarde. Ik zal niet zeggen dat het waarlijk goede tot kenmerk heeft den eersten den besten onmiddellijk te behagen, maar den man van smaak, den gevoehgen en intellectueelen mensch, den kenner, moet iets pleizier doen. En anders is het niet heel goed. In de eerste plaats is eerlijk kunsteloos werk te verkiezen boven valsch gekunsteld werk. Ik heb een timmerman gekend, een gewonen hedendaagschen timmerman zonder eenig 397 fijner of dieper begrip of gevoel, en die gewone vierkante of langwerpige blokken bouwde, en dat huizen noemde; en een architect, ook zonder eenig fijner of dieper begrip of gevoel, maar die zoo'n beetje gestudeerd had en dus met allerlei stijlvormen zonderling manoeuvreerde, waardoor de meest kantige, hoekige, lijnige, kleurige, coquette paviljoenen ontstonden, die hu huizen noemde. Constructieve en doelmatige bouw-deelen had hij bij zijn studie leeren kennen, die van zelf ook een ornamentale of dekoratieve functie deden, maar de bedoeling en redehjkheid daarvan had hij met juist begrepen,zoodat hij in zijn eigen creaties die zelfde motieven averechts ch aanbracht. Een onder-aan een muurstuk of pilaar gevonden bouwdeel, dat sierhjk de verrichting van steunen mt-drukte, bracht hij over boven een dakvenster; hij gaf aan een voordeur, die beweegt en open en dicht gaat, den vorm van een, uit-ter-aard massieve rust en onbewegelijkheid uitdrukkende, pilaar; en vereerügde in 't algemeen heterogene vormen tot drukke, vreemde en schijnbaar „stijl-volle" samenstellingen. Het is duidelijk, dat het werk van dezen architect beneden dat van dien timmerman gesteld moet worden. Ook al om deze eenvoudige reden, dat het werk van den kunstelozen timmerman door zijn eenvoud reeds meer kunst inhoudt dan dat van den kunst-vervalschenden architect. In de eerste plaats dus, boude men zich er van overtuigd, dat gewoon neutraal timmermans-werk, intentie- en ornamentloos nijverheidswerk, te verkiezen is boven opzichtig, knoeyerig architectenwerk. In de tweede plaats herinnere de hef hebber zich steeds dat het werk hem genot, althans genoegen, moet geven. Schilderwerk en bouwwerk kan op allerlei wijze en in allerlei graad genoegen geven. Het behoeft niet onmiddellijk te doen snikken van ontroering, het kan goed zijn door een zekere distinctie van houding alleen reeds. Maar dan door een gevoelde distinctie. Het kan goed zijn, even als de tooneelspeler, die een hedendaagschen Heer in een kalmen levenstijd moet vertoonen, door correctheid alleen goed kan zijn, op zich zelf zeer goed, zij 't dan toch iets van minder waarde te aanschouwen gevend dan de tooneelspeler die de rol speelt van Shylock of King Lear. Maar de tooneelspeler, die correctheid speelt en anders niet, 298 zal daar meê alleen goede kunst geven indien het door hem zelf gevoelde, indien het door geestigheid of waardigheid van kleine bizonderheden in houding en gebaar geaccentueerde, correctheid is, die hij vertoont. ! Dit betoog sluit in, dat schilderkunst, timmerkunst, bouwkunst, die alleen kennis van historische gegevens en logische toepassing daarvan, die dus in zekeren zin een juisten en strengen ..stijl" doen blijken, in hóogeren zin toch niet „goed" zijn indien de lust er niet, minder of meer, in tintelt, die de maker innerlijk had bij zijn wijze van toepassen der stijl-gegevens, toen hij zag namelijk hoe hij met oude motieven tot nieuwe, hem eigene, harmonieën en harmometjes kwam. 299 1