NL 24 A 4000 14 GESCHIEDKUNDIGE ATLAS VAN NEDERLAND COMMISSIE VOOR DEN GESCHIEDKUNDIGEN ATLAS Dr. P. J. Blok (Voorzitter), Leiden. Dr. W. A. F. Bannier, Utrecht. Dr. A. A. Beekman, Den Haag. Dr. H. Blink, Den Haag. Dr. H. Brugmans, Amsterdam. Dr. I. H. Gosses, Groningen. F. A. Hoefer, Hattem. Mr. Dr. J. C. Overvoorde, Leiden. J. C. Ramaer, c.-i., Den Haag. GESCHIEDKUNDIGE ATLAS NEDERLAND '4 DE OORLOG VAN 1672 door dr. a. a. beekman 's-gravenhage MARTINUS NIJHOFF 1922 INHOUD. Bladz. DE OORLOG VAN 1672 1 HOOFDSTUK I. Inleiding 5 HOOFDSTUK II. De verdedigdjjgsliniën van de Provincie Holland 9 1. De Hollandsche Waterlinie ...... 14 a. In de Landen van Heusden en Altena 14 b. Tusschen de Merwede en de Lek . . 15 c. Tusschen de Lek (bij Schoonhoven) en den Hollandschen IJsel (bij de Goejanverwellesluis) 17 d. Tusschen den Hollandschen IJsel en den Ouden Rijn en van daar tot het Woerdensch Verlaat 19 e. Van het Woerdensch Verlaat tot den Uithoorn a./d. Amstel en van hier tot de Zuiderzee bij Muiden 20 2. De Amsterdamsche Waterlinie 25 HOOFDSTUK III. De geschiedenis der liniën in 1672 en 1673 30 ALGEMEENE OPMERKINGEN BIJ DEN GESCHIEDKUNDIGEN ATLAS. Bij de samenstelling van dezen historischen atlas is voor de geografische vormen van Nederland tot grondslag genomen de Topografische Kaart des Rijks van het Ministerie van Oorlog. Bekend toch is dat de kaarten van vóór de Krayenhoffsche opname wat de vormen betreft min of meer, de meeste zelfs zeer veel, te wenschen overlaten. Slechts enkele zijn in dit opzicht vrij goed te noemen, zooals die van het Hoogheemraadschap Delfland van 1712 door Cruquius, die van de Uitwaterende Sluizen van Kennemerland en Westfriesland van de 18e eeuw en een paar andere. Toch geven vele andere kaarten aanwijzingen, waarvan met vrucht gebruik is te maken, als nl. de bedoeling van het voorgestelde duidelijk is. Waar oriënteering en vormen onjuist zijn, kunnen die dan naar de Topografische Kaart worden verbeterd. Intusschen doet zich, wat het teekenen van historische kaarten van Nederland aangaat, eene moeilijkheid voor, die voor dergelijke van het buitenland in 't geheel niet of slechts in geringe mate bestaat, de moeilijkheid nl. die het gevolg is van de aanhoudende veranderingen van den bodem en de wateren in de lage alluviale helft des lands. De natuurlijke gesteldheid van de Rijnprovincie b.v. was in 1300 juist dezelfde als in 1880, op eene weinig beteekenende verlegging of afsnijding van een riviervak na, zoodat in een geschiedkundigen atlas van dat gewest de historie op dezelfde geografische kaart kan worden ingeteekend. Niet alzoo wat Nederland betreft. Vooral de groote veranderingen in de middeleeuwen in den loop der benedenrivieren in Holland, de tijdelijke en blijvende landverliezen en de gedurige bedijkingen en herdijkingen van gronden, zoowel in het zuidwesten als in het noorden des lands, zijn oorzaak, dat reeds een gering verschil in tijd VIII wijzigingen meebrengt in de kaart. En dikwijls zeer belangrijke wijzigingen. Deze atlas nu heeft vele voorstellingen te geven op staatkundig, rechterlijk en kerkelijk gebied, die nagenoeg alle op verschillende tijdstippen vallen, waarop dus ook de physische gesteldheid des lands verschillend was. Ik heb er aan vastgehouden, ook al had dit met het doel der kaart niets te maken, die gesteldheid altijd zooveel mogelijk in overeensternrning te doen zijn met het tijdstip der voorstelling. Dit geldt echter alleen voor den tijd na 1300 a 1350. Van vóór dien tijd bezitten wij te weinig gegevens om daaruit een eenigszins groot gedeelte der kaart met eenige zekerheid te kunnen construeeren. Voorstellingen van oudere tijden, waarvan enkele ook in dezen atlas voorkomen, zijn meer te beschouwen als veronderstellingen, die trachten zooveel mogelijk de werkelijkheid nabij te komen. Bedoelde moeilijkheid komt grootendeels neer op de beantwoording der vraag: Welke waren op dat tijdstip de juiste oever- en kustlijnen? Ik heb daarvoor overal genomen de hoogwaterliya. De laagwaterlijn, dus ook de bij ebbe droogvallende gronden, te teekenen zou zelfs voor vele kaarten van het begin der 19e eeuw nog niet mogelijk zijn, — althans zoo deze op eenige nauwkeurigheid mochten aanspraak maken. Ook heb ik gemeend overal de buitendijken (langs zee en open rivieren) te moeten teekenen. Zonder deze toch zou in de eerste plaats de voorstelling van den natuurkundig-aardrijkskundigen toestand onjuist geworden zijn: dan zouden nl. geheel afgesloten binnendijksche wateren tot rivierarmen of open riviertakken of tot getijrivieren zijn gemaakt, een valsch beeld dus. Daarom zijn de binnendijksche en de buitendijksche wateren ook met twee verschillende kleuren — op deze kaart resp. zwart en blauw — aangeduid. Maar ook de waarde, het gebruik, de geschiktheid voor nederzettingen, enz. van de bedijkte landen en van de nu en dan aan overstrooming blootgestelde buitengronden zijn in 't algemeen zoo verschillend, dat ook voor den geschiedkundige de kennis van het onderscheid van die beide soorten van gronden wel degelijk van belang kan zijn. Voor het overige meen ik te kunnen verwijzen naar de verklaring op de kaarten zelve en naar den daarbij behoorenden tekst. A. A. B. DE OORLOG VAN 1672. Ter toelichting van de gebeurtenissen in de eerste jaren van den oorlog, die ons in 1672 door Frankrijk en zijn bondgenooten werd aangedaan, schijnt het overbodig in den Geschiedkundigen Atlas van Nederland een kaart op te nemen, waarop de binnen een paar weken door den vijand veroverde vestingen zijn aangeduid: deze zijn op elke kaart van Nederland te vinden, in dezen atlas ook op de kaarten der Republiek in 1648 en in 1795. Ook is het onnoodig in dezen atlas nog door een bijzondere kaart duidelijk te maken de beteekenis van den overgang van den toenmaligen rechter Rijnarm bij Lobit door een deel van het Fransche leger, omdat de loop en de gesteldheid der bovenrivieren aldaar omstreeks dien tijd en het punt van overgang uit de hier volgende beschrijving reeds zijn aangewezen op een der kaarten van de Rijn verdeeling in de 17e en 18e eeuw door J. W. Wekker, blad. 1. Maar wel is voor de studie van onze verdediging in dien oorlog onontbeerlijk een goede kaart van de stelling aan de grenzen van Holland, waardoor aan den vijand een verder doordringen is belet geworden, van de zoogenaamde (Oud) Hollandsche Waterlinie en van de Linie van Amsterdam. Hoewel aanvankelijk èn de levende strijdkrachten èn de doode weermiddelen deels ontbraken deels in zeer slechten staat waren — welk nadeel ten deele werd te niet gedaan door de weinige voortvarendheid des vijands—, is de verdediging toch met goeden uitslag bekroond geworden, doordat die stelling een buitengewone kracht ontleende aan de eigenaardigheden van ons polderland. Hierdoor konden spoedig onderwaterzettingen worden gesteld, waardoorheen slechts enkele toegangen, dijken of hooge wegen voerden, smalle accessen dus, die gemakkelijk konden worden verdedigd. Om dit goed in te zien, aanval en verdediging goed te begrijpen, wordt een kaart vereischt waarop die onderwaterzettingen en wat daarmee in verband staat en voorts vele bijzonderheden voorkomen. Bekend is het werk, geschreven door de Luitenants-Ingenieur Jhr. J. W. van Sypestein en J. P. de Bordes. De verdediging van Nederland in 1672 en 1673 ('sGrav. 1850). Het is naar vele oorspronkelijke stukken samengesteld, zoodat het een uitstekende gids vormt voor de krijgsgeschiedenis van die merkwaardige jaren. Het geeft uitvoerige berichten omtrent de opstelling en sterkte van het Fransche en het Hollandsche 4 leger, omtrent samenstelling, gehalte, bewapening, verpleging, enz. van het laatste, omtrent de bewapening van vestingen en andere sterkten, omtrent den aard en de wijze van stellen en onderhouden van de inundatiën, omtrent de gevechten die hier en daar hebben plaats gehad. Dit belangrijke werk bevat behalve twee kaarten van de Rijnverdeelingen bij Westervoort in 1696 door G. Passavant en bij Schenkenschans in 1671 uit het rapport van Hudde en Huygens aan de Staten van Holland, N°. 78 van het Kaarten- en Plannenboek van het Archief der stad Utrecht, — een kaart van de Hollandsche en Amsterdamsche Linièn in 1672 en 1673, waarop de inundatiën zijn aangegeven. Voor de samenstelling van deze laatste op de schaal van 1:115 200 is gebruik gemaakt van een kaart, die waarschijnlijk kort na 1673 is verschenen, getiteld „Naeuwkeurige Afbeeldinge van alle de Posten en vastigheden bij deze weerende oorlogh gemaeckt, in Holland, Utrecht en een gedeelte van Gelderlandt, door Joh. van Loon, 't Amsterdam bij Johan Janssonius van Waesberge, boeckverkooper", waarvan een exemplaar zonder de inundatiën berust in het Archief der Genie van het Ministerie van Oorlog en een ander met de inundatiën aanwezig is in de verzameling Bodel Nyenhuis van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden, en voorts van de oorspronkelijke bescheiden die ook de gegevens voor den tekst hebben verschaft. Toch is deze kaart wat de vormen betreft niet zeer zuiver en bevat eenige onnauwkeurigheden (de Topographische Kaart bestond nog niet) terwijl het daarop voorgesteld gebied zich niet verder naar het Zuiden uitstrekt dan tot Woudrichem: de Landen van Heusden en van Altena, toen mede onderwatergezet en gedekt door de vestingen Heusden en Geertruidenberg, komen er niet op voor. Ik heb daarom gemeend voor den Geschiedkundigen Atlas een kaart te moeten ontwerpen, geteekend naar de Topographische Kaart 1:200 000, waarop in het Zuiden Holland tot de Langstraat is voorgesteld. Bij dezen kaartenatlas behoort geen geschiedenis te worden geschreven of althans niet meer dan tot recht begrip der kaarten noodig is. Voor de geschiedenis van de verdediging der Republiek in 1672 en 1673 zij hier dus verwezen naar het werk van Sypestein en de Bordes. Hier volgt alleen in hoofdzaak de toelichting der kaart, voor een groot deel bewerkt naar die verhandeling. HOOFDSTUK I. Inleiding. Frankrijk had de Republiek 6 April 1672 den oorlog verklaard, nadat dit reeds 27 Maart door Engeland geschied was; Munster en Keulen volgden 28 Mei d.a.v. Hoewel er dus een paar maanden verliepen na de oorlogsverklaring, vóórdat de vijand aan de oostzijde het grondgebied der Republiek binnendrong en men ook reeds maanden daarvóór het dreigend onheil had zien aankomen, zoo was dat tijdsverloop nog onvoldoende geweest om de levende strijdkrachten en de doode weermiddelen uit hun toestand van verval op te heffen, al was er krachtig gewerkt, vooral door de provincie Holland, om daarin verbetering te brengen. Van het leger waren sedert 20 Mei ongeveer 8400 man in het door de Franschen voorloopig geblokkeerde Maastricht voor onze verdediging als het ware verloren gegaan, stonden 17 Mei 22 000 man onder den Prins van Oranje tusschen Zutfen en Deventer achter den IJsel, terwijl het overige versnipperd was in een zeer groot aantal vestingen, grootendeels in Overijsel, Gelderland en Kleef, welke laatste *) in en na 1609 door de Republiek bezet waren geworden en dit steeds gebleven waren, daar over de quaestie der opvolging in dat hertogdom nog niet was beslist. Ook de forten aan de Schelde waren bezet; terwijl eenige vestingen in Brabant en Zeeuwsen Vlaanderen grootendeels door burgers waren bezet, de eerste uit de Hollandsche steden, die echter, voor zooveel zij niet wegliepen of geheel onwillig waren, van zeer weinig waarde waren voor eene verdediging. Maar welk een leger! Van dat aan de IJsel heette het in een officieel rapport van 5 Juni: „De officieren over die voorschreven militie gesteld, ten meesten deele seer onbedreven" — want zij waren met hunne baten opleverende posten door de regeerende geslachten begiftigd of hadden die gekocht — „de militie t'eenemaal ongedisciplineert" en evenals haar officieren „seer schroom- ende schrickachtich"— voorwaar de slechtste eigenschap die een leger kan hebben! De aanvulling met waard- *) Orsooi, Rijnberk, Burik, Wezel, Rees en Emmerik. 6 gelders en gewapende huislieden verhoogde de waarde er van zeker niet, evenmin die met gewapende burgers (schutterijen). De eenige mogendheid die de Republiek rechtstreeks militaire hulp verleende was Spanje; de Spaansche landvoogd in de Zuidelijke Nederlanden de Monterey zond volgens overeenkomst behalve 1000 man cavalerie ter versterking der bezetting van Maastricht 2000 man cavalerie onder de Louvignies, waarbij later nog kwam een regiment Spaansche infanterie van den markies van Westerloo, — alle zeer goed gedisciplineerde troepen. Het deel van het Fransche leger, waarbij de koning zich bevond, dat 11 Mei uit Charleroi naar de Maas was opgerukt, was 17 Mei te Visé aangekomen en vereenigde zich daar met de legermacht onder den Maarschalk de Turenne, terwijl de Prins van Condé met eene andere afdeeling den 19den Mei bij Luik verscheen. Nadat 10000 man onder den markies de Chamilxy in de Zuidelijke Nederlanden waren achtergelaten, bestemd om, versterkt met een nog verwachte afdeeling onder den markies de Nancré, de Spaansche troepen in het oog te houden en later naar Maastricht op te rukken, trok Condé over de Maas en sloeg 1 Juni het beleg voor Wezel, dat hem reeds den 5den d. a. v. werd overgegeven. Het hoofdleger van de Franschen ging daarop 9 Juni bij die stad den Rijn over. Binnen weinige dagen vielen daarna al de Kleefsche vestingen, bijna zonder slag of stoot in handen van den vijand. De Bisschop van Munster was ook reeds de Republiek binnengedrongen, deed het Graafschap Lingen en de Twentsche stadjes bezetten en sloeg 1 Juni het beleg voor Groenloo. Hier vereenigden de Fransche en Keulsche troepen onder den maarschalk Luxembourg zich met hem, welke Fransche legeraanvoerder belast was geweest met de organisatie van de troepen van Keulen en Munster, en het sterke Grol, ruim voorzien van oorlogs- en mondbehoeften, werd reeds 10 Juni overgegeven. Daarna viel ook de IJsel vesting Deventer na een kort beleg van 16—22 Juni in handen van deze legermacht, die voorts nog een aantal vestingen langs en bij de Zuiderzee in Gelderland en Overijsel in bezit nam. Intusschen was het grootste deel van het Fransche leger 12 en 13 Juni weer over den Rijn en dus in de Betuwe getrokken op een doorwaadbare plaats, iets t. N. van het Tolhuis te Lobit ,waar de rivier 150 M. breed was, maar waar op het diepste punt over een lengte van 70 M. slechts 1,20 a 1,50 M. water stond. Nadat de Nederlandsche bevelhebber de Montbas de hem aldaar toevertrouwde stelling in de Betuwe met de onder hem staande krijgsmacht verlaten had — naar hij beweerde overeenkomstig zijn instructiën — waren wel onmiddellijk andere troepen, grootendeels cavalerie, onder Wirtz aldaar geplaatst, maar deze, niet voorzien van geschut, hadden 7 den overtocht niet kunnen beletten, waarbij echter veel Franschen, vooral edellieden, omkwamen en Condé zelf gewond werd. Daar het leger aan den IJsel nu niet meer alleen Luxembourgs macht aan de overzijde van die rivier vóór zich had, maar door genoemd wapenfeit den vijand ook op de flank en in den rug kreeg, werd dadelijk toen het bekend werd besloten om de positie aan den IJsel te verlaten. Die stelling zelve was trouwens zeer zwak, daar de IJsel weinig water hield — alleen tusschen IJseloord (waar die rivier uit den Rijn scheidde) en Dieren waren 10 doorwaadbare plaatsen — te verdedigen door een legermacht die bijna alle militaire waarde miste. Maar des te grooter was de fout die men beging door het grootste gedeelte daarvan, n.1. 13000 man, in de ITselvestingen achter te laten. Het overige, ongeveer 9000 man, waarvan 5000 man cavalerie, werd bij Arnhem samengetrokken om het naar Holland te doen teruggaan; het kwam reeds 14 Juni voorbij Wageningen, te Renen voegden zich de 2000 Spaansche ruiters onder de Louvignies daarbij en den volgenden dag bereikte het de stad Utrecht, waar gelegerd werd ter weerszijden van den Daalschen Dijk1). De IJselvestingen werden binnen weinige dagen door den vijand veroverd ; reeds den 16den viel Arnhem, IJseloord werd verlaten, Doesburg volgde 21, Deventer 22 en Zutfen 25 Juni. Aldus gingen 13000 man voor onze verdediging verloren, door hun een taak op te dragen, die men zelf onuitvoerbaar achtte. Ook alle andere vestingen en min of meer versterkte plaatsen buiten Holland t. N. van de Maas vielen voor en na. Op het toenmalig scheidingspunt tusschen Rijn en Waal werd de sterke, goed voorziene Schenkenschans door den lafhartigen ten Hoven, den 22-jarigen zoon van een burgemeester van Nijmegen, aan den vijand overgegeven. Een afdeeling van het Fransche leger rukte tusschen de groote rivieren voort en maakte zich zonder eenige moeite meester van Kuilenburg, Buren en Tiel en eindelijk van de schansen Voome en St. Andries (21 Juni). Alleen Nijmegen onder den generaal van Welderen bood krachtiger weerstand, maar werd ook na een zesdaagsch beleg overgegeven, waarop Türenne over de Maas trok en 13 Juli te Empel aankwam. Ravenstein en Grave waren toen reeds verlaten en de in Noord-Braband binnengedrongen Chamilly plaatste zijn leger bij Vlijmen en Bokhoven. Ook Amersfoort en zelfs Naarden (20 Juni) waren zonder slag of stoot in 's vijands handen gevallen. Lodewijk XIV, die op het kasteel Biljoen verblijf hield, zond den markies de Rochefort met 4000 ruiters naar Utrecht en volgde met zijn leger spoedig daarna. De Rochefort trok reeds 23 Juni Utrecht ') De weg van Utrecht naar Amsterdam op den linkeroever der Vecht, nog aldus genaamd naar het vroeger daar staand klooster Mariëndaal of ten Daal. 8 binnen. De Koning kwam echter eerst 27 Juni te Zeist en 3 Juli te Utrecht Hij droeg daarop het bevel over de troepen aan Luxembourg op, vertrok 10 Juli met een deel van het leger naar dat hetwelk in Noord-Brabant stond en kwam 17 Juli te Bokstel, zoodat toen ruim 40000 man Fransche troepen rondom 's Hertogenbosch vereenigd waren. HOOFDSTUK II. DE VERDEDIGINGSLINIËN VAN DE PROVINCIE HOLLAND. Het eerste tijdperk van den oorlog was afgeloopen. Het had de Republiek slechts nadeel en schande gebracht, gevolg van onvoldoende voorbereiding. Verraad, lafhartigheid en onkunde deden de rest. Een tweede beter tijdperk bracht de redding, dank zij de groote passieve kracht van een deel van onzen bodem en de geestkracht en bekwaamheden van sommige mannen, waaronder — behalve helaas nog slechts voor korten tijd Johan de Witt — de jonge Prins van Oranje, Hieronymus van Beverningh, de ziel van de gedeputeerden en gevolmachtigden van wege de Staten Generaal te velde» en de afgevaardigden van Amsterdam Koenraad van Beuningen, Cornelis Hop, Nicolaas Tulp en Gilles Valckenier wel in de eerste plaats mogen genoemd worden. Beraadslagingen in de vergaderingen der Staten te Utrecht en van Hunne Hoogmogenden in den Haag hadden, mede tengevolge van misverstand omtrent de gezindheid der burgerij van Utrecht om hare stad mede te helpen verdedigen, er toe geleid om die stad aan haar lot over te laten, — iets waarover de Staten van Utrecht zich later met recht beklaagden. De Prins van Oranje schijnt tot die verdediging niet ongenegen geweest te zijn, maar hij had als Kapitein-Generaal voor één veldtocht beperkende instructiën. De opperbevelhebber van het leger, in wiens handen het behoud van den Staat was gelegd, mocht dat leger niet gebruiken waar hij het noodig vond en zelfs geen bevelen geven tot het verplaatsen der onderdeelen: de patenten voor het marcheeren van troepen moesten gegegeven worden door de Gedeputeerden te velde. Later, vooral toen hij stadhouder geworden was, kreeg hij natuurlijk meer vrijheid van handelen en werd de taak der Gedeputeerden te velde zeer beperkt. Dientengevolge trok het leger in den morgen van den 18en Juni van Utrecht naar Holland in 5 af deelingen: de veldmaarschalk Wirtz naar Gorinchem, de markies de Louvignies naar Schoonhoven, de Graaf van Hoorn naar de Goejanverwellesluis, de Prins van Oranje met den Graaf 10 van Nassaü-Zuilenstein naar Woerden en verder naar Nieuwerbrug en de veldmaarschalk Graaf Johan Maurits van Nassau naar Muiden. Genoemde 5 punten teekenen in 't ruwe de linie af, zich uitstrekkend van de Merwede tot de Zuiderzee, tot welker verdediging men zich, althans voorloopig ging bepalen en die haar buitengewone kracht ontleende aan een in 't algemeen breede strook onderwaterzettingen. Alvorens over te gaan tot de beschrijving van deze lijn van verdediging mogen hier nog eenige opmerkingen gemaakt worden omtrent de ligging en de gesteldheid van het terrein en de wateren van het HollandschUtrechtsche polderland in 't algemeen. Beneden Wijk bij Duurstede aan de Lek en Ochten aan de Waal beginnen de landen lager te liggen dan de middelbare standen van de aangrenzende rivier, beneden Vreeswijk en Bommel zelfs lager dan de laagste standen op die hoofdrivier. Ook geheel Amstelland ügt lager dan de gemiddelde en zelfs lage ebbestanden van de Zuiderzee te Muiden. De lijn van A. P. (d. i. in 't ruwe de gemiddelde hoogte van de aangrenzende Noordzee) loopt over Gorinchem en Ameide t. W. van Utrecht om en dan bij Maarsen de Vecht snijdend op ongeveer een uur afstand t. O. evenwijdig daarmee tot de Zuiderzee. Van die lijn daalt het HollandschUtrechtsch laagveengebied langzaam naar het Westen tot de duin- en geestgronden, grootendeels liggend 1 a 2 M. beneden dat vergelijkingsvlak. Waterkeeringen, n.1. de duinen langs de Noordzee en dijken langs de groote rivieren en de Zuiderzee—langs deze laatste alleen afgebroken door de kleine diluviale verhevenheid van den Muider berg —, moeten natuurlijk te allen tijde dit gebied tegen het omringende water van de zee en de groote rivieren, het „buitenwater", beschermen. Daarbij valt echter in het oog te houden, dat in 1672 dat buitenwater op drie punten nog dieper landwaarts in drong dan thans, dus ook ter weerszijden door hooge dijken ingesloten. 1 °. De Linge stroomde nog te Gorinchem geheel vrij af in de Merwede, zoodat eb en vloed (te Gorinchem nu gem. + 1,64 en + 0,71 N.A.P.) nog ver opwaarts waarneembaar waren. 2°. De Hollandsche IJsel was nog niet zooals na 1854 boven Gouda afgesloten, maar geheel open tot den dam bij het Klaphek, die hem aan het boveneinde van de Lek scheidde. De getijen werkten er in van beneden tot even boven Montfoort. 3°. De Vecht was niet te Muiden met een zeesluis gesloten zooals nu, maar beneden Nichtevecht door den Hinderdam met sluis, waaraan ter weerszijden de Vechtdijken langs het open gedeelte aansloten. Het onderwaterzetten nu van deze landen kan op twee wijzen geschieden. Ten eerste door openingen te maken in een buitendijk, waardoor dan 11 het zee- of rivierwater naar binnen moet stroomen over het lager gelegen land en dit bedekken tot zekere hoogte, — waarover hierna meer. Ten andere, niet-rechtstreeks, n.1. uit de boezemwateren, die daartoe vooraf door het buitenwater worden opgezet. Het bedoelde gebied is n.1. doorsneden door een aantal oorspronkelijk natuurlijke, veelal breede wateren als Amstel, Spaarne, Ouden Rijn, Vliet, Gouwe, Schie, Rotte, Alblas, Giesen, enz. en bovendien door vele gegraven of door vergraving verkregen kanalen of vaarten. Ook lagen er nog eenige meren, als de groote Haarlemmermeer, de Brasemermeer, enz. Langs de meeste van deze wateren liepen waterkeeringen, hetzij reeds vroeg daarlangs aangelegd, toen Zij nog in open verbinding met het buitenwater stonden, doordat zij nog niet aan den mond waren afgedamd, hetzij zij — en dit was bij de meeste het geval — ter weerszijden nauw ingesloten waren geworden door de kaden der voor en na aangelegde polders.. Die polders n.1. zijn oppervlakten lands, afgesloten door kaden van het omringende land en water; het water daarbinnen kreeg men dus door die afscheiding in eigen macht. Zoo'n polder werd doorsneden met vele tochten en sloot en, waarin de neerslag in den vorm van regen, sneeuw, enz. voorloopig werd geborgen, en het overtollige water kon er, vooral na de geleidelijke verbetering dér in het begin der 15e eeuw voor 't eerst toegepaste windwatermolens, worden uitgeworpen. Langzamerhand werd zoo geheel Holland en het westen van Utrecht t. N. van de groote rivieren „in polders gelegd", die aaneensloten en waarvan vele elk het geheele gebied van een ambacht, dorp of hoe de landelijke gemeente heette besloegen. Deze bepoldering was geheel voltooid in de eerste helft van de 17e eeuw, het laatst in Amstelland. Het overtollige water der polders nu werd slechts voor een betrekkelijk klein deel rechtstreeks op het buitenwater uitgeworpen en overigens op de genoemde binnenlandsche wateren, die evenwel niet alle in open gemeenschap met elkaar stonden, maar bij groote groepen door dammen of sluizen van elkaar gescheiden waren en aldus den „boezem" (bergplaats) vormden voor de polders van het gebied dat er op „uitsloeg". Zoo ontstonden de groóte boezems van Amstelland, Rijnland, Woerden, Schieland, Delfland en ten Z. van de Lek van de Vijfheerenlanden en die van de Overwaard en de Nederwaard in de Alblasserwaard. Het aldus gedeeltelijk ontwaterde veenland zakte daardoor en daarmede het peil waarop men het water in de tochten en slooten der polders trachtte te houden, d. i. 0,25 a 0,40 c.M. beneden het terrein. Maar de geheel afgesloten, stilstaande boezemwateren stegen en moesten nu en dan worden geloosd op het buitenwater, wanneer dit laag genoeg afliep. De polderkaden langs die wateren, tevens boezemkaden, zijn daarom in den regel wat hooger en zwaarder dan die welke geen boezemwater hebben te keeren. 12 Drie soorten van water dus: het polderwater, in de slooten en tochten in en achter bedoelde linie bij voldoende loozing — la — 2 A.P. gelegen; het boezemwater, in Rijnland b.v. — 0,55 a — 0,65, in Amstelland—0,39, in Woerden —0.43, in de Vijfheerenlanden -4- 1,06, in de Overwaard — 0,30, in de Nederwaard ong. — 0,40 A.P. gelegen, en het buitenwater, op de benedenrivieren en de Zuiderzee op- en neergaande met de getijen (te Muiden gem. + 0,14 vl. en — 0,22 eb, te Gouda + 1,09 vl. en — 0,60 eb, te Schoonhoven bij Midd. Riv. -4- 1,20 vl. en —0,01 eb, te Gorinchem bij Midd. Riv. + 1,64 vl. en + 0,71 eb, alles t. o. van N.A.P.). De polderkaden, geen boezemkaden zijnde, in 't algemeen 243 voet hoog boven het terrein, reiken dus nog niet tot A.P., de meeste boezemkaden, hoewel iets hooger, evenmin. Deze peilen zullen in 1672 niet veel verschild hebben van de tegenwoordige. Door de sedert dien tijd veel verbeterde polderbemaling is het terrein in 't algemeen nog gezakt en daarmede zijn ook de polderpeilen lager geworden. Op te merken valt, dat door de droogmaking van eenige meren, als de Diemermeer en de Bijlmermeer in Amstelland, de Zoetermeer en eenige kleinere in Rijnland, en ook van een paar groote uitgeveende plassen, reeds in 1672 eenige van die zeer diepe polders waren ontstaan, met hun bodem 3 a 4 M. beneden A.P. gelegen, die men droogmakerijen noemt. De wegen in dit gebied liggen op de polderkaden, voornamelijk op de boezemkaden. Wegen in de polders komen er in 't algemeen niet voor, daar zij in dit grasland niet noodig zijn en bovendien een polder in twee of meer andere zouden scheiden, tenzij er veel kostbare kunstwerken als bruggen, duikers, enz. in werden aangelegd. Alleen in de nabijheid der groote steden loopt een enkele weg door een polder heen, waar hij noodig is voor het grootere verkeer. De bewoonde plaatsen, steden, dorpen, buurten liggen natuurlijk aan die wegen en wel op een min of meer kunstmatig aangehoogden grondslag. Door nu de boezemkaden door te steken kon men het boezemwater over de landen brengen, m. a. w. de polders onderwaterzetten. Natuurlijk moesten de boezems daartoe aangevuld worden hetzij uit het buitenwater hetzij uit aangrenzende andere boezems. Voor de verdediging werd het land zoo hoog geïnundeerd, dat de meeste wegen, d. z. dus in 't algemeen de lage polderkaden, onder water stonden: wegen, behalve de hoogere boezemkaden, tochten en slooten, mochten niet meer te onderscheiden zijn. De inundatie werd begrensd door buiten- en binnendijken, boezemkaden en andere daartoe opgewerkte polderkaden, — aan de oostzijde hier en daar ook wel door hooger gelegen terrein waartegen zij te niet liep. Door de onderwaterzetting heen voerden dus slechts eenige dijken langs het buitenwater en eenige hoogere kaden. 13 Deze weinige toegangen werden, zooals reeds werd opgemerkt, door een of ander verdedigingswerk, een bestaande vesting, een fort of een in' 't bijzonder daartoe opgeworpen werk afgesloten. Veelal werden op eenigen afstand daarvóór een of meer doorsnijdingen in den dijk of weg gemaakt met een borstwering daarachter. De passieve kracht van de linie werd bovendien zeer verhoogd door het gebruik van „uitleggers", d. z. verschillende soorten van vaartuigen, als groote en kleine pontschepen, tjalken, Ut recht sche veerschuiten, enz. ook schuitvlotten met een batterij die aan één kant een houten dekking had tegen geweervuur. Zij waren al naar hunne grootte bemand, de grootste met ongeveer 40 koppen, en grootendeels bewapend met geschut van allerlei kaliber. Zij werden geplaatst in de linie op de open rivieren, Merwede, Lek en IJsel en op alle belangrijke binnenlandsche vaarten, weteringen, enz. om den vijand te beletten troepen naar het een of ander punt achter de waterlinie te brengen. Met zwaar geschut bewapend dienden zij tevens tot het vasthouden van belangrijke posten, waar de verdedigingswerken nog niet gereed waren. Op de onderwaterzetting zelve voeren ter bewaking ook Groenlandsche sloepen, zonder geschut, bemand met 8 matrozen en een commandant. Reeds 8 April 1672 was door de Staten van Holland eene commissie van 15 leden benoemd om „haar exact elijk te informeren of deze provincie door het inlaten van water op verscheidene lage plaatsen als anderszins voor den vijand niet inaccessibel gemaakt konde worden", terwijl Dijkgraaf en Hoogheemraden der groote waterschappen, als Rijnland, Woerden, Krimpenerwaard, Alblasserwaard, enz. gelast werd aan die commissie de noodige inlichtingen te verstrekken. Achtereenvolgens werden toen door gecommitteerden, aangewezen voor het onderzoek in 3 groote onderdeden, rapporten uitgebracht: den 20sten Mei betreffende het stellen van inundatie in Rijnland en Woerden, dienzelfden dag betreffende die in Schieland, Delfland en Voorne en 2 Juni betreffende die in de Krimpenerwaard (met Loopikerwaard), de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden en het Land van Altena. In bijzonderheden werden daarin de middelen daartoe aangeduid, bestaande in het maken van openingen in de dijken, het inrichten van sommige sluizen tot het inlaten van water, het stempelen van andere (uitwateringssluizen, waardoor anders het water zou wegstroomen), het leggen van dammen, ophoogen van kaden, enz. en voorts het maken van verdedigingswerken om sommige van die sluizen, enz. te beschermen1). Den 12en Juni werd den Gecommitteerden Halling, Meerman en Geelvinck gelast ter plaatse na te gaan op welke wijze de inundatiën met elkander vereenigd waren en daar de berichten van het leger aan den IJsel l) Vrij uitvoerige uittreksels uit die verslagen, voorkomende in de Resolutiên der Staten van Holland van die dagen, zijn te vinden bij Sypestein en de Bordes, bl. 26 e. v. 14 meer en meer verontrustend werden, werd aan de gecommitteerden voor de onderwaterzettingen gelast spoed te maken met het uitvoeren der werken om die te stellen, de boomen langs de wegen te doen omhouwen, enz. Den 13den Juni werd dien gecommitteerden gelast alle inundatiën te stellen, die naar hunne meening maar eenigszins tot bescherming van de provincie Holland zonden kunnen dienen, zonder het grondgebied van andere provinciën te ontzien, en om landvolk te pressen. Leiden, Gouda en Rotterdam werden uitgenoodigd hen van alles te voorzien. Eindelijk werd bij Res. v. 14 Juni den Gecommitteerden Halling, Meerman en Geelvinck een onbepaalde macht gegeven tot het stellen der onderwaterzettingen, het plaatsen van uitleggers op de rivieren, het wapenen van de op te werpen verdedigingswerken, enz. Maar de uitvoering van al deze besluiten heeft wegens gebrek aan tijd en middelen slechts zeer onvolkomen plaats gehad en toen het leger van Utrecht terugtrok, waren de inundatiën nog geheel onvoldoende gesteld. t. De Hollandsche Waterlinie. De inundatiën van deze linie in 1672—in het volgend jaar werd de lijn van verdediging en daarmede de onderwaterzetting eenigszins gewijzigd — zou men kunnen verdeelen in 5 gedeelten. 1. De inundatie in de Landen van Altena en Heusden. 2. De inundatie tusschen de Merwede en de Lek. 3. De inundatie tusschen de Lek en den Hollandschen IJsel. 4. De inundatie van den IJsel tot den Ouden Rijn en van hier tot het Woerdensch Verlaat. 5. De inundatie Van het Woerdensch Verlaat tot den Amstel en ter weerszijden van de Vecht. a. In de Landen van Heusden en Altena. Hoewel de linie in het Zuiden met de vesting Gorinchem aangeleund was tegen de Merwede, zoo was het voor de verdediging van die vesting van belang, dat ook de aan de overzijde der rivieren gelegen vesting Woudrichem en het slot Loevestein werden behouden. Dat behoud werd ook zeer op prijs gesteld door den veldmaarschalk Wirtz die te Gorinchem en omliggende sterkten het bevel voerde. Woudrichem was in goed verdedigbaren staat en de burgers waren besloten zich tot het uiterste te verdedigen. Er waren slechts één oude kompagnie müitie en burgers uit Enkhuizen en Schiedam, die echter wilden wegloopen en hierin alleen verhinderd werden doordat Wirtz cavalerie naar de plaats zond. Nadat 21 Juli de stad door de Franschen was opgeëischt, zond Wirtz nog eenige kompagnieën uit Gorinchem tot hulp. Woudrichem was alleen over den linker Maasdijk te naderen, want nadat de linker Merwedijk midden Juni op last van Wirtz op 5 plaatsen was doorgestoken en de sluizen die daartoe dienen konden waren geopend, 15 waren dë Landen van Altena en van Heusden geheel onder water gekomen. Loevestein was door burgers uit Rotterdam en door waardgelders bezet. Maar de burgers behalve hunne officieren hepen weg en werden toen door 100 soldaten vervangen. Veel verder naar buiten, dus ver vóór de Hollandsche waterlinie lag de vesting Heusden, waarvan het behoud ook van belang werd geacht voor de verdediging van Holland en waarvan de vervallen vestingwerken in het laatst van Mei grootendeels waren opgemaakt. Zij was voldoende bewapend, maar de bezetting van de plaats zelve, van het fort bij NederHemert en van de schansen bij Elshout en Doeveren was veel te gering; de sterkte was 7 Juli 2 oude kompagnieèn infanterie, 1 kompagnie zeesoldaten en eenige deels onbewapende kompagnieèn van de nieuwe werving; twee kompagnieèn burgers uit Gouda en Schiedam waren weggeloopen. Den 1 Oen Juh verschenen de Franschen voor de vesting, 19en Juli viel Crèvecoeur, maar spoedig daarop vertrokken de Franschen uit Noord-Brabant, Chamüly naar Maastricht en Turenne naar den Rijn om de Brandenburgsche en Keizerlijke troepen die de Republiek zouden te hulp komen, in het oog te houden. Heusden werd daarna niet meer bedreigd. Heusden werd aanvankelijk gedekt door een inundatie, gesteld door het doorsteken van den Maasdijk op drie plaatsen bij Hedikhuizen, die zich uitstrekte tot den Pruimendijk van Doeveren tot Heusden, — den dijk langs de noordzijde van den ouden Maasloop, toen deze te Hedikhuizen nog niet afgedamd was (later Oude Maasje). De benedendorpen van Heusden en het Land van Altena bleven dus nog vrij, maar werden later toch met water bedekt door het doorsteken van den linker Merwedijk. Holland werd aan de zuidzijde ook gedekt door de vesting Geertruidenberg. Deze had een hoofdwal met 7 groote bolwerken en niet ver van de stad aan de westzijde lagen 3 forten tusschen de Donge in het Zuiden en de Amer in het Noorden. Aan drie zijden door het water der rivieren ingesloten kon de vesting ook aan de westzijde door een onderwaterzetting worden gedekt; deze Werd dan ook 12 Juh gesteld, ik vermoed door het doorsteken van den dijk langs de Amer. De bezetting bestond in 't laatst van Juni slechts uit 2 a 3 halve nieuwe kompagnieèn, -samen 75 man sterk en burgers uit Alkmaar, die evenwel wegliepen, evenals daarvóór die van Amsterdam en Hoorn gedaan hadden. Later werd zij vermeerderd, in 't laatst van September tot 13 kompagnieèn, — maar er waren niet voldoende geschut, te weinig kruit, geen geweren, enz. b. Tusschen de Merwede en de Lek. Deze onderwaterzetting strekte zich uit over de Vijfheerenlanden, het benedengedeelte van de Tielerwaard en een gedeelte van de Alblasser- 16 waard en kon verkregen worden door de uitwateringssluizen te openen in de Merwede- en Lekdijken en in de Lingedijken en door die dijken door te steken. Sommige sluizen moesten van ebdeuren worden voorzien om te beletten dat het ingelaten water bij lage buitenwaterstanden weer weg zou stroomen. Het stellen der inundatiën werd eerst bemoeihjkt door de boeren, die zelfs de poorten van Gorinchem gewapend bezetten. Maar toen de veldmaarschalk Wirtz met zijn troepen 19 Juni in de stad gekomen was werden eenige oproermakers gevat en later gestraft. Dienzelfden dag werden de sluizen te Dalem en in den linker Lingedijk en den volgenden dag die in den Lekdijk bij Ameide en in den rechter Lingedijk geopend, om zoodoende een deel van de Tielerwaard en de Vijfheerenlanden onder water te zetten. Toch bleef de inundatie onvoldoende, daar de boeren ze aftapten, waarschijnhjk bij lage buitenwaterstanden aan den Arkelschen Dam op de Linge, enz. Wirtz, die geen kennis had van den waterstaat in deze strekenen ook geen deskundigen ter beschikking had, deed daarop 25 Juni den Lekdijk bij Langerak en den Nieuwendijk (Merwededijk, bier inlaagdijk van 1593) tusschen Gorinchem en Schelluinen doorsteken. Hierdoor moest nu ook de Alblasserwaard worden overstroomd, maar niet geheel, daar de inundatie begrensd werd (volgens Sypestein en de Bordes) door den (daartoe opgewerkte?) Damsche weg van den Giesendijk bij Giesen-Ouderkerk tot den Vuilendam in de Alblas en voorts door de kaden langs den boezem van de Overwaard tot het Ebhout. Maar de boeren tapten het inundatiewater op den boezem van de Nederwaard af, hoewel Wirtz een tweede doorsnijding in den Merwedijk had laten maken. Midden Juh echter werd door westewinden het buitenwater hoog opgezet, waardoor zooveel water naar binnen stroomde, dat Wirtz dammen in de dijkopeningen het maken, die zoo noodig in korten tijd konden opgeruimd worden. Een streng plakkaat van den Prins van Oranje bedreigde bovendien de waterafleiders met den dood, terwijl de Appelmansbrug gestopt werd, door welke het water uit den Schelluinschen Vliet op de Giesen afvloeide en dan waarschijnhjk aan den Giessendam werd afgetapt. Daarna bleef de onderwaterzetting behoorlijk gesteld. Door deze inundatie voerden slechts twee toegangen, de rechter Merwedijk en de linker Lekdijk. De eerste werd afgesloten door de vesting Gorinchem, die evenals bijna alle andere zeer vervallen was, terwijl de grachten grootendeels toegeslibd waren. Eerst toen Wirtz er met zijn troepen was aangekomen, kon daaraan met eenige kracht worden gearbeid, hoewel de burgerij niet zeer gewillig was en de boeren daartoe moesten worden gedwongen. Burgerij en regeering werkten weinig mede. Omstreeks 7 Juh waren de werken in vrij goeden staat van verdediging. De bezetting, in 't begin nagenoeg alleen bestaande uit de troepen die Wirtz had meegebracht, was ongeveer 1200 man infanterie en 1500 man 17 cavalerie sterk, — niet geheel voldoende voor de verdediging, nadat nog eenige kompagnieèn, daarvan aan Bommel, 's Hertogenbosch, enz. waren afgegeven. Die troepen werden slecht betaald; voor de cavaleristen in 't bijzonder was het daardoor moeilijk om hooi voor hun paarden te koopen, wat tot veel plundering bij de boeren, enz. aanleiding gaf. Langzamerhand kwam hierin verbetering; 1 Okt. was de bezetting gebracht op 49 kompagnieèn. Ook met de bewapening was het in den beginne zeer slecht gesteld: er was te weinig geschut en voor de meeste stukken waren geen affuiten voorhanden; ook was er groot gebrek aan ammunitie, vooral aan kruit, lood, enz. Hoewel de vijand 30 Juni de stad had opgeëischt, duurde het nog wel een paar maanden, vóórdat in een en ander naar behooren voorzien was. De Lekdijk werd afgesloten door een werk te Ameide, dat dwars over den dijk gelegd was en van 2 rijen palissaden voorzien. Bovendien waren nog twee traversen op den dijk tusschen Ameide en Nieuwpoort gelegd. Deze laatste plaats was toen nog een open stad, die eerst in 1673 versterkt werd. Ter verdediging van de rivier vóór Gorinchem werden twee buisconvooiers uit Dordrecht gezonden met zwaar geschut bewapend, die echter teruggenomen moesten worden toen de vorst inviel. Er bleven echter nog 8 uitleggers, de grootste bewapend met 6 stukken geschut en 2 zoogenaamde schrootjes, bij Werkendam eerst 1, later waarschijnhjk nog 4 vaartuigen met 16 of 18 stukken. Op de inundatie tusschen Lek en Merwede en tusschen de Waal en 's Hertogenbosch waakten bovendien 24 Groenlandsche sloepen. c. Tusschen de Lek (bij Schoonhoven) en den Hollandschen IJsel (bij de Goejanverwellesluis). Deze inundatie werd gesteld door het onderwaterzetten van de Loopikerwaard (in geografischen zin, dus boven de Vhst) en van de Krimpenerwaard daarbeneden. Het doorsteken van den Lekdijk boven Schoonhoven werd eerst verhinderd door de boeren, die in grooten getale op den dijk de wacht bielden en dreigden Schoonhoven in brand te zullen steken. Maar toen Louvignies met zijn troepen 19 Juni binnen die stad kwam, werden met hulp van de gewapende macht 3 doorsnijdingen in den Lekdijk gemaakt. Een week later echter waren de polderslooten in de Loopikerwaard zelf nog niet geheel gevuld en Louvignies, bevreesd dat de vijand, die reeds Oudewater bezet had, over Haastrecht verder zou voortrukken en Schoonhoven in den rug zou aanvallen, vroeg aan de Staten van Holland vergunning ook de Krimpenerwaard te doen overstroomen door ook den dijk beneden Schoonhoven door te steken. Hij ontving daartoe dadelijk machtiging en hoogstwaarschijnlijk is op die wijze toen ook de Krimpe- GBSCHIEDKUNDIGE ATLAS. 2 18 nerwaard geïnundeerd. Later schijnt deze echter weer van de overstrooming bevrijd te zijn geworden, toen die van de Loopikerwaard, in het Westen steunend tegen de kaden langs de VTist en aan de oostzijde te niet loopend tegen het aldaar iets hooger hggend terrein omstreeks Montfoort en Benschop, behoorlijk gesteld en Schoonhoven in voldoenden staat van tegenweer gebracht was. Het heeft echter lang geduurd voordat dit laatste het geval was. Schoonhoven, dat een van de beide toegangen door deze inundatie, den Lekdijk, moest verdedigen, lag aan de achterzijde geheel open en had aan de oostzijde slechts 3 zeer vervallen bastions. Louvignies schreef 26 Juni aan de Staten van Holland o. a.: „que le corps de la ville n'est nullement en estat de deffense pour ny avoir pas un seul rempart ou parapet pour pouvoir faire tirer un mousquetaire a couvert". Het opmaken van de werken vorderde echter zeer langzaam: er was gebrek aan gereedschappen, materialen en vooral ook aan opzicht over de werklieden. Afdoende hulp bleef uit en 26 Nov. moest de toenmalige bevelhebber der plaats, de markies van Westerloo, plaatsvervanger van Louvignies, die met het leger van den Prins van Oranje naar de Zuidelijke Nederlanden vertrokken was, nog aan de Staten van Holland melden: „dat de fortificatiën nogh heel sleght uitgebouwet is." Eerst nadat hij zich tot de Algemeene Staten had gewend, werd den veldmaarschalken Wirtz en Prins Maurits van Nassau 6 Dec. 1672 door de Staten van Holland gelast in alle behoeften te voorzien. Dientengevolge is Schoonhoven in 1672 en 1673 met nog 5 bastions en een diepe gracht versterkt geworden. De bewapening, aanvankelijk bestaande uit eenige weinige stukken licht geschut, was ook onvoldoende en werd eerst langzamerhand op genoegzame sterkte gebracht. De bezetting bestond in het begin ongeveer uitsluitend uit de door Louvignies meegebrachte troepen, nl. het regiment van Westerloo, zijnde 500 man Spaansche infanterie en 1000 man cavalerie, waaronder 2 eskadrons Spaansche ruiterij. Er waren slechts 2 kanonniers. Voor een goede verdediging was deze macht onvoldoende; op 1 Oktober evenwel werd zij nog met 12 kompagnieèn infanterie van de nieuwe wervingen vermeerderd. Op de Lek lag aanvankelijk slechts één uitlegger; in 't laatst van Juh waren er nog 3 bijgekomen; bovendien werd een vlot in de rivier gelegd en werden palen in den stroom geheid. Het aantal uitleggers werd 6 Dec. nog met 2 vermeerderd; op de onderwaterzetting tusschen Lek en IJsel werden 8 Groenlandsche sloepen geplaatst. De andere toegang werd gevormd door den linker IJseldijk. Deze werd evenals de rechter IJselaijk verdedigd door een werk bij de Goejanverwellesluis, wat daarom nader zal worden besproken bij de volgende inundatie. 19 d. Tusschen den Hollandschen IJsel en den Ouden Rijn en van daar tot het Woerdensch Verlaat. Deze inundatie werd gesteld door water uit den Hollandschen IJsel in te laten op Woerdensboezem door de sluizen aan het einde van de Enkele Wierikke en van de Dubbele Wierikke (Goejanverwellesluis) en op Rijnlandsboezem door de sluizen te Gouda en dan langs de Gouwenaar den Ouden Rijn. Woerdensboezem werd behalve door de beide Wierikken gevormd door een vak van den Ouden Rijn tusschen de Haan wij kersluis bij Harmeien en de sluis bij Bodegraven, waar hij op Rijnlandsboezem kon afwateren, en voorts door de Grecht, van het Woerdensch Verlaat zuidwaarts gaande tot in den Rijn t. W. van Woerden, en door de Linschoten van den Rijn te Woerden tot den IJsel te Oudewater. De sluizen van de Wierikken werden 17 Juni geopend. Door nu de kaden langs de Wierikken door te steken werd de strook tusschen deze beide wateren onder water gezet en door de zuidelijke kade langs den Ouden Rijn, den zoogenaamden Hoogen Rijndijk, ook door te steken het overstroomingswater op den Rijn en hieruit over de kade aan de noordzijde daarvan, den Lagen Rijndijk, heen in de polders t. N. daarvan gebracht. Om hier den Rijn hoog te kunnen opzetten werd deze afgesloten door een dam te Nieuwerbrug even t. O. van de Dubbele Wierikke, terwijl de sluis te Bodegraven gestempeld werd, om het wegvloeien van het water op Rijnland te beletten. Men begon den dam bij Nieuwerbrug 13 Juni te leggen, wat eerst door de boeren belet, maar spoedig onder dekking van troepen voltooid werd. De Regeering van Gouda opende eindelijk na lang tegenstribbelen op hoog bevel 19 Juh de sluizen aldaar, waardoor het water langs de Gouwe door de Gouwesluis *) op den Rijn werd gebracht, die door een dam tusschen die sluis en Alfen werd afgesloten, — hetgeen 21 Juni geschied was. Hierdoor stroomde het water uit den Rijn ook tusschen Zwammerdam en Bodegraven over den rechter of Lagen Rijndijk in de polders aan de noordzijde daarvan. De onderwaterzetting t. N. van den Rijn werd aan de N. W. zijde begrensd door de kade langs de Mije (polderwater van Polder Nieuwkoop en Noorden) en aan de oostzijde door de kade langs de Grecht. Om deze inundatie nog te versterken werd 21 Juni het Woerdensch Verlaat geopend, d. i. een schutsluis tusschen de Kromme Mijdrecht (Amstellandsboezem) en de Grecht, waardoor het toen ook reeds opgezette water van Amstelland op Woerdensboezem stroomde en hieruit, waar- *) Deze sluis stond evenals alle andere in den Hoogen Rijndijk gelegen sluizen aan de uiteinden van de aan de zuidzijde daarin uitkomende wateren in den regel open. Die sluizen werden alleen gesloten bij zekere hooge boezemstanden, om te voorkomen dat bij aanwaaiing uit het Noorden het deel van Rijnlandsboezem t. Z. van den Rijn te hoog werd opgezet, — zooals ook nu nog met een paar daarvan een enkele maal geschiedt. 20 schijnlijk door doorsteken der boezemkaden over de landen t. N. van den Rijn. Slechts 2 wegen voerden door deze onderwaterzetting, n.L de noordelijke IJseldijk en de weg van Woerden naar Leiden, langs en op den Hoogen Rijndijk gelegen. De eerste werd verdedigd door werken, opgeworpen t. O. vóór de Goejanverwellesluis op de I Jseldijken en op het buitenland aan beide zijden van den IJsel. Zij waren in het begin alleen bezet door de troepen van den Graaf van Hoorn, samen hoogstens 600 man infanterie en 700 man cavalerie. Deze macht was voor een goede verdediging te gering, ook nadat zij vermeerderd was met ongeveer 1000 burgers uit de Hollandsche steden, daar deze niet genegen waren hun leven te wagen. Weldra kreeg van Hoorn echter versterking van meer beteekenis, voornamelijk door 500 zeesoldaten en 280 matrozen onder den bekenden zeekapitein Johan van Brakel. Nadat 7 Juni door den slag bij Solebay het gevaar voor een landing voorloopig was afgewend, heeft men zulke goed gedisciplineerde troepen van de zeemacht hier en daar te land dienst laten doen, veelal op de gevaarlijkste punten en met de moeilijkste opdrachten en door hunne geschiktheid en dapperheid hebben zij het vaderland groote diensten bewezen. De Hooge Rijndijk (Leiden—Utrecht) werd verdedigd door een werk aan deNieuwerbrug,ontworpen door den Prins van Oranje; het was aan de achterzijde slechts door Friesche ruiters gesloten, maar in het front behalve door de inundatie gedekt door de Dubbele Wierikke en door doorsnijdingen in den Hoogen Rijndijk met borstweringen er achter. De Prins was 18 Juni te Nieuwerbrug aangekomen met ongeveer 1400 man infanterie en 2180 man cavalerie. Toen het werk na een paar dagen door eenige troepen kon worden bezet, trok bij met de overige naar de Enkele Wierikke en nadat naar elk van 4 Hollandsche steden een kompagnie ruiterij was weggezonden om de rust onder de burgerij te helpen bewaren, kwam er weldra versterking van gewapende burgers, van 400 a 500 vrijwilligers uit den Haag en 2 Juh een goed getal zeesoldaten onder den kapitein-geweldiger Jan Snaets. Aanvankelijk was de geest onder eerstgenoemde troepen slecht, daar zij slecht betaald werden, zoodat velen deserteerden. Later werd dit beter en 1 Okt. bestond de infanterie uit 24 kompagnieèn. Beide genoemde verdedigingswerken, aan den IJsel en aan den Rijn, werden natuurlijk met geschut bewapend. Omtrent de uitleggers op dit gedeelte zal hierna nog een en ander worden medegedeeld. e. Van het Woerdensch Verlaat tot den Uithoorn a. d. Amstel en van hier tot de Zuiderzee b ij M u i d e n. Deze inundatie strekte zich uit over de polders t. O. van de Kromme 21 Mijdrecht en voorts ter weerszijden van den Amstel tot Ouderkerk, de Bullewijk, de Holendrecht, het Gein, de Gaasp, het Smal Weesp en de Vecht en liep aan de N. en W.-zijde samen met die om Amsterdam gesteld. De landen van het Woerdensch Verlaat tot Akboude werden onderwatergezet, ingevolge resolutie van de vroedschap van Amsterdam van 5 Juh op verzoek van de gecommitteerden van de Staten van Holland, door de kaden langs den rechter oever van den Amstel door te steken. Hierbij valt op te merken dat Amstellandsboezem, zooals wij zien zullen, toen reeds voor de inundatie rondom Amsterdam was opgezet. Later, in de eerste dagen van Augustus, werden nog eenige polders bij Abkoude en Baambrugge onderwatergezet, waarschijnhjk door de kaden langs de Kromme Angstel of de Winkel door te steken. Deze inundatie was aan de zuid- en oostzijden begrensd door de Hollandsche Kade, de Geere, de Spengensche en Portengensche Kaden, voorts waarschijnhjk door de Demmeriksche Kade, de Vinkenkade en de Baambrugsche Zuwe en door de kaden van den Over-Baambrugschen Polder en de Velderslaan tot den Vechtdijk 1), De polders ter weerszijden van het Gein tot de Vecht in het Oosten en de Gaasp en het smal Weesp in het Noorden werden dadelijk onderwatergezet, toen Prins Maurits van Nassau te Muiden aankwam, door het doorsteken van den linker Vechtdijk tusschen Weesp en Nichtevecht, zoodat de inundatie reeds 23 Juni voldoende gesteld was. Later n.1.3 Juh deed de Regeering van Amsterdam ook nog de linker Vechtkade boven Nichtevecht doorsteken en de oostelijke kaden langs het Gein, waardoor het Vechtwater in het Gein stroomde en voorts over de westelijke kade heen zich vereenigend met de inundatie van de Amsterdamsche waterlinie. Bij zijne aankomst te Muiden deed Prins Maurits ook den dijk langs den linkeroever van de Vecht beneden Weesp doorsteken, waardoor de inundatie t. N. van de Gaasp en het Smal-Weesp tot den Zuiderzeedijk ook reeds 23 Juni voldoende gesteld was. Terzelfder tijd deed hij ook den zeedijk tusschen Muiden en Muider berg doorsteken en de sluis in den rechter Vechtdijk te Uitermeer openen *) zoodat eveneens 23 Juni de landen t. O. van de Vecht tot de 's Gravenlandsche Trekvaart en de hoogere gronden langs de Karnemelksloot tot Naarden onder water werden gezet waren en alleen de wegen en dijken aldaar boven het wateroppervlak uitstaken. *) De grens, aangegeven op de kaart van Sypestein en de Bordes langs de Velthuissloot en den weg waaraan Demmerik en Vinkeveen liggen en t. Z. van de Baambrugsche Znwe evenwijdig daarmee teniet loopend, schijnt minder juist, daar hier geen polderscheidingen of hoogere gronden zijn. *) Sypestein en de Bordes zeggen, dat dit ook geschiedde door de sluis „op de Kortenhoefsche Zuwe" (M. 71), waarvan zij ook daarvóór reeds spreken (hl. 69). Wat hiermede bedoeld wordt is niet duidelijk. De Kortenhoefsche Zuwe is een weg, waarin geen sluis ligt. Misschien is bedoeld, dat uit de korte Kortenhoefsche Wetering, die open in de Vecht uitkomt, bij de daarop uitslaande molens het Vechtwater op het land gebracht werd. 22 De inundatiën uit de Vecht werden dus boven den Hinderdam gesteld met het zoete water dat, uit hoogere streken van de provincie Utrecht afvloeiend, aldaar werd opgehouden, en beneden den Hinderdam met het zeewater dat bij vloed uit de Zuiderzee tot dien dam naar binnen stroomde. Maar bij laag water, althans bij lage ebben, vloeide het overstrc^mingswater op de Zuiderzee terug. Om dit te beletten werd door de Regeering van Amsterdam 13 Juh machtiging gegeven een dam in de Vecht te leggen bij Muiden. Deze is toen aan de zuidzijde van de stad gemaakt met een bovenbreedte van 36 a 40 voet, waarop een borstwering ter dikte van 16 voet werd gelegd. Amsterdam kreeg ook daardoor gelegenheid om zoet water uit de Vecht te krijgen. De Vechtdijken beneden den Hinderdam hielden daardoor op buitendijken te zijn. Maar men sneed zich daardoor tevens de gelegenheid af, om als het noodig was Zuiderzeewater langs de Vecht naar binnen te laten. Daarom werd ingevolge een besluit van de Staten van Holland van 9 Febr. 1673 ter vervanging van dien dam een sluis middenin de stad Muiden gelegd, in weerwil van den tegenstand der provincie Utrecht, die trouwens reeds sedert 1579 dit telkens voorgenomen werk had weten tegen te houden. Door deze inundatie gaven 9 wegen en dijken toegang tot de linie en die moesten dus door verdedigingswerken worden afgesloten. Het waren de volgende, te beginnen in het Zuiden. De Hollandsche Kade (Hollandsche Meent), waarop een post werd gelegd aan het Woerdensch Verlaat, die in 't laatst van September door 2 kompagnieèn infanterie werd bezet. Een pad, gaande van Mijdrecht westwaarts naar de Kromme Mijdrecht (nu door vervening geheel verdwenen) werd bij dit water afgesloten door een werk bij de Groene Jonker. Dit werd in 't laatst van September door één kompagnie infanterie bezet. Deze beide posten werden in November aanzienlijk verbeterd, van achteren gesloten en geheel gepalissadeerd en het volgend jaar geheel voltooid. De Mijdrechtsche Zuwe toeloopende op den Uithoorn. Het bezetten van deze plaats geschiedde echter niet alleen tot afsluiteng van dat acces; maar het bezit van dit punt was vooral van veel gewicht om den vijand te beletten langs Drecht of Amstel tot de buitenwerken van Amsterdam te naderen en tevens om de verbinding van deze stad met het leger aan den Rijn te verzekeren. De brug aldaar over den Amstel werd afgebroken en met de versterking 23 T uni een begin gemaakt. Nadat de inundatie gesteld was, werd de Mijdrechtsche Zuwe afgegraven en werden de vaarten, tusschen het Woerdensch Verlaat en Ouderkerk uitkomend op de Mijdrecht en den Amstel, door het doen zinken van vaartuigen, inslaan van palissaden, enz. versperd. Half November werd de post van achteren gesloten en op den linker 23 Amsteloever ten slotte een werk verkregen, dat de wegen op Amsterdam en Amstelveen, de Drecht en de Mijdrechtsche Zuwe bestreek, terwijl aan de overzijde van den Amstel nog een hoornwerk gemaakt werd, waarschijnhjk tot betere bestrijking van de Mijdrechtsche Zuwe. De post aan den Uithoorn werd bezet door soldaten uit Amsterdam ; 1 Okt. bestond de bezetting uit 12 kompagnieèn en begin November werd zij vermeerderd met 200 soldaten en 18 musketiers en werden nog 6 stukken geschut gezonden door Amsterdam, dat dikwijls in de behoeften van dezen post voorzag. Toen de Franschen in het najaar veel strooptochten deden in de dorpen van de Ronde Venen, enz. achtte men het noodig nog een paar punten tusschen den Uithoorn en Abkoude te versterken. Daartoe werden eenige verdedigingswerken gemaakt bij het Jodenkerkhof te Ouderkerk, die in November door 200 soldaten uit Amsterdam en den 24sten van die maand nog door 250 a 300 man (3 kompagnieèn) bezet werden. Ook werd een post aan den Voetangel, bij het punt van samenkomst van de Oude Waver met de Holendrecht, ingericht. Aan den veldmaarschalk Prins Maurits was de verdediging der linie van Abkoude tot Muiden opgedragen en 18 Juni werd de regeering van Amsterdam gemachtigd om voor de versterking en de voorziening met oorlogsbehoeften in dat gedeelte te voorzien. , De weg van Utrecht naar Amsterdam. Deze werd verdedigd door het slot te Abkoude, dat Prins Maurits 19 Juh door 100 man deed bezetten. De Prins van Oranje deed de volgende maand een ravelijn vóór de brug maken, alle wegen naar Utrecht en de venen doorsteken en afgraven en door het omhakken van boomen versperren. Ook de vaart op Utrecht, de Kromme Angstel, werd versperd. De Kees-Jan-Toonenkade. Deze kade bereikt de Vecht bij den Hinderdam. Toen Prins Maurits te Muiden was aangekomen, deed hij dadelijk Spaansche ruiterij aldaar post vatten ter bescherming van de sluis en verdedigingswerken aanleggen, die de volgende maand op last van den Prins van Oranje verbeterd werden. Het volgend jaar zijn die werken tot een volledig fort omgewerkt, dat in Mei werd aanbesteed. De Broekdijk, aan de Vecht uitkomend bij de Uitermeersche Sluis in de 's Gravelandsche Trekvaart. De vijand, die Naarden in bezit had, kon langs dien dijk den Vechtdijk en dus Hinderdam en Weesp bereiken. Daarom deed Prins Maurits dat punt versterken en om van daar zich in het hoogere Gooi te kunnen uitbreiden ook werken maken bij twee bruggen bij Ankeveen en de eerste brug van 's Gravenland. Het volgend jaar werd ook het werk te Uitermeer door een fort vervangen. Weesp lag in 1672 niet aan een toegang die op de lijn van verdediging uitliep, zooals Sypestein en de Bordes het voorstellen, maar wel aan het einde van een Z.O.—N.W. loopend gedeelte van de beide Vechtdijken, Het kon dus aan den vijand een uitbreiding langs die dijken beletten, 24 als hij die ergens bereikt had. Weesp had toen echter geen verdedigingswerken en er werden daarom op voorstel van Amsterdam van 11 Juh aan den Prins van Oranje verschansingen gemaakt op de wegen naar Utrecht (over Abkoude) en Naarden (over Uitermeer). Eerst in Mei 1673 werd een aanvang gemaakt met de bevestiging der stad. In Augustus heeft Prins Maurits nog een verschansing aan de Geinbrug, het punt van samenkomst van Gein, Gaasp en Smal Weesp, doen opwerpen, om te voorkomen, dat zijn stelling zou worden omgetrokken, als de vijand zich van het slot Abkoude mocht hebben meester gemaakt. De Zuiderzeedijk en de Trekvaart met weg er langs van Naarden naar Muiden. Deze toegangen *) moesten worden verdedigd door Muiden. Maar de vestingwerken van deze plaats waren vóór de komst van Prins Maurits van weinig bet eekenis: een aarden wal met natte gracht en aan de noordzijde het Muiderslot. Prins Maurits het dadelijk de wegen doorgraven die naar zijn posten leidden, maar veel meer kon hij niet doen met zijn weinige vermoeide troepen bij gebrek aan arbeiders. Met hulp uit Amsterdam deed hij op den zeedijk een hoornwerk met blokhuis maken. Niet voor het volgend jaar werd met de uitvoering der werken ter verbetering der vesting zelve begonnen. Slechts 500 a 600 man infanterie en ongeveer 1400 man cavalerie, waarvan 300 Spaansche ruiters, was de macht sterk, waarmede de grijze bevelhebber 19 Juni te Muiden kwam en waarmede hij de stelling tot Abkoude moest verdedigen. Met „dit weinige en onbetaelt en verdeeld volck" kon hij niets doen, zoo schreef hij aan de Staten van Holland en al die cavalerie was hem slechts tot last, daar de ruiters (behalve de Spaansche) weigerden dienst te voet te doen. Prins Maurits schreef dan ook 27 Juni aan de Staten, dat als hij geen versterking kreeg: „soo sal 't geen wonder sijn dat UED. Gr. Mog. vernemen moghten dat mijn ende het hoopie volck de hals sal gebroocken wesen, want niet gedencke te loopen of de plaats sonder ordre te verlaten I" Amsterdam hechtte veel gewicht aan het behoud van Muiden, vooral zoolang de buitenwerken rondom die groote stad nog niet in orde waren. Het hielp daarom met troepen, wapens, munitie, geschut en geld. In de eerste dagen van Juli was de bezetting van Muiden ca. zeker reeds 1000 man infanterie sterk; op 1 Okt. waren de garnizoenen van Muiden 17, Weesp 7, Hinderdam 1, Akboude 2 kompagnieèn sterk, terwijl Amsterdam dikwijls met troepen te hulp kwam bij het doen van ondernemingen. Maar in de eerste maanden was de krijgstucht nog slecht; de soldaten plunderden en roofden paarden, koeien, enz., en braken huizen af, te Weesp stalen zij het lood van de daken. PrinS Maurits vroeg telkens om een scherprechter, daar hij anders geen orde kon houden, — alles grootendeels het gevolg van slechte betaling en verzorging. *) De laatste wordt door Sypestein en de Bordes niet als zoodanig genoemd. 25 De bewapening was aanvankelijk zeer onvoldoende, ontbrak zelfs de eerste dagen nog geheel. Wel kreeg Prins Maurits 23 Juni 6 kleine stukjes, maar volgens dien ouden krijgsoverste „alleen bequaem om gesontheyt te drincken vermits (sy) op al te laege affuiten staen". Weldra kwam er echter aanvoer, zoodat hij 30 Juni 20 stukken' voor Muiden en de andere posten had, gedeeltehjk uit Amsterdam, dat voorts matrozen en konstabels ter bediening daarvan, kruit, lood, lont, kogels, handgranaten, palissaden en ook arbeiders en timmerlieden zond. De geheele bewapening van Muiden en onderhoorige posten heeft bedragen 38 stukken geschut en 21 veldstukjes. Ook tusschen den IJsel en de Zuiderzee is aan de linie een groote sterkte gegeven door uitleggers of gewapende vaartuigen, op alle vaarten en andere wateren geplaatst en met geschut bewapend. In de Bijleveld lagen 2 uitleggers, in de Mijdrecht eveneens. De laatste waren bemand met 40 koppen en werden in September met geschut bewapend; een daarvan lag aan den Uithoorn. In Oktober werden nog 2 in de Mijdrecht en 1 Nov. nog 2 aan den Uithoorn geplaatst. De meeste uitleggers werden gezonden uit Amsterdam. Volgens een in het archief van die stad aanwezigen staat, opgemaakt in Oktober, rekende men voor de posten tusschen de Goejanverwellesluis en den Amstel noodig te hebben aan uitleggers: in de Wierikken 2, in den Rijn bij Nieuwerbrug 2, in de Mije achter Nieuwkoop en Noorden 3, aan Claas Dollen 1, inde Heinoomsvaart 1 (bij den watermolen), in de Bijleveld 1, in de Geuzensloot 2 — samen 12 vaartuigen. Voorts zond Amsterdam 10 Nov. 1 tjalk met 8 stukken licht geschut en 26 koppen, geplaatst aan den Rooden Paal bij den Uithoorn, 1 tjalk met 3 drieponders en 26 koppen, geplaatst bij den Voetangel in de Bullewijk, 1 groot pontschip met 6 zesponders en 4 drieponders en 41 man bij Ouderkerk, 5 Utrechtsche vrachtschuiten, bewapend met donderbussen en snaphanen en elk bemand met 16 koppen, waarvan 1 aan de Hoeve bij het Pannenhuis aan de Groene Jonker in de Mijdrecht, 1 in de Ka-wetering achter Nieuwkoop in de Mijdrecht bij het Woerdensch Verlaat, 1 in dé Mijdrecht bij de kooi van den Heer van Nieuwkoop en 1 in de Mijdrecht omstreeks Moyehuyse. Ook waren nog beschikbaar 1 drijvende batterij met 2 twaalfponders en 6 drieponders, bemand met 30 koppen, 3 pontscheepjes, elk bewapend met 4 gotelingen en bemand met 19 man, enz. 2. De Amsterdamsche Waterlinie. Moge de houding van het Nederlandsche volk en zijn regenten in 't algemeen bij de ramp die het in 1672 overkwam naast schoone ook treurige bladzijden in onze geschiedboeken vullen, die van Amsterdam staat daarin met gouden letteren geschreven. Geen oogenbhk heeft Amsterdam geaarzeld. Het toonde zijn plichten jegens het Vaderland te zullen vervullen tot 26 het uiterste. Al heeft het, ondersteund door Alkmaar, Hoorn en Rotterdam, zijn poging in de vergadering der Staten van Holland om geen aanbiedingen tot onderwerping aan den vijand te doen niet met goeden uitslag bekroond gezien, toen die aanbiedingen gelukkig tot niets geleid hadden, verloor het den moed niet en hoe dichter de vijand naderde hoe krachtiger het zich voorbereidde op een geduchten tegenstand. Erkend moet worden dat Amsterdam in een betrekkelijk gunstige gesteldheid verkeerde. De machtige koopstad had groote hulpbronnen. Zij kon beschikken over veel weerbare mannen en werklieden, over fabrieken en werven, over geschut en munitie, over geld.Voeding kon zij in ruime mate verkrijgen uit het Noorderkwartier, dat vrij bleef van inundatie, zoolang een vijandelijke landing daar niet gelukt was. En het terrein rondom Amsterdam kon even gemakkelijk onderwatergezet worden als andere deelen van Holland, zoodat de stad slechts langs enkele wegen te bereiken was; een nadering langs Zuiderzee en IJ kon met eenige weinige oorlogsschepen worden belet. Johan de Witt zag de beteekenis van Amsterdam voor het behoud des lands dan ook zoo goed in, dat hij 9 Juni aan van Beverningh schreef, dat zoo noodig de Regeering van Holland en het geheele land en zijn hulpmiddelen daarheen behoorden te worden overgebracht om „uyt die plaetse, als het harte, alle de leden, sooveel mogelijk, hulpe ende secours te brengen, ende onder Godes genaede den vijandt het landt tot de uyterste man toe met een Batavische constantie te disputeren." De inundatie om Amsterdam omvatte 1°. de polders t. N. van den Amstel (te beginnen bij den Uithoorn) en de Holendrecht, t. W. van het Gein, de Gaasp en de Diemen, t. Z. van den Zeeburg en Diemerdijk, t. O. van den Veendijk en den Amstelveenschen weg; 2°. aan de westzijde van Amsterdam den Sloter-Binnenpolder (waarin de drooggemaakte Sloterdijkermeer) en t. Z. van den Sloterweg de polders tot den Schinkel, het Nieuwe Meer en het Haarlemmermeer. Het onderwaterzetten van eerstgenoemde groep is begonnen uit Amstellandsboezem, nadat ing. Resol. v. 13 Juni deze eerst door het openen der sluizen te Amsterdam en het uitnemen der deuren van de Ipenslootersluis, dus met Zuiderzeewater, was opgezet. De inundatie werd evenwel door de boeren, die den Veendijk doorstaken, afgetapt op Rijnlandsboezem (Nieuwe Meer, Legmeer, enz.), die toen nog P/a voet lager stond. Er werd daarom besloten er bij de Staten van Holland op aan te (hingen de sluizen te Halfweg en te Spaarndam te doen openen om door het water uit het IJ Rijnlandsboezem te verhoogen. Dit is echter niet noodig geweest, omdat voor dit doel 19 Juni de sluizen te Gouda eindelijk door deze stad werden opengezet. Den dag na het vertrek van het leger uit Utrecht werd besloten ook nog den zeedijk bij Jaaphannes en den Veendijk door te steken, en dus zoowel met zout water uit de Zuiderzee als met zoet water uit Rijnland de landen te doen overstroomen. Om het in alle 27 polders te brengen werden tevens de Amsteldijken en de ringdijken van de Diemer- en Bijlmermeerpolders doorgestoken. Den 26en Juni werden ook de polders t. W. van de stad onderwatergezet met IJwater, waartoe de Spaarndamsche Zeedijk en ook de wegen naar Haarlem en Sloten werden doorgegraven; de Middelveldsche en Osdorper polders bleven droog. Het heeft veel moeite gekost om de inundatie op het gewenschte peil te houden: nu eens stond die te hoog dan weer te laag. De stand was 23 Juni zoo hoog, dat de kruitmakers aan den Heiligenweg het water in hunne molens begonnen te krijgen. Eenige dagen daarna werd dan ook besloten de sluizen van de stad gesloten te houden, het water in het Haarlemmermeer (Rijnlandsboezem) niet hooger dan het verlangde inundatiepeil op te zetten, de deuren van de Ipenslootershiis weer in te hangen en het gat in den zeedijk bij Jaaphannes tot boven hoog water te dichten. Op raad van den ingenieur Dumont werd bevolen de landen slechts dras te zetten, doch zoo dat de slooten en wegen niet meer te onderscheiden'waren, maar de boezems hoog te houden om daaruit ten allen tijde spoedig te kunnen aanvullen. Gouda begon wel 19 Juni water in te laten, maar hield de sluizen aldaar niet altijd open, waardoor het water in Rijnlandsboezem weer te laag zakte. Amsterdam had daarom bij de Staten aangedrongen om ebdeuren te maken in de sluizen te Spaarndam, om te beletten dat Rijnlands boezemwater daardoor afliep. Het was daarom niet wel mogelijk het zoute water op de overstroomde landen door zoet water uit dien boezem te vervangen. Eerst in het najaar, toen er sterke regenval kwam, is dat langzamerhand, mede met behulp van de poldermolens, geschied. Door deze inundatie leidden de volgende toegangen naar de stad Amsterdam. 1°. De Zuiderzeedijk. 2°. De ringdijk van den Diemermeerpolder, waarop de wegen van Diemen, Muiden en Abkoude uitkomen. Hij moest daarom aan de noord- en aan de westzijde afgesloten worden. 3°. De Amsteldijk of de weg langs den linkeroever van den Amstel. 4°. De Amstelveensche eh de Sloterwegen, samenkomend bij den Overtoom. 5°. De weg langs de Trekvaart naar Haarlem. 6°. De Spaarndamsche Zeedijk. Wij zagen reeds dat al deze toegangen doorgestoken werden voor de onderwaterzetting. Er werd bevolen achter de doorsnijdingen dadelijk werken te maken, voorzien van een rjahssadeering. Voorts werden gemaakt: Post bij Jaaphannes, op den Zeedijk vóór dit gehucht en dicht achter de Ipenslotersluis. Hij bestond uit 2 borstweringen loodrecht op den dijk, 28 elk met 4 stukken bewapend, vereenigd door 2 smalle borstweringen voor geweervuur. Er binnen stonden 2 wachthuizen. Post aan het Nieuwediep. Ook een werk bestaande uit 2 borstweringen dwars j»p den ringdijk van den Diemermeerpolder bij het Nieuwediep, waarvan er één met 4 stukken bewapend was, en verbonden door 2 lage borstweringen. Binnen dezen post stonden 2 wachthuizen. Post aan den Omval. Een dergelijk gesloten werk als de beide vorige met een frontborstwering, bewapend met 5 stukken die den ringdijk van de Diemermeer, den Amstel en de kade langs den Amstel bestreken. Voor het geval dat deze post vermeesterd werd, was bij de Schulpbrug („Schollebrug" over de noordelijke ringvaart aan den Amstel) een travers gemaakt, bewapend met 3 stukken geschut. Post op den linker Amsteldijk, op den linker Amsteloever tegenover den Omval. Eveneens een gesloten werk, omringd door een gracht, met 5 stukken ter verdediging van den Amsteldijk en met 2 wachthuizen. Post aan den Overtoom. Een gesloten werk van onregelmatigen vorm, omgeven door een gracht, waaruit de Amstelveensche weg met 6 en de Sloterweg met de Schinkel met 5 stukken geschut werden bestreken. Daarbinnen lag de herberg Oud-Place Royal en nog een wachthuis. Post buiten de Haarlemmerpoort. Deze werd gevormd door het bestaand en vervallen, maar nu weer opgemaakt ravelijn even buiten die poort, dat de Trekvaart naar Haarlem en den weg daarlangs met geschut bestreek, door een borstwering verbonden met een andere borstwering dwars over den zeedijk, die dezen eveneens met geschut verdedigde. Deze posten waren bewapend met 8- en 12 ponders. Zij waren begin September aöé bezet met troepen uit Amsterdam, de grootste met 200 man. In Februari 1673 werden op eiken post nog 50, op dien bij Jaaphannes 100 matrozen geplaatst. De stad Amsterdam zelve was omgeven door een bemuurden hoofdwal, na de uitlegging van 1658 voorzien van 26 bastions, waarlangs een breéde gracht. Een kolossaal bouwwerk, want de zware muren rustten op palen en de aarden wallen op meer dan 2400 gemetselde bogen. Reeds 13Mei waren3„commissarissen van de fortificatiën" benoemd en in Juni nog 3, de meesten leden of oud-leden van de regeering der stad. Hun werd 11 Juni opgedragen de buitenposten te doen maken en kort daarna bruggen, gebouwen en alles wat voor de verdediging hinderlijk kon zijn te doen afbreken, het geschut en andere oorlogsbehoeften naar de wallen te doen voeren, enz. Officieren en ambtenaren hadden hen in alles te gehoorzamen. Er was groot gebrek aan ingenieurs. In Juni kwam eindelijk te Amsterdam de ingenieur Dumont, die ook elders veel gedaan heeft voor de verdedigingswerken. Hij deed o. a. in elk bastion twee wachthuizen bouwen. Op de groote brug over den Amstel werd een borstwering voor infanterie 29 gemaakt en ter weerszijden van den Amstel een batterij opgeworpen van 4 stukken, enz. Zulk een uitgestrekte omwalling en de buitenposten vorderden samen een bewapening met een groot aantal stukken geschut. De voorraad van de stad zelve moet wel groot geweest zijn, want uit het magazijn van Holland kreeg zij 11 Juh slechts 18 stukken zwaar geschut en 2 lange mortieren, terwijl na het opbreken van het leger aan den IJsel 54 stukken zwaar geschut en 12 stukken veldgeschut naar Amsterdam waren verzonden. Voor de uitleggers leende de stad geschut, meest hcht, van de Admiraliteit van Amsterdam. Maar er was natuurlijk veel meer noodig. Toch heeft de stad in al het noodige naar behooren kunnen voorzien, want ook aan de linie van Muiden tot Ouderkerk, aan den Uithoorn en het Woerdensch Verlaat en aan Groningen kon zij nog afstaan; op 1 Jan. 1673 bedroeg het daarheen gezondene: 34 zware en 21 ligte stukken geschut, 104000 pond buskruit, 2088 snaphanen en musketten, 600 handgranaten, enz. Amsterdam had de beschikking over al het kruit, dat op de molens aan den Heiligenweg en te Purmerende gemaakt werd, dat per week 78000 pond bedroeg en later nog tot een hoogere productie werd opgevoerd. Wat de bezetting van Amsterdam betreft deze bestond aanvankelijk alleen uit schutterij, in April 1672 5 regimenten, sterk 5400 man. Zij werd 11 Juni met 3 kompagnieèn infanterie vermeerderd, terwijl 16 Juh nog 2000 waardgelders en 400 busschieters waren aangeworven. Men had echter, vooral voor de buitenposten, meer eigenlijke soldaten noodig, waarom dan ook herhaaldelijk gevraagd werd. Dientengevolge bestond de bezetting van Amsterdam op 8 Juh uit 60 kompagnieèn schutters (10000 man), 14 kompagnieèn soldaten (2200 man) en 4 kompagnieèn cavalerie (260 man), waaronder 2 vrijwillige kompagnieèn „van de jonkheid vande stad". Door vermindering der sterkte van de betaalde kompagnieèn (soldaten en waardgelders) werd deze bezetting in de tweede helft van Augustus tot ongeveer */, teruggebracht. In November en December werd zij echter met 1800 matrozen vermeerderd. Om den vijand te beletten uit de veroverde gewesten over zee een aanslag op Amsterdam te doen, was ook verdediging aan de zeezijde noodig. De admiraal de Ruyter zond daartoe uit 's Lands vloot, die toen vóór de Zeeuwsche zeegaten lag, 25 Juni 2 fregatten en 9 jachten naar het Pampus, waar een paar dagen later ook het schip de Admiraal Tromp geplaatst werd. Ter verdediging van de dijken en wegen die toegangen vormden werden bij de aangelegde werken nog een groot aantal gewapende vaartuigen of uitleggers geplaatst: bij Jaaphannes, op het Nieuwediep, aan den Omval, op de Schinkel bij het Huis de Vraag, op den Amstel bij de stad, den Omval, het Kalfje en Ouderkerk. Ook de waterwegen die toegang gaven tot Amsterdam en tot den Amstel werden nog door veel gewapende schepen verdedigd. HOOFDSTUK III. DE GESCHIEDENIS DER LINIËN IN 1672 EN 1673. In het voorgaande is ter verklaring van de kaart een beschrijving gegeven van de (oud) Hollandsche en Amsterdamsche Waterliniën, die, naar ik vertrouw, voldoende zal zijn om zich een goed denkbeeld te vormen van de wijze waarop in 1672 voor onze verdediging is gebruik gemaakt van de eigenaardige gesteldheid des lands. Hoewel een verhandeling over de geschiedenis der eerste twee oorlogsjaren hier niet op haar plaats zou zijn, zoo schijnt een schetsmatig overzicht van de veranderingen in dien tijd in de Hollandsche waterlinie aangebracht, van de maatregelen genomen ter verhooging van de sterkte der hniën en van hetgeen in die merkwaardige jaren bij de verdediging is voorgevallen te kunnen bijdragen om de beteekenis en de kracht van die stellingen nog beter in te zien. Voor een meer uitvoerige verhandeling daarover dus wederom verwijzend naar het werk van Sypestein en de Bordes, moge daartoe ook het volgende worden meegedeeld, eveneens grootendeels aan dat werk ontleend. Lodewijk XIV vertrok reeds 10 Juh met een leger van 18000 a 19000 man uit Zeist naar het leger dat bij 's Hertogenbosch werd samengetrokken, terwijl hij in en bij Utrecht een troepenmacht onder bevel van Luxembourg achterliet, die toen ongeveer 9000 man infanterie en ruim 2000 man cavalerie sterk zal geweest zijn. Maar het Fransche leger in Brabant ging weldra uiteen. Nadat het beleg van 's Hertogenbosch 27 Juh was opgebroken, vertrok de Koning met 7000 a 8000 man naar Frankrijk, Chamilly met het grootste gedeelte naar Maaseik en Luik, terwijl Turenne met de overbhjvende 12000 man naar Bommel toog. Intusschen had de Keurvorst van Brandenburg een leger verzameld om de Repubhek te hulp te komen en deze omstandigheid dwong Lodewijk een leger aan den Beneden-Rijn samen te trekken. Dit geschiedde bij Wezel en het daar gevormde leger van ongeveer 20000 man, samengesteld uit troepen van Chamilly, van Turenne en uit de bezette Geldersche steden, werd gesteld onder de bevelen van Turenne. 31 Luxembourg en de Lorge, die in plaats van Turenne het bevel over de troepen in de Betuwe gekregen had, werden toen nog versterkt met 13 bataljons uit het leger van Chamilly; een af deeling van 8 bataljons infanterie en 1 brigade cavalerie stond toen te Leerdam. Sypestein en de Bordes nemen aan, dat in Oktober 1672 de Fransche troepen in de veroverde gewesten 40700 man sterk waren. Het Nederlandsche leger werd in den loop van het jaar 1672 gestadig versterkt door werving en met officieren en manschappen, die eerst door den vijand verspreid waren geworden en met losgelaten krijgsgevangenen, die bij het leger terugkeerden. In de laatste drie maanden van het jaar zal het leger ongeveer 55000 man sterk geweest zijn, waarvan ongeveer 9000 man cavalerie. En nieuwe wervingen, ten deele in Duitschland, verhoogden nog gestadig de sterkte; opgaven daaromtrent zijn echter weinig betrouwbaar, omdat er zeer geknoeid werd bij de aanmonsteringen en verscheidene kapiteins bedrog pleegden betreffende het voltallig houden van hunne kompagnieèn door een veel te groot aantal manschappen als zieken op te geven, enz. Behalve het eigenlijke leger konden tot de levende strijdkrachten gerekend worden de burgers (schutterijen), de waardgelders en huisheden of gewapende troepen. In den zomer van 1672, toen men bevreesd was voor een landing, werden door de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier 169 kompagnieèn huislieden voor de verdediging der kusten bestemd en in 1673 werden — het laatst nog 3 Aug. ongeveer 10000 man — afdeelingen naar verschillende plaatsen aan de kust gezonden. Bij Resolutie van de Staten van Holland van 11 Jan. 1673 werden ruim 20000 burgers en huisheden, in regimenten vereenigd, aangewezen om bij vriezend weder op het eerste bevel op te rukken naar Amsterdam, Leiden, Gouda, enz. Maar niet alleen in getalsterkte was het Nederlandsche leger toegenomen. De Prins van Oranje toch, die 4 Juh 1672 tot stadhouder, kapitein- en admiraal-generaal van Holland en kort daarop ook van de Unie was aangesteld en daardoor veel meer macht en bevoegdheden had verkregen, had door zijn geestkracht ook het gehalte van het leger zeer verbeterd. Door oefening en door het handhaven van een strenge krijgstucht had de jeugdige opperbevelhebber de kracht daarvan zeer verhoogd. Wel kwamen in sommige deelen van het leger bewijzen van een minder goeden geest, gevallen van desertie, enz. voor, maar men bedenke dat de legerinrichting van dien tijd zeer gebrekkig was, dat nl. de huisvesting en de voeding van den soldaat, waarvoor hij veel te weinig vergoeding en soldij ontving, de ziekenverpleging, enz. vooral veel te wenschen overlieten. Op veel plaatsen ontbrak een zelfs zeer eenvoudige ligging en dekking en vooral in den winter van 1672—'73 heeft de soldaat veel koude en ellende moeten doorstaan, wat natuurlijk de oorzaak was van vele ziekteen sterfgevallen. 32 Maar hoe moet de innerlijke kracht van het leger, althans van een groot gedeelte, zijn toegenomen, als men bedenkt dat de Prins van Oranje het reeds in Nov. 1672 durfde wagen om met een afdeeling naar de Spaansche Nederlanden op te rukken en den vijand buiten onze grenzen te gaan aanvallen, terwijl nog geen half jaar geleden de eenige legermacht van den Staat, het „schroom- ende schrikachtige" legertje aan den IJsel, een vijandelijken aanval niet had durven afwachten! Nadat de pogingen om met Frankrijk op zeer nadeelige voorwaarden vrede te sluiten waren afgestuit op de nog nadeeliger en zeer vernederende voorwaarden door den Franschen Koning gesteld en nadat ook de pogingen mislukt waren om Karei II van Engeland aan onze zijde te krijgen, werd, mede op advies van Oranje, dien de beide koningen door schoone beloften te vergeefs tot het aannemen van schandelijke vredesvoorstellen hadden trachten over te halen, bij Resolutie van de Staten Generaal van 21 Juh vastgesteld, dat de vredesvoorwaarden door Lodewijk XIV gesteld onaannemelijk waren en dat men zou voortgaan zich met inspanning van alle krachten te verdedigen. Hoewel aan den rand van den afgrond gekomen, doordat men verzuimd had zich voor te bereiden in vredestijd, werden de gevolgen van die onvergeeflijke fout gelukkig goedgemaakt door de groote, bijna onbegrijpelijke misslagen die de vijand beging. Immers, al Was binnen korten tijd een betrekkelijk groot grondgebied door hem veroverd, uit een strategisch oogpunt kon het begin van zijn veldtocht, waarbij hij zich ophield voor tal van onbeduidende vestingen en zich verzwakte door in al de veroverde stadjes garnizoenen te leggen, nu juist geen bewondering afdwingen. En in plaats van daarna door een snellen marsch met de hoofdmacht tot in het hart van Holland door te dringen, zooals zijn groote veldheeren en vooral Condé wilden, besloot Lodewijk halt te houden in zijn positiën in en bij Utrecht, te Naarden en tusschen de groote rivieren en.... voorloopig werkeloos te blijven! De onderwaterzettingen vooral schijnen den Koning schrik te hebben ingeboezemd. Want toen de Nederlandsche troepen 19 en 20 Juni op de genoemde 5 punten waren aangekomen 1), waren hier en daar de inundatie's reeds spoedig gesteld en 9 Juh, dus den dag vóór Lodewijks vertrek uit Utrecht, schreef Louvois, de Fransche Minister van oorlog, aan le Tellier, dat de Koning, gezien dat al de toegangen tot Holland overstroomd waren en dat het dus voordat de inundatiën bevroren waren niet mogelijk was er in door te dringen, hij dienovereekomstig zijn bevelen had gegeven. En 31 Aug. nog beval Louvois Luxembourg aan om zijn troepen goed te sparen „pour donner une bataille a la suédoise entre Noël et la Chandeleur." 33 Aldus werd aan de Republiek gelegenheid gegeven om gedurende maanden het leger te versterken of hever een nieuw krachtig leger te vormen en de waterliniën in een geduchten staat van tegenweer te brengen. Zelfs werden Woerden en Oudewater, die als ver vooruitgeschoven posten door de Franschen waren bezet geworden, 11 Juli ingevolge bevel van Lodewijk zeiven ontruimd. De Graaf van Hoorn legde daarop in Oudewater weer troepen. Woerden het men onbegrijpelijker wijze onbezet — wat, zooals wij zien zullen ons later veel offers gekost heeft —, misschien omdat men toen nog geen troepen daarvoor beschikbaar had. De krijgsverrichtingen bepaalden zich dan ook voorloopig tot schermutselingen en strooptochten der Franschen vóór de hnie en enkele aanvallen op werken, waarvan de meeste echter mislukten. Toen van Hoorn de wegen van Hoenkoop naar de Goejanverwellesluis het doorgraven onder dekking van troepen, werden deze in de eerste dagen van Juh door de Franschen aangevallen, die echter spoedig op de vlucht gejaagd werden. Op verzoek van Prins Maurits had Amsterdam in de laatste dagen van Juh het slot Kronenburg aan de Vecht bij Loenen door omstreeks 200 man en het slot Loendersloot aan den Angstel door 30 man doen bezetten. Luxembourg zelf rukte 1 Aug. met 1500 man en eenig geschut uit Utrecht en maakte zich van die kasteelen meester, naar de Regeering van Amsterdam schreef „'bij mancquement van canon en cruyt". Wat van de bezettingen niet gesneuveld was, nog ongeveer 200 man, werd gevangen genomen en naar Utrecht gevoerd. Kronenburg deed Luxembourg in de lucht springen. Het Huis te Jaarsveld werd door de Franschen geplunderd en verbrand. Kleinere strooptochten werden ook wel van Nederlandsche zijde ondernomen, o. a. door ruiters uit het leger te Bodegraven tot onder de poorten van Utrecht en zelfs tot op de Veluwe, waarbij zij vele vijanden doodden en gevangenen maakten. Den 18en Augustus deed de vijand een aanslag op Gorinchem. Maar hij werd door de troepen die Wirtz hem tegemoet zond, teruggeslagen. Den len September vermeesterde Wirtz het kasteel Poederooien, dat door de Franschen bezet was. Toen 300 Franschen een tocht naar Kamerijk beproefden, geraakten zij slaags met troepen die opgesteld waren bij het Woerdensch Verlaat, moesten daarop terugtrekken en werden van daaruit achtervolgd, ook door cavalerie, tot de Jannebrug t. O. van Woerden. Na een gevecht aldaar trokken de vervolgers met buit beladen de stad Woerden binnen. Ook op een tocht naar Loopik en IJselstein werden de Franschen geslagen en op de vlucht gejaagd. Nog vele dorpen moesten het in 't laatst van September bij de strooptochten des vijands ontgelden, o. a. Loopik, Loopikerkapel, Benschop, GESCHIEDKUNDIGE ATLAS. 3 34 Leksmond, terwijl de Loosdrechten en vooral Hilversum en Eemnes veel te lijden hadden van de gruwelen en wreedheden der Franschen. Hoewel Luxembourg herhaaldehjk op versterking van troepen aandrong, kreeg hij die niet, daar de koning vóór den winter niets tegen de vesting Holland wilde ondernemen en eerst dan meer troepen te Utrecht wilde bijeenbrengen. De burgerij van Utrecht en de geestelijkheid waren den Franschen slecht gezind, zoodat de toestand van Luxembourg niet benijdenswaardig was. Hij ging vreezen dat de vijand op zijn beurt hem zou gaan lastig vallen en ernstig aanvallen, — een niet ongegronde vrees, zooals wij zien zullen. Daarom deed hij 18 Sept. Woerden op nieuw bezetten door 2 bataillons infanterie en 1 eskadron cavalerie en de vestingwerken aldaar opmaken, terwijl ook IJselstein en Montfoort van Fransen garnizoen werden voorzien. Te Vreeswijk en bij Jutfaas aan den Doorslag maakten de Franschen verdedigingswerken. De Prins van Oranje begreep dat het nu een geschikt oogenblik was om van zijn kant aanvallenderwijze te werk te gaan, vertrouwende op de goede eigenschappen die hij bij zijn troepen had weten aan te kweken. Hij ging daarom in op een voorstel van Prins Maurits te Muiden betreffende een aanslag op Naarden, waar het garnizoen in 't laatst van September uit 2 bataillons infanterie en 1 kompagnie cavalerie, samen 1300 a 1400 man, bestond. Den 8sten September zou men op vijf punten de vesting aanvallen, van 't westen over den zeedijk, van de zeezijde op de Huizensche poort, langs de Trekvaart op de Koepoort; een vierde afdeeling met cavalerie zou de heide bij 's Gravenland bezetten om te beletten dat de Franschen uit Utrecht zouden te hulp komen en eindelijk zouden troepen met sloepen over de Zuiderzee naar de haven worden gebracht. Ook bewapende vlotschuiten en uitleggers met geschut bewapend zouden medewerken. De Prins van Oranje zond voor de uitvoering van dit plan 2 regimenten infanterie naar Muiden en Weesp. Maar de aanslag ging niet door, daar door groote windstilte op zee de troepen van die zijde niet aan land konden komen: bierdoor verliep de nacht gedurende welke de verschillende afdeelingen ter plaatse hadden moeten gebracht zijn. Bij den terugtocht werden Fransche troepen, van Utrecht naar Naarden gaande, verslagen, waarbij den onzen veel gevangenen en paarden in handen vielen. Ook bij Maarseveen werd een troep Franschen een nederlaag toegebracht. Eenige troepen, te 's Gravenland achtergelaten, werden 7 Okt. door den vijand aangevallen en gevangen genomen. Den 9en d. a. v. echter werd een aanval op de post bij de Ankeveensche sluis met groot verhes voor den vijand afgeslagen1). ') Kenschetsend voor den aard der krijgsverrichtingen in deze lange landen is hetgeen Luxembourg 10 Okt. over dit gevecht aan Louvois schreef: „Ce pays est inundé; je suis pos té dans la plaine, a la tête des digues, par oü il peuvent venir a moi et sur lesquelles ils 35 Een andere aanslag, die tot een hevigen strijd leidde en waarin de Nederlandsche troepen voor het eerst hun kracht in het open veld toonden, was die op Woerden. In drie afdeelingen trokken de daarvoor bestemde troepen in den nacht van 10 op 11 Oktober op Woerden aan. Nassau Zuylestein x) zou daartoe post vatten aan de oostzijde der stad tusschen de Kameriksche sluis en de Grovenbrug (Groevenbrug) met 1000 a 1200 man en 2 stukken geschut, van Hoorn met 12 kompagnieèn infanterie en 12 stukken geschut zou de stad aan de zuidzijde, de Prins van Oranje met zijn troepen aan de westzijde aanvallen. Toen Zuylestein op genoemden post was aangekomen, hit hij bij de Grovenbrug op beide oevers van den Rijn een werk maken en een tonnenbrug over dat Water slaan. Dat werk, in der haast opgeworpen, kon nog van weinig beteekenis zijn, toen het werd aangevallen. Het was aan de achterzijde open, slechts met eenige Friesche ruiters afgesloten en nog niet behoorlijk gepalissadeerd, terwijl de kaden langs den Rijn daarvóór niet waren doorgegraven. Ook was een kleine post gemaakt bij den 's Gravenslootschen molen, daar waar de weg en de watering van Kamerik op den Lagen Rijndijk uitkomen. Van Hoorn wierp dadelijk twee batterijen op, een aan de zuidzijde bij den zaagmolen en een aan de oostzijde der stad bij de Snellebrug en begon de stad te beschieten. De Prins van Oranje maakte zich meester van huizen aan de westzijde om gedekt te kunnen naderen, welke huizen echter bij een uitval van den vijand 's avonds werden in brand gestoken. Luxembourg, gewaarschuwd door een vuur dat de bezetting van Woerden op den toren had ontstoken (waardoor toren, kerk en eenige huizen afbranden), toog met 3000 man infanterie en eenige cavalerie uit Utrecht naar Woerden en deed den post van Zuylestein aanvallen, maar werd teruggeslagen. Na des nachts een omtrekkende beweging over het verdronken land en de kade langs de Kameriksche Wetering tot den Rijn te hebben uitgevoerd, waarbij de boeren van Kamerik hem den weg wezen, veroverde hij den post bij den 's Gravenslootschen molen, maar werd bij een nieuwen aanval op den post aan de Grovenbrug teruggeslagen. Alleen door zijn persoonlijke dapperheid wist Luxembourg zijn troepen tot een hernieuwden aanval te bewegen, doch eerst na een strijd van 5 uren, waarbij de dappere Zuylestein sneuvelde, werd de post door den vijand overweldigd. De achtervolgende Franschen werden echter bij de Snelle- ont des traverses et de bonnes palissades de distance en distance, plantés en sorte que chassés de 1'une ils se retirent a 1'autre sans ponvoir être conpés par la droite ni par la gauche a cause des canaux si bien qu'on ne va a eux que par une petite tête, qu'ils disputent tant qu'ils peuvent et quand on est a leurs palissades et qu'il faut les couper pour les joindre, les coquins se retirent". (Campagne de Hollande en 1672, etc. La Haye. Pierre d'Hondt. 1759, pag. 109). *) Frederik, graaf van Nassau, heer van Zuylestein: Generaal der Infanterie. Hij was een natuurlijke zoon van Frederik Hendrik. 36 brug door Palm aan het hoofd van zijn zeesoldaten teruggejaagd tot in den post waar Zuylestein gesneuveld was; een groot gedeelte der door de Franschen gemaakte gevangenen werd bevrijd en eenige Fransche officieren Werden zelfs nog gevangen gemaakt. In den morgen van den 12en gaf de Prins van Oranje toen last tot den terugtocht, die in goede orde volbracht werd. De aanslag op Woerden was dus mislukt, een gevolg van de groote voortvarendheid van Luxembourg en van de fout van Zuylestein van zich in den rug niet beter te dekken door den weg naar Kamerik niet te bezetten of dien niet beter af te sluiten dan door den post aan den 's Gravenslootschen molen geschieden kon. Misschien ook is deze post zoo spoedig bezweken, doordat „eenige van de militie haar niet naar behooren hebben gecomporteerd", zooals in een Resolutie der Generale Staten van 13 Okt. wordt gezegd. Maar de Nederlandsche troepen in 't algemeen hadden zich dapper gedragen. Wel hadden zij 600 a 700 man aan dooden en gekwetsten en 3 a 400 gevangenen verloren, maar den vijand was een verhes van ongeveer 2000 man toegebracht, waaronder vele officieren en Luxembourg schreef aan Louvois, dat de kracht van 5 van zijn regimenten gebroken was door het groot verhes aan gesneuvelde en gewonde officieren „en", zoo schreef hij, „als ons weer zoo iets overkwam, dan weet ik niet of wij er even gelukkig zouden afkomen." De mislukte aanslag had dus voor ons toch ook zijn goede zijde gehad. Hij had getoond welke kracht er zat in het Nederlandsche leger en hieraan zelfvertrouwen geschonken, terwijl aan den vijand blijkbaar ontzag was l ingeboezemd voor onze wapenen. Tegelijk met dien op Woerden werd door de Nederlandsche troepen uit Schoonhoven onder Louvignies, ondersteund door 16 gewapende uitleggers, een aanval gedaan op Vreeswijk. De storm op het werk bij de sluizen mislukte echter, hoewel de Franschen veel verliezen leden. Onze troepen plunderden en verbrandden toen het dorp en maakten een grooten buit. Hier en daar vielen nog enkele schermutselingen en gevechten voor. Zoo deed de bezetting van Naarden 18 Okt. een vergeefschen aanval op Hinderdam; een paar dagen later echter maakten zij zich meester van de traversen op den zeedijk bij Muiden. De bezetting had die schandelijk verlaten, maar werd door de wacht bij het slot teruggejaagd. Merkwaardig was de verovering door 400 Franschen in den nacht van 4 op 5 November van een uitlegger, die bij deBijleveldsche brug lag en daardoor de omliggende dorpen beschermde en den vijand verhinderde om turf uit de venen te halen. Het was een turfschip, bewapend met 7 stukken geschut, met een borstwering tegen geweervuur en bemand met 27 matrozen onder den kapitein van Spelt. Toen de wacht van huisheden verjaagd was, maakten de Franschen, nadat de bemanning zich een uur 37 lang dapper verdedigd had en den vijand groot verhes had toegebracht, er zich eindelijk meester van door middel van handgranaten, — van de matrozen waren er 13 gesneuveld, terwijl de kapitein, zijn luitenant en 12 matrozen krijgsgevangen werden gemaakt. Daama werden Waverveen en Botshol*) uitgeplunderd en verbrand. Op een anderen tocht wisten de Franschen over de inundatie voorbij het slot Abkoude te komen en staken het dorp in brand, maar bij een tweeden aanslag werden hun door de inmiddels versterkte bezetting van het slot 30 gevangenen afgenomen. Intusschen was het vertrouwen van den opperbevelhebber in zijn leger zoo gestegen, vooral na den wel is waar mislukten aanslag op Woerden, dat hij besloot tot den aanval over te gaan en in een krijgsraad, 17 Okt. te Gouda gehouden, waarin de generaals en de admiraal de Ruyter tegenwoordig waren, werden reeds de maatregelen vastgesteld die genomen moesten worden, als hij den vijand buiten de grenzen der Republiek zou gaan aantasten. Toch moet dit een waagstuk genoemd worden, vooral met het oog op den naderenden winter en de mogehjkheid van het bevriezen der inundatiën; het werd dan ook door velen in den lande niet goedgekeurd. De troepen voor bedoelde onderneming bestemd werden te Rozendaal in Noord-Brbaant samengetrokken en waren volgens sommige schrijvers 23000 man sterk, grootendeels cavalerie. De Prins van Oranje kwam daar 7 Nov. aan, o. a. vergezeld van de Louvignies en Beverningh en trok den volgenden dag de grens over naar Maastricht. Reeds 3 dagen daarna werden 5 infanterieregimenten, voorloopig naar Bergen op Zoon, teruggezonden, waarschijnhjk omdat zij hinderlijk waren bij den voorgenomen snellen opmarsch. Vóór zijn vertrek had de Prins van Oranje aan den veldmaarschalk Wirtz het opperbevel overgedragen behalve over zijn positie van Gorinchem over Heusden en Geertruidenberg, Schoonhoven en den post van den Graaf van Hoorn te Goejanverwellesluis en aan den veldmaarschalk Prins Maurits van Nassau over de strijdkrachten van Muiden tot Nieuwerbrug. De Graaf van Königsmarck werd tot bevelhebber van het kwartier te Bodegraven en de markies van Westerloo als zoodanig te Schoonhoven aangesteld. Kort daarna, n.1. 26 Nov., trok een afdeeling Franschen, sterk 800 man infanterie en 200 man cavalerie, uit Utrecht en deed den volgenden dag een aanval op den post bij Ameide, die spoedig veroverd werd, zoodat Wirtz, die met troepen te hulp snelde, den post verlaten en Ameide uitgeplunderd en verbrand vond. De Franschen hadden 60 gevangenen gemaakt en meegenomen; zij hadden ongeveer 20 gesneuvelden en 7 ge- x) Botshol, later geheel verveend, was eigenlijk geen dorp, zooals Sypestein en de Bordes het noemen, maar een heerlijkheid waarin verspreide huizen. 38 vangenen verloren. Het schijnt dat de soldaten van het regiment van den kolonel Bampfield, die er het bevel voerde, zich niet behoorlijk gedragen hadden, wat aan de slechte betaling te wijten was. Wirtz deed den post, die niets geleden had, weder sterk bezetten. Tegen degenen die hun phcht niet gedaan hadden werd streng opgetreden; ook Kolonel Bampfield werd gevangen genomen, doch later weder vrij gelaten. Een aanval door de Franschen 12 Dec. op Zegveld gedaan werd afgeslagen. Na het vertrek van den Prins van Oranje werden de maatregelen vastgesteld, noodig voor de verdediging, vooral voor het geval dat de inundatieën met ijs zouden worden bedekt. De 5 te Bergen op Zoom teruggekeerde regimenten werden voorloopig naar Gouda verplaatst. De 5 hoofdposten van de Hollandsche waterlinie zouden worden behouden en verschillende behoeften, ook uitleggers en Groenlandsche sloepen daarheen worden gezonden; kleedingstukken om de troepen tegen regen en kou te beschermen en stroozakken deed men aan de bevelhebbers ter uitdeeling toekomen. Bovendien zou een reservekorps uit troepen van de verschillende kwartieren worden bijeengebracht, samen 64 kompagnieèn infanterie en 9 kompagnieèn cavalerie, en te Bodegraven, waar reeds 45 kompagnieèn waren, worden bijeengetrokken, daar men dit punt voor alles wilde behouden om den vijand den toegang tot het hart des lands te betwisten. Daartoe zou Bodegraven ook door verdedigingswerken in krachtigen staat van tegenweer worden gebracht. De huisheden werden 13 Dec. opgeroepen om tegen daggeld met spoed daaraan te komen werken. Zij waren er reeds in grooten getale, toen midden December de vorst inviel en weldra zoo toenam, dat het verwerken van den harden grond onmogelijk werd: 26 Dec. had men nog geen pahssade in den grond kunnen krijgen. Bodegraven werd als de sleutel van het daarachter gelegen Holland beschouwd. Ook Gouda, dat met een muur en een diepe gracht was omringd, kreeg nu een vrij sterke bezetting en de bezetting van den post aan den Uithoorn werd nog vermeerderd, ing. Res. d. Staten van 22 Dec. o. a. met het regiment zeesoldaten van den kolonel Palm, die later elders op nieuw bhjken van hun dapperheid zouden geven. Bovendien stelden verscheidene steden zich zelve in staat van tegenweer o. a. Edam, Monnikendam, Delft, waarvan de vestingwerken werden verbeterd, en zelfs het geheel open dorp 's Gravenhage, waarheen de toegangen werden versperd, terwijl ontwerpen der versterking in 't laatst van December werden opgemaakt. Men trachtte ook het bevriezen van de inundatiën zelve zooveel mogelijk tegen te gaan of althans het ijs dat ze weldra bedekte zoo onbetrouwbaar mogelijk te maken. 39 Prins Maurits schreef zelf te Alfen 11 Dec. een memorie over dat onderwerp en stelde die aan de Gedeputeerden te velde ter hand. Eenige daarin genoemde maatregelen om het ijs te verzwakken en den tocht daarover te bemoeilijken komen ongeveer met de hierna te noemen overeen. Alleen zij hier megedeeld, dat Prins Maurits van meening was, dat de vijand geen inval van beteekenis in Holland, dus met een groote troepenmacht ,o ver het ijs zou kunnen doen, èn omdat zijne daartoe beschikbare troepen door aanhoudende verhezen, ziekten, enz. niet sterk genoeg waren èn omdat het meevoeren van geschut, munitie, leeftocht, enz. op zulk een tocht te bezwaarlijk zou zijn. Wel rekende hij op plunder- en rooftochten met brandstichting tegen enkele punten en wilde die tegengaan met af deelingen, die over het ijs licht geschut met munitie op sleden zouden meevoeren, en met korpsen op schaatsen. Om dadelijk bij de hand te zijn waar het noodig was, zou daartoe een sterke macht zoowel aan den Uithoorn als te Gouda moeten worden samengetrokken. Tegelijkertijd verscheen een advies van Dijkgraaf en Heemraden van Rijnland, aan de Staten van Holland op hun verzoek uitgebracht. Daarin werd geraden: om door het Hoogheemraadschap te doen openbijten de beide Wierikken, een deel van den Rijn, de Mije, de inundatie tot het Woerdensch Verlaat en de Kromme Mijdrecht tot den Uithoorn door een gleuf ter breedte van 20 a 24 Rijnl. voet of, als het inundatiewater het land niet voldoende bedekte, van 30 voet, — waartoe noodig zouden zijn 2135 man, 1582 bijlen en 543 haken, de ijsschotsen aan de binnenzijde uit het water te halen; om het ijs onsterk te maken en bedoelde geulen open te houden, de IJselsluizen aan de beide Wierikken en de Gouwe bij hoog en laag water te openen en dus door in- en uitlaten het water in beweging te houden; de inundatiën in de polders levendig te houden door het doen in- en uitmalen door alle watermolens en die molens te doen beschermen; alle schepen of schuiten uit die wateren te verwijderen, zoodra de vorst zou invallen. Mocht de vijand ergens doorbreken, dan ook open te bijten de Gouwe en de nieuwe Goudsche Trekvaart van den Rijn door de Aar tot in de Drecht, eenige bruggen weg te breken en die te Boskoop en Waddingsveen te doen bewaken, de sluis in de Aar door een gracht er omheen van 40 voet breedte af te sluiten en ook den IJsel van de Wierikke tot Oudewater tot die breedte open te bijten. Den 15en December werd door de Staten van Holland gelast, dat volgens dit advies zou worden gehandeld. Daar Rijnland voor dit alles geen manschappen genoeg had, werd overeengekomen, dat Schieland de Gouwe zou openbijten, Delfland den Rijn, de Heimanswetering —- Brasemermeer — Oude Wetering tot in de Leidsche Meer. Het bijten van den Amstel van den Uithoorn tot Amsterdam geschiedde door het Hoogheem- 40 raadschap van Amstelland, dat daartoe later nog hulp uit Kennemerland ontving. Het openhouden van den Amstel en de Trekvaarten van Amsterdam naar Muiden en Weesp geschiedde door ijsbrekers. Ook werd een geul open gemaakt dwars over het IJ van Jaaphannes tot den Waterlandschen zeedijk, terwijl de grachten van Amsterdam en van de daaromheen gelegen werken ook door breede geulen werden opengebijt. Om ook aanvallenderwijze tegen den vijand te kunnen optreden zijn bijzondere kompagnieèn schaatsenrijders gevormd geworden, o. a. te Haarlem, die naar het leger te Alfen zijn gegaan, terwijl ook naar andere plaatsen schaatsen zijn gezonden. Waarschijnhjk zijn zij ook hier en daar opgetreden, daarbij gebruik makend van de 200 a 300 stukjes geschut (1, 2 en 3 ponders), die met ijssleden reeds 3 Dec. besteld waren om spoedig geleverd te worden. Daar de vorst, die omstreeks half December was ingevallen, tegen het einde van die maand in hevigheid toenam, was voor Luxembourg de tijd gekomen om overeenkomstig den wil van zijn koninklijken meester te beproeven Holland over het ijs verder binnen te dringen. Hij had daartoe reeds in de maand December troepen, ook uit de steden aan den IJsel, enz., om en bij de stad Utrecht samengetrokken, zoodat in 't laatst van die maand in de provincie Utrecht en de stad Woerden ongeveer 15000 a 16000 man infanterie en 1700 a 1800 man cavalerie aanwezig waren. Luxembourg verzamelde 27 Dec. daarvan 9000 man infanterie en 1400 man cavalerie te Woerden en hoewel het weer veranderde, daar er sneeuw ging vallen, besloot hij toch den voorgenomen tocht te laten doorgaan, 's Avonds van dienzelfden dag deed hij zijn troepen over het ijs in noordwestelijke richting trekken om aldus de kade langs de Mije te bereiken. Voorbij het dorp Zegveld kwamen zij voor een niet toegevroren wetering, waarover een brug geslagen moest worden — wat een paar uur vertraging gaf—en'smorgens 10 uur stuitten de troepen op de insgelijks open liggende Slimme Wetering, die ook overbrugd moest worden. De brug stortte in toen er 3500 man over waren, waarmede Luxembourg den tocht voortzette, — of de overigen later gevolgd of teruggekeerd zijn is niet bekend. De Franschen schijnen echter te veel noordelijk te zijn getrokken, want zij kwamen onder het vuur van den uitlegger bij de kooi van den Heer van Nieuwkoop, die ze hevig beschoot. Zij gingen toen terug en bereikten eindelijk de kade langs de Mije en langs deze het dorp Zwammerdam. De Nederlandsche manschappen die achter de opgehaalde brug stonden trokken terug, zoodra eenige Franschen op vaartuigen den Rijn overstaken. Over de neergelaten brug kwam Luxembourg met zijn troep toen weldra op den Hoogen Rijndijk. Toen Luxembourg uit Utrecht vertrok, waren in den post te Bodegraven ruim 4000 man infanterie en waarschijnlijk ook cavalerie onder bevel 41 van den Graaf van Königsmarck. Toen deze vernam dat de Franschen in aantocht waren, deed hij zijn troepen terugtrekken naar de Goudsche sluis en naar Alfen en gelastte den kolonel Pain et Vin eenige troepen van de Goudsche sluis en daarna ook eenige van den post te Nieuwerbrug, waarover hem het bevel was opgedragen, naar Zwammerdam te brengen. Maar toen Pain et Vin met deze laatste te Zwammerdam aankwam, waren de Franschen reeds meester van het dorp en in plaats van naar zijn post te Nieuwerbrug te gaan, trok hij terug op Gouda, van waar hij den volgenden dag (29 Dec.) de nog te Nieuwerbrug achtergebleven bezetting afhaalde en naar Gouda deed vertrekken. Zwammerdam was intusschen ten prooi aan brandstichting en allerlei beestachtigheden en wreedheden die de Franschen er bedreven. Toen von Königsmarck vernam dat dit dorp in handen van den vijand was, deed hij zelfs de Goudsche sluis en Alfen door zijn troepen ontruimen en trok met een gedeelte daarvan naar Leiden. Hier weigerde men echter hem binnen te laten en op last van de Gedeputeerden te velde ging hij naar Alfen en de Goudsche Sluis terug. Intusschen was de dooi doorgegaan en zeer waarschijnhjk daarom durfde Luxemburg de Nederlandsche troepen in hun nieuwe standplaatsen niet aan te tasten. Hij ging 29 Dec. terug naar het verlaten Bodegraven, waar zijn troepen zich aan dezelfde gruwelen als te Zwammerdam schuldig maakten. Maar hoe nu Utrecht te bereiken, zoolang de post aan de Nieuwerbrug bezet was ? Daar vernam hij nog denzelfden dag dat deze verlaten was en den volgenden dag vertrok hij met zijn troepen, waarvan hij niet meer dan 50 man verloren had, over Nieuwerbrug, waar hij de werken deed slechten, naar Woerden en kwam van hier veilig te Utrecht terug. Hoewel, dank zij de ingetreden weersverandering de tocht van Luxembourg voor ons betrekkelijk goed was afgeloopen, zoo vormt de beschrijving daarvan toch een treurige bladzijde in onze geschiedenis van die dagen. In de eerste plaats is dit te wijten aan het gedrag van von Königsmarck. Deze bevelhebber toch wist van hoeveel belang juist in die dagen de stelling van ons leger bij Bodegraven geacht werd en zijne instructie legde hem den plicht op die tot het uiterste te verdedigen en „niet te verlaten dan in de uiterste extremiteit en om troepen binnen Leiden te werpen", zooals de Prins van Oranje hem uitdrukkelijk geschreven had. Had hij dit gedaan, had hij Luxembourg het voortrukken langs de Mije naar Zwammerdam belet en eventueel daarna hem tegengehouden vóór Bodegraven, dan was er ook geen reden geweest om Nieuwerbrug te verlaten en dan was de Fransche krijgsmacht verloren geweest. Dat ook de Franschen dit inzagen blijkt o. a. uit een brief van den gouverneur van Utrecht de Stouppa aan Louvois, waarin hij o. a. schreef: 42 „Je ne puis m'empêcher de vous dire qu'il n'y a rien de si heureux que cette act ion d'avoir forcé les ennemis dans les postes oü ils étaient; que si cela eut manqué, il n'y avoit plus de salut pour le retour". Aan de Gedeputeerden te velde gaf von Königsmarck als reden voor zijn verlaten van Bodegraven op, dat hij zijn troepen had doen afmarcheeren uit vrees dat de vijand, die aan de lage zijde van den Rijn was, hem zou trachten af te snijden of anderszins de stad Leiden in verlegenheid brengen! Zoo von Königsmarck al niet gehandeld heeft uit lafhartigheid, dan blijkt toch dat hij geen begrip heeft gehad van het groote belang van den aan hem toevertrouwden post en heeft hij dus duidelijk zijn onbekwaamheid als bevelhebber getoond. Hoewel hij niet gestraft is, was hij zeker niet minder schuldig dan Pain et Vin, die reeds 30 Dec. op last van de Gedeputeerden te velde gearresteerd werd en een maand later in het hoofdkwartier te Alfen werd onthoofd. Een aanslag 27 Dec. door de Franschen op Muiden beproefd, dat toen slechts een geringe bezetting had, doordat het grootste gedeelte daarvan naar het leger te Bodegraven was gezonden, werd door de waakzaamheid van de wachthebbenden en door het vuur uit de vesting gelukkig verijdeld. Reeds in Juh 1672 waren tractaten gesloten tusschen den Keurvorst van Brandenburg en den Keizer en tusschen dezen laatste en de Staten om de Repubhek te hulp te komen. Een keizerlijk leger van 16000 man vereenigde zich daarop in September met een tweemaal zoo sterk leger van den Keurvorst. Maar alle pogingen van die bondgenooten om zich in het Luiksche met het leger van den Prins van Oranje te vereenigen werden verijdeld door de bekwaamheden van Turenne, die het bevel voerde over het Fransche leger dat aan den Rijn was samengetrokken *) en zij bepaalden zich daarom tot het plunderen der landen van de bisschoppen van Munster en Keulen. De Prins van Oranje was n.1. naar Maastricht getrokken en trachtte de Fransche troepen die in de nabijheid daarvan onder Duras stonden aan te tasten. Maar deze ontweek met zijn veel zwakkere krachten den strijd, trok de Maas en daarna den Rijn over en vereenigde zich aan deze rivier met het leger van Turenne. Wel veroverde de Prins van Oranje Valkenburg en kwam omstreeks half December voor Charleroi, maar deze vesting werd krachtig verdedigd en toen daarop een strenge vorst inviel, trok de Prins met zijn leger naar Holland terug, waar hij in den nacht van 30 op 31 Dec. in het kwartier te Alfen aankwam. Turenne verjoeg daarop in den winter de verbonden legers uit Westfalen en in Maart noodzaakte hij ze om van elkaar te scheiden. De Keurvorst sloot 6 Juni vrede met Lodewijk en verbond zich de Repubhek niet meer hulp te zullen verleenen; hij ontving daarvoor 80000 livres. •) BI. 30. 43 Toch zijn de bewegingen der bondgenooten voor ons land voordeelig geweest, omdat zij een groot gedeelte van de Fransche macht buiten de grenzen der Repubhek hebben gehouden. In 1673 werd een verandering aangebracht in de richting van de Hollandsche Waterlinie tusschen de Zuiderzee en den. Hollandschen IJsel. Dit was mogelijk, omdat tegen het einde van het vorig jaar de inundatiën zich veel verder naar het oosten uitstrekten dan daarvóór het geval was, — wat vooral veroorzaakt werd door de opening in den zeedijk tusschen Muiden en Naarden. Daardoor kon ook de linie zelve verder naar buiten worden gebracht, terwijl achter de linie landen konden worden drooggemaakt en dus niet langer aan de voortbrenging bleven onttrokken. Na overleg met de Staten van Holland zond daarom de Prins van Oranje 13 Mei den Luitenant-Kolonel Stocheim met 1600 man en een aantal huisheden naar Nieuwersluis, dat door de Franschen bezet was, maar daarop spoedig door hen ontruimd werd. Onder dekking van die troepen, die daartoe gevechten moesten leveren met de in Breukelen genestelde Franschen, werden toen te Nieuwersluis verdedigingswerken aangelegd en ook posten gemaakt te Demmerik en te Wilnis. Van dat tijdstip af hep dus de Hollandsche waterlinie van Muiden langs de Vecht naar Nieuwersluis, dan langs de Nieuwe Wetering en de Kromme Angstel naar Nieuwer ter Aa, van daar langs den Boschdijk (Kerklaan) en de Demmeriksche (ter Aarsche) Zuwe tot de Wilnissche Zuwe en dan hierlangs en langs de Hollandsche kade tot het Woerdensch Verlaat. Van dit punt strekte de linie zich uit langs de Mije tot Zwammerdam, voorts langs den Rijn tot de Wierikkerschans en langs de Enkele Wierikke tot den IJsel en eindelijk hierlangs tot Oudewater. Verder naar het Zuiden bleef de linie onveranderd als in 1672. In verband hiermede werden de kaden te beginnen bij de Heinoomsvaart langs Nieuwersluis tot den Hinderdam, waartegen de inundatie moest steunen, opgewerkt, terwijl werden drooggemaakt eenige polders aan de westzijde van de Vecht tusschen Weesp en Abkoude, voorts de Rondehoepspolder en de polder de Ronde Venen, die grootendeels verveend was, eenige polders tusschen het Woerdensch Verlaat en Nieuwersluis, enz. Tevens werden de uitleggers tusschen Amsterdam en het Woerdensch Verlaat, die niet meer noodig waren, voorloopig tusschen dit verlaat en de GoejanverweUesluis geplaatst en nog een bij den Joostendam, langs welk punt in Aug. '73 de linie nog iets naar voren gebracht werd. Hooge buitenwaterstanden maakten dat de inundatiën in den zomer en het najaar van 1673 te hoog werden opgezet, waarom sommige in de buitendijken gemaakte openingen werden gedicht, zooals die in de Lekdijken en die in de Lingedijken bij Gorinchem. Hierdoor werden de Loopikerwaard, de Krimpenerwaard en de Alblasserwaard tegen een eigenlijke overstrooming beveiligd. 44 Luxembourg had ook getracht Holland door te veel water te dwingen. Hij had in Sept. 1672 twee openingen in den Lekdijk laten maken, één te Vreeswijk en één 1/i uur daarbeneden, waardoor aanvankelijk veel water naar binnen stroomde. Maar Holland stond toch reeds voor een groot deel onder water en het overtollige kon men steeds op de Zuiderzee en het IJ aftappen 1). Weldra kwam er door de lage rivierstanden eenigen tijd geen water meer naar binnen. In Juni 1673 werd de eene opening door de regeering van Utrecht, de andere door die van IJselstein gedicht. In den loop van het jaar 1673 werden vele der bestaande verdedigingswerken verbeterd of door geheel nieuwe vervangen, enkele geheel nieuwe gemaakt of althans begonnen. Zoo werd Nieuwpoort, toen nog een geheel open landstadje, van vestingwerken voorzien ingevolge bevel van 15 Juh 1673. Een geheel nieuw fort werd gemaakt aan den Rijn, aan het einde van de Enkele Wierikke, dat aan de Goudsche sluis werd door een geheel nieuw vervangen, terwijl dat aan de Nieuwerbrug geheel werd veranderd. Schoonhoven kreeg 5 nieuwe bastions, Gouda een ravelijn vóór de poort naar Schoonhoven. Aan het Woerdensch Verlaat werd een nieuw werk gemaakt ingevolge Resolutie van de Staten van Holland van 30 Maart 1673, op verzoek van de regeering van Amsterdam. In plaats van het bij de bezetting van Nieuwersluis opgeworpen verdedigingswerk werd een geheel nieuw fort aldaar gemaakt, waarmede de regeering van Amsterdam belast was. Het was een groot fort, aan weerszijden van de Vecht gelegen, met grachten omringd die daarmede in gemeenschap stonden en met veel zwaar en lichter geschut bewapend, ten deele door Amsterdam gezonden. In plaats van de werken te Hinderdam en te Uitermeer werden nieuwe forten gemaakt en daarin barakken, magazijnen, wachthuizen, enz. gebouwd. Dit geschiedde door de zorg van de regeering van Amsterdam evenals de bevestiging van Weesp en van Muiden, die door Gecommitteerde Raden was bevolen. Een groot werk vóór de Naarderpoort te Muiden werd uitgevoerd onder toezicht van de gecommitteerden Manson en Nicolaas Tulp, burgemeester van Amsterdam, die uit eigen middelen de gelden daarvoor voorschoot. Het vermeerderd zelfvertrouwen in de Repubhek en de wreedheden door de Franschen bedreven deden meer en meer den wensch ontstaan aanvaUenderwijze te werk te gaan om den vijand uit het land te verdrijven. Daartoe werd dan ook op voorstel van Amsterdam in de vergadering der Staten van Holland van 11 Jan. 1673 besloten. Een korps infanterie en cavalerie zou worden bijeengebracht, ongeveer 7800 burgers uit de steden en 16000 huisheden zouden zich bij de eerste oproeping te Leiden, Amsterdam en Gouda moeten vereenigen zoodra dé *) Niet ook op de Noordzee, zooals Sypestein en de Bordes zeggen. 45 vorst inviel, maatregelen werden genomen voor de voeding, het vervoer, enz., waarmede 4 gecommitteerden werden belast. Een plan, vooral door Amsterdam voorgestaan, om Naarden te nemen, een leger op de heide aldaar te verzamelen en Utrecht aan te tasten kwam niet tot uitvoering, maar toen het begin Februari weer begon te vriezen trok de Prins van Oranje een legermacht te Alfen samen om over het ijs een aanval op Utrecht te gaan ondernemen. Spoedig daarop echter viel de dooi in en daardoor werd ook van de uitvoering van dat plan afgezien. Het bevel over de troepen in en achter de Hollandsche waterlinie werd intusschen gewijzigd. Prins Maürits van Nassau kreeg in April 1673 het opperbevel over de troepen in de noordelijke provincieën met Rabenhaupt in Groningen en Bn. van Aylva in Friesland onder zijn bevelen; in zijn plaats kwam de veldmaarschalk van Waldeck, dus belast met het bevel van Muiden tot Nieuwerbrug; de Graaf van Stirum werd commandant te Muiden. In plaats van Wirtz, die met het opperbevel over de troepen in StaatsVlaanderen was belast, werd de Graaf van Hoom aangesteld. Tegen den len Mei kreeg Condé het opperbevel over de Fransche troepen in en bij Utrecht en werd Luxembourg onder zijn bevelen gesteld. Het lag niet in den aard van den Franschen opperbevelhebber om af te wachten en stil te zitten. Maar 23 Mei schreef hij zelf aan Louvois, dat de wateren nog altijd „si grandes" waren, dat hij geen kans zag er doorheen te komen. Wel deed hij een poging om de inundatiën af te tappen door 2 gaten in den zeedijk bij Muiden te doen maken en het afdammen van den Vaartschen Rijn en van de Vecht bij Utrecht, maar dat hielp zeer weinig, want door de sluisjes die zeer waarschijnlijk in die openingen waren gemaakt — daar anders het water bij eiken vloed naar binnen zou gestroomd zijn — kon vermoedelijk niet veel worden geloosd. Condé nam daarop de troepen terug, die hij bij den Muiderberg tot dekking van het doorsteken van den dijk had opgesteld en die ook vergeefs getracht hadden Muiden met loopgraven te naderen, daar hun dit onmogelijk gemaakt was door het vuur van de Nederlandsche uitleggers en batterijen. Lodewijk XIV was inmiddels aan het hoofd van een leger van 40000 man de Spaansche Nederlanden binnengerukt, had een afdeeling daarvan naar Staats-Vlaanderen gezonden en was 10 Juni voor Maastricht gekomen, dat reeds door de Franschen was ingesloten en nu geregeld belegerd werd. Den 13en Juh werd het bij verdrag aan den Franschen koning overgegeven. Daar men beducht was dat de Franschen daarna 's Hertogenbosch of Breda zouden trachten te nemen, werd door den Prins van Oranje een leger van 18000 man in de Langstraat bijeengetrokken, waarbij zich Spaansche hulptroepen zouden voegen. Condé stelde zich daarop bij Grave aan het hoofd van Fransche troepen en trok in Augustus naar Vlaanderen om de Spanjaarden in bedwang te houden, terwijl Luxem- 46 bourg, die eenigen tijd bij het leger van Lodewijk geweest was, te Utrecht terugkwam. Intusschen had onze vloot onder den admiraal de Ruyter opnieuw het vaderland gered. Aan de overmachtige Engelsche en Fransche vloten werden groote verhezen toegebracht in de zeeslagen bij Schooneveld op 7 en 14 Juni en eindelijk werd in den zeeslag bij Kijkduin op 21 Aug. de ■vijandelijke vloot, die 12000 man landingstroepen aan boord had, voorgoed van onze kust verdreven, zoodat geen landing meer te vreezen was. Toen eenmaal het gevaar hiervoor was geweken en het dus zeker was, dat het leger niet meer aan de zeezijde zou behoeven op te treden, besloot de Prins van Oranje tot den aanval over te gaan. Hij brak daarom 29 Aug. met zijn leger uit Noord-Brabant op met het doel zich van Naarden meester te maken en vestigde 4 Sept. zijn hoofdkwartier te Loosdrecht. Met de troepen die van Waldeck daar had bijeengetrokken zal de Prins daar toen 25000 man onder zijn bevelen gehad hebben, waarvan 6000 man Spaansche hulptroepen. Naarden was als vesting niet sterk en slecht bewapend; het was bezet met 3000 man. Den 8sten Sept. werden de loopgraven geopend en in den avond van den 1 len werd de bedekte weg x) na een hevigen strijd van 3 uren genomen. Daarbij hadden zich vooral onderscheiden de dappere zeesoldaten van Palm, die zelf gewond werd en twee van zijn zoons zag sneuvelen, en de Spaansche hulptroepen. Den volgenden dag gaf Naarden zich over en aan de overgebleven 2700 man werd toegestaan naar Utrecht te trekken. Luxembourg, die bij Zeist een legermacht van 13000 a 14000 man bijeenhad, durfde daarmede den Prins van Oranje niet aantasten. Wel zond hij cavalerie vooruit, die nog bij Eemnes met Nederlandsche cavalerie in gevecht kwam, maar pogingen om Naarden te ontzetten werden niet gedaan. Na de verovering werd dadelijk overgegaan tot verbetering van de vestingwerken. Door de verovering van Naarden waren de rechtstreeksche pogingen van den vijand om in Holland door te dringen geëindigd; de rol die de Hollandsche Waterlinie vervuld had was daarmee afgespeeld. De beschrijving van die linie en haar gebruik eindigt dus ook met dat krijgsbedrijf. Wat voorts nog in dezen oorlog voorviel behoort tot dat gedeelte van zijn geschiedenis, dat hier niet verder behandeld behoeft te worden. Stippen wij hier alleen nog aan, dat eindelijk de Keizer zich verbond om een leger naar den Rijn te zenden ten einde met de Repubhek den oorlog tegen Frankrijk voort te zetten, dat Frankrijk in Oktober aan Spanje den oorlog verklaarde en dat dientengevolge de Prins van Oranje met een l) Weg langs de buitenzijde der vestinggracht (contrescarp) gedekt door het glacis, d. i. een lage, flauw naar buiten hellende borstwering. 47 leger de Spaansche Nederlanden binnentrok, waar de Spaansche troepen zich bij hem aansloten. De Prins kwam daarna met een legermacht van 25000 man aan den Rijn tusschen Bonn en Andemach aan en vereenigde zich daar met het Keizerlijk leger van 40000 man onder Montecuculh. Over die verbonden macht nam de jeugdige Prins het opperbevel op zich en belegerde dadelijk Bonn, dat reeds 13 November aan hem werd overgegeven. Door dezen stand van zaken was Lodewijk XIV genoodzaakt bijna alle veroverde plaatsen in de Repubhek te ontruimen: 7 Nov. Woerden en 23 Nov. Utrecht, welke steden dadelijk door de onzen werden bezet. Daarna werden ook nog vele andere in Zuid-Holland en Gelderland door de Franschen verlaten, terwijl Luxembourg met zijn troepen, 10000 man infanterie en 6000 man cavalerie, naar Maastricht vertrok, en zich daar met een hem te hulp gekomen afdeeling vereenigde, waarna de Fransche legers naar Frankrijk terugkeerden. De Repubhek sloot 14 Febr. vrede met Engeland te Westmunster en 4 en 11 Mei d. a. v. met de bisschoppen van Keulen en van Munster. De Franschen verheten daarop de overige door hen bezette plaatsen in de Repubhek en het Kleefsche en hielden alleen nog Grave en Maastricht in hunne macht. De oorlog duurde nog 4 jaar en de Repubhek sloot eindelijk 10 Aug. 1678 te Nijmegen vrede met Frankrijk op voordeehge voorwaarden, zonder zelfs een duimbreed gronds te hebben verloren.