IEX- MN LIBRIS MEIJER II NIETS TEN KOSTE VAN P| O DE FIERHEID « K I (17 October ) Eer-gisteren heb ik in den tuin naar boven gekeken en voor 't eerst weêr iets moois gezien : lucht van een bizonder fijn. licht blaauw en bleek groen, met heele mooye blank-roode wolkjes er bij. Daaronder verhief zich het goud-bronzen eikgewas. Ik stond aan den voorkant van mijn witte huis, onder de warande met zijn purper-rooden wingerd. Het was juist alsof deze plek een beroemde plaats was, waarvan gezegd wordt, dat men in dit seizoen daar moet zijn, wijl het dan nergends elders zóomooiis. Gisteren was ik om denzelfden tijd op een wijden heibaan in het bosch, waar veel lucht zichtbaar is. Het was vijf, zes uur 's middags, zons-ondergang. Prachtig, weêr. Dit lijkt mij het mooiste wat men in het Landschap zien kan. De Rhijnval te Schaffhausen is niet mooyer; ook de Golf van Napels kan niet mooyer zijn. Ik ben gedrukt, in een ebbe van mijn leven, ik heb dus tot heden geen diepe aandoeningen van de herfst mogen ontvangen; maar met gevoelige verstandelijkheid vond ik het prachtig. De herfst is mooyer dan de zomer. Ik meen dit nu zoo-maar, zonder geestelijke bedoeling. In de herfst zijn het licht en de kleuren zóo anders dan in den zomer, dat de natuur eenvoudig gezegd kan worden in een hoogeren toestand te zijn. Zij is in haar grootste mooiheid even als een Heilige, die den-dood nadert. 4 ÜIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR Duidelijk heb ik gisteren beseft dat de natuur in een hoo&eren toestand is. .. . Êr is een léven, in een langzaam bewégen van hchtenenkleuren, een weidschTooneelspel der Schoonhei^ Het is zoó mooi, dat men zelf met zóo leehjk of zóo elders met zijn gedachten kan zijn, dat men het met mHetSmooyeïdan een tentoonstelling van de beste SCHeUs onf de heele natuur samengesteld is uit schil- d aftaéS^ schilderij, waarin men zelf staat Htt waV 4 duidelijk gasteren, dat er iets héél bizonders gebeurde, een bizonder bewegen van de SchoSSeid in het Aardsche Landschap, eene OpenDaSn^aTdeSch^ bewust, bezield, was geworden en zich zelf uitbeeldde. Het schaduw-bewegen van de onder-gaande zon op de donker gouden loovers daarin was iets on- ^Sef^niijk leelijk midden in die Schoonhdd cestaan, linksch van stand tegenover de Majesteit der Site, onvoegzaam nu de natuur tot een grootsch naleis der Schoonheid werd om mij heen. P Waren de menschen niet beter, die bij zoo iets van yplf od hun kniën vielen.... . . Er*was iets heerlijks menschelijks op een «jtoe plaats in het Landschap. Dat bewegen van die lichte schaduw op de gouden loovers der tengere witte berkschaduw op ^ onderscheid tusschen dit en zekere zeldzaam gevoelige blikken uit menschen- °°fkngeloof dat het kwam door dat stille goud vlak achter het dunne schaduwlicht, het schaduwhcht, dat ^ht^zo^ en vele andere mooi- heden, zijn er ook nog de zonloze of nu en dan maar UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 5 éven doorstraalde, doffe herfst-middagen, die in de eerste plaats in aanmerking komen. Zoo heb ik er de vorige week een enkele gehad. Ik liep stil te wandelen, waarschijnlijk mijmerend over mijn tegenwoordig, dor levens-seizoen en over kleine narigheden van het daaglijksch leven, toen ik, opkijkend, op-eens zag dat het heel mooi was om mij heen, en, dadelijk daar-na, dat het héél bizonder stil was. Het was mij toen lichtelijk wonderlijk. Ik voelde mij vreemd gaan, in een stilte, die anders dan gewoonlijk was. Zelfs van mijn voetstappen hoorde ik niets.... Het was mij bijna als ging ik niet.... Toen ben ik maar een beetje door het laantje en in de lucht gaan kijken. Eerst stil-staande, om niets te storen, toen achter-uit-loopende om al-door nog den gloed van de ondergaande zon te zien, die zoo mooi, door een onbewegelijk boschje van hooge dennen héén te zien, was. Er was misschien niets geen wind. Alle bladen waren héelemaal stil. Niet alleen de bruine, geele, gouden eiken-heesters en berken, het grijze en ücnt-groene mos, maar ook de hooge dennen met hun groote donker-kleurige naalden-massaas waren heel mooi. Maar ik had alleen de koele herinnering aan wat ik vóór twee jaar in zulk landschap heb beleefd. Het spijt mij, dat ik aan dit alles niet inniger kan deel-nemen. Niet alleen is de herfst zoo mooi om de véle kleuren, die er zijn en die alle met een wonderlijke zachtheid zijn aangedaan, zoo dat zij van hoogere natuur dan de zomerkleuren schijnen; maar ook zijn er, na wazige dagen, tijden van een zekere, zóo doorzichtige helderheid, dat de boomen dan eerst in hun wéren aard daar schijnen te staan. De boomen dragen dan het Karakter der Waarheid. Het is iets koels en toch ver- 6 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR heerlijkts, alsof op den grens tusschen het Warme en Koude de volmaaktheid van wezen ware ontvangen. Aardig is ook de over-een-komst, die er tusschen Herfst en Lente is. De gele blaadjes van berken en eiken als de zon er op schijnt, gelijken op die zeilde blaadjes in de Lente, als zij geel zijn omdat zij nog niet groen zijn.... , ... In weerwil van alles ben ik eigenlijk een gelukkig mensch. Bijna voort-durend leef ik aan den oever van de eene of andere vervoering. Als ik eens een heelen dag neerslachtig ben geweest, bespeur ik soms 's avonds plotseling dat ik vlak bij eene rijke verrukking ben, die ik zeer ver van mij verwijderd vermoedde. In de verkrijging van gelijkmatigheid in het leven word ik belemmerd door de werkeloosheid van net vermogen om het besef van altijd vlak bij eene Schoonheid te zijn, te doen bestaan in oogenblikken van neerslachtigheid. Kwam ik dan maar eenvoudig op die gedachte, — dan was immers alles al bijna goed I II (18 October Maandag) De ochtend is zoo mooi en stil, mijn papier lag in de zon, mijn letters fonkelden.... Ik kreeg het gevoel, dat mijn hand tegen het Leven misdeed, indien zij onbekoorlijk schreef of over iets anders dan over de heerlijkheid des Levens. Het is zoo stil. Wijd is de hemel, blauw, doormarmerd met wolkenwit. De tuin is in zon. Glansend groen waayen stilletjes en zwaar lage sparretakken. Hooge eikjes zijn brons en groen. Als een Chineesch torentje staat een sparremast, met zijn afhangende appels in de lucht, licht-zon-groen ligt het gras en met schaduwen. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 7 Aan sommige sprietjes fonkelt de dauw. Eén tengere zonnebloem staat er recht-op. Zacht ligt zonneschijn in mijn kamer over veel heen. En de vensters zijn met witte zonne-kant behangen. Een schaduw-tak van lenig afhangenden wingerd beweegt er nu en dan heel even door. Op de blinkende klok is een klein zonlicht-sterretje, dat fel straalt van regenboog-kleuren. Vogels fluiten. Het gelijkt op ontwaak-geluidjes van héele kleine kinderen. Nu en dan ruischt de wind door de boomen zoo als de zee aan het strand.... Stil en klein ben ik en blij. Werkt mijn verbeelding thans diep? Heb ik groote gedachten? Gevoel ik innig? Ben ik in Hooger-Leven opgenomen?.... Een vogel-schaduw snelde door het zonne-kantwerk van het venster, het duiken van iets donkerders in zilverwitte diepte. Een laatst licht groen vlindertje danst in de lucht. Het Leven is goed. Ik ben blij. Achter deuren, achter mij, neuriet stil voor zich heen een lieve stem. O stem, stemmetje, hoe bloeit, dadelijk nu je weêr weg bent gegaan, naklank in mij in teederheid bleeker dan zilver. Dit is een vogel klein, die zingt tot in mijn ziel. III Heel in de vroegte heb ik van-daag even gewandeld met het jongentje. Toen heb ik geen enkele gedachte gehad. Toch heb ik hem wel gezién, hoe hij op een draf aan kwam geloopen op het pad van zand tusschen het fonkelende bronzen groen. Hoe gaan zijn beentjes dan.... als hij loopt op een kleinen draf, als hij loopt op een grooten draf, of als UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 25 zon naauwkeurig bloeyende brem geleken. Van-ochtend vloog er een glansend zwarte vogel, die ik uit de schaduw in de lucht, in de zonnebaan zag komen, daar roodgoud doorvliegen, en toen weêr zwart worden in de volgende schaduw. » Het was mij toen of ik weêr heel even begon mooi te zien. Het landschap is zóo mooi, en, wel beschouwd, is dit misschien de droevigste ballingschap : er midden in te staan en er geen deel aan te hebben. Het te zien en te weten dat men er buiten is. XXXII De aardige dingen, die de kinderen doen, komen in gewone tijden uit als kleuren op een valen achtergrond, maar in tijd van innerlijke verlichting komen zij tegen de gewone dingen, die zij doen, uit als kleuren op gouden achtergrond. Is de achtergrond dus mooyer dan de kleuren, dan zijn de kleuren toch goed, om dat zij de schoonheid van den achtergrond onderstreepen. XXXIII Beste kunst maken is: zijn in den wezens-staat, in welken men zich bewust is Eeuwig te leven, en van daar-uit beeldend te werk gaan. Dan maar beeldend te werk gaan, zonder zich van den toestand rekenschap te geven, zonder het opzet: in zijn werk te doen gevoelen, dat de toestand aanwezig is. Van zelf, zonder dat gij het weet eigenlijk, moest uit het werk de toestand blijken, waarin het gemaakt is. XXXIV De „Sensatie" is het oogenblik, waarop, van uit de sfeer der tijdelijke, zintuigelijke perceptie, de verschui- 26 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR ving van plannen plaats heeft, waardoor het begrip op-een-volging verandert in dat van gelijktijdigheid. De gewaarwording, aan de oppervlakte, van te meenen reeds ergens geweest te zijn, waar men voor het eerst komt,, is alleen dan sensatie, wanneer zij het uiterlijk is der gevoeling van ontijdelijkheid of gelijktijdigheid. Zij verwondert maar is niet schoon. Zij is een bewegen van de Ziel vóór dat het gemoed en de zintuigen in staat zijn Haar te ontvangen, of zij zich van die te scheiden. De „Sensatie" is omgeven door zoo vele surrogaten, dat zij dikwijls schijnt eerder tot de experimenteele theosofie dan tot de kontemplatieve filosofie te behooren. XXXV Er zijn maar twee soorten van weêr, geloof ik, waarin ik nooit op de eene of andere wijze iets moois heb gezien : donker koud ruw herfstweêr, als alle boomen heel en al kaal zijn of alleen nog met grijs-bruine bladen, en zware windloze zomerregen op flets groen. XXXVI Ik beweer niet, dat de Joodsche, Protestantsche of Roomsche godsdienst de ware is, dat het Koningschap of de Socialistische Staat het ware is, — ik vind ze, om zoo te zeggen, alle waar en mooi. „Maar dat is niet voldoende, zoo komt gij tot mets. Tot nu toe is dit voor mij voldoende. Op dagen, dat ik voor mijn doen, het zékerst wist, ben ik te weten gekomen, dat dit voor mij voldoende is. Uit hetgeen ik zeg in tijden dat ik weet, kan misschien het gevolg getrokken worden, dat ik aan deze of gene zijde zou staan. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 27 Ik kan echter zelf dat gevolg niet trekken en gevoel er ook geen behoefte toe. De een is alleen in de hoogte bezig, in abstracte theoriën en al-gemeene gewaarwordingen van het Goddelijke, de ander alleen in de laagte, in de meest concrete practijk, derden in de hoogte, in de laagte, en in de verbinding tusschen die twee. Deze laatsten zijn misschien het volledigst, maar hebben misschien weêr minder kracht als zij op een der drie plaatsen zijn, en zoo voort. XXXVII (Woensdag 27 October, middag) Tot de beste menschen, die er geweest zijn, behooren waarschijnlijk even veel geschoolde als ongeschoolde. De allerbeste waren wellicht ongeschoold. Indien men te kiezen heeft, mag dit echter geen reden zijn tot het besluit ongeschoold te blijven. Evenmin als men er zich op kan toeleggen „een genie" te worden. Men moet zich gedragen alsof men gewoon was en scholing behoefde. Indien genialiteit aanwezig is, zal die op haar tijd wel blijken. Geen der ongeschoolde besten zou het kwaad hebben gedaan geschoold te zijn geweest, zoo dan ook al geen goed. Gesteld dat aan Academies alleen het verkeerde werd onderwezen, dan nog zou werkelijk grooten of fijnen dat geen nadeel doen. Het fijne ontglipte er aan, het groote bleef er boven. Deze veronderstelling is overigens onjuist. Niet het verkeerde, doch het doode, wordt, in 't algemeen gesproken, aan de hedendaagsche Academies onderwezen. De Academies zijn geworden, niet: Levensscholen, doch: scholen der geschiedenis van het Leven. 28 tTTT HRT I,T?.VEV VAN FRANK ROZELAAR De Academies zijn echter levende Musea, waar de wel armzalige overblijfselen» maar dan toch de overblijfselen, der traditie van de beste Levensleer worden bewaard. Zoo als men uit den vorm en aard van enkele gevonden beenderen dikwijls besluiten kan tot de geheele aanschouwelijke voorstelling van een niet meer bestaande diersoort, kan uit het Hooger Onderwijs van dezen tijd worden besloten hoe dat vroeger geweest is en hoe het nog zou móéten zijn. XXXVIII Toen mijn hooge tijd, in het midden van October, voorbij was, kreeg ik weêr meer honger en gevoelde vroolijkheid lager en voller stroomen. Dit bewijst ook de verwantschap der Twee toestanden van verheffing, de ascetische en de synthetische Want minder-honger is in de richting van Askeze.1 Minder-honger komt door het werken in het Onbewuste van het zelfde wat in het Bewuste werkt als er wel honger is maar men zich beveelt aan dien honger slechts weinig te voldoen. XXXIX Daar is het huwelijk Ideaal, waar de mate van ZiendeWeten bij den man nauwkeurig over-een-komt met de mate van Onziend-Weten bij de vrouw. Waar de ontmoeting dier Twee plaats heeft, raken de man en de vrouw elkaar Goddelijk aan. XL (29 October, Vrijdag) Het onderscheid in den geestes-toestand van hem, die de wereld leelijk ziet zooals zij is en in zich zelf UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 29 reeds de schoone, die hij er voor in de plaats zal stellen ; en van hem, die de wereld schoon ziet zoo als zij is, en dus geen verlangen heeft er iets anders voor in de plaats te stellen, — is zoo groot niet. Het is alleen de uitstraling van het vermogen öm schoon te zien, die van richting is veranderd. Met dien, welke verlangde eene schoone wereld te stellen in de plaats der leelijke, die nij zag, is gebeurd wat hij wensehte nu hij de vroeger leelijk geziene wereld schoon ziet. Immers, vroeger was de wereld leelijk, mi is zij schoon. Alleen is de verandering geschied op andere wijze dan hij zich had voorgesteld dat zij geschieden zou. Toen hij méénde te verlangen een schoone wereld te stellen in de plaats dergelijke, die hij zag, verlangde hij eigenlijk dat zijn blik op de wereld veranderen zou. Hij meende dat hij van de leelijke wereld een schoone wereld maken zou. Door zijn blik op de wereld te veranderen, heeft hij van de leehjke wereld een schoone wereld gemaakt. Er is een schoone wereld gekomen in de plaats der leelijke. En dat is geschied door hem. Immers is dat geschied door dat zijn blik op de wereld veranderd is. Het aandoenlijke is dat het vollediger geschied is dan zijn rijkste verbeeldingen gingen. Zijn verwachting was de werkelijkheid, die haar schijn vooruit wierp. XLI (29 October, Vrijdag-ochtend) Gij hebt mij schooner lief gehad dan met buitengewone liefde. Gij hebt mij lief gehad met goddelijke 34 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR Weet gij niet wat gij doet, handelt gij zonder Bewustheid, dat is: zonder Ont-leding, — dan kunt gij ook de elementen niet zien, waaruit uw Daad bestaat. En hetgeen gij niet ziet, bestaat, met betrekking tot U'Gif moet het u echter niet voorstellen alsof dat leelijke in den grond der dingen wel bestaat, en gij het alleen niet ziet, en dit voldoende is. _ Maar het leelijke óntstaat, niet slechts subjectiet filosofisch, maar ook objectief psychisch, door de wending uwer gedachte van het Onbewuste naar het Bewuste. De vereeniging met de schoonheid, die het Onbewuste is, wórdt een schending door uw dalmg m het Bewuste. , , . .... . De gedachte of het gevoel van het heimelijk behagen enz. is de beeld-wording uwer daling m het Bewuste. * * Zoo wel waar de Wellust gewijd is, dat is harmonisch voorkomt in de Liefde-Daad, dat is zonder het gevoel van innerlijke Teederheid te kwetsen, als waar zij zuivere, lager natuurlijke, Wellust is, zonder bij-gedachte, dat is: zonder Bewustheid, komt het verkeerde niet voor. . .. , In het laatste geval even-min als bij de dieren. Maar toch is de lager natuurlijke wellust meer met schoonheidslust vermengd, en dus van hooger orde, dan die der dieren. XLVI Dat iemants theorie verschilt van zijn practijk, bewijst, ten eerste, niets tegen de theorie ; ten tweede met, dat hij die theorie maar voorwendt. Het bewijst alleen, dat hij onvolledig en onharmonisch, waarschijnlijk ook dat hij zwak is. Beter dan te hebben: een slechte practijk en een UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 85 slechte theorie, is te hebben : een slechte practijk en een goede theorie. Meestal -is een goede theorie bij slechte practijk: zijn ideaal dat de arme mensch zich zelf te vergeefs voorhoudt, XLVII Ik wensch den Vrede en de Schoonheid. Ik wensch in Harmonie te leven met de menschheid. Uit het feit van dezen wensch volgt, dat mijn bestemming is tot die mannen te behooren, welke daarin hun geluk gevonden hebben. XLvm Misschien herkennen wij later bij het óverlezen alleen die gedachten, misschien wekken later bij het overlezen alleen dié gedachten nauwkeurig het gevoel op, waarin zij zijn néergeschreven, die onder den Schijn van Eeuwigheid geschreven zijn. XLIX In ons leeft voort-durend latent de Extaze. De gedachte van het voorbijgegaan, van de tijdelijkheid des Levens, is meestal niet aktief en slechts een deel van onzen levenlozen kennis-voorraad zoo als de gedachte aan de geografische ligging van ons land en dergelijke, die heel ver van onze geestelijke bedrijvigheid verwijderd zijn, L Bij de bepaling van ons geestelijk levensgedrag, moet men altijd érgens beginnen. Men moet altijd éen waarheid stellen, die niet meer overwogen wordt, en waar men de overige uit afleidt. 36 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR LI Indien onder Hoogmoed te verstaan is een gevoel van eigen-waarde dat in wan-verhouding is met de werkelijkheid, ben ik niet hoogmoedig. Heb ik mij méér geacht dan mij achtte degene, die het meest met mij was ingenomen, - zoo heb ik mij ook dieper gemmacht dan mijn ergste minachter deed; en het gemiddelde mijner zelfwaardeering komt vermoedelijk nauwkeurig met de werkelijkheid over-een. LH Om antieke, Hebreeuwsche, Oud-Indische, literatuur zoo te kunnen proeven en doorgronden als men net moderne doet, zoude men waarschijnlijk tot in de fijnste schakeeringen moeten weten hoe de taal werd UltiTsSmen! bij voorbeeld, eens denkt om het verschil in den volzin, dat het gebruik van het woord „neergeleid" in plaats van „neêrgelegd" te weeg brengt, en dat toch de schoonheid van Taal en Literatuur door zulke kleinigheden wordt gemaakt, — hoe bezwaarlijk moet dan de doorvoelde waardeering van vreemde, maar vooral van zeer oude Literatuur zijn. LUI (Dinsdag-middag, 2 November) Anderhalve dag is de lucht laag bewolkt geweest. Maar van-ochtend zag ik al iets bleek blaauw door de wolken komen boven mij en zonnelicht de wolken doorhelderen op een andere plaats. En van-middag zijn alle wolken uit-een-gegaan en een zachte bleek blauwe dag is gebleven. De schoone herfst is er nog, in al haar deelen. Maar mijne Liefde bestaat niet meer en nog niet weêr. Het is UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 87 heel moeilijk. Mag ik koel zijn jegens wie ik weet, dat in mijn hoogere wezens-staten het voorwerp mijner eerbiédigste teederheid is? Neen. Mag ik in mijn stem en blik liefde voorwenden, dje niet bestaat ? Neen. Hoe zal ik hier aan ontkomen? Telkens in het samenzijn, bij het aankijken, bij het bieden van den arm, gevoel ik de Afwezigheid, iets leelijks en kouds in de verhouding. Ik kan nu soms niet kijken zonder leelijk te zien, zonder dus te bezoedelen met mijn leelijkheid dat waarnaar ik kijk. Even komt zelfs aan en loert scheel en hel uit zijn hoek de Ironie, die met mijn Liefde spotten wiV Maar met een ruk, denk ik dan aan iets anders. LIV Vele bewusten en gevoeligen van onzen tijd zijn door en door slecht. Edgar Poë is slecht. Ontkenning en Haat is de geest van zijn werk. Hij zelf is als een groote duivel te midden van zijn werk, dat de hel is. Toch lijkt Barrès mij nog slechter. Op experimenteering van extaze uit te gaan met sigaren, champagne en maitressen, is de meest geestelijke onanie en de hoogste schending. Toch wéét ik ze alleen zoo slecht te vinden wijl ze mijn tegenwoordige gevoelsrichting beleedigen. Toch kan ik er niet toe komen — wat ik weet dat. de groote stap is — te erkennen dat een minne schrijver», wiens geest goed is, beter is dan een groote schrijver,, wiens geest slecht is. Het Ideaal is groot en goed te zijn. Ik kén niet inzien dat een mensch, die alleen groot is, verder daarvan af is dan een, die alleen goed is. 38 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR LV (Zaterdagochtend, 6 November) Als zij zoo'n beetje te druk of stout zijn, aarzel ik heel lang met tusschenbeide te komen, want dat gelijkt op een zware menschenhand, die slaat in een nest bewegelijke en geluidjes-makende vogeltjes. * * * Ik vraag mij meermalen bezorgd af of ik wel zóo ben, dat ik verdien daar bij te zijn, daar — o duizelende gedachte — zóo innig meê samen te zijn. i Zou ik werkelijk véél hebben geleden? LVI Kan iemant, wiens leven éen, volstrekte, Richting heeft, wel een Dramaschrijver zijn, het Drama begrepen op de wijze der Shakespearianen? Indien gij óf in eene kategorie van het Ziende-Weten leeft, waarin elke verbeeldings-voorstelling, die wellust opwekt of aan wellust-opwekkende verwant is, uw gang tot het Doel vertraagt; óf in eene van het OnziendWeten, waarin Wellust-gedachten zonder wijding ook het Verkeerde is;—hoe zoudt gij dan het een of ander tooneel mogen schrijven, waarbij uw gedachte het grootste gevaar loopt met welbehagen bij het Verkeerde te verwijlen? Wat is, hoogst geformuleerd, het onderscheid tusschen een Dramaschrijver, een Heilige en een Wijze? De Drama-Daad is een daad van twijfel. Het is tegen-over-elkaar stellen van levens-wijzen, om dat men geen zekerheid heeft verkregen. LVII (Zaterdagavond, 6 November) Een aardige vergissing tusschen hem en mij is dat, als ik lach wanneer hij iets kinderlijks zegt, hij meent UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 89 dat ik lach uit ongeloof aan zijn bewering. Dan komt hij uitdagend zijn gezegde herhalen en biedt bewijzen aan. Daarvan moet ik dan weêr lachen, maar inwendig, en héél anders. LVIII (Zondagavond, 7 November) Ik keek, zij sliep. Zacht en fijn het gezicht; in zachte maat op en neêr, de beweging. Ik schrok lichtelijk, want ik zag haar weer als een schoon wezen uit hoogere wereld bij mij aanwezig, en die toch op een mensch geleek. O, de gedachte dat ik dicht bij den Hemel ben. LIX Een schoone gouden maan is 'savonds boven mij, in roode luchtvlammen verrijst de ochtend, O, laat dit een teeken zijn, dat Gij nog éénmaal komen zult op dat ik mijn heugenis aan U versterke voor de donkere dagen. Dit is, na U zelf, het beste wat Gij mij gegeven hebt: te wéten-wanneer Gij aanwezig zijt en wamneer Gij afwezig zijt. Wat kan ik in uw afwezigheid beter doen dan om U denken en naar U verlangen. (Woensdagochtend, 10 November) Ik verlang naar U. Laat mij U zien in mij en laat mij mijn geliefden weder zien in U. Behang het om mij heen met uwer Schoonheid trossen. Ik zal weer zeer zacht schrijden. Ik zal weêr heel stil kijkén. Ik zal u, ik zal u niet storen. 40 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR LX (Woensdagmiddag 10 November) Ik dook op en zag toen de kamer als een mooi schilderij. Alles was goed: zacht en klaar. Zij zat daar stil en schoon levend. Er was zon over haar gelaat. Ook keek ik eens en vond ook zonneplekken op de muur. Ik was zoo verwonderd. * * * Toen werd ik blij-verdrietig. Want zoo was het ook den laatsten dag, toen Gij van mij weg zijt gegaan. LXI Vf '? De dag was zoo helder en rein En hij met zijn groote oogen klein En ik zag hem zoo goed. Toen heb ik een wolk beukenblaren Opgegooid met mijn voet In den zonneschijn En hij ook naar mij En zij waren Als een roode vlam om ons bei In de helderheid. LXII (10 November, Woensdagavond) Ik heb weinig honger en dorst. Ik voed mij met het geluk, dat in de lucht hangt. LXIII Als mijn vriend goed doet, houd ik daarom van hem. Als hij niet goed doet, word ik beschroomd daar ik hem zwak zie, ÜTT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 41 Ik zie hem dan terwijl hij blijkbaar zich zelf niet ziet of althands te laat. Dat geeft hem iets van een kind. 't Is net of ik dan nog iets meer van hem houd. LXIV (Donderdagochtend 11 November) Als ik, op een verren tocht, mijn jam aan een kind geef en eet zelf mijn botram zonder iets er op, dan krijgt die botram een bizonder soort aangenamen, zuiveren smaak. Namelijk niet een zintuigelijken smaak ofschoon ik dien toch met het zintuig gewaar word. Het is een hooger soort smaak dan bij voorbeeld kreeftensoep of artisjokken. Om den wille van het gracelijke móét ik de helft van den appel, dien ik eerst zelf heelemaal dacht op te eten, wel weggeven. Onverdraaglijk van linkschheid en slechten-toon gevoel ik mij als ik den ander laat toekijken. Ik heb bemerkt, dat ik meer dan éen mensch bemin. Zouden de objekten voor dit gevoel aldoor vermenigvuldigd kunnen worden? Dan is het maar goed om buiten te wonen, want wat zou iemant in een stad beginnen, die van elke beweging van eiken voorbijganger een aandoening van liefde kreeg! Ik ben bezig de menschen te gaan zien alsof het broertjes en zusjes van mij waren, waarvan sommige leelijk doen om dat zij met beter weten. LXV (11 November Donderdagavond) Zoo als het van-daag is, is het goed. Alles tintelt van poëzie. Alles tintelt van onuitgesproken poëzie, die ik 42 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR een heel enkele maal uit mag spreken. Het is niet het beste, maar het is toch zóó goed, zoo als het leven nu in mij gloeit. Ik kom er maar niet toe aan ander werk te gaan dan het uit-spreken van wat zoo maar in mij opkomt. ' Wat kan — zoo lang ik in den Hemel ben of er dicht bij — ik beter doen dan zeggen wat ik word gewaar. Ik word bespeeld. Ik laat mij maar bespelen. Als een zachte wind bespeelt de Schoonheid de snaren van mijn wezen. LXVI (12 November Vrijdagochtend) Ik was verheugd over den zachten dag. Er was iets, dat mij heel oplettend stil deed staan. Ik weet met wat het was, dat mij zoo stil deed staan. Vreemd was het. Een ochtend, die als een avond was. De maan, wel bleek, maar klaar. Onder de maan kwam daar een hééle groote vogelzwerm aan, die mooi vloog met de vele vleugeltjes en telkens anders werd in groote hchtzwarte figuren. Ik wist wel, dat de zon nog op moest gaan. Daar tegenover zag ik hem nu ook rood branden achter de boschjes. Ik liep er stil naar toe. De zon was als een groote ronde vuurschijf, rood. Nu werd hij goud terwijl ik nader kwam. Blank-gouden nevel was daalde lucht, als roem en eerbied, die iets heiligs omgeeft. Dofblauw en grijs was de lucht van boven. Ik ging naar 't bergje, met de zon aldoor links en die telkens ziend. Op het bergje zag ik weêr den donker-klaren ochtenden avondschijn, en hoe die was boven het stil-blinkende water. Ik ging langzaam te-rug. De zon was nu achter mij en van door-en-door goud blank en hel licht geworden. Zoo schoot hij met allerlei veel-kleurige pijltjes door de boomen-hoofden achter mij.. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 43 In het glas van het huis was een weinig purperlicht, zag ik nog even. * O ja, een beetje ritselende wind en blij piepende verborgen vogeltjes waren er ook bij. Ik denk, dat zij knikten, nu het boven de dorre blaaren zomer was in de lucht, net doend of zij het heel natuurlijk vonden schoon zij van binnen heel verwonderd waren. Neen, zij riepen elkaar alleen, van het eene kamertje naar het andere : piet-piet, heb je 't al gezien, heerlijk, niet? LXVH (Zaterdagochtend 13 November) Een wind is opgestoken in den heldren dag. Ik weet niet wat ik zie. Als vogels fladderen de dorre blaren. Alles wordt iets moois. Tot het wijken toe der gedachte-kracht. Misschien zoü ik nu mooi kunnen sterven. Ook als ik hem op iets antwoord: „Zoo!" in den toon van : „dat zal wel zoo wezen" („ik vind het niet belangrijk") roept hij uitdagend „nee soms?" meenend twijfel aan zijn bewering in mijn toon te hooren. O lieveling! Hij vermoedt geen sekonde dat ik het niet belangrijk zou vinden, en dus spelbreker zijn. Prachtig is hij ook als ik eens de slechte daad doe van uitdrukkelijk te zeggen : „dat kan mij niets schelen" of zoo. Dan wordt hij niet boos, maar lacht zoo'n beetje verlegen, alsof hij zeggen wil: „nou ja, maar als je zóo begint, dan is er geen aardigheid aan." Dit laatste antwoord is subliem van intuïtieve levens-wetenschap. Alles bezwijmt tot iets moois. Ofschoon nu niet in onmiddellijke aanraking met de Eeuwigheid zelve, 44 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR zou ik wellicht mooi kunnen sterven, om dat ik het sterven zoü gewaar worden als iets moois, als een flauw-vallen in de liefde. Deze sfeer is de hoogste, die ik ken, nabij, j LXVIII Gisteren kwam een musch leuk door mijn hooge vensterruit kijken. Hij was als een klein vliegend clowntje. Zijn kopje verwikte zoo, alsof hij zeggen wou: wat is dat voor een rare gelegenheid en wat verbeeldt die vent zich eigenlijk. Hij was als een klejne dokter, ernstig en kortaf, bij een raar lachenden zieken kunstenaar. LXIX (Zaterdagmiddag 13 November) Van-ochtend woei het zoo. 't Was heerlijk om te hooren. Met vertrouwen ging ik naar het bosch. Daar zwaaiden en druischten die wilde boomen dan ook boven mij. Een vogel piepte er toch door heen. De zon schoot telkens door de sparren heen. Het was een vroolijke dag. Maar ik schoot pas in een lach om die dolle dorre blaren, die holden over den weg en maakten wijde sprongen, ofschoon zij toch in 't klein net oude wijven waren, die, achter-rók om 't hoofd, vluchten voor buyig weêr. LXX Van-middag, terwijl de zon ons bescheen, gestoeid met het knaapje met zijn kleine leden. Terwijl ik met mijn hoofd lag op den grond, zag ik onder zijn armen en beenen door de groene sparren zoo schoon staan met blauwe lucht er door. Het was of er eene stille lach van vaderlijken zonneschijn was öm hen henen. Wij gingen te-rug door een beukenlaan. Het stond heel liefelijk dat op die bruine jonge boomen, nog maar half ontblaard, er zonneplekken naast de schaduwplekken UIT HET~LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 45 waren. Ook 't knaapje met zijn lachend hef gezicht zag 'k halt in schaduw, half in zonnelicht. Ik keek maar telkens om om nog even de zon in het gelaat te zien. Maar op den weg kwam hij, zijn armen vol beladen, met reine brosse beukenbladen, waarin ik eerst hem diep gedompeld had, en wierp ze met een lach en kijken vah zijn kinder-oogen, over mij, juist in 't zonnelicht zoo dat ik duidlijk als een vlam ze om mij schitteren zag. LXXI In uw aangezicht, o zoete blanke dag, wilde ik zeggen, dat ik dat kleine knaapje toch zoo gaarne mag. Vooral zijn haartjes, die daar bij zijn kruintje recht-op staan, als héél vergeten halmpjes, hebben 't mij gedaan. Van-ochtend was hij schoon, Ik zag zijn klein gezichtje, blank als de maan, waarin als maneglans de groen-blauwe oogjes staan, stil zinken in een kleine mijmerij over dat vreemde verre lichtje van 't opgaand zonnetje, achter de boomenrij. LXXII 't Is of de zoele zonne-wind, die waait zoo zacht Als fijne luchtmuziek, hier de gedachte binnen bracht Of misschien Het licht der Ziel Eerst schoon wordt om te zien. Als stemmen van het Hart er zacht door henen klinken. LXXIII (Zondagmiddag 14 November) Ik schijn op de wandeling hard-op te praten. Zoo hoorde ik dezen ochtend mij met vreugd verbazen over de vele sparappels die daar hingen aan een boom. 46 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR Ik stel ook veel belang in hoeveel bruggetjes er over slooten üggen op het pad naar Laren. Dat is zoo'n echt ouderwetsch en aardig paadje. Het duurt meer dan een uur. Dat zie je ook niet veel. Je ziet er uren wijd. Het gaat door 't hooge koorn en de geurige boekweit. Je kunt er ook gaan zitten op een schoonen zomerdag aan den rand van 't koornland en drinken met haar, daar je 't liefst meê bent, er roode kersenvruchten onder 't blauwe hemeldak. LXXIV Er is fijn goud in de lucht.Alles is zoo klaar, zoo klaar. Ik wilde dat ik zeggen kon wat 't zachte purper gloeyen van de avondzon op beukenboomen vol drooge bruine blaren is. Daar is het zonnelicht, maar naast het zonnelicht is schaduwkleur, zoo zacht, zoo licht. En van die beiden samen gaat in de klaarheid van den dag iets uit, o wist ik hiervoor namen. Is het zachtheid, is het schoonheid? Het is het onnoembare. Het is het licht, het lieve licht. Het is het allerliefste ücht. Méér dan de klare dag. Méér dan het zonnelicht. Het is het Licht, dat wondervol ontstaat. Als met de Schoonheid zachtheid samengaat. LXXV Ik ben een frissche ochtend met grappige vogeltjes. Daar zoo, toen ik iets van mijn theelepeltje aftikte tegen het schoteltje, moest ik dadelijk denken hoe zot een gewezen kellner op zijn neus zou kijken, die, op zijn beurt heerig zittend in een koffiehuis, in-gedachte, plotseling opsprong roepend „aannemen meneer", toen 'r om een kellner werd getikt. Zoo ontspringt nog al eens bij geluidjes of gezichtjes aanstonds een schilderijtje, lief of grappig, in mijn hoofd — ik kan het niet hèlpen — al naar het met het binnenwedertje gesteld is. TJIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 47 Dit zijn spelletjes aan d' oppervlakte maar die toch wel aardig zijn als kinderscheepjes op een meer, waarin de hemel spiegelt. LXXVI Mijn lijf is een bewegeüjk akteur. Van de zomer, met het warme weder, nogal meest met de zinnen levend, is mij van voren een buikje geboren. Met groot genoegen hebben wij dit allen waargenomen. Maar ik toch ook met schrik. Ik vond het wel een beetje gek en heb reeds vaak den draak er meê gestoken alsof het daarvan sterven kon. Ik heb gezegd dat als ik dood ging, want in weerwil van dat buikje was ik akelig en genas alleen even als ik er weêr naar keek — zij mij in een kist moesten leggen met in 't midden een bolle glazen stolp en het met rozen gekranste buikje daaronder. En het opschrift: „Hij rust te vreên, want kijk, zijn doel had hij bereikt. En wat een deftig lijk." Maar nu met de koelere herfst mijn gemoed is ontwaakt en mijn geest zich niet ongracelijk beweegt — mijn gemoed was een schoone slaapster, mijn geest een dood ziek prinsje — en nu ik mij, in werkelijkheid, meer voed met maneschijn en geur van brem en eikenbladen, — nu trekt 't potsierlijk buike-kuiken, dat eigelijk was de tijdelijke bochel van een, die 't leven slecht begreep en achterste-voren er door üep, — want vóór behoort de ziel en achter de zinnen — zich reeds een weinig te-rug, zoo'n arrogante dwerg, zoo'n boefje van een bochiïoentje. LXXVII Ik herken mij niet meer...., heb ik mij ooit gekend ? Ik ben hier in een schouwburg of op een oude prent. Het heele Leven speelt in hemelsche tooneelen, of ben ik zelf akteur, voor God alleen aan 't spelen! 48 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR LXXVIII (17 November, Woensdag-ochtend) Gister-avond een lichte schicht van weemoed in mij .bij 't zien van haar gezicht. Later dorst ik haar niet aanzien wijl ik haar door een wolk omhuld van mij gescheiden zag. De hemel heeft zich bedekt. LXXIX (17 November, Woensdagmiddag) De ziel is ontwaakt en omgeeft mij als een damp. Ik bespeur het enkele malen. Dan ontroert mijn oog en kijkt een enkel blikje, dat het licht van binnen draagt, uit door dien damp. Na de maaltijden gevoel ik nu, als in seizoen van zinnenleven, geen bui van vroolijkheid luidruchtig stijgen. Zij brengen geen verandering in het wezen, dat ik nu ben. Maar dadelijk bij het ontwaken in blauwe duisternis van 't bed, waarin luwde ademvanhetleven, dat mij dit leven heeft gegeven, en gelijkmatig gaat, terwijl het groene schijnsel en de helle flikkeringen van het droomlicht verbleeken, voel ik het waas. De ziele-damp belet de dampen van den dag mij smartlijk te genaken. Een enkele maal komt doffe smartzweem aangezweefd. Maar zij wordt verteerd door de schaduw van 't innerlijk licht, die mijn lichaam omgeeft. LXXX (18 November, Donderdagochtend) Gister-avond kwam de poes weêr eens, sinds langen, langen tijd, op mijn kniën springen en bleef er lang als op een veilige plek. Het deed mij veel plezier. Ik was bang, dat hij weêr weg zou gaan. Het gedrag van poesen UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 49 jegens ons, is een onfeilbare barometer voor of het mooi of leelijk weêr binnen ons is. Ik was juist aan 't luisteren naar een kleinen knaap, die mij, Hoor zijne wijze van vertellen, onderwijs geeft in sprookjes-stijl. Dat vond hij zeker goed. Want hij kwam zitten tusschen ons in, met zijn gezicht naar mij. Toen met zijn gezicht naar hem. Maar toen er in een sprookje kwaad van een poes gesproken werd, die daar een monster werd genoemd, beet even de poes het knaapje in zijn voet en sprong toen luchtig heen. LXXXI (Donderdagmiddag 18 November) Terwijl ik in den woesten draaimolen zat van den spot heb ik op-gehoord of het mocht. Ik hoorde den wind buiten gaan en de vogeltjes fluiten. Bleek goud geel zonnelicht daalde eensklaps neêr en verhief zich weêr. Ik hoorde geen verwijten. Maar toen het dan had uitgeraasd en ik door mijn kamer ging, ontwaakte mijne ziel en zag dat haar kerstmis-kerk, waarin zij, bij het ücht in den nacht, zoo vroom had gedacht aan het Kind dat haar is geboren, verwoest was tot een kermis-spel. Het rhythme is in mij. Geen kerkstilte meer maar kermis-spel, was in het rhythme, dat ik in mijn ooren zingen hoorde. Toen kwam het kind en het lieve beeldje brak, dat zij mij aan had willen bieden. Toen ben ik gegaan in een ver donker bosch en in de vlagen van donkren wind hoorde ik het verre zingen van het dwalend kind. Proza-Gedichten, 2e druk. 4 50 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR LXXXII (Vrijdagavond 19 November) Het kleine-meisje had aan de moeder iets lekkers gegeven. Toen vroeg het jongetje het terug dat hij 't Haar ook nog eens kon geven. LXXXIII Ik tracht nu niet met kracht mij te herinren wat ik met het zintuig zag. Ik schrijf alleen wat ik van zelf zie in den oogenblik van 't schrijven. Want niet ik werk, maar 't is mij of een Ander werkt dóór mij. En hoe zou ik kunnen weten, wat Die zich al of niet herinnert. Die herinnert zich niet daar voor Hem geen vroeger of later bestaat. Die doet mij slechts uit mij geven wat van de in drukken der zinnen tot Hem is door gestegen en zoo leven van Schoonheid heeft gekregen. LXXXIV De bloemen mijner oogen, nu ze in de zon Gods Beeltenis zien rijzen, zijn rijk gezegend met tranendaauw. Hoe zou mijn in haar bloei onder Zijn adem bevende ziel anders Zijn schijn weerkaatsen kunnen. LXXXV (Zaterdagmiddag 19 November) Als ik mijn stem hoor in mijn hoofd, hoort die vreemd aan in de stilte, waarin anders alleen mijne gedachte leeft. Hij hoort niet mooi aan, maar mijn gedachte voelt wèl mooi aan. . Misschien dat ik eerst schoon geluid, bij 't stil herhalen, in mijn geschreven woorden vinden zal, als de stem waarmeê ik spreek zoo mooi zal zijn als mijn gedachte. * * * UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 51 Ik denk wel eens als ik iets hoor nadat ik het gezegd heb, zou Zij dat ook hebben kunnen zeggen. En meestal moet ik mij dan bekennen, dat die te leelijk was dan dat de toon door Haar geuit had kunnen zijn. * Veel van het door mij in schrift gebrachte klinkt mij zoo hard, dat ik er niet herken het zachte leven van mijne gedachte. LXXXVI (Zondagochtend 21 November) Ik liep heel wèl-gemoed te kijken, wetend dat ook daarin Schoonheid was. Ik zag eerst niets dan witte mist, met naauwlijks te onderscheiden roze tint van boven. Toen kwam zacht zwart het bosch daarin te scheemren. Daarna zag ik weer niets. Maar tóen moest ik blijven staan, want ik zag héele teêre schoonheid in groene en roode banen in het wit der mist. En nogmaals stond ik stil om naar het ruischen van de mist te luistren. Aan de licht zwarte en teêr naakte berke-twijgjes hingen tranen. Ik zag ook bruine eikenheesters met een bizonder donkre kleur, zoo door het witte waas omgeven. Het is mij nu óok goed, nu ik niet ben in Helderheid. De kleuren en de klanken raken mij nu ook in blijdschap aan, niet met het tintelend geluk van als ik ben in Helderheid, maar bij hun aanraking word ik gewaar dat het daar bloeit in mij, gelijk de perzik en de druif omgeven van dons-zachte doorschijnendheid. Hoewel mijn Ziel een damp is en God Helderheid, gevoel ik dat die damp van Helderheid doorgloord is, en op die wijze in mijne Ziel God bij mij is. O, ik besef zoo zeer, dat ik 't geen van mijn leven tot mijne kennis komt, niet zie gelijken op hetgeen mijn oogen óm mij zien, maar dat mijn leven daarmeê één te zamen wordt. 52 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR LXXXVII Mijn ziel speelt schuilhoekje als een kleine jongen. Want gisteren was ik een oogenblik volkomen met Hóar samen. Ik zag het middelst harer oogen zoo doordringend klaar. En hoewel onbewogen en meenend dat de Ziel afwezig was, zag ik daaraan toch wel dat er iets was: En toen ik later alleen in mijne kamer, blijde staand en mij omdraayendmijn beenen even bewoog van büjheid, denkend aan den stillen gang der uren, waarvan ik zoo weinig bemerk, zag ik iets dat op dat oogen-middelst geleek in mijne kamer en meende daarin toch even de aanwezigheid der Ziel te speuren. LXXXVIII O, niet veelmal verloren gaan van alles wat ik op die zékere wijze gezien heb. Wat mij innerlijk heeft aangeraakt, met dat licht-lijk trillend schokje, zal stellig op-komen in mijn beminde werk. Zoo heb ik gezien mijn kleine, blanke, blonde kind in wit gekleed. Maar wat ik zag, of wat zich zag in mij, was toch iets anders. Het beefde even en was snel voorbij. O, was het niet toen zij zoo ernstig verwonderd keek naar mij, of haar klein zieltje, zonder dat zij 't wist, zich in een spiegel zag daar waar geen spiegel was? Dit was het niet maar komt het toch nabij. Het was zoo klein, zoo fijn, en ook, ik kan 't bijna niet zeggen, het was zoo rein, dat het nog niet door mij gezegd wil zijn. LXXXIX (Maandagochtend 22 November) Schoonheid is van zelve zacht. Het ligt ook in den klank. Hoort gij niet dat de uitdrukking „harde schoonheid" een redelozen klank zoü hebben. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 53 Niet alleen is de schoonheid van Venus zacht en die der Heilige Maria, maar even eens die van Apollo en van Christus. Ja, ook de lijnen der reus-achtige Zeuskoppen zijn zacht. Hard is alleen de kunst, die niet de Schoonheid be- • streeft. De Ziel is zacht, de ziel is zeer zacht van materie. Een waas is van nature zacht. Hebt gij in Shakespeare het waas wel opgemerkt, dat om het leven van alle tooneelen, ook om de lachende en om de moordende, hangt? XC Er zijn twee wijzen, waarop het Leven zich verzinnebeeldt. D'een is dat gij d'ontroering voelt en ziet het Beeld, en weet dat dit het Beeld uwer ontroering is. D'ander is dat gij het Beeld slechts ziet, en de ontroering voor u verborgen blijft. Gij weet dan niet dat wat gij ziet het Beeld uwer ontroering is. Daar uw gezicht op 't Leven van nature zinnebeeldend geworden is, neemt, indien gij maar getrouw beschrijft wat u geschied is, de weêrgegevene natuur van zelf de aard aan van het zinnebeeld. XCI Zoodra ik merk, iets geüefds leelijk aan te zien, verplaats ik snel mijn blik. Want ik weet, dat ik dan niet zie hoe het eigenlijk is, maar dat ik zie leelijk en oneigenlijk. XCII Maar zelden kan ik heel zuiver kinderen tot mij nemen. Met schroom en een bedenkelijken lach heb ik het toch maar gedaan. Toen is na dat schromen toch iets liefs in mij gekomen. 54 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR XCIII Het moet heerlijk zijn met appelen te spelen alsof het ballen waren. En gooyen die naar elkaar toe en • tegen elkaar in de lucht. En een er eindelijk tegen iets hards aan, zoodat hij in vele knoest j es van lichte kleuren stukbreekten spat in de lucht. En dat dan te vertellen als een der heerlijkste spellen met schaduw om roode wangen van het naar boven lachend hoofd, waarin oogen zacht vonkelen terwijl zij schuin speuren of de anderen het wel begrijpen en goedkeuren. XCIV Wat mij verteld wordt, hoor ik wel eens rhythmisch Bij het bekijken van minne preptjes, zie ik tusschen die en mijn oogen een schoonheidswaas, waarin zij waarlijk zelf ook mooi zouden worden. Het is wel eens net of het minste gelezene iets rhythmisch is, een gedicht. XCV Ik heb witte boomen gezien, waaruit vele fijne zwarte takken gesproten waren, fijn tegen de zwarte en grijze lucht. Ik heb groene sparretwijgjes kalm dansend gezien voor de donkere lucht, in het huilend spoken van den wind. XCVI Als vensterlicht langs kerkboog, langs neus en voorhoofdlijn, kijkt mijn denkend werkoog mijn woordenmenigte in. XCVII Ik ben door den storm gegaan. Eerst dacht ik: als een zingend kind loop ik door den wilden wind. Toen : UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 55 zie je niets? En antwoordde : neen niets. Omgewend, zag ik de kale boomenrijen en een huis, dat naakt en Verlaten scheen» De wijde vlakte om mij heen. Rechts de waayende boomen, bpven mij donkere luchten. De wind giert en trekt met rukken rond. Groote vluchten dorre bladen ijlen voorbij. Vele sparappels zijn gevallen. Andere hangen als malle groote oorbellen aan de ooren van mejufvrouwen de sparreboomen, die met uitgerekte, halzen giegelend neigen en razend fluisteren als zij mij aan zien komen. Op den hoogen heidedijk was het ook heel winderig. Ik keek maar naar den zonnegloed, als een gouden plakkaat in de lucht, waar de groote zwarte wolken aan langs schoven. Beneden in het bosch was het stil. Al het geweld was boven. Daar ben ik naar blijven kijken alsof ik het vond „een geval". Die boomen deden dan ook heel mal. De stekelige dennenpruikjes spartelden of in een oven het zonnelicht bezig was ze te stoven. Zij rilden met statigheid als bejaarde deftige meiden die een ergernis van zich laten afglijden. Soms stoven ze allen een kant op, in hun wapprende groene krinolien als weken zij voor het gevaar een woesten letterkundige te zien. Toen ging ik maar weêr door, ik ben een zingend kind, dat blijde gaat door den woest bulderenden wind. XCVIII 's Morgens in de duisternis, om het licht van de kaars, ziet reeds iets wonderbaars, wie d'aarde een hemel is. Eerst ziet hij er licht in donker bosch, dan Indianen hurkend om een vuur. Als hij maar zeker deuntje fluit, dan komen op, als mooye plaatjes, herinneringen uit lang geleden tijd. De worst in de soep is een nijlpaard, zoo als dat met zijn rug boven het water is. 56 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR XCIX Ik kijk eens naar bujten en de boomen eens aan om mij te bedenken. Die boomeji staan daar allemaal, in de grijze zaal, te waggelen en te wenken. Die heele dikke schudt zijn heele bovenlijf bedenklijk heen en weêr. Ik kan niet voelen wat zij toch bedoelen. Ik zie alleen, dat zij kijken naar mijn, en zelf heel dramatisch zijn. C Het ziele-leven is op een na het hoogste leven, daar het verwant is aan het goddelijk leven. Het is dus zeer begeerlijk. Maar ik heb bespeurd dat deze sferen verwant zijn aan die, waarin men wonderen doet of geesten ontmoet. Daar zou ik echter voorloopig niet tegen kunnen. Ik wil geen angst, benauwdheid, afmatting of opgewondenheid; maar wel alle schakeeringen van geluk, blijheid, teederheid en tevredenheid. Tegen ongenoode geesten, die de ziel op een dwaalpad ontmoeten kon, heb ik echter een uitmuntend middel verzonnen. Ik ben een zenuwzieke en dus niet allerstoerst; nu, daarom gooide ik het dan maar in het komieke. Zoodra ik een gestorvene zoü zien verschijnen, sprong ik buiten mijn bedgordijnen. Met woeste vlagen speldeprikkig kippevel werd ik behangen ; het waar' mij wel, ik vluchtte dan echter niet als een schrikkerig kippetje weg, maar zoü hem tegentreden met strijkages als een edelman van Lodewijk den Veertiende. Daarop stak ik mijn tong uit met een klein puntje als een moppig gestoofd peertje, en trok een lange neus als een schooljongen achter den rug van een meneertje. Als het een dame was, bood ik daarop galant, ten dans haar mijne rechter hand, wel wat vreemd voelerig als bij het kussen mijn mond noodzakelijk hare hand zoü missen en komen op mijn eigne neêr.'k Sloeg UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 5T dan mijn arm om haar middel en waagde daar een licht gekittel. Maar ach, dat waar' een wee genucht als men niets voelt dan leêge lucht. Eindelijk razend om al die ijlheid, die spotte met mijn haren-steilheid, beet ik ten slotte, hoe affreus, de geest in 't puntje van haar neus. Daarop gelastte ik den gezwinden wind met rappe vlagen een helsche wals te spelen. En onder 't toegeschietenweêrverdwijnedertrillendesnarenmaneschijne,danste ik in 't rond met mijne schim tot lachend vrouw Auroor kwam loeren aan de kim. Eens heb ik een meneer gekend, wiens heele neus was een dik rood gezwel, — het was een zeer gezien grondeigenaar, begrijp mij wel. Maar als dié man mij eens verscheen, dat ware delicieus. Ik hief mijn katje op en het die proeven van dien neus. Dat waar' eerst spekje, voor zoo'n stiekem lekkerbekje. De menschenliefde zoü het niet verbieden, want die is alleen voor heusch levende lieden. Maar, het is waar, de kat próéfde het dan" toch óók niet. Even min als hij dat andre katje een handje geven kan, dat hij wel eens in den spiegel ziet. Cl Ik zag een figuur als grooten donkren duitschen adelaar met uitgespreide vlerken onbeweeglijk in de nabijheid van oranje dageraad. Schuin was hij er bij en scheen zich af te wenden. Toen maagre groene danseresjes strak staand op 't eene been en 't andere recht gestrekt horizontaal als stukken sparreboom. Hooger bewoge' er gelijkmatig andere, waarvan me' alleen de róze rokke-wolken zag. Een geheimzinnig spel. Een ballet in de lucht te wezen, leek er wel. 58 ÜIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR De regen ruischt en knapt; maar in het slechte weêr, hoor ik toch nu en dan vogel-gepreludeer. Hoe geheimzinnig is, met oopnen van een deur, van d'eene kamer in de andere te komen. Ik loop als in droomen, nevelachtig en toch rijk van kleur. CII Men kan alleen bepalen wat men weet uit eigen Uchaandijke ervaring. God had ik, hoe flaauw dan ook als men 't met andren vergelijkt, reeds aangeraakt. Ook had mijn verstand eenig inzicht in het godlijk en in het ziele-leven. Maar niet had ik die leeren onderscheiden en ik meende ongeveer, dat die hetzelfde waren. Maar het ziele-leven als iets anders dan het godlijk leven heb ik nu eerst leeren kennen, ten minste als zoodanig duidelijk beseffen. De ziel is zeer beweeglijk, God is onbeweeglijk. Het ziele-leven is zoo. heerüjk, dat ik daarmee al zeer te vrede ben, hoezeer, in hoogren zin, ook juist t' on-vrede. Niet kan ik zeggen, dat in het ziele-leven aanhoudend verlangen naar het godlijk leven is. Wel verstandelijk en uit herinnering; maar niet met dadelijk gevoel. Maar als dit, dit ziele-leven buiten 't godlijk leven, mocht zijn wat men het vagevuur genoemd heeft, dan was, daarmeê te vergelijken, in-der-daad het lijdend alleen-zinlijk leven een hel, te weten: minder pleizierig dan het vagevuur. Maar toch : de hel is eigenlijk alleen ellendig als men hem als zoodanig beseft. En waarlijk : van 't geen ik als Eeuwigheid heb meenen te bespeuren in het godlijk leven, het tegen-over-gestelde, dat heb ik nooit gemerkt toen ik dan in de hel zoü zijn geweest. Naamlijk : het rijn buiten de tijdhjke orde. Indien de hemel is het merken der Eenheid, en dat ook de Eeuwigheid, — hoe kan het tegen-over-ge- DE VERZAMELDE WERKEN VAN L. VAN DEYSSEL BEVATTEN Deel I EEN LIEFDE 8e druk, II DE KLEINE REPUBLIEK 2e druk III PROZA GEDICHTEN 2e druk (Uit het leven van frank rozelaar klnd- Leven—Als het dag wordt —Het Ik) „ IV KRITIEKEN 8e druk V BESCHOUWINGEN EN KRITIEKEN 3e druk VI LYRISCH EN VERHALEND PROZA — ETHIESCH-MYSTISCHE VARIA — REISINDRUKKEN — SCHETSEN EN AANTEEKENINGEN 2e druk PROZA GEDICHTEN VERZAMELDE WERKEN VAN L. VAN DEYSSEL i ■* * * PROZA GEDICHTEN UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR — KIND-LEVEN ALS HET DAG WORDT — HET IK 2e DRUK amsterdam scheltema & holkema's boekhandel K. GROESBEEK & PAUL NIJHOFP Éf ^3 50 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR Waarde Lezer, Vergun mij u een kleine opheldering te geven omtrent het werk, dat ik hierbij het genoegen heb over te reiken. Het zijn deelen van het gemoeds-verhaal van een gevoelig mensch, die ik heb samengesteld. Ik heb mij een jongen man gedacht in zekere omstandigheden levend en wiens inborst is aangedaan zóo, dat hij zich min of meer bewust mag worden van de Schoonheid, te midden van welke wij leven. Gij zult in de volgende bladzijden een anderen geest vinden dan in een deel van mijn anderen arbeid, eene andere houding tegenover het leven. Ik verzoek u echter daaruit geene gevolgtrekking te maken wat aangaat hetgeen ik voor de Waarheid zoude houden. Wel moet ik u eerlijk bekennen dat ik zeer geneigd ten het door dezen jongen man bewoonde denk-beeld voor de Waarheid te houden; maar, daar tegenover, weet ik, dat men ■— om dit met eene vergelijking op "te helderen — een anderen berg bestijgende, en verheugd door de nieuwe boschjés en vergezichten, niet meer geheel zeker over het mooye der vorige oordeelen kan. Wèl ben ik juist getroffen door de over-éénkomst in het gehalte der luchtstreek, indien men, hetzij hier, hetzij daar,. tot zekere hoogte stijgt. L. v. D. Proza-Gedichten, 2e druk. 1 8 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR hij zoó huppelt van zijn eene been op het andere.... Het is een dans, die mij aandoet, onuitsprekelijk. Ik schijn van hem te houden Als hij nu eens niet mijn kind was, maar een vreemd jongentje, dat al jaren geleden door mij was opgenomen en met wien ik ook zoo dagelijks was, — zou ik dan toch.... Ik weet niet Hij üjkt op haar, hij lijkt op mij Ik weet het niet, en het deert mij ook eigenlijk niet Ik houd van hem.... Maar dan nu? dan niéts ! Blijf stil, het Leven is goed zóó als het is. Van zelve zullen de schoonste landen voor mijn gedachte opengaan. 's Avonds, als hij ligt te slapen, kijk ik naar hem. Rank, fijn en sterk van jeugd, maar toch ook broos van jeugd, liggen Zijn kleine beenen. De herten, met hun sterk-fijne geweijen, loopen ook in slanken draf door de heuveüge bosschen. Schoon zijn de beenen van rappe dansers waar de muziek vlijend klinkt.... Albasten vazen, fijn gebeeld, zijn mij niet liever. Als hij eens — dood was, wat zou ik dan doen? Als ik zijn beentjes eens vlak naast elkaar, zag liggen in Wat zou ik dan doen ? Weet iemant, weet iemant wat ik dan zou doen?.. Véél heb ik weggegeven, veel van mijn arme geluk gesteld in die anderen Ik ben zéér afhankelijk Is de ochtend nu stiller nog geworden? Schoon liggen de schaduwen op de gulden vloeren, in bevend gespeel.... Zacht als de groote zee ruischt de wind door de bladen. IV (18 October...., avond) Het was dood-stil en een grijze dag. Dof grijs was de lage lucht. Hier-tegen zijn de herfst-kleuren van UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 9 het bosch het mooist. Wij zaten op een bank in 't bosch, in volkomen eenzaamheid. Het huwelijk maakt de menschen tot goden. Het verlangen in den verlovingstijd verhoudt zich tot het huwelijk, zoo als het leven — zoo als vele levens —; tot den dood : Het huwelijk is de Rust in het samenleven met het meest beminde, hopgst begeerde, het aanhoudend aanschouwen van het beeld zijner liefde. Beeld zijner liefde want mensch-beeld waar heen de liefde gaat. Beeld zijner liefde om dat de liefde-gedachte vorm heeft aangenomen en tot beeld geworden is. Beeld zijner liefde om dat de aard eener vrouw den aard eener liefde kennen doet, zoo als een vriend gekend wordt aan zijn vrienden. Ik, die mij zelf niet ken, hier kan ik mij zelf ontdekken. Dit ben ik dus, want dit is mijne liefde. Iets is niet in zich zelf, maar is alleen zoo als het wordt gezien. Zij is mijne Gedachte. Mijne Gedachte heeft haar geschapen, zij is het beeld mijner Gedachte. Zij is mijn Daad in 't Leven, mijn Levend Kunstwerk. Zij is mijn schepping, de levende uitkomst van mijn godendaad. Was 'k dan zóo schoon, dat ik dit kon beminnen? Haar ziel is schoon, zij is haar zichtbaar ziele-beeld. Die ziel heb ik bemind. Is er dan zóo veel schoonheid in mijn ziel? V (19 October, ochtend) Ik leef in den Hemel. Ik leef in het Eeuwige-Leven. Van de tijdelijke orde uit bezien, is mij dit slechts zeer zelden bewust. 10 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR Van de ontijdelijke orde uit bezien, leef ik alleen wanneer het mij bewust is. Toont de wisseling van dagen en nachten, de opeen-volging der verschillende deelen, waaruit de dag bestaat, mij niet aan, dat ik leef op de aarde en in den tijd? Zal ik bij mijn dood het einde, dus de tijdelijk^ heid, van mijn leven niet gewaar worden? Van de wisseling van dagen en nachten en de opeen-volging der verschillende dagdeelen, bemerk ik weinig. Het schijnt dat er daar, zeer ver van mij af, een menschenlichaam op zekere wijze leeft, dat veranderingen ondergaat, verkleurt, eindelijk bewegingloos blijft en vernietigd wordt; maar *fc zal het niet bemerken. VI Zal ik na den dood van mijn lichaam leven? Ik, zijnde mijn gedachte-van-Eeuwigheid, leef nü reeds na mijn dood. Immers in de Eeuwigheid bestaat niet de orde van vóór en na. De vraag: „zal ik na den dood van mijn üchaam leven?" kan niet gesteld worden. Immers „ik" besta uit twee deelen: het lichaam èn de gedachte-van-Eeuwigheid (deel-van-Eeuwigheid, Ziel). Indien leven en dood het tegen-over-gestelde van elkaar zijn, kan niet gevraagd worden of hetUchaam zal leven als het dood zal zijn. Indien wat aangaat de Ziel de orde van vóór en né niet bestaat, kan niet gevraagd worden hoe het met de Ziel is na dat er een zeker iets gebeurd zal zijn. VII Gij zegt: er zijn wat men in de tijdelijke orde tijdstippen noemt, waarop gij u bewust zijt in de Eeuwigheid te leven. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 11 Zult gij dit na uw lichaamsdood ook kennen? Als ik spreek van het mij bewust worden op deze wijze, spreek ik van de tijdelijke-orde uit, noem ik het verschijnsel naar zijn wezen in de tijdelijke-orde. Na den lichaamsdood, waar dus de tijdelijke-orde niet bestaat, kan hiervan geen sprake zijn. VIII Gij zult dus na uw dood niet gelukkig zijn? Ik, zijnde lichaam en deel-van-Eeuwigheid, zal niet gelukkig zijn, want ik als lichaam zal niet zijn en dus niet gelukkig zijn, en ik als deel-van-Eeuwigheid zal van het Geluk, zal het Geluk zelf, zijn. En men kan niet zeggen dat het Geluk gelukkig is. IX Kan gezegd worden dat ook het lichaam eeuwig leeft? Van de ontijdelijke orde (of van den staat-vanEeuwigheid, of van den Hemel, of van God, hetgeen alles het zelfde is) uit gezien, leeft ook het lichaam eeuwig, daar immers het begrip van tijdelijk of nieteeuwig in die orde niet bestaat, en die staat is als een licht, dat alles naar zijn eigen aard verlicht of in zich opneemt. Het lichaam leeft eeuwig in dien zin, dat het, van de ontijdelijke orde uit gezien, nü reeds leeft na zijn dood. Want het veranderen en sterven van het lichaam wordt alleen gezien van de tijdelijke orde uit, en kan van de ontijdelijke orde uit, niet worden gezien. X Zij is mijn Ideaal. Zou ik niet aan de Poort des Hemels leven, die dag en nacht zoo nauw verbonden in stil aanschouwen leef van mijn Ideaal. 12 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR XI (19 October, middag. Dinsdag) Wij waren weêr in 't bosch. Ik heb genoegehjk bespeurd dat 'k zonder het te weten voorzichtig loopen ging, om niet te storen. Mocht het uit eerbied zijn gewccst! Er was een wondere stilte. Ik ben verbaasd over de uitgebreidheid dezer onoverzienbare pracht van het geheimzinnige Feest. (Avond.) Laag hing de paarl-grijze lucht. Alles was zoo mooi om te zien. Volkomen onbeweeglijkheid. Alleen het beschouwen van hoogste sparretakjes met hun donker-groene naaldjes tegen de lucht, deed mn goed. Ik had ook niet, zoo als anders wel, dat fk dadelijk moest ophouden met kijken, wilde het mooi blijven. Uren lang had ik er naar kunnen kijken en al-door zou het goed gebleven zijn. Heel bizonder stonden alle kleine stammen -van de lage sparren in hun roerloosheid, met stammenschaduwen zóo ijl onder de grijs neer-mijmerende lucht, als schaduwen van schaduwen. Het was niet vreemd noch weemoedig, maar iets als menschenziele-schoonheid, zooals die wel is in donkere oogen, die hebben geweend, was in dat boschje. Ik bespeurde juist, dat ik mij met de stilte ging vereenigen, toen de storing kwam en ik mij, om een heel klein dingetje van liefde, moest gaan bewegen. Toen was het uit. Maar dadelijk werd ik beloond. Eerst door de verrassing van een heel fijn rijzend berkenstammetje, wit, zonder bladen, maar dat boven-aan een wonderfijne en breede uit-straling van licht gouden blaadjes droeg. ,11 vdL Toen 4r.wam een laan van jonge ranke berken njk UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 18 in 't fijne goud, en vorstelijk lag de grond met goud bestrooid. Toen een fel zwart boschje met enkle dunne spleten goud in zijne diepte. Wij waren in een laan van rosse eikenvanen, toen plotseling regen viel. Waarom bleef het toen mooi? Was het dan weenen over den grooten gouden droom der stilte? — XII Mijn oogen zijn mooi dezer dagen. Zij zien bijna alles mooi en geven mij veel genoegen.... Wat is een lamp een prachtig iets, een stille lamp. Volkomen onbewegelijk staat zij, en verlicht zacht de donkerte. Zij schijnt zoo zedig en zoo zeker.... Midden in de stormen zal mijn licht zacht en onbewogen zijn.... XIII (Woensd. 20 October, ochtend) ... .Altijd nog stilte buiten. Als de wind en de wilde wolken komen, zal al deze schoonheid treurig verdwijnen. Ik stond in den vroegen ochtend in het bosch. De zon steeg in stillen luister. Mijn huis staat aan den drempel van den gulden hemelhal waar de Schoonheid woont. Ik kan niet gelooven dat dit alles niet eene voorbereiding wezen zou.... Als een bruid uit het huis harer jeugd-droomen, rees in sluyers de gulden zon boven de omnevelde kasteelen. De menigte van het lage boomgewas was rijkelijk bestrooid met dauwdiamant allerwege. Hoog hadden, aan d'overkant, de populieren, die rijzige wachters, gouden glansen ontvangen op hun rosse dracht, waar zij zwijgend en schoon meê stonden. — 14 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR XIV Ik vind dikwijls in zulke oogenblikken, dat ik niet innig genoeg gevoel bij wat ik zie. Ik zou altijd zeer ontroerd willen zijn en diep begrijpen, mij altijd willen veréenigen met de aanschouwde Schoonheid. Dan denk ik weêr: Dit zien is slechts een voorbereiding om het werkelijk te ervaren bij de herinnering. Maar ik ga, geloof ik, eigenlijk nooit mij eens heerlijk langen tijd iets zitten herinneren. In-tegendeel, ik heb wel eens een soort gelijke angst voor het herinneren als men heeft voor het denken van zekere gedachten, die men niet wil dat een ander, die daarbij betrokken is, denken zal. Bij mijn afwending van de Herinnering, komt dit gevoel: dat ik dat altijd nog kan doen, dat dat een voorraad van genoegens is, die tóch niet bederft, en die ik zal gebruiken als ik niets beters te doen heb. Het kon wel zijn dat in zekere streken van het geestes-leven de Herinnering niet mag, om dat zij daar wordt aangezien als een leelijke bezigheid, als het opgraven van lijken. In het ophalen van herinneringen in het gesprek - is altijd een lichte beleediging van het Tegenwoordige. „Wat is er een bekoorlijkheid in een goed vriend te hooren vertellen van tijden uit zijn verleden, hoe hij toen-en-toen een heerlijk leven had of wat hij daar-endaar voor een aardig geval beleefde." Zeker,maar de beleediging geschiedt in eenlevenssfeer, gelegen bóven die, waarin deze waardeering gevestigd is. Want, geeft er maar acht op : hoe meer gij den verhaler bemint en hoe liever u dus het verhaal aandoet, daar beneden, hoe sterker het gevoel van moeilijkheid wordt, daar boven. Er is een, heele lichte, moeilijkheid, een scherpte, in de belang-stellende vragen, waarin gij u lief afbuigt om het verhaal aan te wakkeren. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 15 Het is niet waar, dat het Tegenwoordige niet bestaat, en er alleen bestaat Toekomst en Verleden. In de verstandelijke waarneming der lagere redeneerkunde is het waar. Voor die gevoels-waameming, wier beweging daaraan gelijk-loopend is, is het ook waar. Maar waar het besef van het Tegenwoordige schemert, is het beter. En in de kamer, waar Herinneringen en Vooruitzichten als eene storing bewegen, ligt reeds schaduw van Geluk, dat wellicht door zal breken. * Zij leiden immers af van het Wonder der gebaarbeweging uwer geliefde. Zij verdooven den weerklank der eindeloze ziele-gewelven, waar de echo woont van het kleine-kindergeluid. In de stilte van het Geluk, zijn de geluiden zoo weldoend, niet om dat zij door de tegenstelling de stilte beter doen uitkomen; maar om dat zij beschenen worden door de stilte, zich voordoen in dons van stilteschijn. De stilte zelve voelen wij aan maar kunnen haar niet doorvoelen ; alleen kunnen wij dat, waar zij, verzwakt, rust om de geluiden. Evenals wij niet kunnen zien in de zon, maar met welgevallen kijken naar den zonneschijn op de voorwerpen. XV (Donderdag 21 October...., ochtend) Van-ochtend was het buiten niet zoo mooi als gisteren. Geen nevel en geen herfst-draden. Wolkeloos zomerlicht. Het herfst-bosch is niet mooi onder fel zonnelicht en tegen blauwe lucht. Maar toch is mooi de groote stille gelukslach van' 16 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR den blauwen zonnedag boven het dorre bruine boschgewas. Het is schoon als een naakt menschenlichaam. De blijdschap ligt licht lachend, uit-gestrekt boven de oude gewaden van het Verleden. Ik was moe; maar ik word gedragen door alles wat ik voel en denk. De moeheid ligt maar als wat overbodig marmerpuin aan den voet van het beeld mijner blijheid. '- Ik was met het zoontje. Een rood petje had hij op. Hij schudt aan de boompjes, die dan mooi ruischen in de ochtendstilte en strooit zoo de menigte dauwdruppelen er af. Hij vangt den dauw in zijn hand en drinkt die zoo van de boomen. Zijn heele leven lijkt mij een heerlijkheid, waarvan ik elk der bewegingen door en door zou willen zien en voor altijd onthouden. De vreugde maakt niet angstig, het geluk is met dreigend. Ik ken zoo de vreugde, die angstig maakt en ik weet zoo, dat zij de hoogere vreugde niet is. Voor wie de vreugde een plotseüng bereikte bergtop is te midden van afgronden, ja ; maar niet voor wie zij is een lichte levensvlakte, waarover hij vast en luchtig treedt. Want een vreugde, die ik nu zou ontvangen, zou niet zijn als een geweldig naderende zee. Maar zou zijn als een druppel, als een druppel in de zee. Mijn gezicht lacht niet, maar kijkt maar helder, met een bijna weemoedige verwondering over zóo veel zekerheid. Als een trilling in beschaduwd water lacht het aldoor stil binnen in mij. ■ .'h Ik zit dat alles maar zoo rustig aan te kijken. De blaadjes vlaggen als goud-groene vlaggetjes en versieren blij den blaauw gulden dag. Deze zonneschijn is gekomen na de sombere dagen ; maar voor het eerst in mijn leven heeft deze vreugdezon mij voor zijn opgang reeds verlicht, in den nacht mijner UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 17 neerslachtigheid, door den maneschijn van het verlangen. Telkens gebeurt mij nog iets voor het eerst. Zou het voor lang mooi weer worden in mijn Leven? Anders komt het mooye immers juist niet, wat te zeer verlangd is? O ja, maar dit behoort, geloof ik, in een zelfde leven, waar de vreugde bang maakt. xvi ^f}}: Alles, wat mijn gedachte aanraakt, zet zich om in iets moois. Wel eens te vluchtig en het zweeft weêr voorbij ; maar veel kan ik vasthouden en drukken het uit. De mooiheid is als een lichtende aether binnen in mij, die het geziene tot mooye beelden maakt in haar schijn, en de gedachten, die er door heen gaan, drenkt tot een edeler leven, die alle opvoert tot haar Eenheid, die alle déelen maakt van het Geheel des Schoonen Levens. XVII De dag gaat onder. De roode en geele boomen, met hun prachtige verlichting, verdwijnen in de duisternis. Ik verlang naar den avond, als wij allen samen zullen zijn om de lamp. Het is mij in lang niet gebeurd zoo een klein prettig verlangen te hebben. XVIII (22 October, ochtend, Vrijdag) Mijn verbeelding werkt mooi dezer dagen. Wat ik voor moois gezien heb, zie ik weêr in mij helder en rustig. Dat weêrzien geeft mij een genoegen, bijna even erg als het zien van een mooi schilderij. Proza-Gedichten, 2e druk. 2 18 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR Gister-ochtend, uit mijn slaapkamer-raam, zag ik een Skcn-boschjc, ros en goud doorzichtig: gloeyend om dat de zon er achter scheen. wTt is dat mooi, maar gevoelde nauwelijks iets. Toch TheuS, dat mij niet alle dagen gebeurt: iets moois te ziL Indien er alle dagen zulke zaken om mij heen waren, hoe rijk zou ik dan reeds zijn. XIX Zoo als ik nu gesteld ben zou ik het graag zoo, dikwiils mogelijk wezen. Als het kon, altijd. Het is . Tich nSSannen om tot iets moois te geraken, maar stiTWj te wonen hoe van zelf de gave vruchten van uw leven? als vallende sparappels in bosch-stilte, door u ^eZs^ZTeki^. De gedachte : of deze vruchten nu wel tot de zéér mooye behooren, mag zich met voordoen Het innige en klare besef dat zij het beste ziin wat gij geven kunt, voorkomt haar. De betrekkelijke volkomenheid is, niet ^aclrtens hare betrekkelijkheid maar krachtens hare volkomenheid geliik aan de absolute volkomenheid. ènUeme cirkel heeft in de zelfde mate het wezen van een cirkel als een groote cirkel. XX (Zaterdag 23 October, ochtend) Hoe heerlijk hoort aan het windgeruisch der boomen I Het zachte gesuis als van brekend waterschuim al-door £ de vertef en dan het opkomen der golven van gedruisch in het nabije eikenboschje ; maar vooral, — taarom vooral - het langzaam weêr slinken van het gedruisch in de stilte. Waarom? UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 19 Het gebeurt in de blauwe lucht, in den zonneschijn. .- Is er niet een stille, deinend wijkende, maat in en doet het mij daarom zoo diep aan? — In de blauwe schaduwen ritselt een dor blad over den lichten en massieven grond. Alle geluiden doen mij aangenaam aan, alle geluiden hebben bijna melodie. Een vogel vliegt mooi voorbij. Langzaam stijgt een heele kleine witte wolk in de blauwe lucht. O, laat mij begrijpen, laat mij ook heden nog iets begrijpen 1 Ik heb het Idee, dat in deze dagen veel gedacht en begrepen is in mij. En dat er alleen iets, ik weet niet wat, noodigis om het tot de oppervlakte te doen komen. Er is veel licht in mij. Maar niet is het in mij lichter dan het Buiten is. Er is even veel licht in mij als Buiten. Er is in mij licht en liefde. Warm is de liefde in het heldere licht. Mooi zie ik mijn liefdes-ontroeringen trillen en vloeyen, als beken in een land van zonne-schijn. XXI Lieve Vader, indien gij nu leefdet, zou ik u kunnen aanzien zoo als ik u nooit heb kunnen aanzien. Ik herinner mij hoe gij mij eens hebt aangezien, en zeidet, dat gij zóo veel van mij hield. Er is iets gelijks tusschen uw blik toen op mij en de blauwe lucht met zijii zonne-schijn van dezen dag. Dit is de liefde, die al tijd leeft; niet leeft zij al tijd voort om dat ik mij dat oogenblik zoo helder nu herinner ; maar om dat ik gevoel, dat wat toen gebeurde gelijk is aan het wezen van dezen dag. 20 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR XXII (23 October, ochtend) Het schoone ontstaat als de liefde gaat bewegen door de Geestelijke Helderheid. XXIII Ik heb opgelet dat als ik bij een beweging, het verplaatsen van een voorwerp, zeg tot mijzelf: „denk er aan, dit geeft geluid en alle geluid is heden aangenaam , en dus de aandoening vooruit verwacht, zij toch gebeurt en mij 't genoegen geeft, ofschoon in andere tijden het genoegen wordt vernietigd door te zijn verwacht. Dit is een teeken in het klein der, zeldzaam gebeurende, samen-stemming van Bewustheid en Onbewustheid, die dje Eenheid zijn, waar ik nu iets van ervarend ben. De bewegingen van Bewustheid lossen zich onmiddellijk op in het roer-loze licht der Onbewustheid, en, hiermeê gehjk-loopend, die van den Wil in het vanzelf-gaande. XXIV (28 October, middag, Zaterdag) Van-ochtend en van-middag buiten geweest. Het was buiten nog altijd mooi. Ik heb gekeken of ik soms schoon iets zag, maar ik zag niets schoon. Ik zie alle voorwerpen in mijn kamer rustig staan in groote helderheid. Misschien is het, om mijn geluk lang te behouden, goed om net te doen alsof het er niet is. Alles vind ik heerlijk om te zien, alles doet mij genoegen. Ik verlaat de eene kamer met een blik van UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 21 iichten spijt om dat het er zoo mooi is en ik ga de andere vol vreugde binnen, omdat ik weet dat het mooie mij daar wacht. Ik vind het eene voorwerp niet zooveel mooier dan het andere. XXV (Zondag 24 October, ochtend) Van-ochtend vroeg weêr thuis komend, werd ik getroffen door de schoonheid van mijn huis, zoo als het daar stond, wit, door de zon licht goud beschenen, onder het diepe blaauw van de lucht. Indien het niet mijn huis ware geweest, zoude het mij niet déze gewaarwording hebben gegeven. Toch weet ik zeker, dat ik niet vooraf gedacht had : „hoe heerlijk, daar is mijn huis" enz. Zoo dat de gemoedstrilling zich buiten mij om met het uiterlijk voorkomen van het huis vereenigd had, en zij als éen geheel mij stonden te wachten. Ik zag mijn huis daar vreemd smetteloos staan. Maar het was niet vreemd, ,het was volkomen goed. Mijn eigen schoonheid zag zich zóo geheel door het huis weerspiegeld, dat niet in 't minst te bespeuren was of de schoonheid in den kijker of in het bekekene bestond. In hooge levenstoestanden vervalt het onderscheid tusschen subjekt en objekt. Niets is voor mij méér waar, er is niets wat ik zekerder weet, dan de volkomen schoonheid van het huis. Er is geen onderscheid tusschen subjekt en objekt. Die iets mooi ziet en daarbij weet, dat 't alleen zoo schijnt wijl hij het ziet, leeft niet het beste leven. XXVI Het gevoel bij het betrappen eener gedachte, bij het vinden der juiste zinswending waardoor een ge- 22 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR dachte juist wordt uitgedrukt, gelijkt op het raak-gevoel bij het doen van een worp vóór dat de raking plaats heeft. XXVII (23 October, avond) Laat ik aandachtig zijn. Elk oogenblik, bij 't openen van een kastdeur, bij het gaan in een andere kamer, kan ik een sublime gedachte tegenkomen. (24 October, ochtend) De toestand van voortdurend door geluk bijna ontroerd te zijn, is de volmaakte. Ik zal mij hier aan houden tot het wéér komt. Zoo lang ik het besef houd, dat ik niet te zoeken, doch te wachten heb, werkt dit na. De vraagstukken, die zich zullen voordoen, en die het mij niet gegeven was nü op te lossen, zal ik onaangeroerd laten, tot het weder komt. Ik zal de aarzeling en den strijd niet toelaten ; maar mij alleen bezig houden met wat ik heb leeren te weten. (24 October, middag) Ik weet niets. Ik weet niet wat te doen. Alles is helder als diamant. XXVIII (28 October, ochtend) Ik heb tot nu toe niet goed het onderscheid begrepen tusschen de leer, dat Kristus „God-de-Zoon" is, en die, dat de Goddelijke Waarheid eenvoudig door Kristus meer dan door anderen tot de menschen is gekomen. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 28 Geen van beide partijen meent, dat Kristus is de Zoon van God in de beteekenis die deze woorden hebben, waar men de eene mensch zoon van den anderen mensch noemt. , Beide partijen zijn het er ook over eens, dat Uoa (-de-Vader) is (een) „Geest". — Kristus was de zoon eener vrouw, die vervuld was van den Geest, die God is. Kan een vrouw baren, die niet gepaard heeft? Dit komt niet onmogelijk voor, ook al zou het slechts eens in de vijf duizend jaar geschieden. Het onderscheid tusschen het verschijnsel der wonden in de leden eener vrouw'), die geheel was opgegaan in de aanschouwing in verbeelding der wonden van haar Geliefde, en dat van bevrucht te worden door den „Heiligen Geest", is niet absoluut. Er is nog een weg. Nu wij de „wonderen" als feiten aannemen, is ook dit Wonder aannemelijk. Tusschen het vermenigvuldigen van visschen, dat is het eensklaps doen ontstaan van visschen in de open lucht, waar er geen waren, en het doen ontstaan van sperma of embryo in het lichaam eener Vrouw anders dan op de gewone wijze, is geen onderscheid. XXIX (Dinsdag 26 October, ochtend) De ochtend is geheel de zelfde als die van eer-gisteren, misschien nog mooyer. Ik zie weêr, als in een daauwdruppel of diamant, al die kleuren fonkelen in het zonne-sterretje op mijn blinkende klok. Voor mij staan de zelfde boomen in het hemelblaauw, een enkele nauwelijks door den wind bewogen. De schaduwen en de zonneschijn liggen weêr in den tuin. In mijn roer- i) Catharina von Emmench. 24 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR loze kamer ligt stil de zonneschijn en de sliert wingerdschaduw beweegt over den witten kant der gordijnen. De geluiden zijn de zelfde : de klok, de verre haan, houtgeklop heel ver weg, en de vogeltjes dicht-bij. Maar de schoonheid is er niet. Toch, — hóór ik dat ik het niet mooi hoor. Dat is reeds iets. Zou het kunnen wederkeeren?.... Als ik eens héél stil was.... Eer-gisteren was Het er nog. Het is de hoofdzaak — en onvoelbaar is zijne verdwijning. Even als mijn handen en wangen het daglicht niet voelen komen en gaan, voel ik van binnen Het niet verdwijnen. Laat ik nu maar heel dankbaar zijn, dat het er is geweest. XXX (Dinsdag 26 October, middag) Hoe ben ik hier dof en ledig, neerslachtig nu en toch omgeven van alles onveranderd, wat mij zoo gelukkig heeft gemaakt, y Ik dwaal aan de randen van Waarheid en Schoonheid, er buiten. Ik ben niet in Weemoed. Ik tracht nog niet naar den Weemoed. Mijn wezen is als een pas door het geluk verlaten hal, die nog niet voor iets anders open-staat. Het lichaam van het geluk is nog in mij; maar de ziel er van heeft mij verlaten. Ik ben als een verlaten kerk, waar het licht nog schijnt en de wierook nog hangt als toen er Dienst was.. Het trilt nog na in de nu wezenloze helderheid in mij. XXXI (Woensdag 27 October, ochtend) .... Het is volkomen Lente buiten. Gisteren berkstruikjes met najaars-geel gezien, die in de verte in de 30 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR liefde. Immers heeft god mij lief gehad door u. Gij zijt de wondere verschijning, in welke god gedaald is in mijn leven. De vraag is niet: „in welke stemming zijn wij heden?" maar : „hoe ver zijn wij heden af van god?" Mijn liefde tot u zal ik beoefenen als een kunst. Met groote houwen van leed-verwijdering, en met fijne haaltjes van liefheidjes, zal ik arbeiden aan het beeld van uw geluk. * * * Dit is iets van 't goede werk, dat mij blijft te doen, als ik u niet volkomen kan beminnen om dat god is heengestegen uit mijn leven. De kleine dipgen in mijn gesprek, die haar leed kunnen doen, merk ik wel eens en zij niet eens. Dan verwondert mij weêr die levens-zuiverheid, dat elders denken, aan blijde dingen, dat hiervoor ongenaakbaar was. XLII Iets voor te wenden is een middel om het te doen ontstaan. Goedheid mag ik voorwenden al gevoel ik haar niet. Als ik gedrukt en daardoor wrevelig ben en dus mijn natuurlijke uiting zou zijn een arme, die mij brood vraagt, weg te zenden, mag ik de daad doen, die niet met mijn innerlijke gesteldheid over-een-komt, en geven hem brood. Maar mag ik ook liefheid voorwenden? Mag ik mijn lieveling omhelzen op een oogenbük dat ik alles leelijk zie en niets voor hem gevoel? Dit mag niet. Ik heb het duidelijk bespeurd toen ik het deed. De innerlijke teederheid is noodig om te mogen «aanraken wie ons het liefst is. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 31 XLIII (29 October, Vrijdagmiddag) In het bosch is het prachtig, nog altijd ; maar geen dag was zoo mooi als van-daag. Er is een blauw waas om de dingen, er is een schijnen van licht zóó zacht, van goud zóó licht, dat er geen naamwoord voor bestaat. Ik zie dat dit licht zóo onweêrstaanbaar is, dat het zielelicht is of er meê over-een-komt; maar gevóelen doe ik het nog niet weêr. Ik heb anders de mooiste dingen gezien en kón bijna niet scheiden.. Vooral het zachte zonnelicht zoo als het in plekken in de veelstammige bosschen ligt, is mooi. En berkjes heb ik gezien, die stonden heel en al rood van hcht-verheerlijking onder de blauwe lucht. En beuken, geel-groene beuken, als kerkraamboomen bijna doorzichtig van licht. Het ücht, dat in de verre spleten van donkere bóschjes ligt, is mooi. Het licht üjkt nu trouwens over 't geheel veel op dat in een oude kerk. Ook het rose-grijs van de Ooster lucht als de zon reeds verzonken is, is juist zoo als dat rose schijnsel op die oude grijze gewelven. Maar op éen plaats heb ik zitten staren waar het licht was onder lage sparretjes, op het groene en grijze mos, zóo bedwelmend lief voor het gemoed, zóo onuitsprekelijk! als zeker zeldzaam liefde-geroe/ in den droom. Daar maar naar te zitten kijken, dat was voldoende. Beter kan men op aarde niet wenschen. Heel bizonder is het karakter van dit ücht. Doorschijnend, en doorklinkend, is de geheele atmosfeer. Ik heb nog nooit zoo iets gezien. Toch komt er in de late namiddaguren een wazigheid, maar zóó fijn, dat het licht er door gezeefd wordt tot een hooger soort licht, dat het door zachtheid helderder wordt dan het was toen het alleen helder was. 82 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR XLIV (29 Oct. avond, Vrijdag) Ik heb met zekerheid in mij waargenomen een gevoel van afkeer voor, overigens goede, gedichten, waarin van dropmen en verlangens gesproken wordt in een plastiek, die aan droomen en verlangens de attributen van menschenwezens toekent. Deze afkeer moet in een gevoels-strooming behooren, in welke zoo iets eene schending is der schoone werkelijkheid. In deze gevoels-strooming namelijk, welke zegt: ik heb niet lief mijn droomen en verlangens; maar ik heb lief mijn vrouw en kinderen. Zijn droomen en verlangens te beminnen in plaats van zijn vader, zijn vriend, zijn broeder, zijn meisje, zijn vrouw, zijn kinderen, heeft iets van geestelijke onanie. De werkelijkheid zij u: uw verwerkelijkt verlangen naar visioen. De werkelijkheid zij de tastbare verbeeldingsvoorstelling in welke gij leeft. Van de tusschen u en een vrouw ontstane liefde te spreken als van een u beiden geboren kind, behoort tot een levens-aanschouwing en een poësis, tegen-overeesteld aan die, welke in hetwerkelijke kind het levende zinne-beeld der liefde tusschen man en vrouw ziet. Uw liefde is niet uw kind, maar uw kind is uw liefde. Uw kind is uw liefde, die vorm heeft aangenomen. Uw kind is uw liefde èn het door uw liefde voortgebrachte. De voortbrengende leeft voort in het voortgebrachte. Er was iets tusschen u en die vrouw, iets Goddelijks. Daar-uit. is voortgekomen het kind. Daarom ook is UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 33 bet kind van goddelijke natuur en leeft in den Hemel, zoo als Kristus heeft gezegd. Er was iets tusschen u en die vrouw, de Liefde. Dat was het kind, in geestelijke natuur, in vorm van Gedachte, dat tusschen u bewoog. Op dat gij uw liefde zien zoudt, op dat gij zien zoudt dat gij van den aanvang af reeds niet met u tweeën alleen waart, — immers er was iets in uw midden — heeft zij vorm aangenomen in het kind, het wezen waarin uw twee wezens vereenigd bestaan — immers het gelijkt u beiden — het wondere, levende, Beeld uwer ver-Eeniging. XLV Iemand heeft gezegd, dat Wreedheid op den bodem der Wellust ligt. Dit komt alleen voor waar het element Wellust onharmonisch in de liefde-Daad aanwezig is. Er ligt wreedheid in de wellust, gelijk er barbaarschheid en walgelijkheid ligt in het éten van dierenvleesch, gelijk er een vergrijp aan het Leven en de Schoonheid ligt in het eten van groente, in het plukken van bloemen. De ont-dekking van wreedheid in de wellust is de straf voor de ergste schennis, die gepleegd wordt, waar gij Analyseert op het oogenblik der hoogste Synthezevoltrekking. Het is de lach van den Duivel, die het oogenblik der Vergoddelijking stoort. Indien gij bemerkt, dat de gedachte-parallel van uw fyziek wellust-gevoel is : een heimelijk behagen üi de schending eener schoonheid, of het genot van te doen lijden of bijna te doen lijden, — bemerkt gij eigenlijk : dat uw geesteshouding verkeerd is. Immers, gij behoort — hier vooral, want dit is het opperste en scherpste toetsmiddel, — niet te weten wat gij doet. Proza-Gedichten, 2e druk. 3 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 59 stelde daarvan dan ook Eeuwigheid zijn? En hoe moet men zich dat denken? — Ik vraag dit niet wijl 'k er aan twijfel, maar om t' onthouden ,dat ik het nog niet weet. Indien de hemel nooit volstrekt volkomen, doch dan bijna volkomen, alleen gemerkt kan worden van uit de Hel of 't Vagevuur; indien de Hel, en ook slechts onvolkomen, alleen Hel lijkt van uit den Hemel of het Vagevuur, — dan is de Hemel eigenlijk geen Hemel en de Hel geen Hel. cm De Hel is het ontbreken van 't vermogen, het zij direkt uit de Onbewustheid werkend, het zij dan door Bewustheids kracht, om onaandoenbaar zich voor pijn te maken. Het zij de pijn-gedachte, die de pijnreflex is, als iets aangenaams gevoeld wordt, het zij iets anders aangenaams zóó sterk gevoeld wordt, dat de pijn blijft onbespeurd. Ieder, die dit vermogen heeft, kan het in zich versterken. Kan een wezen, die dit vermogen mist, een mensch worden genoemd? Slechts hij, die dit vermogen mist, kan in de Hel zijn volkomen. Want als 't maar lichtïijk werkt, is de pijn niet volkomen. Dus kan een mensch, indien men daar onder verstaat een wezen met ziel en zinnen, zoo als wij dat kennen, noch in den hemel noch in de hel komen, te weten: volkomen. CIV Helder zwart was de dag. Ik keek her en der op de vlakte. In mijn oogen was iets bizonders, ik merkte 't vooral als ik mijn blik van ter zijde, met snellen 60 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR oogslag naar voor mij uit bewoog. Het geleek flaauw op : licht. Ik wou spoedig te-rug gaan maar wijl er mannen stonden, besloot ik nog iets verder om te gaan. Mooi, in wit en zwart, was het bosch, ook donker groen. Alle fijne zwarte boomentakken waren vol druppels in regelmatige rijen. Geheel bewolkt, grijs en waterzwart was de lucht. Toen ik voorbij het fijn geraamte van een boompje met veel uitgestoken armpjes kwam, trof mij iets en ik boog mij en tegen de bruine heesters was het een klein kerstboompje vol klare druppel-lichtjes. * * ï Hoe kom ik zoo gelukkig! Thuis, hield ik juist mijn armen opgestrekt, handen, van achteren tegen 't hoofd, zacht roepend, dat het onbegrijpelijk was, toen plotseling mijn eene venster goud-geel en 't ander donker blaauw verlicht werd. Ik keek naar buiten en zag veel moois: de groote bruine heesters prachtig in de hoogte staand in een vreemd geel licht. Daar bóven dreef de lucht: donker fluweele wolk, licht blaauw er achter, en vergulde wolken aan de andere zij. Het was als ging een Koningin voorbij. * Toen hij stil en in gedachte had zitten kijken, in schaduw van de lampekap, en om zijn oogen bleekblauwe kringen schenen, heeft het héele kleine zoontje, met een ernstig gezicht, zijn armen boven zich in de lucht geheven en is zoo even gebleven. Wij zagen 't beide en waren verwonderd. CV Zoo als een jonge vrouw, bij 't passen van 't fluweelen kleed, niet aan haar zelf denkt en niet is te vrede als zij maar schoon is in 't fluweel, maar aanstonds aan de blijheid van hare vriendin bij het zien van dit moois, deze met kleine rimpling van een vlaag- UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 61 je lieve jaloezie misschien, — zoo denk ook ik aan mijne vrienden, die verstand van deez' gewaden hebben, hoe zij het nieuwe kleed van mijne ziel wel zullen vinden. Als wij gelachen hebben, lach ik apart nog even na, van blijdschap over 't lachen. CVI Ik was moe van het zwerven. Toen heb ik veel fluweel gezien, blank dons en perzik-kleur. Toen ik de kamer intrad en de deur bewoog, hoorde ik een vreemde vogelschreeuw. Toen heeft een na-gedachte heen en weêr bewogen, die ik verwijderd heb. Toen is een zoete Maagd mij schoon verschenen, warm en zacht van kleur. Toen zag ik uit het huis, geenzijds een nauwe en vuile straat, onoogebjke gevels van huizen en herreberg. Toen zei mij iemant, dat het in die herberg vuil en slecht was. Maar toch ben ik daar binnen gegaan. De herbergierster was een moederlijke vrouw. En tot mijn genoegen was achter den smallen en vuilen gevel het huis, hoewel er blijkbaar bijna niemant kwam, groot, licht, wit, en zeer rein. Toen ben ik nog gegaan door luidruchtige straten en 'k zag masten van schepen met veel tuigage. Toen ben ik nog gaan varen op de zee en is het duister geworden. Toen ik weêr-te-rug kwam in mijn oude land, waren mijn groene boomen zwart onder bleek-grijze lucht. Vooral de teêre witte berkjes weken wat achter-uit en keken bijna ontsteld (dat zij mij daar weêr zagen). Maar ik zag lichte scherts op hun gezicht en ook de groote boomen vroegen of 'k ze niet mooi vond, zoo in 't zwart. 62 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR CVII Vreeslijk aardig, in de laagte, komt prettig-gaan-eten tot mij, met een bizóndren glimlach. Ik heet hem welkom en zie er naar als naar de bloempjes in het dal. CVIII Een dor bruin blaadje, op mijn kamervloer, als een klein wafeltje, bros en rein, heb ik opgenomen en gekust en toen weggedaan. Waarom? Ik weet niet.' Ik dacht er niets bij. CIX Mijn hoofd rust op mijn hand. Mijn wang is warm. Zacht zien mijn oogen op het papier. De lamp brandt. De klok beweegt heel langzaam zijn pieperige spillebeentjes. In mijn ooren is luw gesuis. Wat is alles vreeselijk mooi en hoe biedt het zich aan ! CX Mijn tranen zijn mijn schat Die wellen daaglijks in mijn oogen Mogen mijn oogen Nimmer verdroogen Mijn tranen zijn mijn harteschat. CXI Ik open mijn oogen heerlijk en zacht en sluit ze en open ze weder halverwege in zachte pracht. CXII Gelijk heel achter in de kerk de arme beedlaar bidt naar waar de Godslamp licht onder de verre bogen, ligt mijne geest ter neder en ziet smeekend op naar het zoo ver van hem naauw' onderscheidbre Godslicht Harer oogen. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 63 CXIII Zoo als achter de bogen van een verren blanken brug de blijde reiziger het zonnelicht ziet schijnen in het donker-klare water, zie ik daar ver de lichten oogen, die van het Doel van mijnen Levens-weg uit schijnen. CXIV Als Zij in blijdschap is, in liefde iets beziend, mag ik niet, met de oogen zonder blik even daar naast, andere gedachten daarover hebben, om daarna, be-dacht hebbend, dat dit niet mag, in blijdschap, die geen eerste-blijdschap is, het voorwerp te beschouwen. Wat ik voel als de leelijke blik, is deze blik der nagedachte. Want de oogen zonder blik zijn zonder leven. De gedachte kijkt, van de oogen afgescheiden, om zich te bezinnen. De ziel verbreekt door deze beweging der oogen het samen-leven met wat daar buiten is en de Eenheid is geschonden. * Ik mag niet eens kijken hoe van-daag iets van Haar leven is en hoe zich deze of die aandoening uit-drukt in het Gelaat. Eigen-lijk mag ik dit ook niet bij de boomen doen. Ik moet maar stil mijn hoofd ophouden. Later bij 't werken zal ik wel merken wat zich in mij heeft af-gedrukt. Ik mag wel naar de boomen kijken, maar niet denken te gelijk: gevoel ik hier iets bij. Want dan scheid ik mij af en breek de Liefde. Éérst moet ik gevoelen en dén dat merken. Maar het naar Haar te doen, is, wel beschouwd, een groote schennis, schennis van 't Wezen zelf, dat zacht en warm groeit in mij, schennis in mij van Haar, van wie dat Wezen 't onvolkomen Beeld is. * * * 64 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR Ach, dezer dagen had ik de derde blijdschap voor de eerste-blijdschap jegens het Kind en in éen snelle en innerlijk pijnlijke ontmoeting onzer blikken meende ik te zien dat Hij dat zag. Dit is een erger schennis. Want dit raakt het godhjk , niet in mij, maar in het godhjk' zelf aan. * * * Ik heb nog nagedacht over dien hevigen strijd van Vrijdag. Maar ik was gistren zoo neerslachtig en verlaten, dat zelfs geen weemoed rees, en ik ook geen dieper inzicht daarin kreeg. * * * Maar heden in den grijzen dag, die koel en stil over mijn wangen lag, waar ik haan en vogel weder hoorde, heb ik mijn oogen warm in mijn koele hoofd gevoeld. cxv In Pleizier zijn Haar schoone oogen groen In Geluk blaauw, met tranen-klareH schijn. CXVI Nu ik de bloedstijging gevoeld heb als roode vloed van bloed statig stijgend over blanke eb, wel benauwend maar toch aangenaam in gevoel en daardoor schoon in beeld, — zoü dat nu heel in 't klein hetzelfde leven zijn als wanneer een mensch genoegen heeft in pijn? CXVII Toen ik een der toppen van het Leven had bereikt, en daar zag het Niets, — was ik niet in Helderhèid. Dit was het ziele-, niet het godlijk leven. Misschien is dit een top in 't schaduwrijke zieleleven in 't klein gelijkend eenen hoogen top in Helderheid. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 65 cxvni De kléine leden van den knaap bewogen bevallig in verrukking. Geen dans is mooyer dan die der Blijdschap van het kind. * * * . De kleinen waren in het donker. Toen is een hooge Heilige gekomen in statig wit gewaad, die uit den hoorn van overvloed van zijne schoon gebogen blanke goedheid hun in het duister heeft toegestrooid de heerelijkste dingen. Zij ontvingen die stil met graage handen en ver-wonderd in gedachte. Toen hij voor-bij was, zijn zij en de dingen in het Bcht gekomen. En 't was onoverzienbaar onder het roode blozen hunner wangen vlak bij de groote dingen en 't niet-kunnen-gelooven hunner gelukkige oogen. CXIX Het was donker in huis. Buiten was de maneschijn. Toen is de lang verwachte gekomen. Hij was in 't wit gekleed. Hij kwam door de deur, maar wij hadden hem al beter gezien in onze droomen. Want het was zoo donker. Toch leek dit ook veel op een droom. Hij was zoo groot. Zijn kleed hing wit tot op den grond, en daar achter de maneschijn. Wij zijn zoo klein, maar hij is al gebogen. En hij heeft zich nog meer gebogen. Wij gaven onze handen in zijne groote witte handen. En in het donker heeft hij ons zoo veel gegeven als wij nog nimmer zagen bij elkaar in heel ons leven. Zijn baard was lang en wit en zacht. Wij hadden hem zóo lang verwacht. De avond is hoog. En ook de groote menschen. De avond is licht door den maneschijn. Die witte man, die was het grootst. Maar hij heeft zich gebogen. Bijna konden wij zien in zijne oogen. Maar 't was te donker en er was iets tusschen. • Proza-Gedichten, 2e druk. 5 66 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR cxx Ik ben weêr voor het eerst met hem uitgegaan. Dadelijk zag ik mij onder het hemel-gewelf. En even verwonderde het mij dat het zóo mooi was. Tintelend licht, zilver zacht, om al de róze-roode bladen van de Zonne-bloem, wier vuurrood vurig hart zijn rooden schijn naar ons heen scheen. Ik zag rood ücht, als of het een hoeveemeid afgezonderd licht was, in de klare ruimte waren tusschen de boomen en mij. Hoe heerüjk dat ik zulke dingen zie. Het jongetje üep huppelend ver van mij van-daan en dan in een bocht weêr terug. Maar toen ik nogmaals omzag, riep ik hem en wij waren samen zeer verwonderd. Want wij zagen in de huizen, die nog onlangs zoo verlaten schenen, veel rood goud ücht, alsof daar vele rijke lampen brandden. Wij hadden nooit zoo iets gezien. Toen wij weêr verder waren, zagen wij tusschen de ücht zwarte bladerloze boomen door in een huis zoo sterken en toch zoo rustigen rooden en gouden vuurgloed, dat het geen brand kon zijn maar eerder een zoo diep feest als er in aardsche huizen niet worden gevierd. Ik heb hem opgeheven en onze hoofden naast elkaar, met hunne open oogen, zagen het daar, en stemden samen. CXXI Mijn stüle bedoeüng met dit werk is Haar door het Kind te naderen door de dagen heen en het Kind door Haar. Haar Beeld in Helderheid zal ik wel-hcht niet kunnen geven en ook niet als een vast geheel. Maar het schijnen van het Beeld uit mijnen arbeid zoo als het leeft, verborgen, in mijne Liefde, zal, zonder dat ik zelf het weet, wel-ücht geschieden. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 67 CXXII Ik ben dankbaar. Naast mijn geluk gevoel ik zeer de dankbaarheid. Maar toch niet de behoefte mij Iemant voor te stellen met een gelaat, gelijkend op een menschgelaat, Wien ik zoü toespreken met mijne Gedachte. Ik dank mijn Vader met zijn oogenschijn. Ik dank mijn stil gebogen Moeder. Ik dank Haar. Ik dank de kinderen. Ik dank alle kinderen. Ik dank, bij dezen, allen in wier gelaat ik schoonheid heb gelezen. CXXIII Boven in de lucht bleek ochtend-rood, heel even. Ik zag de wegen, waar ik zoo veel gezien heb, en ook dingen, waarin ik 't heb gezien. Nu was er niets. Toch was er iets, behalve dat ik zag dat er was niets. Er waren dus twee dingen. Ik ben vergeten wat het was, maar voel mij weten dat er iets was. CXXIV De witte zonnelamp, met zijn veelkleurge straaltjes, hing hoog in een der groene boomen. Toen zag ik in de verte, laag tusschen de vele heele hooge stammen, kleine knaapjes aankomen. Ik spreek altijd met mij zelf, dus toen dacht ik stil: nu moet gij zonder schromen, ook andre kindren dan u eigne kunnen tegenkomen. Maar het kon nog niet, dat voelde ik wel; daarom bewogen mijn oogen zoo schichtig en snel. En toen ik nader trad, tusschen die mooie zonnige rechte boomen, kozen de kindren een ander pad. cxxv Waarom vind ik juist iets aan een troebel blaauw licht laantje heel in de verte tusschen vele stammen door gezien? 68 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR En aan de steeklige gewasjes groene dennennaalden aan de twijgen, als het licht over hen trilt in den wind terwijl de heele boom onbewegelijk en groen staat onder het hemelazuur? CXXVI Al zie ik niets, en al denk ik niets en al droom ik niets, als ik alleen maar met de oogen gesloten, de gesloten lippen bewogen in stillen lach, zoo nederlig, niet eens vol-uit denkend : wat ben ik gelukkig, — dan is dat reeds genoeg, dan heb ik toch reeds een gevoel, dat in die liggende gestalte iets als Liefde of Mooiheid is en die dus op dat tijdstip toch bereikt haar Doel. Dat zwijgend gelach in oogenduister zonder Beeld of Gedachte, — zoo of de natuur lacht zonder de ge dachte en of men in de donkere stilte juist het mooiste weet, — CXXVII Het was nog donker en wij zaten bij een lampje, heel bizonder klein. Toen is zacht en naauw merkbaar het dagücht daar opgegaan voor mijn. Er was een mooi melkkannetje en een wat grootre mooye kan. Er was nóg een heel kleinJichtje. Ook was er een gezichtje, een eene kleine stem om beurte sprekend met de mijn'. CXXVIII ... . zoo als zij plotseling, de oogen neêr, en met kleine bewegingen van weêr-voort-gaan, doet wanneer zij aan mijn oogen mijne gedachte in haar gevoelt.... * * * Het godlijk leven wil de vereeniging in de daad, niet in de na-gedachte. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 69 CXXIX Zij trad tot mij binnen. Ik zag duidelijk een fijnen zilver-glans haar oog ontschijnen en maken om haar hoofd een fijnen zilverschemer. I Zij is vandaag zoo mooi en blij. Zij is altijd schoon en altijd blij, maar iedren dag treedt zij in een weêr andere gestalte toe tot mij. Zij is mijn hemel, maar in dien hemel gaat soms afzonderlijk als eene zachte bode een bizondre blijdschap nog voorbij. Tegen het donker van de kamer zag ik haar schoone kleuren: de blanke en op de blanke de zachte roode. Langs de fijne slaap, als jong ivoor van kleur, daalt in kleine zachte bochten, als fijnste loofwerk der natuur, zoo in den vorm van golfjes die van boven komen, het haar zoo teêr als fijn gesponnen zij. In rondingen van schoonheidslijn is het zoo stil daar afgegleden van boven aan het voorhoofd tot beneden aan het teeder oor. De fijne bochten gaan van boven naar beneden, maar buigen ook zacht mede, in en uit, zoo als een bloemenblad gebogen is, met de nauw bespeurbre deining van het fijne slaapgewelf. Het fijne zilverlicht zag ik ook buiten. Ik zie het licht bizonder. Later, binnen in mij om de klare beelden was ook het zelfde licht. De lucht was.buyig, met licht zwarte en grijze losse wolken en plekken blaauw. Ik zag den knaap en mij zeer klaar staan in het licht, dat niet schooner maar lichter leek dan zonnelicht. Ofschoon er geene zon aan 't schijnen was, zag ik onder de laaggetakte bladervolle boomen een heele teêre schaduw in het zilver-lichte licht. Toen zag ik de lucht gaan in breede zacht goud doortrokken witte en dof zachte blauwe banen. Maar hij wou niet dat ik al-door naar de lucht zoü kijken. Ik liet de hooge groene boomen dus maar stil in 't guldene achter. 70 ÜIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR En lichtlijk stoeyend en elkaar aanrakend aan arm en rug en kleêren, zijn wij lang-saam te-rug gegaan. cxxx Het licht was er wel, aller-wege. Maar mij werd niets aangedaan. De zon was nog niet opgegaan. In half donker zag ik de dingen staan, die mij vreemd tegen zwegen. CXXXI .... de beweging waarmeê hare hand het dekseltje van een lief voorwerp niet daadhjk loslaat maar, zonder dat haar hoofd het weet, nog stil heel even oplicht en verschuift ofschoon het zoo reeds goed stond,— nu ze het voorwerp er meê dekt.... CXXXII Ik zag mij recht-op langzaam gaan door een lange statige laan, waar aan 't eind teêr-kleurig licht was. Ik was verwonderd. Ik wist, fdat het er niet meer jijn zoü als ik dicht bij kwam. Toen keek ik op en 't was ook zoo. CXXXIII Mijn oogen-bladen sluiten zich soms over hun harten voor het landschap, terwijl mijn hoofd heel lichtlijk deint ter zij, zoo als een jonge vrouw doet, verlegen dat hare schoonheid wordt gezien; en andre keeren weêr alsof het hoofd zich schuin te ruste legt om te genieten een bedwelmende gedachte. CXXXIV De fijne zilver-glans, dien 'k om haar heb zien schijnen, dien ik stil voor de ziel van haar lief lichaam houd, heb ik voorheen slechts één maal gezien, als . zilverschijn over de oogen henen. TTTT TTT7T T.T.VU.W V»\' TTBATJK ROZELAAR 71 Een heele enkle maal zijn wel mijn oogenblikken zoo schoon alsof zij zijn haar oogen-blikken. cxxxv Op een plaats hoog gelegen, waar alles wit was en heel licht, heb ik een zoete maagd, wier schoon gezicht, door teêren krans van witte kleur schoon was omgeven, mijn leven gegeven. Toen is een maagdelijk man bij mij opgekomen en heeft mij aan zijn borst genomen en weenend mij gekust. CXXXVI Zoo als voorheen, is alles weêr voor mij slechts in de beelden van mijn eigen leven: de dag, de nacht, de stilte en weinige geluiden, van gevleugelde dieren, van den wind en van wat klinkt van ver in heldre lucht, de stille, met een onzichtbaar dons omwonden, geluiden van mijn huis, de fijne melodie van als de poes wat vraagt in 't stille spinnen van het geluid zijner te vredenheid; dan de luchten, de wegen, de vlakten, de boomen, enkele menschen, enkle kindren, met hun doen en laten en hun stemmen, doen mij dit vinden het schoonste oord op aard, mijn Bethlehem. CXXXVII Nu weet ik niets. Nu is er niets. Toch is er wat. Altijd, zoo lang geen groote schok mij uit dit leven duwt, ben ik dicht bij de schoonheid. En dikwijls als zich juist geen voorstelling voordoet of gedachte, maar het gewoon stil is in den geest, zijt gij, zonder dat gij 't weet of voelt, het beste, 't meest nabij. * * Het is zoo heel stil licht van zon geworden. Een bleeke glans ligt over 't rood van mijne kamer. 72 UIT HET" LEVEN VAN FRANK ROZELAAR De boomenbladen wemelen achter de vensters, vele bloemen in vele vormen bevinden zich in de doorzicht tige gordijnen. De klok, die 't uur wijst, weêrspiegelt met haar glas schemerig goud. Terwijl ik lach in mijne hand, die 't hoofd steunt, kijk ik aandachtig op en zie een kleine vogel, die wel weêr oogjes als speldekoppen zal hebben, schuin voorbij het venster vliegen. * * * Ik ben zoo gerust, ofschoon het Leven in mij schijndood zij. Want ik meen te weten, dat de schoonste SchoonheioTmij staat te wachten. Die zal mij Leven, en beter dan ik kende, wedergeven. Trouwens, ik ben te vrede als ik maar te vrede ben. Zoo als een zachte windvlaag, die even trilt tot in de buitenste bladen, gaat een ontroering door het hoofd en doet zich voelen in het gelaat, met klein geprikkel. Dit is wanneer ik denk aan mijne Liefde en de gestalte van die ik liefheb rijst voor mijn gedachte. Op tafel ruw of maar iets te dóórzettend iets te verschuiven, zoo dat het buiten zijn bestemden stand en vorm raakt — waar-door het steeds, zij 't slechts lichtlijk, lachwekkend wordt, is iets leehjks doen, verstoort de Schoonheid en grieft de Liefde. CXXXVIII Ik ben niet bang voor een voorstelling of gedachte, die ik, toen 't anders met mijn Levensgeest gesteld was, meende te moeten schuwen en met schrik te verwijdren. Die komen nu wel even als flauwe schetsen en verdwijnen dan weder. Zij doen mij niets aan en ik zie ze zeer onverschillig. Ik gevoel ook niet, dat ik mij UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 78 daarmede niet bezig zoü mogen houden. Ik doe 't alleen van zelf niet. CXXXIX Eerst naar den wind te luisteren, eerst ruischt hij in lage vlagen door het struikgewas aan de eene zij; dan suist hij in hooge vlagen door het geboomte aan de andere zij ; — dan boven en door de groene boomen heen te zien hoe héél hoog aan de bovenzij der lichtheid is het lichte fijne blauwe dak; het hoofd geheel achter-över liggend en de oogen effen open langzaam te gaan, tusschen de boomen, die blijven staan, al-door te zien door het scherpe boomengroen, liggend uit boven over het gelaat en dat doet of het over u henen gaat, naar die hooge helderheid, het tintelend licht en het hooge blaauw; terwijl de blanke zonneschijn aan den linker kant, regelrecht toeschiet op het gelaat waar hij zonnetjes maakt; meenen te bespeuren dat daar iets begint en op de teenen dan langzaam te loopen hooren of het niet ruischt in den wind; met genoegen te zien den sterken lagen boom met al zijn zwaar gespierde armen; maar eensklaps buiten 't bosch alleen staand met den hemel, gedachteloos verwonderd over de onmetelijke verte van het hooge blaauw met zijn menigte doorzichtige wolkspiertjes nauw aan-een-gesloten. Ik wist eerst niet wat ik zag: warrige kleurenmist in den klaren dag. Ook niet of het aan mij of aan de boomen lag. Het was iets moois, dat mij had verrast. Boomengroen, boomenbruin in zon en schaduw, op een bizondre wijze samen, was 't. CXL Ik zat laatst tusschen haar en hare schaduw. Dat was heel veilig. Ik had haar links en rechts had ik haar 74 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR schijn. Op die manier is het wel prettig met zijn drieën zijn. 't Is aardig, ik doe meer dan eens alsof er iemant bij mij was als ik alleen ben. Ik dans tot de kast en tot de kachel, maar dit bedoel ik niet. Maar als ik iets van haar weêr zoo erg lief of aardig vind, kijk ik naar een kant, waar niemant is, met uitdrukking van vriendhjke verstandhouding of van : „wat zeg je daar nou van." Daar-zoo, toen ik haar zingen hoorde tot de kindren, mij verkneuklend met mijn handen samen in mijn schoot en zacht lachend gezicht, had ik het weêr. 'k Wees met mijn hoofd ter deur, om den ander te vragen of hij 't wel hoorde. CXLI Een enkle maal komt, zonder dat wij 't wisten, zij door d'eene en ik door d'andre deur op 't zelfde oogenblik de zelfde kamer binnen: Hoe dans-gehjk is dan de deinende beweging van ons beider binnenkomen, als scheepjes in een haven. Wij vlaggen beide blijde met een lach van onze roode üppen en glans wappert in ons oogengewimpel. CXLII Ik heb gezien, dat Haar gelaat was schoon volkomen, zoo als de ronde lijnen en zachte kleuren ersamenkomen. Nooit heeft de zon, de maan, een ander menschgelaat of een geheeld gelaat mij al dus aangedaan. De oorzaak is de volkomen rónding van alle lijnen en de zachtheid van het blank, de zachtheid van het röze en rood, die er meê samen schijnen. Het gehjkhjk en tot éen gehéél behoorend aan de slapenzijde neêr-ronden van den ivoorkleurigen schrijn, waarin de oogen zijn, drukt die gebogenheid van leven uit, die geen gelatenheid is, maar, door harmonisch UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 75 samen met de opwaardse lijn der zachte wang- en kinronding te zijn, waarin de wangen blozen onder den schoonen oogenschijn, is de levens-volkomenheid, waar de hooger en laagre deelen zonder strijd of oneffenheid samenkomen. Levende, bloeyende levens-volkomenheid : over heel het gelaat ligt een fijn en zacht dons gespreid. Het is blond van teêre kleur en ligt als een zacht waas over de schoonheid van het blank en rood. Het is het teederste, de bloei zelve, het zachte, schijnend leven, waarmeê der kleuren schoonheid zich heeft omgeven. Het is als een gestadig uitschijnen der Liefde om de schoonheid. Het is het zelfde transparante floers, wat ik voel in mijn oogen als zij teeder kijken, waarvan het leven van zelf en voor altijd het leven heeft omgeven, waarin het schoonst zoü schijnen. CXLIII Toen ik tegenover het landschap kwam, was het dat ik een landschap zag, dat zich in mij weerspiegeld zag. Ik zag het wedergeven den spiegelglans van zijn in mij bewegen. Aan den horizon, bizonder mooi en zuiver onder de regenlucht, lage gelijke baan somber groen, daar vlak boven breede baan loodkleurige lucht. Vlak bij mij de grijze en licht zwarte beukeboomen, op den grond daarbij de fel rood bruine plekken natte beukeblaaren. Hier over was 't dat ik vooral den spiegelglans bewegen zag, toen mijn blik daalde om te zien naar wat dicht bij mij was. Ik zag het jongetje, donker gekleed, met een muts die hem zoo goed staat, hard loopen ver voor mij uit en toen in de verte naar mij toegekeerd staan, als een groote vogel met een blank gezicht. 76 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR CXLIV Schooner lijkt, ook wijl het minder moeilijk is misschien, het leven rein te doen dan rein het leven na te laten. Zij heeft de reinheid samen met de warme bloei. Haar leven is boven de verrukking, daar de verrukking het naderen van den mensch tot God is en Haar leven is God zelf. CXLV Het bespeuren dat ik hem zoo door en door zie als hij niet kan vermoeden dat ik hem zie, geeft mij zelfs erbarmen met een slang of adder. Dat hij in mijne macht is, en zondeihet te weten, maakt hem onschendbaar door mij. Er zijn boomen, die zijn als slangen-nesten kronkelend tegen den hemel op. CXLVI Ik vind waarlijk haar volmaakt. Indien het Liefde is, die mij haar zoo doet zien, is zij waarlijk volmaakt, daar men in Liefde alleen de Waarheid ziet. De onvolkomenheden geven den laatsten stoot aan de volkomenheid. Zij zijn als de halshaartjes, die argeloos neêrhangen en die het allerliefste zijn. Bij het denken aan die gaat er een licht beven door de spiegelende gedachte. Haar leven is een onbeweeglijk blanke gloeying die, eVen als wit gloeyend metaal, geen smart maakt in wat het aanraakt. Haar hand streelt als zij eigenlijk bedoelde te kastijen en doet nooit pijn. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 77 Indien ik zoo als zij het leven zien kon, zoü ik het schoonste kunstwerk maken. Indien ik zoo als zij het leven kon leven, was ik zelf het schoonste kunst-werk. Daar het Leven 't schoonste kunst-werk is, is het maken van een kunst-werk iets minder dan het Leven stil en schoon te leven. Maar voor hen, die eenmaal wetend zijn, is het zoetst te arbeiden om het Onwetende zoo dicht mooglijk te naadren. Daar Zij geheel godlijk is, is Zij geheel onschendbaar. Al zoü zij, wat een dwaze angst mij nog gevaarüjk vinden doet, even zien in mijn bewegend Weten, zoü haar onbeweeglijkheid toch niet verandren. Al wat zij aanraakt, wordt daardoor daadlijk tot haar schoon gemaakt. CXLVII In verteedering heb ik stil staan kijken naar het bladerloos berke-boompje, als een net van fijn gegroeide gedachten, loopend in den hemel uit. Rechts aan mijn oor suisde de wind, maar hoe ik ook luisterde, kon ik niet verstaan wat hij mij toefluisterde. CXLVIII Ach, ik voel mij nog wel eens kijken.... in toegeeflijkheid. In toegeeflijkheid naar Wat ik in mijn hart aanbid. Wat ben ik nog verschrikkelijk leelijk. En buiten-dien monsterlijk potsierlijk ! '- Tusschen-beide kijk ik op en spalk de oogen om te zien of al het mooye leven ook is weggegaan misschien. Heerlijk regenweêr. Onder zijn kap keek het blanke gezicht van den knaap naar mij op. Het mijne was onder het zwarte regenscherm. Wat was hij mooi! Wat ston- 78 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR den zijn oogen klaar! Wij zijn toen telkens tegen elkaar aan-gedrongen en hebben gespeeld in den donkren dag terwijl de teêre regen-nevel over 't landschap lag. CXLIX Ik wil, of eigenlijk : God wil — want ach, het gaat van zelf — mijn lichaam maken tot een lichaam dat doortrokken is van Goedheid. Ik houd dan nu vooral van heel eenvoudge spijzen. Ik nam een heerlijk sneêtje brood met roggebrood, maar toen ging zij een stukje koek daar-tusschen mij aanprijzen. Ik hoorde dat ik toen neen dank-je zei op een bespotlijk eigen-wijzen toon. Ik ben er toen maar gaauw op teruggekomen. En heb dankbaar *de koek er tusschen in genomen. CL De maan zoo droevig boven in den nevel, waarin beneden de dof-zwarte baan van 't eikgewas, in 't midden daarvan dof-zwarte hoogre boomenlaan. Hij lag zoo stil en met een dof gezichtje. Ik ben bij hem gegaan, mijn groot gezicht heel zacht tegen het zijne aan. Hij zei zoo weinig en lag zóó stil. Zijn hand was koud in mijne hand. Met klein gerucht heeft hij zijn armpjes om mijn hals gedaan. Hij lag daar zoo, geheel gekleed in klein wit kleed. Een witte band was om zijn hoofd. Daar boven waren zijn kleine haren. Bleek en dof was zijn gezicht, waarin zijn oogen zoo groot en licht en donker waren. Ik had reeds in den nacht een vreemd gegil gehoord. Ik had hem reeds gezien in doffen nevel, in het wit gekleed, met zieke oogen in zijn dof gezicht. Daarna was ik gaan rijden over smalle kaden vlak langs gevarehjke waters, in een stad waar de zon niet scheen, tot ik angstig met paard en wagen in het water reed, onder de duisternis van 't grijze licht, terwijl Zij UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 79 angstig in een huis was, waar een diepe gracht om henen was, en hij, die wilde, tot haar niet komen kon. CLI Het zilverwit gelaat van moedertje met fijne vóorlijn waarin 't staat, met trouwe teederheid bekeken van ter zijd'. CLII De zwarte boomen heb ik zien bewegen en in de verte het zwarte bosch stil staan. Blij-moedig onder den dreigenden regen ben ik op rappen stap daar tegen in gegaan. CLIII Oogen met rooden gloed waren onder den wilden afval der haren Wij lagen ter neder in den nacht. Wij zagen schokkend op in den nacht. Wat is dat? Wat is dat? Ik weet het niet. Het is de wind, Wat is dat? wat is dat? Ik weet het niet. Het is het vallend vuur, Wat is dat? Wat is dat? Ik weet het niet. Het is een huilend kind. Wat is dat? Wat is dat? Wie spreekt daar, wie spreekt daar op dit uur? Ik weet het niet. Het is achter, het is achter den muur. Het is de wind, het is het vuur, Het is het kind. CLIV Mijn oogen zijn goed. Als een gebaar van fluweelen streeling zwenkt de blik soms in een bocht van hoog op zij naar beneên over de dingen heen, gelijk een hand die van de slaap van een blond meisje liefkozend daalt tot onder aan de kin. 80 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR Het zinnenleven van met oogen als fluweel de dingen te zien zoü mij, dunkt mij, voldoende zijn, ook indien dit kon gebeuren zonder dat het gouden lichtje, dat waarschijnlijk van de ziel komt, er in scheen. CLV Hare blankheid, waar, in het rood en in het lichtend oogen-donker, iets glansde als dauw in rozen en violen, zag perzik-zacht boven het heel donker-vioolkleurig fluweelen. kleed. Toen heeft het scheemrig beeld eener gedachte even "door mij heen gebeefd. Daar henen zijn wij toen gegaan. Wij wandelen in den hemel, en in het schoone licht, waar niet zoo ver van ons zacht-gouden gestalten zweven. Een zilver licht open-baarde zich fel over de vlakte tegen naakte en roerloze gestalten, die zilver-kleurig aan den eenen en licht-zwart waren aan den anderen kant. Naar de plaats te zien, waar het licht afkwam, was oogverblindend. Fluweelen donker hing boven ons, daar achter was het licht-geflonker, dat goud-blank gloeide op iets dat een donker blauw bed geleek, gemaakt van bloemen. Gulden gestalten zweefden, in liggende menschenhouding, langzaam voorbij. Ver achter hen zweefden kleinere donker-blauwe gestalten even zoo aan. Wij zijn hooger op gegaan, en hebben, tegenover de licht-grotten, waar in een licht-gouden zetel een lichtgouden gestalte zat, een kolom van zachte kleuren tusschen den hemel en de aard zien staan. * * * Het was een fel, blank wit en rond licht met stralenstroom. Nog zie ik in gedachte het mijn hoofd zoo fel beschijnen. * * * UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 81 Ik zette mij neder. Een stem vroeg: „weet gij waar gij zijt?" Ik glimlachte en antwoordde : „ik weet niet waar ik ben." CLVI Het ont-dekken dezer wegen heeft mij aangegrepen, want het was mijner gedachte of die het ücht zag worden onder mijne handen. Zilverig gewemel, blauwe lentelucht, muziek en Mijne gedachte die arbeidt aan het beeld der geliefde. CLVII In het donker, in de zeer donkere schemering, heb ik overdacht of dit nu liefde was. Ik dacht aan hare schoone lang afhangende haren, waar in de laagte, dicht bij het vlossig einde, een lichte golving te zien is van glansende donkre baren, zoo als zij ook in schuim-ragfijne krulling zijn waar het voorhoofd begint. Ik dacht of nu die haren, die ik niet slechts schoon vind, maar schoon vind in eene verteedering waaruit eene verheffing schijnt op te varen, voor mij konden zijn als zoo vele zachte snaren, waaróm een melodie even zoü beven, met het glijdend gebaren van lichtlijk speelschen lentewind om korenaren, in een ontroering, die diep uit mijn blij binnenst kwam. Zijn zij niet gelijk een cither, die mij aan de borst gelegd is, het zachte speeltuig, dat mijn vingers raken en waarover mijn adem gaat. In donker dacht ik bang of dit nu liefde was. Toen is het licht geworden om mij heen en kwam ik in een wonder landschap waar een zacht rood licht scheen. Het was zoo vreemd en heerlijk. Ik stond een oogenblik-bedwelmd. Boven mij was een blauwe kleur zoo zacht en schoon als ik nog nimmer heb gezien en roode wolken, niet bleek, maar toch zeer zacht, die naar boven Proza-Gedichten, 2e druk. e 82 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR schenen op te stijgen, in het blauw. Het zachte roode licht om mij, daar hoorde ik zoo innig bij. Vreemd, als met beweging eener ijle licht-gestalte, had het mij m zich opgenomen. Dit had ik reeds gezien toen met een zoeten schrik ik plotsling opzag achter mij. Daar was een groene maan, ücht groen, half zichtbaar, als het gelaat van een omsluyerd hoofd, in heel ücht roze gekleurden blanken nevel. CLVIII Het was mij toen of in het aarde-leven iets veranderd was, zóo, dat het niet meer aarde-leven was. Toen ik het witte huisje daar zag staan, kon ik mijn oogen nauw gelooven. Het was het zelfde en toch een ander huisje. Dat éene oogenbükje, dat naauwhjks den tijd duurde waarin men een oogblik op iets slaat, waarin ik, klaar en büj, twijfelde aan de aardsche werkeüjkheid van het witte huisje, was het innigst van mijn heerüjk-zijn in rooskleurigen schijn. Aan dat witte huisje zag ik te gelijker tijd. Dat ik was in heerüjk- en m werküjkheid. In heereüjke werküjkheid. Mijn oogen-bük is als een zachte zonnegloor, die van schoonheid over 't leven droomt. CLIX Ik trad heel langzaam door den zachten dag. Mijn oogen half gesloten, in begrijpende vertrouwüjkheid en van teedere tevredenheid. Over mijn gelaat lag, als roode vogel drijvend in róze zonneschaduw, een glimlach. Ik gümlach bijna den heelen dag. Ik was ook schuchter nu 'k mij weêr in dat zacht licht zag. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 83 Als ik achter-uit ga liggen en mijn oogen sluit, komt als een warme ruiker over mij geluksgevoel van lang geleden tijd. Zacht als een vrouw strekt zich mijn lichaam uit en als een langzame opploffing van aangenaam aanvoelende warmte komt dat gevoel van vroeger hoog in mij, over mijn bezwijmende gedachten. Vreeslijk vriendhjk, dat het mij juist dan ontmoet en mij zoo als een rijkaard inslapen doet. Het is zeker omdat het onder de zichtbare gedachten al-door geweest is diep in mij, en als die wijken eens even komt kijken, om de moeder te gelijken met wie alleen ik overblijf, als de kindren slapen zijn. Zoo als een moeder-nachtkus op kinder-aangezicht is het voor mij. Zoo als het licht van de moeder, die na al het spelen nog even toeft en dat voor zij slapen door hun ooghaarjes de kindren zeer gerust stelt. CLX Een licht oog staat zoo zacht onder zijn dakje te schijnen. Ik buk mij onder dien schijn en kus oogen die voelen aan als bloemeblaan. CLXI In mijn stille kamer in mijn zachte schemering had zich een kindje met blonde haren te slapen aan mijn borst gelegd, haar oogen dicht. Wit was haar kleine kleed, blank was haar klein gezicht. Toen zij ontwaakte kende zij geen der dingen die om haar henen waren.. Zij wist niet waar zij zich te slapen had gelegd, en dat mijn borst en armen haar b'edje waren, 81 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR Toen heeft zij alles een voor een gezien. In de hooge stilte om ons heen. CLXII Ontwaak, kindje in het witte kleedje, in het leven. Hoe zacht bewegen in het ontwaken even heen en weer uw kleine leden. Doe uw zachte oogen stil open. O ja,het is verblindend licht. Sluit ze maar even weêr. Ziet gij het blanke licht wel schijnen over uw oogleden teêr. Hoort gij wel het moederlijke ruischen van geluiden. 1 J 4. Open uw oogen nu maar weêr. Kijk, ziet gij wel, dat zijn uw handjes en uw voetjes, dat is uw witte kleedje, dat zijn de heideplantjes, dat is de grond om op te loopen, dat is de weg, dat zijn de sparreboomen. Sla uw blauwe oogen op in uw aandachtig klein en blank gezicht naar daar heel boven. Dat zijn allemaal kleine zwarte takjes van een berkeboom. Daar boven, daar overal, dat is het gouden licht. CLXIII Groote holle oogen onder éen spitsboog van wenkbrauwen lijdend saamgetrokken. Mager en kleiner bleek gelaat voor droeve stut van doffer'haar. Achter de vensters overal dichte donkere mist staat. In-eens zag ik haar daar, waar zij stond. Zij had een vreemden mantel aan. Donker en klaar was haar mooi gelaat. Duister bruin was het haar. Het was mij vreemd en schoon. Ik was, geloof ik, vervreemd van haar. CLXIV Wat ik wil is : Liefde voor haar gevoelen, die liefde zeggen en in die liefde haar. Een Liefde, waarin alle harts-tochten van liefde als zoovele vlammen samen komen tot éen, blanken en onbewogen, vuur-licht-gloed heen om het beeld van mijn gevoel voor haar. TTTT HET T.RVEN VAN FRANK ROZELAAR 85 Maar het is zoo moeilijk om ook maar éene beweging van iets volkomen liefs naauwkeurig weêr te geven. Het even ophooren naar kindergeluiden en dan het hoofdje neêr maar snel weêr lezen gaan, met een vingertje op het open boek om de plaats niet te vergeten, bij voorbeeld. Dit kan ik niet wedergeven. Zoo is er een manier, waarop soms het oogje in het hoekje van het oog komt naar mij kijken, dat is zoo iets liefs en teer. Dat is misschien mijn teêrst geheim. Ik denk heel stil in mij,dat nooit een ander zoo is aangekeken. Het is een zich verloren geven van de ziel, die zwijgend zegt: vin je mij hef, ziedaar, ik geef mij over. Er is dan geen gedachte in het oog, alleen de volkomen verdwaling in de liefde, die het in het mijne ziet en het weten dier verdwaling. De ziel is spelend in een hoekje gevlucht juist om zich stil te kunnen geven. Dit is het liefste wat ik gezien heb in mijn leven. CLXV Hoe is het mogelijk, dat wanhoop en groote droefheid verkeerd zijn, daar zij toch zijn groote bewegingen van de Liefde, die voortkomt uit de Helderheid, welke ik God noem. Ach, zijnde buiten de Helderheid, kan ik dit niet beseffen. Want zelfs in Helderheid heb ik alleen het aangevoeld maar 't niet geheel beseffen kunnen. En nu denk ik in twijfel: hoe meer ik bemin, dat is : hoe meer de Liefde in mij is, hoe dichter ik bij God ben. En als ik, de Liefde niet gevoelende, óók niet wanhopig of in groote droefheid ben, bemin ik toch minder datgene, waarom mijn wanhoop of droefheid wezen zou. Ik weet dat ik met wanhoop of droefheid ongelijk zoü hebben, want zij, wier leven Goddelijk is, zou niet in donkre wanhoop of diepe droefheid zijn, om dat haar liefde-vreugde voor het gehéele leven te zacht 86 uit het leven van frank rozelaar en veel zoü schitteren om dien eenen donkren afgrond heen. Daarom bemin ik Haar met liefde, die meer dan hartstocht is, wijl zij mij geleerd heeft hare liefde, die meer dan harts-tocht en die godhjk is. De dag is schoon, maar ik zit droef en dof ter neêr. CLXVI Ik was verzonken in teederheid en weemoed, mijn hoofd lag op mijn werk neêr tusschen mijn handen, mijn oogen bijna gesloten. Ik besefte dat ik iets nederschreef, wat niet geschreven worden mocht omdat het zonder Liefde of Godlijkheid, het liefst verschijnen der Goddelijke Liefde weêr wou geven. Toen ben ik plotseling ontwaakt wijl door een hand ik stil werd aangeraakt, wier aanraking ik nauwhjks werd gewaar, zoo zacht was zij, en eene stem van liefde zei: „mijn lief, wat doe je daar?" . CLXVII Ik schrijf meer dan ik ben, terwijl ik meer moest zijn dan schrijvend schijnen. Ik heb beseft, dat het gewaarworden van smarten, terwijl daar achter toch iets als een zékere troost van schoonheid blijft, goed is, en de smarten daarom niet minder diep en zuiver. CLXVIII Afdwaling Ik heb alleen mijn vleesch en brood gegeten. Ik was bedroefd en bang voor het leven, dat komen zoü. Om mij heen was licht gouden lichtschijn. Ik deed het gordijn ter zij en werd getroffen door de bizonder zuiver blaauw-lichte lucht-kleur, die was boven mij. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 87 Een schoone knaap, die door zijn wit blank gelaat met groote Zwart donkere oogen, en haardos, wild en toch misschien half opzettelijk zoo gemaakt, een jongen edelman geleek uit vroeger tijd, toen in Italië en elders de edelheden een schooner rasvoorkomen hadden dan in onzen tijd, naar ik meen, — zat met mij aan. Hij was verrukkelijk door de onnadenkende blijmoedigheid en zuivre gracehjkheid der edele kinderen. Mat blank was zijn gelaat en schoon gelijk zijn oogen, met hun glans en zóó houtskoolkleurige zwartheid als men wel aan geboomte ziet dat vóór de ondergaande zon staat in een heldren dag. Zijn haar, waarvan bij de kruin er eenige in veertjes-vorm waren, stond hem als een jachtmuts uit de huid van edel wild gesneden. Twee uur na den maaltijd ben ik ontwaakt uit zoo zwaren slaap als zich zelden van mij meester maakt. Toen is een schoone vrouw tot mij gekomen. Ik wist wel dat ik in een nieuw land was gekomen. Met een vrouw in fluweel gekleed en met roode koonen ben ik samen gegaan. Toen ben ik weêr in mijn oude land teruggekomen. Uit de schaduw der zacht aan 't voorhoofd rustende hand van eene die onder zonneschijn naar verren dwaler tuurt, zag een onbeschrijfehjk liefelijk en zacht vrouwengelaat mij aan. Ik ben gaan wandelen op .een plaats waar de lucht vlekkeloos rein was. De zon scheen er klaar en schoon. Ofschoon het dag was, brandden erlantarehslangs den weg, wier licht in den dag niet verbleekte maar fel scheen. In de huizen brandde een ücht van laayenden goud-gloed. Maar toen de zon langzaam verdween, zag ik een heel fijn purper het reine blank van mijn horizon kleuren. Ik heb een vrouw zien staan, de armen hingen achterwaards, het hoofd was opgeheven, de oogen staarden dof en wijd, die zagen iéts verschrikkeÜjks, de stem, 88 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR die riep: Help mij, help mij. Ik ben opgestaan en tot deze vrouw gegaan. Ik ben nedergeknield en heb mijn hoofd gelegd tegen den boezem eener vrouw en hare liggende hand lang gekust. Alle deuren gingen wijd open en een kleine man is fluks binnen geslopen. Helder groen licht werd de kamer om hem heen. Goud en rood licht in de andere kamer scheen. Met een duimpje en wijsvingertje als een kleine tang heeft hij mij een handje gegeven. Hij is op zijn billetjes zitten gegaan. Schoentjes, een broekje en een jasje had hij aan. Zijn hoofd leek op een geplukte haan. En hij heeft een grappig verhaaltje gedaan. Zoo als een hartelijk lachende Heilige lacht, heb ik er om zitten lachen, met een goedaardige blonde baard, een róse gezicht en fluweel-bruine waardeerende oogen : Wagenvoerders hadden in den nacht een doode in zijn kist weggebracht. Zwaar gingen de wagens door den somberen nacht. Maar aan een herreberg gekomen en een borrel bestellend aan hun oome, den kastelein, hadden zij de stem van den doode vernomen, die ook om een borrel vroeg. De schrik den wagenvoerders om het harte sloeg. Zij zetten het op een loopen. De kastelein met een wit gezicht patste de deur achter hun hielen dicht, met een helle gil in het nachtlijk licht. Maar zij moesten toch teruggaan, d'een slofte aan den jaspand van den ander aan. Zij zagen den doode bij den kop van hun paard staan. En hij was zoo gezond als een visch, die eens lacht met dwazen mond om dat-i zoo lekker is. Met verscheidene blijdschaps-strijkages heb ik door mijn hoog wit voorportaal den kleinen man uitgeleide gedaan. Daarna ben ik eerst een beetje in 't zonnetje gaan UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 89 loopen. Daarin heeft mij een dolle lust bekropen. Ik. dacht: daar moet een feestelijkheid zijn, een zondvloed van gebraad met gouden saus, van ooft en kleurigen wijn. Vlakten vol rund en wild aan het spit, boomenlanen van geel en rood, blaauw en groen ooft moeten er zijn, en fonteinen van geel gouden en purper rooden wijn. Ik heb mij toen gestoken in een wambuis van groene zijde, in een broek van goud en rood mijn beenen en buikje beide. Een hoed met witte struisveer had ik op mijn dikke roode lachende kop. Ik ben op de zilvren tinnen van mijn witte huis gaan staan. Gouden trompetter aan den mond met scharlaken vaan er aan. Ik heb saamgetrompetterd van allen kant boeren, burgers en edellui van Gooi- en Eemland. Zij zijn gekomen als in droomen van rijke fantazie. Ik dacht: nu is er geene van om mij henen waar 'k niet op nederzie. Daar zag ik die staatsiekarossen, en daar de boerentroepen hossen. Er waren er zooveel gekomen, 'k Zag er als takken zwaayende in de boomen. En tot laat in den nacht na het festijn, zag ik overal in 't rond, op den grond, de schaduwen der beenen nog dansen in den maneschijn, zoo als anders daar de schaduwen van boomtakken wel zijn. De Goede Geest spreekt: 1 '? Gij hebt slecht gedaan. Zoo ver van mij dwalen te gaan. Gij zijt een gods-dienst-stichter in zoo ver gij den dienst van God gesticht hebt in u zelf. Voel nu hoe gij alleen zijt en verlaten en slecht. Hoor naar de woorden : Godlijkheid, Teederheid, Geluk.... en zie u daar ellendig staan. Wat hebt gij gedaan? Gij zijt met den slechte medegegaan. De daad is niets. De ziel van de 90 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR daad is de gedachte, 'tls uwe ziel, die 't slechte heeft gedaan. Er was tot u gekomen een man in wien gij Goedheid hebt gelezen. Hij heeft van u weggenomen al uw droefenis en vreezen. Hij heeft het licht gemaakt om u heen, groen licht van hoop qm de teedre gestalte uwer wit-gekleede aanbedene heen, goud en rood achter het groen de vreugde en liefde scheen. Met hem was ik binnen gekomen. Gij hebt mij wel gezien en dacht mij aan te biên een rein festijn met heilgen vreugde-wijn. Maar ook de andere was binnen gegaan en ach, hem hebt gij beter verstaan. De lichte kleederen van drie schoone jonge maagden hebt gij als een gemeene roover buit gemaakt en daarvan een feestgewaad voor den afzichtelijken booze gemaakt. Toen is het een woeste kermis geweest. Tot hij u naar den stal bracht als een beest. Ik ben door een landschap gegaan. Het was er wit en schoon maar eenzaam en koud en er scheen geen zon. Ik heb daar een kind ontmoet. Het was niet schoon, maar zag er zoo vuil en verlaten uit. Het keek tot mij op uit zijn arremoed. Ik heb zijn kleedje dicht gemaakt. Want het was zoo koud. En het is weêr van mij weggeraakt. Ik weet nu niets. Nooit ben ik zoo ver afgedwaald geweest, ik ben een vreemdeling in het ontdekte land geworden. Wat heb ik gezien dat mij het spoor zoü kunnen doen hervinden? Ik heb iets gezien aan de wenkbrauwbogen en de oogen van een kind, dat ik beminde. Ik weet niet wét. 't Was meen ik, dat hij toen schoon werd en 't was toen hij zijn hoofd van 't vensterlicht afwendde. 'k Heb dunne witte wolkenvlagen in een bedekte UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 91 blauw en witte lucht gezien, waar maar flauw zonlicht achter scheen. Ik heb het kind gewacht en na lang wachten hem op mij toe zien komen in blijden draf. Ik ben aan een land gekomen» waar ik vroeger wel eens geweest was maar nu in lang niet meer. De Zon scheen daar een beetje meer en onder de zon, daarvan gescheiden door een smalle wolklaag, viel een weemlende dof roode stralenregen neer. Daarna zag ik een groot en gouden oog naar mij toeschijnen, maar het was als leeg en zonder blik. Om de gouden pupil was het rood, als met bloed beloopen, zoo als 't daar onder wenkbrauwvorm lag. Ik ben te huis gekomen bij mijn ziek lief. Ik heb voorzichtig de kamerdeur open gedaan en ben toen even gebogen stil blijven staan, in houding van een man, die, in de verte diep onder lage takken, zijn verloren kind in een bosch slapend wedervindt. Ik 'heb er over gedacht wat toch zoo bizonder hef wezen mag in iets liefs dat daar ter neder ligt, onder het witte dek, en waarvan alleen zichtbaar is het kleine witte üeve gezicht. Ik heb eerst een vingertje genomen en daarmeê zoo heel eventjes heen en weêr gedaan. Hoe merkte ik het verschil tusschen dit vingertje en een gewonen vinger. Toen is de heele hand in de mijne gekomen. Wij zijn gebleven hand in hand. Ik zag hare oogen rijzen, tot halverwege waar zij mijn blik zouden ontmoeten, en daar even stil blijven, waar zij mijn blik gevoelden zonder dien nog te zien. Zij waren dof, zoo zwaar als zij beladen waren met teederheid. In godhjk mededoogen weerspieglen zij de liefde mijner oogen. Toen zag ik hare oogen geheel opgaan en onze blikken in elkander gaan. Wij hebben onze blikken neêrgeslagen, wij spraken niet, en in de stilte heb ik geneuried een wijsje zóo teêr, alsof het was een wiegelied. 92 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR CLXIX Genre-stukje Uit het venster van mijn klein wit huisje, de armen over de borst gekruist op het kozijn, heb ik gekoosd met mijn in 't wit gekleede lief, die lag in groene kastanje schaduwschijn. Maar achter haar schoon hoofd hebben wij nog een muur, en toen 't liefkozen hier lang genoeg had geduurd en zij dacht dat ik weg was, heb ik door een hoog venster in dien andrenmuur mijn hoofd gestoken. Toen zag ik op haar neêr en heb haar weêr zacht lachend toe-gesproken. CLXX Ik heb gezien de handen der moeder om de leden der kleine kindertjes. Armpjes en beentjes liggend om hande' en arm der moeder. Iets heeft mij daarin aangedaan. Wat weet ik niet meer. Het was alles blank en roze, en waar de kleine leden samen kwamen met die der moeder, daar was fijne schaduw, 't Was of dat vooral mij zoo bewoog. CLXXI Bleek goud het pad. Verder was alles wit: de lucht, de boomen tot op hun fijnste stekeltjes, de heestertwijgen, het gras met al zijn halmpjes. De kleine zeide dat wij waren in eene groote webbe van wit. Van dicht bij gezien blijken langs alle takjes fijne regelrechte rijtjes van heele kleine gelijke witte kruimeltjes gelegen te zijn. CLXXII Ik denk aan haar gelaat, zoo als het is wanneer zij nederligt met neêrgeslagen oogen maar niet slapend, zoodat de oogen naar beneden geopend zijn en daar op iets neêrzien. Blank is het boven de fijne wenkbrauwbogen, die zacht zwart zijn van kleur, die zoo lief UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 93 en fijn zijn te gelijk als had de hand van Onzen-lieven Heer, bizonder teêr bewogen toen hij de dakjes maakte boven de oogen, waar-uit zijn licht zoü schijnen op mij neêr. Daaronder liggen de ooge-dekjes, groot, zacht en blank. Hun smetteloze blankheid ligt neêrgevhjd boven het teêre roode blozen der wangen als reine moeder-schijn boven bloeyende kindervreugd. Aan de ooge-dekjes is lange zwarte franje tot bescherming en sieraad van de oogjes als zij slapen gaan. En als een stralenkrans om hunne schoonheid heen is die wanneer zij opengaan. Ik zie zoo gaarne haar gelaat wanneer haar oogen open zijn. Maar als haar oogen zijn gesloten is het of iets nog teerders in mij open gaat. CLXXIII Het kinderlijke róze en rood van haar kinnetje, mondje en wangen is zachtjes heen geleid als een verlangen naar de blankheid der moederlijke vrede van haar voorhoofd en blanke oogleden. CLXXIV Ik liep in Kerstmis-ochtend. Alles was zoo wit en stil. Ik dacht aan een klein pas geboren kindje in witten gloed en aan een mannen-aangezicht met smartverwrongen trekken en doornenkroon om 't hoofd. Toen mocht mijn oog aan blauwe lucht een groot wit kruis ontdekken. Hoog achter mij zag ik een stoet witte gestalten zweven, in lange gewaden, de armen hoog geheven naar een hemelplaats van waar een wit 94 UIT HET LEVEN VAN FE ANK BOZELAAR licht scheen. Ik stond stil, mijn hoofd had zich opgeheven. Het licht, dat over de witte aarde een blanke en lichtroze nevelgloed verspreidde, was verblindend en ik beschermde mijn oogen met de hand om naar de plaats te zien waar de licht-bron niet zelf was maar die er zeer aan was nabij. Daar zag ik iets, licht aan den hemel, gulden van kleur, zacht en teeder, maar wat ik zag was iets dat meer dan licht en meer dan kleur was, en bij wiens vermelding geen kleur-, noch aardaanduiding misschien gebezigd worden mag, wijl die het onbegrepen wedergeven. Ik dacht: nu zie ik iets zóo schoons; dit is schoonheid van den hemel, niet weder te geven door aardsche verbeelding. En op dien dag, terwijl ik was zoo innig samen met het leven, dat ik poog weêr te geven, is doffe droefenis wreed over mij gekomen, meer en meer, met wanhopig misbaar, ach, bij het zien van ieder klein gebaar van het mij toevertrouwde leven, dat beter in stille geheimenis van liefde gebleven waar.' Ik gevoelde mij een verrader, die de diepste schending pleegt om dat hij uitspreken wil wat slechts in heiligheid van stilte kan leven. In mijne droomen is een groote ramp gekomen. CLXXV Ik ben in twijfel. Hoe moet ik dit verstaan ? Want ik her-inner mij, dat in de Helderheid, toen de Liefdé in mij begon te bewegen, en ik, als onder trilling van vloeibaar kristal in mijn verbeelding de kleine hand zag, die ik wou noemen als het voorwerp van mijn teederheid, innigste stem duidelijk in mij zei dat dit niet uitgesproken worden mocht. „Veel is te teeder om gedacht, en meer nog om te worden uitgesproken." Wat kan, dat mag. En het gevoel van iets zóó teeders, dat het niet gezegd mag worden,beteekent machteloos- UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 95 heid om het juist te zeggen. En door het onjuist zeggen van iets heel fijn teeders, beleedigt men en geeft ten spot waarvoor men eerbied vragen wilde. CLXXVI De eenzame weg was wit. Er waren groote witte planten ombuigend zoo als een fontein naar alle kanten. En kleine boomen die geleken witte rozenboompjes. De grond was als bestrooid met stof van diamant en schitterde even overal. Langs verschillende wegen ben ik gegaan tot dicht bij waar het menschengejuich was; maar tot hen dorst ik niet te gaan. Een matte lampenschijn van blanken lichtbol in den nevel met roodachtigen rand bescheen mijn witte land. Toen ben ik ingekeerd tot mijn ziek Hef, die heeft mijn hand genomen,'en terwijl zij verhaalde en ik zat te droomen over haar en haar verhalen, deed zij haar hand even uit mijne hand om iets te wijzen, en toen weer in mijn hand. Ik ben in den duisteren nacht gegaan waar eeredienst was voor het Kond. Daar buiten stond ik in het kille donker. Terwijl ik daarin voort bewoog, tastte het kind naar mij en reikte zwijgend van omlaag mij zijne kleine hand. De wolken hangen somber over mijn witte land. CLXXVII Als een gevangene in droeve cel tusschen de zware staven van het kleine zoldervenster door, zag ik door mijn oog-venstertje een kleine plek ver hemelblaauw. CLXXVIII Ik liep en zag niet waar ik was. Er kwam een hoog licht door ronde opening schijnen, 'k Zag toen dat mijn 96 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR verblijf blaauw was geüjk een schoone dag. Van 't venster af een witte schaduw over 't blaauw gewelf lag. CLXXIX Nu is boven mij alles weêr duister grijs geworden. Twee malen heeft het kind mij iets gezegd, dat ik onthouden moest, maar het is mij ontgaan. Het kind weende en wilde niet bij mij slapen gaan. In den nacht heeft een stem mij gezegd : „Gij zult dit ooilam goed bewaren en er heel goed voor zijn." O, die daar neder ligt, met het lieve witte gezicht onder donkere haren, ik zal, ik zal u sparen. O zie mij zoo niet aan, met holle oogen in het lijkgrijs gelaat. CLXXX Toch heb ik nog genoegens: een vest dat mijn lijf zoo goed omsluit en met vele zakken, waar kleine voorwerpen innig wonen. Zij zijn te vrede in hun warm en gezellig buurtje en vragen niet naar meer. CLXXXI Ik hoor de klok gaan. De Tijd gaat voor-bij. De afbeelding van een vrouwenhoofd met ledige oogen ligt voor Eeuwig zwijgend, het gelaat naar boven, nabij mij. CLXXXII Ik heb u hef. Het is mij zoet dit neêr te schrijven. Ik zoü wel al door dit alleen maar willen denken. En telkens weêr het schrijven neêr. Ik heb eene begeerte, waar van ik zelfs niet weet of die wel goed is, en die is te weten of al bemin ik u zoo veel ik kan beminnen, dit waarlijk Liefde is, zoo als mijn begrip der dingen zich Liefde voorstelt. UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 97 Zoo als de blanke dag gezien wordt achter lijn van klimop, die haar niet recht omlijst, maar in zachte rondingen, die mooyer zijn dan iets rechts, liggen uw haren om het teeder lichtende blank van uw gelaat. Ik noem het lichtend wijl het te zien voor mijn gevoel dikwijls dat is wat voor een donkre kamer daglicht is. Ik besef dof dat mijn gedachte, wanneer zij aan u denken gaat, de meeste kans heeft hare harde stijfheid té verhezen en zich te ronden in haar gang gelijk de gracelijke klimop en uw lieve haar. Ook heb ik wel bespeurd, na dat het was gebeurd, dat in de houding van mijn lichaam, in de hjn die van het schuin genegen hoofd langs hals en schouder ging en die met de zachte lachrondingen van het gelaat en met den stand van 't even toegebogen hchaam in beteeknis samen ging, en dat in de beweging van het achterwaards treden uit dezen stand, in den over-gang van de stille beschouwing van u tot het verdere leven weêr, — iets was wat deze schoone hjnen geleek, ja wat voor mijn aanvoelen lichtelijk geleek den allerlief sten terugtred waarmeê gij wel van ons staande samenspreken scheidt na dat wij samen iets hebben goed gevonden. O dat scheiden na dat ik zoo stil met schuin gebogen hoofd bij u gestaan heb, — het is als een ontwaken in iets warms uit iets koels, dat meer dan deze warmte was maar in die warmte eerst tot besef komt. Het is of dan de leden weêr gaan bewegen in het warme leven na dat zij in iets koels geweest zijn, waarvan de warmte de heerlijkheid zelve toch met beseft, maar alleen zóo : dat zij zelve zoo heerhjk is om dat zij uit die koelte voort komt of er aan is verbonden. Als van een uit zoeten slaap in warmen zonneschijn ontwakend naakt klein kindje, voelen die eerste levens-» bewegingen, — bewegingen van heerlijke gedachten aan kleine levensdingen, — dan aan. Proza-Gedichten, 2e druk. 7 98 UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR Uit zoeten slaap van samen zijn met u, ben ik dan tot een heerlijk leven weêr geboren. CLXXXIII Ik twijfelde aan mijn hefde voor u. Niet aan uw grenzenloze beminnenswaardigheid en niet hieraan of ik iets of iemant anders meer beminde dan u. Maar hieraan of mijne hefde iets gemeen heeft met de groote liefde, die door menschen wel is gevoeld. Zoo lang mijn verstand mijne liefde niet waarlijk kent als groot, zóo lang ik die hefde niet kan zeggen in een heerlijke muziek, die ik telkens aanvoel, geloof ik aan hare waarachtigheid nog niet. Liefde is iets dat aanwezig is of niet, en voor langer of voor korter tijd, zoo als een mensch is in een huis, en daar is voor een uur of voor een jaar. Alle teekenen waar te nemen, die blijken doen, dat men gaarne bij iemant is of aan hem denkt en daar bij zelf zich te weten bizonder van natuur, fijn van gevoel, levendig van verbeelding, — dat alles samen is nog niet hefde. Eerst op den dag, dien ik verwacht, wanneer ik onder mijne handen op het papier de woorden zien zal: hoe zij zich schikken tot een zoo schoone muziek, dat die mij geheel bevredigt, op dien dag en slechts zoo lang die muziek-wording duurt volkomen, zal de Liefde in mij bestaan en misschien door dien korten tijd van zichtbaar bestaan haar voort-durend ongezien bestaan in mij bewijzen. Zoo dacht ik, wijl dof en zonder eigenlijk te zien, mijn oogen bewogen en het doffe gloren mijner flaauw schijnende -ziel in mijne blikken doelloos tuurde en zich verplaatste voor mij uit. ifM- Ik hoorde buiten den wind hevig gaan om het huis en zag een angstige klaarheid kijken door mijn ruiten. Ik zag toen hoe gij daaronder te slapen laagt, zoo ge- UIT HET LEVEN VAN FRANK ROZELAAR 99 heel onbeweeglijk, het blank-witte gelaat onder het donker haar, en geheel door zwart omgeven. Ik ben u genaderd en stil gebogen blijven staan, met teedere nieuwsgierigheid neêr ziend op uw gelaat. Ik ben nog dichter bij gegaan, ik heb mij over u gebogen en vlak bij uw gelaat u toegeglimlacht. Een oogenblik meende ik te zien dat in uw slaap uw trekken tot een glimlach zich bewogen. Toen ben ik te-rug gegaan en heb de zwarte duisternis al meer en meer om ons zien komen. Ik heb heel voorzichtig gedaan om uw slaap met te storen; maar toen ik de lamp bracht, zijt gij ontwaakt en van mij weggegaan. Ik zag u mij lieflijk groeten. Gij waart geheel in wit gekleed. Gij had in uw oogen de kleur der angstige klaarheid, maar zij scheen zacht geworden en een gouden lichtje bewoog er in. Het was als zacht sterre-gestraal. Toen zijn wij diep in duisternis gekomen. Ik was zoo moe en angstig. Plotsling vroegtgij of ik daar geen licht zag. En ik zag het licht. Wij zagen beiden in den nacht een droevig licht, dat wij nog nimmer zagen. In den donkeren nacht bij het vreemde hcht heb ik mij van u afgekeerd, in den zwarten nacht bij het vreemde bleeke licht. Toen het dag werd om mij heen, boven mijn hoofd een ster op mij toescheen. •.; ..? ,.,, ; Zij kwamen nu al al-door voorbij winkels, die allemaal met de luiken er voor waren om. dat het Zondag was, maar daar boven was dat glas van de groote ruiten bij eenige te zien en daar achter zag je in de hoogte de lampen en de vazen staan en de kroonen hangen. Sjfcft 8.— Boven de menschen, die allemaal in de straat waren, uit, stonden de huizen aan allebei de kanten. De meesten van dezen waren zwart paarsch gekleurd. Boven de winèls leken zij niet meer op winkels. Eerst dacht je dat dus de winkels eigenlijk geen winkels waren, maar dan begreep je dat de winkels toch wel winkels waren maar de menschen daarboven woonden m gewone woonhuizen net als thuis. Boven de winkels hadden deze huizen allen vensters, er waren er die er twee naast elkaar hadden, andere weêr drie, daarboven hadden zij nog zoo een'rij vensters en daar boven nog weêr een. BoVen de bovenste vensters of luiken eindigden de huizen met iets voor dat de lucht begon, eenigen hadden een rechten gelen band, waar het windas uit stak, anderen hadden iets geels meer ronds en met kruUeh, dat in 't midden boven hun hoogste vensters was. Het Woei nog aldoor en dat merkte je ook wel degelijk hier in de straat. De grond was goed hard onder je voeten, je hoorde de menschen er op loopen en je voelde het je zelf ook doen. Als je er om dacht voelde je Warmte komen in je voeten. En je liep met je arm vast aan iets dat zelf zacht, warm én vast was. Als je daaraan dacht voelde je iets lekkers aan BË WANDELING 281 je hart en iets lekkers in je höc-fd, e» dan kwam de wind en verlegde het witte zige .dasje vafe het meisje dat ie juist tegenkwam, als een duivenveêr^én-kWam dan in je eigen gezicht als een vleugje koele luchtigheid en kwam door de haren aan je oor» die daar net als wat droog halmpjes-gewas waren. 9 — Vader had een grooten zwarten hoed zoo als alleen de vaders en andere groote menschen hebben. De rand was onderaan, ook aah 'fiet zoontje zijn kant. Deze was-in'een zachten vasten bocht en van dof zwart goed van allemaal ribbeltjes vlak naast elkaar. Wat daarboven was zag jé zoo niet, maar daar-onder was-de eene kant van het gezicht van vader, met het onderstukje van het oor, dat onder de haren te zien was. Vader had een oor, zoo als het jongetje zelf ook ooren had op zij vast aan zijn hoofd. Het was er, het was daar te zien onder de groote zachte haren. Zij stapten, telkens als zij wat langzamer hadden moeten gaan, weêr wat harder aan dan voor dat z langzaam gingen. Dan kwam er een opening tusschen de wandelaars en ging de vader daarin, de jongen trok zijn arm terug, zoo dat hij nog .-alleen met zijn hand voor aan zijn gestrekten-aimvaaÖn- vaders arm Vasthield en op een klein drafje achter hem aanliep, têrwijl de vader vlug tusschen de menschen door ging om gauw hun voor en weêr met het zoontje naast zich te zijn. Zij' kwamen wel eens recht tegenóver menschen, die van den tegenovergestelden-kant kwamen. Dan weken zij op zij, met hun tweeën zoo gelijk alsof zij maar éen wezen geweest waren. Soms kwamen zij zoo tegenover menschen, die naar den zelfden kant weken als zij, zoo dat zij dan weêr even- tegenover elkander waren zonder door te kunnen, dén weken zij 232 KIND-LEVEN. en ook die menschen weêr te gelijk naar den anderen kant, tot eindelijk de beide paren konden doorgaan, zonder dat men eigenlijk onder de beginnen van lachjes en blosjes en boosheidj es oplette hóe het nu eindelijk góed was gegaan. Soms kwam de jongen achter zijn vader aan, — zoo'n beetje nagesleept, als de vader iemand, van den anderen kant komend, voorbij ging, die ook een ander zoo achter zich had, terwijl die achterloopers geen van beiden wisten dat er nog een achter dien ander was,—met zijn borst tegen een anderen jongen aan met een pet op, en zij keken elkaar als van zelf sprekend bijna niet aan, elkaar reeds lang schijnende te kennen oni dat zij van éen soort waren. 10 — De straat uit, kwamen zij op een breeder plein. Op den hoek was — een zacht rood gekleurd gebouw, rond zoo als een vestingtoren van vroeger, en hiervoor stond, duidelijk en recht-op, onbewegelijk, een man met een blauwen broek, koperen knoopen van voren, een blinkenden helm op, en stukjes van een bizonder goed op zijn schouders, en met een rechten snor, die, net als het gebouw waar bij was uitgekomen, nieuw en frisch leek en toch op iets heel ouds van lang geleden tijden. Hier zag je^ veel meer van de lucht en, daaronder, .was aan den jongen zijn rechter hand, voor de huizen Van den overkant, waarvan je daardoor alleen de bovenste stukken zag, een hek met een groen plantsoen er achter, waarvan ook heel veel kleine blaadjes, recht schuin naar de hoogte en langzaam heen en weêr zwiepend aan dunne twijgjes, al boter-geel waren. Aan zijn linker hand was een grijs gebouw, waar boven de deur een prachtig uitbouwsel uitstak van groen ijzeren loof-en krulwerk met glas er overal tusschen» en met zijn plechtige bovenranden en onderranden zoo gevormd dat het leek op een grooten kroon voor een DE WANDELING 233 keizer of voor een bisschop. En verder was dit groote huis met rood en goud er aan. Zij, die er waren, zijn zoo bizonder dat zij in die pracht op hun gemak zijn en daar grappen kunnen maken en lachen. Nu gaan zij weêr straten door en platte bruggen over, die zijn boven het water, dat is van dë grachten, die je rechts ziet, en links ziet, als je de straat uit komt, rechts de gracht met den breeden baan van grijze keyen, met de lekkere, als licht zwarte stroop, wel recht zich richtende maar toch brokkelig gelijnde zand-vierkantjes er om heen ; en daar naast de smalle banen van kleine-steentjes, frissche gele, dat paadjes zijn, en dan heel ver doorgaand en prachtig effen zoo als straatjes die bij huizen in kleine stadjes hooren niet zijn, straatjes, zwarterig en geel en frisch, precies zoo als citroenen, die vruchten, óok zijn. En bóven die straatjes zijn de geele groote boomen. Hun stammen zijn oud en bruin en grijs. Van boven zijn hun groote massaas groene en gele blaadjes. Hun takken zijn boven de stille steenen gracht en hun schaduwen liggen tusschen het lichte goud van de goud-grijze steenen. De wind beweegt er in en kleine dunne gele blaadjes zweven er in een zwermpje af, kleuren zich hcht goud, als zij zich omwenden in de lucht in den wind in den zonne-schijn en dalen op het voorbijstroomende flonkerende donkere water neêr. In de straten gingen zij soms den trottoir op als er juist een paar andere menschen, nog jonge menschen, van af kwamen, en gingen dezen strijkelings voorbij zoo dat de woorden, die dezen zeiden, vlak bij het zoontje klonken, terwijl zq hem toch niet aanzagen en misschien niet eens hadden gezien. Sommige menschen rooken sigaren, zoo dat je in eens een tipje gloeyend goud ziet worden in de straat. Aan de deuren van de toch gesloten winkels, op de hoeken van dwars-straten, komen mannen staan met krullend haar en heelemaal schoone witte jasjes aan en schoone witte sloofjes 234 KIND-LEVEN voor, net of zij die komen laten kijken. En als zij zelf de straat eens rondgekeken hebben, met het lank* werpig vierkant van hun groenen deurpost om hen heen, gaan zij weêr naar binnen toe terug. 11 — " Achter het hooge glazen paleis in de verte is het waar het zoontje en zijn vader eigenlijk henen gaan;. De tram komt aan en achter dezen vertoont aan 't einde van de straat de plaats met het paleis zich in licht rózè, licht violette en zilver-blanke kleuren. Van voren op de plaats, vóór het paleis, is een fontein, die hoog opgaat en waar de wind van boven een wolk waterstuifsel net als blank licht doet zijn. Daar achter is het paleis met al zijn smalle grijs-witte boogjes om de bleek-blauwe glazen heen naast elkaar. Naast den jongen ging zijn vader. Onder het beneden-rondinkje van dezen zijn oor aan zijn zoontje's kant, was een stukje van zijn hals, tusschen de bakkebaard met zijn door elkaar gewarde kleine fijne krulletjes en de groote laag hangende krullen van zijn hoofdhaar. Daaronder was, boven de grijze jaskraag uit, een reepje van vaders blauwige sneeuwwitte boord. Het weêr was nog mooyer geworden. Groote witte wolken waren boven de plaats, waarvan er twee blankgoud en fonkelend waren aan hun randen en daarom heen was de lucht blauw, en, bij dit blauw, vol met licht dat zelf zilverkleurig was. De jongen liep met zijn vader onder de boomen, langs de boomstammen die daar stonden, en boven hurnwas deze lucht door de als een borduurwerk mooi met teêre bladeren bezette en dan stil bewegende boomtakken heen te zien. Daarnaast was de fontein. DE WANDELING 235 Je hoorde zijn water in de groote waterbakken daar beneden: druppelen zoo als het afviel van de dikke stralen, zilver-kleurig, die hooge bochten maakten'in ée lucht. Naast de steentjes waarop zij gingen was een reep grond, dat geen straat was. Je zag als een rechte streep, waar de straat uit was, zoo precies waren de buitenkantjes van de uiterste steentjes onder mekaar geleid. En de reep grond was geel en grijs van kleur, zoo als stof en asch is, maar hard was hij om op te loopen en bijna veêrend als je er op stapte alsof hij was van kastie-ballen-goed, maar dan veel harder. En daarin waren lichtblauwe en grijze grint-steenen, die er meê gehjk lagen of er half boven uit staken. Naast die reep grond zag de jongen gras, toen hij naar beneden keek. Het was daar, hij zag de stoffige plat getrapte korte sprietjes aan den rand van den gelen en grijzen grond en daar naast was het frisscher en groener en het was een grasveld met een bloemperk er midden in.. teMitt 3* TWEEDE GEDEELTE ,f llyh De jongen vroeg dikwijls iets aan zijn vader én deed Zijn hoofd dan tot halverwege naar hem toe, zijn blanke gezicht even naar boven en schuin op zij en het kijken zijner klare zwarte oogen naar zijn vaders oogen heen, — om daar snel even meê te zien het kijken dat zijn Vader dan naar hem zoü doen terwijl bij'antwoordde, om mekaar zoo nog beter te begrijpen.' De vader liep naast hem met zijn hoofd een weinigje naar voren. Zij hepen nu los van elkaar. Als de jongen iets vertelde, keek hij veel voor zich uit en ook; dikwijls . een tij dj e .na mekaar naar. den grond.. Hij keek dan naar den grond met zijn blanke Oogleden half 236 KIND-LEVEN naar beneden, terwijl bij maar voortstapte onder dat kijken door. Hij deed ook wel eens zijn nog kleine hand aan den zak van zijn vader om iets van dezen aan te raken, en zoo liepen ze dan samen voort, en zoo was de jongen warm aan iets van zijn vader gehecht. Een warmte ging door zijn vingers, en raakte dat daar, dat wezenlijk van zijn vader was, aan. Op zij van zijn jas had vader zakken, dat waren liggende strepen, die met een haaltje omgingen daar waar ze niet verder door waren en dan met net zoo'n streep vlak onder de bovenste streep weêr terug. Tusschen dezen in was eigenlijk eerst de spleet van de zak. Om dat het niet anders dan licht zwarte strepen in het goed van de jas waren, zag je die dingen niet voor zakken aan, ook al wist je dat het zakken waren, behalve als vader, wat bijna nooit gebeurde, er met zijn hand in ging. Dan kwam er in eens een zwarte opening en de strepen waren een zak. De zijkant van den vader, waar diens arm over heen was, was naast het zoontje. De zijkant was recht naar boven en zachties rondend, hii was grijs en zilverachtig ais mi even dit een Dewegmg van vauera mm, m licht was. Hii was van achteren tot aan den licht- vwof+d -nnnA Aio Uir. Aaar r»r» Hf»Tl ml Cf VHT\ VflderS mouw van boven af naar beneden, maar aan den anderen kant was hij zonder naad, aan éen stuk door, tot voor aan vaders lijf. Het was net of de laag hangende, groote en zachte, krullen, van vaders haar, en zijn gezicht als hij zonder spreken ernstig keek met de open oogen of als hij met dichte oogen onbewegelijk neêrlag en sliep, het meest vader waren. 2 — Zij waren nu al meer en meer buiten de stad gekomen en aan een water veel breeder dan de grachten in de stad. De stad was achter hen gebleven, met DE WANDELING 237 de huizen, van de overzij van een breede gracht, ver achter hun, de boomen van die gracht, en, daar boven, de bovenste stukjes van de huizen, grijze en róse, met platte geele stukken en opstaande grijze driehoeken, met de grijze en blauwe lucht er boven. Daarna waren zij voorbij een plaats gekomen waar een hoog huis van hchte roode steenen met een tuin er voor, heelemaal gespiegeld in het breede water lag. De laatste huizen, die nog bij de stad hóórden, waren laag en heel donker paarsch met donker groene vensterkozijnen en donker groene opengezette luiken. Er zaten ventjes voor, ook met witte overhemdsmouwen van uit de ongelijkmatig rondende lijn van de opening van hun zWarte vesten. Een was er bij, een bocheltje, die een pijpje rookte terwijl hij met zijn oogjes, die gekleurd waren zoo als vergeet-mij-nietjes, open, keek naar alles wat daar voor hem stil lag en bewoog. Zij hepen met hun tweeën nu op den weg, waar weinig andere menschen meer waren te zien. De eene kant van den weg was heel anders als de andere kant, want hier stonden boomen, heele korte maar, wilgjes, in hun houding naar boven schuin van den weg afwijkend boven de sloot, die achter hen was. Boven aan de stammen van dezen waren veel dunne takken allemaal, bijna niet van den boom afbuigend, recht naar boven en met dunne bleeke blaadjes er aan. Tusschen de boomen, beneden op den grond, was de rand van het groene gras van tegen den eenen boom van onderen aan tot tegen den daar naast staanden boom van onderen toe. Het lag of het in ronde dotjes naast mekaar lag, waar de sprietjes om een middenpunt heen waren gegroeid en dan naar buiten omgebogen. Op eenige plekken lagen de sprietjes neêr tegen hun eigen bocht in, als zachtjes en glansend daar groevende zij, alsof er pas een hand over heen had gestreeld. 238 KIND-LEVEN Aan den anderen kant van den weg waren heelemaal geen boomen* Het was daar aan éen stuk door zoo als het aan den anderen kant alleen bij kleine stukken tusschen de boomen was. Er was daar niets boven den grond. Naast den weg was er de breede rand van den weg, die van gras was. En naast dat gras was het breede en hooge water. Het was daar, vlak bij, en het ging heen en weêr, bruin en groen en met wiegelende lichtplekken tegen den oever aan. Boven het water was ook niets. Je zag er over heen, door de lucht heen, terwijl het onder je kijken in de laagte gelijk-vloers zoetjes bleef bewegen, tot je dat bewegen bijna niet meer zag, waar het dicht bij den overkant was. Je zag den weg van dep overkant, met huizen, die er achter stonden, en menschj es die er op liepen met zwarte broekspijpen die je ze rap zag verzetten en verder maar stil voor zich heen. En er was ook iets dat bewoog laag bij het gras van den anderen oever, het was een hond, hij snuffelde met zijn kop naar beneden, je kon hem duidelijk onderscheiden, met zijn lichaampje op vier pooten en zijn kop naar onderen gerekt. Boven op een van de huizen was een vlag recht-op aan den ylagge-stok, die strak stond te wapperen in den Zuid-Westen wind. Heel in de verte, tusschen twee huizen met boomen er bij, door, zag je een heel klein spoortreintje rijden en hoorde het ook rrrr-doen terwijl zijn witte pluim van voren over hemi neêr meê-sliertte. Verder zag je aan den overkant den oever uitscheiden naast een vaart onder een bruggetje door. Verder op naast het bruggetje werd het water al breeder en de oever lager en zonder grashellinkje en kon je niet zoo goed meer zien. Je zag daar groote gebouwde steenen dingen, die uitliepen in pijpen met zwarte openingen van boven, dat vader zei dat kalkovens waren. Verder- DE WANDELING 239 op, te de verte schuin voor je uit zag je het land, zwart van kleur, het leek wel klei, het was zoo laag dat het bijna niet uit kwam boven het water. Daar stond een molentje. En over dat alles heen was de lucht heelemaal rond af tot beneden aan de oppervlakte van het land en het water toe, zoo ver weg als je zoo niet gedacht had dat er iets zijn kon. Hij was daar, ver, maar toch dichtbij, want je zag hem toch. Dit was de lucht. Hij was wel mooi. Hij was in de laagte met wolken overal in de rondte, die waren net als zilver-witte watten op mekaar gestapeld, en met wit licht er op, zoo zacht en zoo mooi om te zien. Zij waren net de voering van iets, waarin iets héél moois en kostbaars wordt bewaard, en boven die wolken, tot aan vader en hem toe, was de lucht weêr prachtig satijn-achtig blauw. ' Voor dat blauw waren witte wolken, en deze bewogen. Dit is zweven wat die doen. Dit is wat ook de engelen doen, waarvan je wel eens hoort, 8.— En op den weg was vader en zij liepen aldoor voort. In eens zag de jongen op den wég vooruit nog iets en dat niet de gewone weg was. Zij gingen voort en eenigeii tijd wist hij het niet en toen was het wezenlijk een bruggetje. Zij kwamen er dichter bij. De weg, waarop geen andere menschen dicht bij hen waren, was van dof bruine en grauw-gele steentjes, met aan elke zijde een reep grond-pad en daar naast aan eiken kant het gras, hij was grauw en recht voor-uit maar ging hier zoetjes aan wat hooger op, met een heel weinig steile glooying. Kleine ondiepe kuiltjes, en heelemaal van steenen toch, waren hier in den weg. Zoo zagen zij het bruggetje grooter worden en kwamen er toen ook op. In eens hoorde je den klank van het hout onder je voeten. Dit bruggetje had een hoogen dikken vloer in 't midden en daar naast waren de twee stukken 240 KIND-LEVEN van oude planken om over te loopen. Deze hadden lijnen van het hout-groeisel als omtrekken van telkens verder reikende vlammen uit een kern. Dit bruggetje had oude leuningen en die wit waren. En die stonden zoo aardig. Het waren paaltjes, zacht en recht afgehoekt, wit en door het licht en hun oudheid nog zachter wit gemaakt. En hier tusschen en hier over heen lagen net zulke witte balkjes. Aan allebei de kanten was het laatste stukje bovenbalk een weinigje schuin naar de laagte en daar uit, zacht afgekant en onbewegelijk in het stille licht, ten teeken dat dit het bruggetje nu was en meteen als een den open weg aanwijzend gebaar, terwijl naast het bruggetje van water, dat er onder door gekomen was, een breede sloot tusschen het weiland lag, waarin de blauwe lucht met groote witte wolken klaar gespiegeld lag. 4.— Tusschen de wilgjes aan den eenen kant van den weg was geen water, zoo als aan den openen anderen kant, maar hier waren de weilanden. Zij waren licht groen en men zag er vele tot in de verte. Tusschen de lage zijmuur van gras, van den grond ,waarop de weg was, en het weiland, was een sloot. Deze was op eenige plaatsen met groen kroos bedekt. En hiernaast waren dan weêr bruine plekken zonder kroos, waar het water door den wind met bochtige plooyen werd gemaakt, die nog flauw voortgingen waar het kroos begon. Kleine losse stukjes groen, met licht-bruine dingetjes er aan, dreven er daar op, en kleine blaadjes. Naast de sloot was het zijmuurtje van het weiland. Dit was veel lager dan de zijkant van den weg. Het was van kort gras, week en korstig, met zwarte plekjes vochtige aarde en licht en donker groene hoopjes grond met gras, alsof het zoo met handen langs de slootjes en om de hoeken aan de dwars-slooten te maken, was opgestapeld. De sloot was nog al laag naast DE WANDELING 241 den weg, maar naast het weiland was hij hoog zoo als de sloten recht tusschen de weilanden door ook waren. De weilanden waren dus daar in de laagte, naast den weg. Je zag al loopende eerst het begin van eiken dwarssloot als wat donker bruins tusschen het groene gras van de weilanden, waar die begonnen aan den wegkant, dan zag je dat het water was, een smalle waterbaan tusschen den groenen grond, die je al langer en langer worden zag, en als je er voorbij ging zag je hem blinken als een lang smal vlak van blank zilverlicht, en zag hem dan niet meer. Op de weilanden waren koeyen. Er waren er die liepen te grazen, met hun kop laag naar den grond vóór hun voorpooten, en hun staart, met het dikkere vlassige stukje aan zijn einde rustig alleen bewegend om hun achterlijf, terwijl hun kop naar beneden bleef zonder op de staart te letten. Er waren er, waarvan het vel van groote ongehjke zwarte en witte plekken was, en andere met oranje en witte plekken, en een heelemaal zwarte met alleen wit heel van onderen aan zijn pooten. Zij hadden een soort grauwe kleine hoeven, die van voren waren met een korte spleet er in. Je kon hun knieën in hun pooten zien. Zij hadden laag hangende stukken gekrinkeld vel van onder aan hun kop tot aan hun borst waar hun voorpooten begonnen. Zij hadden groote oogen met dunne oogharen er boven. Onder aan hun kop was het vel róse aan hun neusgaten en daaronder was hun mond, waarmeê zij laag streken en knabbelden over den grond, waar je hun lippen bevend zag bewegen. Een lag er neer, met zijn groote lijf op het land, zijn pooten onder zijn lijf, zijn staart om zijn achterlijf heen geslagen, met de kwast aan zijn blanke buik en het hoofd rechtop gehouden, stil naar voren turend. Een met een paar horens op zijn kop en zijn kop hoog op gehouden, kwam langzaam naar den weg toe, kijkend naar den jongen en zijn vader. Een, magere, was slank, van achteren ge- Proza-Gedlchten, 2e druk. 16 242 KIND-LEVEN zien, zijn staart hing recht neêr in 't midden tusschen zijn heup-gebeente. Zijn pooten waren van fijne geledingen en blank en bij hield alles van zijn lichaam dicht bij mekaêr en zijn staart stil en zoo stond hij zedig te grazen en met een aardig figuurtje toch. 5.— Het zoontje en zijn vader gingen op een plek van dezen weg rechts af een anderen weg, op hun groote wandeling. Hier was het heel anders. Het groote water bleef achter hen. Schuin omkijkend toen hij een rijtuig hoorde toen zij pas op dezen nieuwen weg waren, zag de jongen het nog hoog, bewegend als een blanken vloed achter hen liggen. Want het begin van dezen weg helde een beetje af en de weg lag lager. Dit was een laan en overal, aan allebei de kanten, waren nu weilanden. Aan alleibei de kanten van den weg stonden boomen, hooge boomen vol takken met bladen waarvan de onderste een klein eindje boven het hoofd van den vader waren, en aan een enkelen boom was er een tak nog lager, met zijn bladen in den wind. De weg was zwart en de boomen waren donker groen. De weg was zoo zwart als steenkool, alsof er met steenkool over was gereden en er heel veel van de wagens was afgevallen. Dat zijn van die wagens waarbij je mannen ziet loopen in aardappelzak-kleurige pakken maar die al heelemaal groezelig zwart zijn geworden, en over hun hoofden dragen ze net zoo'n kap, die met lang en breed achter-eind afhangt op hun rug. Hun gezichten met de kijkende oogen zijn ook groezelig zwart over het blank en rood heen en hun handen zijn zóo zwart! Als je ze een hand geeft, wordt je eigen hand heelemaal zwart. Je ziet veel steenkolen op zwarte schuiten met zwarte schotten, en op hoopen zoo hoog als bergen, zie je ze liggen bij de gasfabrieken, waar de grond er om heen zoo zwart is DE WANDELING 243 als roet. De .gezichten van die mannen, net als de gezichten van schoorsteenvegers, zijn net appelen, kleurige bellefleuren, waar roet, zwart roety zwart roet met een purperen tint er over, op is gesmeerd, zoo als de knecht van Sint Niklaas het ook heeft en zoo als de jongens van school het mekaar wel deden met komediespelen, met een kurk, die zwart werd gemaakt boven de lamp. Hierover en over iets dat hij gelezen had van negers, sprak de jongen met zijn vader. De koeyen op de weilanden, waar zij langs kwamen, die, dachten daar niet aan, die bleven daar maar heel stil liggen en staan, — soms twee bij mekaar, waarvan de een zijn kop over den hals van den ander heen hield, loeyende met zijn mond in de hoogte voor-uit en rond slaande met zijn soepele staart met de kleine kwast als eindje, — in het daglicht, dat onder de wolken was en waarin de jongen en zijn vader hepen. De vader liep hier wat langzamer en het zoontje was om hem heen. De jongen hep dan achter-uit, een eindje voor zijn vader, met zijn gezicht naar zijn vader toe, altijd maar sprekende van tusschen zijn bewegende jonge roode lippen uit, waaromheen zijn vel zoo blank als lichtkleurig ivoor was. En de vader antwoordde van uit zijn gezicht met de grijs-blauwe oog-bolletjes, waarin iets kijkends en een flintertje zilver en een flintertje rood was, en iets dat, als je het met je hand had kunnen voelen, zacht zoü zijn geweest. De jongen vermorrelde een groen grashalmpje tusschen zijn handen terwijl hij sprak en achter-uit liep met langzame stap-; pen van zijn schoenen, die in deze laan modderig werden, en hij keek telkens schuin even naar de boomen of hij wel recht bleef loopen en er niet in-eens van achteren tegen een aan zoü komen. En hij nam een wit kiezelsteentje op van den grond en wreef het eerst schoon met zijn vingers, met de lippen flink om het wrijven en met de oogen er naar neêr alsof hij aan niets anders dacht zoo tusschen het spreken door, en toen neuriënd 244 KIND-LEVEN en kijkend naar zijn vader ter hoogte van. diens borst, met zijn oogen, klaar en zwart in hun wit, gooide hij het steentje met een zachten bocht op naar zijn vader, zoo dat het bij het neêrgaan van de bocht den vader raakte, die het had zien komen, en met zijn hoofd een beetje naar achteren week omdat hij zoo iets niet gewend was en met zijn lippen doend, als hij 't maar half prettig vond, maar daarna nog een klein beetje langzamer liep en met zijn hoofd lichtelijk gezonken als overgegeven, terwijl een bizondere gloed van zachtheid uit zijn oogen scheen en hij de plek waar het steentje op zijn borst was aangekomen als iets lichtelijk pijnlijks voelde, maar daarna alsof aan dat plekje en er voor een wasemingetje of gloedje was, dat hij als heerlijk voelde. Daarna was de jongen weêr achter zijn vader, en de steentjes kwamen met het laatste stukje van hun bocht over den schouder van den vader heen en vielen dan op den grond met een klei geluid, dat de vader hoorde, de kleine lichtkleurige, afgeronde en dikwijls dooraderde steentjes, als kleine harde reine stukjes, los met een bocht bewegend door de lucht, of zij kwamen van achteren tegen zijn schouder aan en gaven daar dat tikje en brachten daar dat heele nietige pijntje, dat zoo prettig navoelde, terwijl de vader wist, dat het zoontje dan naar hem keek en niet naar iets anders keek, en als de jongen op zij achter hem was met zijn oog even in het hoekje onder het ooglid naar hem keek, hoe het nu met het gooyen was, en dan zijn oog weêr naar voren deê en naar den grond er meê keek. Dan keerde hij zich om en pakte den jongen weer aan.zijn oor met zijn hand en dan hepen zij weêr samen naast mekaar voort. 6.— Zonder dat zij het eigenlijk gemerkt hadden, was DE WANDELING 245 er een wolk pit de verte van de lucht boven de vele lage groene weilanden aan komen zetten. Deze was zoo groot, dat hij bijna door de heele lucht heen was, boven hun hoofden, een heel eind aan eiken kant van de laan, en tusschen deze breede wolk en de lage kimmen gebeurde ook iets in de lucht, grijze en witte dotten wolk schenen er samen te waayen, om de heele lucht donker te maken, wat ook al gauw wezenlijk zoo was. Maar de groote wolk bleef toch duidelijk éen apart stuk van de lucht, veel grauwer en donkerder als het andere. En uit die wolk boven hun hoofden begon het verschrikkelijk te regenen op de donker groene bladen van de laan en daar tusschen door op den jongen en zijn vader. Je zag den regen als hcht zwarte zonne-stralen voor het pluizerige en nog met licht er aane zachte witte van den gezichteinder in het Zuid-Westen, op de groene weilanden neêrkomen. En je hoorde hem vallen op de donkergroene bladen boven hun hoofden alsof hij op papieren schaaltjes neêrkwan, maar toen kwam hij ook op hunne hoeden. Onhoorbaar zacht zogen de druppels den jongen zijn zachten hoed binnen, maar het was een taaye, het zoü er niet door heen komen al liep hij er een uur lang meê door den regen. De vader stak de paraplu weêr op, maar hield toch ook zijn stok in zijn hand, dien met den boom en het hert er op, en het zoontje gaf zijn vader weêr een arm en liep erg tegen hem aan, met zijn borst bijna heelemaal naar zijn vader toe en met zijn schouder aan den voorkant om erg onder de paraplu te zijn. En het gudste op de paraplu. De regen droop zoo lekker op den zwarten grond onder hen. Als je erg adem haalde, rook je het frissche nat van den regen in je neus. En op den grond zag je ze vallen, de druppels, telkens maar enkele ofschoon het zoo hard regende, éen en dan weêr eens twee tegelijk of een dadelijk na een ander dalend, als rappe kraaltjes, ze schoten naar den 246 KIND-LEVEN grond en waren dan met-een weg, met-een ingezogen, bijna geen oogenblik een plekje latend op den grond, die toch al door en door nat was. Ze drongen er in en de grond bleef weêr even leuk zwart grijs alsof er niets op was neêrgekomen. Tusschenbeye, kletterde de regen neêr op hun paraplu, als hagel. Daar was dan zeker een groote opening tusschen de bladen. De grond was zwart, het gras donkerder groen in den regen, je zag er de blaadjes van grasplanten, die op een soort sla lijken en ovale blaadjes met inkeepjes hebben, staan buigen en bibberen in den wind en dan kreeg zoo'n blaadje in eens een flinken tik van een druppel, die het deed schokken. De weg was eigenlijk van twee zwarte paadjes, aan eiken kant een, naast elk paadje aan den kant van het midden een wagenspoor en daar tusschen de groote moeten, die waren van de paardenhoeven. Maar aan de wagensporen, boven de zijmuurtjes van de wagensporen, was de vorm van den grond niet effen afgekant, maar de karren hadden daar de zwarte aarde ópgereden, en die kantjes waren hoog, korsterig en klonterig, en week was het en nat! Overal kleine steentjes er tusschen door. In de wagensporen zag je, als een band van gepletten lichter zwarten grond, de baantjes die het laatste niet zoo heel breede wiel er had gemaakt. Deze hadden hun zijkantjes, waar de grond weêr een klein beetje hooger was, allemaal binnen in de groote wagensporen. Maar op vele plaatsen waren de wagensporen vol geloopen met water. Het stond wel eens tot bijna boven aan de korstige randen toe. Ook tusschen de ronde moeten van de hoeven, met hun verschülende kringen en binnen-figuurtjes, afgedrukt in de aarde, stonden kleine beetjes water. En ook waren er plasjes, waar heelemaal geen wagensporen of hoefafdruksels waren, zoo maar, waar een kuiltje was, waarvan je niet wist hoe het er zoü gekomen zijn. Het water lag daar overal alsof het in bakjes en geultjes DE WANDELING 247 klaar lag om er wat meê te doen. Wat zoü je hier niet een mooye vesting hebben kunnen maken. Het woei er ook bij, en als er weêr een vlaag kwam, hield vader de paraplu meer naar achter heen, maar daarna hield-i 'm weêr recht naar boven, zeker om dat het zoo ordentelijker loopen was. De stok stond vlak bij hun op naar de hoogte, langs hun wangen was hij recht de hoogte in. Hij was iets dat bij hen hoorde en met hen meê voort-bewoog. En 't was net of de jongen niet liep om dat zij nu net een tent-wagentje waren. Zij waren net een tentwagentje, waar zij meê doen konden wat zij wilden, want zij waren het zelf en er was niet eens een paard voor, dat moe kon worden en zelf werden zij niet moe om dat zij niet liepen maar een tentwagentje waren. Het sjokte wel langzaam voort maar langzaam is juist prettig want dan doe je erlang over. Om hun heen was de regen en boven hun de kap, die voortbewoog en waarnaast zij de stukken grond met boomen en stukken weiland er achter stil voorbij hun naar achteren zagen schuiven. Zij waren hier met hun wagen alleen op den weg en kwamen niets of niemand tegen net als dat je in een vreemd land ver weg bent. De kap van de paraplu was iets donkers boven hunne hoofden, daardoor zagen zij ook de regenwolk niet, en van onder de kap uit zagen zij de groezelig witte gezichteinders waar voor hun de regen viel. Voor hen uit zagen zij de boomen al maar staan, kleiner en dichter bij mekaar met hun stammen in de verte en met hun donker groene bladen, die nu allen nat waren. Wat waren zij nu dicht bij mekaar met hun hoofden, met hun armen in hun kleêren, het zoontje hoorde den arm van zijn vader neêrgaan, zij gingen nu eens een beetje links, dan eens een beetje rechts om plassen te ontwijken, tusschenbeye kwam de paraplu tegen een tak met bladen aan en kreeg een duw en een draai naar achteren 248 KIND-LEVEN boven hunne hoofden en het zware slierten van de takken er op hoorde ook net zoo als in een rijtuig aan. Er waren plaatsen, waar de weg heelemaal was ondergeloopen, van het eene wagenspoor tot het andere was daar éen lange groote plas en daarin was het watér groen, er dreven bellen op aan de kanten, groote bellen en kleine bellen, net van heel dun glas, soms een groote met een heel kleintje er achter aan vast. De weg lag maar altijd recht-uit en hij was lang, vader keek naar de plassen en stapte er wel eens voorzichtig met een grooteren stap overheen. Je zag zijn schoen daar dan onder op den grond die beweging doen, die maakte dat het jongetje ook met een zetje even gauwer ging. Aan vaders schoenen was bijna nog geen modder te zien. Alleen van voren op den eenen, daar zat een lankwerpige modderspat, met een klein rondje er onder, dat er bij hoorde. En van voren aan de zolen en achter aan de hakken, had je natuurlijk de grauwe modder toch. De paraplu stond boven om hen uit met al de ronde zwarte en wittig afgesleten kopjes van de baleinen en daar kwam het heldere water langs en werd er tot ronde biggelende waterdruppels en deze vielen er af naar beneden nog extra met net regenen meê en zagen er uit als glazen kogeltjes. De jongen hield zijn hand buiten de paraplu, om den regen er eens op te voelen, en op zijn hand, die altijd warm en een beetje groezelig was, kwam de regen wezenlijk neêr. Het was een oogenblik alsof het niet van boven, zoo Uit de lucht, er op neêr zoü vallen, maar dan voelde hij het al nat worden, dan was er al een gevallen, die hij niet had voelen vallen, en daarna voelde hij, duidelijk, er andere neêr komen op zijn hand. Dit was de regen, die uit de lucht viel, en van héél hoog, koel en nat en waarvoor hij zyn hand, die nog maar klein was, maar had uit te steken. Toen hij zijn hand weêr naar zich toe deed en be- DE WANDELING 249 keek, groezelig blank en met licht roode plekken onder het zwarte van de paraplu er boven, zag hij dat de regen de groezeligheid van het midden van de vingers had weggeplekt, die nu daarom heen was en leek op Oost-Indische inkt, zoo als die de zee verbeeldt op een landkaart, die je kleurt. 7.— De koeyen waren maar op de landen gebleven, er waren er een paar met kleedjes van aardappelzakkengoed op hun rug, een die lag, was langzaam opgestaan toen het begon te regenen, in de verte had het zoontje een paar kalfjes gezien, die op een sukkeldrafje gingen loopen, verder lette je niet meer zoo erg op de koeyen, want je had genoeg met den regen zelf te doen en hiermeê, dat je zoo met je tweeën naar elkaar toe, met vader samen, met een ronden baan droogte om jullie heen, met je twee hoofden onder die paraplu liep. Eindelijk het het zoontje zijn vader los en hij ging alleen loopen aan den anderen kant van den weg. Het regende niet meer, het was in eens droog geweest, voor je uit, van onder de paraplu gezien, was alles nog 't zelfde, en toch had de regen opgehouden .en lijnde niet meer neer. Toen Was hij appart gegaan, alsof hij uit een prieël kwam en nu in de open lucht kwam waar het lichter was. Het was nu ook lichter als buiten de paraplu toen het te regenen begon. Hier en daar viel nog een enkele droppel van de bladen en bij een windvlaag ruischten de bladen en vielen er nog een massa druppels in de schuinte af. Die kwamen op zijn hoed en ook op de schouders en mouwen van zijn jas. Die lagen daar dan als platte zwarte groote waterspatten op die donker blauwe jas met een van water gewerkt randje en waterpuntjes ook nog er bij en het blauw van de jas zag witachtig om hun heen. 250 KIND-LEVEN Die groote wolk was nu weg uit de lucht en er was een gedoezel van stukjes wolk, licht, doorzichtig grijs en donker wit, met blauwe plekken daar weêr tusschen, overal in de lucht. 8.— Vader en hij gingen aan den hoek van deze laan en den volgenden weg wat rusten. Vader deed voor zich uit de paraplu neêr, die zag er nu door de natheid heelemaal uit als zwart satijn, zóo stijf en dik en prachtig was de stof geworden. Vader deed de paraplu neêr, met het houten ondersteeltje met het metalen dopje van onderen voor zich uit gestoken, en hij viel in zware plooyen samen, die zilver-zwart en inkt-zwart waren, terwijl vader schreed over de kiezelsteenen van de uitspanning, die hier was, achter het dikke straaltje klaar water dat van het beneden-houtje van de paraplu afpiegelde tusschen de kiezelsteentjes. Vader deed zijn overjas van voren open, zoo dat nu de eene kant met de knoopen weêr van afstandje tot afstandje op zich zelf, buiten de knoopsgaten, was en ook de andere kant, waar de knoops-gaten binnen-in waren, stijf en recht alleen neêrhing. Zij gingen in de waranda zitten en nu kon je binnen de openhangende jassen op vaders vest de gouden horlogeketting en de schildpadden binocle zien hangen, als je wist dat het dat was, anders had je 't niet kunnen onderscheiden of je had er met je neus op moeten gaan liggen. Deze warande had geel bruin houtwerk en donker roode muren van binnen en er hingen hangplanten aan lange koorden in lankwerpige driehoeken die even heen en weêr bewogen als het erg woei. In een van die dingen stond een bizonder klein bloempotje van gewoon bloempotten-goed en hierin was een bizonder fijn hcht groen plantje, met heele dunne fijne blaadjes, die allemaal naast mekaar lagen in groote blaadjes-vlakken op verschillende hoogtes dicht bij mekaêr. Het was hier frisch en nogal donker. Er waren nog DE WANDELING 251 andere menschen, die hier ook waren, in deze warande, die wat aten en dronken, dames met kanten uit de mouwen en het zakdoekje luchtig op hun schoot, en heeren, die sigaren róókten. Er kwam een bediende naar hun toe, die heel vriendelijk was en daarna kwam hij terug en zette voor vader en voor den jongen ieder neêr een glaasje advokaat met in ieder glas een lgpeltje en op een heel klein wit schoteltje voor ieder nog een bizonder beschuitje, zoo als je ze gewoonlijk nooit zag, daar bij. De beschuitjes waren hcht bruin en bros en er was suiker boven-op gebakken. De vader keek, toen hij zelf een slokje had genomen en zijn lippen samenplooide, naar het zoontje, met zijn oogen, lichtblauw gekleurd in het wit, en toen hij zag dat het zoontje zijn beschuitje al op had, fladderden zijn oogleden even bijna dicht en toen gaf hij aan het zoontje zijn eigen beschuitje er nog bij, met zijn hand, naar den jongen toebuigend met zijn bovenlijf, en daarna keek hij op zij naar den grond en sloeg daarna met zijn vingers een paar kruimeltjes van zijn mouw. Het leek wel of zij hier op reis waren, ver van huis, en toch zat vader ook hier, met hém samen en dicht bij en leek wel een gewoon mensch net als de andere die hier zaten. De jongen liep naar binnen en haalde gauw een boek met platen. Eerst zag hij een stoomboot op de zee in aanvaring met een groot zeilschip met drie masten, dat heelemaal op-zij was gevallen, met zijn kiel half naar boven, je zag de kopjes van de bemanning over de verschansing heen kijken, het volgende plaatje was een gevecht tusschen menschen met helmhoeden op en wilden. De wilden hadden banden om hun hoofd, waaruit om hun hoofd heen allemaal veêren in de hoogte staken. Er waren er die zeker een krijgsgeschreeuw aanhieven, met wijd open monden en opengespalkte oogen. Zij waren allemaal heelemaal bloot met velletjes van beesten aan hun gordel om hun 202 KIND-LEVEN lenden. Zij hadden ringen in hun ooren en banden om hun halzen en armbanden om hun polsen. Een stuk of wat van hen droegen schilden aan hun linker arm en lange lansen in hun rechter hand. De wilden stonden aan den eenen kant van een rivier en de blanken aan den anderen. Er lagen op een plaats groote stukken steen boven het water uit en een van de wilden probeerde daar de rivier over te steken. Maar de steenen waren kantig en met scherpe hoeken en je kon aan zijn beenen en armen zien, dat hij moeite had om er niet af te vallen. Een tweede, achter hem, was door een kogel van blanken getroffen en stond achterover vallende op het plaatje, zijn eene been opgehouden in de lucht en zijn armen allebei naast zijn hoofd in de hoogte. Het was een zwart plaatje op het witte papier. Zij hadden er dat allemaal zoo opgekregen alleen door korte en langere lichte en donkerdere zwarte streepjes naast mekaar te zetten. Het boek was ook niet schoon meer, op de witte randen langs de plaatjes waren vlekken van duimen van andere menschen en groezeligheid aan de kanten overal, veel menschen hadden er al naar gekeken. Op het volgende plaatje zag je een luchtballon neerkomen boven de zee, hij zag er uit als een sigaar en die van onderen was opengescheurd. Het schuitje hing er schuin aan, met een man er in, die wenkte naar een stoombootje dat naar hem toe kwam op het water, om hem te redden. Leuk is zoo'n schuitje van een luchtballon. Je begrijpt niet hoe zoo'n man zich er in houden kan. Andere leken nog meer op een mand of zoo, maar dit was er een alleen van recht en schuin gespannen lijnen en smalle zijplankjes en dunne ijzeren stokjes schuin in 't midden over elkaar heen. In de lucht zag je ook de wolken zooals op al die plaatjes, daar waren dan geen zwarte streepjes, maar was het, als je goed keek, wit gelaten, met alleen DE WANDELING 253 wat dunne krullen om de witte plek heen, en zoo zag je wolken. Op een ander plaatje was een olifant en een tijger sprong naar hem toe. Op de drie volgende, die bij dit hooiden, zag je den tijger op den olifant zijn rug en toen den olifant, die op zijn rug ging liggen met den tijger op zijn rug en den tijger die op die manier heelemaal plat werd gedrukt en dan den olifant, die snugger weghep en nu aan den dooden tijger een warm kleedje had op zijn rug, waardoor hij meteen genas van de verkoudheid die hij had. In een ander boek, dat de jongen thuis al eens gelezen had, zag je de plaatjes bij de geschiedenis van dien man, die een erfenis had gekregen maar daar-i alleen an mocht komme als-i eerst met niks as een kwartje op zak een reis om de wereld maakte. Het was wel prettig om de plaatjes, die je al 'es gezien had, nog 'es te zien. Thuis in de voorkamer hadden ze zoo'n mooi plaatje van een stoombootje hangen. Het hing achter een glas en in een gouden üjst en sinds hij toen hij nog heel klein was eens gehoord had vertellen door iemand, dat dat een stoombootje was, zag bij altijd dat stoombootje inwendig voor zich als er van een stoomboot werd gesproken. O, dit was een stoombootje en het was heelemaal gekleurd, hij zag het nu hier zoo duidelijk vóór zich alsof hij er thuis voor stond en het daar buiten hem hing. Het stoombootje zelf was donker en het had een rood wiel op zij, en het water waar dit wiel in kwam was groen en achter het wiel was er allemaal dik en zilver en groen schuim op het water, en het had een schoorsteenpijp en uit den schoorsteenpijp kwam een sliert hcht zwarte en witte rook net als een wolk in de lucht. En het stoombootje stond vol met menschen en het was voor een oever van steenen en gras, waar een hchtbruin kasteel op stond en aan den oever lagen nog schepen met hooi geladen dat donker geel was en onder zeilen, en op den oever stonden allemaal vreemd gekleedde heele kleine mensch- 254 KIND-LEVEN jes en uit een venstertje van een toren van het kasteel schoot iemant met iets en je zag daar het witte rookwolkje, het rookscheutje van het schot voor de licht bruine muur en op het kasteel stond een vlag straK uit en boven het kasteel was de lucht blauw met allemaal kleine witte wolken er in.... DERDE GEDEELTE 1.— Maar vader zei, dat zij nu weêr verder zouden gaan. Zij kwamen nu buiten onder de hooge, donker groene boomen van den tuin, die niet regelmatig naast elkaar stonden, maar waarvan er telkens een heelemaal appart stond met de leêge met licht gevulde ruimte er om heen boven de lichte kleur van den kiezelsteenen grond. Het was laat in den middag maar het was nog goed licht. Buiten het hek kwamen zij in een aardig buurtje Er iag een gootplank van oud hout, vaal grijs van kleur, boven een goot waarin tusschen de klinkers het smalle zwart bruine waterstroompje glimmend vlood. Zoodra de regen was opgehouden, waren in dit buurtje de kinderen en de menschen weêr buiten gekomen. Er waren kleine meisjes, die touwtje sprongen. Een met een wit boezelaar voor, had een vaal bruin^aponnetje aan. Hier onder zag men de donkere kousen strak om de middenstukjes van haar kleine ronde beenen en daaronder haar rijgschoenen, stijf aangehaald met de veters telkens kruiselings over elkaar van voren en de schoenen op zij en overal met grijze en licht zwarte vegen en slierten van stof en'modder. Een ronde kam, die haar hoofd omsloot, was door haar haar gedaan. Dit was blond en glad, van achteren hing het zoo maar, niet heel lang, blijvend boven het kraagje van haar bruine jurk, in haar hals af. Van DE WANDELING 255 voren waren niet meê gegaan onder de kam een heele boel dunne zachte blonde haren. Er lagen er een kort eindje naar voren stil goud glansend vlak bij waar al de anderen strak naar achteren waren, maar over die daar zoo lagen waren de ragfijne warrig zoo maar naar voren, als draadjes'en vlokjes van een klein blond waasje zoo dun, boven aan haar gezicht. De oogen van dit meisje waren blauw en hare wangen waren rood en hare hppen waren rood en haar vel om wat blauw en rood was heen, was zoo bizonder blank. En zij keek naar Adriaan onder bet touwtje springen door. En haar wit boezelaartje was geschulpt op haar schouders en had een rood gestikten rand van halve rontetjes om de schulp-randjes en een rood mopje nog daar binnen. En je hoorde daarbij het sprekend zingen van een paar bikkelende kleinere meisjes onder op een deurdorpel gezeten, en het tikken van de bikkels op de steenen, en het geluid van twee jongens die gingen met hun ijzeren hoepels over de steenen voorbij, en mannen zaten achterover gewipt op hun stoelen in hun witte hemdsmouwen en uit een deur was de geur van eten de straat op gekomen. Van in de verte klonk zacht door het spelen op een harmonica en voor de huizen op straat was het overal vreeselijk hcht, en de lucht was van wolken leeggevaagd en hcht blauw en licht blank voor je uit, waar boven de huizen de laatste stukken van de wegtrekkende vreemd donker blauwe wolken waren. 2.— Kinderen hepen hier zoo maar te spelen op de straat. Een kleine, jongen zeker, had een wit glad houten paardje met groote oranje vlekken op een plankje op wieltjes, dat hij voort trok langs de straat. Hij hep maar voor-uit en keek er niet naar, maar een enkelen keer hield het geluid van de rolletjes op en kon het paardje een hooger steentje niet over. Dan keek hij om met zijn groote zwarte oogen in zijn dik groot ?56 KIND-LEVEN gezichtje laag bij den grond en wipte, met het touwetje omhoog, het plankje met het rolletje over het steentje heen. Hij was heelemaal in dunne witte kleertjes, smoezelig door het vele spelen nu laat op den Zondagmiddag. Dit was hier een smalle gracht. Hij had een nogal breed trottoir van gele künkers* aan den huizenkant. Het was breeder dan de andere straatjes van kleine steentjes allemaal zijn, en het was opgehoogd en met een smallen ücht grijzen strook van lange steenrepen. Anders had je dadelijk gezien dat het gewoon kleine steentjes waren. Die lange steenrepen maakten het tot iets anders en afgeslotens naast de gracht ofschoon het toch ook iets was van de gracht zelf en maakten het een trottoir, ofschoon die anders grijs en effen en niet van kleine steentjes zijn. De gracht was van keitjes, die niet plat en hggend rond en ook niet vierkant zooals de steenen van de andere grachten en straten waren, maar van vorm zoo als lang-uit liggende groote donker grijze eyeren, die half uit het zand van den grond opgestoken lagen. Aan den kant bij het water had deze gracht geen kleine steentjes, maar het veld van grauwe keitjes Was door tot aan den oever, waar ook niet, zoo als bij de andere grachten, een rand van effen grijzen steen was, vlak af aan den waterkant, en waar die steenen rand zoo breed was, dat het een heel paadje was, onder boomen en met lood-rechte helling op zij, waar de straatjongens op hun gemak op loopen over-dag en tegen den avond fluitende krantenjongens met de kranten onder hun arm en de oogleden naar het groene water neêr. Hier waren de grauwe keitjes dóór tot aan den oever, waar een smaüe rand was, met lang uit een soort barsten er in en grijs en zwart onder het zand er op. En dan bleek langzaam aan, dat die rand van hout was. Dit was een houten rand, die de heele gracht langs was en niet streng recht maar zoo'n beetje met DE WANDELING 257 lange strekkingen heen en weêr, als een kantige en houterige slang, die naar iets toe aan 't schuifelen is, lag hij voor je uit. Aan d'overkant, aan de andere kant dus van het nog-al smalle water, was ook zoo'n rand, en daaronder zag je hoe dat eigenlijk was. Onder dezen rand, die van een balk was, waren allemaal licht zwarte planken boven mekaar van uit het water op, net als een schutting, die in het water stond, met licht-zwarte palen recht-op onder de balk, waar tusschen de planken, telkens de eene met zijn onder-eind over de lagere heen, recht op stonden tegen den balk van onderen aan. Deze planken waren licht zwart van kleur en zij waren van hout, dat iets is, dat te gelijk iets hards en zachts heeft, ook als je het maar ziet, en op sommige plekken leken zij bijna blauwachtig en op andere plaatsen hadden zij een matten glans, net als van maneschijn; net als van maneschijn maar dat heel mat, alsof die glans niet zoo als op andere dingen boven op die planken was, maar of die glans zoo door en door in die planken en dat zwart was, dat hij maar flauw van buiten was te zien. Deze planken hadden hun in het hout gegroeide spitse vlamfiguren en de ronde harde schijfjes, dat ze knoopen noemen, maar die waren ook zwart omdat over alles heen die planken zeker met iets bestreken waren. Onder tegen de palen en planken aan was het water. Dit was niet zilver of hcht groen, maar donker groen, en zoo tegen dat zwarte aan. Er dreven strootjes op en appelschillen, die je wel zag dat appelschillen waren daar op het water, leuk dreven die daar boven op het water met het water meê. De zwarte* muur stond stil en het groene water bewoog er bij. Soms was het of de zwarte muur ook stil bewoog. Aan den kant waar je liep, zag je in de verte, tegen Proza-Gedichten, 2e druk. 17 258 KIND-LEVEN den wallenkant aan, ook net zulke palen, oude grijze, boven het water staan. Het goud geel stroó en de roode appelschillen dreven in een rondte samen voort. Er dreven nog verscheidene andere dingen tusschen, die je eerst niet allemaal gemakkelijk herkende, maar waarvan je gauw van een heeleboel toch al zag wat of zij waren. Die dingen lagen daar in de diepte, in het water, zoo heel anders dan zij het anders hadden en van zoo verschillende plaatsen zoo dicht bij mekaar gekomen, samen op reis en zonder er iets voor te hoeven te doen. Je zoü er zoo een uit visschen en het dan even later weêr laten vallen om te zien of het de andere nog weêr in zoü halen. De keitjes van de gracht waren grijs, en donkerder, grauw grijs was het zand dat er om heen was, dit zand leek op het grauwe poeder waar thuis het zilver meê werd schoongemaakt en waar je 't zilver dan tusschen liggen zag, en door het hcht van den dag dat er nu boven op was, kon je niet anders zeggen of de keitjes en het zand waren heel hcht grijs. 3.— In de verte was iets, dat de jongen al lang gezien had, en dat een wipbrug was, die lag hier over dat smalle water. Het was een wipbrug, precies zoo een als Adriaan er ook een had in 't klein en daar je ook water onder door kon laten gaan. Zoo'n wipbrug is een houten vloertje, dat van de eene wal naar de andere leit. Het hout is versleten en met veel vezels en flinters en splinters, maar het is dik en je trapt er lang niet gauw door heen. Kijk, daar gaat een rijtuig, dat uit de straat gekomen is, over den wipbrug heen. Hoor 1 Bonk bonk bonk, zeggen de paardepooten en de wielen geven een dof gedreun daar achter aan, en dan gaat het weêr erre erre erre verder, in eens weêr de straatsteenen op. Kijk 'es, DÉ WANDELING 259 ipDrug zijn van die dwarsch er op liggende houtig a lemaal even ver van mekaar, en die ziin rfaH bleven naast den ruigen vloer om dat S zoo niet Twlj t HJ er voor mets eigenlijk zijn. Boven den houten vloer heeft zoo'n wipbX een hooge poort en boven op die poort ligteenheeïeroot dmg mt van balken en dwarshouten eneenzold?rt£ ^ ^ van 5 z oK e kanTldehS "Lde,lucht- En den anderen Sia^ J ^ poort 818 waar net zoldertje is in In, h ^C ,°nder de hoofie balken> zijn er? heekïaS Daiken met kettingen aan mekaar vast en met We kettingen vast aan de balken daarboven Si VlsT en met 1 "nders °V6r heen stapt, hoog in de lucht en met de twee groote balken daar nog veel hoo^r boven, en de heele brug is heelemaal 4en en^S K hTengtt1"^ S bH°VCn ^ ^tCT dï « daar oÏÏedC W^de ISï^^M vasten brugwal aan is, met maar S smaU? reet S tusschen die houten of ijzeren schuif e™ weêr over heen gedraaid, net alsof er niets gebeurd if Dan m weer toe. Maar o, voor dat-i toeT, Xi ai weer 260 KIND-LEVEN heelemaal omlaag is, klept dat heele vloertje nog zoo n naar maal op en neêr, en dan is er wel eens een oude iuffrouw met een spoormandje op, die boodschappen heeft gedaan en die dacht dat-i al goed gesloten was, en die schrikt dan en geeft een gilletje en loopt op een draf weêr van de brug af. Maar de jongens, die. eaan er tegen op als hij nog vreeselijk schuin in de hooete is. Soms als je aan den anderen kant staat, zie ie het lijf en het hoofd van een jongen met zijn net on boven aan de brugvloer, die naar de laagte ïaat uitkomen, hoog en duidelijk alleen voor de witte lucht met den kop van een hond boven den vloerrand naast hem. Wat is er altijd niet een massa volk en wagens op de brug, dadelijk na dat-i weer toe is aeffaan Die hebben dan aan allebei de kanten staan te wachten en maken dan dat ze er gauw over heen komen. Dan is het er stampvol op, bakkerskarretjes, fruitkarren," handkarren, groote bierwagens en al de menschen, allemaal door mekaar heen, kris kras van allebei de kanten, je ziet niks als wielen en voeten en rokken en honden op de vloer van de brug. 4.— Maar hier is 't zoo niet, hier is 't een stil buurtje, maar zoo'n kleine wipbrug hier is ook wel leuk, net oM nog heelemaal nieuw is, kijk, daar bakken ze oliekoeken, licht bruin en met brosse korsten zijn die diïSu?.** ^ krenten, een heeleboel met de korst er om heen, er uit puilen. De huizen zijn hier kleiner dan de groote huizen in de stad. Je heb hier winkeltjes ook. De meesten zijn gesloten, maar daar is er een open, waar ze garen en band verkoopen, en daar is een brooddepót! de brooden leggen voor de ramen, Sar kijk, zeVerkoopen er ook lekkers Dat zijn de witte pepermunt-stokken en dat zijn gekleurde dingen die ie oSk eten kan en daar in die derde glazen pot of vaas, hoe zal je zoo'n ding noemen, het is een DE WANDELING 261 breede stopflesch eigenlijk, daarin zijn zwarte balletjes en op de plank daarboven heb je de geele balletjes met roode en blauwe bandjes er om gekleurd. Boven voor de ramen, aan den buitenkant van de ramen, zie je hier veel bloemen staan, roode geraniums en fuchsia's en rozen. En daar, achter het venster, aan den binnenkant, staat een heele boeket roode rozen met een witten kanten rand er om in een blauwe van boven ultgeschulpte vaas, tusschen witte kanten staatsiegordijnen en je ziet een mouw waar een helder wit manchetje uit komt en een hand net zoo als de hand van Jaantje thuis, die in den vensterbank ligt, er naast. Wat hebben de menschen hier veel witte jakken aan, veel wit, de mannen met hun overhemdsmouwen en de vrouwen met hun jakken en boezelaars, zoo zitten ze en staan ze maar bij mekaar en praten en lachen maar stilletjes op den Zondagmiddag. Zoo'n vrouw heeft een zwarte rok aan, die zie je van achteren aan haar en daaroverheen is met witte banden haar boezelaar vastgemaakt. De mééste hebben bloote hoofden. Hun haren zijn donker bruin of zwart en zijn in een soort bizonder gevormde pakjes samen gedaan achter tegen hun hoofden aan. O, daar is iets heel bizonders, daar is er een die huilt. O, het is een klein kind, die is zeker gevallen of zoo, o, daar komt het grootere zusje er al bij, die zal wel gauw getroost zijn, kijk, die is al weêr getroost. Ze halen hier maar van alles op straat. Daar staat een klein tafeltje, groen is het met een rooden rand, waaraan een paar mannen zitten kaart te spelen, de borrelglaasjes met de heldere beetjes jenever er in staan er bij en ieder dampt uit zijn witte pijpje met den zwarten gazen dop er op. 5.— Er is vader in 't grijs, met blauwe oogen en met lange blonde krullen, zoo als de engelen hebben, die het zoontje van de plaatjes kende, er is moeder in 't 262 kind-leven zwart en met haar, net zoo hangend als gordijntjes hangen aan een huis, waar je voorbij gaat of waarin ]onZTi- DCn lWCe beW°Sen alti->d o™ den deinen iZf? ï u 0okwaren zij gezeten waar hij was, en leefden hun heele leven heel dicht bij het zijne. 6.— Het zoontje liep met zijn vader over de straat. Aan Ïwater611 g ^ dC SmaUe eau^ een scbiP in ï^ff* ™s Kcht brain geverfd en sommige plekken zóo Sm ï he* d°nker geel was. Zeker was het een EÏÏPH?£ f m% Je zaff zoo'n schiP nu wel van heel dicht bij. Aan den kant van den wal was hier het water met te zien of je moest vlak aan den kant gaan staan. Maar het schip lag nu vlak aan den kant. IJat kón dus. Het behoefde dus niet het groene water te zijn, dat je zag waar geen gracht meer was. Het scmp lag aan de kleine gracht als iets vasts nu, dat Dij de gracht behoorde, een houten stuk aan de steenen gracnt vast, en toch zoo makkelijk daarheen geschoven, iets los en dat toch boven op het water dreef. Zoo'n schip is van allemaal planken, waarvan de een telkens van boven het onderste van de hoogere over zich heen heeft. En aan de smalle zijden zijn zijstrak rond omgebogen. Aan den eenen smallen kant is achter het schip een ding van het schip in het water, dat er los aan is. Hier stond het schuin, je kon dus goed zien, dat het heen en weêr bewegen kon. JJit was het roer. De jongen wist heel zeker dat dit liet roer was. Wat is dat smal. Het is een smal schotje net water m, waar het met een stijven sliert van hout verder naar achteren het water in is. Het was een beetje donkerder bruin geschilderd dan het schip, maar van boven heeft het een platten omgebogen kop, wit en licht groen-gemaakt en van dien uit steekt de roer-staaf DE WANDELING 263 een eind het schip op, bruin maar schel róze aan zijn voorste stukje, zoo dat dit roer bier van boven veel heeft van een vreemd soort vogel zoo als die in Artis zijn Aan doffe ijzeren ringen tusschen de steenen van de gracht zijn dikke touwen vast gemaakt. Het touw is om den ring en daaraan om zich zelf heen getrokken, dat is een groote knoop. Het eindje van het touw steekt kort de lucht in. Daar is het touw gedaan en heeft het niets meer in te brengen. Jongens, wat een touwtje is dat. Van den ring af ligt het touw schuin over de steenen heen naar het schip toe. Er is vreeselijk veel bizonders aan zoo'n schip. Aan zijn lange zijden, midden in, zijn vreemde dingen, net als vischvinneri daar, en zij lijken ook op schilden, waar vroeger de mannen achter vochten. Alles aan het schip is rond en allemaal met lange en korte bochten, maar daar boven uit steekt de lage verhooging, die niet rond is en er toch meê samen is. Deze is van een tweetal lang-uit op hun smallen kant liggende planken, de een boven de ander, en hierop hggen allemaal plankjes schuin op naar 't midden tegen andere plankjes aan, die weêr schuin af zijn. Deze zijn regelmatig naast mekaar en zóo gemaakt dat nergens een spleet er tusschen open is. Hierover ligt de mast nu vreeslijk lang-uit neêr alsof hij morsdood was, de mast, die anders zoo heel hoog juist is en boven aan zijn smal en vast uit-einde zoo'n klein en altijd vroolijk vlaggend stukje goed heeft, hoog in den wind en voor de witte lucht en dat de wimpel is. Maar hij is niet gebroken, hij ligt daar maar uit te rusten en houdt zich maar zoo. En voor aan in het schip, bij den ronden achterkant, maar daar wij nu het eerst aangekomen zijn, is eèn venstertje. Heel klein is het en toch heelemaal een venster, helder groen is het houten lijstje er om heen en een héél klein wit kant gordijntje is er achter, in schuin weggeweken 264 KIND-LEVEN houding naast een potje met een er hoog uit opgekomen roode bloem er in. Boven op het schip, op een der smalle diepe planken paadjes, liep een kleine hond te keffen. Hij stond eerst bij 't begin van 't schip Adriaan en zijn vader heel gauw blaffend op te wachten. Toen liep hij in heele korte aanloopjes heên en weêr terwijl zij het schip voorbij stapten. Toen stond hij hun aan 't andere einde achterna te blaffen, en liep daarna het heele paadje langzaam weêr terug, bleef daar in de lucht staan blaffen ofschoon er niemand aan kwam, en liep toen langzaam weêr terug, langzaam met tusschenpoozen uitblaffend. 7.— Maar toen was daar juist een huis aan hun anderen kant. Dit was niet zoo als de andere huizen, want vóór dit huis hing iets uit boven de straat. Heel uit de verte zag je het al rond en koper en glimmend zijn en boven-dien nog heen en weêr gaan en zich omkeeren in de lucht. En dan plotseling erg blinken en dan zag je het in eenen heelemaal niet meer om dat de wind het met zijn zijkant naar je toe had gekeerd. Toen zij dicht bij waren bleek dit ding te zijn met een rand, want het was uitgediept in 't midden, en boven aan den rand was een stukje uitgesneden zóo, dat de heele schijf er uit zag als een bijna volle koperkleurige maan, die daar te bengelen hing op klaarlichten dag. Toen gingen zij den hoek om, die gemaakt werd door een huis, waarvan de voorkant hier op de gracht was, terwijl de zijkant van het zelfde huis niet tegen een ander huis aan was, zooals de zijkanten van alle andere huizen, maar was, net alsof het een voorkant was naast de voorkanten van de andere huizen, die daar waren, den hoek om, aan een heel andere straat. DE WANDELING 265 De hoek van het huis door de twee kanten van het huis hier zoo gemaakt, was met-een de hoek van de • gracht zelf. Onbewegelijk stil was de hoek-streep naar boven, gemaakt door paarsch zwarte steenen aan zijne beide zijden, recht-op, met de donkere voegjes tusschen de steenen en de korsterige, kleine afgebrokkeldheidjes van steentjes aan den hoek» Beneden in dit hoekhuis was een vleesch-en-eierenwinkel. Het huis was van onderen heelemaal met licht bruin hout. Een groot nummer van twee witte cijfers stond in de glasruit, die boven de winkeldeur was, en van een raam bleek te zijn, dat niet opengeschoven of opengezet was, maar in de schuinte naar onderen en naar boven open was. Er waren groote ruiten in den winkel. Aan den binnenkant van die ruiten waren een soort witte jaloeziën naar beneden gelaten, maar die slap waren. De onderste latten van een van die twee jaloeziën lagen heel beneden aan een van de vensters aan een kant schuin op omdat zij daar op de uitgestalde dingen te recht gekomen waren, die te dicht bij het glas lagen. Het was een stuk bizonder vleesch, dat je dus nu toch nog zag. Het was een ronde schijf die je zag, met een buitenste randje van roomkleurig vet, maar daarom heen was nog een zilver papier. Binnen het vet-randje was de ronde heerlijke roode schijf zelf, met witte , vierkantjes spek op verscheidene plaatsen in zijn vlak. „ Voor dit huis was een opgehoogde smalle trottoir van licht-bruine steentjes, een beetje opgebobbeld, en hoog naar boven stond de zindelijke oudere voorgevel op, die zoo heel anders was dan de winkel beneden. 8.— Nu gingen zij den hoek voorbij en kwamen waar de stad heel ruim was. Hier zag men de menschen 266 KIND-LEVEN niet voor de deuren zitten, maar aan den eenen kant, vlak den hoek om, waren de huizen een beetje diep in en was hun rij recht vooruit tot aan een straat en, die voorbij, weêr verder-op recht voor-uit. Hier was ook een sleeper, want voor den stal stonden de rijtuigen op straat. De huizenrij, waar de rijtuigen stonden, bleef rechts van hun en zij gingen da%r hoe langer hoe verder van af. Zij gingen een plantsoen binnen, dat over een heel groot stuk was tusschen die huizenrij, waar nog een straat van straatsteenen voor was, en het water, dat aan den hnker kant en niet heel dicht-bij was. De weg door het plantsoen was van licht zwarten grond, zoo hard, als buiten de paden zijn waar 't het prettigst op loopen is. Het is niet zoo hard als steen bijvoorbeeld, maar stevig en net of het bijna zoü veêren onder je stap. Naast dezen weg, die de middenlaan van 't plantsoen was, was het plantsoen aan allebei de kanten als stukjes tuin, met hekken er om, waar binnen grasveldjes, met boomen en heele hooge boomplanten, met bladen tot aan den grond toe, waren, en de paden hier tusschen waren lichter, meer grijs-achtig dan het groote pad. Aan 't einde van de laan, zag je wat naast het plantsoen was aan de andere zijde, tegenover den huizenkant, die nu al ver van je weg was en maar weinig meer te zien tusschen de boomen door. Dit was de oever van het water. Wat was dat weêr iets anders dan op het grachtje daar zoo. Dit was een schuine nog al breede helling van licht groen gras, naar het buitenste plantsoenpad toe en daar met een zachten rand, van vorm zooals de randen om mantels en jassen of zoo wel zijn, maar deze met de hooge sprietjes van frisch licht groen gras, daar zoo uit den grond opgegroeid en liggend in het daglicht, in de buitenlucht, om langs te loopen. En midden tusschen dit schuin op liggende, frissche en licht-groene DE WANDELING 267 daar gegroeide graskleed, waren ronde en ovale perken met roode en witte bloemen. Vlak langs dit klare en zachte licht-groene gras, stroomde het singelwater voorbij, en door onder de vier bogen van een lagen brug. Aan de andere zijde van het water, was ook een helling van gras. Deze was zonder bloemen en daardoor geheel zijig effen, daar gegroeid zich vlijend langs den hcht-kleurigen weg die, hier van daan gezien, er achter was. Achter dezen weg stonden nieuwe huizen, van rooden steen, met bogen vóór de deuren en balkonnen voor de vensters daar boven. Over den breeden brug gingen zij weêr de stad in. 9.— Zij zagen het huis al uit de verte daar, waar het was, tusschen de andere huizen. Je kon er naar toe komen, als je er buiten was, op verschillende manieren. Je kon komen om den hoek heen van den straatkant, waar het was, en dan loopen langs de andere huizen, die er naast waren. Als je langs die huizen hep, was je al bijna thuis, en toch was je er nog niet. Je kon ook komen van den hoek van de straat aan d' overkant. Dan was je er al dicht bij als je dien hoek omsloeg en zag het daar in-eens voor je, tegenover je. Je kon ook komen van den heelen anderen kant van de gedempte-gracht af voorbij al die soorten van huizen, die daar waren, maar dan was Jbet net of je lang zoo gauw niet dicht er bij was, zeker om dat je niet dikwijls, dikwijls van dien kant kwam. _ En nü kwamen zij nóg weêr van een anderen kant. Zij kwamen van onder de boomen heel in de schuinte tegenover het huis, van den zelfden straatkant als waar je maar den hoek om had te slaan om het ineens te zien, maar ver van dien hoek af en in de andere schuinte tegenover het huis. En hier van daan 268 KIND-LEVEN kon je het al heel uit de verte zien. Zij waren een vader en een zoontje, die voorwaarts gingen onder de boomen van de stad en langs de op-stoepjes en de stille huizen, laat op een Zondagmiddag naar hun huisaan de overzij. Hun voeten traden en zij liepen nog altijd flink, met in hun stil voor-uit bewegende schouders vertrouwelijke regelmatigheid omdat zij twee wandelaars waren, die bij elkaar behoorden. Als je naar het huis toekwam, was het net of je aan de openheid er voor zag hoe er op alle manieren naar toe gegaan kon worden, die je er al eens naar toe was gegaan. Daar waren zij dus al dicht bij huis en zagen het tegenover hun, terwijl zij traden over de straatsteenen van de stad en het laat 's middags was, 's middags, en zij traden uit van onder de hooge boomen op de open straat. Zij gingen er naar toe, recht in de richting er van, zonder er over te denken om dat zij er bij behoorden. De ijzeren stangen, die tusschen de grijze paaltjes van de stoep, met de zwarte gepolijste dopjes boven er op, waren, waren niet effen, maar met haakachtige ijzeren uitspringseltjes van den stang zelf en niet ver er afwijkend alsof zij boomtakken waren waar andere kleine takjes of blaadjes pas beginnen uit te groeven. Deze waren om de stangen mooyer te maken. Als je er nu langs keek van den kant waar je stond tot verder af, zag je telkens dat de stang niet glad af was, maar er zoo'n dingetje aan was en als je van verder af naar je toe weêr terug keek, zag je opk telkens weêr zoo'n uitgebogenheidje. De voordeur was ook niet glad en uit een stuk, was niet een recht-op staande vlakte, maar was van vakjes, twee naast elkaar en zoo vier boven elkaar en in ieder vakje waren vier vlakjes, ieder een driehoek, die met een flauwe helling naar voren, naar buiten toe waren, met een spitsje in 't midden, waar ze alle vier begon- DE WANDELING 269 nen. De deur was donker groen geschilderd en daarop met vernis gedaan en dit maakte dat hij niet dof zag maar zacht blinkend met plekken licht op de driehoekige vlakjes, dit kwam door het vernis. Boven dit hier beneden, waren de vensters van de voorkamer. Die zag je hier van buiten maar het waren de vensters van de voorkamer. De hooge jaloeziën stonden er schuin voor open aan hun grijze haken. De jaloeziën waren van allemaal korte latten boven elkaar. Je zag dus nu de bovenranden van die latten, de smalle streepen, dat de zijkanten van die latjes waren, boven mekaar en, in de donker groene kleur van de heele jaloeziën, waren die allen van links naar rechts nu als of zij met lichte zilverkleur waren bestreken, met fijne strepen van vuur-achtig zilverlicht zoo dat je aan 't eind van ieder streekje, waar het uit was, net nog een laatste zilvertje zag opvonken. 10.— De vader liet de muziek van zijn bos zilverkleurige sleutels hooren, terwijl hij lichtelijk naar voren gebogen stond bij de deur van zijn huis. Hij leefde. Hij was daar. Zijn haren Waren zoo zacht als de stof is die men met handen aanraakt en die zijde heet. Van uit het blauw van zijn oogen, dat kleine dingen waren in zijn gezicht, dat dicht bij het zoontje was, keek hij naar Adriaan, boven het bewegen van zijn handenheen, als hij met zijn zachte róze lippen iets tegen zijn zoontje zeide, zoo dat de jongen zag, dat vader uit zijn oogen naar hem keek. Vaders gezicht, voor en beneden zijne haren, had kleuren en kleine deeltjes, die allen samen vaders aangezicht waren, en uit dat gezicht, uit de oogen van vader, die waren van dé kleur, die blauw genoemd wordt, en waren onder zachte blond-kleurige daar rond 270 KIND-LEVEN neergelegen wenkbrauw-bogen, kwam iets naar den jongen, naar dien zelf, heen, behalve de wending en" het kijken, en dit had geen kleur en was geen gloed, maar was als een onstoffelijke schijn, groot en zacht open en die het best bij zachten gloed van heel hcht gouden kleur kon worden vergeleken. De deur ging zacht naar binnen, zoo dat er daar een groote opening ontstond, waardoor zij samen binnengingen. HET MIDDAG-ETEN 1.— Achter de schouders van den vader ging Adriaan door den gang. Het was hier stiller dan op straat. Van den wind was weinig meer te hooren. De gang was wit, maar het hanglampje was al op en dit maakte hier en daar goud-geele plekken op het wit, met breede, nauw goud doorwemelde, hcht zwarte schaduw-randen. Het lampje was daar boven, aan het achter-einde van den gang, een kleine blank-geele vlam met een donkerder randje, een, naar boven smaller, rond lampeglaasje, zoo doorzichtig als water, er om heen. Van boven eindigde het lampeglaasje met een open rontetje. r Aan de kleêrenkast gekomen, bergden zij hier hun .kleêren in. Terwijl Adriaan met reikenden rechter arm de donkere kast in was, voelend met zijn hand de andere kleêren, waar-tusschen hij zijn jas aan den kapstok hing, hield hij zijn hnker hand, recht opgestrekt en met zijn voorarm ook naar boven, tegen den rug van zijn vader aan, alsof dit bepaald noodig was om zich te houden bij het reiken. Het heele huis was stü en op de trappen, tot boven toe, was memand. Zij gingen de trappen op, Adriaan HET MIDDAG-ETEN 271 achter zijn vader. De looper voelde zacht aan na de steenen van de straat en je kon de stappen bijna niet hooren. Alleen kwam nu en dan een van^hun vier voeten tegen een looper-roede aan en dit gaf een geluid, dat prettig was om te hooren. Op het huiskamer-portaal brandde de groote lantaarn. Dit was het tweede licht in huis waar zij aan kwamen. Vader kwam y met zijn hand naar achter zich, terwijl Adriaan achter hem liep, en nam zijn zakdoek uit een achterzak van zijn jas. Deze was groot en wit met vele kleine vlaktetjes en kronuninkjes en rond gebogen vlakjes met veel butsjes en driehoekig uitstekende, alleenige dunne eindjes. Voor de huiskamerdeur zag men nu het matje liggen in het licht. Dit was klein, lankwerpig en licht bruin en met een oranje rooden rand, en was hard en zacht onder je voeten. De huiskamerdeur was nu geheel in 't licht en overdag, als de lantaarn uit was, altijd in donker. Je zag nu de post van de deur, die om de deur heen was en die aan dezen kant van de deur meer als een deurpost gezien werd omdat- er overal witte, door het lantaarnlicht hcht goud gekleurde, muur om heen was. Je zoü aan den anderen kant nooit er zoo aan gedacht hebben dat de huiskamerdeur een deur was en met een post er om heen zooals dat ook bij andere deuren is. De deur was hier ook met lichter kleur geverfd dan aan den binnen-kant. Hij was gesloten. De kruk was daar en onbewegelijk stil. En boven de deur was nu het goud aan het goud-lokkig jongens-kopje veel duidelijker. De vader maakte de deur open. Adriaan was vlak achter hem en raakte met een vingertop van zijn linker hand, die hij los, met de vingers neêr, aan zijn vaders rug ophield bij het binnen gaan, een van de 272 KIND-LEVEN knoopen, want vader had er ook twee achter op zijn jas. Terwijl het licht van de portaal-lantaarn nog op hun 2. ruggen waf, zagen zij voor zich uit reeds het licht van de lamp op tafel. De gouden lijnen op het donkerbruin behangsel blonken nu op sommige plekken meer dan over-dag. Een andere lamp dan gisteren, de mooye lamp, stond in het midden van de tafel. Adriaan en zijn vader stonden even achter hun stoelen, waarvan de zittingen nog onder de tafel waren en de ruggen van voren tegen de tafel aan stonden, zoo laag maar er boven uit met hun rood fluweelen vormpje met daar om heen den rand van ronde roodachtig koperen spijkertjes-kopjes, in elk van welke de tafel heel klein te ziën was, en daar om heen weêr de rand van donker bruin hout, waar zij al ieder hun linker hand over neêr hadden gedaan. De leuningrand, die donker-bruin was, en die als iets niet heel duns aanvoelde in de hand, werd in hun handen genomen, en in de open kamer-ruimte kwam de roode en bruine stoel onder de tafel uit, terwijl in de benedenruimte, die nu open kwam tusschen den stoel-rug en de tafel en waar de stoel-zitting, waarvan de helft donker was, onder was, de afhangende baan van het tafellaken gezien werd, die daar ook hing, donker wit en met zijn zoom en de smalle verhooging van de vouw naar buiten, de kamer in. De moeder was daar. Zij leefde en was zichtbaar' en was in Adriaans nabijheid. Zij was zoo mooi in 't zwart gekleed en met witten kant boven aan haar japon en achter aan hare handen. De zijleuninkjes van moeders rood armstoeltje, die daar waren als twee armpjes voor moeders armen, die zij daar op kon houden, hadden een stukje rood fluweel in 't midden, en tot halverwege hun zijmuurtjes, •ook met allemaal van die ronde koperen spijkertjes HET MIDDAG-ETEN 278 er om. Moeder boog zich met haar rug uit tot half als iemand die gezeten is, en nam de stoel-leuninkjes binnen haar handen, haar armen lichtlijk naast haar borst iri bochten, en terwijl zij zoo met den stoel dichter aan de tafel kwam, keek zij met blijdschap in haar gezicht naar Adriaan en naar zijn vader. Zij spraken alle drie, de vader en Adriaan over waar zij geweest waren en de moeder over wat zij had gedacht, toen zij niet bij haar waren. 3.— De lamp stond onbewegelijk op het midden van de tafel. Hij was de lamp voor 's Zondags. Hij was van onderen van dikke goud-vergulde krullen met een rond gaatje met een vierkant stukje er in, midden-in die krullen, dat vroeger voor den sleutel was geweest, toen de lamp nog anders was. Boven dit krullerige gouden onderste stuk, was de lamp rond de hoogte in, van licht blauw, bijna wit, goed, glad, en er waren daarin lankwerpige heele donker blauwe boombladen met hun bovenste op zij geneigd, en daar tusschen fijne licht-roode adertjes en sprietjes afgebeeld. Hooger op werd de lamp, met een gelijke ronding aan alle zijden weêr smaller, zoo als je wel vazen ziet. Daar boven was het ding, wit van kleur en rond gevormd, Waarin de olie was, en daar op, dicht bij het licht, het dunne strakke koperen, waarin allemaal heele kleine openingetjes waren, in den vorm, ja, van kruisjes, en waaruit het korte ronde koperen stangetje stak met het ronde buiten om den rand geribbelde en aan de zijden met kringetjes van kleine ronde puntjes gemaakte schijfjes, dat was om het licht meê omhoog te draayen. Vader' of moeders vingertop en duimtop kwamen Vlak bij het hcht en werden róze en blank en je kon het ücht er door heen zien. Dan gingen zij aan het ronde schijfje en dadelijk dan was het overal hchter waar het licht was geweest. Proza-Gedichten, 2e druk. 18 274 KIND-LEVEN Boven het stukje met al die recht gevormde gaatjes breidde het koperen ding zich een weiriigje uit de kamer in, en maakte twee maal een wijder koperen kringetje naar boven, aan éen stuk vast aan zijn lagere deelen, en was met het hoogste blad-dunne dijkje uit, vlak bij de vlam. Binnen die omheining was een rond ommegangetje, waar het wel eens nattig en glibberig en lichtelijk zwarterig van de olie was, en daar stonden, zoo dun als kleine boterbloemblaadjes, maar stijf en recht daarbij, de stukjes koper naar boven, die van alle vormen nog het meest op den vorm van een soort van heele kleine bloemblaadjes leken. En deze hielden strak tusschen zich geklemd zoo dat je het niet maar zoo los er uit kon nemen, het klare, doorzichtige, hoog opgaande glas, dat om de vlam was, als een handje, dat iets niet los wil laten, en door het glas heen was de vlam te zien zoo duidelijk alsof er geen glas om heen was, hij was om een middendingetje heen zoo als de blaadjes van een bloem zijn om wat daar binnen nog is, en hij was daar rond om heen, en hij was in 't midden, zoo als ook het glas was, rondom buitenwaarts uitgehold en daar boven kwamén zijn zijtjes weêr dichter tot mekaar, hooger en lager, en met een ongelijken bovenrand van licht, als een zweem van donker, er overal om heen. Zij zaten met hun drieën naar dat licht toe en in de kamer achter hen was het donkerder en overal, op alle plekken van de kamer-ruimte, was er stilte om hen heen. Om de lamp was een wit porseleinen ballon schuin neêr in de rondte, en daarop lagen heele kleine puntjes zwarte stof, die alle drie zagen als zij naar de lamp op zagen. En behalve wat zij zagen, en behalve wat zij hoorden, en behalve hun kijken naar elkaar en hun stille bewegen, was er nog iets in de kamer, wat zij niet zeiden, en zij konden ook niet naar elkaar toe kijken wat dat was, maar als. zij stil keken naar voor zich heen zonder om iets te denken, omdat zij HET MIDDAG-ETEN 275 hier zoo samen waren, was dat, wat zij met hun woorden, met hun kijken en met hun denken niet konden aanraken, om hun kleurige oogen heen. 4.— Op de tafel, in het licht, dat van onder de wit porseleinen lampekap uit er op neêr scheen, stond, op een van de matjes, die altijd bij het eten op tafel neêrgelegen waren, de soep-terrien. Deze stond boven op een lossen witten schotel, die bij de soep-terrien behoorde, en door dat deze beneden aan alle kanten uitboog en zoo met een groote bolle ronding naar boven op-ging, waar die ronding, bij de opening, weêr inboog, en om dat er, niet ver van het bovenste, twee naar buiten omkrullende handvatsels aan waren, en om dat er een deksel op de soep-terrien was, met in 't midden een knop er op, waarvan, gevormd in 't witte porselein, kleine blaadjes naar beneden hingen, — leek hij van alles het meest op een vaas. In den deksel van de soep-terrien, die wit en glimmend was, en waarin de Iampe-vlam binnen de lampekap flauw weêrglom, was een gaatje, waar je heelemaal niet gedacht zoü hebben dat er een was. Je zag het in eens daar zijn als je zoü gedarjit hebben, dat er zoo dicht bij niets meer te zien was wat je niet kende. En dat gaatje was niet rond, maar alleen bijna rond, want het was van een stukje dat aan den rand, onder-aan den deksel, er uit was, en even net alsof het niet expres zoo Was. Als er niets door heen stak, zag je het gaatje lichtelijk zwart in den witten deksel. Maar er stak iets door heen, er was iets in het gaatje, dat er door heen was, en dan verder was, schuin op de kamer in. Het was slank van vorm, het was ook glad en effen, het werd smaller aan zijn midden en weer breeder aan zijn einde, waar de buitenrand er om heen om ging zonder een enkel dingetje er op of een enkel keepje er in, zoodat het overal zoo gehjk 2T6 KIND-LEVEN aan éen stuk, en recht en ombuigend voort zijnd met zijn buitenlijn was, als je, terwijl je er naar keek, graag zoü hebben dat het was. Dit was de steel van de groote lepel voor de soep. Hij was zilver en blonk stil overal. Op zijn lange en smalle plat van boven waren, langs waar het uit was, lijnen in het zilver ingedrukt, die als een fijne rand met den vorm van den heelen steel meê waren en het ribbeltje tusschen het hchte zwart van de dunne lijnen was toch ook als mat zilver naar boven al was het ook even of dat geen zilver zoü zijn. En niet alleen was hij overal met die slank ombuigende zijde-lijn, maar zelf was hij ook niet stijf recht-uit, maar was geheel met een groote ronde bocht zacht omgebogen naar zijn einde. Vader deed den deksel van de soep-terrien af die half het onderste boven op tafel kwam te staan, in eens. waar even te voren nog niets op de tafel was. Hij stond daar zoo dat je nu van onderen tegen het gaatje er in aan zag, en nu was er niets zwarts meer aan, maar was het wit er om heen en hcht grijs, ruw, aan zijn binnenrand, en verborg het niets meer. Tegen het wit van het nu schuin boven liggend ondere van den deksel waren glaskleurige blaartjes als van regen en damp ging er van den deksel voor het donkere van de kamer daar achter omhoog. Maar uit de terrien, die nu open was, ging vreeselijk veel damp omhoog. Hij steeg in het licht van onder den lamp-ballon waar hij zonder kleur werd. Hij ging als een klein, hcht grijs, opwolken, dat hier in de kamer boven de tafel Was, naast den lichtschijn omhoog. En dit duurde aldoor voort. Als je even ergens anders naar keek en dan weêr hier naar, dan hing het nog altijd net zoo Yoort, en dan was het het eenige dat erg bewoog terwijl de goud doorschenen kamer onbewegehjk het zelfde er om heen bleef. 5.— Aan de tafel was vader. Vader leefde, vader was HET MIDDAG-ETEN 277 hier en bij was geheel zichtbaar. Vaders hoofd was ontbloot, hij was afgerond in de kamer, met de ruimte van de kamer achter vader en naast hem. Zijn haren waren nu te zien ook boven op het hoofd. Zijn armen bewogen boven de tafel in het ücht van den lampenschijn en werden zelf daarin hchter van kleur. Vader schepte, met zijn hand aan den steel van den grooten zilveren lepel, de geele soep ui% de open terrien. Het dunne zilveren bakje, dat onder aan den steel van de lepel was en dat niet de steel maar de lepel zelf was, die nu ook te zien kwam, steeg naar boven, bijna tot zijn bovenrand toe heelemaal vol met soep, met de ronde, licht grijze boüetjes er in, dat de balletjes waren. Deze goot vader uit op het leêge en drooge soepbord, dat het bovenste was van de soepborden die op een stapeltje in mekaar allemaal voor hem stonden. Daar werd het een kleine plas van dikke en geele soep, die op het bord kwam en over het platte onder in het bord heelmaal heen, en dan stiüetjes een beetje naar de hoogte ging in de rondte langs het rond-om zijnde binnen-muurtje van het bord. Daarna nam vader langzaam het bord, dat half vol met geele soep was, op, van de borden weg waar het het bovenste van was, en achter de lamp om, waarvan het hcht toen op de goud-geele soep neêr scheen, door den wasem, die er bij luchtige vlagen van opsteeg, heen, reikte hij het bord aan moeder over, wier hand aan den arm boven de tafel aan den anderen kant van het bord kwam, en moeder nam het bord met het kleurige warme onder bewegelijken damp daarin hggende, naar zich toe en zette het bord voor hare borst, schuin onder haar gezicht, voor hare plaats neêr. 6 — Moeder keek op haar bord neêr en toen keek moeder naar Adriaan, terwijl aan iedere zijde van haar bord 278 KIND -LEVJEïif een dicht gedane kleine hand van haar op de tafel was. Toen gaf Adriaan aan zijn moeder hun knipoogje, en gaf zij het hem ook terug, dat iets innigs was door dat je oog zich samendrukte en het buitenlicht er onder wegbeefde omdat het jullie allebei zoo goed was hier zoo samen te zijn. 't Was anders meestal als moeder breide en zij lang hadden gezeten zonder te spreken, maar nu deed hij het maar op een ongewoon oogenblik omdat hij zoo lang van haar weg was geweest. Als hij het deed, waagde hij het altijd maar, maar als moeder het terug deed, was er dadelijk daarbij een soort van zoet gloedje op haar wang onder bij het oog, waarmeê zy het gedaan had, dat hij proefde door iets in zijn borst -dat naar zijn hoofd opging. Moeder zat een beetje voorover, met hare handen nog altijd zoo, en keek naar Adriaan over hem denkende zoo dat hij wel zien mocht dat zij dat deed en wachtend dat hij vragen zoü waarom, net alsof zij dat dan graag maar moeilijk zeggen zoü. En toen werd hij zoo lauw terwijl hij vroeg wat of er was, en net of hij er heelemaal niet was om zijn kijken heen en er alleen zijn kijken was, dat dit van moeder zag, met lichtelijk branderige randen om het kijken heen met een warmte er achter, die als een leêgte was. En toen hij vroeg wat of er was, zei zij dat hij al zoo een groote jongen toch nu al was, die zulke lange wandelingen met vader deed. Moeder en hij hadden ieder hun ronde bordje voor zich staan en naast het bord lag voor hun ieder het rechte mes, en daar naast, en deze tegen mekaar aan, de rechte vork en lepel neêr. 7.— Vader deed langzaam, den zilveren lepel keerend zoo dat de lange steel, ver boven zijn hand uit, zich mede omkeerde, de soep in het diepe bord voor hem, dat nu boven was.. Ofschoon dit haast niet doorjiem HET MIDDAG-ÉTEN 279 te gelooven was, Was dit voor Adriaan. Het scheen nog van niet, zoo lang het nog niet dichter bij hem was, maar hij keek er naar en zag zijn vader, en uit het zilveren holle van den lepel, die zich om bewoog, zag hij de soep geel komen en zacht neder vallen en de dikke plek die op het stille bord in de rondte grooter werd, en zachtjes steeg. En het bord kwam luchtig en alleen, opgelicht, aan vaders hand naar hem heen tot heel dicht bij hem. Vóór het bord stond zijn glas, ook op de tafel. Het was hooger dan de borden, maar lager dan de flesschen en de lamp, en het stond daar, vlak voor zijn bord, maar niet er tegen aan, er was nog een smalle plek wit tafellaken lekker tusschen het glas en het bord, waar de schaduw van het glas schuin over lag met een half, dik lichtkringetje er in. Naast het bord aan den eenen kant van voren, was zijn messenleggertje. Dat was van glas, van allemaal smalle vlakke kantjes, zijn mes lag met zijn punt daarop, de vork en lepel lagen op de tafel er tegen aan. Zwart en helder was het heft van het mes. Naast zijn bord aan den anderen kant lag zijn sneêtje brood. Daarnaast, maar verder af, waren de gladde en donkere flesschen, die bij vader stonden. Hier tusschen was het open bord nu voor hem, met zijn witten rand, zonder éen stukje er uit of kerfje, er rond om heen. Daar binnen was het bord recht af met zjjn wit muurtje in de rondte en daar tusschen lag de soep heerlijk, met zijn ronde balletjes daar je zoo meê knikkeren zoü en zijn geele slangen van dat goedje dat er altijd in was. Adriaan voelde met zijn tong achter aan zijn onderste tanden en liet dan even zijn tong steken in de bijna hakerige gleufjes van onderen daaraan en dan weêr er langs gaan. En zijn lippen van voren aan. zijn tandvleesch voelden als iets van een warme vrucht 'daaraan. 280 KIND-LEVEN Nu had vader op het naar boven open zoo alleen gebleven aller-onderste bord ook soep gedaan. Adriaans vingers gingen op tafel om zijn lepel heen. En hij had zijn zilveren lepel in zijn hand, die nog klein was. Deze bewoog recht en bhnkend en wezenlijk zilver met zijn hand meê. En hij at te gelijk met vader en met moeder, dicht bij hun en tusschen hen in gezeten. „ ■ 8.—- Vader, moeder en Adriaan keken niet om zich heen de kamer rond of naar boven. Zij keken voor zich op het eten, en zij spraken met elkander en zagen elkander aan. Met de prachtigste kleuren was het lekkere eten op hun witte borden en dit was daar neêr gezet om dat je het op mocht eten. Adriaan zat op een' zachten stoel, waarvan hij met zijn rug den zachten rug wel eens aanraakte, dicht bij zijn vader en dicht bij zijn moeder, die hij zag, waar zij zaten, tot wie hij sprak en die hem sprekend antwoordden, en ter zelfder tijd waren er geele, geele en daar over heen met wit geel kruim geworden, ronde aardappels op zijn bord, waarvan een vluchtige, eile damp vroolijk omhoog steeg en vleesch als een warme roode vrucht in zwart-bruin gebakken schil, en een heel hoopje groente, de kleine smalle groene stukjes snijboon met de ovale bollige blanke boonen daar tusschen in. Dit was vader, dit was moeder, dit was vader en moeder. Het haar van vader was olond haar, het haar van moeder was zwart haar, maar bij het haar van alle twee was haar van een andere kleur, grijs haar, door ieders eigen haarkleur heen. De gezichten waren met hun drieën samen en werden nu'en dan nog meer verücht dan zij reeds waren wanneer zij naar voren, onder in het lamphcht, dat, van onder den witten kap uit, schuin neêrscheen, kwamen. vader's verschijning 281 VADER'S VERSCHIJNING 1.— Vader lei, naast het zwarte ronde flesschenbakje met den zilveren rand, zijn hand op de tafel met het witte tafellaken, en Adriaan deed daarin zijn kleine hand, die naast zijn bord gelegen had. Vader leefde en zijn hand was in zijns vaders hand. Een enkele maal dacht hij er wel niet aan, en dan voelde hij met zijn hand op eens weêr, dat die vast was aan zijn vaders hand, die zacht was en die warm was. Het vel van vaders hand was droog en week en er waren mooye groote blauwachtige roode streepen dwars door zijn hand, over het gladde albast-achtige blank van zijn hand van binnen, als hij die strak open hield en hem het bekijken. Vaders hand was bizonder blank van binnen en hoekjes onder aan zijn vingers, waar het naar tusschen .de vingers ging, waren kleine licht zwarte en zacht roze half open plekjes. Tusschen vaders vingers waren zelden geziene plaatsjes, daar beneden aan die hooge Vingers, met het vel aan den binnenhand-kant wat hoog er aan en aan den buiten-kant heelemaal open en glooyend af. Het waren teêre openheidjes daar. De vingermuurtjes van de onderste vingerleden waren er zoo bleek blank en zonder rimpeltjes, en op hun grondje hadden zij kruiselingsche schuine streepjes in het vel. De vingers van vaders hand mocht Adriaan open buigen als de hand, dicht, ruggelings op tafel lag. Dan boog hij de vingers een voor een open, de groote zachte blanke, den wijsvinger het eerst, die lag er dan al, neêr en recht uit, terwijl de andere nog kneuterig samengedrukt lagen. Dan de middenvinger, die in 't midden lag. Naast den wijsvinger kwam hij, op een plaats op het groote tafellaken. Dan de ringvinger, die, net als een vrouw naast een man, tenger en met 282 KIND-LEVEN het kopje zoo'n beetje er naar toeneigend naar het scheen, naast den middenvinger kwam. En eindelijk vaders pink. O ! wat was die klein, bij de vingers te zien. Die was zoo laag, naast den ring-vinger, maar toch heel moedig en open en met verstandige rimpels in zijn voorhoofd, dat de recht-oppe streepjes in zijn bovenste lid je waren. Na het eten, was Adriaan met zijn twee handen aan vaders hand en met zijn gezicht er boven, boven die zoo zacht als blaadjes van bloemen was en blank en fijn en zacht rood van kleur. 2.— Met zijn eene hand nog aan zijn vaders hand, ging Adriaan langzaam recht staan en keek naar zijn vaders gezicht, dat nog ver van zijn hand af was, met zijn hoofd een beetje schuin naar zijn schouder heen en zijn kin ingedrukt en lachend met zijn kleine roode lippen samen en met zijn groote donkere oogen daarboven kijkend in het kijken naar hem van zijn vader, die, zijn hoofd recht op, en terwijl beide zwegen, hem aankeek met een schijn van innigheid uit zijn blauwe oogen, waartegen hij zijn oogleden een beetje naar beneden en naar boven had gedaan, zoo hem te weten gevend, dat hij van Adriaan hield, dit aan Adriaan zoo heerlijk toe-schijnend door iets dat was in zijn oogen en van uit zijn oogen naar Adriaan heen, om dat Adriaan in zijn vaders kijken keek, in Adriaans kijken, dat vader te gelijk scheen te zien, en dat samen was met den vorm van een lach waartoe zijn zacht roze lippen zich hadden bewogen en met een verandering in zijne wangen, dat alles samen een iets naar Adriaan heen beteekende, te gelijk met dat vader zijn duim zacht heen en weêr deed over Adriaans hand. Adriaan zag hieraan, dat vader hem zag en hem ziende iets prettigs vond om hem te zien, dat hij niet altijd dadelijk begreep, zoo dat het net was of hij eerst niet gelooven vader's verschijning 283 kon dat vader wel naar hem en niet naar iets naast zijn hoofd over zijn schouders heen keek. Want hij begreep niet hoe hem te zien iets aangenaams kon wezen voor den vader en als hij zag dat er iets zuivers zonder nagedachte was in dat naar hem dat in zijn vaders ronde hcht-blauwe oogen was, dat naar dat wat het midden van hem was, wat het midden van zijn kijken was, toch wezenlijk heen scheen te zijn, kon hij dat niet begrijpen omdat hij zich dan niet meer aan voelde alsof hij daar stond, maar zich voelde alsof hij niets was en zijn vader door zoo in zijn kijken te kijken in een leêgte keek. Hij deed dralend aan zijn vaders arm, en zijn handen lagen los en zonder zwaarte daar even op, terwijl zijn vader zijn groote fijn roode oogleden had nedergedaan onder de blonde wenkbrauwen en Adriaan even neerkeek naar bij zijn eigen handen. Dit was vader. Dit was vaders borst. Dit was vaders vest en vaders jas en de mouw van de jas van vader en dit was vaders gezicht. Even keek hij nog naar zijn vaders gezicht op en deed toen besloten, terwijl iets reeht-uits en zonder denkend kijken meer in zijn oogen was, deed zijn armen over zijn vaders rug en borst van boven tot op zijn vaders anderen schouder en zoende zijn vader tegen zijn wang, tegen zijn slaap en tegen zijn voorhoofd aan. Toen kwam hij met zijn kleine hand tegen zijns vaders voorhoofdhoek en streek daarmeê zacht over de haren, die daar naar achteren waren, meê zoo als zij lagen. Vaders voorhoofd was zoo prachtig hoog, het was hier met een hoogen bocht van waar het vel zonder haren begon aan de haren. Deze bocht begon aan de haren, die in 't midden meer naar voren ook met een ronding waren, en ging dan op tot bijna waar het hoofd het hoogst was, en dan weer neêr langs de 284 KIND-LEVEN boven vaders oor daar zijnde haren. Aan dezen bocht groeiden, erlangs, naast elkaar, de haren, die de eerste haren van boven aan vaders voorhoofd waren. Zij leken op heele dunne zijige rietjes, die daar naar boven gegroeid en dan hoog omgebogen waren. Vaders wang was het stukje tusschen vaders baard en de diepe hjn, die van het neusvleugel-hoekje naar het mond-hoekje was, onder vaders oog. Deze was van een fijn bleek blank velletje, zacht en met heele kleine puntjes als licht zwarte speldeprikjes en het vel onder vaders oog tot aan het onder-ooglid werd dunner en teerder met iets hcht bruins door het blank, en naast het oog, in het hoekje onder het voorhoofd, waar het hoogste stukje van het zijmuurtje van den neus was, was een dieptetje dat bleek blauw was en bleek zilverig was als een vaasje of schelp van binnen. ALS HET DAG WORDT.... ALS HET DAG WORDT.. Eerste Gedeelte 1.— \ . * Boven de stad was het nog donker en woei een beetje wind. De lucht was nog zwart blauw met zilveren sterretjes er in, maar aan éen kant was de lucht,bleek blauw. Daar was nog maar een enkele ster te zien, en verder op, naar het Oosten, werd de lucht wit. Boven het glazen dak van Adriaans huis was het ook nog heel donker. De stukken glas lagen daar als een soort van dakpannen van glas met het onder-eind van den eenen over het boven-eind van den anderen, en die reepjes,; waar dat zoo was, waren graüw-achtig en troebel. Onder het glazen dak, in de groote ruimte binnenshuis met de witte muren, was het donkerder dan daar buiten ofschoon het wit van de muren toch altijd door het zwart van den nacht was heen te zien. In deze ruimte was het venster van Adriaans kamertje van buiten met veel donker, dat iets is, dat je niet aan kan raken, er tegen aan, maar daar door heen zag je toch het glas van de ruiten en dat die ruiten vierkanten waren in de lichtkleurig houten lij sten'vian het raam. Binnen-in het kamertje van Adriaan was het bijna pik-donker en het gordijn van het bed en het gordijn, waar achter de kleêren hingen, zag je wel, maar volstrekt niet met hun vorm heelemaal, en van hun kleur zag je .niets. Zij waren zwart en met licht-zwarte 288 ALS HET DAG WORDT. doezeligheid nog er om heen, alsof hun zwart nu door randen van iets lichter kleurige schaduw was omgeven. Toch waren ook de gordijnen niet zoo zwart als het maar kon, want door het venster kwam altijd een beetje lichte schemerschijn door de heele kamer heen en zoo zag je dat de gordijnen toch geen zwarte gordijnen waren maar dat het maar de losse nacht was, die ze op het oogenblik zwartachtig maakte. In het kamertje was niets dat bewoog en het was er stil. Je hoorde niets als je er stond. Je hoorde alleen, als je je over het bed had heen gebogen, heel stil adem halen. Buiten werd het-zachtjes aan lichter in de ronde lucht, van uit het Oosten. De plek bleeke blauwheid breidde'zich zonder dat je het zag gebeuren hoe langer hoe meer uit en de heele lucht was nu al lichter van kleur, maar toch waren er nog wat sterretjes in, die net als vonken waren. 2.— Onder het glazen dak werd het ook hchter en de witte muren werden witter. En in Adriaans kamertje werd het ook lichter, zoodat je de dingen er begon te kunnen zien ofschoon het nog donkere schemering was en de dingen, die bij het behangsel waren, vooral vreeselijk donker leken en met licht zwarte randen er om heen, die op het behangsel zelf recht af geschilderd schenen. Het gordijn van het bed was aan allebei de kanten heelemaal open geslagen over de schotten aan het hoofden-eind en aan het voeten-eind heen en hing in een vorm zoo hchtelijk ingezakt van soepelheid en met een gelijken bocht aan weerskanten naar beneden boven den slaper heen en dan zoo recht en zacht af langs hem heen naar beneden, zoodat hij er heelemaal tusschen lag zonder er door te worden aangeraakt, en het was of het door de schemering zachter dan anders ALS HET DAG WORDT. 289 was en tusschen zijn plooyen was veel zacht-kieurige donkerte van boven naar beneden. Het bleef geheel onbewegelijk terwijl het langzaam aan hchter in de kamer werd en het zelf ook lichter werd en met een schemering van kleur werd getooid. Toen het lichter werd, werd de onbewegehjke slaper aan alle zijden meer en meer omgeven met verscheidenheid van kleur en kwam hij zelf te zien, hggend midden in de openheid van het kamertje, met de bladen van de gordijnen en het behangsel en alle dingen in zachten schijn dood-stil om hem heen en die het licht ontvingen, waarnaar het kamertje met zijn vensters onbewegelijk open stond. 3.— Zijn hoofd was op het kussen van het bed en zijn twee handen lagen op het dek. Onder zijn haren, die kort waren en naar voren stonden boven aan zijn voorhoofd-blank, was niet in 't midden maar alleen daar naast te zien hoe zij aan zijn hoofd bevestigd waren. En dan op zij, achter aan het lichtere slapenblank, waar niet het schaduwtje van de bovenharen over was, was dat heel goed te zien. Daar waren de haren wat lichter van kleur en zij lagen er langs, stil neêr langs de effen slaap, naast elkaar als naaldjes van zij in een bosje. Lager was ook nog een vlokje. Dit lag, luchtig want het raakte het blanke vel er onder bijna niet aan, van onderen in een spits sliertje eindigend voor het oor. En dit was zoo leuk misschien, om dat daaronder geen haren meer waren, maar alleen het blank van zijn blanke en licht roode wang. De haren waren bruin boven aan en van boven naast zijn gezicht, en dan zag men ze onder en achter de oortjes nog eens weêr. Boven op zijn hoofd waren de haren met donkerder plekken waar ze wat opgestreken stonden en je tegen de haren in keek en met hchtere waar ze neêrliggend Proza-Gedichten, 2e druk. 19 290 ALS HET DAG WORDT. waren en je over hun bruinheid en hun zachtheid heen keek. Je zag dat het overal vele afzonderlijke haartjes waren, en toch waren zij samen éen iets als het haar. Om zijn hoofd heen was het groote witte kussen, het lag een beetje schuin op, en was vlak en week. Onbewegelijk hing aan een van zijn vier hoeken de witte veter met den koperen nestel waarmeê de sloop was dicht gemaakt. Onder zijn hoofd was een diepe plek midden in het kussen, waarvan naast zijn hoofd de uiteinden waren te zien. En van alle kanten waren korte licht zwarte schaduw-schichten in het kussenwit van uit die plek. 4.— Zijn voorhoofd was een blank vlakje, van boven tot het haar, van onderen tot de twee wenkbrauwen. Het was zoo glad en blank, het velletje daar. Er was geen pukkeltje op en geen smetje en geen liggende rimpelstrepen er over, en geen korte staande streepjes van rimpels in 't midden onder-aan. Onder aan het voorhoofd was zijn eene wenkbrauw en daarnaast, even verder, had hij er nog een, zoo als alle menschen het hebben. Deze was daar als een smal vogelveêrtje. Hij was aan 't einde bij de slaap lichtelijk in bocht gegroeid boven om het oog, om daarmeê samen iets van vorm te zijn. Als een licht veêrtje lag hij daar. De haartjes van den wenkbrauw lagen allen gedwee neêr en maakten daar zoo samen dat aardige zachte haaltje dat daar was, donker kleurig in het blanke gezicht van den stillen slaper. Al lang was de morgenschemering geweken en was het hcht overal op zijn gezicht en zijn handen, toen hij nog maar altijd door sliep. Zijn oogleden die groot en blank waren, lagen gesloten met de fijne licht zwarte haartjes er onder aan. 5 — De kamer was heelemaal licht en heel kleurig ge- ALS HET DAG WORDT. 291 worden om hem heen, zonder dat hij er iets van had bespeurd. Dit was gebeurd heel in de stilte en met heel langzaam onmerkbaar bewegen. Het bedgordijn was geworden van breede banen, licht groen, heel licht groen, de eene, en de andere daarnaast van'licht paarsche bloemen op een wit paarschen baan. De steun, die het bedgordijn hield, was purper zwart geworden met een afzetseltje van geel bruin en de ronde knop van boven er aan in de kamer was ook zwart met een ander donker kleurtje er door heen en een groote lichtplek. De ledikant-schotten waren ook zoo en dan was er midden door heen een soort van onregelmatig gestreep in een kleur zooals de afzetkleur, van vorm zoo als het gestreep dat een jongen maakt in zijn kladschrift als hij even buiten zijn werk zit te turen, en dat niets beduidt. De waschtafel en het tafeltje en de stoel-leuning waren bruin geworden van verschillende tinten van bruin. En de lijst van den spiegel was zwart geworden met twee vergulde biezen er bij en de spiegel zelf was een spiegel geworden van de kleur van zilverwater en spiegelde in de stilte en terwijl niemand het nog zag bijna het heele kamertje weêr. En het behangsel was oud wit geworden met ruitfiguren vormende streepen er op en de zitting van den stoel was oud rood geworden, en het vloerkleed donker-grijs en de balkjes boven licht-grijs en het gordijn, waar de kleêren achter hingen, geel bruin met zwarte figuren, en alles had de oude kleuren aangenomen van den vorigen dag, en zag er zoo uit als het de laatste maal was geweest dat Adriaan het had gezien. Het behangsel was lichter op de muur die naar het venster toe was en op de muur achter het bed tegenover het venster, en was donkerder op de muur naast het venster en onder het venster. Het gordijn voor de kleêren hing stil met zijn plooyen neêr onder zijn grijzen houten kap. En over de leuning van den stoel 292 ALS HET DAG WORDT. . bij het bed hingen Adriaans kleêren en andere lagen er weêr op de zitting van en zijn schoenen stonden stil op den vloer. 6.— Adriaan lag op zijn zij naar de achtermuur toe, zijn knieën lagen een beetje opgetrokken, en hij lag zoo als was hij onbewegelijk geworden op het oogenblik dat hij iets heel vertrouwelijks zeide, schuin de hoogte in, naar iemand toe aan wien hij zich zelf in gedachte geheel had gegeven. Onder zijn oogharen was een klein schaduwtje onder op het dichte oog, en op zijn wang, waar het lichtelijk blank en blank bruin en heel lichtelijk rood was, waren heele kleine donker bruine ronde stipjes hier en daar, een heele boel. Onder zijn kin was het plekje waar het bochtje was, waarmeê het benedenvlakje onder zijn hoofd van voren over ging in het recht-oppe van zijn hals van voren. De haren boven zijn oor en achter zijn oor en in zijn hals waren droog en niet neêrgedrukt zoo dat zij daar neêr stonden tot een eindje van het vel af en men er met zijn vinger onder tegen aan had kunnen voelen en dan iets duns en buigzaams en dat niet weggleed had gevoeld. En die korte haren waren met een heelen zachten glans en er onder was op het blanke velletje een klein schaduwtje nauwelijks zichtbaar, en die haren waren niet op een plek maar op alle plekken donker bruin van kleur, en boven op zijn hoofd, boven aan zijn achterhoofd, een beetje naar den linker kant, daar was iets bizonders en dat was zijn kruin. Daar was het rond en je zag wat -van het vel, dat natuurlijk ook onder zijn haren was, daar door de haren heen. Uit dat vel waren zijn haren opgegroeid, maar aan het kruintje lagen de haren niet één kant uit maar waren van dat middenppntje uit daar opgegroeid in de rondte. Die het dichtst bij het vel-rontetje waren, stonden hier recht op en die verder af waren, lagen pas weêr en ALS HET DAG WOEDT., 298 dit maakte een figuurtje op zijn hoofd zoo als er maar éen was in 't geheel. 7 — Aan de kleine zijde van zijn hoofd, die nu boven lag, was zijn oor. Dit was op zij, niet voor in zijn gezicht, en dichtbij zijn haar, waar niets van zijn gezicht meer was. Dit was zijn kleine oor. Dit was iets, dat bij zijn gezicht behoorde, en dat er toch niet zoo een stukje zelf van was als de andere dingetjes, die er bij hoorden. En dit was in en ook naast en op zijn hoofdje en er tegen aan. Dit was daar zoo gegroeid en was zacht naast zijn hoofdje gebleven. Als er wat was, zoo dat hij keek, dan had hij het biermeê gehoord. Hiermeê hoorde hij al wat hij hoorde, van zijn moeder en zijn vader en van den grooten wind, als die door de stad was en het pruttelend nabakken van de goud-bruine saus om het vleesch in den lampenschijn. Nu was het rood, zeker om Mat hij er op het kussen meê had gelegen. Een beetje zacht rood was het nu. Dat rood was door zijn blanken vorm heen geslopen en had dien zoo gelaten als die was, met de slanke oprondinkjes en omgebógenheidjes, maar had daarbij dat vormpje nu mooi rood gekleurd. Dit oortje kon de vader aanvatten tusschen zijn vingers en zijn duim, en als het rood was was het ook warm, dat was altijd, dat wist de vader wel. Zijn oortje was rood en zijn haar was bruin en zijn wangetje was blank. Zijn wangetje was blank, het was van zijn oog van boven, waar het schaduwtje lag, en van zijn neusjes-kant tot naar het voorstukje van zijn oor op zij, dat eigenlijk nog heelemaal aan het wangetje vast was, en van onderen, zijn kleinen mond, voorbij tot aan zijn kin op zij, en recht van onderen met een eigen ombuiging toe naar onder zijn wang tot waar zijn hals was. Het was zoo blank en blank bruin, met heel fijn rood er door ook als je dacht dat het alleen blank was en het was zoo rond haar voren toe dat je het als iets bloeyend donkers kon 294 als het dag wordt. . . , zien tusschen jou en het vensterlicht en het was zoo rond er om heen van boven tot beneden langs de kanten om dat het ook van onderen gelijk uit was in zijn kin, die niet met een aparte lijn daar was naar beneden. Met het kinnetje meê maakte het met het andere wangetje samen de rondte van zijn heele gezicht. 8. — Boven Adriaan was stilte en licht en daarin stond ook om hem heen alles van zijn kamertje. In zijn waschtafelkan en in zijn waschtafelkaraf was het weeke water, waar je met je hand door heen kon steken. In de kan lag het boven vlakje daarvan stil en het was van omtrek rond en het was donker wit van kleur maar van boven met een klein weinigje lichtglans en het was heel doorzichtig, zonder iets er in zoo dat je de rond-om zijnde muur en den bodem-schijf van de kanneput kon zien. En in de karaf zag je het water van alle kanten. Daar was er géén soort witte groote eyerschaal om heen, of vaas van eyerdopj es-goed, zoo als bij de kan, maar de karaf zelf, de rond-bollige, buikige, naar boven zich rond versmallende, waar hij een glazen halsbandje had, en dan weêr een beetje breeder uitmondende, karaf, was zelf van waterkleurig goed. Hij was doorzichtig van op-zij meer nog dan als je van boven door het kleine boven-rontetje er van naar beneden keek, en bovendien was hij nog zoo goed als een kleine ronde spiegel in de kamer. Tweede Gedeelte 9. — Onder het dek van Adriaan, onder de witte sprei met de regelmatige figuren van rijen witte bolletjes er ALS HET DAG WORDT. 295 op, bewoog iets. Zijn voet van het bovenst liggend been kwam lager over den anderen voet heen, en het dek zelf, het dikke dek van lagen boven elkaar, bewoog meê, want de plek er van daar zonk een klein beetje neêr, maar Adriaan scheen toch nog door te slapen. Toen werd hij wakker zonder iets van zich te bewegen. Hij zag tegen zijn oogleden van binnen aan, waar een doffe wemeling van duisternis was voor heel dof rood-goud-achtig en dof blank licht. Toen deed hij zijn oogleden open, zijn oogen bewogen en schenen dadelijk heelemaal onbewegelijk te blijven. Hij scheen alles tegelijk te zien zonder iets in 't bizonder te zien, en het was of hij dacht. Toen deed hij zijn oogleden weêr toe en hij bewoog zich van op zijn zij naar op zijn rug, binnen het bed, tusschen het bed en het dek, dat allebei vlak aan hem was. 10.— Toen deed hij zijn handen naar boven zijn hoofd en deed ze daar aan elkaar en boven zijn hoofd voelde hij zoo die vertrouwelijk elkaar vast namen en hij was niet verwonderd en hield zijn oogen toe. Toen kwam weêr een van zijn handen, dat zijn linker hand was, naar beneden, terwijl de andere, de rechter hand, met het binnenste open naar boven en de vingers een klein beetje van mekaar, een eindje daarboven daar over heen omgebogen, daar heel boven liggen bleef. En met zijn linker hand kwam hij aan zijn gezicht, hij kwam even aan zijn ronde wang en toen nog even boven zijn oog. Hij kwam aan zich even schuchter en onbeholpen als aan dingen, die niet zijn hoofd of lijf of zoo waren, omdat hij nog heel jong was en zij allen hem het zelfde waren. Hij voelde zijn hand aan zijn wang en hij rook zijn vinger, die op zijn bovenlip was en onder aan zijn neus even kwam. Hij voelde de warmte onder het dek en dat het dek zelf niet hard en niet zwaar was om op te heffen, maar dat het zacht 296 ALS HET DAG WOEDT. over hem heen lag tot boven aan toe, tot op zijn borst. Toen deed hij allebei zijn handen even weêr onder het dek en het dek een beetje hooger. Toen voelde hij de koelte van den ochtend over zijn gezicht en zijn warme oogen die gesloten waren. Toen wreef Inj zijn eene voet over den anderen terwijl er een kleine tinteling door heen ging, daar in de laagte, heelemaal aan 't andere einde, ver van zijn gedachte af. En toen braken, terwijl hij heel stil lag, zijn oogen open, aan den ooghaartjes-rand en toen dacht hij er niet meer aan, dat hij zijn oogen weder sluiten kon. Zijn achterhoofd, waar zijn haren waren, was warm, zijn gezicht was koel en hij zag alles in het licht om zich heen, dat tot aan zijn oogen was. Hij keek met zwart-bruine oogen en hij zeide hard-op fluisterend in zichzelf langzaam eenige woorden zonder zin om zich te hooren spreken in de lichte en koele stilte van het leven. 11.— Hij zag zijn bedgordijn, hoe dat niet effen was en zonder patroon, maar hoe het had twee banen of breede streepen, niet liggend, maar van boven af naar beneden toe, schuin nu staande in den vorm van het gordijn. Fluisterend neuriënd en zijn oogen wijd open, met opgetrokken wenkbrauwen onder kleine rimpels in zijn voorhoofd-blank, draaide hij zijn hoofd zacht op het kussen, naar alle kanten kijkend langs het gordijn. Hij keek naar boven en verplaatste dan zijn blik in eens naar op zij waar ook nog iets was. De banen, die het gordijn had, door rechte streepen van elkaar afgescheiden, waren naast elkaar, van boven naar beneden neêr of op naast elkaar van beneden naar boven. Zij waren verschillend van elkaar. Zij waren met figuren en zacht van kleur. Er waren er vele naast elkaar. Zij waren om en om gemaakt en de eene was anders van figuren en kleur dan de andere. ALS HET DAG WOEDT. 297 De kleur van de eene baan was groen en het was heel hcht groen, en het was zacht gekleurd, en de kleur van de andere baan was bleek paarsch en in het bleeke paarsch waren licht paarsche figuren, óok paarsch maar heel anders dan het bleeke paarsch waar zij op waren. Het bleeke paarsch was zoo bleek dat het bijna wit leek. Én daarin waren de veel donkerder maar toch nog licht paarsche figuren. De baan met het lichte groen was niet met sterretjes of bloemen, maar met strépen van hcht groen, van licht groene kleur overal gehjk van kleur en recht van rand, heelemaal, zonder éen fout, recht getrokken op den witten baan. Van boven tot beneden gingen zij. Overal waar de baan was, waren ook zij. En de licht paarsche figuren op de baan daarnaast, die ook klom tot heel in de hoogte naast de licht groene baan, overal met die meê, waren iets dat je duidelijk herkennen kon, waren een soort van blóémen-figuren. Je kon kijken daarheen, eri dan een beetje hooger kijkend opgaan tot heel naar boven. En al zag je al wat hooger was terwijl je lager nog keek, dan kon je toch daarna naar dat hooge weêr kijken al zag je dan het lagere ook half nog meteen. En je kon gerust even niet kijken en dan weêr gerust kijken want je hoefde niet bang te zijn dat het verd#een. Het was daar altijd, 's ochtends vroeg en 's avonds laat en den heelen dag door en den heelen nacht ook als hij het toch niet zag, het was het gordijn, het gordijn van zijn bed, het was er toch altijd, zijn bed-gordijn. 12.— Hij vatte het laken met het dek er onder van bovén met zijn handen aan en trok het wat hooger op, tot halverwege zijn gezicht. En hij zette het een beetje uit, met zijn handje daar bewegend vlak aan zijn gezicht en bewegend in die kleine ruimte naar beneden toe, die daar was met het dek er voor en met zijn 298 ALS HET DAG WORDT. kin- en de onderste stukjes van zijn wangen er achter. Maar toen lei hij al weêr gauw het dek naast den linker kant van zijn hoofd en ging er naar toe op neêr liggen kijken met een omkeering van zijn heele lijf, waardoor hij met zijn beenen, onder in bed, koude plekjes voelde naast het warme, waar zijn beenen hadden gelegen. Hij lag daar maar zacht te bewegen met zijn blank gezicht met den keinen rooden mond, en de bruin-zwarte oogen met de op en neêr gaande groote blanke oogleden met hun rij van zwarte haartjes er onder aan, met het bruine haar er boven, daar, tusschen het witte kussen en het witte dek. En hij zag nu het laken. Het was gemaakt van allemaal heele kleine witte uitspruitseltjes naast mekaar cn je zag er op sommige plekken een dikker wit bubbeltje tusschen. Zij lagen met de vlakjes, de op-muurtjes en de schuine heilinkjes van het dek meê en met zijn breede omgebogenheden. Het dek, met het laken het bovenste, lag geheel omgebogen. Zijn buiten-vlakte was zilverig licht met een fijn lang-uit driehoekig schaduw-schichtje, alleen van het hellinkje,waar het stuk van het terreintje, dat verder van het venster met zijn licht-doorlating af Was, een klein beetje lager lag dan het stukje dat dichter bij het venster was. Deze licht-vlakte was *naar Adriaan toe, breed en week van aanzien en met al zijn tipjes en witte puntjes, ieder voor zich kleiner dan een kleine speldenknop, véél kleiner, en die telkens met hun vieren, twee van deze rij met twee van de rij er boven, kleine vierkantjes maakten, die allemaal waren naast mekaar, en als je er even afkeek waren het geen vierkantjes meer maar waren niets dan allemaal zelfde breede rijen, onafzienbaar breede rijen naast mekaar. Deze licht-vlakte was naar Adriaan toe maar ging niet heelemaal tot hem door. Hij zag hem vlak voor zich, en dan zag hij hem uit zijn, zijn vlakte, zijn vlakte, die klein was, uit zijn, met al het licht dat er op was, ALS HET DAG WORDT. 299 met al de kleine spikkeltjes van zijn gewevenheid, met al het licht dat er op was en kleurig was, en van kleur was zilverachtig, licht zilverachtig van kleur, licht kleur licht zilver, en dat was om al die tippeltjes heen, uit zijn, — daar zijn en dan niet verder recht naar hem toe door gaan, maar daar heel iets anders zijn, daar heel anders geworden zijnd, daar zijnd uit met zijn recht-door-heid, en omgebogen, vóór het hem bereikte, vóór het zijn wangen, die zacht waren, bereikte, naar beneden hem zijnd, de zelfde puntjes waren er, alle naast elkaar, en achter elkaar, maar hier waren zij gegestort naar beneden, in hun breede rijen, en hier kwamen zij in donker, in het licht-zwarte donker, dat hier aan was tegen de licht-vlakte daar boven. 13.— Achter het laken, naast het laken, het laken dat hier was omgeslagen met het dek meê, en over het dek heen, maar van hem uit gezien, achter het laken, was de witte sprei. Deze was heel anders, dan het laken, deze was weêr heel veel anders dan het laken, deze was van bij het laken te vergelijken bréede, witte streepen in zijn maaksel, lichtelijk opbollend naast elkaar, en naast iedere streep, tusschen deze en de volgende, was een heele dunne licht zwarte streep, in de diepte tusschen de twee opbollende streepen in. Deze sprei was van heel ander goed dan het laken was, dat dunner was, en ofschoon het zacht was, veel minder zacht was dan de sprei. Op het maaksel van de sprei zelf, lagen de groote figuren, die de versiering waren van de sprei, die waren boven op de sprei, om die mooi te maken. Om die mooi te maken, waren al die figuren op de sprei en daarom hadden zij regelmatige bovenhjnen en regelmatige onderlijnen, met hoeken er aan en schuintes naar beneden, naar de rechte zijlijnen, en daarom hadden zij aan een van hun kanten of hadden zij onder aan zich die regelmatig en precies gemaakte 300 ALS HET DAG WORDT. en toch een in twee even groote helftjes heen en weêr een bocht makende lijnen. Die waren allen van dat witte bolletjes-goed, van die ronde bolletjes, die daar waren naast elkaar, allen afgerond en stil daar staand en alleen daar staand op de vlakte, maar toch alleen, niet zijnd, maar daar zijnd om iets samen te zijn met de bolletjes, de witte, ronde, alleenige, verlichte, die daar, een eindje verder, naast hem waren. Zoo was die sprei heelemaal. Hij had een lengte en hij had een breedte en hij was dunner dan een deken is en dikker dan het laken. En dit was hij van boven. En van onderen waren er geen figuren op. Het ondere van hem lag in donker, goed en stil op den deken. En hij had figuren, die waren naast elkaar in zijn breedte, en zijn figuren waren naast elkaar in zijn lengte. Boven op de sprei lagen de figuren, op die vlakte op regelmatige afstanden van elkaar af. Er was er hier een, en daar, daar naast, was er nog een, en daar achter was er nog een en hier, boven dit, was er nog een, met open plekken tusschen hen in, lager dan de bolletjes waren en zijnde van het eene figuur tot aan het andere figuur. En die de sprei er af nam, zag de donkerte er onder slinken voor het licht en zag de sprei van onderen, dat die even goed en regelmatig als van boven daar was, wit en groot zoo dat je hem zoo ook had kunnen leggen op het bed ofschoon er daar geen figuren op gemaakt waren. Het licht was op de sprei op het bed en daarin zag je zijn lichte kleur, maar om dat het licht overal was zag je niet dat het zoo licht was, en met dat licht er op was hij met zijn witte kleur door tot aan het voeten-eind-schot, dat daar, met zijn purper zwarte kleur recht op stond waar hij was gedaan. De sprei en het voeten-eind-schot en het gordijn er boven hadden elk een andere kleur. De sprei was wit, het schot was purper zwart en het gordijn was licht groen, licht groen van kleur. Zij waren dit van kleur. ALS HET DAG WOEDT. 801 En hier lag hij dicht-bij, hier bij lag hij, hier heel •dicht bij. Hier hoorde hij bij. En onder aan het bedgordijn, aan de binnenzijde van het ledikant-gordijn waren licht-zwarte, doorzichtige schaduwen. En kleine schaduwplekjes waren ook op de sprei, naast de witte bolletjes van de figuren, die van die witte bolletjes kwamen. 14 — Hóóg was Adriaans kamertje wel. Als hij naar de zoldering keek, keek hij den ronden knop, die van voren was boven aan den houten steun, waarover zijn bed-gordijn hing, ver voorbij. En als je naar de zoldering keek, leken het tafeltje, de waschtafel en de stoel heel in de laagte te staan. Als hij stond, was er een heele ruimte nog tusschen zijn hoofd en de zoldering en al strekte hij zijn armen naast zijn hoofd zoo hoog op als hij kon, dan was er nog altijd een heele ruimte voor dat je aan de balken was. Het had best veel lager gekund en dan had het nog heel goed zijn kamertje kunnen zijn. En wat waren die grijze balken groot! Het waren heele groote grijze balken, en die noorden bij zijn kamertje. Zij waren wel ver af en lang niet zoo dicht bij en goed bekend als de waschtafel en het tafeltje, maar als je er goed naar keek, waren zij toch even goed bekend. Die grijze balken, die zoo groot waren, dat je zoü gedacht hebben dat zij ik weet niet waarvan waren, waren toch van het kamertje dat zijn kamertje was en als hij er naar keek, bleven zij daar stil met hun kleur en hun glans en hun rechtheid en alles wat er aan hen was, te zien. Zij bleven daar maar stil en als hij zijn oogen dicht deed, wist hij dat zij daar nog altijd waren. Zij waren onbewegelijk boven het stille denken van hem en het stille bewegen van zijn glans-rijke donkere oogen heen en tusschen hem en hun was een fijne wemeling in de lucht, in het hcht, en van het venster 302 ALS HET DAG WOEDT. daalden naar zijn oog, dat aan den kant van het venster was, bevende baantjes van zachten lichtwasem neêr. 15.— Gróót was zijn kamertje wel. Wat was er niet een ruimte voor het behangsel naar boven, boven-ruimte, en tusschen de dingen die in de laagte stonden in, tusschen het tafeltje en de kap boven het kleêrengordijn, die daar van daan schuin in de hoogte was, en onder het tafeltje, tusschen de pooten, en onder de zitting van den stoel. Behalve de groote ruimten in 't midden, waar je stond of liep en met je armen bewoog om iets aan te pakken of te verleggen, en de ruimten die daar boven waren en daarom een beetje bij die hoorden, en behalve de ruimten boven de dingen, boven de waschtafel met het behangsel en den spiegel, om daar tegen aan uit te zijn, boven het tafeltje, met het stukje behangsel-muur en daarboven het venster er achter, en boven de oude zachte roode zitting van den stoel, waar de leuning van den stoel nog maar alleen in op was, — waren er de verre en eenzame groote en kleine ruimten, waar nooit iemant in was of zijn arm in opstrekte, de ruimten, achter in het kamertje een eindje boven de schuine helhngen van het bedgordijn, en de niimte boven de oude kistjes en de oude doozen die op de kap, waaronder de kleêren hingen, stonden, en de smallere leegten, de ruimten, waar je in zoü hebben kunnen komen, boven tusschen de balken allemaal. Heel groot was zijn kamertje. Klein was het als je dacht aan dit kamertje en daarbij aan een andere kamer beneden, maar groot was het in zich zelf als je er in rond keek. Tusschen het tafeltje en de deur was het een heel stuk. Dat was grooter dan je dacht, en van de muur daar bij de deur bij voorbeeld tot aan de muur achter het ledikant, langs het kleêrengordijn heen, dat was een heele afstand. ALS HET DAG WORDT. 303 16. — Licht was het kamertje. Het licht was er overal. Kijk maar, het was er overal. Daardoor zag je de vormen van de dingen en de kleuren. Het licht kwam van boven en dan door het venster daar, door het venster, met zijn vormen en zijn kleuren, dat daar was om dat het daar gemaakt was, om dat het daar gemaakt was om er het licht door heen te laten, om er het licht door heen te laten dat daar schijnen zoü zoo, dat je alle dingen met hun vormen en hun kleuren zoü kunnen zien. De lijsten om de ruiten en de riggels tusschen de ruiten van het dunne, glazen venster waren hier licht grijs van kleur, bijna wit van kleur waren zij, maar toch nog grijs, glad en grijs, en maakten samen regelmatige vierkanten van hout en die de ruiten, de dunne gladzachte glazen ruiten hielden, en daar kwam het licht door heen, zóó, dat je alles, alles kon zien wat er was. En het maakte licht-zwarte schaduwplekken, groote en kleine, achter de plekken die licht waren, op de vormen en de kleuren. Niet dat je daar niet kon zien, want de schaduw was meestal zoo, dat je er door heen kon zien, dat je er door heen kon zien de kleuren en de vormen, die er onder waren. 17. — Hij slikte en bewoog met zijn lippen en tong; dat klonk precies zoo als klinkt het aankomen van deinende golfjes tegen een muur in 't water of tegen een bootje aan. En hij rekte zich uit met zijn armen boven zijn hoofd, zoo dat de uiteinden van zijn nachthemdsmouwen, die toe waren, zich strak spanden om zijn polsen. Maar zijn arm-houding verontstrakte zich plotseling midden in het uitrekken en zijn armen bleven aarzelend en krimpend liggen in een flauwen bocht om zijn hoofd net als hij iemant die zich op iets betrapt daar een ander bij is. En hij keek naar zijn polsen. Hij zag zijn eigen hand voor zfjn gezicht, daarvan gescheiden 304 ALS HET DAG WOBDT. en met een kleine ruimte tusschen zijn gezicht en de hand en toch was het zijn hand en werd die door hem bewogen. Onder aan de hand, beneden de eigenlijke hand, waren duidelijk door het vel heen te onderscheiden fijne beentjes, die waren recht met den arm mee en naar de hand toe, en daar tusschen, dof, kleine licht blauwe aren. Het was stil en het was hcht en het was kleurig in het kamertje en hij begon te fluiten,'met zijn lippen samengeplooid en vooruit, geluidjes, die ook de vogeltjes maken. Hij pakte zich met zijn hand vast aan het lage bedde-schot van den voorkant en keek er eens over heen, met zijn wang er tegen aan, zoo alsof dat niet anders kon dan zoo. Daar beneden was eerst het schot uit, je zag zijn onder-rand zonder eenig steunsel daar zijn van den eenen poot heel aan 't eind tot den anderen heel 'aan 't andere einde. En daar onder was de ledige ruimte. Dat was vreeselijk aardig want t was net of je boven den grond was en niet op den grond mocht komen om dat dat om iets gevaarlijk zou zijn en alsof je je nu met dat, waarin je was, kunstig, gelijkmatig enTzeker er boven hield. Kijk kijk kijk, overal was hij met zijn schot even ver van den grond af en de grond bleef daar maar onder, de ruimte bleef gelijk tusschen hem en den vlakken grond' daar beneden. Recht was het vlak van het schot omhoog. Daar was hij boven en daar was hij achter. Daar was hij veihg en er over heen kon hij naar beneden kijken, heel kalm naar beneden kijken, net zoo als je om een hoekje kijkt, zonder dat hem daar van daan iets kon gebeuren. Hij kon en deed dit daarom ook, alleen met zijn boven-gezicht er over heen komen en zoo naar beneden kijken, met zijn bovenlip-vlakje en daarna met zijn mond tegen den bovenrand van het schot aan. Met zijn weeke, vochtige, roode lippen was ny aan het schot, dat daaraan vast en glad aanvoelde, terwijl hij het ook nog een eindje verder met zijn ALS HET DAG WORDT. «05 hand vast hield. Het schot, dat hij zag met zijn oogen, het dunne van hout, het lange, het ovaal uitgebogene, en dat naar hem toe, opstond van beneden, en dat had de zwart-paarsche kleur, dat voelde hij met zijn zachte lippen en toen had hij in zijn mond dien smaak, die even heerlijk en misschien nog heerlijker was dan alle bepaalde smaken aan eten of zoo. 18.— En daaronder was maar het kleed van de vloer. Het ging niet en het was ook niet net of het ging, maar hij was er toch maar verduiveld leuk boven zoo als het daar lag, vlak uitgebreid, met zijn schuin op en neêre zwarte en grijze streepen allemaal vlak boven mekaar en passend in mekaar en samen een baan van het patroon makend. Hij zag er de harigheid van en een aller-aardigst samenrolseitje van stof met een dun rood draadje er tusschen, dat er op lag. Zijn oogen waren warm er boven en het was net of hij er naar toe had willen gaan met zijn gezicht, om er ook met zijn weeken rooden mond tegen aan te komen, zoo aldoor keek hij er naar. Maar dat dacht hij volstrekt niet. Hij dacht alleen dat het goed was om het zoo warm te hebben , in je handen, in je hoofd, in je beenen, overal. Bet vloerkleed lag daar maar uit. Het lag, gehjk en effen, zacht en warm om op te loopen, en het lag naar alle muren toe. Je zag het van onder het ledikant uit liggen tot aan den muurhoek bij de deur toe. Daar lag het aan de plint, dat was een laag houten muurtje, heel onder aan het behangsel langs de heele muur heen. Boven op dit muurtje was niet niets, daar was het heel smal vlak liggend en net als een paadje. Onder tegen de plint lag het kleed aan en daar zag je dat het niet zoo plat was als het wel leek als je er zoo gewoon op neer keek, want het was daar Proza-Qedichten, 2e druk. 20 306 als het dag wordt. met een soort van wollen krummeligheid tegen de lichte kleur van de plint op. Het lag ook onder de dingen, dat leuke kleed, ook al zou je daaraan niet dadelijk denken als je er de hier uit je bed te ziene plek van zoo bekeek. Het had er altijd zoo gelegen. Hij dacht er nooit aan wanneer het er zoü kunnen gekomen zijn. Het had altijd zoo gelegen, en tot onder het tafeltje, onder het bed en onder het kleêrengordijn toe. En het was zacht en warm, het was niet hard en scherp als een ijzeren plaat of spijkers onder je voeten, onder je bloote voeten, waarmeê je er op stapte, op het vlakke grijze kleed, als je uit je bed kwam en naast je bed, dat leêg achter bleef, in je kamertje kwam te staan. Derde Gedeelte 19 — En hij kwam naar de hoogte in zijn bed. Los kwam zijn rug van het witte kussen, waar de groote ovale moet van zijn rug achter hem bleef, met schuin er boven een klein licht grijs plekje, van vocht daar gebleven uit zijn kleinen rooden mond, toen hij slapend was er tegen aan. Hij zat recht op en zijn armen waren naast zijn lijf neêr. Schuin tegenover hem was de spiegel aan de muur, links van hem was het tafeltje, nu al een beetje achter hem was de stoel bij het bed. Buiten het venster waren de groote witte muren en was het heel licht in de ruimte daar, en heel stil hing in de plooyen zijn licht-kleurige, het licht-groene, het zacht-paarsche, open bed-gordijn neêr. Zijn gezicht was heel blank, blankkleurig en rond, van rondende vormpjes overal, bruin was zijn haar, bruin waren, bijna zwart, zijn fijne wenkbrauwbogen, rood was zijn kleine mond en donkerkleurig en klaar stonden er zijn groote oogen. ALS HET DAG WOEDT. 807. Het bedgordijn keek niet, maar het was of het dood-stil en vreeselijk lief en vertrouwend keek, met het gewemel dat er was in de hcht donkere schaduwen tusschen zijn plooyen. Het leek vreeselijk op een vrouwejapon, zoo soepel, zoo dun, en van onderen met zijn krinkelende plooyen. Hij steunde zich met zijne handen boven op de schotten van het ledikant en kwam met zijn voeten onder het slappe dek van-daan en sprong over het schot van voren buiten zijn bed. Daar stond hij nu en het goede witte bed lag achter hem open. Hij nam het dek op van waar het tot bij het voeteneind lag teruggeschoven, en schuin over het bed reikend met zijn twee armen lei hij het gauw zorgvuldig tot onder op het kussen weêr dicht, terwijl zijn wit hemd om zijn kuiten heel stil bewoog als een afhangende witte vlag, die hem dekte. 20.— Daar stond hij nu met zijn half roode oortje. En keek over de dingen heen, daar hij nu zooveel dichter bij was, en die hij aan ging raken en zoo er meê samen leven, terloops, om, terwijl hij andere dingen deed, nog eens even te zien hoe zeer zij er waren. Hij deed al gauw zijn gedweeë sokken aan. Grappig zijn je kuiten toch, met al die spikkeltjes. Die hooren ook bij je. Dat is kippenvel. Dat komt van de kou buiten het bed. Zijn nachthemd uit, zijn onderbroek aan, en de sokken er van onderen over heen. Nu waren zijn armen tot boven den elleboog bloot gewor-, den en bewogen zoo stil, als kleine, gladde en blanke kuiten, en met de schaduwtjes aan de binnenvouw van den elleboog. Gauw zijn bovenbroek aan. Hij deed zijn been er in en dadelijk daarna kwam dan je voet onder aan de pijp er uit kijken, dan het tweede been en dadelijk had de voet een anderen voet daar beneden bij zich, 808 ALS HET DAG WORDT. die daar ook zoo stond, vlak bij de andere, met van voren zijn kopje, grijs van de sok, en daar achter zijn lijfje, dat de wreef was, hoog op, waar dan de duiventil-kleurige broekspijp zoo grappig vlak over heen hing stilletjes te zwabberen. In eens zag hij iets bewegen in het kamertje, dat onbewegelijk was om zijn bewegen heen en waar hij niets dan zich zelf in hoorde. Daar keek hij naar en zag dat het in den spiegel was en zag dat daar een jongen in was, diens hoofd en hals en kleine schouders, met het stukje hemd en het halsrandje van het hemd met het witte knoopje, en daarom heen de borstrok, uit wiens opening de hals en het gezicht op waren. Toen ging hij naar den spiegel toe om zich eens te bekijken. Dit was de spiegel, dit was de ovale spiegel, van kleur als zilver water en wat je daarin zag als je er alleen in keek, dat was, behalve het kamertje, je zelf, die keek. Je keek naar je zelf en daar zag je een jongen, die met oplettende oogen, net of hij een beetje verlegen maar daarover heen was, je bekeek. Hij zag, met het behangsel en het kleêren-gordijn en de deur met den deurknop er bij, het gezicht van dien jongen en het bekijkend kwam hij dichter bij den spiegel bij. Hij zag den spiegel, die hard was als je er aan voelde en zóó helder als niets anders, dat weêrspiegelde, was. Hij zag er een gezicht in, zoo als je ook gezichten zag op de schilderijen beneden in huis. Maar dit was hij zelf en als hij er niet voor stond, zag je dit ook in den spiegel niet. Hij zag een jongen met een glad gezicht en zonder een baard zoo als zijn vader er een had. Om zijn hoofd heen waren haren en deze waren boven op zijn hoofd zoo droog en lagen Of stonden daar half als korte bruine halmen of gras. Daar onder en met het bovenste stukje in de lichte schaduw van die haren, had hij een klein en blank gezicht, maar het was maar zoo klein, vooral met de kin en de ALS HET DAG WORDT. . . . 309 wangetjes van onderen, dat het als een blank dingetje daar aan de haren vast leek. Het scheen ook niet erg vast en recht, maar een beetje schuin en een beetje los, je wist zelf niet hoe, net of het niet bepaald gevormd was zoo als het eens zoü zijn, héél blank en week van wezen. Maar de oogen, die waren wel zoo donker, dat die niet donkerder schenen te moeten worden. Die waren groot, ten minste het gezicht scheen maar klein om die heen. 21.— Als je goed keek dan waren de oogen liggende ovaaltjes, blauwachtig wit tusschen het blank van het verdere gezicht, en die ovaaltjes waren van iets broos' en hards en wel zoo glansend als wit porselein en onder aan den binnen-rand van het onder-ooglid zag je een randje vochtigheid, en héele fijne roode aartjes, die zich vertakten net als of zij heele kleine bloedkoralen gewasjes waren, waren door het blauwachtige wit heen. En in dat wit zag je het eigenlijke oog, waarmeê je keek. Het was een rontetje, dat het vlak van een bolletje leek. Het was van een zwart rontetje in het midden en daarom heen een breed bruin rond randje. Het zwarte rontetje was glas-achtig en effen, het bruine randje was met een patroontje van wat gedoezel en heen en weêr gestreeptheid in het zuivere, barnsteen-achtige, er om. In het zwarte middenrontetje zag Adriaan zijn heele gezicht heel in 't klein weêrspiegeld en in den bruinen rand er naast, zag hij het venster van zijn kamertje weêrspiegeld, met licht wit achter de ruiten. Zóo klein als dingetjes van heel klein speelgoed allemaal. Een eindje weêr van den spiegel af, keek hij nog of zijn hals erg vuil was, naar beneden dus met zijn oogen ; dan keek bij weêr in zijn oogen. Terwijl. hij naar beneden keek, met de oogleden neêr tot half over de zwarte oogen, die vol van gloed waren., was daarin een stille neêrgeslagenheid als deed hij daar maar even iets waar wèl veel moeilijks 810 ALS HET DAG WORDT. aan was, als waren zijn oogleden neêrgeslagen tegenover iets dat er van vlak bij recht tegen aan kwam en ze bekeek, waar hij nog net onder door kon kijken, maar dan sloeg hij de oogleden op en keek zich in zijn oogen als een jongen die ernstig en vrijmoedig eindelijk iets maar doet en stil een ander voor niet méér dan zijn gelijke durft te houden. 22.— Hij had zich op zijn teenen, zijn hielen óp en met gestrekte kuiten, bij 't kijken voor den spiegel opgeheven. Nu stond hij in gedachte en kwam met zijn tong aan allebei de hoekjes van zijn mond. Toevallig weêr in den spiegel ziend, zag hij daar zijn tongepuntje bewegen. Het was rood en hij voelde het warm, het hoekje van zijn mond voelde zacht aan en strak, met eerst het stukje onderlip en dan het stukje bovenlip. Hij sloot zijn oogen even bijna heelemaal en het was of alles te heerlijk was dan dat hij er aan zoü kunnen denken hoe heerlijk het wel was. Dat jongetje was hij. Hij was een jongen, die vlug alles doet en alles wel aan kan en niet droomerig zeurt over de dingen. Wat hij hier onder zijn neêrgeslagen oog zag, was zijn witte borstrok, van duizenden kleine stukjes aan mekaar geweven, net een soort van witten maliënkolder, zoo als die er misschien niet precies zoo zijn geweest, maar daar leek het toch op. 28.— Hier was zijn waschtafel en ging hij zich wasschen met het water, dat daar nog altijd net zoo onder bij hem was. Dicht bij hem, daar beneden, dicht bij zijn armen en handen, was het water, in die vormen daar ■opgesloten, net als vruchten met een schil en dan verder heelemaal sap alleen. Als een waterpeer met een harden waterschil Was de karaf, en de kan, die ALS HET DAG WOEDT. 811 was als een water-meloen met een gladden witten bast. En het glas stond er maar open en leêg bij. Wel was het heelemaal open maar toch bleef het leêg. Wel stond het rond te zijn en zilver-achtig en door-schijnend te zijn, en blauwig en wittig en glansend en spiegelend, en met waterkleurige kringen in zijn bodem, waar je zoo helder het bruin van de waschtafel door heen zag, en met een ronden rand van boven, die rond-ging om het glas en zelf nog rond gebogen was aan wëêrskanten af, en die muziek gaf als je je blanke en róze vinger in het water doopte en er daarmeê dan langs streek zoo dat het samen de kleuren waren van rozen-bladen op een ijlings vlietende beek en met een zangers-galm er boven. Het glas was koud als je er aan kwam met je warmen vinger, maar je vingertop, je smalle ronde vingertop, was ook al een beetje koud geworden als je er dan water aan had gedaan. Hij zoü dat leêge glas, dat daar stond met zijn ronden muur als een van gauwheid onbewegelijk schijnende draaikolk, wel helpen. Als je er in kwam met je vinger, was daar ook een ruimtetje, een leêgtetje, een spiegelingetje en een klaarheid, en een vastheid en een rondheid en een doorzichtigheid, en als je het oppakte, met je hand er om heen, of een stuk van zijn muur tusschen je vinger en duim, tusschen een van je vingers en je korten duim, tweeledigen, buigzamen duim, dan was het zwaar en hing als een glazen luchtballon hoog boven de grauwe woestijn van het vloerkleed, naast de borst van een goedaardigen reus, en als je het dan weer onderste-boven neêrzette, was het een stolp voor een heel klein kaasje of een muts van glas zoo als de Turken die van rooden stof dragen. Hij zoü dat leêge glas, dat vroeger eens geblazen moest zijn, en dat hier den heelen dag en nacht zoo dood-stil en leêg had gestaan, wel helpen. En hij nam de waterpeer met het glazen halsbandje en bracht die in netjes liggende houding boven aan den mond, 812 ALS HET DAG WORDT. aan den vreeselijk droogen en gapenden mond van het glas, en dan ging het glock glock glock. Een lekker geluid maakte dat. Glock glock glock en dan nog iets, waarmeê het uit was. En dan werd de ronde waterschijf in de waterpeer weêr kleiner maar bleef liggen zoo als hij deed, terwijl de peer zelf een beetje leêger er recht om heen weêr stil ging staan. Nu had het glas dan zijn watertje en de karaf had toch ook nog water. De karaf kon onder zijn bovenste leêgtetje toch ook nog op water wijzen, met zijn glazen-muurtjes, die van boven af naar beneden waren in den vorm van klokkenwandjes. Als je binnen in de half leêge karaf keek, was 't wel leuk. Wat was dat wat anders als buiten, 't Was net of het water daar wat benauwd lag, of er iets gebeuren moest, of het een vreemd meer in een kristallen • grot was, waar het een klein beetje donkerder was dan daar buiten en of er vreemde zwanen of iets anders van de glazen wanden uit zouden komen aanzwemmen, en of er dan dof groene planten zouden zijn in een geelachtig licht en of er dan storm en onweêr zouden losbreken, waarin die zwanen met hun lange halzen vooruit en open snavels en fonkelende kleine oogjes en groote vleugels klapwiekend wijd uitgespreid, op en neêr zouden bewegen boven het water-oppervlaktetje. 24.— Nu had het glas zijn watertje. Het was zilver en had de zelfde kleur als anisette, die likeur. Het was zilveren vocht, vol en frisch, het had de kleur van dauw en je lichtte het op en deed het aan je mond en dronk het tusschen je lippen. De karaf heb je in je eene hand, en het glas heb je in je andere hand, hoog boven den grond, ze zijn zwaar, en ze hebben een lichte zwaarte, de elleboog achter de hand, waar je 't glas in houdt, is gewoon laag bij je lijf, en de elleboog achter de hand, waar je de karaf in houdt, is van je lijf af hoog in de lucht ALS HET DAG WOEDT. 313 en uit de doorzichtige karaf vul je het doorzichtige glas, het doorzichtige water vloeit van de karaf over in het glas en komt daarin naar de hoogte, en dan zet je de karaf weêr neêr, met een klein geluid op de bruine waschtafel, die er onder slank blijft staan, en dan heb je het glas nog maar alleen in je hand. Alleen het glas heb je nog in je hand, die geen roos is, maar is je hand, die blank is en licht rood van kleur en zachter dan ijzer is, en kleiner dan je vader zijn hand, en je staat hier op den grond in je kamertje en je denkt er niet aan of er een volte van menschen om je heen is of of je heelemaal alleen bent in de leêgte om je heen, en je drinkt uit het in je hand naar je. mond omhoog gedane glas. Het watervlaktetje wordt grooter in het glas terwijl het glas neêrbuigt er om heen, net zoo als het met de karaf is gegaan, en het water vloeit je mond in, koel komt het in je mond die wel warm zal zijn en vloeit in je naar beneden. Je, voelt het nog koel onder in je vloeyen zoo als je ziet een wegzinkende zilveren waterdop in een ivoren korf die prop-vol gestoken is met rozen. Nu zet je het glas weêr neêr en daar staat het dan weêr los van je hand, het doorzichtig blank zilveren glas, alleen in de wijde ruimte rond en open en op en leêg, alleen met een heel klein slokje op zijn bodem nog maar dat niet eens tot aan het begin van den ronden muur kan komen. Het is zilver, het is doorzichtig, het is koel, het is vast, het is goed. Het is rond, het is af, het is glad, het heeft kringen van klaar glazen goed, en het heeft een misbakseltje, een pukkeltje van goedigheid, om niet al te volmaakt te zijn. 25.— Adriaan had maar een klein lijfje zoo als het daar in zijn borstrok was en met zijn armpjes en hun gladde en zachte vel stond hij daar stilletjes en vlug te bewegen.. 814 ALS HET DAG WORDT. . . . Dit was zijn kan, zijn witte lampetkan, die tot boven aan toe vol met water was. Die had een groot oor, dat van omtrek was net als een menschen-oor, maar binnen dien omtrek, dat zijn handvatsel was, had het heelemaal niets. Daar was de open ruimte waar je door heen kon kijken. Wit porcelein was de lampetkan, en niet doorzichtig zoo als de karaf, maar een zachte glans was in het doffe witte, met ook weerspiegeling er in. Een heel eind was het oor van het lichaam van de kan af, met die open ruimte er tusschen. Mooi deed het oor, dat het toch ophoog van achter boven aan den kanne-mond af, dat het toch opboog en daar omboog en geleidelijk en vast neêr was tot onder tegen het kanne-lijf aan toe, nu het verder door niets gesteund werd of aan de kan was verbonden. Het was net zoo wit als de kan, maar dan was het naar hooger op en slanker rondend en smal en toch ook heelemaal bij de kan behoorend, éen vorm met de kan, haar hengsel als zij om werd gebogen om er uit te schenken, haar hoog ruggestuk, sierlijk als van een statie-sjees, als zij daar maar stil rechtop stond aldoor in het schoone daglicht. En de kanne-mond zelf van voren was wit en koel en effen en zoo breed, van hoog naar laag en weêr om naar hoogop, gebogen, om veel uit zich te geven en daarbij zelf van het eene uiteinde tot het andere heelemaal iets zoo mooi met een bocht gevormds te blijven. 26.— Hij nam de witte lampetkan en was een jongetje met een recht-af wit borst-rok-lijfje, waar, boven aan den rug, met zwarte gleuf-strepen tusschen het lijfje en de armen, aan iederen kant een armpje in wit aan was, en onder uit de korte borstrok-mouwetjes waren de dunnere en anders witte hemdsmouwetjes met de blanke, heel hcht bruin blanke, elleboogjes daaronder, ALS HET DAG WOEDT. 816 en die van voren met zijn armpjes een groote witte lampetkan hield, terwijl het oud witte behangsel, heel bleek paarsch van iliet met het licht vlak er op te zijn. recht neêrhing met zijn groote vlakken en bet bedgordijn heel fijn hcht groen was. De groote lampetkan kun je houden en storten het bovenste water er heel voorzichtig uit. Zij is dan nog recht, zij is dan, hoog boven den grond, dicht-bij en aan de groote witte kom. Je houdt haar in je handen, waarin zij vast en koel aanvoelt, vast maar niet hard, en koel maar niet koud, je voelt haar door en door en voelt dat zij minder hard dan ijzer is en luchtiger dan hout. Zoo voelt de porceleinen lampet-kan, zoo voelt porcelein.En aan het open en brooze hengsel, dat is in je kleine en warme hand, daar onder aan, hangt het volle en zware, maar luchtig zware als een volle en frissche vrucht aan een kleinen tak. Je tilt het zware, je houdt het luchtig opgeheven, terwijl je andere hand het lichtelijk onder aan onder-steunt, met een paar naar boven gehouden vingers maar. Zij buigt zich, door je hand bewogen, een klein weinig je naar voren met haar-hchtelijk afgebogen bekken-monding en je hoort het eerste water vallen van de hoogte naar den grond van de kom. Deze is rond en wit en als een breede kelk opgebogen. Je hebt het goed gehoord. Je hebt vlak bij je bet eerste water hooren vallen, uit de kan, uit de kan aan je hand, in de groote diepe komme-schaal. En je hebt het gezien, je hebt het vlak bij je gezien, je hebt het klare, zilverkleurige water zien vloeyen in een smallen vliet van den hoogen schoonen kanne-bocht en dien zien verlaten eh vallen, als vast zilverkleurig gestraal door de leêge ruimte, in de kom ter neêr, je hoort er zelf bij, je bent zelf een deel van wat hier gebeurt, terwijl je met open oogen ziet, dat het licht is waar je staat. 27.— . Eerst vielen de eerste zware druppels, toen met een 816 ALS HET DAG WORDT. scheutje het eerste zware vrachtje vocht. Hoor, dit is storten. Zoo stort het water neêr. Hoor, stil, dit ruischen is het zingen van het water dat zich rept en ijlt en omhoog gaat aan de plekken komme-wand, terug dartelt, zich dan effen makend in de oppervlakte van het rondom zachtjes stijgende, terwijl in 't midden van het doorschijnende ronde water het afstortende zijn bewegelijke kuil maakt, in wiens wirwar, aan wiens randen het zich tot slanke krullen maakt. Door het water heen, is de witte komme-bodem te zien en blinkt. Dit zijn de krullen van het water, dat helder doorschijnend is, die aldoor in beweging zijn en weêr verdwijnen te gelijk met dat je ze ziet. Nu is de kan meer neêrgebogen. Het water in de kan is lichtelijk in beweging over de heele oppervlakte als wist het dat het bij iets behoort dat nu zoo mooi gebeurt, en over de ronding van de monding vloeit het af smal uit den breeden vloed komend en dan breeder en dan weêr heel smal terug slinkend. Nu ligt de kan bijna lang uit. Zij is nog schuin, zij is nog schuin maar bijna liggend, bijna liggend zonder op iets te liggen in de ruimte. Zoo zweeft zij aan je hand, zoo hangt zij aan je hand, precies een vrucht gelijk, waaruit het sap spuit. Je hebt de kan in je hand. Nu is zij weêr van boven de waschkom terug, zij is weêr terug en je zult haar onder op het plankje zetten. Je hebt de kan in je hand en zij is hoog, zij is rond, zij is gevuld, zij is nog half gevuld, zij is nog half gevuld met water waar je den bodem van de kan door heen ziet. Je hebt haar in je hand en zoü er meê kunnen doen wat je wilt, je zoudt haar kunnen drukken tegen je borst, met je armen er om heen en dan er in neder kijken, met je armen, die klein en blank zijn, er om heen, zoo even maar, voor de aardigheid maar, en dan er in neder kijken. Zij is van binnen een beetje bruin, een beetje bruinachtig is zij daar.- Dat is van 't water, dat is gekomen ALS HET DAG WORDT. 817 door het water, het water heeft dat daar gedaan, zij is niet heel glad wit van binnen, neen neen, zij is niet heel glad wit binnen zoo als van buiten. Het is je kan wel, het is je eigen kan. Het water heeft dat daar gedaan. Voorzichtig zette hij de kan toen neêr en zoo bleef deze toch dicht bij hem staan. 28.— Deze stond nu op het plankje, dat midden in de hoogte van de waschtafel was. Dit was maar klein, want de spijlen van de waschtafel, de bruine houten spijlen, waren van boven naar beneden binnenwaarts gebogen en in 't midden daarvan was het plankje, het tusschen-plankje daar. Onder dit tusschen-plankje was niet niets meer, maar nog de groote ronde benedenplank of het vloertje van de waschtafel. Het tusschenplankje was juist even ver van de eigenlijke tafel boven aan en van de onderplank hier af. De kan was wel wat groot voor dat heele kleine tusschen-plankje. Daarom nam hij haar en zette haar maar heel beneden neêr. Dat was Adriaan zijn waschtafel. Die was daar neêrgezet dat hij zich daaraan wasschen zou. Deze stond met den spiegel een eind boven zich en, ver weg ofschoon dicht-bij, aan den eenen kant er van, stond het tafeltje, en aan den anderen kant was dan het ledikant. Vlak bij de waschtafel, eindigend tusschen het ledikant en het behangsel van de muur, stond nog het magere maar goedaardige handdoeken-rekje. Dit was de waschtafel zoo als een ieder er een had, maar deze was voor hem alleen. Hij was rond, een ronde lijn, die al tot hem zelf behoorde, was er om heen, als een ronde schijf teekende hij zich, half voor het licht-kleurige behangsel en half voor den donkerder vloer, af. Hij was een dikke ronde schijf, zoo dun, dat je hem zoo tusschen je dicht bij mekare wijsvinger en duim kon nemen. Hij was van bruin rood hout 318 ALS HET DAG WOEDT. en glad, en oud, oud, zeker veel gebruikt, lange tijden door. Onder die ronde houten schijf, was een gelijk afhangend randje van hout rondom, om de bovenstukjes van de pooten of spijltjes te bedekken, waar die aan den bovenschijf vast waren. Onder dat afhangend randje uit zag je van boven af die spijltjes zijn, drie, die zoo naar beneden neêr aan het vloertje vast gemaakt waren. Er waren drie van die dunne, vierkant afgekantte, spijltjes, die slank waren, en ovaal-rond-gebogen en in-gebogen, zoo dat zij van het midden af juist gevormd waren zoo als meisjes-armen zijn, die, naar boven uitgebogen, manden met bloemen en vruchten houden en naar onder stonden als naar den grond uitgebogen armen, die ook daar wat rapen. Onder aan was het vloertje, nog een bruine schijf, een tweede rondte, en net zoo als van boven. Daar onder was nog iets. Hier waren de donkere houten bolletjes, dat eigenhjk de pootjes van de waschtafel waren. Wat een lage dingetjes voor pootjes, maar het waren toch de pootjes. Eigenlijk waren die spijltjes toch de pootjes niet, want die waren tusschen het vloertje, dat toch nog een plank was, en de bovenste plank in. Deze pootjes, zoo verborgen, leken wel kastanjes, hadden veel van kastanjes, alleen waren deze ronder, was het grijze plekje hier niet aan, waren deze zeker harder, en smaakten zij zoo niet. HET IK (Heroiesch-Individualistische Dagboekbladen) OP HOOGE LEVENS-GOLVEN I In de Elyseesche Velden Het wachten in de Avenue des Champs Elys é e s aan de verlaten rijtuigen-standplaats begon ons te verdrieten en wij traden onmiddellijk in het eerste bij-draayend bakje. Natuurlijk — zoo doet het bedrijvige Leven jegens dén te veel overwegenden mensch — was het een bizonder versleten en vuil wagentje, met een vreesehjken koetsier en een schonkig, beenderig, armzalig, bijna voor-over-staand paard, wiens pooten onwaarschijnlijk schuin buitenwaards stonden gestrekt. Dit bijdraayende bakje was gelijk een bedelmonnik, die ons begreep. „Gij kunt niet te gelijk zoo nadenken èn in equipages rijden", scheen het te beduiden. Het Leven draait wel bij voor den nadenkende, maar in een vorm die hem voldoen moet wijl hij een nadenker is, wiens verbeeldings-vermogens het Leven naar willekeur kunnen wijzigen. Wij meenden blijkbaar omtrent den koetsier, dat een Parijzenaar er zóo niet kan uitzien of hij is en blijft het meerdere wezen, dat een Parijzenaar is, want terwijl wij met afgemeten zwier in het rijtuigje plaats namen, spraken wij hem toe met die vermenging van vastheid van inzicht, onbeschroomd vertrouwen, en wellevende minzaamheid, die den gewenden bankiersfeestbezoeker jegens de hofmeesters zijner gastheeren kenmerkt. Proza-Qedichten, 2e druk. 21 822 HET IK Wij wilden eigenlijk te gelijk de minzaamheid hebben, die aanzienlijken past, vooral ook jegens zoo iets puiks als een Parijsch Wezen, èn hem er toch een flauwen zweem van doen beseffen, dat hij, door aldus met ons in gemeenschap te komen, deel nam aan de plastiek van een ontzachlijk, grillig lotgeval, dat in verschillende gewesten der diepste wijsbegeerte wortelde. Wij wilden uit angst voor den koetsier, die voortkomt uit het verschil van ras en het vreemdeling-schap, èn uit voornaamheid, die genadig is, minzaam zijn, èn wij wilden, dat hij begreep, dat wij wisten wat wij deden en ons niet aanzag voor domme jongens uit een kleine plaats, die dit voor een fatsoenlijk Parijsch rijtuig hielden. Hij werd het oneenvoudige onzer houding gewaar en beantwoordde het. Wij zagen in een blauwen blik uit zijn vet appelen-en-vleesch-rood gezicht hem denken, dat hij iets zonderlings voor zich had, en, toen hij zich weêr afgekeerd had, in zijn dikken rug voor ons op den bok, dat hij ons eenigszins wantrouwde. Maar nu dan waren wij gezeten en reden door Parijs. Men loopt niet, men rijdt Men ligt, men is gezeten, men baadt, men staat soms, men doet soms eenige schreden, men gaat wel langs de scharen in de avondzalen, maar verder, wanneer men niet te paard is, laat men zich rijden. Men rijdt door Parijs. In de rust der gezeten houding, vertegenwoordigt men zich, men wordt voort bewogen ten aanzien van de wereld, die zich daar opperst heeft samengetrokken. Wij zijn meer dan de bankiers en diplomaten, die snel langs ons rennen. Wij zijn als Napoleon de Eerste. Wat was Napoleon op het tijdstip dat hij reed door de Avenue des Champs Elysées? Een mensch in een rijtuig, rijdend door Parijs. Hier zijn de boomen, daar is de lucht, met de groote wit-pluimige goud-gloeyende wolken, hier is de zeer OP HOOOE LEVENS-GOLVEN 828 breede blanke weg. Hier is de menigte, die snel en mooi aan ons voorbij rent in haar lichte wagens, of spelend en rustend aanwezig is bij de banken. Niet anders bleven voor hèm, de kleine groene boomen pal staan aan de kanten, geen ander stof wolkte dof zilver op, waar zijn schitterende wielen bewogen. En ook voor hem uit wachtte aldus de A r c de Triomphe. Dit is een zeer goede toestand ; want wij zijn als Napoleon en niemant, die het weet. Daardoor overtreffen wij hem misschien. Laat ons stil lachen terwijl de wind van Parijs koelt over onze gezichten. Wij hebben dit zoo gewild, wij, hier, in dit armzalig rijtuig, in deze vrije gril, — wij zijn zoo en daarenboven spelen wij het maar. Die koetsier zit daar . zoo onbewegelijk als een ópzittend rund of een stapel roode-kool in de H a 11 e s. Bevallig zijn de lijnen onzer victoria aan onze zijden. Zij heeft over-een-komst met een romeinschen zegekar. Zij heeft over-een-komst met een groote schelp — deze zijn teêr blank en parel-grijs, parel-moer getint en zeer fijn en star róze krullend van rand — waarin de grieksche zonne-god met gevleugelde paarden aanrijdt over de zee. Deze koetsier lijdt niet en blijkbaar verwondert hij zich zelden. Maar wij willen trachten hem te betrekken in onze conceptie, wij willen hem verwonderen. Hij zal niet weten dat zoo als wij gaan doen Alcibiades deed en die koning van Beyeren, dien de Fransche dichter Verlaine den eenig waren koning van dezen tijd noemde. Maar in alles waarin hij betrokken is, is hij dat minder of meer zonder het te weten. En wij zullen het weten, dat hij gepast deemoedig meedeed bij een scène, een groot tooneelspel waardig. 324 HET IK — Koetsier, hoe oud is uw paard? — Koetsier, hoeveel weegt dit rijtuig? — Koetsier, uw paard is niet jong meer. — Koetsier, wat eet uw paard het allerliefst? — Koetsier, wijk voor even af van uw weg, sla die zijstraat in en blijf stil bij gindschen banketbakker. — — Jufvrouw, wat glanst uw groote, groote spiegelruit mooi, jufvrouw, wat heeft u hier een beelderige winkel. — Jufvrouw, uw spiegelruit is zoo fraai, dat het paard van onze equipage er geheel in staat afgebeeld en toen wij uit het rijtuig hier heen kwamen, 'scheen het paard in uw winkel te staan, omgeven en beladen met de heerlijkste zoetigheden. — Jufvrouw, verdeel een mud uwer beste witte-klontjes — fondants en pralines, waar hij ook in zijn jeugd nooit van heeft gehoord, zouden zijn maag bederven — verdeel het over een groot aantal róze en witte bruidsuikerzakjes met kanten randen — roep de witte knechts uit de bakkerij beneden, en gij zelve — vergun mij de orchidee uit mijn knoopsgat in uw róze hand te vlijen, het zachte voertuigje dat haar heffe tot bij uw aangezicht — en gij zelve, ga ook meê, vergeet de spiegelende winkeldeur te sluiten, omgeeft ons paard, die zijn ooren achterwaards zal spitsen gelijkend een versleten gehoornden clown, die na zeer langen tijd weêr iets grappigs ziet, met ulieder frissche boezelaars, dasjes, zoete blauwe oogen en balsamiek riekende haren en laat zijn argeloze hoofd in de zakjes duiken, terwijl links en rechts de groote donkere oogen verlegen naar verraad speuren, waar-tusschen het voddig mane-kwastje vergeten op zijn voorhoofd liggen blijft. — Koetsier, ziehier voor u twee liter frambozenlimonade, en nu in frisschen galop naar het Bois de Boulogne. OP HOOGE LEVENS-GOLVEN 325 II IN HET BOIS DE BOULOGNE Naarmate wij het B o i s naderden, vermeerderde het gerij om ons. Het verschil tusschen het grootsteedsche en het klein-steedsche is bizonder op te merken in den aard van het rijtuig-verkeer. Het is strakker en sneller in zijne veelvuldigheid. De meeste koetsiers zitten met rechten rug en houden de leidsels gespannen. Hun haar is donker en in zekeren vasten vorm geschikt, hun gezicht is zorgzaam geschoren en bleek, daardoor zijn hun oogen grooter en glansend. Hun uitdrukking is oplettend en zeer ernstig. Hun hoed staat recht, precies recht, en alle voor-over, achter-over, rechts of links schuins staande koetsiers-hoeden zijn, hier-bij te vergelijken, uitingen van knoeyerige schoonheidsbegripjes. Hun boord is recht en strak en staat juist op de ware hoogte boven de jaskraag uit. Zij houden de leidsels in met handschoenen gekleedde handen. Hun houding en hun bewegingen — die der palfreniers als zij op post staan bij het geopend portier of dè armen weêr kruisen op de borst na den bok te hebben bestegen, die der koetsiers als zij met de leidsels manoeuvreeren, den zweep houden of lichtelijk en langzaam groeten met het bovenhjf en den zweep, is zoo in fatsoen als die der meeste lieden alleen is op het bal. In het B o i s zagen wij eerst den ingenieur De Lesseps te paard, met zeven zijner kleine zonen, elk op zijn ponney, naast en achter hem ; daarna de tooneelspeelster Sarah Bernhardt, met een kleinen tammen tijger op haar schoot; daarna den president der Fransche Republiek met een zwarten hoogen-hoed, een zwarte gekleedde-jas en een zwarte das onder te-lage notarisboord, op zijn gemak, met ernst zonder strakheid, minder streng bepaald van vorm dan zijn koetsier, getrokken door vier donker-geele paarden, met bruin- 326 HET IK zwarte manen en staarten; daarna een circus-directeur met rijke glansende snor en sik, in lange punten aan weêrszijden en onder de kin, op de wijze van Napoleon den Derde, met groote donkere oogen als zegelringsteenen en een bizonder langen hooge-hoed die naar boven smal eindigde, met ringen over zijn purperen handschoenen met witte biezen heen, getrokken dóór twaalf met goud en rood getuigde en bepluimde roomwitte paarden, terwijl naast elk portier en naast elk paard een lakei ging met kleurig bestrikte steek op wit gepoederde staartpruik, scharlaken satijnen rok, kanten jabot en witte zijden kousen; daarna verder alle Parijsche personen van wie wij wel eens hadden gehoord of in de courant gelezen en over sommige van wie een onzer wel eens had gedroomd. Nu gingen wij een hoek om en waren plotseling gevat in een van drie langzaam naast elkaar vorderende rijtuigen-reeksen, terwijl aan de andere zijde van de laan aanhoudend drie rijen even langzaam ons tegen kwamen. Boven ons hoofd glommen de boombladeren als verlakt, de paarden, glad en veerkrachtig, met hun satijnen huiden, en doffe zijige manen, liepen geheel naakt vlak bij ons in hun net slaventuig. In al de rijtuigen zaten zonderünge vrouwen, strak pronkend en koel ernstig. Zij deden ons denken aan afgods-beelden. Die vrouwen, voor wie wij angstig waren, daar zij ons toeschenen voort-durend ongestraft kille wreedheden te doen, de mannen en jongelingen, die eenmaal aan hun luim bevielen, naar lichaam en ziel mishandelend en vernietigend, — geen rechter noch politiecommissaris die, als het er op aan kwam, aan hun nijdig bekoorlijke behaag-kunstjes weerstand bood immers! — zij schenen niet getracht te hebben met toilet-materialen iets voort te brengen dat een natuurlijk schoone vrouw geleek. Zij schenen er zich op te OP HOOGE LEVENS-GOLVEN 327 hebben toegelegd zich als iets kunstmatigs te laten zien. Wanneer wij uit onze koele glimmende schaduwlaan op-zij nu en dan een verte zagen, was daar een fel gerij dat de geheele ruimte met een hooge aschkleurige stof-mist *had gevuld, waardoor het ging, en de boom-stammen en -gebladerten waren er grijs beslagen. Het uiterlijk dezer vrouwen komt niet aan zinnelijke neigingen der mannen te gemoet. Sommige stellen met hun uiterhjk in 't algemeen in 't grove de ingénuetype voor, andere vertoonen een vrouw in zwaren rouw, — dit zijn echter oppervlakkige bedoelingen; en de aangezichten der meesten zijn niet op verlokking der zinnelijkheid aangelegd. In-tegendeel, zij staan in betrekking tot een volstrekt en algemeen schoonheids-ideaal, in den zelfden zin als waarin scheurkalender-schilden en afbeeldingen op zeepdoozen aan dat ideaal meer verwant zijn dan de schilderstukken der beste realistisch genoemde schilders. De kapper heeft niet gedacht aan de beschouwing en afbeelding der natuur, zoo als de negentiende eeuw die begreep; maar hij heeft zich een ideaal-type gedacht, — „hoe stel ik mij naar de schoonheidsbegrippen der hoogste beschavings-tijdperken het schoonste vrouwengelaat voor?" — en dat denkbeeld heeft hij verwezenhjkt, naer de mate zijner vermogens. De vermogens nu, van den besten Parijschen kapper zullen betrekkelijk zeer gering zijn, en die der mindere, die de aangezichten dezer veertig duizend vrouwen hebben gevormd, nóg veel geringer. Maar de begrips-toren, waarin zij geheel omlaag arbeiden, heeft tot spits het algemeen en volstrekt ideaal. — Welke houding zullen wij aannemen tegenover deze 328 HET IK onverbiddelijke vreemde wezens met hun ijs-gladde oogen onder de gelijkmatige staal-fijne wenkbrauwpoort, want, verschillend van de andere rijders, van wie geen ons aanziet, kijken zij alle, als slangen naar een konijnspoor, en de minste klein-steedschheid van gelaatshoüding of lichaamsbeweging zal dat vreesehjke, hun snelle minachting, gaande maken. Op dit oogenblik reed een Heer geheel alleen, met puntbaardje en Fransche platte hooge-hóed-randen, een zijlaan in, schater-lachend, trappelend met de beenen. Dit ziet men zeer zelden. Als ten minste mijn vriend dat niet ook doet, — want het gaat niet, dat twee menschen die met elkaar zijn ter zelfder tijd juist het zelfde doen, om zich een houding te geven — hand in broekzak, hand op den rug, elleboog op schoorsteen-mantel —, zal ik mijn armen over de borst kruisen zoo dat de handen onder de schouderholten komen. Zoo zitten de palfreniers ; ja, maar voor even gaat het wel, ik heb, meen ik, een staatsman zoo gezien, en het geeft gelegenheid straks, achteloos en toch aanmerkelijk bewegend, weêr in een andere houding te gaan. Maar de handen mogen daar niet stijf verwijlen, geen pijnlijker ontdekking dan uw duimen die strak buitenwaards staan, de duimen moeten zacht binnenwaards gebogen staan. Dit zijn de vrouwen van Parijs, die voor ons defileeren. Ik bezie ze een voor een, vrij uit en vast, als voorwerpen. Ik ben wellicht minder bedreven in hun beroep en zoü bij een samenzijn mij wel eens linksch bewegen, maar in dit uur zijn zij deel van een gebeuren, waarbij de meerderheid niet aan hun kant is. Hoor het doffe bewegen van rijtuigen en paarden, wij gaan door een ruimte vol van het licht, waarvan de zon wordt te-ruggehouden door de gulden tintelende OP HOOOE LEVENS-GOLVEN 329 bladerenzoldering. Als pauwen, flamingoos en papegaayen in den zoölogischen tuin, gaan de gevederde vrouwenhoeden ons voorbij. Op eens is er een opening in de naast-bij-zijnde, ons te gemoet komende, rij, waarin, getrokken door zes glansige berg-meer-schaduw-kleurige muilezels, een landauer met den aartsbisschop Richard, den opperrabijn Kahn, en Réville, den Waalschen predikant, die, zonder in gebogen houding naar elkaar toe te zitten en zonder uit te kijken, glimlachend zacht samen spreken. De verschillende groepen der maatschappij, die in andere uren elkaar bestrijden, tegen elkaar preêkend of spottend, elk een anderen tijd voor slapen en waken hebbend, verpoozen zich thands gezamentlijk en dan schijnt het hun alsof dit een beter leven is dan het andere, niet wijl de zinnelijke rust edeler zoü zijn dan te strijden voor beginselen, maar wijl deze, over-eenkomend met de geestelijke rust, die edeler is, zich nu en dan met die vermengt. Hier in Parijs wil ik een bizonder lotgeval, een gevaarlijke ontmoeting, hebben. Het is niet zoo zeer om zeker te weten, dat ik niet laf ben, want ik aanvaard die uitdrukking in deze betrekking niet. De lafheid van iemant met een in zekere mate hoog levenden geest, is als de fout in een optelsom van een ontdekker in de wiskunde en als de struikeling op de heide van een dansmeester. Shakespeare en Wagner zijn aanhoudend, gedurende hun geheele leven, edeler, — en van een in zeker opzicht overeenkomstigen adel — dan Van Spijk, een sergeant of een tijger op de schoonste tijdstippen van hun leven. Ik geloof aanhoudend meer te zijn dan wat moedigzijn is en zoo ik in onrust de dagen vóór de vooraf geweten gevaarlijke ontmoeting zoü doorbrengen, is daarvan de oorzaak dat mijn leven niet volledig goed, — want hier in een betrekkelijk lage verrichting niet 330 het ik goed — werkt, aangezien ik zoü blijken niet de meester te zijn van mijn gedachten en voorstellingen. Ik vrees den dood niet, — niet wijl ik geen toestand kan vreezen die onbemerkt door mij blijft, want in die richting heb ik er mij nog niet rekenschap van gegeven ; maar wel in een verband met de wetenschap, -dat ik geen kwaad heb gedaan. Ik heb geen kwaad gedaan, want de kwaad doende gedachten, woorden en handehngen verhezen dat karakter ten opzichte van een bewustzijns-teostand, die zich er van gescheiden en ze daarom als slechts schijnbaar bespeurt. -Al weet ik het op dit tijdstip niet met levend weten, — ik weet dat ik weet, dat ik geen kwaad heb gedaan, aangezien het voor mij alleen kwaad zoude zijn indien het besef van het kwaad als kwaad Teikte tot zoo hoog als waar ik weet, dat ik geen kwaad heb gedaan. Voor hem, die als het beste in hem den bewustzijnsgraad kent, van" uit welken gezien het kwaad als zoodanig niet bestaat, bestaat het kwaad niet, aangezien hij daardoor weet dat de geestelijke gezichtskring, binnen welken het kwaad hem schijnt te bestaan, een minder goede gezichtskring is. III Aan het meer — Koetsier, wij zullen hier wat rusten , bij het koffiehuis aan het meer. Laat uw paard maar gaan liggen voor het rijtuig. „Wij hebben immers óok al-door gezeten." Wij zullen het overigens van u koopen en midden in den grooten marmeren hall — in ons paleis in Londen — zullen wij een kleinen zuilentempel laten maken, met een toilettafel van malachiet, en daar mag het zijn laatste jaren wonen, aan alle zijden welrie- OP HOOGE LEVENS-GOLVEN 331 kende fonteinen er om heen, dit voor hem zelf en voor ons. — Het is hier schel licht. Eigenlijk behoorden wij hier niet te komen, maar alleen in sociëteiten. Ik kan gevoegelijk alleen in koffiehuizen zijn, wanneer ik — zoo als gezegd — de gedachte tot mijn beschikking heb in welke ik als werkelijkheid mij met dat verblijf iets, ondeugend-vorstelijks, zie doen waarmeê ik de leden die zonder er bij te denken in hun Jockey-club zitten, overtref. Maar de moeilijkheid is : dat ik deze gedachte niet altijd tot mijn beschikking heb. Wat helpt het mij of ik het weet, op tijdstippen, dat ik het niet zoo gevoelig weet, dat het een minder soortig begrip van de werkelijkheid belet in mij om te gaan ! Trouwens, in welke sociëteit zoü ik behooren? Nergens wellicht zijn de menschen zoo verdeeld juist naar de soort, van welke zij allen zelf beseffen te zijn. De jonge dandys zijn niet geestelijk, de kooplieden van middelbaren leeftijd zijn niet dandylike en de monnikken hebben geen sociëteit. - Ik heb nu en dan de gewaarwording, dat ik alles kan, dat is : dat ik elk gesteld levensdoel zoü kunnen bereiken. Niet dénk ik het, maar ik word het gewaar evenals pijn of geur, als iets in mijn natuur zelve, dat aan mijn bewustzijn te proeven wordt gegeven. Van het eene werkelijkheidsbegrip uit beschouwd, beduidt dit niet alleen niet, dat ik iets zal bereiken, maar ook niet dat ik iets kan bereiken, het beduidt alleen dat ik iemand ben, die een enkele maal zulk eene gewaarwording heeft. Van het andere werkehjkheidsbegrip, waartoe deze gewaarwording zelve behoort, uit, heeft zij de zelfde waarde die het innigste besef der bereiktheid van het hoogste doel hebben zoü, daar dit niet iets anders zoü kunnen zijn dan déze gewaarwording dat ik dat kan. 332 het ik: Voldoening van een veldheer over het veroveren van een land verschilt in graad van voldoening van een winkelier over een kleinen verkoop. Deze beide voldoeningen verschillen echter in wezen van de gewaarwording van alvermogen. En de wetenschap dat men den geheelen aardbol veroverd heeft en tevens over alle geestelijk geluk beschikt, kan niet een hooger resultaat hebben dan het gewaarworden der almacht in haar essentie is. Heb ik dus van deze beschouwing uit gezien feitelijk het hoogste bereikt, — Van de andere uit gezien heb ik niets bereikt, te arm en te geestelijk voor het conforme dandyschap, ben ik ook niet een koopman, en behoor net in eene sociëteit, maar in het universeele, neutrale, anonieme en provinciale, koffiehuis. Wat zullen wij drinken? — Absint natuurlijk, iets echt Parijsch. — Neen, die zal beter zijn in 't midden van de stad, men is belachelijk door Parijscher dan de Parijzenaar te zijn. Geef mij „maar" een glas bier. — Un bock! -— Ik meen dit correct uit te spreken met „un beek!" Onmiddellijk hoor ik een Parijzenaar naast mij bestellen : „un back!" Naast mijn latent alvermogen, misluk ik, zoodra het een daad geldt, zonderling reeds in de geringste dingen. Achter-over-geleund, dein ik op de achterpooten van mijn stoel heen én weêr, in-eens dus zeer gemeenzaam met dezen vulgairen en wezenlozen stoel. Mijn rechter been ligt driehoekig zoo dat de rechter fraai geschoeide voet op de linker knie rust. De rechter arm rust op den stoel naast mij, met een cigaret, de linker ligt met een bocht naar de horlogeketting toe. Ik weet dat ik op dit oogenblik uitnemend van gestyleerde achteloosheid ben. Het is een vermenging van stijfheid en losheid, die deze beste houding te weeg brengt. OP HOOGE LEVENS-GOLVEN 383 Het ligt niet aan den vorm noch aan den stand of de bewegingen als zoodanig van het lichaam en niet aan de soort van het gezicht, dat men heeft. Ofschoon de kleeding medewerkt, is die bijzaak. Het ligt aan een gevoel. Dit gevoel, dat mij den toestand doet weten, veroorzaakt dien vermoedelijk tevens. Het is de bezieling der houding door de bewustheid er van, die er dat onvermeldbaar fijne en hoofdzakelijke aan toe doet, dat haar volkomen maakt en daarom haar wezen zelf is. — Die Parijzenaars zoo van dichte-bij-gezien, op koffiehuisstoelen naast u, vallen niet meê. Het zijn allen gewone burger-lieden. Alle menschen, die ik gezien heb, zijn zoo, min of meer, en verschillen weinig onderling en veel van mij. Er is niemand, die dit in mij waardeert wat ik toch weet, dat het beste is. En aan niemand ben ik onverschilliger dan aan de dandys. Waarom doe ik dan zoo? Ware het niet beter zonder zoo veel besef van eigen houding te leven, denkend, met anderen, aan een zelfde doel, buiten mij zelf? Neen, want zoodra het wenschelijk is te denken, is het wenschelijkst de beste denking te denken en deze is de bewust-making. Wat ik ter bewust-making beschikbaar heb, is de toestand van het mij te gelijk vreemde en eigene, dat ik zelf ben, zoo als die is op het tijdstip, dat ik aan bewust-making denk. Als ik mij bewust maak een door een stad loopende te zijn, is het noodzakelijk een zoo mooi mogehjk door een stad loopende te zijn, en het mooiste loopen is dat, stijf-en-losse, waaruit het bewustzijn van te loopen blijkt, daar het bewustzijn immers de mooiste denking is en dit loopen de vorm, waarin dit denken zich vertoont. De bewuste dandy overtreft den wijsgeer in volledigheid, daar hij is de gedachte en daarvan de uiter- 334 HET IK lijke verschijning tevens, en den kunstenaar in zooverre als hij werkt met levende zelfstandigheid en in het omgevende leven zelf. In een beeld, dat leeft, geeft hij eene eenheid voortkomende uit de vereeniging van gedachte en levensdaad. — Dat bier is niet veel zaaks. Het is een klodder gelig schuim ,als een afgeworpen verkleurde sluyer, die op een poeltje waterig geel drijft. Misschien nooit heb ik waarlijk heerlijk bier geproefd. Maar wel eens heb ik bier heerhjk geproefd. Ben ik nu gelukkig? Is er niet een tijd geweest, dat ik al het heerlijke proefde wijl ik alles heerlijk proefde? Ik weet waarhjk niet of ik gelukkig ben, want zoo ik iets niet ken, is het het geluk. Ik weet wel dat hetgene, waarmede ik nu te vrede ben, niet hetgene is, waarmede ik het geluk zoü kunnen proeven. En dit is het zelfde waarmede ik weet, dat ik het geluk met ken, en daarom dus niet kan weten of ik gelukkig ben. Met datgene dus waarmeê ik dat niet wèl zoü kunnen weten, weet ik niet of ik gelukkig ben. Des avonds, in de hitte na de wijnen en likeuren, is het koude bier goed. Het werkt dan zoo als de sorbets in 't midden van een uitvoerigen maaltijd. Het geeft een dam van koelheid in de hitte, geenzijds welke het verhittende op-nieuw kan beginnen. En de natuur keurt dit goed. Het slechte bespeurt men onmiddellijk. Het minste banket, waarin minder goede suiker of boter is, brengt eene stoornis achter in den mond en in de maag, die reeds een seconde na de assimilatie merkbaar is. Ik ga verzitten en bespeur daardoor in-eens dat ik in het leven ben en dat dit een genoegen is. Ik gevoel met genoegen mijn beenen elkander en mijn arm nu het tafeltje en de buitenlucht mijn aangezicht raken» en hoor mij de geluiden hooren. OP HOOGE LEVENS-GOLVEN 835 Deze ervaring beteekent echter niet veel op zich zelf. Zij bewijst alleen een aard, waarmede iets te doen isDit genoegen moet tot een lage klasse van een soort ervaringen behooren, waarvan men de kennis moet. verwerven en de kunst ze willekeurig te doen plaats hebben. Of men moet den menschen-aard, die er uit blijkt, op iets toepassen, zonder zich verder in te laten met de verschijnselen waardoor de aard zich doet kennen. Of men moet, indien dit mogelijk is, beide doen. Kan men iets bestreven, waarvan het hoogste staatsmansschap de hoogste graad der soort zoude zijn, en te gelijk iets wat tot het kunstenaarschap of wijsgeerschap behoort? De voorbeelden uit de geschiedenis komen hierbij niet in aanmerking. Men kan daarvan te weinig nauwkeurig weten. Ook min of meer treffende vernufts-vondsten aangaande het leven in de gedachte en het leven in de daad kunnen niet antwoorden. Alleen door een bewust-wording in mijn innerlijke natuur kan een waarheid hier-omtrent zich mij bevredigend te kennen geven. Op zekere diepte zich voordoende, zal daardoor die waarheid een algemeene waarheid zijn. Ik wil een staatsman zijn. Ik weet wat ik daarvoor doen moet. Ik moet beginnen met anders te leven dan nu. Ik ben nu in de twintig jaar en ik leef voortdurend anders dan ik wil. Het leven begint telkens des ochtends, met de daad of beweging van uit het bed op te staan op een door de tijdinrichting van den verderen dag bepaalden tijd. Dit doe ik niet zoo als ik het wil doen. Een der oorzaken daarvan is, dat ik mij dan zoo ellendig gevoel, om dat mijn lichaam niet uitgerust is- Hiervan is dikwijls de oorzaak, dat ik des avonds 336 HET IK niet tijdig van een aangenaam samenzijn heb kunnen scheiden. Ik weet niet goed hoe er toe te komen dat wèl te kunnen. Des ochtends stel ik vast des avonds op een bepaald uur te scheiden. Dit is de werking eener neiging, die in den tijd van dat besluit-vormen in mij is. Des avonds, in den tijd dat het besluit volvoerd moet worden, is die neiging er niet meer maar is er de sterke andere neiging, die mij doet blijven. Het helpt niet mij te zeggen, dat ik de dan tegenwoordige neiging niet moet volgen, maar wel die van den ochtend, want de dan tegenwoordige neiging bepaalt de waardeering op dat oogenblik van de ochtendneiging en doet deze onbelangrijk achten. In het samen-zijn zal niet een afmattende strijd tusschen de ochtend-neiging en de avond-neiging ontstaan, want de krachtige en telkens dadehjke wederwerking eischende inwerking van het tegenwoordige leven buiten mij zal mijn gedachten beletten fel met een aan dat tegenwoordige leven vreemd onderwerp bezig te zijn. De inwerking van het leven buiten mij zal de avond-neiging spoedig doen overwinnen. Maar als ik alleen ben op een gewone plaats, — en de avond-neiging om naar een aangenaam samenzijn te gaan, vertoont zich tegen de herinnering aan het ochtend-besluit, — dan ontstaat wel eens een afmattende langdurige strijd. Deze strijd is slecht. De slechtheid van dezen strijd wordt elders bespeurd, dan waar de slechtheid van suiker of boter in het banket onmiddellijk wordt waargenomen, maar er is veel gelijks in het gevoel der waarneming. door helle en starre levens-lente 337 DOOR HELLE EN STARRE LEVENS-LENTE Inleiding Ik wensch, om een onjuisten indruk bij lezers te voorkomen, de opmerking te maken, dat, in de hier volgende schets en andere dergelijke, niet gepoogd is, bij wijze van zielkundige karakter-afbeelding, een mensch te toonen die aan de ziels-ziekte of het karaktergebrek van hoogmoed lijdt, maar dat getracht is eene levens-beschouwing, die men de Heroïesch-Individualistische zoü kunnen noemen, op zekere wijze te figureeren. Er is hier een figuur gegeven in den vorm van een mensch die zich zelf voor zoo iets als „een god" houdt. Dit beteekent echter niet, dat deze zich zelf, beschouwd als mensch in het gewone-leven naar realistischen zin, voor beter dan zijne medemenschen zoü houden. De zelf-vergoding van dezen mensch moet niet anders begrepen worden dan als een, buiten Zijn schuld en zonder zijn opzet, tot zijne kennis gekomen begrips-vorm waartoe zich het absolute in een menschengeest omzet. I Allerlei gedachte en het avontuur voor het koffiehuis Daar rijdt een hoog karretje aan 1) met een lange donkere jufvrouw, die er heel slecht uitziet van het feestvieren, haar hondje, en een rood-wangigen livreikoetsier van minderen rang, wiens uitdrukking, norsch van aangezette onverschilligheid, wel te onderscheiden l) Sluit aan bij Op Hooge Levensgolven. Proza-Qedichten, 2e druk. 22 338 HET IK is van den kalmen hoogmoed der bleeke koetsiers van hoogeren rang. Ik zie al deze kleine dingen aan de oppervlakte van het leven, maar misschien komen de meesten eerst bij het vertellen er van tot mijn kennis. Een deel van het onderscheid tusschen een kleinere stad en Parijs is dat de slechte-vrouwen hier zoo openlijk buitenshuis leven zonder merkbaar de ergernis der fatsoenlijke-menschen te veroorzaken. Alle sléchte-vrouwen boezemen mij weerzin in. Ik ga met ze uit haat tegen de fatsoenlijke-menschen. Ik haat de fatsoenlijke-menschen wijl die het met de alvermogens-gewaarwording in betrekking zijnde besef van mij van alles te mogen, niet deelen, en mij dus minachten. Ik weet, dat zij niet anders künnen, want dat zij mijn hoedanigheden, die in wezen alleen binnen-in mij zijn en die ik ze f alleen dus kan gewaarworden zoolang zij zich niet naar buiten hebben getoond, niet kunnen kennen. Nu en dan vind ik, dat al die menschen hier in Parijs leelijke wezens zijn, kil, wreed, zonder goedigheid, akelig wellustig en zonder liefde. Ik bemin de wellust niet, en wel wijl die niet alleen is, maar meestal met iets er bij, dat haar afkeurt. De wellust is niet Verkeerd. Het is alleen het samenzijn van de wellust met dat, wat haar afkeurt, dat verkeerd is. In den droom is de wellust dikwijls alleen en juist dan is het geen wellust, indien het woord wellust iets aanduidt dat iets anders is dan hetgeen het woord liefde aanduidt. In den droom vertoont zich de voorstelling, die wij, ten gevolge onzer ervaringen buiten den droom, de wellust-voorstelling noemen ; het gevoel, dat te gehjk met de voorstelhng aanwezig is, is het gevoel van liefde, en de anders gelijktijdige afkeuring is er niet. DOOK HELLE EN STAREE LEVENS-LENTE 339 Ik noem thahds hier die gewaarwording het gevoel van liefde, wijl ik meen, dat die aangename gewaarwording, die de voorstelling van een kus in den droom vergezelt, behoort tot de liefde. Terwijl bij de verkeerde, of niet geheel goede, wellust in den wakenden mensch — de voorstelling m het hoofd en de begeerte door het geheele lichaam zijnde — de gewaarwording van genot plaatselijk is en de afkeuring in het hoofd, — is bij de goede, dat is.: met van afkeuring vergezelde, wellust of liefde in den droom de gewaarwording van genot plaatselijk in het hoofd. De haar vergezellende afkeuring, die, in de nagedachte er over, de wellust onbeminnelijk maakt, wordt veroorzaakt door de soort bewustheid van de bestanddeelen der wellust tijdens de wellust. Indien wreedheid of aan wreedheid grenzend plaaggenot of dwing-genot (heersch-genot) als sterkst bestand-deel of oorzaak van wellustwordt waargenomen, volgt daar-uit niet dat wreedheid het wezen der wellust zoude zijn, maar alleen dat de harmonie tusschen het geschiedende en het bewustzijn daarvan er niet is. Het is niet wijl ik in diepe mate bewust ben, maar het is wijl ik op zekere wijze bewust ben, dat de wreedheid als wellust-bestanddeel tot mijn besef komt. De wreedheid is niet anders dan de omzetting in een verstands-opmerking van de verkeerde wijze waarop ik bewust ben. Het gezegde „onwetend zondigt niet" beduidt niet, dat ik in zekere gevallen niet verkeerd heb gedaan daar ik toen niet wist, dat ik het op zich zelf verkeerde deed, maar beduidt dat het verkeerde niet op zich zelf maar alleen in het weten, dat is: in den aard van het weten, bestaat. 340 HET IK Kom-aan-, koetsier, sta daar niet langer te filosofeeren, op u zal ik trouwens waarschijnlijk nooit verlieven, vrees niets. Geef uw ros de laatste teug spuitwater en laat ons stadwaarts draven. Op het oogenblik, dat wij opstonden en het rijtuig intraden, verhieven zich ook plotseling alle aanwezigen, die tot dan toe, naar het scheen, zich volstrekt niet met ons bemoeid hadden. De ijzeren stoelen knarsten en gilden over den, met licht blauwe en licht grijze figuren ingelegden, steenen vloer. De lieden kwamen niet hagen aan de zijden van het rijtuig vormen, en bleven op hun plaatsen ; maar terwijl de gezichten stil en opgetogen lachten en de oogen, als met zilverige glansjes wiebelende denk-bessen, naar ons waren gericht, ontblootten de mannen het hoofd, sommigen het hoofd met den hoed aan de windzijde beschuttend, anderen met zakdoeken het zweet afwisschend, en gaven de vrouwen teekenen van geestdrift met zakdoeken, parasols, waayers en bloemen. Op twee plaatsen viel een flesch aan scherven, en een knaap begon te schreyen, wijl een dikke heer, met voeten zoo dik als van een pasgeboren olifant, even op zijn voet had getreden. Ik boog juist even staande toen het rijtuig zich in beweging zette, waardoor ik tegen den koetsier aanviel en hem omvatte met mijn hoed in de eene hand. Ijlings was ik er op bedacht mijn linkschheid in een medewerkend element om te zetten en riep : Laat mij den koetsier omarmen, hij is als eenvoudig burger even veel waard als de beste denker. Nu vermeerderde de opgetogenheid. De lieden kwamen om het rijtuig, dat langzaam voortging, en gooiden van-alles naar ons toe, terwijl ik staande en mijn vriend zittende voort-durend langzaam bogen. Eerst bloemen, toen geparfumeerde kanten en batisten zakdoekjes, just ook een soort witte bloemen, toen DOOR HELLE EN STARRE LEVENS-LENTE 841 groote veêren, die de vrouwen van hunne hoeden aftrokken, toen trouwringen, zegelringen, armbanden, horloges met kettingen, de zwaardere voorwerpen naar onder in het rijtuig werpend. Ook veel mannen wierpen mij hun ridderorde toe, maar deze waren zoo hcht, dat vele het rijtuig met bereikten» Een kellner zwaaide hoog met zijn blad, als een zonlicht-kleurig vaan. Zij riepen : wij weten alles wat gij gedacht hebtr wij hebben het, door de eerste werking van een nieuwe natuurwet, opeens allen geweten. Heil u ! Ge hebt fraai gedacht, ge hebt diep gedacht, ge zijt even veel waard als een overwinnend veld-overste en moogt van nu af aan een uniform dragen. Ja ja, wij hebben het ingezien, ter zelfder tijd dat wij uw gedachten te weten kwamen, ge zijt vorst van Parijs. Ik gaf teekenen met de hand dat ik spreken wilde en zeide, terwijl de stilte alleen verbroken werd door een paar straatjongens, die luid gillend voorbij holden : Parijzenaars, ik heb slechts een enkel woord te zeggen : dit oogenblik zal zich wellicht nimmer herhalen. Zoo straks zal deze gebeurtenis voor-goed voor-bij zijn, en gij zult niet meer weten hoe het gegaan is : dat gij allen mijn gedachten hebt geweten, die hebt kunnen schatten, en de gelijkwaardigheid er van met een fraai krijgsmans-bedrijf hebt ingezien. Ik zeg u dank maar laat ons dit vooral nu beëindigen, want wanneer deze zonderlinge natuurkracht zoü ophouden te werken, en, even als gewoon grijs weêr na een onweêr, de werkelijkheid u weder zoü verschijnen, zoudt gij mij, die het toch niet helpen kan, wellicht leelijk bejegenen. Ik verzocht den koetsier nu sneller te gaan, boog een laatste maal, mijn hoed langzaam zwaayend, — enkele holden nog meê, als stieren met het hoofd naar 342 HET IK Taïhend^ gebogen bovenlyf> zonderling Bij een bocht van de laan bleven dezen achter, het gejuich bij het koffiehuis eindigde, en na dat ik een laatste maal gegroet had, zeeg ik naast mijn vriend neer, met al die kostbaarheden aan mijn voeten. Aan degenen, die wij nu tegen kwamen, bespeurden wij, dat zij geen van allen bij de buitengewone natuurwerking van zoo even betrokken waren geweest. Wij vroegen van den koetsier zijn deken, dien wij over onze kostbaarheden heen spreidden, en deden een Kotterwinkel aan waar onze vrees voor dieven te worden gehouden, eindigde. Wij hoorden nu op eens weêr het loopen van ons paard en zagen op eens bizonder duidelijk den koetsier daar hoog gezeten, en uit een ander leven gingen wij zoo weêr over in het welbekende. Deze koetsier is de eenige, die met ons in gemeenschap is te midden der onafzienbare uitgestrektheden van het vreemde Parijs. Voor deze uren behooren wij Dij elkaar, wij zijn samen éen groep in onderscheiding van de andere groepen en alleen-gaanden. Wij wantrouwen hem, maar als een broeder. Hij is zoo lang vlak voor ons, zoo dicht bij, dat wij ons versctokkeiijk met hem bezig houden. Wij willen hem telkens in de dolste gevallen betrekken, uit behoefte aan een innigheid, die wij bespottelijk zien worden zoodra wij ons den betrokkene er bij denken. fJoor onze oogen schieten als 't ware aanhoudend pijlen van gedachte dwaze voorstellen tegen zijn rug, die wij telkens tijdig moeten inhouden daar zij toch maar ontgoocheling zouden geven. Zoo lang wij fluisteren tot elkaar: „willen wij den koetsier eerst mooi aankjeeden en daarna met hem gaan dineeren en naar den schouwburg", is het om DOOR HELLE EN STARRE LEVENS-LENTE 343 te proesten, maar zoodra wij aan het geval zelf beginnen, wordt de smaak flauw en wrang, flauw voor zoover wij den koetsier er in betrokken proeven en wrang wat ons zelf als daders betreft. Alleen de herinnering zal weder aangenaam zijn. De oorzaak is de valsche verhouding tusschen fantazie en werkelijkheid in het geval. Onze gedachte zal niet zoo sterk zijn dat zij het besef der grappigheid van den toestand alléén uren lang behoudt en ons alleen doet opmerken hetgene dat dit besef vermeerdert. Maar wij zullen den koetsier vieze dingen zien doen, hem ruiken, herhaling van reeds geziene grappige lompheden zal onze vroolijkheid ontstemmen en al spoedig zullen wij ons vervelen. Het is echter zoo, dat de herinnering prettiger zal zijn indien wij onzen inval tot werkelijkheid maken dan indien wij ons slechts zullen kunnen herinneren, dat wij dezen inval hadden. Alleen indien wij onze gedachte werkelijkheid maken, zal dezelfde bruis-wijn van genoegen bij het herinneren in ons zijn, die nu verzuren zal zoodra wij onze gedachte werkelijkheid maken. Het is niet zeker genoeg dat wij in uren van groote nooddruft de herinnering van dit tot onze beschikking zullen hebben, om daar de onaangenaamheden van het lotgeval voor over te hebben. Want het is misschien meer de opgewektheid die prettige herinneringen verwekt dan omgekeerd. Ik vergeet bij gedruktheid meestal dat prettige herinneringen, die kunnen verdrijven of kunnen beproeven die te verdrijven. Ik vergeet gedruktheden te voorzien en van te voren aan prettige herinneringen te gebieden die dan te komen verdrijven. Ik vergeet het voorzien van gedruktheden te voorzien en mij voor dan zeker gedrag aan te wennen. Moest ik mij met dez.e innerlijke bewerktuiging bezig 344 HET IK houden, dan zoü, van het een op het ander, ik al mijn bewuste en bedrijvige tijdstippen daartoe behoeven en mijn geheele leven werd besteed aan de samenstelling van dat leven, dat daardoor dus geen tijd over zoü hebben om dat samengestelde tot iets daar buiten aan te wenden. Terwijl wij zoo dachten, begon de avond. Thuis gekomen, lieten wij den koffer naar onze kamer brengen en besloten aan niemand het geval, dat ons zijn inhoud schonk, te vertellen. II KLEEDEN VOOE HET DINER Alsof er niets gebeurd was, alsof er niet voort-durend de geweldigste verschijnselen plaats hadden, gingen wij ons, bij het licht van twee kaarsen, toen kleeden voor het dïner. De werkelijkheid der dingen is in ons besef er van. Stelt u Napoleon voor in de kerk op den dag zijner kroning, omgeven door de duizenden, die met hem dit groote uur in de wereldgeschiedenis samenstellen. In een zekere minuut ziet hij rond, na voor zich uit te hebben gestaard, en hij ziet hetzelfde wat de schouwburg-bezoeker op het tooneel ziet of de boer die kijkt naar de vele kolen op een land, hij ziet gedurende een oogenblik een voorstelling of gebeurtenis buiten hem zonder zijn betrekking daartoe te bemerken. Hij is er geheel buiten gekomen. Hij heeft aan iets anders gedacht. Terwijl ik mij kleed voor het diner ben ik wat ik denk. Ik ben innerlijk wat ik denk, want aar.gezien de werkelijkheid, in haar betrekkking tot mij, gevormd DOOR HELLE EN STARRE LEVENS-LENTE 345 wordt door mijn voorstelling van haar, is het zoo ook met de werkelijkheid, die ik zelf ben en ben ik dus mijn gedachte over mij zelf. En ik ben uiterlijk wat ik denk, want mijn vormen en bewegingen, voor zoover ze als geheel een karakter hebben dat mijn leven doet verschillen van alle andere levens en het persoonlijke is, zijn de uitdrukkingen mijner gedachte. Ik ben binnen Parijs en kleed mij voor het diner. Zoo straks zullen de deuren opengaan en ik zal de eetzaal binnentreden. Het is goed zich te kleeden voor het diner, daar het diner het aanmerkelijkste deel is van den feest-dag die elke dag is. Er zijn enkele verrichtingen die de hoofdzakelijke verrichtingen van het uitnemende Leven zijn. De voeding is de voornaamste verrichting. Het is de voornaamste, leven-vormende, levensdaad. Daar zullen wij ons rein, frisch, welriekend voor maken, en ons meer nadrukkelijk voor kleeden. Er is geen reden om een nachthemd aan te doen voor het slapen en niet een avondkleed voor het voeden. Intusschen moet de toepassing der beginselen geschakeerd worden naar de veranderende omstandigheden. Wij gaan daarom niet in rok maar in gekleeddejas naar het diner. Op de binnenplaats is het donker als onder eerepoorten en vlagge-dekkingen, een zwart schijnsel, aan een zware vlaggeschaduw gelijk, beweegt even op de muur. Van buiten klinken de geluiden aan zooals zij klinken van bekleedde wegen waar veel rozeblad en feeststof ligt. Onbewegelijk, licht uitstralend, staan de kaarsevlammen. De toppen van mijn vingers zijn te breed, maar 346 HET IK deze fout kan ik verminderen door de nagels goed te vormen, de nagels moeten kleine aan de buitenzijde ■geziene rozebladen van vorm zijn en van kleur róze -tusschen een wit halve-maantje beneden en een breeder wit halve-maantje aan het boven-eind. De nagel moet van boven niet spits gepunt worden, noch aan de kanten zoo, dat iets ontbloot wordt van den vinger onder den nagel. Als een ovaaltje, zonder de kleinste hapering in den rand, moet de nagel doorschijnend dekkend aan den vingertop zijn. Min of meer grijze of zwarte of onbehouwen nagels mishagen zeer tusschen den disch-luister. Goede nagels behagen mits men er niet merkbaar meê trachte te behagen. Men moet behagende dingen aan zich hebben, die de anderen alleen bij toeval bemerken. Ik doe overigens niets om te behagen, want juist -deze bizonderheden mishagen hun met wien ik veel verkeer en wien alleen dus ik zoü kunnen behagen. Ik moet door ook iets anders te toonen steeds trachten deze bizonderheden te doen vergeven. Ik doe het alleen om zulken te behagen, die ik nooit ontmoeten zal, daar zij niet bestaan, en die ik voor verstandiger houd. Met welke gelaats-uitdrukking zal ik de eetzaal binnengaan? — Ach, daar moet-je niet aan denken, ga binnen met je gezicht zoo als het van zelf staat. — Dat kon ik alleen zoo ik niet van-zelf alles wist wat ik doe, zoo ik niet wist dat het tegenwoordige oogenblik Alles is en ik van dat oogenblik kan maken wat ik wil. Ik zal de eetzaal binnen gaan met de gelaats-uitdrukking van een baron, die overweegt welk verjaargeschenk hij aan zijn vrouw zal maken. Daardoor -ontwijk ik de aanraking mijner gedachte met de omgeving op dat tijdstip, die slechts stuurschheid schijnende verlegenheid bij mij zoü doen ontstaan, en ga gemakkelijk naar mijn plaats, in gedachte, aangenaam DOOR HELLE EN STARRE LEVENS-LENTE 347 van uitdrukking, die is toegenegenheid van uit aanzienhjkheid. Mijn haar is zoo kort mógelijk geknipt, als afgeschoren, zoo dat de lijn van mijn schedel nauwkeurig te zien is, mijn gezicht is geheel naakt. Ik ben wat ik schijn. Mijn hoofd is alleen gevormd door mijn meest innigen eigenen geest, waarvan het de onontkenbare waarachtigheid bewijst, en ik ben nu, volgroeid, zoo als ik was toen ik werd geboren. Deze afwezigheid van alle haar- en baard-versiering is de hoofd-dracht die het striktst over-een-komt met het menschen-voorkomen van dezen tijd, met den boord, den hoed met stijve randen, de jas, alles dadelijk en recht, alleen essentiëele vormen. Ik ben nu misschien gelukkiger dan ik was in het Bois de Boulogne toen de menigte mij, in de andere werkelijkheid dan die mijner gedachte, erkende. Het gehalte van mijn denken ontstaat waarschijnlijk door het spelen mijner gedachte op den rand tusschen voorstelling en daad. Want plezier kan men slechts hebben wanneer men zich rekenschap geeft. Wanneer ik iets doe geef ik mij geen rekenschap en wanneer ik mij rekenschap geef, doe ik niets. Ik kleed mij voor den spiegel aan. Het tooneel achter mij is een hoog en donker bruin vertrek, waarin ontzachlijke schaduwen staan, om de kaarslichten zijn zeer fijne regenboog-kleurige stralenkransen, die uitstaan in de donkerte. Ik weet dat ik onschuldig ben.Naar mijn hoogste weten ben ik onschuldig. Ik heb niet misdaan tegen een wet, die ik vernam daar, waar ik de diepste waarheid voor mij besefte. Ik gevoel mij telkens staan door een atmosfeer van roem omgeven. Ik leef aanhoudend in de verwachting van een zeer groote gebeurtenis. 348 HET IK Deze gebeurtenis heeft plaats voor zoo ver zij ten opzichte van mij kan gbeuren, want gebeurde zij zóó, dat ik haar niet meer verwachtte, dan gebeurde zij niet voor mij, daar ik haar gebeuren alleen weten kan voor zoo ver ik het verwacht. Ik geloof dat het gebeuren kan, ik denk dat het gebeuren zal, ik weet nog niet dat het daardoor reeds meer gebeurt dan het anders zoü kunnen gebeuren, en alleen door dat ik dat nog niet weet, blijf ik denken dat het gebeuren zal zóó, dat het daardoor meer gebeurt dan het anders zoü gebeuren. Ik doe een donkere plastron-das om mijn hooge witte boord. Beschamend is de houding, waarin men staan moet om de das van-achteren vast te maken. Men moet zich zelf ook niet kleeden. Men moet zich niet zoo kleeden als men zich zelf moet kleeden. Al die kleeding-dingen doen mij genoegen slechts ergens in een gering hoekje van mijn beseffen. Ik heb niet den echten smaak, den snellen zekeren kijk, der verfijnde kleedermakers en zinnelijke dandys. Mijn gedachte heeft daarvoor geen tijd. Ik. vraag maar naar het bonte, opzichtige, voor over-dag, en naar het algemeen aanzienlijke voor 's avonds. Ik wil verwonderen, het is mijn wensch op mijn gemak te zijn in het verwonderen. Indien ik het bedrijvend leven kon leven zoü ik van-zelf steeds verwonderen. Met mijn uiterlijk in de wereld verwonder ik nu zooveel als mogelijk is binnen de grenzen van het gegeven leven. Meen niet, dat ik niet beminnen kan. Aan de wijze waarop ik de liefden herken in de heroïeke tooneelspelen en in de verhalen, bespeur ik de niet werkende liefdekrachten in mij aanwezig, die ik eens denk te zullen wekken en richten. Hoe zoü ik nu reeds hebben bemind, in zekere be- DOOR HELLE EN STARRE LEVENS-LENTE 349 teekenis, daar de wereld mij voorkomt te zijn van aan het eigenlijk leven, zoo als ik dat gewaar word, dood en? Met zulke natuur-verschijnselen als het liefdegevoel in den droom denk ik eens willekeurig te kunnen werken en in de menschenwereld, die ik gevormd zal hebben, zal ik in alle schakeeringen de liefde doen zijn. Ik hoor het ritselen van nujn kleederen, waarin zijde is, zoo nabij aan mij. De manchetten moeten altijd buiten de mouw te zien zijn, geen smalle rand van wit, geen breede rand, maar daar tusschen in, éen precise afmeting, zij mogen ook de hand niet raken. Dat geeft de vrijheid en zekerheid aan het gebaar, in de wetenschap, dat het gebaren goed gevormd is. Een hand, die onmiddellijk aan de mouw grenst, waaronder de manchet geschoven is, is vreeselijk, vooral op de witte etenstafel. Ik ben in het wit en zwart, met een weinig andere kleur alleen in das en in niet scherpe, ingeweven, broekstreep, om dat bij een gekleedde-jas alleen minderen, notarissen en predikanten, geheel in wit en zwart zijn. Ik ruik den poudre-de-riz en schrijd met zeer zachte passen in mijn soepele schoenen door de parelende avondstilte. Al die uiterlijkheden zijn zoo nabij en toch zoo ver van mij, het is mij of ik schreyend van uit iets levend groots een pop optooi. De kamerdeur gaat open. Tusschen de portières zie ik op een afstand uit het donker den knecht, met het plechtige borst-wit zijner avondkleeding eerbiedig naderen in het licht. In den zachten looper tredend gaan wij de breede witte treden langzaam af. Nu gaan wij de kleine-eetzaal binnen. Met een volkomen gebaar, van teruggehouden aanraking, waarvan ik de juistheid voel tintejen door mijn hand, tegen I 850 het ik zijn arm, laat ik mijn vriend voorgaan, ( men wordt voor-af-ge-gaan ") en in de geweldige aandoening van het binnenkomen, buig ik, los en langzaam, van-zelf, op nauwelijks hulde-aanvaardende wijze voortgaand, de oogen half neêr in mijn bleek gezicht. Het is levendig licht in de kleine zaal. De bloemen en vruchten zijn op de flonkerende tafel en de gasten zijn gezeten met ont-dekt hoofd, rein en geurig. Mijn arm raakt aan mijn zijde iets bewegends en ik zie op. O, dit is schoonheid. Hoor, deze spreekt tot mij. Mijn vingers raken hare handen. Ik heb met deze gedanst dien avond, in een groote licht lila en gouden zaal, mijn hand om het dof zilver glansend parel-grijs satijn, onze andere handen warm leunend in elkaar. Van haar groote sleep rankte bochtig een twijg wilde roode rozen naar haar op. Het eerste-ontbijt en de eerste gedachten Onbewegelijk als een koning gebeeldhouwd in zijn marmeren kerk-tombe, lag ik gestrekt in de witte zware plooyen en stijve bloemfiguren van de beddesprei, in het hooge licht-zwart? schemerlicht van den ochtend. De knecht brengt de ontbijt-thee binnen in zijn rood en wit gestreept ochtendjasje, nadat mijn vriend en ik, bij zijn kloppen, met de spartelende bokkesprongen van een paar witte clowns, die de liefden en angsten onzer eindigende zwaar gekleurde droomen bespotten, aan weêrszijde nurksch zwijgend de bedden zijn uitgesprongen, opstaand uit die graven met onze beenen de lucht in. Ik heb den knecht verzocht een oogenbhk te wachten DOOR HELLE EN STARRE LEVENS-LENTE 851 (tot ik er weêr in zoü zijn), en wacht dan zijn binnenkomst af, inwendig giechelend, mij verkneukelend onder het dek, het dek stijf tegen mijn kin houdend als een meisje. Met heel gepaste ooglid-houding zet Denis het ontbijt op de tafel en gaat weg op zijn bescheiden sloffen,, eerst een paar stappen achteruit loopend met de blikken nog naar het ontbijt. Ik denk dat hij vroeger knecht bij een bisschop geweest is, want zijn gezicht staat als. voort-durend onder den indruk van vrome weelde, zijn gezicht is van gewijdde fondant.— Ik heb er mij niet aan gewend in zekeren trant te denken, ik vermóéd zelfs niet dat ik over hetzelfde even. goed anders zoü kunnen denken dan ik doe. Ik onderga, maar. Ik heb maar voort-durend lotgeyallen. Mijn leven is een verschrikkelijk opwindende vertooning, het gaat altijd door, des nachts en over-dag, beseffen, verbeeldingen, vroolijkheden, teederheden, woede en weemoed, wellust en hoogmoed, sedert ik volwassen of manbaarben, zijn het voort-durend ont-dekkingen, en ik leef in een onder-aardsche, aardsche en boven-aardsche onafzienbare kostbare wildernis. Ik was vroeger misschien gelukkiger, maar dat waseen geluk zooals een dier dagen dat een gelijke dunne grijsheid het hemelsblauw alom afsluit, hoewel debarometer het schoonste weder wijst. Als de dag voorbij is, klaart de lucht op en te gelijk. ziet men het donker worden. Denis, o Denis, zachte knecht in het eindelijk bereikt. Parijs, ik zal u wat mededeelen, bescheiden zwezerik,, ik ben geen beambte, neen neen neen, geen net jongmensen uit den vreemde, ik loop door mijn oude vaderstad als een mal, bleek en schril spook door een oudheden-museüm, nacht spreidend in de blanke belangstelling der brave voorbijkomers. Ik kan mijn leven nog niet ordenen, Denis, ik ben pas bezig het te leeren kennen. 352 HET IK Begrijpt gij 't niet? — Juist, vertrek dan maar, ge behoeft zelfs niet eerst een kuitenflikker te slaan. Neuriënd dansen mijn vriend en ik in een matigen ■cancan op het ontbijt toe. Thee is een verkeerde ochtend-drank voor uitgeputte vreemdelingen. Hij geeft een soort van eile opgewondenheid, een schelle en valsche lichaams-extaze, je kop voelt aan als rhetoriek, en je bent als een uitgeknepen citroen die de koude koorts heeft. Koffie geeft een toestand met meer gehalte. Het heele ontbijt is een paar van die luchtige fransche broodjes met wat kogeltjes boter. Dan is het «ngelsche ontbijt beter. Dat maakt je als een kanon zoo stevig, in staat om uren lang weêrstand te bieden. Ik denk nu reeds met genoegen aan het tweedeontbijt. Ik begrijp niet goed al de ernstige menschen, die zoo weinig belang in eten en drinken schijnen te stellen. Van een museüm-bezoek vind ik het belang-rijkste het tweede-ontbijt dat er op volgt. Wees zoo goed dit niet een teeken van uitsluitende zinnelijkheid te noemen. De kunst is de afbeelding van het leven, het tweedeontbijt is het leven zelf. Ik zoü ook niet het genoegen dat muziek mij geeft er een edeler noemen dan dat van de kreeftensoep. In zekeren zin zijn toondichters edeler wezens dan lekkerbekken, maar dit ligt aan de onbewustheid deilekkerbekken. Een bewuste lekkerbek is dichter bij het synthetiesch ideaal dan een dweepende toondichter. ^Het gekste is dat juist ik er zoo over denk juist wijl ik er over dénk, en een lekkerbek het tegen-overgestelde meent te denken juist wijl hij er niet overdenkt. Terwijl ik eet is mijn hoofd vol geest-driftige wijsbegeerte en er is een scheiding tusschen mijn denken zinnelijk verrichten, waaraan ik verkeerds bemerk. DOOR HELLE EN STARRE LEVENS-LENTE 853 De twee moeten vereenigd. Ik moet eten zóo dat dit aanvoelt als een wijsgeerig genot. Ik ben nu vast blij dat ik kunst niet als een edeler genoegen voel dan eten, want dit zoü wel eens kunnen komen door dat ik kunst even innig proef als eten en eten even heerlijk als kunst, al is dit beide nog niet bezield door het bewust-zijn dat er boven is. Er is nog iets anders bij. Want ik geloof bijna — zoo als gezegd — dat zij mij niet gelijk zijn, maar dat ik aan het eten de vóórkeur geef. Dit komt wijl ik de beste kunst nog niet heb ontmoet. Ik ben gereed de kunst even innig te ontvangen als het eten. Ik weet gereed te zijn want het is altijd uitgekomen, dat de kunst, die mij dadelijk zoo goed deed als verwachtte ik haar reeds lang, er betere was dan al die andere, die mij onverschillig had gelaten. De ervaring noopt mij aan te nemen, dat, van-zelf, van te voren en altijd, aanwezig is het gegeven ontvang-vermogen, waarvan de gevoeligheid in kleinigheden veranderlijk kan zijn maar in hoofdzaak altijd de zelfde is. Even als de boter aan kogeltjes is, is de suiker in bizonder strak en vlug gefatsoeneerde klontjes, licht en fijn. Het voorkomen van de boter en suiker, in toestand van voorgediendheid, verschilt van dat van thuis, in den zelfden trant verschillen de spoorwegwagens, de volkshouding, de kamer-bouw. Alles heeft meer vorm gekregen om dat men zich bij. alles meer rekenschap er van heeft gegeven. Ik ben dood-moe maar de levendigheid der indrukken zal mij ophouden. Als je haar niet kort geknipt is, zie je er's ochtends vernederend uit. Terwijl je weerloos neêrlag, heeft het leven je haar leelijk in de war gestreken, bedoelende je eens te toonen hoe het staat met die fratsen van al-wetende zelf-vorming. Een koning zoo lang je op Proza-Gedichten, 2e druk. 23 854 HET IK je rug ligt, lijk je opgestaan dan wel een koning, die oorvijgen heeft gehad. Zoo doet de wind op straat ook. Die is de ontbindende lach van de natuur, die gaat door de vormehjk wandelende samenleving. „Er is heel wat gebeurd sedert Lodewijk den Veertiende. De heele geschiedenis van denkbeelden en staatkunde komt over een met die van de haardracht, van Lodewijks majesteitspruik af tot het tegenwoordige korte haar, dat democratisch is." Aan dergelijke gedachten, oppervlakkig vernuftige schakeeringen in de geschiedkundige zienswijze, heb je niets, om dat je er tegenover kunt stellen, dat de haardracht vóór Lodewijk, in den tijd van Hendrik den Vierde, veel geleek op de tegenwoordige en er Romeinsche keizers waren, met héél kort haar. Neem voor even aan, dat de geest van Napoleon den Eerste, tegenovergesteld aan den geest der Revolutie was. Hoe wil je uitmaken, wat in meerder mate, de geest van den tijd was? Hoe wil je tegen elkaar wegen den geest verspreid in de hoofden der menigte revolutionairen en dien, die in het hoofd van Napoleon alleen was? Uit het hoofd van Napoleon alleen is trouwens déze geest ook tot die eener menigte geworden. Zoodra er een Napoleon was, die door drie, vier dergelijken zonder onderbreking werd opgevolgd, zou de Napoleontische geest voor drie eeuwen weder gevestigd zijn. Indien je meent, dat er een vraagstuk is, met voor en tegen iets strijdende aanvoeringen, als troepen op een heide, moet je niet de eene partij met soortgelijke troepen versterken, nu je, in een tijd van min of meer duister besef, meent het met dezen eens te zijn, maar je moet het vraagstuk oplossen, dat is : het overbrengen in een geestelijke atmosfeer waar het niet meer bestaat, zoo als je op de heide door een scheikundige bereiding de troepen geheel zoü doen verdwijnen. DOOR HELLE EN STARRE LEVENS-LENTE 855 Ik heb zeer goed onder-goed aan : wit-geel fijn flanel, breed bezoomd met goed linnen, dat er met dunne draden roode zij op is gehecht en met correcte knoopjes. Een eigen-aardigheid van het dandy-schap is : niet tegen de dingen op te zien en ze te bewonderen, maar: ze goed te keuren, — omdat de dandy de dingen beoordeelt van een boven het voortreffelijke gelegen niveau. Omdat ik leef in de verwachting van groote gebeurtenissen — deze gebeurtenissen zijn de verwerkehjking, dat is : de verandering van zijnswijze, van het al-vermogen, dat ik in mij gevoel — en deze verwachting in haar hoedanigheid van bestand-deel van mijn bewust-zijn of geweten haar eenig mogelijke verwerkelijking als zoodanig zelf is — word ik des ochtends wakker, dat is : herneemt dat bewustzijn zijn werking, met een doordringende belangstelling in het zijnde, die te gelijk terugslaat op mij zelf, om dat het bewustzijn zelf het weten is dat, daar het zijnde — door het alvermogen, dat in het bewustzijn zelf is — van mij afhankelijk is, ik zelf — naar volgorde en machtsorde — het eerste zijnde ben. Het opheffen van mijn knie, — beweging van het lichaam, waardoor ik mijn aanwezigheid bemerk — proef ik zoet in het speeksel van niijn mond, omdat ik bij de geboorte in het bewustzijn van het lichaam, dat het zijnde zinnelijk voelbaar vertegenwoordigt, tegenwoordig ben. Ik proef daarmede het leven. Dit is nu de smaak der gedachte, die, door het, zich bewust te maken, het leven, voor zoo ver haar betreft, te weeg brengt. Ik aanvoel mij zelf als het tastbare beeld ontstaan uit mijn ontroering door het leven, en terwijl een bewustzijns-warmte zooals die der zon door mijn lichaam gaat, ween ik, een gelukkigen blinde gelijkend, van onder mijn dof zonne-door-schenen, róze oogleden. 356 HET IK Bij bédrüktheid sléchte uren — wijl er dan geen indrukken van buiten zijn om de drukkende gedachten te verdrijven — zijn de in rust wakkere uren voor en na de slaap bij ónbedruktheid góéde uren óm : de afwezigheid van onbedruktheid verdrijvende indrukken van buiten. . In zulk een avonduur is het mij eens gelukt m verbeelding een vogel te hooren zingen zoo helder als ik eiken zomer te vergeefs verwachtte in werkelijkheid er een te zingen hooren. De tijd, waarin ik met mijn sokken en schoenen en overhemd reeds aan, maar nog zonder bovenbroek ben, is moeilijk, daar men dan iets heeft van een linksch als vrouw verkleedde man. Het overhemd staat naar beneden onordelijk en verkreukeld buitenwaarts als een rokje uit en die er op let moet lachen. Het is zoo ontzachlijk prettig in den dag te zijn. Zoo met-een zullen wij op het portaal iemant tegenkomen. De huishoudster misschien, een afschuwelijke krokodil, die iets van een hofjes-jufvróuw en iets van een nachtkroegportierster heeft. (Ten gevolge van mijn lektuur houd ik alle Franschen voor, stil of openlijk, afgrijselijk wetenschappelijk pervers.) Die zal niet weten wat zij ziet en even als Denis denken aan een wel wat opzichtig gekleedden maar toch fatsoenlijken, deftigen jongen Hollander, en een gepasten groet met ons wisselen. Ik zie altijd aan hun oogen en manier van doen wat de menschen denken als zij nog iets denken behalve wat zij zeggen. Ik meen nu zoo nauwkeurig te zien wat de menschen mij te zien geven. Toch betrap ik mij meer dan eens op onjuiste indrukken. Ik herinner mij een kamer als schuin en met armstoelen met rond-gebogen zij-leuningen, die mij later blijkt recht en met rechte platte leuningen te zijn. Ik kom uit het donker in een koffiehuis-zaal, waar ik verbaasd sta door de beeld-schoon- DOOK HELLE EN STARRE LEVENS-LENTE 857 heid van alles, ik heb het zóó duidelijk gezien, dat ik, zonder mij éen oogen-blik te be-denken, geheel zuiver, zonder éemg spoor van twijfel, ga zeggen dat wij daar heen moeten, want dat het daar zóó mooi is. Komen wij er den volgenden dag, dan is het er alles leehjk en kaal en de koffiehuis-houder een afzetter boyén-dien. Van de leuningen der armstoelen weet ik niet of ik die ook gebogen zag of ze' mij alleen gebogen herinnerde. , ., Het vermogen of de eigenschap van iets beeldschoon te zien is iets beters dan het vermogen om juist te zien, juist om dat het beeld-schoone in hoogeren zin juister is dan het juiste, dat juister is in lageren zin. Maar zoo lang wij het beeld-schoone alleen zinnelijk hebben gezien, — en uit de bizonderheid, dat wij het als een afzonderlijke, min of meer belangrijke, gewaarwording beseffen, volgt, dat het niet ons diepere bewust-zijn heeft bereikt, — schijnt dit verrukkelijk onjuiste zien een gevaarlijke eigenschap voor de psychologische praktijk, die ten gevolge van nauwkeurige waarnemingen bepaalde uitkomsten wil bereiken. De meening dat men gezien heeft wat een ander dacht, is dikwijls moeilijk te toetsen. Om dat indien men al tot iemant in zulk eene betrekking is, of eens in zulk een omstandigheid, dat men hem naar iets stilzwijgend door hem gedachts kan vragen, uit zijn uw veronderstelling ontkennend antwoord.nietblijkt, dat die veronderstelling onjuist is, ook al is zijn antwoord geheel oprecht; want hij zal vergeten zijn wat hij gedacht heeft, of heeft het zelf niet geweten terwijl hij het dacht. Een bewust mensch is niet sympathiek. Ik ben eens in den spiegel gaan kijken toen ik woedend driftig was om te zien hoe ik er zoo uit-zag (en zag mijn oogen geheel zwart geworden — men heeft bitter weinig aan zulke proefjes); maar ik heb tot nu toe vergeten in een tijd van aanmerkelijke bewustheid in 358 HET IK den spiegel te zien. Ik heb echter eens een bewusten bijgewoond, die mij leek het in mijn trant te zijn. Dit vond ik superieur, om de gelijkenis was het mij ook wel, maar op zich zelf was het toch niet, sympathiek. Alleen een aldus bewuste, dat hij aanhoudend een met-bewuste schijnt, is sympathiek. Wanneer iemant een ander, tot wien hij spreekt, op een oogen-blik betreffende den spreker zeer iets ziet denken wat hij niet zoü kunnen zeggen wijl het iets leehjks van den spreker is, zal de spreker met zijn oogen wel eens moeten terugwerken juist zoo als de oogen van den ander doen, waarin hij het denken, dat niet gezegd kan worden, ziet gebeuren. De ander voelt het aankomen, dat hij zijn gedachte met verborgen zal kunnen houden, dan, voelt hij zich die kijken, en te gelijk ziet hij den spreker zonderling diens kijken breken en daarna weêr herstellen, waardoor er een onuitgesproken, maar besefte en geziené, , stoornis in het samenzijn is geweest. Dit geval zal zich voordoen, wanneer de luisteraar onrustig van gemoedsgesteldheid is. Een ander geval is wanneer een zeer leelijke gedachte omtrent den metgezel betrekkelijk langen tijd het aangezicht of den hoofdgevel van een der samenzijnden vreeselijk van uitdrukking maakt, leelijk en slecht als een valschen steen of bedervend gewas. Het menschengezicht kan dan gelijken op dat van een stervende aan bloedbederf („euremie"). Dit is niet te verwonderen, want zijn gemoed is dan ziek. Niet onuitgesproken toorn of trots maakt den metgezel aldus leelijk. *k vfn nU twinti8 i*81"'iK geloof achting voor niemant te hebben»en gevoel mij alleen staan tegenover de geheele Wereld. Al dergelijke algemeen gangbare begrippen, zooals „achting", komen mij wezenloos voor en geen enkel kan ik hechten aan de werkelijkheid van mijn besef. Even zoo lijkt mij al het geschiedende dook helle en starre levens-lente. 359 buiten mij, een levenloos bewegen, en al mijn eigen levensdoen voorloopig. HET IK, SCHEPPER DER WERELD I In den omnibus .... Ik ben nu gekleed, zoo als gisteren op den dag, en wij zijn buiten gekomen. De boomen zijn dorrend, de bladen als geel en bruin pakpapier. Ik kijk, stil staande, waardig en als mij kalm beradend onder mijn hoedrand voorwaards, zoo als een wel .gevoed jongmensch bij het uitgaan van het concert in de vestibule op het oogenblik dat menschen, die hij niet wil aankijken, voorbijgaan, ofschoon er hier niemant in onze nabijheid is. Dan, met een omwending van mijn op den grond staanden wandelstok naar achteren, en met mijn hoofd even diep naar voren mijn schoenen bekijkend, — een van die aardige, veel voorkomende, vertrouwelijke opgewektheidsbewegingen — vroeg ik mij met een opgaanden zwaai naast mijn vriend om bij de opera den onnibus naar het Louvre-museüm te nemen. Om de opera is het leêg, met groote witte wegen. WaardeAvenue del'Opéra, den Boulevard des Capucines kruisend, op de Place de 1' O p é r a uitkomt, zijn wij plotseling in den omnibus gezeten, meer nabij een gezelschap wild-vreemde lieden, dan anders bij onze familie aan de theetafel of bij onze vrienden in het bierhuis. Ofschoon allen hun oogen open hebben en de oogleden op en er nauwelijks plaats is om elders te kijken, kijkt toch niemant een ander aan, en allen zwijgen. | 360 HET IK Door het zachte rijden, op andere dan steenen wegen, het ouderwetsche diligence-achtige van dezen omnibus, en de groote afstanden, is het of wij op breede buitenwegen zijn, niet door een stad, maar door een geheel volgebouwd land gaande, nu over een groote dorpsjaarmarkt, dan weêr onder poorten een nieuwe stad binnen. Intusschen staat de conducteur, anders dan bij ons, met zijn pet naar achteren op het hoofd geschoven, de rechte klep schuin naar boven. Daarom lijkt hij ons: vermoedelijk een anarchist, en zoü de omnibus wel eens uit elkaar kunnen springen. Juist als wij gewend raken en in dezen omnibus voort-durend zouden willen doorgaan, moeten wij eruit. Wij hebben geen praatjes gemaakt in den omnibus. Men kan dat anders veilig doen, want de lieden midden in de groote steden zijn even landelijk gemoedelijk en weinig gehaast als die van de afgelegen gehuchten. Men zoü zoo meenen dat alle mannen jonger dan veertig jaar hier vol strakke eerzucht en wils-toepassing waren, lijkend op een borstbeeld van den jongen Napoleon I als consul, en alle oudere dan veertig kil en uitdagend pralend, de met hun levensdoel geslaagden, en nijdig, sarcastiesch neêrslachtig, de niet geslaagden. Maar het is een vergissing. De samenlevingen en de verschillende soorten, die ze uitmaken, gelijken elkaar overal. De eene maal treffen ons de zelfde zaken als verschillend, een ander maal als over-een-komend. Ik heb zelden plezier gehad van een begonnen praatje in een omnibus of spoorwagen. Omdat ik vooruit meende, dat de toegesprokenen door mijn fatterige kleeding en weêrzinwekkend uiterlijk onminzaam jegens mij gestemd zouden zijn, had ik in mijn toon iets, dat hun antwoord werkelijk lichtelijk onminzaam maakte. Want hetzij fatterigheid den indruk van aanzienlijkheid make en daarom schroom en eerbied opwekke, SCHEPPER DER WERELD 361 of, bij anderen aard der toegesprokenen, er geen verschil gezien wordt tusschen de kostbare en waardige fatterigheid op de wijze van een Jockey-club-lid en de prullerige fatterigheid op de wijze van den herbergierszoon uit de buurt, — de soort van den tóón bij het spreken, zal steeds den aard van het antwoord bepalen. Bij moeilijken of minachtend lijkenden toon zal in het eerste geval in het antwoord te-leur-stelling gemengd zijn, dat er bij zooveel aanzienlijkheid zooveel norschheid is, in het tweede zal het antwoord overbluffend afwijzend zijn. Als ik mijn uiterlijk gewoner maakte, zoü ik mij veel ellende kunnen besparen, wijl ik dan den ongerust makenden waan zoü voorkomen, dat de omgevenden tegen mij gestemd worden. Maar ik kleed mij zoo om dat ik uiterüjk, in de plastische, zinnelijke en het innerlijke beteekenende wereld, het ware en eigenlijke van mijn zijn wil doen uitkomen. En ik acht mij een martelaar voor de waarheid, die ik vertegenwoordig. Ofschoon wat ik in den omnibus merkte, — den omnibus van binnen, de straat door de ruiten en achter-opening — hoogstens zooveel was als werk van een geringen negentiende-eeuwschen realist, terwijl ik in 't Muzeüm werk der beste beeldhouwers en schilders van vele goede tijden zal zien, besef ik toch de meerderheid in zeker opzicht van bet zijn in den omnibus. Dit is de altijd wederkeerende heimelijke bekoring van het Leven. In het feit van het leven, hier met zijn groote grijze gevels met grijze bloemversieringen, zijn groote gouden letters, zijn wit en blauwe luchten en het toeschieten van de tintelende zon en het rondwaayen van den moedigen wind, — het leven, waarin men meebeweegt, mééleeft met de hoestende en peinzende anderen, is het heerhjke van een mooye roos, die zich zelf zoü voelen opengaan. Een muzeüm lijkt altijd wat op een kerkhof. 362 het ik II Bij het Beeldhouw-werk Wij gaan den Louvre binnen door het P a v i 11 o n D e n o n. Van buiten gezien, van de Place du Carrouselaf door het park genaderd, lijken de gebouwen laag en klein door de groote afstanden. Maar meer genaderd, zijn zij, vooral die van het oude Louvre, in tegenstelling tot de Madelein e-kerk, in tegenstelling ook tot de groote Opéra van buiten, aangenaam. Men ontwaart hier iets anders dan vernuft, studie en zwier zoo als bij de Opéra,: rijke eenvoud, vaste en eigen stijl. Met de wereldgeschiedenis vóór ons mogen wij de fransche Renaissance-bouwkunst tweede-handsch moeten noemen, en dan nog door Italiaansche voorbeelden beïnvloed — men ziet aanstonds het innige en zekere gehalte, het echte en niets .gelijkende, het ras dat zich uit en zich voor altijd van alle andere onderscheidt. Ik ben ontzachlijk opgewonden om dat ik zonder «enigen twijfel vertrouw hier bij de aller-beste kunst te zullen komen. De eerste ontmoeting is met den man van de vestiaire. Hij komt even in mijn blik en het is of een woedende pijl van belangstelling van mij uit op hem toesnort om zonder missen iets zeer merkwaardigs uit hem op te boren. Hij blijkt evenwel niet ©lauw-rood en met gezwollen aderen van begeestering te zijn, — geen met ader-slangen bezette kop dus, •door dagelijksche beturing half tot een Medusa geworden, — hij is tergend kalm en zoü mij bijna ontnuchteren. Als een bleek en mager spook, — de onwaarschijnlijke en griezelige gestalte van een kantoor-klerk — bhjft hij achter in dit zwarte voorportaal van deze hel-enhemel, het laatste wat wij zien van het bleeke bewegende leven. Ik zal niets door-en-door zien. Om iets door-en-door SCHEPPER DER WERELD 363 in mij te doen dringen, moet ik in omstandigheden van rust en ingetogenheid zijn, waarvan op-reis-zijn het tegenovergestelde is. Ook de bizondere ontroeringen, die zich wellicht in mijn algemeene opgewondenheid een enkele maal zullen voordoen, die hebben weinig waarde. Zonder het gewaar te worden, zonder eenigen graad van vereenzelviging dus, zal ik in mij opnemen, in mijn waarneming, die zoo strak en eil is als een spiegel. Wij gaan door de Galerie Denon, de Rotonde, de zalen deMécène, desSaisons, de laPaix, deSévère, desAntonins, d'August e, waar Romeinsch beeldhouwwerk en reproducties daar naar te zien zijn. Het is koel in de vertrekken en er is een gelijkmatig licht zonder afwisseling, met iets levenloos alsof het verduurzaamd licht uit blikjes was. Wat zoü iemant, zoo als er niemant is, die hier waarlijk iets bemerkte van wat de kunstenaars zelf hebben bemerkt toen zij arbeidden, een genoegens hebben! Nauwelijks trekt een enkel beeld, Silenus en Jiacchus in de R o t o n d e, een schriel haaltje van welbehagen door mijn hoogen en koortsigen aandacht. Ik schijn nog altijd te denken dat er een wonder zal gebeuren. Ja waarlijk, mijn wezenlijke en verborgen, hoofdzakelijk stemming, is de onophoudelijk zich herhalende verwachting van het wonder. Zóó als het mij als kind in mijn diepst en fijnst en veel later zich pas ontdekkend zelf-bespeuren, te leur stelde dat ik de stem van god niet hoorde in de kerk, zoo denk ik blijkbaar nu nog dat elk oogenblik de gebeurtenis zich kan voordoen, dat mijn geest gedurende eenige minuten zal begrijpen, dat is over-een-komen met: den geest dier oude beelden-makers. Ik weet in-tusschen dat deze mijne houding van beter hoedanigheid is dan die der bewonderende schrijvers over de Venus van Milo. Deze zagen er in dier voege 364 HET IK minder dan niets van, dat zij zelfs niet zagen, dat zi| er niets van zagen, terwijl zij geest-driftig de vernietigende want caricaturale reproductie der Venus in hun ziel beschreven, wanende de Venus, die daar vóór hen stond, te behandelen. Ik ga toch — terwijl ik wat heerlijk frisch zonnegeel van het leven daar buiten aan de vensterbank zie liggen — met vertrouwen en zekerheid verder. Want ik geloof dat ik zonder het te merken van deze beelden goeds ontvang, dat later zal gedijen. Zij moeten zoo mooi zijn, ik gelóóf in hun mooiheid en ik geloof dat ik met een bizonder groot open verlangen er langs ga. Ik zoü wel eens willen weten of dat besef van al-vermogen of van opperstheid, dat ik voor het beste houd wat ik heb en waarmeê ik het er voor houd het beste te hebben, of precies dat zelfde, zoo als het, niet in zich zelf of van uit zich zelf, maar van uit de lagere waarnemingen-orde beschouwd, in mij is, — of dat niej een bij de kunstenaars, wier werken hier zijn, zeer bekend verschijnsel, en wel van een betrekkelijk lage klasse, is geweest. Ik vind soms iets leelijk, — hier vind ik niets keelijk, groot onverschillig gaat het mij alles voorbij; alleen nieuwe beeldhouwers herken ik dadelijk. Ik begrijp de fysionomieën van Rodin, en de omtrekken van Mendes da Costa vermengen zich met een fijn en levend waas, dat ze omhult als ik ze aankijk, en dat de terugschijning der gemeenzaamheid is waarmeê zich het gevoelige hunner rondingen in mij af-drükt. Ik houd het er, geloof ik, vOor, dat wat ik begrijp en bemin in den Balzac van Rodin, ook en beter is in den Jupiter van deSalledes Cariatidesen in de koppen van Romeinsche keizers, die ik niet met levend besef beseffen kan. Ik geloof, dat Rodin in SCHEPPER DER WERELD 365 zijn Balzac, een hoog geestelijk begrip op de impressionistische wijze heeft gezien, zoo dus als een groep negentiende-eeuwsche schilders de sensueele natuur, landschappen en binnenhuizen, zien. Dat is, m zekeren zin, er tegen óp ziende, — terwijl deze oude beeldenmakers geheel in het begrip leefden, en even zeldzaam, als „enkele momenten", in ónze gewone waarnemingswijze waren, als wij de hunne op ónze wijze begrijpen. , Wij zijn nooit in een leven zoo als dat van min geest, in onze beste tijdstippen begrijpen wij er iets van, maar dan nog : op ónze wijze, en het beste, wat ons inzicht hier-omtrent doet, is : te meenen, dat wij aldus twee-ledig van hen gescheiden zijn. Ten eerste, namelijk, door ze op onze en niet op hun eigen wijze te begrijpen; ten tweede, door ze maar een enkele maal, als een uitzonderings-moment, en niet voortdurend en van zelf, te begrijpen. Het is echter dat wat ik ons inzicht noem, dat ons dit doet meenen. Dat inzicht kan niet werken zoodra wij het andere doen,, dat gevoelig of levend min of meer begrijpen is. Zoodra wij gevoelig of levend begrijpen gaan, gebeurt er vereenzelviging naar de mate der kracht van den begrijper, dat is : met betrekking tot den begrijper, of voor zoo ver den begrijper betreft, volkómen vereenzelviging, want met hem kan niet meer gebeuren dan dat hij, noodzakehjk binnen zijn grenzen, zélf wórdt dat gene wat hij begrijpt. Het begrip, waarin mijn gedachte leeft, heb ik nergens zoo gezien als in den kop van Lodewijk den Veertiende in zijn slaapkamer te Versailles. Daarbij is Wagner een schoolmeester en Napoleon de Eerste een gemaal ingenieur. Men ziet in den jongen Napoleon den van wilskracht doortrokkene, in den ouderen den denker, den parvenu-god met het onevenredig groote voorhoofd maar in Lodewijk ziet men het mensch geworden bewustzijn van het opperste. 366 HET IK Dat voort-durend bewustzijn, niet door hém in gedicht begrepen of buiten zich afgebeeld, maar door zijn ziel in zijn lichaam van zelve afgebeeld, het opperste leven, volkomen harmonie van gedachte en daad. Na dien tijd heeft de natuur zulk een mensch niet meer voortgebracht. Van een ander-sóortige schoonheid had hij een dergehjken of misschien nog hóogeren graad schoonheid als de beste vrouwen-verbeeldingen der. Italiaansche schilders van de Renaissance en der Grieksche en Romeinsche beeldhouwers. Ofschoon ik deze beelden hier niet zie, zoo als ik besef dat zij gezien kunnen worden, bespeur ik toch vluchtig dat zij mij allen hun wezen beteekenen. Ik merk dat, schoon ik de schets niet grijpen kan, zij zich in mij schetsen. De aandoeningen, die zij kunnen opwekken, geven zij mij, maar in een helft van mij, die nu slaapt. Ik bespeur een levenloze dunne weerkaatsing van wat elders in mij dus waarlijk geschiedt. In déze verhouding komt alles mij bekend voor en is alles in mij gedacht. Het is een feit, dat deze beelden aan mijn wakende helft niet de kleinere aandoeningen geven, die de bewonderende schrijvers er van ontvingen. Dit is wijl zij er elders grootere geven. Ik loop op mijn teenen en fluister tot mijn vriend, als een mensch zóo gedistingeerd, dat hij zich nooit herinnert niet in een salon te zijn, en die het nonchalant doet, uit gewoonte. Ik beschik op dit oogenblik over geen andere transpositie van mijn levensbegrip dan tot de verbeelding van een zich smetteloos gedragend mensch, die een muzeüm bezoekt. Men kan bezwaarlijk andere dan zijden zakdoeken gebruiken. Bij een ochtend- of fantasiepakje verschijne een weinig van een in over-een-stemming met de jas SCHEPPER DER WERELD 367 gekleurd zakdoekje uit de borst-zak, des middags en des avonds witte zij. Linnen zakdoeken, of mooi blaauw batisten, zouden heel goed zijn, waren zij maar zoo dun en soepel als zij. Niet dunne en soepele zakdoeken voelen onaangenaam aan bij nauw-sluitende kleeding, zijn leelijk in het voorkomen van den borstvorm, en staan te stijf op uit den zak. Als men zijn zakdoek gebruikt heeft, berge men dien behendig met bleek-blanke vingeren in den borstzak, zoo dat er van zelf een lenig tipje zichtbaar blijft. Men hoede zich er voor ter sluiks toe te zien of het wel zichtbaar blijft, of het te voorschijn te brengen zoo het bij de eerste instopping geheel verdwenen is. Als het geheel verdwenen is, is het óok goed, dan maar aan iets anders, er zijn telkens vele nieuwe kleinere en grootere afleidingen om deze geringe te-leur-stelling goed te maken. Maar men moet den zakdoek ter nauwer nood gebruiken, en nooit voor den neus. Men moet even-min in tegenwoordigheid van anderen zijn neus snuiten als men erger dingen doet, die alleen door kwahjk-riekendheid van het zoogenaamde neus-snuiten verschillen maar wat het geluid aangaat niet erger zijn. Snuit men zijn neus niet, dan zal het zelden zoo ver komen, dat de snor of bovenlip bepaald met ontoonbare zelfstandigheden bedekt wordt. Bijna altijd zullen deze hoogstens aan de onderzijde van den neus zich profileeren, zoo als water, dat van iets afdruipt, langen tijd in den vorm van een onderste druppelhelft aan een rand of vlak blijft hangen vóór het in druppelvorm naar beneden valt. Men zorge er voor zelden erg verkouden te zijn^. als men erg verkouden is, kome men niet in gezelschap. Op straat gebruike men den zakdoek niet, daar hier de druppel ongemerkt hangt en ongemerkt op den grond valt, of, des winters op den baard gevallen zijnde, niet te onderscheiden is van door vocht in den dampkring gevormde druppels. 368 HET IK Mijn gemoedshouding is geheel van afkeer en verzet. Iedereen beleedigt mij zonder ophouden en ik kan zeer gemakkelijk met ieder-een verkeeren, daar ik voor-uit weet dat er bepaald niemant is, die niet noodzakelijk mij fel kwetst, en ik, om niet gekwetst te worden, dus met niemant zoü moeten omgaan. Iedere krenking is verwacht, niet alleen komt zij daardoor minder aan, maar de juistheid van mijn voor-uit-zien geeft mij dan telkens een kleine voldoening. Noodzakelijker, wijze en redelijker wijze moet ieder mij onophoudelijk kwetsen, daar ik voor mij mijn denkbeeld ben, terwijl ik voor den ander slechts mijn waarneembare werkelijkheid ben, die hij dan nog min of meer grovelijk ziet. En uit de vlijmende kwetsuren, die ik van de vriendelijke menschen voortdurend ontvang, blijkt hoe zeer ik voor mijn innerlijke natuur of geweten, dat is : de plaats waar ik de waarheid besef, mijn denk-beeld en niet mijn andere werkelijkheid ben. De lieht-geraaktheid bewijst mij op deze wijze de juistheid van mijn inzicht. Ik, die een zeer on-gelukkige, waan-zinnige ben, houd mij voor het aller-hoogste, en het is zonderling dat ik toch meen, dat dit niet alleen geen ijdelheid, maar zelfs geen hoogmoed is. Ik heb een duidelijke waarneming, die het besef van het aller-hoogste in mij te hebben vergezelt en mij dat besef als, hoogste, waarheid en redelijkheid doet kennen. En aan déze waarneming bemerk ik ook, dat het geen ijdelheid of hoogmoed is, want die zouden als verkeerde neigingen, niet als waarheid en redelijkheid, zich aan mijn geweten doen kennen. Tusschen het aller-hoogste te zijn en het aller-hoogste in zich te hebben, is in zoo ver geen onderscheid, Als, zoo ik al een onderscheid aanneem tusschen het SCHEPPER DER WERELD 869 Ik en de bewust-wording in mij van het aller-hoogste, ik, als zijnde degene der menschen in wien het allerhoogste verschijnt, de aller-hoogste der menschen ben, en ik, als zijnde mijn gedachte, — op het oogenblik, dat het aller-hoogste mijn gedachte is, het aller-hoogste ben. Wanneer mijn gedachte het meest waarheid inhoudend is, zie ik als haar inhoud het aller-hoogste. Zie ik dus als haar inhoud niet het aller-hoogste, dan is zij minder waarheid inhoudend. De waarheid nu, is altijd. Al zie ik het dus slechts op een oogenblik, toch ben ik altijd het aller-hoogste. Wat zoü dat wat ik Ik noem, voor mijn gedachte nu anders kunnen zijn dan innerlijk mijn gedachte en uiterlijk mijn uiterlijk voor zoo ver ik daarin mijn gedachte zie verbeeld? Voor mijn lagere beschouwing ben ik een samenstel, waarin, innerlijk, „mijn gedachte" een enkele maal verschijnt, en, uiterlijk, ik een enkele maal in een enkele uitdrukking iets zie, wat aan haar herinnert. Maar als ik mijn lagere beschouwing als lager ken, moet ik aannemen dat zij dwaalt als zij in tegenspraak komt met mijn andere beschouwing,die ik als hooger ken. Ik kan niet anders denken dan dat niemant dit besef van het 'aller-hoogste kent. Niemant kan het trouwens kennen zóo, dat een ander dit weet om dat het door de middelen van overbrenging van den eenen menschengeest tot den anderen, de verbeelding en de gemoedsgevoelingen, niet kan worden uitgedrukt. Het kan door de verbeelding en de gemoedsgevoelingen niet worden uitgedrukt om dat het zijn aard of wezen is onvereenigbaar te zijn met de verbeelding en de gemoedsgevoelingen, en waar verbeelding of gemoedsgevoelingen dit schijnen uit te drukken, kén het daarom dit niet zijn. In deze beteekenis is het dus het geheim van het Ik, door zijn wezen zelf onmededeelbaar. Ik schrijf nu en dan wat en laat dat drukken. Maar Proza-Gedlchten, 2e druk. 21 370 HET IK het is mijn bedoeling niet een schrijver te worden. Het is mijn bedoeling een staatshoofd te worden. Ik wil ook schrijver, schilder, beeldhouwer, ik wil alles zijn, maar al het andere als onder-deelen of bij-werk van het staatmans-schap. Ik wil staatsman zijn om dat ik geloof dat de groepeering van een volk, in zijn verschillende klassen, bij een feest bijvoorbeeld, — groepeering, die aan het overige volk redelijk voorkomt, en waarbij militairen en staatslieden hooger dan schrijvers en kunstenaars geacht worden, — de plastische uitdrukking eener waarheid is, en toch in strijd is met wat voor mij de waarheid is. Ik wil dus staatsman worden, maar voorloopig, dat is : zoo lang ik mij niet dwingen kan te doen wat tot het staatsmans-schap leidt, schrijf ik alleen mijn gedachten op. Het besef van het aller-hoogste, mijn kern-waarheid, van waar uit ik zoü willen schrijven, kan ik echter dus niet in mijn schrift overbrengen zoodat hët daarin voor den lezers-geest voelbaar aanwezig zij. Hiermeê is ook samen, dat ik niet zoo goed schrijven kan als ik denk dat geschreven kan worden. Want even zoo als mijn levingen in den staat van opgeschreven gedachte blijven in plaats van tot deelen van de samenleving daar buiten te worden, blijven ook mijn beste levingen in den staat van onopgeschreven gedachten in plaats van tot deelen van een geschrift te worden. In de tijdstippen, dat ik het aller-hoogste gewaar word, dat, zoo als gezegd, van die waarneming van waarheid en redelijkheid vergezeld gaat, gebeurt, dat ik het zie als zoodanig; maar de oorzaak, dat voortdurend de liefde veel minder in mij is of heel anders in mij is, dan ik zou verwachten, moet ook verbonden zijn aan de aanwezigheid van het aller-hoogste, dat zich niet met verbeeldingen en ge voelingen, — waaruit de liefde alleen bestaat — kan vereenigen. SCHEPPER DER WERELD 871 Wanneer iemant, dien ik liefheb, — en waarvan ik weet dat ik hem liefheb om de hartstochtelijke ontroeringen die wel eens jegens hem in mij opwellen, of om mijne droefheid als hij maar voor korten tijd afwezig is — sterft, ben ik niet bedroefd. Bij zekere voorstellingen, den doode betreffende, die in mij verschijnen, bemerk ik een begin van droefheid, die zoo erg zou zijn, dat ik er een angst voor heb. Ik bemerk echter alleen dit begin van droefheid, en van zelf, zonder eenigen maatregel van zelfleiding, verdwijnt, het weêr. Dit komt door dat het ongeluk verschillende aanmerkelijke bestand-deelen van mij in werking brengt, waartoe behoort die van het aller-hoogste, dat zich niet met voorstellingen en gevoelingen kan vereenigen, en alle in- en uitwendige voorstellingen als iets dat ons, dat is Het in ons, niet be-treft, doet kennen. Ik heb iets, dat ook als het ontwerp of embryo eener gewaarwording kan gegrepen worden en dat over-eenkomt met de wijze waarop de Grieksche en Rpmeinsche beelden hun ware wezen in mij beteekenen, en dat is : als ontstond al wat ik zie door dat ik mijn bhk open doe, door dat opendoen, en als beminde ik alles, in 't bijzonder de menschen, die ik aldus doe ontstaan. Maar het gaat niet dóór. Het wordt niet tot gevoeling en aller-minst heb ik de neiging iets te dóén in verbinding met een gevoeling, die er niet is. Het wordt niet tot gevoeling, om dat ik Het zelf, dat zich niet aan gevoelingen kan verbinden, dan niet meer zoü merken. Immers werd het een gevoeling, dan ware het niet meer dat, dat zich niet aan gevoelingen kan verbinden. Het ondervinden van dit iets is niet aangenaam, want ware het aangenaam, dan zoü dat reeds eene gevoeling zijn, zoodat het zelf minder merkbaar wordt naarmate er aangenaamheid aan dat merken is. Ik weet dat dit het allerhoogste is of boven het 872 het ik hooge is, en te bedenken, dat dit in mij is, is eenigszins aangenaam. Maar voor zoover ik het bedenk, is bet er niet, want ik ben mijn gedachte, die er van gescheiden moet zijn om het te be-denken, en die het toch alleen kan beseffen voor zoover zij er niet van gescheiden is. Hoe meer zij het be-denkt dus, hoe minder zij het beseftHet aangename van het bedenken, is dus niet ietsaangenaams van Het zelf. Mijn vriend behandelt mij — noodzakèlijk — meteen zekere minachting. Hij is ouder en mijn buitensporigheden ziet hij van het gezond-verstand en van zijn, overigens niet nauw begrensd, gevoel voor het. behoorlijke uit. Mijn gedrag jegens hem is geheel passend in zijn kijk op mij. Als hij iets grappigs minachtends zeggend tegenover mij gezeten is, lach ik hem ootmoedig en. laaghartig tegen, en ik gevoel dat mijn gezicht dan. zoo leelijk vertrokken in laffe weekheid is, dat het isals had hij het zelf zoo te weeg gebracht door den gevoels schijn, die in dien tijd van zijn gemoed door zijn gezicht naar mij heen is. Ik kan niet anders dan hem zoo tot mijn dupemaken (hij vermoedt namelijk niet wat ik in mijn. eigen schatting ben en mijn zóo groote neiging om hem thans te vermoorden, dat hij vlak-bij een groot, ongeluk is); want ik mis alle takt, ik ben alijd in uitersten, ik kan alleen mij geheel aan hem onderwerpen of geheel boos met hem worden. III Bu de Schilderijen Nu gaan wij den SalonCarré en deGrandeGalerie boven bezoeken, waar de Hollandsche,. Vlaamsche, Spaansche en Italiaansche schilderijen zijnMijn kracht is niet hierin, dat ik wild geloof, dat dit. alles bestaan heeft om tot mij te leiden, maar hierin SCHEPPER DER WERELD 373 dat dit mijn zekerheid is (al is dit, objectief beschouwd, ook een volstrekt valsche en absurde zekerheid en een ordinair krankzinnig denkbeeld.) Daarom bekommert het mij weinig, dat ik deze schilderijen, in hun hoogere eigenschappen, niet zie. Zoodra ik er iets van zie, bemerk ik dat mijn geest hetzij een oudheidkundige hetzij een klein-dichterlijke beweging doet en daardoor minder wordt dan hij was toen ik niets zag. Kon ik het geluk hebben dat de schilders bij het maken hebben gehad, — het zoü toch niet de omzetting in iets voelbaars van het onomzetbaar allerhoogste zijn, maar het zouden heerlijke aandoeningen zijn, waaraan ik de voorkeur zoü geven boven de hooge leêgte, die ik nu tegenover de schilderijen stel. Maar boven de kleinere begrijpingen en aandoeningen, geef ik de voorkeur aan mijn leêgte, wijl ik als de kleinere begrijpingen of aandoeningen beginnen haar te storen, bemerk dat zij hoog boven ze verheven is, om dat zij de leêgte is van dat, waarvan ik haar dan als de leêgte bemerk. Ik wee£ zeker, dat ik het boven alles verhevene gemerkt heb, in mij, en dat geen latere ondervinding dit onwaar zal kunnen maken. Ik heb het nergens elders gemerkt dan in mij, en ik heb het gemerkt in zich zelf, en daarom onverbonden met geluk. Het is het boven alles verhevene om dat het onverbonden is. Want ware het verbonden met voorstellingen of gevoelingen, dan zoü het niet boven die voorstellingen en gevoelingen, dus niet boven alles, verheven zijn. Het kan niet anders gemerkt worden dan in zich zelf, Want werd het gemerkt verbonden met geluk, dan ware het niet meer dat, waarvan de aard is onverbonden met iets te zijn. Al die schilders hebben iets willen uitdrukken, waarvan ik niets begrijp, maar ik weet als mijn innigste levens-zekerheid dat geen hunner iets hoogers heeft uitgedrukt dan wat ik begrijp. Indien nu een ander zag, dat dit begrip, zoo als het 874 HET IK in mij is, iets lagers is dan wat velen hebben bereikt, zoü ik mijn houding tegenover dit begrip toch niet kunnen veranderen, daar ik zelf niet ovenzien kan wat voor mij het hoogste is. Hier zijn Rembrandt, Raphaël, Rubens, Van Dijck, Holbein, Veronese, da Vinei, Titiaan, Terborch, Van Ostade, Metsu, Murillo, Dou, Van Eyck. Het is wel zeer op te merken, dat zij hier allen voor ieder te zien zijn, en dat bijna niemant er iets van ziet. Degenen, die er nog iets van zien, zijn de kunstenaars en de schrijvers. De kunstenaars en de schrijvers nu, zien er niet meer van dan tot waar hun met hun oordeel gelijkloopend eigen talent zich verheft. Leest Taine. Zijn bladzijden zijn niet anders dan kleine omschrijving van den aard der kunstenaars, zoo als wij die bij den eersten blik van elkaar zien verschillen. De andere menschen, van alle klassen, zien er niets van. Het beste van hetgeen zij gewaar worden is iets oppervlakkigs van meerfatsoenlijkheid, meer voornaamheid, waardoor een schilderij verschilt van de gravure er naar. Zij zien ook de gelaats-uitdrukking, — van jongemeisjes-schalkschheid, van moederlijke teederheid, van mannelijken ernst — maar niet het verschil tusschen die aangezichten met hun uitdrukkingen hier en de zelfde op een leehjk advertentie-prentje. Het is wel prettig te bedenken, dat die schilders eigenlijk alleen voor enkelen gewerkt hebben. Met het vooruitzicht dat na hun vrienden-tijdgenoten na honderden jaren misschen een enkele hun zou naderen, hebben zij geschilderd. Hetgeen Taine zegt, zoü hij ook over de reproducties der schilderijen kunnen zeggen. Uit hetgeen hij zegt, blijkt niets wezenlijks omtrent dé schilderijen, maar blijkt wezenlijk alleen de aard van zijn kijk er op. Altijd nu, zal wezenlijk de aard van iemants kijk op een schilderij uit zijn geschrift er SCHEPPER DER WERELD 875 over blijken, en over de schilderij zelve zal dus alleen wezenlijk iets blijken voor zoover de aard van het geschrift over-een-komt met den aard der schilderij. Taine nu geeft, in zijn Voyage enltalie, letterkundige kunst-stukjes aangaande schilderijen, hij geeft zijn begrip er van in bladzijden vol verbeeldings-voorstelling en .gemoeds-beweging. Legt men deze bladzijden naast bladzijden zijner tijdgenoten, de roman-kunstenaars Zola en Flaubert, dan ziet men die van Taine als dingen van de zelfde soort» van de zelfde levensbeschouwing, alleen flauwer. Hieruit volgt dat Taine's geest de schilders-geesten, die geheel andere en meer verheven of inniger bestanddeelen hadden, dan tot deze levensbeschouwing behooren, niet heeft begrepen. Na den Louvre verlaten te hebben, gaan wij bij een kapper op de place du Théatre Francais. Een der redenen waarom ik zoo weinig gezien heb, is misschien dat men niet meer.kan zien als men zoo vervuld is van zich zelf alleen. Al loopende door de straat is het mij of elk oogenblik het leven op-nieuw voor mij open-gaat. Als over afgronden ga ik, als-of ik zwevend ging, om dat ik voel dat eenigszins met mij gebeurt al wat in dit oogenblik met mij zou künnen gebeuren. Het komt mij voor dat de beeldhouwers en schilders gekozen hebben tusschen het leven en de verbeelding van het leven door de gedachte. En dat ik niet gekozen heb. Met de gedachte van opperstheid en alvermogen vermengt zich een zekere onmiddellijke gewaarwording van het Leven door de zintuigen heen, die mij het nu zijnde als een Eenheid doet waardeeren, die voor iets minders geruild wordt door er van af te wijken. Ach, ik ben nu niet gelukkig. Ik proef geen enkele aandoening. Het geluk moet iets zijn, een heerlijkste aandoening, die men zoo als andere aandoeningen, even duidelijk proeft als spijs. Maar ik merk iets, ik 87Ö HET IK merk iets in den geest dat over-een-komt met een fijnen, koelen wind in het aangezicht, maar die geen, geuren draagt, een zoo fijne, als aan iets bruisends ontvloden, atmosfeer, het is mij of ik het wezen van het leven merk, en of ik niet gelukkig ben om dat ik boven het geluk ben. Ik herinner mij de gemoeds-toestanden en gemoedsbewegingen, voor zoover ik mij die nu kan her-inneren zonder te verhezen wat ik nu in mij heb, want ging ik' mij door verbeelding zeer herinneren, dan ging mijn tegenwoordig besef van wat buiten de verbeelding is te loor, — : de genegenheid of liefde, voor mijn vader, voor mijn moeder : ze zien en mijn lichaam naar het hunne en ze aanraken, of ze mij voorstellen zoo dat dat prettig is ; ik herinner mij den wrevel, de drift, de droefheid, die aangenaam is, de blijheid, over een mooyen dag, over iets gelukts, de wellust, die half tot het gemoed behoort; — ik herinner mij de genoegens van het denken en verbeelden ; — maar ik herinner mij niets dat dit leven daar buiten evenaart. Dezen zomer heb ik mijn vader en mijn moeder gedood. Dit was zeer verheven. Het was op een avond en ik had mij verborgen. Het was daar zeer donker. Nog zie ik hoe eerst neuriënd mijn jong liefje voorbijging bij het licht van haar kaars. Toen heb ik het gedaan. Het was zeer verheven daar niets moeilijker te boven is te komen dan de Teederheid. De menschen uit de geschiedenis bekend, die heldendaden heeten gedaan te hebben, hebben dat niet wijl in ónze schatting zij iets buitensporigs met een edel doel of als hoogere plicht deden, maar wijl m hun eigen schatting zij het om den wille van iets hoogers deden. Het gedrag dus van hen die, naar onze schatting ten onrechte, meenen, dat het iets hoogers is om den wille waarvan zij iets gruwelijk buitensporigs doen, heeft de zelfde waarde.