Aan den helderen hemel schitterde plotseling een heerlijk licht,.... blz. 37 BRAM KERSTENS' EERSTE ZEEREIS DOOR M ARIE NIJKERK — G. F. CALLENBACH Noorsche meisjes. HOOFDSTUK l De laatste schooldag. Bram Kerstens en Jaap Spijker, twee vriendjes zoo lang als ze zich konden herinneren, liepen samen zwijgend langs het Noordwijker strand. Dat was anders niet hun gewoonte, als zij gingen naar hun lievelingsplekje „ons Duin", zooals ze het noemden, het plekje, waar zij elkander hun jongensgeheimen vertelden; waar Bram aan zijn vriend Jaap het kostelijke grapje toevertrouwde, dat hij weer had bedacht: Bram was onuitputtelijk in het bedenken van leuke grapjes, en Jaap even gereed om ze toe te juichen en er mee te helpen. Maar vandaag zag men wel aan hun gezichten, dat ze aan geen grapjes dachten; zelfs de andere visschersknapen lieten het tweetal ongemoeid. Anders riepen ze om 't hardst^zoodra het tweetal kwam aanhollen: „Bram, Jaap, doen jullie mee? we gaan zwemmen we gaan een eindje in zee met het schuitje van Cobus' vader." 't Was nog wel de vrije Zaterdagmiddag, en de hemel zoo blauw, de zee zoo schitterend, toch deden ze alsof ze hun twee kameraden niet opmerkten. Van terzijde werd er wel een blik op hen geworpen, en 8 zij fluisterden onder elkaar: „Wat kijken ze sip ...nou, 't is ook lang niet pleizierig, hoor!" Wat was er dan toch gebeurd op'hun laatsten schooldag; waren zij zoo onder den indruk van dat gewichtige feit? betreurden zij het zoo, dat ze niet meer op de schoolbanken zouden behoeven te zitten, als de heerlijke zee onder een blauwen hemel vol zonneschijn hen scheen te lokken met alle macht? Wel neen, zij hadden er zich al lang op verheugd; op „ons Duin" had Jaap menigmaal gezegd: „Ik verlang toch zoo om met vader en Krelis op vischvangst te gaan! — zou jij bij een ander visscher komen, Bram?" want Brams vader had een jaar of zes geleden zijn graf in de golven gevonden. „Ik weet het niet," was dan Brams antwoord geweest, „oom Gijs zegt altijd: doe thuis en op school flink je best, Bram, en pas vooral goed op, dan zullen we eens zien of we een flinken zeeman van je kunnen maken, zooals je vader was." Deze woorden van oom Gijs, vaders besten vriend, waren in Brams gedachten, toen hij met Jaap voortstapte langs het strand, en Jaap begreep wat zijn makker bezig hield. Oom Gijs was de voogd van Hannes en Bram, de twee zoons van de weduwe Kerstens; hij moest alle drie maanden Brams rapport van de #chool zien, en als het nummer voor gedrag verre van gunstig was klonk ooms stem heel ontevreden. „Wat doet het er toe, of je vlug leert, als je gedrag niet goed is dan kun je nooit een flink zeeman worden," had oom Gijs meermalen gezegd, en nu op zijn eindrapport stond al een heel laag nummer, zoo erg was het nog nooit geweest, — er stond „slecht". 9 „Ik ben zoo bang, Jaap, dat oom Gijs heel kwaad op me zal zijn, en me niet zal willen helpen, hij komt morgen." Dikke tranen druppelden bij deze woorden langs Brams wangen; hij veegde ze gauw weg. Jaap keek al even mistroostig als zijn vriend. „Moet je oom het altijd zien?" „Ja, hij vraagt er haast altijd naar, en als hij 't een enkelen keer vergeet, haalt moeke 't gewoonlijk voor den dag, vooral als er wat goeds op staat." „Kun je niet aan je moeke en Hannes vragen er niet over te spreken, als oom Gijs er niet naar vraagt?" „Ik durf niet, — Hannes zal er niet over spreken, dat weet ik, — hij helpt me altijd zooveel hij kan, als ik er wat in zit, maar moeke zegt: „'t Is niet eerlijk om 't voor oom Gijs, die zoo goed voor jullie is, verborgen te houden." Wat hadden ze dan toch gedaan, die twee jongens, dat ze zoo'n slecht cijfer voor gedrag op hun laatste rapport hadden gekregen? dat van Jaap was wel iets beter, maar toch verre van mooi. Wel, de zaak was dat Bram, in zijn lust voor grappen, wel eens wat ver ging, vooral sedert eene onderwijzeres, die geruimen tijd ziek was geweest, en nog dikwijls blijken gaf van zenuwachtigheid, ook in de hoogste klasse les had gegeven. „We zullen haar dat schrikken wel eens afleeren," had Bram minachtend tot Jaap gezegd; „hoe flauw om door een kleinigheid in de war te raken en dan aan jongens les geven, 't is wat moois!" En Bram had het niet bij woorden gelaten; op allerlei manieren, zoowel op school als er bulten, had hij zijn geneesmethode in praktijk ge- 10 bracht, en de zenuwen van de onderwijzeres soms op zware proef gesteld. De meester had er eindelijk van gehoord door vrienden van de juffrouw, vooral na het gebeurde met een sneeuwpop, vlak voor haar deur, toen zij 's avonds laat van een les huiswaarts keerde. Bram en Jaap zaten verborgen achter een schuurtje, om de uitwerking van hun grap te zien; zij proestten 't haast uit van 't lachen, en hielden de handen stijf tegen' den mond gedrukt. „Je mag wel oppassen met je grappen," had de meester streng tot Bram gezegd, „je zult er nog eens leelijk mee te pas komen; een grap is goed zoolang het een grap blijft, maar niet als je er anderen door benadeelt: je grappen gaan dikwijls een heel verkeerden weg uit." Bram had beloofd meesters woorden niet te zullen vergeten, en hij hield het verdere deel van den winter trouw zijn belofte, hoe moeielijk 't hem soms viel, tot ongeveer een week of zes voor de Paaschvacantie; hij kon den lust niet langer bedwingen. „Ik weet een kolossale grap, de laatste eer we van school gaan," had hij 's morgens tot Jaap gezegd met een veel beteekenende uitdrukking in oogen en gezicht; op „ons Duin" had hij Jaap op de hoogte gebracht. Jaap had er eerst maar halven schik in, maar Bram wist als gewoonlijk alle bezwaren weg te praten. „Zie je, 't kan heel toevallig zijn, ik zal wel oppassen dat niemand ziet van waar het komt." Jaap beloofde voor het noodige te zorgen; in hun schuurtje was volop gelegenheid, en op zekeren morgen, toen de juffrouw vol ijver bezig was met een som op het bord, sprong plotseling uit de voorste bank, de bank van Bram en Jaap, vlak voor de voeten van de onderwijzeres, een doodelijk verschrikt muisje angstig rond, om een opening 11 tot ontkomen te zoeken. De onderwijzeres liet met een doordringenden gil boek en krijt op den grond vallen, liep heen en weer om de muis te ontvluchten; het arme diertje rende als razend rond, nu hier dan daar — jongens en meisjes gilden of lachten, al naarmate de muis dichter bij hen kwam of zich verwijderde, — 't was een spektakel van belang 1 „Cobus, Jaap, Bram, pak ze, pak ze," riep de juffrouw al meer en meer opgewonden, „durft niemand van jullie?" Daar werd de schooldeur geopend, en wie stond er? de bovenmeester in eigen persoon. Hij zag dadelijk wat er gaande was, want nauwelijks had hij de deur geopend, of het muisje bemerkte de ruime opening, en was in een ommezien verdwenen. „O, mijnheer," riep de onderwijzeres, nog heel van streek, met trillende stem, „is ze weg? 'k ben toch zoo geschrikt!" „Hadt u de deur maar even opengezet, dan zou ze gauw genoeg weg zijn geweest," was 't kalme antwoord van den meester; tegelijk zag hij onderzoekend de banken rond, en zijn blik bleef vorschend rusten op Bram, die met hoogrood gelaat bedremmeld de oogen nedersloeg. „Bram en Jaap, jullie blijft na schooltijd hier op me wachten Juffrouw, ik heb het volgende lesuur, — u kan zich verwijderen." — O, hoe ernstig had de bovenmeester het tweetal toegesproken, vooral Bram, die dadelijk bekende dat hij het plan had bedacht, — hij had Jaap overgehaald, want Jaap had het hem afgeraden, hij had hem eerst niet willen helpen, „'t Zijn flauwe, laffe jongens," zei de meester met 12 minachtenden blik op Jaap, „die zich dadelijk laten overhalen, al weten ze dat het verkeerd is." Maar Bram hoorde hoe schandelijk het is van een jongen, als hij zijn beloften schendt, met zooveel ernst afgelegd, — op het woord van zoo'n jongen kan men niet vertrouwen. En Bram ging naar huis met dik beschreide oogen, waarop meester niet scheen te letten; hij vertelde alles aan moeke en Hannes; — moeke schreide toen zij het hoorde, Bram kon het haast niet aanzien, hij had zijn moeke zoo innig lief! Oom Gijs wist nog van niets, hij had als matroos verschillende kleine tochten gedaan, en was in lang niet in Noordwijk geweest. Dit was de reden dat Bram zulk een slecht cijfer voor gedrag op zijn laatste rapport had gekregen, en morgen, Zondag, kwam oom Gijs! Bram liep den heelen dag rond met droef, bekommerd gelaat: moeke, Hannes en Jaap zagen hem aan met innig medelijden, en dachten evenals Bram: „Wat zal oom Gijs wel zeggen wat zal hij zeggen?" HOOFDSTUK II. Het bezoek van oom Gijs. „Ik zal oom Gijs wel van de tram halen, moeke," zei Hannes Zondagmorgen na kerktijd. „Ja, 't is 't beste dat je alleen gaat," was moeke's antwoord op droeven toon, „oom zou dadelijk merken dat er wat hapert aan onzen armen Bram." „Bram moest zelf ronduit alles aan oom Gijs vertellen," meende Hannes. „Laat Bram maar geworden, Hannes; hij is erg gedrukt, wie weet wat hij overlegt. Hij zegt niet dadelijk zijne gedachten, als hij nog in tweestrijd is, net als je vader." Bram ging het tweetal al te gemoet, eerst met langzamen tred, maar toen hij oom Gijs in de verte zag, op een drafje; hij hield zooveel van oom Gijs, en dat deden ze alledrie, moeke, Hannes en Bram, al was oom Gijs niet eens echt een oom van de jongens. Hij was de beste vriend geweest van hun vader, en zou met vaders eenige zuster, tante Pietje, zijn getrouwd, als deze niet een paar maanden voor het huwelijk was komen te sterven. „Zie je, Sien," had oom Gijs na den dood van zijn vriend tot de weduwe gezegd, „als tante Pietje in leven 14 was gebleven, zou ik echt oom van de jongens zijn geweest. Ik ben nu hun voogd, laten ze gerust oom tegen me zeggen; ik zou niet meer van hen kunnen houden, als ik 't wezenlijk was; Bram lijkt sprekend op zijn vader, en Hannes is meer van nadenkenden aard, juist als zijn moeke." „Je bent wat goed voor de jongens en voor mij, Gijs," zei moeke aangedaan, „God zal je er voor loonen." „Bram, ik heb goede tijding," riep oom al uit de verte, „je gaat gauw met me mee, hoor!" Bram keek oom verlangend aan met hoogen blos op het gelaat. „Ik kom vandaag maar heel even om je moeke te spreken, ik moet zoo gauw mogelijk naar Rotterdam, maar morgennamiddag kom ik terug, dan zal ik je alles haarfijn vertellen." Was het teleurstelling of een gevoel van opluchting, dat zich op Brams gezicht afteekende? Hij antwoordde niets, en oom Gijs was te zeer vervuld met zijn plannen om veel acht op den jongen te slaan. Hij sprak een heel poosje met moeke alleen, en deze leek nogal gedrukt toen hij over Bram sprak. „Geen wonder," dacht oom Gijs, „nu haar jongste voor 't eerst op zee gaat na den dood van haar man." Maar toen de twee broers hem weer naar de tram vergezelden, en Bram stilzwijgend naast hem liep, zonder al dat praten en vragen, waaraan oom gewend was, zei oom Gijs plotseling: „Geen lange gezichten, hoor jong, de laatste dagen voor je vertrek, daar moest je vader niets van hebben, — denk aan je moeke." „Ik zal mijn best doen, oom," antwoordde Bram, alweer met hoogrood gezicht, terwijl hij bij zich zeiven dacht: „Als oom me maar meê wil nemen, wanneer hij alles weet." „Wat kijkt de jongén sip," dacht oom Gijs bij zijn 15 vertrek, „daarin valt hij me tegen, ik dacht altijd dat hij er naar verlangde." 's Avonds zaten Jaap en Bram weer op „ons Duin"^ beide met heel ernstige gezichten, geen lachje was er op te bespeuren; Jaap dacht aan de woorden van meester: „niet meegaan in het kwade, maar opwekken tot het goede." „Bram," zei hij met haperende stem, „weet je wat ik zoo bij mezelven heb gedacht? je moest onzen lieven Heer vragen je te helpen om het aan oom Gijs te zeggen." „Dat heb ik al gedaan, Jaap," was het bedeesde antwoord. „En zou je denken dat het nu gaan zal?" „Ik weet het niet, Jaap, ik zal het van avond en morgen vroeg weer vragen; — vraag jij het ook voor me, wil je?" „Zeker, Bram, en ik geloof stellig dat onze lieve Heer zal maken dat je durft." „Moeke, mag ik vanmiddag alleen oom Gijs van de tram afhalen?" vraagde Bram den volgenden morgen. . „Zeker, mijn jongen, Hannes zou ook niet eens kunnen, hij heeft les bij den meester." — Hannes wilde graag onderwijzer worden; hij was achttien jaar; de meester had hem als kweekeling op school genomen, en hielp den ijverigen, leergierigen Hannes zooveel mogelijk voort bij zijn studies voor het examen. Even voordat Bram naar de tram ging, sloeg hij den arm om moeke's hals en fluisterde: „Moeke, ik wou oom Gijs graag alles zelf vertellen." „Dat wist ik, Bram, en Hannes ook," was het zachte antwoord, „we kennen onzen jongen wel." 16 Nauwelijks had Bram de kleine woning verlaten, of uit het moederhart steeg een danktoon tot God, die het vurig gebed voor haar kind had verhoord. „Zoo Bram, wou je graag de eerste zijn om wat over de plannen te hooren ?" vraagde oom Gijs op vroolijken toon. „Oom Gijs, mag ik u eerst wat vertellen?" klonk het bedeesd, „ik wou zoo graag; wilt u een eindje met me het strand opwandelen?" „Zeker, Bram," zei oom Gijs met vorschenden blik op het vuurroode gezicht van den knaap aan zijn zijde; „is het zoo iets belangrijks, dat het vertellen moet gebeuren met niemand er bij behalve de prachtige zee voor ons, en God in den hemel die ons hoort?" Bram begon zijn verhaal met bevende stem, niets verzweeg hij, zijn ernstige beloften aan den meester, ongeveer drie maanden geleden, — hoe hij die beloften had geschonden, — Jaap, die er hem had willen afbrengen, bepraat had om mee te doen; de woorden van den meester: „op het woord van een jongen, die zijn beloften schendt, kan men niet vertrouwen," — het slechte cijfer voor gedrag op zijn laatste rapport, alles, alles werd verteld. Oom Gijs liep zwijgend naast zijn jeugdigen metgezel; af en toe wierp hij een deelnemenden blik op dat bedrukte jongensgelaat; een bemoedigend woord zweefde hem op de lippen, maar hij hield het terug. „Neeri," dacht hij, „de jongen is in hoogen ernst; 't moet hooge ernst blijven, zal het gebeurde, hoe nietig soms in het oog der wereld, hem tot een les zijn en blijven voor zijn verder leven." Bram had opgehouden met spreken, hij wist niets meer te bedenken; oom Gijs had nog niets gezegd, hij durfde niet 17 opzien naar ooms vriendelijk gelaat, dat hem altijd zoo vroolijk toeknikte, — wat zou hij nu hooren ? groote angst maakte zich van hem meester. „Zoo Bram," sprak oom eindelijk, „dat is een heel verhaal, ik ben blij dat je mij alles zelf hebt verteld, — ik,zou het niet graag van een ander hebben gehoord, zelfs niet van je moeke. Zie je, misschien zullen velen onverschillig zeggen: „kom, zoo'n schooljongensgrap!" — maar ik ben 't geheel eens met den meester; 't is niet zoo zeer de grap, al was die ook uiterst ongepast, te meer omdat de schrik de juffrouw veel kwaad had kunnen doen. De, hoofdzaak is dat jij je belofte niet hebt gehouden, dat was ergl Heb je, toen je die belofte deedt, onzen lieven Heer gevraagd je te helpen?" „Neen, oom," zei Bram, en nu sloeg hij de oogen vrijmoedig op tot oom Gijs, „toen niet, maar nu wel, gister en vandaag, en ik heb onzen lieven Heer gevraagd, mij te helpen om het u te zeggen, ik durfde niet, want ik wist dat u het ook erg zou vinden." „Heb je dan heel geen mooie cijfers op je rapport?" „Jawel, oom, voor geschiedenis, voor aardrijkskunde, voor rekenen, voor schrijven — ik deed zoo mijn best voor schrijven, ik dacht, dan kun je naderhand mooie brieven aan moeke zenden; — maar u zegt altijd: goed voor gedrag is 't voornaamste." „Dat is het ook, overal en altijd. Maar hoor eens, Bram, nu wil ik niets meer hooren van de heele zaak, van geen goede en geen kwade cijfers, ik wil het rapport niet zien. Je hebt de zaak dezen keer op de rechte wijze aangevat, en ik blijf je vertrouwen; de volgende week mag ik je mee- Bram Kerstens' eerste zeereis 2 18 nemen op de reis van het stoomschip de „Frida", naar Noorwegen." In een oogwenk was de heele Bram veranderd, — zijn gezicht, zijn oogen, alles straalde en schitterde van vreugd. „Mag ik mee, oom Gijs," juichte hij, „wilt u me meenemen op een groote boot naar Noorwegen!..." Oom Gijs lachte van pleizier over dat opgetogen jongensgezicht : — „Ja, jong, we zullen het samen eens probeeren, kom nu gauw mee naar je moeke, ik heb nog heel wat met haar te bepraten." „Dag moeke, dag Hannes," was oom's vroolijke begroeting, „Bram heeft me van alles op de hoogte gebracht, nu wil ik er ook niets meer van hooren. Ik kom jullie vertellen, dat ik Bram als jongste scheepsmaatje mag meenemen op de reis van de „Frida" naar Noorwegen; ik heb die reis al verscheiden keeren [gedaan met denzelfden kapitein, ên hij vindt goed dat Bram meegaat, als ik hem onder mijn leiding neem, en toezie dat hij zijn werk goed doet." „Hoort u 't, moeke? Hannes, hoor je 't, ik mag meel met oom Gijs mee naar Noorwegen 1" en Bram sprong rond en juichte, dat^hooren en zien je verging. „Jong, nu is 't genoeg," lachte oom Gijs, „ga daar eens naast je moeke zitten, en luister goed, want 't is geen reisje voor een dag of wat. Voor wat hij op de boot noodig heeft zorg ik, maar moeder moet het ondergoed in orde brengen, dan een paar warme borstrokken, een paar flinke donkere boezeroens, een warme sterke trui en wat verder op dit lijstje staat, 't kost nogal wat, daarom heb ik mijn spaarpotje maar eens^aangesproken," en tegelijk drukte hij moeke met het lijstje een paar bankjes in de hand. Moeke stortte 19 tranen van blijdschap, zij kon geen woord zeggen; Bram sprak allerlei door elkaar, hij pakte en kuste moeke, alsof hij reeds naar de boot moest. „U hadt hem gisteren moeten zien, oom Gijs," zei Hannes vroolijk, „'t was een heel andere jongen, er was niets met hem te beginnen." „'t Is tijd voor de tram," zei oom Gijs, „breng jullie me weg, jongens? Woensdag over acht dagen moeten we naar Rotterdam om te worden aangemonsterd. Donderdag vertrekt de „Frida". Voor dien tijd kom ik nog eens kijken, dan breng ik een kistje mee voor Bram zijn goed, ik weet hoe groot 't mag zijn, de winterjas moet er ook bij; kom jongens, dag moeke, tot ziens!" nog een stevige handdruk, en oom stapte weg met de twee broers, die hem toewuifden totdat de tram uit het gezicht was. Jaap stond al op den uitkijk, hij zag dadelijk Brams vroolijk gezicht; „dat is in orde," juichte hij in zijn binnenste. Zoodra Bram hem in het oog kreeg, holde hij naar hem toe, en riep al op een afstand: „Ik mag meê met oom Gijs, Jaap, ik mag meê naar Noorwegen!" Och, och, wat had Bram veel te vertellen, en hoe blijde was Jaap, dat alles zoo goed was gegaan. „Zou ik 'tnog even aan den meester gaan zeggen, Jaap?" vraagde Bram plotseling. „Dat zou ik doen, ik heb hem juist zijn huis zien binnengaan, dat tref je." De meester luisterde met groote belangstelling naar Bram's verhaal; hij hield veel van den vroolijken knaap, en verheugde zich hartelijk dat het gebeurde een ernstigen indruk had nagelaten. „Tegen dat je vertrekt, Bram, krijg 20 je een klein boekje van me, met een kort Bijbelwoord voor iederen dag; Jaap krijgt hetzelfde, als hij met zijn vader ter vischvangst gaat. Als jullie het 's morgens leest, heb je goeden steun voor den heelen dag." HOOFDSTUK III. Het vertrek van „de Frida". De laatste dagen waren als omgevlogen; oom Gïjs was een paar maal over geweest, en nu had hij het kistje voor Bram's goed meegebracht, „'t Gaat er nooit in, oom r riep Bram, ,,'t is zoo'n hoop!" Moeke en Hannes dachten'tzelfde. Oom Gijs zei niets, maar toen hij begon te pakken, heel netjes en stijf op elkaar, ging 't er wel in, tot hun groote verbazing. „Een zeeman weet gebruik te maken van het kleinste hoekje," zei oom Gijs lachend, „dat zul je later ook wel leeren, Bram; je duffeltje hangen we wel op aan een spijker bij je kistje." „Is het dikke pak chocolade van Hannes er ook in, oom Gijs, en de rolletjes pepermunt van Jaap?" „Natuurlijk, jong; als je 't kistje open doet om te smullen, zie je 't dadelijk liggen." Dinsdagavond waren Jaap en Bram samen nog even op „ons Duin". „Aardig, hè Jaap, dat meester ons alle twee 'tzelfde boekje heeft gegeven; als we 't 's morgens lezen zullen we zeker dikwijls aan elkaar denken." „Een week na jou, Bram, ga ik met vader en Krelis op de vischvangst; ik ben er zoo blij om, vooral nu jij ook weggaat." 22 „Zeg, Jaap, oom Gijs heeft gezegd dat je Donderdag met meester en Hannes mee moet komen naar Rotterdam, om de „Frida" te zien vertrekken, hij heeft me dit voor je gegeven," en Bram stopte Jaap een gulden in de hand. Jaap kreeg een kleur van pleizier; „wat ben ik blij," riep hij opgetogen, „ik had al zoo bij me zeiven gedacht dat ik zoo gaarne zou willen, maar ik durfde 't niet vragen, moeder heeft al zooveel uitgaven met me; alles wordt me te klein, en vader zegt dat ik me makkelijk moet kunnen bewegen." Brams moeke wilde ook graag mee gaan, doch dit had oom Gijs haar sterk afgeraden, „'t Zou niet goed zijn voor je zelve, Sien, maar ook niet voor den jongen. Je moet denken hij is nooit van je af geweest, en zoo is hij wel een beetje een moeders-kindje geworden." En Bram kreeg van oom de opwekking: „Je flink houden, hoor jong, je moeke niet van stuur brengen, je vader zorgde ook altijd dat ze kalm bleef." Bram deed zijn best; hij had wel in snikken kunnen uitbarsten, toen hij van moeke afscheid nam, maar hij hield ze terug, al rolden dikke tranen hem langs de wangen. „Dikwijls schrijven, hoor, moeke!" „Ja, mijn jongen, oom Gijs heeft me een heel pakje briefkaarten gegeven, met de adressen van de plaatsen, die de „Frida" aandoet, en postzegels er op." „Ik zal ook dikwijls een kaart schrijven, moeke, bij elke gelegenheid." „Bid en werk, dat zei je vader altijd, Bram, denk daaraan, en nu ga met God, mijn jongen!" Nog een liefdevolle zoen, en de twee reizigers vertrokken vergezeld door Hannes, die hen tot aan de tram uitgeleide 23 deed. Moeke keek hen na zoo lang ze kon, al wuivend met den zakdoek; Bram keerde zich telkens om, en wuifde terug, hij bleef expres een paar passen achter oom Gijs en Hannes, want hij moest telkens de oogen afvegen, en hij had toch niet graag dat ze het zagen. Den volgenden morgen, op den dag van uitvaren, was het erg druk aan boord van de „Frida", 't Was niet bepaald een passagiersboot, eerder een vrachtboot, die verschillende Noorsche havens aandeed om handelswaren te lossen, doch een zeker aantal passagiers voor die havens konjzij toch meenemen. De kapitein had reeds den vorigen dag met Bram gesproken. „Je lijkt me een flinke knaap," had hij gezegd, „ik zou je eerder zestien jaar dan veertien geven; luister maar goed naar je oom, dan zul je wel een echt zeeman worden." „Ik zal mijn best doen, kapitein." De kapitein had schik in den knaap, die met zoo'n trouwen open blik de oogen naar hem opsloeg. Oom Gijs had hem daarna de heele boot rondgeleid, alles gewezen, alles uitgelegd, en nu op den morgen van vertrek was de nieuwe scheepsmaat druk in de weer; 't scheen wel alsof iedereen hem noodig had, nu hier dan daar, van het dek naar beneden en omgekeerd. Toen de meester met Hannes en Jaap nog even over de brug op de boot mochten komen, kon Bram niet eens dadelijk naar hen toe, zoo druk was hij; oom Gijs zorgde echter, dat hij nog even met het drietal kon praten. Weldra werd het sein gegeven, dat wie niet meegingen de boot moesten verlaten, — de brug werd ingehaald, een paar korte stooten van de stoomfluit, de kabels werden losgegooid, 24 aan den achtersteven werd de Nederlandsche vlag geheschen, vroolijk wapperde de geliefde driekleur in het schitterende zonnelicht, en langzaam en statig stoomde de „Frida" weg voor de Noorsche reis. Vrienden en kennissen van passagiers en scheepsvolk aan den wal, vooraan de meester met Hannes en Jaap, wuifden met zakdoeken en mutsen hun laatsten afscheidsgroet; — „tot weerziens, tot weerziens" klonk het van boot en kade, — „groeten aan moeke, groeten aan moeke!" gilde Bram uit alle macht ondanks den brok in zijn keel. Zachtjes aan werd de afstand tusschen boot en kade al grooter en grooter, men zag nog kleine stipjes heel in de verte, weldra was de haven met al haar masten en zeilen, was de stad geheel uit het gezicht verdwenen, 't Was een prachtig schouwspel, die blauwe hemel vol zonneschijn boven de zich steeds meer en meer verwijderende kusten met haar vele torentjes, weilanden en schoone duinen, daarna de ruime open zee. Er woei een frissche Zuidwester, de „Frida" met al degenen die zich aan haar hadden toevertrouwd, begon dus onder gunstige vooruitzichten haar tocht naar het hooge Noorden. Oom Gijs liet Bram geen tijd om lang over vertrek en afscheid te peinzen. „Aan 't werk, jong, er is nog heel .wat te doen, eer alles boven en beneden in orde is." Bram moest mee opruimen, naar beneden dragen, nu riep hem de hofmeester, dan weer een ander, hij moest den boel mee helpen omwasschen, allerlei oppoetsen. Hij strekte zich 's avonds dan ook heel vermoeid uit in zijn kooi, zoodat er geen gelegenheid was om over allerlei na te denken; — in minder dan een oogenblik was hij in diepe rust. HOOFDSTUK IV. Vervolg van de reis. Den tweeden dag was de zee minder rustig; een hevige wind stak op, de golven werden al hooger en onstuimiger, de boot werd telkens van rechts naar links opgeheven en neergelaten, zoodat vele passagiers geducht van zeeziekte hadden te lijden, vooral toen men de zuidkust van Noorwegen naderde na een zeer woeligen nacht. Bram evenwel deed zijn werk beneden en op het dek met opgeruimd gelaat, alsof hij er reeds vele dagen aan .gewoon was. „'t Zal best gaan," zei een der matrozen tot oom Gijs, „'t is een flinke jongen, hoor, hij begrijpt je dadelijk, heel wat anders dan de vorige." Oom Gijs moest evenals de andere matrozen wacht loopen, aan het stuurrad of op den uitkijk staan; hij zorgde er voor dat Bram in den nacht ook niet altijd rustig van zijn stroozak genoot, en riep hem bij zich; als Bram dan vol ijver zich naar zijn oom spoedde, nam hij dikwijls eerst een stuk chocolade uit het pak van Hannes, en kwam vroolijk bij oom Gijs met de woorden: „Oom, complement van Hannes 1" Oom, die met rustig, ernstig gelaat aan het stuurrad of op den uitkijk stond, 26 wierp dan een vriendelijken blik op zijn jeugdigen metgezel; och ja, het vroolijke jongensgelaat, dat menigmaal zoo vertrouwend tot hem werd opgeheven, was hem al meer en meer een lichtstraal in zijn eenzaam leven. Aan het stuurrad sprak oom Gijs slechts nu en dan korte woorden; hij wees hem de sterrenbeelden die in het nachtelijk duister aan het hemelruim schitterden, leerde hem vele dingen waarmede Bram anders slechts langzamerhand gemeenzaam zou zijn geworden. Stavanger was de eerste Noorsche haven, waar de „Frida" een halven dag stopte; handelaars, die voor zaken naar Holland waren geweest, verlieten de boot, passagiers voor de volgende stopplaatsen kwamen aan boord, lading werd gelost, nieuwe lading met de kraan in het ruim neergelaten, en, Bram had het weer erg druk op allerlei manier: het dek schoon zwabberen, in de kajuit, in de hutten opruimen, wasschen, poetsen, er kwam geen eind aan. Toch riep oom Gijs hem even bij zich aan het stuurrad bij het wegstoomen van de „Frida"; zoo kreeg hij een overzicht van de vele eilanden in de fjord, de takken die van daar het land binnendringen, van de welbebouwde lagere heuvels aan hunne oevers, en nu in de heldere lucht op den achtergrond heel in de verte, ook sneeuwvelden, alles overgoten door schitterend zonnelicht, een prachtig natuurtafereel, dat Brams hoogste bewondering opwekte. „Ja, jong," zei oom Gijs vroolijk, „je zult nog heel wat moois te zien krijgen; nu weer gauw aan deschrobberij 1" Sloeg Bram geregeld den dagtekst op in het boekje, dat de meester hem had meegegeven ? O ja, maar het gebeurde 27 o zoo dikwijls dat zijn gedachten onder het lezen zich bezig hielden met Jaap, niet met het Bijbelwoord dat hij las. „Zou Jaap ook geregeld in zijn boekje kijken? waar zouden ze de netten hebben uitgeworpen? och, och, wat zullen we elkaar veel te vertellen hebben" en zoo van de eene gedachte'op de andere; het gelezen woord was geheel vergeten. „Bram," zei oom Gijs op een avond toen ze samen wacht liepen, en de rustelooze zee onder den schitterenden sterrenhemel zich in al haar majesteü voor hen uitstrekte, „bij zoo'n grootschen aanblik heeft een mensch wel eens behoefte aan een ernstig woord; — wat was voor vandaag de Bijbeltekst in meesters boekje?" Bram dacht dacht nog eens zag peinzend voor zich uit, maar 't was gek, hij kon er zich geen woord.van herinneren! „Hé," zei hij, „dat is gek, ik heb het van morgen gelezen toen ik opstond, dat doe ik iederen dag, en nu weet ik er niets meer van." „Dat is jammer, je hadt er je oom mee kunnen verkwikken. Lees je 't wel oplettend, Bram; want zie je, als je bij 't lezen aan heel andere dingen denkt, heb je er niets aan, en kun je het eigenlijk net zoo goed laten." Oom merkte wel dat hjj den spijker op den kop had geslagen. Bram was stil en keek rond met ernstigen blik; „'t zal niet meer gebeuren," dacht hij, „dat oom het me te vergeefs vraagt." Hij waakte in het vervolg over zijn gedachten, herhaalde het gelezene een paar maal bij zich zeiven onder het werk, en al las hij het Bijbelwoord nog niet zooals de dominee, de meester en zijn lief moeke het 28 voor hem bedoelden, toch schoot het hem dikwijls plotseling te binnen; soms hoorde hij van eenigen uit het scheepsvolk woorden die hij wist dat zondig waren, dan werd Gods Woord ook hem langzamerhand tot een veilig schild. Oom Gijs vraagde van dien tijd af niet meer te vergeefs naar het woord van den dag; als zij dan bij het wachtloopen eenige oogenblikken rust namen in de vroege morgenschemering, niet vosrafgegaan door nachtelijk duister, haalde oom Gijs het kleine Nieuwe Testamentje met Psalmen en Gezangen voor den dag, dat een der heeren van het Nederlandsch Bijbelgenootschap hem vóór het vertrek van de „Frida" had gegeven. „Weet je ook waar 't woord van van morgen staat, Bram?" vraagde oom Gijs zoo nu en dan. „Ja, oom, Psalm 19, maar 't juiste vers weet ik niet." „Dat doet er niets toe, ik heb alleen de berijmde Psalmen, lees jij dien mooien Psalm maar eens voor," en omringd door de majesteit der zee, bij het golfgeklots, las Bram dan de heerlijke Psalmregelen, geheel onderden indruk van den ernst om hem henen: „Het ruime hemelrond Vertelt met blijden mond Gods eer en heerlijkheid;" of eenig ander gedeelte van een Bijbelhoofdstuk. Zoo leerde de jonge scheepsmaat van oom Gijs niet alleen wat een flinke zeeman moet weten, maar ook waar een christen zeeman hulp en steun moet zoeken. — „Zie je jong," had hij tot Bram gezegd, „boven in het stuurhuisje staat het kompas, onze gids op de oceanen; ook onder 29 stormen wijst de magneetnaald naar het noorden, maar ons kostelijk Bijbelboek is de veilige gids op de levenszee, te midden van alle stormen, waar ze ook woeden; dat kompas wijst ons altijd naar den hemel, als de veilige haven, het einddoel van een dikwijls vermoeiende levensreis;" en de ernstige woorden van den trouwen oom Gijs drongen door in het ontvankelijk gemoed van zijn jongen metgezel. Op den tocht van Stavanger naar Bergen, altijd langs de Noorsche. kust, werden nog twee kleine havens aangedaan; dan had Bram het heel druk van den morgen tot den avond, zelfs een deel van den nacht tot hulp van den stoker. Een der matrozen was namelijk ernstig ziek geworden, de scheepsdokter vreesde voor longontsteking, hij moest in zijn kooi blijven. Bram kwam nu op voor allerlei werk van den zieke onder leiding van oom Gijs, en de kapitein was uiterst tevreden over zijn ijverigen scheepsmaat. „Als we in Bergen een paar dagen stil liggen, mag je met oom er eens op uit om de stad te bezien, hoor maat," zei de kapitein met welwillenden blik, „je doet goed je best." Bram zag dikwijls vol belangstelling naar al de inhammen of fjorden op de Noorsche kust, met de vele grootere en kleinere eilanden die er voor of er in gelegen zijn. „Men zou soms zeggen, hoe kan de boot er door," zei hij tot oom, „'t lijkt me erg gevaarlijk." „Ja, jong, daarvoor moeten kapitein en stuurman zorgen, die kennen hun zaak, en zij weten den weg." 't Was dan ook een nauwe zeeëngte op eenigen afstand 30 van Bergen; eerst talrijke vuurtorens en lichtbakens, die de richting voor de scheepvaart aangeven, daarna Bergen, een der oudste steden van Noorwegen, schilderachtig gelegen op een schiereiland met heuvelachtig terrein, en op den achtergrond de zeven heuvelen, die ook het wapen van de stad vormen. Vele passagiers verlieten hier de boot; er moest weer heel wat gelost en ingeladen worden, dus werk in overvloed, er scheen geen einde aan te komen! O, hoe verlangde Bram om er met oom op uit te gaan, het allereerst naar het postkantoor, want in Bergen zou hij het eerste bericht van huis ontvangen. Eindelijk, daar was het gelukkige oogenblik; na al zijn schrobben, plassen, boenen, gaf hij nu zich zeiven een flinke beurt, hij borstelde en wreef tot hij glom van het hoofd tot de voeten, en toen gingen de twee nette Hollandsohe zeelui stadwaarts naar het postkantoor. „Zie je wel, Bram, dat de huizen in de omgeving van de haven alle van hout zijn gebouwd en wit geschilderd? Daardoor was er in Bergen, vooral vroeger, heel dikwijls erge brand, maar sedert eenige jaren is er een flinke waterleiding, en dat helpt Maar jong, wat loop je hard ik kan je haast niet volgen." „Oom, het postkantoor." „Nu, nu, een beetje geduld, manneke, ik ken hier wel zoo wat den weg, maar ik moet toch goed rondkijken." Eindelijk had Bram ze in handen, vier kaarten, van moeke, van meester, van Hannes, en ook een van Jaap, geschreven den dag voor hij met vader en Krelis ter vischvangst ging. Bram zou haast in schreien zijn uitge- Gezicht op Bergen van het Damgaardsfjeld. 33 barsten bij het lezen van moeke's kaart, maar hij hield zich in. „Komaan, jong, lees dan," zei oom, hem op den schouder kloppend. „Nog even wachten, oom, ik ben zoo blij dat ik moeke's schrift zie,.... kijk eens hoe netjes." „Wij maken 't goed, mijn beste jongen," schreef moeke. „Hannes en ik spreken zooveel over je, wij missen je erg, ik ben zoo blij als het kalm weer is; 't doet zoo goed te weten dat oom Gijs bij je is. Moeke bidt veel voor je, mijn jongen; God zij met de „Frida" op de verdere reis! Hannes heeft me alles verteld van het vertrek, hoe druk je 't al hadt. Veel hartelijke groeten aan oom Gijs, en veel, veel zoenen voor mijn jongen van zijn moeke." Nu moest Bram wezenlijk schreien, en oom liet hem een oogenblik stil begaan. „Kom, jong, we gaan in een koffiehuis voor de zeelui, hier in de buurt, ons even wat versterken voor den verderen tocht, dan kun je daar een woordje aan moeke en Hannes schrijven, een briefkaart met een prentje van Bergen er op: die hebben ze daar, ik schrijf ook een kaart aan moeke, om te zeggen, dat je goed je best doet." Het schrijven moest niet te lang duren, want oom Gijs had allerlei plannen, eerst naar de vischmarkt, de voornaamste van Noorwegen, en dat nog wel op den Woensdag, den echten dag er voor. Daar viel wat te kijken, zoo'n groote visschen, je wist niet wat je zag! heilbot, kolossale zalm, o zoo mooi en zoo groot! „Wat een koppen, oom!" riep Bram, „'t is om van te griezelen!" — „Ja, jong, daar wriemelt wat rond in den oceaan." — Oom moest allerlei inkoopen voor den hofmeester doen, Bram Kerstens' eerste zeereis 3 34 vleesch, gerookte visch, maar ook versche zalm, en hij kocht een paar prachtexemplaren. „Oom, wat kent u goed Noorsch," zei Bram vol bewondering, toen hij oom met de verkoopers hoorde onderhandelen. Oom lachte veelbeteekenend. „Och zie je, als je je eigen taal maar zoo wat omkeert, en er dan wat Noorsche woorden tusschen gooit, die op de zaak betrekking hebben, dan kom je al heel ver, met wat afkeurende en goedkeurende blikken er bij." Nu, oom kwam dan ook best met zijn inkoopen klaar; een kennis van vroeger zou alles op de „Frida" bezorgen, en het tweetal ging heel welgemoed verder op stap. „Bram, ik zou je graag nog eens trakteeren, eer we verder gaan, en wel op een glaasje levertraan, die vind je hier puik-puik, hoor, in vijfderlei soort, geloof ik. In Mei en Juni komen tal van visschers uit het noorden in scheepjes, volgeladen met dien kostelijken drank. Wil je een glaasje?" „Dank u, dank u, oom," lachte Bram, „liever een stukje van den mooien zalm, dien u strakjes heeft gekocht." — „O jij lekkerbek! nu, wie weet, misschien geeft de hofmeester je wel een mondjevol te smullen, omdat je hem zoo flink helpt met het bedienen der passagiers." Zij zouden een van de zeven heuvels beklimmen met een groot ijzeren vaandel op het hoogste punt, van waar men een mooi uitzicht heeft over Bergen aan de eene zijde, en verder over de ruime haven, de fjord met de vele kusteilanden en de open zee. O, wat genoten ze van het heerlijke panorama in den zomerzonneschijn, na den vermoeienden tocht! — „Daar zullen we eens bij gaan zitten na al dat klimmen, hé Bram, en een kopje koffie zat 35 ook geen kwaad doen, omdat een glaasje levertraan toch niet in je smaak valt." De koffie werd besteld in het restaurant, en jawel, oom Gijs haalde ook een pakje voor den dag, twee boterhammen met gerookte zalm, die hij had gekocht terwijl Bram aan moeke schreef. Dat smaakte, en zij hadden echten schik met hun beidjes! Maar aan alles komt een eind, en 't werd tijd om naar de „Frida" terug te keeren. Bram was in de wolken over alles wat hij gezien en genoten had, en wezenlijk, een der volgende dagen, toen de „Frida" weder zeewaarts stoomde, genoot hij ook van een mondjevol zalm, zooals oom Gijs in hoopvol uitzicht had gesteld, en zelfs van heel wat meer dan een mondjevol. HOOFDSTUK V. Naar Molde. Bram was al dikwijls in groote bewondering geweest over de prachtige natuurtafereelen, en meende telkens dat het een of ander punt wel het allermooiste was, dat hij ooit te zien zou krijgen. Oom Gijs lachte dan geheimzinnig; „ja, ja, jong, kijk maar goed uit je oogen," was dan het eenige antwoord. Boven Bergen begon een der schoonste deelen van de zeereis; aan de kust hooge met mos begroeide steile rotsen, waarlangs watervallen zich bruisend als het ware loodrecht naar beneden stortten, — langs diep in het land binnendringende fjorden, tusschen groote en kleine eilanden door, of wel een schiereiland om' stoomend, dat zich als een langen arm in zee uitstrekt, menigmaal ook uitgestrekte sneeuwvelden op den achtergrond. Telkens als Bram voor zijn werk van beneden naar bóven kwam, viel er weêr wat nieuws te zien en te bewonderen! De nachten waren ook zoo heerlijk; geen nachtelijk duister wierp een somberen sluier over Oceaan en fjorden, geheimzinnige korte schemering en het blijde zonnelicht wisselden elkaar af gedurende enkele uren, roode, witte en groene lichten, de vuurbakens op kust- 37 eilanden en klippen, de maan die dag noch nacht ter kimme daalt, de invloed van de zomerzon, die den geheelen korten zomer de verlaten noordelijke streken met haar weldadig licht verblijdt, 't was alles o zoo grootsch en indrukwekkend! Oom Gijs scheen Bram in den nacht nog meer dan in het begin bij zich aan het stuurrad te nemen; had hij er een bedoeling mede? „Oom, oom!" riep Bram op een nacht plotseling uit, „kijk eens naar het Noorden... wat is dat?... o, hoe prachtig, hoe prachtig!" Aan den helderen hemel schitterde plotseling een heerlijk licht, het verspreidde zich, het vloeide weer samen, groote lichtplekken, gouden, roode, groene, vereenigden zich tot een lichtboog van schitterende kleuren. Zij verbleekten, verdwenen, om dan weer in andere vormen, zoo mogelijk nog stralender in hun grootsche pracht, het nietige menschenkind als het ware toe te roepen: „Zoo weet ons nacht bij nacht Gods onbegrensde macht En wijsheid af te malen." „O, oom, 't was wonderbaar!" stamelde Bram toen de laatste stralen waren verbleekt, met een diepen zucht, alsof hij uit een heerlijken droom ontwaakte, „wie had zoo iets kunnen denken!" „Ik heb expres niet met je over het Noorderlicht gesproken, Bram," zei oom Gijs op ernstigen toon, „je moest er zelf van onder den eersten indruk komen, zonder voorafgaande beschrijvingen. Denk al maar weêr aan onzen Psalm: 38 „Hoe goddelijk en schoon Klinkt deze hemeltoon!" Ja, tot aan 's werelds eind wordt der heemlen stem gehoord, de stem van den almachtigen Schepper!" — „Neen" dat kan ik moeke niet beschrijven of vertellen, dat moet men zelf zien," fluisterde Bram in zich zeiven, nog geheel verdiept in wat hij had aanschouwd. De matroos, die van zijn ongesteldheid weer genezen scheen, had het na het vertrek uit Bergen weêr te pakken gekregen, en in veel erger mate; de scheepsdokter had dan ook verklaard dat het beter was hem in Aalsund, de haven na Bergen, achter te laten: de „Frida" kon hem dan op haar terugreis weêr aan boord nemen. Aan Bram werd nu veel van zijn werk opgedragen, hij was er toch al vertrouwd meê, en oom Gijs bleef altijd nauwkeurig toezicht houden. Natuurlijk kreeg Bram nu ook een aardige gage; daarbij hadden verscheiden passagiers hem bij hun vertrek een flink fooitje in de hand gedrukt als belooning voor zijn vriendelijke hulp. „'t Is alles voor moeke, oom," zei hij dan vroolijk, „maar ik moet voor haar en Hannes ook een presentje uit Noorwegen meêbrengen." — „We zullen in Trondjhem eens rondkijken, jong, daar zal wel wat te vinden zijn." Van Aalsund naar Molde zag men, dichter bij, al meer uitgestrekte sneeuwvelden'; de „Frida" 'stoomde voorbij de schoonste Noorsche fjorden, en eindelijk naderde men het liefelijke Molde. Verscheiden passagiers zouden in Molde blijven tot aan den terugkeer van de „Frida", en 39 andere passagiers voor Trondjhem en de Noordkaap namen hunne plaatsen weêr in. De „Frida" moest een paar dagen in Molde blijven liggen, voor eenige averij in de machinekamer. „Werk zoo hard als je kunt, Bram; ik zal mijn best doen om een dagje vrijaf te krijgen, dan kun je ook kennis maken met Molde." Nu, oom Gijs kon bij den kapitein wel een potje breken; zij hadden samen menige reis gedaan, en de kapitein had in moeilijke oogenblikken meermalen ondervonden, dat men op Gijs Bartels' trouw en steun ten allen tijde rekenen kon. Oom Gijs en Bram kregen dan ook den tweeden dag verlof om Molde eens te gaan bekijken; de eerste gang was natuurlijk naar het postkantoor, want oom Gijs had ook voor Molde adressen klaar gemaakt; verscheiden kaarten met beste berichten^an huis verhoogden dan ook Brams vreugd over den prettigen vrijen dag met oom Gijs. Bram had al heel verwonderd rondgekeken, toen hij in den tuin van het hotel tegenover de pier zulk een schat van mooie bloemen zag, vooral rozen; zij kuierden in verschillende richtingen rond, en bij de vele mooie villa's zag men overal keurige tuinen, de een nog met een grooter rijkdom van bloemen dan de ander, en dan al die heggen vol wilde rozen, zoo heerlijk van geur. Molde leek wel een lusthof vergeleken bij wat hij in Bergen en Aalsund had gezien! „Kijk toch eens die villa, oom," riep hij verrukt, „heel begroeid met klimrozen en kamperfoelie; zoo mooi zie je 't niet eens in Noordwijk-Binnen of Leiden! En Molde ligt nog heel wat noordelijker dan Petersburg 1 Hannes heeft al de plaatsen, die u hadt opgeschreven, in 40 zijn grooten atlas opgezocht, en hij zei: „Nou, in Molde zou julHe bij ongunstig weder 't al aardig koud kunnen hebben, 't lijkt er niet naar!" „Ja, jong, daarover is iedereen verwonderd die hier komt, maar, zie je, Molde ligt aan den noordelijken oever van de Moldefjortf; tegen de stormen en winden uit het noorden en westen wordt het beschut door de groene heuvels en de daarachter gelegen hooge bergen. Dit plekje wordt dan ook het heele jaar, en vooral 's zomers druk bezocht om het zachte klimaat en den weelderigen plantengroei, ook door zieken. Verderop in deze laan is een groot sanatorium voor longlijders." „Kijk eens, oom, ook kerseboomen in dien boomgaard, maar de kersen zijn nog groen." „Ja, ze worden hier later rijp, en ze zijn ook kleiner van stuk dan bij ons, maar ze moeten heel goed zijn, jammer dat je ze niet proeven kunt, hè Bram?" Zij gingen nu langs de helling van een heuvel naar boven, door mooie bosschen met allerlei soort van boomen, beuken, linden, berken, wilde kastanjeboomen en zoo naar den top, van waar ze weer een prachtig vergezicht hadden over de geheele omgeving van Molde en de fjord. Oom zorgde ook weer voor versterking na de klimpartij, hij had echten schik in zijn jeugdigen opgetogen metgezel. „Als we terugkeeren, zullen we nog eens naar de kerk gaan, daar is ook wat moois te zien." De kerk was open, en het tweetal stapte naar binnen. Bij het altaar (in Noorwegen belijdt de bevolking den Lutherschen godsdienst, en in Luthersche kerken vindt men ook het altaar) was een prachtig schilderstuk van een Noorschen Molde. 43 schilder, „de vrouwen bij het graf." Och, wat was er een diepe droefheid te lezen op het gelaat van die treurende vrouwen, oom Gijs en Bram konden er haast niet vandaan, zoo mooi was het. „Dat moest moeke zien!" zuchtte Bram. — „Ik geloof dat ik hier in de buurt kaarten heb gezien met een afbeelding van het mooie schilderstuk," meende oom, en zoo was het. Bram kocht drie van de allermooiste: een voor moeke, een voor meester, en een voor Jaap. „Moeke en Hannes moeten samen doen," zei Bram. „En Jaap vindt de kaart als hij thuis komt van de vischvangst." 't Was tijd om naar de „Frida" terug te keeren na een dag vol genot. In den loop van den volgenden dag kon de „Frida" de reis voortzetten over Christiansund naar Trondjhem. Verscheiden reizigers deden dit gedeelte van den tocht liever over land, omdat de zeereis boven Molde tot Christiansund nogal gevaarlijk is, vooral bij mistig weder, en dat is dikwijls het geval. Als men de kaap ten noorden van Molde heeft omgestoomd, komt men geheel in open zee, er zijn geen kusteilanden meer, die de vaartuigen beschermen tegen de stormen en hevige rukwinden uit het noorden. „Ja, jong," vertelde oom Gijs, „nu krijgen we het leelijkste eindje van de reis, wat de moeilijkheden betreft; geen kust, geen eiland ter bescherming, en de bodem der zee als met spelden en naalden bedekt door klippen en banken." De kapitein was voortdurend op de brug, oom Gijs stond met ernstig gelaat aan het stuurrad. Nu eens hoorde men een klokje, dat als sein een gevaarlijk punt aangaf, dan weder straalde plotseling een helderschijnend licht van 44 een gevreesde klip in de nabijheid, zooals de Bjognaklip. „Kijk Bram," verklaarde oom bij het wacht loopen, „'t is gelukkig helder weêr, men ziet alles, men kan elk bekend gevaarlijk punt vermijden, maar bij sterken mist is geen licht te onderscheiden, en als dan niet het anker wordt uitgeworpen, heeft een vaartuig het ergste te vreezen. Dat was eenige jaren geleden het geval met de „Olaf Kyrre," een boot waarmeê ik ook dikwijls de reis van Rotterdam naar Bergen heb gedaan. Er was toen sterke mist, ook omstreeks dezen tijd, men onderscheidde in het geheel niet het seinlicht van de Bjogna; men hoorde ook niet het zingen van de Bjogna, zooals de zeelui het geluid der golven bij die klip noemen, veroorzaakt door de sterke branding; de zeelui luisteren naar dat geluid, als zij de seinpaal niet zien. Plotseling zag men een zwak seinlicht; „de Bjogna, de Bjogna!" riep de wacht op den uitkijk, met vollen stoom ging de boot achterwaarts, maar te laat, de boot werd op een andere klip geworpen, en brak midden door. Ik was toen in Bergen, een van de bemanning heeft het me later verteld." „En de menschen, oom, de menschen?" riep Bram verschrikt, het oog gericht op het gevaarlijke punt in de verte, waar nu het seinlicht helder schitterde. „Gelukkig allen gered, hoewel eenigen met veel moeite; de reddingsbootjes dobberden een poosje rond op den oceaan, en daarna zagen ze een andere boot, die wel het anker had uitgeworpen; de schipbreukelingen werden allen door die boot opgenomen." Ja, 't was een indrukwekkend, zelfs eenigszins beangstigend gezicht voor den jongen scheepsmaat, die 45 groote oceaan in zijn geheimzinnige verlatenheid, maar als dan het noorderlicht zijn schitterende stralen over de schuimende golven verspreidde, dan vervulde „der heemlen stem" zijn hart met eerbiedige bewondering, en alle onrust was geweken. Te Christiansund was geen lang oponthoud; in den vroegen morgen stoomde men weer langs de Noorsche kust, ook voorbij de gedeeltelijk kale rots, die gebruikt wordt voor het drogen van de klipvisch, eer deze verzonden wordt. HOOFDSTUK VI. Vrije dagen in Trondjhem. Na Christiansund weêr een groote eilandengordel; de reis was verder vrij eentonig, maar het Noorderlicht wekte steeds tot bewondering. Bij de Trondjhemfjord is de zee zeer onstuimig, met hoogen golfslag; daarom zijn er sterke golfbrekers en hechte zeeweringen aangebracht, en welu»a iag de „Frida" rustig ih de veilige haven van de plaats der bestemming. De „Frida" zou er geruimen tijd vertoeven; oom Gijs had dan ook vóór de afreis met den kapitein accoord gemaakt, dat hij en Bram na de aankomst te Trondjhem de boot zouden verlaten om meteen andere gelegenheid eerder huiswaarts te keeren. ,,'t Spijt me geducht, Gijs," verzekerde de kapitein, „dat we jullie beidjes op de terugreis niet aan boord zullen hebben; je neef is een flinke jongen, hij kan zich gerust aanmelden voor meer dan eenvoudig maat." Er moest natuurlijk nog heel wat gewerkt worden, gepoetst, opgeruimd, in orde gebracht, alvorens oom en neef de boot konden verlaten; zij werden met eenige anderen afgemonsterd, en na een hartelijk afscheid van kapitein en bemanning, met een aardig duitje in «den zak, begaven zij zich op weg. Eerst 47 zouden zij naar een andere boot omzien, en dan met Trondjhem en omgeving nader kennis maken. Oom was er al een paar maal geweest, maar slechts voor zeer korten tijd, en hij hoopte er nu met Bram wat langer te kunnen blijven. Zij troffen het al heel gelukkig; niet ver van de „Frida" lag in de haven de nieuwe „Olaf Kyrre". Deze wachtte de terugkomst af van reizigers naar de Noordkaap, het zou dus minstens nog een dag of tien duren eer de terugreis naar Holland kon worden aanvaard. De kapitein van de „Frida" verzekerde, dat men geen betere lui dan het tweetal aan boord kon nemen, de dag van aanmonstering werd bepaald, en toen gingen ze met pak en zak naar het logies, dat oom Gijs vroeger ook al eens had bezocht. „Hoor eens, Bram," zei oom Gijs, „op de „Olaf Kyrre" is het uit met het toezicht van oom, je moet nu zelfstandig weten te werken." „Ik zal mijn best doen, oom, maar ik mag u toch wel om raad vragen?" „Zeker, mijn jongen, ik ben altijd gereed om je met raad en daad te helpen, dat weet je wel." Een der volgende dagen ging oom Gijs op zoek naar een visschersgezin, waarvan de jonge vrouw een Hollandsche was, een visschersdochter uit IJmuiden. Oom kende haar ouders zeer goed; hij had zich belast met een pakje van moeder, om dan tegelijk allerlei bijzonderheden over en weer te kunnen mededeelen. Maar jawel, de visscher was op vischvangst uit naar de Lofodden, en de jonge moeder met haar twee kindertjes gedurende zijn afwezigheid op bezoek bij een schoonzuster even over de Zweedsche grens. 48 „Nu komen de vrije dagen goed van pas," zei oom Gijs, „ik wist al niet wat er mee aan te vangen; in IJmuiden komen als ik de dochter van Bakker niet had opgezocht, ik zou het niet durven. We zullen dien kant dus maar eens uitgaan, ik ben er nooit geweest, je treft het, Bram." „Nou, of ik," bevestigde Bram met glunderen blik, „'t is een buitenkansje." „We zullen Maandag naar de Zweedsche grens gaan, Bram, morgen eerst een rustigen Zondag in Trondjhem; ik verlang er naar om weêr een godsdienstoefening in die mooie kerk bij te wonen, met dat pakkende orgelspel. Al verstaan wij de preek niet, ik zal wel zorgen dat we weten waarover het is, dat lezen we dan in ons eigen Bijbeltje, en we bidden ons eigen gebed." Al wandelende over mooie pleinen, was Bram weer een en al verbazing over de boomen en bloemen die hij zag. „Nu zijn we toch al weer heel wat noordelijker dan Molde, oom, en toch nog zoo'n rijkdom van planten en bloemen!" „Ik kan begrijpen dat je er verwonderd over bent, maar zie je, Trondjhem heeft niet alleen een zeeklimaat, maar ondervindt ook .den invloed van de warme golfstrooming uit de heete luchtstreek; deze wendt zich van de oostkust van Noord-Amerika naar het noord-westen van Noorwegen. De fjord is dan ook nooit bevroren en de rivier de Nid maar heel zelden. Men vindt hier zelfs wel planten die in de heete luchtstreek thuis hooren, klein en nietig natuurlijk, vermoedelijk van aangespoelde zaden." „Wat leer je veel op zoo'n zeereis, oom." >Ja, jong, je wordt een heele bolleboos 1" 49 Zondagmorgen dus gingen oom en Bram naar de prachtige domkerk of Kathedraal, de schoonste in Noorwegen; heel dikwijls door brand geteisterd, maar nu is zij «bijna geheel gerestaureerd; de Noorsche koningen worden nog altijd gekroond in de domkerk van Trondjhem, ze is dan ook met recht de trots der Noren. Gom en neef gingen zitten; Bram zag bewonderend naar het prachtige Christusbeeld, naar de wit-marmeren zuilen, die zoo mooi uitkomen tegen de muren van blauwachtig grijze steen, en de met zachte kleuren beschilderde vensters. De predikant sprak een kort gebed uit; het orgel zette in met een indrukwekkend voorspel en de machtige tonen rolden plechtig door het heerlijke Godsgebouw, daarna weerklonk het loflied 'der gemeente. Plotseling zag Bram heel verbaasd naar oom; was dat niet de melodie van het gezang, dat in de Hollandsche kerken zoo dikwijls in de stille week wordt gezongen: „Is dat, is dat mijn Koning" ? „Zing mee, Bram," fluisterde oom Gijs, „onze lieve Heer Iet er niet op, of we Noorsch of Hollandsen zingen;" oom Gijs stemde krachtig in met den lofzang, ook Bram, eerst wat schroomvallig, zong weldra mee uit volle borst, zoodat de menschen voor hen van terzij eens omkeken om te zien, wie toch zoo flink hun stem verhieven. Daarna wees een Noor aan oom Gijs uit welk hoofdstuk van het Johannesevangelie de predikant zijn tekst had genomen, en zoo was deze godsdienstoefening niet zonder zegen voor de twee Hollandsche zeelui, die in Trondjhems kathedraal een plechtige ure hadden doorgebracht. Bij het verlaten van de kerk kregen zij van velen in hun nabijheid een vriendelijken groet tot afscheid. Na de godsdienstoefening Bram Kerstens' eerste zeereis. 4 50 brachten veel kerkgangers een bezoek aan het kerkhof, zuidoostwaarts van den tempel gelegen, ook oom Gijs en Bram. Alweêr uitte Bram een kreet van bewondering, „'t Lijkt wel een tuin, oom, o wat mooie frissche bloemen op bijna alle graven! en zie eens, elk graf is kompleet een tuintje op zich zelf, 't is omrasterd, er staat een gietertje in, en wezenlijk ook een harkje en een kleine spa, en daar een bankje, om rustig te gaan zitten." „Ja, Bram, de Noren brengen Zaterdags altijd de graven hunner ontslapenen voor den Zondag in orde, zij nemen de verwelkte bloemen weg, en brengen nieuwe, alsof zij willen zeggen: „Zij zijn niet dood die in Christus ontslapen zijn!" Wat wandelen er veel rond tusschen de graven in de schaduw van het Godsgebouw, waar hun weder Gods liefde werd verkondigd. — Kijk, bij dat graf vol mooie bloemen zit een jonge vrouw heel in het zwart met een jongske naast zich, — zij vertelt hem zeker van vader." „Juist als moeke," fluisterde Bram. Den volgenden dag werd de tocht naar de Zweedsche grens ondernomen, „'t Is nog een heel reisje, Bram, wel vier en een half uur per -trein, — 't gaat dus niet op één dag heen en weêr, ze zullen ons een bed moeten spreien." De omgeving van Trondjhem was mooi, met uitzicht op de fjord en groote bosschen. Daarna begon de weg te stijgen; hoe meer mén zich van Trondjhem verwijderde, des te armer werd de plantengroei, weldra kwamen de sneeuwbergen van Zweden in het gezicht en zag men slechts mos op hellingen van heuvels, en nietige, armoedige struikjes. Te Meraker, het laatste Noorsche station, moest van trein worden gewisseld. „Hier hebben we dén tijd 51 om wat te gebruiken," zei oom Gijs, „anders moeten ze dadelijk voor twee uitgehongerde reizigers zorgen." Bram volgde oom Gijs naar een soort zaal in het station; — wat zette hij oogen op! daar binnen waren lange gedekte tafels, met alles er op: stapels borden, vorken, lepels, messen, en allerlei waarmee de borden konden worden gevuld: sla, vleesch, visch, gerookt, gedroogd, of gebakken, zooals je 't maar hebben wou, rijst, komkommers, augurken, bieten, enz. enz. en 't mooist van de zaak was, de reizigers deden allen alsof ze thuis waren, ze bedienden zich zoo weinig of zooveel ze maar wilden, en aten er lustig op los. Oom Gijs had ook al een vol bord in de hand; gelukkig viel zijn blik op Bram, die daar stond toe te kijken met verbaasde oogen en half geopenden mond, alsof hij dacht dat 't wel vanzelf naar binnen zou vliegen. Oom gaf hem gauw zijn eigen bord, met de woorden: „Eet, jong, eet, anders zijn we niet klaar, als de trein vertrekt," en vulde voor zich zelf een ander bord. „'t Was een aardige poespas," schreef Bram een paar dagen later aan zijn moeke, „van alles door elkaar, maar 't smaakte kostelijk! mijn bord was nauwelijks leeg, of oom kwam met' een ander; en daarop lag een stuk van een grijze soort van bal, met rood sap er overheen, en toen moesten we haastig weg. Aan de deur stond een jongen, dien moest je betalen, allemaal hetzelfde, of je veel had gegeten of niets, zooals met mij bijna 't geval was geweest. Ik was stijf van al het eten; 'k zou haast beter naar den trein hebben kunnen rollen dan loopen!" De weg werd aldoor steiler, bijna geen plantengroei meer, langs den weg in een soort schuren stonden groote 52 sneeuwploegen, en over de spoorbaan sterke houten galerijen, om de treinen te beschermen tegen de groote sneeuwmassa's in de hevige sneeuwstormen, waardoor het treinenverkeer in den langen winter met groote moeielijkheden te kampen heeft. Eindelijk waren zij te Storlien, het eerste station in Zweden, en het doel van hun reis. HOOFDSTUK VII. Bezoek bij juffrouw Kristensen. Och, wat was Juffrouw Kristensen blij, toen oom Gijs het nette huisje van haar schoonzuster binnenstapte, en haar in het Hollandsch de groeten overbracht van haar ouders te IJmuiden, die hij een week of vijf geleden in den besten welstand had ontmoet. Zij schreide van blijdschap; zij vraagde naar alles en iedereen; — „is kleine zus goed gegroeid? is broer Tijmen nog altijd dezelfde prettige, vlugge jongen? je. lijkt op mijn broer," zeide zij tegen Bram, „jullie moet vooral een paar dagen hier blijven, nietwaar, Nora." Moeders pakje werd geopend; allerlei welkome zaakjes kwamen voor den dag, warme wollen kousjes voor de twee kleintjes, een mooi tafelservetje met aardige Hollandsche figuurtjes er op, een paar plakken chocolade, een bus Hollandsche koekjes, enz. „'t Is te veel, veel te veel," riep Lena diep bewogen, „och, kon ik die goede ouders maar eens zien! 't Is nu al vijf jaren geleden!" „Kristensen zal nog wel eens naar Holland komen, dan mag je misschien mee met je tweetal," troostte oom Gijs. 54 „Hoe aardig dat u die heele reis hierheen hebt gedaan, otn mij te bezoeken!" „Ik zou niet naar IJmuiden durven gaan, als ik je niet gezien en gesproken had; vertel me nu maar veel wat je moeder graag hoort, allerlei bijzonderheden over je zelve, je man en je kinderen!" En Lena vertelde, vertelde van 't een op het ander, liet hem de borstrokjes van de kleintjes zien, die moeder had gebreid; het jongske, Peter, was naar haar mans vader genoemd, kleine zus, Stina, naar haar eigen liefste moeke. „O, die Noren zijn toch zoo'n beste menschen," vertelde zij, „juist niet bijzonder vroolijk, maar zoo trouw en oprecht, zoo gehecht aan godsdienst en kerk, juist zooals bij ons thuis." Bram moest ook veel van allen te Noordwijk vertellen; oom Gijs ging met Erik, den vijftienjarigen zoon van Lena's schoonzuster, nog eens buiten kijken, terwijl Bram met Juffrouw Kristensen overlegde, wat hij voor zijn moeke uit Noorwegen zou meebrengen. „Weet je wat, Bram, de zuster van mijn man heeft in Trondjhem een [aardig winkeltje van allerlei zaken door Noorsche vrouwen gemaakt; ik zal haar schrijven dat ze twee warme Noorsche jakjes moet meegeven, een voor jou moeke en een voor de mijne, dan een mooie wollen das voor je broer, zooals de Noorsche jongens Zondags onder hun jas dragen, en voor je vriend Jaap en jezelven een paar warme wanten; die voor jou krijg je van mij present. Ik geef je den brief mee, dan krijg je alles best en niet duur." Bram was verrukt. „Weet u," zeide hij toen peinzend, ' „ik zou ook zoo graag een presentje hebben voor oom Gijs, hij is zoo goed voor me, maar ik kan niets bedenken." Winterkleederdracht in Zweden. 57 „Wat denk je van een mooi Noorsch pijpje?" „Oom heeft er een, waaruit hij altijd rookt, hij wil geen ander." „Nu ja, zoo'n pijpje duurt niet altijd; dan heeft hij-er een in voorraad als 't soms breekt. Ik zal er morgen een voor je koopen, eenzelfde als mijn man hier heeft gekocht eer hij op reis ging; je kunt er van op aan, dat het zal bevallen." Oom kwam Bram roepen: „Kom eens even kijken welken kant we morgen met Erik uitgaan; zij willen ons morgen niet laten vertrekken, en we kunnen er best een dagje aanknoopen, als we maar present zijn voor het aanmonsteren." 't Zou een mooie tocht zijn den volgenden dag, naar een grooten waterval, de „Bruidssluier" genoemd, daarbij was het ook een flinke klimpartij, dus Bram was echt in zijn nopjes over de verschillende plannen. Eer zij naar bed gingen, stopte oom Gijs nog een pijpje. „Wat zit je toch naar mijn pijp te turen, Bram," riep hij plotseling; „je wilt me toch niet het rooken afkijken? daarmee kun je gerust nog een paar jaar wachten." Bram keek verschrikt op; hij onderzocht juist met scherpen blik of er in oom's pijp niet een barstje was te bespeuren, hij meende er een te zien. „Trekt de pijp wel goed, oom? ik geloof dat ik een barstje zie." „Best, hoor jong, zoo goed als 't maar kan." ,,'t Is toch zeker al een oude pijp, hé oom?" „Hoe ouder hoe beter, ik houd niet van dat nieuwe spul." Ja, 't was met recht een heerlijke tocht den volgenden dag! „Gewoonlijk heb je er een uur voor noodig," zei 58 Erik in het Noorsch tot oom Gijs, „maar zie je, dan zijn het echte bergbeklimmers, die klauteren en springen van den eenen steenklomp op den anderen; voor ons zullen er wel twee uur mee heengaan, want we moeten den waterval van onder en van boven zien." Het klauteren en springen van de twee Hollandsche zeelui, ieder met een langen stqk, viel Erik erg mee; Bram vooral had het er op gezet, om de eer van de Hollandsche jongens hoog te houden; Erik was hem niet eens veel vooruit, en behoefde hem ook niet te helpen; oom Gijs had natuurlijk af en toe wel eens wat hulp noodig. Boven zagen zij de watermassa van het sneeuwveld over rotsblok en steenklomp jubelend naar beneden storten, om dan, door het zonlicht beschenen, vol zilveren glans, als een schitterenden bruidssluier in het dal de bewondering der aanschouwers op te wekken! Den volgenden dag keerde het tweetal naar Trondjhem terug; Juffrouw Kristensen gaf natuurlijk een pakje mee voor haar ouders, waarbij nog het jakje voor moeder zou worden gevoegd. „Is het niet te groot?" vraagde zij bezorgd. „Neen, neen," verzekerde oom Gijs, „geef maar'mee wat je wilt, hoor, 't gaat best!" Och, hij begreep zoo'goed, dat de liefde van Juffrouw Kristensen voor haar ouders een groot aandeel had in de vriendelijke ontvangst, die hij en Bram in deze gastvrije woning hadden genoten. Oom zou nog eenige goede kennissen in Trondjhem bezoeken, dus Bram was een dagje aan zich zeiven overgelaten, een heerlijke gelegenheid om een langen brief aan moeke en Hannes te schrijven, in antwoord op de De Kjosfos-waterval. 61 drie kaarten, die hij bij de aankomst te Trondjhem had ontvangen. Bij den brief aan moeke werd ook een aan Jaap ingesloten, hij had zoo- veel te vertellen! de uren vlogen voorbij. „Ik heb het best, Jaap," schreef hij, „best in alle opzichten, maar als ik tooveren kon, weet je wat ik deed? Dan tooverde ik de boterham met gerookte zalm, die de hospita juist voor me neerzet, op jullie tafel, vlak voor jou, en jou brood met een dikke sneê spek hier op mijn bord! Je wordt beu van al die gerookte of gedroogde zalm! Wat zal ik smullen, als ik weêr bij moeke en Hannes aan tafel zit!" De brieven werden naar de post gebracht, toen nog een uitstapje, dat oom Gijs hem had aanbevolen, eerst met de tram naar het eindstation, daar een heuvel op, langs mooie villa's en tuinen, naar het hoogste punt. Men had er een prachtig uitzicht over Trondjhem en de geheele fjord, maar zoo alleen genoot Bram toch minder dan wanneer oom er bij was; hij was dan ook wat blij, dat oom reeds terug was bij zijn thuiskomst. „Hè, oom," riep hij verheugd, „wat zou ik me eenzaam gevoelen, heel alleen in zoo'n vreemde omgeving." „Ja, jong, gezelschap is altijd pleizierig, ten minste als je 't goed met elkaar stellen kunt." „Wat ruikt hier alles naar levertraan, oom," zei Bram, toen zij samen hun avondbrood nuttigden, „handdoek, servet, lakens, alles ruikt er naar!" „Ik wist niet dat je zoo'n fijnen neus hebt, snuif de lucht maar goed op, dat helpt mee om een flink zeeman van je te maken, die om geen luchtjes en smaakjes geeft." Het pakje voor moeke was al in Brams bezit, hij had 62 met groote zorg ooms pijpje in een doosje tusschen het wollen goed geborgen, zoo kon het heel geen kwaad: 's Zaterdags in den namiddag werden ze met andere zeelui voor de „Olaf Kyrre" aangemonsterd, en 's Maandags in den vroegen morgen verliet de boot de haven van Trondjhem voor den terugkeer naar Holland. HOOFDSTUK VIII. Terug naar Molde en Bergen. Bram moest nu veel werk zelfstandig verrichten, zonder oom te kunnen raadplegen; hij deed zijn uiterste best, en gaf ook nu alle reden tot tevredenheid. Wat was hij blij als hij met oom kon wacht loopen of aan het stuurrad staan, dan kreeg hij menigen goeden raad. De Trondjhem-fjord lag nu reeds achter hen, tot voorbij Christiansund werd de boot door den eilandengordel nog beschermd tegen storm en wind, de lucht was helder, dus alles gaf ook nu hoop op een voorspoedige vaart. „Wat is het heerlijk op zee, oom," zei Bram bij het wachtloopen in een helderen nacht, toen de boot Christiansund reeds had gepasseerd, terwijl het noorderlicht golven en eilanden met schitterende kleuren en goudglans overgoot. „Ja, we genieten nu nog van het noorderlicht, maai spoedig zullen we het geheel missen, in deze omgeving is het zichtbaar in Juni en Juli, daarna moet men al weer noordelijker gaan." 't Bleef helder weer ook den volgenden morgen; de boot was nu in volle open zee, zonder eilandengordel ter beschutting. Oom en Bram waren bij de wacht op den uitkijk, oom tuurde scherp naar het noordwesten. Bram volgde zijn blik, 64 — ja, heel in de verte scheen een klein wolkje op te komen. „Zou dat wat kunnen geven, oom?" „'t Is stil weer, heel geen wind, maar 't zou een mistbank kunnen zijn." Bram schrikte op; 't was immers in deze omgeving dat de eerste „Olaf Kyrre" door den mist had schipbreuk geleden? Bram zag nu ook telkens naar die kleine wolk — ja zij werd grooter, zij kwam al nader nu met grooter snelheid — tegen den namiddag geen blauwe hemel meer, geen zonneschijn, een lichte nevel verspreidde zich over zee en boot, hij werd al dichter, men zag niets meer op korten afstand. Onheilspellende korte geluiden weerklonken ginds in de verte, een schip of boot kondigde zijn nadering aan— de stoomfluit van de „Olaf Kyrre" antwoordde, — al krachtiger en sneller herhaalden zich de mistsignalen, nu hier, dan verderop. Eindelijk zag men een boot heel in de nabijheid, maar zij volgde een anderen koers, in de richting van Amerika. De korte sombere geluiden weerklonken nog enkele malen, langzamerhand al zwakker, de boot was niet meer te onderscheiden, de vrees voor aanvaring was geweken. De avond viel, op de boot was overal licht, maar daaromheen over de stille oppervlakte der zee dichte mist, geen enkel sein van klip of rots in deze gevaarlijke omgeving was te onderscheiden. Bram zag in 't rond met vreemden blik, al duidelijker verrees voor zijn geest het tafereel van de eerste „Olaf Kyrre", zooals oom Gijs hem dat op de heenreis had beschreven, — de dikke mist — geen vuurtorens of seinlichten waar te nemen — de gevaarlijke klip, heette zij niet de Bjogna, — geen geluid, niets dat haar nabijheid deed vermoeden — 65 de kapitein had niet het anker uitgeworpen, dat had de kapitein van de boot, die de schipbreukelingen opnam, wel gedaan. „Oom," zeide Bram zacht, met eenigszins trillende stem, „zou deze kapitein het anker laten uitwerpen ? men ziet en hoort niets." „Een goed zeeman, een goed soldaat wacht de bevelen af van zijn kapitein," was het ernstige antwoord, „hij doet geen vragen." — Oom Gijs werd weggeroepen; plotseling was het Bram heel vreemd te moede, hij sprak geen woord met de andere matrozen op uitkijk, hij zag mee rond, hij luisterde, maar tegelijk maakte een groot verlangen naar moeke zich meester van zijn hart, een verlangen zoo gróót dat hij zich moest bedwingen, om moeke's naam niet uit te roepen; hij herinnerde zich oom's woorden op het strand van Noordwijk: „Zwakke naturen zijn dikwijls veel moediger en sterker in ernstige oogenblikken, dan zij die zich flink en moedig wanen." Ja, hij, Bram, zoo trotsch op zijn kracht en zijn moed, hij was angstig in dreigend gevaar! hij sidderde... maar tegelijk steeg uit zijn hart de bede ten hemel: „Heere Jezus, wees Gij mijn toevlucht, leer mij met U niet te vreezen!" en 't werd rustiger in zijn binnenste. „Stil liggen... het anker uitwerpen!" was nu het bevel van den kapitein; de stoom werd losgelaten, de boot lag stil. Een diepe zucht van verademing welde op uit Brams borst; hij voelde een hand op zijn schouder, en hij zag op in het trouwe gelaat van oom Gijs, die hem bemoedigend toeknikte. „Ik ben u tegengevallen, oom, ik heb angst gehad," zeide hij, de bruine oogen, die nog eenigszins den ondervonden gemoedstoestand weergaven, tot oom opheffend. Bram Kerstens' eerste zeereis 5 66 „Doet niets, mijn jongen, zulke oogenblikken komen ook voor in de leerschool van den zeeman. Ga nu naar kooi, ik kom je plaats innemen." Den volgenden dag trok de mist op; de „Olaf Kyrre" zette haar tocht voort, 't ging nu voorspoedig, onder blauwen hemel en heerlijken zomerzonneschijn naderde men het liefelijke Molde, 't Was geen lang oponthoud te Molde; Bram werd naar de post gezonden, om brieven voor de „Olaf Kyrre" te halen; er waren ook kaarten voor hem van moeke en Hannes. Met een gevoel van innige dankbaarheid staarde hij op het geliefde handschrift, — op zijn weg bewonderde hij weder de mooie tuinen, de prachtige bloemen, de heggen vol geurige wilde rozen, maar hij beschouwde nu alles met anderen blik dan den eersten keer: het jeugdige hart was in aanraking geweest met den ernst des levens; zelfoverschatting en luchthartigheid hadden een grooten schok gekregen, Evenals op de „Frida" waren de passagiers van de „Olaf Kyrre" zeer met Bram ingenomen; men roemde zijn hulpvaardigheid, zijn ijver bij alles wat hij deed, hij was altijd bereid om iemand een dienst te bewijzen, zoowel bij de reizigers als bij zijn kameraden. Niemand ondervond dit meer dan de vierjarige kleine Elsie. Zij was met haar ouders op bezoek geweest bij haar tante, de predikantsvrouw te Trondjhem; haar twee kleine neefjes, echte Noorsche jongetjes, hadden veel schik in het lieve nichtje, dat zoo graag met hen meespeelde, en zoo haar best deed om te klauteren en te springen evenals zij. Elsie's moeke maakte er zich dikwijls bezorgd over, kleine Elsie werd zoo wild, moeke haalde haar wel eens weg, dan begon Elsie bitter te schreien, en ook haar kleine speel- 67 nooteh zagen haar ongaarne vertrekken. Op een morgen was Elsie druk in de weer om een kunststukje van haar neefje na te doen, die een baas was in het klimmen, — daar viel zij, zij bezeerde haar rugje, en nu was het uit met klauteren en springen. De dokter verklaarde dat zij minstens zes weken zooveel mogelijk moest liggen, in Rotterdam moest de Hollandsche dokter het rugje nog eens nauwkeurig onderzoeken. Op de „Olaf Kyrre" lag Elsie bijna den heelen dag op haar rustbankje met het mooie roode matrasje en de roode kussentjes;'t was wel moeilijk om de woelige kleine Elsie rustig te houden, maar moeke had goed den slag om aardig met haar te spelen en mooie verhaaltjes te vertellen. Ook had Elsie altijd veel schik, als Brammie, zooals zij hem noemde, voorbijkwam, en hij haar met rustbank en alles naar een ander plaatsje droeg, zonder dat zij er iets van voelde. „Brammie is zoo sterk, nog sterker dan vader," zei Elsie. Brammie bracht haar ook wel kleine plaatjes uit bussen, die hij van den hofmeester kreeg, of andere kleinigheden; hij knutselde wel eens wat voor haar in vrije oogenblikken, zooals'hij vroeger voor het kleine zusje van Jaap deed; men kan dus wel begrijpen dat Elsie en haar ouders veel hielden van dien vriendelijken Bram. „Hoe laat is het, Bram?" vraagde Elsie's vader eenige uren na het vertrek uit Molde, „mijn horloge is stil blijven staan." „Ik zal eens gaan kijken, mijnheer!" „Heb je zelf geen horloge?" — „Neen, mijnheer." „Dan zou ik er een koopen van 't geld dat je verdient, 't zou erg makkelijk voor je zijn." „O neen, mijnheer, dat geld is voor mijn moeke, die heeft het 'hoog noodig," en weg was Bram. 68 Eer hij terug kwam, en dat was in een ommezientje met een vroolijk: „juist drie uur, mijnheer," had Elsie's vader een aardig plannetje gemaakt. Hij zou aan andere passagiers vragen of ze misschien ook een kleinigheid wilden bijdragen om voor Bram een eenvoudig horloge te koopen; dat kon hem dan den dag voor de aankomst te Rotterdam worden ter hand gesteld, als belooning voor zijn hulpvaardigheid. „Maar Elsie geeft het meest," voegde Elsie's vader er bij, „dat spreekt vanzelf, want hij heeft haar 't meest geholpen." Iedereen had schik in het plan, dus toen de „Olaf Kyrre" in de haven van Bergen een halven dag stil lag, ging Elsie's vader aan wal, kocht een goed horloge, juist geschikt voor een zeeman, en deed er zelf een aardig eenvoudig kettinkje bij. Kleine Elsie kwam er natuurlijk nog niets van te weten, anders zou zij het misschien verklapt hebben. Bram ging ook aan wal, maar nu met den kok naar de vischmarkt, om mooie zalm te koopen, en tegelijk even voor de brieven naar het postkantoor. Hij vond ook weerkaarten van thuis; „de laatste," dacht hij verheugd; „als we nu weêr stil liggen, kunnen moeke, Hannes en ik over alles met elkaar praten, dat gaat het allerbest." Van Bergen af was het een voorspoedige reis, wel een woelige zee, voorbij Stavanger, zoodat verscheiden passagiers geducht last hadden van zeeziekte. Kleine Elsie en haar ouders echter niet, en dat was maar gelukkig voor het lieve kind. Het was de avond voor de aankomst; in den vroegen morgen zou men reeds de Hollandsche kust kunnen onderscheiden, had de kapitein gezegd, dus na het middagmaal 69 werd Bram binnengeroepen. Elsie's vader overhandigde hem het pakje met horloge en ketting, en sprak hem vriendelijk toe. „We vinden allen dat je ons heel aardig met allerlei geholpen hebt, Bram, en daarom geven wij je graag dit presentje, vooral omdat je geen horloge hebt. Kleine Elsie is je ook heel, heel dankbaar dat je haar zoo dikwijls heen en weer hebt gedragen, zij doet ook mee met het presentje, is het niet zoo, Elsie?" „Ja, ja," riep de kleine meid, die op een makkelijke bank bij een klein tafeltje lag, waaraan ook moeke was gezeten; „ja, ja, Brammie, ook van mij, mag ik de tiktik zien?" Bram was heel opgewonden van vreugd; meteenhoogrood gelaat zag hij rond; allen knikten hem vroolijk toe, en hij kon slechts stamelen: „Dank, dank, veel dank aan u allen 1" Kleine Elsie bleef roepen: Bram moest hef horloge uitpakken, en de tik-tik tegen haar oortje houden, en toen met een herhaald „Dank, dank, besten dank!" was hij blijde zich naar oom Gijs te kunnen spoeden, en hem deelgenoot te maken van zijn vreugd. „Ik ben heel blij voor je, mijn jongen," zei oom Gijs, „je hebt natuurlijk niet meer gedaan dan je plicht, maar 't doet me erg veel pleizier, dat de passagiers ook tevreden over je zijn." Oom Gijs had van den kapitein en de bemanning meer dan eens een woord van lof over zijn neef gehoord. „Wat zal moeke blij zijn, als ik 't haar vertel," dacht hij, „maar ik wacht er mee tot we met ons beidjes zijn; Bram moet er niet te veel van hooren." HOOFDSTUK IX. Wederzien, In het vroege morgenuur bij helderen hemel kon men den volgenden dag al op grooten afstand de Nederlandsche kust onderscheiden; evenals bij het vertrek langzamerhand alles aan het oog ontgleed, zoo kwamen nu torenspitsen, weilanden, duinen steeds nader; men begon verschillende plaatsen te herkennen. Nu, het prachtig uitzicht op Rotterdam, de haven met zijn masten en zeilen, de vele torens, kerken en hooge gebouwen, de vruchtbare Maasoevers, 't waren oogenblikken van groot genot na een voorspoedige reis, voor al de passagiers die op het dek waren verzameld. Wat een menschen op de kade, eerst leken het stipjes, maar weldra zag men bekende gezichten, en 't was wuiven, roepen, wenken, als blijden welkomsten weêrziensgroet! De „Olaf Kyrre" lag stil, kabels werden uitgeworpen, ankers vastgelegd, de brug naar de landingsplaats bevestigd, de passagiers verlieten de boot; Elsie en hare ouders vertrokken het laatst, want Bram zou Elsie op haar rustbankje, dat ook als wagentje kon gebruikt worden, overbrengen naar de auto op de kade; toen riep een lief kinderstemmetje voortdurend: „dag 71 Brammie, dag Brammie!" een klein handje wuifde met den zakdoek, totdat de auto met kleine Elsie en haar ouders ook voorgoed uit het gezicht was verdwenen. Er was natuurlijk nog heel wat werk aan boord; oom Gijs had dan ook uit Bergen geschreven, dat als Hannes voornemens was naar Rotterdam te komen, hij beter deed te wachten tot den dag van afmonstering; oom zou dien dadelijk na aankomst melden; op den dag van aankomst zouden ze toch niets aan elkaar hebben, dan was het veel te druk aan boord. Op den bepaalden dag was Bram al vroeg aan 't uitkijken, het duurde niet lang of zijn scherpe blik ontdekte Hannes al in de verte. Met een sprong was hij aan wal, en even snel bij Hannes, die zijn broer vroolijk tegemoet snelde; oom Gijs liet zich ook niet wachten, daar stonden ze bij elkaar, lachend, pratend, elkaar de hand schuddend, zonder acht te slaan op voorbijgangers, die zelfs stil stonden om naar dien opgewonden jongen te.kijken met zijn vroolijk verbrand gezicht. Eindelijk begaf het drietal zich naar de „Olaf Kyrre"; de twee kistjes en het Noorsche pak moesten nog aan wal worden gebracht, en dan het afscheid van den kapitein en de nog aanwezige bemanning. „Het zal me verheugen," zei de kapitein, „als ik jullie beidjes weêr onder de bemanning van de „Olaf Kyrre" kan opnemen, hoe eerder hoe liever." „Dat zal nog wel een poosje duren, kapitein, maar later graag, ik wou nu wel eens met mijn neef een andere richting uit, bijv. naar Amerika." „Zou je dat bevallen, maat?" vraagde de kapitein. „O ja," verzekerde Bram opgetogen, „oom Gijs kan gaan 72 waar hij wil, ik volg hem, al was het op een reis om de wereld!" Nog een hartelijken handdruk van kapitein en stuurman, vroolijke afscheidsgroeten van het scheepsvolk, daarop werden kistjes en pak opgenomen, en het drietal verliet de „Olaf Kyrre" om zich naar het station te begeven. Oom en Bram droegen ieder een kistje, Hannes het pak; plotseling schoot het Bram te binnen, dat Hannes wel eens met het pak tegen iets kon aanstooten, juist met den kant waar het pijpje was verpakt. „Hannes," riep hij terstond, „geef mij het pak?" — „Weineen, je draagt toch al je kistje." „Ja maar, ik wou ook graag het pak dragen, neem jij het kistje van oom Gijs!" „Bram doet alsof hij me het pak niet toevertrouwt," schertste Hannes, „er zit zeker iets heel kostbaars in." „Een flesch levertraan misschien, Hannes, oom weet hoe dol ik er op ben." Aan het tramstation te Noordwijk stond Jaap; hij was al een weekje eerder thuisgekomen. „Nu maar eventjes, Jaap," was Brams uitroep, hem de hand schuddend op echte zeemansmanier, „maar van avond een uurtje op „ons Duhf!" — „Goed, ik kom je halen op den gewonen tijd." Bram hoorde niets, hij holde weg, alles en iedereen in de steek latend, zelfs het pak met het pijpje! „Je pak, je pak!" gilde Hannes hem lachend achterna, 't hielp niets,'Bram was al den hoek om, zoodat Jaap zich over de bagage vari zijn vriend ontfermde. Moeke stond aan de deur; Bram stormde op haar los, dat was een vreugd! aan het omhelzen kwam geen eind! „Bram, pas op, mijn muts, mijn doek!" riep moeke schreiend 73 en lachend tegelijk; Bram trok haar naar binnen, en daar begon het opnieuw; gelukkig verschenen oom Gijs en Hannes spoedig op het tooneel, en kort daarop stapte meester naar binnen, om het tweetal even te verwelkomen. Toen kwam de opgewonden Bram tot bedaren. „Hannes, wil je weten hoe laat het is?" riep hij een oogenblik later en het horloge kwam voor den dag. „Wel nu nog mooier 1 heb je een horloge gekocht?" „Gekocht! dat kun je begrijpen I neen, 't geld voor moeke zit hier," op zijn binnenzak kloppend, „dat komt strakjes voor den dag, als ik met moeke alleen ben." Daarop volgde 't verhaal van 't horloge, iedereen had er schik in, moeke knikte haar jongen toe met tevreden blik. Oom Gijs zat genoeglijk toe te luisteren, zonder veel te zeggen. „Laat de jongen maar eerst eens flink uitbruisen," dacht hij, „later kom ik wel met mijn kalme verhalen." „Nu gaan we eten," riep moeke, „de tafel heb ik al vooruit gedekt in het achterkamertje. Moeke had gezorgd voor Brams lievelingskost, gestampte pot met spek, en daarna pannekoek; 't was me een smullen, dat Bram deed, de ondervonden aandoeningen schenen heelemaal buiten de maag om te gaan. „Nou, Bram," zei oom, toen alweer een pannekoek werd verorberd, „men zou haast denken, dat je gedurende de reis maar half genoeg eten hebt gehad, en wezenlijk, hij kon aardig toehappen, je hadt het moeten zien, hij liet niet dikwijls iets voorbijgaan!" „Behalve in den laatsten tijd gerookte zalm, oom." „O ja, hij had zijn ditjes en datjes; moeder bederf hem nu maar niet met lekkere hapjes, ik was juist op weg om een flink zeeman van hem te maken." Allen lachten; 74 eindelijk, eindelijk verklaarde Bram, dat hij voor van middag ook verder voor moeke's heerlijke pannekoek bedankte. Jaap kwam op het bepaalde uur, en al pratend en lachend stapten de twee vrienden als van ouds naar „ons Duin". Zij moesten wel dikwijls stilstaan, want nu kwam de een dan de ander om Bram de hand te drukken, en dan volgde natuurlijk een kort praatje. Daar zaten ze weer op het geliefkoosde plekje. „Zeg, Bram," vraagde Jaap opeens, „heb je eiken dag in 't boekje van meester gelezen?" — „Ja, wel eiken dag, maar in het begin lang niet zooals het moest," en Bram vertelde wat oom had gezegd. „Ik moest het altijd voor vader hardop lezen, eer we 's morgens ons brood aten," zei Jaap, „en dan las Krelis verder het hoofdstuk in vaders Bijbel; zoo kon je het beter onthouden." — „Mij dunkt, we moesten nu maar opstappen," meende Bram, „ik heb nog zooveel aan moeke te vertellen." Jaap staarde voor zich uit over de zee, maar een beweging van Bram deed hem omkijken. „Een horloge!" was de verbaasde uitroep, „heb je dat al kunnen koopen?" „Natuurlijk niet wat ik verdiend heb, is alles voor moeke." Daarop vertelde Bram op welke wijze hij de gelukkige bezitter van een horloge met ketting was geworden, en Jaap 'verheugde zich van harte in het buitenkansje, zooals hij het noemde, dat iijn vriend ten deel was gevallen. Oom Gijs en Hannes deden 's avonds nog een loopje 75 langs het strand; dat was het gewenschte oogenblik voor Bram om bij moeke het hart uit te storten over velerlei, dat met zijn innerlijk leven in betrekking stond; daarover kon hij niet spreken in tegenwoordigheid van anderen; alleen met zijn moeke in het stille schemeruur. En hij vertelde van het plechtige uur in de kerk van Trondjhem, van het kerkhof, waar een vrouw geheel in het zwart, met haar jongske bij een graf was gezeten, en hij zoo aan zijn moeke had moeten denken, — van het schitterende noorderlicht. Oom Gijs had een vers uit Psalm 19 opgezegd: „Hoe goddelijk en schoon luidt deze hemeltoon,"1 ja, had oom er bijgevoegd, het heerlijke noorderlicht spreekt als der heemlen stem, stil en plechtig tot het hart van allen die het in eerbiedige bewondering aanschouwen. Hoe levendig herinnerde hij zich bij moeder de donkere oogenblikken gedurende den mistnacht in de open zee na het vertrek uit Trondjhem. „O moeke, ik wist geen raad! misschien te moeten omkomen, zoo jong, ver van u, op die gevaarlijke klippen!.... toen was 't alsof een stem mij toeriep: „Ik wil uw toevlucht zijn!" daarna werd ik gerust, ik kon bidden, al bleef het om me heen nog even somber." Moeke wischte zich een traan uit de oogen. „Vergeet dat maar nooit, mijn jongen; met God als onze Toevlucht, behoeven we nergens te vreezen, ik ben vast overtuigd, dat ook vader in zijn laatste oogenblikken bij zijn Heiland kracht en steun heeft gezocht en gevonden." — „Hè Bram," riep oom Gijs, met Hannes binnenstappend, „doe je 't pak niet open? 't Is meer dan tijd, dunkt me 1 — We zullen 't licht opsteken, dan kunnen we zien wat er in zit." 76 Hannes legde het pak op de tafel, heel voorzichtig. „Wil je 't zelf uitpakken, Bram?" „Och, doe jij 't maar, Hannes." Bram was nog wat stil na 't gesprek met moeke. Het stevige touw om het pak werd losgemaakt, en te voorschijn kwam het pak voor de familie te IJmuiden. „Geef dat maar hier, Hannes, dan heb ik ook wat," zei oom Gijs. Daarna een net pakje voor Hannes, met de fijne wollen das voor 's winters onder de overjas. — „Zie je, Hannes, zoo'n das dragen de nette jongens in Trondjhem alleen 's Zondags, 't is best spul, hoor!" Bram begon weer heel op te fleuren, hij zorgde zoo'n beetje dat zijn geschenk op de juiste waarde werd gesteld: 't was bij Hannes echter niet noodig, gezicht en woorden verrieden hoezeer hij was ingenomen met zijn das, zoo mooi van kleur! Toen de wanten voor Jaap en Bram, — „de mijne zijn een presentje van Juffrouw Kristensen," verklaarde Bram, — en eindelijk het wollen jakje voor moeke. Hannes was op 't punt het uitgespreid voor moeke in de hoogte te houden; — „pas op, Hannes," riep Bram plotseling opgeschrikt, „pas op de mouw van moeke's jakje." Hannes wist niet wat zijn broer bedoelde, — haakte een mouw aan 't een of ander? „Wel, wel, de eene mouw is veel dikker dan de ander, ze is opgevuld och, er zit een pakje in, zeker de flesch levertraan!" Het pakje kwam te voorschijn, er stond niets op, eerst papieren, toen een wollen lap, en uit al die omhulsels een keurig doosje; daarop stond geschreven, met mooie groote letters, alsof ze gedrukt waren: „Voor oom Gijs, die zoo goed voor me is, van zijn dankbaren Bram." „Maar jong," riep oom Gijs vroolijk, „ook wat voor 77 mij ? Geef hier, Hannes, daar moet ik zelf den eersten kijk op hebben!" — Bram zag in groote spanning naar de uitdrukking op ooms gelaat, toen hij het pijpje in handen had. — „Een Noorsch pijpje," was de verraste uitroep, „wat een mooi en een best ook, hoor, dat zie ik dadelijk, een opperbest maar, Bram, ik wist niet dat je zoo'n goed oog voor pijpjes hebt." „Juffrouw Kristensen heeft het voor me gekocht, oom, haar man heeft juist zoo'n zelfde." „Zoo, zoo, zat je me daarom zoo aan te kijken? hoor eens jong, weet je wat ik doe? mijn oudje kan ik niet afdanken, maar ik laat jou pijpje hier in moeke's kast, en telkens als ik hier ben, rook ik er uit, morgen te beginnen. Als mijn oudje dan zijn diensten weigert, komt dat van jou in geregeld gebruik." Bram had echten schik van zijn pijpje, en oom niet minder. Jaap kwam ook nog eens kijken, een plaatsje naast Bram werd voor hem ingeruimd, en moeke bediende het vroolijke tweetal rijkelijk van haar feestkoffie en krentenbrood. Geen wonder dat Bram nu echt in zijn element was; hij wierp zoo nu en dan een woordje Noorsch in het gesprek, een paar maal zelfs een heel zinnetje, al was 't telkens hetzelfde. „voer saa göd at geve mig en kop kaffe." („wees zoo goed en geef mij een kop koffie.") „Jong, hou toch op met je gebrabbel," spotte oom Gijs, „een Noor zou geen jota verstaan van jou Noorsch." Algemeen gelach, — Bram schaterde 't uit. „Tak, (dank) oom Gijs, mange tak!" (veel dank) riep hij uitgelaten. 78 't Was voor allen een blijde avond, er werd nog heef wat gevraagd, gelachen en verteld, zelfs moeke was erg druk voor haar doen. „Zeg eens, moeder," zei oom Gijs eindelijk, „'t wordt wezenlijk tijd dat we naar kooi gaan, je twee zeelui zouden wel eens uit vermoeienis van hun stokje kunnen vallen; kom Jaap, jij naar huis, hoor!" Oom gaf het voorbeeld, hij kreeg het kamertje van Hannes, de twee broers sliepen op den zolder. Na een gelukkigen, veelbewogen dag, was het nu echt rustig in de kleine woning; moeke bracht nog eenige stille oogenblikken door in haar leuningstoel, eer zij zich te slapen legde. Zij vouwde de handen, een innige danktoon welde op uit het hart: haar zoon was behouden tot haar teruggekeerd, maar bovenal, toen het donker was in zijn binnenste, had het jeugdig hart den eenigen veiligen toevlucht gezocht, het had rust gevonden bij zijnen God.