Arabische v^rta-Uirtgpart Coxtvploate. uitgave bewerkt door tl Ju"j\J< 1 ij C/JkJtJ-, Met hon&eró üiu&tralies waarvan twintig in kleuxen van FE RNA ND SCHLILTZ - WE TTEL 'sGvczvwzr\}\a.cfa, 3' PHilip Kru&eman Geschiedenis van Prins Bedr van Penis en Prinses Djauharah Geschiedenis van Prins Beder van Perzië en van Prinses Djauharah van Samandal. MTSZjB} n overoude tijden was er eens een koning van Perzië, Sarman gefc^ÉjB' naamd, die zeer rijk en machtig was. Toch was hij niet gelukkig Iq^IH' want van al zijn honderd vrouwen had er niet een hem een zoon S^//l i V en °Pv0^er geschonken. Eens toen hij in den divan zich met zijn Kl/i IMi Emirs en rijksgrooten over wetenschap en schoone kunsten onderhield, kwam een eunuch hem melden, dat er een koopman aan de poort stond met een slavin, zoo schoon als niemand nog gezien had. De koning beval hem toe te laten en beiden traden binnen en haar gestalte was slank en buigzaam als een lans. Maar toen de koopman haar sluier ophief, overstraalde haar schoonheid als een zon de geheele zaal en alle aanwezigen. Haar haren, in zeven vlechten gevlochten, reikten tot haar fijne voetjes; als een wuivend takje was haar slanke groei en de pracht harer zwellende heupen was als balsem voor zieke oogen. Gezegend wie haar mocht aanschouwen. De koning aarzelde dan ook niet den koopman het dubbele te betalen van den door hem gevorderden prijs en beval de haremvrouwen een prachtige reeks van zalen- voor haar in orde te brengen en haar alles te verschaffen wat zij mocht begeeren. Na eenige dagen, toen hij dacht, dat zij wel van de vermoeienissen der reis uitgerust zou zijn, ging hij tot haar, maar, toen hij binnentrad, stond zij niet op en ook beantwoordde zij zijn groet niet, maar bleef stom voor zich uitstaren. De koning vond dit zeer vreemd en erg onbeleefd, maar haar schoonheid nam op nieuw zijn hart en zinnen gevangen, zoodat hij niet boos op haar kon worden. Hij liet een prachtigen maaltijd opdragen en noodde haar met hem te eten, wat zij ook deed, maar noch onder het eten, noch bij de daaropvolgende voorstelling van danseressen en zangeressen sprak zij een enkel woord en toen hij haar vrouwen ondervroeg, zeiden deze, dat zij ook tot hen niet sprak. Zelfs toen hij haar ontkleedde en in zijn armen nam en haar maagdom plukte, bleef zij stom en dit bedroefde hem zeer, maar haar onverhulde schoonheid was zoo machtig over hem, dat hij haar zwijgen duldde en voor haar al zijn andere vrouwen liet. 1 Duizend en één Nacht. II 1 Zoo leefde hij een jaar met haar, half gelukkig, half onvoldaan, tot op een zekeren dag, toen hij met haar aan het open venster zat, dat op zee uitzag (de hoofdstad lag namelijk aan zee en heette de Witte Stad), zijn verlangen haar te hooren spreken hem te machtig werd en hij tot haar zeide: „O hart van mijn hart en licht mijner oogen, weet gij hoezeer ik U liefheb, zoodat ik voor U al mijn andere vrouwen verlaten heb? Het is nu al een jaar, dat ik geduldig uw zwijgen draag. Zoo gij werkelijk stom zijt, geef mij dan ten minste een teeken, dat gij begrijpt, wat ik tegen U zeg. Moge Allah uw hart verteederen en, zoo * die troost mij niet gegeven mag worden, dat Hij dan door U mij een zoon schenke, die mij zal kunnen opvolgen. Want ik ben oud en eenzaam. O, zoo gij maar een sprankje medelijden met mij hebt, antwoord mij dan, al is het maar door een enkel woord of teeken!" En op deze woorden boog de slavin peinzend het hoofd en scheen even na te denken. Toen zag zij den koning glimlachend aan. Dat alleen, niets anders. En den koning was het, alsof een schitterlicht plotseling de zaal verhelderd had. En hij wierp zich voor haar neder en bezwoer haar nogmaals, toch tot hem te spreken en zij opende haren liefelijken mond en zeide: „O grootmachtige koning en dappere leeuw! Weet dat Allah uw gebed verhoord heeft en ik een kind van U onder het hart draag. Slechts weet ik niet, of het een zoon of een dochter zal zijn. En weet ook, dat, zoo het niet daarom was, ik nooit een woord tot U gesproken zou hebben!" In het eerst was de vreugde van den koning zoo overstelpend, dat hij geen woord kon uitbrengen, maar toen liet hij den divan bijeenroepen, verkondigde plechtig de oorzaak van zijn geluk en beval zijn vizier honderd duizend dinariën onder de armen en behoeftigen te verdeelen. Daarna keerde hij naar de slavin terug en vroeg haar, of zij hem nu niet wilde zeggen, waarom zij zoo lang en hardnekkig gezwegen had en zij antwoordde: „O koning, hoe zou ik niet zwijgen, daar ik in den vreemde was, gescheiden van mijn moeder, mijn broeder en mijn verwanten?" De koning zeide dat hij dit begreep, maar dat zij nu niet meer mocht zeggen, dat zij een vreemdelinge was, want dat al, wat hij bezat, het hare was; zoo zij hem wilde zeggen, waar haar moeder en haar familie vertoefde, zou hij hun dadelijk boden zenden en hen verzoeken hier te komen. Hierop vertelde zij hem, dat zij Goelnare heette, wat in haar eigen taal Oranaatbloesem beteekende. Zij was in de zee geboren, waar haar vader een groot en machtig koning geweest was. Na zijn dood had zij eens ongenoegen met haar moeder en haar broeder Saleh gehad en was zoo boos geworden, dat zij gezworen had de zee te verlaten en iemand van het land te trouwen. Zij was toen naar de oppervlakte der zee gestegen en op een eiland geland, waar zij ingesluimerd was. Daar was zij gevonden door een visscher, die haar had willen onteeren, maar, daar hij er smerig en vuil uitzag, had zij zich krachtig verzet en dus had de visscher haar aan den koopman verkocht, die haar tot den koning gebracht had. In 't eerst was zij diep ongelukkig ge- 2 weest, maar langzamerhand had de groote liefde, die de koning voor haar koesterde, haar hart getroffen en, toen zij nu eindelijk merkte, dat zij zwanger was, had zij besloten bij hem te blijven en hem te openbaren, wie zij was. De koning kuste haar en vroeg, of zij nu nog iets wenschte, waarop zij zeide, dat zij wel heel graag haar verwanten zou willen ontbieden, die waarschijnlijk in groote bezorgdheid over haar verkeerden, en die zij nu, nu zij door den koning zoo liefderijk en eervol was opgenomen, geheel gerust kon stellen. Er was echter ook nog een andere reden, waarom zij naar hen verlangde, en deze wa8, dat zij hun hulp bij haar bevalling wilde inroepen, want de vrouwen van het land konden haar daarbij niet helpen. De koning vond alles goed, maar vroeg haar, hoe menschen in zee konden leven, zonder te verdrinken en zij vertelde hem, dat dit kwam door den zegen der Namen, die op den zegelring van Salomo, zoon van David (de Zegen en het Gebed over hen beiden), gegraveerd waren. Daardoor konden zij met open oogen in zee rond loopen en, zoowel bij dag als bij nacht, alles zien. Er leefden in zee, net als op het land, talrijke volken en stammen. Ook waren er groote steden en prachtige paleizen, waarvan zij hem later nog wel meer vertellen zou. Zij wilde nu echter graag eerst haar moeder en broeder oproepen en verzocht den koning, haar daartoe alleen te laten. Mij mocht echter wel toezien, als zij kwamen. De koning ging hierop in een aanliggend vertrek en nu nam Goelnare twee stukken aloë hout, wierp die in een gouden wierookvat en prevelde een bezwering over den opstijgenden rook. Dadelijk begon het water in de zee te schuimen en op te bruischen, alsof het kookte en na eenige oogenblikken zag de koning hoe er een jonge man uit opsteeg, bijna even schoon van uiterlijk en gestalte als Goelnare. Een oude vrouw en vijf schoone jonge meisjes volgden hem. Met het grootste gemak liepen zij over het water, kwamen aan land en zweefden toen naar het venster op, waar Goelnare hen wachtte. Zij omhelsden en kusten haar en vroegen, waar zij toch al dien tijd geweest was, en waarom zij hun nooit eenige tijding had doen toekomen, terwijl zij toch wist hoe zij allen om haar treurden. En Goelnare weende ook van vreugde en vertelde hun uitvoerig, hoe het haar gegaan was. Toen zij uitgesproken had, zeide haar broeder: „Allah zij geprezen, dat Hij ons weder te zamen bracht! Maak U nu echter gereed om met ons mede terug te gaan naar uw eigen land." De koning dacht van schrik te sterven, toen hij dit hoorde, want hij vreesde dat Goelnare hieraan gevolg zou geven, maar dadelijk daarop hoorde hij tot zijn groote vreugde, hoe zij zeide, dat daar geen sprake van kon zijn. Niet alleen had de koning haar, maar ook had zij den koning vurig lief gekregen. Hem te verlaten, na alles, wat hij voor haar gedaan had, zou niet alken zwarte ondankbaarheid wezen, maar ook haar even ongelukkig maken als den koning. Haar broeder moest daar dan ook niet meer op aandringen. En deze verklaarde zich bereid haar verlangen te eerbiedigen. Goelnare liet nu een prachtig maal aanrichten en haar familie en zij aten te zamen. Toen 3 echter de vruchten waren opgedragen, uitte haar broeder zijn verwondering en misnoegen er over, dat haar gemaal zich niet verwaardigd had, zelf zijn gasten te begroeten en deel aan den maaltijd te nemen. Onder het spreken werd hij zoo boos, dat vuur uit zijn mond en neusgaten kwam en de koning, die alles hoorde en zag, werd zeer bang. Maar Goelnare glimlachte en zeide dat haar gemaal op haar eigen verzoek was weggebleven, om het eerste samenzijn met haar familie niet te storen. Daarop stond zij op, ging naar den koning toe en vroeg hem met haar mede te gaan, om haar familie te begroeten. Deze kwam hem te gemoet, toen hij binnentrad en zij verwelkomden elkaar op de hartelijkste wijze en Goelnare's verwanten dankten hem ten zeerste voor alle eer, die hij haar bewezen had en de liefde, die hij haar toedroeg. Zij bleven een maand te zamen en de onderlinge vriendschap werd steeds inniger; toen was de tijd der geboorte daar en met bijstand van haar moeder en haar nichtjes baarde Goelnare een wonderschoon knaapje. De koning wist van vreugde niet wat hij doen zou. Alle gevangenen herkregen de vrijheid, groote gaven werden onder het volk verdeeld, en zeven dagen lang werden in het geheele rijk de prachtigste feesten gevierd. Toen verzocht de koning de moeder en broeder van Goelnare, het kind een naam te geven en zij noemden het Beder Basim (Maan-Glimlach). Zijn oom Saleh nam het prinsje op zijn arm en liep er mee heen en weer, tot hij, bij het venster gekomen, er plotseling uitsprong en in zee verdween. De koning dacht dat zijn zoontje verloren was en rukte zich jammerend den baard uit, maar Goelnare stelde hem glimlachend gerust; haar broeder hield evenveel van het kind als zijn eigen vader en had stellig geen kwaads in den zin. De koning was echter niet gerust voor hij na een poos het water weer zag schuimen en borrelen en prins Saleh met zijn zoontje op den arm weer zag opduiken. Deze legde Beder in zijn vaders armen en vroeg of hij niet geschrokken was, wat de koning toegaf, waarop Saleh glimlachend zeide, dat hij zijn neefje alleen maar de gave had willen schenken, om, even als de bewoners der zee, in het water te kunnen leven en zich daar vrij te bewegen. Daartoe had hij hem gezalfd met een zeker soort zalf, die onder zee bereid werd en hij had over hem de heilige namen van Salomo's zegelring gelezen, zooals de zeemenschen het met hun eigen kinderen deden. Vervolgens haalde hij een prachtig kistje van onder zijn gewaad te voorschijn en gaf dat aan den koning. Toen deze het openmaakte, straalde de zaal van den glans der edelgesteenten, die het bevatte, enorme diamanten en smaragden en robijnen en allerlei schoonkleurige juweelen. „Dit," zeide hij, „was een kleine gift, daar zij bij het huwelijk van zijn zuster niet tegenwoordig geweest waren en die hij dus nu aanbood als een bewijs hunner dankbaarheid." De koning was overstelpt door de onmetelijke waarde der edelsteenen, maar Saleh zeide dat het heusch de moeite niet waard was. Zij bleven nu nog eenigen tijd bij elkander, maar eindelijk verzocht Saleh den koning om verlof, weer te mogen teruggaan naar hun land, daar een lang 4 verblijf buiten de zee hun niet goed bekwam. Zij beloofden geregeld hun zuster en neef te komen bezoeken en de koning zeide dat hij het zeer betreurde, ook niet eens naar hen toe te kunnen gaan, maar dat hij nu eenmaal erg bang voor het water was. Prins Beder werd door zijn moeder vier jaren gezoogd en groeide tot een prachtigen jongeling op. Toen hij vijftien jaar oud was, gaf zijn vader hem plechtig kroon en troon over en het geheele volk huldigde hem juichend, want zijn schoonheid en bevalligheid hadden aller harten ingenomen; ook toonde hij zich ondanks zijn jeugd een wijs en rechtvaardig heerscher. Na een jaar stierf koning Sarman en zijn vrouw en zoon betreurden hem lang en innig. Ook Saleh, die al dien tijd hen geregeld was komen opzoeken, nam hartelijk deel in hun verdriet, maar zeide toch, dat iemand, die zoo'n dapperen en schoonen zoon naliet, in hem nog voortleefde en zocht hen ook nog op andere wijze te troosten. Na eenigen tijd nam Beder, die eerst zich met zijn moeder streng afgezonderd had, de regeering weer op zich en zoo leefden zij een heelen tijd rustig voort. Toen kwam Saleh zijn zuster weer eens opzoeken; zij aten samen en spraken daarbij over Beder, hoe mooi hij toch was en hoe verstandig en hoeveel het volk van hem hield. Prins Beder lag op een rustbed in de zaal, waar zij zaten, en toen hij hoorde, dat zijn moeder en oom over hem praatten, deed hij alsof hij sliep, om hen niet te storen. Toen zeide Saleh dat hij nu al zestien was en dat het hoog tijd voor hem werd om te trouwen, opdat hij niet, als hem iets over* kwam, kinderloos zou sterven. Zijn moeder beaamde dit, maar zeide, dat zij niet zou weten met wie hij zou moeten trouwen. Saleh noemde een aantal der schoonste prinsessen op, maar Goelnare had op allen iets aan te merken en zeide, dat, wat zij van de aanstaande vrouw van haar zoon vergde, was, dat zij met hem gelijk zou staan, wat schoonheid, beminnelijkheid, verstand, macht en afkomst betreft. Haar broeder zeide eerst, dat hij er zoo geen kende, maar in eens vroeg hij haar, even te zien of Beder wel werkelijk sliep. Goelnare begreep niet, wat hij meende, maar stond op en ging naar Beder toe, dié zich nu eerst recht slapend hield. Zij zeide dan ook, dat hij vast diep en nu hernam haar broeder, dat hem daar juist een prinses was ingevallen, die aan alle eischen, welke zij opgenoemd had, voldeed. Hij wilde haar echter voor Beder niet noemen, want, zoo deze naar haar beschrijving op haar verliefd mocht worden en dan van haar af zou moeten zien, zou hij misschien zeer ongelukkig worden. De prinses, die hij bedoelde, was namelijk niemand anders dan de schoone Djauharah, de dochter van den koning van Samandal. Zij was waarlijk Beders gelijke in schoonheid. En een gelaatskleur! En oogen! En een taille! En heupen! Haar blik maakte de gazelle beschaamd, haar wiegende gang het takje van den Ban boom; zoet waren hare kussen, sierlijk haar handjes en voetjes. Goelnare zeide dat zij haar slechts als klein meisje gekend had, maar dat zij toen reeds beloofde een eerste schoonheid te worden; zij was inderdaad een 5 passende vrouw voor haar zoon. „Ja," zeide nu Saleh, „maar haar vader, dat is het lastige! Gij weet hoe verwaand en onbeschoft deze is. Hij heeft al, ik weet niet hoeveel prinsen afgewezen, die de hand van zijn dochter vroegen en dat op de grofste wijze. Allah alleen weet, hoe hij ons aanzoek op zal nemen en daarom is het beter, dat Beder er nog niets van hoort." Goelnare was het hier geheel mee eens en beiden verwijderden zicfi. Prins Beder had echter alles gehoord, wat zij zeiden en het was met hem, als de dichter zegt: „Soms bemint het oor eerder dan het oog!" en ook dit zou hij ondervinden: „Eerst is liefde als een drupje honing, maar spoedig wordt zij tot een zee van bitterheid!" De beschrijving, die zijn oom van de prinses had gegeven, had zijn hart doen ontvlammen; den geheelen nacht was het hem, als lag hij op gloeiende kolen en voortdurend zag hij haar liefelijk beeld voor zich. Hij uitte echter geen woord van wat er in hem omging. Den volgenden morgen vroeg hij zijn oom, wat met hem te gaan wandelen in den tuin, maar ook nu zeide hij niets. Na een poosje ging hij onder een boom zitten en verdiepte zich opnieuw in droomen van de schoone prinses. En nu overmeesterde hem het verlangen en hij zeide deze verzen: „Als, wanneer mijn hart door het vuur verteerd wordt, men mij vroeg, wat ik liever wenschte: een druppel water of haar aanblik, zou ik antwoorden: Haar zien en sterven! O mijn hart, wat is er van uw kracht geworden, sinds Djauharah's schoonheid U geopenbaard werd!" Toen Saleh dit hoorde, werd de wereld zwart voor zijn oogen, want hij begreep, dat zijn neef gehoord had, wat zijn moeder en hij samen besproken hadden'en dat dus al zijn voorzorgen verijdeld waren. Hij verweet zijn neef, dat deze zich slapende had gehouden, maar Beder zeide niets anders, dan dat Djauharah de zijne moest en zou worden. Zijn oom stelde hem nu voor, naar zijn moeder te gaan en haar vergunning te vragen, samen naar den koning van Samandal te gaan, maar hier wilde Beder niets van hooren. Zijn moeder zou haar toestemming stellig weigeren uit angst voor zijn leven en toch zou hij sterven, als hij hier moest blijven. Nu dadelijk moest zijn oom hem naar Samandal meenemen en aanzoek voor hem doen. En hoe Saleh ook bad en smeekte, hoe hij hem ook wees op de onmogelijkheid, zijn rijk en zijn moeder, zonder dat iemand er van wist, in den steek te laten, het hielp alles niets en ten slotte moest hij wel toegeven. Bij wijze van voorzorg gaf zijn oom hem een ring, waarop de Naam der Namen was gegraveerd en die zijn drager tegen 6 de gevaren der zee beschermde. Daarop, hem bij de hand nemende, zweefden zij de lucht in en doken daarna onder water, waar Saleh zijn neef eerst naar het paleis van zijn grootmoeder bracht, die hen met schelle vreugdekreten ontving en al hare kleindochters riep om Beder te verwelkomen. Na een poosje wenkte Saleh haar, dat hij haar alleen wilde spreken en zij droeg dus de meisjes op, Beder haar paleis te toonen, wat deze heerlijk vonden. Beder keek zijn oogen uit, want zulk een pracht had hij zich nooit kunnen voorstellen. Het geheele paleis was van kristal, met parelmoer, en goud, en zilver, en juweelen ingelegd. Het schitterde als de zon zelve en er om heen groeiden de prachtigste gewassen, als koraal in allerlei kleuren en groote wuivende zeewieren, waartusschen sierlijke visschen zwommen en speelden. Intusschen vertelde Saleh zijn moeder alles, wat er gebeurd was en deze werd erg boos en deed hem scherpe verwijten over zijn onvoorzichtigheid. Saleh zeide, dat het nu eenmaal gebeurd was en dat thans op hem de plicht rustte, de zaak tot een goed einde te brengen. Beder was toch een machtig koning en zijn schoonheid niet minder dan die der prinses. In elk geval moest het aanzoek gedaan worden. Zijn moeder legde er zich ten slotte bij neer, maar vermaande hem nog eens, toch voorzichtig te zijn, daar de koning van Samandal voor niets terugdeinsde. Hierop deed hij een groote hoeveelheid kostbare juweelen verzamelen als geschenk voor den koning en begaf zich met twee dienaren op weg, Beder achterlatende, zooals hij met zijn moeder was overeengekomen. Bij den koning toegelaten, begroette hij dezen in een vleiende toespraak en bood hem de meegebrachte juweelen aan. De koning kwam hierdoor in een goed humeur en vroeg, wat de reden van zijn komst was en of hij ook iets voor hem doen kon. Toen nu echter Saleh zijn aanzoek voorbracht, vond de koning dit zoo bespottelijk en begon hij zoo hard te lachen, dat hij van zijn stoel rolde en daarbij een harden wind liet, want zoo ongemanierd was hij in zijn optreden. Toen hij wat tot bedaren was gekomen, vroeg hij, hoe Saleh ooit op zoo'n dolzinnig idee had kunnen komen. Deze echter, die heel kalm was gebleven, zeide doodbedaard, dat de prinses toch stellig eens zou moeten trouwen en dat er op de heele wereld niemand was, die in de schaduw van zijn neef, den machtigen koning van Perzië en Korassan, kon staan, wat schoonheid en ridderlijkheid betrof. Hij raadde daarom den koning ernstig aan, deze gelegenheid niet te verzuimen, zijn dochter uit te huwelijken. Nu werd deze echter echt boos; hij schold Saleh uit voor alles, wat leelijk was en gelastte zijn lijfwacht, zich van hem meester te maken, maar Saleh wist hun aanval af te slaan en kwam ongehinderd buiten het paleis. Daar vond hij echter tot zijn groote verwondering een heel regiment van zijn eigen troepen, dat zijn moeder hem achterna gezonden had, vreezende, dat men hem te lijf zou willen. Nu keerde Saleh het blad om, want met zijn troepen drong hij het paleis des konings weer binnen en deze, die niet in het minst op zulk een optreden verdacht was, trachtte wel zich te verzetten, maar 7 werd spoedig overmeesterd, nadat zijn troepen grootendeels gesneuveld waren. Saleh liet hem ketenen aanleggen en meevoeren. Zooveel over hen! Prinses Djauharah was, toen zij het gekletter der zwaarden en het krijgsgeschreeuw der troepen hoorde, verschrikt gevlucht. Na eenigen tijd hoorde Zij, dat haar vader gevangen was genomen en, daar zij nu niet meer naar haar paleis terug durfde keeren, besloot zij met een slavin, die haar vergezelde, aan land te gaan, want zij vermoedde, dat Saleh haar in zee overal zou laten opsporen. Zij steeg dus op en landde op een klein eiland, waar zij en de slavin elk op een boom klommen en zich in het loover verschuilden. Het stond echter geschreven, dat Beder haar hier vinden zou. Toen namelijk de dienaren, die met Saleh mee naar den koning van Samandal waren gegaan, en die verschrikt gevlucht waren, toen de koning zoo boos werd, naar huis kwamen en berichtten, dat Saleh in groot gevaar verkeerde, was Beder, die nu inzag, dat hij de schuld van dit alles was, zeer bang geworden. Hij had niet naar zijn grootmoeder toe durven gaan en besloot haastig naar huis terug te keeren. Daar hij echter den weg niet wist, was hij verdwaald en eindelijk zoo moe geworden, dat hij aan de oppervlakte van de zee was gaan kijken, of er geen land in de nabijheid Was. Daar zag hij het zelfde eiland, waar Djauharah zich verscholen had en uitgeput van vermoeienis was hij er haastig heengeloopen en had zich aan het strand neergeworpen onder den boom, waarin Djauharah verborgen was. Zoo had dan het lot, dat hun beiden sinds het begin der tijden geschreven was, hen samen gebracht , • Toen Beder, onder den boom liggend, opkeek, zag hij het liefelijk gelaat der prinses uit het groen hem tegenlachen. Haar blik verrukte hem en hij twijfelde er geen oogenblik aan, of zij was prinses Djauharah zelf. Ook Djauharah had hem gezien en ook zij was getroffen door zijn schoonheid. Hij riep haar aan en zij kwam naar beneden en nu vertelden zij elkaar, wie zij waren en hoe zij hier gekomen waren. Toen echter de prinses vernam, dat hij koning Beder was, de oorzaak van de nederlaag haars vaders, veranderden haar eerste gevoelens ten zijnen opzichte en zij besloot zich op hem te wreken. Uiterlijk liet zij hiervan evenwel niets blijken; veeleer moedigde zij hem door blikken en gebaren aan, haar te naderen. Toen hij haar echter wilde omhelzen, spuwde zij hem in het gezicht en zeide: „O bewoner van het land, leg uw menschelijke gestalte af en neem die van een witten vogel aan met rooden bek en pooten!" En onmiddellijk veranderde hij in een mooien witten vogel. Daarop beval de prinses haar slavin,hem op een onbewoond en onvruchtbaar eiland te brengen, waarhij dan van honger zou moeten sterven, maar deze was zoo bekoord door Beders schoon voorkomen, dat zij het niet over zich kon verkrijgen, hem zoo onbarmhartig te laten omkomen. Zij bracht hem dus op een ander eiland, waar hij zeker was, voedsel te vinden en liet hem daar los. Dit, wat hen aangaat. Zijn oom had intusschen te vergeefs naar de prinses gezocht en was ein- 8 Geschiedenis van Prins Zeyn fllasnam en den Koning der Geesten delijk naar huis terug gekeerd. Hier vroeg hij naar Beder, maar hoe men ook zocht, was ook deze niet te vinden en niemand wist iets van hem af. Juist kwam Goelnare, die voortdurend naar de terugkomst van haar zoon had uitgezien, zelf in het onderzeesche paleis naar hem vragen en nu moest Saleh haar wel alles berichten. Hun droefheid was niet te beschrijven en Goelnare zou graag gestorven zijn, maar zij begreep dat zij het aan haar zoon verplicht was de teugels van het bewind in handen te nemen en zoo te voorkomen, dat hij door zijn afwezigheid zijn troon zou verspelen. Zij bezwoer haar moeder toch alles in het werk te stellen, om hem op te sporen en keerde toen terug naar de Witte Stad, waar zij de regeering weer op zich nam. De arme Beder wist intusschen niet wat te beginnen. Hij vervloekte de trouwelooze Djauharah en kon toch zijn liefde tot haar geen meester worden. Nadat hij een poos op het eiland geleefd had, zich met vruchten voedend, kwam er een jager, die hem ziende, jacht op hem maakte en hem ook eindelijk in zijn net wist te vangen. Hij had nog nooit zoo'n mooien grooten vogel gezien en besloot hem naar den koning van het rijk, waar hij woonde, te brengen. Deze was er zeer blijde mede en beloonde den jager ruimschoots. Daarna liet hij een groote gouden kooi maken en deed Beder daarin. Hij gaf hem eerst het gewone voedsel van vogels, zaad en gerst, maar Beder raakte dit niet aan. Dit bevreemdde den koning enhij dacht: Ik moet toch eenszien, wat hij dan wel wil eten. Toen hij nu een groot? tafel met allerlei spijzen liet brengen, pikte de vogel al het eten, dat menschen ook gebruiken, er uit en dit vond de koning zoo merkwaardig, dat hij het ook aan de koningin wilde laten zien en den vogel in zijn kooi naar haar vertrekken liet brengen. Nu was de koningin een zeer ervaren toovenares, zoodat, toen de koning met den vogel bij haar kwam, zij dadelijk haar sluier voor deed èn heen wilde gaan. De koning vroeg, waarom zij dit deed en nu openbaarde zij hem, dat de vogel een betooverde jonge man was. Hij vroeg nu, of zij hem zijn vorige gestalte niet terug kon geven en zij verklaarde zich hiertoe bereid, nam een vaas met water, waarover zij een tooverspreuk prevelde en wierp toen het water over Beders hoofd, zeggende: „Bij den Magischen Naam en het Machtig Woord, bij de Majesteit van Allah den Almachtige, den Schepper van Hemel en Aarde, die de Dooden oproept, de Tijden stelt en het Lot bestemt, beveel ik U, uw vroegere gestalte te hernemen!" En op hetzelfde oogenblik stond Beder in menschelijke gedaante voor den koning. Hij viel hem te voet en dankte hem en zijn gemalin, dat zij hem uit zjin ellende verlost hadden. De koning vroeg hem, hoe hij zoo geworden was, en Beder vertelde zijn avonturen, die de koning met innige deelneming aanhoorde. Hij vroeg wat hij nog voor hem doen kon en Beder zeide, dat hij vóór alles naar zijn eigen rijk terug wilde gaan, om zijn moeder, die hem stellig als dood beweende, te troosten. Zoo gaf dan de koning hem een groot, volledig uitgerust schip en liet hem met rijke geschenken gaan. 9 Nog waren zijn beproevingen echter niet geëindigd, want er stak een geweldige storm op, die het schip geheel uit den koers dreef en het eindelijk tegen de rotsen stuk sloeg, zoodat alle opvarenden, behalve Beder, verdronken. Dank zij de voorzorg van zijn oom had de zee echter geen macht over dezen, zoodat hij behouden aan land kwam. Hij wist niet, waar hij terecht was gekomen en liep op goed geluk het strand langs, toen hij in de verte al een groote stad zag liggen met koepels en torens. Op hetzelfde oogenblik kwamen er van alle kanten een menigte paarden, ezels en muildieren op hem af, welke hem terug trachtten te dringen en door elkaar hinnikten en balkten. Het klonk alles heel luguber en toen Beder, die er niets van begreep, toch doorliep, vormden zij een grooten stoet, die naast hem voortliep en hun geluid klonk hem als een rouwzang in de ooren, zooals in zijn eigen land bij begrafenissen werd aangeheven. Als in een droom liep hij voort, de stad in, waar hij de straten ledig vond. Op eens zag hij een ouden man, op wien hij haastig toeging, om te vragen, waar hij was en wat de stoet der beesten wel beduid mocht hebben. De oude, die een groente verkooper bleek te zijn, begroette hem vriendelijk en noodigde hem uit, met hem mee naar zijn huis te gaan. Toen zij daar aangekomen waren, vertelde hij hem, dat hij aan een groot gevaar ontsnapt was, want, dat, als de koningin der stad hem gezien had, voordat hij hem gesproken had, hij stellig in haar strikken zou gevallen zijn. Zij heette koningin Almanak en was een zeer machtige en zeer gevaarlijke foovenares. De dieren, die hem tegemoet gegaan waren, waren allen betooverde jonge mannen, die een tijd lang haar minnaars geweest waren, met wie zij zich aan de grofste uitspattingen overgaf; als hun krachten hierdoor geheel uitgeput waren, veranderde zij door haar tooverkunsten hen in beesten, met wie zij dan, zelf in de gedaante van een dier, op nieuw den bijslaap uitoefende. Daar zij medelijden met Beder hadden, hadden zij getracht hem terug te houden van een bezoek aan de stad. Gelukkig voor Beder was deze nu echter ingelicht. Bovendien was de koningin bevreesd voor den oude, die zelf de tooverkunst verstond, zoodat zij het niet wagen zou, zijn gast in een beest te veranderen. Zoo vertelde de oude man aan Beder en deze sidderde van angst en zuchtte, dat hij aan het eene gevaar pas ontsnapt was en nu al weer voor een ander stond. Maar de oude stelde hem gerust en, om hem wat op te vroolijken, nam hij hem mee naar zijn winkel en liet hem daarvoor plaats nemen om naar de voorbijgangers te zien. Deze vertoonden zich nu in grooten getale en wie den ouden man kende, kwam naar hem toe, om hem te vragen, wie de schoone jonge man was en hem voor de koningin te waarschuwen. Na eenige dagen kwam er een prachtige optocht voorbij. Vooraan reden duizend schoone jonge meisjes, allen in kostbare gewaden gekleed; daarna volgden duizend Mamelukken in gouden wapenrusting en op prachtige paarden gezeten en nu verscheen, op een edel Arabisch ros gezeten, de koningin Almanak zelf. Voor den winkel steeg zij af, trad binnen, begroette den ouden man en zag daar- 10 na Beder aan. En welk een blik! Doordringend, liefkoozend, smeekend en lokkend. En het was Beder, als doorboorde hem een gloeiend zwaard. Zij vroeg den oude, wie zijn gast was, waarop deze, Beder voor zijn neef uitgaf. Nu verzocht zij of hij niet voor één nacht haar gast mocht zijn en de oude merkte, dat Beder van verlangen brandde, dat hij toe zou stemmen. Hij liet echter de koningin eerst zweren, dat zij hem geen kwaad zou doen, wat zij met plechtige eeden beloofde en gaf hem daarna vergunning met de koningin mee te gaan. In haar paleis gekomen, werd Beder in een groote zaal gebracht, waar in het midden een groote fontein zijn water opwierp. Nadat zij samen gegeten hadden, ontsloeg zij haar gevolg en dienaressen en bleef met Beder alleen. Nu trok zij hem naast zich op den divan, omarmde en kuste hem en wist hem zoo te bekoren, dat hij alles van nu en vroeger vergat en haar de schoonste vrouw vond, die hij ooit gezien had. Toen haar eerste drift gestild was, vroeg de koningin hem, wat hij nu wel van de praatjes van den ouden man dacht, en Beder zwoer haar, dat hij een oude dwaas was en raaskalde. De dagen en nachten vlogen om en na veertig dagen werd hij 's morgens wakker en zag, dat de koningin niet naast hem lag. Hij wachtte een poosje, maar zij kwam niet, zoodat hij opstond om haar te zoeken. Hij liep den tuin in en zag daar in een boom twee vogels zitten, een witte en een zwarte. De witte streelde en snavelde den zwarte, maar na een poosje vloog hij naar beneden en op den grond gekomen, veranderde zij in eens in de koningin, zoodat Beder begreep, dat de andere vogel een betooverde man was. Hij werd zoo boos, dat hij naar binnen liep en toen, de koningin weer bij hem kwam en hem wilde omhelzen, haar terugstiet. Zij deed alsof zij niets merkte; Beder stond op en zeide dat hij den ouden man weer eens op wilde zoeken en zij liet hem gaan en vroeg alleen of hij niet te lang weg wilde blijven. De oude was blij hem te zien en, toen Beder hem vertelde wat hij dien morgen gezien had, waarschuwde hij hem opnieuw voor de koningin. Al de vogels waren ook oude minnaars van haar, die zij even als de paarden en ezels betooverd had. Nu Beder haar zoo gezien had, zou zij wel probeeren, ook hem zoo te veranderen, maar hij moest maar niet bang zijn. „Ik sta U bij; mijn naam is Abd Allah (Allah's Dienaar) en ik dien het ware geloof. Kom morgen weer bij mij en vertel mij dan, wat zij van plan is, dan zal ik U wel helpen." Zoo ging dan Beder weer terug en deed alsof er niets gebeurd was. Dien nacht sliepen zij weer samen, maar tegen middernacht stond de koningin op, nam wat roode aarde uit een zakje en wierp dat in het water van de fontein. En na verloop van eenige oogenblikken begon het graan te kiemen en op te schieten. Spoedig kwamen er aren aan, die zij plukte en tot meel stampte. Zij deed er verschillende kruiden en poeders door en kneedde het tot een koek, dien zij in een kastje wegsloot. Daarna ging zij weer naast Beder liggen en deze hield zich alsof hij sliep. Den volgenden morgen ging hij weer naar zijn vriend en ver* 11 telde dezen alles, wat hij gezien had. De oude begon te lachen, gaf hem wat geroosterde gerst en leerde hem, wat hij te doen had. Beder ging weer naar de koningin, die hem heel lief ontving. Zij had een maal laten klaarmaken en midden op tafel stond de koek, dien zij den vorigen nacht had bereid. Zij gaf hem een stuk hiervan en Beder deed alsof hij dat opat, maar paste wel op, dat hij niets inslikte, want daarvoor had de oude hem ten zeerste gewaarschuwd. Toen de koningin dacht, dat hij het opgegeten had, nam zij wat water en gooide dat in zijn gezicht, hem bevelende, dat hij zijn menschelijke gestalte af zou leggen en in een leelijk blind muildier veranderen. Zij schrok geweldig, toen haar bezwering zonder uitwerking bleef, maar herstelde zich onmiddellijk en deed, alsof zij slechts een grapje had willen uithalen. Beder lachte met haar mede, maar bood haar toen de geroosterde gerst aan, die Abd Allah hem gegeven had, zeggende, dat zij nu ook hiervan moest eten, om te toonen, dat zij heusch van hem hield. Zij kon nu niet weigeren, maar nauwelijks had zij eenige korrels gegeten, of hij besprenkelde haar op zijn beurt met water en beval haar in een gevlekte muilezelin te veranderen. En nu bleek het, dat Abd Allah een machtiger toovenaar was dan zij zelve, want onmiddellijk veranderde zij in een muilezelin. Beder deed haar een toom aan en leidde haar zoo naar zijn vriend, die hem zeide, dat het nu tijd voor hem was, naar zijn eigen land terug te keeren. Hij wees hem den weg daarheen en bij het afscheid nemen drukte hij hem op het hart, toch vooral nooit den toom der ezelin iemand anders in handen te geven. r-Ntt Na eenige dagen reizens kwam Beder in een groote stad, waar hij een eerwaardigen grijsaard tegenkwam, die hem vroeg, waar hij vandaan kwam, waarop hij antwoordde, dat hij uit de stad der toovenares kwam. De ander noodigde hem uit, met hem mee naar huis te gaan en op weg daarheen ontmoetten zij een oude vrouw, die bij het zien der muilezelin begon te weenen. Zij zeide, dat zij precies op een beest leek, dat haar zoon vroeger bezeten had en dat deze zoo bedroefd over den dood van het dier was, dat zij alles zou willen geven, om dit beest voor hem te koopen. Beder zeide, dat het niet te koop was, maar de oude hield niet op met hem lastig te vallen, en om van haar af te komen, zeide hij eindelijk, dat hij er duizend dinariën voor moest hebben, want deze som, zoo meende hij, zou zij toch wel nooit kunnen betalen. Maar zij haalde dadelijk een beurs met duizend goudstukken te voorschijn. Nu zeide Beder, dat hij maar gekheid gemaakt had en het dier niet wilde verkoopen, maar nu werd de grijsaard boos en zeide, dat in deze stad elke leugen met den dood bestraft werd en zoo moest Beder de ezelin wel afstaan. Nauwelijks had de oude vrouw den toom echter in de hand, of zij nam wat water en onttooverde haar daarmede. Het was namelijk de moeder der koningin, die zich zoo vermomd had om haar dochter te redden. Beder wilde vluchten, maar het was te laat en weer werd hij hi een vogel veranderd en in een kooi opgesloten. De koningin beval hem geen 12 eten te geven, maar gelukkig was er weer een slavin, die medelijden met hem had. Zij gaf hem niet alleen heimelijk te eten, maar wist ook den ouden Abd Allah in kennis te stellen met zijn lot. Deze zond nu een zijner snelste geesten naar Goelnare om haar te berichten, hoe het met haar zoon stond. Goelnare ontbood haar moeder en haar broeder en deze verzamelden een machtig leger van zeemonsters en geesten en trokken daarmede naar de stad der koningin Almanak op, die zij in een oogwenk vermeesterden. De koningin en alle ongeloovigen werden gedood en Abd Allah in haar plaats tot koning uitgeroepen, waarna hij met de slavin huwde, die hem bericht gezonden had. Beder, die door zijn moeder onttooverd was, reisde met haar terug en groot was de vreugde in het geheele rijk, dat hij weer zelf de regeering op zich nam. Nu kwam de oude liefde tot Djauharah weer boven; hij liet den koning van Samandal, die nog altijd gevangen zat, voor zich komen, bevrijde hem van zijn ketenen en gaf hem zijn rijk terug, waarna hij hem persoonlijk om de hand van zijn dochter vroeg. En deze was zoo getroffen door zijn grootmoedigheid en zoo bekoord door zijn schoonheid, dat hij geen enkel bezwaar meer maakte. Hij beval zijn dochter, Beder als echtgenoot te aanvaarden en zij gehoorzaamde gaarne. De bruiloft werd met groote praal gevierd en voortaan leefden zij in geluk en zaligheid. Allah zij hun genadig! Geschiedenis van Prins Zeijn Alasnam en den Koning der Geesten. IjlMr was eens een koning van Baszrah, die onmetelijk rijk was en door zijn 1^1 onderdanen zeer vereerd en bemind werd; daar hij echter kinderloos was, M was hij ondanks dit alles niet gelukkig. Hij hield niet op, de voorspraak der heilige mannen in zijn rijk in te roepen en eindelijk behaagde het Allah, hun gebeden te verhooren; de koningin werd zwanger en baarde een knaapje, dat den naam Zeijn Alasnam (Sieraad der Standbeelden) kreeg. De koning liet alle astrologen in zijn rijk oproepen, om den horoscoop van zijn zoon te stellen en deze bevonden, dat hij lang zou leven en zeer moedig zou zijn, maar veel ongeluk in zijn leven zou hebben. De koning vond dit niets erg: „Ongeluk staalt de deugd," zeide hij, „en leert prinsen, hoe zij regeeren moeten!" Hij liet zijn zoon een zorgvuldige opvoeding geven en zocht de beste leermeesters voor hem uit; ongelukkig echter stierf hij, voordat de prins geheel volwassen was. Op zijn sterfbed liet hij hem roepen en vermaande hem, meer naar de liefde dan naar het ontzag van zijn volk te streven, nooit naar vleierij te luisteren en even langzaam in het beloonen als in het straffen te zijn. Nadat de koning gestorven was, kleedde prins Zeijn zich in rouwgewaad 13 en droeg dat zeven dagen lang. Daarna besteeg hij den troon en aanvaardde de koninklijke waardigheid en nu bleek al spoedig, dat hij nog te jong voor dit zwaar ambt was; hij verwaarloosde de wijze lessen zijns vaders, omringde zich met een troep jonge losbollen, die hem naar den mond praatten, verdeed zijn tijd met hen, in allerlei uitspattingen en verkwistte zoodoende met volle handen de schatten, die zijn vader hem had nagelaten. Spoedig was dan ook de bodem van de schatkist te zien; te vergeefs trachtte zijn moeder, die een wijze en verstandige vrouw was, hem tot betere inzichten te brengen, Zeijn hield niet op voordat de omstandigheden hem dwongen van levenswijze te veranderen. Het volk begon namelijk te morren over zijn schandelijke levenswijze en verkwisting en het was bijna tot een opstand gekomen, zoo de koningin nog niet rechttijdig ingegrepen had. Zeijn gaf eindelijk aan haar vermaningen gehoor, benoemde oude en ervaren mannen tot viziers en gaf hun het bewind in handen. Nu brak er voor hemzelf een sombere tijd aan; hij had niets te doen en had geen geld meer voor zijn vroegere liefhebberijen en vermaken. Hij werd hoe langer hoe neerslachtiger en kon nergens troost vinden. Toen droomde hij eens, dat een eerwaardige grijsaard tot hem kwam en hem zeide: „O Zeijn, weet, dat er geen verdriet is, waar geen vreugde op volgt; zoo gij een eind aan uw leed wilt zien, moet gij dadelijk naar Cairo reizen, daar wacht U een groot geluk." De koning was zoo door het uiterlijk en de woorden van den grijsaard getroffen, dat hij zijn moeder vertelde, wat hij gedroomd had. Deze echter begon te lachen en vroeg hem of hij nu ook werkelijk naar Caïro wilde gaan. Zeijn tiet zich echter door haar spot niet ontmoedigen; een innerlijke stem zeide hem, dat deze droom geen ijdele waan was, maar een diepe beteekenis had en de gestalte van den grijsaard leek hem te eerwaardig om aan bedrog te kunnen denken. Zoo verliet hij dan op een nacht in het geheim zijn paleis en aanvaardde de reis naar Caïro, waar hij na vele wederwaardigheden ook behouden aankwam. Vermoeid en afgemat legde hij zich in een moskee ter ruste, daar hij in de stad niemand kende, en zie, in zijn slaap verscheen hem dezelfde grijsaard, die hem prees, dat hij niet tegen de bezwaren der reis had opgezien. Het bevel daartoe was echter slechts een op de proef stellen geweest, hij moest nu naar Baszrah terugkeeren, daar zou hij in zijn paleis een onmetelijken schat vinden. Zeijn was niet zeer gesticht hierover; hij hield nu zijn droomen voor louter inbeelding en vond zichzelf erg dom, dat hij er op in was gegaan. Zoo snel mogelijk reisde hij terug en vertelde zijn moeder, dat hij zich vergist en zij het bij het rechte eind had gehad. Nu lachte zij hem echter niet meer uit, maar wist hem te troosten en op te beuren. Den eersten nacht na zijn terugkomst verscheen de grijsaard hem voor de derde maal in den droom. Nu was het oogenblik der vervulling gekomen; den volgenden morgen moest hij met een houweel den vloer van het kabinet van wijlen zijn vader openbreken, dan zou hij daar den schat vinden. 14 Weer vertelde hij zijn moeder, wat hij gedroomd had en weer begon deze te lachen en zeide, dat de grijsaard wel zeer volhardend was en of Zeijn ook ditmaal zijn raad zou volgen. Maar deze zeide, dat hij dat stellig zou doen, want dat deze derde droom hem al zijn vertrouwen in den grijsaard had teruggegeven, daar hij geheel bij de vorige aansloot. Hij ging dan ook ijverig aan den arbeid en begon de marmerplaten in het kabinet los te maken en op te lichten. Hij had al meer dan de helft opgebroken en dacht al, dat zijn moeder ten slotte toch gelijk zou krijgen, toen hij op een witten steen stootte, die onder het marmer verborgen was. Hij werkte hem los en er bleek een trap onder te zijn, die hij afging. Wat was zijn verbazing, toen hij in een groote zaal kwam, geheel met wit porceleinen tegels bekleed, met een gewelf van kristal, dat op zuilen van blauw lazuur rustte. In de hoeken waren vier verhoogingen van parelmoer, waarop tien groote vazen van albast en porfier stonden. Vol nieuwsgierigheid ging hij er op af en vond tot zijn vreugde, dat die van albast vol goudstukken en die van porfier vol stofgoud zaten. Haastig greep hij er wat uit en liep hier ijlings mee naar de koningin, om het haar te laten zien. Ook deze was natuurlijk uitermate verrast en verheugd en ging dadelijk met hem mede, om zelf de zaal te zien. Toen zij nu beiden wat nauwkeuriger de zaal bezagen, vond de koningin in een hoek een kleine vaas, waar een gouden sleuteltje in bleek te zitten. Zij zochten nu de wanden af, tot zij in een er van een kleine opening gevonden hadden, waar het sleuteltje in paste. Zeijn draaide het om en nu sprong een verborgen deur open, die in een tweede zaal leidde. Zij was met groene tegels bekleed, waarover een gouden weerschijn lag, maar verder zonder eenige versiering, waardoor haar edele verhoudingen zooveel te beter uitkwamen. Zeijn en zijn moeder hadden echter alleen oogen voor acht standbeelden, die schoone jonge meisjes voorstelden en waarvan een verblindend schijnsel uitging, dat de geheele zaal verlichtte. Nader tredend bemerkte Zeijn, dat elk dezer beelden uit een enkelen diamant vervaardigd was en dat zij in een kring om een negende voetstuk heen stonden, dat nog geen beeld droeg. „Bij Allah," riep Zeijn in de hoogste verbazing uit, „waar kan mijn vader deze onnoemelijk kostbare beelden wel opgedaan hebben!" De koningin was intusschen naar het ledige voetstuk gegaan en zag nu, dat er een stuk satijn op lag, waarop iets geschreven stond. Zij gaf het aan Zeijn en vol ontroering zag hij, dat het schrift dat van zijn vader was. De inhoud was als volgt: „Mijn lieve zoon, de acht standbeelden, die gij hier ziet, heb ik met groote moeite verworven. Er is echter nog een negende beeld, dat alleen zooveel waard is als duizend dezer beelden. Zoo gij dat wilt verkrijgen, moet gij naar Caïro gaan, waar een vroegere slaaf van mij, Mobarek geheeten, woont; met zijn hulp zult gij, zoo Allah het wil, er in slagen, het negende beeld te verwerven!" Nadat hij dit gelezen had, vroeg hij zijn moeder, wat deze er van dacht en zij raadde hem aan, dadelijk op reis te gaan, want nu was zij overtuigd, dat hier een 15 hoogere bestiering in het spel was. Hij liet dus alles in gereedheid brengen en vertrok zoo spoedig mogelijk. In Caïro aangekomen, informeerde hij naar Mobarek en men zeide hem, dat deze een der voornaamste kooplieden der stad was en wees hem zijn prachtige woning. Zeijn liet zich aandienen, maar noemde zijn naam niet en vroeg alleen of hij den heer des huizes spreken mocht. Na eenige oogenblikken trad er een voornaam en rijk gekleed man binnen, die hem vroeg, wat hij wenschte. Zejn zeide, dat hij de zoon van den koning van Baszrah was. Mobarek, want deze was het, antwoordde dat deze zijn meester was geweest, maar dat hij toen kinderloos was en vroeg of Zeijn hem door het een of ander bewijzen kon, dat hij zijn zoon was. Nu verhaalde deze alles, wat hem wedervaren was en nauwelijks had hij de standbeelden vermeld, of de ander wierp zich aan zijn voeten en begroette hem als den zoon van zijn vroegeren meester. Daarna vroeg hij of hij hem tot een feest mocht uitnoodigen, dat hij juist gaf, wat Zeijn gaarne aannam. Met den diepsten eerbied geleidde hij hem nu in de feestzaal, waar de gasten reeds verzameld waren, allen voorname inwoners van Caïro. Zij verwonderden zich, dat hun gastheer een onbekenden jongen man zooveel eer bewees, maar Mobarek stelde hem voor, als zijn heer en meester. Zijn vader had hem indertijd de vrijheid niet geschonken en dus was hij nog altijd diens en diens zoons slaaf. Zeijn echter antwoordde onmiddellijk, dat hij voor alle aanwezigen hier plechtig Mobarek voor vrij verklaarde en dus een onwillekeurig verzuim zijns vaders goedmaakte. De gasten juichten hem luide toe en het feest werd met nog grooter luister voortgezet. Toen het afgeloopen was en de gasten zich huiswaarts begeven hadden, vroeg Mobarek, met Zeijn alleen gebleven, waarmee hij dezen zijn goedheid vergelden kon en nu vertelde hij de reden van zijn komst. Mobarek luisterde aandachtig en, toen Zeijn uitgesproken had, zeide hij glimlachend, dat hij volgaarne bereid was, hem in zijn onderneming te helpen. Het was door zijn tusschenkomst, dat Zeijns vader de aanwezige beelden verkregen had. Zeijn moest eerst eenige dagen uitrusten en dan zouden zij samen op reis gaan; hij moest zich echter op gevaren van allerlei aard voorbereiden. Nu, hiertegen zag hij niet op. Na een week aanvaardden zij de reis, nadat zij de in de wet voorgeschreven godsdienstige plechtigheden hadden verricht. Dag en nacht reisden zij door en Zeijn zag veel vreemde en wonderlijke dingen, maar Allah's bescherming was over hen, zoodat hun geen ongeval overkwam. Na eenige weken kwamen zij in een fraaie streek, waar Mobarek tenten liet opslaan en het talrijk gevolg beval, op hen te wachten. Samen gingen zij daarop verder, tot zij aan een groot meer kwamen. Hier zetten zij zich neder, en Mobarek herhaalde zijn aansporing tot Zeijn, om al zijn moed te verzamelen. Zij waren nu dicht bij het gevaarlijke land, waar het negende beeld te vinden was en dadelijk zou er een wezen verschijnen, dat hen over het meer zou vervoeren. Tijdens de over- 16 Geschiedenis van de Prinses van Dernyabar tocht mocht er echter geen woord gesproken worden. Hij had nauwelijks geëindigd, of er kwam een prachtig bootje in het zicht, van rood sandelhout met een barnsteenen mast en een blauw zijden zeil. Er stond een vreemdsoortig wezen m met den kop van een olifant en het lichaam van een tijger. Een voor een pakte hij de beiden met zijn slurf op en zette hen in de boot, die onmiddellijk naar den overkant voer. Hier zette hij hen op dezelfde wijze aan land, waarna hij wegvoer. Nu mochten zij weer spreken en Mobarek vertelde Zeijn dat zij nu op het eiland van den koning der geesten waren, die hem aan het beeld kon helpen. Zij gingen land inwaarts tot zij aan een paleis kwamen, dat geheel uit smaragd gebouwd was. Een heel leger van geesten in allerlei vreeselijke gestalten, waakte voor de poort en op de brug, die er heen leidde en die geheel uit schildpad bestond. De geesten zagen er zoo geducht uit en keken zoo nijdig dat Zeijn erg bang werd. Hij paste echter wel op, er iets van te laten blijken' want ook hiervoor had zijn geleider hem gewaarschuwd. Deze had intusschen twee tapijten uitgespreid, die hij mee had gevoerd. Hij zeide Zeijn er op één te gaan zitten en nam vervolgens vier linten van gele zijde, die hij den koning en zichzelf op de borst en den rug bond. Nu beval hij hem aan, vooral niet van zijn tapijt op te staan; hij zou nu door tooverspreuken den koning der geesten oproepen; was deze hun niet goed gezind, dan zou hij in de gedaante van een vreeselijk monster verschijnen, anders kwam hij als een gewoon mensen. Zoo gauw hij voor Zeijn stond, moest deze hem zijn wensen te kennen geven het ontbrekende beeld te verkrijgen en hem daarbij er aan herinneren, dat hij indertijd zijn vader ook daaraan geholpen had. Hij moest zich vooral niet bang maar ook niet overmoedig toonen. En na hem deze aanwijzingen gegeven te hebben, begon Mobarek zijn bezweringen. Weldra werd het pikdonker en kliefden bliksemstralen den hemel, terwijl de donderslagen niet ophielden Van alle kanten weerklonk een vreeselijk geschreeuw en de aarde sidderde als bij het laatste oordeel. Zeijn werd doodsbenauwd, maar Mobarek wenkte hem glimlachend toe, dat alles goed ging en werkelijk verscheen op het zelfde oogenblik de koning der geesten in de gestalte van een eerwaardigen Adamiet zoo schoon, dat slechts Hij, wien alle schoonheid, alle hoedanigheid en allé roem toekomt (dat Hij verheven worde), hem overtrof. En Zeijn haastte zich op te staan en hem eerbiedig te groeten, maar zorgde daarbij wel, dat hij niet van zijn tapijt afging. Daarna droeg hij hem de reden van zijn komst voor en vroeg zijn hulp om het negende standbeeld machtig te worden. De geestenkoning hoorde hem welwillend aan en toen hij uitgesproken had, antwoordde hij, dat hij Zeijn gaarne wflde helpen, evenals hij dat vroeger zijn vader ge* daan had Hij was het, die dezen dat geschrift had doen schrijven en hem gezegd had, het op het voetstuk neer te leggen; ook was hij het, die Zeijn zelf driemaal in zijn droom verschenen was. Nu moest deze echter eerst iets voor hem doen, iets, wat heel moeielijk was, om, namelijk, hem een schoone jonk- 2 Duizend en één Nacht. II ^ _ vrouw van vijftien jaar, die in alle opzichten nog rein en onbevlekt was, te SLTbovendien moest hij zich zoo weten te beheerschen, dat hij gedurende de^Tn-aar het geesteneiland zelfs de begeerte, haar zelf te bezitten, onder- drukte. , Zeijn, die ondanks zijn vroegere uitspattingen nog weinig ervaring had, zeide daddijk, dat hij hiertoe bereid was en dat hij alleen maar wilde, dat de tonTng S een mogelijker taak had opgedragen, waarop deze hem eerst aaTeek en daarop zoo begon te lachen, dat hij plat op zijn achterste vieL D^rt zddeÏÏ dat het veel lastiger was, dan Zeijn wel dacht; om hem echter m zfn nasporingen te helpen, zou hij hem een tooverspiegel geven, inet behulp waarvan hij dadelijk zou kunnen zien, of een jonkvrouw werkehjk maagd wa?oTtóeTzoo hij een meisje in deze spiegel bekeek, zou hi, haar, van alle Sfs en kleeding ontdaan, voor zich zien; was zij met » £S en eedachte meer, dan zou hij haar intiemste schoonheden als door een nevel Tn wÏÏaÏÏSg^U* aanschouwen, was zij echter werkelijk kuischdan zou 7e Tptegd helder blijven en haar beeld hem ongerept toelachen. Nog eens herEde hij er hem echter aan, dat hij zelfs de gedachte haar voor z^ ^ Zden! niet mocht laten opkomen. Hierop zond hij een der geesten weg^ 5eoogenblik terugkwam met den spiegel, welke zoo op het oogin het geheTl Z van een gewonen spiegel verschilde. Zeijn nam hem m, „h«g* en dankte den koning op de meest eerbiedige wijze voor ^J^T^ Mobarek en hij afscheid namen. De terugtocht had op dezelfde wijze plaats en ook de reis naar Cairo legden zij zonder ongevallen af. Daar aangekomen, stelde Zeijn voor, dat zij zoo spoedig mogelijk naar Bagdad en Baszrah zouden reizen, waar, naar hij z ch sterk maakte, kmsdK Souwen in overvloed te vinden waren. Mobarek echter vroeg, waarom mEÏÏZÏLt in Cairo zelf zouden probeeren, waar toch ook tal van schoone meistes waren en Zeijn had hier niets op tegen. Zij lieten dus een oude vrouw komen d zeer ervaren koppelaarster, en zeiden haar, wat zij wenschten. En nu bracht deze hun bezending, na bezending van schoone vijftienjarige meisjes Egyptische en Coptische en Nubische en Abyssinische en SoedaneesTe' enZbische en uit nog veel meer landen, maar hoe Zeijn ook m den Sll k?ek, kon hij er maar niet in slagen, een waarlijk kuische jonkvrouw onder hen allen te ontdekken. Altijd besloeg de spiegel en zag hij de zonderlingste en monsterachtigste vergrootingen, van wat bij een maagd klem e» Sjk moet zijn. Eindelijk gaven zij het op en trokken naar Syne^aar cxk hier konden zij er niet in slagen, te vinden wat zij zochten, en zoo besloten zrj L eindelijk naar Bagdad te gaan, in de hoop, dat zij daar meer gouden hebben. Zij huurden een groote, prachtige woning, die Mobarekjor^eh* inrichtte en waar zij iederen dag open tafel hielden voor allen, die wilden komen. 18 Wat er dan van het eten overbleef, werd onder de derwischen en vrome mannen verdeeld. Zoo werd de faam van hun vrijgevigheid spoedig verspreid. Nu woonde er in de wijk, waar zij hun huis gehuurd hadden, een zekere Imam, Aboe Bekr geheeten, een echte schoelje, hoogmoedig en vol jaloezie op een ieder, die rijk en voornaam was. Hij hoorde, hoe het volk Zeijn prees om zijn royaliteit en dit wekte zijn naijver dermate op, dat hij in de wekelijksche preek voor de geloovigen, zich niet ontzag, hem en Mobarek op de leelijkste wijze te belasteren en zwart te maken, zoodat het domme volk al spoedig geloof aan zijn praatjes sloeg en tegen die onbekende vreemdelingen begon te morren. Gelukkig echter had Mobarek de preek bijgewoond en nu was het eerste, wat hij deed, toen hij thuiskwam, dat hij een groot geschenk van geld en juweelen in een doek pakte en hiermede naar het huis van den Imam ging Deze was juist bezig, een geschrift op te stellen, dat hij aan den kadi wilde zenden, en waarin bij nog meer lasteringen omtrent Zeijn en Mobarek had verzonnen. Op barschen toon vroeg hij Mobarek, wat deze kwam doen en de ander antwoordde, dat hij namens koning Zeijn kwam, die gehoord had, wat voor een brave man de Imam was en hem nu dit klein geschenk wilde aanbieden als een bewijs van zijn hoogachting. Nu veranderde de Imam van toon; hij dankte Mobarek en den koning voor hun beleefdheid en zeide dat hij spoedig zelf hem zijn opwachting hoopte te maken. En in zijn volgende preek zeide hij, dat men hem verkeerd had ingelicht en dat de beide vreemdelingen zeer aanzienlijke en voorname personen waren, die ieders eerbied verdienden. Daarna ging hij naar Zeijns woning, die hem met uitgezochte beleefdheid ontving. Bij het onderhoud, dat nu volgde, kwam ook het doel van Zeijns reis ter sprake en ziedaar, de Imam zeide, dat hij een meisje wist, dat stellig alle door Zeijn gestelde voorwaarden vervullen zou. Zij was de dochter van een vizier, die in ongenade was gevallen, sinds dien zeer afgezonderd geleefd had en zich geheel aan de opvoeding van zijn dochter had gewijd. Stellig zou hij haar gaarne aan zulk een grootmoedig en rijk koning, als Zeijn was, uithuwen. Zoo had deze het namelijk voorgesteld, daar hij natuurUjk met kon zeggen, dat het meisje voor den koning der geesten bestemd was. Hij zeide, dat hij de viziersdochter gaarne wilde ontmoeten, maar dat hij geen verbintenis met haar vader kon aangaan, voordat hij haar in zijn spiegel gezien had. De Imam verklaarde zich bereid, als tusschenpersoon op te treden en ook deze voorwaarde over te brengen en na eenige dagen bracht hij het meisje en haar vader in Zeijns woning. En eindelijk bleef de spiegel helder en Zeijn zag het volmaakte beeld van een schoone en ongerepte jonkvrouw. Ondanks zijn belofte aan den geestenkoning kon hij niet verhinderen, dat een vurige hefde voor haar zich van hem meester maakte, maar hij wist zich toch in zoover te bedwingen, dat hij hier niets van toonde. De vader bleek genegen, haar aan Zeijn uit te huwen, te meer, omdat deze een vorstdijken bruidschat 2* 19 bood en het huwelijk werd met groote pracht gevierd. Onmiddellijk na de voltrekking echter liet hij haar in een tent op een kameel laden en reisde met Mobarek en haar af naar het eiland van den geestenkoning. Onderweg paste hij wel op, dat hij de jonkvrouw niet te zien kreeg, want dan, zoo voelde hij, zou hij zijn gelofte niet kunnen houden. De jonkvrouw zelve was zeer verwonderd, dat haar echtgenoot haar zoo alleen liet en toen zij eindelijk op het eiland waren aangekomen en de tent werd afgeladen, vroeg zij, of zij nu in het rijk van haar gemaal was en of deze nu niet tot haar zou komen. Nu kon Zeijn haar de waarheid niet langer verzwijgen en zeide haar, dat zij niet voor hem, maar voor den koning der geesten bestemd was. Zij begon bitter te weenen en Zeijn kon zich bijna niet meer bedwingen, maar ook deze verzoeking weerstond hij. Mobarek had intusschen den koning opgeroepen en spoedig verscheen deze in dezelfde gestalte als de eerste keer. Oplettend keek hij de jonkvrouw aan, die van angst bijna flauw viel; daarna verklaarde hij zich volkomen tevreden, zij was èn schoon èn kuisen, en hoewel Zeijn haar had liefgekregen, want dit was voor hem niet geheim gebleven, had hij toch dapper aan alle verzoeking weerstand geboden. „Ga nu naar uw hoofdstad terug," zoo sprak hij, „daar zult gij in het onderaardsch gewelf het negende beeld vinden, dat ik door mijn geesten daarheen zal laten brengen." Hierop verdween hij met de jonkvrouw in zijn armen en Zeijn en Mobarek reisden naar Caïro terug, waar de laatste achterbleef, terwijl Zeijn door ging naar Baszrah. Voortdurend waren zijn gedachten bij het meisje, dat hij den koning der geesten had moeten afstaan en hij deed zich zelf bittere verwijten, dat hij haar bedrogen had. Zoo kwam hij in zijn hoofdstad, waar zijn moeder hem met ongeduld wachtte. Samen gingen zij naar het onderaardsch gewelf en werkelijk was het negende voetstuk niet ledig meer, maar in plaats van een diamanten beeld stond dé jonkvrouw uit Bagdad er op. Blozende zeide zij, dat Zeijn zeker iets kostbaardere verwacht had te zullen vinden, maar deze zeide vol vreugde, dat hij alle diamanten beelden voor haar zou willen geven en dat de koning der geesten hem geen kostbaarder geschenk had kunnen geven. Terwijl zij daar nog stonden, weerklonk er een geweldige donderslag en in eens stond de koning zelf voor hen en zeide, dat hij Zeijn op de proef had willen stéllen, of hij zoo'n schoone en deugdzame gemalin ook werkelijk verdiende. Die proef had hij schitterend doorstaan en nu was dit de belooning. „Leef gelukkig met haar en wilt gij, dat zij U trouw zal blijven, geef haar dan geen reden tot ontrouw, door andere vrouwen te nemen!" Met deze woorden verdween de koning en overgelukkig liet Zeijn nu alles voor het huwelijk in gereedheid maken en samen leefden zij lange jaren in ongestoord geluk. Pas had Scheherazade dit verhaal geëindigd, of zij vroeg verlof, een nieuw te mogen beginnen. Daar het echter bijna dag was, stelde de 20 Sultan dit tot den volgenden nacht uit, en toen deze was gekomen, begon zij de Geschiedenis van Chodadad en zijn Broeders. ||ï$|e geschiedschrijvers van het koninkrijk Diarbekr verhalen, dat er eens m@M een zeer rijk en machtig koning over dat land heerschte, die in de stad Harran verblijf hield. Hij was bij zijn onderdanen zeer bemind, maar toch ontbrak er een ding aan zijn geluk, want hij was kinderloos. Onophoudelijk smeekte hij den Hemel, hem die genade toch te willen verleenen en op een nacht verscheen hem in den droom een heilige, die hem zeide, dat zijn gebeden verhoord waren. Hij moest, zoo gauw hij wakker werd, opstaan en in den tuin van zijn paleis een granaatappel eten, dan zouden zijn wenschen in vervulling gaan. De koning was uitermate verheugd en deed alles, wat hem gezegd was; de appel, dien hij plukte, had vijftig pitten, want hij had vijftig vrouwen en deze werden ook allen zwanger met uitzondering van eene, Piroeza geheeten. De koning zag hierin een bewijs van groote verdorvenheid en kreeg zulk een afschuw voor haar, dat hij haar eerst wilde laten dooden. Zijn vizier wist hem echter hiervan af te brengen. Hij zeide, dat zij misschien toch wel zwanger was, al leek dit niet, en dat het daarom beter was, nog wat te wachten. De koning stemde hierin toe, maar wilde haar toch niet meer zien en zoo werd zij naar Samaria gezonden, waar een van zijn neven vorst was. Zoo spoedig zij daar aangekomen was, bleek ook duidelijk, dat zij een kind onder het hart droeg en terzelfder tijd als de andere vrouwen baarde zij een mooi knaapje. Vorst Samer gaf hiervan onmiddellijk kennis aan den koning en deze antwoordde hem, dat zijn andere vrouwen ook allen zoons gebaard hadden. Hij moest daarom Piroeza's kind maar bij zich houden, het den naam Chodadad (van God gegeven) geven en hem een prinselijke opvoeding geven. Zijn neef volgde dit stipt op en Chodadad groeide tot een schoon en ridderlijk jongeling op. Toen hij achttien jaar was, begon het leven in Samaria hem te vervelen en na overleg met zijn moeder besloot hij, heimelijk Samers hof te verlaten en naar dat van zijn vader te reizen, waar hij gelegenheid hoopte te vinden, zich te onderscheiden en 's konings aandacht te trekken. Hij voerde dit voornemen ook uit en reisde, in een prachtige wapenrusting gehuld, naar de stad Harran, waar zijn edel voorkomen aller opmerkzaamheid trok. Spoedig vond hij ook gelegenheid, zich aan den koning te laten voorstellen en of het nu zijn ridderlijk optreden was, dan wel, of de stem des bloeds sprak, maar in elk geval stond hij in korten tijd bij dezen in hooge gunst. Hij had zich voor den zoon van een Emir uit Caïro uitgegeven en de koning gaf hem een hoogen rang in het leger. Hier betoonde hij zooveel dapperheid en wist den vijanden des konings zooveel 21 afbreuk te doen, dat deze steeds meer van hem ging houden. Om duidelijk te toonen, hoezeer hij Chodadad op prijs stelde en zijn moed en inzicht waardeerde, benoemde hij hem zelfs tot gouverneur over zijn andere zoons, hoewel hij even oud als deze was. De viziers en de andere hovelingen bezochten hem dagelijks en allen beijverden zich, zijn gunst te winnen, zoodat de andere prinsen weinig meer geteld werden. Dit vonden zij natuurlijk alles behalve aangenaam en toen nu Chodadad met het toezicht over hen belast werd, steeg hun verbittering tegen den indringer, zooals zij hem noemden, nog meer. Zij beraadslaagden onder elkander, hoe zij zich van hem zouden kunnen bevrijden en eenigen van hen stelden voor, hem heimelijk te doen dooden, maar dit leek den anderen te gevaarlijk, want, als het uitkwam, zou de koning stellig wraak daarover nemen. Beter was het, een list te bedenken, om zijn aanzien bij den koning te doen dalen. Zij verzonnen nu, dat zij hem om vergunning zouden vragen, op de jacht te gaan. Dan zouden zij niet óp den bepaalden tijd terug komen en als dan de koning hen miste, zou hij Chodadad verwijten, dat hij zoo slecht toezicht op hen hield. Dit plan voerden zij ook uit. Chodadad, die niet den minsten argwaan koesterde, gaf hun dadelijk verlof, toen zij er om vroegen. Toen er nu drie dagen voorbij waren en de prinsen nog niet terug gekomen waren, vroeg de koning, waar zij toch bleven en, toen het nog langer duurde, werd hij inderdaad erg boos op Chodadad en beval hem onntiddellijk op zoek te gaan en niet zonder de prinsen terug te keeren, zoo hij zijn leven op prijs stelde. De prins, die geen vermoeden had, wat het opzet der anderen was, ging zonder verwijl er op uit. Overal deed hij navraag, maar niemand kon hem zeggen, waar de prinsen gebleven waren. Hij verweet zichzelf, dat hij hen alleen had laten gaan en dacht werkelijk, dat zij een ongeluk gekregen hadden en dat hij door zijn onachtzaamheid zijn vader en zijn broeders dit leed had berokkend. Van stad tot stad zette hij zijn weg voort, totdat hij eindelijk op een groote vlakte kwam, waar hij in de verte een paleis van zwart marmer ontwaarde. Naderbij gekomen zag hij aan een venster een wonderschoon meisje, dat er echter zeer treurig uitzag. Zoo spoedig zij Chodadad zag aankomen, riep zij hem toe, toch zoo snel mogelijk te vluchten. Het paleis werd bewoond door een reusachtigen neger, die menschenvleesch at. Alle reizigers, die hier voorbijkwamen, ving hij op en sloot ze in de gevangenissen van zijn paleis op, om ze dan een voor een te verslinden. Hij was juist er op uit, om nieuwen buit te bemachtigen, maar zou wel spoedig terugkomen en dan was Chodadad verloren. Op zijn vragen, wie zij was, vertelde zij, dat zij van een edel geslacht was en in Caïro geboren. Zij was op reis naar Bagdad, toen het monster haar overviel, haar geleiders doodde en haar naar zijn paleis bracht. En nu stond haar het ergste te wachten, want hij had het op haar eer voorzien en zoo zij langer weerstand bood, had hij gedreigd, haar te verkrachten. Terwijl zij dit vertelde, ver- 22 scheen de neger. Hij was geweldig groot en zag er afschuwelijk uit evenals het Tartaarsche paard, dat hij bereed. Chodadad had nog nooit zoo'n monster gezien, maar hij verloor den moed niet, beval zich in Allah's bescherming aan en viel zonder aarzelen op den neger aan. Dank zij zijn behendigheid en den dommen overmoed van zijn tegenstander, die den jongen man verachtte om zijn kleinheid, wist hij hem een diepe wonde toe te brengen en toen nu de neger in razende woede zijn reusachtig slagzwaard ophief, om hem een doodelijken slag te geven, pareerde hij zoo vlug, dat de ander, miste en Chodadad hem met een houw den zwaardarm afsloeg. De neger viel verdoofd op den grond en nu sprong de prins van zijn paard en hieuw hem het hoofd af. Het meisje had in ademlooze spanning toegezien en juichte nu luide over den uitslag. Op haar raad doorzocht Chodadad de zakken van den doode en vond daar de sleutels van het paleis. Zijn eerste werk was natuurlijk de jonkvrouw te bevrijden, die hem als prins begroette, „want", zeide zij, „alleen een prins had den ongelijken strijd zoo schitterend kunnen volbrengen." Terwijl zij nog samen spraken, hoorde Chodadad op eens een hartverscheurend jammeren en weeklagen. Het waren de gevangenen van den neger, die hun ellendig lot beweenden. Haastig ging hij op het geluid af en vond een kleine poort, die op een donker hol uitkwam, waar meer dan honderd menschen aan palen gebonden waren. Zij hadden gedacht, toen de deur openging, dat het de neger was, die nieuwe slachtoffers kwam halen en zooveel te grooter was nu de vreugde, toen Chodadad hun zeide, dat zij vrij waren en dat het monster gedood was. Maar ook hemzelf wachtte een heerlijke verrassing, want onder de gevangenen waren ook zijn eigen broeders, de negen en veertig prinsen, van wien er gelukkig nog geen een den neger ten offer was gevallen. Zij dankten Chodadad van harte voor hun bevrijding en ook de andere gevangenen vonden geen woorden om hun bewondering voor zijn heldenmoed en hun dankbaarheid voor zijn hulp te uiten. Allen gingen nu het paleis doorzoeken en vonden daar een onmetelijke hoeveelheid goederen, die de neger in den loop des üjds op zijn rooftochten had verzameld. Ook van de gevangenen zelf was al het geroofde aanwezig en Chodadad stond hun niet alleen toe het hun toebehoorende mede te nemen, maar verdeelde ook al het overige onder hen. In de stallen waren een menigte paarden en kameelen en zoo brak het meerendeel der bevrijde kooplieden spoedig op en bleven de prinsen met de schoone onbekende alleen in het paleis. Chodadad vroeg haar nu, waarheen zij wenschte te gaan en bood haar zijn geleide en dat der prinsen aan, om veilig haar reis voort te zetten. De jonkvrouw antwoordde echter, dat haar vaderland veel te ver weg was om dit aanbod aan te nemen. Zij achtte thans het oogenblik gekomen, om hen in te lichten, wie zij eigenlijk was, geen emirsdochter namelijk, maar een prinses, wier vader door een vermetelen roover van kroon en leven beroofd was, zoodat zij zelve de vlucht had moeten nemen, om ten minste haar eigen leven te redden. Nu 23 vroegen Chodadad en de andere prinsen, of zij hun niet haar lotgevallen wat uitvoeriger wilde vertellen en zonder zich verder te laten bidden, begon zij de Geschiedenis van de Prinses van Derijabar. KSSSp een eiland ligt een groote stad, Derijabar (de bronnenrijke) genaamd. sHi Hier regeerde langen tijd een machtige koning. Hij was kinderloos, wat hem diep bedroefde en dagelijks smeekte hij den Hemel hem toch een zoon te willen schenken, maar zijn gebed werd maar half verhoord, want na lang wachten bracht zijn koningin slechts een dochter ter wereld. Deze ongelukkige prinses ben ik. Daar hij nu geen zoon meer kon krijgen, besloot mijn vader mij zoo op te voeden, dat ik hem later zou kunnen opvolgen. Hij gaf mij wijze leermeesters, die mij in alle kunsten en wetenschappen onderwezen. Mijn vader hield veel van de jacht. Op een keer was hij met zijn gevolg er op uit getrokken en joeg een wilden ezel op, dien hij zoo lang nazette, dat zijn gevolg achterbleef en mijn vader ten laatste niet meer wist, waar hij was. De nacht brak aan en, de vervolging opgevende, besloot mijn vader een onderdak te zoeken. Na een poos geloopen te hebben, zag hij in de verte een licht, waar hij op af ging. Het bleek een hut te zijn en toen mijn vader door den dunnen wand keek, zag hij er binnen een afschuwelijken reus zitten, die aan een spies boven het vuur een heelen os roosterde, er nu en dan een stuk van afsneed en dat met huid en haar verslond. Naast hem stond een vat wijn, waaruit hij nu en dan een teug nam. Wat echter het medelijden mijns vaders ten zeerste opwekte, was het gezicht eener schoone vrouw, die gebonden aan zijn voeten lag, en wie de tranen uit de oogen stroomden. Bij haar lag een klein kind, dat ook jammerlijk huilde. Toen de reus zijn honger gestild had, wendde hij zich tot de vrouw en vroeg haar, waarom zij zijn aanzoek toch niet wilde verhooren, dan zou hij haar veel zachter behandelen. Maar zij antwoordde dat zij een monster als hij was, nooit haar liefde zou schenken en verweet hem met bittere woorden zijn trouweloosheid. Zoo fel ging zij tegen hem te keer, dat ook de reus boos werd. Hij pakte haar bij de haren en wilde haar jüist ombrengen, toen mijn vader hem met een welgerichten pijl, die hem in de buik trof, doodde. Hij ging naar binnen en maakte de touwen los, waarmede de vrouw gebonden was. Zij dankte hem voor zijn moedig optreden en vertelde hèm op zijn vragen, dat zij de vrouw van een hoofd der Saraceensche stammen was, die aan den oever der zee woonden. De reus was bij haar echtgenoot in dienst geweest en had haar eens gezien, waarna hij een misdadigen hartstocht voor haar opgevat had. Hij slaagde er in, haar met haar kind te ontvoeren en was nu op de vlucht. Dank zij den Hemel, was hij tot nog toe niet tot het ergste overgegaan, maar zij had al lang alle hoop opgegeven, van 24 Geschiedenis van Hlladdin en de Wonderlamp hem verlost te worden. Des te welkomer was haar deze onverwachte redding. Mijn vader zeide nu ook, wie hij was en bood haar gastvrijheid aan, tot hij haren echtgenoot van haar redding kennis zou hebben gegeven, en deze haar zou hebben laten afhalen. De Saraceensche nam zijn aanbod dankbaar aan en den volgenden dag keerde mijn vader, dien zijn gevolg inmiddels terug gevonden had, met haar en haar kind naar zijn hof terug. Hier liet hij haar een passend verblijf aanwijzen en, daar boden, die haar man moesten zoeken, onverrichter zake terugkwamen, bleef zij voor goed in zijn land wonen. Haar zoontje werd eveneens door mijn vader liefderijk opgenomen en, zelf geen zoon hebbend, voelde hij zich tot den knaap aangetrokken, die tot een flinken jongen man opgroeide. De gunsten, die mijn vader hem bewees, brachten hem echter het hoofd op hol, waartoe de vleierijen der hovelingen ook bijdroegen. Zoo kwam het, dat hij het denkbeeld durfde opvatten, naar mijn hand te dingen, wat hem echter op een weigering van mijn vader te staan kwam. Hierover nu was hij zoo verbitterd, dat hij alles, wat hij dezen te danken had, vergat en met de zwartste ondankbaarheid een samenzwering tegen hem op touw zette, welke maar al te goed slaagde. Op zekeren dag overviel hij met een bende gewapenden plotseling mijn op niets verdachten vader en stak hem neder, waarop hij zich tot koning liet uitroepen. Zoo spoedig dit geschied was, drong hij mijn vertrekken binnen, maar ik was nog in tijds gewaarschuwd door den grootvizier mijns vaders, die er in slaagde, met mij te vluchten aan boord van een schip, dat dadelijk het anker lichtte. De Hemel had echter nog meer rampen over mij beschoren. Er stak een heftige storm op en spoedig werd het vaartuig tegen klippen verbrijzeld. Hoe ik den dood ontging, weet ik niet meer, maar, toen ik weer tot mijzelf kwam, was ik geheel alleen aan den oever der zee. Jammerend gaf ik mij aan mijn smart over en wilde reeds een einde aan mijn leven maken, toen ik opgeschrikt werd door de komst van een troep ruiters. Aan hun hoofd reed een schoon jongeling, dien ik, ook zonder zijn prachtige kleeding, toch dadelijk als hun vorst en aanvoerder herkend zou hebben. Inderdaad was hij de koning van het eiland, waar de zee mij aangespoeld had. Hij was ten zeerste met mijn lot begaan en toen ik hem mijn lotgevallen verteld had, bood hij mij de gastvrijheid van zijn paleis aan, waar ik door zijn moeder liefderijk werd opgenomen. Het duurde niet lang of de jonge koning kreeg mij lief; hij bood mij zijn hand aan en ofschoon ik niet zoo vurig voor hem voelde, als hij het voor mij deed, wilde ik toch zijn grootmoedig aanbod niet afslaan, daar ik zag dat een weigering hem diep gegriefd zou hebben. Ons huwelijk werd met groote pracht gesloten, maar tijdens de feestelijkheden overviel een machtig vijand, de koning van Zanguebar, onverhoeds het leger van mijn echtgenoot, met wien hij reeds lang in vijandschap leefde. Zijn overval gelukte en bijna had hij ook ons beiden gevangen genomen, maar op het laatste oogenblik slaagden wij er nog in te vluchten en den oever der zee te bereiken, waar wij 25 ons in een visschersbootje inscheepten. Na eenige dagen op zee te hebben gezworven, werden wij door een schip opgenomen, maar ons lot bleek daardoor nog erger geworden te zijn, want het waren zeeroovers, die ons voor visschers hadden gehouden. Zij bonden mijn gemaal en rukten mij den sluier af. Mijn jeugd en mijn uiterlijk scheen hen te bekoren, want toen hun hoofdman voorstelde om mij te dobbelen, wilde geen hunner zijn kans prijsgeven. Zoo hoog liep de strijd om mijn persoon, dat zij ten slotte de wapens trokken en elkaar te lijf gingen. De een na de ander dolf het onderspit, tot er eindelijk een overbleef die de lijken der anderen in zee wierp. Hij zeide, dat hij mij naar Cairo zou brengen, waar hij mij aan een zijner vrienden zou afstaan, wien hij beloofd had een mooie slavin mee te brengen. Hij vroeg, of ik met den koning, die nog altijd gebonden op dek lag, gehuwd was en toen ik dit bevestigde, zeide hij, dat dan voor hem de dood te verkiezen was, boven het te moeten aanzien, hoe zijn vrouw in de macht van een vreemden meester kwam. Zoo sprekende, nam hij mijn gemaal op en wierp hem, ondanks mijn smeeken en verzet, kalm weg in zee, waar ik hem voor, mijn oogen zag verdrinken. Na eenige dagen landden wij en wij waren op reis naar Caïro, toen de neger, dien gij, o dappere prins, gedood hebt, ons overviel. De zeeroover verdedigde zich moedig, maar moest ten laatste den strijd met den dood bekoopen. Hiermede eindigde de prinses het verhaal harer lotgevallen en Chodadad betuigde haar zijn innige deelneming met haar treurig lot. Hij hoopte echter, dat zij nu aan het einde van haar rampspoed gekomen zou zijn; zonder twijfel zou zij een gastvrij onderkomen vinden aan het hof van den koning van Diarbekr en zoo zij de hand van haren bevrijder niet versmaadde, zou hij het als zijn hoogste levensgeluk beschouwen om haar een trouw echtgenoot te zijn. De andere prinsen betuigden haar ook om strijd hun deelname en bevestigden wat Chodadad gezegd had omtrent haar opname aan het hof van hun vader. De prinses dankte hen voor hun sympathie; wat het aanzoek van Chodadad betreft nam zij dat gaarne aan, want zoowel zijn schoonheid als zijn dapperheid hadden diepen indruk op haar gemaakt. Nog denzelfden dag werd hun huwelijk voltrokken en, daar het paleis rijkelijk van alles voorzien was, vierden zij een vroolijk feest. . Den volgenden dag begonnen zij de terugreis naar Harran; den avond voordat zij daar zouden aankomen, besloot Chodadad eindetijk zijn broeders te openbaren, wie hij eigenlijk was en nadat het avondmaal genuttigd ^vertelde hij de prinsen, dat hij evenals zij een zoon van den koning van Diarbekr was dat Piroeza zijn moeder en dat hij in Samaria opgevoed was. De prinsen deden alsof zij zeer verheugd waren, maar in hun hart kwam de oude ijverzucht weer boven, want zij vreesden nu meer dan ooit, dat hun vader hem boven allen voor zou trekken. Toen zij onder elkaar waren, overlegden zij, wat hun te doen stond en nu besloten zij het vroeger geopperde plan uit te voeren en 26 Chodadad te dooden. Deze was met zijn gemalin intusschen ter ruste gegaan en de prinsen drongen met hun allen zijn tent binnen en brachten hem zooveel dolksteken toe, dat zij hem voor dood in de armen der prinses achter lieten. Daarna stegen zij allen te paard en zetten hun reis naar Harran voort, waar zij den volgenden morgen aankwamen. Hun vader was zeer verheugd hen weer te zien, te meer, daar hij de hoop op hun terugkomst al opgegeven had. Zij pasten wel op, dat zij niets van den reuzenneger of van Chodadad zeiden en gaven voor, dat zij een reis gemaakt hadden, om het rijk te leeren kennen. Intusschen was de prinses met Chodadad alleen achtergebleven. Zij uitte luide jammerklachten en beweende nu eens haren ongelukkigen gemaal, wien zijn broeders hunne bevrijding met zulk een zwarten ondank vergolden hadden, dan weer haar eigen rampzalig lot, dat haar een geliefden echtgenoot slechts geschonken had, om haar dien weer te ontrukken. Terwijl zij hem weenend omhelsde, voelde zij, dat zijn hart nog zwak klopte en dus alle leven nog niet geweken was, waarop zij besloot hulp te zoeken. In een naburig dorp vond zij een wondarts, maar toen zij in de tent kwamen, vonden zij Chodadad niet meer en dachten, dat hij door een wild beest verslonden was. Nu begon de prinses nog jammerlijker te klagen en de arts kreeg zoo'n medelijden met haar, dat hij haar mee naar zijn huis nam, waar zij hem vertelde, wie zij was. Om Chodadad te wreken, besloten zij samen naar Harran te gaan. Hier was intusschen Dame Piroeza, Chodadads moeder, die al sinds lang niets van haar zoon vernomen had, aangekomen en zoo kwam het uit, dat hij de zoon des konings was. De prinses en de arts meldden zich nu bij haar aan en toen zij zeiden, dat zij bericht omtrent Chodadad brachten, liet Dame Piroeza den koning ontbieden en hoorde deze, dat de andere prinsen hun broeder verraderlijk gedood hadden. Chodadads uitvaart werd met groote pracht gevierd en het geheele volk en alle hovelingen en rijksgrooten namen er van harte deel aan, want iedereen betreurde zijn dood. Daarna besloot de koning, de prinsen hun verdiende straf te doen ondergaan. Het schavot was al klaar, toen er bericht kwam, dat de door Chodadad verslagen vijand opnieuw was opgestaan. De koning rukte zelf met zijn leger op, maar toen de veldslag begon, bleek het, dat de vijand de overmacht had en reeds begonnen de troepen te wijken, toen een vreemde ruiterbende opdaagde en den koning te hulp kwam. Zoo dapper streden zij, dat de vijand op de vlucht sloeg en toen nu het gevecht geëindigd was, bleek hun aanvoerder niemand anders dan Chodadad zelf te zijn. Weenend van vreugde sloot de koning hem in de armen en begroette hem als zijn welbeminden zoon. Chodadad was ten zeerste verbaasd, dat zijn vader hem als zoon erkende, maar spoedig was alles opgehelderd en nu gingen beiden zoo snel mogelijk naar het paleis terug, waar de prins een zalig wederzien met zijn moeder en zijn geliefde gemalin vierde. Nadat de eerste aandoeningen gestild waren, moest hij vertellen, hoe hij zoo plotseling op was komen dagen 27 en nu verhaalde hij, hoe, toen de prinses hulp was gaan zoeken, er een boer uit den omtrek langs was gekomen en hem in zijn tent had zien liggen. Uit medelijden had hij hem mee naar zijn woning genomen en hem daar verpleegd, tot hij weer hersteld was. Juist toen was er bericht gekomen, dat de vijand het land was binnengedrongen en Chodadad had troepen aangeworven en was daarmede opgerukt. Den volgenden dag ontbood de koning den wondarts, die de prinses zoo liefderijk bijgestaan had en den boer, die Chodadad verpleegd had en beloonde hen beiden met vorstelijke gaven; daarna echter wilde hij de gestoorde terechtstelling der prinsen doen plaats hebben, maar nu stond Chodadad op en wist zoo warm voor hen te pleiten, dat hij het hart des konings tot vergiffenis wist te bewegen. Zij werden geboeid voor hem gebracht en Chodadad zelf was het, die hun hun ketenen afnam onder de toejuichingen van het verzamelde volk. Zoo lief en aardig had Scheherazade dit verhaal verteld, dat haar gemaal haar zijn bijzondere tevredenheid daarover betuigde, waarop zij antwoordde, dat dit nog niets was bij de wonderbare geschiedenis van Alaeddin, welke zij thans verlof vroeg, den Sultan te mogen vertellen. En zij begon de Geschiedenis van Alaeddin en de Wonderlamp. Mn een zeer rijke en groote stad van China, waarvan ik mij den naam niet li herinner, leefde er eens een kleermaker, Moestafa geheeten, een arme man, ^ die nauwelijks zooveel verdiende, dat hij zijn vrouw en zijn eenigen zoon kon onderhouden. Deze zoon, Alaeddin (Adel der Religie) genaamd, was een echte deugniet, die altijd op straat rondzwierf met jongere kornuitjes, niets dan kattekwaad uitvoerde en de plaag en het verdriet van zijn ouders was. Toen hij zoo oud was geworden, dat hij een handwerk moest beginnen, nam zijn vader hem bij zich in de leer, maar Alaeddin verkoos zijn leeglooperij niet op te geven. Wat zijn vader ook probeerde, zachte woordjes of slaag, het hielp alles niets. Alaeddin bleef onverbeterlijk en dit deed zijn vader zoo'n verdriet, dat hij er ziek van werd en na eenige maanden stierf. Zelfs dit maakte geen indruk op het verstokte hart van den knaap. Hij bleef luieren en straat slijpen, zoodat zijn moeder zich genoodzaakt zag, het zaakje van haar man aan kant te doen en te trachten met katoen te spinnen, den kost voor zichzelve en voor haren deugniet van een zoon te verdienen. Te vergeefs trachtte zij door haar vermaningen hem tot andere gedachten te brengen; hij trok zich van haar bittere tranen niets aan en maakte het nog erger dan te voren. Zoo werd hij vijftien jaar en om te zien was het een pracht van een jongen, met twee mooie gitzwarte oogen en een tint als van jasmijn. 28 Eens was hij als naar gewoonte op straat aan het spelen, toen er een vreemdeling langs kwam, die hem oplettend aankeek. Het was een buitengewoon knappe toovenaar en de geschiedschrijvers, die ons deze geschiedenis verhalen, noemen hem den Afrikaanschen toovenaar, wat wij ook zullen doen, daar hij werkelijk uit Afrika kwam en eerst sinds een paar dagen was aange» komen. Toen hij Alaeddin goed had opgenomen, scheen hij hem juist de jongen, dien hij voor zijn plannen noodig had; ongemerkt wist hij nu alles omtrent hem te weten te komen en toen hij goed op de hoogte was, ging hij naar hem toe, nam hem apart en vroeg hem of hij niet de zoon van den kleermaker Moestafa was. „Ja, heer," antwoordde Alaeddin, „maar hij is al lang dood." Nu omhelsde de toovenaar Alaeddin, waarbij hij eenige tranen stortte en toen de knaap, die er niets van begreep, hem vroeg, waarom hij dit deed, zeide hij dat hij zijn oom was, de broer van wijlen zijn vader. Jaren lang had hij in den vreemde gezworven en nu hij eindelijk weer thuis kwam en zijn broeder hoopte te zien, hoorde hij, dat deze gestorven was. Het eenige, wat hem troostte, was, dat hij in Alaeddin zoo'n treffende gelijkenis met zijn broeder vond. Hij vroeg nu naar zijn moeder en, hem eenig geld gevende, droeg hij Alaeddin op, dit aan haar te geven en te zeggen, dat hij haar morgen zou komen opzoeken. Daarop nam hij afscheid van hem en ging zijns weegs. Alaeddin echter liep, zoo vlug hij kon, naar huis en overviel zijn moeder met de vraag, of hij een oom had. De goede vrouw zeide dat zij nooit van haar man gehoord had, dat die een broer had en nu toonde Alaeddin haar het geld, dat de toovenaar hem gegeven had en vertelde wat deze gezegd had. Nu zeide zijn moeder, dat zijn vader toch een broer had gehad, die echter reeds lang geleden gestorven was en verder werd er over den oom niet meer gesproken. Den volgenden dag ging Alaeddin weer spelen en weer kwam zijn oom naar hem tóe en gaf hem eenige goudstukken, zeggende dat hij dien avond stellig bij hem thuis zou komen en dat zijn moeder hier wat eten voor moest koopen. Toen de jongen nu met dit geld bij zijn moeder kwam, begon deze bij zichzelf te denken, dat haar man misschien toch wel een broer gehad had, waarover hij haar nooit gesproken had en besloot zij in alle geval een maal klaar te maken. Zij ging een en ander inkoopen, maar was zoo arm, dat zij geen keukengerei had, wat zij dus bij de buren ging leenen. Tegen den avond was alles klaar en Alaeddin wachtte vol ongeduld of zijn oom niet kwam. Juist wilde hij eens gaan kijken, toen er op de deur werd geklopt en daar was hij werkelijk. Hij had een drager bij zich, die een heele mand met eten en drinken droeg, wat Alaeddin van hem aannam. Daarna begroette de toovenaar zijn moeder en vroeg deze, hem te wijzen, waar zijn broeder gewoonlijk gezeten had en toen zij dit gedaan had, wierp hij zich ter aarde en kuste de plek. Weenend beklaagde hij zich, dat hij te laat was gekomen om zijn broeder nog te zien en zoo wist hij door allerlei mooie en listige praatjes zich zoo goed voor 29 te doen en zijn rol te spelen, dat Alaeddin en zijn moeder er niet meer aan dachten hem te wantrouwen of er aan te twijfelen, of hij wel wezenlijk was, waarvoor hij zich uitgaf. Toen de eerste aandoeningen van de weduwe gesüld waren stelde de toovenaar voor, dat zij wat zouden gaan eten en na afloop van het maal begon hij een gesprek met Alaeddin en vroeg hem, wat hij zoo wel geleerd had en welk handwerk hij uitoefende. Deze wist niet wat te antwoorden en keek beschaamd voor zich en nu stortte zijn moeder haar hart eens uit, wat zij al niet met hem had uit te staan, hoe hij altijd ongezeggelijk en onhandelbaar geweest was, nooit iets had willen leeren en nu nog zijn tijd met nietsdoen en allerlei kinderachtige beuzelarijen verdeed. Zij hoopte, dat haar zwager misschien er iets op wist, om hem tot beter inzicht te brengen; wat haar betrof, was zij van plan, hem, zoo hij zijn leven niet beterde, aan zijn lot over te laten. De toovenaar luisterde geduldig naar alles, wat zij zode. Toen zij uitgesproken had, zeide hij tot Alaeddin, dat dit toch erg verkeerd van hem was, dat hij te oud werd, om nog zoo kinderachtig te doen en dat, zoo hij zin in een of ander handwerk had, hij hem gaarne wilde helpen. Maar Alaeddin was doof aan dat oor en bleef voor zich uitstaren. Nu vroeg zijn zoogenaamde oom, of hij dan misschien liever koopman zou willen worden, een mooien winkel opzetten en op een gemakkelijke wijze veel geld verdienen. Ook daarin was hij bereid hem te helpen. Dit nu stond den jongen beter aan en dus hief hij het hoofd op en keek zijn oom van ter zijde lachend aan, zoodat deze begreep, dat hij daar wel lust in had. Hij beloofde nu, dat hij hem den volgenden morgen zou komen afhalen, om met hem den bazaar te bezoeken en een keuze te doen, wat voor handel hem het best aanstond. Daarna stond hij op en nam voor dien avond afscheid. Den anderen dag kwam hij al vroeg Alaeddin halen, ging eerst met hem naar den winkel van een kleermaker, waar hij hem van top tot teen m nieuwe kleeren stak, zoo mooi als Alaeddin er nog nooit gezien had en daarna in het bad, waar zij beiden een heerlijk bad namen en waar Alaeddin zijn nieuwe kleeren aantrok, zoodat hij, toen hij er uitkwam, als een prins uitzag. Nu gingen zij samen door de stad wandelen en als zij een mooien winkel zagen, vroeg oom, wat neefje er van dacht Ten slotte bracht hij hem in zijn Chan, waar hij afgestapt was en waar hij met eenige kooplieden kennis gemaakt had. Hier stelde hij Alaeddin als zijn neef voor en liet een gastmaal te zijner eer aanrichten, dat tot diep in den nacht duurde, waarna hij hem zelf thuisbracht. Zijn moeder was al een beetje ongerust geworden, maar toen zij zag, wat voor mooie kleeren hij aanhad en hij haar alles van het feestmaal vertelde, wist zij geen woorden te vinden, om haar dank te uiten. Ook Alaeddins hart vloeide over van dankbaarheid en beiden waren vast overtuigd, dat de oom het beste met hem voorhad, hetgeen juist was, wat deze bedoeld had. Hij sprak nu af, dat hij den volgenden dag weer met zijn neef zou gaan wandelen om hem wat 30 meer ondervinding te doen krijgen. Zoo gebeurde het dan ook, maar, daar het Vrijdag was, waren de winkels gesloten, zoodat zij besloten de parken en tuinen te gaan zien, die voor de poorten der stad lagen en waar iedereen vrijelijk in en uit kon gaan. Het eene park was al mooier dan het andere en overal lagen er prachtige paleizen tusschen en Alaeddin werd niet moede ze te bezien en te bewonderen. Tegen den middag gingen zij bij een fontein wat zitten rusten. De toovenaar haalde wat koek en vruchten uit een van zijn zakken en liet Alaeddin naar hartelust eten, hem intusschen raad gevende, hoe hij zich moest gedragen, nu hij een jonge man was geworden. Daarna hervatten zij hun wandeling en al pratende wist de toovenaar hem heel ver mee te krijgen, waar de tuinen ophielden en de bergen begonnen. Alaeddin was braaf moe geworden en vroeg of zij niet zouden terugkeeren. De toovenaar wist hem nog een eind mee te krijgen door hem te zeggen, dat er nog een veel mooiere tuin was, waar zij heengingen, maar eindelijk was de jongen zoo moe, dat hij zeide, niet verder te kunnen en te willen. Zij waren nu in een klein dal gekomen, dat tusschen de bergen inlag en de toovenaar zeide, dat zij ook niet verder behoefden te gaan, want dat hier de tuin lag, die hij bedoelde. Alaeddin keek zijn oogen uit, maar zag niets; zijn oom echter gelastte hem takken en droog hout te zoeken om een vuurtje te kunnen maken en toen hij dit gedaan had en het vuur lustig brandde, gooide hij er een poeder in, waarop er een dikke rookwolk opsteeg. Nu prevelde hij allerlei tooverformulieren en op eens beefde de aarde en spleet open, zoodat er een groote steen te zien kwam, waaraan een zware ring vastzat. Alaeddin was van dit alles zoo geschrokken, dat hij zijn kleeren opnam en er als een haas van door wilde gaan. Maar met een sprong had de toovenaar hem te pakken, die nu een heel ander gezicht zette. Hij schudde hem door elkander en sloeg hem zoo hard, dat hij op den grond viel en de sterren voor zijn oogen zag dansen. Dit deed hij om Alaeddin geheel in zijn macht te krijgen, zoodat deze hem niet ongehoorzaam zou durven zijn. Toen deze daar dan zoo lag, zeide hij op wat vriendelijker toon, dat hij hem zoo behandeld had om een man van hem te maken en dat, als hij deed, wat oom verlangde, hij niet bang meer behoefde te zijn. Zoo stond hij dan op en nu legde de toovenaar hem uit, dat er onder den steen een trap was; als men die afging, kwam men in een gewelf, dat uit drie zalen bestond, alle vol goudstof en goudstukken. Daar moest hij echter niets van aanraken en gewoon doorloopen, daarbij terdege oppassend, dat hij de muren heelemaal niet aanraakte en ook zijn gewaad niet het slepen. In de derde zaal zou hij een koperen poort zien met gouden spijkers beslagen, die van zelf open zou gaan, als hij er voor stond. Dan zou hij in een prachtigen tuin komen vol vruchtboomen, buigende onder den last der vruchten. Aan het einde daarvan was een trap van dertig treden, die naar een terras leidde en daar zou hij in een nis een koperen brandende lamp zien staan vol olie. Die moest hij uitblazen, de olie er uitgieten 31 en dan de lamp, die geheel droog zou zijn, in zijn gewaad steken, waarna hij denzelfden weg terug moest gaan. Zoo hij dan in den tuin wat vruchten wilde plukken, mocht dat wel, maar vóór alles moest hij zorgen, dat hij de lamp niet het vallen of brak. Als hij dan weer bij zijn oom kwam, moest hij dezen de lamp aangeven en dan zou hij hem verder zeggen wat te doen. Alaeddin had met beide ooren geluisterd naar wat zijn oom hem zeide en toen deze uitgesproken had, zeide hij, dat hij alles wilde doen, wat oom hem zou opdragen, maar dat deze hem helpen moest, om den steen op te lichten, want dat deze voor hem alleen veel te zwaar was. Maar de toovenaar schudde het hoofd en legde hemW, dat dit alles op zijn naam geschreven stond en dat niemand anders dan hij zelf het kon uitvoeren. Hij moest maar de namen van zijn vader en zijn grootvader noemen en dan zou hij zien, dat hij het gemakkelijk doen kon. En ten overvloede stak de toovenaar hem een ring aan den vinger, zeggende dat deze hem voor alle gevaren behoeden zou. Nu talmde Alaeddin niet langer, sprong in den kuil, pakte den ring en ziedaar, de steen was zoo licht als een veertje en ging er gemakkelijk af. Ook verder kwam alles uit, zooals de toovenaar hem gezegd had en zonder ongeval vond hij de lamp, die stil stond te branden. Hij blies haar uit, nam haar op en gooide de olie er uit en dadelijk was zij heelemaal droog, zoodat hij haar in zijn borstzak kon steken. Nu ging hij weer terug en toen hij weer in den tuin kwam, zag hij wat oplettender naar de vruchten, waarover zijn oom hem gesproken had. Werkelijk zaten de boomen er vol van, maar het waren vruchten, zooals hij er nooit gezien had. Elke boom droeg er van verschillende kleur en van allerlei grootte; ze schitterden prachtig, maar toen hij er een plukte en op wilde eten, was die zoo hard als een steen. Het waren dan ook edelsteenen, maar dit wist hij niet, daar de arme jongen nooit juweelen gezien had. De witte vruchten waren parelen en diamanten en maansteenen; de roode waren robijnen, karbonkels, hyacinthen en koralen; de groenen waren smaragden, berylen, jaspis en zeegroene steenen; dan waren er nog safieren, turkooizen, amethysten, topazen en nog veel meer bekende en onbekende steenen. En dat alles stond in de zon te vlammen en te schitteren en te branden. Maar Alaeddin had veel liever echte vruchten gehad en vond dat zulke stukken gekleurd glas, want daarvoor hield hij ze, niet veel bijzonders waren. Toch dacht hij, dat zijn vriendjes en zijn moeder ze misschien wel aardig zouden vinden en dus plukte hij er zoovéél van, als hij maar dragen kon en stopte ze in zijn zakken en bij de lamp in zijn borst, zoodat hij er op 't laatst uitzag, als een belast en beladen ezeltje, want zijn zakken puilden aan alle kanten uit. Toen hij dat dan gedaan had, ging hij weer terug naar zijn oom, die hem al vol ongeduld stond op te wachten. Toen deze hem weer te voorschijn zag komen, vroeg hij haastig of hij de lamp gevonden had en toen Alaeddin „ja" zeide, beval hij hem, haar dadelijk te overhandigen. Maar Alaeddin was bang, dat dan zijn mooie stukjes glas zou* 32 den vallen en wegrollen en dus zeide hij, dat oom hem eerst moest helpen, er uit te komen, maar nu werd de toovenaar vreeselijk boos, want hij dacht, dat Alaeddin hem de lamp niet wilde geven. Woedend schreeuwde hij hem toe, hem de lamp te geven en zijn gezicht stond nog veel valscher, dan toen hij Alaeddin geslagen had, zoodat deze nog veel banger werd en uit angst in het gewelf terugliep. Daar kon de toovenaar hem niet volgen, want dat verboden de magische krachten en dol van woede nam hij wat poeder, gooide dat in het nog steeds brandende vuur en zeide weer eenige tooverspreuken op. En dadelijk sloot de aarde zich weer boven den steen en Alaeddin was in het gewelf begraven. Nu was de toovenaar heelemaal geen oom van Alaeddin. Hij kwam inderdaad uit Afrika, dat altijd het stamland van de boosaardigste toovenaars is geweest en had zich daar zijn geheele leven op het tooveren toegelegd en zoo was hij er achter gekomen, dat er in China in de stad Kolo-Ka-Tse een wonderbare lamp was, die zijn bezitter machtiger dan wie ter wereld ook maakte. Hij was dadelijk op reis naar die stad gegaan en had daar door nieuwe astrologische onderzoekingen ontdekt, dat de lamp en al de schatten van het onderaardsch gewelf op naam van Alaeddin geschreven waren en dat deze alleen het gewelf kon binnengaan en de lamp weghalen. Daarom had hij zich voor zijn oom uitgegeven en alles, wat wij verteld hebben, gedaan. Maar door zijn drift en boosheid had hij het zoover gebracht, dat Alaeddin met de lamp in Eet gewelf opgesloten zat en dat hij er buiten stond. Toen hij dan zoo zijn hoop verijdeld zag, bleef hem niets over dan naar zijn land terug te gaan, wat hij dan ook deed. Maar wij zullen nog wel van hem hooren. Intusschen had Alaeddin de aarde weer voelen sidderen en was haastig het gewelf uitgeloopen om niet verpletterd te worden. Op hetzelfde oogenblik was echter met een vreeselijke donderslag de spleet toegegaan en verdoofd viel hij op de trappen neder. Toen hij weer tot zichzelf kwam, was alles donker om hem heen; hij begon naar zijn oom te roepen, zeide dat hij de lamp heusch wel wilde geven en bad en smeekte hem om hulp. Maar alles bleef stil en donker en eindelijk begreep hij, dat hij alleen en verlaten in het onderaardsch gewelf was opgesloten. Nu overkwam hem de wanhoop en nu ook besefte hij voor het eerst, hoe slecht hij zich tegenover zijn goede ouders had gedragen en welk een deugniet hij geweest, was. En in vertwijfeling wrong hij zich de handen en wreef daarbij onwillekeurig den ring, dien de toovenaar hem aan den vinger had gestoken, daarbij Allah aanroepende. En die vervloekte toovenaar wist niet, dat hij zelf daardoor Alaeddin het leven zou redden, anders had hij hem stellig den ring niet gegeven. Maar zoo zijn zij allemaal, die booswichten; de eenvoudigste dingen zien zij in hun waan en ingebeelde knapheid over het hoofd en, nooit hun toevlucht nemende tot den Meester van al het geschapene, is hun geest steeds verduisterd en zijn hun oogen verblind. 3 Duizend en één Nacht. II 33 Toen dan Alaeddin den ring gewreven had, zag hij plotseling, alsof hij uit de aarde was opgestegen, een monsterachtig grooten geest voor zich staan van een afschuwelijk uiterlijk met vlammende oogen, die met een donderende stem riep: „Hier ben ik, uw slaaf en de slaaf van den ring! Spreek, wat begeert gij?" Bij elke andere gelegenheid nu zou Alaeddin, die niet aan geesten gewoon en ook niet bijzonder moedig was, van schrik verstijfd en sprakeloos geweest zijn, maar nu was hij zoo bang, dat hij in het gewelf zou moeten omkomen, dat hij ogenblikkelijk antwoordde: „O sheikh der geesten, laat mij hieruit geraken!" En nauwelijks had hij die woorden gesproken, of de aarde opende zich en hij stond op dezelfde plek, waar de toovenaar het vuurtje had doen aanleggen. Het eerste wat hij deed, was Allah voor zijn redding te danken; daarna zag hij om zich heen en vond weldra den weg terug, dien hij met den toovenaar gegaan was, zoodat hij, zij het ook langzaam en met veel moeite, want hij was uitgeput van al de aandoeningen, den weg naar huis kon afleggen. Zijn moeder had reeds in doodelijke ongerustheid verkeerd, toen hij zoo lang uitbleef. Zij was dan ook buiten zich zelve van vreugde, toen hij eindelijk bij haar binnentrad en vroeg, waar hij toch zoo lang geweest was, waar zijn oom was en duizend dingen meer. Maar Alaeddin vroeg haar, hem vóór alles wat te eten te geven en hem met rust te laten, tot hij geheel van zijn vermoeienis bekomen zou zijn, dan zou hij haar daarna alles vertellen. Nu bracht zij hem, wat zij klaar had, raadde hem aan, vooral langzaam te eten en te drinken en spreidde hem daarna zijn rustbed, waar hij spoedig in een diepen slaap viel, die hem heerlijk verkwikte. Toen begon hij zijn avonturen te vertellen en zijn moedér kon geen woorden vinden, om haar afschuw over het boos opzet van den zoogenaamden oom te uiten. Bij het vermelden van de vruchten, die hij geplukt had, haalde hij die uit zijn zakken te voorschijn en zoo sterk was de glans, die zij uitstraalden, dat het geheele vertrek er door verlicht werd. Maar noch Alaeddin, noch zijn moeder zagen er iets meer in dan blinkende dingetjes, die hoogstens als speelgoed konden dienen, en onder het vertellen schoof hij ze achteloos onder het rustbed. De lamp had hij ook haast zich neergezet, zonder er acht op te slaan. Toen hij zijn verhaal geëindigd had, gaf zijn moeder nog eens lucht aan haar verontwaardiging en daarna begaven zij zich beiden ter ruste. Toen zij den volgenden morgen opstonden, had Alaeddin weer flink honger en vroeg of zijn moeder hem wat te eten wilde geven, maar er was niets meer in huis en dus zeide zij, dat hij geduld moest hebben, tot zij wat katoen gesponnen zou hebben, waarvoor zij dan wat brood zou koopen. Nu viel het Alaeddin in, dat hij de lamp nog had en die misschien te gelde zou kunnen maken. Toen hij haar echter voor den dag haalde, vond zijn moeder, dat zij er veel te vuil uitzag om zoo te verkoopen en dus nam zij wat water en zand om haar op te poetsen. Pas was zij echter be- 34 gonnen haar te wrijven, toen er een nog veel afschuwelijkere geest dan die van den ring verscheen, die, zonder op Alaeddin te letten, met een stem als de rollende donder tot haar sprak: „Hier ben ik, uw slaaf en de slaaf van de lamp! Spreek, wat begeert gij?" De oude vrouw, die nooit in haar leven zoo'n monster gezien had, schrikte zoo van zijn verschijning, dat zij flauw viel, maar Alaeddin was door den geest van den ring eenigszins voorbereid en begreep dadelijk, dat hij bij de lamp hoorde. Hij pakte dus vlug de lamp op en, haar stevig vasthoudend, zeide hij: „O slaaf van de lamp, ik heb honger; breng mij dus allerlei lekkere dingen om te eten!" En de geest verdween, maar kwam oogenblikkelijk terug met een grooten zilveren schotel, waarop twaalf gouden schalen stonden met de heerlijkste spijzen, nog warm alsof zij zoo uit den oven kwamen. Die zette hij op een ebbenhouten met parelmoer ingelegd tafeltje, plaatste er twee karaffen met wijn, wat rozewater en wat er verder noodig is om te eten, op, en verdween weer. Alaeddin nam nu wat van het rozewater, en wreef daar zijn moeder de slapen en de polsen mede, zoodat zij weer bijkwam. Hij sprak haar toe om haar gerust te stellen en nu rook zij het lekkere eten en zag hoe prachtig dit opgediend was, en was zoo verbaasd over dat alles, dat zij haar geheele flauwte vergat en vroeg, of dit soms een geschenk van den Sultan was, die gehoord had, hoe arm zij waren. Maar Alaeddin zeide, dat zij nu maar eerst moesten eten, voordat het koud werd, en nu tastten zij toe en nog nooit hadden zij zooveel en zoo lekker gegeten. Zoo goed smaakte het hun, dat zij van geen uitscheiden wisten en het ontbijt en het middageten in elkaar deden overgaan. Toen zij eindelijk verzadigd waren, vroeg de moeder, haar nu eens uit te leggen, waar het alles vandaan kwam en nu vertelde Alaeddin haar, hoe de ring en de lamp elk een geest hadden, die hij en zijn moeder hadden opgeroepen en hoe die van de lamp al dit lekkere eten had gebracht. Maar dit maakte zijn moeder zeer onrustig en bevreesd en zij zeide dat zij bang was, dat dit alles toch eigenlijk niet in den haak was en of Alaeddin maar niet liever zich van die dingen ontdoen zou, wat haar zoon echter afsloeg. Nu verzocht zij hem dan, om ten minste te zorgen, dat zij er niets meer van merkte en ook de lamp ergens op te bergen, waar zij haar niet zag en er niet meer over te spreken. Dit deed Alaeddin dan ook en daar bleef het dien dag bij. Den anderen dag was er nog wat eten over, maar ook dat raakte op en daar Alaeddin, om zijn moeder niet nog banger te maken, de geesten niet onnoodig wilde oproepen, bedacht hij, dat de mooie schotels, waar het eten in gebracht was door den geest, toch wel iets waard zouden zijn. Hij had er geen besef van, dat zij van goud waren en daarom alleen, nog afgezien van de prachtige ciseleering, een groote waarde hadden. Hij stak er dus een in de plooien van zijn kleed en ging er op uit om een kooper te zoeken. Al spoedig kwam hij bij een winkeltje, dat door een Jood gehouden werd, een echte afzetter. Dien bood hij den schotel aan en de ander vroeg, wat hij er voor hebben moest, 35 waarop hij zeide, dat aan hemzelf over te laten. De Jood merkte al heel gauw, dat Alaeddin geen begrip van de waarde had en bood brutaal weg een goudstuk, waarop onze vriend zoo gauw toehapte, dat de ander spijt had, nog niet minder geboden te hebben. Intusschen bood hij aan, zoo Alaeddin nog meer van zulke schotels had, ze tegen denzelfden prijs te koopen. Met het verkregen geld ging Alaeddin naar huis en leefde er met zijn moeder van, tot het op was, waarna hij een tweede schotel verkocht en zoo doorging, tot ze alle bij den Jood waren. Daarna bracht hij dezen de groote zilveren schaal, waarvoor hij twee goudstukken kreeg. Ook hiermede nam hij genoegen en leefde er met zijn moeder een tijdje van, maar toen ook dit geld op was, moest hij wel weer tot den geest zijn toevlucht nemen. Hij nam dus de lamp en wreef die, zooals hij het zijn moeder had zien doen, maar, daar hij het wat zachter deed, kwam de geest ook veel kalmer en sprak veel vriendelijker. Hij beval hem weer wat eten te brengen en alles ging als de eerste maal. Zijn moeder was expres uitgegaan, om niets met den geest te doen te hebben, maar was erg blij, toen zij thuiskomende, weer zulk heerlijk eten vond. En als te voren aten zij er heerlijk van en daarna bracht Alaeddin de schotels weer bij den Jood. Nu moest hij op weg daarheen langs den winkel van een goudsmid, een brave man, en op zekeren dag sprak deze, die Alaeddin al zoo dikwijls bij den Jood had zien ingaan, hem aan en vroeg hem, wat hij hem toch bracht en tevens zeide hij hem, dat de Jood als een echte schacheraar bekend stond. Alaeddin liet hem den schotel zien en vertelde zeer openhartig, wat de Jood er hem altijd voor gegeven had. De goudsmid sloeg de handen in elkaar over zijn argeloosheid en de schurkachtigheid van den Jood en daarop legde hij Alaeddin uit, dat de schotels van zuiver goud waren en wel honderd maal meer waard, dan hij er voor gekregen had. Gedane zaken namen geen keer, maar voortaan moest hij zulke dingen maar liever bij hem brengen. En hiermede betaalde hij hem honderd goudstukken, waarmede Alaeddin overgelukkig naar huis ging. Ofschoon hij nu in de lamp een onuitputtelijken schat had en zooveel geld kon maken, als hij zelf maar wilde, hadden noch hijzelf, noch zijn moeder hunne eenvoudige wijze van leven veranderd. Alleen kleedde hij zich wat beter en ook had hij zijn vroegere kwajongensstreken afgelegd. Hij zocht nu bij voorkeur het gezelschap van oudere, degelijke mannen op, luisterde naar hun gesprekken en trachtte hen in houding en manieren na te volgen. Zoodoende had hij langzamerhand geheel het uiterlijk van een beschaafd, ontwikkeld man gekregen en ook zijn opvoeding en vorming voltooid. Daarbij was hij tot de ontdekking gekomen, dat de indertijd door hem in den toovertuin geplukte vruchten geen gekleurde stukjes glas waren, zooals hij eerst gemeend had, maar juweelen van een grootte en een glans, als hij nog nergens gezien had en die dus een onschatbare waarde vertegenwoordigden. Hij was echter zoo verstandig, hierover tegen niemand, ook tegen zijn moeder niet, een woord te 36 zeggen; alleen had hij ze bij elkaar gedaan en ze zorgvuldig opgeborgen. En ongetwijfeld was het deze wijze voorzorg, waaraan hij zijn later schitterend levenslot dankte. Op zekeren dag, namelijk, toen hij met eenige kooplieden van zijn kennis op den bazaar aan het praten was, kwamen er twee paleiswachters aan, die met luider stem verkondigden, dat een ieder op straffe des doods zijn huis en winkel moest sluiten, tot de dochter van den Sultan, de schoone prinses Badroelboedoer (Maan der Manen), die een bad wilde nemen, voorbij en weer terug gegaan zou zijn. Onmiddellijk rees nu in hem de wensen op, deze prinses eens ongesluierd te zien en om dat te kunnen doen, liep hij, in plaats van zich in zijn huis op te sluiten, zooals alle anderen deden, zoo vlug hij kon, naar den hammam, waar de prinses heen wilde gaan. Men was daar druk bezig, alles voor haar bezoek in gereedheid te brengen en daardoor kon Alaeddin, zonder dat iemand op hem lette, zich achter de groote poort verschuilen, van waar hij door een spleet alles kon zien. Nauwelijks was hij daar weggekropen, of de prinses, vergezeld van een heele stoet eunuchen, dienaressen en slavinnen, kwam aan. Nog voor zij binnentrad, deed zij haar sluier af en zoo kon Alaeddin haar in al haar schoonheid aanschouwen. En het was hem, alsof zijn bloed tienmaal zoo snel begon te stroomen, want haar schoonheid was verblindend, als de zon in al haar pracht. Zij was een jonkvrouw van bijna vijftien jaar, recht als de letter aleph, met een gestalte fijner dan het jonge Ban takje, een voorhoofd als de maansikkel in de maand Ramadhan, scherp getrokken wenkbrauwen, groote smeltend zwarte oogen met zedig neergeslagen oogleden, teer als rozeblaadjes. En een neusje en een mondje en een kinnetje en halsje! En alles, wat men niet zag! Van haar zong de dichter, toen hij zeide: „Haar betooverende oogen, met zwart kool aangezet, kwetsen het hart met hun scherpe pijlen! De rozen ontleenen hun kleur aan hare wangen! En haar haren zijn als de duistere nacht, maar verlicht door haar stralend voorhoofd!" En de arme Alaeddin, die nooit een andere vrouw dan zijn moeder ongesluierd had gezien, en niet wist, dat er mooie en leelijke vrouwen waren, was zoo door haar schoonheid overweldigd, dat hij als in extase een heele poos onbewegelijk bleef staan, toen zij al lang naar binnen was gegaan. Tot zichzelf gekomen, wist hij ongemerkt weg te komen en haastte zich naar huis, waar zijn moeder hem opwachtte met eten. Maar hoe anders kwam hij, dan hij gegaan was. Zonder een woord te zeggen, viel hij op den divan neer, waar hij voor zich uit bleef staren, nu en dan diep zuchtend. En wat zijn moeder ook vroeg of zeide, hij gaf geen antwoord en was als een, die van zinnen is. Te vergeefs drong zij bij hem aan, dat hij wat eten zou en ten einde raad wist zij hem eindelijk zoo ver te krijgen, dat hij zich ter ruste begaf. Maar toen hij 37 den volgenden morgen nog even afgetrokken en somber was, barstte zij in tranen uit en bezwoer hem, haar toch te zeggen, wat hem overkomen was, zoo hij niet wilde, dat zij van ongerustheid stierf. En eindelijk opende hij zijn lippen en zijn hart en vertelde haar, dat hij de dochter van den Sultan ongesluierd gezien had, dat hij nu pas begreep, wat vrouwenschoonheid was, dat zij zijn hart voor goed had ingenomen en dat hij geen rust of duur zou hebben, voor zij de zijne was geworden. Zijn moeder, dit hoorende, dacht dat hij gek geworden was en vermaande hem, zich niet aan zulke dwaasheden over te geven, maar zich te herinneren, wie hij was en hoe ver de prinses boven hem stond. Maar Alaeddin wilde naar niets luisteren en bleef er bij, dat hij de prinses tot vrouw moest en zou hebben. En weer sprak zijn moeder hem toe en trachtte zelfs, door hem uit te lachen, hem van zijn, zooals haar dacht, dolzinnige ideeën af te brengen. Zoo vroeg zij hem, door wie hij dan wel zijn aanzoek wilde laten doen, waarop hij zeide, dat zij zelve als zijn moeder daar de aangewezen persoon voor was. Nu wist zij heelemaal geen raad meer en zeide dit ook. Als het er om te doen geweest was, iemand van hooger stand en fortuin om de hand van zijn dochter te vragen, was zij daartoe bereid en zou alles willen doen, om haar kind, waarvan zij zoo innig hield, gelukkig te maken. Maar naar den Sultan gaan en de prinses ten huwelijk te vragen! Dat hij zelf, als zoon van een klein kleermakertje, heelemaal niet bij haar paste, moest hij ten slotte zelf wel inzien, maar, dit voor een oogenblik daarlatend, hoe zou zij ooit den moed vinden voor den Sultan te verschijnen, al was deze ook nog zoo welwillend, zij, die vroeger, als zij iets aan haar man te vragen had, van angst beefde! En dan was er nog iets. Wie met een verzoek tot den Sultan kwam, behoorde te beginnen, met hem een geschenk, hoe klein dit ook wezen mocht, aan te bieden. Wat had Alaeddin, dat hij zoo'n machtig vorst kon schenken! Maar hier viel Alaeddin, die geduldig had geluisterd naar alles, wat zijn moeder zeide, haar in de rede en zeide, dat zij zich daar niet over bezorgd hoefde te maken; hij had een geschenk, dat de Sultan stellig wel prachtig zou vinden. En toen nu zijn moeder hem verbaasd aankeek, ging hij voort en zeide, dat de gekleurde steenen, die hij indertijd had meegebracht, geen waardelooze stukjes glas waren, zooals zij eerst gedacht hadden, maar juweelen van onschatbare waarde. En een porceleinen schotelnemende, die op tafel stond, haalde hij de door hem opgeborgen juweelen en begon ze naar kleur en grootte in de schaal te schikken. En werkelijk was het zoo'n prachtig gezicht, toen hij er mee klaar was, dat zijn moeder van verbazing de handen in elkaar sloeg en toegaf, dat ook de Sultan zoo iets wel zou willen hebben. Maar nu kwam zij weer op haar vroegere bezwaren terug. Nooit zou zij in tegenwoordigheid van den Sultan haar mond durven opendoen. Zoo zij het al over zich verkreeg, om het aanzoek te doen, wat zou er dan gebeuren! Neen maar, heusch, wat zou er dan wel gebeuren! Of de Sultan zou denken, dat zij gek was en haar laten wegjagen, óf wel hij zou zoo boos worden, dat 38 hij én haar én Alaeddin een kopje kleiner liet maken, als 't nog niet erger was. En gesteld, dat het boven alle verwachting zoo liep, dat de Sultan haar aanhoorde, dan zou hij toch zeker vragen, wie haar zoon was, wat hij voor den kost deed, wie zijn vader was, hoeveel hij wel verdiende en dit en dat en nog veel meer. En wat moest zij dan zeggen? Dat zijn vader een klein kleermakertje geweest was en dat hij zelf niets uitvoerde. En zoo praatte de goede vrouw honderd uit. En ook nu hoorde Alaeddin haar geduldig aan, maar toen zij eindelijk klaar was, zeide hij haar, dat zij zich heusch onnoodig ongerust maakte. Als de Sultan de juweelen gezien had, zou hij zulke vragen niet meer doen, daar kon zij van op aan. Het kwam er nu alleen maar op aan, hem die te brengen en als zij maar een beetje van haar eenigen zoon hield en iets voor hem wilde doen, zou zij zijn verzoek niet weigeren. Ook moest zij wel bedenken, dat hij altijd nog de lamp had en dat die hem niet in den steek zou laten. Dit nu was iets, waar zijn moeder niet aan gedacht had en het maakte, dat zij anders over de zaak ging denken, hoewel zij toch nog wel bezwaren had. Maar ten slotte wist Alaeddin haar toch door zijn smeeken zoo ver te krijgen, dat zij er in toestemde met de juweelen naar den Sultan te gaan. Daar het voor dien dag al te laat was, werd haar gaan op den volgenden dag gesteld en gingen zij naar bed, waar Alaeddin den geheelen nacht slapeloos doorbracht, voortdurend aan de prinses denkend. Den volgenden morgen stond hij voor dag en dauw op en dreef zijn moeder aan, om toch voort te maken. En deze haastte zich ook, zooveel zij kon. De schaal met vruchten had zij in een fijnen witten doek gedaan en daarover heen een ander grover doekje, dat zij aan de vier punten samenknoopte, om het gemakkelijk te kunnen dragen. Toen zij dan zelf ook klaar was, begaf zij zich op weg en, doordat zij zoo vroeg was, gelukte het haar in den Divan een goed plaatsje te krijgen, vlak tegenover den Sultan. De groote zaal, waar de Divan gehouden werd, was vol menschen, toen de Sultan begon met het hooren der klachten en verzoeken, waarbij de betrokkenen volgens de rangorde van hun schrifturen werden opgeroepen. En ofschoon nu de moeder van Alaeddin wel vooraan stond, kwam zij toch niet aan de beurt, omdat zij geen verzoekschrift had ingediend. Maar dit wist zij niet en dus bleef zij geduldig wachten, tot de zitting geëindigd was en de Sultan opstond en heenging met de viziers en de hovelingen en de klagers, sommigen blijde, anderen ontevreden en weer anderen, die heelemaal niet aan de beurt gekomen waren net als Alaeddins moeder. Toen zij thuiskwam, zat haar zoon al met ongeduld te wachten en hij vreesde het ergste, toen hij haar met den schotel terug zag komen, zooals zij gegaan was. Hij kon haast niet spreken van angst, maar toen zijn moeder hem vertelde, hoe alles gegaan was en dat zij nu morgen misschien wel aan de beurt zou komen, bedaarde hij en was al blij, dat zijn moeder er nu niet meer tegen opzag, naar den Sultan te gaan. Hij troostte zich dus maar met de 39 gedachte, dat het morgen beter zou gaan. Maar niet alleen, dat het den volgenden dag niet beter ging, maar een heele week lang kwam zij steeds onverrichter zake terug en het zou zeker nog langer geduurd hebben, zoo na verloop daarvan de Sultan, die haar nu zeven dagen voor hem had zien staan, zonder dat zij iets zeide, nieuwsgierig was geworden, wat zij eigenlijk wilde en zijn grootvizier, die altijd naast hem stond, gevraagd had of deze wist, wie zij was en wat zij kwam doen. De grootvizier, die van meening was, dat men een vorst nooit mag bekennen, dat men iets niet weet, antwoordde, dat zij een van die oude vrouwtjes was, die om de geringste kleinigheid naar den rechter loopen en dat zij wel over haar man, die haar geslagen had, of over een buurvrouw, die haar had uitgescholden, zou komen klagen. Maar de Sultan, die zeer goedhartig was, nam hiermede geen genoegen en gelastte den vizier, haar op te roepen, voordat de Divan gesloten werd. En deze gehoorzaamde en wenkte haar voor te treden. En bevend van angst, nu het oogenblik eindelijk daar was, viel zij meer, dan zij knielde, voor den troon van den Sultan, zooals zij het de anderen had zien doen en bleef zoo liggen, niet in staat een woord uit te brengen. En de Sultan zag wel, hoe angstig zij was en op vriendelijken toon stelde hij haar gerust en vroeg, wat toch wel de reden was, dat zij eiken dag in den Divan kwam. En hierdoor een beetje gerustgesteld, zeide zij, dat, alvorens haar verzoek te doen, zij vrijwaring verzocht, omdat zij bang was den Sultah te beleedigen. En ook dit stond hij haar toe en zelfs liet hij de zaal ontruimen op den grootvizier na, opdat zij zonder schroom zou kunnen spreken. Nogmaals vroeg zij bij voorbaat vergiffenis voor wat er onpassends in haar woorden mocht gelegen zijn en nu werd de Sultan buitengemeen nieuwsgierig en zeide haar rondweg te spreken en dat Allah's vergiffenis over haar en wat zij zeggen mocht, was. En wederom wierp zij zich voor zijn troon neder en nu begon zij heel gemoedelijk en oprecht alles te vertellen, hoe haar zoon de prinses gezien had en op haar verliefd was geworden en alles, wat er verder gebeurd was, wat niet herhaald behoeft te worden. En toen zij alles verteld had, boog zij verlegen het hoofd en smeekte den vorst nogmaals, haar en haren zoon toch te willen vergeven. De Sultan had oplettend geluisterd en, wel verre van boos te worden, vroeg hij, toen zij klaar was, wat zij wel in dien doek droeg, dien zij bij zich had. En nu maakte zij dien los en zette, zonder een woord te zeggen, den schotel met de juweelen vruchten voor hem neder. En hun glans doofde de aangestoken toortsen en lampen, en verlichtte zelfs de geheele zaal als met zonneluister. En de Sultan staarde in stomme verbazing naar de prachtige juweelen en kon langen tijd geen woord uitbrengen. Daarna nam hij ze een voor een op en betastte en bevoelde ze en zijn bewondering en verrukking namen steeds toe. Eindelijk vond hij woorden en, zich tot den grootvizier wendende, vroeg hij dezen, of hij ooit juweelen van die grootte en dien glans en in zulken getale 40 Geschiedenis van Hlladdln en de Wonderlamp bijeen had gezien. En de grootvizier boog het hoofd en zeide, dat niemand ooit zoo'n verzameling bezeten had en dat de minste dezer steenen meer waard was dan de geheele inhoud der vorstelijke schatkamers. Maar toen nu de Sultan vroeg of hij ook niet vond, dat iemand, die hem zulk een onschatbaar geschenk aanbood, waardig was de hand der prinses te ontvangen, werd hij geel en groen van nijd, want de Sultan had hem indertijd beloofd, dat zijn eenige zoon de prinses tot vrouw zou krijgen. Hij boog zich daarom tot den Sultan en fluisterde dezen toe, dat de juweelen prachtig en de prinses waardig waren, maar of de Sultan nog wist, wat hij hem omtrent zijn zoon beloofd had, waarna hij voortging en vroeg of zijn vorst hem drie maanden wilde toestaan, om ook zoo'n geschenk bij elkaar te brengen, dat hij dan als bruidschat wilde aanbieden. Ofschoon nu de Sultan, die een uitnemend kenner van edele steenen was, zeer wel wist, dat de grootvizier onmogelijk iets zou kunnen vinden, dat ook maar in de verte deze juweelen evenaarde, wilde hij hem als ouden en trouwen dienaar toch niet voor het hoofd stooten en dus zeide hij tegen Alaeddins moeder, dat zij haar zoon kon zeggen, dat zijn aanzoek aangenomen was; dat echter de prinses pas kon trouwen, als haar uitzet klaar was, wat wel drie maanden zou duren en dat hij dus dan maar terug moest komen. En de oude vrouw hief de handen ten Hemel en riep den zegen des Allerhoogsten over den Sultan en de prinses af, waarna zij als op vleugelen naar huis vloog en haren zoon het heugelijk bericht bracht, dat de prinses de zijne zou worden. „Als het niet om den grootvizier geweest was," zoo ging zij voort, „dan was de zaak nu al in orde. Maar deze fluisterde hem iets in, dat ik niet verstaan kon. Allah's Vloek over hem!" Alaeddin echter sloeg hier geen acht op, maar buiten zich zelf van vreugde, kuste hij haar de hand en dankte haar duizendmaal voor wat zij voor hem gedaan had. En ofschoon drie maanden hem schrikkelijk lang leken, besloot hij toch geduldig te wachten, tot zij om waren. Zijn moeder en hij telden de weken en dagen en uren en zochten den tijd te verdrijven, door te overleggen, hoe zij de huwelijksfeesten zouden vieren en wat voor geschenken zij uit zouden deelen. Zoo gingen twee maanden om, toen op zekeren avond zijn moeder, de lamp willende opsteken, merkte, dat er geen olie meer in huis was. Haastig liep zij naar den bazaar, om wat voorraad op te doen, maar tot haar groote verbazing vond zij dezen geheel verlicht en prachtig versierd, terwijl alle kooplieden in feestgewaad voor hun winkels stonden te praten. Verwonderd vroeg zij, wat er wel aan de hand was en nu vertelde men haar, dat de prinses Badroelboedoer ging trouwen met den zoon van den grootvizier en dat juist dien avond de prinses uit den hammam zou komen waarna dan het huwelijk gesloten zou worden. Geheel ontdaan door dit bericht, liep de goede vrouw, zoo haastig zij kon, naar huis, waar zij Alaeddin de noodlottige tijding overbracht. Deze was als door den bliksem getroffen en zou bijna bezweken zijn onder dezen verpletterenden slag, maar een geheim instinkt deed hem zijn kalmte terug vinden en plotseling 41 viel het hem in, dat hij de lamp nog had, die hem nu meer dan ooit van dienst kon zijn. Hij zeide dus heel kalm tegen zijn moeder, dat de zoon van den vizier wel eens een minder prettigen nacht zou kunnen hebben, dan hij zich voorstelde en dat zij zich verder maar niet ongerust moest maken of zich ergens mee bemoeien; hij ging nu naar zijn kamer en daar moest zij hem maar niet storen. En zijn moeder, die begon te vermoeden, wat hij voor had, vroeg niet verder. Zoo spoedig Alaeddin alleen op zijn kamer was, nam hij de lamp en wreef haar als de vorige malen. Dadelijk verscheen de geest, die weer zeide: „Hier ben ik, uw slaaf en de slaaf van de lamp! Spreek, wat begeert gij ?" En nu deed Alaeddin hem het geheele verhaal, wat hem overkomen was en hoe de Sultan zijn woord niet gehouden had. En de geest antwoordde dat hij hem geen uitleg behoefde te geven; hij had maar te spreken en de geest gehoorzaamde. En Alaeddin zeide: „Dan beveel ik U om heden avond, zoodra de jonggehuwden naar bed gegaan zullen zijn, hen in dat bed en voordat zij elkaar nog hebben kunnen aanraken, hier te brengen. Als gij dat gedaan hebt, zal ik U wel verdere bevelen geven." En de geest zeide: „Ik hoor en gehoorzaam!" en verdween. Alaeddin ging weer naar zijn moeder toe, vroeg haar het avondmaal op te doen en at en dronk alsof er niets gebeurd was. En daarna zeide hij haar, stilletjes naar bed te gaan en zelf ging hij naar zijn kamer, om den geest op te wachten. Intusschen gingen de feesten in het paleis van den Sultan hun gang en eindelijk was het oogenblik gekomen, waarop de jonge echtgenoot, voorafgegaan door den oppereunuch het slaapvertrek binnentrad, waar hij zich ontkleedde en te bed begaf, om de komst der prinses af te wachten. Spoedig daarop trad deze binnen, vergezeld door haar speelnootjes en haar moeder, die ook haar ontkleedden, haar een zijden hemd aandeden en haar te bed legden, waarbij zij, zooals de zeden dat eischten, zich steeds verzette. Eindelijk echter was alles gereed en de vrouwen verwijderden zich, de Sultane het laatst van allen, waarbij zij diepe zuchten slaakte. Nauwelijks echter was de deur gesloten of, zonder dat zij wisten, hoe dit in zijn werk ging, voelden de jonggehuwden, dat zij met bed en al opgetild werden en in een oogwenk waren zij in Alaeddins kamer, waar de geest zich voor hem nederwierp, hem vragende, wat hij nog begeerde. En deze beval hem den zoon van den grootvizier op de beste kamer op te sluiten en hem daar den ganschen nacht te laten, waarop deze den ongelukkigen jongen man opnam, hem bracht waar Alaeddin gezegd had en hem daar met het hoofd naar beneden in de opening stak, waarna hij hem aanblies, zoodat hij zich niet verroeren kon en den geheelen nacht in dezen ellendigen toestand moest doorbrengen. Dit was zijn deel. Wat Alaeddin betreft, dacht deze, ondanks zijn vurige liefde voor de prinses, er niet aan, misbruik van haar hulpeloozen toestand te maken. Hij boog diep voor haar en verzekerde haar, dat zij hier even veilig was als in het paleis 42 haars vaders. Hij was gedwongen geweest, haar hierheen te laten vervoeren, om te voorkomen, dat een onwaardige de plaats innam, die, naar een plechtige belofte van haar vader, hem, Alaeddin, zelf toekwam. Voordat echter die belofte ingelost was, zou hij haar niet aanraken. En, dit zeggende, nam hij een ontbloot zwaard en legde dat tusschen de prinses en hem, waarna hij aan haar zijde insluimerde. De prinses, die van al het gebeurde niets begrepen had, had ook niet verstaan, wat Alaeddin alles tot haar zeide, daar zij te veel geschokt was en daarom vergenoegde zij zich met overvloedig te weenen. Den ganschen nacht kon zij niet slapen, maar zelfs zoo, was zij er nog duizendmaal beter aan toe dan de zoon van den grootvizier. Den volgenden morgen kwam de geest, zonder door Alaeddin opgeroepen te zijn, uit zich zelf en daar deze nog sliep, stootte hij eenige kreten uit, wat de prinses, voor wie hij onzichtbaar was, zeer verschrikte. Alaeddin werd er echter wakker door en toen hij den geest zag, beval hij hem den zoon van den vizier weer in het bed terug te leggen en daarna dit met de beide personen weer op zijn oude plaats in het paleis neer te zetten. Onmiddellijk voldeed de geest aan deze opdracht en zonder te weten, hoe het in zijn werk was gegaan, zagen de prinses en de jonge man dat zij weer in hun eigen slaapvertrek waren. En nauwelijks had de geest het bed'neergezet, of er werd aan de deur geklopt en de Sultan trad binnen, dié kwam hooren, hoe zijn dochter den nacht had doorgebracht. De zoon van den vizier maakte hiervan gebruik, om zich haastig te verwijderen en zich te gaan reinigen van het vuil, dat aan zijn gezicht en zijn kleeren was blijven zitten. Zoo kon dan de Sultan ongestoord met de prinses spreken, maar in plaats dat zij hem, zooals hij verwachtte, met een blij en verlegen lachje begroette, keek zij zwijgend voor zich en zette een zeer bedroefd gezicht. Hij sprak haar toe, maar kon haar geen woord ontlokken, zoodat hij zelf verlegen werd en besloot de Sultane er bij te halen. Hij ging dus naar deze toe en vertelde haar, dat de prinses zoo vreemd deed, waarop deze begon te lachen en zeide, dat dat bij jonge vrouwtjes wel meer Voorkwam en dat zij wel eens zelf zou gaan zien. Maar toen zij nu tot haar dochter ging, was deze ook tegen haar even schuw en gesloten, zoodat de Sultane een beetje boos werd en haar vroeg, waarom zij zich tegen haar eigen moeder, die toch ook bruid geweest was, zoo aanstelde. Nu kreeg de prinses het eerst recht te kwaad; zij begon bitter te weenen en vertelde nu alles, wat er dien nacht met haar en haren echtgenoot gebeurd was, voor zoover zij dat wist. Daar zij echter den geest niet gezien had, wat ook maar heel goed was, daar zij anders zeker van schrik gestorven zou zijn, kon zij natuurlijk maar heel vaag beschrijven, wat zij had waargenomen, zoodat de Sultane er niets van begréép. Zij zeide dus alleen, dat de prinses heel verstandig er aan gedaan had, niets hiervan aan haar vader te zeggen; zij moest er ook verder maar over zwijgen, anders zou men allicht 43 gaan denken, dat zij gek was. Zij moest nu maar opstaan en zich kleeden voor de voortzetting der feesten, die al weer begonnen waren, zooals men aan den klank der muziekinstrumenten hooren kon. Bij zichzelf dacht zij echter, dat de prinses door haar eersten huwelijksnacht zoo geschokt en aangegrepen was, dat zij een soort nachtmerrie gehad had. Om zeker te zijn, besloot zij echter ook den zoon van den vizier te hooren, die juist weer binnentrad. Deze echter schaamde zich te zeer over de wijze, waarop hij den nacht had doorgebracht, om daar iets van aan anderen te doen blijken; ook waren zijn vader en hij zoo vereerd met dit huwelijk, dat hij besloten had, zich groot te houden en juist te doen, alsof alles in de beste orde was verloopen. Toen dus de Sultane hem in bedekte termen vroeg, hoe de nacht geweest was en of hij ook last van het een of ander gehad had, deed hij alsof hij niet begreep, wat zij bedoelde en dit versterkte haar in het idee, dat haar dochter alles slechts gedroomd had. Zij zeide dus verder niets aan den Sultan en de feesten gingen gewoon door. Alaeddin echter verheugde zich er over, dat hij zijn mededinger zoo te pakken had gehad en was vast besloten, hem geen rust te laten. Den volgenden nacht riep hij dus weer den geest op en gaf hem hetzelfde bevel, zoodat het den zoon van den vizier niet beter verging en ook de prinses weer vol angst en beven den nacht slapeloos doorbracht. Toen dan ook de Sultan en zijn gemalin vol spanning kwamen kijken, of het nu beter gegaan was, vonden zij weer alleen de prinses, daar de jonge man zich niet durfde laten zien in zijn vuilen toestand; de prinses echter was nog terneergeslagener en bedroefder dan de eerste maal en keek op, noch sprak een woord, toen haar ouders voor haar stonden. Hier begreep de Sultan niets meer van en, daar hij niets afwist van wat de prinses aan haar moeder verteld had, werd hij zoo boos over wat hij kuren dacht te zijn, dat hij zijn sabel trok en met een vervaarlijke stem haar toeriep, dat zij nu maar eens heel vlug moest zeggen, wat er gebeurd was, zoo zij niet wilde, dat hij haar het hoofd afsloeg. De Sultane en de prinses barstten in weenen uit en de laatste riep snikkend, dat zij niets liever wilde dan haren vader alles vertellen, om zoo verlost te worden van de angst, die zij uitgestaan had. Zij vertelde nu den Sultan alles, wat er gebeurd was en beriep zich op de Sultane, of het den vorigen nacht niet evenzoo gegaan was, wat deze niet kon ontkennen. De Sultan begreep er natuurlijk evenmin iets van als zijn gemalin of de prinses zelf, maar besloot nu zelf den vizier te vragen, of zijn zoon hem misschien iets had gezegd. Hij liet hem dus komen en vroeg hem dit en toen deze antwoordde, dat hij nergens van wist, beval hij hem dadelijk zijn zoon te laten komen en van hem te eischen, dat hij openhartig de waarheid zou zeggen. Nu had deze na de twee nachten, die hij op de beste kamer met zijn hoofd in de opening had doorgebracht, ondanks alle uiterlijke eer meer dan genoeg van de geheele zaak en toen dus zijn vader hem ondervroeg, gaf hij dadelijk toe, dat de prinses niet gedroomd en niet overdreven had en vulde haar bericht nog aan, want zij wist 44 niet wat hem overkomen was. „En", zoo ging hij voort, „wat mij aangaat, zie ik voor goed van alle aanspraken op de hand der prinses af en spreek hierbij de drievoudige scheiding van haar uit, want dat schijnt de eenige manier te zijn, om mij te vrijwaren, mijn nachten op de beste kamer door te brengen, en rustig in mijn bed te kunnen slapen." De grootvizier had in de grootste verbazing toegeluisterd, maar nog grooter was zijn verdriet, toen zijn zoon verklaarde, niets meer met de prinses te doen te willen hebben, want dit huwelijk was het doel van al zijn streven geweest en de eerzucht van zijn geheele leven. Te vergeefs trachtte hij den jongen man echter tot andere inzichten te brengen. De twee ellendige nachten, die hij had doorgebracht, hadden hem voor goed afgeschrikt. Er bleef den grootvizier dus niets anders over, dan zeer terneergeslagen naar den Sultan te gaan en dezen te gaan zeggen, dat de prinses niets dan de waarheid had gezegd en dat zijn zoon, om haar niet verder aan zulke ergerlijke dingen bloot te stellen, van haar hand afzag en de scheiding reeds uitgesproken had. De Sultan vond dit ook de beste oplossing en zoo werden dan alle verdere feesten afgelast. Dit gaf tot allerlei praatjes aanleiding, maar niemand begreep de rechte toedracht behalve Alaeddin, die natuurlijk in zijn vuistje lachte, maar wel oppaste, dat hij niets liet verluiden. Het merkwaardigste van de geheele geschiedenis was wel, dat noch de Sultan, noch de grootvizier een oogenblik op de gedachte kwamen, dat Alaeddins aanzoek iets met de zaak te doen gehad kon hebben. Beiden hadden dit geheel vergeten. Wie er echter wel aan dacht, was Alaeddin zelf, die op den dag af zijn moeder weer naar den divan zond. En toen de Sultan haar zag, herkende hij haar en nu kwam ook de huwelijksaanvraag hem weer in de gedachte. Hij wees haar den grootvizier aan en zeide daarbij, dat het ten slotte toch maar goed geweest was, dat het huwelijk met zijn zoon niet doorgegaan was, daar hij anders zijn vorstelijk woord niet had kunnen houden. De grootvizier vond dit natuurlijk alles behalve aangenaam en besloot dus onmiddellijk alles in het werk te stellen, om Alaeddin dwars te zitten. Hij liet echter niets hiervan merken en zeide alleen, dat voorzeker vorsten hun woord moesten houden. Echter kwam het hem voor, dat nu, meer dan ooit, voorzichtigheid bij de keuze van een schoonzoon geboden was. Hij had nu vernomen, dat Alaeddin de zoon van een klein kleermakertje geweest was, die in armoede en ellende gestorven was. Hoe kwam deze dan zoo rijk, dat hij zoo'n prachtig geschenk kon aanbieden. De Sultan antwoordde, dat alle rijkdom van Allah kwam en nu zeide de vizier, dat dit natuurlijk juist was, maar dat het hem toch verstandig leek, den nieuwen candidaat op de proef te stellen, wat dit punt betrof. De Sultan behoefde daartoe slechts een bruidschat te vorderen, zoo groot, dat alleen een koning haar kon opbrengen. Dan zou hij zeker zijn, dat hij zijn dochter aan geen onwaardige gaf. Dit stond den vorst aan en dus wenkte hij Alaeddins 45 moeder, tot hem te komen en zeide haar, dat hij zijn belofte niet vergeten was, maar dat hij de vorige maal verzuimd had, over den bruidschat te spreken. Als zoodanig vorderde hij nu veertig groote gouden schotels, tot den rand gevuld met dezelfde juweelen, als zij den eersten keer had aangeboden. Die schotels moesten door veertig schoone jonge slavinnen gedragen worden, welke op hun beurt weer vergezeld moesten worden door veertig reusachtig groote en sterke negerslaven. Zoo spoedig aan deze voorwaarde voldaan was, kon het huwelijk voortgang hebben. En hiermede wenkte hij haar, heen te gaan. Geheel van streek door dezen buitensporigen eisch, ging Alaeddins moeder, nadat zij zich andermaal voor den Sultan had gebogen, naar huis om haar zoon dit bedroevend nieuws mede te deelen. Nu, zoo dacht zij, moest hij toch wel alle hoop opgeven, de hand der prinses te verkrijgen. Dit zeide zij hem ook, toen zij thuis was gekomen en hem den eisch van den Sultan had overgebracht Want, zelfs al slaagde hij er in, nog eens in het onderaardsch gewelf door te dringen en alle vruchten van de boomen daar te plukken, hoe zou hij dan nog aan de slaven komen, die de Sultan vorderde. En ook nu weer was het die vervloekte grootvizier, die alles bedorven had, want zij had heel goed gezien, dat hij met den Sultan had gefluisterd, voordat deze zijn eisch had gesteld. Alaeddin moest het nu maar opgeven, want anders ging hij zijn verderf tegemoet. Zoo sprak zijn moeder tot hem, maar Alaeddin zelf lachte maar eens en zeide, dat zij zich heusch onnoodig ongerust maakte; zij moest nu maar eerst voor het eten gaan zorgen en de rest aan hem overlaten. En zoo gauw zijn moeder daarop naar den bazaar was gegaan, nam hij de lamp ter hand en riep den geest, die dadelijk verscheen en weer riep: „Hier ben ik, uw slaaf en de slaaf van de lamp! Spreek, wat begeert gij?", waarop Alaeddin hem zeide, wat de Sultan als bruidschat geeischt had en of de geest dat nu zoo gauw wilde brengen, dat hij het hem nog voor afloop van den divan kon zenden. En de geest verdween, maar dadelijk was hij er weer met alles, waar Alaeddin om verzocht had, de tachtig slaven en de veertig gouden schotels met juweelen. Hij stelde de slaven op de binnenplaats op en kwam daarna weer bij Alaeddin, vragende of deze nog iets wenschte, waarop deze zeide, dat het voor het oogenblik genoeg was. En daarop verdween hij. Juist op dat oogenblik kwam zijn moeder van de markt terug en toen zij haar huis zoo vol menschen vond, schrikte zij eerst, want zij dacht dat de Sultan hen gezonden had om haar zoon te straffen voor zijn onbeschaamdheid. Maar hij stelde haar gerust en toen zij haar sluier af wilde doen, vroeg hij haar of zij alsjeblieft dadelijk met de slaven naar den Sultan wilde gaan. Zoo stelde de stoet zich dan in beweging en de moeder liet ze twee aan twee loopen, telkens een blanke slavin en een neger. En toen zij nu buiten kwamen en naar het paleis marcheerden, liepen de straten vol menschen, om dien prachtigen 46 optocht te zien. Elke groep op zichzelf was al een wonder om te zien, want de prachtige en smaakvolle kleeding, het treffend contrast tusschen de blanke schoonheid der slavin en de donkere tint van den neger, het statig schrijden, de glans der juweelen, die nog veel mooier en grooter waren dan die welke Alaeddin had meegebracht, daarbij de juweelen, die met kwistige hand aan de kleeding en het hoofdtooisel der slaven bevestigd waren, dat alles vormde zulk een schitterend schouwspel, dat iedereen zijn oogen uitkeek en allen dachten, dat er een prins of Sultan bij hun vorst op bezoek kwam. Te midden der opdringende menigte trok de stoet naar het paleis en ook daar dachten de wachters aan de poort, dat er een koning in aantocht was en stelden zich in twee rijen op. Toen de eerste neger bij de poort was gekomen, trad de opperwachter op hem toe en wilde den zoom van zijn gewaad kussen, want hij hield hem voor den koning zelf, zoo prachtig was hij gekleed. Maar de neger, die zijn instructies van den geest had gekregen, zeide glimlachend: „Ik en allen, die mij volgen, zijn slechts de slaven van hem, die komen zal, als de tijden vervuld zijn!" En in goede orde stelden zij zich allen op voor den Divan, waar de Sultan nog gezeten was. En zoo gauw zij allen hun plaats hadden ingenomen, traden de slavinnen naar voren en zetten de gouden schotels met juweelen aan de voeten van den troon neder, waarna zij hun plaats weer innamen. En nu trad Alaeddins moeder naar voren en zeide: „O koning der tijden, mijn zoon Alaeddin, uw slaaf, zendt mij met den bruidschat, dien gij vroegt, als prijs voor uwe geëerde dochter, prinses Badroelboedoer. En hij droeg mij op, U te zeggen, dat gij hare bekoorlijkheden nog veel te laag hebt aangeslagen, maar dat, naar hij hoopt, gij dit schamel geschenk toch zult willen aanvaarden in afwachting van wat hij nog verder hoopt te doen!" De Sultan echter hoorde geen woord van wat zij zeide, want zoo gauw de stoet het plein voor den Divan was opgemarcheerd, had hij in stomme verwondering zitten kijken naar wat zich daar voor zijn oogen afspeelde. En nu eens keek hij naar de gouden schotels met hun juweelen, nu naar de slavinnen en dan weer naar de negers. En hij wist niet wat meer te bewonderen, den glans der juweelen, de schoonheid der slavinnen of de kracht en de forschheid der negers. En zoo bleef hij een heelen tijd sprakeloos zitten. Toen wendde hij zich tot den vizier, die naast hem stond en zeide: „Bij mijn kroon en mijn leven, wat zijn al mijn schatten bij zulk een pracht! En wat te denken van hem, die in een oogwenk dit alles kan verwezenlijken en het ons toezenden! O Vizier, houdt gij hem nog voor onwaardig, de hand van mijn dochter te ontvangen?" En hoe jaloersch de grootvizier ook was en hoe hij ook het land had, dat een ander dan zijn zoon met de prinses zou trouwen, kon hij bij zooveel pracht toch niet anders zeggen, dan dat het waarlijk niet te Overtreffen was, al voegde hij er als volleerd hoveling bij, dat de prinses toch nog meer waard was. Maar de Sultan antwoordde, dat hij er anders over dacht en dat 47 hij zeker niet bedrogen meende uit te komen, als hij zijn dochter aan iemand gaf, die zoo rijk, zoo edelmoedig en zoo prachtvol optrad als heer Alaeddin. En toen hij zich hierop tot de Emirs en rijksgrooten wendde, gaven deze door hun bijval te kennen, dat zij het volmaakt met hun vorst eens waren. Zoo aarzelde hij dan niet langer en zonder zich verder te verdiepen in de vraag, of Alaeddin overigens de vereischte hoedanigheden had, om zijn schoonzoon te worden, wendde hij zich tot zijn moeder en zeide: „O eerwaarde moeder van Alaeddin, ik verzoek U hem te zeggen, dat van dit oogenblik af hij in mijn geslacht en mijn afstamming is opgenomen en dat ik slechts op zijn komst wacht, om hem als een vader te omarmen en hem door het Boek en de Wet met mijn dochter Badroelboedoer te vereenigen." En buiten zichzelve van vreugde, vloog nu zijn moeder, meer dan zij liep, naar huis, om haar zoon dit heugelijk nieuws te brengen. En zij drong bij hem aan, om toch dadelijk naar den Sultan te gaan, die hem vol ongeduld wachtte. Maar Alaeddin, hoewel zijn hart na zoo lang wachten de vreugde bijna niet bevatten kon, wist zijn gevoelens in te toornen. Kalm en waardig dankte hij zijn moeder voor haar onvermoeiden ijver, die met haar zegen, hem alleen zijn doel hadden doen bereiken en hij kuste haar de hand en vroeg verlof, naar zijn kamer te gaan om zich op het bezoek voor te bereiden. En toen hij op zijn kamer was, nam hij de lamp en riep den geest op, wien hij zeide, dat hij een bad wenschte te nemen en dat hij daarna een kleed verlangde, kostbaarder dan ooit een Sultan bezeten had. En de geest boog zich voor hem neder en verzocht hem op zijn schouder te gaan zitten. Daarna voerde hij hem, voor andere oogen onzichtbaar, door de lucht naar een hammam, zooals zelfs bij koningen en keizers niet gevonden werd, geheel van jaspis en doorschijnend albast gebouwd met rooskleurige kornalijnen vijvers en fijne versieringen van smaragd. En daar werd Alaeddin door tal van geesten in de gedaante van schoone jongelingen gebaad en gewreven en geklopt en geslagen en weer gewreven en gewasschen en geparfumeerd, tot zijn lichaam zoo licht als een veer en zijn tint blanker dan sneeuw werd. En toen hij uit het bad kwam, vond hij een gewaad klaar liggen, zoo onbeschrijfelijk kostbaar en schoon, dat geen woorden het kunnen zeggen. En toen hij zich daarin gekleed had, nam de geest hem weer op en zette hem in zijn kamer neer en dit alles had slechts een oogenblik geduurd. Daarop vroeg hij, wat hij nog meer verlangde en nu droeg Alaeddin hem op, hem een paard van het edelste ras, prachtig opgetoomd en gezadeld, te verschaffen, voorts acht en veertig schoone jonge slaven, om hem te vergezellen, dan twaalf jonge meisjes als dienaressen voor zijn moeder met tal van fraaie gewaden voor haar en eindelijk voor eiken slaaf een beurs met vijfduizend goudstukken, om daaruit onder het volk te kunnen rondstrooien. De geest verdween, maar kwam in een oogwenk weer terug met al het verlangde. De twaalf slavinnen bracht Alaeddin naar zijn moeder en 48 Geschiedenis van Hlladdln en de Wonderlamp zeide haar, dat dezen te harer beschikking waren en dat zij zich door hen moest laten kleeden en bedienen. Daarop trad hij naar buiten, steeg te paard en voorafgegaan door vier en twintig slaven en gevolgd door de anderen, begaf hij zich op weg naar het paleis. Ofschoon hij nooit te voren op een paard gezeten had, toonde hij zich een volleerd ruiter en het volk, dat in nog veel grooteren getale was uitgeloopen, bewonderde om strijd het paard en zijn berijder. Toen nu echter de slaven met kwistige hand goud onder de menschen begonnen te strooien, kwam er aan het gejubel geen einde en een onafzienbare menigte volgde hem en juichte hem toe, zoowel om zijn edelmoedigheid als om zijn schoonheid, die, sinds hij in het bezit der lamp was, steeds in luister was toegenomen en thans in het prachtig gewaad, dat hij droeg, in vollen glans straalde. Zoo kwam hij dan eindelijk aan het paleis, waar de Sultan hem boven aan de eeretrap opwachtte. Hier steeg hij van zijn paard en wilde, na de trap bestegen te hebben, zich voor den Sultan nederwerpen, maar deze was hem eenige schreden te gemoet gegaan en sloot hem in zijn armen, alsof hij zijn eigen zoon geweest was. En zelf geleidde de Sultan hem naar de troonzaal, waar hij hem naast zich deed nederzitten en zeide, dat het hem speet, dat hij hem niet vroeger ontmoet had, en daardoor het huwelijk niet eerder plaats had kunnen hebben. En Alaeddin wist hier zoo gevat en hoffelijk op te antwoorden, dat de Sultan nog meer voor hem werd ingenomen en zeide, dat elke vorst zich gelukkig zou mogen rekenen, hem tot schoonzoon te krijgen. Nu werd er een groot festijn aangericht, waarbij Alaeddin en hij samen aanzaten en door den grootvizier bediend werden, die hoe langer hoe jaloerscher werd, maar niets durfde toonen. En Alaeddin wist zich zoo verstandig en beschaafd uit te drukken, dat hij een ieder voor zich innam. Na afloop van het maal liet de Sultan den kadi en de getuigen komen en beval het huwelijkscontract op te maken van Alaeddin en zijn dochter, prinses Badroelboedoer, wat in allen vorm geschiedde. Daarop vroeg hij dezen, of hij dien zelfden nacht nog het huwelijk wilde voltrekken, maar Alaeddin zeide, dat, hoe groot ook zijn verlangen was, de schoone prinses de zijne te mogen noemen, hij toch vergunning vroeg, daarmede te mogen wachten, tot hij een paleis had laten bouwen, waarin hij haar op waardige wijze kon ontvangen. En daartoe verzocht hij zijn vereerden vorst en schoonvader, hem een groote open ruimte vlak voor zijn paleis af te staan, waar hij dan de prinses, dicht bij hare ouders, hoopte te installeeren. En de Sultan stond hem alles toe, wat hij vroeg en zeide alleen, dat hij hoopte, dat de bouw niet te lang zou duren, waaromtrent Alaeddin hem geruststelde. Daarop nam hij afscheid en reed weer naar huis, ook nu toegejuicht door het volk. Thuisgekomen, vertelde hij zijn moeder alles, wat er gebeurd was. Hierop ging hij naar zijn kamer en riep den geest op, die dadelijk verscheen. Alaeddin prees hem voor de uitstekende wijze, waarop hij voor alles gezorgd had; nu 4 Duizend en één Nacht II 49 had hij echter een verzoek, waarbij het er nog meer op aan kwam. Hij moest hem namelijk in den kortst mogelijken tijd tegenover het paleis van den Sultan een groot paleis bouwen, waarvan hij de uitvoering geheel aan zijn smaak en inzicht overliet. Alleen moest hij in het midden er van een groote kristallen dom bouwen, rustende op afwisselend gouden en zilveren zuilen en met vier en twintig vensters, die op een na, dat onvoltooid moest blijven, alle zoo rijk mogelijk met diamanten, parelen, robijnen, smaragden en andere edelsteenen versierd moesten worden. Verder moest er een prachtige tuin bij zijn, met fonteinen en vijvers en een onderaardsche schatkamer, boordevol goudstukken. Wat de stallen, de keukens en al het personeel betreft, liet hij dit aan hem over. Zoo spoedig alles klaar was, moest hij het hem komen zeggen. En de geest zeide: „Ik hoor en gehoorzaam" en verdween en Alaeddin begaf zich ter ruste. Den volgenden morgen lag Alaeddin nog te bed, toen de geest verscheen, hem zeide, dat alles voltooid was en hem vroeg te komen zien of alles naar zijn wensch was, waarna hij hem op zijn schouders nam en hem naar het nieuwe paleis bracht. En het was zoo veel mooier en grooter en rijker dan hij zich voorgesteld had, dat hij er zich niet genoeg over verwonderen kon. En ondanks alle rijkdom en pracht was er toch niets overladens en getuigde alles van den fijnsten smaak. De schatkamer was tot het gewelf gevuld en de geest zeide voor den schatmeester in te staan. Waar zij kwamen, was alles in orde en stonden de dienaren klaar om hun werk te beginnen. Alaeddin betuigde den geest dan ook zijn volkomen tevredenheid en prees hem ten zeerste. Eén ding had hij echter vergeten en dat was een groot tapijt, dat van de poorten van zijn paleis naar dat van den Sultan moest gaan, opdat de prinses den grond niet behoefde aan te raken. En de geest boog en zeide: „O heer der lamp, gij hebt gelijk! Maar ik zal het dadelijk in orde brengen!" En in een oogwenk lag er een prachtig tapijt, waarvan de kleuren zich huwden aan die der bloemen, waarvan de tuinen vol stonden. Nu was alles klaar en de geest bracht Alaeddin weer naar zijn huis. Toen nu de dienaren in het paleis van den Sultan de poorten openden, waren zij ten hoogste verbaasd, daar, waar gisteren zich nog een vlakte uitstrekte, een wonderschoon paleis te zien. Het nieuwtje ging als een loopend vuurtje door het heele paleis en de grootvizier gaf er onmiddellijk den Sultan kennis van, maar kon niet nalaten er bij te zeggen, dat Alaeddin wel een zeer machtig toovenaar moest zijn, om zoo iets in zoo'n korten tijd tot stand te brengen. Hier wilde de Sultan echter niets van hooren en hij zeide hem, dat het alleen jaloezie was, die hem zoo deed spreken en dat iemand als Alaeddin rijk en machtig genoeg was, om zulk een paleis in één nacht te laten bouwen. En de grootvizier begreep, dat de Sultan geen kwaad van zijn schoonzoon wilde hooren en zweeg. 50 Intusschen had Alaeddin zijn moeder laten wekken en haar verzocht, zich op het prachtigst uit te dossen en dan naar den Sultan te gaan, om hem te vragen, of zij dien avond de prinses mocht komen halen. Vergezeld door haar slavinnen begaf deze zich dan ook naar het Sultanspaleis, waar zij met groote eer ontvangen werd. En toen het bekend werd, dat dien avond het huwelijk voltrokken zou worden, begon men overal in de stad de huizen en straten op het prachtigst te versieren en een talrijke menigte stelde zich bij het paleis op, waar zij zich de oogen uitkeken aan de pracht van het nieuwe slot. Niemand kon zich begrijpen, hoe het mogelijk geweest was, dit in één nacht te bouwen en de eerbied voor Alaeddins macht en rijkdom nam nog toe. Alaeddins moeder was inmiddels in den harem gebracht, waar de prinses haar tegemoet ging en voor haar boog. Zij onthaalde haar op heerlijke vruchten en onderhield zich geruimen tijd met haar, waarna de slavinnen haar gingen kleeden. De Sultan kwam haar ook begroeten en toen hij haar nu zonder sluier en zoo rijk gekleed zag, viel het hem op, dat zij vroeger een zeer schoone vrouw geweest moest zijn en hij behandelde haar ook met uitgezochte beleefdheid. Ook de Sultane kwam er bij, maar deze was van de partij van den grootvizier en dus niet erg ingenomen met dit huwelijk. Evenwel durfde zij niet onbeleefd zijn. Tegen den avond nam de prinses afscheid van hare ouders en ging zij onder geleide van Alaeddins moeder langzaam naar het nieuwe paleis. Tien eunuchen in galagewaad gingen voorop; daarna kwamen honderd jonge meisjes, die wel veelkleurige vlinders leken, zoo rijk en kleurig waren zij gekleed. Vervolgens kwam de prinses zelve met Alaeddins moeder te midden van twee rijen, elk van vierhonderd blanke en zwarte slavinnen en slaven, die allen een gouden kandelaar droegen, waarin groote kaarsen van amber en witte kamfer brandden. En van alle kanten klonken en speelden de speellieden en muzikanten van den Sultan, en barstte het gejuich van het volk in vlagen uit, en hoe dichter zij bij Alaeddins paleis kwamen, hoe schooner de zangen en liederen haar begroetten. Zoo kwam zij dan eindelijk bij den ingang van het nieuwe paleis, waar Alaeddin haar opwachtte. En glimlachend trad hij op haar toe en die glimlach was voor haar hart als de zonnestraal, die de rozenknop open kust. Gezamenlijk traden zij de feestzaal binnen met zijn,kristallen dom en de gouden en zilveren zuilen, die alle in verblindenden luister straalden. Daar werd een feestmaal opgedragen bij de klanken van een bovenaardsche muziek, die uitgevoerd werd door een koor van geesten. En de prinses, verrukt door alles, wat zij zag en hoorde, dacht, dat zij haar geheele leven nog zoo iets moois niet gezien en gehoord had. En de dag was als een dag van Iskander of van Salomo. Toen de maaltijd afgeloopen was, kwam er een stoet van danseressen binnen; ook dit waren geesten, die de dienaar van de lamp ontboden had en zij waren schoon als bloemen en licht als vogeltjes en hun dansen waren als men alleen in het Paradijs ziet. En toen 4» 51 was het, dat Alaeddin opstond en, de prinses bij de hand nemende, haar naar het bruidsvertrek voerde, waar zijn moeder en de dienaressen hen volgden. Zij ontkleedden de prinses en heten haar slechts wat dien nacht vereischt was, zoodat zij er uitzag als een narcis, die uit haar knop breekt. En eindelijk was Alaeddin alleen met haar en hun nacht was schooner dan een van Iskander of van Salomo. Den volgenden morgen stond Alaeddin het eerst op èn na zich met groote pracht gekleed te hebben, steeg hij te paard en reed naar den Sultan om dezen zijn opwachting te maken. De Sultan wachtte hem reeds met ongeduld en zijn eerste vraag was, hoe zijn dochter het maakte, waarop Alaeddin hem zeide, dat hij gekomen was om hem te vragen, het morgenmaal wel te willen bijwonen. Samen gingen zij nu naar Alaeddins paleis en hier wachtte hun de prinses, die haar vader blozend en verheugd begroette, zoodat hij begreep, dat alles goed was gegaan en zij volmaakt gelukkig was. Daarna ging hij het paleis bekijken, waar hij nog niet geweest was. Zijn verbazing en bewondering namen met eiken stap toe en toen hij eindelijk in de groote zaal kwam met den kristallen dom en de vier en twintig vensters, wist hij geen woorden te vinden, om zijn verrukking te uiten. Spoedig viel het hem echter op dat één venster niet zooals de andere met juweelen versierd was en, zich tot Alaeddin wendende, vroeg hij hem, wat hiervan wel de reden mocht zijn. Dit was, waar deze op gewacht had en met een diepe buiging antwoordde hij, dat hij met opzet het bevel daartoe gegeven had, in de hoop, dat het den Sultan mocht behagen, zelf dit ontbrekende te doen aanvullen, opdat daardoor zijn naam aan het paleis verbonden mocht blijven, en het door zijn toedoen pas geheel voltooid en zijn schoone dochter waardig zou worden. De Sultan wasvoor deze fijne attentie ten zeerste getroffen en gaf onmiddelUjk last, zijn juweliers en goudsmeden te ontbieden, die hij daarop beval, het vier en twintigste venster zoo gauw mogelijk naar het voorbeeld der andere te voltooien. Zij gingen dadelijk aan het opmeten en rekenen, maar kwamen al spoedig tot den Sultan, die zich intusschen met Alaeddin onderhouden had, en zeiden, dat alles, wat zij gezamenlijk aan juweelen in voorraad hadden, niet voldoende was om het werk uit te voeren. De Sultan beval nu alle juweelen uit zijn schatkamer, waaronder ook die, welke Alaeddin hem in de veertig gouden schotels gezonden had, te laten halen en de juweüers gingen weer aan het passen en rekenen, maar nog was het niet voldoende. Nu gaf de Sultan bevel, dat alle rijksgrooten en notabelen hun voorraad aan juweelen zouden inleveren en toen dit gebeurd was, vroeg hij of er nu genoeg was. Maar de overste der goudsmeden antwoordde, dat zij nog wel tienmaal zoo veel noodig hadden en dat zij zeker wel drie maanden werk Zouden hebben, om dit eene venster te voltooien. De Sultan keek leelijk op zijn neus, toen hij dit hoorde, maar Alaeddin kwam tusschen beide. Het was er hem alleen om te doen geweest den Sultan duidelijk te doen voelen, hoe ver 52 zijn rijkdom en macht bij die van hemzelf achterstond en dus zeide hij, dat ec geen sprake van kon zijn, dat de Sultan de hem eenmaal geschonken juweelen en die van zijn onderdanen zou opofferen en verzocht zijn toestemming, in zijn plaats het ontbrekende aan te vullen. Daartoe behoefde hij hem slechts een oogenblik alleen te laten, daar hij niet werken kon, als hij niet alleen was. De Sultan was blij, dat hij er zoo afkwam en gaf dadelijk zijn toestemming. Alaeddin ging nu naar zijn eigen vertrekken, haalde de lamp te voorschijn, die hij zelf naar het paleis had meegenomen en riep den geest op, wien hij opdroeg dadelijk het vier en twintigste venster op dezelfde wijze als de andere te versieren en af te maken. De geest verdween en Alaeddin hoorde iets, alsof men met hamertjes klopte en met vijlen schaafde en na een oogenblik kwam de geest terug en meldde dat alles klaar was, waarna hij verdween. Nu ging Alaeddin den Sultan halen en bracht hem bij het venster. Eerst wilde hij niet gelooven, dat het werkelijk hetzelfde venster was, maar toen hij ze geteld had en zag, dat er nu geen een meer onvoltooid was, gaf hij zich gewonnen. Zijn respect voor Alaeddin nam natuurlijk geweldig toe en toen de grootvizier, wien hij alles verteld had en dien hij had laten halen, om hem het venster te toonen, weer iets zeide van tooverij, wilde hij heelemaal niet naar hem hooren, zoodat de ander verder zijn mond maar hield en toegaf, dat bij Allah niets onmogelijk was. Echter was Alaeddin door zijn onverhoopt geluk niet overmoedig of weelderig geworden. Vóór alles vergat hij niet, dat hij in jeugd armoede gekend had, en dus zorgde hij, dat, als hij uitging, zijn gevolg altijd rijk met geld voorzien was, om dit uit te deelen. Alle armen, die zich bij zijn palels aanmeldden, werden rijk begiftigd en gevoed. Hetzelfde deed hij, als hij op de jacht ging of soms eens een reisje maakte in het gebied van zijn schoonvader. Daardoor maakte hij zich zeer bemind bij het volk. De Emirs en de hovelingen wist hij voor zich in te riemen door zijn gastvrijheid en zijn hoofsche wellevendheid, terwijl zij ook zijn dapperheid bewonderden. Hiervan gaf hij schitterend blijk, toen eenige stammen aan de grenzen des rijks in opstand kwamen. Onmiddellijk rustte hij een leger uit, waarmede hij tegen den vijand optrok en door zijn onverschrokkenheid en geniale krijgsvoering wist hij hem zoo snel te verslaan, dat de Sultan nog eerder bericht van de nederlaag, dan van zijn aankomst ter plaatse kreeg. Zoo schitterde dan zijn roem in vollen luister en was hij bij het volk nog meer geliefd dan de Sultan zelf, zonder dat dit een verkoeling in hun verhouding teweeg bracht Dit alles, wat Alaeddin betreft. Nu keeren wij tot den Afrikaanschen toovenaar terug, die, zonder het te willen, de oorzaak van zijn geluk geweest was. Toen deze, naar hij meende, Alaeddin in het onderaardsch gewelf had opgesloten, om daar van honger en dorst om te komen, was hij naar zijn eigen land terug gekeerd. Daar bracht hij al zijn tijd door, met er om te treuren, dat zijn plannen op het laatste oogenblik mislukt waren, en te vergeefs naar het 53 bezit der lamp te verlangen en Alaeddin te vervloeken. En op een goeden dag bekroop hem de lust, in bijzonderheden na te gaan, hoe deze ten slotte omgekomen was. Daartoe nam hij zijn wicheltafeltje, trok met rooden inkt een kring, streek het zand op het tafeltje glad, schikte de mannelijke en vrouwelijke punten in rangorde, eveneens de moeders en de kinderen, zeide de bezweringsformulieren op, en sprak: „Welaan, zand, welaan! Wat is er van de tooverlamp geworden? En hoe is die schurk van een Alaeddin, die zoon van een hond, gestorven?" En volgens den ritus bewoog hij het zand, zoodat de figuren ontstonden en de horoscoop gevormd werd. Maar wat was zijn verbazing en zijn woede, toen hem daaruit bleek, dat Alaeddin heelemaal niet dood was, maar integendeel meester van de lamp was geworden en dat hij met prinses Badroelboedoer was gehuwd en in pracht en heerlijkheid leefde. Hij schuimbekte van woede, verwenschte Alaeddin in de gemeenste bewoordingen en besloot, onmiddellijk naar China te gaan en daar zijn wraak op hem te koelen. Zijn woede en ijverzucht gaven hem vleugelen en zoo duurde het niet lang of hij had de hoofdstad bereikt. Hier steeg hij in een Chan af en begon informaties in te winnen omtrent zijn vijand, want als zoodanig beschouwde hij Alaeddin. Overal hoorde hij slechts over de schoonheid de dapperheid en de edelmoedigheid van prins Alaeddin — zoo werd hij door iedereen genoemd — spreken, en elk woord vermeerderde zijn haat en afgunst. Eindelijk kwam hij aart het paleis, dat zijn mededinger had laten bouwen en hier werd hij bijna razend, want toen hij het aandachtig bekeken had, begreep hij dadelijk, dat het slechts met behulp van den geest der lamp had kunnen gebouwd worden. Zoo besloot hij dan, alles in het werk te stellen, om de lamp zelve machtig te worden. Eerst begon hij een praatje met den poortwachter en hoorde van dezen, dat Alaeddin voor een week op de jacht was. Dit kwam hem natuurlijk zeer gelegen en terstond ging hij naar den Chan terug, waar hij zich in zijn kamer opsloot en weer begon te wichelen, om te weten te komen, waar de lamp was. Na ingespannen eenige uren gewicheld te hebben, bleek het hem, dat de lamp nog in het paleis was en dat Alaeddin haar dus niet meegenomen had. Nu had hij gauw zijn plannetje klaar; hij begaf zich naar den winkel van een koopman in lampen en bestelde bij dezen een dozijn mooie nieuwe koperen lampen, die de ander hem dadelijk leveren kon. Hiermede ging hij naar de buurt van Alaeddins paleis en toen hij daar dicht bij was, begon hij luid te roepen: „Nieuwe lampen! Nieuwe lampen! Ik ruil nieuwe voor oude lampen! Wie ruilen wil, kan een nieuwe krijgen." Dit hoorden eenige kinderen, die daar aan het spelen Waren; zij kwamen aanloopen en lachten luidkeels om dien vreemden snuiter met zijn gekke muts. Toen hij nu echter voortging, met zijn lampen ter ruiling aan te bieden, dachten zij, dat hij gek was en begonnen nog veel harder te lachen en hem uit te jouwen. Zoo'n lawaai maakten zij, dat de voorbijgangers bleven staan, om te zien wat er aan de hand was en 54 ook zij lachten en Spotten, toen zij hoorden, wat hij riep. Het werd zoo'n oploop, dat prinses Badroelboedoer, die juist in de groote zaal zat, het rumoer hoorde en een van haar vrouwen uitzond, om te gaan zien, wat de menschen wilden. Luid lachend kwam zij na eenige oogenblikken terug en had zoo'n pret, dat de prinses zelf begon te lachen. „Nu, malle meid," zeide zij eindelijk, „zal je nu eens zeggen, wat er is?" — „O, meesteres," antwoordde de slavin, „wie zou niet lachen, als hij dezen gek zag, die een heele mand met mooie nieuwe lampen aan zijn arm draagt, en ze niet verkoopen, maar tegen oude inruilen wil. Daarom maken de kinderen ook zoo'n leven." De prinses en haar gevolg lachten ook hartelijk en een andere slavin zeide: „O gebiedster, ik heb juist zooeven in de kamer van prins Alaeddin op een taboeret een oude lamp zien staan. Mag ik daar de proef eens mee nemen, om te zien of die man daarbuiten wezenlijk zoo gek is, om oude lampen voor nieuwe te ruilen?" Nu was dit juist de tooverlamp van Alaeddin. Het stond geschreven, dat hij ditmaal zou hebben vergeten, haar in de parelmoeren kast weg te sluiten, waar hij haar gewoonlijk bewaarde en haar op de taboeret zon laten staan. Het was dom van hem, maar wie kan tegen het lot vechten? En zulke fouten zijn altijd begaan en zullen ook altijd begaan worden. De prinses wist niets van de lamp af en kon dus niet vermoeden, van hoe groot belang het voor Alaeddin was, haar goed te bewaren. Zij ging dus op de grap, als zij dacht, in, en beval een eunuch er mee naar den vreemden koopman te gaan, om haar te ruilen. Deze gehoorzaamde, ging met de lamp naar buiten en zag dadelijk den toovenaar, wien hij de lamp voorhield, zeggende: „Mijn meesteres wenscht deze lamp te ruilen voor een van de lampen, die gij daar in uw mand hebt." De toovenaar twijfelde niet of dit was de lamp, die hij zocht, want daar alle huisraad in Alaeddins paleis van goud of zilver was, dacht hij, dat er wel geen tweede koperen lamp daar zou zijn. Hij beefde van aandoening en de eunuch vroeg, wat hij had en of deze misschien te oud was. Maar reeds had hij zich hersteld en zooals een gier zijn prooi grijpt, rukte hij de lamp uit de handen van den eunuch en hield hem de mand voor, zeggende: „Kies zelf!" De kinderen barstten in lachen uit, maar de toovenaar maakte zich haastig uit de voeten en daar hij nu natuurlijk zijn lampen niet meer omriep, kon hij ongehinderd naar zijn herberg terug gaan. Hier wachtte hij tot het vallen van den nacht en nam toen de lamp ter hand, die hij, dank zij zijn tooverkunsten, precies wist, hoe te hanteeren. Nauwelijks had hij haar gewreven, of de geest verscheen en zeide zijn gewone spreukje op. Want het was hiermede zoo gelegen, dat hij eiken bezitter van de lamp gehoorzaamde, al was dit ook zoo'n groote booswicht en schurk als de toovenaaar. Hij aarzelde geen oogenblik en beval den geest om onmiddellijk het geheele paleis, dat hij voor Alaeddin gebouwd had, zooals het daar stond en met allen en alles, wat het bevatte, naar zijn eigen woonplaats in Afrika te brengen en tevens hemzelf 55 daar naar toe te transporteeren. En de geest zeide: „Ik hoor en gehoorzaam! Sluit uw oogen en open ze en gij zult in uw eigen land in het paleis van Alaeddin zijn." En werkelijk was het in een oogwenk geschied. En dit over den toovenaar en het paleis. Wat echter den Sultan betreft, deze ging den volgenden morgen, als naar gewoonte, zoo gauw hij opgestaan was, een bezoek aan zijn dochter brengen. En daar zag hij op de plek, waar den vorigen avond het paleis nog gestaan had, niets dan de kuilen der fundeeringen. Eerst dacht hij, dat het aan hem lag en het een gezichtsbedrog was, maar hoe hij zich de oogen ook wreef en wat hij ook deed, het paleis was weg en bleef weg. Hij ging terug in zijn paleis en klom naar den hoogsten toren, maar ook van daar zag hij, hoewel de hemel helder was en de zon vroolijk scheen, niets anders dan een groote vlakte, waar eenige regimenten hun oefeningen hadden kunnen houden, als het niet om de kuilen geweest was. Nu wist hij niet meer wat te denken. „Ik vergis mij toch niet," zoo zeide hij tot zichzelf, „het stond toch daar op die plek; als het ingestort was of als de aarde het had verzwolgen, moesten er toch nog sporen van zichtbaar zijn." Ten einde raad, begaf hij zich naar zijn vertrekken en gaf last den grootvizier onnuddellijk te ontbieden. Zoo dringend was het bevel, dat de vizier geen oogenblik durfde treuzelen en zoo had hij dan nog niet gezien, dat het paleis van Alaeddin er niet meer stond. Bij den Sultan gekomen, vroeg hij wat er voor ernstigs gebeurd was, dat deze hem speciaal had laten roepen, hoewel het de dag voor den Divan was en hij dus in elk geval gekomen zou zijn. De Sultan antwoordde dat het inderdaad om iets zeer ernstigs ging en dat hij dit stellig wel beamen zou. En daarop vroeg hij hem, waar het paleis van Alaeddin was. De grootvizier dacht, dat zijn vorst gek was geworden en stotterde, dat, voor zoover hij wist, het nog op zijn oude plaats stond, maar de Sultan zeide, dat hij dan maar eens uit het raam moest kijken, en nu zag ook de vizier, dat het verdwenen was. Nu ontwaakte zijn vroegere twijfel of het met Alaeddin wel met rechte dingen toeging en toen de Sultan hem dan ook vroeg, of hij zich eenige verklaring van de zaak kon denken, antwoordde hij zonder aarzelen, dat hier stellig tooverij in het spel was en dat hij wel altijd gedacht had, dat het nog eens scheef zou loopen. Hij herinnerde er zijn meester aan, dat hij hem herhaaldelijk voor Alaeddin gewaarschuwd had, maar dat deze nooit had willen luisteren en alles, wat hij aanvoerde, aan jaloezie had toegeschreven. En zoo ging hij door en de Sultan luisterde wel een uur lang zonder iets te zeggen. Toen hief hij het hoofd op en woede stond op zijn gelaat en straalde uit zijn oogen en met een vreeselijke stem riep hij: „Waar is hij, die schurk, die booswicht, die bedrieger, die hond en zoon van een hond, die zich Alaeddin noemt?" En de vizier, die eindelijk triomfeerde, zeide, dat hij op de jacht was en dat, zoo zijn heer dit wenschte, hij hem zelf zou gaan opzoeken en hem rekenschap vragen over de verdwijning van zijn paleis. Maar de Sultan 56 Geschiedenis van Alladdin en de Wonderlamp wilde hier met van hooren en beval, dat men hem als een gewoon misdadiger in ketenen zou slaan en zoo voor hem brengen. Zoo bracht de grootvizier dan dezen M over aan het hoofd van de lijfwacht van den Sultan, en dezTSok mA een afdeehttg troepen Alaeddin tegemoet, die reeds op den terugweg waT S T,^" gC?lg door ziin troepen «"Mingelen en zeide toen tot hem- O prins Alaeddm o heer, duid het ons niet ten kwade, maar de Sulten wiens slaven wi, njn heeft ons bevolen, U in hechtenis te nemen en U als een^s! dadiger met ketenen beladen, voor hem te brengen! En wij mogen een vorsS beve met ongehoorzaam zijn. Maar nogmaals vragen wij U, het niet aan Z te w^dat wij U zoo behandelen, na zoo vaak uw" vrijgivigheid ZZZ Op ^ woorden werd de wereld zwart voor Alaeddins oogen en zijn tong Z HVerSbl\EÜlddiik herVOnd Wi de soraak « ™* nu of Se^anvoeS hem ook zeggen kon, wat hiervan wel de reden mocht rijn, daar hij voTmaaW onschuldig was aan eenig misdrijf tegen den Sultan of d n staat ÏÏT* aanvoerder wist van niets en nu steeg hij van zijn paard en zeide: „DoeZtU door den Sultan gelast is, want zijn bevelen zijn op mijn hoofd en mijden « ELTT ^JT^u ï5 grepCn * tr0ePen hem en ^en hem e n zwaTen keten om den hals en het lichaam, en een der ruiters greep het uiteinde vaTd™ n 2'7^1™TtC ^naar ^hoofdstad. Toen zij daÏalmkTamen I, ^ 23860 de in welken teeurigeTte^ b^iit Jf*^ 01 niemand °« de Sultan was van plat vT * T MSdadlger tC doen sterven- Maar nu kwam het volk, dat zeer vS van hem hield in verzet; men wapende zich met wat voor de hand kwam en drong op, om hem uit de handen der troepen te bevrijden en het aantelen hen die z^ verzettenjvüden, nam steeds toe, zoodat, toen eindelijk het paTs ™ den Sultan bereikt was, zij bij duizenden geteld konden wordend En aUe^ schreeuwden en protesteerden en zwaaiden hun wapens, zoodat 7etroepen7e groofste moeite hadden^ met hun gevangene heelhuidt het paleis fcnnen te komea Terwijl nu Alaeddin voor den Sultan gevoerd werd, bleef het volk bu«en wachten om te zien hoe het zijn gunsteling vergaan zou. Deze Sog alS nart, wat hi, eigenlijk misdreven had en de Sultan nam zich ook nieTSn tifd hem T* t^ff^ W> ^"«uwde, zoodra hij hem zag, den beul to dat m, Alaeddm het hoofd voor de voeten zou leggen. En de bertlr** den' op het *erras voor het paleis, waar hij hem op het van bloed gedrenkte taS der terechtstellingen deed nederknielen, waarna hij zijn ^f$^Jf£ dnemaal zwaaide, alvorens den doodelijken slag toe te brengen Maar o^ dal zelfde oogenblik drong het volk, dat eindelijk de p^SSZ^m£ nouamg, dat de Sultan door schrik aangegrepen werd en op raad van den 57 grootvizier last gaf, de terechtstelling op te schorten. Daarop liet hij het volk verkondigen, dat hij Alaeddin het leven schonk en nu liet het af van zijn voornemen en trok langzaam af. Men nam Alaeddin de ketenen af en voerde hem weder voor den Sultan en nu durfde hij zijn oogen tot den vorst op te slaan en hem weenend te vragen, wat hij dan toch misdreven had. En de Sultan antwoordde grimmig, dat hij dan maar eens mee moest gaan, dan zou hij het hem wel laten zien. Hij bracht hem daarop naar de vertrekken, die op de plek uitzagen, waar het paleis gestaan had en hem de leege plaats wijzende, vroeg hij hem of hij niets opmerkte. En nu zag Alaeddin naar buiten en kwam voor het eerst tot het besef, dat zijn paleis met alles, wat het bevatte, verdwenen was. En zoo greep dit hem aan en zoo onverklaarbaar en onmogelijk kwam het hem voor, dat hij op 't punt was, flauw te vallen en de Sultan aanzag, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Maar nu barstte deze weer in woede los en hij schreeuwde Alaeddin toe: „Welnu, vervloekte bedrieger, waar is het paleis en waar is mijn dochter?" En Alaeddin zweeg een heele poos en eindelijk zeide hij als in een droom: „O koning der tijden, ik weet het niet!" En de Sultan antwoordde: „Je vervloekte paleis kan mij niet schelen, maar ik gelast je, mij mijn dochter terug te geven en als je dat niet wilt of kunt, dan kost het je je leven." En weer zweeg Alaeddin geruimen tijd en langzaam vielen de tranen uit zijn oogen neder; toen sprak hij: „O koning der tijden, niemand kan zijn lot ontgaan en zoo het geschreven staat, dat ik zal moeten boeten voor een misdaad, die ik niet beging, kan niets mij daarvoor behoeden. Maar alvorens te sterven, smeek ik U, mij een uitstel van veertig dagen toe te staan, om een onderzoek te kunnen instellen, waar mijn geliefde echtgenoote mag zijn. Slaag ik er niet in, haar te vinden, dan geef ik U mijn woord, dat ik zelf mij aan U overgeven zal en dat gij dan met mij kunt doen, wat gij wilt." En de Sultan antwoordde, dat hij hem dat toestond, maar dat daarna niets hem zou kunnen redden, en dat, waar hij ook heen mocht vluchten, hij hem wel zou weten te vinden. En daarmede liet hij hem gaan. Zoo ging dan Alaeddin in een allertreurigsten toestand heen. Zoozeer was hij geschokt en in de war, dat hij, zonder iemand te herkennen, een ieder, die hij tegenkwam, vroeg, waar zijn vrouw en zijn paleis waren, zoodat allen dachten, dat hij gek geworden was. Enkelen lachten hem uit, maar alle anderen hadden diep medelijden met hem. Zoo zwierf hij drie dagen door de stad en daarna dwaalde hij naar buiten, maar zelf wist hij niet, waar hij was en wat hij eigenlijk zocht. Eindelijk kwam hij bij een groote rivier en hier overmande hein de wanhoop, zoodat hij begon te denken, of het niet beter was, een einde aan zijn leven te maken, dan nog langer zonder zijn geliefde Badroelboedoer te leven. Maar nog te rechter tijd schoot het hem te binnen, dat hij een geloovig Muzelman was en hij getuigde van de Eenheid van Allah en van de Zending van Zijn Profeet. En daardoor getroost, bedacht hij zich, dat het tijd voor het avond- 58 gebed was, en dat hij nog de wasschingen daarvoor niet verricht had. Hij daalde dus naar de rivier af en, zich bukkend, schepte hij water en begon daar zijn handen en vingers mede te wrijven. En zoo kwam het, dat hij, zonder het zelf te weten, den ring wreef, dien de toovenaar hem indertijd aan den vinger had gestoken. En onmiddellijk verscheen de geest van den ring, die buigende sprak: „Hier ben ik, uw slaaf en de slaaf van den ring! Spreek, wat begeert gij?" Niets had hem welkomer kunnen zijn dan deze verschijning en dadelijk antwoordde hij dan ook: „O geest van den ring, o beste en hulpvaardige! Dat Allah U zegene en welgevallen in U hebbe! Haast U om mij mijn echtgenoote en mijn paleis terug te brengen!" Maar de geest antwoordde: „O heer van den ring! Wat gij mij daar vraagt, kan ik niet doen; ik ben slechts de slaaf van den ring. Wend U dus tot den geest van de lamp!" Nu wist Alaeddin een oogenblik niet, wat te doen, maar snel besloten zeide hij: „Dan moet gij mij dadelijk daarheen vervoeren, waar het paleis met mijn geliefde echtgenoote zich nu bevindt!" En nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de geest nam hem op en voerde hem door de lucht naar Afrika, naar het land van den toovenaar en zette hem daar neer, vlak onder de vensters van zijn paleis, dat hij dadelijk herkende. Het was intusschen nacht géworden en daar hij al dagen lang zoo goed als niet geslapen had, besloot hij het aanbreken van den dag af te wachten en, zich in een boschje verbergend, strekte hij zich uit en sloot de oogen, vol goeden moed, dat den volgenden dag zijn leed geleden en hij weer met de prinses vereenigd zou zijn. Bij het opgaan van de zon werd hij gewekt door het luide zingen der vogels en hoe heerlijk was het wakker worden, nu zijn blik dadelijk op zijn eigen paleis viel. Alles was nog in rust en onwillekeurig begon hij er over te peinzen, wat toch wel de oorzaak mocht zijn, dat hem dit alles overkomen was. En zonder het zich zelf te kunnen verklaren, drong het tot hem door, dat dit alles met de lamp in verband stond en hij verweet zichzelf, dat hij haar niet beter bewaard had en beloofde zich, in het vervolg niet meer zoo onattent te zijn. De eigenlijke toedracht der zaak echter bleef hem duister, daar hij niet wist, dat hij nu in Afrika was, wat hem anders op het spoor van den toovenaar gebracht zou hebben. Intusschen was het helder dag geworden en nu ging hij vlak onder het venster van het slaapvertrek der prinses staan. Het duurde dan ook niet lang, of een slavin verscheen, die het opende en naar buiten keek, waar zij Alaeddin zag staan. Zij slaakte een luiden kreet van verrassing, zoodat de prinses zelf kwam kijken, wat er was. De arme zag er diep treurig en terneergeslagen uit, wat ook niet te verwonderen was, want niet alleen, dat zij van haren geliefden Alaeddin en van haar ouders gescheiden was, maar zij had eiken dag de komst van den vervloekten toovenaar moeten verduren; echter had zij hem tot nog toe zoo koel en uit de hoogte behandeld, dat hij haar nog niet te na had durven komen. Toen zij zoo onverwacht Alaeddin zag staan, gaf zij een gil van 59 vreugde. Haastig zond zij haar slavin om de geheime deur te openen, die tot haar vertrekken voerde en in een oogwenk lagen zij en Alaeddin in eikaars armen en smaakten de verrukking van het weerzien. Dadelijk vroeg Alaeddin, waar de lamp was en toen hij hoorde, dat de toovenaar die altijd bij zich droeg, beraamde hij het volgende plan. De prinses moest hem dien dag voor het eerst vriendelijk ontvangen en doen, alsof zij over de scheiding heen was. Ook moest zij hem ten eten vragen en als dan de schurk heelemaal geen argwaan meer koesterde, moest zij hem een beker wijn aanbieden, waarin een snelwerkend vergif gemengd was, dat Alaeddm zich door den geest van den ring gemakkelijk kon verschaffen. De prinses zag er eerst wel wat tegen op, den boosdoener voorkomend te bejegenen, maar ten slotte begreep zij, dat dit de eenige wijze was om zijn booze plannen te verijdelen en dus stemde zij dan toe. Alles ging prachtig en nog dienzelfden avond was Alaeddin weer in het bezit der lamp, die hij den toovenaar onmiddellijk ontrukt had, toen deze na het ledigen van den beker dood aan de voeten der prinses was neergevallen. Dadelijk riep hij den geest op, wien hij beval het paleis weer op zijn vorige plaats neer te zetten, wat deze oogenblikkelijk volbracht, zonder dat men iets anders voelde dan twee zachte schokjes, een bij het opnemen en een bij het neerzetten. Daar het reeds zeer laat was, besloten zij den Sultan niet te wekken en brachten dien nacht verder in zalig geluk door. Dit, wat hen betreft. Toen de Sultan, die nog steeds ontroostbaar was over de verdwijning van zijn dochter, den volgenden morgen opstond en ouder gewoonte uit zijn raam keek naar de plek, waar het paleis gestaan had, kon hij zijn oogen niet gelooven, toen hij dit weer in al zijn pracht voor zich zag. Eerst hield hij het voor een zinsbegoocheling, maar reeds deed Alaeddin zich aandienen en vroeg hem, zich met eigen oogen te komen overtuigen, dat zijn dochter weder weibehouden was teruggekeerd. De vreugde van het weerzien laat zich niet beschrijven en lang duurde het, eer zij allen weer eenigszins tot kalmte gekomen waren. Toen echter moest Alaeddin, wien hij reeds alles vergeven had, hem uitvoerig vertellen, hoe dit alles toch in zijn werk gegaan was en nu toonde deze hem het lijk van den toovenaar, dat van het vergif reeds blauw opgezwollen was en zeide, dat deze vervloekte de eenige oorzaak van al hun lijden was geweest en verhaalde nu, hoe hij de lamp had weten te bemachtigen, wat hier niet herhaald behoeft te worden. Daarna werd het lichaam van den schurk op de mestvaalt gegooid, waar de aasvogels het verslonden. De Sultan echter het een tiendaagsch vreugdefeest aanrichten om de terugkomst van zijn dochter te vieren. Zoo ontsnapte dan, dank zij den Zegen des Allerhoogsten, Alaeddin voor de tweede maal aan doodelijk gevaar. En die zelfde Zegen moest hem nog eenmaal behoeden, zooals wij U dadelijk vertellen zullen. De Afrikaansche toovenaar had namelijk een jongeren broeder, met wien hij afgesproken had, dat zij eenmaal 's jaars eikaars horoscoop zouden stellen, om 60 te weten, hoe het hun ging. Kort na den dood van den oudste stelde nu de ander de wicheltafel en zag, dat zijn broeder gestorven was. Daar hij nog veel knapper dan zijn broer was, wist hij uit zijn berekeningen op te maken, waar en hoe dit gebeurd was en besloot, zijn broeder te wreken. Hij beval zijn geesten, hem naar de stad, waar Alaeddin woonde, te brengen, waar hij in een chan zijn intrek nam. Hier ging hij overleggen, op welke wijze hij het best zijn doel zou kunnen bereiken. Toevallig hoorde hij een paar heden praten over een oude vrome kluizenaarster, Fatman geheeten, die in hoog aanzien bij het volk stond en nu kwam het denkbeeld bij hem op, zich in haar gedaante te vermommen. Hij wist uit te visschen, waar zij woonde en begaf zich daarheen, zich voor een verdwaald reiziger uitgevende. Toen hij haar uitgehoord had en haar uiterlijk goed had opgenomen, worgde hij haar en, na haar kleeren te hebben aangetrokken, wierp hij haar lijk in een put. In deze gestalte wist hij nu tot de prinses toegelaten te worden, waar hij groote vroomheid huichelde, zoodat hij de prinses geheel voor zich innam. Deze leidde haar zelf in het paleis rond en vroeg, hoe zij het vond. Dit was, waar hij op gerekend had en op flemenden toon zeide zij, dat het paleis inderdaad zeer schoon was, maar dat er nog één ding aan ontbrak, namelijk het ei van den vogel Rokh. Hier had de prinses nog nooit van gehoord en nieuwsgierig vroeg zij, hoe men dat machtig kon worden, waarop de booswicht antwoordde, dat degeen, die het paleis gebouwd had, haar zonder twijfel ook zulk een ei zou kunnen verschaffen. Juist kwam Alaeddin binnen en de prinses zeide dadelijk, dat zij geen rustig oogenblik meer zou hebben, voordat hij haar een ei van den Rokh verschaft had en dat hij den bouwmeester van het paleis er maar om moest vragen. Zonder aan kwaad te denken, ging nu Alaeddin in zijn eigen vertrek, waar hij met de lamp den geest opriep en dezen gelastte, hem een ei van den vogel Rokh te brengen. Maar nauwelijks had hij dit gezegd, of de geest gaf een vreeselijken gil, zoodat het geheele paleis op zijn grondvesten schudde en vroeg schuimbekkend van woede, of hij zich niet schaamde, zoo schandelijk ondankbaar te zijn. De Rokh was de meester van den geest en het was maar goed, dat Alaeddin onder de bescherming van de lamp en den ring stond, anders zou hij hem zeker gedood hebben. Toen echter Alaeddin, die doodelijk ontsteld was, hem vertelde, dat hij zijn vraag in alle onschuld gedaan had en zeide, dat een vrome kluizenares hem en de prinses er toe gebracht had, bedaarde de geest en waarschuwde hem, dat het heelemaal geen vrome vrouw, maar de broeder van den toovenaar was, waarna hij verdween. Nu begreep Alaeddin, hoe de zaak zat en, zijn zwaard trekkend, ging hij weer naar de prinses toe, die nog met de kluizenaarster stond te praten. En zonder aarzelen hieuw hij met één slag het hoofd van den schurk af en toen de prinses gillend weg wilde loopen, want zij dacht, dat hij krankzinnig geworden was, lichtte hij het weggerolde hoofd bij de haren omhoog, zoodat zij zag, dat het geen vrouw, maar een man was, die zich had ingedrongen. En 61 toen hij haar nu vertelde, wie hij was en wat hij beoogd had, dankten beiden Allah voor Zijn genadige bescherming. En sinds dien leefden zij in vreugde en zaligheid en niets ontbrak aan hun geluk, totdat de Dood, de Verstoorder van alle zaligheid, tot hen kwam. Ook deze geschiedenis had den Sultan zeer behaagd en hij vroeg, of Scheherazade nog niet aan het einde van haar vertellingen was gekomen, waarop deze begon te lachen en onmiddellijk het volgende verhaal begon. Avonturen van den Kalief Haroen Al Raschid. |f|Nens was de kalief Haroen Al Raschid uit zijn humeur en om zich te ver|f|j strooien, ging hij, zooals hij wel meer placht te doen, met Dj af ar en Masroer, alle drie als kooplieden gekleed, wat door Bagdad wandelen. Op een brug over den Tigris zagen zij een blinden bedelaar zitten en de kalief gaf hem een aalmoes, waarop de bedelaar hem bij zijn gewaad vastgreep en hem vroeg, hem behalve zijn gave ook nog een flinken klap te geven. De kalief zeide zeer verbaasd, dat hij dat toch moeielijk doen kon, maar de bedelaar liet hem niet los en ten slotte was de kalief wel genoodzaakt te doen, wat hij vroeg, waarna de bedelaar hem dankte en hem liet gaan. De kalief was hierover zeer verwonderd en beval den grootvizier, den volgenden morgen den bedelaar vór hem te brengen. Verder gaande, zagen zij op een plein een jonge man, op een fraaie merrie gezeten, die zijn rijdier met sporen en zweep op onmenschehjke wijze mishandelde. Een groote menigte stond toe te kijken en van eenige omstanders vernam de kalief, dat dit ergerlijk tooneel reeds sinds geruimen tijd eiken dag plaats vond. Ook de rijder werd den vizier ter oproeping opgegeven. Ten slotte zag de kalief in een der hoofdstraten een pas opgetrokken fraaie woning en bij navraag bleek het, dat deze een zekeren Chogia Hassan toebehoorde, ook wel Alhabbal genaamd wegens zijn beroep van touwslager. Hij was altijd zeer arm geweest, maar scheen op eens heel rijk geworden te zijn, zonder dat men den oorsprong van zijn rijkdom kende. Ook deze moest den volgenden morgen voor den kalief gebracht worden. Op den vastgestelden tijd verschenen de opgeroepenen in den Divan. De blinde bedelaar, die Baba Abdallah bleek te heeten, moest het eerst rekenschap van zijn zonderlinge handelwijze afleggen en deed dit als volgt: Geschiedenis van den blinden Baba Hbdallah. SfcSjS Beheerscher der Geloovigen, ik werd te Bagdad geboren. Mijn ouders, Iffl die bijna tegelijk stierven, lieten mij een klein vermogen na, dat ik ijverig ®^ trachtte te vermeerderen, waarin ik zoo goed slaagde, dat ik mij vrij spoedig tachtig kameelen aan kon schaffen, die ik aan karavanen verhuurde, wat mij 62 een aardig inkomen opbracht. Ik ging altijd zelf mede en was eens op de terugreis van Baszrah naar Bagdad, toen ik op een eenzame plek een derwisch ontmoette, met wien ik een gesprek aanknoopte. In den loop daarvan deelde hij mij mede, dat hij in den omtrek een grooten schat wist te liggen en stelde hij mij voor, dat ik hem de helft van mijn kameelen af zou staan, waarvoor ik dan de andere veertig met zooveel schatten zou kunnen beladen, als zij maar dragen konden. Het ging mij wel aan het hart, dat ik niet alle tachtig kameelen voor mij kon houden, maar toch besefte ik zeer goed, welk een kans mij hier geboden werd en dus stemde ik toe. De derwisch zeide mij, hem te volgen en bracht mij in een afgelegen dal, waar ik op zijn aanwijzing de kameelen deed neerknielen. Nu maakte hij een vuurtje en wierp daar een zeker poeder in, onder het prevelen van tooverspreuken. Een dikke rook walmde op en toen deze weggetrokken was, zag ik, hoe de rotsen vaneen spleten, en voor mijn oogen vertoonde zich een prachtig paleis met openstaande poorten. Wij traden binnen en ik was als verblind door de onnoemelijke schatten, die hier opgestapeld waren. Er lagen tal van zakken en eerst wilde ik deze met goudstukken vullen, maar op aanraden van den derwisch bepaalde ik mij tot de juweelen, wier grootte en glans ik U niet beschrijven kan. De gevulde zakken laadden wij op de kameelen en eindelijk waren wij klaar hiermede en wilden weggaan, toen ik zag, hoe de derwisch nog eens naar binnen ging en uit een gouden vaas een klein doosje haalde, dat hij in zijn borst stak. Te voren het hij mij zien, dat er een zekere zalf in zat. Nadat de derwisch op dezelfde wijze de rots weer gesloten had, nam hij afscheid van mij, en zijn veertig kameelen voor zich uit drijvende, ging hij weg. Nu sloop de duivel van hebzucht en ondankbaarheid in mijn hart en ik bedacht, dat een arme derwisch toch eigenlijk niets aan al die schatten had, terwijl hij bovendien, zoo hij dat wildé, nog altijd uit den reusachtigen voorraad kon putten, dien wij achtergelaten hadden. Wat deed hij met veertig kameelen; aan dertig had hij al meer dan genoeg. Zoo overlegde ik bij mijzelf en eindelijk kon ik mij niet langer bedwingen en liep haastig terug, den derwisch aanroepende. Toen ik hem ingehaald had, zeide ik hem, wat ik bedacht had en vroeg, of hij mij niet nog tien kameelen af wilde staan. Dadelijk stemde hij hierin toe, maar in plaats van nu tevreden te zijn, nam mijn hebzucht nog toe. Weer keerde ik terug en vroeg nog tien kameelen en ten slotte bedelde ik hem alle schatten af en de derwisch vond alles goed en vermaande mij alleen, te bedenken, dat Allah mij den rijkdom even gemakkelijk kon ontnemen, als Hij ze mij geschonken had en er dus een vroom en nuttig gebruik van te maken. Ik sloeg echter geen acht op zijn woorden, want mijn gedachten waren bij het doosje zalf, dat hij in zijn borst gestoken had. Dat moest wel iets heel bijzonders zijn, zeide ik bij mijzelf, en stellig nog meer waard dan alle schatten, die ik al gekregen had. En zoo schaamde ik mij dan niet, ook hier nog om te vragen en de derwisch maakte geen bezwaar, mij ook dit nog te geven. Maar zoo hij het mij geweigerd had, zou ik hem gedood hebben, want 63 ik was geheel door den duivel bezeten. Toen ik dan het doosje te pakken had, wist ik niet, wat er mede te beginnen en dus vroeg ik hem, waar de zalf toe diende. Hij antwoordde, dat zij zeer bijzondere en merkwaardige eigenschappen had; streek men er een weinig van op het linker oog, dan zag men alle schatten, die in de aarde waren verborgen. Op het rechter oog gestreken echter, maakte zij blind. Dit kwam mij zeer wonderbaarlijk voor en ik wenschte een proef ermee te nemen en vroeg hem dus, mij wat zalf op het linker oog te strijken. Hij deed dadelijk, wat ik vroeg en inderdaad zag ik op eens een onmetelijke menigte gewelven en grotten, alle vol goud en juweelen. In plaats van nu den derwisch te gelooven, dacht ik, dat hij mij wilde bedriegen en dat, als men de zalf op het rechter oog smeerde, men de schatten niet alleen zien kon, maar zich er ook van meester kon maken. Zoo vroeg ik hem dan, mij nu ook het rechter oog te bestrijken en, ofschoon hij mij herhaaldelijk en dringend waarschuwde, dit toch niet te verlangen, het ik niet af en dreigde hem zelfs te zullen dooden, zoo hij aan mijn verzoek niet voldeed. Zoo gaf hij dan eindelijk toe, maar toen ik nu mijn oogen opendeed, zag ik niets dan zwarte nacht en van stonde af aan bleef ik blind, als gij mij nu ziet. Nu had ik natuurlijk groot berouw en weenend betuigde ik den derwisch mijn spijt, dat ik hem niet geloofd had en smeekte hem om hulp. Iemand, die zoo vroom en geleerd was als hij, zou wel een middel weten, óm mij het gezicht terug te geven. Maar helaas, de derwisch wees mij streng terug. Door eigen schuld was ik blind geworden en mijn hebzucht had mij in het ongeluk gestort. Geen middel ter wereld kon mij weer ziende maken en daar ik mij Allah's goedheid onwaardig had getoond, ontnam Hij mij, wat Hij mij geschonken had. En zonder verder op mijn gejammer acht te slaan, dreef hij de tachtig kameelen bijeen en verwijderde zich, mij alleen achterlatende. Stellig zou ik ellendig zijn omgekomen, zoo niet den volgenden dag een karavaan mij gevonden had, die mij naar Bagdad terugbracht. Hier Werf mij niets over, dan door bedelen mijn brood te verdienen, maar bij wijze van boetedoening legde ik mij de straf op, dat ik een ieder, die mij een gave zou schenken, tegelijk zou vragen, mij een oorvijg te geven. En dit moge U verklaren, wat U vreemd is voorgekomen in mijn handelwijze. De kalief was door deze geschiedenis zeer getroffen. Hij zeide tot Baba Abdallah, dat deze inderdaad zwaar gezondigd had. Gelukkig had hij dit echter zelf ingezien en boete gedaan. Nu was het echter genoeg en moest hij zijn zonderlinge handelwijze opgeven, Allah in stilte om vergiffenis smeeken, en ook niet meer bedelen. En om hem daartoe in staat te stellen, kende hij hem een vast inkomen van vier zilverdrachmen' per dag toe. Baba Abdallah dankte den kalief voor zijn grootmoedigheid en beloofde zijn bevelen na te komen. Nu trad de jonge man voor, die zijn paard zoo mishandelde. De kalief zag hem een poos ernstig aan en vroeg hem toen op strengen toon, wat wel de reden was, dat hij zijn paard zoo onmenschelijk behandelde. Hij vermaande hem de waar- 64 Geschiedenis van den blinden Baba Hbdallah heid te zeggen en niets te verzwijgen; dat was het eenige, wat hem voor een zware straf kon redden. De jonge man, die er zeer terneergeslagen uitzag, was door deze woorden zoo getroffen, dat hij een geruimen tijd niets zeggen kon. Nu sprak de kalief hem vriendelijker toe en zeide, dat, zoo hij eerlijk voor de zaak uitkwam, hij niets behoefde te vreezen, want dat zijn uiterlijk niet dat van een misdadiger was. En hierdoor aangemoedigd, begon de jonge man als volgt: Geschiedenis van Sidi Numan. flJ^U ijn afkomst, o Beheerscher der Geloovigen, is niet van dien aard, dat er mSM iets over *e zeggen valt. Ik ben de zoon van eenvoudige heden, die mij /^ echter zooveel nalieten, dat ik er behoorlijk van leven kon. In deze omstandigheden was het eenige, wat mij nog ontbrak, een vrouw, om met mij de lasten en lusten van het leven te deelen, die van mij hield en die ik ook kon liefhebben. Het heeft Allah echter niet behaagd, mij zoo'n vrouw te schenken, zooals U uit mijn verdere geschiedenis blijken zal. Het is U bekend, dat onze zeden meebrengen, dat men de vrouw, die men trouwt, van te voren niet kent; toen ik echter na afloop der ceremoniën mijn vrouw voor het eerst van aangezicht tot aangezicht zag, was ik zeer in mijn schik, want zij zag er heel lief uit. Den volgenden dag, toen het etenstijd was, bracht men ons het middagmaal, dat uit verscheidene gerechten bestond. Mijn vrouw was er niet en toen ik haar het roepen, duurde het een poosje, eer zij kwam. Er was heerlijke rijst, die ik als naar gewoonte met een lepel at. Mijn vrouw echter haalde een lepeltje te voorschijn, niet grooter dan barbiers wel voor de ooren gebruiken en begon daarmede de rijst korreltje voor korreltje op te pikken. Zeer verbaasd vroeg ik haar, of zij geen honger had, maar zij gaf geen antwoord en ging door en zelfs op deze wijze at zij zoo goed als niets. Zoo ging het ook de volgende dagen en ik begreep niet, hoe zij op deze wijze in het leven kon blijven en vermoedde, dat er wat anders achter stak, wat ook spoedig het geval bleek te zijn. Toevallig lag ik 's nachts eens wakker en merkte toen, dat mijn vrouw heel zacht opstond, zich aankleedde en naar buiten sloop. Ik ging haar na en zag, hoe zij een kerkhof binnenging. Ik klom op den muur en moest nu tot mijn ontzetting ontwaren, dat mijn vrouw met een ghoel aan den rand van een versch gedolven graf bezig was, het lijk, dat zij opgegraven hadden, in stukken te scheuren en op te eten. Ik viel bijna flauw van schrik en afschuw, maar had nog de kracht, weer naar huis terug te gaan en op bed te gaan liggen, waar ik mij slapende hield. Eenige oogenblikken later kwam mijn vrouw binnen, blij, naar het mij scheen, dat ik niets gemerkt had. Den volgenden morgen peinsde ik lang, wat mij te doen stond. Eindelijk besloot ik mijn walging te overwinnen en met zachtheid te probeeren, haar van haar afschuwelijke gewoonte af te brengen. Toen wij dus dien 5 Duizend en één Nacht. II 65 middag weer aan tafel zaten en zij weer niets at, sprak ik haar vriendelijk toe en vroeg haar eindelijk, of menschenvleesch dan heusch zoo veel lekkerder was dan gewoon eten. Maar hieruit merkte zij natuurlijk, dat ik haar geheim ontdekt had en nu geraakte zij buiten zichzelve van woede. Zij nam een glas water, dat op tafel stond en gooide mij dat in het gezicht, daarbij zeggende: „Ellendeling, ontvang de straf voor je nieuwsgierigheid en word een hond!" En werkelijk veranderde ik oogenblikkelijk in een hond. Nu greep zij een stok en begon mij zoo onmenschelijk te slaan, dat ik luidkeels schreeuwde en jankte. De bedienden kwamen aanloopen en gelukkig wist ik door de open deur te ontsnappen, anders had zij mij zeker doodgeslagen. Ik rende de straat op, maar hier werd ik door andere honden aangevallen en alleen een snelle vlucht redde mij voor den dood. Ten laatste kon ik niet verder en viel voor den winkel van een bakker aemechtig neer. Gelukkig was dit eén barmhartig man. Ziende, hoe ellendig ik er aan toe was, gaf hij mij wat water en wees mij in zijn winkel een plaatsje, waar ik neer kon vallen. Ik betuigde hem mijn dankbaarheid, zoo goed ik kon en hij had blijkbaar schik in mij. Zoo mocht ik dan blijven en, daar ik mijn menschelijk verstand behouden had, wist ik door allerlei kunstjes zijn genegenheid te winnen, zoodat ik den heelen dag bij hem in den winkel mocht zijn. Eens kwam er een oud vrouwtje brood koopen en betaalde met een valsch geldstuk. De bakker gaf het haar terug, maar zij hield vol, dat het echt was, waarop mijn meester zeide, dat het zoo valsch was, dat zelfs zijn hond het kon zien. En zich tot mij wendend, zeide hij: „Kom eens hier, Krulstaart" (want zoo had hij mij genoemd), „en zeg eens of dit stuk echt is!" Ik sprong dadelijk op de toonbank en, het stuk bekeken hebbende, schoof ik het met mijn poot weg. Dit had mijn meester natuurlijk niet verwacht en hij en de vrouw waren ten zeerste verwonderd. Om mij op de proef te stellen, legde hij mij nu een menigte geldstukken voor, waaronder echte en valsche en zonder aarzelen wist ik dadelijk de laatste er uit te halen. Nu moest de vrouw wel toegeven, dat haar geld niet deugde en zij gaf een ander stuk en ging heen. Thuis gekomen vertelde zij aan iedereen, wat haar overkomen was, en ook mijn meester had de geheele buurt bij elkaar geroepen, om hun te vertellen, hoe knap ik was. Een ieder wilde zich overtuigen, of het wel waar was en spoedig was mijn naam door de geheele stad bekend, wat mijn meester natuurlijk van groot voordeel was, daar het niet stilstond van menschen, die brood kwamen koopen om mij mijn kunsten te zien vertoonen. Op zekeren dag kwam er een vrouw, die als gewoonlijk eenig valsch geld had meegenomen. Terwijl ik nu mijn kunsten vertoonde, zag zij mij voortdurend aan en toen zij weg ging, gaf zij mij heimelijk een teeken, dat fk haar volgen zou. Natuurlijk was ik, ondanks de vriendelijke behandeling van den bakker, diep ongelukkig over mijn toestand en peinsde voortdurend, hoe ik mijn menschetijke gestalte weer zou kunnen herkrijgen. Een inwendige stem nu zeide mij, dat deze vrouw mij daartoe wellicht in staat zou kunnen stellen en 66 toen zij, buitengekomen, staan bleef en mij nog dringender wenkte, aarzelde ik niet langer, sprong van de toonbank en liep haar na, wat haar veel pleizier scheen te doen. Na een poosje geloopen te hebben, opende zij de poort van een huis en wenkte mij binnen te gaan, zeggende: „Kom maar, het zal je niet berouwen!" Zij bracht mij nu in een vertrek, waar een zeer schoon jong meisje zat, dat haar dochter bleek te zijn. Zij zeide, dat zij, zoo gauw zij van mij gehoord had, dadelijk gezegd had, dat ik stellig een mensen was, die door tooverij in een hond veranderd was en dat zij mij nu meegebracht had, opdat haar dochter zelf zou kunnen oordeelen. Nu moest deze maar eens zeggen, wat zij er van vond. Het meisje keek mij aan en zeide toen, dat haar moeder gelijk had, wat zij dadelijk zou aantoonen. Hierop nam zij een schaal met water en wierp dat over mij heen, zeggende: „Zoo gij als hond geboren zijt, blijf dan hond, maar zoo gij als mensen geboren zijt, herneem dan uw menschelijke gedaante!" En hiermede was de betoovering verbroken en stond ik in mijn eigen gedaante weer vóór hen. Overgelukkig viel ik haar te voet en dankte haar voor de onuitsprekelijke weldaad, die zij mij bewezen had. Mijn leven was tot haar dienst en ik smeekte haar, mij als haar slaaf te beschouwen. Daarna deelde ik haar mede, wie ik was en hoe ik betooverd was geworden. Het bleek, dat het meisje mijn vrouw wel kende, doordat zij bij dezelfde meesteresse les in tooveren genomen hadden. Het meisje gebruikte echter haar kunst nooit ten nadeele van anderen en was zoo verontwaardigd over het misbruik, dat mijn vrouw van haar wetenschap gemaakt had, dat zij vast besloten was, haar hiervoor te straffen. Zij ging eerst hooren, hoe het bij mij thuis stond en veraam, dat mijn vrouw had uitgestrooid, dat ik plotseling op reis was gegaan en dat verder alles bij het oude was. Teruggekeerd, stelde zij mij een fleschje terhand en beval mij, naar mijn huis te gaan en onverwacht mijn vrouw tegen te treden. Als zij dan hierdoor verschrikt, zich zou willen afwenden, moest ik haar haastig den inhoud van het fleschje in het gezicht gooien en zeggen, dat dit de straf voor haar slecht gedrag was; het verdere zou ik dan wel zien. Natuurhjk volgde ik haar bevelen op, en zie, toen ik de woorden had gezegd, die het meisje mij geleerd had, veranderde mijn vrouw in een merrie en dit is het paard, dat gij mij hebt zien tuchtigen en ik waag het te hopen, o Beheerscher der Geloovigen, dat gij thans de straf niet te zwaar zult vinden. De kalief had met spanning toegeluisterd en zeide nu, dat het gedrag der vrouw inderdaad afschuwelijk boosaardig geweest was. Het kwam hem echter voor, dat het feit der verandering in een dier op zichzelf al voldoende straf was en dus verzocht hij Sidi Numan, voortaan de kastijding achterwege te laten. Hierop wendde hij zich tot Chogia Hassan en zeide hem, dat hij hem had laten roepen, om van hem de oorzaak van zijn plotselingen rijkdom te vernemen. Hij voegde er bij, dat hij gerust openhartig kon spreken, want dat de inhchtingen, die hij inmiddels omtrent zijn persoon had doen inwinnen, alleen zeer gunstig 5* 67 luidden. Chogian Hassan antwoordde in bescheiden, maar welgekozen bewoordingen, dat hij zijnen Heer zeker niet zou durven misleiden en begon daarop als volgt: Geschiedenis van Chogia Hasan fllhabbal. K£S|m te beginnen, o Beheerscher der Oeloovigen, moet ik U zeggen, dat ik |Hf vroeger touwslager was, evenals mijn vader, van wien ik het handwerk ®*™ geleerd had. De goede man had mij niets kunnen nalaten en ik zelf verdiende maar ternauwernood genoeg, om met vrouw en kinderen schamel te leven, zonder uitzicht, dat dit ooit veranderen zou. Echter leefden wij tevreden en prezen Allah, dat Hij ons het noodige niet onthield. Op zekeren dag was ik in mijn werkplaats bezig, toen er twee mannen voorbijkwamen, bewoners van hetzelfde kwartier, die ik van aanzien kende. Zij heetten Saad en Saadi en waren groote vrienden, ofschoon zij dikwijls van meening verschilden. Saadi, die zeer rijk was, vond, dat alles in de wereld van geld afhing en men zonder geld onmogelijk gelukkig kon zijn of worden. Saad, die niet zoo rijk was, ofschoon hij genoeg had om te leven, was daarentegen van meening, dat geld op zichzelf geen geluk gaf. Ook geloofde hij, dat een arme man best door toeval rijk kon worden en dat alles in deze wereld van het lot afhing. Zij hadden hier al dikwijls over gedisputeerd en bespraken het ook nu, terwijl zij voor mijn werkplaats bleven staan. In den loop van het gesprek daagde Saad zijn vriend uit, zijn idee eens op de proef te stellen en stelde hem voor, met mij die proef te nemen. Hij was goed genoeg om te zeggen, dat ik hem een ijverig en betrouwbaar man toescheen, aan wien het bestede geld niet weggegooid zou zijn. Saadi verklaarde zich bereid en zoo kwamen dan de vrienden mijn werkplaats binnen en nadat zij gevraagd hadden, hoe ik heette en zich van mijn omstandigheden op de hoogte gesteld hadden, vroeg Saadi mij, of ik niet dacht, dat, zoo hij mij tweehonderd goudstukken gaf, ik het daarmede even ver zou kunnen brengen als de voornaamste van mijn gildegenooten. Ik wist natuurlijk niet, hoe ik het had, maar verzekerde hem, dat ik met een veel kleiner bedrag ook wel kans zag vooruit te komen. De edelmoedige Saadi echter stond er op, dat ik het genoemde bedrag zou aannemen en stelde het mij in een buidel ook dadelijk ter hand, waarna hij zich met zijn vriend verwijderde. Nu was ik, zooals dat met arme lieden gaat, bij al mijn blijdschap toch ook in verlegenheid, waar ik deze voor mij zoo groote som, veilig zou kunnen bergen. Na lang overleg besloot ik, het geld in mijn turban te stoppen, na er eerst tien goudstukken van af genomen te hebben. Daarmede wilde ik hennep koopen en ook een flink stuk vleesch, om mij met vrouw en kinderen eens te goed te doen. Ik ging er dus op uit, maar tóen ik van den slager terugkwam met het vleesch in mijn hand, schoot er een uitgehongerde sperwer op mij af, die mij het vleesch wilde ontrukken. Bij het 68 afweren viel mijn turban op den grond en nu greep de vogel dezen vast en vloog er mee weg. Gij kunt U mijn wanhoop denken, maar wat ik ook deed en hoe ik ook schreeuwde, de vogel was gevlogen en mijn geld weg. Daar ik ook reeds hennep gekocht had en mij nu een nieuwen turban aan moest schaffen, bleef er van de tien goudstukken maar heel weinig over. Zoo was ik dan even arm als te voren, maar gelukkig wist ik mij te schikken en alleen het denkbeeld, dat ik nu tegenover Saadi beschaamd zou staan, was mij onaangenaam. Na zes maanden kwam deze met Saad weer langs mijn woning en zij besloten eens te informeeren, hoe het er mee stond en of ik al wat vooruit was gegaan. Saad zag al uit de verte, dat ik er nog even arm als voorheen uitzag, en dat alleen mijn turban nieuw scheen te zijn en plaagde zijn vriend een beetje. Deze keek dan ook zeer bedenkelijk, toen ik hem eerlijk het voorgevallene vertelde, en wilde het eerst niet recht gelooven, maar dacht, dat ik het geld er door gebracht had. Ik zeide, dat ik zelf ook nooit gehoord had, dat sperwers op turbans jacht maken, maar dat het toch heusch zoo gebeurd was, als ik zeide. Nu nam Saad mijn partij op en wist zooveel merkwaardige voorvallen van sperwers aan te voeren, dat Saadi zich eindelijk gewonnen gaf. Hij verklaarde, het nog eens met mij te willen probeeren en gaf mij een tweede beurs met hetzelfde bedrag, waarbij hij mij vermaande, nu goed op te passen, waar ik het opborg en mijn uiterste best te doen. Dankbaar kuste ik zijn hand en verzekerde, dat het aan mij niet zou liggen. Ik wilde nog meer zeggen, maar de vrienden gingen weg. Ik besloot nu heel voorzichtig te zijn en een veilige bergplaats te zoeken. Mijn oog viel op een pot met zemelen, die al sinds jaar en dag in een hoek stond en dit leek mij een goede plek, daar niemand daarin geld zou zoeken. Mijn vrouw en de kinderen waren uit en zoo had ik gelegenheid het geld hierin te doen, zonder dat iemand het zag. Ik had er weer tien goudstukken afgenomen en ging er hiermee op uit, om in te koopen, wat ik voor mijn handwerk noodig had. Toen ik weg was, kwam mijn vrouw thuis en wilde de wasch gaan doen, maar merkte, dat zij geen pijpaarde meer had. Juist kwam er een man voorbij, die dit te koop riep. Mijn vrouw hield hem staande maar, daar zij geen geld had, vroeg zij, of hij misschien zemelen noodig had en na wat loven en bieden werden zij het eens, en ging de man met den pot met zemelen heen. Nadat ik mijn inkoopen gedaan had, ging ik weer naar huis en het eerste, wat ik zag, was, dat de pot verdwenen was. Ik gaf een gil van schrik en toen ik mijn vrouw gevraagd had, wat zij er mee gedaan had en deze nu te weten kwam, wat zij in haar onwetendheid had uitgehaald, begon zij nog veel harder te jammeren en mij allerlei verwijten te doen, dat ik haar niets gezegd had. Dit alles echter hielp ons niets verder, en daar ik niet wilde, dat de buren het te weten zouden komen, daar deze ons den vorigen keer al genoeg bespot hadden, verzon ik van alles om haar te troosten en kwam zoo zelf heel gauw er over heen. Bij mijn vrouw duurde het langer, maar de tijd, die alle wonden heelt, maakte, dat zij 69 er zich ten slotte ook in schikte. Het duurde ditmaal langer dan de eerste maal, dat de vrienden naar den uitslag der proef kwamen hooren, en, zooals ik later hoorde, had Saadi het steeds uitgesteld, zeggende, dat, hoe langer zij wachtten, des te grooter zou mijn vooruitgang zijn. Eindelijk echter vond Saad, dat zij lang genoeg gewacht hadden en gingen zij naar mijn huis. Was ik de eerste maal al verlegen genoeg geweest, wat hun te zeggen, zoo wist ik nu heelemaal niet, hoe hen te ontvangen. Hen te bedriegen kwam evenwel niet in mij op, en ten slotte vertelde ik hun eerlijk, wat er gebeurd was en zeide, dat het nu wel duidelijk bleek, dat Allah niet gewild had, dat Saadi's grootmoedigheid mij ten goede zou komen, wat evenwel niet wegnam, dat ik hem duizendmaal dankbaar bleef. Hij antwoordde mij, dat mijn verhaal hem zeer onwaarschijnhjk leek; in elk geval had hij er nu genoeg van en, zich tot Saad wendende, ging hij voort, dat deze nu aan de beurt was, zijn theorie op de proef te stellen. Deze lachte en een stuk lood oprapend, dat daar toevallig op straat lag, gaf hij het mij, zeggende, dat ik maar eens zien moest, wat dit mij op zou leveren. Saadi vroeg, of hij mij voor den gek wilde houden en ik zelf wist ook niet, wat er van te denken, maar Saad drong er op aan, dat ik het zou nemen en om hem pleizier te doen, stak ik het in mijn zak, waarna de beide vrienden verder gingen. Toen ik 's avonds naar bed wilde gaan en mij uitkleedde, viel het lood, dat ik geheel vergeten had, op den grond en ik raapte het op en legde het in een hoek. Nu wilde het toeval, dat dienzelfden nacht een visscher, die bij mij in de beurt woonde, bij het in orde brengen van zijn net merkte, dat hij een stuk lood te kort kwam. Hij had niets in huis en de winkels waren natuurlijk dicht; toch moest hij het hebben, als hij ten minste den volgenden dag den kost voor zijn gezin wilde verdienen. Hij vroeg dus zijn vrouw, eens bij de buren te gaan hooren, of deze hem ook helpen konden. Deze ging er op uit, maar kwam onverrichter zake terug. Haar man vroeg, of zij ook bij mij geweest was en toen zij antwoordde, dat er bij mij nooit iets te halen was, zeide hij, dat hij er op stond, dat zij ook mij ging vragen, wat zij al morrende deed. Ik sliep al, maar werd wakker, toen zij aanklopte en vroeg, of ik haar man ook aan een stuk lood kon helpen. Dadelijk dacht ik aan wat Saad mij gegeven had en de vrouw was zoo blij, dat ik haar aan het gevraagde kon helpen, dat zij mij alle visch van den eersten trek, dien haar man zou doen, beloofde. Toen nu de visscher zijn net uitwierp, zat er bij het inhalen een mooie groote visch in en, daar hij zijn vrouw had moeten beloven, dien voor mij te bewaren, legde hij hem apart en bracht hem mij 's avonds. Ik dankte hem hartelijk en gaf den visch aan mijn vrouw, om klaar te maken. Bij het opensnijden vond zij er een grooten diamant in van het zuiverste water, maar daar zij nog nooit een echten diamant gezien had, hield zij het voor een stuk glas en gaf het aan de kinderen, om mee te spelen. Toevallig merkten deze, dat hij ook in donker licht gaf en nu gingen zij kibbelen, wie hem vast mocht houden en maakten een heidensch kabaal. Mijn vrouw riep 70 mij er bij, en nu merkte ik, dat de steen zulk een licht verspreidde, dat wij geen lamp noodig hadden, maar bij zijn licht voldoende konden zien. Ook nu begreep ik nog niet, dat het een diamant was, maar vergenoegde mij, met tegen mijn vrouw te zeggen, dat Saad's geschenk ons toch al meer had opgebracht, dan wij eerst wel gedacht hadden. Nu moet ik U zeggen, dat er naast mij een Jood en zijn vrouw woonden, en, doordat de muur van mijn huisje zeer dun was, hadden dezen niet kunnen slapen door het lawaai der kinderen. Den volgenden morgen kwam zijn vrouw zich hierover beklagen en mijn vrouw verzocht haar niet boos te zijn en vertelde, wat de oorzaak was geweest. Zij het haar den steen zien en de vrouw van den Jood zag dadelijk, dat het een prachtige diamant was, want haar man handelde in juweelen. Zij zeide hier echter niets van, maar vroeg alleen of zij het stuk glas niet koopen kon, want dat zij er nog zoo een had. Toen de kinderen echter hoorden, dat hun mooie steen verkocht zou worden, gingen zij zoo te keer, dat mijn vrouw de andere zachtjes vroeg, 's avonds terug te willen komen, als ik thuis zou zijn. Dien avond kwam de Jood zelf en bood mij tien goudstukken er voor. Mijn vrouw had mij intusschen verteld, wat er gebeurd was. Bij het aanbod van den Jood schoot mij in eens te binnen, wat Saad gezegd had, toen hij mij het stuk lood gaf en hierdoor aarzelde ik even met mijn antwoord. Onmiddellijk bood de Jood mij twintig, en toen ik hem verbaasd aankeek, ging hij tot honderd. Nu kreeg ik argwaan en ging eerst recht, niet op zijn bod in. Hoe terughoudender ik mij echter toonde, hoe hooger hij bood en eindelijk verkocht ik hem den diamant voor honderd duizend goudstukken en ofschoon de Jood steen en been klaagde, dat ik hem zoo afzette, weet ik, nu dat ik beter op de hoogte van juweelen ben, dat hij er nog een goeden koop aan had. Mijn vrouw was bijna gek van vreugde, toen het geld mij uitbetaald werd en maakte allerlei dwaze plannen, hoe het te besteden. Ik liet haar echter praten en besloot een idee, dat ik al lang met mij ronddroeg, maar dat ik uit gebrek aan kapitaal nooit had kunnen toepassen, tot uitvoering te brengen. Ik kende zoowat alle touwslagers in Bagdad en wist, dat zij het even arm als ik zelf hadden. Nu stelde ik hun voor, dat zij geregeld voor mij zouden werken en dat ik alles, wat zij maakten, op zou koopen en goed betalen. Tevens huurde ik in alle wijken winkels en stelde verkoopers aan, om het geleverde te slijten. Mijn plan lukte en op deze wijze heb ik een groot vermogen verdiend. Daar ik voor mijn zaken veel ruimte noodig had, het ik een nieuw huis bouwen en dit is het wat gij, o Vorst, gezien hebt. Ik had nu een heerlijk leven, maar het eenige, wat mij hinderde, was, dat ik mijn beide weldoeners, want ook Saadi beschouwde ik als zoodanig, niet mijn dank kon betuigen. Wel kende ik hun naam, maar wist toen nog niet, waar zij woonden. Op zekeren dag echter kwamen zij mij zelf opzoeken, want zij waren eens gaan hooren, hoe ik het maakte, en men had hun verteld, dat ik rijk geworden was en waar ik nu woonde. Nadat zij mij hun vreugde betuigd hadden, dat ik er zooveel beter aan toe was, zeiden zij zeer 71 nieuwsgierig te zijn, te hooren, hoe dit in zijn werk gegaan was. Ik zeide hun, dat, voor ik dit deed, ik hun een verzoek had te doen, wat zij mij, naar ik hoopte, niet af zouden slaan, om namelijk den verderen dag mijn gasten te willen zijn in een tuin, dien ik voor de poorten der stad had aangekocht. Daar zou ik hun dan alles vertellen. Zij waren zoo vriendelijk hierop in te gaan en zoo gingen wij dan gezamenlijk daarheen. Mijn vrouw en kinderen waren er dien morgen reeds heengegaan. Ik liet een maaltijd aanrichten en toen die afgeloopen was, vertelde ik hun uitvoerig, hoe het mij gegaan was en hoe inderdaad Saad's stuk lood, de bron van mijn welvaart geworden was. Beiden verheugden zich evenzeer hierover, maar ik merkte wel, dat het Saadi moeite kostte, zijn theorie op te geven en dat hij nog eenigen twijfel koesterde aan de waarheid van mijn verhaal. Terwijl wij zoo zaten te praten, waren mijn kinderen aan het spelen in den tuin. Zij vermaakten zich met het zoeken naar vogelnesten en in eens hoorden wij hen roepen, dat er een vreemd nest in den top van een boom zat. Mijn oudste zoon klom naar boven, om het uit te halen en, daar wij nieuwsgierig geworden waren, gingen wij kijken en kwamen juist aan, toen hij met het nest beneden kwam. Hoe groot was echter mijn verbazing, toen ik mijn turban herkende, dien de sperwer mij ontroofd had en dien hij blijkbaar gebruikt had, om er zijn nest van te maken. Ik zeide dit mijn gasten en vroeg Saadi zelf te willen nazien, of het geld er soms nog in zat. En werkelijk zaten de honderd negentig goudstukken er alle in. Zoo was dan ten aanzien der eerste schenking van Saadi mijn verhaal bevestigd en Allah had geschreven, dat ook ten opzichte der andere de waarheid mijner woorden blijken zou. Een mijner stalknechts had zemelen noodig en, daar er niets meer in huis was, ging hij in de buurt wat koopen. Bij een handelaar vond hij een steenen pot vol, die hij kocht en meenam. Toen hij nu echter de pot leeg wilde maken, vond hij er een doek met iets zwaars in en, eerlijk als hij was, bracht hij mij dien. Ook nu herkende ik hem dadelijk. Ik liet den pot halen en beval mijn vrouw te roepen, die, zoo gauw zij den pot zag, haastig riep, dat dit dezelfde was, dien zij indertijd verkocht had en mij vroeg, of ik al nagekeken had, of het geld er nog in zat. Nu kon Saadi niet langer twijfelen en moest hij Saad wel gewonnen geven, dat het geluk niet Van rijkdom maar van het toeval afhankelijk is. Dit deed mij voor Saad groot genoegen, m??r nog prettiger vond ik, dat mijn weldoeners nu beiden volkomen overtuigd waren, dat ik de waarheid had gesproken. Zij zijn goede vrienden van mij geworden en bezoeken mij nog vaak. En dit is het getrouw verslag van wat mij, dank zij Allah's zegen, te beurt is gevallen. Hiermede eindigde Chogia Hasan zijn verhaal. De kalief had aandachtig geluisterd en zeide nu, dat hij ook den laatsten twijfel van Saadi weg kon nemen, want dat de diamant, die uit den visch was gekomen, nu in zijn schatkamer berustte. Hij dankte Chogia Hasan voor de wijze, waarop hij zijn wonderbaarlijken levensloop beschreven had en zeide, dat hij Saadi bij zijn schatmeester 72 moest brengen en dezen vragen, hun den diamant te toonen. Tevens moest deze dan zijn geschiedenis op schrift stellen en in de archieven deponeeren. En hiermede liet de vorst hen allen heengaan. Scheherazade wilde dadehjk een ander verhaal beginnen, maar daar het al lang licht was, verzocht de Sultan haar, tot den volgenden nacht te wachten. Toen begon zij de Geschiedenis van Hli Baba en de veertig Roovers, die door een Slavin om het Leven kwamen. Seen zekere stad in uw rijk gelegen, leefden eens twee broeders, Kasim en Ah Baba geheeten. Kasim had een rijke vrouw gehuwd en leefde in overvloed. Ali Baba echter was met een arme vrouw getrouwd, die hij evenwel van harte liefhad. Hij moest hard werken om den kost te verdienen en was houthakker van beroep, waartoe hij met zijn ezeltje geregeld naar een groot bosch ging, waar hij hout hakte, dat hij dan op zijn ezel laadde en in de stad verkocht. Eens was hij juist bezig met hout te hakken, toen hij hoorde, dat er een groote troep ruiters aankwam en, daar hij een voorzichtig man was, verschool hij zich in het kreupelhout, dat aan den voet van een rots groeide. Spoedig kwamen de ruiters aan, stegen van hun paarden en tot Ali Baba's verwondering ging de hoofdman, die hij aan zijn kleeding als zoodanig herkende, op de rots toe en zeide hardop: „Sesam, open U!", waarop de rots vaneen spleet en een groot en diep gewelf zichtbaar werd. De roovers gingen naar binnen en AU Baba hoorde den hoofdman zeggen: „Sesam, sluit U!" waarna de rots dicht ging. Hij was door dit alles zeer verwonderd en was wel graag eens de rots van dichtbij gaan bekijken, maar daar hij niet wist, wanneer de roovers weer naar buiten zouden komen, leek hem dit te gewaagd, en besloot hij dus stil te blijven waar hij was. Het duurde tamelijk lang, voor de rots weer openging en de roovers er uit kwamen. Ali Baba had ze geteld, toen zij naar binnen gingen en het waren er veertig geweest. Weer telde hij ze en wist nu, dat zij allen weer, er uit gekomen waren. Zij stegen te paard en reden weg, maar Ali Baba wachtte nog een heelen tijd, voor hij te voorschijn kwam, want hij was bang, dat zij misschien iets vergeten zouden hebben en terug zouden komen. Alles bleef echter stil en zoo waagde hij dan eindelijk naar de rots te gaan. Hij keek en keek, maar kon niets zien, dat op een deur leek. Toen hij nu echter zelf hardop zeide: „Sesam, open U!", ging zij dadelijk open. Voorzichtig ging hij naar binnen en kon zijn oogen niet gelooven, toen hij daar de kostbaarste dingen, die hij ternauwernood bij name kende, in groote hoeveelheden achteloos opgestapeld zag. Het meest echter trok hem het goud en zilver aan, dat in groote hoopen was opgetast, hier in staven en stukken, daar als gemunt geld van aller- 73 lei grootte en waarde. Nu wist hij al gauw, wat hem te doen stond. Hij haalde zijn ezel deed de goudstukken in zakken, waarvan er een menigte daar lagen en belaadde zijn ezel met zoo vele, als deze dragen kon. Daarna dreef hij hem naar buiten, sloot met de hem bekende woorden, die hij goed onthouden had, de rots achter zich toe, bedekte de zakken met het hout, dat hij gekapt had en gmg vroohjk en welgemoed naar huis. Zijn vrouw was verbaasd, dat hij zoo vroeg thuiskwam, maar toen hij de zakken aflaadde en zij merkte, dat ze alle vol geld zaten wist zij van vreugde niet, wat te beginnen. Samen brachten zij het naar binnen, waar Ali Baba de zakken leegschudde en toen alles bij elkaar was, was het een heele hoop. Zijn vrouw wilde volstrekt weten, hoeveel het wel was en begon de goudstukken te tellen, maar al spoedig merkte zij, dat dit veel te lang zou duren en nu besloot zij hen te meten. Zij had echter geen schepel en wilde dezen dus bij haar schoonzuster gaan leenen. Ali Baba lachte haar eerst uit, maar waarschuwde haar toen, op te passen, dat er niets van uitlekte, maar zij zeide dat zij best haar mond kon houden, maar dat zij den schepel moest en zou hebben. Zoo ging zij dan naar Kasims huis en vroeg diens vrouw om een schepel. Deze vroeg, waarvoor zij dien noodig had, maar zij wilde dit met zeggen en nu werd de andere zoo nieuwsgierig, dat zij verzon, onder aan den schepel een beetje pek te doen. Hiermee ging de vrouw van Ali Baba, die er niets van gemerkt had, naar huis. Zij zette het maatje midden in de goudstukken en begon te meten, en hoe meer zij mat, hoe Wijder zij werd. Ah Baba groef intusschen een grooten kuil, waar hij het goud indeed en toen alles klaar was, bracht zijn vrouw den schepel terug en bedankte haar schoonzuster wel. Deze zei niet veel, maar toen de andere was weggegaan, nam zij gauw den schepel, keerde hem om en zag, dat er een goudstuk aan vastgekleefd zat. Zoo wist zij dan, dat haar zwager goud met schepels had gemeten en daar zij toch al jaloersch van aard was, kreeg de naijver haar nu heelemaal te pakken. Zn kon nauwelijks de terugkomst van haar man afwachten en zoo gauw deze thuiskwam, vertelde zij hem het heele geval en overstelpte beurtelings hem en zijn broer met verwijten, den een, omdat hij wel, den ander, omdat hij geen goud met schepels vol had. Kasim, die nooit iets voor zijn broeder had overgehad, kon het ook niet zetten, dat deze nu zoo rijk zou zijn, en begreep ook niet,waar hij al dat goud vandaan zou hebben. Hij ging naar hem toe en vroeg op hoogen toon, hoe hij in eens zoo veel geld had gekregen. Eerst hield Ali Baba zich van den domme, maar Kasim vertelde nu, wat zijn vrouw aan den schepel had gevonden en zoo begreep Ali Baba, dat zijn domme vrouw het geheim toch verraden had. Hij gaf nu toe, dat het zoo was en vertelde openhartig, hoe de zaak zat Ook bood hij aan, zijn broeder naar de rots te brengen, maar deze zeide, dat hij best alleen kon gaan, als Ali Baba hem maar uitlegde, hoe hij gaan moest, wat deze dan ook deed. Den volgenden morgen ging Kasim meit tien muüezels voor dag en dauw op weg. Zonder moeite vond hij de rots, die dadelijk 74 openging, toen hij de woorden „Sesam, open U!" uitsprak. Hij dreef zijn bees.en naar binnen en sloot de rots, waarna hij aan het inpakken ging, waartoe hij een heele boel kisten en zakken had meegenomen. Al doende, ging hij aan het cijferen en tellen en dit nam hem zoo in beslag, dat, toen hij eindelijk klaar was en de rots weer wilde openen, hij de tooverspreuk vergeten was. Wel wist hij, dat er zich iets moest openen, maar wat dit was, wist hij niet meer. Hij probeerde allerlei namen van gewassen, gerst en tarwe en rogge en nog meer, maar op sesam kon hij niet komen. Daar zat hij dan opgesloten en wat gaf hem nu alle rijkdom om hem heen. Maar het zou nog erger worden. In eens hoorde hij, hoe buiten een troep ruiters aan kwam rijden en begreep, dat dit de roovers waren. Haastig trachtte hij een schuilplaats te vinden, maar toen de roovers binnen kwamen en de muilezels zagen met de bepakte kisten, begrepen zij, dat deze niet alleen binnen gekomen waren en zochten net zoo lang, tot zij Kasim gevonden hadden. Natuurlijk waren zij woedend, dat het geheim van hun schuilplaats ontdekt was, en voordat de ongelukkige nog een woord had kunnen zeggen, hadden zij hem al het hoofd afgeslagen. Zij begrepen er niets van, hoe hij de grot had kunnen binnendringen, maar om anderen, die het ook mochten willen probeeren, af te schrikken, besloten zij het lijk in vier stukken te houwen en deze vlak bij den ingang neer te leggen. Zoo gezegd, zoo gedaan en daarna stegen zij op en spraken af, niet al te gauw terug te komen. Kasims vrouw had intusschen voortdurend uitgezien, of haar man nog niet met kisten vol goud terugkwam. Toen het echter donker werd en hij nog altijd uitbleef, werd zij ongerust en eindelijk kon zij het niet uithouden en liep naar Ah Baba, wien zij beurtelings uitschold en om hulp vroeg. Hij hoorde haar verwijten geduldig aan en beloofde den volgenden morgen er dadelijk op uit te gaan, daar dit 's nachts te gevaarlijk was. Zoo gauw het licht was, zadelde hij zijn ezel en ging naar de grot, vol sombere voorgevoelens. Zoo was hij dan niet verrast, toen hij bij het binnenkomen het gevierendeelde lijk van zijn broeder vond, maar wel zwol zijn hart van toorn over de schandelijke lijkenschennis. Hij draalde echter niet, daar hij zeer bang was, dat de roovers terug zouden komen, deed de stukken in een paar zakken, die daar lagen en ging ijlings naar huis terug. Nu had hij een slavin, Morgiane geheeten, een verstandig en flink meisje, dat al lang bij hem in dienst, en zeer trouw en aanhankelijk was. Deze nam hij in het geheim en vroeg haar, of zij ook een middel wist, om het te doen voorkomen, alsof Kasim een natuurlijken dood gestorven was. Hij begreep namelijk heel goed, dat, als het uitkwam, dat zijn broeder gevierendeeld was, hij niet alleen last met de overheid zou krijgen, maar dat dit ook den roovers ter ooren zou komen, die dan stellig ook op hem wraak zouden willen nemen. Morgiane bedacht zich niet lang en zeide, dat zij er wel iets op vinden zou. Eerst moest hij Kasims vrouw echter zeggen, dat haar man dood was, maar haar vooral waarschuwen dit niet uit te bazuinen en alleen maar het te doen voor- 75 komen, alsof hij ziek was. Zelf ging zij naar een apotheek in de buurt en vroeg daar een geneesmiddel voor een zekere heel gevaarlijke ziekte. De apotheker vroeg, voor wien het bestemd was en zij zeide, dat de broeder van haren heer erg ziek was en dat Ali Baba haar om het middel had uitgestuurd, 's Avonds ging zij weer een andere medicijn halen, dat men alleen in uiterste gevallen gaf en intusschen waren den heelen dag Ali Baba en zijn vrouw bij Kasim in en uitgegaan en hadden erg bedroefd gedaan, zoodat de geheele buurt merkte, dat Kasim ziek was en niemand zich verwonderde, toen tegen den avond zijn vrouw vreeselijk begon te gillen, dat haar man dood was. Intusschen was Morgiane naar een schoenmaker gegaan, die zij in een afgelegen wijk wist te wonen, een vroolijken kwant, Baba Moestafa geheeten. Toen zij in zijn winkel kwam, drukte zij hem dadelijk een goudstuk in de hand en hij lachte en vroeg, wat zij begeerde. Zij antwoordde, dat zij een karreweitje voor hem thuis had, maar dat hij haar moest toestaan, hem een blinddoek voor te doen. Eerst maakte hij zwarigheid, maar dadelijk had zij een tweede goudstuk klaar en nu ging hij met haar mee en toen zij buiten waren, deed zij hem een doek voor en leidde hem langs allerlei omwegen naar Kasims woning. Zij bracht hem in de kamer, waar het lijk lag, waarvan zij de stukken en het hoofd netjes aan elkaar gevoegd had en, hem den blinddoek afdoend, zeide zij, dat hij de stukken netjes en vlug aan elkaar moest naaien, wat hij ook heel handig deed. Daarna gaf zij hem nog een paar goudstukken, deed hem den doek weer voor en bracht hem langs een anderen weg weer terug naar zijn woning. Zelf wiesch zij het lijk en deed het met Ah Baba in een kist, die deze intusschen besteld had. Toen nu den volgenden morgen de Imam met de dragers kwam, was alles klaar en zoo merkte niemand er iets van, dat Kasim geen natuurlijken dood gestorven was. Ali Baba had intusschen de weduwe zoo goed mogelijk trachten te troosten. Hij legde haar uit, dat hij geen schuld aan Kasims dood had en stelde haar voor, dat hij haar zou trouwen, wat naar onze zeden geoorloofd is. Hij zou dan met zijn gezin bij haar intrekken en zoo zou ook het geheim van zijn grooten rijkdom veel beter bewaard blijven. De weduwe was al gauw hier voor te vinden en zoo was dan alles ten beste geschikt. Dit over Ah Baba en de zijnen. Wat de roovers betreft, hadden deze een heele poos, als gezegd, de grot niet bezocht. Eindeüjk echter besloten zij, weer eens een kijkje te gaan nemen en waren natuurlijk zeer ontsteld, toen zij vonden, dat alle stukken van het lijk verdwenen waren. Ook merkten zij bij een nauwkeuriger onderzoek, dat men een heeleboel goudstukken had weggehaald en nu vreesden zij zoowel voor ontdekking als voor diefstal. Zij begrepen, dat het geheim der grot nog aan anderen dan aan den gedoode bekend was en zagen in, van hoe groot belang het voor hen was, ook die anderen onschadelijk te maken. Na lang overleg besloten zij, dat zij om beurten er op uit zouden gaan, om te trachten uit te vinden, wie het geheim der grot kende. En om het gewicht der zaak, spraken zij af, 76 dat, wie niet slaagde, zjin leven zou verliezen. Daarna lootten zij, wie het eerst er op uit zou trekken en de door het lot aangewezene maakte zich op en ging naar de stad. Het was al donker, toen hij er aankwam en alle winkels waren dicht, behalve die van Baba Moestafa, die nog bij een lampje zijn schoenen zat te maken. De roover ging op het lichtje af en ziende, dat Moestafa al oud was, zeide hij, dat hij veel beter deed, uit te scheiden met werken, want dat hij bij zoo'n klein lampje toch niet zien kon. Maar dit het deze zich niet zeggen en vol trots antwoordde hij, dat zijn oogen nog heel goed waren en, om dat te bewijzen, vertelde hij, dat hij een poos geleden bij een nog veel kleiner licht een lijk, dat in stukken was gesneden, aan elkaar genaaid had. De roover begreep, dat hij op het goede spoor was en vroeg, waar dat wel gebeurd was. Eerst wilde Moestafa het niet zeggen, maar toen de roover hem een goudstuk gaf, nam hij dit eerst aan en zei toen lachend, dat hij het zelf niet wist, want dat men er hem geblinddoekt heen had gebracht. Nu beloofde de ander hem een flinke belooning, als hij zich weer het blinddoeken en dan trachtte den weg terug te vindén, dien hij den vongen keer gegaan was en hier ging Moestafa op in, en wist werkelijk den zelfden weg te volgen, dien Morgiane hem had gevoerd. Zoo kwamen zij aan het huis van Ah Baba. De roover gaf met wit krijt een teeken op de deur en liet toen Moestafa gaan, na hem den dode te hebben afgenomen. Vol vreugde keerde hij bij zijn makkers terug en zeide, dat hij wist, waar de schurk woonde, die hun veiligheid bedreigde. En onder zijn geleide gingen zij allen naar de stad. Kort nadat de roover was weggegaan, kwam Morgiane, die al heel vroeg uit was gegaan, om brood te halen, thuis en toevallig viel haar oog op het teeken, dat de roover op de deur had aangebracht. Zij kreeg achterdocht en veiligheidshalve maakte zij gauw een zelfde teeken op de huisdeuren van alle buren. Toen nu de roover met zijn gezellen in de straat kwam, waar Ali Baba woonde, wist hij het rechte huis niet meer te vinden, zoodat zij onverrichter zake moesten terugkeeren. En daar hij in gebreke was gebleven, zijn opdracht uit te voeren, moest hij zijn straf ondergaan en brachten zijn makkers hem ter dood. Een tweede ging het evenzoo, want Morgiane keek nu eiken morgen, of zij ook iets verdachts merkte en toen de tweede, die ook bij Moestafa terecht was gekomen en door dezen naar AU Baba's huis was gebracht, weer een teeken had gezet, maakte zij dit dadelijk na. Ook deze moest met zijn leven boeten en nu besloot de rooverhoofdman er zelf op uit te gaan. Weer was het Moestafa, die hem AU Baba's huis aanwees, maar nu zette de hoofdman geen teeken en vergenoegde zich, met het huis zoo goed op te nemen, dat hij zeker was, het terug te kunnen vinden. Vol vreugde kwam hij bij zijn bende terug en nu beraamden zij het volgende plan. De hoofdman zou zich voor oliekoopman uitgeven, die met zijn muildieren op weg was, om een partij olie te vervoeren. Elk muildier zou twee groote potten dragen, waarin echter geen olie, maar in elke pot een roover zitten zou. Hiermee zou hij als bij toeval langs Ali Baba's woning gaan en dan bij 77 dezen onderkomen voor den nacht vragen. De muilezels zouden in den stal geborgen worden. Als het dan nacht was en alles sliep, zou hij naar den stal gaan, zijn makkers er uit laten en dan zouden zij samen Ah Baba en zijn huisgezin vermoorden en het huis in brand steken. Zoo zouden zij dan van hun vijand verlost worden. De andere roovers vonden het een prachtig plan en alles werd in gereedheid gebracht. Zoo kwam dan op een avond de schurk van een hoofdman met zijn stoet van muildieren langs Ah Baba's woning, en daar deze juist voor de deur een luchtje zat te scheppen, viel het hem gemakkelijk een praatje te beginnen en ongezocht gelegenheid te vinden, zijn verzoek om onderkomen voor dien nacht te doen. Ali Baba, die een zeer goedhartig man was, stond dit dadelijk toe en deed al wat hij kon, om het zijn onverwachten gast aangenaam te maken. De hoofdman had in den binnenhof willen overnachten, om dicht bij den stal te zijn, maar daar wilde Ali Baba niet van hooren en de ander moest en zou in het vertrek voor gasten slapen. Eerst ging hij echter nog even den stal in en waarschuwde zijn makkers, dat hij hen zou wekken, door zachtjes tegen den pot te tikken. Dan moesten zij er uit komen. Hun messen moesten zij klaar houden. Hierna ging hij weer naar binnen, waar Ah Baba intusschen een maal had laten aanrichten. Nu was Morgiane nog in de keuken bezig, toen op eens het lampje uitging, omdat er geen olie meer in was. De voorraad in huis was op en de winkels waren dicht, maar in eens bedacht zij, dat de stal vol potten met olie was en dat zij best een beetje hiervan kon nemen. Zoo ging zij dan in het donker den stal binnen en stootte hierbij tegen een der potten. Onmiddellijk werd de deksel opgelicht en een stem uit de pot vroeg of het al tijd was. Nu zou bijna ieder ander zoo geschrokken zijn, dat hij hard weggeloopen was en Allah alleen weet, wat voor ongelukken er dan gebeurd zouden zijn. Maar Morgiane was niet als andere menschen. Ofschoon zij er niets van begreep, had zij tegenwoordigheid van geest genoeg, om zacht te antwoorden: „Nog niet!", waarna de deksel weer dicht ging. Zij ging nu van pot tot pot, die zij allen aantikte en uit allen kwam dezelfde vraag en gaf zij hetzelfde antwoord. Alleen de laatste was inderdaad vol olie en hieruit vulde zij haar lampje en ging daarmee naar de keuken terug. Zij vermoedde dadelijk, dat dit alles verband hield met de teekens, die zij op de deur had gevonden en dat de kerels in de potten weinig goeds in den zin hadden. Maar hoe hen onschadelijk te maken? Na eenig overleg kwam zij op de gedachte, een groote pan met olie aan de kook te brengen, welke olie zij weer uit den stal haalde. Toen de olie goed kookte,nam zij de pan, ging er mee naar den stal en van elke pot het deksel oplichtende, goot zij er genoeg olie in, om den man, die er in zat, te doen stikken. Met Allahs zegen volbracht zij dit gevaarlijk stuk ook zonder ongeval, en verborg zich nu in een hoek, om te zien, wat er verder zou gebeuren. Na een poosje kwam de hoofdman zachtjes aangeslopen, tikte tegen een pot en zeide: „Het is tijd!". Maar niets verroerde zich en toen hij het deksel oplichtte, 78 kwam hem een afschuwelijke stank van geroosterd en gebrand vleesch tegen. Hij begreep wel dat er iets haperde, maar pas, toen hij een bos stroo had aangestoken en hiermede in den pot lichtte, zag hij, hoe vreeselijk zijn gezellen gestraft waren en nu greep ontzetting hem aan en ijlings vluchtte hij heen. Den volgenden morgen verwonderde Ah Baba zich al, waar zijn gast toch bleef, toen Morgiane hem kwam vragen, eens met haar in den stal te komen. Hier toonde zij hem, wat er in de potten zat en vertelde hem, hoe zij den beraamden aanslag verijdeld had. Ali Baba bestierf het bijna van schrik; hij maakte nu Morgiane deelgenoote van het geheim der grot en dankte haar duizendmaal, dat zij hem en de zijnen het leven had gered. En niet alleen, dat hij haar de vrijheid schonk, maar dadelijk liet hij den kadi komen en op staanden voet werd het huwehjk tusschen haar en Ali Baba's oudsten zoon voltrokken, zoodat zij in zijn familie opgenomen werd. Tevens droeg hij Kasims handelszaak, die hij tot nu toe zelf gedreven had, aan de jonggehuwden over en ging zelf stil leven. Echter waren zijn beproevingen nog niet ten einde. De rooverhoofdman namelijk, was meer dan ooit besloten, zich op Ali Baba over den wreeden dood van zijn makkers te wreken. Hij begreep, dat hij zeer voorzichtig te werk moest gaan en na lang wikken en wegen besloot hij, zich als koopman in de stad te vestigen en zoo te trachten met Ali Baba in aanraking te komen. Het verdere zou hij dan van het lot laten afhangen. Daar het hem natuurlijk niet aan middelen ontbrak, had hij spoedig een winkel gehuurd, die vlak bij Kasims woning gelegen was en maakte, zoo spoedig hij zich ingericht had, de noodige bezoeken bij zijn buren. Zoo kwam hij ook in kennis met den zoon van AU Baba en, zoo gauw hij die verwantschap had uitgevischt, zocht hij hem voortdurend op en wist zich zoo voorkomend en vriendelijk voor te doen, dat de jonge man van zijn kant ook vriendschap voor hem opvatte. Chogia Hoesein (dit was de naam, dien de rooverhoofdman had aangenomen) vroeg den zoon van Ali Baba dikwijls ten eten en maakte hem mooie dingen cadeau en ten slotte voelde de jonge man, dat hij van zijn kant nu ook zijn ouderen vriend eens moest inviteeren. Daar hij echter bij zich thuis daartoe minder goed in de gelegenheid was, ging hij tot zijn vader en vroeg, of hij zijn vriend bij dezen ten eten mocht vragen, wat Ali Baba gaarne toestond. Zij Spraken af, dat hij den volgenden middag Chogia Hoesein zou vragen, met hem te gaan wandelen en dat, als zij dan bij Ali Baba's woning kwamen, hij hem vragen zou, mee te gaan om zijn vader te leeren kennen. Dan zou deze hem ten eten vragen. Morgiane zou dan dien dag bij Ali Baba komen helpen. Zoo gebeurde het ook, maar toen nu Ali Baba de uitnoodiging deed, maakte Chogia Hoesein allerlei bezwaren en toen de ander bleef aanhouden, zeide hij, dat het heusch niet gaan zou, want dat hij de eigenaardigheid had, geen zout in zijn eten te kunnen verdragen en dit zou veel te veel last geven. Maar hoewel Ali Baba dat wel vreemd vond, zeide hij natuurlijk, dat dit niet het minste bezwaar was, want dat 79 het immers heel gemakkelijk ging, eenige schotels zonder zout te laten klaarmaken. Dit was, wat de schurk wilde en zoo maakte hij dan geen tegenwerpingen meer. Ali Baba ging zelf aan Morgiane zeggen, dat zij geen zout moest gebruiken en deze, die juist klaar was, werd een beetje boos, dat zij nu op nieuw moest beginnen en dacht, dat zij toch wel eens wilde zien, wie die vreemde snoeshaan was, die geen zout lustte. Toen dus alles klaar was, verkleedde zij zich en liet het opdragen der spijzen niet aan de andere dienaren over, maar deed het zelf. En toen zij nu nauwkeurig den vreemdeling opnam, herkende zij den rooverhoofdman en zag ook, dat hij onder zijn gewaad een dolk droeg. Zij liet echter niets merken, maar toen het eten afgeloopen was, vroeg zij verlof, eenige dansen te mogen uitvoeren, een kunst die zij meesterlijk verstond. Ali Baba vond het goed en nu danste zij zoo schoon en verleidelijk, als zij nog nooit gedaan had. Ten slotte voerde zij den zwaarddans uit en wendde en keerde zich, en kwam, en ontweek, en lokte, en weerde af, dat allen ademloos toezagen. En op eens hief zij het zwaard en met een snelle wending keerde zij zich tot den gast en kliefde met een zwaai hem het hoofd. Verstijfd van schrik hadden Ali Baba en zijn zoon toegezien, maar Morgiane rukte den doode den turban en zijn verdere vermomming af en vroeg met een zegevierend lachje of zij nu begrepen, waarom de doode geen zout met hen had willen eten. En zij zeide, dat het de rooverhoofdman was, die immers, zoo hij met zijn gastheer zout had genuttigd, hem niet meer had kunnen dooden. Nu herkende ook Ali Baba hem en naast Allah dankte hij de moedige èn verstandige Morgiane, dat zij hem wederom van een wissen dood gered had. Hiermede was Ali Baba van zijn vijanden bevrijd. Daar hij echter niet wist, of er misschien nog anderen waren, die van het geheim der grot afwisten, liet hij een paar jaar verstrijken, voor hij daar weer heenging. Toen echter besloot hij eens te gaan zien en daar hem uit alles bleek, dat sinds den dood van den hoofdman er niemand in was geweest, begreep hij, dat hij voortaan veilig wast Hij deelde het geheim aan zijn zoon mede, die het op zijn beurt weer aan zijn kinderen openbaarde en zoo leefde vele geslachten lang, zijn familie in welstand en hooge eer. En nimmer vergaten zij, dat dit naast Allah, aan de schoone en moedige Morgiane te danken was. Den volgenden nacht begon Scheherazade de Geschiedenis van Ali Chodjah, Koopman te Bagdad. Sp^nder de regeering van Haroen Al Raschid leefde er te Bagdad een koopllll man, Ali Chodjah genaamd, iemand van gemiddelden leeftijd, niet onbemiddeld, maar ook niet rijk. Hij was nog ongetrouwd, dreef kalm zijn zaken en leefde rustig voort. Eens had hij drie maal achter elkaar een droom, waarin hem een eerwaardige oude man verscheen, die hem streng verweet, dat 80 Geschiedenis van HM Baba en de Veertig Roovers hij nog niet, zooals de wet zulks voorschreef, den tocht naar Mekka had gemaakt. Hij had dit altijd uitgesteld, maar nu liet zijn geweten hem geen rust meer en ofschoon hij midden in allerlei zaken zat, besloot hij, het nu niet langer uit te stellen. Hij verkocht dus zijn winkel met bijbehoorende goederen, verhuurde zijn huis, kocht in, wat hij noodig meende te hebben en wat hem voor handel te Mekka geschikt leek, en was eindelijk zoo ver, dat hij gereed was met de karavaan, die naar Mekka ging, te vertrekken. Behalve wat hij voor de reis noodig dacht te hebben, had hij nog een bedrag van duizend goudstukken over, dat hij achter wilde laten. Hij bedacht nu, dit geld in een pot met olijven te doen, die hij daarna verzegelde en aan een handelsvriend van hem bracht met het verzoek, die tot na zijn terugkomst voor hem te willen bewaren. De vriend beloofde dat hij het ongeschonden terug zou vinden en Ali Chodjah ging welgemoed op reis. Zonder ongevallen kwam hij te Mekka aan, waar hij zijn godsdienstige plichten trouw vervulde en tevens heel goede zaken maakte. Daardoor kwam hij in kennis met andere koopliederen toen nu alle plechtigheden afgeloopen waren en de karavanen weer terug zouden gaan, stelden deze hem voor, dat hij met hen naar Caïro zou gaan, waar volgens hen veel te verdienen was. Hij het zich overhalen, vond in Caïro weer andere connecties, waarmede hij naar Damascus ging en zoo van de eene naar de andere plaats reizende, waarbij hij zelfs tot in Indie kwam, duurde het zeven jaar, voor hij eindelijk aan de terugreis dacht Zijn handelsvriend in Bagdad had al dien tijd niet meer aan de olijven die m zijn pakhuis stonden, gedacht, maar nu geviel het, dat aan tafel zijn vrouw eens zeide, dat zij zoo'n trek in olijven had en nu schoten hem de olijven van Ah Chodjah weer te binnen. Hij vertelde dat hij ze ter bewaring had gekregen, maar Ali Chodjah was al zoo lang weg, dat hij wel gestorven zou zijn en hij kon nu best eens gaan zien, of de olijven nog goed waren en dan konden zij ze opeten. Zijn vrouw schrikte en vermaande hem, dit toch niet te doen en er aan te denken, dat het hem op zijn eer toevertrouwd was en dus goed van een ander, waar hij niet aan mocht komen. De man stoorde er zich niet aan ging naar zijn pakhuis, kreeg de pot met olijven en maakte dezen open. De olijven waren al lang bedorven, waarvoor zijn vrouw hem al gewaarschuwd had, maar om te zien, of er nog een paar goede bij waren, keerde hij den pot om en nu rolden met de olijven ook de goudstukken er uit. Nu voer de hebzucht in zijn hart en hij besloot zich het geld toe te eigenen. Tegen zijn vrouw zeide hij, dat de olijven mderdaad bedorven waren en dat hij den pot weer gesloten en weggezet had, maar stilletjes ging hij den volgenden dag op de markt versche olijven koopen, vulde hiermee den leegen pot, verzegelde dezen als te voren, wierp de bedorven olijven weg en verborg de duizend goudstukken. Korten tijd daarna kwam Ah Chodjah terug en begaf zich al spoedig naar zijn vriend om zijn olijven terug te vragen. De vriend deed, alsof er niets gebeurd was, gaf hem den sleutel tot het pakhuis en vroeg, of hij ze zelf maar weg wilde halen. Zij 6 Duizend en één Macht II a1 81 stonden nog net zoo, zeide hij, als zij weggezet waren. Toen nu echter Ah Chodjah met den pot thuiskwam en hem openmaakte en uitschudde, rolden er niets dan olijven uit en de goudstukken waren gevlogen. Hij ging naar zijn vriend terug en trachtte hem in der minne tot teruggave van het geld te bewegen, maar deze hield zich van den domme en, toen Ali Chodjah aanhield, maakte hij zich boos. Het kwam tot een proces voor den Kadi, maar daar AU geen getuigen had en de ander zwoer, dat hij van niets afwist en het geld niet had, werd de aanklacht afgewezen. Zoo verbitterd was nu Ah Chodjah over het onbeschaamd bedrog van zijn voormahgen vriend, dat hij het er niet bij wilde laten en beroep op den kaUef zelf deed, door een schriftehjke aanklacht bij dezen in te dienen. Het werd op de gewone wijze behandeld, en korten tijd daarna kreeg Ali Chodjah bericht, dat zijn zaak op een bepaalden dag voor zou komen. Den avond voor den bepaalden dag was de kalief, zooals hij dat dikwijls deed met Djafar en Masroer, allen als kooplieden gekleed, door Bagdad gaan wandelen. Hij kwam voorbij een klein plein, waar nog eenige kinderen aan het spelen waren en bleef even staan kijken. Zoo hoorde hij, dat een der jongens zei dat zij Kadi zouden spelen en dat hij de Kadi zou zijn. Zij zouden dan de zaak van de olijven uitmaken. Nu herinnerde de katief zich, dat hij die voor den volgenden morgen aan de orde had gesteld en werd dus nog veel nieuwsgieriger, hoe de kinderen dit wel zouden aanleggen. De kleine Kadi nam plaats en de anderen, die Ah Chodjah en zijn vriend voorstelden, kwamen voor hem en speelden hun rol voortreffetijk. AUes ging, zooals het bij den echten Kadi gegaan was en de vriend bood eveneens aan, een eed er op te doen, dat hij van geen geld wist. Hier echter greep de Kadi in en beval een paar handelaren in oUjven als deskundigen te roepen, voor men verder ging. Dit waren weer andere jongentjes. Tevens beval de kleine rechter, dat men hem den pot met otijven zou brengen en de kinderen deden, alsof zij den pot haalden, dezen openmaakten en den Kadi er een paar tieten proeven. Hij zeide, dat zij heel lekker waren, maar dat hij nu van den handelaar in olijven wel eens zou willen weten hoe lang olijven in een dichten pot goed konden blijven. De jongens die voor handelaar speelden, zeiden, dat zij hoogstens drie jaar lang goed bleven en toen nu de Kadi vroeg, of de olijven in dezen pot zeven jaar oud konden zijn, zeiden zij, dat dit onmogelijk was. Zoo was dan het bedrog van den vriend bewezen en de kinderen deden, alsof zij den bedrieger aan den galg wilden hangen, waarmede het spelletje uit was. De kalief had gespannen toegeluisterd en bewonderde het gezond verstand en helder inzicht van den knaap, die voor Kadi gespeeld had. Hij beval nu Djafar den volgenden morgen hem af te halen en zeide, dat hij hem dan de zaak der otijven in aUen ernst wilde laten berechten. Ook de echte Kadi moest opgeroepen worden, om van het kind te leeren, hoe hij de zaak had moeten aanpakken Zoo geschiedde het ook en, evenals bij het spel gebeurd was, viel ook 82 nu de valsche vriend door de mand en kwam zijn bedrog aan het licht. Ali Chodjah kreeg zijn goudstukken terug, de dief werd opgehangen en de Kadi met een duchtige reprimande naar huis gezonden. Den schranderen knaap echter beloonde de kalief rijkelijk en zond hem met fraaie geschenken aan zijn ouders terug. Hierop begon Scheherazade de geschiedenis van Prins Ahmed cn de Fee Pari Banoe. ïffla"g geleden leefde er «o» oude> wiize koning, die behalve drie zoons |HJ een schoon nichtje had, de dochter van zijn gestorven jongsten broeder! De prinses heette Noeroennihar en de prinsen Hoesein, Ah en Ahmed De oude koning hield van hen allen evenveel, en het de vier kinderen gezamenlijk opvoeden. AUen groeiden zij even schoon en verstandig op. Toen zij echter volwassen waren, bemerkte de koning, dat zijn drie zoons allen vurig verUefd waren op hun nichtje en nu begreep hij, dat hij verkeerd gedaan had hen steeds bij elkaar te laten, daar de prinses maar een van zijn zoons kon trouwen en de anderen hiervan steltig groot verdriet zouden hebben. Ook viel het haar even moeieUjk als hemzelf, een keuze onder de prinsen te doen, daar zij allen even schoon waren. Daar de toestand echter zoo niet voort kon duren, kwam hij emdeüjk tot het volgende besluit. Hij riep zijn zoons bijeen, zeide hun, dat hij gezien had, dat zij allen de prinses beminden, dat noch zijzelve, noch hij als hun yader den een boven den ander kon of wilde voortrekken, zoodat hij hun voorsteldedat zij ieder afzonderhjk op reis zouden gaan, elk in een andere nenting Wie dan van de reis het zeldzaamste en merkwaardigste voorwerp meebracht, zou de prinses mogen trouwen en de beide anderen zouden Zich daarbij neer moeten leggen en niet jaloersch zijn. De prinsen vonden dit een uitstekend plan en, na door hun vader overvloedig met reisgeld te zijn uitgerust trokken zij er op uit. Den eersten nacht brachten zij in dezelfde herberg door daar hier hun weg zich sphtste en nu spraken zij af, dat zij na verloop van een jaar weer terug zouden keeren, om het even, of zij al dan niet, iets zeldzaams hadden gevonden. Zij waren aUen als kooplieden gekleed, omdat zij meenden dan meer kans te hebben, veel vreemde dingen te zien. Prinz Hoesein de oudste der drie, had veel van het koninkrijk Bisnagar gehoord, dat in Indië ligt Hij besloot dus daarheen te gaan en na een reis van driemaanden kwam hij ook weibehouden in de hoofdstad aan, waar hij zijn mtrek m een Chan nam en, na eenige dagen uitgerust te hebben, er op uit Ring om de bazaars te bezoeken. Terwijl hij daar zoo liep, zag hij een omroeper, die een klein tapijt van zes voet in het vierkant te koop uitriep, waarvoor hij niet mmder dan dertig duizend goudstukken vroeg. Daar de prins niets bijzonders 6» .83 aan het tapijtje zag, kwam deze prijs hem buitensporig hoog voor en hij wilde het zijne er van weten. Hij riep dus den omroeper aan en vroeg hem, wat er wel voor bijzonders aan het tapijt was, dat hij er zoo veel voor vroeg. Daarop vertelde de ander hem, dat dit tapijt de buitengewone eigenschap had, om zijn bezitter in een oogwenk door de lucht te voeren naar welke plaats deze maar wilde. En daar hij zich aanbood een proef hiervan te geven, gingen de prins en hij een klein straatje in, waar niemand liep, gingen op het tapijt zitten en de prins beval, hem naar zijn Chan te brengen, die een heel eind ver weg was. En werkelijk was hij, zoo gauw hij dit gezegd had, met zijn geleider in zijn kamer in den Chan. Toen hij het nog een paar keer geprobeerd had en overtuigd was, dat de omroeper waarheid gesproken had, dacht hij bij zichzelf, dat zijn broeders stellig wel niets zouden kunnen vinden, dat merkwaardiger was dan dit tapijt en, daar hij nu tevens zich over zijn terugreis niet meer behoefde te bekommeren, bracht hij verder zijn tijd door met alle bijzonderheden van het vreemde land en het volk, goed na te gaan. Ten slotte echter werd zijn verlangen naar de prinses, die hij als de zijne beschouwde, hem te machtig en zoo ging hij dan op een goeden morgen met zijn dienaar op het tapijt zitten en wenschte zich terug in de herberg, waar hij zijn broeders zou ontmoeten. En hier wachtte hij nu hun komst af. Prins Ali was naar Perzië gegaan, naar de hoofdstad Schiras. Hij had zich voor een handelaar in juweelen uitgegeven en nam zijn intrek in den Chan, waar deze kooptieden zich gewoonlijk ophielden. Eiken dag ging hij op de bazaars kijken, wat er voor moois en merkwaardigs te koop was en zag wel veel kostbare dingen, maar toch niets, dat buitengewoon zeldzaam was. Eens echter zag hij een omroeper, die een ivoren buisje te koop aanbood, zoowat een voet lang, en niet dikker dan een duim. Hij vroeg er dertigduizend goudstukken voor en Prins AU begreep niet, hoe hij zoo veel dorst te vragen. Hij nep hem dus aan en nu legde de omroeper hem uit, dat het kokertje de bijzondere eigenschap had, dat, als men er door keek, men alles en iedereen kon zien, die men wenschte te zien. Hij zeide, dat de prins het gerust kon probeeren en toen deze het nu aan zijn oog zette en zeide, dat hij zijn vader wenschte te zien, zag hij dezen inderdaad in zijn troonzaal zitten te midden van zijn hof. Ook zijn nicht, die hij nu wilde zien, vertoonde zich te midden van haar vrouwen. Dit leek den prins nu iets zoo zeldzaams en kostbaars, dat hij stellig meende, dat zijn broeders zoo iets nooit zouden kunnen overtreffen en zonder aarzelen betaalde hij den gevraagden prijs en, daar hij nu verder niets meer in Perzië te zoeken had, aanvaardde hij de terugreis naar de herberg, waar hij zijn broeder, prins Hoesein, aantrof. Zij besloten op de komt van prins Ahmed te wachten, voor zij elkaar toonden, wat zij verworven hadden. Deze was naar Samarkand gegaan en was onmiddelhjk na aankomst naar den bazaar gegaan, waar hem een man tegen het lijf liep, die een vrucht te koop 84 bood, die er als een appel uitzag en van was scheen gemaakt te zijn. Hij vroeg er veertigduizend goudstukken voor en toen de prins hem vroeg, hoe het kwam, dat hij er zulk een hoogen prijs voor eischte, zeide hij, dat deze appel het vermogen bezat, de gevaarlijkste en doodelijkste ziekten op slag te genezen. Ja, zelfs een stervende, die er maar even aan rook, zou dadelijk weer heelemaal gezond en sterk worden. De omstanders, die zagen, dat de prins een vreemdeling was, bevestigden de waarheid zijner woorden. Ten overvloede kwam er juist iemand aanloopen, die thuis een zware zieke had en vroeg den man, mede te willen gaan, om hem door zijn appel tè genezen. Ook de prins ging mede en zag nu, dat werkelijk na het even ruiken aan den appel, de zieke geheel genezen, opstond. Ook hij dacht, dat dit wel het zeldzaamste en merkwaardigste ding ter wereld was, betaalde den gewaagden prijs en ging terug naar de herberg, waar hij niet lang na zijn tweeden broer aankwam. Toen nu de drie prinsen elkaar begroet hadden, gaven zij elk hoog op van wat zij meegebracht hadden en kwamen daarna met hun inkoopen aan. Toen prins Ali de wonderbare eigenschappen van zijn ivoren kijkertje had uiteengezet, zeide hij, dat zijn broeders gerust eens zelf mochten kijken en reikte het prins Hoesein, die het aan zijn oog bracht en zeide, dat hij de prinses Noeroennihar wenschte te zien. Maar hoe schrokken zijn broeders, toen zij hem zagen verbleeken en hem hoorden uitroepen, dat de prinses stervende was. Onmiddellijk greep prins Ahmed den kijker en, toen hij er even doorheen gezien had, zeide hij dat de prinses wel heel gevaarlijk ziek was, maar dat, zoo zij met het tapijt van prins Hoesein dadelijk naar haar paleis vervoerd konden worden, hij zich sterk maakte, haar met zijn appel te genezen. Vlug spreidde nu Hoesein het tapijt, de drie prinsen gingen er op zitten, wenschten zich in huns vaders paleis, en zoo gauw zij daar waren, ijlden zij naar het ziekbed van hun nicht. Prins Ahmed tiet haar aan den appel ruiken en op hetzelfde oogenblik sloeg de prinses de oogen op en was zoo wel, als zij te voren geweest was. Nadat de eerste vreugdesbetuigingen bedaard waren en de prinsen hun vader begroet hadden, schreef deze voor den volgenden morgen een plechtige zitting van den Divan uit, waarin zij hem dan hun geschenken zouden overreiken en verslag van hun reizen doen. Toen nu echter de prinsen hun wonderdadige gaven voor zijn voeten legden en hem de eigenschappen daarvan verklaard hadden, was de oude koning in nog grooter verlegenheid dan ooit te voren, want nu was het hem nog veel moeielijker, om te beslissen, wien de prijs boven de anderen toekwam. Want, zooals hij zeide, en zooals de prinsen zelf moesten toegeven, hadden zij allen evenveel aandeel aan de redding der prinses gehad. De appel had haar beter gemaakt, maar als zij den ivoren kijker niet gehad hadden, hadden zij niet geweten, dat hun nichtje ziek was en, al hadden zij dit geweten, had het toch niet geholpen, als zij niet met het tapijt hierheen hadden kunnen komen. Zoo moest dan de beslissing op andere wijze getroffen worden en nu stelde hij voor, dat ieder van 85 hen een pijl zou afschieten en dat degeen, wiens pijl het verste vloog, de hand der prinses zou krijgen. En om er dadelijk een einde aan te maken, zou dat dienzelfden middag buiten de stad plaats hebben. Allen stegen te paard en reden naar buiten, waar, voor de poorten een groot open veld lag. Pijlen en bogen werden gehaald en prins Hoesein schoot het eerst. Daarna kwam prins AU aan de beurt, wiens pijl verder vloog. Toen echter prins Ahmed den zijne had afgeschoten, vloog deze zoo ver weg, dat men hem niet meer zien kon en toen men nu aan het zoeken ging, was de pijl nergens te vinden, hoe men ook zocht Daar nu niet uitgemaakt kon worden, waar de pijl was neergekomen, stelde de Sultan vast, dat prins Ali den wedstrijd gewonnen had en dat deze dus de prinses zou trouwen. Dadelijk werden aUe aanstalten gemaakt en binnen een paar dagen werd de bruiloft met groote pracht gevierd. Prins Hoesein, noch prins Ahmed woonde echter de feesten bij. De eerste hield te veel van zijn nicht, om het te kunnen aanzien, dat zij de vrouw van een ander werd. Hij besloot derwisch te worden, deed plechtig afstand van zijn aanspraken op den troon en begaf zich naar een vromen sheikh, die ver weg als kluizenaar leefde en bij wien hij in de leer ging. Dit over prins Hoesein. Wat prins Ahmed betreft, had deze ook geen lust in feestvieren. Hij besloot daarom, zijn pijl op te gaan zoeken, daar hij zich niet begrijpen kon, waar deze toch gebleven kon zijn. Om echter geen opzien te wekken, ging hij aUeen op weg en zeide ook niemand iets van zijn voornemen, niet te rusten, voor hij hem gevonden had. Hij reed naar de plek, waar de pijl van prins AU was neergevaUen en sloeg toen de riditing in, waarheen hij gemikt had, steeds links en rechts uitkijkend. Maar hoe hij ook tuurde, hij zag niets, wat op een pijl leek en eindelijk was hij zoo ver gekomen, dat hij de hoop opgaf. Een onverklaarbare macht dwong hem echter, voort te gaan. Ten slotte stond hij voor een steile rotswand en toen hij nu goed toekeek, zag hij iets liggen, dat hem voorkwam, zijn pijl te zijn. Haastig steeg hij af en werkelijk was het de door hem afgeschoten pijl, die, naar de ligging te oordeelen, tegen de rots moest afgestuit zijn en daar neergevaUen. Daar hij bijna een dag gaans van de plek, waar hij geschoten had, verwijderd was, begreep hij niet, hoe zijn pijl zoo ver had kunnen vliegen. In gedachten hierover verdiept, liep hij voort, een smal pad inslaand, dat tusschen de rotsen doorliep. Toen hij eindelijk opkeek, om te zien, waar hij was, stond hij voor een ijzeren poort en toen hij probeerde, of zij gesloten was, ging zij als van zelf open. Vóór hem strekte zich een glooiende gang uit, eerst nog somber, maar spoedig lichter wordend, die hem naar een prachtig paleis voerde, te midden van weelderig bloeiende tuinen. Hij had echter geen tijd, het goed op te nemen, want juist, toen hij er voor stond, gingen de groote poorten open en een prachtig gekleede, wonderschoone vrouw, die door een geheelen stoet van dienaressen en slavinnen, aUen ook zeer kostbaar gekleed, gevolgd werd, trad hem tegemoet en zeide: „Treed binnen, prins 86 Ahmed, gij zijt mij zeer welkom!" De prins was al zeer verwonderd geweest, zoo betrekkelijk dicht bij de hoofdstad een paleis te vinden, waarvan hij nog nooit gehoord had. Toen nu de onbekende hem met name begroette, raakte hij geheel van streek, te eerder, daar hare schoonheid hem zoozeer overweldigde, dat alle gedachten aan zijn verloren Noeroennihar uitgewischt waren. Hij wierp zich voor haar neder en, haar dankende voor hare vriendelijke woorden, smeekte hij haar, hem goedgunstig te willen zeggen, wie zij was en waar hij zich bevond. De schoone zeide hem, op te staan en hem bij de hand nemende, leidde zij hem naar binnen in een zaal, zooals de prins nooit had kunnen vermoeden, dat er ergens bestond. Hier deed zij hem naast zich plaats nemen en nu vertelde zij, dat niet alleen zijn naam, maar al zijn avonturen en die zijner broeders haar bekend waren. En zij ging voort en zeide, dat zij zelve hun die wonderhjke dingen had toegezonden en dat zij het geweest was, die zijn pijl zoo ver had voortgedragen. En dit alles was voor haar minder dan niets geweest, want zij was de dochter van een der machtigste koningen der geesten en haar naam was Pari Banoe. En ten slotte vroeg zij hem met een stem, die liefelijker dan het gezang der nachtegaal was, of hij vermoeden kon, waarom zij dit alles gedaan had. En de prins werd rood en bleek en keek voor zich, en zag dan weer even haar aan, en zweeg. Toen zeide zij glimlachend: „O prins Ahmed, ik dacht, dat gij een beter lot verdiendet, dan de hand der prinses Noeroennihar!" En nu sloeg zij de oogen neer en de prins greep haar hand en buiten zich zelf van vreugde, vroeg hij, of zij werkelijk bedoelde, dat hij op haar liefde mocht hopen. Weer glimlachte zij en keek hem aan en haar oogen spraken voor haar. En prins Ahmed zwoer, dat hij voor eeuwig de hare zou zijn en toen ook zij verklaard had, hem als haren gemaal te erkennen, was naar de wijze der feeën hun huwelijk gesloten. Nu stroomde de zaal vol dienaren en slaven, die hen toejuichten; een heerlijk feestmaal werd opgedragen, opgeluisterd door muziek en dans der geesten, en daarna stelde de stoet zich op, die hen naar het bruidsvertrek geleidde. En in alle pracht en heerlijkheid had de prins toch alleen maar oog voor de hemelsche schoonheid van zijn geliefde Pari Banoe. Dien nacht was hij als in het paradijs; hij plukte haar maagdelijkheid en toen hij haar nu op nieuw naderde, vond hij haar ongerept als te voren en begreep, dat dit zoo bij de feeën was. En zijn hart sprong op van vreugde. Zes maanden lang leefde hij nu in een bedwelming van geluk. Toen echter kwam de gedachte aan zijn vader in hem op, dien hij altijd innig liefgehad had en hij was vol verlangen te weten, hoe hij het maakte. Maar, hoewel hij dit ook tegen zijn geliefde Pari Banoe uitsprak, uitte hij toch nooit den wensen, zijn vader te gaan opzoeken, want hij wilde haar geen verdriet doen, door van weggaan te spreken. Toen echter de fee merkte, hoe zeer hij er op bedacht was, haar alle leed te besparen, begreep zij, dat zijn liefde voor haar echt en duurzaam was en nu stelde zij hem zelf voor, dat hij een bezoek aan zijn vader zou 87 gaan brengen. En, ofschoon de prins eerst weigerde, hield zij aan en ten slotte spraken zij af, dat hij maar heel kort zou wegblijven. Ook verzocht Pari Banoe haren gemaal, om niemand iets van zijn huwelijk met haar of van de plaats, waar haar paleis stond, te zeggen. En hierop verschafte zij hem een geleide van twintig schitterend uitgedoste krijgslieden, allen op prachtige paarden gezeten, die het echter bij zijn eigen paard nog aflegden. Zoo reisde dan prins Ahmed naar het hof van zijn vader. Deze had tijdens de huwehjksfeesten van prins Ah met zijn nicht, natuurlijk bericht gekregen, dat zoowel zijn oudste zoon, prins Hoesein, als zijn jongste, prins Ahmed, zich beiden van het hof verwijderd hadden, de eerste, om derwisch te worden, waarin zijn vader zich ten slotte schikte. Het heengaan van prins Ahmed, die geen reden daarvoor had opgegeven, deed hem meer verdriet en toen nu weken en maanden omgingen, zonder dat men iets van hem hoorde, werd zijn verlangen hoe langer hoe heviger en eindelijk raadpleegde hij zijn grootvizier en deze stelde hem voor, de diensten van een oude heks in te roepen, die heel knap in waarzeggen en voorspellen was. De koning tiet haar komen en zeide, dat hij van haar wilde te weten komen, waar zijn zoon was. Daarop ging de heks aan het wichelen, maar ondanks haar knapheid, was het haar toch niet mogelijk, meer uit te vinden, dan dat de prins nog in leven was; waar hij zich echter bevond, bleef haar door de macht van Pari Banoe verborgen. Dit deelde zij dus aan den koning mede en toen nu kort daarop de prins zelf verscheen, waren haar diensten overbodig. De koning begroette zijn zoon met groote hartelijkheid, maar deed hem toch zachte verwijten, dat hij hem zoo lang in ongerustheid had gelaten. Prins Ahmed trachtte zich zoo goed mógelijk te verontschuldigen en vertelde, dat hij zijn pijl was gaan zoeken. Hij zeide echter, dat over wat hem daarna wedervaren was, hij zijn vader niets mocht mededeelen en dat hij daaromtrent een eed had gezworen, dien hij niet breken kon. Zijn vader behoefde echter niet ongerust meer te zijn, daar hij zeer gelukkig was. Wat zijn lange afwezigheid betrof, beloofde hij, dat dit niet meer zou voorvallen en dat hij zijn vader geregeld zou komen bezoeken; ook bezwoer hij hem, niet aan zijn kinderlijke liefde en eerbied te twijfelen. En de koning nam hiermede genoegen en na zijn zoon op feestelijke wijze onthaald te hebben, stond hij hem den vierden dag toe, weer terug te gaan. De schoone Pari Banoe was uitermate verheugd, toen prins Ahmed zoo spoedig terug kwam. Hij vertelde haar alles, wat hij met zijn vader besproken had en zeide, dat hij hoopte, dat zij geen bezwaar zóu hebben, zoo hij van nu af, telkens zijn vader eens op ging zoeken, wat zij dan ook goed vond. Zoo gingen er eenige maanden voorbij. Toen begonnen eenige viziers van den koning, die jaloersch op prins Ahmed waren, zijn vader tegen hem op te hitsen. Zij zeiden, dat het toch wel vreemd was, dat de prins heelemaal niet zeggen wilde, waar hij 88 Geschiedenis van Chogia Hassan Alhabbal toch eigenlijk woonde; hoe hij toch wel aan zoo'n rijk uitgeruste lijfwacht kwam en dat hij dit deed om zijn vader, die hem immers geen inkomen gaf, te over' bluffen. Stellig had hij allerlei booze plannen en het op zijn vaders troon begrepen. Zoo verkochten zij allerlei lasterlijke praatjes en de koning legde hun wel het zwijgen op, maar toch bleef er iets van hangen. Hij had prins Ahmed beloofd, dat hij hem niet naar dingen vragen zou, die deze liever geheim hield maar nu bedacht hij, dat hij toch wel eens kon laten naspeuren, waar de prins heenging, als hij vertrok, en nu dacht hij weer aan de heks, die hij indertijd geraadpleegd had. Hij liet haar roepen en beval haar, heimelijk den prins na te gaan en te weten te komen, waar deze woonde. En ook vertelde hij haar wat prins Ahmed hem indertijd gezegd had over het vinden van zijn pijl en zeide dat zij zich daar in den omtrek moest verbergen, want dat hij daar dichtbij moest wonen. Zooging dan de heks naar de rotsen, waar indertijd de prins zijn pijl had gevonden en wachtte daar diens komst af. Uit haar schuilhoek zag zijdat hij op den rotswand toereed en een smal pad insloeg, waar zij hem en zijn gevolg uit het oog verloor. Toen zij nu echter voorzichtig hem nasloop, kon zij ineens met verder, want zij stond voor een hooge steile rots en zag nergens een opening. Dat kwam, omdat de poort, die naar het paleis van Pari Banoe voerde alleen voor mannen en niet voor vrouwen zichtbaar was en zeker niet voor zulke" eehjke boosaardige vrouwen, als de heks was. Zij moest dus onverrichter zake terugkeeren, maar, daar zij begreep, dat hier tooverij achter stak, was zij nu zelf vast besloten, niet te rusten, voor zij het geheim ontdekt had en zeide dit ook aan den koning, dien zij verslag deed van haar wedervaren. Daar de prins geregeld aan het hof kwam, wachtte zij tot de tijd van zijn bezoek gekomen was en ging een dag te voren weer naar de rots. Hier ging zij aan den kant van den weg liggen, net als iemand, die ziek was. Al gauw zag zij, dat de rotswand open ging en de prins met zijn gevolg er uit kwam en nu begon zij jammerlijk te schreeuwen en te steunen, alsof zij erge pijn had. Daar prins Ahmed medelijdend van aard was, steeg hij af en kwam naar haar toe, vragend, wat zii scheelde en of hij haar ook helpen kon. Zij zeide, dat zij ineens erg ziek was geworden en de prins geloofde haar. Hij beval een van zijn dienaren, van zijn paard te stijgen en er de oude op te zetten en reed nn met haar terug naar Pan Banoe, die zeer verwonderd was, dat hij zoo gauw terug kwam. Hij vertelde, dat hij een oude vrouw gevonden had, die doodziek aan den kant van den weg lag en vroeg, of zij haar niet helpen kon en Pari Banoe vond dit erg lief van hem en beloofde, haar te helpen. Toen zij echter de oude eens goed aankeek zag zij dadelijk, dat deze niets mankeerde en vermoedde nu, dat zij booze plannen m den zin had. Zij zeide hier evenwel niets van en gelastte haar dienaressen, de oude op te nemen en te verplegen. De prins ging weer op weg en kwam zonder verdere avonturen bij zijn vader. Intusschen had de heks voortdurend gedaan, alsof zij erge pijn had en Pari Banoe deed erg medelijdend 89 Zij liet haar water uit de Leeuwenbron drinken en zeide, dat dit haar stellig genezen zou en jawel, toen de heks gedronken had, was in eens alle pijn weg. Nu kreeg zij wat te eten en toen zij dat op had, liet Pari Banoe haar door een slavin overal rondleiden en de heks wist niet, wat zij zag en nam alles goed op. Eindelijk was zij uitgekeken en nu bedankte zij Pari Banoe voor haar goede zorgen en vroeg verlof, heen te mogen gaan, wat deze ook toestond. Zoo gauw zij buiten de poort stond, waarheen een dienaar haar gebracht had, draaide zij zich om, maar hoe zij ook keek, zag zij geen spoor meer van de poort, waar zij toch juist door was gekomen. Nu wist zij genoeg en haastte zich naar den koning terug, dien zij alles vertelde. Deze werd nu toch wel bezorgd, want de heks had zoo hoog opgegeven van de pracht en de heerlijkheid in Pari Banoe's paleis en van haar wonderbare macht, dat de koning én jaloersch én bang werd. Hij wist echter niet, hoe hij de zaak moest aanpakken en vroeg, wat de heks er van dacht en deze raadde hem aan, eerst eens flink te profiteeren van al dezen rijkdom en zijn zoon te vragen, eens wat moois voor hem mee te brengen. De geesten konden allerlei kunstige en wonderbaarlijke dingen maken en waarom zou zijn zoon hem die niet kunnen verschaffen. Een tent b. v. voor zijn leger zou heel nuttig zijn, dat moest hij vragen. Hier had de koning wel ooren naar en toen nu prins Ahmed, als naar gewoonte, na eenige dagen verlof vroeg, terug te mogen gaan, zeide zijn vader, dat hij vrij was, naar zijn gemalin Pari Banoe terug te gaan. Toen de prins verschrikt opkeek, zeide de koning glimlachend, dat hij thans alles omtrent haar en haar macht wist en, ging hij voort, „ik hoop, mijn zoon, dat, nu gij zoo'n machtige fee gehuwd hebt, gij mij een bewijs daarvan zult kunnen verschaffen; een tent voor mijn leger zou mij zeer welkom zijn en wellicht weet de fee, waar men die vindt. Vraag het haar maar eens!" Prins Ahmed begreep niet, wie zijn vader van zijn huwelijk verwittigd kon hebben; nog meer echter was hij ontsteld door het verzoek, dat deze gedaan had. Hij antwoordde, dat hij niet wist, of zijn gemalin zulk een tent zou kunnen en willen verschaffen, maar dat hij haar het verzoek daartoe doen zou, waarna hij verdrietig terug ging. Pari Banoe ontving hem even hartelijk als altijd, maar merkte dadelijk, dat hem iets hinderde en vroeg, of hem iets onaangenaams was overkomen en nu vertelde de prins, wat zijn vader gezegd had en vroeg haar bij voorbaat vergiffenis voor zijn onbescheidenheid. Ook zeide hij, niet te begrijpen, hoe zijn vader dit alles te weten was gekomen, waarop Pari Banoe begon te lachen en zeide, dat de oude vrouw, die hij bij haar gebracht had, er wel meer van weten zou. Overigens moest Ahmed zich er niets van aantrekken; wat zijn vader gevraagd had, was niets bijzonders en zij zou het met genoegen geven. Hierop beval zij een slavin, haar schatmeesteres te roepen en toen deze verscheen, vroeg zij haar, haar de groote tent te brengen, die in haar schatkamer lag. Na eenige oogenblikken kwam deze met een klein pakje terug, dat zij den prins overhandigde, en toen deze haar verbaasd aankeek, begon Pari Banoe te 90 lachen en zeide hem, het open te maken. En nu bleek het een kolossaal groote tent te zijn en, wat het mooiste was, zij werd grooter en kleiner, al naarmate men zulks verlangde, zoodat zij zoowel een heel leger, als een paar lieden kon beschutten. Overgelukkig dankte de prins zijn gemalin voor dit prachtig geschenk en vroeg, of hij het den volgenden dag aan zijn vader mocht brengen, wat zij heel goed vond. Toen hij het den koning overreikte, was deze ook zeer verheugd en verzocht hem, zijn gemalin duizendmaal te danken. Hij het het aan de heks zien en het vervloekte wijf wist hem over te halen, het niet hierbij te laten, maar om een kruik met water uit de Leeuwenbron te vragen. Naar zij zeide, zou dit den koning weer nieuwe krachten geven en hem als verjongen, maar heimelijk hoopte zij, dat de prins bij het halen daarvan om zou komen, want zij wist, dat dit met levensgevaar gepaard ging. Ook hoopte zij de macht der fee hierdoor te schande te maken. Dit alles zeide zij echter niet aan den koning en gaf tegenover dezen alleen hoog op van de wonderkracht van het water. Deze werd daardoor zoo begeerig er naar, dat hij zonder schaamte zijn zoon vroeg, hem dit water te bezorgen en prins Ahmed schaamde zich in zijn plaats en was zeer bedroefd en toornig, dat zijn vader zoo weinig begrip toonde, van wat tegenover de fee paste. Hij beloofde echter het verzoek over te brengen, maar stond er niet voor in, dat de fee het zou willen geven. Toen hij nu terug was gegaan en Pari Banoe vertelde, wat zijn vader gevraagd had, wat hij met zichtbaren tegenzin deed, zeide zij dadelijk, dat hij zich daar niets van behoefde aan te trekken, want dat zij het gaarne gaf. Echter was er boosaardig opzet bij, want het water der Leeuwenbron was niet zoo gemakkelijk te verkrijgen; gelukkig wist zij precies, hoe daarbij te werk te gaan en als hij nu maar trouw haar voorschriften opvolgde, zou het alles wel goed afloopen. Nu nam zij een kluwentje garen en beval hem twee paarden te laten optuigen, een voor hemzelf en een, om een in vier stukken gehakt schaap te dragen. Ook moest hij nog een kruik meenemen, om daarin het water op te vangen. Den anderen morgen vroeg moest hij dan op weg gaan en zoo gauw hij de poort uit was, het kluwen voor zich uit gooien, dat dan aan het rollen zou gaan en dat hij moest volgen tot het aan de slotpoort kwam, waar de bron was. De poort zou open staan en hij zou daar vier leeuwen vinden, die het water bewaakten. Twee zouden er slapen en twee waken, maar zoo gauw zij hem zagen, zouden zij beginnen te brullen en dan zouden de andere twee wakker worden en alle vier zouden op hem afkomen. Hij moest echter gauw elk van hen een stuk van het schaap toewerpen en dan zijn paard de sporen geven, snel op de bron afrijden, zijn kruik vullen en weer terug gaan, terwijl de leeuwen nog bezig waren, het schaap te verslinden. Zoo zou hij ongehinderd terug keeren. Den anderen dag ging de prins op weg en alles, wat de fee gezegd had kwam uit. Toen hij echter met het water terugreed en al een eind op weg was, keek hij toevallig om en zag dat twee leeuwen hem volgden en reeds had hij zijn zwaard getrokken, om zich te ver- 91 dedigen, toen de leeuwen kwispelstaartend op hem afsprongen en hem door allerlei teekens duidelijk te kennen gaven, dat zij geen kwaad in den zin hadden. Zij vergezelden hem tot aan het paleis van zijn vader en toen hij dat binnen was gegaan, gingen zij weer terug tot grooten schrik van al het volk, dat ijlings op de vlucht sloeg. De prins had intusschen het water aan zijn vader overhandigd, daarbij den wensen uitsprekend, dat hij het nooit van noode zou hebben. De koning deed, alsof hij erg blij was en vroeg den prins, de fee zijn hartétijken dank over te brengen. Weer het hij de heks roepen en nu zeide deze, dat hij moest vragen om nog één ding en dat was, dat zijn zoon hem een man zou brengen, die niet grooter dan anderhalve voet was met een baard van dertig voet lang en op zijn schouder een ijzeren knods van vijfhonderd pond; ook moest hij kunnen spreken. Dit zou dan het laatste zijn, wat hij de fee zou verzoeken en de heks dacht, dat zij dezen wensch zeker niet zou kunnen vervullen. De koning riep den Divan samen en hier ontbood hij prins Ahmed en vroeg hem, hem het mannetje te bezorgen, dat de heks hem beschreven had. En nu begreep de prins, dat zijn vader niet meer van hem hield en het op zijn verderf toelegde, maar hij zeide, dat hij het verzoek over zou brengen en ging zwijgend heen. Toen hij bij de fee kwam, zeide hij wat hij van dit verzoek dacht, maar weer begon de fee te lachen en troostte hem. Het mannetje, dat zijn vader hem beschreven had, was niemand anders dan haar broeder Schaibar en, ofschoon deze alles behalve gemakkelijk was en als hij boos werd, niets en niemand ontzag, hield hij toch zooveel van zijn zuster, dat hij stellig wel met den prins mee zou gaan naar zijns vaders hof, als Pari Banoe het hem vroeg. Zij zou hem dadelijk oproepen en meteen nam de fee wat poeder en strooide dat op een gouden wierookvat, terwijl zij den prins waarschuwde, niet bang te zijn en vooral Schaibar niet te laten merken, dat hij er anders, dan andere wezens uitzag. Het poeder gaf een dikken rook en toen deze optrok, stond Schaibar in levenden lijve voor hen en vroeg, wat zijn zuster wenschte. Deze zeide, dat zij al lang haar gemaal, prins Ahmed, aan hem had willen voorstellen en nu keerde Schaibar zich tot den prins en zag hem doordringend aan. Hij was nog veel leélijker, dan de prins gedacht had, want hij had varkensoogen, waarmee hij erg boosaardig keek en had van voren en achteren een bochel. Maar de prins bedacht, dat hij de eigen broeder van zijn geliefde Pari Banoe was en dus groette hij hem eerbiedig en beleefd en nu keek Schaibar ook vriendelijker en vroeg, of hij ook iets voor hem doen kon. Hierop zeide Pari Banoe, dat de vader van prins Ahmed zeer verlangend was, hem te zien en onmiddellijk verklaarde Schaibar zich bereid, met den prins naar hem toe te gaan, maar Pari Banoe zeide, dat dat best morgen kon gebeuren en liet eerst een feestmaal aanrichten voor hun drieën. Den volgenden dag gingen zij nu met hun beiden naar het paleis en allen, die Schaibar zagen, namen doodelijk ontsteld de vlucht. De koning zat 92 in zijn Divan en ook hier veroorzaakte de aanblik van den dwerg met zijn knods groote ontzetting. Schaibar echter ging op den koning af en zeide: „Je hebt mij willen zien; hier ben ik, wat wilt gij nu?" De koning kon van schrik geen woord uitbrengen en sloeg de handen voor zijn gezicht, om den vreeselijken dwerg niet langer te zien, maar nu werd Schaibar zoo boos, dat hij zijn knods ophief en voordat de prins een woord kon zeggen, had hij den koning daarmee een slag op het hoofd gegeven, dat hij dood neerviel. Nu kwamen de viziers aan de beurt en eindelijk beval hij de heks te laten halen en sloeg ook deze dood, waarna hij voor het paleis het volk bijeenriep en het beval, dadelijk prins Ahmed als koning te erkennen, zoo het niet met zijn knods kennis wilde maken. Dadelijk juichte het volk hem toe en Schaibar riep zijn zuster Pari Banoe door tooverkunst tot zich en prins Ahmed en zij werden als koning en koningin gehuldigd. Hij het nu prins AU en diens vrouw Noeroennihar komen, die aan de samenzwering geen deel hadden genomen en wees hun een deel van het rijk in eigendom aan. Prins Hoesein bleef derwisch en allen leefden nu verder gelukkig en tevreden. Hierop begon Scheherazade de Geschiedenis van Ala Eddin Aboe Schamat. ni^nien vertelt nog, o koning der tijden, dat er in Caïro eens een zeer aanu[n||| zienlijke koopman leefde, het gildehoofd der koopheden, dien Allah met groote rijkdommen gezegend had. Hij had een vrouw, die hem even innig liefhad als hij het haar deed, maar in zijn veertigjarig huwelijk had hij geen zoon kunnen verwekken. Eens had hij op een Vrijdag de voorgeschreven wasschingen en reinigingen verricht en, toen hij na afloop daarvan in den spiegel zag en meer witte dan zwarte haren in zijn baard vond, dacht hij aan zijn nabijzijnden dood en hoe hij wel kinderloos zou moeten sterven. Ook tijdens de gebedsoefening in de moskee bleef die gedachte hem bij en treurig ging hij naar huis, waar zijn vrouw hem als naar gewoonte met een zegewensch ontving. Hij antwoordde dat er voor hem niets goeds meer weggelegd was, wilde ook niet eten en toen zijn vrouw vroeg waarom hij zoo terneergeslagen was, zeide hij: „Dat is uw schuld!" — „Wat heb ik dan gedaan?", vroeg zij en nu vertelde hij haar dat hij dien dag al zijn vrienden en bekenden met hun zoons had gezien en sterker dan ooit gevoeld had, dat hij kinderloos was. „Ik herinnerde mij, hoe ik in onze bruidsnacht je moest zweren, nooit een tweede vrouw te huwen en je zelfs niet krenken door een Abyssinische slavin te nemen of bij een andere vrouw te slapen. En zelf ben je onvruchtbaar en ik zou evengoed van een steen als van jou nog een zoon kunnen verwachten!" Zijn vrouw werd heel boos, toen hij zoo sprak en verweet hem dat het niet aan haar, maar aan hemzelf lag en dat 93 hij beter zou doen, een arts raad te vragen, hoe hij zijn krachten weer zou kunnen opwekken. Onder het spreken had hij al berouw over zijn harde woorden gekregen en hij besloot dan ook haar raad op te volgen, maar geen eene dokter kon of wilde hem helpen en allen lachten ze hem uit. Toen hij nu op een morgen treurig in zijn winkel zat, kwam de sheikh der makelaars voorbij, Mahomed genaamd, een echte doordraaier en deugniet, die opium schoof en haschisch at, maar toch groot ontzag had voor den sheikh der kooplieden en hem altijd zeer beleefd groette. Ditmaal echter groette de koopman ternauwernood terug en Mahomed vroeg hem, wat er aan schortte. Nu stortte hij zijn hart uit en klaagde hem zijn nood, dat hij geen zoon had. De andere luisterde eerbiedig toe en in plaats van hem uit te lachen, zeide hij, toen de oude sheikh uitgesproken had, alleen: „Geef mij een dinaar en die porceleinen kom en laat de rest maar aan mij over!" De oude koopman wist niet hoe hij het had; hij gaf hem de kom en twee dinaren en nu toonde die losbol van een sheikh dat hij in deze dingen veel meer ervaring had dan alle artsen. Hij nam Chineesche copaiva, vet extract van hennep, rood kaneel, wit cardamom, Indische gember, witte peper, thijm en andere specerijen, mengde die in bepaalde hoeveelheden met muskus en gestampte vischkuit en kneedde dat alles met honing en een beetje rozenwater tot een deeg, dat hij in de porceleinen kom deed. Hiermee ging hij naar den koopman en zeide hem dat hij dit mengsel twee uur voordat hij tot zijn vrouw ging, in moest nemen; hij moest dat echter pas doen nadat hij drie dagen lang niets dan sterk gekruide duivenpastei en geroosterde visch hommen gebruikt had. De koopman dacht, dat zoo'n vrouwenjager als de sheikh der makelaars, stellig wel goed op de hoogte zou zijn, volgde dus precies zijn voorschriften op en het resultaat overtrof zijn verwachtingen. Al spoedig zeide zijn vrouw hem dat zij zwanger was en op den bepaalden tijd baarde zij een knaapje, dat er bij de geboorte al uitzag alsof het een jaar oud was. De vroedvrouwen en voedsters verklaarden allen, dat zij nog nooit zoo'n mooi kind gezien hadden; zij spraken de namen van Mahomed en Ali over hem uit en fluisterden hem de geloofsbelijdenis in het oor, waarna zij het zijn moeder reikten om het te zoogen. Den zevenden dag werd de vader toegelaten en nu moest er een naam gekozen worden. Op zijn linker bil en op beide wangen had het alleraardigste moedervlekjes en zoo noemde de vader hem dan Ala Eddin (Verhevenheid des Geloofs) en daarbij Aboe Schamat (Die een Moedervlek heeft). Nu werd het aan de voedsters toevertrouwd en twee en een half jaar gezoogd. Het kind nam steeds in schoonheid toe en daar zijn ouders bang voor het booze oog waren, besloten zij het aan de blikken der menschen te onttrekken, en zoo werd het in een onderaardsch gewelf opgevoed, dat met groote pracht was ingericht en waar het in alle kunsten en wetenschappen onderwezen werd. Hun bedoeling was, hem hier te laten tot hij volwassen zou zijn, maar toen hij veertien jaar oud was, liet een slavin bij vergissing de valdeur open en Ala Eddin liep naar buiten, waar men juist bezig 94 was, den muilezel van zijn vader op te tuigen. Hij vroeg waar dit voor diende en de slaven antwoordden, dat zij het aan zijn vader gingen brengen. „Wat is mijn vader?", vroeg hij weer en de slaven zeiden, dat hij een voornaam en rijk koopman was. Nu ging hij weer naar zijn moeder en deze vertelde hem uitvoerig, wie en wat zijn vader was en hoe hij het hoofd van alle andere kooplieden was. Dat vond Ala heel prettig, maar nu wilde hij weten, waarom hij tot nu toe altijd onder den grond had moeten wonen, en toen zijn moeder zeide, dat dit gedaan was om hem voor het booze oog te beschermen, zeide hij, dat dat toch verkeerd was geweest. Niemand kon zijn bestemming ontloopen en als zijn ouders hem altijd verborgen hielden en zij kwamen eens te sterven, dan zou men hem niet willen gelooven, als hij zeide dat hij hun zoon was, en daarom moest zijn vader hem mee naar den bazaar nemen en hem daar als zijn zoon voorstellen. Terwijl hij zoo sprak, kwam juist zijn vader thuis, die zeer ontsteld was, toen hij zijn zoon in de vertrekken van zijn vrouw vond. De moeder zeide, hoe dit gekomen was en ook wat Ala Eddin gezegd had over het gaan naar den bazaar. Daar nu zijn vader begreep dat zijn zoon te oud was om hem met geweld weer op te sluiten, stemde hij er in toe, hem den volgenden dag mede te nemen. Ala Eddin kon dien nacht van vreugde niet slapen; toen hij opstond, bracht zijn vader hem eerst in het bad en kleedde hem daarna in een prachtig zijden gewaad, waarna zij op muilezels gezeten naar den bazaar reden. Hier wekte hun komst groot opzien en daar niemand wist dat het gilde hoofd nog een zoon had, dacht men aan heel andere dingen en iedereen sprak er schande van dat zoo'n oude man zich nog met jonge heden afgaf. Er kwam dan ook niemand den sheikh begroeten, wat zij anders altijd deden en Schems Eddin (zoo heette de sheikh) begreep er niets van en liet eindelijk den opziener van den bazaar roepen, om te vragen waarom zijn vrienden en bekenden wegbleven. Deze vertelde nu dat de lieden hem van ongeoorloofde praktijken verdachten, en dat er al sprake van was, hem af te zetten en Schems Eddin werd erg boos, toen hij dit hoorde maar toen hij den opziener uitgelegd had, hoe de zaak in elkaar zat, ging deze de anderen roepen en vertelde hun dat het de zoon van Schems Eddin was, en waarom zijn vader hem verborgen had gehouden. Nu kwamen allen hem gelukwensen en en zijn vrienden zeiden, dat hij niet anders doen kon, dan een groot feest ter eere van zijn zoon geven. Dat vond Schems Eddin goed en hij noodigde allen uit, den volgenden dag in zijn tuin buiten de stad te komen, waar hij hen dan onthalen zou. Hij het hierop kostbare tapijten en een menigte spijzen en dranken daarheen brengen, en alles in gereedheid maken om zijn gasten waardig te ontvangen. Zijn zoon droeg hij op de jonge lieden te ontvangen,en met hen afzonderlijk feest te vieren, en toen deze vroeg waarom hij dat zoo geschikt had, zeide hij dat de jongelui dan vrijer waren, met welk antwoord Ala Eddin, die nog niets van de wereld wist, zich tevredenstelde. Den volgenden dag kwamen de gasten in 95 grooten getale opzetten; men at en dronk naar hartelust en allen vermaakten zich kostelijk, de jongelui met de jongelui en de ouderen met de ouderen. Nu was er onder deze een zeker koopman uit Balch, Mahmoed genaamd, een goede klant van Schems Eddin, maar overigens iemand van verdachte zeden, zoodat men hem den bijnaam van den Veelzijdige gegeven had. Bovendien was hij in zijn hart een vuuraanbidder, ofschoon hij zich voor Muzelman uitgaf. Toen deze Ala Eddin zag, vlamde de begeerte in hem op en hij besloot alles aan te wenden om hem in zijn macht te krijgen. Hij voegde zich ongemerkt bij de jongelui en, toen Ala zich even verwijderde, beloofde hij hun elk een mooi gewaad, als zij Ala over wisten te halen om met hem op reis te gaan. De jongelui stemden lachend toe en begonnen, toen Ala weer bij hen kwam zitten, elkaar allerlei van hun reizen te vertellen en hoe zij daarmee veel geld verdiend hadden en veel pleizier hadden gehad. Ieder kreeg een beurt, maar toen Ala iets moest vertellen, wist hij niets en nu begonnen zij den gek met hem te steken, omdat hij nog nooit van huis geweest was en zeiden dat hij zeker bang was en verlegen. Zij maakten het zoo bont dat Ala zich boos maakte; hij stond op, ging naar huis en kwam weenend bij zijn moeder, die hij zijn nood klaagde en wie hij ten slotte zeide dat hij, wat zij en zijn vader ook mochten aanvoeren, niet rusten zou voor zij hem toestonden ook op reis te gaan. Zijn moeder kon hem niets weigeren en dus zeide zij hem, dat zij zijn wensen vervullen zou, ook al zou zijn vader dit niet goed vinden. Maar Ala zeide dat hij dubbel geeft, die dadelijk geeft en dat er geen beter tijd dan dit oogenblik zelf was om haar woord gestand te doen. Zoo liet zij dan de magazijnen open maken en balen en bundels te voorschijn halen. Intusschen had Ala's vader, toen de gasten langzamerhand vertrokken waren, zijn zoon gezocht en hoorde tot zijn grooten schrik dat deze al lang naar huis was gegaan. Haastig ging hij hem achterna, maar hoe groot was zijn verbazing, toen hij, thuiskomende, alle dienaren en slaven bezig vond, goederen en balen uit en in te pakken. Toen hij vroeg wat er gaande was, zeide men hem, dat zijn vrouw bevel er toe had gegeven en dus ging hij naar haar toe en hoorde toen, dat zijn zoon met alle geweld op reis wilde gaan. Te vergeefs trachtte hij hem van zijn voornemen af te brengen; Ala Eddin zwoer, dat hij zich van het leven zou berooven, zoo men zijn wensch niet vervulde. Zoo bleef hem dan niets anders over dan zijn zoon zoo goed mogelijk uit te rusten en met koopwaren te voorzien. Ook nam hij een ervaren mokaddem, leider en aanvoerder van karavanen, in dienst, wien hij zijn zoon aanbeval en dien hij Ala opdroeg, als een anderen vader te eeren en te gehoorzamen, en, nadat hij zijn zoon nog allerlei raadgevingen en voorschriften had gegeven omtrent de beste wijze van koop en verkoop, nam hij een teeder afscheid en de karavaan ging op weg. Intusschen had Mahmoed de Veelzijdige, die van dit alles kennis droeg, ook een karavaan uitgerust en was eenigen tijd voor Ala Eddin vertrokken, maar had, toen hij buiten de stad was, zijn tenten opgeslagen om op Ala en zijn lieden 96 Geschiedenis van Ril Chodjah, koopman van Bagdad te wachten. Hij had zijn kok opgedragen een rijk maal aan te richten en toen nu Ala aankwam, noodigde hij dezen ten eten. Ala vroeg den mokaddem om raad en deze, die de reputatie van Mahmoed kende, ried hem af naar hem toe te gaan. Zoo ging het nog een paar maal, maar toen nu Mahmoed een groot feest aanrichtte en weer Ala inviteerde, wilde deze niet langer weigeren en ondanks de vermaningen van den ouden sheikh, nam hij de uitnoodiging aan. Nadat de maaltijd afgeloopen was, liet Mahmoed wijn brengen en toen zij eenige bekers geledigd hadden, ging hij naast Ala zitten en wilde hem omhelzen. Maar deze wilde daarvan niets weten, trok zijn zwaard en zeide: „Wee over U, o grijsaard! Bij Allah! Liever had ik U het mijne voor zilver dan aan anderen voor goud verkocht, maar nu, o ellendige, wil ik niets meer met U te maken hebben!" En hij haastte zich terug te gaan en zeide tot den mokaddem dat Mahmoed een slecht mensen was, met wien hij geen omgang meer wilde hebben. De sheikh zeide: „Heb ik het U niet gezegd? Maar, o mijn zoon, wij kunnen nu niet zonder gevaar weggaan en moeten bij zijn karavaan blijven, want het is hier veel te gevaarlijk." Maar Ala wilde hier niet van hooren en stond er op, dat zij dadelijk op zouden breken. Zij gingen dus op weg, maar het was al zoo laat geworden dat, toen het donker werd, zij nog op eenigen afstand van Bagdad waren en nu wilde Ala in een klein dal kampeeren om dan 'smorgens vroeg de stad binnen te trekken. De mokaddem waarschuwde hem, dat zij zich zoodoende blootstelden aan een aanval der rooverbenden, die de omstreken onveilig maakten, maar hij sloeg geen acht op wat hij zeide en toen de oude aanhield, vroeg hij wie hier meester en wie dienaar was. Zoo sloegen zij dan de tenten op en begaven zich ter ruste; te middernacht werden zij echter inderdaad aangevallen en met hun kleine troep konden zij geen weerstand bieden. De sheikh viel als een der eersten en ook de overige dienaren werden allen neergehouwen. Ala zelf echter ontkwam; hij trok zijn overkleed uit, wentelde zich in het bloed der gevallenen en hield zich dood. Nadat de roovers zich verwijderd hadden, kwamen zij nog eens terug, want hun hoofd twijfelde of zij wel de geheele karavaan afgemaakt hadden. Een hunner kwam op Ala af en wilde hem nog een houw toebrengen. In dezen nood riep hij den heiligen Abd Eikader aan en zie, het was hem alsof een hand den docdetijken slag afwendde. De roover ging weg en Ala stond na een poos op, om te vluchten. Toen riep de hoofdman dat hij iemand zag wegloopen en zond een zijner mannen op hem af. Ala kon hem niet ontloopen, maar zag, dat er vlak bij een waterput was; daar viel hij neer en deed alsof hij sliep, terwijl hij vurige gebeden opzond tot Allah en den heiligen Nefiseh. En weer stonden dezen hem bij, want een schorpioen stak den roover, zoodat hij van zijn paard viel en zijn makkers te hulp riep, die hem wegdroegen en niet meer naar Ala omzagen. Deze viel bij de bron in slaap en daar vond Mahmoed hem den volgenden morgen, toen hij naar Bagdad zijn reis voortzette. Hij beloofde hem schadeloos te stellen, als Ala met hem mee wilde gaan en 7 Duizend en één Nacht. II Q7 wist zoo mooi te praten, dat deze zich liet overhalen en hem naar zijn huis volgde, waar hij hem eerst in het bad bracht en daarna op een heerlijk maal onthaalde. Toen echter Mahmoed hem weer lastig begon te vallen, wees hij hem nadrukkelijk terug, weigerde al zijn geschenken en half naakt, zooals hij bij den put was opgenomen, liep hij het huis uit. De honden blaften hem op straat aan en hij zocht een schuilplaats in een moskee. Na een poosje kwamen er een oude en een jonge man aan en de laatste smeekte den oude, hem toch zijn nicht weer terug te geven. De grijsaard antwoordde dat hij hem dikwijls genoeg gewaarschuwd had, maar dat hij zelf met alle geweld had willen scheiden. Daarbij viel zijn oog op Ala en hij groette hem en vroeg wie hij was. Ala vertelde dat hij op weg naar Bagdad door roovers was aangevallen en uitgeplunderd, en zich nu hier verscholen had om er den nacht door te brengen. De oude vroeg wat hij wel zeggen zou als hij hem een kleed en een muilezel, elk duizend dinariën waard, en nog duizend dinariën contant gaf. „Wat heb ik daarvoor te doen?", vroeg Ala en nu vertelde de oude dat de jonge man zijn neef en zijn vroegere schoonzoon was, want dat hij hem zijn dochter tot vrouw had gegeven, ofschoon deze heelemaal niet van hem hield. Bij een twist tusschen het jonge paar had zijn neef haar driemaal verstooten en nu had hij berouw en wilde haar weer terug hebben. Maar volgens de wet mocht dit niet, voordat zij eerst een anderen man getrouwd had en minstens één nacht met dezen geslapen had; daar Ala nu hier vreemd was, wilde hij hem daarvoor gebruiken; hij kon dan dien ttacht bij haar blijven, maar den volgenden morgen moest hij zich laten scheiden en dan zou hij hem het beloofde geven. Ala dacht dat een bruidsnacht in elk geval aangenamer zou zijn dan hier in de moskee te moeten slapen en stemde dus toe. Met hun drieën gingen zij hierop naar den kadi om het huwelijkscontract te sluiten maar de gewezen echtgenoot, die bang was dat Ala den volgenden dag niet zou willen scheiden, liet er een bepaling in opnemen, dat hij hem in dat geval tien duizend dinariën schadevergoeding zou moeten betalen. En hiermede nog niet tevreden, riep hij de hulp van een oude vrouw in, die bij hem in dienst was en wie hij het geval uitlegde. Nu, deze wist wel een middeltje om de jongelui van elkaar af te houden, zoo zeide zij en ging gauw Ala achterna, die intusschen met zijn nieuwen schoonvader meegegaan was. Zij nam hem apart en waarschuwde hem, dat hij niet bij zijn vrouwtje moest slapen want dat deze met een gevaarlijke en zeer besmettelijke huidziekte behebt was. Ala schrikte hier zeer van en dankte haar voor hare waarschuwing en nu ging de sluwe koppelaarster naar de jonge vrouw en vertelde deze hetzelfde sprookje omtrent haar nieuwen echtgenoot. Toen dan ook Ala in het slaapvertrek gebracht was, liet zij hem alleen en beval hare dienaressen alleen, hem een maaltijd voor te zetten maar zelf vertoonde zij zich niet. Ala at en dronk en toen er nog maar steeds niemand kwam, begon hij om den tijd te verdrijven voor zich heen te zingen. Dat hoorde de jonge vrouw, en zij dacht dat iemand met zulk een welluidende stem 98 toch niet ziek kon zijn. Daarop nam zij de luit ter hand, en zong nu op haar beurt eenige verzen. En nu twijfelde ook Ala of de oude wel waarheid gesproken had, en het duurde niet lang, of de beiden kwamen tot de ontdekking hoe zij beetgenomen waren, en verijdelden het boos opzet der oude door samen alle genietingen der liefde steeds weer op nieuw door te maken. Maar toen de zalige nacht voorbij was, zeide Ala, dat hij helaas gedwongen was afscheid te nemen, want dat hij anders tien duizend dinariën moest betalen, terwijl hij geen drachme bezat en hij verhaalde wat hij met den eersten echtgenoot overeengekomen was. Zobelda, zoo heette de jonge vrouw, wist echter raad, de geheele som kon zij hem niet geven maar wel genoeg om den kadi en de gerechtsdienaars zooveel te geven dat zij de behandeling der zaak uitstelden. Zoo gebeurde het ook en de kadi stond hem een termijn van tien dagen toe om de vereischte som op te brengen. Ala dacht: tijd gewonnen, alles gewonnen, ging naar de markt en kocht het noodige voor een heerlijk maal in, waarmee hij naar huis ging. Zobelda maakte alles klaar en toen zij lekker gegeten en gedronken hadden, gingen zij samen wat muziek maken. Terwijl zij hiermee bezig waren, werd er aan de deur geklopt en, toen Ala opendeed, stonden er vier derwischen voor, die hem voor dien nacht om een onderkomen vroegen, daar zij in Bagdad vreemd waren en veel van muziek hielden, zoodat zij op het geluid van hun zingen en spelen waren afgekomen. Ala ging eerst vragen of Zobelda het goed vond en toen deze toestemming gaf, het hij de derwischen binnen en zette hun voor, wat er van de spijzen over was gebleven. Zobeïda was echter in haar kamer gegaan en toen de maaltijd afgeloopen was, vroegen de gasten of zij nog niet eens wat zingen wilde en of zij zijn vrouw of zijn slavin was. Ala vertelde hen nu de geheele geschiedenis en hoe hij tien duizend dinariën bij elkaar moest zien te krijgen, waar hij niet de minste kans toe zag. Hierop zeide de oudste en voornaamste der derwischen, dat hij zich daarover niet bezorgd hoefde te maken; hij kon hem daaraan helpen, want hij was het hoofd van een klooster en kon hem gemakkelijk het geld bezorgen. „Stel dus alle zorgen op zij en laat uw vrouw nog wat zingen, want muziek is voor den een als voedsel, voor den ander als medicijn en voor den derde als een waaier, maar voor ons vieren is zij dat alles tegelijk!" Nu waren het geen echte derwischen maar niemand anders dan de kalief Haroen Al Raschid met zijn vizier Djafar, den dichter Aboe Nawas en Masroer, het Wrekend Zwaard. De kalief had dien nacht niet kunnen slapen en daarom de anderen laten komen, om met hen verkleed door de stad te zwerven, zooals hij dat vaak placht te doen. Onderweg hadden zij Ala en zijn vrouw hooren zingen en waren zoo binnengegaan. Ala was dol blij, toen de derwisch zoo sprak en de nacht ging in groote vreugde voorbij. Bij het weggaan legde de kalief een beurs met honderd dinariën onder het tapijt, waarop zij gezetenhadden en toen Zobeïda dit geld vond, gaf zij het Ala om het noodige in te koopen. De dag ging voorbij zonder dat iemand met geld kwam opdagen en Ala schold op 7' 99 die grootsprekers van derwischen, maar zie, op hetzelfde uur als den vorigen nacht klopten de vier derwischen weer aan. Haastig vroeg Ala, of zij het geld bij zich hadden, maar de kalief-derwisch zeide, dat zij het nog niet bij elkaar hadden. Weer werd de nacht met muziek en gezang doorgebracht en weer legde de kalief een beurs met honderd goudstukken onder het tapijt. Zoo ging het negen nachten lang, maar den tienden dag beval de kalief den sheikh der handelaren, hem vijftig balen Egyptische goederen te brengen en liet deze met nog tal van geschenken en een brief door een dienaar naar Ala brengen, hem last gevend naar Ala Eddin Aboe Schamat te vragen en voor te geven, dat diens vader hem gezonden had. De dienaar ging met de goederen op weg en was juist aan Ala's huis gekomen, toen diens schoonvader met den vroegeren echtgenoot op weg waren gegaan, om de schadeloosstelhng op te eischen. Zij zagen voor de deur de lastdieren met de goederen en geschenken en vroegen waar dat alles vandaan kwam, waarop de dienaar, zooals hem bevolen was, zeide dat Ala's vader hem deze zond. Ala zelf zat intusschen zeer terneergeslagen, thuis te wachten op de komst van zijn schuldeischer en toen er geklopt werd, dacht hij, dat het de politie was, die zijn schoonvader op hem afzond. Maar neen, het was de dienaar met de goederen en een brief. Haastig maakte hij dien open en deze luidde: „Met innigste wenschen voor geluk en gezondheid van Schems Eddin aan zijn zoon Ala Eddin! Weet dat ik vernomen heb, dat gij door roovers zijt overvallen en uitgeplunderd; daarom zend ik U vijftig balen met nieuwe goederen ter waarde van vijftig duizend dinariën, een muildier, een pronkgewaad en sabelpels en een gouden waschstel; zet alle verdriet van U en beschouw het gebeurde als een ondervinding te meer! Uwe moeder en alle huisgenooten maken het goed en groeten U vele malen. Ik heb ook gehoord dat gij vrouwe Zobeïda gehuwd hebt en tien duizend dinariën als bruidschat moet opbrengen, daarom zend ik U door den slaaf Selim vijftig duizend goudstukken, waarvan gij den bruidschat kunt betalen en van de rest in Uw onderhoud voorzien. Leef lang en gelukkig. Vrede over U!" Nu was alle nood geleden. De schoonvader, wien Ala de goederen aanbood, wilde er niets van aannemen; hij moest dit maar met zijn dochter uitmaken. De neef en vroegere echtgenoot werd smadelijk afgewezen, zoodat hij van verdriet stierf en Ala trok zich verder van de zaken niets aan en zeide zijn vrouw, weer alles gereed te maken voor een vroolijke nacht. Daarbij gaf hij af op die leugenaars en bluffers van derwischen en zeide, dat zij niet meer om een onderdak bij hem behoefden te komen, maar Zobeïda deed een goed woordje voor hen, want zij hadden toch eiken keer honderd goudstukken achtergelaten. Intusschen was het maal opgedragen en na afloop namen zij weer de luit ter hand en begonnen te spelen en te zingen. Al spoedig werd er op de deur geklopt en daar waren de derwischen weer. „Kom binnen, leugenaars, kom binnen, grootsprekers!", zeide Ala en zij traden binnen en namen plaats en Ala vertelde alles, wat er dien dag gebeurd was, waarover zij zich zeer 100 verheugd toonden. Op een gegeven oogenblik verwijderde de kalief zich even en nu boog Aboe Noewas zich tot Ala en vroeg: „O vriendelijkste van alle gasthceren! mag ik U een vraag doen?" Ala zeide van ja en de ander hernam: „Hoever is 't wel van Caïro naar Bagdad?" — „Vijf en veertig dagen," antwoordde Ala. „En terug?" — „Ook vijf en veertig dagen." Nu begon Aboe Noewas te lachen en vroeg Ala hoe het dan mogehjk kon zijn, dat zijn vader van zijn overval en zijn huwehjk gehoord en hem al deze goederen gezonden had. En hij ging voort en zeide, dat, als Ala even slim was als hij er schoon uitzag, hij stellig al lang gemerkt zou hebben, dat zij geen derwischen waren, maar de kalief zelve met zijn dienaren. En hij noemde hun aller namen. Ala was ten hoogste verwonderd en verlegen, en vroeg eindelijk, waaraan zij deze bijzondere genade te danken hadden, waarop Aboe Noewas antwoordde, dat dit alleen om zijn schoon uiterlijk was en dat de kalief geen grooter geluk kende, dan schoone jonge heden gelukkig en opgeruimd om zich heen te zien. Juist trad de kalief weer binnen en Ala viel hem te voet en dankte hem voor zijn overgroote goedheid en smeekte om vergeving, zoo hij onwetend aan zijn waardigheid te kort had gedaan. De kalief begon te lachen, hief hem op en stelde hem gerust. Hij bestelde hem den volgenden morgen in den divan en, nadat er nog wat gezongen en gespeeld was, ging hij met zijn gezellen weg. Den volgenden morgen kleedde Ala zich in zijn prachtigste gewaad, nam het kostbaarste van wat de slaaf Selim had meegebracht en ging hiermede naar den divan, waar hij den kalief met sierlijke verzen begroette en hem om zijn verdere gunst smeekte. Zoo goed ging hem dit af en zoo schoon was hij in zijn frissche jeugd, dat de kalief hem met welgevallen aanzag, en hem op staanden voet tot oppersheikh der kooplieden benoemde. Kort daarop stierf de hofschenker en Ala werd in zijn plaats benoemd, en een poos later ging het evenzoo met den commandant van het paleis. Zoo was hij dan voortdurend om en bij den kalief en steeg steeds hooger in zijn gunst Zijn vrouw, van wie hij steeds meer ging houden, verheugde zich ten zeerste hierover en het scheen dat niets zijn geluk kon verstoren, toen op een morgen Zobeïda plotseling voor zijn oogen stierf. Zij was wat eerder opgestaan om iets uit een andere kamer te halen; Ala hoorde dat zij een gil gaf, en toen hij haastig toeliep, lag zij dood op den grond. Ala was ontroostbaar; hij bleef thuis en verscheen niet meer in den divan, zoodat de kalief vroeg naar de reden van zijn wegblijven. Toen hij hoorde, dat zijn vrouw gestorven was, ging hij zelf naar hem toe om hem te troosten en verzocht hem weder zijn plaats in den divan in te nemen. Den volgenden morgen ging hij er dan ook heen, en de kalief ontving hem met de grootste onderscheiding en hield hem dien avond te gast. Hij ontbood zijn schoone slavin Koet Alkoeloeb om met haar gezang Ala te troosten, en toen zij eenige liederen gezongen had, vroeg hij, hoe hij haar stem en gezang vond. Ala prees het zeer maar zeide, dat Zobeïda toch nog mooier gezongen had, waarop de kalief antwoordde, dat zijn 101 slavin Ala toch ook bevallen had, en nu schonk hij haar aan Ala. Deze dankte den kalief eerbiedig en het in zijn huis prachtige appartementen voor de favorite in orde brengen, maar hij hoedde zich zorgvuldig tot haar te gaan en toen zij hem vroeg tot haar te komen, antwoordde hij: „Wat den Meester toebehoort, moet den dienaar heilig zijn!" Zijn smart werd niet minder en de kalief, die dit merkte, vroeg of hij dan geen troost bij Koet Alkoeloeb vond, waarop Ala hetzelfde antwoord gaf. Zeer verbaasd vroeg de kalief of hij haar dan nooit bezocht had, en toen Ala neen zeide, was hij hierdoor zoo getroffen, dat hij onmiddellijk Djafar opdroeg naar den slavenmarkt te gaan, en daar de schoonste slavin te koopen, die er maar te vinden was. Zoo gingen zij dan samen naar de markt toe. Nu wilde het toeval, dat terzelfder tijd de emir en wali Chalid ook een slavin zocht en wel voor zijn zoon, Habsalam geheeten. Hij was een monster van leelijkheid, mismaakt, scheel, walgelijk dik en met een verpestenden adem. Hij had juist den mannelijken leeftijd bereikt en nu wilde zijn vader hem een slavin geven. Met hun vieren gingen zij nu de markt rond waar een menigte slavinnen te koop werden geboden. Zij zochten en zochten tot zij eindelijk een wonderschoon meisje vonden, Jasmijn geheeten. Toen Habsalam haar zag snoof hij van behagen, maar ook Ala stond zij zeer goed aan, en nu gingen Djafar en de Emir tegen elkander opbieden tot de eerste eindelijk tienduizend dinariën bood, voor welken prijs zij hem toegewezen werd. Hij gaf haar aan Ala over, die haar naar zijn huis bracht, waar hij haar de vrijheid schonk en haar als een vrije huwde. Habsalam echter was geheel van streek, dat de schoone slavin hem ontgaan was; hij ging naar huis en naar bed, wilde niet eten en riep maar om Jasmijn. Zijn moeder, die dol op hem was en hem altijd verwend had, trachtte te vergeefs hem tot andere gedachten te brengen. Hij bleef halsstarrig weigeren iets te eten, en werd eindelijk zoo ziek dat men aan zijn leven wanhoopte. Weenend begon zijn moeder reeds de rouwkleeren uit te leggen, toen zij bezoek kreeg van een vrouw, die haar hulp voor haar zoon, die in de gevangenis zat, kwam inroepen. Hij heette Ahmed en was zoo'n meester in de dievenkunst dat hij iemand het licht uit de oogen kon stelen, zonder dat men iets merkte. Ook was hij in geheel Bagdad bekend als de knapste dief. Eens echter was hij toch op heeterdaad betrapt en de kalief had hem reeds ter dood veroordeeld, toen Djafar om genade voor hem vroeg. De kalief weigerde zijn vizier nooit iets, maar vroeg toch, hoe hij zulk een gevaarlijk sujet vrij kon laten, waarop Djafar zeide, dat hij hem kon laten opsluiten. Zoo was hij in de gevangenis gekomen, waar zijn moeder hem telkens op ging zoeken en nu had hij deze naar de vrouw van den Emir gestuurd, om hare voorspraak in te roepen. Toen Zij daar kwam en Habsalams moeder weenende aantrof, vroeg zij, waarom zij huilde en deze vertelde haar wat er met haar zoon voorgevallen was. Nu riep de oude uit, dat dit juist iets voor haar zoon was en zij wist de moeder van Habsalam over te halen, bij haar man aan te dringen op zijn invrijheidstelling. 102 Deze stribbelde eerst tegen, maar de moeder riep, dat haar zoon zeker sterven zou, als hij zijn zin niet kreeg en zoo gaf de Wali dan eindelijk toe en voerde den volgenden morgen Ahmed voor den kalief. Hij was indertijd tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld en droeg een keten waarop stond, dat hij pas op de waschbank (voor de dooden) daarvan bevrijd mocht worden. De Emir verzocht nu om genade voor hem en de kalief vroeg of hij berouw had, wat hij natuurlijk betuigde. Om zijn eed gestand te doen, liet nu de vorst een Jood komen en deze op een waschbank de ketenen van Ahmed loslaten, waarna hij hem tot hoofd der politie benoemde. De schoelje was nog niet uit het gezicht van den kalief of hij ging zich bedrinken en zoo vond zijn moeder hem, die hem vertelde hoe hij zijnbevrijding te danken had aan de vrouw van den Emir, en wat zij deze beloofd had, om namelijk haren zoon in het bezit te stellen van de schoone Jasmijn. „Is het anders niet!" riep de dief en dienzelfden nacht nog trok hij er op uit en drong het paleis van den kalief binnen. Nu wilde het lot, dat het juist de eerste der maand was en dan was de kalief gewoon, naar zijn gemalin en nicht, Dame Zobeïda, te gaan om met haar de staatszaken te bespreken, daar hij haar oordeel en inzichten op hoogen prijs stelde. Op een tafeltje in het voorvertrek legde hij dan altijd zijn rozenkrans van barnsteen en turkooizen, zijn vorstelijk zwaard en zegel en een kleine gouden, rijk met juweelen bezette lamp, waar hij zijn nachtelijke ronden mee deed in het paleis. Dit alles was Ahmed bekend en dus ging hij recht op het voorvertrek af, waar hij de slapende wachters nog extra een slaapdrank ingoot en zich vervolgens met rozenkrans, zwaard, zegel en lamp ijlings uit de voeten maakte. Daarmee ging hij naar Ala's woning, waar hij in den binnenhof een der marmeren zerken oplichtte en een gat groef, waarin hij de rozenkrans, het zwaard en het zegel verstopte. De lamp echter vond hij zoo mooi, dat hij die voor zichzelf behield bij wijze van commissieloon. Toen de kalief den volgenden morgen opstond, wilde hij den rozenkrans grijpen maar deze was met de andere kostbaarheden verdwenen. Hij ontstak in den heftigsten toorn, trok den vreeselijken donkerrooden kaftan aan, het teeken der hoogste ongenade, en nam op zijn troon in den divan plaats. De viziers en hoofden kwamen hun opwachting maken, maar niemand durfde iets te zeggen of te vragen. Toen de Emir en Wali voor hem boog, vroeg de kalief hoe de toestand in Bagdad was en toen deze antwoordde, dat alles rustig en vreedzaam was, schreeuwde de vorst hem toe,, dat hij loog en nu beval hij hem op straffe van zijn hoofd de gestolen schatten op te sporen en den dief voor hem te brengen. Doodelijk ontsteld waagde de Emir toch op te merken, dat het hoofd der pohtie in de eerste plaats aansprakelijk was en nu trad Ahmed naar voren en verzekerde den kalief dat hij het gestolene terecht zou brengen. Echter verzocht hij een bijzonderen ferman, die hem machtigde bij iedereen, ook de hoogste staatsdienaren, nasporingen te doen. Deze werd uitgeschreven en Ahmed nam een staf van brons, koper en ijzer terhand en begon met het sérail en de woning van 103 Djafar te onderzoeken. Hij vond natuurlijk niets en nu was de woning van Ala aan de beurt. Deze wist nog van niets en terwijl de Emir hem op de hoogte bracht, ging Ahmed rond. Op de binnenplaats gekomen, liet hij als bij toeval zijn staf op de zerk vallen, waaronder hij het gestolene verborgen had, zoodat deze brak en men iets glanzends er onder zag. Vol afgrijzen zag Ala toe, maar zijn betuigingen van onschuld hielpen niets en hij werd gevankelijk weggevoerd. Ahmed maakte zich van Jasmijn meester en bracht haar naar het huis van den Emir, maar toen Habsalam vol blijdschap opsprong en haar wilde omhelzen, trok zij een dolk en dreigde hem te doorsteken, zoo hij haar te na kwam en toen zijn moeder haar sloeg en uitschold, zeide zij: „O teef en dochter van teven, sinds wanneer zal een vrouw twee mannen hebben? En wat zoekt de hond in het leger van den leeuw?" En zij weigerde standvastig haren zoon ter wille te zijn, zoodat de vrouw van den Emir uit wraak haar al haar fraaie gewaden ontnam. Zij kreeg er vuile en gescheurde voor terug, werd naar de keuken verbannen en moest het smerigste werk doen; de andere slavinnen echter hadden medelijden met haar en hielpen haar zooveel zij konden. Ala was inmiddels voor den kalief gevoerd, wien de bewijzen van zijn schuld voorgelegd werden. De vorst, nog steeds in den rooden kaftan gehuld, bleef een uur lang zwijgend voor zich uitstaren; toen hief hij het hoofd op en sprak: „Dat men hem ophange!" Ala werd weggevoerd en door de straten van Bagdad gevoerd, alvorens naar de plaats der terechtstelling gebracht te worden. Nu wilde het lot, dat het hoofd der gevangeniswacht een van zijn beste vrienden was, die niet in zijn schuld kon gelooven en daarom vast besloten was hem te redden. Hij stelde de executie tot 's avonds uit, liet Ala naar de gevangenis brengen en ging er zelf heen. Daar beval hij alle ter dood veroordeelden voor hem te brengen en koos er een van uit, die opvallend op Ala geleek en dezen liet hij in Ala's plaats door den beul ter dood brengen. Ala zelf echter verborg hij bij zich aan huis en vroeg hem hoe dit alles toch had kunnen gebeuren, maar Ala betuigde op nieuw zijn onschuld en verklaarde niet te begrijpen hoe de voorwerpen bij hem gevonden waren. „Dan moet gij een verbitterden vijand hebben," zeide zijn vriend, „die U in dezen val verstrikt heeft. Maar hoe dit zij, hier kunt gij niet blijven en daarom zou ik U raden naar Alexandrië te gaan; dat is een gezegend oord." Dit vond Ala goed en zijn vriend besloot, hem een eind weg te brengen. Hij vroeg een paar dagen verlof en dienzelfden nacht gingen zij op weg en reden naar Aïas, de haven waar de schepen naar Alexandrië afvoeren. Hier gaf hij hem geld en Ala scheepte zich op een schip in, dat dienzelfden dag vertrok. Jasmijn was al dien tijd bij den Emir Chaled in huis gebleven, zonder dat deze daarvan afwist. Na negen maanden baarde zij een zoontje, schoon als de volle maan in de maand Rhamadan. Hij groeide voorspoedig op en zijn moeder liet hem vrij in huis rondloopen. Op een keer kwam hij het woonvertrek 104 Geschiedenis van Prins Achmed en de Fee Pari-Banoe binnen, waar juist de Emir zat en deze nam het knaapje op zijn knieën en verwonderde zich over zijn gelijkenis met Ala. Intusschen was Jasmijn haar zoontje gaan zoeken en zoo kwam zij binnen en zag hoe de Emir er mee speelde. Toen de kleine Aszlan, zoo had zij hem genoemd, zijn moeder zag, wilde hij naar haar toe, maar de Emir hield hem vast en vroeg Jasmijn, wiens kind hij was. Zij antwoordde dat hij Ala's zoon was en de Emir zeide, dat deze een verrader was gebleken, wat Jasmijn echter heftig ontkende. „Nu," hernam de Emir, „als hij grooter wordt en naar zijn vader vraagt, zeg dan maar dat hij mijn zoon is!" En van nu af aan behandelde hij Aszlan als zoodanig en het hem een uitstekende opvoeding geven, zoodat hij tot een schoon jongeling opgroeide. Toen hij veertien jaar oud was, kwam hij in kennis met Ahmed, den dief; hij sloot vriendschap met hem en zij waren veel samen. Eens zaten zij samen te drinken en Ahmed haalde een prachtige lamp van onder zijn kleeren te voorschijn en plaatste deze voor zich op den grond. Aszlan bewonderde haar en vroeg eindelijk aan Ahmed of hij haar hebben mocht, maar deze antwoordde dat dit niet ging, want dat zij een mensen het leven had gekost en op aandringen van Aszlan vertelde hij hem de geheele geschiedenis van den diefstal en van Ala's dood. Hij noemde daarbij ook Jasmijn's naam en dit viel Aszlan op, zoodat hij begon na te denken of misschien Ala niet zijn eigen vader was. Op weg naar huis kwam hij den hoofdman tegen, die Ala indertijd had helpen ontvluchten en deze was zoo getroffen door zijn gelijkenis op Ala, dat hij hem staande hield en hem vroeg wiens zoon hij was. Toen Aszlan hierop antwoordde dat de Emir zijn vader was, zeide hij dat hij het zijn moeder maar eens moest vragen. Zoo ging dan Aszlan, toen hij thuis kwam, dadelijk naar haar toe en vertelde haar zoowel wat de hoofdman gezegd had, als wat hij van den dief Ahmed gehoord had. En Jasmijn, die nu alles begreep, viel van aandoening flauw en toen zij weer bijgekomen was, vertelde zij Aszlan alles wat er met zijn vader Ala was voorgevallen. Ook droeg zij hem op, den hoofdman op te gaan zoeken en dezen in kennis te stellen met wat Ahmed bekend had. De hoofdman was uiterst verbaasd en verheugd, toen Aszlan hem alles had medegedeeld en het geheim van den diefstal eindelijk opgehelderd was; nu moest echter overlegd worden, hoe men den kalief op de hoogte zou brengen. Na lang beraadslaagd te hebben, gaf hij Aszlan ten slotte den raad om zijn pleegvader te verzoeken, hem aan het hof te brengen; als hij dan genade in de oogen van den kalief vond, zou er zich wel een gelegenheid voor doen om zijn zaak voor te dragen. Aszlan was het hiermede eens en de Emir maakte geen bezwaar en nam hem den volgenden morgen mede. Er was juist tournooi en Aszlan, die als ridder uitgedost was, nam er aan deel en toonde zich een volleerd ruiter en balspeler. Midden in het spel wierp een der spelers van zijn tegenpartij plotseling een bal naar den kalief en met zooveel kracht, dat, als deze getroffen was, hij stellig zwaar gewond, zoo niet gedood zou zijn. Aszlan echter ving den bal 105 met groote behendigheid op en slingerde hem onmiddellijk zoo hard terug, dat de ander van zijn paard stortte. Onmiddellijk werd hij gegrepen en nu bekende hij, dat hij met opzet op den kalief gemikt had en hem had willen dooden omdat hij een vijand van het ware geloof was. Hij werd weggevoerd en ter dood gebracht en de kalief dankte Aszlan voor zijn redding en vroeg welken wensen hij hem vervullen kon. Nu knielde Aszlan neer en smeekte om bloedwraak voor zijn vader. Verwonderd vroeg de kalief wat hij bedoelde, want de Emir was toch zijn vader en stond in levenden lijve voor hem. Aszlan echter antwoordde dat deze slechts zijn pleegvader was. „Wie is dan uw vader?" — „Mijn eigen vader is Ala Eddin Aboe Schamat!" — „Dan was uw vader een verrader en een dief!" — „Dat verhoede Allah! O, Beheerscher der Geloovigen! toen uw schatten U indertijd ontstolen zijn, hebt gij toen alles terug gekregen?" — „Alles, op de lamp na." — „Zoo laat dan het hoofd der politie Ahmed grijpen en Gij zult bij hem uwe lamp vinden en Ahmed is de dief!" Deze was aanwezig en de kalief beval hem te grijpen en zijn kleederen te doorzoeken en inderdaad vond men de lamp onder zijn opperkleed. Nu verhaalde Aszlan alles wat Ahmed gezegd had en de kalief gaf hem in Aszlans handen, die hem onmiddellijk zelf doodde. Ook den Emir wilde de kalief gevangen laten nemen maar deze riep Aszlan als getuige aan, dat hij van niets had geweten. De kalief vroeg wat er van Jasmijn geworden was en toen hij hoorde dat deze de vrouw van den Emir als slavin diende, beval hij, dat deze thans Jasmijn als meesteres zou erkennen; ook gaf hij last Ala's vermogen aan Aszlan uit te keeren en vroeg dezen of hij nog een wensen had. Hierop smeekte deze, hem weder met zijn vader te vereenigen en nu begon de kalief te weenen en riep, dat Ala ter dood gebracht was. „Al mijn schatten zou ik geven, zoo ik hem in het leven terug kon roepen!" Nu trad de hoofdman voor hem en zeide: „Geef mij zekerheid!"— „Ik geef ze U!"— „Ala leeft" en hij verhaalde, hoe hij hem indertijd gered had en dat hij te Alexandrië was. En buiten zich zeb/en van vreugde beval de vorst hem, onmiddellijk naar Alexandrië te gaan en Ala terug te brengen. Dit over hen. Wat Ala betreft, was deze behouden te Alexandrië aangekomen en had daar met het geld, dat zijn vriend hem gegeven had, een winkel overgenomen, die juist bij zijn komst te koop werd geboden, omdat de vroegere eigenaar gestorven was. Hij was behoorlijk van alles voorzien wat tot de inrichting hoorde, zooals tapijten, kussens en dergelijke; de waren, die hij bevatte, waren veelsoortig, want de overledene was uitdrager geweest; meest waren het zeil ;n, ankers, masten en wat men voor scheepvaart noodig heeft. Hier nam hij zijn intrek en verkocht voor en na met groot profijt bijna den geheelen voorraad. Daar ontdekte hij op een goeden morgen tusschen andere rommel, een klein zakje en, toen hij het openmaakte, vond hij er een parel in, bijna zoo groot als een duivenei en aan alle kanten met teekens beschreven, die er als mierenpootjes uitzagen. Er zat een gouden kettinkje aan en Ala dacht of het misschien een talis- 106 man zou zijn en wreef en kneep hem aan alle kanten, maar zonder resultaat. Hij legde haar dus weer in de uitstalkast en spoedig kwam er een Frank binnen, die vroeg of de parel te koop was. „Alles, wat ik heb, is te koop!", zeide Ala en de vreemdeling vroeg of hij haar voor tachtig duizend goudstukken kon krijgen. Ala dacht, dat dit wel een heel bijzondere parel moest zijn, maar deed alsof hij het niets buitengewoons vond en zeide: „Dat zal niet gaan!" Nu bood de Frank honderd duizend dinariën en dat leek hem zoo veel dat hij toesloeg. De Frank zeide nu, dat hij een scheepskapitein was en zooveel geld niet bij zich had; als Ala echter met hem mee aan boord wilde gaan, zou hij hem daar uitbetalen en nog een paar stukken zijde en fluweel op den koop toe geven. Ala koesterde geen achterdocht, sloot dus zijn winkel en gaf de sleutels aan zijn buurman en zeide dat, zoo in zijn afwezigheid iemand naar hem vragen mocht, hij moest zeggen dat hij met den Frankischen kapitein meegegaan was. Daarop volgde hij dezen naar zijn schip, dat in de haven voor anker lag. Hier namen zij plaats, de kapitein liet wijn brengen en wist, zonder dat Ala het merkte, een slaapdrank in zijn glas te gieten, zoodat hij, na gedronken te hebben, buiten kennis neerViel. Onmiddellijk het nu de kapitein het anker lichten en de zeilen hijschen en toen Ala weer tot bewustzijn kwam, waren zij al lang uit het gezicht van het land. Ala vroeg, waar hij was en de Frank zeide: „Gij zijt mijn gevangene en ala gij nog meer voor de parel gevraagd hadt, hadt gij het ook gekregen!" Nu vroeg Ala wat hij dan met hem voorhad en de ander zeide dat zij naar Genua gingen en dat hij dan wel zien zou, wat er gebeurde. Het schip voer zoo snel, dat het wel leek alsof het door tooverij voortgestuwd werd en zoo kwamen zij binnen heel korten tijd te Genua aan. Daar werden zij door een oude vrouw met twee slavinnen opgewacht; de oude vroeg of zij Ala meegebracht hadden en deze, die er niets meei van begreep, moest haar volgen. Zij bracht hem naar een groote kerk, die bij een klooster hoorde en zeide dat hij daar den dienst van den koster moest vervullen. „En wat heb ik dan te doen?", vroeg hij en zij antwoordde: ,,'s Morgens moet je voor dag en dauw opstaan, met vijf muilezels naar het bosch gaan, daar hout hakken en het op de ezels laden en naar de keuken van het klooster brengen; dan moet je de vloeren van de kerk en het klooster vegen, wasschen en schuren en de tapijten en matten netjes oprollen, uitkloppen en weer neerleggen; dan een halve zak koren zeven, malen en het meel kneden en er brood van bakken. Ook moet je een schepel linzen fijnstampen en koken en er de driehonderd zes en zestig eetnappen van de monnikken mee vullen. Als het eten te warm is, moet je blazen tot het koud wordt. Dan ga je water scheppen en de kruiken der monniken vullen. Vervolgens ga je in alle cellen de emmers met vuil weghalen en schoonmaken en tot slot den tuin begieten en harken en alles weer netjes op zijn plaats zetten. En dat alles moet voor twaalf uur 's middags klaar zijn, want daarna moet je met dezen ijzeren knuppel de voorbijgangers dwingen in de kerk te komen en pas op, dat je het 107 goed doet en er geen een laat ontsnappen, want anders zal ik je krijgen!" En, dit gezegd hebbende, knipte zij een oogje en ging heen. Ala dacht: Bij Allah, dat is geen kleinigheid, en niet wetende wat te doen, ging hij de kerk binnen en strekte zich op een bank uit om al het wonderlijke, dat hem overkwam, eens op zijn gemak te overleggen. Hij had daar zoowat een uurtje gezeten, toen hij een liefelijke vrouwenstem hoorde, zoo zoet, dat alle vogeltjes in zijn ziel begonnen te zingen. Hij keek op en zag twee vrouwen, die naar hem toe kwamen mi zie, de eene was Zobeïda. Haastig stond hij op en ging naar hen toe en zij vielen elkaar in de armen en kusten en weenden van vreugde. Toen zij eindelijk wat kalmer geworden waren, vroeg Ala of Zobeïda dan niet gestorven was en nu vertelde zij, dat er een booze geest bezit van haar genomen had en in haar gestalte zich dood had gehouden en laten begraven. Daarna had hij haar door de lucht hierheen gebracht in dienst der prinses Mariam en deze was het, die haar nu hier heen had gebracht. De prinses had zich een beetje achteraf gehouden maar kwam nu nader en Ala groette haar eerbiedig, maar was nog niet veel wijzer. Dit merkte de prinses en zij begon te lachen en zeide: „O Ala, weet, dat ik U hierheen heb laten komen; de kapitein was in mijn dienst en had zelf het amulet in uw winkel neergelegd!" Weer boog Ala en de prinses ging voort en zeide, dat zij zeer ervaren in de tooverkunst en wichelarij was, en in de sterren had gelezen, dat Ala haar man zou worden. Zij wist alles, wat er in Bagdad met hem voorgevallen was en ook dat door zijn zoon Aszlan, van wien Ala nu pas hoorde, zijn onschuld aan het licht gekomen was. Dit alles was heerlijk nieuws voor hem en zijn hart sprong op van vreugde, maar toen de prinses, nadat zij hem dit alles had medegedeeld, vroeg of hij haar trouwen wilde, werd hij verlegen en wist niet wat te antwoorden. Eindelijk vroeg hij stotterend, of zij dan geen Christin was en weer begon de prinses te lachen en zeide dat zij al sinds haar kindsheid het ware geloof beleed en om hem gerust te stellen, zeide zij de geloofsbelijdenis op. Nu was Ala den koning te rijk en nadat Zobeïda hem op zijn vraag, of zij er geen bezwaar tegen had, geantwoord had, dat zij dit al lang met de prinses besproken had, stemde hij vol vreugde in het huwehjk toe. Hij vroeg echter of zij niet eerst naar Bagdad terug konden gaan en de prinses zeide, dat dit, dank zij den talisman, heel gemakkelijk ging. Zij nam het amulet, dat zij om den hals had hangen, in de hand, wreef een kant er van en bezwoer het bij Allah en zijn eigen verborgen kracht, een rustbed te laten verschijnen. Onmiddellijk stond er een prachtig rustbed voor hen; alle drie namen plaats, weer sprak de prinses een bezweringsformutier en zonder schokken vloog het bed met hen door de lucht naar Alexandrië, waar zij buiten de stad in een dal neerkwamen. De prinses liet den talisman eenige tenten opzetten en zeide, dat Ala maar even de stad in moest gaan, om zijn zaken af te doen en alles te verkoopen. Juist was hij bij zijn winkel gekomen, toen hij zijn vriend den hoofdman zag aankomen, die, zooals hiervoor verteld is, door den 108 kalief was afgezonden om Ala terug te brengen. Vol vreugde begroetten zij elkander; Ala kon gelukkig zijn winkel en wat hij verder nog had, tegen een goeden prijs verkoopen en nu ging hij met zijn vriend naar het dal terug; weer het de prinses het rustbed komen en met hun vieren waren zij in een ommezien te Caïro, want Ala had gevraagd, hem eerst bij zijn ouders te brengen, die hij in zoo langen tijd niet gezien had. Het rustbed zette hen vlak voor de deur van zijn vader neer en Ala klopte aan en nu vroeg de stem van zijn moeder, wie daar was. „Uw zoon Ala Eddin Aboe Schamat," zeide Ala en met een schreeuw van vreugde opende zijn moeder de poort en stortte zich in zijn armen. Ook zijn vader Schems Eddin kwam haastig aangeloopen en de vreugde van het wederzien is niet te beschrijven. Uitvoerig moest Ala vertellen, wat hij beleefd had en zijn ouders en hijzelf weenden en lachten om beurten. Daarna wist hij hen over te halen met hem mede naar Bagdad te gaan, en het tooverbed bracht hen allen weibehouden over. En geen woorden kunnen zeggen wat Ala voelde, toen hij zijn zoon Aszlan in zijn armen sloot en zijn trouwe Jasmijn omarmde. En ook zijn ouders en zijn beide andere vrouwen vergaten al het uitgestane leed. Den volgenden morgen maakte Ala met zijn geheele familie zijn opwachting bij den kalief, die hem op de meest eervolle wijze ontving. Hij werd in al zijn vroegere ambten en waardigheden hersteld en ook Schems Eddin en de jonge Aszlan overlaadde de kalief met de bewijzen van zijn gunst. Het huwelijk met de prinses Mariam werd met grooten praal en luister voltrokken en de kalief zond de prachtigste huwelijksgeschenken. En van nu af aan leefden zij allen in de grootste eendracht en zaligheid tot de Vernietiger aller zaligheid, de Verstoorder aller vereeniging tot hen kwam. Lof zij den Onvergankelijke, tot Wien al het Geschapene terugkeert! Hierop begon Scheherazade als volgt een ander verhaal: Geschiedenis van Hatim uit den Stam Tai. il^Taar men zegt, werd Hatim de Taïet na zijn dood op den top van een berg pjy begraven en werden er op zijn graf twee waterbakken geplaatst, met steenen beelden versierd, die meisjes met loshangende haren voorstelden. Reizigers, die daar overnachtten, hoorden den heelen nacht door als een geruisch en gemurmel van water, maar als zij 's morgens wakker werden, zagen zij niets anders dan de steenen beelden. Op een keer kwam Dsoel Kelaa, een van de koningen van Himiar, op reis zijnde, langs het graf en men vertelde hem van het ruischen van het water. Schertsend zeide hij: „Nu, Hatim, van nacht zijn wij uw gasten, maar weet, dat wij grooten honger hebben!" Hij legde zich ter ruste maar had nog maar kort geslapen, toen hij wakker werd en zijn heden beval, hem zijn kameel te brengen. Deze lag echter te stuip trekken en zij moesten het beest snel afmaken, om het nog te kunnen eten. Men vroeg den koning, wat dit betee- 109 kende en hij zeide dat Hatim hem in den droom met een zwaard in de hand verschenen was en gevraagd had, waarom hij hem kwam opzoeken, als hij hem geen eten kon geven. Hierop had hij zijn kameel een houw toegebracht, en als zijn lieden het niet geslacht hadden, was het toch gestorven. Den anderen morgen besteeg de koning den kameel van een uit het gevolg en reed verder. Tegen den middag kwamen zij iemand tegen, die op een kameel was gezeten en een anderen aan den toom leidde. Zij vroegen wie hij was en hij antwoordde dat hij Adi, de zoon van Hatim, was en vroeg waar koning Dsoel Kelaa was. Men bracht hem voor den koning en nu verzocht hij dezen, den anderen kameel in plaats van dien, dien zijn vader geslacht had, aan te nemen. De koning vroeg verbaasd, wie hem dat gezegd had en hij vertelde, dat zijn vader hem in een droom deze opdracht gegeven had, er bij voegende, dat hij het beest van den koning geslacht had, omdat hij zelf er geen had. En allen bewonderden de gastvrijheid, die Hatim ook na zijn dood nog uitoefende. Hierop vertelde Scheherazade verder: Geschiedenis van Maan. ||lf$ll|aan, de zoon van Said, was eens op de jacht en had grooten dorst, daar P|a|||| men vergeten had water mee te nemen. Toen kwamen er drie meisjes, die hem te drinken gaven. Maan wilde hen beloonen maar niemand had iets bij zich en zoo schonk hij hun tien pijlen met gouden punt uit zijn pijlkoker. De meisjes zeiden, dat alleen een vorst zoo vrijgevig zijn kon en dat zij hem nu ook met een vers behoorden te begroeten. En samen zongen zij: „Zelfs in den krijg kent uw grootmoedigheid geen grenzen; uw vijanden zendt gij pijlen met gouden spits toe. Zoo geeft gij den verwonde het middel ter genezing en den gestorvene het middel ter begrafenis!" Ook wordt er verteld dat hij eens, op de jacht zijnde, iemand tegenkwam, die op een ezel aan kwam rijden. Maan vroeg, wie hij was en waar hij heen ging en hij vertelde dat hij uit een land kwam, waar vroeger veel misoogst heerschte; dit jaar echter was alles prachtig opgekomen en hij had nu de mooiste komkommers uit zijn tuin uitgezocht en wilde die naar den Emir Maan brengen, wiens vrijgevigheid immers alom bekend was. Maan vroeg, hoeveel hij wel hoopte te krijgen. — „Duizend dinariën!" — „Maar als hij dat nu te veel vindt?" — „Dan vraag ik vijfhonderd." — „En als ook dat te veel is?" — „Dan neem ik genoegen met honderd!" Zoo kwam hij op vijftig en dertig en toen eindelijk Maan zeide: „En als hij nu niets geeft!", zeide hij: „Dan ga ik maar in Allah's Naam naar mijn dorp terug!" Maan lachte en reed naar zijn gevolg terug, waar hij last gaf, den man met de komkommers, als hij kwam, 110 dadelijk voor hem te brengen. Een poos later diende deze zich ook aan en werd voor Maan gebracht, die in vollen staat te midden der hovelingen gezeten was, zoodat de Arabier hem niet herkende. En nu ging alles, zooals Maan het voorspeld had. De vorst vroeg, wat hij wenschte en de ander begon met duizend goudstukken en sloeg steeds af tot hij op heelemaal niets was gekomen en zeide toen: „Bij Allah, die vervelende vent van van morgen heeft mij ongeluk aangebracht!", waarop Maan begon te lachen maar verder niets zeide. Nu herkende de Arabier hem en riep: „Ik ben al in mijn dorp terug!" en nu begon de Emir te lachen dat hij achterover van zijn zetel viel, waarna hij zijn schatmeester liet komen en hem beval den Arabier duizend en vijfhonderd en twee honderd en honderd en vijftig en dertig dinariën uit te betalen. En wie opkeek, was de Arabier, toen hem die groote som uitbetaald werd (Allah's erbarmen over hen allen). Men vertelt ook nog, dat er in een hoofdstad van het Grieksche rijk een paleis stond dat altijd gesloten was, en zoo dikwijls een nieuwe koning den troon besteeg, werd er een nieuw slot aangebracht en in het geheel zaten er vier en twintig sloten op de poort. Toen kwam er een vreemdeling, die niet tot de koninklijke familie behoorde, aan de regeering en deze liet ondanks de waarschuwingen en smeekbeden der rijksgrooten de poorten openen om te zien, wat er in het paleis verborgen was. Hij vond er een aantal standbeelden van Arabieren met hun paarden en kameelen, hun turbans, hun zwaarden en lange lansen. Er was een boek bij en daarin stond geschreven: „Als deze poorten geopend worden, zal dit land veroverd worden door Arabieren, die op deze standbeelden lijken; past dus op!" Dit gebeurde juist in het jaar, waarin Tarik, zoon van Siad, onder het kalifaat van den Omeiade Welid ben Abd Almelik, Spanje veroverde; de koning werd op gruwzame wijze gedood, zjin koninkrijk uitgeplunderd, zijn vrouwen en kinderen gevangen genomen en al zijn schatten als buit weggevoerd. Er waren meer dan honderd zeventig kronen bij, van de kostbaarste juweelen gemaakt. Een zaal, zoo groot dat ruiters met hun lansen daarin konden rondrijden, stond vol gouden en zilveren vaatwerk. Ook was hier de tafel van Salomo, zoon van David (Allah's Vrede over Hem), verder een chemisch poeder, dat van één drachme er duizend, en van zilver goud maakte. Dit alles bracht men aan Welid en de Arabieren vestigden zich in het land en het is nu nog een der grootste rijken. Geschiedenis van Hischam, Zoon van Abd Almelik. r wordt verteld dat Hischam eens op de jacht zijnde, een gazelle nazat, die hij echter uit het gezicht verloor. Hij vroeg daarom een jongen Arabier, A die daar schapen hoedde, of hij haar niet gezien had. De jongen echter zeide: „Waarom ben je niet wat beleefder? Je spreekt als een tiran en gedraagt 111 je als een ezel!" Hischam zeide: „Wee U! Kent gij mij niet?" De jongen antwoordde: „Ik weet alleen dat je geen manieren hebt, want je sprak me aan, zonder mij eerst te groeten!" — „Wee U! Ik ben Hischam, zoon van Abd Almelik!" — „Allah's genade bhjve verre van U! Veel spreekt gij, maar weinig zijn uw goede daden!" Op dat oogenblik kwamen de troepen en net gevolg van den kalief, die hem jubelend begroetten, maar deze beval stilte en gaf last den jongen gevangen mee te voeren. Zonder op de rijksgrooten acht te slaan, liep deze kalm voort en verwaardigde den kalief met blik noch groet. Een der dienaren berispte hem daarover, maar de jongen wees hem toornig af, wat de woede van den kalief nog deed toenemen. Hij dreigde hem te doen dooden en de jongen zeide: „Zoo mij een langer leven beschoren is, kunt gij dat niet afkorten; uw bedreigingen doen niets ter zake." Weer vermaande hem een der kamerlingen, waarop bij antwoordde: „Weet gij niet dat de Verhevene gezegd heeft, dat er een dag zal komen,waarop een ieder voor zijn ziel zal moeten strijden?" Hischam,die steeds boozer werd, beval den scherprechter, hem het hoofd af te slaan omdat zijn onbeschaamdheid alle perken te buiten ging. Deze legde hem op het doodstapijt en maakte alles voor de terechtstelling gereed, waarop hij onder vrijwaring van eigen schuld, daar hij op bevel handelde, den kalief vroeg, of hij zou toeslaan. Tweemaal deed hij de vraag en beide keeren antwoordde de kalief bevestigend. Toen hij het echter de derde maal vroeg, begon de jongen zoo hard te lachen dat men hem tot achter in zijn mond kon zien. Hischam dacht, dat hij gek geworden was en vroeg, waarom hij zoo lachte. Hierop zeide hij: „O Beheerscher der Geloovigen, als het uur van mijn dood nog niet geslagen is, geeft uw bevel niets; daar gij mij echter nog altijd kunt laten dooden, verzoek ik U even naar de verzen te luisteren, die mij juist zijn ingevallen!" Hischam antwoordde: „Spreek, maar vlug wat!" En de jongen zeide: „Ik hoorde dat het noodlot een valk, eens een musch in de klauwen gaf en dit musch je sprak tot den valk, die snel met hem voortvloog: ben ik niet te klein, om U te verzadigen? Toen glimlachte de trotsche valk en liet het muschje vliegen." Daarop glimlachte Hischam en zeide: „Bij mijn verwantschap met den Profeet, zoo gij dadelijk zoo gesproken hadt, zou ik U, op mijn kalifaat na, alles geschonken hebben, wat gij vroegt!" En zijn schatmeester riep hij toe: „Stop hem zijn mond met parelen en beschenk hem rijkelijk!" En met rijke gaven ging de jongen heen. Den volgenden nacht begon Scheherazade deze vertelling: 112 Geschiedenis van "Prins flchmed en de Fee Pari-Banoe Geschiedenis van Ibrahim, Zoon van Mahdi. H e" vertelt dat'toen Mamoen, Haroens neef, kalief werd, zijn oom Ibrahim, gU Haroens broeder, hem niet huldigde; hij ging naar Rei en wierp zich daar tot kalief op. Een jaar, elf maanden en twaalf dagen trachtte zijn neef hem met zachtheid tot gehoorzaamheid te brengen; toen trok hij met zijn leger tegen hem op; Ibrahim was gedwongen naar Bagdad te vluchten en zich daar schuil te houden en Mamoen stelde een prijs van honderd duizend dinariën op zijn hoofd. Ibrahim zelf vertelt: Ik was zeer bevreesd en wist niet, wat te doen Tegen den middag ging ik mijn huis uit, zonder te weten, waarheen ik gaan zou In een doodloopend straatje zag ik een zwarten slaaf voor de deur van zijn huis staan; ik gmg op hem toe en vroeg of hij niet een plaatsje had, waar ik mij verbergen kon. Hij zeide: „ja", leidde mij naar binnen, sloot de deur en ging heen Ik vermoedde, dat hij mij herkend had, en wist welke prijs er voor mij uitgeloofd was en dat hij mij nu ging aangeven, zoodat ik zoo onrustig werd als de pot op het vuur. Maar al gauw kwam hij terug met allerlei eetwaren, die hij heerlijk toebereid mij voorzette. Toen ik volop gegeten had, zeide hij: „Ik ben niet waardig met U een gesprek te voeren, maar Uw hooge wijsheid beslisse hierin!" Daar ik nog altijd twijfelde of hij mij herkend had, antwoordde ik: „Hoe weet gij of mijn woorden U behagen zullen?" Hierop zeide hij, dat ik te beroemd was, dat nij| mij niet kennen zou en hij noemde mijn naam en voegde er bij dat er een prijs op mijn hoofd gesteld was. Nu zag ik in welk een edel man ik voor mij had en voldeed dus aan zijn verzoek. Hij dichtte voor de vuist weg eenige zeer schoone verzen die al mijn kommer verdreven. Toen ik hem daarvoor wilde beloonen weigerde hijiets aan te nemen en ook gaf hij niet toe, dat ik iets in de kosten' van mijn onderhoud zou bijdragen. Na een paar dagen bij hem te zijn gebleven ging ik ten slotte weer op weg. Ik had mij als vrouw verkleed en onderweg kwam* ik een van mijn vroegere dienaren tegen, die mij herkende en mij wilde grijpen maar ik wist hem met zijn paard te doen struikelen, zoodat hij in den modder' viel en m het daardoor ontstane gedrang maakte ik mij uit de voeten en kwam bij een poort, waarvoor een oude vrouw stond, die ik smeekte mij op te nemen, want dat ik in groot gevaar verkeerde. Zij antwoordde: „Wees maar niet bang!" tl aT* ^ n 611 Zette mii wat *m voor- OP eens kwam de man, dié ik had doen vallen, gewond binnen en, toen de vrouw vroeg, wat er gebeurd was, vertelde hij, hoe ik hem op den grond gegooid had. Hij was er zoo eUendig aan toe'datfJ naar ziin bed moest. Toen het vrouwtje weer bij mij kwam, zeide z\ a a daaf,wel meer van weten zou; * behoefde echter niet bang te zijn en inderdaad hield zij mij eenige dagen verborgen en behandelde mij met den' grootsten eerbied. Daarna echter zeide zij, dat haar man weer beter was en dat zij mij nu met langer durfde houden en zoo ging ik dan weer op weg en begaf 8 Duizend ra één Nacht. 11 113 mij naar een vroegere slavin, die mij weenend en oogenschijnlijk zeer deelnemend ontving maar daama, onder voorwendsel eten te gaan koopen, de wacht riep, die mij overweldigde en voor den kalief bracht. Mamoen het den grooten divan bijeenroepen en, toen ik daar binnen werd gevoerd, groette hij mij niet terug. Ik zeide daarop dat hij mij natuurlijk kon laten straffen maar dat vergeving Allah welgevalliger was; „Moge Uw edelmoedigheid die van andere heerschers overtreffen, zooals mijn schuld alle anderen overtreft!" Ik bemerkte dat mijn woorden hem troffen; hij wendde zich echter tot zijn neef en de overige aanwezigen en vroeg hun om raad. AUen waren het er over eens, dat ik sterven moest maar de een stelde deze, de ander die straf voor. Hierop vroeg hij Ahmed ibn Chalid om raad, maar deze gaf een ontwijkend antwoord en nu schudde de kalief het hoofd en sprak: „Mijn stamgenooten hebben mijn broeder verslagen; zoo ik hen straf, straf ik mijzelf!" Hierop deed ik den sluier af, dien ik droeg, prees AUah's grootheid en zeide- O kalief, Allah zal ook U eens genadig zijn, want mijn misdaad is zoo onuitsprekelijk groot, dat menschen U Uw genade niet vergelden kunnen!" En Mamoen riep mij toe: „Wees niet bevreesd, neef!" Niet alleen schonk hij mij het leven maar ik kreeg ook mijn vermogen en nog tal van geschenken terug. Hi] vertelde mij dat Aboe Ishak en Abbas hem hadden geraden mij te laten dooden en ik antwoordde, dat zij hem als echte vrienden hadden geraden, maar dat hij gedaan had wat hij moest doen. Nu viel hij neder en begon te bidden en, toen hij weer opstond, vroeg hij: „Weet gij waarom ik bad?" - „Om Allah te danken, dat gij uw vijand overwonnen hebt!" - „Neen, om Hem te danken dat Hij mij genade deed schenken!" Ik zeide hem wat mij overkomen was en hij het aUen komen. Eerst vroeg hij de slavin waarom zij zoo gehandeld had en zij antwoordde: „Uit hebzucht!" Hij vroeg of zij een zoon of een man had, wat met het geval was, waarop hij haar honderd zweepslagen het geven en haar voor eeuwig opsluiten. De soldaat gaf als reden voor zijn daad ook hebzucht op en Mamoen het hem vilder worden; diens vrouw echter nam hij tot dienares in zijn paleis. Den zwarte eindelijk prees hij ten hoogste en gaf hem de wonmg van den soldaat en nog duizend goudstukken bovendien. Den volgenden nacht vertelde Scheherazade: Geschiedenis van Schaddad en van de zuilenrijke Stad Iram. KÊsgm en zegt dat koning Schaddad de geheele wereld beheerschte; zijn volk, de III Aadieten, waren door Allah met zeer groote en sterke lichamen begaafd, zoodat zij pochend vroegen, wie er wel sterker was dan zij. Daarom staat er in den Koran: „Zagen zij dan niet in, dat Allah, die hen geschapen had, 114 sterker was?" Daarop zond Allah hun den profeet Hoed, die hen tot het ware geloof wilde bekeeren. Koning Schaddad vroeg wat dit hem geven zou en Hoed (Allah's Vrede over Hem) antwoordde, dat hij dan na zijn dood in het paradijs zou komen en beschreef hem de heerlijkheid en pracht der paleizen en tuinen, die daar waren. Schaddad echter zeide, dat hij dit alles wel zelf in deze wereld al kon bouwen en dat hij dus Hoeds beloften niet noodig had. De priester Kaab bericht dat Mozes in de Thora dit verhaalt en hem over den tuin Iram en hare zuilen het volgende vertelde. Schaddad zond honderd van zijn voornaamste Emirs uit om een land met veel bronnen en een heerlijk klimaat te zoeken. In het land Jemen bij den berg Aden vonden zij wat zij zochten en nu zond Schaddad er bouwmeesters heen en liet een vierhoekige stad in den omvang van veertig parasangen bouwen. Eerst werden er zeer diep pijlers in den grond gedreven; voor de muren, die vijfhonderd el hoog en twintig el breed waren, gebruikte men rooden baksteen. In de stad werden drie honderd duizend paleizen gebouwd; elk paleis rustte op duizend zuilen van smaragd en robijn en goud en de zuilen waren honderd el hoog. Daarop het hij kanalen graven, boomen en struiken planten en vier poorten, elk honderd el hoog en twintig breed, bouwen; dit alles duurde wel vijfhonderd jaar. Toen de stad klaar was, werden van alle kanten tapijten en weefsels en rustbedden van de prachtigste stoffen in de paleizen gebracht, ook allerlei spijzen en vruchten en heerhjk gebak en kaarsen en wierook en aloe en amber. Daarop zond hij er tienduizend schoone jonkvrouwen heen met al hun dienaren en gevolg. Nu bezichtigde hij de stad en zij beviel hem zoo goed, dat hij smalend zeide: „Wat Hoed mij na mijn dood beloofde, heb ik bij mijn leven al verkregen!" Maar toen hij zijn paleis binnen wilde gaan, beval Allah een engel hem met zijn stad te verdelgen. En de engel riep hem grimmig aan en in een oogwenk was hij met al de zijnen de buit van den engel des doods, zooals in den Koran te lezen staat: „En Allah versloeg het oude volk van Aad." Ook verborg hij de stad voor de oogen der menschen maar soms ziet men 's nachts in de woestijn er daar nog de sporen van. Een der volgers van den Profeet, Abdallah geheeten, ging eens uit om een verdwaalden kameel te zoeken en hij zag de stad met haar muren en gouden zuilen, maar toen hij dit Moawiah berichtte en deze een onderzoek liet instellen, kon men niets meer vinden. Hierop vertelde Scheherazade het volgende: Geschiedenis van Ishak Hl Moszuli*) Bshak al Moszuli vertelt, dat hij eens 'savonds van kalief Mamoen af kwam en op weg naar huis aan een muur een groote mand aan vier touwen zag hangen; hij had zooveel gedronken, dat hij niet meer wist wat hij deed, en *) Ishak Al Moszuli was een beroemd musicus en vriend van kalief Mamoen. *• 115 in zijn dronkenschap in de mand ging zitten, die dadelijk daarop opgeheschen werd. Toen ik boven was, werd ik door vier meisjes ontvangen, die mij in een prachtige zaal brachten. Na een poos wachtens trad een stoet van dienaren binnen, die een wonderschoone jonkvrouw geleidden. Zij heette mij welkom en vroeg wat ik wenschte en toen ik mij over mijn indringen verontschuldigde, stelde zij mij gerust en vroeg wie ik was. Ik gaf mij voor een koopman uit en nu vroeg zij of ik geen verzen kon opzeggen, maar ik deed erg verlegen en vroeg of zij liever wat zingen wilde, wat zij ook deed. Ik wist niet wat ik hoorde of wat meer te bewonderen, haar schoone gestalte of het schoone gezang. Toen moest ik zingen en zij zeide dat zij zoo iets niet van een koopman verwacht had. Daarna gingen wij eten en toen moest ik weer iets vertellen en ook dit beviel haar en weer verbaasde zij zich dat een koopman zoo mooi vertellen kon, waarop ik zeide dat ik ze van een van mijn neven gehoord had, die met koningen omging. Daarop zong zij weer een üed en toen het uit was, vroeg zij of ik het kende, waarop ik jieen" zeide Het is door Ishak Al Moszoeli gemaakt," zeide zij en prees dezen als den grootsten meester, en ik zeide dat ik wilde dat ik Ishak was. Kort daarop kwam een oude slavin waarschuwen, dat het tijd was en ik werd m de mand naar beneden gelaten. Thuiskomende vond ik een bode van Mamoen, die mij ontbood en den ganschen dag bleef ik bij hem, maar 's avonds ging ik naar den muur. De mand hing er weer en ik stapte in en alles ging op dezelfde wijze als den vorigen nacht. Zoo gebeurde het een paar nachten, maar op een avond zeide Mamoen mij, dat ik wachten moest. Mijn verlangen was mij echter te machtig en ik sloop weg en haastte mij naar den muur, waar de mand weder uithing. De jonkvrouw scheen te vinden, dat ik wel wat vaak kwam, want zij vroeg of-ik haar woning soms als een herberg beschouwde. Ik antwoordde dat het recht der gastvrijheid drie dagen duurde en dat, als ik hierna weder kwam, zij mijn bloed zou mogen eischen. Daar ik echter begreep dat de kalief mij rekenschap zou vragen, waarom ik weggegaan was, vroeg ik of zij mij een gunst wilde toestaan, om namelijk een neef van mij, die veel mooier dan ik was en veel beter zong een keer bij haar te brengen. Zij wilde hier eerst niet van hooren, maar liet zich ten slotte overhalen. Den anderen morgen ging ik naar huis, maar al spoedig verscheen de wacht, die mij voor den kalief bracht. Hij was erg boos, maar ik zeide dat ik een geldige reden had, die ik hem echter slechts onder vier oogen kon meededen. Nu stuurde hij de anderen weg en ik verhaalde hem het heele avontuur en ook, dat ik voor hem als mijn neef vergunning had gekregen haar te bezoeken. Nu bedaarde zijn toorn en hij kon nauwelijks den nacht afwachten. Haar schoonheid en haar gezang overtroffen nog zijn verwachting en daardoor en door den wijn, dien hij overvloedig toesprak, raakte hij zoo van zinnen, dat hij vergat, dat ik hem gevraagd had, mij niet bij mijn naam te noemen en vol vreugde riep: „O Ishak, zing gij nu ook eens!" Hierdoor begreep het meisje, wie ik was en dat mijn neef de kalief was. Zij trok zich ijlings in haar 116 vertrekken terug; de kalief echter zeide mij, na te gaan, wie hier woonde. Het was Hasan, zoon van Sahal, en de kalief liet hem roepen en vroeg hem op staanden voet zijn dochter ten huwelijk. Dit werd dan ook voltrokken en zij nam haar intrek in den harem, maar de kalief verzocht mij er over te zwijgen en dat deed ik tot zijn dood. Mijn leven lang heb ik geen heerlijker tijd gekend dan deze vier dagen met Mamoen en de nachten met de jonkvrouw Chadidja, zoo heette zij, maar ik heb ook nooit een man als Mamoen en een meisje als Chadidja weergevonden. Den volgenden nacht begon Scheherazade dit verhaal: Geschiedenis van den valschen Kalief. WWÊ211 ZCgt dat ""^ t0en de kalief Haroen A1 Rascnid 's nachts niet slapen Wn/^ kon, hij zijn vizier Djafar liet roepen en hem zeide dat, daar hij geen rust kon vinden, hij wat door de stad wilde gaan loopen; om niet herkend te worden, zouden zij zich als kooplieden verkleeden en Mesjroer moest meegaan. Zoo geschiedde het en zij dwaalden door Bagdad, tot zij aan den Tigris kwamen, waar juist een bootje lag met een ouden man, wien zij vroegen, of hij voor een dinaar hen wat wilde roeien. Hij antwoordde echter, dat dat door den kalief streng verboden was en of zij niet wisten, dat elke nacht de Beheerscher der Geloovigen met zijn gevolg op den Tigris ging spelevaren. „Als ik goed zie, komt hij daar juist aan." En werkelijk kwam er in de verte een heele stoet van verlichte booten aan en zij hoorden hoe er muziek werd gemaakt. De kalief, die er niets van begreep, want hij had nooit zoo'n bevel uitgevaardigd, vroeg of de oude hen niet ergens verdekt kon opstellen en beloofde hem een flinke belooning. Zoo ging deze dan met hen onder een brug liggen en bedekte hen allen met een zwarte doek, waardoor zij echter toch konden zien. En nu zagen zij een prachtige optocht van booten, vol muzikanten en rijkgekleede dienaren met fakkels. Een groote boot voer in het midden en daarop zat op een gouden troon een jonge man, schoon als de maan en vorstelijk gekleed. Naast hem stond een oude man, die op Djafar leek en achter hem een zwarte slaaf, die evenals Mesjroer een blinkend zwaard droeg. In de eerste boot was een slaaf, die met luider stem riep: „Het is op straffe des doods verboden, den Tigris te bevaren!" Zij lieten den geheelen stoet voorbijtrekken en de kalief wist niet of hij waakte of droomde. Daarna zette de oude hen weer aan land en zij spraken met hem af, dat zij dén volgenden avond terug zouden komen. Weer verkleedden zij zich als kooplieden en nu verzocht de kalief den ouden schipper, om den stoet in de verte te volgen; in het donker zou men hen niet opmerken en hij wilde graag weten, waar de zoogenaamde kalief woonde. Deze voer tot ver buiten de stad, waar hij' aan land ging en, gevolgd door al zijn dienaren, naar een prachtig paleis reed, dat te mid- 117 den van een groot park was gelegen. In de drukte van het ontschepen had de kalief met zijn gezellen gelegenheid om zich onder den stoet te mengen en zij liepen een poos mede, toen de Mamelukken merkten, dat zij vreemdelingen waren, hen grepen en voor den valschen kalief voerden. Deze vroeg wie zij waren en Djafar antwoordde dat zij vreemde koopheden waren, die niet wisten, dat zij hier niet mochten loopen en bij toeval onder zijn dienaren geraakt waren. De jonge man zeide: „Het is uw geluk, dat gij vreemden zijt; zoo gij uit Bagdad waart, had ik U laten onthoofden!" Hierop verzocht hij hen, mee te gaan en dien nacht zijn gasten te zijn. Het paleis, dat zij nu binnengingen, was prachtiger dan ooit een Sultan bezeten heeft; midden in lag een reusachtige zaal, geheel met geel zijden tapijten bedekt en behangen; er stond een gouden troon, waarop de valsche kalief plaats nam, waarna een heerlijk festijn werd aangericht en na afloop daarvan de fijnste wijnen in gouden en kristallen bekers werden rondgediend De kalief weigerde echter den wijn en de jonge man, die dit zag, vroeg waarom hij niet dronk. Djafar antwoordde, dat zijn metgezel een gelofte had gedaan, geen wijn te drinken en nu liet de ander heerlijke sorbet komen, en hiervan dronk Haroen met graagte. Intusschen zeide hij zachtjes tot Djafar, dat hij maar niet begrijpen kon, wie de jonge man was en deze, hen ziende fluisteren zeide dat dit heel onbeleefd was, maar Djafar zeide weer, dat zijn broeder alleen gevraagd had, of er geen muziek bij het feest hoorde. De valsche kalief glimlachte en gaf een teeken met zijn scepter, waarop de deuren opengingen en een blanke jonge slavin verscheen, met een gelaat als de stralende zomer. Een prachtige zetel werd haar nagedragen; zij nam plaats en zong: „Hoe kunt gij U ver van mij troosten, als mijn hart treurt over uw afwezigheid? Het Lot scheidde de geliefden en ledig is de woning, die van vreugdezangen weerklonk!" Het meisje had nog niet uitgezongen of de valsche kalief stiet een vreeselijken kreet uit, stond op, verscheurde zijn prachtgewaad van boven tot onder en viel bewusteloos neer. Zijn dienaren schoten haastig toe en wierpen een tapijt over zijn naakte leden, maar de kahef en zijn gevolg hadden toch kunnen zien, dat zijn geheele lichaam bedekt was met titteekens van stokslagen. Na een poos kwam de jonge man weer bij; men bracht hem andere, nog mooiere gewaden en het feest werd voortgezet. Hij zag weer dat Haroen met zijn makkers zat te fluisteren en vroeg wat zij zeiden, waarop Djafar antwoordde, dat zij zich over zijn royaliteit verbaasden en deze verzen aanhaalde: „Grootmoedigheid woont in zijn handpalmen en heeft intrek in zijn woning genomen! Zoo zij eens haar poorten sloot, zou zijn hand haar weer ontsluiten!" De valsche kalief was zeer ingenomen met deze verzen en gelastte dat men 118 Djafar een eeregewaad en duizend goudstukken zou schenken. Daarop gaf hij wederom een teeken; een nieuwe zangeres verscheen en weer scheurde de jonge man zijn kleed en viel in zwijm. Dit herhaalde zich nog eenige malen en de kalief werd zoo nieuwsgierig, dat hij zijn ongeduld niet bedwingen kon en den vizier gelastte, den valschen kalief te vragen, wie hij was en wat dit alles beteekende. Te vergeefs vermaande Djafar hem, niet zoo onvoorzichtig te zijn; Haroen zwoer bij zijn leven en dat van zijn grootvader Abbas, dat hij hem zou laten dooden, zoo hij de vraag niet stelde. De pseudo kalief merkte weer op dat zij samen praatten en wilde nu weten, wat zij toch zeiden en nu moest Djafar wel de vraag van Har oen overbrengen. De ander glimlachte en zeide: „Mijn geschiedenis is wonderbaarlijk en, zoo zij met een naald binnen in het oog gegrift was, zou zij een ieder tot leering kunnen dienen." En wederom glimlachend, ging hij voort: „Ik ben de Beheerscher der Geloovigen niet; ik heet Mahomed Ali en ben de zoon van een juweher, die mij bij zijn dood onmetelijke schatten naliet. Eens zat ik in mijn winkel, toen er een dame voor mijn winkel stilhield en mij vroeg of ik mooie juweelen had. Ik hielp haar af te stijgen, leidde haar mijn winkel binnen en legde haar mijn mooiste juweelen voor, maar geen van alle waren haar goed genoeg. Ik herinnerde mij toen, dat ik van mijn vader nog een snoer diamanten had van een grootte en water, als men bij vorsten te vergeefs zou zoeken. Dit toonde ik haar en zij vond ze prachtig en vroeg hoeveel zij kostten. „Honderd duizend dinariën," zeide ik en dadelijk sloeg zij toe en verzocht mij mee te gaan naar haar huis om den prijs te ontvangen. Ik sloot dus mijn winkel en ging met haar mee. Zij bracht mij in een vorstelijke woning en ik moest binnenkomen en, toen ik even gewacht had, trad zij ongesluierd binnen en haar schoonheid roofde mij mijn bezinning. Haar slavinnen had zij weggestuurd en zoo duidelijk gaf zij te kennen dat ook ik haar niet onverschillig was, dat ik zonder verwijl haar wilde omhelzen. Maar toen ik te onstuimig haar in mijn armen sloot, wees zij mij terug en zeide dat ik niet denken moest met iemand van geringe afkomst of met een lichtekooi te doen te hebben, waarop ik haar beschaamd mijn verontschuldigingen aanbood. Nu zeide zij dat zij Doenia van Jahja en zuster van Djafar den grootvizier, was en dat, zoo ik haar wilde huwen, zij daartoe genegen was. Vol vreugde stemde ik toe en onmiddellijk liet zij den kadi en de getuigen komen en ons huwelijk werd in alle vormen voltrokken. Een geheele maand leefde ik in niet te beschrijven zaligheid aan haar zijde en de dagen en nachten vlogen om. Toen zeide zij op een morgen dat zij mij een poos alleen moest laten, om naar den hammam te gaan en zij bezwoer mij thuis op haar te wachten en niet uit te gaan, wat ik haar ook plechtig beloofde. Nauwelijks echter was zij weg, of er kwam een oude vrouw binnen, die mij zeide dat Dame Zobeïda zoo veel van mijn schoonheid en van mijn mooi zingen gehoord had, dat zij mij gaarne wilde zien en of ik dus met haar mede wilde gaan. Ik zeide, dat ik nu niet kon komen, maar de oude waarschuwde 119 mij, mij Zobelda niet tot vijandin te maken en zij maakte mij zoo bang, dat ik niet langer durfde weigeren en haar volgde. Zij bracht mij bij Zobeïda, die mij zeer vriendelijk ontving en, na mij eenige complimenten gemaakt te hebben, vroeg, of ik eens voor haar zingen wilde, aan welk verzoek ik natuurlijk voldeed. Zij bedankte mij ten zeerste en het mij daarna gaan, opdat ik nog voor mijn vrouw thuis zou zijn. Toen ik echter binnentrad, was zij al terug gekomen en lag op het rustbed te slapen. Ik ging stil aan haar voeten zitten en begon zachtjes haar voetzolen te wrijven en te kneden, waarop zij wakker werd. Zonder een woord te zeggen, gaf zij mij een trap, dat ik op den grond viel, riep een slaaf en beval dezen mij het hoofd voor de voeten te leggen, omdat ik mijn eed gebroken had en toch uitgegaan was. De neger, die mij nooit welgezind was geweest, bond mij een doek voor de oogen en maakte zich gereed tot den doodelijken slag; haar andere slaven en dienaressen kwamen echter haastig toegeloopen en smeekten haar mij te vergeven. Ten slotte liet zij zich ook overhalen, „maar", zoo zeide zij, „bij Allah, hij zal dan een onuitwischbare herinnering aan zijn tekortkoming meedragen!" En zij gelastte den gesnedene mij een dracht stokslagen toe de dienen, waarvan gij de litteekens gezien hebt. Vervolgens het zij mij als een hoop vuil op straat gooien. Ik sleepte mij onder vreesehjke pijnen naar mijn huis en het een arts komen, die mij ten slotte weer op de been bracht. Van mijn vrouw hoorde ik niets en om mijn leed te verzetten, verkocht ik alles wat ik bezat, schafte mij dit paleis en het gevolg, dat gij zaagt, aan, en vaar nu sinds een jaar eiken nacht op den Tigris, mij voor den kalief uitgevende. Maar ik kan haar niet vergeten!" Toen hij zijn verhaal geëindigd had, riep de kalief uit: „Lof zij Allah, van Wien alle oorzaken en gevolgen uitgaan!", waarna hij den jongen man verlof vroeg met zijn metgezellen te vertrekken, wat deze toestond. Thuisgekomen gelastte hij Djafar den volgenden morgen, den jongen man voor hem te doen verschijnen en toen deze kwam, herkende hij zijn gasten van den vorigen avond, en zag verlegen voor zich. De kalief vroeg hem nog eens het verhaal van zijn lotgevallen te doen en de jonge man zeide: „Werp mij Uw zakdoek toe als pand mijner veiligheid!", wat de kalief deed, en nu herhaalde hij, wat hij zijn gasten had verteld. De kalief vroeg of hij zijn vrouw ondanks haar wreede behandeling nog terug zou willen hebben en hij zeide: „Wat mijn Heer doet, is welgedaan!" De vorst ontbood nu de zuster van den grootvizier, die verklaarde ook bereid te zijn, zich aan zijn uitspraak te onderwerpen en nu werd hun huwelijk voor de tweede maal gesloten. Mahomed Ali benoemde hij tot zijn tafelgenoot en hun vriendschap duurde tot aan zijn dood. Zoo wist de kalief het gescheidene te hereenigen en hen, die het noodlot getroffen had, weder gelukkig te maken. Na een poos wachtens begon Scheherazade de 120 I Geschiedenis van Prins Achmed en de Fee Pari-Banoe Geschiedenis van Haroen en den Kadi Aboe Joesoef. |P||r wordt ook nog verteld dat Djafar eens den nacht bij Haroen doorbracht en dat deze zeide dat hij zoo graag de slavin Zoo en Zoo had willen M hebben, die Djafar pas gekocht had en dezen vroeg, ze hem over te doen. Djafar zeide: „Ik verkoop ze niet." — „Geef ze mij dan." — „Ik geef ze ook niet." „Als gij ze mij niet verkoopt of geeft, laat ik mij driemaal van Zobeïda scheiden!" — „En als ik ze verkoop of weggeef, laat ik mij driemaal van mijn vrouw scheiden!" Toen echter kwamen zij tot bezinning en merkten, dat zij in hun roes zich er leelijk ingewerkt hadden. Daar zij geen uitweg zagen, zeide Haroen: „Alleen Aboe Joesoef kan hier helpen!" en zond een dienaar om hem te roepen. Toen deze ïe middernacht bij den kalief geroepen werd, stond hij verschrikt op en dacht: Zeker is er iets ernstigs in den Islam gebeurd. Gauw ging hij op zijn ezel zitten en beval een jongen, hem met een zak gerst te volgen, om het beest te eten te geven onder het wachten. Toen hij bij den kalief kwam' stond deze op en liet hem naast zich op den divan zitten, wat hij anders niemand toestond, en legde hem de zaak uit. Aboe Joesoef zeide, dat de oplossing zeer eenvoudig was; Djafar moest hem de slavin voor de helft verkoopen en voor de andere helft schenken, dan waren zij beiden vrij van hun eed. Dat vond de kalief prachtig, „maar," zeide Hij, „ik heb haar zoo lief, dat ik haar dadehjk hier zou willen hebben; ik kan niet wachten tot de wettelijke termijn verloopen is." — „Ook daar is iets op te vinden," zeide de kadi, „laat de slavin en een uwer Mamelukken komen!" Toen deze verschenen waren, zeide hij verder dat hij tusschen hen een huwelijk zou sluiten, maar dat de Mameluk haar dadelijk daarna een acte van scheiding moest geven; dan kon de kalief haar dadelijk trouwen, omdat na een gesloten, maar niet voltrokken huwelijk er geen wettelijke termijn gold. Zoo werd dan het huwelijk gesloten, maar toen nu de Mameluk de scheiding moest uitspreken, weigerde hij en wat men hem ook beloofde of dreigde, was hij niet tot andere gedachten te brengen. De kalief werd vreeselijk boos, maar ook hier wist de kadi raad op. De kalief moest den Mameluk, die toch zijn slaaf was, aan de slavin schenken, dan was het huwelijk ongeldig, want geen vrouw kon haar slaaf trouwen, of zij moest hem eerst de vrijheid schenken. Toen stond de kalief op en zeide: „Een man als gij, verdient kadi onder mij te zijn!" en hij het schalen met goudstukken komen en vroeg of hij niets had, om ze in te doen. En de kadi haalde de gerstezak en deed het geld daarin, waarna bij vroolijk naar huis reed. Den volgenden morgen zeide hij zijn leerlingen dat zij toch vooral hun best moesten doen, goed te Ieeren: „Zie eens, wat de kalief mij gaf voor het oplossen van drie vragen!" En gij, o lezer, denk eens goed over deze aardige geschiedenis na; gij kunt er uit leeren, hoé veel vrijheid de vizier zich jegens den kalief mocht veroorloven, hoe knap deze en hoe veel geleerder nog zijn kadi was. Allah's Erbarmen over hen! 121 Geschiedenis van Chalid, Emir van Baszrah. fffH enige lieden brachten den Emir eens een schoon jong man, die er zeer ||§§ voornaam en beschaafd uitzag en zeiden, dat zij hem in hun woning op heeterdaad bij een diefstal betrapt hadden. Chalid was zeer getroffen door het waardig uiterlijk van den beklaagde; hij beval hem los te laten en vroeg hem, of hij werkehjk gestolen had en de jonge man erkende volmondig, dat het was, zooals de lieden zeiden en wat de Emir ook vroeg, hij gaf geen ander antwoord, zoodat hij eindelijk wel gedwongen was, hem in de gevangenis te laten zetten en door de stad te laten uitroepen, dat hem den volgenden dag zijn hand zou worden afgekapt. Dien nacht hoorden de wachters hem eenige verzen opzeggen, waaruit bleek, dat hij zweeg om zijn geliefde te redden, maar toen zij dit aan Chalid berichtten en deze den jongeling liet komen en hem weer ondervroeg, loochende hij alles; de Emir gaf hem den raad, den volgenden morgen iets aan te voeren, dat den rechter aan zijn schuld zou kunnen doen twijfelen, en het hem daarna in de gevangenis terugbrengen. Den anderen dag liep de geheele stad uit om de voltrekking der straf bij te wonen, en een ieder had medelijden met den jongen man, die beschaamd het hoofd boog. Hij volgde echter den raad van den Emir niet op en bleef hardnekkig bij zijn vroegere verklaring, waarover deze zoo boos werd, dat hij hem met zijn zweep in het gezicht sloeg. Een slager werd geroepen om zijn hand af te kappen en wilde juist toeslaan, toen een armelijk gekleed meisje de armen om den jongen man sloeg en, haar 'gelaat, dat als een maan lichtte, ontsluierend, riep zij met luider stem, dat hij onschuldig was. Terzelfder tijd reikte zij den Emir een briefje toe, waarin zij bekende, dat hij haar beminde en alleen om haar eer te redden, zich voor een dief uitgaf. De Emir ging nu met haar terzijde en zij vertelde, dat zij elkaar liefhadden en dat hij haar den vorigen nacht had willen opzoeken en een steen naar binnen had gegooid om haar te waarschuwen. Ongelukkig hadden haar vader en zusters dit gehoord en waren aan komen loopen, waarop hij gauw wat goederen had opgepakt, om voor een dief gehouden te worden. Daarom had hij zijn verklaring niet willen herroepen. De Emir het hierop den jongen man komen en omhelsde hem; de vader werd gehaald en de Emir zelf vroeg de hand van het meisje voor den jongen man, zeggende, dat hij hen beiden twintig duizend goudstukken schonk, waarop de vader gaarne zijn toestemming gaf. Zoo was dan deze dag slecht begonnen en blij geëindigd. Hierop vertelde Scheherazade de 122 Geschiedenis der twee nijdige Zusters. ||g£|r was eens een koning in Perzië, Chosroe Schah genaamd, die er veel van ^ hield, 's avonds vermomd door de stad te loopen, om zelf te zien, wat er zoo al voorviel. Op een keer was hij in een der armere wijken aan het wandelen, toen hij in een huisje meisjesstemmen hoorde en, naderbij sluipend, zag hij door een reet drie meisjes zitten, die zusters bleken te zijn, welke na het avondeten met elkaar zaten te babbelen. Alle drie zagen er aardig uit, maar de jongste was een volmaakte schoonheid. Zij waren aan het opnoemen, wat zij wel zouden wenschen en de oudste zeide, dat zij het liefst de vrouw van den pasteibakker van den koning zou worden, dan zou zij net zoo veel als zij wilde, van de heerhjke taartjes kunnen eten, waar zij zooveel van hield. „Neen," zeide de tweede, „ik zou veel liever den kok van den koning trouwen, dan kon ik naar hartelust smullen van al dat lekkere eten, dat hij voor den koning klaarmaakt; vooral die gevulde komkommers, daar ben ik dol op!" En de jongste zweeg en haar zusters plaagden haar en zeiden lachend, dat, als hun wenschen vervuld mochten worden, zij wel zouden zorgen, dat zij een palfrenier of zoo iets kreeg, zoodat zij altijd bij hen kon zijn. Toen bloosde de jongste en zeide zachtjes, dat, als zij het zeggen mocht, zij den koning zou willen trouwen en dan zou zij hem zonen schenken, die hun vader waardig waren en ook zou zij zich een dochtertje wenschen met haar, aan den eenen kant van goud, aan den anderen kant van zilver en als zij weende, zou zij parelen weenen en als zij lachte, zouden rozenknoppen aan haar lippen ontvallen. Zoo zeide zij. En de koning hoorde het alles aan en daarna ging hij weer even zacht weg, als hij gekomen was, maar den volgenden morgen ontbood hij door zijn grootvizier de drie zusters en de oudste gaf hij zijn bakker en de tweede aan zijn kok tot vrouw, maar de jongste nam hij bij de hand en leidde haar naar zijn troon en zeide: „Gij zijt mijn koningin en dit paleis is uw paleis en ik ben uw gemaal!" En de oudste zusters werden verteerd van jaloezie op hun jongste zusje en in plaats van blij te zijn, dat hun wenschen vervuld waren, dachten zij aan niets anders, dan hoe zij hun zusje in het verderf zouden kunnen storten. Maar zij lieten hiervan niets blijken en waren zoo op het oog poeshef en heel nederig jegens haar. En spoedig werd de koningin zwanger en nu dacht dit hun een goede gelegenheid, om hun booze plannen uit te voeren. Zij heten door hun mannen den koning verzoeken, of zij hun zuster bij mochten staan bij de bevalling en deze, die evenmin als de koningin zelve, iets kwaads vermoedde, had daartegen geen bezwaar en stond hun verzoek toe. Toen de tijd daar was, baarde de koningin een knaapje, schoon en liefelijk als de dag, maar zonder zich daardoor te laten verteederen, wikkelden de zusters het achteloos in een dode en legden 123 het in een biezen mandje, dat zij vervolgens in het kanaal wierpen, dat onder de vensters van de vertrekken der koningin voorbij stroomde. Daaropnamenzij een dooden hond en gaven voor, dat deze door de koningin gebaard was. Toen de koning dit hoorde, werd de wereld zwart voor zijn oogen en bijna had hij de koningin verstoeten, maar zijn grootvizier, die een verstandig en rechtvaardig man was, wist hem hiervan terug te houden, zeggende, dat zij zelf er toch niets aan doen kon. Intusschen was het mandje met het prinsje er in door den stroom meegevoerd en het lot wilde, dat de intendant der koninklijke tuinen het zag en aan land trok. Hij was ten hoogste verwonderd er een schoon knaapje in te vinden en, daar hij en zijn vrouw reeds bejaard waren en nooit kinderen hadden gehad, wat hun een groot verdriet was, besloot hij, het kindje tot zich te nemen. Hij was een der voornaamste beambten van den koning en een edel en verstandig man. Zijn vrouw was verrukt, toen hij haar het kindje bracht en beiden voedden het met de grootste liefde en zorg op. Het volgend jaar werd de koningin weer zwanger en weer vroegen de zusters, of zij als vroedvrouwen mochten fungeeren. Ook nu baarde zij een zoontje, dat de zusters weer in het water wierpen en dat ook nu door den intendant der tuinen werd gered. De zusters echter zeiden, dat de koningin een doode kat had gebaard en de koning was nog veel boozer dan de eerste maal en slechts met de grootste moeite gelukte het den grootvizier, hem tot bedaren te brengen. Nog eenmaal herhaalde zich dit, maar nu bracht de koningin een dochtertje ter wereld, een allerliefst meisje en wel verre, dat de haat der zusters nu eindelijk gestild was, verwierpen zij ook ditmaal het kindje en zeiden, dat de koningin een doode muis gebaard had. Nu was de woede van den koning niet meer te stillen; hij zeide, dat de koningin stellig door Allah vervloekt was en dat zij, zoo hij niet ingreep, steeds erger monsters zou baren; daarom verdiende zij te sterven en dus veroordeelde hij haar ter dood. Maar zijn grootvizier had nog altijd medelijden met de ongelukkige en wist eindelijk den koning te bewegen, het doodvonnis te herroepen. Echter was hij er niet af te brengen, dat haar een strenge straf zou opgelegd worden en zoo werd dan bepaald, dat aan de poort der groote moskee een soort kooi aangebracht zou worden en de koningin daarin zou worden opgesloten, waarbij het bevel werd uitgevaardigd, dat een ieder, die in de moskee zijn gebed kwam verrichten, haar in het gezicht zou spuwen. En wie dit niet deed, zou des doods schuldig zijn en er werden wachters bij de kooi geplaatst, om toe te zien, dat het gebeurde. Nu was eindelijk het booze gemoed der zusters tevreden gesteld; de koningin echter droeg haar wreed lot met gelatenheid en geduld. Het prinsesje was, evenals haar broeders, door den intendant gered en de drie kinderen groeiden te zamen op, waarbij het prinsesje juist zoo werd als haar moeder indertijd gewenscht had, met haren, aan een kant goud, aan den anderen kant zilver, in plaats van tranen, parelen weenende en met rozen, die 124 aan haar lippen ontvielen, als zij glimlachte. Ook de prinsen groeiden als schoone jongelingen op en hun pleegvader had hun de namen Farid en Faroez gegeven, het prinsesje echter noemde hij Farizade. De drie waren onafscheidelijk en toen de oude den prinsen leermeesters gaf, baden en smeekten zij net zoo lang, tot ook de prinses aan al hun lessen deel mocht nemen en nu leerden zij gezamenlijk alles, wat jongeheden van voornamen huize behoorden te kennen, alle wetenschappen, ook de geheime, dichtkunst, muziek en zang en ook alle ridderlijke oefeningen als boogschieten en rijden en speerwerpen. En steeds trachtten zij elkander de loef af te steken, maar Farizade was altijd het knapst en niemand meer dan haar broeders verheugden zich hierover. Hun pleegouders waren er steeds op uit, voor hen te doen, wat zij maar konden bedenken en zoo kwam de oude man er toe, buiten de stad een prachtig paleis met een groot park te laten bouwen met jachtvelden en boerderijen en alles, wat tot een vorstelijk verblijf behoort. Tijdens den bouw stierf zijn vrouw, waarover hij en zijn pleegkinderen zeer bedroefd waren en dit bracht den oude er toe, om, toen het paleis klaar was, den koning om ontslag uit zijn betrekking te vragen, wat deze hem met groote eerbewijzen toestond. Hij ging nu met zijn drie pleegkinderen in het nieuw gebouwde paleis wonen, maar ook hier kon hij het verlies van zijn geliefde vrouw niet verzetten en spoedig daarna stierf hij. Hij had noch den koning, noch den kinderen zelf ooit over het geheim hunner geboorte gesproken en zoo betreurden deze hem dan, alsof hij hun eigen vader geweest was. Na verloop van tijd evenwel kwamen zij hun verdriet te boven en leefden nu in broederlijke liefde te zamen. Eens waren de prinsen ter jacht getogen. Gewoonlijk vergezelde Farizade hen, maar ditmaal was zij muis gebleven. Juist dien dag kwam er een vrome oude vrouw aan de poort kloppen, die verlof vroeg, binnen te mogen komen, om haar gebeden rustig te kunnen verrichten. De prinses ging haar zelf tegemoet, ontving haar met den grootsten eerbied en wees haar een vertrek aan, waar zij op haar gemak haar godsdienstige plichten kon vervullen. Toen dit afgeloopen was, werd het oudje op heerlijke vruchten en andere lekkernijen onthaald en daarna nam Farizade haar mede en het haar het geheele paleis en alle tuinen en parken zien. Daarna vroeg zij, hoe de andere het vond en nu antwoordde deze, dat zjj van haar leven niet zoo iets moois gezien had en prees de inrichting en de ligging en den fijnen smaak, die uit alles sprak. „Maar", zoo ging zij voort, „als ik eerlijk mijn meening mag zeggen, zou het geheel pas volmaakt zijn, als er drie dingen bij kwamen, die er thans aan ontbreken!" Vol nieuwsgierigheid vroeg de prinses, wat dit wel voor kostbare dingen mochten zijn en de oude antwoordde, dat zij den Sprekenden Vogel, den Zingenden Boöm en het Gouden Water bedoelde. De eerste was een vogel, die spreken kon en bovendien de eigenschap had, dat alle andere vogels naar hem toe kwamen, om in hun gezang zijn schoonheid te prijzen. De Zingende Boom had bladeren 125 en bloesems, die, als zij maar even door den wind bewogen werden, de liefelijkste muziek voortbrachten, die men hooren kon en het Gouden Water was inderdaad goudkleurig en als er maar een droppel van, in de ledige kom van een fontein gesprenkeld werd, vulde het die heelemaal en sprong in een ranken straal op, zonder dat de kom overhep of bijgevuld moest worden. En dit was het eenige water, dat de Sprekende Vogel dronk en dat den Zingenden Boom in leven hield. En als deze drie aanwezig waren, zou haar paleis volmaakt zijn. Nu vroeg de prinses verder, waar deze wonderbaarlijke dingen zich wel bevonden en de oude zeide, dat zij op de grens van het koninkrijk en van Indië te vinden waren. De weg, die er heen leidde, ging langs het paleis en als men dien twintig dagen lang volgde, zou een ieder bij navraag kunnen zeggen, waar zij waren. En dit gezegd hebbende, stond het vrouwtje op, nam afscheid en ging heen. De prinses was zoo verdiept in de gedachte aan wat zij gehoord had, dat zij niet eens merkte, dat het oudje weg was gegaan. Ook toen haar broeders van de jacht terugkwamen, ging zij hen niet als anders te gemoet, maar bleef in gepeins verzonken zitten. Hierover waren de prinsen zeer verbaasd, want het was de eerste maal, dat dit gebeurde. Zij vroegen dus dadelijk, wat er gebeurd was en waarom zij zoo stil zat te peinzen, en nu vertelde Farizade hen alles, wat het oude vrouwtje haar gezegd had en dat zij nu door verlangen naar de drie wonderbare dingen verteerd werd. En dit zeggende, begon zij te weenen en parelen rolden langs haar wangen. Toen echter de prinsen haar begonnen te troosten, kwam er een gtimlachje op haar gelaat en een klein rozeknopje ontbloeide aan haar mondje. Haar broeders zeiden namelijk, dat ook zij vonden, dat dé Vogel, de Boom en het Water stellig in het paleis hoorden en zij verklaarden zich bereid, er dadelijk op uit te gaan, om ze te halen. Farid, de oudste, zeide, dat hij als zoodanig daartoe aangewezen was en dat Faroez tijdens zijn afwezigheid op zijn zusje moest passen. Dadelijk liet hij alles voor de reis gereed maken en den volgenden morgen was alles klaar en nam hij afscheid van zijn broeder en van Farizade. Toen deze echter nu zag, dat hij heusch, voor wie weet hoe lang, weg zou gaan, werd zij bedroefd; alle gevaren der reis kwamen haar voor oogen en zij bezwoer Farid van zijn voornemen af te zien, zeggende, dat zij liever van alles afstand wilde doen, dan hem te missen. Maar Farid, die niet minder dan zij zelve, verlangend was naar de drie wonderen, stelde haar lachend gerust. De reis beduidde niets en ten overvloede gaf hij haar een dolk, die hij in zijn gordel droeg en zeide, dat zij daaraan zou kunnen zien, hoe het hem ging. Zoo lang het lemmet er van helder bleef, was alles goed met hem. Mocht het echter dof of roestig worden, dan verkeerde hij in gevaar en zoo er bloedvlekken op kwamen, zou hij gestorven zijn. Maar daarvoor behoefde zij niet te vreezen en dit zeggende, steeg hij te paard en reed weg. Twintig dagen lang volgde prins Farid den weg, dien de oude vrouw had 126 voorgeschreven. Toen kwam hij bij een weide aan den voet van een berg, en in die weide stond een boom, en onder den boom zat een oude, oude sheikh. Hij was zoo mager, dat zijn armen en beenen wel stukjes hout leken; zijn gezicht was niet te zien door de haren, die op zijn hoofd, in zijn ooren en zijn neus groeiden en het heelemaal bedekten. Al dat haar was sneeuwwit en de nagels van zijn handen en voeten waren, ik weet niet hoe lang. Zoo zat hij daar met in één hand een bidsnoer en de andere met den wijsvinger omhoog, ter hoogte van zijn voorhoofd, als om de Eenheid des Allerhoogsten aan te duiden. En stellig had hij daar al, wie weet hoe lang gezeten. De prins besloot hem te vragen, waar hij wezen moest en ging dus op hem af en groette hem. Hij antwoordde ook, maar door de lengte van zijn haren kon Farid niet verstaan, wat hij zeide en daarom nam hij vlug een schaar en mes en knipte en schoor hem die lange haren af. Ook knipte hij hem zijn nagels en toen hij klaar was, zag de sheikh er wel twintig jaar jonger uit en voelde zich ook heelemaal opgefrischt. Hij glimlachte en zegende den prins en verklaarde zich bereid, hem te helpen. Maar toen Farid hem vroeg, waar hij den Sprekenden Vogel, den Zingenden Boom en het Gouden Water vinden kon, bestierf de glimlach op zijn lippen en hij keek zwijgend voor zich. De prins drong bij hem aan, toch antwoord te geven en eindelijk zuchtte hij diep en sprak: „O mijn zoon, wel weet ik, waar gij dat alles vinden kunt, maar er is zooveel gevaar bij, dat ik U dén dienst, dien gij mij beweest, slecht vergelden zou, zoo ik U den weg wees. Want weet, dat gij niet de eerste zijt, die er op uit trok, om hen te vinden en van allen, die er heen gingen, heb ik er geen een zien terug keeren. Ik bezweer U, ga liever terug en luister naar mijn raad!" Farid echter dacht alleen aan zijn zusje en hoe dit haar teleur zou stellen en dus hield hij aan en zeide, dat hij hever sterven wilde, dan zijn plan opgeven. En nu vertelde de sheikh hem, dat alle drie boven op een berg te vinden waren. Daarbij haalde hij uit een zak een rooden kogel en zeide, dat hij dien voor zich uit moest gooien. Dan zou hij voortrollen, tot hij aan den voet van den berg stilhield. Daar moest de prins van zijn paard stijgen en te voet den berg opgaan. Aan alle kanten zou hij zwarte steenen zien en ook zou hij stemmen hooren, die hem allerlei leelijks toe zouden roepen en hem uitschelden en bespotten. Dit waren de stemmen der onzichtbare geesten, die daar huisden en wee hem, zoo hij ook maar even omkeek, om te zien, wie hem zoo hoonde, want dan zou hij dadelijk in een zwarten steen veranderd worden. Alle steenen, die er lagen, waren namelijk even zooveel prinsen, die vóór hem getracht hadden, den Vogel, de Boom en het Water te bemachtigen. En toen hij dit alles gezegd had, zuchtte de sheikh wederom en zweeg. Maar Farid steeg ijlings te paard en, den kogel voor zich uitgooiend, reed hij hem achterna en kwam al spoedig aan den berg, waar hij alles vond, zooals de sheikh het beschreven had. Hier steeg hij af en begon vol moed naar boven te klimmen. Eerst hoorde hij niets, maar naarmate 127 hij hooger kwam, hoorde hij allerlei vreemde kreten en geluiden, die niets menschelijks hadden, hoewel zij menschelijke taal spraken. Sommigen riepen: „Houdt hem tegen! Doodt hem!", anderen lachten hem uit en bespotten hem, weer anderen schreeuwden: „Dief! Schurk!" en zoo ging het steeds door, hoe langer hoe harder en wilder. Eerst trok de prins er zich niets van aan, maar eindelijk zwollen de stemmen tot een storm van geluid, die de vreesehjkste bedreigingen uitstootte en nu begon hij bang te worden en eindelijk beving ontzetting hem en hij keerde zich om, om terug te gaan. Maar op hetzelfde oogenblik was hij tot een zwarte steen geworden en na een vreeselijken kreet zwegen de stemmen. Ook zijn paard werd tot steen en de kogel rolde terug naar den sheikh, die hieruit zag, dat ook Farid het slachtoffer der geesten was geworden, zooals hij wel voorspeld had. Intusschen had Farizade thuis, telkens den dolk uit de schede gehaald en zoo vaak zij het glanzend lemmet zag, verheugde zij zich, dat Farid nog in leven was. Maar op den dag zijner bestijging was de dolk dof en roestig en in eens verschenen er groote bloedvlekken. Weenend liep zij naar Faroez toe, hem toeroepend, dat Farid gestorven was. Samen betreurden zij zijn treurig lot en dagen lang gingen zij niet uit en weenden en klaagden. Maar Faroez dacht steeds aan den Sprekenden Vogel en de andere wonderdingen en hoe zij misschien Farizade zouden troostten en eindelijk besloot hij te probeeren, of het hem misschien gelukken zou, hen te vinden. Hij zeide dit aan Farizade en deze trachtte te vergeefs hem daarvan terug te houden. Bij het afscheid gaf hij haar een rozenkrans van barnsteenen kralen en zeide, dat zij hiermede dagelijks haar gebeden moest verrichten. Zoo lang de kralen heen en weer schoven, zou hij gezond en wel zijn, maar als zij aan elkaar zouden kleven, zou dit een teeken zijn, dat ook hij het lot van zijn broeder gedeeld had. Ook Faroes kwam bij den sheikh terecht en deze vertelde hem, hoe en waardoor Farid was omgekomen en smeekte hem, toch zijn voornemen op te geven, wat hem echter niets hielp, want Faroez wilde niet luisteren. Zoo gaf hij hem dan den kogel en Faroez ging moedig naar boven en kwam ook verder dan Farid geweest was. Op eens echter hoorde hij de stem van zijn broeder, die hem smeekte, toch niet voor hem te willen vluchten. Hieraan kon hij geen weerstand bieden; hij keerde zich om en onderging hetzelfde lot van zijn broeder. En toen Farizade dien dag haar gebeden wilde verrichten, waren de kralen niet van hun plaats te krijgen en dus begreep zij, dat ook Faroez gevallen was. Nu besloot zij, er zelf op uit te trekken en, zoo zij al niet slagen mocht, de schatten te vinden, tenminste het lot harer broeders te deelen. Zij verkleedde zich als man en ging op weg. Ook zij kwam bij den sheikh, die haar uitvoerig vertelde, wat er van haar broeders geworden was en welke gevaren haar wachtten, zoo zij hen wilde volgen. Farizade luisterde eerbiedig en bekende, dat zijn woorden diepen indruk op haar maakten en dat zij niet dacht, dat zij de stem- 128 Geschiedenis van da twee afgunstige Zusten men zou kunnen weerstaan. Maar na eenigen tijd nagedacht te hebben, vroeg zij, of het was veroorloofd, om list te gebruiken. De sheikh zeide, dat hij hiervan nooit gehoord had en vroeg, wat zij bedoelde. Hierop verklaarde zij, dat zij van zins was, bij het bestijgen van den berg watten in haar ooren te stoppen en nu glimlachte de sheikh en zeide, dat zij de eerste was, die hierop gekomen was en dat dit misschien wel een middel was, om de geesten te weerstaan. Hij zegende haar en gaf haar den kogel en weldra stond zij aan den voet van den berg. Voordat zij nu begon te klimmen, stopte zij haar ooren vol watten, knielde neder en smeekte Allah, haar bij te staan. Hierna ging zij kalm naar boven en, ofschoon zij wel een verward gedruisch hoorde, kon zij toch niet verstaan, wat de stemmen haar toeriepen. Zonder ongevallen kwam zij boven op den berg en zag daar in een gouden kooi een kleinen vogel zitten, die echter met een stem als de donder haar toeriep: „Terug! Laat af!" Maar zonder zich hieraan te storen, ging Farizade recht op de kooi af en haar opnemend, zeide zij: „Nu heb ik U, o vogel, en laat U niet meer los!" En op hetzelfde oogenblik zwegen de stemmen der onzichtbare geesten en een groote stilte was over alles. Farizade haalde de watten uit haar ooren en dadelijk begon de vogel te spreken en in kunstige verzen zeide hij, dat hij van nu af aan gaarne haar slaaf wilde zijn, dat hij beter dan zij zelve wist, wie zij eigenlijk was en dat zij slechts te spreken had, om haar wenschen vervuld te zien. Het eerste, waar zij naar vroeg, was, waar de Zingende Boom en het Gouden Water te vinden waren en de vogel zeide haar, zich om te keeren, wat zij deed. Toen zag zij een enormen boom staan, prachtig om te zien en zij bewonderde zijn omvang en schoon gebladerte, maar wist niet, hoe zij hem ooit in haar tuin zou kunnen overbrengen. De vogel wist echter raad en zeide haar, een klein takje af te breken -K zoo zij dit dan in haar tuin plantte, zou hij heel snel even groot worden als de boom hier. Vervolgens vroeg zij naar het Gouden Water en ook dit was vlak bij en spoot in een prachtigen straal, die in de zon fonkelde, uit een turkooisblauw bekken. Wederom op raad van den vogel vulde zij hier een zilveren fleschje en nu had zij dan de drie wonderen verkregen. Maar om die te zoeken, hadden haar broeders hun leven gegeven en dus zeide zij tot den vogel, dat zij pas tevreden en gelukkig zou zijn, als hij haar haar broeders terug gaf. Hier had deze eerst niet veel lust in, want hij vreesde de geesten te vertoornen, maar Farizade bezwoer hem, haar ter wille te zijn en daar zij blijkbaar onder Allah's bescherming stond, voldeed hij eindelijk aan haar wensen en zeide, dat, zoo zij een kruik met water uit de Gouden Fontein vulde en hiermede de zwarte steenen besprenkelde, zij allen weer tot het leven terug zouden keeren. Haastig vulde zij nu de kruik en aanvaardde den terugweg, eiken steen, dien zij ontmoette, met eenige druppels bevochtigend. En allen veranderden weer in menschen en ook de paarden werden weer levend. En hoe groot was haar vreugde, toen eerst Faroez en daarna Farid weer voor haar stonden. De andere prinsen en heeren waren haar ook 9 Duizend en één Nacht. II 129 zeer dankbaar voor haar wonderdadigen bijstand en allen verklaarden zich tot haar slaven, maar Farizade wees hen vriendelijk terug en zeide, dat zij vrij waren, naar hun eigen land terug te keeren. Na veel plichtplegingen stelde de stoet zich in beweging met Farizade aan het hoofd. Zij wilden eerst den derwisch, die hen allen zoo had gewaarschuwd, gaan bedanken, maar toen zij aan de plek kwamen, waar hij gezeten had, was hij er niet meer en toen zij luide hun spijt hierover uitspraken, zeide in eens de Sprekende Vogel, dat hij zijn taak vervuld had en door Allah was terug geroepen en dat Farizade hem daarbij geholpen had, want dat zij had begrepen, dat men het oor niet moet leenen aan de stemmen van anderen, maar door in zich zelf rust en stilte te zoeken, een opgegeven taak volbrengen. En allen verwonderden zich over de wijsheid, die uit zijn woorden sprak. Hierna vervolgden zij hun weg, en daar telkens een der anderen hen verliet, om naar zijn eigen land terug te gaan, bleven eindelijk Farizade en haar broeders alleen over en kwamen weibehouden met de drie wonderbare dingen in hun paleis. Hier plantten zij het takje, dat in een nacht tot een grooten boom uitgroeide. Voor het Gouden Water liet zij in de grootste zaal een prachtige fontein van marmer en goud maken en gooide hierin het zilveren fleschje leeg. En onmiddellijk zwol het water op, tot het het bekken tot aan den rand gevuld had, waarna het in een ranken straal tot aan de zoldering opspoot. En zonder dat er een droppel overvloeide en zonder nieuwen toevoer sprong het nacht en dag. Daarnaast, zoo, dat hij uit het venster den Zingenden Boom kon zien, plaatste zij de kooi met den Sprekenden Vogel en nu bleek, dat de vrome oude vrouw waarheid had gesproken, want door deze drie wonderbare dingen was de pracht van hun paleis volmaakt. De Zingende Boom trok alle vogels aan, die in den omtrek huisden en met zijn bladeren wedijverden, wie het schoonst kon zingen, het Gouden Water verspreidde uren in het rond de f rischheid en den heerlijken geur zijner wateren en de Sprekende Vogel wist de schoonste vertellingen en de fraaiste gedichten. Zoo leefden nu Farizade en haar broeders weer als te voren tevreden met elkander voort. Op zekeren dag waren de beide prinsen weer op jacht getogen en toevallig was dienzelfden dag ook de koning, hun vader, op jacht gegaan, wat de prinsen pas merkten, toen zij een heel eind van huis waren. Zij wilden nu teruggaan, maar kwamen toen juist den koning tegen, die even vooruit was gereden. Daar er geen tijd meer was om uit te wijken, stegen de prinsen van hun paarden en wierpen zich voor den koning neder en deze, die zeer verrast was, twee zulke schoone en hem onbekende jongelingen te ontmoeten, vroeg hen op te staan en hem te zeggen, wie zij waren. Zij antwoordden, dat zij de zoons van zijn gewezen intendant der tuinen waren, en wisten zoo goed hun woord te doen en zulke verstandige antwoorden te geven op wat hij hun vroeg, dat de koning zich hoe langer hoe meer tot hen aangetrokken gevoelde. Zoo stelde hij hen dan al spoedig voor, dat zij aan zijn hof zouden komen en bij hem in dienst treden, 130 en de prinsen dankten hem in gepaste woorden voor deze onderscheiding, maar zeiden, dat zij dit niet zonder voorkennis van hun zusje konden doen en toen de koning verder vroeg, vertelden zij hem alles van Farizade. Hij was zeer getroffen door de liefde, die uit hun woorden sprak, en verklaarde geen bezwaar er tegen te hebben, dat zij haar eerst om raad vroegen. Ook zeide hij, dat, zoo zij dat goed vonden, hij zelf gaarne met hun mee wilde gaan, om hun zuster te leeren kennen, wat de prinsen natuurlijk niet weigerden. Faroez reed vooruit om zijn komst aan te kondigen en Farizade schrikte eerst, toen zij hoorde, dat de koning zelf in aantocht was, maar bedacht toen, den vogel om raad te vragen, hoe zij hem ontvangen zou. En de vogel sprong op van vreugde en zeide, dat zij geen verdere toebereidselen behoefde te maken;.één ding slechts was noodig en dat was, dat zij hem bij zijn komst een schotel voorzette met komkommers, opgevuld met parelen. Farizade dacht, dat de vogel zich vergiste, want parelen kon de koning toch niet eten en dus vroeg zij, of hij geen rijst bedoelde, maar de vogel herhaalde uitdrukkelijk, dat hij parelen meende en zeide ook nog, dat zij onder den Zingenden Boom moest laten graven, dan zou zij daar een kistje vinden met zooveel parelen, als noodig waren. Verder zeide hij nog, dat zij zich slechts gesluierd voor den koning mocht vertoonen en al het andere aan hem moest overlaten. En Farizade gehoorzaamde, liet de parelen, die wel klein, maar zeer zuiver en gehjk van grootte waren, klaarmaken en deed een sluier voor. Juist toen zij klaar was, kwam de koning met Farid aan, en zij trad hem te gemoet en begroette hem in sierlijke verzen, zoodat de koning vol weemoed dacht, hoe heerlijk het geweest zou zijn, als hij zelf zulk een dochter had gehad. Hierop leidde zij met de prinsen hem in het paleis rond en de koning kwam niet uitgekeken en bewonderde de fraaie inrichting. Maar toen hij achtereenvolgens het Gouden Water, den Sprekenden Vogel en daarbuiten den'Zingenden Boom zag, was hij verrukt en kon zich niet aan hun aanblik verzadigen. Daar het tijd was, om iets te gebruiken, liet nu Farizade het maal voor het venster aanrichten, waar hij dit alles te gehjk zien kon en de koning, die honger had gekregen en zeer veel van gevulde komkommers hield, verheugde zich al, toen er een groote schotel met zijn lievelingseten opgedragen werd. Toen hij echter wilde toetasten, merkte hij, dat zij met parelen gevuld waren en verwonderd vroeg hij, wat dit beduidde, zoodat Farizade niet wist, wat te antwoorden en verlegen het hoofd boog. Maar in eens verhief de vogel zijn stem en zeide: „O koning!" en de koning keek op, waarop de vogel voortging: „O koning, gij ziet de komkommers voor U en verwondert U en toch hebt gij dadelijk geloofd, dat de koningin een hond, een kat en een muis gebaard had. Hoe kunt gij U dan hierover verbazen!" En hij vroeg, of de koning nog wist, wat hij eens een meisje had hooren zeggen, dat zij namelijk den koning wilde trouwen en hem schoone zoons en een liefelijk dochtertje wilde baren en hij herhaalde woord voor woord, wat de koningin tegen haar zusters had gezegd. Daarop beval hij Farizade, haar sluier af te doen en, zich tot den O' 131 koning wendende, sprak hij: „Zie, zij is uw dochter!" En dezen gingen de oogen open en hij zag zichzelf in de twee prinsen en de vogel riep hem toe: „Uw zonen!" En uitvoerig verhaalde hij nu alles, wat voorgevallen was en hoe de nijdige zusters hem bedrogen hadden, om hun haat op de koningin te koelen. Weenend van vreugde sloot de koning zijn kinderen in zijn armen en ook deze waren diep getroffen door deze onverwachte mededeeling. Haastig gingen zij nu terug naar het koninklijk paleis en het eerste, wat de koning deed, was, zelf de koningin te gaan bevrijden en haar vergiffenis te smeeken, dat hij aan haar deugd had kunnen twijfelen. Echter hoopte hij, dat de schoonheid en lieftalligheid harer kinderen, die haar in het paleis wachtten, haar het uitgestane leed zouden vergoeden. En de koningin vergaf hem gaarne en de aanblik harer kinderen was als water voor een dorstende. De booze zusters zouden een strenge straf ondergaan, maar toen de scherprechter hen wilde halen, vond hij slechts hun lijken, want zij waren van nijd gebarsten toen zij gehoord hadden, dat de onschuld der koningin gebleken was. En van nu af aan, leefden zij allen in ongestoorde vreugde en geluk, en niets ging Farizade boven den Sprekenden Vogel. En dit is de Geschiedenis der Nijdige Zusters, maar Allah alleen is alwetend. Den volgenden nacht begon Scheherazade de Wonderbare Geschiedenis van Omar Alnoeman en zijn twee Zoons Scharkan en Dhoel Makan. ||||Mr leefde eens in Bagdad, lang voor het kalifaat van Abdoel Melik, een jtfll zeer machtige koning, die Omar Alnoeman heette. Hij was de dapperste ««^J en machtigste heerscher van zijn tijd; alle vorsten moesten zich voor hem buigen en de verste landen erkenden zijn oppermacht. Hij was van zeer edele afkomst en had vier vrouwen, waarvan slechts eene echter, hem een zoon gebaard had, Scharkan genaamd, een heldhaftig strijder, dien hij onuitsprekelijk liefhad. Behalve zijn vier vrouwen had hij nog driehonderd zestig slavinnen, volgens de dagen van het Koptische jaar, die elk een eigen woning in zijn paleis hadden. Dit was naar de twaalf maanden in even zooveel afdeelingen verdeeld, die elk dertig verblijven bevatte. Zoo placht hij bij elke slavin eenmaal per jaar den nacht door te brengen en zag haar dan niet weer voor het volgend jaar en deze gewoonte volgde hij al sinds jaren en zoo was hij een koning der koningen wegens zijn wijsheid en zijn mannelijke kracht. Nu geviel het, dat met Allah's wil een zijner slavinnen zwanger werd en de koning verheugde zich hier zeer over en schonk haar tal van geschenken en liet den datum in de registers boeken. Maar zijn zoon Scharkan vond het zeer on- 132 aangenaam. De slavin heette Safia en was koning Omar met tal van andere geschenken toegezonden door den koning der Grieken te Cesarea. Toen haar tijd gekomen was, zond de koning een eunuch tot haar, om hem bericht te brengen, hoe het afliep en ook Scharkan zond van zijn kant een eunuch. Alles ging, als het gaan moest en toen de vroedvrouwen het kind hadden bezien, zagen zij, dat het een meisje was en zeiden dit aan de eunuchen, die haastig hun meesters bericht gingen brengen. Maar nauwelijks waren zij weg, of Safia zeide, dat zij nog iets in haar schoot voelde en na nieuwe weeën baarde zij nog een schoon knaapje. Onmiddellijk zond men den koning bericht, die nu overgelukkig kwam kijken. Het meisje noemde hij Noezatoe Zaman (Vreugde der Tijden) en het knaapje Dhoel Makan (Licht der Landen). Allerwege werden groote feesten gegeven en alles met zorg voor de opvoeding der kinderen geregeld. Ook deelde de koning rijke gaven uit en wederkeerig boden de Emirs en viziers moeder en kinderen fraaie geschenken aan. Scharkan echter, die onmiddellijk, nadat hij gehoord had, dat Safia een dochtertje gebaard had, naar de grens vertrokken was, om daar krijg te voeren, wist van de geboorte van het knaapje niets af. Nu geviel het, dat op zekeren dag gezanten van koning Afridonios, beheerscher van Constantinopel, gehoor vroegen, wat Omar hen toestond. Zij kwamen de hulp des konings inroepen in den strijd, dien Afridonios tegen den koning der Grieken te Cesarea voerde. De aanleiding tot dien strijd was als volgt. Een Arabisch opperhoofd had een schat gevonden, die nog uit den tijd van den Tweehoornigen Alexander afkomstig was. Behalve andere rijkdommen, te veel om op te noemen, bevatte hij drie kostbare, opvallend groote juweelen, die met geheimzinnige teekenen waren beschreven en allerlei verborgen deugden bezaten. Om nu de gunst van Afridonios te winnen, had het opperhoofd hem deze juweelen met nog andere geschenken toegezonden en dit alles op twee schepen geladen. Op weg naar Constantinopel hadden deze schepen een haven aangedaan en hier waren zij overvallen door troepen van den koning der Grieken, die de bemanning doodden en de schatten buitmaakten. Toen Afridonios hier bericht van kreeg, zond hij een leger op den koning der Grieken af, dat echter verslagen werd. Een tweede verging het evenzoo en nu besloot Afridonios zelf tegen den Griekschen koning op te trekken. Voor dezen tocht riep hij nu de hulp en het bondgenootschap van Omar in. Om zijn gunst te winnen, zond hij hem prachtige geschenken, waarvan vooral vijftig prachtig gekleede jonge knapen en even zooveel schoone jonge slavinnen opvielen. Koning Omar verwaardigde zich, de geschenken aan te nemen en riep toen den Divan bijeen, om over het te geven antwoord te beraadslagen. De eerste, die het woord voerde, was de grootvizier Dandan, een eerwaardig en wijs man, die bij den koning in groot aanzien stond. Hij wees er op, dat het hier om een twist tusschen twee koningen ging, die beiden ongeloovige honden, en dus in zoo verre van geen belang waren. Echter raadde hij aan, op het verzoek in te gaan en wel om twee 133 redenen, dat, namelijk, de koning de geschenken van Afridonios had aangenomen en dat de koning der Grieken maar een klein en zwak koninkje was, wiens overwinning gemakkelijk te volvoeren zou zijn. Dit zou echter ten gevolge hebben, dat koning Omars roem en aanzien zeer zou stijgen en dat het geheele Westen zijn steun en bondgenootschap zouden zoeken en daartoe tal van geschenken sturen. Het beste zou zijn, een leger uit te rusten, aan welks hoofd de koning zijn zoon Scharkan moest plaatsen, die juist van de grenzen terug gekeerd was. De woorden van den vizier behaagden koning Omar en hij besloot zijn raad te volgen, echter met deze wijziging, dat Dandan zelf het bevel over het leger zou voeren en dat Scharkan de achterhoede zou aanvoeren. Onmiddellijk het hij zijn zoon komen, wien hij zijn besluit mededeelde; alles werd in gereedheid gebracht en Scharkan koos uit het arsenaal de beste wapens en uit de stallen een prachtig paard van edel bloed uit. Na drie dagen werd voor de poorten der stad een groote wapenschouw gehouden; koning Omar schonk zijn zoon zeven groote kisten, gevuld met goudstukken, omhelsde hem en beval hem, steeds te luisteren naar wat Dandan hem zou zeggen; dezen echter droeg hij op, goed over zijn zoon te waken. Nu stelden de troepen zich in slagorde op en met vliegende vaandels en bij den klank der trommels, fluiten en trompetten zetten zij zich in beweging. De gezanten, die mede terug gingen, dienden als gidsen en in goede orde trok men verder. Na twintig dagen kwam men in een groot, schaduwrijk dal en hier beval Scharkan halt te houden en liet uitroepen, dat men hier drie dagen zou uitrusten. De tenten werden opgeslagen, de paarden uitgespannen en de wapens opgesteld. Daarna beval Scharkan, dat men hem alleen zou laten en ging er in zijn eentje als verkenner op uit. Hij reed steeds door, tot hij eindelijk zoo moe werd, dat de slaap hem overmande en hij, als zijn gewoonte was, te paard insliep. Toen hij weer wakker werd, was het nacht, maar de maan scheen helder. Hij bevond zich midden in een groot bosch, maar toen hij de levenwekkende woorden had gesproken: „Er is geen macht en kracht, hetzij dan bij Allah, den Allerhoogste!", was hij weer goeden moeds. En in en om hem was stilte en het kalme maanlicht. Op eens hoorde hij meisjesstemmen lachen en spreken. Hij sprong van zijn paard en sloop nader, tot hij aan een open plek kwam, waar tien meisjes aan het spelen waren. Wat verder stroomde een breede rivier en aan den overkant zag hij de hooge muren van een klooster. Hij hoorde een der meisjes, dat grooter en mooier dan de anderen was, ofschoon zij allen door schoonheid uitmuntten, tegen haar gezellinnen zeggen: „Komt, laat ons nog wat worstelen, tot de maan ondergaat!" En daarop grepen zij eikaar vast en trachtten elkaar te doen vallen, maar de grootste overwon alle anderen. Toen zij hen allen op den grond had gegooid en de anderen haar wilden huldigen, kwam er op eens een oude vrouw uit het bosch, die haar uit begon te schelden, zeggende, dat er geen kunst aan was, de meisjes te over- 134 winnen, maar dat zij er haar niet onder zou krijgen en dat zij het maar eens moest probeeren, als zij durfde. Het meisje begon te lachen en vroeg of de oude gekheid'maakte, of dat zij het meende. En de oude antwoordde: „Bij den Messias, ik meen het!". Nu werd het meisje boos en ging in positie staan, maar de oude kleedde zich geheel naakt uit en deed een zakdoek om haar middel en zij zag er afschuwelijk uit met haar gerimpeld vel en hangborsten en harigen buik. Zij daagde het meisje uit, zich ook uit te kleeden en langzaam ontdeed dit zich van haar kleeren en stond eindelijk in ongerepte schoonheid voor haar met ala in marmer gehouwen dijen en daarboven het zacht glanzend heuveltje en de buik met rose kuiltjes en fier opstaande borstjes met hun rose knopjes. En Scharkan zag dat alles en loofde Allah, die de schoonheid schiep. Nu grepen zij elkaar aan en het meisje vatte met de eene hand de oude bij den nek en met de andere bij de dijen en hief haar op en wierp haar neder, dat het dreunde en zij in al haar leelijkheid lag te spartelen. Dadelijk hielp zij haar op te staan en vroeg of zij zich niet bezeerd had, maar de oude, die Moeder der Rampen werd genoemd, zeide niets terug, stond op en ging heen. En Scharkans hart verheugde zich, dat het meisje gewonnen had. Hij zeide tot zich zelf, dat het geschreven stond, dat hij hierheen zou komen en de meisjes vinden en dat hij ze nu buit zou maken, om zijn lusten te dienen. Vlug steeg hij te paard en reed pijlsnel naar hen toe, maar toen het meisje het geluid der hoefslagen hoorde, sprong zij met de anderen in één sprong over de breede rivier en wachtte hem aan den anderen oever op, waar zij hem toeriep, wat hij meende, met hen zoo te overvallen en wie hij was. Ook waarschuwde zij hem, niet te liegen en dat hij wel moest weten, dat hij niet makkelijk zou ontkomen, want zoo zij maar één kreet uitte, zouden vierduizend monniken dadelijk te hulp komen. Scharkan antwoordde, dat hij een zwervende Muzelman was, die op buit uitging en dat zij en haar meisjes hem goed aanstonden, zoodat hij hen mee wilde nemen. Het meisje wees hem als een onbeschaamden roover terug; zoo zij niet vreesde, dat het zijn dood zou zijn, zou zij de monniken te hulp roepen. Als hij echter met haar worstelen wilde en beloofde, daarbij eerlijk te werk te gaan, zou zij hem wel eens leeren, wie het sterkste was. Scharkan verklaarde zich bereid, en het meisje zond de anderen weg en sprong daarop weer over de rivier. Toen zij nu in al haar schoonheid voor Scharkan stond, raakte deze in verwarring en toen zij begonnen te worstelen, viel het haar niet moeielijk, hem ten val te brengen. Zij vroeg hem, of hij nu niet verdiende te sterven, maar verklaarde, medelijden met hem te hebben; zoo er bij het leger, dat Omar had afgezonden, iemand sterker dan hij zelf was, moest hij dezen maar eens naar haar toezenden, dan zou zij ook hem verslaan. Daarop sprong zij weer over de rivier en wenschte hem goede reis verder. Maar Scharkan zeide, dat hij haar wilde volgen en haar dienen. Zij begon te lachen en zeide, dat men nooit een gast moest terug wijzen. Van dit oogenblik af was hij onder haar hoede. Hij moest maar met haar meegaan, 135 tot zij aan een brug kwamen, waar zij hem open zou doen. Dit deed Scharkan en spoedig waren zij bij de brug, waar de andere meisjes al op hen wachtten. De brug werd neergelaten en het meisje beval nu haar gezellinnen, Scharkans paard in den stal te brengen en vroeg hem, met haar mee te gaan. Hij stelde haar voor, met hem mede naar Bagdad te gaan, maar hiervan wilde zij niets weten. Daar was het hof van koning Omar met zijn drie honderd zestig slavinnen en mogelijk zou zij zelve ook nog wel in zijn handen vallen en zijn lusten moeten dienen. Neen, daar kon geen sprake van zijn. Hij moest nu haar maar volgen. En ofschoon Scharkan het niets prettig vond, dat zij zoo over zijn' vader sprak, had haar schoonheid hem betooverd, zoodat hij met haar meeging. In het klooster werden zij door een stoet van dienaren ontvangen. Het meisje ging hem voor naar een prachtige zaal, waar zij hem een rijk getooid bed wees en hem zeide, zich neder te leggen, wat hij deed. Daarop ging zij weg en hij hoopte, dat zij terug zou komen, maar in haar plaats kwamen eenige slavinnetjes, die hem te eten brachten, waarna hij van vermoeidheid insliep. Den volgenden morgen kwam het meisje weer bij hem. Zij was met vorstelijke pracht gekleed en haar schoonheid overweldigde Scharkan, zoodat hij opsprong en zijn bewondering in schoone verzen uitte. Nu zag zij hem opmerkzaam aan en zeide daarop: „Nu weet ik het zeker. Gij zijt Scharkan! Hoe hebt gij gerust, o held? Verberg U langer niet, want de leugen past helden niet!" En Scharkan begreep, dat het hem niets zou geven, te loochenen, en hij antwoordde, dat het zoo was en dat hij in haar macht was. Maar vroolijk hernam zij, dat hij niets behoefde te vreezen; hij was haar gast en samen hadden zij brood en zout gegeten. Wie hem te na zou willen komen, zou met haar te doen krijgen en met haar leven stond zij voor zijn veiligheid in. Zij nam naast hem plaats en beval de spijzen op te dragen en toen Scharkan nog aarzelde, nam zij het eerst en bezwoer hem, dat, zoo zij hem had willen dooden, zij dat al lang had kunnen doen, waarop hij alle vrees ter zijde stelde en met haar at. Na den maaltijd het zij zangeressen en speelsters komen en toen deze gezongen hadden, nam zij zelf de luit ter hand en zong: „Weet gij, hoevelen uw oogen versloegen? Weet gij, dat uw blikken pijlen zijn, die de harten kwetsen? Maar zalig, wie zij treffen, duizendmaal zalig, die der liefde slaven zijn!" Hierna zong zij met een der zangeressen samen een Grieksch lied, dat Scharkan niet verstond. Toen het uit was, vroeg zij, hoe hij het vond en hij zeide, dat hij de woorden niet had begrepen, maar dat de muziek hem verrukt had. Daarop vroeg zij, wat hij doen zou, als zij een Arabisch lied zong en hij zeide, dat dit hem ontnemen zou, wat hem nog aan bezinning was gebleven. Zij stemde de luit anders en zong deze verzen: 136 Geschiedenis van de Twee jaloersche Zusters „Bitter, bitter smaakt de scheiding! Hoe kan ik haat dragen? Kiezen moet ik tusschen scheiding, verwijdering en verlatenheid, deze drie! Maar hoe kan ik een keuze doen, waar mijn hart van liefde vergaat!" En inderdaad verloor Scharkan de bezinning en toen hij weer bijkwam, was zij heengegaan. Den volgenden dag liet zij hem verzoeken, tot haar te komen en nu vroeg zij hem, haar eenige verzen te zeggen en zelf zong zij ook weer allerlei liederen en weer verging de dag op deze wijze. Den volgenden dag stelde zij hem voor, wat te schaken en stelde de stukken op, maar telkens als het Scharkans beurt was te zetten, keek hij haar in plaats van de stukken aan, zette het paard, waar het kasteel moest staan en deed de domste dingen, zoodat zij met glans de partij won en hem hartelijk uitlachte. Hij stelde een nieuwe partij voor, maar het verging hem niet beter en zoo tot wel vijf keer toe. Nu plaagde zij hem, dat zij het in alles van hem won en hij antwoordde, dat het hem, als haar slaaf paste, door haar geslagen te worden. Zij nam de harp op en zong: „Hoe het lot ons ook geschreven is, klaar of verborgen, somber of glanzend, ontkomen kunnen wij het niet. Vergeet dan alles, o vriend, en drink op de schoonheid en het leven. Ik ben die levende schoonheid, die geen zoon der aarde met onverschilligheid zou kunnen aanzien." Zij zweeg en zacht klonk de harp na. Daarna zong zij: „Slechts valsche vriendschap zou de smart der scheiding kunnen dragen. Zelfs de zon verbleekt, als zij ondergaat." Maar nauwelijks had zij dit gezongen, of men hoorde buiten een verward rumoer en plotseling stormde een troep gewapende Christelijke strijders binnen, die riepen: „Nu zijt gij ons, o Scharkan, en dit is de dag uws verdeffs!" Eerst dacht hij aan verraad, maar toen hij het meisje aankeek, zag hij dat zij doodsbleek was geworden. Zij sprong op en vroeg, wat zij wilden en de aanvoerder zeide, na voor haar gebogen te hebben: „O koningin, o Dame Abriza, koning Hardobios, uw vader, heeft van de Moeder der Rampen vernomen, dat prins Scharkan in het klooster is. Wist gij dan niet, dat hij het was. Zoo ja, dan is uw verdienste zooveel te grooter, dat gij hem hier hebt gelokt." Abriza keek hem toornig aan en vroeg, wie hij was, waarop hij antwoordde, dat hij de patriciër Massoera was. Nu vroeg zij, hoe hij onaangemeld binnen had durven komen en hij zeide, dat alle poorten open hadden gestaan en dat er niemand geweest was, om hem aan te dienen. Tooi zij nu hierop weigerde Scharkan uit te leveren en zelfs ontkende, dat hij het was, zeide de ander, dat, ook al was dit zoo, hij toch geen andere keuze had, dan den vreemdeling, die zich in het klooster ophield, gevankelijk naar haar vader te voeren. Scharkan zelf was, zoo spoedig de krijgslieden binnen waren gekomen, haastig naar zijn kamer gegaan, om 137 zich te wapenen en had dus dit gesprek niet gehoord en wist ook nog niet, wie Abriza was. Deze deed nu een beroep op het eergevoel van den patriciër en zeide, dat, daar zij in zoo groote overmacht waren, het schande zou zijn, als zij met hun allen Scharkan aanvielen en dat hij hem op een tweegevecht moest uitdagen. Hiertoe verklaarde Massoera zich bereid en nu ging Abriza Scharkan waarschuwen. Deze begreep nu duidelijk, dat zij zelve niets met den overval had uit te staan en hij maakte zich dubbele en bittere verwijten, ten eerste, dat hij haar gewantrouwd had, maar ook, dat hij zich zoo roekeloos in het vijandelijk land gewaagd had. Het lag er nu eenmaal toe en hij besloot zijn leven duur te verkoopen. Het gevecht begon en weldra had hij Massoera verslagen. Nu kwam diens broeder, een afschuwelijke reus, maar ook hem velde Scharkan met een houw, die zijn hersenpan spleet. Achtereenvolgens namen anderen zijn plaats in, maar geen kon Scharkan weerstaan en toen hij nu de helft verslagen had, stormden de overigen allen te gelijk op hem af en ook nu hield de held stand en maaide hen neder als rijpe korenaren. Toen beving ontzetting hen en een klein troepje, dat nog in leven was, sloeg in wanorde op de vlucht. Abriza zelf was zich ook haastig gaan wapenen, om zoo noodig Scharkan bij te kunnen staan, maar toen zij weer binnentrad, was de strijd al beslecht en nu klopte haar hart van hooge vreugde en hartstochtelijk sloot zij den held in haar armen en prees zich gelukkig, dat zij geen onwaardige in hem gevonden had. De poortwachters, die de Christenen hadden binnen gelaten, werden met den dood gestraft en daarna openbaarde zij hem, wie zij was, de eenige dochter van koning Hardobios. De Moeder der Rampen was diens voedster en stond bij hem hoog in aanzien. Zij en Abriza waren echter geslagen vijanden, want de oude had het altijd op jonge meisjes voorzien, op wie zij haar geile lusten koelde, wat Abriza verafschuwde. Het stond nu te vreezen, dat zij het hart des konings tegen zijn dochter zou innemen, daar deze de oorzaak van den dood der patriciërs was. Zoo had zij dan besloten, haar land te verlaten en zich aan Scharkan toe te vertrouwen, op wiens eer zij vast meende te mogen rekenen. Hij vroeg, of zij de scheiding van de haren zou kunnen verdragen en zij zwoer, dat zij niet zou weifelen, wat hem grootelijks verheugde. Daarop zeide zij, dat hij met zijn leger naar Bagdad terug moest gaan en toen Scharkan bezwaar maakte en vertelde, hoe hij als bondgenoot van Afridonios tegen haar vader moest optrekken, zeide zij, dat de zaak heel anders in elkaar zat. De Grieken hadden namelijk de gewoonte jaarlijks een groot godsdienstig feest te vieren, waartoe uit alle landen de koningen en vorsten en ook hun vrouwen en dochters naar het klooster kwamen, waar Scharkan en Abriza nu waren. Op zekeren keer had de dochter van den koning van Constantinopel, Safia geheeten, dezelfde, die nu slavin van Scharkan's vader was, daaraan deelgenomen. Toen de feesten afgeloopen waren, had zij de terugreis over zee willen maken en was bij die gelegenheid door zeeroovers, die de schepen overvielen, buitgemaakt. Door 138 een opstekenden storm waren de zeeroovers gedwongen geweest, aan de kust van het rijk van Hardobios, Abriza's vader, te landen en daar waren zij met diens troepen slaags geraakt en overwonnen. Hun buit viel dus den koning in handen, die de mooiste jonkvrouwen voor zich zelf hield op vijf na, waaronder Safia. Deze had hij aan koning Omar gezonden en zoo was Safia in zijn macht gekomen. Daar zij en hare dienaressen zorgvuldig verzwegen hadden, wie zij eigenlijk was, wist niemand, dat zij de dochter van den koning Afridonios was. In het begin van dit jaar had deze echter gehoord, dat zijn dochter door zeeroovers buit was gemaakt en dat zij later door Hardobios aan de zeeroovers was ontnomen. Hij eischte haar nu van dezen op op straffe van verhes van zijn troon. Abriza's vader, die nu pas vernam, dat Safia zich onder de gevangenen had bevonden, was ten einde raad, want Safia was immers door hem aan koning Omar toegezonden en van dezen zwanger geworden. Het dacht hem het best, dit eerlijk aan koning Afridonios mede te deelen en nu keerde diens woede zich tegen koning Omar. Het zenden van gezanten aan deze was dan ook niets anders dan een hst, waardoor hij hoopte Scharkan en zijn leger verraderlijk te kunnen overvallen. Wat de drie juweelen betreft, waren deze oorspronkelijk Safia's eigendom geweest. Koning Hardonios had ze haar ontnomen en aan zijn dochter Abriza gegeven, die ze nog had en ze Scharkan zou toonen. Deze moest echter vóór alles zijn leger terugtrekken, voordat alle verbinding met zijn eigen land afgesneden was. Dit alles deelde Abriza Scharkan mede en deze dankte Allah, die hem haar had doen ontmoeten. Toen hij nu echter voorstelde, dat zij hem dadelijk vergezellen zou, vond zij het beter, dat hij vooruitging om zich van de gezanten van Afridonios meester te maken en zij beloofde, dat zij hem spoedig zou volgen. Met tranen namen de gelieven afscheid en Scharkan reed terug naar de weide, waar hij haar het eerst gezien had. Hier was hij nauwelijks aangekomen, toen hij drie ruiters zag aankomen en dit bleek de vizier Dandan te zijn met twee Emirs, die in de grootste ongerustheid verkeerd hadden over zijn lange afwezigheid en hem waren gaan zoeken. Scharkan deelde hun mede, wat Abriza hem verteld had en zij reden snel terug naar hun legerkamp. Maar toen zij daar kwamen, waren de gezanten reeds gevlucht en daar hieruit de waarheid bleek van wat Abriza gezegd had, braken zij dadelijk het kamp op en namen den terugtocht aan. Evenals voorheen voerde Dandan het opperbevel en had Scharkan de achterhoede onder zich, waartoe hij honderd ruiters had genomen. Hij ging een dag na het groote leger op weg en had al twee parasangen afgelegd, toen zijn troepje in een enge bergpas binnenreed en nauwelijks waren zij er in, of zij zagen aan den anderen kant een stofwolk opstijgen en dit bleek een troep zwaar geharnaste ridders te zijn met gesloten vizier. Hun aanvoerder reed op Scharkan toe en sommeerde hem, zich met zijn lieden over te geven, anders zouden zij allen afgemaakt worden. Scharkan echter ontstak in woede over 139 deze onbeschaamde uitdaging en in een oogwenk was er een verwoed gevecht ontstaan. Allen weerden zich als helden en de strijd was nog onbeslist, toen de nacht viel en er een einde aan maakte. Scharkan telde, hoeveel mannen hem nog gebleven waren en tot zijn verwondering was er geen een gekwetst. Allen betuigden, nog nooit tegen dapperder ridders gestreden te hebben, maar eigenaardig genoeg hadden zij steeds hun tegenstanders gespaard, wat zij geen van allen begrepen. Den volgenden morgen werd het gevecht hervat, maar nu stelde Scharkan voor, dat zij een voor een de anderen tot een tweegevecht zouden uitdagen. Dit gebeurde, de uitdaging werd aangenomen en een van Scharkans krijgers reed voor, waarop dadelijk een der geharnasten hem te gemoet reed. Ondanks zijn dapperheid en vlugheid legde de Muzelman het af, waarop een tweede zijn plaats tegen een anderen ridder innam. Ook deze werd overwonnen en Scharkan verbeet zich van spijt. Achtereenvolgens werden zoo twintig der zijnen verslagen, toen de nacht inviel. Hij besloot nu den volgenden morgen zelf den aanvoerder uit te dagen en nauwelijks was het dag geworden, of hij reed in een schitterende wapenrusting den vijand tegen en riep hun leider op, zich met hem te meten. Aanstonds gaf deze aan zijn oproep gehoor. Hij droeg een eng aanliggenden maliënkolder, waarover een blauw zijden mantel hing. Zijn wapen was een buigzame degen en hij bereed een prachtig zwart paard met een witte ster op het voorhoofd. De beiden stormden op elkander af en het was, als botsten twee bergen op elkander. Het gevecht duurde den geheelen dag, zonder dat het tot een beslissing kwam. Maar telkens als de geharnaste in het voordeel was, wendde hij met een sierlijken zwaai zijn paard en gaf Scharkan gelegenheid, zich te herstellen. Ook den volgenden dag bleef de strijd onbeslist, maar den derden dag nam de geharnaste een te korte wending en viel van zijn paard. Nu wilde Scharkan zich van hem meester maken, maar hij riep hem toe, of dit edel gehandeld was en of de Muzelmannen zoo tegen vrouwen plachten op te treden. En nu gingen Scharkan de oogen open en tot zijn verbaasde vreugde herkende hij Abriza. Hij wierp zich voor haar neder en vroeg, waarom zij dit gedaan had en zij zeide, dat zij zijn dapperheid en kracht op de proef had willen stellen. De geharnasten waren allen meisjes en haar dienaressen en zoo haar paard haar niet in den steek had gelaten, zou hij nog wel iets anders gezien hebben. En Scharkan prees Allah, die hen vereenigd had. De gevangenen werden terug gegeven en gezamenlijk aanvaardden zij de reis naar Bagdad. Toen zij vlak bij de stad waren, kleedden Abriza en haar volgelingen op verzoek van Scharkan zich als vrouwen en nauwelijks was dit geschied, of de vizier Dandan kwam hen met een talrijk escorte verwelkomen. In groote statie trokken zij naar het paleis van koning Omar, waar Scharkan vooruitging en zijn vader verslag van al het gebeurde deed. Omar was nog een krachtige grijsaard en toen Scharkan hem vertelde, hoe heldhaftig Abriza gestreden had en hoe schoon zij was, werd zijn 140 hart van verlangen bevangen en hij dacht, dat zulk een maagd te bezitten, wel het toppunt van zaligheid moest zijn. Hij vroeg Scharkan, haar tot hem te brengen en de werkelijkheid overtrof nog zijn hooggespannen verwachting, vooral toen zij op zijn verzoek haar sluier ophief en hem haar schoon gelaat toonde. Onmiddellijk gaf hij last, de prachtigste vertrekken in zijn paleis voor haar in orde te brengen en hij bewees haar vorstelijke eer. Maar in zijn hart gloeide en brandde de begeerte, haar te nemen. In den loop van hun eerste gesprek had hij ook naar de juweelen gevraagd, waar de gezanten van gesproken hadden en Abriza, die ze altijd bij zich droeg, had ze hem gegeven. Het waren prachtig glanzende parelen en koning Omar dankte haar voor dit koninklijk geschenk. Daarop liet hij Scharkan komen en gaf hem de grootste, zeggende, dat de anderen voor zijn zusje Noezatoe Zaman en Dhoel Makan, zijn broertje, bestemd waren. Dit was het eerste, wat Scharkan van een broertje hoorde en verbaasd vroeg hij, hoe dit zat. Omar vertelde hem de toedracht en somberheid beving hem, die hij niet verbergen kon voor het oog zijns vaders. Wel trachtte deze hem gerust te stellen en zeide, dat hij toch altijd de rechthebbende op den troon zou zijn, maar dit alles nam zijn gevoel, verongelijkt te zijn, niet weg. Ook had hij gemerkt, welke gevoelens zijn vader jegens Abriza koesterde en ook dit droeg er toe bij, hem ter neer te slaan. Hij ging naar Abriza toe en klaagde deze zijn nood en ook zij trachtte te vergeefs, hem op te beuren. Vol toorn en droefheid ging hij naar zijn eigen paleis en legde zich ter ruste. Dit over Scharkan. Omar was met de beide andere juweelen naar Safia en haar kinderen gegaan en en gaf er deze elk een, waarmede zij zeer blij waren. Hij vroeg Safia, waarom zij hem nooit gezegd had, dat zij de dochter van koning Afridonios was en zij antwoordde, waartoe dat gediend zou hebben, daar zij toch alles had, wat haar hart verlangde, een mooi eigen paleis, overvloed van geschenken en vooral twee allerliefste kinderen. Omar was hierover zeer verheugd en liet haar een nog veel fraaiere woning aanwijzen. Intusschen het zijn verlangen naar Abriza hem geen rust. Hij bezocht haar herhaaldelijk en gaf haar in bedekte woorden te verstaan, wat hij van haar wilde, maar zij bleef koel en onbewogen en eindelijk werd zijn verlangen hem te machtig, zoodat bij er ziek van werd. Ten einde raad het hij den vizier Dandan komen en deze gaf hem den raad, haar tijdens den maaltijd een slaapmiddel toe te dienen, waarna zij hem niet meer zou kunnen weerstreven. De koning vond dit een goed middel, hij inviteerde zich bij Abriza en wist na het eten het slaappoeder in haar beker te doen, zoodat zij, na dien gedronken te hebben, als een doode neerviel. Hij legde haar op haar rustbed en na zijn lust verzadigd te hebben, riep hij haar vertrouwde slavin en zeide haar, dat haar meesteres ziek was geworden, waarna hij heenging. De slavin vond Abriza bewusteloos en met bloed bevlekt op haar rustbed liggen. Zij wiesch 141 haar en bracht haar bij, maar toen Abriza begreep, wat er met haar gebeurd was, was zij ontroostbaar. Zij sloot zich in haar paleis op, liet niemand toe en treurde om haar geschonden maagdelijkheid. Na eenige maanden bemerkte zij, dat zij zwanger was en nu steeg haar wanhoop ten top en zij besloot te vluchten. Haar slavin nam zij in het vertrouwen en deze zeide, dat zij den poortwachter, een grooten forschen neger, tot vriend had en dat deze hen wel zou willen helpen. Zij moesten echter een gunstig tijdstip voor hun vlucht afwachten en dit duurde zoo lang, dat de tijd der bevalling bijna gekomen was. Desondanks bleef Abriza bij haar besluit en de neger verklaarde zich bereid, haar en de slavin te vergezellen. Toen zij echter eenige dagen op weg waren, begonnen de weeën en weldra was zij genoodzaakt, af te stijgen en aan den kant van den weg te rusten. De slavin maakte haar gewaad open, om haar te helpen en het gezicht harer onverhulde bekoorlijkheden deed den duivel der wellust in het hart van den neger varen, zoodat hij haar wilde bezitten. Toornig wees Abriza hem terug en zoo fel striemden hare woorden, dat de schurk in blinde woede zijn zwaard trok en haar doorstak, waarna hij met de rijdieren en de daarop geladen schatten ijlings de vlucht nam. Abriza schonk nog een knaapje het leven en stierf daarna onder de handen harer slavin. Terwijl deze in luide jammerklachten het ellendig uiteinde harer fiere meesteresse beklaagde, rezen dichte stofwolken aan den horizon op. Het was het leger van koning Hardobios, die, na vernomen te hebben, dat Abriza met Scharkan uit het klooster gevlucht was, zijn troepen had verzameld en nu op weg was, om haar op te eischen. Toen de koning zijn dochter dood aan den kant van den weg vond liggen, werd de wereld zwart voor zijn oogen en nadat hij van de slavin de toedracht der zaak had vernomen, barstte hij in verwenschingen tegen koning Omar uit en zwoer hem bloedige wraak. Hij het Abriza's lijk op een draagbaar plaatsen en aanvaardde met zijn leger den terugtocht In zijn hoofdstad aangekomen, ontbood hij zijn voedster, de ellendige Moeder der Rampen, wie hij uitvoerig verhaalde, hoe zijn dochter aan haar einde was gekomen en wier hulp hij voor zijn wraakplannen inriep. Hoewel de oude in haar hart verheugd was over den dood van Abriza, die zij nooit had mogen lijden, was zij toch dadelijk bereid, een aanslag op koning Omar te beramen. Nadat zij zich een heeleu tijd bezonnen had, zeide zij eindeüjk tot den koning, dat hij de mooiste meisjes van zijn rijk moest laten komen, waaruit zij er dan vijf zou kiezen, ongerept en volmaakt schoon. Verder moest hij de knapste geleerden en de beste dichters uit de Moslimsche rijken, die aan het zijne grensden, in dienst nemen en dezen tegen hooge belooning opdragen, de meisjes in alle kunsten en wetenschappen der Muzelmannen te onderwijzen. Al duurde het ook nog zoo lang, dat kwam er niet op aan. De Arabieren hadden immers een spreekwoord: „Na veertig jaren komt wraak toch nog op tijd!" En zij wilde een zoodanige wraak nemen, dat men er overal van zou gewagen 142 en daartoe zou zij zich bedienen van Omar's eigen inborst, want boven alles stelde hij het verkeer met schoone jonkvrouwen en dat zou zijn verderf worden. Haar woorden en beloften beurden het hart des konings op. Hij deed alles, wat zij vroeg en ontbood tal van geleerden, die de vijf meisjes de uitgezochtste opleiding gaven. Dit over hem. Wat Omar aangaat, was deze uiterst vertoornd, toen hij de vlucht van Abriza vernam. Terwijl hij nog hierover aan het uitvaren was, kwam juist Scharkan van een veldtocht terug, die hij tegen een vijandelijken stam aan de grenzen, had ondernomen. Hij hoorde nu pas, dat Abriza weg.was en vermoedde, dat dit met de neiging van zijn vader tot haar verband hield. Hierdoor kreeg hij zoo'n tegenzin tegen alles, wat hem aan haar herinnerde, dat hij besloot het hof te verlaten. Hij vroeg zijn vader, hem een stadhouderschap in een ver verwijderde provincie op te dragen en Omar, die wel begreep, waar het hem schortte, weigerde dit niet en stelde hem aan tot gouverneur van Damascus, waarheen hij zoo spoedig mogelijk vertrok. Korten tijd na zijn vertrek kwamen de leermeesters van Noezatoe en Dhoel Makan den koning berichten, dat de opvoeding der kinderen, voor zooveel hun betrof, voltooid was en dat zij in alle wetenschappen uitmuntten. De koning was hierover zeer verheugd en inderdaad waren beide kinderen even schoon van uiterlijk als begaafd van inborst. Vooral Dhoel Makan was groot en flink voor zijn veertien jaren en reeds een volmaakt ridder. Hij was het liefst in gezelschap van dichters en geleerden en alle inwoners van Bagdad zagen met trots en hef de tot hem op. Op zekeren dag zag hij een grooten stoet pelgrims, die naar Mekka trokken en nu ontwaakte zijn geloofsijver en hij ging tot den koning en vroeg dezen verlof, zich bij den stoet aan te sluiten. Maar Omar vond hem nog te jong en wilde ook zijn gezelschap niet missen en dus zeide hij, dat hij nog een jaar moest wachten. Dit beviel Dhoel Makan in het geheel niet en hij ging naar zijn zuster Noezatoe en stelde deze voor, heimelijk den pelgrimstocht mede te maken. Noezatoe was hier dadelijk voor te vinden; zij trok manskieeren aan, die haar broeder haar bezorgde en te middernacht sloop zij de paleispoort uit, waar Dhoel haar wachtte met twee kameelen. Ijlings gingen zij nu den stoet achterna en dank zij het duister, wisten zij zich hieronder te mengen, zonder dat het iemand opviel. En Allah schreef hun veiligheid, zoodat zij weibehouden te Mekka aankwamen. Hier volbrachten zij alle voorgeschreven handelingen en hun jonge vroomheid dreef hen, ook Medina te bezoeken, waar zich het graf van den Profeet (Gebed en Vrede over Hem) bevindt. De andere pelgrims wilden nu terug, maar Dhoel Makan was nog niet voldaan en stelde zijn zuster voor, ook naar de Heilige Stad van Abraham, Jeruzalem, te gaan, waarheen zij met een kleine karavaan op weg gingen. De reis was zeer bezwaarlijk en reeds onderweg was Dhoel Makan telkens ziek en toen zij nu in Jeruzalem aankwamen, waar zij een klein kamertje 143 in een Khan huurden, namen de koortsen zoo toe, dat hij voortdurend buiten kennis was. Noezatoe verpleegde hem zoo goed mogelijk, maar het weinigje geld, dat zij nog over hadden, was spoedig op, zoodat zij genoodzaakt was, haar kleeren en sieraden te verkoopen. Ook dit geld reikte Slechts korten tijd. Gelukkig werd Dhoel langzamerhand beter en eindelijk werd hij op een morgen geheel bij bewustzijn wakker, nog wel zeer zwak, maar met een Hinken honger. Ongelukkig had Noezatoe den vorigen dag juist haar laatste drachme uitgegeven en had nu niets anders dan de kleeren, die zij droeg en de ellendige mat, waar haar broeder op lag. Weenend zeide zij, dat hij nog wat geduld moest hebben; aalmoezen vragen kon en wilde zij niet, maar zij zou er op uit gaan, om werk te zoeken en hij moest maar geduldig wachten, tot zij weer terugkwam. Den geheelen dag wachtte hij nu, maar Noezatoe kwam maar niet en zelfs, toen de avond was gevallen en nog later, toen het al nacht was, bleef zij weg. Den volgenden morgen kon hij het niet langer uithouden; hij wist zich naar buiten te slepen, waar hij den jongen riep, die in den Khan bediende. Deze hielp hem nu naar den bazaar te gaan, waar hij hem voor een leegen en vervallen winkel neerzette, waarna hij wegging. De voorbijgangers, die hem daar zoo ellendig en uitgeput zagen liggen, bleven staan en de kooplieden uit de buurt kwamen ook kijken, en allen hadden diep medelijden met hem. Hij was te zwak om te spreken, maar gaf door teekens te kennen, dat hij honger had, waarop men wat geld inzamelde, daarvoor eten kocht en hem dat gaf. Er was nog wat van het geld over en een oude sheikh zeide, dat het het beste zou zijn, hiervoor een kameeldrijver te huren, die hem dan naar het hospitaal in Damascus moest vervoeren, waar hij verpleegd zou kunnen worden. Dat vonden allen goed, maar, daar het al laat was geworden, besloot men tot den volgenden morgen te wachten. Men zette een kruik met water en wat eten bij hem neer en ieder ging naar huis, maar de arme Dhoel Makan was te ongerust over zijn zuster, om te kunnen slapen. Den anderen dag kwam inderdaad de sheikh met een kameeldrijver, met wien hij afsprak, dat deze Dhoel naar Damascus zou brengen en de vervloekte zei op alles ja en amen, maar toen hij Dhoel op zijn kameel had gezet en een eind weg was van den bazaar, haalde hij Dhoel, die weer bewusteloos was, van den kameel af, zeggende: „Hoe zou jij naar Damascus willen komen!" Hij legde hem op een hoop hout, die daar lag en verwijderde zich haastig met het geld, dat de sheikh hem gegeven had. Het hout was als brandhout bestemd voor een hammam daar in de buurt en weldra kwam de stoker, die er de vuren moest onderhouden, om wat hout te halen en vond Dhoel bewusteloos liggen. Hij dacht eerst, dat Dhoel dood was, maar toen hij hem opnam, om hem ergens anders te leggen, maakte deze een zwakke beweging. Nu keek hij wat scherper en toen hij nu zag, hoe mooi en fijn van uiterlijk hij ondanks zijn ziekte was, werd zijn hart van ontferming 144 Wonderbare Geschiedenis van Omar Alnoeman en zijn beide zonen Sjarkan en Dhoel Makan bewogen. Zonder een oogenblik te aarzelen, nam hij Dhoel op zijn schouders en droeg hem naar zijn huis, waar hij hem aan de zorgen van zijn vrouw toevertrouwde, terwijl hij zelf naar de markt ging, om rozewater en sorbet te koopen. Toen hij hier mee terugkwam, had zijn vrouw intusschen den zieke gewasschen en hem schoone kleeren aangedaan en toen nu de badknecht hem het rozewater het ruiken en de sorbet het drinken, was het hem, alsof een heerlijk koeltje door hem heen ging en alle ziekte meenam. Hij richtte zich op en de stoker was overgelukkig, toen hij dit zag. Na drie dagen was hij, hoewel nog zeer zwak, toch beter en nu ging zijn gastheer naar de markt, waar hij tien jonge, malsche hoentjes kocht, die hij aan zijn vrouw gaf, met opdracht ze voor hun gast lekker klaar te maken. Zoo verzon hij telkens wat anders en van zijn dagloon, dat vijf drachmen bedroeg, besteedde hij meer dan de helft, om zijn beschermeling alles te geven, wat hij dacht, dat hem goed zou doen. Na verloop van een maand was Dhoel Makan weer heelemaal beter en nu stelde de ander hem voor, een bad in den hammam te gaan nemen, waar deze groote lust in had. Hij huurde een ezeldrijver, hielp Dhoel het dier te bestijgen en bleef er zelf naast loopen. In den hammam ontkleedde hij hem en wiesch en masseerde hem zelf, in plaats van dit aan den masseur over te laten. Terugkomende, vonden zij het huis van boven tot onder schoongemaakt en er lagen mooie nieuwe kleeren voor hem klaar en de vrouw had een lichten maaltijd klaargemaakt, dien Dhoel alleen op moest eten. Toen dit alles dan was geschied, ging de stoker bij hem zitten en vroeg, of hij hem nu eens vertellen wilde, wie hij was en hoe hij in zulk een ellendigen toestand was geraakt, want hij was er zeker van, dat Dhoel iemand van voornamen huize was. Deze wilde echter eerst graag weten, waar de ander hem gevonden had en toen de stoker hem dit verteld had, prees hij Allah, dat deze hem behouden had en naast hem, dankte hij zijn weldoener duizendmaal, waar deze echter niets van hooren wilde. Ook zeide Dhoel, dat hij met geen ondankbare te doen had en dat hij dat nog wel merken zou en vroeg daarop, waar hij eigenlijk was. De stoker antwoordde, dat hij in Jeruzalem was en nu begreep Dhoel, dat Noezatoe voor hem verloren was. Weenend vertelde hij den ander zijn wedervaren, zonder echter zijn naam en rang te noemen en ten slotte zeide hij deze verzen: „Men heeft mij een last op de schouderen gelegd, die zij niet kunnen dragen en ik sta op het punt er onder te bezwijken! Ik vermaande haar, die de oorzaak mijner rampen is, die heel mijn ziel inneemt, toch geduld te hebben, maar zij antwoordde: „Geduld! Geduld hoort niet tot mijn gewoonte!" Nu vroeg hij, hoever het van Jeruzalem naar Damascus was, en de ander zeide, dat het zes dagen reis was. Dhoel wilde er met alle geweld heen, maar de badknecht zeide, dat hij veel te jong en ook nog te zwak was, om alleen de 10 Duizend en één Nacht. II 5 145 reis te doen en dat, zoo het niet anders ging, hij dan met hem mee zou gaan. Hij wendde zich tot zijn vrouw, die naast hem zat en vroeg, of zij lust had, mee te gaan, zoo niet, dan moest hij haar alleen laten, want het was nu eenmaal niet anders, of hij moest met Dhoel meegaan. De vrouw verklaarde gaarne hem te willen volgen en nadat de stoker alles, wat hij bezat, te gelde had gemaakt en zijn huisje had verkocht, huurde hij een ezel, waar Dhoel op moest plaats nemen en hij en zijn vrouw gingen te voet en zoo reisden zij naar Damaskus, waar zij hun intrek in een Khan namen. Maar zijn vrouw had de vermoeienissen der reis niet kunnen dragen; na vijf dagen werd zij ziek en weldra overleed zij. De stoker, die zeer aan haar gehecht was geweest, verging bijna van smart en ook Dhoel, die veel van haar was gaan houden, betreurde haar oprecht. Hij trachtte den ander te troosten en na een poos besloten zij, eens wat door Damascus te gaan wandelen. Aan een der poorten zagen zij een grooten stoet van paarden en muilezels en kameelen, alle beladen met een groote verscheidenheid van kostbare goederen en tal van slaven en dienaren, die elkaar toeriepen en Dhoel Makan dacht, van wie dit alles wel zou zijn en hoorde bij navraag, dat het de schatting was, die de Wali van Damascus aan koning Omar Alnoeman zond. Nu sprongen hem de tranen in de oogen en hij zeide deze verzen: „Wat kan ik antwoorden, zoo mijn vrienden mijn zwijgen verkeerd opnemen? Wat kan ik doen, zoo de lange afwezigheid de vriendschap heeft doen afsterven? En, zoo ik tot nog toe geduldig mijn smarten gedragen heb, weet ik wel zeker, dat ik dit zal blijven doen?" En het verlangen naar zijn vaderstad werd zoo machtig in hem, dat hij den badknecht bezwoer, hem daarheen te laten gaan en ook nu wilde deze hem niet alleen laten en samen vertrokken zij naar Bagdad. Wat nu Noezatoe betreft, was deze, toen zij haar broeder had verlaten, om werk te zoeken en zoo te trachten, iets te verdienen, een Bedoeïensch hoofd tegengekomen, die met vijf volgelingen door de straten reed. Haar gestalte was hem opgevallen en dadelijk was hij er op uit, haar in zijn macht te krijgen, waartoe hij naar haar toe reed, en haar vroeg, of zij vrij, dan wel een slavin was. Noezatoe keek hem aan, maar antwoordde niet en nu zeide hij, dat hij thuis een dochter had, die behoefte aan gezellinnen had en dat, zoo zij bij hem in dienst wilde treden, hij haar als zijn eigen dochter zou beschouwen. Zij antwoordde, dat zij een vreemdelinge was en een broeder had, die ziek was. Zoo zij bij hem in dienst zou komen, zou dat alleen voor overdag zijn, daar zij 's nachts bij haar broeder wilde zijn, om dezen te verplegen. En de Bedoeïen beloofde haar, dat zij hierin vrij zou zijn en wist zoo mooi te praten, dat zij toestemde, met hem mee te gaan, waarop hij zijn lieden vooruitzond en haar bij zich op het paard nam. Maar toen zij buiten de stad kwamen, stonden 146 daar de kameelen klaar en vlug zette hij haar op een daarvan en ijlings zette de troep zich in beweging en hoe Noezatoe, die nu wel begreep, dat hij haar bedrogen had, ook bad en smeekte, het gaf haar niets. Den heelen dag reisden zij door en Noezatoe deed niets dan weenen en jammeren. Dit maakte haren schaker zoö boos, dat hij bij het afstijgen op haar toekwam en haar met de zweep dreigde, zoo zij zich niet stilhield. Toen zij hem zijn trouweloosheid verweet, sloeg hij haar werkelijk op de wreedste wijze en nu uitte zij haar smart in roerende verzen, die zoo luidden: „Hoe lang zal ik dit leven vol smart en bitter lijden nog kunnen dragen? Helaas, heb ik daartoe zoo lang de teederste zorgen gekend, om nu in ellende te vervallen! Wie zal mijn tranen en zuchten naar de geliefde woning over brengen, waar ik vroeger woonde!" Haar zang roerde het hardvochtig hart van den Bedoeïen, zoodat hij iets vriendelijker zeide, dat zij hem nooit mocht tegenspreken, want dat hij dan woedend werd. Maar daar zij steeds om haar broeder treurde, begon zij hem te vervelen en dus besloot hij, haar van de hand te doen. Hij bracht haar daarom naar Damascus, waar hij haar in een Khan opsloot en naar de slavenmarkt ging, waar hij liet omroepen, dat hij een slavin te verkoopen had, die om haar broeder treurde en die hij dus goedkoop wilde laten. Een der kooplieden vroeg hem nadere inlichtingen en dacht toen, dat hij haar misschien wel aan den Wali zou kunnen kwijtraken. Hij stelde den Bedoeïen dus voor, dat hij met hem mee zou gaan, om de slavin te zien en zij gingen samen naar den Khan, waar de Bedoeïen haar met den naam Nahia, dien hij haar gegeven had, riep. Noezatoe was in groote vrees, wat er van haar worden zou en toen nu de harde stem van den Bedoeïen haar riep en de nieuwe naam, die haar nog zoo vreemd was, haar herinnerde, dat zij nu slavin was, begon zij op nieuw te weenen. De Bedoeïen snauwde haar toe, stil te zijn en onverschillig zeide hij tot den koopman, dat deze, zoo hij wilde, haar wel zelf in haar kamer kon gaan zien, waarop deze binnen trad en haar vriendelijk groette. Dit troostte haar een beetje en met liefelijke stem antwoordde zij: „Ook over U zij vrede en Allah's zegen!" Haar schoone stem bekoorde den koopman. Hij keek haar aan en, hoewel zij grove kleeren droeg en door droefheid en ontbering uitgeput was, zag hij toch wel, dat zij geen gewone slavin was en Slechts wat zorg en verpleging behoefde, om haar vroegere schoonheid terug te krijgen. Hij zeide den Bedoeïen, dat zij hem van voorname afkomst dacht te zijn, maar deze maakte zich heel boos, zeide, dat dat juist goed was, om haar heelemaal te bederven en dat hij ze nu niet verkoopen wilde. De koopman trachtte hem neer te zetten en vroeg, hoeveel hij wel voor haar wilde hebben. Maar de ander zeide, dat hij zelf maar een bod moest doen en zoo bleven zij nog een heelen tijd met elkaar heen en weer praten en de Bedoeïen deed daarbij ,0* 147 zoo gek en onbeschaafd, dat de koopman ten slotte inzag, dat er niets met hem te beginnen was en dat het beste was, hem maar in alles zijn zin te geven. Hij zeide dus, dat hij haar met al haar zoogenaamde gebreken toch wel hebben wilde en dat hij twee honderd goudstukken bood. Maar nu werd de ander heelemaal woedend, schreeuwde, wat hij wel dacht, dat hij nu niets meer van een verkoop wilde weten en Noezatoe toesnauwend: „Kom mee, slet, vooruit, opgemarcheerd!", maakte hij aanstalten, heen te gaan. De koopman zette hem neer, zeide, dat hij blijkbaar niet op de hoogte was van handelsmanieren en vroeg, of hij de slavin nog eens bekijken mocht en hiertegen had nu de lomperd weer geen bezwaar. Zoo ging dan de koopman weer naar Noezatoe en vroeg haar, hoe zij heette en zij antwoordde: „Bedoelt gij den naam, dien ik nu draag, of dien ik vroeger had?" en toen hij haar verbaasd aankeek, ging zij voort: „Weet, o grijsaard, dat ik nu Druk der Tijden, maar voorheen Vreugde der Tijden, genoemd werd." En zoo in treurig zeide zij dit, dat de koopman zijn oogen vochtig voelde worden en ook Noezatoe stortte tranen en zeide deze verzen: „Mijn hart houdt U vast, o reiziger! Naar welke onbekende oorden zljt gij heengegaan, waar toeft gij nu?" Alles zou ik kunnen dragen, alleen uw afwezigheid niet!" Maar reeds werd de Bedoeïen ongeduldig, kwam met zijn zweep aanloopen en wilde haar weer slaan en zij bezwoer den koopman haar toch van dezen bruut te verlossen. Nu bood hij vijftigduizend dinariën, maar de ander weigerde. Ook tachtigduizend was nog te weinig; hij had alleen aan roggebrood, zoo zeide hij, wel tachtig duizend dinariën voor haar uitgegeven. Op dezen onzin ging de koopman niet in, maar bood honderd duizend dinariën, zeggende, dat, zoo de andere weigerde, hij den Wali in kennis zou stellen, hoe hij zijn slavin mishandelde en nu zeide de dwaas, dat hij de meid hiervoor krijgen kon, want dat hij haast had en nog zout moest koopen. De koopman lachte maar eens en liet getuigen komen en toen de koop gesloten was, liet hij Noezatoe in een draagstoel naar zijn eigen huis brengen, waar hij haar prachtige kleeren gaf en haar alle mogelijke eer bewees. Als loon hiervoor vroeg hij slechts, dat, wanneer zij genade in Scharkans oogen mocht vinden, zij dezen voor hem om een vrijgeleide naar koning Omar en ook om vrijstelling van belasting zou vragen. Toen zij den naam Omar hoorde, begon Noezatoe wederom te weenen en hij vroeg naar de reden hiervan, waarop zij antwoordde, dat zij koning Omar zeer goed gekend had en in zijn paleis met zijn dochter was opgevoed. Om dit te bewijzen, vroeg zij schrijfstift en inkt en schreef den koning een brief, die als volgt luidde: „Dit schrijven is van de hand van haar, wier gedachten als woelende golven zijn, van haar, wier schoonheid in slapelooze nachten 148 verwelkte en die in haar smart den dag niet meer van de nacht kent. Uw gemis is het, dat mij den slaap heeft geroofd en mijn oogen het waken geleerd heeft. Ik heb de winden mijn zuchten toevertrouwd, maar zij hebben ze U niet overgebracht. Zoo durf ik dan niet verder aanhouden, maar toch wil ik hier mijn naam zetten. Van de wanhopige, voor altijd van haar thuis verbannen Noezatoe Zaman." De koopman was ten zeerste door dit schrijven getroffen en behandelde haar daarna nog eerbiediger dan te voren. Hij liet haar in het bad voeren en toen zij nu prachtig gekleed en even schoon als vroeger voor hem stond, ging hij met haar naar prins Scharkan, die, als vroeger verteld is, Wali van Damascus was geworden en zeide hem, dat hij een slavin voor hem had gekocht, wier gelijke op aarde niet te vinden was. Niet alleen was zij wonderschoon, maar ook in alle kunsten en wetenschappen ervaren. Dit had Noezatoe hem namelijk medegedeeld en hem proeven van haar bekwaamheden afgelegd. Scharkan liet haar voor zich voeren en toen zij zich ontsluierd had, werd hij als verblind door haar schoonheid. Hij wist niet, dat zij zijn zuster was, want hij had nooit iets van Safia's kinderen willen weten en ook Noezatoe kende hem niet De koopman zeide, dat zij even deugdzaam en geleerd, als schoon was, en nu aarzelde Scharkan niet langer, betaalde den ander het dubbele van den prijs, dien hij zelf besteed had en gaf hem bovendien nog het vrijgeleide en de vrijstelling, waar hij om vroeg. Daarna ontbood hij de vier eerste Kadi's van Damascus, gaf in hun tegenwoordigheid Noezatoe de vrijheid en nam haar dadelijk daarop tot zijn wettige echtgenoote. Op het vernemen hiervan kwamen de vrouwen der Emirs en Viziers haar hun opwachting maken en Noezatoe ontving hen met zoo koninklijke waardigheid en wist een ieder van hen zoo goed te geven, wat haar volgens rang en stand toekwam en was zoo hoffelijk zonder nederbuigend, en zoo vriendelijk zonder slaafsch te zijn, dat alle dames zich ten hoogste verwonderden en niet konden gelooven, dat zij een slavin geweest zou zijn. Scharkan had intusschen de gelukwenschen van zijn hovelingen en ambtenaren in ontvangst genomen en toen nu allen verzameld waren, het hij Noezatoe vragen, of zij de aanwezigen niet eenige proeven van haar welsprekendheid en kennis wilde geven. Een groot gordijn werd in de zaal gespannen, waarachter zij zich met de andere dames opstelde, en nu begon zij de aanwezigen toe te spreken. Zij sprak over de drie Levenspoorten. De eerste was de Kunst om te leven, het eenig levensdoel was, het aankweeken en onderhouden van het Vuur des Levens, dat voornamelijk in het geloof zijn bekroning vond, maar dat ook in de vier groote levenswegen, bestuur, handel, landbouw en handarbeid tot uiting kon komen. Hij, die bestuurde, moest nooit aan eigen lusten toegeven, maar zich beschouwen als uitvoerder van. den wil van Allah. Rechtvaardig en onpartijdig moest hij zijn en beletten, dat de 149 grooten de kleinen verdrukten. Reeds Ardechir, koning van Perzië, had gezegd: Het Geloof en het Gezag zijn tweelingzusters; het Geloof is een schat, welke het Gezag behoedt! Ook de Profeet had gesproken: Twee dingen beheerschen de wereld, Gezag en Wetenschap; zoo zij rein en zuiver zijn, volgt de wereld het rechte spoor, worden zij echter verdorven, dan gaat de wereld te gronde. De groote Kesra, koning van Perzië, schreef eens zijn zoon: Hoed U voor medelijden, zij zou uw gezag te gronde richten; handel echter ook niet te streng, want dan zoudt gij een opstand verwekken. Ook is ons bericht, dat de onvolprezen kalief Omar nooit iemand in dienst nam dan op deze voorwaarden, nooit een lastdier te bestijgen, nooit zich iets van den behaalden buit toe te eigenen, nooit rijk gekleed te gaan, nooit te laat te zijn voor het gebed. Omtrent de vrouwen had de verheven Ali gezegd: Hoed U voor de trouweloosheid der vrouwen en vraag haar nooit om raad, maar verdruk en plaag hen niet, zoo gij niet wilt, dat zij U bedriegen. Hier werd Noezatoe onderbroken door de toejuichingen der hoorders, die haar vroegen, iets omtrent de andere Poorten te zeggen en met een fraaie wending ging zij hiertoe over. De tweede Poort was die der Goede Manieren en Ontwikkeling van den Geest. Zij was de Poort der Volmaaktheid en om Haar in te gaan, moest men van nature begaafd zijn. Hierover zou zij slechts eenige losse trekken aanhalen. Eens was kalief Omar des nachts aan het wandelen en, in de verte iets ziende branden, ging hij er heen, om te zien, wat het was. Het bleek een arme vrouw te zijn, die twee kindertjes bij zich had, die jammerlijk weenden. Zij had een vuurtje gemaakt, waar een potje met water op stond te koken. De kalief vroeg haar, wat zij deed en zij zeide, dat zij wat water kookte, om het haar kinderen, die van honger en kou schreiden, te drinken te geven. „Maar", zoo ging zij voort, „Allah zal den kalief eenmaal rekenschap vragen van onze ellende!" De kalief zeide, dat Omar wel niet zou weten, dat zij er zoo ellendig aan toe was, want dat hij haar anders stellig wel helpen zou, maar zij antwoordde: „En waar is hij dan kalief voor?" Omar zweeg en zeide tot Aboe Zeid, die hem vergezelde, hem te volgen. Haastig ging hij nu naar zijn paleis terug, waar hij de voorraadkamers deed opensluiten en een grooten zak meel en een pot schapenvet op zijn schouders laadde. Aboe Zeid vond dit niet goed en zeide, dat hij ze dragen wilde, maar Omar vroeg zacht, of hij dan ook op den Dag des Oordeels Omars zonden op zich wilde nemen en de ander zweeg. En met den zak en den pot ging hij haastig terug en met eigen hand deed hij meel en vet in den pot der arme vrouw en maakte een koek, dien hij brak en haar en haar kinderen te eten gaf, waarna hij haar het overblijvende achterliet. En heengaande, zeide hij tot Aboe Zeid: „O Aboe, dit vuur is mij een licht op mijn pad geweest!" Dezelfde Omar ontmoette eens een slaaf, die een troep geiten het weiden en hij wilde hem een geit afkoopen. Maar de slaaf antwoordde, dat zij hem niet toebe- 150 hoorden en Omar zeide: „O edele slaaf, ik wil U van uwen meester koopen en U de vrijheid geven," wat hij ook deed, want, zoo zeide hij, „men ontmoet niet eiken dag een eerlijk man!" Wederom weergalmde de zaal van de bijvalsbetuigingen harer hoorders en nu begon zij over de derde Poort, die der Deugden, welke zij toelichtte door voorbeelden, ontleend, aan het leven der aanhangers van den Profeet (Vrede en het Gebed over Hem) en dat der Rechtvaardigen. Zoo zeide zij, dat eens iemand aan Safian vroeg, of een rijke deugdzaam kon zijn en hij antwoordde: „Dat kan, zoo hij de wisselingen des lots met geduld draagt en, zoo hij een ander iets schenkt, dezen dankt, dat hij hem in staat heeft gesteld, Allah welgevallig geweest te zijn." Hieromtrent wordt van kalief Omar verteld, dat deze na de aanvaarding van het kahfaat al zijn verwanten, die zeer gegoed waren, beval, hem hun fortuin te overhandigen, hetwelk hij allemaal in de staatskas stortte. In hun nood gingen zij naar Fatima, Omar's tante, waar hij grooten eerbied voor had en riepen hare hulp in. Zij ging naar Omar toe en zette zich zwijgend aan zijn voeten en toen hij haar toestond te spreken, zeide zij, dat het doel harer komst hem wel reeds bekend was. En Omar antwoordde en sprak: „Toen Allah zijn afgezant Mahomed (Vrede en het Gebed over Hem) afgezonden had, om alle schepselen een balsem en een troost te zijn, verzamelde en nam deze alles, wat hij noodig achtte, maar hij liet den menschen een stroom, waaraan zij alle eeuwen door hun dorst kunnen lessen. En mij is de plicht opgedragen, zijn loop niet te wijzigen of hem in het zand te laten verloopen." En Fatima boog het hoofd en ging naar de verwanten terug, wien zij zeide, dat zij hun geluk niet beseften, Omar als kalief te hebben. Van een anderen koning wordt verhaald, dat hij eens al zijn hovelingen en alle geleerden en wijzen uit zijn rijk om zich verzamelde en hen vroeg, of zij een anderen koning kenden, die hem in macht en vrijgevigheid evenaarde. En een der wijzen stond op en vroeg, of hij eerst eenige vragen mocht stellen, wat de koning toestond. Daarop vroeg hij, of de koning zijn macht en voorspoed voor iets eeuwigs of iets vergankelijks hield en de koning zeide, dat zij vergankelijk waren. „Hoe kunt gij dan, o koning," ging de wijze voort, „zulk een vraag stellen omtrent iets, dat vergaat en waarover gij eens rekenschap zult hebben te geven?" En de koning boog het hoofd .en vroeg, wat hem dan te doen stond en de wijze zeide: „U heiligen!" En wederom juichten de hoorders en dankten Noezatoe voor haar schoone en diepe leeringen. Nu werd met groote pracht het huwelijk gevierd en Scharkan ging tot Noezatoe in en op den gezetten tijd werd zij zwanger van hem. Toen zij hem dit meedeelde, werd zijn hart van vreugde vol en hij het zijn secretaris komen en dicteerde hem een brief aan zijn vader Omar Alnoeman, waarin hij hem deed weten, dat hij een schoon en begaafd meisje had gehuwd, welke thans zwanger van hem was en dat hij spoedig met haar, zijn vader en zijn zuster 151 Noezatoe Zaman en broeder Dhoel Makan zou komen bezoeken. De brief werd aan een snellen boodschapper gegeven, die binnen twintig dagen met het antwoord terug was, hetwelk inhield, dat Noezatoe en Dhoel Makan heimelijk den pelgrimstocht naar Mekka hadden ondernomen en sedert niet waren terug gekeerd, zoodat de koning rouw over hen droeg en hen dag en nacht beweende. De brief eindigde met het verzoek, hem toch op de hoogte te willen houden, hoe het hem ging. Intusschen was Noezatoe van een lief dochtertje bevallen en toen zij nu weer geheel hersteld was, nam Scharkan den brief van zijn vader en ging tot haar, om haar dien voor te lezen. Toen hij bij haar kwam, had zij haar dochtertje in haar armen en Scharkan-zag, dat het een der parelen droeg, die indertijd aan Abriza behoord hadden, die door haar aan koning Omar, en door dezen aan zijn drie kinderen geschonken waren. In zijn ontsteltenis riep hij toornig uit: „Hoe komt gij aan dit juweel, o slavin?" In haar vorstelijke fierheid gekwetst, antwoordde zij, hoe hij haar slavin dorst te noemen, waar zij toch zijn koningin was, prinses van geboorte en dochter van den machtigen koning Omar Alnoeman. Ontzetting greep Scharkan aan; hij vroeg sidderend, of zij inderdaad Noezatoe Zaman was en toen zij dit bevestigde en om hem te overtuigen, haar geheele geschiedenis verhaalde, kon hij niet langer twijfelen en wanhoop beving hem over wat hij onwetend gedaan had. Hij kon het geheim voor Noezatoe niet verbergen en openbaarde haar, hoe het noodlot hen beiden had verstrikt in zijn netten. En ook Noezatoe werd het zwart voor de oogen en beiden zaten als verpletterd en wisten niet, wat te beginnen. Na eenigen tijd echter kwam Scharkan tot het besluit, haar aan een ouden kamerheer, welke al lang in zijn dienst stond, uit te huwelijken en voor te geven, dat hij reeds van haar was gescheiden, voor bij haar geslapen te hebben. En Noezatoe aanvaardde zijn besluit, maar vroeg hem eerst nog hun dochtertje een naam te geven, waarop hij haar Kadha Fakana (Beschikking des Lots) noemde. Hij liet nu den kamerheer komen en deze was zeer vereerd en verheugd en nam Noezatoe en haar dochterje tot zich in zijn paleis. Spoedig daarna kwam een tweede brief van koning Omar, waarin deze schreef, dat Scharkan zoo spoedig mogelijk de jaarlijksche schatting moest sturen, bij welke gelegenheid dan meteen zijn gemalin, die hij zeer verlangend, was te zien, mee kon komen. Er was namelijk een eerwaardige oude vrouw uit het land der Christenen gekomen, die hem vijf meisjes had gebracht, wonderschoone maagden, die ook volmaakt bedreven en geschoold in alle kunsten en wetenschappen waren, zoodat de koning hen tot eiken prijs wilde bezitten. De oude had de jaarlijksche schatting van Damascus geëischt en de koning had met graagte toegestemd, en wachtte nu ongeduldig de zending er van. En hij stelde er zich veel van voor, Scharkans gemalin tegenover de vijf meisjes te stellen en beloofde, dat, zoo zij hen in wijsheid en kennis overtrof, hij 152 Wonderbare Geschiedenis van Omar Hlnoeman en zijn beide zonen Sjarkan en Dhoel Makan hen allen aan Scharkan zou zenden. Na lezing hiervan zeide Scharkan tot den kamerheer, hem zijn vrouw te zenden en toen Noezatoe gekomen was, gaf hij haar den brief en vroeg haar oordeel. En deze, die groot heimwee naar haar vader en haar geboortestad had, zeide, dat het het beste zou zijn, het verlangen des konings te vervullen, waarop Scharkan last gaf, alles in gereedheid te brengen. Den kamerheer droeg hij op, met zijn echtgenoote de karavaan te vergezellen en de schatting aan koning Omar af te dragen, met welke opdracht deze zeer ingenomen was. En deze karavaan was het, die Dhoel Makan en de stoker van den hammam op hun wandeling gezien hadden en waarbij zij zich hadden aangesloten, om naar Bagdad te gaan. De karavaan legde de reis zonder ongevallen af en om in goeden staat voor den koning te verschijnen, werd besloten een dagmarsch voor Bagdad halt te houden en eenigen tijd rust te nemen, om menschen en dieren in de gelegenheid te stellen, zich van de vermoeienissen te herstellen. De tenten werden dus opgeslagen, maar Dhoel Makan en de stoker, die geen tent hadden, dwaalden in het kamp rond en kwamen toevallig dicht bij de tent, waarin de kamerheer en Noezatoe rustten. De nabijheid van Bagdad had het hart van Dhoel doen zwellen en kloppen van verlangen en smart over het verhes van zijn geliefde zuster. Hij dacht, wat hij zijn vader zou moeten antwoorden, wanneer deze hem naar haar vroeg en eindelijk kon hij zich niet langer bedwingen en weenende zong hij deze verzen: »0 gij» die ik bemin, zal ik U nooit kunnen naderen, zal er altijd zwijgen om mij zijn? — Hoe kort duurt de zaligheid van het samenzijn, hoe lang duren de dagen der scheiding! Kom en neem mijn hand! Zie, hoe het verlangen mijn lichaam verteerd heeft, dat het vergaan is! Kom en zeg mij niet te vergeten! Bij Allah, zeg mij niet, dat ik troost moet zoeken! Zou niet mijn eenige troost zijn, U in mijn armen te sluiten!" De stoker, die maar steeds bezorgd was, dat Dhoel zich weer aan zijn smart zou overgeven, verzocht hem, toch niet te zingen en om kracht aan zijn woorden bij te zetten, wees hij er op, dat zij dicht bij de tent van den kamerheer en diens gemalin waren en hen wellicht in hun rust zouden storen. Maar Dhoel Makan smeekte hem, hem toch te laten zingen en zijn leed en verlangen in verzen uit te zeggen en, zich naar Bagdad keerende, hernam hij zijn gezang. En in de tent lag Noezatoe, die ook van verlangen naar wie zij beminde, niet slapen kon en zij hoorde in de stilte de schoone stem van Dhoel Makan zijn hartstochtelijke klacht uitzingen. Haastig stond zij op, kleedde zich aan en wekte den eunuch, die aan den ingang der tent lag te slapen. Hij vroeg, wat zij begeerde en zij zeide hem, haar den man te zoeken, die zoo even gezongen had. De eunuch antwoordde, dat hij niets gehoord had en dat het nacht was, zoodat 153 hij den man toch niet zou kunnen vinden, of hij moest de heele karavaan wekken, maar Noezatoe stond er op, dat hij doen zou, wat zij vroeg. En in zich zelf brommend over zoo'n onredelijk verzoek, ging de eunuch er op uit, om te zien, wie er nog zoo laat wakker was en andere menschen uit den slaap hield. Nu was Dhoel na het zingen, door aandoening overmand, in zwijm gevallen en zoo was dan alleen de goede oude stoker nog wakker. Toen hij den eunuch zag aankomen, dacht hij: Daar heb je het al, nu komen ze ons zeker zoeken, om ons te straffen, dat Dhoel zoo hard heeft gezongen, en hij hield zich koest. Maar de eunuch had hem toch gezien en kwam op hem af en vroeg, of hij daareven ook gezongen had. Nu was de oude zeker er van, dat de gemalin van den kamerheer in haar slaap gestoord was en hij ontkende. Ook had hij niets gehoord, zeide hij, maar dit wilde de eunuch niet gelooven en nu verzon hij er op, te zeggen, dat het een zwervende Bedoeïen was geweest, die op zijn kameel gezeten, gezongen had, maar nu al ver weg was. Hiermee ging de eunuch naar Noezatoe terug en deze keek hem teleurgesteld aan en legde zich weer ter ruste. Intusschen was Dhoel weer bijgekomen en zag boven zich de maan in vollen luister prijken. En de koele nachtwind wekte duizend herinneringen aan vroeger gelukkiger tijden in hem, en in zijn hart zongen de vogels van het verlangen. En wederom beving hem de onweerstaanbare lust, om te zingen, maar toen hij het hoofd ophief en den mond opende, zeide de stoker vol schrik, dat hij toch heusch stil moest zijn, want dat er pas een eunuch geweest was, om uit te vinden, wie er gezongen had en dat hij hem slechts met veel moeite had kunnen paaien. Als hij nu weer ging zingen, zou hij stellig terug komen en dan zou het niet zoo goed afloopen. Maar Dhoel werd heel verontwaardigd, dat iemand hem beletten wilde te zingen en wat de oude ook zeide en hoe hij hem ook bezwoer, hen beiden toch niet in het ongeluk te storten en te willen bedenken, hoe hij zijn uiterste best gedaan had, om hem te verplegen en hem nu niet te dwingen, hem in den steek te laten, het hielp alles niets. Dhoel zou en moest zingen en juist toen de nachtwind sterker opstak, verhief hij zijn stem en zong: „O Tijd! waar zijn de dagen, dat het lot ons toelachte, dat wij ver- eenigd waren in het heerlijkste vaderland? O Tijd maar hoe ver ligt dat achter ons! Want onze dagen waren één lach en onze nachten één glimlach! Waar zijn de dagen, waarin Dhoel Makan ontlook aan de zijde van een andere bloem, van Noezatoe Zaman?" En dit gezongen hebbende, viel hij weer bewusteloos neer. En de stoker, die een eindje weggeloopen was, kwam haastig terug en dekte hem met zijn mantel. Wat echter Noezatoe betreft, toen zij deze verzen hoorde, waarin haar 154 eigen naam en die haars broeders genoemd werden en waarin hun ongelukkig lot beschreven werd, dacht zij te bezwijmen. Snikkende stond zij op en riep den eunuch, wien zij verweet, dat hij haar bedrogen had, want dezelfde man, die voorheen gezongen had, had pas weer zich doen hooren. En hij moest hem dadelijk bij haar brengen en niet zonder hem terug komen, anders zou zij haar gemaal wekken en hem de bastonade laten geven. En zij gaf hem een beurs met honderd goudstukken en droeg hem op, die aan den zanger te geven en hem vriendelijk te verzoeken, met hem mee te gaan en, zoo hij weigerde, kon hij hem nog meer geld beloven, maar in elk geval moest hij te weten komen, waar hij zich ophield en waar hij vandaan kwam. En bovenal moest hij zich haasten. Zoo gaf Noezatoe den eunuch duizend opdrachten in haar verlangen, den zanger te zien, die haar naam en dien haars broeders genoemd had en de eunuch ging slaapdronken naar buiten en zocht en zocht, maar vond niemand, die nog wakker was behalve den stoker. Deze zat blootshoofds en zonder mantel aan en de eunuch ging op hem af, greep hem beet en zeide: „Jij en niemand anders bent het, die gezongen hebt!" De ander zwoer bij Allah, dat hij niet gezongen had, en nu eischte de eunuch, dat hij hem den zanger zou aanwijzen, want hij durfde niet zonder hem voor zijn meesteres verschijnen. En nu werd de goede oude man nog veel bezorgder voor de veiligheid van zijn geliefden Dhoel en hij begon te weenen en hield vol, dat de zanger een voorbijganger geweest was en dat de eunuch hem toch niet langer moest pijnigen, want dat hij maar een arme pelgrim was en dat Allah hem op den Dag des Oordeels rekenschap zou vragen, zoo hij hem niet met rust het. En de eunuch antwoordde, dat dat alles goed en wel was, maar dan moest hij maar meegaan naar zijn meesteres, die hem anders niet zou gelooven. En de stoker zeide eindelijk, dat hij gerust terug kon gaan, want dat hij er voor instond, dat er niet meer gezongen zou worden en, zoo het nog eens gebeurde, dat hij dan aansprakelijk er voor zou zijn. En met allerlei mooie praatjes wist hij hem eindelijk weg te krijgen. De eunuch echter vertrouwde hem niet en in plaats van naar zijn tent terug te gaan, verschool hij zich dicht bij Dhoel en den stoker. Intusschen was Dhoel uit zijn bezwijming ontwaakt en de stoker zeide, dat hij wat moois had uitgehaald en vertelde hem, hoe de eunuch weer geweest was en hoeveel moeite het hem gekost had, hem weg te krijgen. Maar Dhoel Makan luisterde tenauwernood en weer verhief hij zijn stem en zong: „Weg! Weg! Ik wil die verwijten niet meer hooren, die mijn ziel verwarren en den slaap uit mijn oogen verdrijven! Zij zeiden mij: „Wat zijt gij veranderd!" en ik antwoordde: „Wat weet gij er van!" Zij zeiden: „Het is de liefde!" Ik antwoordde: „Zoo het de liefde is, die mij doet kwijnen, wil ik noch haar vreugden, noch haar smarten meer ken- 155 nen! Ik wil slechts koele, fijne dingen, dat zij mijn gemarteld hart als een balsem zijn!" Nauwelijks had hij deze verzen echter geëindigd, of de eunuch stond voor hen en nu schrikte de stoker zoo erg, dat hij, zoo hard hij kon, wegliep en zich verschool, om te zien, hoe het af zou loopen. De eunuch echter trad eerbiedig nader en begroette Dhoel Makan, die hem zijn groet terug gaf. Daarop zeide de slaaf, dat zijn meesteres hem gezonden had, want dat zij Dhoel wilde spreken. Boos over wat hem een onbeschaamd en onwelvoegelijk verzoek leek, zeide Dhoel: „En wat gaat mij uw meesteres, die teef, aan?" en schold nog verder op haar. De eunuch evenwel maakte zich niet boos, want Noezatoe had hem uitdrukkelijk gezegd, dat hij heel beleefd moest zijn en dus gaf hij hem zachte en vriendelijke woordjes terug en dit verteederde Dhoel's hart, zoodat hij er eindehjk in toestemde, met hem mee te gaan. De stoker sidderde van angst, toen hij dit zag, want, zoo dacht hij, nu is het zeker met hem gedaan en wie weet, of hij misschien niet, om zich er uit te redden, zeggen zal, dat niet hij, maar dat ik gezongen heb. Hij sloop de beiden zachtjes achterna en hoorde, hoe de eunuch, toen zij bij de tent van den kamerheer gekomen waren, Dhoel verzocht, even te willen wachten. Daarop ging hij naar binnen en deed zijn meesteres verslag van zijn zending, zeggende, dat de jonge man, die gezongen had, buiten wachtte. Noezatoe gelastte hem nu den vreemdeling te vragen, nog eens voor haar te zingen. Als hij dat gedaan had, moest hij zijn naam en afkomst vragen. Zij bleef staan luisteren en, nadat hij gezongen had, hoorde zij den eunuch hem vragen, wie hij was en waar hij vandaan kwam. Hij antwoordde, dat, evenals zijn hart verteerd en zijn lichaam vergaan was door smart en ellende, zoo was ook zijn naam in den wind verwaaid. Hij ging rond als een, die door wijn bevangen is, of als een, die in zijn slaap omgaat, als een, die van zinnen is. Snikkend vroeg nu Noezatoe door tusschenkomst van den eunuch, of hij misschien ook iemand, die hem dierbaar was, verloren had, een vader of een moeder of een broeder. En hij antwoordde: „Dat alles verloor ik en ook een lieve zuster!" En Noezatoe bad hem troost toe en dat hij zijn geliefden zou mogen terug vinden en vroeg of hij nu nog iets wilde zingen. En Dhoel zette zich op eenigen afstand neder en zijn stem verheffende, zong hij een subliem gedicht en Noezatoe kon haar verlangen niet meer bedwingen en de wand der tent oplichtende, keek zij naar buiten en bij het maanlicht herkende zij haar broeder. Zij uitte een bitteren kreet en, naar buiten vliegend, strekte zij de armen naar hem uit en riep: „O mijn broeder! O Dhoel Makan!" En hij herkende zijn zuster en beiden omhelsden elkander, waarna zij in zwijm vielen. De eunuch was ten hoogste verwonderd, maar snel haalde hij een deken uit de tent, die hij over hen heen spreidde als bewijs van eerbied. En gelaten wachtte hij, tot zij weer bijgekomen zouden zijn. Noezatoe ontwaakte 156 het eerst en spoedig na haar, ook Dhoel Makan en zij sprak in haar vreugde deze verzen: „Gij hadt gezworen, o lot, dat mijn smart nimmer eindigen zou. En nu heb ik U gedwongen, dien eed te breken, want mijn vriend is aan mijn zijde en mijn geluk is volmaakt. En nu, o lot, zult gij als de slaaf zijn, die met opgeschort kleed ons dient!" En Dhoel omhelsde haar en zijn tranen stroomden en hij zeide: „Het geluk is tot mij ingegaan en het is zoo hevig, dat de tranen aan mijn oogen ontspringen! O oogen, gij kunt het weenen niet meer laten; gisteren was het van smart, thans is het van vreugde!" En Noezatoe deed hem de tent binnengaan en vroeg hem, wat hem overkomen was, maar Dhoel wilde eerst haar avonturen hooren en zij zeide hem alles, wat niet herhaald behoeft te worden en verzekerde hem, dat haar echtgenoot uitstekend voor haar was en dat zij straks Dhoel aan hem zou voorstellen en dat hij stellig ook van hem zou gaan houden. Maar nu moest hij vertellen, wat er met hem gebeurd was, nadat zij hem ziek in den Khan had achter gelaten. En Dhoel vertelde haar ook alles en eindigde met te zeggen, dat geen woorden konden schilderen, hoe goed de stoker van den hammam voor hem geweest was, dat hij hem telkens en telkens weer had bijgestaan en als een kind voor hem gezorgd en hem verpleegd had, dat hij in alle opzichten zijn leven aan hem te danken had en dat hij hem nooit zou kunnen vergelden, wat hij hem goeds gedaan had. En Noezatoe zeide, dat met Allah's wil, zij het hem duizendvoud zoude terug geven. Hierop ontbood Noezatoe den eunuch, wien zij als belooning, omdat hij haar het goede nieuws had gebracht, de beurs met goudstukken schonk, die hij Dhoel Makan had moeten geven, waarna zij hem vroeg, den kamerheer te wekken. Deze kwam haastig aangeloopen en was zeer verbaasd, een jongen man bij zijn vrouw te vinden, maar Noezatoe vertelde hem, dat hij haar broeder was en nu openbaarde zij hem ook, dat zij de dochter van koning Omar Alnoeman was, wat hij nog niet had geweten. Dit vond hij prachtig, want hij dacht, dat hij nu de hoogste waardigheden wel zou kunnen bereiken; hij ontving prins Dhoel dus met allen eerbied, wenschte hem geluk met zijn verlossing uit zijn lijden, zond hem prachtige gewaden en alles, waar hij maar behoefte aan kon hebben. Den volgenden morgen zeide Noezatoe tot haren echtgenoot, dat hij den stoker moest laten zoeken, hem door tusschenkomst van den eunuch te eten en te drinken geven, en zorgen, dat hij niet wegliep. De kamerheer ging er met den eunuch en nog een paar slaven op uit en vonden hem aan het uiterste eindje van de karavaan, waar hij zich uit angst verstopt had. Toen hij al die menschen op zich af zag komen, dacht hij, dat zijn laatste uurtje geslagen had, want 157 dat Dhoel wel gezegd zou hebben, dat hij al dat lawaai gemaakt had. De eunuch ging naar hem toe en zeide: „O jou jokkebrok, die niet wist, wie er gezongen had! Nu hebben we je en laten je niet meer vrij en wacht maar, tot we in Bagdad zijn, dan zal je wel zien, wat er met je gebeurt!" Men nam hem zijn ezel af en gaf hem een mooi paard; ook kreeg hij een escorte, dat van den eunuch den last kreeg, goed op hem te passen, maar de stoker dacht niet anders, dan dat hij gevangen was, bad en smeekte, hem toch te laten gaan, want dat hij niets gedaan had en jammerde en lamenteerde voortdurend. De karavaan was intusschen weer op weg gegaan en bij elke halte kwam de eunuch naar den stoker toe en gaf hem lekker eten, maar toch was deze in duizend angsten. Toen nu de karavaan heel dicht bij Bagdad was, zagen de reizigers een groote stofwolk oprijzen, waaruit een groot leger te voorschijn kwam. De kamerheer liet halt houden en zond eenige ruiters af, om na te gaan, wat dit kon zijn. Deze werden echter door de anderen omsingeld en moesten nu zelf zeggen, wie zij waren en wat zij kwamen doen. Zij antwoordden, dat de karavaan aangevoerd werd door den kamerheer, echtgenoot van prinses Noezatoe, en dat zij het jaarlijksch tribuut aan koning Omar bracht. Bij deze woorden begonnen allen, die dit hoorden, te weenen, en toen de kamerheer, die intusschen naderbij was gekomen, verwonderd vroeg, waarom zij weenden, antwoordden zij snikkend, dat koning Omar gestorven was, wat den ander zeer deed ontstellen. Zij meldden verder, dat het leger onder bevel van den grootvizier Dandan stond, en stelden voor, dat de kamerheer naar hem toe zou gaan, wat deze ook deed. De vizier ontving hem weenend en vertelde hem er bij, dat de koning geen natuurlijken dood gestorven, maar vergiftigd was en dat hij hem de bijzonderheden later wel meedeelen zou. Wat het leger betreft, was dit op weg naar prins Scharkan. Na den dood van den koning toch, had men niet geweten, wat te doen; er waren verschillende partijen en het zou tot een handgemeen gekomen zijn, als de rijksgrooten de zaak niet ter hand genomen hadden. Men kwam ten slotte overeen, dat men de beslissing aan de vier GrootKadi's over zou laten en deze wezen Scharkan aan. Echter was er ook een groote partij voor prins Dhoel Makan, maar deze was al sinds geruimen tijd met zijn zuster Noezatoe verdwenen en men wist niet, waar hij was. Zoo had men zich dan tot Scharkan bepaald en de vizier was nu op weg, om hem zijn verheffing tot den troon mee te deelen. De kamerheer, die hierdoor het bewijs kreeg, dat zijn gemalin de waarheid gezegd had, deelde nu op zijn beurt aan den vizier mede, dat prins Dhoel Makan bij zijn karavaan was en dat Noezatoe als zijn echtgenoote, ook mee was gekomen. Onmiddellijk stond de vizier op en boog zich diep voor hem als echtgenoot der prinses. Daarop keerden allen gezamenlijk naar Bagdad terug, waar de vizier een vergadering der rijksgrooten en viziers bijeenriep, en na eenige uren beraadslaagd te hebben, besloot deze, dat men prins Dhoel Makan tot koning zou uitroepen. De kamerheer kreeg de 158 opdracht, dit aan hem mede te deelen en de prins vroeg hem als oudere om raad, wat te doen, want hij wilde zijn broeder Scharkan, die veel ouder was en eigenlijk meer recht had, niet te kort doen. De kamerheer was een verstandig en wijs man en zeide nu tot den prins, dat hij de hem aangeboden waardigheid niet kon afslaan; echter was er niets tegen, dat hij het rijk met zijn broeder deelde en dezen tot Sultan van Damascus aanstelde, terwijl hij zelf Sultan van Bagdad zou zijn. Dit was billijk en daarvan moest hij niet afwijken. De raad scheen Dhoel Makan goed en hij aanvaardde dus den troon. Alle troepen, viziers en hovelingen kwamen hem huldigen in een groote, expres daartoe opgeslagen tent, die met de kostbaarste tapijten behangen was en waar een gouden, rijk met juweelen bezette troon was geplaatst. Het laatst van allen kwam de grootvizier Dandan en toen deze voor hem stond, stond de jonge koning van zijn troon op, ging naar hem toe en hem bij de hand nemende, bevestigde hij hem in al zijn waardigheden. De meegebrachte schatting liet hij onder het leger verdeelen, wat onder toezicht van den kamerheer plaats had en allen prezen zijn edelmoedigheid. De kamerheer nam naast den grootvizier de eerste plaats bij den koning in. Hij bleef dezen echter, evenals zijn eigen echtgenoote, met den grootsten eerbied behandelen en verscheen nooit voor Noezatoe, zonder zich te hebben laten aandienen. Toen nu alles geregeld en afgedaan was, stelde de koning voor, dat de grootvizier hem uitvoerig verhalen zou, hoe zijn geliefde vader eigenlijk gestorven was, en daar Noezatoe en haar gemaal ook zeer verlangend waren, dit te hooren, werd er in de troonzaal een groot zijden gordijn gespannen, waarachter Noezatoe plaats nam, terwijl de koning op zijn troon ging zitten en de kamerheer en de grootvizier voor hem op den grond plaats namen. Daarop begon de eerwaardige Dandan als volgt: Geschiedenis van den Dood van Koning Omar Alnoeman en van de bewonderenswaardige Woorden, die daaraan voorafgingen. S^Sfp zekeren dag, toen koning Omar Alnoeman, die diep treurig was over uw iïïl vlucht, ons allen saam had geroepen, ten einde wat verstrooiing te vinden, feiffiiü3 zagen wjj een eerwaardige oude vrouw binnentreden, gevolgd door vijf wonderschoone jonge meisjes, die de houri's uit het paradijs evenaarden. De oude vrouw naderde den koning en zeide, dat deze meisjes in kennis der heilige boeken, kunsten en wetenschappen, door niemand geëvenaard werden en verzocht hem, haar op de proef te willen stellen, wat de koning goedvond. Daarop trad een der meisjes voor en begon als volgt: 159 Woorden van het eerste Meisje. Weet, o koning, dat het leven niet zou zijn zonder den aandrang om te leven, die elk mensen ingeschapen is. En het leven is den mensch gegeven, om naar volmaking te streven. De koningen, die de eersten onder de menschen zijn, moeten hen daarin voorgaan. Daartoe moeten zij, als wijze mannen, zich voor hun vijanden hoeden, in hun optreden zacht en in hun oordeel welwillend zijn. En bovenal moeten zij voorzichtig zijn in de keuze hunner vrienden, maar hen eens gekozen hebbende, hun trouw zijn en geen vreemde inmenging dulden. Want een vriend kan men niet, als een vrouw, omwisselen en zooals de dichter zegt: „Bedenk, dat het hart eens vriends broos en kwetsbaar is en, eenmaal gewond, nooit weer heel kan worden!" Hierop trad zij terug en de tweede nam haar plaats in en zeide: Woorden van het tweede Meisje. Iemands goedheid kent men slechts, als hij toornig is, iemands dapperheid in den strijd, iemands broederlijke gezindheid in den nood. Zie niet op iemands woorden, maar op zijn daden en beoordeel deze naar hun bedoeling. De slechtste mensch is hij, die in zijn hart booze begeerten toelaat en de ware wijze hij, die de onvergankelijke dingen boven de vergankelijke kiest. Terecht heeft de dichter gezegd: „Twee dingen moet men schuwen; afgoderij jegens Allah en zijn naaste kwaad aan te doen!" Zij boog en een ander trad voor en vroeg vergunning, kort te mogen zijn, daar zij niet wel was, waarna zij begon: Woorden van het derde Meisje. Safian heeft gezegd, dat de grootste zonde jegens den geest hierin bestaat, dat men met opzet iemand, die leelijk is, aankijkt. Nu nam nummer vier haar plaats in en zeide: Woorden van het vierde Meisje. Ik zal U eenige gezegden aanhalen, die ons omtrent de wijze mannen van voorheen overgeleverd zijn. Baschra de Barrevoeter noemde dit de afschuwelijkste handeling: lang geknield te blijven liggen, om te doen uitkomen, dat men bad. Dit was vroomheid afficheeren. Toen vroeg een zijner hoorders hem de verborgen waarheden en het mysterie aller dingen te leeren, maar hij antwoordde, dat die dingen de kudde niet geopenbaard konden worden en dat er op honderd rechtvaardigen nauwelijks vijf als maagdelijk zilver rein waren. 160 En van sheikh Ibrahim wordt verteld, dat hij eens een arme ontmoette, die pas een koperen geldstukje verloren had en de sheikh wilde hem een zilverstuk geven, maar de ander zeide: „Wat zal mij al het geld der wereld baten, die slechts de onsterfelijke zaligheid zoek!" Nu trad de vijfde voor en zeide: Woorden van het vijfde Meisje. Er wordt verteld, dat Mozes (Vrede over Hem) eens bij de fontein Modain was gezeten, toen twee jonge meisjes, die de kudde van hun vader Schoaib hoedden, tot hem kwamen en hij gaf haar te drinken en drenkte ook de kudde. De meisjes, bij hun vader terug gekomen, vertelden hem dit en hij zeide de jongste, terug te gaan en Mozes te gast te noodigen. Toen zij bij hem kwam, woei de wind haar gewaad en sluier op en Mozes zag haar verborgen schoonheden en de ronding harer heupen, maar hij sloot zijn oogen en om niet in de verldding te komen, er naar te kijken, zeide hij tot haar, hem vooruit te laten gaan. Toen zij bij Schoaib kwamen, dankte deze Mozes, dat hij zijn dochters en zijn kudde te drinken had gegeven, maar Mozes wees dien dank af, zeggende, dat hij slechts zijn plicht had vervuld. Nu zetten zij zich tot den maaltijd en daarna stelde Schoaib Mozes voor, dat hij als herder bij hem in dienst zou treden en na verloop van acht jaar zou hij hem als belooning zijn dochter tot vrouw geven. En Mozes bedacht, dat hij dan vrijelijk haar schoonheid zou mogen bewonderen en er van genieten en dus nam hij het aanbod van Schoaib aan. En van een anderen wijze wordt verhaald, dat hij eens een zijner vrienden vroeg, hoe deze leefde, waarop de ander antwoordde, dat, zoo hij te eten had, hij at en dat, als er niets was, hij geduldig afwachtte. Daarop zeide de wijze: „Dan doet gij in waarheid niet anders dan de honden. Wat ons betreft, als Allah ons ons dagelijksch brood geeft, prijzen wij Hem en als wij niets te eten hebben, danken wij Hem evenzeer!" En de ander zeide niets dan: „O Meester!" Hierna ging het meisje naar de anderen terug en nu kwam eindelijk de oude zelve en begon: Woorden van de Oude. O koning, deze meisjes hebben U gesproken van de wijze, waarop men de ondermaansche dingen moet opvatten en de mate van achting en minachting, die men hen betoonen moet. Ik zal U een en ander verhalen van wat ons omtrent de grootsten en voornaamsten der oude wijzen is overgeleverd. Zoo vertelt men van den grooten Imam Al Schaft' (dat Allah hem in Zijn Genade opneme), dat hij den nacht in drie deelen deelde; het eerste wijdde hij aan de 11 Duizend en één Nacht H jgf studie, het tweede aan den slaap en het derde aan het gebed. En tegen het einde van zijn leven waakte hij den geheelen nacht, den slaap geheel opgevend. Ook deelt de jonge Ibn Fouad ons mede, dat hij eens in Bagdad was, toen de Imam Al Schafi daar vertoefde. „Ik was," zoo zegt hij, „naar de rivier gegaan, om mijn wasschingen te verrichten en terwijl ik daar gehurkt zat, kwam er een man voorbij, die door een zwijgende menigte gevolgd werd en hij zeide tot mij: „O jonge man, verzorg uwe wasschingen en Allah zal U verzorgen!" Ik keerde mij om en zag hem aan en hij had een langen baard en op zijn gelaat stond de zegen te lezen. Haastig voltooide ik mijn wasschingen, kleedde mij aan en ging hem achterna. Toen hij mij zag, vroeg hij mij, wat ik begeerde en ik antwoordde, dat ik hem wilde verzoeken, mij te leeren, wat Allah hem geschonken had. En hij antwoordde: „Leer U zelf te kennen en verricht dan pas uw handelingen! En handel naar uw begeerten, maar draag zorg, dat gij uwen naaste niet benadeelt!" Daarna ging hij verder en ik vroeg aan een zijner volgelingen, wie hij was en hij zeide: „Het is Imam Mahomed ben-Edris Al Schafi!" Ook staat er nog geschreven, dat de kalief Aboe-Djafar-Al-Mansoer, AbiHanifa tot Kadi wilde benoemen op een traktement van tien duizend drachmen jaarlijks. Toen Abi-Hanifa dit hoorde, bad hij het morgengebed, wikkelde zich in zijn wit gewaad en ging stil zitten. Weldra trad de afgezant van den kalief binnen, welke hem zijn benoeming mededeelde en hem de tien duizend drachmen al van te voren kwam betalen. Maar op alles wat hij zeide, antwoordde de ander met geen woord. Ten slotte zeide de afgezant: „Ik verzeker U, dat al dit geld wettig het Uwe is en dat de Wet en het Boek zulks veroorloven!" Daarop antwoordde Abi-Hanifa: „Zeker is dit geld wettig, maar Abi-Hanifa zal nooit een dienaar der groote lieden worden!" Daarna zeide de oude, dat zij nog veel meer had willen vertellen van onze heilige voorvaderen, maar de nacht kwam en dus moest zij eindigen. En zij wikkelde zich in haar sluier en ging terug naar de meisjes. Koning Omar was door alles, wat de meisjes voorgedragen hadden, overtuigd, dat de oude niet te hoog van hen had opgegeven en dat zij werkelijk zoowel de schoonste van lichaam en uiterlijk als de wijste en begaafdste van geest van hun tijd en land waren. Hij was geheel onder hun bekoring gekomen en de oude hield hij voor een heilige, zooals er maar weinig gevonden werden. Om te beginnen, wees hij hun het vroegere paleis van de schoone Abriza aan en ging hen tien dagen lang eiken dag bezoeken, waarbij hij dan steeds de oude in gebed verzonken vond. En hierdoor was hij zoo getroffen, dat hij op een goeden dag tegen mij zeide: „O vizier, welk een zegen, dat ik in mijn paleis een zoo heilige vrouw heb. Ik kan U niet zeggen, hoezeer ik haar vereer en wat de jonge meisjes betreft, koester ik een vurig verlangen, hen te bezitten. Daar zij nu al tien dagen hier zijn, kunnen wij langzamerhand de zaak bespreken en 162 ik zou dus gaarne zien, dat gij met mij medegingt, om de oude te vragen, welken prijs zij er voor vraagt!" Zoo gingen wij er dan heen en stelden de vraag aan de oude, wat zij voor de meisjes moest hebben en zij antwoordde, dat de voorwaarden, die zij moest stellen, geheel van de gewone wijze van koop en verkoop afweken, want dat de prijs noch in goud, noch in zilver, noch in juweelen betaald kon worden. Nieuwsgierig vroeg de koning, wat zij dan wel vorderde en zij zeide, dat zij hen slechts op één voorwaarde kon verkoopen en die bestond hierin, dat de koning een heele maand zou vasten, de dagen in overpeinzing en de nachten in het gebed doorbrengend. En na afloop daarvan zou zijn lichaam geheel rein zijn en waardig, met de lichamen der jonge meisjes in aanraking te komen, die dan geheel te zijner beschikking zouden zijn. Nu kende de eerbied en de bewondering van den koning voor de oude geen grenzen meer en hij haastte zich, de voorwaarde aan te nemen, waarop de oude hem zeide, dat zij hem door haar gebeden en door zelf te vasten zou helpen, die dagen door te komen. Zij beval, dat men haar een koperen schaal zou brengen, met zuiver water gevuld. Hierover sprak zij in een taal, die wij niet verstonden, wel een uur lang allerlei gebeden en formulieren uit, waarna zij de schaal met een zijden doek toedekte, hem aan den koning gaf en zeide: „Na tien dagen gevast te hebben, moet gij hiervan drinken en het zal U kracht geven en U innerlijk reinigen. Ik zelf ga nu mijn broeders, de Onzichtbaren, bezoeken, want zij hebben mij geroepen. En over tien dagen ben ik weer bij U." Hierna ging zij heen, na een zegen over den koning gesproken te hebben. De koning nam de schaal en sloot zich daarmede in een geheel afzonderlijk gelegen vertrek op, waar hij zich aan overpeinzing en vasten en gebed overgaf, om zoo de jonge meisjes waardig te worden. Na tien dagen nam hij de schaal en dronk er van en voelde inderdaad, dat het hem goed deed en geheel opfrischte en verkwikte. En nauwelijks had hij gedronken of er werd op de deur geklopt en de oude kwam binnen met een pakje, dat in versche pisangbladeren gewikkeld was, in de hand. De koning stond op en begroette haar en zij zeide: „O koning, mijn broeders, de Onzichtbaren, hebben mij opge dragen, U hun groeten over te brengen, want ik heb hen over U gesproken en zij zijn zeer blijde, dat wij vriendschap gesloten hebben. Ook zenden zij U, als teeken hunner welgezindheid, dit pakje, dat confituren bevat, welke zwartoogige maagden vervaardigd hebben, heerlijk om te zien. Den een en twintigsten dag moet gij hiervan eten en het zal U goed doen." De koning zeide zeer verheugd: „Allah zij dank, die mij broeders onder de Onzichtbaren gegeven heeft!" en nam het pakje en kuste de oude de handen, waarna zij weer heenging- Den een en twintigsten dag kwam zij weer terug en zeide nu, dat zij haar broeders over de meisjes gesproken had en dat deze er zeer mee ingenomen waren, dat zij hen aan den koning wilde geven. Zij hadden nu gezegd, dat de 163 oude hun eerst de meisjes nog eens brengen moest, dan zouden zij haar hun adem inblazen, zoodat zij een zoeten geur zouden verspreiden. Ook zouden zij hun een grooten schat voor den koning meegeven als een bewijs hunner vriendschap. De koning dankte haar duizendmaal en was alleen maar bang, dat het onbescheiden van hem zou zijn, zooveel aan te nemen. Maar de oude stond er op en op de vraag, wanneer zij terug zou komen, beloofde zij over tien dagen terug te zijn en hem de meisjes te brengen. Daarop zeide zij, dat, zoo hij haar diegene zijner vrouwen wilde toevertrouwen, waarvan hij het meeste hield, zij deze ook bij de Onzichtbaren zou brengen, om door hen gezegend te worden. De koning antwoordde: „Dat Allah U zegene! Inderdaad heb ik in mijn paleis een Grieksche vrouw, Safia geheeten, die ik teeder bemin. Zij is de dochter van koning Afridonios en heeft mij twee kinderen geschonken, welke ik helaas verloren heb. Zoo gij deze tot de Onzichtbaren wilt voeren en hun tusschenkomst inroepen, opdat zij haar zegenen en misschien haar haar kinderen terug doen krijgen, zal ik U eeuwig dankbaar zijn!" En de oude antwoordde: „Met al mijn hart! Waar is zij? Laat haar gauw halen!" De koning gaf bevel, dat men oogenblikkelijk Safia zou laten komen en de oude nam haar en de vijf meisjes met zich mede. Eerst echter ging zij nog even naar haar eigen vertrekken, vanwaar zij met een beker terugkwam, waarover een deksel lag, dat met een zegel vastgemaakt was. Dien gaf zij aan den koning, wien zij zeide, dat hij den dertigsten dag, als zijn vasten geëindigd was, eerst naar den hammam moest gaan en een lang en compleet bad nemen, daarna moest hij weer naar zijn cel terug gaan, den beker drinken en dan maar afwachten, tot zij hem de meisjes en de koningin Safia terugbracht. De koning volgde al deze voorschriften stipt op, nam op den aangewezen dag zijn bad, kleedde zich met vorstelijke pracht en ging toen weer in zijn afgelegen vertrek, waar hij zich opsloot en last gaf, dat niemand anders dan de oude tot hem zou worden toegelaten. De dienaren wachtten dien geheelen dag, zoo ook den avond en den nacht, die er op volgde. Maar wie er kwam, geen oude en geen meisjes. Toen echter ook de nacht voorbij gegaan was en de cel nog steeds gesloten bleef, werden zij angstig en gaven mij kennis, waarop ik zelf er heen ging. Ik luisterde aan de deur en hoorde niets. Daarna klopte ik aan en riep den koning bij zijn naam, maar alles bleef stil. Zoo gelastte ik dan, de deur open te breken en trad binnen. Maar den koning vond ik niet. Alles, wat ik zag, was een hoopje asch en verkoolde beenderen, dat op het rustbed lag, waar de koning gelegen had. Van ontzetting vielen ik en de anderen, die mij gevolgd waren, in zwijm en toen wij weer tot ons zelf kwamen, vonden wij in den deksel van den beker een geschrift, met Ionische letters geschreven, dat luidde: „Over een boosdoener behoeft men niet te treuren! Dat ieder, die dit geschrift leest, wete, dat dit de straf is van dengene, die konings- 164 dochters verkracht. Deze man had zijn zoon Scharkan uitgezonden, om de dochter van onzen koning, de rampzalige Abriza, te ontvoeren. En hij heeft haar genomen en, maagd, haar maagdom geroofd. Daarna heeft hij haar aan een zwarten slaaf verdaan, die haar de schandelijkste vernederingen deed ondergaan en haar doodde. En om die handelingen, welke een koning onwaardig zijn, is hij niet meer. En ik, die hem doodde, de moedige, de wreekster, ik ben zij, die men Moeder der Rampen heet. En niet alleen, o ongeloovige honden, die dit leest, niet alleen heb ik uw koning gedood, maar ik heb de koningin Safia, dochter van koning Afridonios van Constantinopel, meegevoerd, om haar aan haren vader terug te geven. En wij zullen gewapend terug komen en U aanvallen en uwe huizen slechten en U allen tot den laatste toe uitroeien. En slechts wij Christenen, die het Kruis aanbidden, wij alleen zullen op aarde overblijven." Toen wij dit gelezen hadden, begrepen wij het onheil, dat ons getroffen had, pas in zijn ganschen omvang en wij sloegen ons in het gezicht en weenden langen tijd. Maar wat gaf dit alles, daar de ramp voltrokken was. En daarna, o koning, kwam het tot tweedracht tusschen het leger en het volk, hetwelk een maand duurde, waarna men besloot, prins Scharkan tot koning uit te roepen. Maar Allah zette U op onzen weg en er geschiedde, wat geschieden moest. En dit, o koning is de oorzaak van den dood van uwen vader, koning Omar Alnoeman! Zoo sprak de grootvizier Dandan tot koning Dhoel Makan. Nadat hij zijn verhaal geëindigd had, barstte hij in tranen uit, en ook de koning en prinses Noezatoe en haar gemaal weenden. Maar het eerst vermande de kamerheer zich en droogde zijn tranen en zeide tot den koning: „O koning, voorzeker, deze tranen dienen tot niets! En het past U, moedig te zijn en U te vermannen, om over uw koninkrijk te waken. En uw overleden vader leeft voort in U, want vaders leven verder in kinderen, die hun waardig zijn!" Daarop hield ook Dhoel Makan op met weenen en hield zijn eerste raadszitting. Het eerste, wat hij deed, was, een brief aan zijn broeder Scharkan te Damascus op te stellen, die het uitvoerig verhaal bevatte van alles, wat koning Omar Alnoeman was overkomen en wat daarop gevolgd was. En de brief eindigde als volgt: „En wij smeeken U, o broeder, na ontvangst hiervan, de noodige toebereidselen te maken en uw leger te verzamelen en het met het onze te vereenigen, om samen tegen de ongeloovigen den heiligen oorlog te gaan voeren, den dood van onzen vader te wreken en den smet er van uit te wisschen!" 165 Dien brief gaf hij den grootvizier, met opdracht, hem zelf aan Scharkan te overhandigen, want, zoo zeide hij, „gij alleen kunt deze teere opdracht uitvoeren; wees vooral uiterst hoffelijk en omzichtig en zeg hem bovenal dit, dat ik hem gaarne troon en rijk af zal staan en in zijn plaats als gouverneur van Damascus op zal treden." De vizier maakte zich onmiddellijk gereed en vertrok nog dienzelfden avond naar Damascus. Gedurende zijn afwezigheid hadden twee belangrijke voorvallen plaats. Het eerste betrof den ouden vriend des konings, den stoker van den hammam, dien hij voor zich riep en wien hij met geschenken overlaadde en onder anderen een prachtig paleis gaf. Maar over hem zullen wij nog nader berichten. Het andere was, dat onder de geschenken, die den koning werden aangeboden, zich tien schoone jonge slavinnen bevonden, waarvan eene, de schoonste van allen, hem inzonderheid aanstond. Hij ging tot haar in en zij werd zwanger van hem. Ook hier komen wij nog op terug. Wat den vizier betreft, was hij weldra terug en deelde den koning mede, dat zijn broeder Scharkan alles zeer goed had opgenomen en hem met een groot leger op den voet volgde, zoodat de koning hem tegemoet moest gaan. En dadehjk liet hij zijn troepen opstellen en trok aan hun hoofd Scharkan tegen. Toen zij elkaar genaderd waren, sprong Dhoel Makan van zijn paard en wilde zijn broeder te voet tegengaan. Maar reeds was ook Scharkan van zijn paard gestegen en weenend sloten zij elkaar in de armen en trachtten elkaar wederkeerig te troosten over den dood huns vaders. Nu werden uit alle oorden des rijks, troepen bijeengebracht, en een groot leger gevormd, wat wel een maand duurde. Daar tusschen door, vertelde Scharkan zijn geheele geschiedenis aan Dhoel Makan en deze wederkeerig de zijne aan Scharkan. Ook vond deze gelegenheid, den kamerheer naar het welvaren van prinses Noezatoe te vragen, welke van haar kant wilde weten, hoe het haar dochter ging, die te Damascus gebleven was, waarop Scharkan liet antwoorden, dat zij het uitstekend maakte. In den loop van het verhaal zijns broeders, had deze hoog opgegeven van alles, wat de stoker voor hem gedaan had en Scharkan had gevraagd, of hij die diensten al beloond had, waarop de ander antwoordde, dat hij zich voorbehield, dat te doen, als hij van den strijd terug zou zijn. Nadat eindelijk alles gereed was, trok men in slagorde tegen de ongeloovigen op. Deze was als volgt opgesteld. De voorhoede werd gevormd door Turksche troepen onder bevel van een zekeren Bahram en de achterhoede waren Perzen, aangevoerd door Roestam. Dhoel Makan voerde het bevel over het eigenlijk leger, waarvan de rechtervleugel onder Scharkan en de linker onder den kamerheer stond. De grootvizier Dandan was onderbevelhebber van het geheel. Na een maand kwamen zij in het land der ongeloovigen, waar de inwoners 166 overhaast de vlucht namen naar Constantinopel en daar bericht gaven van den overval. Hierop ontbood koning Afridonios zijn voedster, de Moeder der Rampen, die hem zijn dochter Safia had terug gebracht. Ook vroeg hij koning Hardobios bij hem te komen. Deze had zich door de voedster over laten halen, om met zijn leger mee naar Afridonios te gaan en diens partij te kiezen, zulks tót wraak over den dood van zijn dochter Abriza. Nu beraadslaagden zij, wat te doen en de oude stelde dit plan voor. Vijftig duizend man moesten over zee naar den Rookenden Berg gaan, aan welks voet de vijand gekampeerd was. Voorts moest de rest van het leger te land tegen hen optrekken. Zoo zouden zij tusschen twee vuren komen en niet kunnen ontsnappen. De koningen vonden het prachtig en haar raad werd opgevolgd. Toen de strijd zou beginnen was het Moslimsche leger honderd twintig duizend man sterk, terwijl de Christenen een millioen zes honderd duizend man telde. Deze laatsten wilden tot den aanval overgaan, maar de oude zeide boos, dat zij zich eerst moesten wijden met den gewijden patriarch-drek. Deze werd als volgt vervaardigd. Als de grootpatriarch zijn behoefte deed, werd zijn drek zorgvuldig door priesters in zijden doeken opgevangen en in de zon gedroogd, waarna zij dien vermengden met muskus, amber en hars. Dit alles werd tot poeder gemalen en in kleine gouden doosjes gedaan, die naar alle Christelijke kerken en koningen werd gezonden. Dit poeder diende hen als wierook bij huwelijken en doop. Daar er echter niet genoeg drek was om allen te voorzien, vervalschten de priesters hem met drek van vicarissen en andere mindere waardigheidsbekleeders, wat trouwens niet te merken was. Alleen de machtigste koningen kregen den echten drek, dien zij ook als medicijn gebruikten. Hiermede moesten nu de strijders gewijd worden en zoo liet dan de koning alle aanvoerders aantreden en nadat zij een groot houten kruis gekust hadden, werden zij bewierookt met echten drek van den patriarch, die dan ook vreeselijk stonk, zoodat een olifant er flauw bij zou zijn gevallen. De Orieksche zwijnen echter waren er aan gewend. Vloek over hen. Nu stelde de oude voor, dat men de dapperste ridders tot prins Scharkan zou zenden, om hem tot een tweegevecht uit te dagen, want hij was de ziel van het Moslimsche leger en was hij eenmaal gevallen, dan was de overwinning verzekerd. Daartoe werd in de eerste plaats de ridder Lukas aangewezen, een zeer dapper man, die Zwaard van Christus genoemd werd, maar er even afschuwelijk uitzag, als hij dapper en sterk en groot was. Nadat de koning hem speciaal bewierookt had, trok hij ten strijde en het door herauten prins Scharkan uitdagen, die onmiddellijk daaraan gehoor gaf en schoone verzen zingend en zijn sierlijke rijkunst toonende, voorreed. Lukas echter was te onbeschaafd, om zoo iets te kunnen en begon als een lomperd dadelijk te vechten. Hij wierp een zwaren strijdknods zoo hoog in de lucht, dat hij bijna niet meer te zien was^ ving haar weer op en slingerde hem naar Scharkan, die hem in de vlucht op- 167 ving en hem terugslingerde. Lukas wilde dit nadoen, maar terwijl de eerste hem nog niet bereikt had, had Scharkan onmiddellijk een tweeden geworpen en deze trof den ander vlak op het voorhoofd, zoodat hij als een os neerstortte en zijn lage ziel uitblies, die rechtstreeks in de hel voer. Op dit gezicht hieven de Christenen een vreeselijk gejammer aan en wierpen zich allen tegehjk op de Muzelmannen. Terwijl de strijd op het hevigst woedde, riep koning Dhoel den vizier en den kamerheer tot zich en zeide hun, zich met twintig duizend man verdekt op te stellen bij den Rookenden Berg. Dan zou hier het leger in schijn op de vlucht gaan en als de anderen hen dan achtervolgden, zouden zij in eens van alle kanten aangevallen worden. De vizier en de kamerheer zeiden: „Wij hooren en gehoorzamen!" en begaven zich met hun troepen op weg. Zonder ongeval kwamen zij op de aangewezen plek, waar te voren de Christenen zich verdekt hadden opgesteld. Inmiddels was de nacht gevallen en allen staakten den strijd en begaven zich ter ruste. Koning Dhoel Makan echter begaf zich naar zijn broeder, prins Scharkan, die ook verder dien dag wonderen van dapperheid verricht had, die zijn naam de eeuwen door beroemd zouden maken en dankte hem voor wat hij gedaan had. Met het morgenlicht nam de strijd weer een aanvang en nog verwoeder dan te voren. De roepers riepen de namen der strijders uit, die zich in rangorde schaarden. En het bloed stroomde over de velden en kreten beantwoordden andere kreten en lichamen werden onder de hoeven der paarden vertrapt en mannen werden dronken, niet van wijn, maar van bloed, en dooden stapelden zich op dooden, en wonden kwetsten oude wonden. De hoofden vlogen door de lucht, de ledematen bedekten den grond en het bloed vloeide in zulke stroomen, dat de paarden er tot de borst in waadden. Plotseling, als door paniek aangegrepen, sloegen de Muzelmannen, die tot dat oogenblik dapper hadden standgehouden, in wilde wanorde op de vlucht en nu zond koning Afridonios een oproep aan koning Hardobios, die met zijn troepen nog niet aan den strijd had deelgenomen en deelde hem mede, dat de Muzelmannen op de vlucht waren gegaan, daar de Grieken door de wijding met den patriarchalen drek onoverwinnelijk waren. Thans was het oogenblik voor hem gekomen, om hen met zijn versche troepen te achtervolgen en tot den laatsten man uit te roeien, om zoo den dood van den kampioen Lukas, het Zwaard van Christus, te wreken. En koning Hardobios, die van verlangen brandde, om ook den dood van zijn dochter Abriza te wreken, riep zijn strijders toe: „Op, strijders, den vijand te lijf gegaan, die als bange vrouwen op de vlucht zijn geslagen!" En hij wist niet, dat dit een list van die dappersten der dapperen, Scharkan en zijn broeder Dhoel Makan, was. Toen dan het oogenblik gekomen was, maakten de Muzelmannen keer en 168 Wonderbare Geschiedenis van Omar Alnoeman en zijn beide zonen Sjarkan en Dhoel Makan wierpen zich op den vijand. En om hen aan te zetten, riep Dhoel Makan hun toe: „O Muzelmannen! Nu is het de dag van ons geloof! Nu is het de dag, waarop gij U het paradijs kunt verdienen! Want het paradijs kan men slechts in de schaduw der zwaarden verwerven!" En zij wierpen zich als leeuwen op de Christenen en deze dag was voor hen geen dag des ouderdoms, want zij werden weggemaaid, voordat zij hun haren zagen vergrijzen door den tijd. Nu liet Dhoel Makan het groene vaandel hijschen, wat het signaal was, dat hij met den grootvizier en den kamerheer had afgesproken. En deze vielen met hun troepen uit hun hinderlaag en ook Dhoel Makan wilde zich in het gewoel van den strijd storten, maar Scharkan, die dit zag, reed snel op hem toe en hield hem tegen en zeide: „O broeder, gij moogt U niet aan de oorlogskans blootstellen, want gij zijt onmisbaar voor het bestuur des rijks. En van nu af aan verlaat ik uw zijde niet en zal slechts naast U strijden, om U tegen alle aanvallen te beschermen!" De grootvizier en de kamerheer hadden intusschen hun troepen in den vorm van een halve maan opgesteld en sneden hierdoor den Christenen elke kans op behoud en vlucht naar hun schepen af. En de uitslag kon nu niet twijfelachtig meer zijn en inderdaad werden zij ook door de troepen der Koerden, Perzen, Turken en Arabieren in grooten getale uitgeroeid. Slechts weinigen wisten te ontsnappen, want honderd twintig duizend der zwijnen vonden hier den dood, terwijl de rest naar Constantinopel toe wisten te ontkomen. Zooveel over de troepen van koning Hardobios. Wat die van koning Afridonios betreft, die zich op de hoogten terug getrokken hadden met hun koning, wat was hun smart en woede niet, toen zij van daar moesten aanschouwen, hoe hun geloofsgenooten verdelgd werden! Dien dag maakten de Muzelmannen een ongeloofelijke hoeveelheid buit. Want ten eerste vielen de schepen, op twintig na, die naar Constantinopel konden ontkomen en daar het bericht der nederlaag brachten, in hun handen en bovendien maakten zij het legerkamp buit. Twintig duizend paarden, alle tenten met alle rijkdommen, die zij bevatten en verder nog een ontelbare menigte schatten en kostbaarheden van allerlei aard, vielen hen ten deel en hun vreugde was dan ook zeer groot en zij dankten Allah voor de overwinning en den buit. Dit over hen. De beide koningen en de voedster trokken zich met het overschot der troepen op Constantinopel terug, waar het volk hen morrend ontving, want allen hadden iemand van hun familie in den krijg verloren. Hier hielden zij wederom raad en de oude, die eigenlijk de eenige oorzaak was van alle rampen, zeide hun, aan alle kanten bondgenooten te zoeken, want dat de Muzelmannen stellig het beleg voor Constantinopel zouden slaan. Zij zelve echter zou de stad verlaten en op eigen houtje handelen en zij stond er voor in, dat het resultaat daarvan hen spoedig ter oore zou komen. 169 Deze Moeder der Rampen was inderdaad een afschuwelijk en diep verdorven wezen. Zij was foeileelijk om te zien, met rood ontstoken oogen, gerimpelde fletsche wangen, tandeloozen mond, waaruit een verpestende adem walmde, hangborsten en daarbij schurftig en vol ongedierte. Haar inborst was nog erger, want zij pleegde ontucht met alle jonge slaven en slavinnen, die zij maar te pakken kon krijgen en wist allerlei manieren, om hun lusten op te zweepen. Alleen Abriza en haar vertrouwde slavin had zij nooit daartoe kunnen overhalen en deze konden haar wegens den stank, dien zij verspreidde, niet luchten of zien, want zij het voortdurend zachte winden. Deze pestilente oude, beraamde nu de volgende hst. Zij het vijftig man aantreden, wien zij beval, zich als Muzelmannen te kleeden. Zij moesten allen goed Arabisch kunnen spreken en kregen opdracht, zich voor koopheden uit de geven, die zoogenaamd uit Arabië kwamen en met een pas van koning Afridonios in diens land reisden, welke zij daartoe het opmaken. Vervolgens beval zij hun, haar met touwen tot bloedens toe handen en voeten vast te binden en haar zooveel zweepslagen toe te dienen, dat de striemen bloedig opliepen en duidelijk te zien waren. De mannen weigerden eerst dit te doen, want zij hadden te groot ontzag voor de oude, maar deze zeide, dat het absoluut noodig en alles voor de goede zaak was. Zoo sloegen en bonden zij haar dan en legden haar op haar aanwijzing vervolgens in een kist, die op een muildier geladen werd. Hiermee moesten zij nu op weg gaan en het leger der Muzelmannen opzoeken, waar zij prins Scharkan te spreken moesten vragen, wien zij moesten zeggen, dat zij in het land der ongeloovigen handel gedreven hadden en daarbij zoo gelukkig geweest waren, heimelijk een oude heilige kluizenaarster te verlossen, die al sinds jaren in gevangenschap bij de Christenen had doorgebracht en door hen vreesehjk was mishandeld. En als zij dat gedaan zouden hebben, nam zij op zich, alle Muzelmannen te verdelgen. En al haar bevelen werden stipt uitgevoerd. Intusschen hadden koning Dhoel Makan en prins Scharkan met den grootvizier en den kamerheer en alle Emirs en aanvoerders de overwinning gevierd en zij waren aan het overleggen, hoe zij tegen Constantinopel op zouden trekken, toen de Arabische kooplieden aangediend werden. Zij zeiden hun lesje op en geen der Muzelmannen kwam op de gedachte, hen te wantrouwen, met uitzondering van den grootvizier, die echter zijn vermoedens voor zich hield. Toen de vorsten hoorden, dat de kooplieden een heilige met zich voerden, die zij uit de gevangenschap verlost hadden, vroegen zij haastig, waar zij thans was en de kooplieden haalden de kist en openden haar en de oude kwam er uit. Haar uiterlijk en de sporen van mishandeling, die zij op haar lichaam droeg, bevestigden de waarheid van wat de kooplieden gezegd hadden en de broeders waren beiden overtuigd, dat zij een heilige voor zich zagen. Zij kusten hare handen en vroegen om haar zegen, en de oude deed 170 zoo schijnheilig, dat het schandelijk was. Zij wilden haar te eten geven en heten een vorstelijk maal aanrichten, maar zij zeide, dat zij al vijftien jaar lang vastte en nooit anders dan met zonsondergang een stukje at. Men wachtte nu tot het avond werd, maar toen haar nu weer eten werd aangeboden, zeide zij, dat het tijd voor het gebed was en zoo maakte zij allerlei grimassen en de koning en Scharkan stonden verstomd over haar devotie en prezen zich gelukkig, dat zij haar in hun legerkamp hadden en wisten niet, hoe haar hun eerbied en ontzag te toonen. Zij hadden een aparte tent voor haar laten opslaan en Scharkan zeide, dat, zoo de plicht hem niet gebood, tegen de ongeloovigen te strijden, hij niets liever doen zou, dan zich geheel aan haren dienst te wijden en zoo zijn leven te slijten. Zoo gingen er een paar dagen voorbij, maar toen begrepen zij, dat het tijd werd, om op te rukken en de koning stelde voor, dat zij de kluizenaarster zouden raadplegen. Toen zij in haar tent kwamen, was zij weer aan het bidden en liet hen een heelen tijd staan, maar eindetijk keek zij toch op en vroeg, wat zij kwamen doen. Zij zeiden, dat zij haar zegen en raad kwamen vragen, wat het beste was, om te doen, en nu begon zij hun een verhaal te doen, hoe zij in gevangenschap geraakt was. Zij vertelde, dat zij eens op haar zwerftochten aan het strand der zee was gekomen en een onweerstaanbare aandrift had gevoeld, op het water te loopen. En inderdaad hadden de golven haar gedragen, maar nu was de hoogmoed in haar hart geslopen en in plaats van Allah te danken, had zij gezegd, wie nog wel meer dan zij, zoo iets zou kunnen doen. Daarvoor had Allah haar willen straffen en Hij had haar geschreven, in gevangenschap te geraken en wel in een klooster, dat dicht bij lag. Daar was een monnik, dien zij vroeger had leeren kennen, Matroena geheeten, en deze had haar met mooie praatjes verlokt, met hem mee te gaan en had haar in het klooster gebracht, waar hij haar door hst wist op te sluiten in een onderaardsch gewelf. Juist was dit geschied, toen de overste aller monniken het klooster was komen inspecteeren. Hij reisde met een heel gevolg, waaronder een mooie jonge slavin, Tamacil geheeten. Toen Matroena den overste gezegd had, dat hij de oude had opgesloten, was deze daarover zeer tevreden geweest. Hij het er haar uithalen en op de wreedste wijze slaan en mishandelen, waarna zij weer in het gewelf werd gebracht en hoorde, dat het hun plan was, haar daar van honger te laten sterven. Gelukkig echter had Tamacil medelijden gekregen en deze wist haar nu heimelijk telkens wat eten te verschaffen. Tamacil was heel mooi en ook ervaren in alle lusten der liefde. Met hare hulp was zij ten slotte door de kooplieden gered, maar Tamacil had niet mee kunnen komen en was nu nog in het klooster. En nu stelde de oude voor, dat de beide vorsten met een klein gevolg haar naar het klooster zouden volgen, dat zij hun gemakkelijk in handen 171 zou kunnen spelen, zoodat zij niet alleen Tamacil, maar ook de talrijke schatten, die het bevatte, in handen zouden krijgen. De beide broeders waren hier dadelijk voor te vinden, maar Dandan's wantrouwen nam nog toe en het kostte hem groote moeite, dit niet te laten blijken, wat hij echter bij gebrek aan bewijs nog niet dorst te doen. Dhoel Makan wilde met het geheele leger oprukken, maar de oude wist hem hiervan af te brengen, onder voorgeven, dat, zoo hij met een groote macht oprukte, Matroena de vlucht zou nemen en Tamacil meevoeren. Beter was het, als hij en zijn broeder met den grootvizier en honderd man haar volgden. Het leger kon dan intusschen naar Constantinopel oprukken. Zoo werd dan ook besloten. Roestam en Bahram zouden met den kamerheer als aanvoerders optreden en moesten vóór alles hun afwezigheid, die maar drie dagen zou duren, voor iedereen geheim houden. De oude had intusschen door middel van postduiven, die zij heimelijk afzond, koning Afridonios op de hoogte van haar plan gebracht en hem gezegd, dat hij tien duizend man naar het klooster moest zenden, die zich daar verdekt op moesten stellen en haar komst afwachten, en zij zou dan wel het sein tot den aanval geven. Daarna ging zij naar de vorsten terug, die zich inmiddels gereed gemaakt hadden en nu trokken zij er op uit. Bij het klooster gekomen, dat op een hoogen berg lag, zeide de oude, wie men een prachtig muildier had aangeboden, maar die als heilige te voet had willen gaan, dat zij moede was, en dat de anderen maar vooruit moesten gaan, wat zij ook deden. Het klooster binnendringende, kwam hun een monnik te gemoet, dien zij dadelijk doodden, hem voor Matroena houdende. Daarna gingen zij aan het zoeken en vonden inderdaad groote schatten van gouden en zilveren vaatwerk en juweelen en geld, maar van Tamacil geen spoor. Zij laadden den buit op muildieren, die zij hadden meegenomen en na nog eens gezocht te hebben, besloten zij terug te gaan. Maar toen zij aan den voet van den berg gekomen waren, gaf de oude, die zich verborgen had, het sein aan de inmiddels aangekomen troepen van koning Afridonios en als een wolk daalden deze van de hoogten af en wierpen zich op de Muzelmannen onder het uiten van hun strijdkreet. Dhoel Makan riep verwonderd, wie hen wel had kunnen verraden, dat zij van het klooster kwamen, maar Scharkan zeide, dat het nu de tijd niet was, om daaraan te denken en vermaande hem, zich dapper te verdedigen en den aanvallers zoo te lijf te gaan, dat geen een zou ontsnappen. De koning zeide nog, het te betreuren, dat zij niet met meerderen waren, maar de grootvizier merkte op, dat dit hier in dit nauwe dal toch niet geven zou. Hij had hier vroeger met koning Omar Alnoeman menig gevecht geleverd en kende alle sluipwegen. Zij moesten hem maar volgen, voordat alle uitgangen door den vijand bezet waren. Toen zij echter op wilden breken, stond in eens de kluizenaarster voor hen, die hun vroeg, of zij dan niet meer op Allah vertrouwden, dat zij wilden 172 vluchten en hen aanspoorde, dapper aan te vallen. Zoo zij stierven, waren zij immers verzekerd, in het Paradijs te komen. Deze woorden deden hunnen moed ontvlammen en zich niet om de overmacht bekommerend, wierpen zij zich op den vijand en grepen hem als leeuwen aan. Dhoel Makan en Scharkan velden met eiken zwaardhouw wel vijf Christenen te gehjk, en toen deze in nog grooter overmacht kwamen opzetten, hielden zij ook nog stand. En ook hun escorte weerden zich geducht en deden menigen Christenhond in het zand bijten. De nacht scheidde de strijdenden en de Muzelmannen trokken zich in een rotsholte terug, om daar den nacht door te brengen. Zij telden nu, hooveel zij nog waren en bevonden, dat zij met hun vijf en veertigen waren. De kluizenaarster was niet te vinden en nu uitte de grootvizier zijn twijfel, of zij wel werkelijk een heilige was, toen zij in eens voor hen stond met het afgehouwen hoofd van den aanvoerder der Christenen in de handen. Zij gaf voor, hem zelf gedood te hebben, maar dit was een leugen, want hij was door een Muzelman geveld, die echter zelf gesneuveld was, en de oude had eenvoudig het hjk van den aanvoerder onthoofd. De anderen wisten dit echter niet en begroetten haar vol blijdschap. Zij zeide, dat het het beste was, als zij door den vijand trachtte heen te sluipen en zoo' naar hun leger, dat tegen Constantinopel optrok, trachtte te komen en daar hulptroepen te halen, waarmede zij hen dan zou ontzetten. In afwachting daarvan, moesten zij zich hardnekkig verdedigen en op Allah vertrouwen. Zij trachtte nog koning Dhoel Makan over te halen, met haar mee te gaan, om hem zoo aan den vijand over te leveren, maar dit wist de grootvizier toch te verhinderen, zoodat zij alleen aftrok. Den volgenden dag werd het gevecht hervat en ook nu wonnen de Christenen geen duim breed, maar toen, bij het vallen van den avond de Muzelmannen zich weer in de grot terugtrokken en hun aantal nagingen, bleek het, dat dien dag vijf en dertig der hunnen gevallen waren, zoodat zij met den koning, prins Scharkan en den grootvizier mede, nog maar met hun tienen waren en meer dan ooit op Allah's hulp en bijstand aangewezen waren. Scharkan kon zich niet weerhouden, een diepen zucht te slaken, want hij vreesde niet voor zich zelf, maar wel voor zijn geliefden broeder, maar de anderen antwoordden als een man, dat zonder Allah's wil hun niets overkomen kon en daarmede legden zij zich ter ruste. Maar Scharkan deed dien nacht geen oog dicht. Den volgenden morgen stelde hij zijn makkers voor, dat zij geen uitval meer zouden doen, maar zich bepalen tot het verdedigen van den nauwen toegang der grot, waarin zij waren. Zoo zouden zij hun krachten sparen, daar zij elkander zouden kunnen aflossen en nooit tegen een te groote overmacht te strijden zouden hebben, daar de toegang te nauw was, om aan meer dan een paar vijanden plaats te verléenen. Op die wijze zouden zij dan de komst hunner vrienden, welke de kluizenaarster was gaan halen, afwachten. De 173 anderen juichten hem toe en gingen op zijn voorstel in en inderdaad wisten zij op die wijze zich den vijand van het lijf te houden en hem toch nog schade te doen, want de Christenen waren als verblind en Allah gaf hen hun tegenstanders in de hand, om dezen aan te moedigen. Op den duur echter begrepen ook zij, dat zij zoo nooit tot een goed einde zouden komen en derhalve lieten zij af en overlegden, dat zij een vuur zouden aanleggen aan den ingang der grot op zulk een wijze, dat de rook naar binnen zou dringen en de Muzelmannen verstikken. Of deze zouden dus naar buiten moeten komen, en dan zouden zij het tegen de overmacht af moeten leggen, of zij zouden jammerlijk omkomen. Tevens spraken zij af, dat, zoo zij gevangen genomen werden, men hun leven zou sparen, om ze aan koning Afridonios uit te leveren. Zoo werd dan aan alle kanten hout opgestapeld en aangestoken en weldra voelden de Muzelmannen, hoe de verstikkende rook de grot binnendrong. Eindelijk konden zijhet niet meer uithouden en deden een uitval, maar dien dag was het lot hun niet gunstig. Verblind en half gestikt door den rook, werden zij den vijand tot een gemakkelijke prooi en ondanks hun dapperheid werden zij allen overmand en gevangen genomen. Men bond hen aan handen en voeten en om de overwinning te vieren, richtten de Christenen een groot feestmaal aan, waarbij zij zich zoo bedronken, dat zij na afloop allen als dooden in het rond lagen. Dat alles zag Scharkan aan en de gedachte, dat hij en zijn broeder en zijn andere gezellen nu hier als vogels in een kooitje opgesloten waren, vervulde hem met zulk een bittere woede, dat hij onwillekeurig al zijn spieren tot het uiterste spande, zoodat zijn banden in stukken sprongen. Hij sprong op en zijn eerste werk was natuurlijk de anderen te bevrijden. Haastig hun wapens grijpende, maakten zij zich meester van de paarden der Christenen en waren weldra aan hun belagers ontkomen. Toen zij nu boven op den berg gekomen waren, die het dal begrensde, hield Scharkan zijn paard stil en zeide tot zijn makkers: „Daar valt mij iets in. Wij moesten ons hier verspreiden en dan allen te gehjk zoo hard mogelijk onzen strijdkreet: Allah is groot! aanheffen. De Christenen zullen dan opschrikken en denken, dat zij aangevallen worden, en in het donker zullen zij elkaar niet kunnen onderscheiden en op elkaar inhouwen, zoodat zij zichzelf zullen verdelgen." Dit vonden zijn makkers een uitstekend plan en inderdaad was het resultaat zooals Scharkan gezegd had. Toen hun stemmen, duizendvoudig versterkt en herhaald door de echo's der bergen, den Christenen in de ooren dreunden, voeren zij verward uit hun dronkemansslaap op, grepen naar de wapenen en vielen over elkaar heen, houwende, stekende en elkaar doodend. En intusschen trok Scharkan met zijn klein troepje haastig verder naar Constantinopel toe. Eensklaps zagen zij in de verte een stofwolk oprijzen en dit bleek een door den kamerheer afgezonden legerafdeeling te zijn onder bevel der Emirs 174 Roestam en Bahram, welke hen kwamen ontzetten. Zij vertelden, dat de kluizenaarster den kamerheer was komen verwittigen, in welk gevaar zij verkeerden, waarop deze de Emirs dadelijk afgezonden had. Zij zelve was bij het leger gebleven en moedigde dit voortdurend met gebed en toespraak aan. Natuurlijk waren de Emirs zeer verheugd, dat hun hulp onnoodig bleek, maar toch vonden zij het jammer, dat zij voor niets gekomen waren. Scharkan stelde daarom voor, dat zij gezamenlijk nog eens naar het dal terug zouden gaan en de nog overgebleven Christenen aanvallen. Zoo werd gedaan en nu werden deze geheel uitgeroeid en al hun rijkdommen vielen de Muzelmannen toe. Verheugd trokken dezen nu op Constantinopel af en om hun moed aan te wakkeren improviseerde Dhoel Makan onder het rijden dezen verheven lofzang: „U, o Heer, zing ik lof en eer, die zelf roemruchtig zijt! Rijkelijk hebt Gij mij gegeven, mijn arm verleendet Gij kracht, en een schoone troon en een groot rijk is het mijne! Toen ik in den vreemde doolde, een arme onder de armen, hebt Gij mij gevoed en zijt mijn Hoeder geweest! Met Uw hulp hebben wij de vijanden verslagen, die Uw macht loochenden; Gij hebt ze in onze handen gegeven. En zoo er onder ons in den strijd gebleven zijn, hebben zij het Eeuwige leven verworven, zittende aan den paradij sstroom in de schaduw der zalige wouden!" Nog zong hij voort, toen een zwarte stofwolk opsteeg, waaruit de Moeder der Rampen trad, steeds in de gedaante van een kluizenaarster. En deze bracht hun droeve tijding. De belegeraars waren op het onverwachtst door een uitval der bezetting overvallen en, verzwakt als zij waren, door het vertrek der troepen onder de Emirs, hadden zij het onderspit gedolven en waren nu op de vlucht. En zij moesten hen haastig te hulp komen, anders zouden zij hen niet meer kunnen redden. Nu veranderde de zegezang in een klaaglied. Weenend knielden Scharkan en Dhoel Makan voor de oude, wie zij haar zegen vroegen. Maar de grootvizier knielde niet en zeide openlijk, dat hij haar niet vertrouwde, wat hem een verwijt van Scharkan op den hals haalde. Evenwel was het nu het oogenblik niet, om te gaan twisten en snel zetten zij hun tocht voort, de kluizenaarster, voor wie men een flinken ezel opgetuigd had, weer te voet gaande en de troepen aansporend, toch haast te maken. Weldra kwam men dan ook het terugtrekkende leger onder den kamerheer tegen, en deze bevestigde het verhaal der oude. Wat hij niet wist, was echter, dat dit alles haar werk was. Zoo gauw de Emirs opgebroken waren, had zij heimelijk den volgenden brief aan koning Afridonios geschreven: „Van de geslepen en listige en vreeselijke Moeder der Rampen, die geduchtste Geesel van het Oosten en het Westen aan koning Afridonios, wien Christus behoede! 175 Ik doe U weten, o koning, dat voortaan de rust in uw hart kan wonen, want ik heb een plan uitgedacht, dat de Muzelmannen ten verderf zal zijn. Koning Dhoel Makan, zijn broeder Scharkan en den grootvizier Dandan heb ik weten te vangen en hun troepen zijn gedood. En thans heb ik weten te bewerken, dat de belegeraars twee derden van hun troepen hebben weggezonden, zoodat thans voor U het oogenblik gekomen is, een uitval te doen. Met de hulp van Christus en Zijn Maagdehjke Moeder zal het U dan niet moeielijk vallen, hen te verdelgen!" Koning Afridonios was dolblij, toen hij dezen brief las. Hij liet koning Hardobios ontbieden en gaf hem den brief ter lezing en ook deze was zeer verheugd en prees de wakkere Moeder der Rampen, die alleen meer verrichtte dan een geheel leger. Daarop hadden zij het bevel tot den uitval gegeven en zelf daaraan deel genomen. Dit alles wist de kamerheer natuurlijk niet en dus vertelde hij den koning en Scharkan alleen maar, dat zij plotseling door een veel grootere macht waren aangevallen en zich zoo dapper mogelijk verdedigd hadden, maar ten slotte toch genoodzaakt waren geworden, te wijken. In plaats van nu den kamerheer verwijten te doen over zijn onvoorzichtigheid, prees de koning hem voor alle troepen voor zijn dapperheid en omzichtigheid bij den terugtocht Daarna werd bevel gegeven voor een gezamenlijken opmarsen tegen Constantinopel en met vliegende vaandels trokken de onafzienbare drommen tegen de stad op, zoodat de vreugde en overmoed der Christenen alras voor vrees en ontzetting plaats maakte. Weldra was de stad geheel ingesloten en reeds had Scharkan den koning een ontwerp der te volgen slagorde voorgesteld, toen een afgezant der Christenen zich liet aandienen. Het was een oude man van eerwaardig uiterlijk, en men ontving hem, zooals een heraut ontvangen dient te worden. Hij kwam namens koning Afridonios Scharkan voorstellen, dat deze verderfelijke oorlog, die reeds zooveel menschenlevens gekost had, beslecht zou worden door een tweegevecht tusschen hen beiden, dat echter op leven en dood gevoerd zou worden. Dit aanbod werd door Scharkan met graagte aanvaard en het gevecht op den volgenden dag bepaald. Den volgenden morgen stelden de twee legers zich tegenover elkander op, met in het midden een groote ruimte, waar de beide strijders elkaar zouden ontmoeten. Koning Afridonios verscheen het eerst, rijk uitgedost in een gouden wapenrusting, fonkelend van juweelen. Hij droeg een zwaard in de hand en op zijn schouder een van die omslachtige bogen, als de Franken plachten te gebruiken. Met luider stem riep hij zijn naam en titels uit en vroeg Scharkan, waar hij bleef. Dadelijk verscheen deze, ook prachtig gekleed en 176 Geschiedenis der Twee Minnenden slingerde den koning als antwoord zijn strijdkolf toe, dien deze echter met een behendige wending ontweek. Het gevecht duurde met afwisselend geluk den heelen dag, maar tegen den avond riep de koning plotseling prins Scharkan toe, dat men hem een nieuw paard bracht en dat dit niet eerhjk en een goed ridder onwaardig was. Verrast keerde Scharkan zich om, om te zien, wat de ander bedoelde en hiervan maakte deze gebruik, om hem verraderlijk van achter een lansstoot toe te brengen, zoodat hij van zijn paard stortte. Hij uitte een enkelen, vreeselijken kreet en bleef daarna onbewegehjk liggen, terwijl zijn tegenstander onder het gejuich der zijnen snel naar deze terug reéd. Op het zien van zijn val waren de Muzelmannen dadelijk naar Scharkan toegesneld, maar de eersten, die hem bereikten, waren zijn broeder Dhoel Makan en de vizier Dandan. Voorzichtig namen zij hem in hun armen en vervoerden hem naar de tent van den koning, waar zij hem op het rustbed legden, waarna de artsen werden geroepen, om hem bij te staan. Den heelen nacht was hij bewusteloos, maar toen tegen den morgen de kluizenaarster zijn tent binnentrad, sloeg hij de oogen op en loosde een diepen zucht. Het eerste, wat hij zeide, was een dankgebed jegens Allah, dat hij nog in leven was, waarna hij de oude om haar zegen vroeg, die hem aanbeval zijn lijden geduldig te dragen. Juist kwam Dhoel Makan binnen, die hem omhelsde en hem zeide, dat hij hem wreken ging op den lagen verrader. Te vergeefs trachtte Scharkan hem hiervan af te brengen. Ook den vizier en den kamerheer, die in zijn plaats wilden vechten, wees hij terug en vlug zijn paard bestijgend, reed hij Afridonios te gemoet, die reeds het strijdperk was ingetreden. En Allah schreef hem de overwinning en met één houw kliefde hij den koning tot op het zadel door midden, want zijn edele toorn over de verraderhjke wijze, waarop zijn broeder geveld was, maakte hem onoverwinnelijk. Nu stormden de Muzelmannen op de Christenen af, die geheel verslagen waren door den dood van hun koning, en vielen als een stormwind over hen heen, hen nederhouwende en alles voor zich uitdrijvende. Vijftig duizend Christenen vonden zoo den dood en slechts de nacht maakte aan den strijd een einde en vergunde de Christenen, die nog leefden, in de stad een toevlucht te zoeken. De Muzelmannen verzamelden den buit der gevallenen en gingen naar hun legerkamp terug en Dhoel Makan trad de tent van Scharkan binnen en deelde hem mede dat hij gewroken was en koning Afridonios gevallen onder zijn hand De kluizenaarster was juist bij Scharkan en toen zij dit hoorde, werd de wereld zwart voor haar oogen en had zij de grootste moeite, zich goed de houden en zich niet te verraden Maar in haar hart beraamde zij reeds een nieuwen aanslag, dieDhoel Makan m het hart zou treffen. Als naar gewoonte verbond zij de wonde van Scharkan en verzorgde hem voor den nacht, waarna zij alle aanwezigen beval, hen alleen te laten. En toen nu de held in diepen slaap lag, sloop zij naar zijn rustbed, trok een vergiftigden dolk uit haar kleed en met één slag sneed 12 Duizend en één Nacht II j __ zij hem het hoofd af. Zoo stierf de held, de kampioen der Muzelmannen, de onvergelijkelijke Scharkan, zoon van Omar Alnoeman. Daarna legde zij een papier op zijn borst, waarop geschreven stond: Dit schrijven van de edele Schawah, die men Moeder der Rampen noemt, aan de Muzelmannen in het land der Christenen. Weet, gij allen, dat ik alleen het ben, die het geluk had, eertijds uw koning Omar Alnoeman, te midden van zijn paleis, te dooden; ik was de oorzaak van uw nederlaag in het kloosterdal en ik ben het, die nu, dank zij mijn listen, met eigen hand uw aanvoerder Scharkan het hoofd heb afgesneden. En zoo hoop ik ook koning Dhoel Makan en den vervloekten vizier Dandan te treffen. Bedenkt gijlieden nu, of het nut heeft, de belegering voort te zetten en of het niet verstandiger zou zijn, naar uw eigen land terug te keeren. Want nooit zult gij uw doel bereiken en, dank zij mijn aanslagen, zullen allen ellendiglijk omkomen. En dat het heil verre van U zij en het verderven over U kome!" Daarna maakte zij zich uit de voeten en wist de stad binnen te komen, waar zij in de kerk den dood van Afridonios ging beweenen. Scharkans lijk echter werd door den vizier Dandan gevonden, die dien nacht den slaap niet had kunnen vinden, daar hij voortdurend bezorgd was over het doen en laten der verraderlijke kluizenaarster, die hij steeds meer ging wantrouwen. Eindelijk kon hij het niet4anger uithouden en opstaande, besloot hij naar den prins te gaan. Maar toen hij de tent binnentrad, zag hij, hoe het bloed over den grond stroomde en op het bed lag de held ontzield. Zijn gil van schrik wekte den koning, die met zijn gevolg haastig toe kwam loopen. En zijn smart en woede kunnen niet weergegeven worden en werden nog heviger, toen de vizier het papier zag op de borst van Scharkan, en hem den inhoud voorlas. Hij zwoer een verschrikkelijke wraak op de oude te nemen en voortaan steeds den raad van den vizier te volgen, die immers de vervloekte van het begin af gewantrouwd had. Zijn lieven broeder bereidde hij een prachtige begrafenis en nog dagen daarna beweende hij voortdurend zijn verhes en wilde niet getroost worden, wat de vizier en de kamerheer hem ook zeiden. Maar op een dag ontving hij een brief van zijn zuster Noezatoe, die hem meldde, dat de jonge slavin, die hij zwanger had achtergelaten, hem een zoontje had geboren, een schoon knaapje, dat zij Kanmakan had genoemd (Wat hij is, moet hij zijn). En de geleerden en sterrewichelaars hadden voorspeld, dat hij groote dingen zou doen, want zijn geboorte was onder de gelukkigste teekenen geschied. Allen waren wel, ook zijn vriend de stoker die hem zegen en voorspoed toewenschte. En met haar eigen zegewenschen sloot de brief. 178 Deze heuglijke tijding troostte Dhoel Makan wel een beetje, maar toch bleef hij treurig en terneergeslagen. Zoo zeide dan op zekeren dag zijn vizier tot hem: „O koning, ik zie, dat gij nog altijd om het verlies van uw broeder treurt. Maar wat geschied is, is geschied, en het past ons niet, tegen Allah's wil in opstand te komen. Maar zoo mijn heer en koning het mij toestaat, zou ik hem een mooi verhaal van overoude tijden en beroemde koningen willen vertellen, zooals ik het zoo vaak aan uw vader heb gedaan, en dit zal uw leed verzetten." En de koning voelde reeds zijn borst zich ontspannen en gaf bevel, de Emirs en den kamerheer te laten komen en toen zij allen gegeten en gedronken hadden, namen zij plaats op prachtige rustbedden en de koning verzocht den vizier, zijn verhaal te beginnen en deze zeide: „Ik hoor en gehoorzaam en mijn verhaal heet: Geschiedenis van Aziz en Aziza en den schoonen Prins Diadeem. jlfplr was eens, o kroon op onze hoofden, in overoude tijden een stad in Perzië, WÏM de Groene Stad genaamd. En haar koning was Soleiman Schah. Hij ö was wijs en deugdzaam, en schoon en dapper, en rijk en bemind door zijn onderdanen, maar toch ontbrak een ding aan zijn geluk, want hij was ongehuwd en had noch vrouw, noch kind. En eens liet hij zijn vizier komen, die in alles op hem geleek en dien hij zeer vereerde, en hij vroeg hem, wat hij doen moest, want hij kon dit leven niet meer verdragen. En de vizier zeide hem, dat hij trouwen moest, want dat de Profeet (Over Hem Zegen en Gebed) gezegd had, dat het een ieders plicht was, kinderen voort te brengen. Daar hij echter koning was, was het zaak, voorzichtig en met overleg te werk te gaan, want voor alles moest hij op de zuiverheid van zijn stamboom letten en niet maar een willekeurige slavin tot vrouw nemen, maar onder de dochters van koningen, haar kiezen, die hem zoons en dochters zou baren. En de koning zeide, dat zoo de vizier hem zulk een koningsdochter vinden kon, hij bereid was, haar dadehjk te huwen. De vizier antwoordde, dat hij juist een prinses wist, die voor hem paste. De koning der Witte Stad, Zahr Schah genaamd, had een dochter, wier schoonheid onvergelijkelijk en boven alle beschrijving was en wier aanblik alleen, in alle harten brandend liefdevuur deed opvlammen. En deze moest hij aan haar vader tot vrouw vragen, waartoe hij een gezantschap diende af te vaardigen met rijke geschenken en uit wijze mannen bestaande. En de koning zeide: „O vizier, wie beter dan gij zelf zou mijn gezant kunnen zijn! Maak U snel gereed en ga naar koning Zahr Schah, want mijn hart verlangt naar zijn schoone dochter." De vizier antwoordde: „Ik hoor en gehoorzaam!", ging naar huis, regelde alles, wat er te regelen 12' 179 viel, en vertrok met een schitterend gevolg en koninklijke giften naar de Witte Stad, waar de koning hem met groote eerbewijzen ontving. En namens zijn heer en meester, den verheven koning der Groene Stad, Soleiman Schah, verzocht hij den koning, hem de hand zijner dochter te geven en koning Zahr Schah stond met al zijn hovelingen op en boog tot op den grond en zeide, dat hij en de zijnen koning Soleimans slaven waren en dat zijn dochter van nu af aan het eigendom van den koning was. Onmiddellijk werd alles in gereedheid gebracht voor de karavaan, die haar naar de Groene Stad zou brengen en na schitterende afscheidsfeesten ging de stoet op weg en kwam zonder ongevallen in de residentie van Soleiman Schah aan. En de koning was vol ongeduld zijn bruid te gemoet gereden en zij verscheen hem als de maan in de maand Ramadan en hij vergat zijn rijk en alles om hem heen en ging tot haar in en nog dien nacht werd zij zwanger van hem. En op den gezetten tijd baarde zij een knaapje, als men nooit schooner gezien had en zijn vader noemde hem Diadeem. Zoover men terug rekenen kon, stamde hij van vaders- en moederszijde van koningen en koninginnen af en daarnaar zag hij er ook uit. Met alle zorg werden zijn voedsters en dienaren en dienaressen gekozen en later zijn leermeesters en volgelingen en wapenmeesters, en hij leerde alles, wat hij kennen moest in ongelofelijk korten tijd en zoo groeide hij tot een verstandig, en geleerd, en volmaakt geoefend, ridderhjk jongeling op, maar zijn schoonheid was toch, waarin hij boven alles uitblonk en van hem zong de dichter: „Hem omhelzen en voelen, hoe zijn teeder lichaam als de slanke tak zich buigt en meegeeft, is zonder wijn dronken worden! Als de Schoonheid hem ziet, buigt zij zich voor hem en geeft zij zich gevangen. Hoe zou mijn arm hart hem dan kunnen weerstaan!" En een ander zong: „Zijn blik! Het vuur schroeit niet zoo fel! Hoe ben ik dan nog in leven, die mijn dagen doorbreng, met hem aan te zien!" En zoo zouden er nog tallooze verzen op hem aangehaald kunnen worden. Ook verdrong het volk zich altijd, om hem te zien, als hij uitging en riep hem zegewenschen toe, en men streed er om, onder zijn gevolg opgenomen te worden. Op zekeren dag nu geviel het, dat de prins op de jacht was, waar hij verzot op was. En hij zette haar verder voort dan ooit te voren. Zijn gevolg zette de velden en bosschen af en dreef het wild naar hem toe en ieder bewonderde zijn koenheid en vlugheid. Vier dagen waren zij al aan het jagen en om eens goed uit te rusten, werden er tenten opgeslagen en de prins bracht dien nacht in zoeten slaap door. Maar toen hij 's morgens wakker werd, was er een 180 groote karavaan aangekomen, die op eenigen afstand het kamp had opgeslagen en de prins zond een van zijn heden, om te vragen, wie zij waren en waar zij vandaan kwamen, en de man kwam terug en berichtte, dat het koopheden waren, die allerlei moois voor den prins bij zich hadden. Hij kreeg nu lust, eens te gaan zien, wat dat wel alles was en dus liet hij dien dag de jacht de jacht en ging naar de karavaan. En de sheikh der koopheden en de oudsten ontvingen hem met vreugde en eerbied, ontpakten hunne goederen en boden hem het schoonste en kostbaarste ten geschenke aan en hij beloonde hen vorstelijk. Terwijl hij zoo van den een tot den ander ging, zag hij op eenigen afstand een jongen man staan, wiens schoonheid bijna de zijne evenaarde, maar over wien een sluier van droefheid hing, welke zijn wangen had verbleekt en den glans van zijn oogen verduisterd. En het hart van prins Diadeem ging uit tot den onbekenden jongen man en hij ging naar hem toe en vroeg, wie hij was. En de jonge man begon te weenen en zeide: „Ik ben Aziz!" en zweeg. En de prins sprak hem vriendelijk toe en vroeg hem, of hij zijn vriend wilde zijn en vorschte naar de oorzaak van zijn verdriet, waarop Aziz deze verzen zeide: „Vermijd vooral, haar aan te zien, want zwarte oogen zijn doodehjk, als zij U smachtend toelonken. En hoed U bovenal voor hare zoete woordjes, want zij bedwelmen als vurige wijn! Zoo gij haar kendet!" Om hem af te leiden, vroeg de prins, of hij ook geen goederen had en Aziz zeide, dat hij niets had, dat de moeite waard was, te bezien, maar de prins hield aan en dwong hem zachtkens, zijn goederen uit te pakken en kocht hem alles af, wat hij had. Daarna vroeg hij hem weer, hem toch te vertellen, waarom hij zoo treurig was en weer antwoordde de ander met zuchten en tranen en afgebroken verzen. Intusschen bekeek de prins achteloos de stoffen en tapijten, die Aziz meegebracht had en terwijl hij daarmee bezig was, viel er in eens een klein pakje uit, dat Aziz haastig greep en in zijn borst stak. Nieuwsgierig vroeg de prins, wat dit was en eerst wilde Aziz het niet zeggen, maar ten slotte bekende hij, dat dit pakje verband hield met zijn leed. Nu werd prins Diadeem nog veel begeeriger, om te weten, wat het was, en hij praatte net zoo lang en hield niet op, tot Aziz het hem gaf. Het was een stuk zijde, waar met gekleurde zijde en met juweelen van allerlei kleur aan beide kanten een gazelle op geborduurd was en wel op deze wijze, dat aan den eenen kant de gazelle met zilverdraad en aan den anderen kant met gouddraad was vervaardigd; bovendien droeg de laatste een gouden halsband, waaraan drie langwerpige parelen hingen. En zoo kunstig was dit alles gearbeid, dat men gezworen zou hebben, dat zij leefden. Bij het zien er van vernieuwde de smart van den jongen man zich en snikkend riep hij: „O Aziza, o gij, die ik voor eeuwig verloren heb!" Met groote moeite wist prins Diadeem hem tot kalmte te brengen en nu smeekte en bad hij net zoo lang, tot Aziz zich bereid verklaarde, 181 hem zijn geschiedenis te vertellen, hetgeen hij in de volgende bewoordingen deed. Geschiedenis van den schoonen ïïziz. [öSfS ij moet dan weten, o prins, dat mijn vader een groot koopman was, die lllj geen anderen zoon of dochter had. Wel had hij een dochtertje van zijn overleden broeder tot zich genomen, Aziza geheeten, welke even oud als ik was en met mij samen werd opgevoed. Mijn vader had zijn broeder moeten beloven, ons, als wij volwassen zouden zijn, met elkaar te laten trouwen en dus waren wij altijd bij elkander, sliepen in een bed en waren onafscheidehjk. Maar ongemerkt groeiden wij op en op een goeden dag zeide mijn moeder tot mijn vader, dat het nu tijd was, tot het huwelijk over te gaan. Het contract werd opgesteld, alle voorbereidingen voor het huwelijksfeest getroffen en mijn vader inviteerde al zijn vrienden en verwanten, zeggende, dat Vrijdags na het gebed het huwehjk plaats zou hebben. Intusschen had mijn moeder het heele huis van boven tot onder schoon gemaakt, en ook al haar vriendinnen gevraagd, en zoo was dan alles klaar op den bruidegom na, want mijn moeder had mij gezegd, naar den hammam te gaan en toen ik daar een heerlijk bad had genomen en een mooi nieuw kleed had aangetrokken, dat mijn moeder mij met den slaaf, die mij bediende, had meegegeven, herinnerde ik mij, dat ik vergeten had, een goeden vriend van mij uit te noodigen. Ik bedacht, dat ik hem nog wel zelf kon gaan vragen en begaf mij haastig op weg naar hem, maar door de nawerking van het bad, wat ik des te meer voelde, daar het dien dag zeer warm was, kreeg ik onder weg zoo'n slaap, dat ik het niet meer uit kon houden. In een zijstraat zag ik een bank staan onder een paar groote boomen, die een heerlijk koele schaduw wierpen en ik besloot, daar even uit te rusten, maar toen ik mij op de bank had uitgestrekt, viel ik in zulk een diepen slaap, dat ik alles vergat. Ik werd wakker, doordat er van boven een doekje op mijn gezicht viel. Het was van witte zijde en geurde heerlijk. Ik sloeg de oogen op, om te zien, waar het vandaan kwam en zag tusschen de bladeren der boomen door, een meisje, dat zich uit een venster boog en wie blijkbaar het doekje toebehoorde. En haar glimlach trof mij recht in het hart en ik zal U haar niet beschrijven, want woorden kunnen haar schoonheid niet zeggen. Zij zag, hoe ik haar aankeek en nu maakte zij deze teekenen; zij legde haar vinger op de lippen, bracht toen beide wijsvingers samen en stak die in haar boezem. Daarna sloot zij het raam en ik zag haar niet meer. En in begeerte ontvlamd, en geheel van zinnen stond ik op en wankelend ging ik naar huis, den zakdoek, dien zij mij toegeworpen had, zorgvuldig dragend. Thuisgekomen, vond ik alles in de grootste verwarring. Alle genoodigden en de Kadi en de priesters waren allen gekomen en hadden een heelen tijd ge- 182 wacht, maar daar ik steeds niet kwam, waren zij eindelijk boos of spottend weggegaan. Mijn vader, die zooveel onkosten voor niets gemaakt had en nu bovendien nog in een belachelijk daglicht was gesteld, was heel erg boos en had in zijn toorn gezegd, dat nu ons huwelijk maar een jaar uitgesteld moest worden en mijn moeder had ook niet geweten, wat te doen en allen vielen mij met booze woorden en verwijten aan. Maar de arme Aziza, die toch het bitterst bedroefd was, ontving mij zonder een klacht en vroeg vriendelijk, wat toch wel de oorzaak van mijn wegblijven geweest was. En ik vertelde haar, wat er gebeurd was en hoe ik het meisje aan het venster had gezien, en haar doekje had meegenomen. Ik ontrolde dit en zag nu, dat er deze verzen op stonden, die met geoefende hand waren geschreven: „Om hem de passie mijner ziel te doen gevoelen, heb ik getracht, haar in dit fijn schrift te uiten. En hij zeide mij: Waarom schrijft gij zoo onleesbaar en moeielijk te ontcijferen? En ik antwoordde: Zoo is het met mij ook gesteld, want ik weet niet, wat er in mij omgaat, zoo heeft liefde mij bevangen!" Toen Aziza deze verzen had gelezen, werd zij bleek en vroeg, of het meisje mij geen teekenen had gegeven en ik zeide, wat zij gedaan had, maar dat ik daar niets van begrepen had. En zij begon te weenen, maar toch verklaarde zij mij de beteekenis, want, zoo zeide zij, zij hield zooveel van mij, dat zij zelfs bereid was, mij aan een ander af te staan, zoo ik die verkoos. Daarna legde zij mij uit, dat de teekens beduidden, dat ik aan niemand over het meisje mocht spreken en dat zij mij binnen twee dagen verwachtte. Ik dankte haar voor hare hulp en zij troostte mij in mijn ongeduld, want ik kon nauwelijks die twee dagen doorkomen, zoo verlangend was ik, het meisje weer te zien. Toen dan eindelijk de tijd daar was, hielp Aziza mij zelf, mijn mooiste gewaad aan te trekken en parfumeerde mij van het hoofd tot de voeten. Daarna wenschte zij mij geluk en zegen toe en liet mij met een vriendelijk lachje gaan, maar toen ik weg was, viel zij snikkend op den grond. Ik dacht echter alleen maar aan het meisje en haastte mij naar de bank, waar ik haar gezien had en pas was ik daar gezeten, of het venster ging open en het meisje boog er zich uit en zag mij zitten. En haar blik maakte mij als dronken. Zij had een spiegel en een rooden doek bij zich en maakte deze teekenen. Zij legde haar hand met de vijf vingers uitgespreid op haar borst, stak daarop den spiegel en den doek naar buiten, wuifde toen drie maal met den doek en deed, alsof zij hem opvouwde en uitwrong, waarna zij mij nog eenmaal aankeek en weer wegging. En ik bleef daar wachten, tot het nacht was en ging toen als van zinnen weer naar huis terug, waar Aziza mij geduldig opwachtte. En zij had heerlijk koele sorbet klaargemaakt en gaf mij dien en vroeg naar de teekens en verklaarde mij, dat zij beduidden, dat ik binnen vijf dagen bij een verver bericht zou krijgen en ik BSP 183 riep uit, dat dat uitkwam, want dat ik op den hoek van het straatje een ververswinkel had gezien. En in mijn liefdesmart sloeg ik geen acht er op, dat Aziza's oogen rood van het weenen waren, ik viel haar voortdurend lastig met mijn klachten en zij hoorde mij steeds weer aan, en troostte mij en sprak mij moed in. Zoo vergingen de vijf dagen en ik ging naar den ververswinkel, maar vond dien gesloten, want de verver was een Jood en bijna dol van verlangen ging ik weer terug en schold Aziza uit, dat zij mij misleid had. Zoo boos was ik op haar, dat, toen zij met wat eten aan kwam dragen, ik haar dit uit de hand sloeg en haar zelf wegstootte, zoodat zij op den grond viel en haar voorhoofd bezeerde. Maar ik lette niet op haar en zij uitte geen klacht en trachtte onvermoeid mij te troosten. Zij raadde mij aan, den volgenden dag naar de bank te gaan, wat ik ook deed en pas was ik daar, of het meisje verscheen en lachte mij toe. Ditmaal had zij een zak, een spiegel, een bloempot en een lantaren bij zich. Den spiegel deed zij in den zak en bond dien toe en wierp hem daarna naar binnen, waarna zij haar haren losmaakte, die als een zware mantel om haar heenvielen. Daarna plaatste zij den lantaren in den bloempot, waarna zij wegging. Ik begreep nu al, dat langer wachten nutteloos zou zijn en haastte mij daarom naar huis, naar Aziza, om van haar den uitleg der teekens te hooren. En ik vond haar in haar kamer zitten, met een doek om het voorhoofd, waar zij zich bezeerd had en langzaam vielen tranen uit haar oogen en rolden langs haar bleeke wangen. En met zachte stem zong zij voor zich heen deze verzen: „Aan U, o Aziz, denk ik. Waar zijt gij heen gevlucht? Antwoord, Aziz, geliefde, waar zijt gij thans? — O, keer tot Uzelf in, vraag Uzelf af, waar gij een welkom vinden zult, zoo warm, zoo hartelijk, als Aziza voor U bereid houdt! Gij luistert niet naar mij, gij gaat heen, o Aziz! En mijn tranen stroomen onstilbaar! Ween, mijn hart, ween uw smart uit! — Aziz, geliefde, waar zijt gij heen gevlucht? Antwoord!" En plotseling zag zij op en zag mij staan en heimelijk wischte zij haar tranen af, kwam naar mij toe en vroeg, hoe het gegaan was, en ik vertelde haar, welke teekens het meisje gemaakt had. Daarop zeide zij: „Verheug U, o Aziz, want uw wenschen zijn verhoord. De spiegel in den zak beteekent de ondergaande zon; de losgemaakte haren zijn de nacht; de lantaren in den bloempot beteekent, dat gij den tuin moet binnengaan, waar men U met een lantaren op zal wachten en dan zult gij uw geliefde zien." Maar ik durfde niet te gelooven, dat dit waar zou zijn en schold haar uit, dat het toch wel niet uit zou komen en op alles, wat ik zeide, antwoordde zij vriendelijk en geduldig. Den volgenden avond wist. zij mij ook over te halen, naar het huis van het meisje toe te gaan, en zij bracht mij weer mijn mooiste kleeren en voordat ik heenging, omhelsde zij mij snikkend en vroeg mij, haar één ding te beloven. Ongeduldig vroeg ik, wat zij bedoelde, en zij zeide, dat ik nu stellig het meisje zien en spreken zou 184 Geschiedenis dar Twee Minnenden en, als alles naar wensen gegaan was, moest ik haar dit vers zeggen en dat vooral niet vergeten. „O gij allen, die mint! Bij Allah, zeg het mij, zoo de hefde steeds in het hart der lijdenden woonde, waar zou dan de verlossing zijn?" En zij het mij dit herhalen, tot ik het kende en daarna rukte ik mij los en ging naar het huis van het meisje en vond inderdaad de deur van den tuin open, en achter in den tuin zag ik een brandende lantaren, waar ik op af ging. En vol verbazing zag ik, dat de lantaren in een prachtige zaal stond, zooals ik er van mijn leven nog geen gezien had, met in het midden een groote fontein, welks water in de stilte van den nacht zacht murmelde. En daarvóór stond een taboeret met een zilveren blad met de heerlijkste spijzen en een kan wijn er naast. En geen sterveling het zich zien en alleen het vallende water brak de stilte. Ik wachtte en wachtte, maar niemand kwam en de geur der spijzen steeg verleidelijk tot mij op, zoodat ik mij eindehjk niet meer kon bedwingen en er van nam en begon te eten en te drinken. En daarna overviel de slaap mij en als een blok viel ik neer en wist van niets meer. Het daglicht wekte mij en nog was ik alleen, maar op mijn borst lag een hoopje zout en een hoopje houtskoolpoeder. En nu verweet ik mij, dat ik geslapen had, maar het was eenmaal gebeurd en dus ging ik heen. Aziza wachtte mij vol spanning op en stond gereed, mij geluk te wenschen, maar toen zij mij zoo terneergeslagen binnen zag komen, bestierf ook haar lachje, en angstig vroeg zij, hoe het gegaan was, waarop ik vol schaamte haar vertelde, hoe ik in slaap was gevallen en wat ik op mijn borst had gevonden. En haar gezicht betrok en zij zeide: „O Aziz, dit maakt mij zeer bezorgd en ik vrees, dat gij door dit meisje zeer veel te lijden zult hebben. Weet, dat het zout beteekent, dat zij het zeer smakeloos van U gevonden heeft, dat gij den slaap en den honger geen weerstand hebt kunnen bieden en U een flauw minnaar acht en het houtskoolpoeder beteekent: Moge Allah uw aangezicht zwart maken, gij, wiens hefde bedriegehjk is! En zoo heeft deze vrouw, die voorgeeft U hef te hebben, U met verachting bejegend, in plaats van U zachtkens te wekken en U als haar gast aan te zien!" Maar ik Wilde dit heelemaal niet toegeven en hield halsstarrig vol, dat het mijn schuld was geweest en dat zij volkomen in haar recht was en ik klaagde en jammerde, dat ik haar nu verloren had en vroeg Aziza, wat zij mij raadde. En het gezicht van mijn droefheid roerde haar zoo, dat zij ook nu haar eigen smart vergat, en zij zeide mij, dat ik dien avond er weer moest heengaand Echter moest ik boven alles oppassen, dat ik niet weer in slaap viel en daartoe vooral vermijden, iets van de spijzen tot mij te nemen, want dat maakte slaperig. En toen de avond gevallen was, maakte ik mij klaar en Aziza herinnerde mij aan mijn belofte en liet mij nog eens het vers opzeggen, dat zij mij geleerd had, en dat ik het meisje bij ons afscheid moest zeggen. Wederom vond ik de zaal ver- 185 laten en ook nu stond het blad met spijzen op de taboeret en zij geurden zoo onweerstaanbaar, dat ik, ondanks mijn goede voornemens, mij niet bedwingen kon en er van at, tot ik verzadigd was. Weer viel ik in slaap en toen ik eindelijk wakker werd, lag ik niet meer in de zaal, maar in een vuil en smerig hok, dat voor een slaaf bestemd leek en op mijn borst lag een scherp mes. Haastig maakte ik mij uit de voeten en bij Aziza aangekomen, hoorde ik haar deze verzen zeggen: „O tranen, gij verteert mijn hart en doet mij wegkwijnen! En mijn'vriend behandelt mij steeds wreeder! Maar is het niet zoet voor hem te lijden, als hij zoo schoon is? O Aziz, o mijn geliefde, gij hebt mijn ziel met verlangen vervuld en afgronden van smart in haar gegraven!" Maar zonder daar acht op te slaan, vertelde ik haar haastig, hoe het mij vergaan was en zij sidderde van angst en bezwoer mij, toch van het meisje af te zien, want dat zij het ergste voorzag. Maar ik wees haar smeekingen af en wilde alleen maar weten, wat het mes beduidde en eindehjk zeide zij weenend, dat het meisje hiermede te kennen wilde geven, dat ik in het slavenkwartier thuis hoorde en dat, zoo ik nog eens insliep, het mijn dood zou zijn. Maar ook dit schrikte mij niet af en ik zwoer, dat ik dienzelfden avond er weer heen zou gaan. En nu zeideAziza, dat ik dan den geheelen dag thuis moest slapen en voordat ik uitging, thuis moest eten en zij dwong mij met zachten dwang, op mijn bed te gaan liggen en wreef mijn voeten en wuifde mij koelte toe, tot ik insliep. Tegen den avond wekte zij mij en zij had een heerlijk maal klaargemaakt en voerde mij als een kind, waarna zij mij mijn kleeren bracht en mij hielp ze aan te trekken. En wederom bezwoer zij mij, toch het vers niet te vergeten, en ik beloofde het en ging haastig heen. Dank zij de voorzorgen van Aziza kon ik ditmaal weerstand bieden aan den honger en den slaap, maar lang vielen mij de uren. In de tweede helft van den nacht werd echter mijn geduld beloond, want plotseling hoorde ik stemmen en door een stoet van jonge meisjes omringd, waarvan de eene al schooner dan de andere was, maar die toch allen bij de schoonheid mijner aangebedene verbleekten, trad het meisje binnen en van haar gelden de verzen van den dichter: „Zie haar komen, het meisje met de trotsche blikken! Los hangen haar haren en hare fiere borsten doen haar zijden gewaad zwellen. Zoo ik haar naar haar naam vraag, antwoordt zij: Ik ben het, die de harten der minnaars doet verteren in het vuur! Ik ben als de harde rots en de zwijgende hemel! Maar ik antwoord haar, dat, als Mozes, ik de bron aan de rots zal doen ontspringen!" Zij vroeg mij lachend, hoe ik ditmaal den slaap had weten te weerstaan 186 en gaf toen de meisjes een teeken, ons alleen te laten. En ik nam haar en zij nam mij en het paradijs heeft geen geheimen meer voor mij. Bij het afscheid zeide ik haar het vers, dat Aziza mij geleerd had en dit trof haar zoo, dat zij begon te weenen en antwoordde: „Lof en eer aan haar, die geen naijver kent! Zij lijdt en zwijgt, zij kent de waarde van het geduld!" Daarop gaf zij mij een doekje, waar de zilveren gazelle op geborduurd was, waarna ik afscheid nam. Bij Aziza gekomen, herhaalde ik het vers en gaf haar het doekje. Nu gaf ik mij geheel aan mijn liefde over en zag niet meer naar Aziza om, hoewel zij met den dag vermagerde en van verdriet verging. Het duurde ook niet lang, of zij stierf en na haar dood nam mijn moeder mij ter zijde en verweet mij, dat ik de oorzaak van haren dood was. „Aziza zelve," zoo zeide zij, „heeft mij echter doen zweren, dat ik U geen verwijten zou doen en ook heeft zij mij voor U dit doekje gegeven en mij doen beloven, U dit vers te herhalen: „De dood is te verkiezen boven het verraad van wien men bemint!" En op het doekje was de andere gazel bijgewerkt en ik stak het achteloos in mijn zak en haastte mij naar het huis van mijn geliefde. Toen ik daar was, ontviel het mij en zij raapte het op en zag, dat het bijgewerkt was en vroeg, wie dit gedaan had, en zoo vertelde ik haar, dat mijn nichtje en verloofde het gedaan had en dat zij gestorven was. Ook herhaalde ik het vers, dat mijn moeder mij had overgebracht en nu wendde zij zich af en weende langen tijd. Maar ik zag slechts hoe schoon zij was, ook als zij weende. Eindelijk droogde zij haar tranen en nu zeide zij, dat Aziza ook na haar dood nog over mij waakte. Zij was eigenlijk voornemens geweest, mij te verstoeten, evenals zij dat vroeger met andere minnaars gedaan had, maar nu was het, als pleitte de zachte stem van Aziza voor mij en dus stemde zij er thans in toe, mij te huwen en voor altijd mij te behooren. Echter moest ik van mijn kant zweren, dat ik haar nooit verlaten zou en naar geen andere vrouwen meer zou omzien. Zoo ik die belofte brak, waarschuwde zij mij, dat zij zonder aarzelen mij zou laten dooden. En ik zwoer haar eeuwige trouw en een jaar lang leefde ik zalig met haar. Toen geviel het, dat door den wil van Allah een andere vrouw mij zag en liefde voor mij opvatte. Door Hst wist zij mij in haar huis te lokken en hield mij daar een jaar gevangen. En haar schoonheid verleidde mij en ik was haar ter wille, en brak mijn eed aan het meisje. Maar na verloop van dat jaar beving mij het verlangen en ik wist te ontsnappen en ijlde naar het huis van mijn eerste geliefde. Zij het mij door haar slaven grijpen en beval hen, mij te dooden. Te vergeefs smeekte ik om medelijden; reeds was het mes geheven, toen ik mij de spreuk herinnerde, die Aziza mij als laatsten groet had nagelaten en ik herhaalde hem en riep weenend Aziza's naam. En wederom 187 was zij mijn redding, want het meisje wenkte den slaaf, niet toe te stooten. Echter wilde zij mij niet straffeloos laten gaan en wellicht was zij zoo nog wreeder, dan wanneer zij mij had laten dooden. Want zij nam mij mijn mannehjkheid en wierp mij bloedend en van pijn krimpend op straat, waar voorbijgangers mij vonden en naar huis brachten. En haar hardvochtigheid doodde alle liefde in mijn hart en nu betreurde ik pas Aziza en haar trouwe hefde, die ik zoo slecht vergolden had. En sinds dien wordt mijn hart van verlangen verteerd naar haar, die ik voor goed verloren heb! „En dit, o koning," zoo besloot de vizier, „is de geschiedenis van Aziz en Aziza en de geschiedenis van prins Diadeem is nog veel schooner, maar die verhaal ik U een andermaal." En koning Dhoel Makan zeide: „O vizier, wie overtreft U in het vertellen! Mijn hart is verlicht en mijn verdriet is geweken, dank zij dit schoone verhaal!" En ook de anderen dankten en prezen den vizier. Wat nu het beleg van Constantinopel betreft, had dit reeds vier jaar geduurd en de troepen begonnen te morren, want zij verlangden naar hun vrouwen en kinderen. Zoo verzamelde de koning dan den grootvizier en den kamerheer, en de Emirs Roestam en Bahram, en de andere aanvoerders, en beraadslaagde met hen, wat te doen. En na lang overlegd en gewikt en gewogen te hebben, nam eindelijk de vizier het woord en zeide: „O koning, het schijnt mij toe, dat het geen nut heeft, langer hier te blijven. Voorzeker verlangt ook uw hart naar uw zoon Kanmakan, zoowel als naar uw nichtje, het dochtertje van uw geliefden broeder Scharkan, om van uw zuster, prinses Noezatoe, te zwijgen. En ook wij zouden gaarne onze vrouwen en kinderen weerzien. Daarom schijnt het mij toe, dat het het beste is, als wij thans het beleg opbreken en naar huis gaan, dan kunnen wij altijd later nog terug komen, en dan deze vervloekte stad verdelgen." En de koning zeide: „O vizier, gij hebt mijn inzichten juist weergegeven." En hij het door het geheele kamp uitroepen, dat binnen drie dagen het vertrek zou plaats hebben, en den derden dag brak men de tenten op en zadelde de lastdieren, en in goede orde had de aftocht plaats. En Allah schreef hun de veiligheid, en weibehouden kwamen zij in de hoofdstad. Het eerste, wat de koning deed, was, zijn zoon te gaan zien, die nu zeven jaar oud was en een lust der oogen. Daarna hield hij een Divan, waartoe zijn oude vriend, de stoker, speciaal uitgenoodigd werd. En nadat alle zaken besproken waren, hield de koning een lange toespraak, waarin hij de aanwezigen herinnerde, wat hij aan den stoker te danken had en hoe deze hem gered en bijgestaan had, toen hij arm en ziek door allen verlaten was. En hij nep den stoker tot zich en zeide hem, naast hem op den troon plaats te nemen, maar de oude man was verlegen, en durfde niet en de koning stond op en nam hem bij de hand en dwong hem zachtjes, naast hem te komen zitten. En toen hij daar zat vroeg de koning hem, welke wenschen hij koesterde en hoe hij hem zou 188 kunnen vergelden, wat hij voor hem gedaan had. De stoker nu was in die jaren, waarin hij zonder zorg een heerhjk leventje had geleid, heelemaal veranderd, en zag er dik en gezond en vroohjk uit. Hij maakte eerst een heeleboel plichtplegingen en de vizier, die naast hem zat, stootte hem aan, dat hij toch niet bang moest zijn. Zoo zeide hij dan eindelijk, dat hij inderdaad een wensch koesterde, maar het was iets zoo groots, dat hij het haast niet durfde zeggen. En de koning moedigde hem aan en zoo zeide hij dan, dat hij zoo graag het opperhoofd van alle stokers in de badhuizen zou worden. En de koning en alle aanwezigen begonnen te lachen, dat zij bijna omvielen en hij zeide, dat hij heusch wat anders moest wenschen. Nu vroeg hij om sheikh der putjesscheppers en straatvegers te worden en nu rolde de koning over den grond van het lachen en de vizier stond op en fluisterde den stoker in, dat hij nog heel andere dingen vragen kon en nu zeide hij: „O koning, maak mij dan Sultan van Damascus!" En Dhoel Makan antwoordde: „Op mijn hoofd en oogen, zoo zij het!" en dadelijk werd de firman uitgeschreven en de stoker onder den naam van Sultan El Zablakan tot Sultan van Damascus benoemd. De koning zeide: „Wie mij liefheeft, geve hem rijke gaven!" en ging zelf voor, in largesse en schonk hem een lijfwacht van vijf duizend Mamelukken en een gouden troonhemel, rijk met juweelen versierd. En de anderen bleven niet achter, en de grootvizier en de Emirs geleidden hem naar Damascus en installeerden hem als Sultan El Zablakan. Het eerste wat de nieuwe Sultan deed, was het dochtertje van prins Scharkan, prinses Khada, met een prachtig escorte naar Bagdad te zenden. Zij was tot een allerliefst meisje opgegroeid en beloofde even schoon als haar moeder, prinses Noezatoe, te worden. En Sultan El Zablakan zond met haar een menigte geschenken mede, waaronder tal van confituren en lekkernijen, waarvoor Damascus altijd beroemd is geweest. Den grootvizier wilde hij een groote som gelds geven, maar deze zeide hem, dat hij dit onder het volk en de soldaten moest verdeden, om zoo zijn macht te bevestigen. Daarna namen zij afscheid van elkander en de grootvizier geleidde het prinsesje naar Bagdad. Hier ontving koning Dhoel Makan haar met de grootste liefde en zij was hem even dierbaar als zijn zoon Kanmakan, en de beide kinderen waren altijd samen en vatten een vurige liefde voor elkaar op. Zoo ging de tijd voorbij, tot er acht jaar verloopen waren en koning Dhoel Makan was voortdurend bezig, plannen te maken, om weer tegen Constantinopel op te trekken en wraak te nemen op de afschuwelijke Moeder der Rampen. Maar de ontberingen van zijn jeugd en krijgsmansleven hadden hem voor zijn tijd verzwakt en oud gemaakt, en hij voelde den last der jaren. En daar dit steeds erger werd, ontbood hij op zekeren dag den grootvizier Dandan, wien hij zeide, dat hij afstand van den troon wilde doen, ten behoeve van zijn zoon Kanmakan. Maar de wijze vizier raadde hem dit ten sterkste af. Ten eerste 189 was Kanmakan nog te jong, om te regeeren, en bovendien stond het vast, dat een koning, die bij zijn leven afstand deed, spoedig daarop moest sterven. De koning luisterde naar den raad van den vizier, maar daar hij wel voelde, dat hij het niet lang meer maken zou, besloot hij den kamerheer tot regent over zijn zoon te benoemen, wat in een plechtigen Divan plaats had. Tevens droeg hij dezen op, Kanmakan en prinses Kadha met elkaar te doen trouwen, zoodra zij volwassen zouden zijn. En de kamerheer zwoer, dat hij zijn verlangen zou vervullen, waarop Dhoel Makan den Divan ophief en zijn zoon tot zich liet komen, wien hij zeide, dat de kamerheer als regent aangesteld was. Den eerwaardigen grootvizier Dandan echter, moest hij als zijn vader beschouwen en steeds naar diens woorden hooren. En eindelijk zeide hij hem, dat hij met één onvervulden wensen heenging en dat was, wraak te nemen over den dood van zijn vader Omar Alnoeman en zijn broeder Scharkan op de vervloekte Moeder der Rampen. En hij droeg zijn zoon plechtig op, dit in zijn plaats te doen en niet te rusten, voor hij hen beiden gewroken had. Daarna strekte hij zich ter ruste en spoedig geviel hem, wat alle schepselen vroeg of laat overkomt. Onder de Hand, die hem geschapen had, werd hij, wat hij geweest was en het was, als had hij nooit geleefd. Want de tijd velt alles en kent geen herdenken. En zoo eindigt de geschiedenis van koning Dhoel Makan, zoon van Omar Al Noeman en broeder van prins Scharkan — dat Allah zich over hen ontferme. Maar als het spreekwoord zegt, dat wie nakomelingen nalaat, niet sterft, beginnen hier de Lotgevallen van Kanmakan, Zoon van Dhoel Makan. I^Rjooals gezegd is, was deze met zijn nichtje Kadha te zamen opgegroeid en WÈ het was moeielijk te zeggen, wie van beiden schooner was. Op haar zongen de dichters: „Haar wenkbrauwen tarten het koohl, hen zwarter te maken. Haar blikken treffen even wis, als het zwaard van den Beheerscher der Geloovigen. En gij, o palmen, die uw bladeren zachtjes door het koeltje voelt bewegen, ziehier haar haren!" En van Kanmakan zongen zij: „Nauwelijks besneden, ligt er als een zijden waas over zijn zachte wangen. Wie hem verheugd aanschouwen, schijnt hij als een jong hert, dat achter zijn moeder aandanst." Helaas echter wilde het noodlot, dat al ras na den dood van koning Dhoel Makan de kamerheer, die nu als regent de macht in handen had, voor de inbla- 190 zingen van den duivel der eerzucht bezweek, en zich niet als regent, maar als werkelijk koning ging beschouwen. Wel trachtte de vizier Dandan hier tegen op te komen, maar de aanhang van den kamerheer was grooter den zoo moest de vizier vluchten en nam de wijk naar een naburige stad, in afwachting van betere tijden. De ander kon nu doen, wat hij wilde, en het eerste, waar hij toe overging, was, dat hij Kanmakan en zijn moeder dwong, zich in hun vertrekken op te sluiten. Verder verbood hij zijn vrouw, prinses Noezatoe, haar dochter op eenige wijze omgang te doen nebben met den jongen prins. Hoe hard hen allen dit ook trof, er was niets aan te doen en zij moesten zich onderwerpen. Een enkelen keer gelukte het Kanmakan wel eens, zijn geliefde Kadha te zien en te spreken, maar die korte oogenblikken wakkerden het vuur van zijn liefde nog slechts heviger aan. Dan zocht hij zijn troost in het zeggen en neerschrijven van verzen en zoo had hij dan eens het volgende geschreven: „Te midden uwer vrouwen gingt gij daarheen, in schoonheid gehuld. U voorbij ziende gaan, verdorden de rozen van afgunst op hun stengels. De lehen schrikten terug voor de blankheid van uw gelaat en de bloeiende madelieven lachten, als uw tandjes lachen. Dat Allah mij geve, geduldig mijn smart te dragen, zooals de zieke de brandende pijn verdraagt, uit hoop op genezing!" Deze verzen gaf hij aan een eunuch der prinses, om ze haar ter hand te stellen, maar het eerste, wat de vervloekte deed, was, dat hij ze rechtstreeks aan den kamerheer bracht, die van woede schuimbekte en zwoer, dat hij den onbeschaamden knaap wel zou weten te krijgen. Maar bij kalmer overleg leek het hem beter, er met zijn gemalin over te spreken en nu vaardigde hij een formeel verbod uit, dat prinses Kadha iets met Kanmakan te doen zou hebben. Prinses Noezatoe, die in haar hart haar neef toegedaan was, het dezen in het geheim bij zich komen en zeide hem, wat haar gemaal besloten had. Wel trachtte zij hem te troosten met het uitzicht op betere tijden, maar hier wilde Kanmakan niet van hooren. Toornig riep hij uit, dat hij geen oogenblik langer in het paleis wilde blijven, waar hij als heer en meester behoorde te gebieden. Hij ging naar zijn eigen vertrekken, verkleedde zich als bedelaar en verliet ongezien de stad. Te vergeefs wachtte zijn moeder, die niets van zijn voornemen wist, op zijn terugkomst en in haar smart begon zij te weenen en luidkeels te jammeren, zoodat zijn vlucht spoedig in het paleis, en van daar in de stad bekend werd, en het volk treurde om zijn heengaan, maar niemand durfde openlijk zijn partij te kiezen. Intusschen ging Kanmakan zijns weegs, zich met planten voedende en het water der bronnen drinkend. Na vier dagen kwam hij in een schoon dal, waar een helder beekje door stroomde. Hier legde hij zich onder een grooten boom 191 ter ruste, maar werd midden in den nacht wakker door een stem, die deze verzen zong: „O leven, wat zoudt gij zijn zonder den glimlach der welbeminde! Maar ik vind troost in het bijzijn van vrienden, als de beker ons door den schenker gereikt wordt. En gij, die den rooden wijn drinkt, zie hoe voor U de bloeiende aarde zich uitstrekt, met haar heldere wateren en haar schoone kleuren!" Verrukt door de schoone stem en de schoone woorden, stond Kanmakan op en trachtte den zanger te onderscheiden, maar het was te donker om iets te zien. Hij ging in de richting van waar de stem weerklonk, en hoorde weldra den zanger op nieuw aanheffen: „Tusschen haar en mij is de eed der hefde. Daarom kon ik haar bij mijn stam achterlaten. In de woestijn is geen stam rijker dan de mijne aan edele paarden en zwartoogige meisjes. Het is de stam der Taïm. O wind, gij brengt mij tijding van de Bani-Taim en stilt de onrust mijns harten. Maar zeg mij, of zij, wier enkels de tinkelende ring siert, zich mijner nog herinnert!" Nu kon Kanmakan zich niet langer stil houden en luide riep hij: „O zanger, wie gij ook zijt, kom tot mij en vertel mij uw geschiedenis, die zoo geheel de mijne is!" Na eenige oogenblikken antwoordde de stem: „Wie zijt gij, die zoo spreekt, mensch of geest? Zoo gij een geest zijt, ga dan uwen weg. Maar zoo gij mensch zijt, wacht dan, tot het licht wordt, want het duister is vol gevaren." En Kanmakan besloot te wachten. Toen het licht werd, zag hij een man naar zich toekomen, een Bedoeïen, groot van gestalte en zwaar gewapend. Verwonderd vroeg deze hem, wie hij was en waar hij van daan kwam en Kanmakan zeide dat hij prins Kanmakan was, waarop de ander vroeg, waarom hij dan zonder gevolg reisde. Hierop antwoordde de held, dat hij zichzelf een gevolg zou vormen en dat de ander de eerste daarvan zou zijn. De Bedoeïen begon te lachen zeide, dat het juist andersom zou zijn, want dat hij hem gevangen zou nemen, opdat zijn ouders zijn losgeld zouden betalen. Nu begonnen zij te vechten en de Bedoeïen, die den prins voor een zwak jongentje had aangezien, legde het leelijk af, want Kanmakan pakte hem beet, hief hem met één arm in de hoogte en droeg hem zoo naar het water, om hem te verdrinken. De ander begon te smeeken om zijn leven en bezwoer hem eindelijk bij de schoone oogen van zijn geliefde, hem de vrijheid te geven. En de prins zeide: „Door deze woorden hebt gij mij ontwapend!" en liet hem los. Nu haalde de Bedoeïen wat brood en zout uit zijn zak, en zij aten samen en daarna vroeg Kanmakan hem, zijn geschiedenis te ver- 192 tellen, waarop hij zeide, dat hij Sabah heette van den stam Tahn. Hij had al vroeg zijn ouders verloren en werd door zijn oom opgevoed. Deze had een dochtertje, Nejma geheeten, en de beiden kregen elkander lief. Maar toen hij haar nu ten huwelijk vroeg, vorderde zijn oom een bruidschat van vijftig paarden, twintig kameelen, tien slavinnen en nog heel wat meer. En daar hij niets bezat, was hij er op uit gegaan, om de karavanen te berooven en zoo zijn bruidschat bij elkaar te brengen. En Kanmakan stelde hem voor, dat zij samen zouden rooven, want dat zij hetzelfde lot hadden. Terwijl zij nog zoo spraken, kwam in snellen draf een ruiter op hen toe, die gewond bleek te zijn en hen om Wat water smeekte, om zijn wonden te wasschen. ■ Kanmakan hielp hem van zijn paard en de ander dankte hem en zeide, dat hij voelde, dat hij sterven ging en Kanmakan zijn paard schonk. Zij vroegen hem, wie hem gewond had en hij vertelde, dat het paard tot een der edelste rassen behoorde, El Katoel van het ras El Ajouz. Het was het eigendom van koning Afridonios en daar het niet paste, dat een ongeloovige zulk een paard bezat, was hij er op uit gegaan, om het te rooven en door list hierin geslaagd, maar men had den roof te vroeg ontdekt en was hem achterna gegaan. Het paard had hij kunnen ontvoeren, maar zelf was hij door de speren en lansen zoo zwaar gewond, dat hij voelde, dat het met hem gedaan was. Ver van zijn stam zou hij nu sterven, maar hij stierf gelukkig, omdat El Katoel nu aan de Christenhonden ontnomen was. Hij vroeg Kanmakan, hem op te richten, zeide met luider stem: „Er is geen Ood dan Allah en Mahomed is Zijn Profeet!" en stierf. Kanmakan en de Bedoeïen groeven een graf en legden hem daarin ter ruste, waarna zij hun weg voortzetten, de prins op El Katoel gezeten en de Bedoeïen te voet hem volgend, want hij had Kanmakan vriendschap en onderwerping gezworen en hem voor altijd als zijn heer en meester erkend, op de heilige Kaaba, Allah's tempel, zwerende. Nu begon voor hen een leven vol avonturen, vol strijd tegen wilde beesten en boosdoeners, vol jachten en reizen, 's Nachts loerden zij op wild, overdag gingen zij op roof uit en bevochten de zwervende stammen: En op deze wijze verzamelden zij, ten koste van veel gevaren en ontberingen, een enorme hoeveelheid kudden met hunne herders en paarden met hunne slaven en tenten en anderen buit. En Kanmakan had zijn makker en vriend Sabah met het toezicht hierover belast, en de wachters met hun kudden, en de Slaven en paarden volgden hen, waarheen zij gingen. En als zij stil hielden en rust namen, spraken zij elkander van hun geliefden, van prinses Kadha en van Nejma. En dit leven voerden zij twee jaar lang. En op een keer zagen zij een groote kudde kameelen en schapen en paarden, die onder de hoede van herders en slaven voorttrok. En een eind verder stond een tent. En Kanmakan zeide tot Sabah: „Blijf hier wachten!" en stormde als de wind op de kudden los, terwijl hij zong: 13 Duizend en een Nacht. II 193 „Wij zijn de afstammeling van Omar Alnoeman, ridder en held! Wij zijn hem, die tegen de stammen optrekken, als de dag des gevechts op licht! Wij beschermen de zwakken tegen de sterken en het hoofd der tyrannen siert onze lans! Hoedt U, gij allen, ziehier de held en ridder, afstammeling van Omar Alnoeman!" De verschrikte herders en slaven hieven een groot geschreeuw aan en riepen luidkeels om hulp, want zij dachten, dat alle roovers der woestijn tegelijk op hen aanvielen. Op het lawaai traden drie ridders uit de tent, die ijlings te paard stegen en, Kanmakan op El Katoel ziende, luide riepen: „Dat is El Katoel! Eindelijk hebben wij hem, den roover, den dief!" En zij stormden met hun drieën op Kanmakan los. Maar deze riep, dat zij zelf roovers en dieven waren en in een oogwenk had hij hen alle drie met zijn lans doorboord, dat hun nieren op zijn lanspunt bleven zitten. En de herders en de slaven wierpen zich voor hem in het stof en smeekten om hun leven, waarop hij hen beval op te staan en Sabah te volgen, die onbewegelijk den uitslag van het gevecht had afgewacht, zeker, dat Kanmakan overwinnen zou. Terwijl zij nu hun weg voortzetten, zagen zij in de verte een stofwolk oprijzen en weldra verschenen een honderdtal ridders, op Grieksche wijze uitgedost en gewapend. En Kanmakan beval Sabah, toezicht op de kudden te houden en hem alleen te laten optrekken tegen de Grieken. Toen hij nu op hen toereed, kwam hun aanvoerder hem te gemoet en, zijn teedere gestalte en baardeloos gelaat ziende, hield hij hem voor een meisje en vroeg hem om een kus. En Kanmakan voelde het schaamrood naar zijn wangen stijgen en schreeuwde den ander woedend toe, dat hij een blind ongeloovig zwijn was, maar dat hij hem wel de kracht van zijn arm zou doen voelen, opdat hij weten zou, dat hij geen meisje voor zich had. De ander lachte en zond een van zijn gevolg met opdracht, Kanmakan gevangen te nemen. Maar toen deze met een zwaardhouw zijn tegenstander had neergeslagen, beval de aanvoerder der Christenen zijn gevolg, achteruit te gaan en reed alleen op Kanmakan toe, wien hij toeriep, dat hij even dapper en behendig als schoon was en dat hij, Kahroedash, wiens naam en faam in alle Christenlanden wijd en zijd verbreid was, hem om zijn jeugd en schoonheid gaarne het leven zou willen sparen. Hij moest dus maar heengaan, want Kahroedash vergaf hem den dood van zijn afgezant. De prins echter antwoordde, dat het hem weinig schelen kon, wie de ander was. „En weet, dat, zoo gij Kahroedash heet, ik prins Kanmakan ben, zoon van koning Dhoel Makan, zoon van koning Omar Alnoeman. En uw ijdele woorden zijn van geen belang, maar wel van belang is, dat gij de punt mijner lans komt beproeven." Hierop zeide de Christen, dat hij in den strijd de dapperheid zijns vaders meermalen op de proef had gesteld en dat hij, Kanmakan, aan diezelfde dapperheid een volmaakte schoonheid en bevalligheid paarde. En nog eens 194 stelde hij hem voor, dat hij zich zou terugtrekken met zijn buit. Maar Kanmakan beantwoordde dit, door pijlsnel op hem toe te rijden en nu moest de ander het gevecht wel aanvaarden. En het was, alsof het edele paard El Katoel begreep, waar het om ging, want met opgesperde neusgaten en opgestoken ooren en wuivenden staart, viel het het strijdros van den Christen aan, en de beide paarden vochten niet minder verwoed dan hun berijders. Lang en fel was de strijd en Sabah en de Christenen zagen toe en vuurden de strijders met hun zang en strijdkreten aan. Eindelijk verhief Kahroedash zich in zijn stijgbeugels en zijn lans opheffende, voerde hij een geweldigen stoot tegen Kanmakan's borst. Maar met een sierlijk vlugge wending pareerde deze den stoot en op hetzelfde oogenblik doorstak hij den ander, die van zijn paard stortte en van stonde af niet ineer tot de Christen strijders gerekend kon worden. Zijn gevolg, dit ziende, zocht ijlings zijn heil in de vlucht, en verdween in een wolk van stof. En Kanmakan gaf rustig zijn gevolg een teeken, nader te komen, wat zij luid juichend deden. Juist op dit oogenblik naderde hun een ruiter, die voor Kanmakan afsteeg en, na hem gegroet te hebben, zeide, dat hij een der honderd koeriers was, die de grootvizier Dandan had uitgezonden, om de sporen van prins Kanmakan na te gaan, welke nu al sinds twee jaar Bagdad verlaten had, zonder dat men wist, waar hij heen was gegaan. De grootvizier was er namelijk na veel pogingen in geslaagd, het leger en het volk tegen den overweldiger op te zetten en de troon van Omar Alnoeman was nu weer gezuiverd en wachtte zijn wettigen heer. En nu vroeg hij Kanmakan, of deze hem misschien ook kon zeggen, waar de prins te vinden was. Toen hij uitgesproken had, wendde de prins, die kalm had toegeluisterd, zich tot zijn vriend en volgeling Sabah en zeide: „O Sabah, heb ik U niet vaak gezegd, dat, als de tijden vervuld zijn, wat gebeuren moet, gebeurt! Sta dus op en laat ons naar Bagdad gaan!" Uit deze woorden begreep de afgezant van den grootvizier, dat hij het doel van zijn tocht had bereikt en zijn heer en meester voor hem stond. En terstond knielde hij neer en huldigde hem, en ook Sabah boog voor hem in het stof en kuste hem de hand. Daarop vroeg deze, of hij vooruit mocht gaan, om Kanmakan's komst aan den grootvizier en de inwoners van Bagdad te gaan melden, wat Kanmakan hem toestond. En om den koerier te beloonen, die hem het goede nieuws gebracht had, schonk hij dezen allen buit, die hij in de jaren van zijn zwervend leven had verworven, waarna hij, op zijn edel paard El Katoel gezeten, naar Bagdad reed. Sabah had gezorgd, dat hij een dag eerder dan de prins in Bagdad was aangekomen en zijn bericht, dat deze in aantocht was, had zich als een loopend vuur door de stad verspreid. Toen nu Kanmakan zelf aankwam, stond het 13' 195 geheele leger onder aanvoering der Emirs Roestam en Bahram hem voor de poorten op te wachten en de lucht weergalmde van het gejuich. Ook de grootvizier had zich ondanks zijn hoogen leeftijd opgemaakt, en zoodra hij den prins zag, sprong hij met jeugdige veerkracht uit het zadel en kwam den afstammeling van zooveel koningen, die hij gediend had, verwelkomen en trouw zweren. Daarna hield de prins een glanzenden intocht in de rijk versierde stad en begaf zich naar zijn paleis. Het eerste, wat hij hier deed, was den grootvizier als zijn vader te begroeten, en hem in alle waardigheden, die hij onder zijn vader en grootvader bekleed had, herstellen. Hierna begaf hij zich naar zijn moeder, wie hij de handen kuste en die hem, van vreugde weenend, in haar armen sloot. En daarna vroeg hij haar, welk nieuws zij hem geven kon omtrent zijn innig geliefde Kadha en zijn moeder antwoordde, dat zij, zoo lang hij weg geweest was, niemand gezien en niemand gesproken had, maar alleen om hem getreurd had. En nu smeekte hij haar, toch dadehjk naar prinses Noezatoe en haar dochter te willen gaan, om te vragen, hoe het hur gegaan was. En na eenige oogenblikken kwam zij met de beide prinsessen terug en nu voelde Kanmakan eerst werkelijk vreugde. En daar hun verrukking en zahgheid alle gedachten en woorden te boven gaat, dank zij Allah's gunst en genade, kan er hier ook verder niets van gezegd worden. Maar van toen af vloden rampen en ongeluk uit Omar Alnoeman's paleis voor goed heen en hechtten zich aan de voeten van zijn vijanden. Nadat nu de jonge koning eindelijk met zijn gehefde Kadha lange gelukkige maanden geleefd had, riep hij op een dag in tegenwoordigheid van den grootvizier Dandan, de Emirs en de legerhoofden samen en zeide hun: „Het bloed mijner vaderen is nog niet gewroken en thans is de tijd daarvoor gekomen. Mij is bericht, dat de koningen Afridonios en Hardobios gestorven zijn, maar de oude Moeder der Rampen is nog in leven en, naar mijn spionnen berichten, is zij het, die de zaken bestuurt in het land der Christenen. En de nieuwe koning in Cesarea heet Roemzan, en men kent noch zijn vader, noch zijn moeder. Van af morgen zal nu de oorlog tegen de ongeloovigen weer aanvangen en ik zweer bij de verdiensten van Mahomed (over Hem Vrede en Gebed), dat ik niet naar onze hoofdstad terug zal keeren, alvorens de vervloekte oude het leven ontnomen en al onze broeders, die in den strijd gevallen zijn, gewroken te hebben." En alle aanwezigen juichten hem toe en den volgenden dag werd de opmarsen naar Constantinopel aanvaard. Op weg daarheen kwamen zij voor Cesarea. Toen zij nu onder de muren der stad waren gekomen en zich gereed maakten, om haar te vuur en te zwaard aan te vallen, werd er bij de tent des konings een jonge man aangediend, zoo schoon en voornaam van uiterlijk, dat hij niet anders dan een koningszoon kon zijn. Hem volgde een ongesluierde vrouw, eveneens van voorname houding. Juist waren bij Kanmakan de groot- 196 vizier en prinses Noezatoe op bezoek, want deze beiden hadden hem willen vergezellen. De beide vreemdelingen vroegen gehoor, maar toen zij nu binnen geleid werden, gaf Noezatoe een gil en viel bewusteloos achterover, en ook de vrouw gilde en viel in zwijm. Nadat zij beiden bijgebracht waren, omhelsden zij elkaar onder het storten van vreugdetranen, want de vrouw was niemand anders, dan de vertrouwde slavin van de onvergetelijke Abriza, en Noezatoe had haar dadelijk herkend. Daarop wendde de vreemde zich tot den koning en zeide hem: „O koning, ik zie, dat gij aan uw turban een kostbare parel draagt en prinses Noezatoe hier heeft een zelfde parel aan haar hals hangen. Voorzeker is het U bekend, dat de derde dezer parelen indertijd aan de vorstin Abriza behoorde." En de koning knikte en zeide, dat dit zoo was. Daarop nam de vrouw den vreemden jongen man bij de hand en met vreugdestralende oogen leidde zij hem voor den koning en zeide: „Zoo zie dan hier de derde parel!", en zij wees op het halssnoer van den jongen man, waar inderdaad de derde parel aan hing. Daarop ging zij voort en zeide: „Weet ook, o koning, dat deze de zoon van mijn arme meesteresse Abriza is, wien ik zelf van zijn geboorte af heb opgevoed. Hij is de tegenwoordige koning van Constantinopel, Roemzan geheeten, zoon van Omar Alnoeman, broeder der prinses Noezatoe en uw oom, o koning Kanmakan!" Op deze woorden stonden allen open omhelsden den jongenkoning Roemzan en ook de vizier sloot hem in zijn armen en begroette weenend van blijdschap den zoon van zijn ouden meester, koning Omar Alnoeman (Dat Allah hem genadig zij). Daarop nam koning Kanmakan koning Roemzan bij de hand en zeide: „O broeder van mijn vader, gij zijt de koning van een land der Christenen en leeft te midden van hen. Zoudt gij helaas zelf Christen zijn?" En koning Roemzan stak de hand op en met heldere stem zeide hij: „Er is geen Ood dan Allah en Mahomed is Zijn Profeet!" Toen was de blijdschap van de anderen onbedaarlijk en zij loofden Allah, die de Zijnen kiest en vereenigt. Nu vroeg Noezatoe, hoe het mogelijk was geweest, dat hij te midden van zoo veel ongeloovigen den rechten weg had kunnen volgen en hij antwoordde, dat het niemand anders dan de vertrouwde slavin van zijn moeder geweest was, die samen met Abriza indertijd het ware geloof had aangenomen, en die hem niet alleen opgevoed had en in alles als een moeder voor hem geweest was, maar ook van hem een geloovige gemaakt had, wiens lot in de Hand van Allah, den Heer der Koningen, lag. En op die woorden stond prinses Noezatoe op en nam de vertrouwde bij de hand en deed haar naast zich op haren zetel neerzitten en beschouwde haar van nu af aan als haar zuster. Wat echter Kanmakan aangaat, zeide deze tot zijn oom, dat van rechts- 197 wege de troon hem toekwam en dat hij van af dit oogenblik nog slechts zijn eerste onderdaan was. En koning Roemzan antwoordde, dat hij er niet aan denken kon, de door Allah ingestelde rechtsorde in verwarring te brengen, want wat Hij deed, was goed gedaan en Kanmakan was de wettige opvolger zijns vaders. Toen stond de eerwaardige grootvizier op en zeide tot hen: „ O koningen, het zal het best zijn, zoo gij beiden om beurten een dag regeert, beiden koningen blijvend." En zoo werd besloten. Om nu deze heuglijke gebeurtenis te vieren, ging koning Roemzan in zijn stad Cesarea terug, welker poorten hij wijd openstelde voor de Muzelmannen. Daarna liet hij door de omroepers uitroepen, dat voortaan de Islam de godsdienst des lands zou zijn, maar dat alle Christenen vrij waren, in hun dwaling te blijven volharden. Evenwel wilde geen der inwoners ongeloovig blijven, en zoo werd dan op een dag de geloofsbelijdenis afgelegd door zes honderd duizend nieuwe belijders. Lof en eer zij voor eeuwig Hem gebracht die Zijnen Profeet zond, symbool der eenheid tusschen de schepselen van het Oosten en het Westen. Natuurlijk werden bij deze gelegenheid groote feesten gegeven, waarbij de beide koningen afwisselend voorgingen en zoo brachten zij in blijdschap en verheugenis een geruimen tijd te Cesarea door. Tegehjkèrtijd vatten zij echter het plan op, zich nu eindelijk te wreken op de oude Moeder der Rampen en hiertoe het koning Roemzan in overleg met koning Kanmakan en den grootvizier, een brief voor haar opstellen, die met een koerier naar Constantinopel werd afgezonden. De Moeder der Rampen wist echter niets van den nieuwen stand der dingen en verbeeldde zich, dat koning Roemzan evenals zijn grootvader van moederszijde, koning Hardobios, Christen was. De brief luidde als vólgt: „Aan de Roemrijke en Eerwaardige Dame Schawah Omm AlDawahi, de Vreeselijke, de Geduchte Geesel harer vijanden, het Oog, dat over de Christenstad waakt, die aan deugden en wijsheid rijk is, die geurt naar de opperste en echte wierook van den Groot-Patriarch, de Zuil van Christus te Constantinopel. Deze van den meester van Cesarea, Roemzan, uit het geslacht van Hardobios den Groote, wiens faam door alle werelden bekend is. Weet, o ons aller moeder, dat de Heer van Hemel en Aarde ons de overwinning op de Muzelmannen heeft geschonken en dat wij hun leger vernietigd en hun koning hier te Cesarea gevangen genomen hebben evenals den grootvizier Dandan en prinses Noezatoe, dochter van koning Omar Alnoeman en koningin Safia, dochter van wijlen koning Afridonios van Constantinopel. Zoo wachten wij dan uw komst te midden van ons, om gezamenlijk onze overwinning te vieren en voor onze oogen het hoofd te zien vallen 198 van koning Kanmakan, van den vizier Dandan en van al onze vijanden. En gij behoeft geen talrijk escorte mee te nemen, want voortaan zijn alle wegen veilig en alle provinciën in rust, van Irak tot aan den Soedan en van Mossoel en Damascus tot aan de uiterste grenzen ten Oosten en ten Westen. En vergeet vooral niet met U te brengen koningin Safia, moeder van prinses Noezatoe, opdat zij haar dochter, die wij eervol in ons paleis ontvangen hebben, kunne weerzien. En dat Christus, zoon van Maria, U behoede en beware als een zuivere balsem in onaantastbaar goud zorgvuldiglijk ingesloten!" Dezen brief teekende hij met zijn naam en zond hem met den snelsten koerier naar Constantinopel. Terwijl zij nu de aankomst der vervloekte oude afwachtten, om haar haar rechtvaardige straf te doen ondergaan, schreef Allah hun, dat zij alle nog uitstaande verouderde posten en rekeningen naar behooren konden afdoen. En dit ging als volgt in zijn werk. Op zekeren dag zaten de beide koningen en de grootvizier en de liefelijke Noezatoe, die den eerwaardigen Dandan als haar vader beschouwde en zich nooit voor hem sluierde, samen te praten, toen een kamerheer binnentrad, die zeide, dat er buiten een oude koopman stond, die door roovers was aangevallen, welke men echter gevangen had en die ook buiten stonden. De koopman vroeg gehoor aan, want hij had twee brieven te overhandigen. De beide koningen gaven bevel, hem toe te laten en nu trad een eerwaardige grijsaard binnen, die weenend voor de koningen boog en zeide, dat hij bij de ongeloovigen altijd geëerbiedigd was geworden, maar nu in het land der geloovigen door booswichten aangevallen en uitgeschud was. En dit was te erger, omdat hij altijd twee brieven bij zich droeg, die hem in alle landen der Muzelmannen als vrijgeleide gediend hadden en hem ontheven hadden, belastingen en invoerrechten te betalen. En bovendien was een dier brieven zoo schoon geschreven en zoo fijn gesteld, dat zij hem in moeielijke dagen altijd weer opgebeurd en getroost had. De koningen vroegen nieuwsgierig, of hij deze brieven bij zich had en hij reikte ze hun sidderend over, waarna zij Noezatoe vroegen, ze hen voor te lezen. Maar nauwelijks had de prinses een oog in den brief geworpen, of zij gaf een gil, het den brief vallen en ijlde op den koopman toe, dien zij met alle teekenen van eerbied de hand kuste. Noch de koningen, noch de koopman zelf begrepen hier iets van, maar de prinses vroeg den laatste, of zij dan zoo veranderd was, dat hij haar niet herkende, die indertijd zelf den brief geschreven had, dien hij met zich droeg. En de koopman, die zoo oud was geworden, dat hij niet goed meer zag, zeide, dat hij haar niet herkende en nu zeide zij, dat zij de slavin was geweest, die hij indertijd van den bar- 199 baarschen Bedoeïen gekocht en verlost had, en dit greep den ouden man zoo aan, dat hij in zwijm viel. De beide koningen brachten hem zelf bij en allen prezen nu Allah, die weldaden beloont en dankbaarheid in de harten der menschen plantte. De koopman werd tot oppersheikh van alle koopheden in Cesarea benoemd en kreeg het recht, ten allen tijde onaangediend voor de koningen te verschijnen. Echter vroeg men hem, wie hem aangevallen had en hij zeide, dat het een groote rooversbende geweest was, welke onder drie aanvoerders stond, een neger, een Koerd en een Bedoeïen. Zij hadden hem uitgeplunderd en wilden hem juist dooden, toen de troepen der koningen hen aanvielen en gevangen namen, en den koopman verlosten. De koningen bevalen, hen een voor een binnen te brengen en het eerst werd de neger voorgebracht. Terwijl men nu met het verhoor bezig was, trad de vroegere slavin van Abriza binnen, en nauwelijks had zij een blik op den neger geworpen of zij gaf een vreeselijken gil, vloog als een leeuwin op hem af en rukte hem de booze oogen uit, terwijl zij uitriep: „Deze ellendige, en niemand anders doodde mijn arme meesteresse Abriza!" En inderdaad was het dezelfde neger, die Abriza op haar vlucht begeleid en in zijn woede gedood had. De koningen gaven een teeken en onmiddellijk trad de scherprechter toe en maakte met een houw twee negers, waar er een gestaan had. Nu werd de Koerd binnengebracht. Hij zag er vuil en smerig uit en zat vol ongedierte en ging in lompen. De grootvizier, die het onderzoek leidde, vroeg: „Hoe heet gij en waarom ben je roover geworden?" En de schurk antwoordde: „Vroeger was ik kameeldrijver in de Heilige Stad Jeruzalem. En op een goeden dag huurde men mij, om een zieken jongen man naar het hospitaal te Damascus te brengen ...". Maar op hetzelfde oogenblik vielen koning Kanmakan en prinses Noezatoe en de grootvizier hem te gehjk in de rede en riepen uit, dat hij de vervloekte was, die koning Dhoel Makan op den mesthoop gegooid had, waar hij door den stoker van het badhuis gevonden was. En koning Kanmakan ging voort en zeide: „Men moet kwaad met kwaad vergelden, want anders zouden er steeds meer boosdoeners en wetsverkrachters opstaan. En die wraak mag geen erbarmen kennen, want het mededoogen, dat de Christenen prediken, is een deugd voor eunuchen en onmachtigen!" En met eigen hand sloeg hij den ellendeling neer. Nu werd de Bedoeïen binnen geleid, maar hij had zijn rooverstronie nog niet door den ingang der zaal gestoken, of prinses Noezatoe riep uit: „Dit is dezelfde Bedoeïen, die mij aan dezen goeden koopman verkocht heeft." En de Bedoeïen antwoordde: „Ik ben Hamad en ik ken je niet en heb niets met je te maken!" En prinses Noezatoe begon te lachen en zeide: „Stellig is hij het, want hij is nog even gek als vroeger!" en zij beval hem, haar aan te zien, of zij niet degene was, die hij ontvoerd, en aan den koopman verkocht had. En eindelijk herkende de Bedoeïen haar, en nu zeide hij: „Nu behoef ik niet meer 200 Geschiedenis van den Prins te voelen, of mijn hoofd nog op mijn schouders zit." Maar lachend zeide de prinses, dat hij bij al zijn slechte eigenschappen toch één goede had en die was, dat hij gevoelig was voor mooie verzen en schoone muziek, „en daarom stel ik voor, dat wij dezen boef laten loopen." En de koningen stemden hierin toe en nauwelijks was het tot den dwaas doorgedrongen, of hij nam zijn beenen op en holde weg, tot men hem niet meer zien kon en allen lachten, dat zij bijna omvielen. Zoo waren dan alle goede daden beloond en alle slechte gestraft en bleef alleen nog over de Moeder der Rampen. Juist op dat oogenblik trad de afgezonden koerier binnen, die meldde, dat de oude den brief met groote vreugde had gelezen. Onmiddellijk had zij bevel gegeven, alles voor de reis klaar te maken en koningin Safia doen aanzeggen, met haar te gaan. En zij had hem bevolen een dag eerder te vertrekken, om hare komst aan te kondigen, zoodat zij den volgenden dag verwacht kon worden. Op dit bericht besloten de koningen, dat Roemzan met een escorte van gewapenden haar te gemoet zou gaan en haar gevangen nemen. En zoo geschiedde. En toen zij gevangen en gebonden was, kwamen koning Kanmakan en de grootvizier Dandan en lieten zich bij koningin Safia aandienen, die zij eerbiedig begroetten en in een prachtigen optocht naar het paleis brachten, waar hare dochter, prinses Noezatoe, haar opwachtte. En den volgenden dag werd het oordeel over de oude, die van woede schuimbekte en haar kleederen bevuilde, gesproken, en het luidde, dat zij door de geheele stad gevoerd zou worden, omgekeerd op een schurftigen ezel gezeten, met een roode muts op en besmeerd met drek van muildieren. En voor haar moest een uitroeper gaan, die met luider stem al hare misdaden verkondigde. En zoo geschiedde en het volk, dat in grooten getale uitgeloopen was, spuwde op haar en het regende verwenschingen en vervloekingen op haar hoofd. En toen zij zoo de geheele stad doorgeleid was, voerde men haar voor de poorten der stad, waar men haar met het hoofd naar beneden ophing. Zoo stierf de verdorven, listige, gevaarlijke Moeder der Rampen en haar booze ziel ging rechtstreeks naar den Heer der Hel, Satan, wien zij met lichaam en ziel had gediend. En het lot verried haar, als zij het lot verraden had en haar dood was het voorteeken van den val van Constantinopel, en den zegepraal der Oeloovigen, en de triomf van den Islam in het Oosten op de door Allah gezegende aarde. En de koningen en de vizier Dandan gelastten, dat de grootste geleerden en de beste schrijvers dit alles in de annalen op zouden teekenen, om toekomstige geslachten tot stichting en leering te dienen. 201 Geschiedenis van Koning Kalad en zijn Vizier Schimas. l|I|n Indië leefde eens een machtige Koning, van sterken lichaamsbouw, Kalad ijl geheeten. Hij gebood over 72 onderkoningen en zeventig vizieren, waarvan de opper-vizier Schimas zoowel bij den koning als bij zijn ambtsgenooten, zeer geliefd was. Zijn regeering was zeer mild, want hij had zijn onderdanen lief en was weldadig. Toch was hij erg ontevreden, omdat hij geen zoon had. Eens op een nacht zag hij in een droom den wortel van een boom, en uit dien wortel sloeg een vlam, die alle takken verteerde. Hierop ontwaakte hij, en liet zijn vizier Schimas ontbieden, wien hij zijn droom vertelde en tot wien hij daarna zeide: „Ik weet, dat je een groot geleerde bent, die droomen kan uitleggen, vertel mij wat je hiervan denkt." Schimas antwoordde: „Weest verheugd, o koning, want Allah zal U een zoon schenken, die na lang leven Uw rijk zal erven. Maar er zal iets gebeuren, dat ik U nog niet vertellen kan." De koning trachtte hem te overreden, het toch maar vast te zeggen, doch Schimas wist allerlei uitvluchten te vinden. Toen het koning Kalad astrologen en sterrenwichelaars komen. Een van hen vroeg het woord te voeren, en zeide: „Als U mij Uwe genade waarborgt, zal ik U onthullen, wat de oppervizier U verborgen heeft." — Toen de koning dat beloofde, sprak de wichelaar: „Inderdaad, o koning zult U een zoon krijgen, maar al spoedig zal hij trouweloos tegen zijn onderdanen handelen, het volk zal misnoegd zijn, en het zal hem gaan als de muis met de kat." „Wat is dat voor een geschiedenis?" vroeg de koning. En de droomuitlegger vertelde: De Geschiedenis van de Muis met de Kat. S|l|ajen kat ging eens 's nachts buiten op roof uit, maar hep den ganschen jl^l nacht rond zonder iets te vinden. Daar het erg regende, liep zij op een hol toe, dat zij in den wortel van een boom zag en rook een muis, zoodat zij langzaam naderbij kroop, om haar te vangen. De muis echter sleepte gauw aarde aan, en stopte daarmede de opening van het hol dicht. Toen miauwde de kat jammerlijk, en riep: „Waarom doe je dat nu, vriendin?" „Ik zoek nog wel een toevlucht bij je, want ik ben oud en zwak en nu lig ik hier nat en koud voor je deur." — Toen antwoordde de muis verschrikt: „Je bent mijn natuurlijke vijandin, je bent trouweloos en ik kan je niet gelooven." — De kat zeide toen weer met deemoedige stem: „Wat je zegt, is waar, vriendin, en ik loochen mijn zonden niet, maar Allah leert toch vergeving. Wie een schepsel vergeeft, dien 202 zal ook Allah vergeven. Ik wil je vast beloven, dat ik je geen kwaad zal doen. Neem mijn vriendschap aan, dan verander je een vijandin in een vriendin." Toen zeide de muis: „Als ik dat deed, zou het net zijn als iemand, die zijn hand in den bek van een otter steekt." — Maar de listige kat antwoordde weer: „Straks zal ik voor je deur sterven, als je me inlaat zal de Hemel je ervoor beloonen." Toen werd de muis door godsvrucht aangedaan, en dacht: „In vertrouwen op Allah zal ik dan de kat maar redden en hemelsche belooning verwerven." Toen kwam zij naar buiten en sleepte de kat, die zich dood hield, met moeite naar binnen. Toen de kat wat uitgerust was, klaagde zij over zwakte en uitputting en de muis troostte haar, maar ongemerkt kroop poes naar de opening van het hol, om haar te versperren en sprong met alle vier klauwen op de muis toe, die zij in de hoogte wierp. De muis riep Allah aan en zeide: „Trouwelooze, is dat nu mijn belooning? Maar ik vertrouw op Allah, die mij wel redden zal." — En juist toen de kat haar een knauw wilde geven, kwam een jager met jachthonden voorbij, een dier honden hoorde het lawaai in het hol, dacht dat het een vos was, kroop naar binnen en reet de kat in stukken. De muis kwam zonder zware wonden vrij en zoo wordt hier bevestigd: „Wie medelijden heeft, wordt ook door Allah bemedelijd, en wie onrecht doet, dien geschiedt ook onrecht." — „Dit is o Koning, wat met die kat gebeurd is, maar weest niet bedroefd, want Uw zoon zal later weer het goede pad inslaan, en boete doen." — De koning ging in gedachten verzonken naar zijn vertrekken en bracht den nacht bij zijn meest geliefde vrouw door. Na eenige maanden berichtte zij hem verheugd, dat zij zwanger was. Toen riep hij verrukt uit: „Dus was de droom tóch waar. Allah zal mij nu verder in alles bijstaan." — Hij hef de mooiste kamer voor de aanstaande moeder inruimen. Zoodra Schimas in het paleis kwam, vertelde de koning hem het groote nieuws en vroeg hem: „En wat zeg je daar nu wel van?" De opper-vizier zweeg. Toen zeide de koning: „Waarom zeg je nu niets? Is het je niet aangenaam soms?" Schimas boog zich voor den koning neder en zeide: „Waarom zoude ik mij niet met U verheugen? Maar toch zegt men: van drie dingen mag een verstandig man nooit spreken: van een op reis gaanden koopman niet, voor hij terug is, van een ten oorlog trekkende niet, voor hij overwonnen heeft, en van een zwangere niet, voor zij haar kind gebaard heeft, want weet o koning, wie van iets spreekt, voor het er is, dien gaat het als de kluizenaar met het verspilde smout." „Wat bedoel je daarmede?" vroeg de koning. Toen begon de opper-vizier: 203 De Geschiedenis van den Kluizenaar met het Smout. lUUjr leefde eens een kluizenaar bij een der voornaamste burgers van een stad, lila die veel van hem hield, en hem eiken dag drie broodjes en wat honig en wms& smout liet geven. Daar het smout toentertijde erg kostbaar was, verzamelde de kluizenaar al het smout, dat hij van zijn beschermer kreeg in een groote kruik, die hij aan het hoofd van zijn bed zette. — Eens, toen hij op zijn bed zat, dacht hij: „Ik zal dat smout stilletjes verkoopen, dan koop ik er een geit voor, dan doe ik samen met een boer, die een bok heeft, dan krijgt die geit de eerste keer een bokje of een geitje, de tweede keer een geitje of een bokje en zoo altijd door, tot ik een heeleboel bokken en geiten heb. Ik verkoop dan de bokken en koop daar koeien en stieren voor, en als die veel jongen hebben gekregen, koop ik een landgoed en bebouw het. Dan laat ik er een paleis op bouwen, koop slaven en slavinnen en ik trouw met de dochter van een rijken koopman of een vorst, ik laat muzikanten komen en zangers en bloemen en noodig rijk en arm uit. Ik geniet van mijn mooie vrouw, eet en drink lekker, en ik krijg een flinken zoon, dien ik in alles laat onderwijzen, zoodat hij beroemd wordt. Dan beveel ik hem dit en dat. Gehoorzaamt hij mij, dan laat ik hem nog meer leeren, gehoorzaamt hij mij niet, dan krijgt hij met den stok." — Bij deze woorden hief hij den stok, dien hij in de hand had in de hoogte, en brak de kruik smout, die boven zijn hoofd op een plank stond, in stukken, zoodat het smout naar beneden viel en zijn bed, zijn baard en zijn kleeren bevuilde. „En daarom, o koning, moet men nooit spreken van iets, dat er nog niet is. God schenke U een lang leven en een duurzame regeering. U weet dat ik geen andere vreugden heb dan de Uwe, dat ik niet slaap als U boos op mij is en dat ik Allah's engelen bid om U te beschermen." — De koning was verrukt over deze woorden en beloonde den opper-vizier rijkelijk. Na eenigen tijd baarde de koningin een zoon. De uiterst verheugde koning het deze heughjke gebeurtenis door luisterrijke feesten vieren en alle vorsten en grooten kwamen hem gelukwenschen. — Toen hij weer met zijn vizieren alleen was, vroeg hij hun: „En wat denken jullie nu wel van mijn geluk?" Toen vroeg opper-vizier Schimas het woord en zeide: „Geloofd zij Allah, die ons een zoo wijzen, gerechten, beschermenden koning heeft geschonken, als er nergens meer een leeft! Hoe waakt hij niet over al onze behoeften! Wij hebben tot nu toe altijd tot Allah gebeden, dat hij onzen koning met een zoon moge zegenen, en nu ons gebed verhoord is, is onze vreugde zoo groot, als die van de visch in den vijver." „Wat is dat nu weer voor een geschiedenis," vroeg de koning. En de vizier vertelde ze: 204 Geschiedenis van de Yisch in den Vijver. |p|r waren **** «■ heeleboel visschen in een vijver, die slechts met regen|gj water gevuld was. Toen kwam er eens een zomer, waarin het weinig regende, zoodat de vijver al kleiner en kleiner werd, en de visschen erg bezorgd waren. „Wat moeten we nu beginnen?" zeiden zij tot elkaar Toen sprong de oudste naar voren en zeide: „Er zit niets anders op, dan dat wii onze toevlucht nemen tot Allah, en den kreeft, den verstandigste aller waterbewoners, een raad vragen." — Zoo gezegd zoo gedaan. De kreeft zweeg eerst een poos en zeide toen: „wat hebben jullie, onverstandige visschen, toch weinig vertrouwen in Allah! Het jaar is toch pas begonnen en er is nog water genoeg. Het zal heusch nc* wel regenen, vertrouw maar op Allah, en bidt tot Hem. Wacht nu maar eerst eens den winter af. Regent het dan, welnu dan is het goed en regent het niet dan vluchten wij, als Allah wil, uit dezen vijver." — De visschen dankten den kreeft voor den goeden raad en zwommen verder Na eenige dagen viel de regen van den hemel en vulde den vijver nofr overvloediger dan gewoonlijk. — Voo ging het ook ons, o koning, wij hadden de hoop op een troonopvolger al opgegeven, en nu is onze wensen vervuld." — Toen vroeg de tweede vizier het woord en zeide: „Hoezeer verdient een koning, die rechtvaardig is en ons allen beschermt, het geluk! Het deed ons zulk een leed U zonder nakomeling te zien, en nu heeft Allah ons gebed verhoord. Uwe toewijding en Uw volle vertrouwen op Allah werden beloond zooals die van den raaf met de slang." — „Wat bedoel je daarmede?" vroeg de koning. En de vizier vertelde: De Geschiedenis van den Raaf en de Slang. IJII r woonde eens een raaf met zijn vrouwtje in een boom. Toen de broeitijd H| daar was, kroop een slang uit zijn hol, wond zich vast om den wortel van den boom, kroop omhoog tot zij aan het ravennest kwam, ging er in hggen en bleef er den ganschen zomertijd. Toen de slang na den zomer weer weg was, ging de raaf weer in het nest met zijn wijfje en zeide: „Al hebben wij ah u JaaLgeen j0ngen k"1"01 uitbroeden, houden wij toch niet op om op Allah te vertrouwen, en danken Hem, dat Hij ons gezond het terugkeeren. Het volgende jaar gaat het misschien wel beter." — Toen de tijd van eieren leggen kwam, kroop de slang weer naar boven maar een roofvogel Met zich uit de lucht neervallen en beet haar den kop af zoodat zij als voedsel voor de mieren op den grond viel. En de raaf leefde ongestoord met zijn wijfje, die haar eieren uitbroedde en Allah loofde — 205 „Zoo prijzen wij ook Allah, o koning, die U met een zoon zegende." — Hierop vroeg de derde vizier het woord en zeide: „Alles wat de mensch bezit, o koning, komt van Allah. Hij verheft of vernedert, maakt rijk of arm. Maar Gij, o koning, behoort tot de gelukkigen op aarde, en zult het ook hiernamaals zijn. Maar ieder moet met zijn lot tevreden zijn, anders gaat het hem als de wilde ezel met de vos."— „Wat is dat voor een geschiedenis?" vroeg de koning. En de vizier antwoordde met: De Geschiedenis van den Wilden Ezel en de Vos. S^Sp zekeren dag kwam eens een vos uit zijn hol om voedsel te zoeken. Toen hij IHI als gewoonlijk, het gebergte inging, ontmoette hij een anderen vos. Zij verla/ausJ telden elkaar over en weer, wat zij alzoo hadden gevangen. Toen zeide de eene: „Gisteren vond ik een dooden wilden ezel, en daar ik ergen honger had, heb ik mij zoo zat gegeten aan zijn hart, dat ik in geen drie dagen meer behoef te eten." — Toen benijdde de andere vos hem zeer en dacht: „Zoo'n ezel moet ik toch ook eens zien te krijgen. Hij hep zoolang met die gedachte rond, dat hij er heelemaal mager van werd en uitgeput in zijn hol lag. Op dien dag troffen eenige jagers juist een wilden ezel. Een van hen schoot den ezel een pijl in het hart, zoodat hij voor het hol van den vos neerviel. De jager kon alleen maar het hout van de pijl uit de wond krijgen, de ijzeren punt bleef er in steken, 's Nachts toen de jagers weg waren, kwam de vos te voorschijn, en woelde uitgehongerd als hij was met zijn bek in het lijf van den ezel, tot hij het hart vond, maar in zijn gretigheid vrat hij de pijlpunt mede op, die hem in de keel bleef steken en hem den dood nabij bracht Toen jammerde hij: „Ach, mijn verdiende loon, niemand mag meer verlangen, dan Allah hem toebedeelt." — „Zoo, o koning, mogen wij ook niets meer van Allah verlangen, maar U heeft hij een erfgenaam toebedeeld, dien hij een lang leven zal schenken." — Toen vroeg de vierde vizier het woord en zeide: „Als een koning wijs is en weet hoe hij geluk aanbrengend over zijn onderdanen moet heerschen, als hij het goede doet 01 öet kwade mijdt, zal hij zijn vijanden steeds overwinnen en door Allah's genade alles verkrijgen, wat hij wenscht" Zoo ging het ook U, o koning. Maar een gewelddadig heerscher zal het gaan als de koning met den reiziger." — „Wat is dat nu weer?" vroeg de koning nieuwsgierig en de vizier vertelde: 206 De Geschiedenis van den Koning en den Reiziger. pg|r heerschte eens in het Westen een gewelddadig koning, die zijn onderlil danen onderdrukte. Iedere vreemdeling was bang zijn rijk te betreden, ™ë> want de koning nam hem dan vier vijfde deel van zijn bezit af. Nu gebeurde het eens, dat een reiziger, die van zijn jeugd af alleen van zijn godsdienst leefde, op zijn reizen de hoofdstad van den koning bezocht. Zoodra hij aan de stadspoort kwam, vielen de daar geposteerde beambten op zijn bagage aan, maar vonden niets in zijn reiszak. Zij zagen echter, dat hij twee kleeden aanhad, waarvan zij er hem een uittrokken, nadat zij hem eerst flink geranseld hadden. Toen hij dreigde zich bij den koning te beklagen, zeiden zij: „Ga je gang, wij handelen op zijn bevel." — Toen dacht de reiziger: „Ik wil toch wel eens zien, of dat waar is", en ging naar het paleis, maar toen hij er binnen wilde gaan, kreeg hij van de deurwachters een tweede pak slaag. Hij hoorde echter toevalhg iemand zeggen: „De koning gaat op jacht", en hij bleef wachten op den weg. Toen de koning voorbij kwam, groette hij onderdanig en zeide: „O koning, hoor mijn klacht aan! Ik ben een arme reiziger en Uwe beambten hebben mij geslagen en mijn kleed afgenomen." De koning antwoordde: Wat doe je ook hier te komen als vreemdeling? Je moogt blij zijn, dat ze alleen je kleed hebben genomen en niet je leven. Morgen neem ik ook je leven" en het hem gevangen zetten. Toen het nacht werd, bad de reiziger in de'gevangenis: „O Heer Allah, ik smeek U, redt mij uit de handen van den tiran en bestraf den geweldenaar, Gij Alwetende, Almachtige Rechter." En ziet te middernacht brak een brand uit, die den koning en zijn geheele fanülie deed omkomen. De gevangenbewaarder, die het gebed gehoord had, dacht: Dat komt zeker doordat Allah het verhoord heeft." En hij bevrijdde den gevangene. Zoo, machtige Heer, eindigen tirannen. Maar U, genadige koning heeft Allah met een Zoon gezegend." — Toen kreeg de vijfde vizier het woord en zeide: „Geloofd zij Allah de Almachtige, die U bezitter van de hoogste deugden, met een zoon begiftigd heeft! Wij verheugen ons daar allen van harte over, omdat U anders zonder nakomelingen zoudt sterven en wij in veete en tweedracht zouden onder gaan als de raven door den valk." — „Hoezoo dan?" vroeg de koning en de vizier vertelde: 207 Dc Geschiedenis van den Yalk en de Raven, jppglens in een groot vruchtbaar dal, leefden er vele vogels, die den Schepper mM van dag en nacht prezen. De meesten daarvan waren raven, die onder heerschappij van een van hen leefden, die het bestuur met veel milde goedheid handhaafde en hen tegen de grootste roofvogels beschermde. Diep was daarom hun droefheid toen hij stierf. — Zij twistten en kibbelden, wie nu hun aanvoerder moest worden. Eindelijk kwamen de oudsten overeen, dat alle raven een dag zouden vasten en den volgenden morgen omhoog zouden vliegen: wie het hoogste vloog, zou koning worden. — Dit gebeurde dan ook en na een lange wedvlucht zagen zij, dat een valk boven hun allen heenvloog. Deze werd dan ook eenstemmig tot koning verkozen en beloofde even rechtvaardig te regeeren als zijn voorganger. Edoch", iederen dag vloog hij met een troepje raven naar een hol, vrat daar hun oogen en hersens op en wierp hun lichamen in het water. Toen de raven bemerkten dat hun aantal met den dag geringer werd, gingen zij naar den valk en zeiden hem: „Hoe zou het toch komen, o Heer, dat wij steeds vogels missen en juist altijd onze broeders en zusters, die Uwe dienaren zijn?" Toornig antwoordde de valk: „Dat komt dan zeker, omdat jelui ze opvreten." — Hij sprong op hen af, en liet van de voornaamsten gevangennemen en ranselen. Toen berouwde het den raven, dat zij het zoo slecht aangelegd hadden en zeiden: „Dat komt ervan, dat wij een vreemde over ons gesteld hebben. Met recht zegt het spreekwoord: Wie niet door de zijnen geregeerd wil zijn, wordt door den vijand getiranniseerd. Er blijft ons niets anders over, dan ons te verstrooien." — „Allah zij geloofd, o koning, dat ons dit niet overkomen kan, nu Hij U een zoon geschonken heeft." — Toen de zesde vizier het woord kreeg, zeide deze: Nu mogen wij Allah bidden, o Heer, dat Hij Uwen zoon een lang leven schenke, hoewel niemand kan weten of het hem geluk brengt wat hij wenscht, en het ons gaan kan als den slangenbezweerder met zijn vrouw en kinderen." — „Hoe ging dat dan?" vroeg de koning en de vizier vertelde hem: De Geschiedenis van den Slangenbezweerder met zijn Vrouw en Kinderen. lipr leefde eens een man, die slangen fokte, om hen om raad te vragen over de toekomst. Hij hield ze in een groote kruik voor de zijnen verborgen, en ging er iederen morgen mede naar de stad om met zijn slangen den kost te verdienen. Eens echter zag zijn vrouw de kruik en vroeg hem wat er inzat 208 Geschiedenis van dan Tuinman en zijn Vrouw „Wat kan je dat schelen?" zeide de man. „Hebben wij niet eiken dag overvloedig eten?" De vrouw wilde er toch achter komen en het het de kinderen vragen, die dachten, dat er iets lekkers in zat. Maar hij wist door allerlei uitvluchten het antwoord te vermijden. — Eindelijk, toen hij altijd maar bleef weigeren, spraken de kinderen met de moeder af, dat zij niets meer zouden eten of drinken zoolang vader niet vertellen wilde, wat er in de kruik zat. Toen hij met allerlei heerlijke spijzen thuiskwam en hun ten eten riep, zeiden zij: „Wij eten niets meer, voor U ons laat zien, wat er in die kruik zit, en doet U het niet, dan maken wij ons van kant." — Hij waarschuwde hun: „Denk er om, daar kan niets goeds van komen, enkel ongeluk!" maar het kon hun niets schelen, zij moesten en zouden het zien. Toen dreigde hun vader hun met een stok, zoodat zij hard wegliepen en hij hun achterna. Terwijl nu de vrouw even alleen bleef, nam zij het deksel van de kruik af, de slangen kropen er uit en doodden haar, zoowel als hare kinderen. De man kon alleen ijlings het huis uitvluchten." nw „Zoo begreep ik, o koning, dat de mensch niet iets zoo hevig mag begeeren, dat Allah hem niet wil toestaan. Maar Gij o Heer waart geduldig en deemoedig, en daarom zegende Allah U met een zoon." — Toen sprak de zevende vizier: „Door Uw vertrouwen op Allah, o koning, ging het U als de spin met den wind." — „Hoe ging dat dan?" vroeg de koning. En de vizier vertelde: Dc Geschiedenis van de Spin met den Wind. |pp|en spin zette zich eens vast op een hoogen boom, bouwde daar haar huisje, JPII en dankte Allah voor het goede toevluchtsoord. Na eenigen tijd wilde Allah haar echter beproeven en hij het een hevigen storm losbreken, die haar met haar huisje wegslingerde in de zee. Spoedig droegen de golven haar echter weer aan land, en zij dankte Allah voor hare redding, maar vroeg toch den wind: „Waarom deed je dat? Vindt Allah dat zoo maar goed?" De wind antwoordde: „O Spin weet je dan niet, dat de wereld nu eenmaal een woning des ongeluks is? En wat heb je nu te klagen, nu Allah je gered heeft?" Toen zeide de spin: „Je hebt gelijk, ik ben Allah dank schuldig, Hij zal in dit vreemde land mijn leider zijn, en mij wel weer thuis brengen." En zoo gebeurde het. Inderdaad, nadat de spin hartgrondig gebeden had, gebood Allah een zachten wind, haar weder naar huis naar haar eigen boom terug te dragen. Zoo, o Heer, willen wij nu ook tot Allah bidden, die U lang heeft beproefd, maar toch eindetijk een zoon geschonken heeft. — Toen de koning aldus de zeven vizieren had aangehoord, dankte hij hun en M Duizend en Ma Nacht. II 2Qg zeide: „Weet, o vizieren, dat Allah's besluit onveranderlijk is, Zijn wil geschiede aan mijn zoon, laat ons nu maar hopen, dat Allah hem tot een vromen, deugdzamen vorst make." — Hierop verheten de vizieren den koning, die hun rijke geschenken gaf. De koning ging naar zijn zoon, kuste hem en noemde hem Wardjan. — Toen zijn zoon twaalf jaar oud was, het de koning een paleis voor hem bouwen met 360 kamers, en gaf hem drie leermeesters, om hem in allerlei wetenschappen te onderwijzen. Zij moesten eiken dag in een andere kamer met hem doorbrengen, en dan telkens op de deur schrijven, wat zij hem dien dag alzoo geleerd hadden. Daar de prins veel verstand en geest en een uitstekend geheugen bezat, konden de leermeesters elke week naar waarheid den koning verzekeren, dat zij hun leven lang zulk een goeden leerling nog niet hadden gehad. Spoedig overtrof dan ook de prins al zijn tijdgenooten, en zijn leermeesters stelden hem aan den koning voor met de woorden:,, Verheug U o koning, over Uw zoon, want hij heeft alles geleerd wat wij zelf weten." Toen het de koning zijn vizier Schimas roepen, en deelde hem deze woorden mede. De vizier zeide: „De roode robijn glanst ook uit het hardste gebergte, maar Uw zoon is een kostbare parel, uit andere paarlen ontsprongen. Nu houd ik het voor passend, dat U morgen, o koning, al Uw vizieren en geleerden ontbiedt, opdat zij zich van de kennis van Uw zoon kunnen overtuigen." — Alzoo geschiedde dan ook den volgenden morgen. — Toen de vizier Schimas bij deze gelegenheid voor den prins boog, en deze voor hem terugboog, zeide de vizier: „Het past een jonge leeuw niet, zich voor een ander dier te buigen, en het licht niet, om eerbiedig te zijn voor de duisternis." — De prins antwoordde: „Ook een jonge leeuw buigt wel voor een luipaard, en het licht voor de duisternis, om te zien wat er in verborgen is." — Toen vroeg de vizier verlof hem iets te vragen; en wel: „Welke mensch is de beste?" „Degene, die de toekomstige wereld verkiest boven deze," was het antwoord. „En wie kan dit?" was nu de vraag. Het antwoord luidde: „Hij, die bedenkt dat hij in een vergankelijke wereld leeft, en dat na den dood een nieuw leven en de dag des gerichts volgt." „Gij hebt gelijk," zeide nu de vizier. „Maar hoe laten zich de behoeften van deze wereld vereenigen met die van de toekomstige?" En de prins antwoordde: „Men kan op den weg van het recht voor zijn aardsche behoeften zorgen, maar daar is een deel van den dag genoeg voor, het overige deel behoort men aan zijn zieleheil te wijden. Ik zal U daar een voorbeeld van aanhalen." — 210 Geschiedenis van den Prins. |PH|r waren eea& ^vee koningen, van wie de eene gerechtig en de andere gelild welddadig was. Het land van den laatste was rijk en vruchtbaar, maar ' de koning was zoo hebzuchtig, dat hij al de kooplieden beroofde. Toen de gerechte koning, die een groot liefhebber van edelsteenen was, van dat land hoorde, dat er rijk aan was, zond hij een zijner dienaren, dien hij veel geld medegaf, uit, om daar veel edelsteenen voor hem te koopen. Zoodra de gewelddadige koning hoorde, dat deze vreemdeling was aangekomen, liet hij hem voor zich brengen en zeide: „Weet je niet, hoe ik de koopheden van mijn eigen land behandel? Wie ben jij, die het waagt hier te komen?" Hierop vertelde de man hem, dat hij door zijn eigen koning was uitgezonden om hier edelsteenen te koopen. Toen zeide de koning: „Als je me niet al je geld geeft, kom je hier niet levend vandaan." — De dienaar boog het hoofd en dacht: „Nu sta ik tusschen twee koningen, want als ik zonder geld en zonder edelsteenen terugkom, verlies ik ook mijn hachje. Laat ik dus dezen koning een deel van mijn geld geven, en voor de rest edelsteenen koopen, die hier toch zoo goedkoop zijn." — Hij bood den koning dus een aanzienlijke som en deze vergunde hem daarvoor nog wat in zijn land te blijven. Toen kocht de dienaar de kostbaarste edelsteenen voor een lagen prijs, reisde daarop terug, en verontschuldigde zich bij zijn koning. De gerechte koning nam zijn verontschuldiging aan, en verzekerde hem zijn geheele leven een rijk inkomen. De gerechte koning stelt de toekomstige wereld voor, de koopman is het beeld van den mensch, het geld beteekent Allah's gaven en de edelsteenen de goede, vrome werken. Wie er genoegen mede neemt te zorgen voor de levensbehoeften van alledag en zich met den overigen tijd de wereld aan gene zijde tracht te verschaffen, die stelt beide deelen tevreden." — Toen vroeg de vizier: „Zullen lichaam en ziel gelijk zijn in loon en straf?" „Zij nemen gelijk aandeel aan alles" wat het antwoord, „want zij handelen gemeenschappelijk zooals eens een lamme en een blinde. — Een blinde en een lamme, die vrienden waren, werden n. 1. eens door een goedhartigen rijken man in diens tuin toegelaten. Hij plukte wat vruchten voor hen en drukte hun, toen hij wegging op het hart, niets te beschadigen. Toen zij echter alleen waren, hadden de vruchten hun zoo goed gesmaakt, dat zij naar meer verlangden. Een tuinier, die hen zag, vroeg hun waarom zij zoo treurig keken. Toen zij hem vertelden, dat zij zoo verlangden naar meer, waarschuwde hij hun: „Foei, hebben jullie dan niet gehoord, wat de eigenaar van dezen tuin zooeven zeide? Pas maar op, anders jaagt hij jullie er weer uit" — Zij antwoordden echter, dat zij best wat vruchten konden afplukken, zonder dat de eigenaar er iets van bemerkte, als zij maar eerst wisten, hoe zij er aan moesten komen. De tuinier, die zag dat er toch niets aan te doen was, raadde nu 211 den blinde: „Neem jij den lamme op je schouders, dan zal hij je met zijn oogen leiden en jij draagt hem met je voeten naar den boom." — Zoo gezegd, zoo gedaan. Op deze manier plukten zij nu overal vruchten, reten takken van elkaar, en maakten den geheelen tuin in wanorde. Toen de eigenaar terugkwam en die verwarring zag, vroeg hij hun: „Is dat nu het loon voor mijn goedheid en vertrouwen?" Zij antwoordden: „O Heer, U weet toch dat wij lam en blind zijn samen, wat kunnen wij dan misdaan hebben?" Maar nu werd de eigenaar boos en riep: „Wil jullie het nu nog ontkennen ook? Als jullie eerhjk bekend hadt, zou ik jullie nog vergeven hebben, maar nu zullen jullie ervoor boeten." — Toen joeg hij hen uit zijn tuin, en liet hen in de gevangenis werpen, waar zij omkwamen." — Hierna deed vizier Schimas den prins nog allerlei vragen, die deze voortreffelijk beantwoordde en ten laatste vroeg hij: „Wat vernietigt inzicht, verstand en wetenschap?" En het antwoord was: „De begeerten en hartstochten. Zoodra deze bij den mensch ingang vinden, ontaardt alles in hem en hij gelijkt een in de lucht zwevende raaf." Er was namelijk eens een raaf, de verstandigste van alle vogels van zijn tijd, die lang in een eenzame woestijn leefde. Toen kwam op zekeren dag een jager, opende zijn net, deed er een stuk vleesch in, en ging heen. De raaf zag het uit de verte, maar de begeerte naar het stuk vleesch brandde zoo in hem, dat hij er zich op stortte en in het net gevangen werd. Toen de jager terugkwam, zeide hij tegen haar: „Ik had dit net voor kleine vogeltjes gespannen, hoe kom jij er nu in, groote verstandige raaf?" „Daaruit zien wij," ging de prins voort, dat de begeerigheid ten verderve voert. De mensch moet er daarom met al zijn kracht tegen strijden. Toen vroeg de vizier hem: „Wat is een vizier zijn sultan schuldig?" De prins antwoordde: „Hem raad geven, zijn geheimen bewaren, hem teeder als een kind behandelen en hem nooit in zijn woorden beleedigen." — „En wat moet een vizier doen, als de sultan onrechtvaardig en gewelddadig is?" vroeg nu Schimas. En het antwoord was: „Als zijn herhaalde raad niet wordt opgevolgd, van hem heengaan." — Nadat de prins nu nog over vele andere zaken ondervraagd was en zijne antwoorden den grootsten bijval hadden gevonden, vroeg de koning: „Welnu, Verdient deze prins Uw koning te worden?" De opper-vizier antwoordde: „Ieder van ons zal zich verheugen, o Heer, als U dadelijk Uw zoon tot Uwen opvolger benoemt, want hij is waard koning te worden." — Toen drukte de koning zijn zoon terstond zijn kroon op het hoofd, zette hem op den troon en gebood alle aanwezigen, hem te huldigen. Na deze huldiging leefde de koning nog zeven jaren, en toen overviel hem een ziekte, die geen geneesheer meer heelen kon." — 212 Op zijn sterfbed liet hij zijn zoon komen en zeide tot hem: „Hoor mijn kind, naar mijne woorden en grif ze in Uw hart: ,Ben je toornig, zwijg dan. Wordt ge door een ongeluk, bezocht, heb dan geduld. Spreek je, wees dan waar. Beloof je iets, houdt dan je beloften. Oordeel je, weest dan mild, ben je machtig, wees dan grootmoedig, ben je iemand vijandig gezind, vergeef dan zijn schuld, looft men je, weest dan vrijgevig, smaadt men je, wees dan gerecht." — Hierop wendde hij zich tot de vizieren en andere grootwaardigheidsbekleeders en zeide: „Ik vorder van U allen, dat gij voor mijn zoon zult wezen, zooals gij voor mij geweest zijt. Blijft eendrachtig onder elkander, vreest Allah, en gehoorzaamt Uw oversten, zoo zult gij het heil van Uw Vaderland verzekeren." — Nadat hij deze woorden had gesproken, overvielen hem doodskrampen, hij drukte zijn zoon aan zijn hart en verscheed in vrede. — Na eenige dagen, toen de oude koning met groote pracht en plechtigheid begraven was, kwamen de vizieren bij den jongen koning en zeiden hem: „Wat geschied is, was Allah's wil, waarnaar wij ons moeten voegen. Nu moet U ook al het treuren van U afleggen." — De koning volgde dezen raad op, uitroepers verkondigden in de straten, dat de rouw een einde moest nemen, en zeven dagen werden feestelijkheden gehouden ter eere van den nieuwen koning. Deze werd spoedig nog meer dan zijn vader geacht om zijn wijsheid en rechtvaardigheid. Na eenigen tijd echter verblindde hem de Duivel door wereldlijke lusten. Hij beminde al te hartstochtelijk het schoone geslacht, en overtrad daardoor zelfs Allah's wetten. Zoodra hij maar ergens een mooie vrouw zag, moest en zou hij haar bezitten, al was zij ook de vrouw van zijn vizier, en dikwijls bracht hij maanden lang in den harem door, zonder zich om de regeeringszaken te bekommeren. De vizieren waren hierover zeer bezorgd, en kwamen heimelijk bijeen om te beraden wat er te doen was, om het land van den ondergang te redden. Toen vroegen zij den opper-vizier Schimas, wat hij van 's konings nalatigheid dacht Deze liet zich bij den koning aandienen, en vroeg hem onderdanig verlof hem iets mede te deelen. „Spreek zonder vrees", zeide de koning geruststellend. Toen zeide Schimas: „O koning, Allah heeft U van Uwe jeugd af wijsheid geschonken, en U macht over dit rijk gegeven, opdat U over Uwe kudde zoudt waken. Vernietig nu niet, wat Hij heeft opgebouwd. Ik zie helaas, dat U al Uwe heerschersplichten verwaarloost, en alleen Uwe begeerten najaagt. Laat af van dit gedrag, want het heil eens konings hangt van dat zijner onderdanen af. U weet toch, wat wijlen Uw Vader U heeft ingeprent?" — „En wat raadt je me dan te doen", zeide de koning. „Niet meer Uwe hartstochten te volgen," antwoordde Schimas, „anders gaat het U als de man met de visch." „Wat bedoel je daarmede", vroeg de koning. En Schimas vertelde: 213 De Geschiedenis van den Man met de Visch. fpg*jen man, die eens voor een breede rivier stond, boog zich op een gemakj§|fl kelijk toegankelijke plaats, om te drinken. Toen zag hij een mooie, heer®™* lijke visch rondzwemmen en dacht: „Hè, wat moet die lekker zijn om te eten, als ik niet bang was om te verdrinken, zou ik hem achterna gaan." — Kort daarop kwam de visch vlak bij hem te voorschijn, hij pakte haar aan de staart, maar kon haar niet optrekken. Loslaten wilde hij ook niet, en zoo liet hij zich door de visch in het water trekken, tot hij eindelijk in een draaikolk kwam, waaruit hij zich niet bevrijden kon. Eerst toen hij op het punt stond te verdrinken, het hij de visch los, en riep om hulp. Toen kwam een visscher voorbij en zeide: Ik kan mij niet begrijpen, hoe je in die draaikolk terecht bent gekomen, en weet geen middel om je eruit te halen. De man antwoordde: „Dat komt door mijn begeerte." En vertelde hem hoe het gegaan was. Hierop zeide de visscher: „Ik ben al blij, als ik visschen met een net kan vangen en wil jij het nu met de hand doen? Ik zie geen kans je uit dien kolk te redden, je verdient dat je verdrinkt, door je onverstandig gedrag." — De drenkeling schreeuwde echter zoo luid om hulp, en smeekte hem zoo, dat de medelijdende visscher ten slotte met gevaar van eigen leven zelf in het water ging en hem daar zijn net toegooide, waarvan hij eindelijk met moeite een eind pakken kon, waarna de vischer hem op het land trok. — „Ik vertel U dit, o koning," eindigde de vizier, „omdat ook ik met gevaar van mijn eigen leven U uit het gevaar wil redden, maar doe dan ook afstand van Uw verachtelijke genoegens, en houdt U aan edeler dingen, waartoe gij geroepen zijt." — Toen zei de koning: „Het is waar, wat je zegt, laat het verleden nu rusten, maar wat zullen wij dan thans doen?" „Roep morgen al Uw vizieren en Rijksgrooten bijeen," antwoordde Schimas, „verontschuldig U over Uw lang wegblijven en oefen Uw heerschersambt weder uit met een reinen levenswandel." — De koning beloofde dit, en verheugd ging Schimas de tijding aan de vizieren mededeelen. — Toen de koning echter alleen was, dacht hij nog eens na over het gesprokene, en werd zeer opgewonden. Toen 's nachts een van zijn vrouwen, zij, die hem het liefste was, hem opzocht om den nacht met hem doortebrengen, vroeg zij hem, waarom hij er zoo bleek en mismoedig uitzag. — Hierop vertelde de koning haar, wat Schimas hem had verweten. Toen zeide zij lachend: „Hoe vreemd! De leeuw is bang voor de haas. Het is mij duidelijk, dat die vizieren U geen genoegen gunnen en U het leven moeilijk willen maken. Het gaat U als de jongen met de dieven." — „Wat is dat voor een geschiedenis?" vroeg de koning. En zij vertelde hem: 214 De Geschiedenis van den Jongen met de Dieven. BSjp^leven dieven, die eens op roof uitgingen, ontmoetten eens een armen weeswm& jongen, die om eten bedelde. Een der dieven zeide tot hem: „Ga met mnm ons mede, dan geven wij je eten, drinken en kleeren." — „Heel graag," antwoordde de jongen, „dan zie ik jullie maar voor mijn familie aan." — Zij namen hem mede in een tuin en Meten hem een boom inklimmen om de noten er af te schudden, waar zij zich danig aan te goed deden. Toen kwam opeens de eigenaar van den tuin, en dreigde hun aan te klagen voor den rechter." De dieven zeiden: „Verontschuldig ons, wij kwamen hier voorbij en zagen dezen jongen aan de tuindeur staan, die zeide dat hij de eigenaar was en voor ons noten van den boom schudde." — Toen het de eigenaar den jongen uit den boom komen en zeide hem: „Jou dief, hoe durf jij hier te komen", terwijl hij aanstalten maakte hem een pak slaag te geven. De jongen schreeuwde: „Dat liegen ze Heer, ik ben een hongerige wees en die lui wilden me als kind aannemen en bevolen mij de noten af te schudden." — De eigenaar geloofde hem en het hem vrij gaan, maar waarschuwde hem, voortaan de dieven te mijden. — „Zoo o koning, willen ook die vizieren aMe moeiten en zorgen op U laden en zelf rust hebben." — De koning liet zich ompraten en zeide: „Laten we nu maar lekker eten en drinken, en ons van niemand iets aantrekken." De vrouw trok hem verder van alle staatsaangelegenheden af, tot hij geheel in losbandigheid verzonk. Toen op den bewusten morgen de vizieren en grooten van het Rijk zich in de zaal voor den Diwan wilden begeven, vonden zij de deur gesloten en toen zij naar den koning vroegen, kwam een slavin hun de boodschap brengen, dat hij sliep, en geen Diwan zou houden. De opper-vizier Schimas kwam 's avonds terug en liet den koning door een Adjudant zeggen, dat hij hem veel nut en genoegen zou geven. — Hij werd hierop bij den koning toegelaten, die geheel aUeen was, Schimas begon met te zeggen: „Ik smeek U om vergeving, voor mijn misdaad, o koning." „Wat voor een misdaad?" vroeg de koning. „Die van in zulk een ellendigen toestand te geraken", antwoordde de vizier. „U is toch onze Herder en moogt ons niet om ijdele genietingen verwaarloozen. Wie zich teveel met vrouwen afgeeft, verzwakt zijn lichaam en zijn geest en verkort zijn leven. De vrouwen bevelen het goede aan, dat zij zelf niet doen, en verbieden het slechte, dat zij zelf' doen. Hoor haar niet aan, anders vergaat het U als de tuinman met zijn vrouw." — „Wat is dat nu weer?" vroeg de koning. En Schimas vertelde: 215 De Geschiedenis van den Tuinman met zijn Vrouw. IIÜslr was eens een tuinman, die een zeer mooie vrouw had, welke hij zoo ||^ liefhad, dat zij geheel en al baas over hem speelde. — Hij bezat een tuin, ^ï/ïve' waaruit hij 's-avonds mede naar huis nam, wat hij opleverde. Eens op een avond vroeg zijn vrouw hem, hoe het met den tuin ging. Hij antwoordde: „O die brengt mij veel zegen." — Toen zeide zij: dan moet je mij er eens mee naar toe nemen, ik zal je ervoor zegenen. — Hij antwoordde: „Je zegen heb ik noodig, ga dus morgen met mij mede." — Toen zij den volgenden morgen in den tuin waren, klommen eenige jongelui, die in een naburigen tuin aan het pretmaken waren, zachtjes op den aangrenzenden muur, om de vrouw te zien, van wie zij de lieflijke stem hoorden, en de een zei tegen den ander: „Die tuinman heeft hier zeker een afspraakje met een meisje van plezier, laten we naar beneden gaan en dien kerel wegjagen." — Zij wachtten nog even, maar zagen al gauw, dat de vrouw bij een beekje ging zitten, haar man riep en hem kuste. Hij zeide haar, dat het hier geen passende plaats voor zooiets was, maar zij sloeg haar armen hartstochtelijk om zijn hals, en drukte hem tegen zich aan. Toen sprongen die jongelieden naar beneden, en zeiden tegen den tuinman: „Laat ons dit meisje, anders dooden wij je, jou echtbreker, en loopen dan hard weg." — De tuinman antwoordde deemoedig: „Dit is mijn eigen vrouw, waarachtig het is zoo, neem liever onze kleeren en ons geld en laat ons in vrede weggaan." — Maar de jongelieden zeiden: „Jullie zijt echtbrekers en liegt." Toen werd de tuinman aan een boom gebonden en een steen in zijn mond gestopt. De vrouw werd voor zijn oogen verkracht, zoodat hij van ergernis stierf. Toen de jongelieden zagen, dat hij dood was waren zij bang, dat de vrouw het zou oververtellen en worgden haar, waarna zij vluchtten. — „Hieruit ziet U o koning, hoe het een man gaat, die den wil van zijn vrouw volgt. Past U dus op, U niet door vrouwen te laten beheerschen." — De koning zeide hierop: „Ik zie nu, dat je gelijk hebt, als Allah wil, zal ik morgen in den Diwan verschijnen." — En verheugd ging Schimas dit goede nieuws weer aan de vizieren mededeelen. — De koning bracht eerst een poos in onrust en nadenken door, totdat de schoone vrouw kwam, die dezen nacht aan de beurt was. Hij zuchtte diep, toen zij hem teeder gegroet had, en zij vroeg: „Waarom zucht U toch zoo, o dappere leeuw?" Toen de koning haar nu vertelde, wat tusschen hem en den vizier was voorgevallen, zeide zij glimlachend: „Wat, zijt gij koning en daarbij bang voor Uw onderdanen? Wat moet U dan wel doen als de vijand op U afkomt? De kudde moet den herder volgen en niet omgekeerd. Als gij dien vizieren gehoor geeft, zal het U gaan als de koopman met de dieven." — „Hoe ging dat dan?" vroeg de koning. En zij vertelde hem 's-nachts: 216 Het zonderlinge Gebed van «en Pelgrim De Geschiedenis van den Koopman met de Dieven, pgjlr was eens een koopman met veel kostbare waren in een koninkrijk ge|J|| komen, waar hij in de hoofdstad een mooi huis huurde, en waar hij veel klanten kreeg. Eens op een nacht kwamen eenige zeer slimme dieven bij elkaar, die van zijn rijkdom gehoord hadden, om af te spreken, hoe zij hem bestelen konden. Toen zeide een hunner: „Laat mij dat zaakje maar eens alleen opknappen." Den volgenden morgen verkleedde hij zich als geneesheer, nam allerlei kruiden, poeders en zalfjes mede, en ging hiermede naar den koopman, die juist aan zijn middageten bezig was. De koopman zeide hem, dat hij op het oogenblik niets noodig had, maar noodigde hem beleefd uit met hem mede te eten. Toen de dief bemerkte, dat de koopman erg veel van lekkere beetjes hield, zeide hij tot hem: „Als ik U een goeden raad mag geven, U moet niet te veel eten, anders gaat U gauw den dood tegemoet." — „Hoe kan dat?" zeide de koopman, „ik eet al lang zooveel en bevind mij er gezond bij." — Toen zeide de dief: „De schadelijke uitwerking komt pas later, neem dus deze artsenij, die zal U voor ziekte behoeden." De koopman nam haar aan en dronk het drankje op, al smaakte het bitter. Den dag daarop kwam de dief weer een drankje brengen, nog bitterder en den derden dag deed hij er zooveel vergif in, dat de koopman, toen hij het gedronken had, doodbleef. Hierop liet de dief zijn kornuiten binnen en zij plunderden het geheele huis leeg." — „Ik vertel U dit o koning, opdat U zich niet beet laat nemen door lieden, die U willen bedriegen." — „Je hebt gehjk," zeide de koning, „ik ga morgenochtend niet naar de vizieren." — Toen dien morgen alle vizieren weer vergeefs stonden te wachten, gingen zij naar oppervizier Schimas en zeiden, tot hem: „Nu is het mooi genoeg geweest. Wij komen morgen met onze soldaten voor het paleis, en als de koning er niet uit komt, bestormen wij het, dooden hem en kiezen een anderen koning." Schimas ging hierop naar den koning, en zeide hem: „Wat beweegt U toch, o Heer, zoo tegen Uwe beloften te handelen, en U zelf te schaden? Waarom volgt U toch den raad niet, dien Uw vader U gaf? Pas toch op, dat het U niet gaat met Uw volk, zooals het den wolf ging met den vos en den leeuw." En hierop vertelde hij: De Geschiedenis van den Wolf met den Vos en den Leeuw. Ip|en troep vossen ging er eens op uit om voedsel te zoeken. Toen zij een Hs dooden kameel vonden, zeide een hunner: „Nu hebben wij voor een maand eten, laten wij nu een hoofdman kiezen om er voor te waken, dat deze kameel gehjk verdeeld wordt." Juist kwam een wolf voorbij, en toen zeide een vos: „Laten wij dezen als hoofdman kiezen, hij is sterk en machtig, en zijn 217 vader was ook onze koning. Hopen wij dus dat hij even rechtvaardig zal zijn als zijn vader." De wolf nam het verzoek, dat de vossen hem hierna deden aan, en verdeeldë den eersten dag alles eerlijk. Den tweeden dag echter dacht hij al: „Als ik zoo eerhjk blijf verdeelen, denken die vossen, dat ik zwak ben, maar ik ben sterk en zij kunnen mij niets doen. Ik geef dus niemand meer wat, zij zijn immers toch mijn slaven." Toen zij den volgenden dag niets kregen, zeiden de vossen: „Hij is een verrader. Wat nu te beginnen?" Toen zeide een hunner: „Misschien heeft de honger hem in de war gebracht, laat hij zich vandaag maar eens zat eten, en morgen weer komen vragen." — Den volgenden dag was de wolf echter nog veel brutaler tegen hen, en gaf niets af. Toen zeiden de vossen onder elkaar: „Van dien wolf is niets te verwachten, laten wij den leeuw om hulp gaan vragen." Dit voorstel vond bijval, de leeuw nam hun verzoek aan en doodde den wolf, die toen door de vossen in stukken werd gescheurd en verslonden. — „Leer hieruit o koning, dat men zijn onderdanen niet mag geringschatten, en dit is de allerlaatste maal dat ik U waarschuw in Uw eigen belang. Denk om den wil van Uw zaligen Vader." — Toen zeide de koning: „Als Allah wil, houd ik morgen Diwan," en weer ging Schimas het verheugd aan de vizieren berichten. — Zoodra echter 's konings geliefde van zijn voornemen hoorde, begon zij hem weer te bespotten en te verwijten en eindigde met hem voortehouden: De Geschiedenis van den Herder en den Dief. |fH en herder was eens met zijn schapen op die weide, en waakte over hen. Eens EU* op een nacht kwam een dief, maar de herder was zoo waakzaam, dat de ÖMe' roover geen enkel schaap kon stelen. Toen nam de dief een leeuwenhuid, stopte die vol met stroo en zette die op een heuvel, zoodat de herder haar zien kon. Hij ging toen naar den herder en zeide: „Een leeuw eischt zijn avondeten van U, kijk maar, daar staat hij op dien heuvel." — De herder zag den vermeenden leeuw, schrikte hevig en zeide tegen den dief: „Neem maar van mijn kudde, wat je wilt." — De dief nam toen wat van zijn gading was en dacht: „Dat gaat goed." Hij kwam toen terug zoovaak het hem lustte, en maakte den herder zoo dikwijls bang, met de leeuwenhuid, tot hij langzamerhand zijn geheele kudde had weggehaald. „Ik vertel U dit maar alleen o koning, opdat U zich niet zult laten beetnemen." De koning nam het ter harte en verscheen den volgenden morgen weer niet op den diwan. — Toen kwamen echter de vizieren met hun soldaten, en alle bewoners der stad, 218 en sommeerden den poortwachter van het paleis om de poort te openen. Toen deze weigerde, staken zij vuren aan om de poort te verbranden. De koning was doodehjk verschrikt, maar zijn geliefde raadde hem: „Laat al Uw vizieren en geleerden en hoofden van het volk ombrengen, dan kan niemand U meer weer staan." Toen het de koning Schimas roepen en zeide hem: „Welk een misverstand! Ik wilde juist naar den Diwan gaan, en nu willen zij mij geweld aandoen. Zeg hun dat ik morgen stipt op tijd kom." — Schimas slaagde er toen in, het volk tot bedaren te brengen en het vuur te doen uitdoven. Den volgenden morgen zette de koning zich met den kroon op het hoofd en den scepter in de hand op den troon, en liet een voor een, alle vizieren, geleerden en hoofden van het leger en het volk voor hem verschijnen. Hij had tien van de oudste, sterkste slaven van zijn vader bij zich, die hem trouw hadden gezworen, en zoodra er een van de vizieren of anderen binnen was, het hij hem zonder genade door die slaven onthoofden. Nadat op deze manier de vizieren en leiders onschadelijk waren gemaakt, werd het gemeene volk gemakkelijk door 's konings lijfwachten en slaven weggejaagd, en de koning kon zich vrij aan zijn uitspattingen overgeven, terwijl hij de staatszaken geheel bleef verwaarloozen. — Daar deze koning echter om den rijkdom van zijn land aan goud, zilver en edelsteenen door al zijn buren zeer benijd werd, dacht een der naburige sultans, die van de terechtstelling der vizieren en geleerden had gehoord: „Deze jonge, losbandige koning heeft nu niemand meer om op te steunen en het zal mij licht vallen, zijn land te veroveren." — Hij zond dus aan den hchtzinnigen koning een bode met een aanmatigend schrijven, waarin hij hem den moord op de vizieren verweet, en hem sommeerde zich aan hem te onderwerpen, en een groot paleis voor hem te bouwen aan de oppervlakte van het water, midden in de zee en als hij dit niet kon doen, zou de sultan zijn vizier met twaalfduizend regimenten, elk van duizend krijgers in het land sturen, om er bezit van te nemen. De verwijfde koning verloor allen moed, toen hij dezen schrikaanjagenden brief las, waarin hem maar drie dagen tijd voor antwoord werd gegeven, en ging jammerend in zijn harem vertellen, dat hij voortaan geen koning meer zou zijn, maar enkel een slaaf, maar smeekte zijn vrouwen hem raad te geven. — De vrouwen echter antwoordden: „Wij zijn maar vrouwen en hebben geen verstand genoeg om U te raden. Daarvoor moet U bij mannen wezen, o Heer." — Nu betreurde de koning het, dat hij al zijn vizieren en groote mannen had laten ombrengen en hij zeide tot de vrouwen: „Nu gaat het mij als de patrijs met de schildpadden." — En hij vertelde haar: 219 De Geschiedenis van de Patrijs en de Schildpadden. |ffj$|r leefden eens schildpadden op een vruchtbaar eiland. Toen vloog eens l|Ha| een patrijs voorbij, die voor de groote hitte een koele schuilplaats zocht, en liet zich neder bij het nest van de schildpadden. De schildpadden vonden haar zoo mooi, dat zij erg blij waren met haar komst en zeiden: „Dat is stellig de schoonste van alle vogels." — Zij werden zoo bevriend met haar, dat de patrijs vanzelf alle avonden, na overdag over het eiland gevlogen en gedwaald te hebben, bij hen terugkeerde, en zij waren in groote angst, dat zij op een of anderen dag zich bij een vlucht andere vogels zou aansluiten en wegvliegen, en daarom zeide een der schildpadden op zekeren dag tot haar: „Allah heeft ons met Uw liefde gezegend, maar wij hebben alleen rust als U bij ons blijft, en iederen dag zien wij U helaas wegvliegen. Wij zijn zoo weinig bij elkaar en dat doet ons zooveel verdriet." — De patrijs antwoordde: „Ik voel mij ook pas gelukkig als ik bij julhe ben, maar wat zal ik anders doen met mijn vleugels dan vliegen?" Toen zeide de schildpad: „Leg dan die vleugels af, trek de een na de ander al je slagpennen uit, dan kan je niet meer vliegen." Met liefde volgde de patrijs dezen raad, al deed het uittrekken haar erg pijn, en kon nu niet meer van den grond. Het noodlot voerde echter een wezel tot haar, die dadelijk op haar afsprong en, daar zij niet wegvliegen kon, haar beetgreep en haar uit elkaar scheurde. De schildpadden, voor wier oogen dit gebeurde, weenden bitterlijk, maar de laatste woorden van den patrijs waren: „Jullie zijt onschuldig. Het was alles mijn eigen schuld." „Zoo moet ik ook," ging de koning voort, „mijzelf verwijten, dat ik julhe raad heb opgevolgd en de besten uit mijn rijk heb omgebracht." Hij ging toen in de kamer, waar al de lijken van zijn vizieren en rijksgrooten nog lagen en riep: „O kon toch iemand deze dooden maar opwekken!" Nadat hij den ganschen dag zonder eten en drinken in deze kamer had doorgebracht, trok hij armoedige kleeren aan en dwaalde zoo verkleed door de stad rond. Daar hoorde hij een van twee knapen van twaalf jaar, die bij een muur van een huis zaten, tegen den ander zeggen: „Heb je al gehoord, dat ons veld door gebrek aan regen heelemaal verdord is? Alle ongeluk komt door onzen koning, die de besten van zijn volk heeft laten vermoorden, alleen om zijn hefje, de vijandin van Allah, haar zin te doen." „En dat is nog niet eens alles," zeide de andere. „Een naburige koning zond een bode met een bedreiging, dat hij een inval komt doen als onze koning geen paleis voor hem bouwt midden in zee en dan worden we allemaal omgebracht. Allah sta ons bij." De koning huilde tranen met tuiten, toen hij dat hoorde, maar dacht: „Hoe kan die jongen dat weten, dat een bode van een naburigen sultan mij dien brief 220 met dien eisch heeft gebracht? De bode verzekerde mij toch, dat hij er met niemand over zou spreken." Hij riep daarom den knaap en zeide hem: „Hoor eens ventje, hoe weet jij dat de Sultan van Indië onzen koning een bode met een brief heeft gezonden, en hoe kan jij weten, wat daar instond?" „O," antwoordde de knaap, „ik weet precies alles wat daar instond, en wel door de tooverkunst, die ik van mijn vader heb geleerd." „Zoo," zeide de koning, „dat is knap van je hoor, maar weet je dan door die tooverkunst geen middel, om onzen koning te helpen?" „Jawel," zeide de jongen, „maar dan zal hij het mij zelf moeten vragen. Als hij echter doorgaat met zich aan zijn vrouwen te verslingeren, kom ik niet, als hij mij laat roepen, anders gaat het mij nog als zijn vizieren." Toen vroeg de koning, waar de jongen woonde en teekende dat nauwkeurig op. Daarna ging hij naar zijn paleis terug, legde zijn vermomming af, at en dronk, dankte Allah, en legde een gelofte af, om boete te doen. Toen liet hij een dienaar komen, beschreef hem de woonplaats van den jongen, en beval hem den knaap op vriendelijken toon te zeggen: „De koning laat je verzoeken, of je eens bij hem zoudt willen komen, hij wilde je over iets vragen, dat je veel geluk zal brengen." Toen de boodschapper den knaap had binnengeleid, vroeg de koning den knaap vriendelijk om te gaan zitten en vroeg hem: „Weet je wel, met wien je vanmiddag gesproken hebt?" De jongen zat een poos in gedachten verzonken en zeide toen: „Gij waart het, verheven koning." „Je spreekt de waarheid," zeide de koning, kuste hem en liet hem bij zich op zijn troon zitten. Toen vroeg hij hem: „Je sprak vanmiddag van een middel om de bedreiging van den koning van Indië te ontgaan, welnu, waaruit bestaat dat?" De jongen antwoordde: „Uit een dapper hart, maar dan moet U die vrouwen wegsturen, die U aangeraden hebben mijn vader Schimas en de andere vizieren te vermoorden." „Wat," riep de koning, diep zuchtend uit, „was Schimas je vader? Allah, die je tot mij gezonden heeft om mij beschaamd te maken over het onrecht, dat ik je vader heb aangedaan, sta mij bij! Ik zal je de plaats van je vader geven en je nog hooger eer geven, maar raad mij dan, wat ik beginnen moet." — Toen zeide de knaap: „Zweer mij dan, dat U alles doen zult, wat ik eisch." „Allah is getuige, dat ik dit zweer," antwoordde de koning. En de knaap zeide: „Laat de bode van den koning van Indië tot den derden dag wachten, en dan zegt U hem, dat hij den daaropvolgenden dag antwoord kan krijgen. Dan zegt U hem: „Je verdient den dood, maar Allah vergeve je en ik heb bovendien te weinig tijd om mij met je zaken bezig te houden. Je koning moet wel een erg stompzinnig man zijn, die niet om de gevolgen van zijn daden denkt. 221 Ik vind het niet de moeite waard om hem een antwoord op zijn brief te schrijven, maar dat zal ik een schooljongen laten doen." U laat dan mij komen en ik zal het antwoord schrijven. De koning vond dit prachtig, hij het den knaap een eerekleed geven, en stond hem toe heen te gaan. Den morgen na den derden dag het hij den bode van den koning van Indië komen, en gaf diens brief aan Schimas' zoon, dien hij ook had laten ontbieden. „Beantwoord dezen brief," zeide hij hem, nadat hij den bode eerst alles had gezegd, wat de jongen hem aangeraden had. De knaap las den brief door, en zeide glimlachend: „Als U dat noodig vindt, zal ik U gehoorzamen, o koning, maar een veel jongere schoolknaap dan ik, zou dat even goed kunnen." — Toen zeide de koning: „Nu, schrijf dan maar, want de bode heeft haast" De jongen nam hierop inkt en papier en schreef: „Vrede en Heil van den Barmhartigsten aller Geloovigen. Weet, o Gij, dien men den grooten koning noemt, dat wij Uwen brief gelezen hebben, en daaruit Uw dwaasheid en gewelddadigheid leerden kennen. Uit verachting voor U, hebben wij Uw bode een dag langer hier gehouden, en alleen uit medelijden sturen wij U dit antwoord. Wat U over onze vizieren en geleerden schrijft, is waar, maar die waren slechts onkruid, dat wij gewied hebben, en voor één vizier hebben wij er duizend betere teruggekregen. Ieder kind, dat spreken kan, is in ons rijk zoo rijk aan kennis als 's Hemels regen aan zegen, en een held onder mijn krijgslieden kan er duizend van de Uwe verslaan. De macht en welvaart mijner onderdanen is niet te beschrijven en wij snijden hier juweelen uit de bergen of het gewone steenen waren. Uw wensch over een paleis in de zee, bewijst al Uw onverstand, gebiedt gij maar eerst rust aan den wind en de golven, dan zullen wij het bouwen. Gij verdient een straf van ons, maar ik zal U vergeven, als Gij U elk jaar schatplichtig toont. Zoo niet, dan zenden wij een leger van elf honderd duizend man, dat Uw rijk in bezit zal nemen en U dooden. Overleg dus wel, wat Gij doet, eer gij het waagt mij te weerstaan." De bode ging ijlings heen, blij er heelhuids te zijn afgekomen, en bracht den brief aan den koning, wien hij alles vertelde, wat hij gezien en gehoord had. Den koning van Indië sloeg de schrik om het hart, en riep zijn vizieren bijeen om raad te schaffen. Op raad van zijn oppervizier zond hij toen een brief terug aan koning Wardjan, met kostbare geschenken en de nederigste verontschuldigingen. Koning Wardjan keerde nu tot zijn vroegeren, vromen levenswandel terug, onthield zich van de vrouwen en bemoeide zich uitsluitend met de staatsaangelegenheden. De jonge zoon van Schimas werd tot vizier benoemd, en de stad werd drie dagen lang feestelijk versierd. Groot was de vreugde van het volk, dat een betere toekomst tegemoet zag. De koning vroeg nu zijn nieuwen vizier, wat hem verder te doen stond en 222 deze antwoordde: „Het kwaad tot op den wortel uitroeien. Zelfs koning Salomo, die de grootste wijsheid bezat van alle stervelingen, vergat alles weer door zijn liefde voor de vrouwen." — Toen zeide de koning: „Ik heb al geen hefde meer voor de vrouwen. Maar wat moet ik nu met die vrouwen doen, die mij hebben geraden Uw vader en al de anderen te vermoorden?" De vizier antwoordde: „Niet zij alleen zijn schuldig, zij zijn als schoone koopwaren, die wel koopers aanlokken, maar niemand dwingen om te koopen." — Toen zeide de koning: „Je wilt de schuld op mij laden en je hebt gelijk." — De vizier antwoordde weer: „Dat wil ik niet, maar Allah heeft ons macht over onszelven gegeven, en als wij willen, kunnen wij den Booze weerstaan." Toen beloofde de koning den vizier nog eens, steeds den raad van zijn oppervizier optevolgen. Op raad van den oppervizier werden de geleerdste, meest wijze mannen tezamen geroepen en uit hen zeven nieuwe vizieren gekozen. De vrouwen echter werden in het huis, waar de vermoorden lagen, levenslang opgesloten, en zoo vielen zij zelf in den kuil, dien zij een ander gegraven hadden. Meer is van deze wonderbaarlijke geschiedenis niet bekend. De Geschiedenis van de Ongelukkige Vrouw met den Bedelaar. ||||§|en koning verbood eens een ieder om aalmoezen te geven, op straffe van llUs afkapping der handen. Eens op een avond kwam een hongerige bedelaar ö bij een vrouw en smeekte om een aalmoes. De vrouw zeide tot hem: „Hoe zou ik je iets kunnen geven, het kan mij mijn handen kosten!" De bedelaar bezwoer haar echter zoo dringend, hem in Allah's naam iets te geven, dat zij hem twee broodjes gaf. Zoodra dit den koning ter oore was gekomen, het hij de vrouw voor den rechter roepen en haar beide handen afhouwen. Na eenigen tijd vroeg de koning aan zijn moeder, hem een mooie vrouw uittekiezen, daar hij wilde trouwen. „Dicht bij ons woont de mooiste vrouw, die ik ooit heb gezien", zeide zijn moeder, „maar zij heeft haar twee handen verloren." De koning wenschte haar toch te zien en was zoo betooverd door haar schoonheid, dat hij haar trouwde. Zijn andere vrouwen waren zoo jaloersch op haar schoonheid, dat zij haar zóó belasterden en als een slechte vrouw bij den koning voorstelden, dat hij haar ten laatste uit de harem verjaagde. Nu zwierf zij weenend, met haar kind om haar hals door de woestijn. Toen zij aan een beek kwam, en zich bukte om haar dorst te lesschen, liet zij bij ongeluk het kind in het water vallen. Gelukkig kwamen twee mannen voorbij, die op de smeekingen van de vrouw het kind redden, na eerst tot Allah te hebben gebeden. Toen de vrouw hun dankte, vroegen ze haar: „Zou je nu ook je twee handen terug willen 223 hebben?" „Wat graag," antwoordde zij. Toen spraken zij een gebed uit, en ziet! haar beide handen waren weer aangegroeid nog mooier dan vroeger. Toen vroegen zij haar: „Weet ge wie wij zijn?" „Dat mag Allah weten," antwoordde zij. „Weet dan," zeiden de mannen, „dat wij de twee broodjes zijn, die ge eens aan een bedelaar hebt gegeven, dank nu Allah maar." Zij dankte Allah en ging getroost haar weg verder. Geschiedenis van den Edelen Gever. |||P|ens verloor een juwelier zijn gansche vermogen, zoodat hij niets meer jlp bezat. Toen zeide zijn vrouw tot hem: „Zoek hulp bij een vriend" en dit deed hij. Zijn vriend leende hem vijfhonderd dinariën, waarmede hij weder een zaak kon beginnen. Toen hij eens in zijn winkel zat, kwamen drie mannen naar zijn vader vragen. „Die is al lang dood,,, zeide hij, „en ik ben zijn zoon." — „Breng een paar koopheden uit de bazaar hier, om dat te getuigen," vroegen zij toen. Nadat deze getuigen het inderdaad verklaard hadden, haalden zij een zak te voorschijn, waarin ongeveer dertigduizend dinariën en een edelsteen waren, en zeiden hem: „Dit heeft Uw vader ons indertijd in bewaring gegeven", en hierna gingen zij heen. Kort daarna kwam een vrouw, die een edelsteen ter waarde van vijfhonderd dinariën kocht voor drieduizend. Nu ging de juwelier naar zijn vriend om hem de vijfhonderd dinariën terug te geven, maar deze zeide hem: „Ik gaf ze om Allah's wil, houd ze en hier is een briefje, dat je pas moet openmaken, als je thuis bent." Thuisgekomen, las de juwelier: „De mannen, die bij je kwamen, waren mijn vader en mijn twee ooms en die vrouw was mijn moeder. Je hebt alles van mij, maar ik wilde je het blozen besparen." De wonderbare Vervulling van een Droom. J^Jen zeer vermogend man uit Bagdad verloor alles wat hij bezat, en kwam |pi| met moeite aan zijn dagelijksch brood. Eens verscheen hem iemand in een droom, die hem zeide: „Je zult je levensonderhoud in Caïro*) vinden, reis daarheen." Hij volgde dien raad op en kwam 's avonds in Caïro aan, waar hij een moskee binnentrad en daar ging slapen. Op denzelfden nacht drongen dieven vanuit de moskee in een naburig huis om er te stelen. De bewoners maakten echter alarm en de dieven vluchtten weer door de moskee. Toen de *) Voortaan wordt in plaats van het Arabische Kahirah voor het gemak Caïro geschreven, zooals wij het uitspreken. 224 politie was geroepen en in de moskee kwam, vond de wali daar een vreemdeling en liet hem, na hem eerst half dood te hebben laten ranselen, in de gevangenis opsluiten. Na drie dagen werd hij weer voor den wali geleid, die hem vroeg, wie hij was en wat hij in Caïro kwam doen. Hij antwoordde: „Ik kwam hier op raad van iemand, dien ik in een droom zag en die mij vertelde, dat ik hier mijn onderhoud zou vinden." De wali lachte tot al zijn tanden bloot kwamen en zeide hem: „Jou stommeling, laatst is mij iemand in een droom verschenen, die mij vertelde dat daar en daar in dat huis in Bagdad," en hier beschreef de wali het nauwkeurig, „onder een pimpernoten boom in een tuin geld begraven ligt, afkomstig van een misdaad. Maar toch ben ik niet zoo dom geweest er heen te gaan." En ziet, daar in zijn eigen huis, vond hij onder den boom in den tuin zooveel geld begraven, dat hij nog veel rijker was dan voorheen. De Dood van een Minnaar uit den Stam Oezra*). ïp^Snder den stam van de zonen van Oezra was een man, die geen dag kon mm leven zonder nieuwe liefde. Eens beminde hij een schoone vrouw uit zijn stam, maar werd steeds afgewezen. Hij werd hierover ziek van ergernis, en hij werd zoo zwak en mager, dat zijn hefde geen geheim meer bleef. Zijn verwanten smeekten zijn geliefde, om hem toch te bezoeken, maar zij weigerde tot hij den dood nabij was. Eerst toen ging zij naar hem toe. Toen hij haar zag, vulden zijn oogen zich met tranen, en hij sprak het volgende vers uit: „Als gij mijn lijkstoet voorbij ziet gaan, zult gij hem dan niet volgen en den verscheidene groeten, die aan het graf wordt overgelaten?" Het meisje antwoordde weenend:.„Ik dacht niet, dat het zoover met U was gekomen, maar hij Allah, nu zal ik U alles toestemmen, wat U wilt." Toen sprak hij weenend het gedicht uit: Gij nadert mij, nu doodsschaduwen ons scheiden en wilt mij toebehooren, nu ik haar niet meer bezitten kan." Toen ademde hij diep en stierf. Het meisje kuste hem, en viel in onmacht Na drie dagen stierf ook zij en werd bij hem in het graf gelegd. Geschiedenis van den Dichter Moetalammes. Dl^gle dichter Moetalammes moest eens vluchten voor Noeman, den zoon van vizier Moenzier, en bleef zoo lang weg, dat men hem dood waande. Hij had een schoone vrouw, Oemeima, die hem innig liefhad. In het eerst weigerde zij te hertrouwen, maar onder den drang harer familie verloofde zij *) In het bekende gedicht van Heinrich Helne is dit geworden: Asra. 15 Duizend en Mn Nacht. II 225 zich eindelijk met een anderen man. Juist in den huwelijksnacht kwam Moetalammes echter terug. Hij hoorde feestgezang en muziek en een jongen vertelde hem: „Vannacht trouwt de vrouw van Moetalammes weer." Toen mengde Moetalammes zich als vrouw verkleed onder de slavinnen en hoorde Oemeima zuchtend zeggen: „O wist ik toch maar waar je was, Moetalammes!" Toen riep hij: „O Oemeima, weet, dat ik altijd naar je smachtte, zoovaak de karavaan haar tenten opsloeg." De bruidegom bemerkte nu, dat hij overbodig was geworden en trok zich terug. Moetalammes leefde nu gelukkig met zijn vrouw, tot de dood hen scheidde. Het Zonderlinge Gebed van een Pelgrim. 6£3j|p een pelgrimstocht riep eens een man, die zich aan de gordijnen voor de IH1 Kaaba vastklampte: „O Allah, laat zij toch weer boos worden op haar tg/sus) man> opdat zij zich aan mij geve!" Toen de andere pelgrims dat hoorden, gaven zij hem een pak slaag en brachten den heiligschenner voor den Emir. Deze gaf bevel hem op te hangen, maar de beklaagde bezwoer hem bij Allah, eerst zijn geschiedenis aan te hooren. Toen dit was toegestaan, vertelde hij: „Ik ben, o Emir, een man uit de heffe des volks, die zich dikwijls bedwelmt met Haschish en mijn beroep was vilder. Eens ging ik met mijn beladen ezel op straat, toen ik alle menschen zag wegvluchten en een hunner waarschuwde mij: „Daar komt een harem en de eunuchen slaan iedereen, om den weg vrij te maken. Ik wilde ook met mijn ezel wegvluchten in een zijstraatje, maar daar kwamen de eunuchen al met groote stokken en dertig vrouwen ongeveer, waaronder een betooverend schoone, die hun gebiedster was. Ik bleef beteuterd staan. Zij fluisterde een eunuch iets in het oor, en onmiddellijk werd ik met touwen vastgebonden en medegesleept. Zoo werd ik voortgesleurd, tot wij aan de poort van een groot huis kwamen. Ik werd in een zaal geleid, die met de kostbaarste tapijten en kussens was bedekt. Daarna brachten de eunuchen mij in een badkamer naast deze zaal, en drie slavinnen baden mij daar en droogden mij af. Toen kleedden zij mij in de fijnste witte kleeren, en besprenkelden mij met rozenwater, om mij daarna weer in de zaal te brengen, waar de schoone vrouw mij aan een disch met de uitgezochtste spijzen wachtte. Na het eten schonk een meisje, schoon als de maan, ons wijn in, er klonk muziek en wij dronken ons een roes. Op een wenk der vrouw verwijderden zich toen alle slavinnen, en zij trok mij aan haar boezem. Ik rook den heerlijksten muskusgeur aan hare lippen, en wist niet beter of ik was in het paradijs, want nu volgde een nacht van liefde en zoete wellust, die niet te beschrijven is. Des morgens vroeg zij mij naar mijn woning, gaf mij een goudbestikt zakdoekje met 226 iets er in, en liet mij weer een bad nemen, waarna ik naar huis ging. Er waren vijftig goudstukken in den zakdoek. Des avonds kwam een slavin mij weer halen, en bracht mij naar het paradijs, waar een tweede liefdenacht volgde. Zoo ging het acht dagen, maar in den achtsten nacht toen ik bij haar shep, kwam opeens een slavin aanloopen, die mij in een zijkamertje verstopte. Dit kamertje had een raampje, dat op straat uitzag en ik zag een jongen man, schoon als de volle maan, aankomen door Mamelukken begeleid. Toen hoorde ik later in de aangrenzende kamer, hoe de vrouw boos op hem was en hij eerst na veel moeite en verdeemoediging den verderen nacht bij haar mocht doorbrengen, 's Morgens toen hij weer uitgereden was, kwam de vrouw bij mij en vertelde mij: „Die man is mijn echtgenoot. Ik heb hem onlangs betrapt in den keuken, waar hij in de armen lag van een slavin. Toen heb ik gezworen hem ook te bedriegen met iemand van de laagste volksklasse. Drie dagen zocht ik naar zoo iemand, den vierden dag zag ik jou, en vond je zoo heerhjk erbarmelijk en vuil, dat ik je mee het nemen. Nu heb ik mijn eed gehouden, en laat je niet eerder roepen, voor hij mij weer ontrouw is met een slavin." Ik had ondertusschen vierhonderd goudstukken verdiend en bad zooeven Allah, dat die man zijn vrouw toch maar weer eens bedriegen zou. En de Emir vond dit zoo aardig, dat hij den beklaagde vrijliet. Geschiedenis van den Arabier met de Boonen. j|l|S oen kahef Haroen Al Raschid zijn grootvizier Djafar, den Barmekide, het [Pil ophangen, maakte hij bekend, dat iedereen, die den gehangene betreurde, *-*aJ ook opgehangen zou worden. Eens kwam er een Arabier, die van heel ver uit de woestijn was, en ieder jaar gewoon was geweest, Djafar een gedicht te overhandigen, waarvoor hij dan duizend dinariën kreeg. Toen hij hoorde dat Djafar dood was, ging hij naar de plaats der terechtstelling, knielde daar luid weenend neer en las zijn gedicht voor. 's Nachts zag hij in een droom Djafar, die hem zeide: „Ga naar Baszrah, vraag daar naar dien en dien koopman, en zeg hem dat Djafar hem bij de boonen bezweert, U duizend dinariën te geven." Toen de Arabier bij den koopman in Baszrah aankwam, weende deze heftig, toen hij Djafar's uiteinde vernam en gaf hem behalve de duizend dinariën namens Djafar, nog vijfhonderd van zichzelf erbij. Hij drukte hem op het hart, ieder jaar terug te komen. Toen vroeg de Arabier: „Maar wat is er toch met die boonen?" En de koopman zeide: „Ik was vroeger een arme boonenhandelaar. Eens, toen ik heelemaal bevroren op de markt stond, kwam Djafar voorbij, die zoo'n medelijden met mij 15* 227 had, dat hij al mijn boonen kocht voor zijn gevolg en daarvoor mijn maat met goud het vullen. Toen vroeg hij: „Heb je nu niets meer?" Ik zocht in mijn korf en vond nog een boon. Djafar deelde die nu in twee helften, ging naar zijn harem en riep: „Wie koopt deze halve boon?" Een zijner vrouwen antwoordde: „Ik, voor den buidel goud, die, de man in zijn maat heeft." „Goed," zeide Djafar, „en ik de andere halve boon voor het dubbele." Ik dacht dat het een grap was, maar een dienaar bracht al het goud en deed het in mijn korf. Zoo heeft Allah mij door Djafar rijk gemaakt, en als ik je ieder jaar duizend dinariën geef, is dit maar een kleine vergoeding, voor zijn weldaden. De Wonderbare Reiszak. j^pSloen Haroen Al Raschid eens 's nachts zeer slecht geluimd was, het hij [wil z'in vkkr Djafar roepen en zeide hem: „Toe, amuseer mij eens een ^-"^ beetje." Djafar verzocht een Perzischen vriend, Ah te mogen roepen, die veel sprookjes wist en toen deze kwam, vroeg de kalief hem, eens iets te vertellen. „Ik reisde eens van Bagdad weg met een mooien reiszak. Terwijl ik aan het handelen was, kwam een woeste Koerde op mij af, nam mijn reiszak en zeide: „Die is van mij." Ik riep om hulp en de menschen zeiden: „Gaat samen naar de kadi." Alzoo deden wij en de kadi vroeg: „Wie is de aanklager?" De koerde zeide: „Ik heb dezen zak verloren en weer in de hand van dezen man teruggevonden." „Wanneer verloor je hem?" vroeg de kadi. De Koerde antwoordde: „Eergisteren." „Zeg mij dan eens, wat er in zit" zeide hierop de kadi, en het antwoord was: „Twee zilveren spiegeltjes, een handdoek, twee kandelaars, twee schotels en twee lepels, een kussen, een kam, twee hondjes, twee kalveren, een koe, twee schapen, twee witte katten, twee stieren, een leeuw, een leeuwin, een wolf, twee zalen, en een keuken met twee deuren." Tóen vroeg de kadi mij: „En wat zeg jij daarvan, Ah?" Ik antwoordde verwonderd over die praatjes: „In mijn zak zaten een vervallen huisje met een hondenhokje, een jongensschool, een heeleboel soldaten, de steden Cairo en Bagdad, veel meisjes en knapen, en een visschersnet" Toen de Koerde dit hoorde, zeide hij huilend van ergernis: „Die zak is van mij, en ik weet precies wat er in zit, paleizen met torens, beren en leeuwen, een merrie en twee hengsten, twee lansen en twee hazen, een oude vrouw en twee meisjes van plezier, twee goochelaars, een kadi met twee getuigen, die verklaren kunnen dat hij mijn eigendom is." Toen was ik buiten mij zelf van ergernis en riep: „Hij liegt: in mijn zak zitten een tuighuis, wijnbergen, vruchtentuinen, muzikanten met allerlei instru- 228 meuten, twee Abysamsche, drie Indische, vier Grieksche, zes Turksche en zeven Perzische vrouwen, de Euphraat en de Tigris, duizend paaiden, een heeleboel badhuizen, het paleis van Chosroes, vader van Noeschirwan, en het geheele rijk van Salomo." De kadi, half verdoofd door al dat geschreeuw, zeide: „Zijn julhe gek? Hoe kan dat allemaal in een reiszak zitten?" Toen liet hij den zak openmaken, en er zat wat brood in, een citroen, een beetje kaas en een paar olijven. Ik wierp den Koerde den zak naar het hoofd en maakte, dat ik wegkwam." De kalief had zoo'n schik over deze geschiedenis, dat hij op zijn achterste viel van het lachen, en den Pers Ali rijkelijk beloonde. De Vrijgevige Hond. ilïs|r was eens een arme man, die zoo door schuldeischers werd vervolgd, dat IHi hij ver van de zijnen in den vreemde bedelend moest ronddwalen. Hongerig en moe kwam hij in een groote stad aan. Op een ruim plein daarin zag hij eenige voorname heden in een huis gaan, dat wel een paleis leek en sloop hun heimelijk na, tot zij in een zaal kwamen, waar een eerwaardig man, evenals een vizier door vele. dienaren omgeven, aan het uiterste einde zat Vreesachtig ging hij in een hoekje zitten, waar niemand hem kon zien. Toen hij daar zoo zat, kwam een bediende met vier jachthonden, getooid met gouden halsbanden, waaraan zilveren bellen, en bond iederen hond in een hoek vast. Toen ging hij weg, en zette iederen hond een gouden schotel voor met de heerlijkste spijzen. Door een goddehjke ingeving bemerkte een der honden, dat de arme man, geplaagd door den honger, begeerig naar het eten zat te kijken, en gaf hem door een wenk te kennen, dat hij dichterbij mocht komen. De arme bedelaar deed zich te goed, en wilde toen weer gaan, maar de hond schoof met zijn poot den gouden schotel naar hem toe, om hem te beduiden dien mede te nemen. Hij deed dit dan ook, ging heen, zonder dat iemand hem volgde. Daarna trok hij naar een andere stad, verkocht daar duur zijn gouden schotel, kocht voor het geld koopwaren en wist zoo goed te handelen, dat hij na zekeren tijd naar zijn vaderstad kon terugkeeren, waar hij al zijn schulden betalen kon en toch nog een zeer rijk man bleef. Toen dacht hij: „Ik moet toch eens naar de stad terug, waar ik dien gouden schotel uit dat huis heb medegenomen en daar den eigenaar schadeloosstellen." Hij ging dus op reis, maar in de stad aangekomen, vond hij op de plaats van het bewuste huis op het plein, een steenhoop, waarop de raven krasten. Toen hij om zich heen keek, zag hij een armen, in lompen gehulden man, in erbarmehjken toestand en vroeg hem: „Weet je misschien, waar de eigenaar van dit huis is gebleven?" Zuchtend antwoordde de arme man: „Allah heeft 229 het recht te verhoogen en te vernederen. Ik was zelf die eigenaar, maar ik heb mijn geheele vermogen verloren, en zie nu maar eens waartoe ik ben gekomen." Toen wilde de rijke man hem dadelijk de waarde van den gouden schotel teruggeven, en vertelde hem hoe de vrijgevige hond van den vroegeren rijke, die nu arm was, hem dien had toegeschoven. De arme schudde echter het hoofd en zeide snikkend: „Ik geloof dat U Uw verstand verloren hebt. Liever wil ik de grootste ellende lijden, dan terug te nemen, wat een van mijn honden heeft weggegeven. Reis maar weer terug, ik neem geen stukje nagel zelfs van U aan." Toen kuste de rijkgewordene hem handen en voeten en reisde terug. De Handige Dief. H^Be wali van Alexandrië kreeg eens bezoek van een soldaat, die hem klaagde: Ppa „Weet, o Heer, dat ik vannacht in de chan van de stad gelogeerd heb, en fê=S=J toen ik vanmorgen wakker werd, was mijn reiszak opengesneden, en een buidel met duizend dinariën er uit gestolen." De wah het alle bewoners van de chan bij zich brengen, en reeds werden de martelwerktuigen gehaald om tot bekentenis te dwingen, toen een man door de volksmassa heendrong en tot den wah zeide: „Laat die menschen vrij, o Emir, want ik ben de dief en hier is de geldbuidel." Hij legde dezen voor den wah neder, die tot den soldaat zeide: „Neem je geld nu en laat die menschen met rust." De dief zeide hierop tot den wali: „Het was heelemaal geen moeite om dat geld te stelen, maar om het voor de tweede maal te doen, is veel moeilijker. Ik zag dien soldaat in Caïro het geld in den bazaar in den buidel doen en ben hem toen overal op zijn reis gevolgd. Toen hij hier eindelijk de chan binnenkwam, ging ik daar ook in en wachtte tot hij sliep. Toen sneed ik zijn zak open met mijn mes en nam den buidel eruit. Kijk, zoo deed ik dat." Meteen nam hij den geldbuitel weer van den soldaat, af, en liep er mede weg. De kadi en zijn dienaren dachten, dat hij alleen maar wilde laten zien, hoe hij het had aangelegd, maar hij sprong pardoes in den vijver voor het politiebureau, en alvorens des kadi's Kawassen zich ontkleed hadden om hem na te springen, was hij in een steegje aan den overkant verdwenen, om niet meer gezien te worden. „Nu ben je je geld kwijt," zeide de wali tegen den soldaat, „maar je kunt tenminste niet zeggen, dat de menschen hier het weggenomen hebben." 230 De Drie Wali's. t^jjoning Maszier liet eens de wali's van nieuw en oud Caïro en die van Boelak bij zich roepen, en zeide hun: „Nu moet julhe me eens het wonderbaarste Ljn!^ vertellen, dat jullie ooit in je ambt is overkomen." Toen zeide die van nieuw-Caïro: „Er waren eens in mijn ressort twee gerechtsgetuigen, van wie ik wist dat zij een losbandig leven leidden, en die ik daarom het nagaan. Eens op een nacht kwamen spionnen mij berichten, dat zij in zeker berucht huis waren. Ik ging er alleen op uit, en vond hen in dat huis met den baas en twee publieke vrouwen aan het wijndrinken. Toen stond de baas op, kwam terug met een buidel, waarin driehonderd dinariën en zeide: „U kunt ons onteeren en straffen, o emir, maar wat wint U daarmede? Neem hever dit geld, Allah zal U beloonen voor Uwe genade." Ik dacht: „Goed, ik zal hun voor dezen eenen keer vergeven en nam het geld." Den volgenden dag werd ik bij den kadi geroepen en vond daar dien baas met de twee gerechtsgetuigen, die mij beschuldigde, dat ik hem nog driehonderd dinariën schuldig was! Daar ik, met het oog op die twee getuigen, niet ontkennen kon, heb ik ze betaald en te laat berouwde ik het, die schavuiten verschoond te hebben. Dit is het wonderbaarlijkste, wat mij overkomen is." Toen sprak de wali van Boelak: „Ik was eens iemand drieduizend dinariën schuldig. Ik verkocht alles wat ik bezat, maar kon er slechts duizend bij elkaar krijgen. Toen ik 's nachts hierover in droevige gedachten verdiept zat, werd er aan mijn deur geklopt en mijn dienaar, die was gaan kijken, kwam mij sidderende zeggen: „Buiten staat een halfnaakte man met een zwaard en een mes, met nog een paar menschen, die er net zoo uitzien." Ik greep mijn zwaard en ging hun vragen, wie zij waren en wat zij wilden. Zij antwoordden: „Wij hooren, dat U zoo in verlegenheid zit, wij'zijn dieven, die vannacht een mooie buit binnengehaald hebben en die komen wij U nu aanbieden." Zij brachten een kist mede vol gouden en zilveren vaatwerk. Ik vond dat zoo edelmoedig van hen, dat ik hun als tegengeschenk de duizend dinariën gaf, die ik al had. Toen ik echter den volgenden morgen de kist nog eens goed onderzocht, bleek al het goud en zilver koper en tin te zijn, dat nog geen vijfhonderd drachmen waard was." — Toen vertelde de wali van oud-Caïro zijn wedervaren: „Ik het eens zeven dieven ophangen, ieder aan een aparte galg, en beval den wachters, op te passen, dat zij niet gestolen werden. Den volgenden morgen vond ik echter maar zes galgen, en aan één hingen twee lijken. Toen ik den wachters met slaag dreigde, als zij mij niet zeiden, hoe dit kwam, vertelden zij mij: „Gisterenavond waren wij ingeslapen en toen wij wakker werden, was er een dief met galg en al verdwenen. Uit vrees voor U grepen wij toen den eersten den besten boer, die op een ezel voorbijkwam, en huigen hem op aan den galg van een ander. Toen 231 vroeg ik hun: „En heb je niets bij dien boer gevonden?" „Niets dan een ezel met een zak," was het antwoord. Ik liet hierop dien zak openmaken en daarin vonden wij het in stukken gesneden lijk van een vermoorde. Allah zij geloofd, die den schuldige zoo wist te straffen. — De Tweemaal Bestolen Geldwisselaar. ^en geldwisselaar ging eens voorbij een bende spitsboeven. Toen zeide een hunner tot de anderen: „Wil jullie eens zien, hoe ik dien kerel z'n geldbuidel krijg?" Hij volgde den wisselaar, die thuisgekomen zijn buidel op een bank legde en in den tuin ging. Daar riep hij een slavin, om hem zijn waschbekken te brengen. Hij ging daarmede in den tuin, en liet toen de deur van de kamer open. De dief sloop, vlug naar binnen, en kwam met den geldbuidel bij zijn vrienden. Deze zeiden: „Nu dat kunstje kent iedereen, maar als jij een handige dief bent, moet je ook nog zorgen, dat de slavin, die de schuld zal krijgen, niet geslagen wordt." Toen ging de dief terug naar het huis, waar hij aan de deur hoorde, hoe de slavin werd geslagen. Hij klopte aan en zeide: „Ik ben de dienaar van Uw buurman in de bazaar en hij laat U vragen, waarom U Uw geldbuidel buiten voor de deur van Uw winkel daar hebt laten liggen," terwijl hij hem tevens aan den wisselaar toonde. Deze riep verheugd: „Bij Allah, hij is het, geef op." De spitsboef zeide echter: „Ik kan hem U niet geven, voor U even een ontvangstbewijs schrijft, dat ik mijn meester kan toonen." De geldwisselaar ging van zijn deur in de kamer om het even te schrijven en in dien tusschentijd ging de dief er met den buidel van door. — De Vrome Jood. ||ggg|r was eens een vrome jood, die met handenarbeid zijn familie verzorgde. lila Dagelijks verkocht hij de zelf gesponnen katoen, en kocht dan weer nieuw. ö Eens gaf hij echter zijn geld aan een vriend, die in grooten nood zat, en kwam zonder katoen en ook zonder levensmiddelen thuis. Toen zeiden zijn huisgenooten: „Wat nu te beginnen?" — Toen nam de jood een oude waterkruik en een oude muts en ging ermede naar de markt, maar niemand wilde er iets voor geven. Eindelijk gaf een man hem een stinkende visch er voor. Hij bracht die thuis,en zeide tegen zijn vrouw: „Bak die nu maar, dan verhongeren wij tenminste niet." — De vrouw sneed de visch open om er de ingewanden uit te halen, en ziet! er zat een prachtige, gave parel in. Een rijk man, die kenner was gaf hem er zeventig duizend drachmen voor. De jood liet dit geld door twee lastdragers naar zijn huis brengen. Toen 232 De tot den Islam bekeerde Kloosterbroedei zij er mede voor de deur kwamen, kwam een bedelaar voorbij en smeekte: „Toe, geef mij ook wat van dat geld, dat Allah U heeft toebedeeld." De jood antwoordde: „Gisteren was ik net zoo 'n arme bedelaar als jij, neem de helft maar." — ■•■■ivËlïMiA Toen hij echter den bedelaar dit geld gegeven had, gaf deze het" hem terug en zeide: „Houdt het maar hoor! Ik ben een afgezant van Allah, die U maar eens even op de proef wilde stellen." — Tot aan zijn dood leefde de jood nu verder in grooten welstand. — Eboe Hassan en de Kalief Mamoen. Illjboe Hassan zat eens in de grootste verlegenheid, vol schulden. Toen hij j||P in diepe zorg eens in zijn kamer zat, kwam een dienaar hem vertellen, ' ° dat een pelgrim voor de deur stond. Aboe Hassan liet hem binnenkomen' en vroeg den man, die een pelgrim uit Korasan bleek te zijn: wat hij wilde. — „Ik ben hier vreemd," was het antwoord, „en ben op een bedevaart naar het Heilige Huis Allah's. Ik heb tienduizend drachmen bij mij, en die wilde ik U in bewaring geven, tot ik van mijn bedevaart terugkeer. Als later de pelgrimskaravaan terugkomt en ik ben er niet bij, zoo kunt U mij als gestorven beschouwen en het geld houden." — Aboe Hassan vertelde: „Ik zeide: goed, het zij zoo, als Allah het wil." — Toen haalde de vreemde een groote geldzak te voorschijn, en toen ik mijn knecht een weegschaal had laten halen, werd het gewogen. Hierop gaf de pelgrim het aan mij over en vertrok. Zoodra hij weg was, het ik al mijn schuldeischers komen, en betaalde hun want ik dacht: „Allah zal mij wel helpen, tot die pelgrim van Mekka terugkeert." Wat wil echter het geval? Den volgenden dag komt die pelgrim uit Korasan terug en zegt tegen mij: „Ik kreeg plotseling bericht dat mijn vader is gestorven, zoodat mijn reis naar Mekka niet door kan gaan, want nu moet ik dadelijk naar huis. Geef mij dus dat geld nu maar terug." Ik kon hem moeihjk de waarheid zeggen en antwoordde hem: „Mijn huis is er niet op ingericht om geld te bewaren, en daarom heb ik het bij een vriend ondergebracht. Kom dus morgen terug, dan zal ik het ondertusschen laten halen." — Den volgenden morgen heel vroeg, nadat ik 's-nachts geen oog had toegedaan, liet ik mijn muilezel zadelen en reed weg, zonder te weten waarheen, mijn rijdier den vrijen toom latende. Het droeg mij naar het oostelijke deel van Bagdad, waar ik eenige menschen tegenkwam, die ik vergeefs trachtte te ontwijken. Toen zij bemerkten, dat ik de kleeding van een rechtsgeleerde droeg, volgden zij mij en vroegen of ik wist waar Aboe Hassan woonde. Toen ik hun 233 zeide, dat ik zelf Aboe Hassan was, zeiden zij: „Ga mee naar den Vorst der Geloovigen." Ik ging toen mede naar Kalif Mamoen, en toen deze hoorde, wie ik was, verzocht hij mij alles te vertellen, wat mij alzoo was overkomen, hetgeen ik toen ook deed. Toen begon hij luid te weenen en riep: „Wee mij! De gezant van Allah heeft mij den geheelen nacht uit den slaap gehouden en riep mij aldoor maar toe: ,Red Aboe Hassan!' Toen heb ik overal menschen uitgestuurd om je te zoeken." — Toen gaf de Kalif mij duizend drachmen en zeide: „Die zijn voor den man uit Korasan," met nog tienduizend erbij, zeggende: „en die zijn voor jou, om er weer bovenop te komen." Daarna gaf hij mij nog dertigduizend drachmen, met de woorden: „Steek je daarmede in de kleeren en verschijn bij de eerste openbare Diwan, opdat ik je een ambt verleene." — Ik ging met het geld naar huis en toen den volgenden dag de man uit Korasan kwam, gaf ik hem een buidel met tienduizend drachmen. Hij zeide dadelijk: „Dat zijn niet dezelfde die ik U gegeven heb." Maar toen ik hem hierop eerlijk vertelde, hoe alles zich had toegedragen, zeide hij ontroerd: „Bij Allah, als je mij dat maar dadelijk gezegd had, dan zou ik er niet eens meer om gevraagd hebben. Ik wil er niets van hebben en schenk je de geheele schuld." Ik stelde nu orde op mijn zaken, en toen er Diwan werd gehouden in het paleis van den Kalief, ging ik er heen. De kalief haalde onder een tapijt een Firman te voorschijn, waarbij ik tot Kadi werd benoemd van het Westelijk deel der edele stad Medina, op een hoog salaris. Vrees Allah, en de gezant van Allah zal U verder bijstaan!" — Moetawakkel en Machboebah. EfgEjr wordt onder anderen nog verteld: Onder de vele slavinnen van Moetawakkei — hij had er vierduizend van allerlei landaard — was er eene &iM^ uit Baszrah, die hij eens met vierhonderd anderen ten geschenke had gekregen. Zij heette Machboebah, was volmaakt schoon en beminnelijk, had een heerhjke stem, speelde prachtig de luit, en was ook dichteres. Moetawakkel hield zoo veel van haar, dat hij geen oogenblik van haar kon scheiden. Toen zij bemerkte, hoezeer de kalief haar liefhad, werd zij echter overmoedig en maakte hem eens zoo opgewonden, dat hij haar van zich stiet. Na korten tijd echter smachtte de kahef weer zoo naar haar, dat hij 's-morgens tot een zijner kamerheeren zeide: „Ik heb vannacht gedroomd, dat ik weer goed met Machboebah was." — Toen kwam juist een slavin binnen, en fluisterde hem iets in het oor. Dadelijk stond bij op, en ging naar zijn harem. De slavin had hem toegefluisterd, dat Machboebah aan het zingen was en of hij niet eens wilde komen hooren, wat dit beteekende. En de kalief hoorde aan de deur, hoe zijn geliefde zong: 234 „Ik ga rond in het paleis en niemand spreekt mij aan. O, kon toch maar iemand mijn voorspraak zijn bij den kalief, die mij heden nacht in den droom verschenen is, en mij vergeven heeft!" Toen Moetawakkel dit hoorde, stormde hij naar binnen en Machboebah wierp zich aan zijn voeten, die zij kuste. Zij zeide hem snikkende: „Ik heb U van nacht in mijn droom gezien en toen de verzen gedicht, die ik zooeven zong," Hierop vertelde de kalief haar ook zijn droom, verzoende zich met haar, en bracht achtereenvolgens zeven dagen en zeven nachten met haar door. Toen hij later stierf, bleef van al zijn slavinnen zij alleen ontroostbaar, tot aan haar dood. Zij werd naast hem begraven. Allah's erbarmen zij over hen beiden. — ^en tijde der regeering van Hakem in Egypte leefde in Caïro een slager, die Wardar heette. Iederen dag kwam een vrouw bij hem met een dinaar, zoo zwaar als drie en een half Egyptische, kocht daar lamsvleesch voor, en het dit door een lastdrager in een korf wegdragen. Eens vroeg Wardar den lastdrager, waarheen hij toch eiken dag dat vleesch voor die vrouw moest dragen. De lastdrager antwoordde: „Iederen dag belaadt zij mij hier met vleesch, dan koopt zij allerlei andere spijzen, vruchten en wijn en laat mij alles in de buurt van den tuin van den vizier dragen. Daar bindt zij mij een doek voor de oogen, leidt mij een eind aan de hand en dan zegt zij: „Leg neer." Ik leg alles neer in een andere korf, die van haar is en zij leidt mij met mijn eigen ledige korf naar de plaats, waar zij mijn oogen toebond. Dan neemt zij den doek van mijne oogen en geeft mij tien drachmen." — „Toen de vrouw den volgenden morgen terugkwam," zoo vertelde Wardar later zelf, „en weer op de gewone manier vleesch bij mij kocht, was ik zoo nieuwsgierig geworden, dat ik mijn winkel aan mijn bediende overliet en haar, zonder dat zij het bemerkte, volgde tot buiten de stad, in de buurt van den vizierstuin. Ik zag hoe zij den lastdrager den doek voor de oogen bond en volgde haar heimelijk, toen zij met hem den kant van het gebergte opging. De vrouw nam nu voor een groote rots den lastdrager zijn lading af, die haar in een korf ledigde. Ik ging intusschen ongemerkt naar de rots, en vond er een trap in gehouwen. Ik daalde daar langs af, en kwam in een hel verlichte gang, die uitkwam in een groote kamer met een deur. Ik verstopte mij achter de deur, en zag na een poos, hoe de vrouw het vleesch doorsneed, de beide stukken in een pot deed en de rest toewierp aan een grooten beer, die op een dik mollig tapijt midden in de kamer lag. Nadat zij het vleesch in de pot boven het vuur gekookt had, at zij het op, haalde toen wijn en vruchten, dronk De Vrouw met den Beer. 235 zelf, gaf den beer uit een gouden schotel te drinken en begon hem toen hartstochtelijk te hefkoozen. Eindelijk sliep zij met hem in als met een geliefde. Uit ergernis over deze ontaarding van een vrouw, ging ik met een scherp slagersmes, dat beenderen nog sneller doorsneed dan vleesch, op het slapende paar af en hieuw den beer den kop af. Door het gekerm van het ondier werd de vrouw wakker en riep: „O Wardar, is dat nu het loon voor alles wat ik voor je gedaan heb?" Ik antwoordde haar: „O vijandin van jezelve, zijn er dan geen mannen genoeg op de wereld, dat je een beer als minnaar moet nemen?" Na een poos zeide zij: „Doe wat ik je vraag en je zult je heele leven lang rijk zijn, slacht mij zooals je den beer geslacht hebt." — Toen zeide ik: „Ben ik dan niet beter dan een beer? Neem mij in zijn plaats en trouw met mij." „Dat is onmogelijk," antwoordde zij, „hoe kan ik den beer overleven? Als je mij niet doodt, zal ik jou dooden." — Toen trok ik haar aan de haren naar mij toe, en zond haar met mijn mes naar de hel, met den vloek van Allah, de engelen en de menschen. Daarop keek ik in de kamer rond, en vond een onbeschrijflijke massa goud en edelsteenen. Ik deed er zooveel van in een korf als ik kon, legde er een doek overheen, en ging naar de stad terug. Bij de poort kwam mij Kalief Hakem tegemoet met tien van zijn officieren. Hij vroeg mij: „Heb je den beer en de vrouw gedood?" Toen ik bevestigend antwoordde, zeide hij: „Neem die korf nu maar van je hoofd, alles wat daarin is, behoort je toe, maar vertel mij nu eens, hoe alles zich heeft toegedragen." — Toen ik hem alles verteld had, zeide hij: „Je hebt waarheid gesproken, ga nu mee en toon mij de rest van de schat." Hierop gingen wij samen naar het gebergte terug, tot de onderaardsche woning van de vrouw, maar de deur was dicht. Toen ik echter den verheven naam van Allah uitsprak, ging zij vanzelf open. Toen zeide de kahef: „Haal nu maar alles wat in die kamer is er uit, want dit kan alleen door jou gebeuren. Die schat is hier voor jou neergelegd, dat heb ik in mijn boeken neergeschreven gevonden en ik heb het oogenblik der vervulling afgewacht Ik haalde de schat te voorschijn, Hakem liet alles op lastdieren laden en in zijn paleis brengen. De korf met alles wat er in was, mocht ik echter behouden en ik ging daarmede naar de bazaar, die later onder den naam Wardar-Bazar bekend werd." — Het Liefdespaar in de School. Hgslen jongeling was met een jonge slavin in de school en had haar zoo lief, lllj dat hij alles deed om haar te naderen. Eens toen de leeraar geen oog ö op zijn scholieren had, schreef hij op de lei der slavin: „Wat zegt gij hem, dien de liefde zoo uitgedroogd heeft als een dun 236 rietje, en wiens smart zoo hevig is, dat hij zijn hefde niet langer in zijn hart verbergen kan?" Toen de slavin de lei opnam en dit las, weende zij en schreef als antwoord: „Wij zijn den jongeling van harte genegen, en zeggen hem dat zijn hefde beantwoord wordt." — Juist kwam de leeraar toen binnen, nam plotseling haar lei en toen hij het gelezen had, schreef hij erbij: „Verhoor Uw geliefde, heb medelijden met den door hefde gepijnigde." — Nu trad toevallig de eigenaar der slavin de school binnen, en las alles van de lei, wat de jongeling, het meisje en de leeraar er op geschreven hadden. Toen schreef hij er nog bij: „Moge Allah U nooit scheiden en steeds Uw lasteraars beschamen. Ook Uw leeraar zegen ik, omdat hij zoo deelnemend was." — Op staanden voet het toen de eigenaar den kadi en getuigen roepen en het huwelijkscontract opmaken. En zij leefden in geluk en welstand met elkander, tot de alle lust eindigende dood hen scheidde. — De Ezeldrijver en de Dief. lillen lichtzinnige ezeldrijver ging eens op straat, en sleepte zijn ezel aan den lil? toom achter zich aan. Twee dieven bemerkten dit: „Wacht," zeide de ö een, ging op den ezel af, nam hem den toom af, gaf het beest aan zijn kameraad en deed den toom om zijn hals. Zoo liep hij den ezeldrijver net zoolang achterna, tot zijn kameraad met den ezel uit het gezicht was verdwenen. Toen bleef hij staan. De ezeldrijver trok, maar de dief ging niet verder. Toen draaide de drijver zich om en zeide verschrikt: „Hè, wie ben jij?" De dief antwoordde: „Ik ben je ezel en heb je iets wonderlijks te vertéllen. Je moet dan weten, dat ik een vrome oude moeder had. Eens kwam ik dronken thuis, en toen zij mij in Allah's naam vermaande, sloeg ik haar met een stok. Zij vervloekte mij en Allah veranderde mij in een ezel. Vandaag heeft mijn moeder echter medelijdend en vergevensgezind aan mij gedacht en toen heeft Allah mij mijn menschengedaante weer teruggegeven." Toen zeide de ezeldrijver: „Er is geen macht en bescherming buiten Allah" en ging bedroefd alleen naar huis, waar hij alles aan zijn vrouw vertelde. „Allah vergeve ons," riep de goede vrouw uit, „daar hebben we nu al dien tijd een mensch als een ezel laten werken." Toen bad ze tot Allah en deelde aal- 237 moezen uit. Na een poos zeide zij tot baar man: „Ga nu naar de markt en koop een anderen ezel, dan kun je weer gaan verdienen." Hij ging naar de ezelmarkt en bleef daar voor een ezel staan, in welken hij opeens zijn ouden ezel herkende. Toen zeide hij hem in zijn lange oor: „Wee jou vervloekte, ben je nu weer dronken geweest en heb je nu alweer je moeder geslagen? Nu koop ik je niet meer, hoor!" En haastig liep hij verder. Hakem en de rijke Koopman. JjUgfialief Hakem reed eens met een groot gevolg uit, en vroeg toen aan een man [ffW dien hij met vele dienaren voor zijn tuin zag zitten, om wat drinken. De man reikte het hem over en vroeg: „Zou de Vorst der Geloovigen mij niet de eer willen aandoen, binnen te komen?" De kalief steeg af, en ging met zijn gevolg in den tuin. Toen liet de man honderd tapijten, honderd matten, honderd kussens en honderd schotels met vruchten en spijzen halen. De kalief was hier hoogst verwonderd over, daar zijn gastheer toch niet vooruit had kunnen weten, dat hij komen zou en vroeg hoe hij al die voorbereidingen had kunnen maken. Toen antwoordde de man: „Ik ben koopman, en heb honderd slavinnen. Zoodra U mij de eer bewees, bij mij af te stijgen, liet ik bij ieder van mijn slavinnen wat van al deze tapijten en gerechten en zoo halen." Toen boog de kalief voor hem en zeide: „Geprezen zij Allah, die mijn onderdanen zulk een voorspoed schenkt" Hierop zond hij iemand naar zijn schatkamer en liet alle in dat jaar geslagen munten — drie millioen zevenhonderd duizend drachmen — halen, dien hij zijn gastheer schonk, met de woorden: „Neem dit geld, opdat Uw vrijgevigheid nooit beperkt worde." Toen reed hij verder. Noeschirwan en het Voorzichtige Meisje. jöOJhosroe Noeschirwan, de rechtvaardige koning der Perzen, bleef ^eeas op |||§j| een jacht alleen achter. Daar hij dorst had, vroeg hij aan de deur van een hut om water. Een meisje, dat voor de deur stond, ging gauw naar binnen, perste een stuk suikerriet uit mengde het sap met water, en gaf dat den koning in een beker. Toen de koning het geledigd had, zeide hij: „Het was heel goed, je water, maar het had wel wat helderder kunnen zijn." Toen zeide het meisje: „Ik heb er expres wat kaf in gedaan, want ik zag dat U zoo'n ergen dorst had en dan is snel drinken schadelijk." De koning vroeg toen, hoeveel suikerriet er ingeperst was. „Een enkel maar," was het antwoord. Toen liet Noeschirwan de belasting-omschrijving van het dorp halen, en toen hij zag, dat hier maar weinig belasting was opgelegd, 238 dacht hij: „Dat is veel te weinig voor een dorp met zulk een prachtigen grond, dat er uit één stukje riet een heel glas suikerwater wordt geperst," en het onmiddellijk de belasting verhoogen. Eenigen tijd later kwam hij weer in hetzelfde dorp en vroeg bij dezelfde hut om water. Het meisje bleef dit keer heel lang weg eer zij met het water kwam. Die koning vroeg waarom het zoolang moest duren, en nu antwoordde het meisje:.„Ik heb al drie stukken suikerriet ervoor uitgeperst en nog is het niet genoeg voor een glas." „Hoe komt dat?" vroeg de koning. „Dat komt daardoor," antwoordde het meisje, „omdat de koning ons niet meer zoo goed gezind is, want dan neemt dadelijk de zegen en het geluk af." Noeschirwan het dadelijk de belasting verminderen, en was zoo verrukt over den geest en het vernuftig antwoord van het meisje, dat hij haar trouwde. De Deugdzame Vrouw. Sp>Snder de zonen Israels leefde eens een deugdzame vrouw, die iederen dag, Wm na gebaad te hebben in een tuin ernaast, in de synagoge ging. Eens kwamen er twee opzichters van dien tuin en wilden haar verleiden. Toen zij hen afwees, zeiden zij: „Dan klagen wij je als een publieke vrouw aan." De vrouw antwoordde onbevreesd: „God zal mij wel tegen Uw boosheid beschermen." Toen openden zij de tuindeuren en maakten alarm. Nadat een menigte menschen waren aan komen loopen, zeide zij: „Wij hebben deze vrouw in den tuin betrapt met een man, maar hij is ontsnapt." Volgens de wet werd de vrouw drie dagen gevangen gezet, om daarna gesteenigd te worden. Toen men haar wilde steenigen, volgde haar Daniël, die toen twaalf jaar oud was en hier zijn eerste wonder volbracht. Hij zeide: „Overhaast U niet, laat mij de waarheid onderzoeken." Men richtte een rechterstoel voor hem op, hij zette er zich in neder, en scheidde de beide mannen, die haar hadden aangeklaagd. Hierop vroeg hij aan elk afzonderlijk „hoe zij de daad hadden zien begaan en waar." „Onder een kweeperenboom in het oostelijk deel van den tuin," zeide de eene en de andere: „Onder een appelboom in het westelijk deel van den tuin." De vrouw stond ondertusschen met de oogen ten hemel geslagen, om redding smeekend. Toen het Allah een donderslag hooren, die de beide aanklagers trof en de onschuld der vrouw was bewezen. Dit was de eerste openbare handeling van den Profeet Daniël. 239 Het Wonderbare Geneesmideel voor de Oogen. fcWföSialief Haroen Al Raschid ging eens met zijn vriend Aboe Jakoeb, zijn grootW!M vizier Djafar, en de dichters Aboe Noewas enAsmai uit, en zij ontmoetten toen een ouden man, die op een ezel reed. Op verzoek van den kalief vroeg Djafar hem, waar hij vandaan kwam, waar hij heenging en wat hij ging doen. „Ik ben van Baszrah," zeide hij toen, „en ik ga naar Bagdad om een geneesmiddel voor mijn oogen te koopen." Toen zeide de kalief tot Djafar: „Houdt hem eens een beetje voor den gek." Djafar vroeg hierop den ouden man: „Wat krijg ik van je, als ik je daarvoor een zeker geneesmiddel geef?" De oude antwoordde: „Allah zal U een beter loon schenken dan ik vermag te geven." Toen zeide Djafar hem: „Neem drie pond wind, drie pond zonnestralen, drie pond maneschijn en drie pond vlam van een olielicht, vermeng dat allemaal in een bodemloos mortier, laat het drie maanden in de lucht staan, en schudt het drie maanden lang. Ledig het daarna in een met gaatjes doorprikte doos, en laat het weer drie maanden in de lucht staan. Je gebruikt dit middel driehonderd maal per dag, voor je gaat slapen, en dan zal je na drie maanden beter zijn." De oude antwoordde hierop: „Allah schenke U een slavin, door wie je ten laatste het gezicht verliest, en als je sterft en je ziel naar de hel gaat, moge ze je aan je baard door den modder slepen." De kalief lachte hier zoo hevig om, dat hij op zijn achterste viel en liet den oude driehonderd drachmen geven. De Pyramiden. Ipfgle drie pyramiden bij Caïro behooren tot de wonderen der wereld. Zij zijn ffiËm samengesteld uit groote steenen, die aan beide einden doorboord zijn. ttas,=J Door deze gaten werden ijzeren stangen getrokken, en door het lood bevestigd; en zoo werd het geheele bouwwerk samen gehouden, dat vijfhonderd ellen lang is. De ouden beweren, dat in de westehjke pyramide dertig schatkamers zijn vol van de fijnste edelsteenen, geld, instrumenten en wapenen, met het water der wijzen bestreken, dat ze eeuwig voor roest bewaart, en dat er glaswerk in is, dat men kan buigen zonder dat het breekt, en allerlei artsenijen. In de tweede pyramide bevinden zich de sagen der priesters, op tafelen geschreven. Aan den wand zijn standbeelden als afgoden, die allerlei handenarbeid verrichten, en over iedere pyramide is een schatmeester en een wachter gesteld, die ze eeuwig bewaken. Zeer schoon zijn de verzen van een dichter over deze pyramiden: 240 Het deugdzame Joodsche Echtpaar „Aanschouw de pyramiden, en laat U door hen bekeren over de begoocheling van.den tijd. Konden zij spreken, zoo zouden zij U zeggen, hoe de tijd met de vroegeren en de lateren omspringt." Een andere dichter schreef: „Zij boezemen den tijd eerbied in, de pyramiden, terwijl anders alles op de wereld den tijd vreest." En wéér een andere: „O gij, die U het vergankehjke als steun kiest, waar zijn de bouwers der pyramiden? Nog leeft hun werk voort, terwijl zij zeiven reeds lang tot mets zijn geworden." Dc Brutale Diefstal. pijen dief, die oprecht boete had gedaan, en weer eerlijk koopman was gelig worden, sloot eens zijn winkel en ging naar huis. Toen kwam een dief, die erg op hem geleek, en die een valschen sleutel had, en ging naar den wachter van de bazaar om zijn licht bij hem op te steken. Toen opende hij den wmkel, en stak nog een licht aan. Toen de wachter voorbij kwam, zag hij den dief daar zitten met een handelsboek in de hand, en narekenend^ zhn vingers Toen het daglicht aanbrak, liet de dief den wachter een kameel halen, gaf hem twee drachmen fooi en verdween. Den volgenden morgen, toen de werkelijke eigenaar kwam, dankte de wachter hem nog eens voor de twee drachmen, maar natuurlijk begreep hij daar niets van. Hij zag echter het boek in zijn winkel open liggen, en vermiste dadehjk vier stukken duur goed. Toen vroeg hij den wachter, hem den kameeldrijver te halen, die het goed had weggebracht, en van dezen hoorde hij, in welken haven de dief op welk schip was gfgaan te Ripper hoorde hij, waarheen deze den dief gevaren had, en oogenblSelHk gmg hi, daar ook heen. Een lastdrager bracht hem daar naar het pluis^waar de dief de vier stukken had heengebracht Hij opende dat pakhuis, vond daar de vier stukken goed, in een deken gewikkeld, en liet deze door een lastdrager ZLÏT ;7^?lerWeg "aar huis ^ de ** hera achter tegen en volgde hem tot bi, het schip. Daar zeide de dief tegen hem: „Zeg, beste vriend je neöt nu toch al je vier stukken goed terug, en behoeft nu ook nog miin deken élZ** T^l DC k°°Pman ëai hem den deken 4 en ging door zonder den dief aan te klagen. ë M Duizend en een Nacht. II 241 Ibn Alpharebi en Maszroer. |||||ens op een avond was Haroen al Raschid erg mismoedig, liet zijn vizier 181 Diafar roepen, en vertelde hem, dat hij maar niet in slaap kon komen. *s™a) Maszroer die er bij stond, begon opeens hard te lachen. Toen de kalief hem toornig vroeg, of hij hem durfde uitlachen, zeide Maszroer: „Bij Allah en zijn Profeet, neen! Maar er viel mij opeens in, dat ik gisteren iemand zag, die alle menschen aan 't lachen maakte, en toen kon ik mij niet inhouden." „Haal dien kerel dadelijk," riep de kalief. Maszroer ging toen Ibn Alpharebi — zoo heette de man — halen, maar zeide hem eerst: „Je moet mij drie vierden geven van de belooning, die de kalief je geven zal." Dat vond Ibn Alpharebi te veel, maar na lang loven en bieden kwamen zij overeen, dat Maszroer twee derden zou krijgen. Toen Ibn Alpharebi voor den kalief geleid was, zeide deze: „Als je mij aan 't lachen kunt maken, zal ik je goed beloonen, maar als 't niet gelukt krijg je drie slagen met deze lederen tasch." Ibn Alpharebi die dacht dat de tasch ledig was, vond dit best, en vertelde allerlei koddige dingen die de hardste rots aan 't lachen zouden hebben gemaakt, maar tevergeefs. De kalief was niet aan 't lachen te krijgen. Hij het de lederen tasch op nemen, waarin vier steenen waren, van twee pond ieder, en toen Ibn Alpharebi den eersten slag er mede kreeg, brulde hij eerst van de pijn, maar zeide dadehjk tot den kalief: „Veroorloof mij twee woorden even te zeggen, o Heer! Ik ben met Maszroer overeengekomen, dat hij twee derden zou krijgen van mijn bij U verdiende loon, en dan nog met veel moeite, want hij wilde eerst méér hebben. Nu komen hèm echter de twee volgende slagen toe!" Toen het de kalief Maszroer geeselen, maar zoodra deze den eersten slag beet had, riep hij: „Genoeg! De rest schenk ik Ibn Alpharebi!" En de kalief lachte dat hij er van omviel, en schonk aan ieder vijfhonderd dinariën. De Vrome Zoon van Haroen al Raschid. jfiflH aroen al Raschid had een zoon, die toen hij zestien jaar oud was altijd lil met vrome kluizenaars en heiligen leefde. Eens, toen zijn vader met groot gevolg van vizieren en edelen hem tegenkwam, gekleed als hij was in een wollen overkleed en met een wollen muts op, zeide zijn vader tegen hem: „Je maakt mij tot schande met je eigenaardigheden." De jongeling antwoordde: „U maakt mij tot schande door Uw liefde voor de wereld, en daarom moet ik van U scheiden." Hierop trok hij naar Baszrah, waar hij onder gewone metselaars leefde, en één en een zesde drachme per dag verdiende. Zekere Aboe Amer uit Baszrah vertelt van hem: „Eens, toen een muur van mijn huis was ingestort, zag ik een jongeling met een mooi gezicht, en vroeg hem, of hij werk bij mij wilde hebben. — „Gaarne," antwoordde hij, „maar op één voorwaarde: 242 dat ik niet meer dan één en een zesde drachme loon krijg en vrij ben als er voor het gebed wordt geroepen." Hij arbeidde zooals ik nog nooit heb zien arbeiden, sloeg geen enkel gebed over, en werkte ook nog na het namiddaggebed, wat tegen de gewoonte is. Toen het nacht werd gaf ik hem twee drachmen, maar ik kon hem er niet toe krijgen, er meer dan één en een zesde drachme van aan te nemen. Den volgenden morgen ging ik weer naar de verzamelplaats der arbeiders, maar hij was er met, en ik hoorde dat hij alleen 's Zaterdags kwam. Ik ging er dus 's Zaterdags weer heen, en hij stemde er in toe, dien dag bij mij te werken, mits op de oude voorwaarde. Ik nam hem daarop mede, en bracht hem bij het werk. Daar bemerkte ik, dat, als hij slechts een handvol leem op den muur wierp, plotseling alle steenen vast aan elkaar zaten en ik dacht: zulke kracht hebben alleen heiligen. Den derden Zaterdag wilde ik hem opnieuw halen, maar ik hoorde dat hij ziek lag in een tent, dicht bij de begraafplaats, van een arme vrouw. Daar vond ik hem naakt op den grond liggen. Ik vroeg hem, of ik hem met iets van dienst kon zijn. Hij zeide: „Als U morgen komt zult U mij dood vinden, wasch mij dan, hul mij in het overkleed dat ik nu aan heb, en begraaf mij. Neem uit den zak van dit kleed wat daar in is, en breng dat naar den kalief. Zeg hem dan, dat ik tot mijn doodsuur naar hem gesmacht heb, en dat ik alleen in den vreemde ging omdat mijn ziel te ver van zijn wereld was." Toen ik hem den volgenden morgen weer bezocht was hij gestorven. In zijn zak vond ik een robijn, die een mühoen dinariën waard was. Nadat ik hem begraven had reisde ik naar Baszrah, en wachtte voor Haroen al Raschid's paleis tot hij er uitkwam. Toen trad ik hem in den weg, en gaf hem de robijn. Zoodra hij die zag viel hij in onmacht. Toen hij weer bij was gekomen, liet hij mij in het paleis brengen, en vertelde ik hem, dat zijn zoon gestorven was. Toen riep hij snikkend uit: „De zoon heeft het betere gekozen, en de vader wordt tot schande." Toen liet hij een vrouw roepen, wie hij de robijn toewierp. Ook zij viel toen in onmacht, en toen zij weder bijkwam vertelde de kalief haar, dat haar zoon was gestorven. Toen vroeg ik den kalief: „Was hij dan werkelijk Uw zoon, o Heer?" „Jawel," antwoordde hij, „hij bezocht al de vromen en geleerden vóór ik aan de regeering kwam, en toen ik kalief werd, wilde hij heengaan. Ik liet hem door zijn moeder deze robijn geven, voor 't geval hij eens in nood zou komen. Kom nu met mij en toon mij zijn graf." Ik reisde toen met den kalief naar zijn rustplaats. Hij bad daar lang aan het graf en riep uit: „Wij zijn van Allah en tot Hem keeren wij terug." Toen hij mij daarna een hooge betrekking aanbood, weigerde ik, en sprak ik het volgende vers uit: „Ik ben een vreemdeling, en heb vrouw noch kind; mijn herbergen zijn de moskeeën, waar mijn hart nooit van scheidt, en daarom dank ik Allah, den Heer aller werelden." 16' 243 De Treurende Schoolmeester. PU en man uit Baszrah vertelde eens: Ik ging eens een zóó sierlijk gekleeden plg schoolmeester voorbij, dat ik staan bleef. Hij maakte kennis met mij, en k™"3* wij spraken zóó onderhoudend over den koran en de poëzie, dat wij elkaar voortaan dikwijls opzochten. Eens echter vond ik zijn school gesloten. Een slavin kwam toen ik aanklopte en vertelde mij, dat haar Heer aan het rouwen was, maar toch het ik mij aanmelden. Toen ik in zijn kamer kwam zat hij heel alleen, met een verbonden hoofd. Toen vroeg ik hem: „Hebt gij Uw vader verloren? „Neen," zeide hij. — „Uw moeder dan?" — „Neen." — „Uw broeder?" — „Neen." — „Maar wie dan?" vroeg ik. — „Mijn geliefde," zeide hij. „Maar weet, dat ik haar nooit gezien of gehoord heb." — „Dat is zonderling," zeide ik. „Hoe kan dat?" — En hij zeide: „Ik zat eens aan het venster en hoorde een voorbijganger zingen: „O Moeder Amroes, Allah moge U beloonen! Geef mij toch mijn hart terug zooals het was." Toen dacht ik „Die moeder Amroes moest dan wel een uitstekende vrouw zijn," en daarom kreeg ik haar hef. Twee dagen daarna kwam dezelfde man voorbij en zong: „Toen de ezel Moeder Amroes wegdroeg, kwam hij alleen terug." Toen begreep ik dat zij gestorven moest zijn, en daarom treur ik nu al drie dagen om haar." Toen — ging de verteller door — liet ik hem zitten, verstomd over zijn stommiteit, want alleen een dwaas kan een vrouw liefhebben, die hij nooit gezien heeft. De Bekeerde Koning. pjKjjen koning reisde eens verkleed rond, en kwam in een groot dorp, waar hij aan de deur van een huis om water vroeg. Een zeer schoone vrouw &aE* kwam naar buiten, met een beker water. De koning vond haar zóó bekoorlijk, dat hij haar zijn hefde verklaarde. De vrouw, die hem wel kende, noodigde hem binnen, liet hem zitten en zeide: „Ik moet éven weg, leest U intusschen wat in dit boek." Dit boek bevatte allerlei waarschuwingen tegen echtbreuk, en de straffen ervoor van Allah. De koning werd bevreesd, riep de vrouw, gaf haar het boek en ging heen. Zij vertelde alles aan haar man toen deze thuis kwam, en hij was erg onder den indruk. Na een tijd vertelde de vrouw haar verwanten dat haar man de huwelijksplichten tegenover haar niet meer vervulde, én zij brachten hem daarvoor naar den koning. — „Hier is een man, o Heer, zeiden zij, „die een stuk land van ons gepacht heeft om het te bezaaien, en nu 244 laat hij het braak liggen, maar toch geeft hij het ons niet terug om het door een ander te laten bezaaien, en zóó zal het verdorren." De koning vroeg hierop den man: „En waaróm bezaai je je veld niet?" Het antwoord was: „Ik heb vernomen, o Heer, dat er een leeuw op mijn veld is gekomen, en nu durf ik het niet meer naderen." Toen begreep de koning wat er aan de hand was, en zeide: „Ga maar weer gerust naar je veld terug, de leeuw zal niet meer verschijnen." Tevens het hij kostbare geschenken halen voor den echtgenoot en zijn vrouw, en het hen daarna gaan. > v, „ „t De tot den Islam bekeerde Kloosterbroeder. pjÜjboe Bekr, zoon van Mohammed, vertelt: Ik reisde eens van Anbar naar Amourijeh in Griekenland, en vond daar gastvrijheid in een Katholiek v klooster, waarvan de prior mij had uitgenoodigd. Ruim een jaar later deed ik een bedevaart naar Mekka, en daar zag ik den prior met vijf zijner kloosterbroeders óók bij den tempel! Hij was Mohammedaan geworden! Toen ik hem vroeg, hoe dit in zijn werk was gegaan vertelde hij mij: „De oorzaak van mijn bekeering is wonderbaar. Er reisden eens eenige vrome Muzelmannen door het kleine dorpje, dat bij ons klooster ligt. Een jongeling onder hen zag op de markt, waar hij eten kwam koopen, een Christin, die brood verkocht, en ontbrandde zóó in liefde voor haar, dat hij in onmacht viel. Hij het zijn metgezellen verder reizen en bleef, ondanks hun vermaningen, alleen achter. Zij wilde niets van zijn hefde weten, maar hij bleef voor haar deur zitten, drie dagen lang, zonder te eten of te drinken. De dorpsbewoners wierpen hem met steenen, en zouden hem zeker gedood hebben, als ik hem niet in het klooster had opgenomen, waar ik zijn wonden wiesch, en hem verpleegde. Zoodra hij weer in staat was te loopen, ging hij weer voor den bakkerswinkel zitten. De Christin werd er eindelijk door geroerd, en zeide: „Als je Christen wilt worden zal ik met je trouwen," zeide zij, maar hij antwoordde: „Dat kan mijn hart niet." Toen wendde zij zich van hem af, en de jongens van 't dorp begonnen hem weer te steenigen, zoodat hij, met Allah's naam op de lippen, ter aarde viel. Ik snelde toe om hem te helpen, en hoorde hem nog uitroepen: „O Allah! vereenig mij met haar in 't paradijs!", maar daarna blies hij den laatsten adem uit Toen liet ik hem begraven. Des middernachts echter hoorde men de Christin schreeuwen in haar bed, en alle bewoners hepen samen. Toen vertelde zij: „De doode Muzelman voerde mij in mijn slaap naar het paradijs, maar de wachter wilde mij niet binnenlaten. Daarop bekeerde ik mij tot den Islam, en de doode bracht mij in een prachtig paleis, waarvoor een mooie boom stond, waarvan hij twee appels plukte. „De eene moet jij opeten," zeide hij, „en de andere moet je voor den prior bewaren. De appel smaakte zoo heerlijk als ik er nog nooit een had geproefd. De Muzel- 245 man beloofde mij toen, dat ik binnen vijf dagen voor goed bij hem in het paradijs zou zijn, en toen werd ik wakker." „Zij had werkelijk nog een appel, die voor mij bestemd was, in de hand," ging de prior voort. „Ik sneed hém in even zooveel deelen als ik kloosterbroeders had, en wij aten allen een stukje, dat overheerlijk was, zoodat wij dachten: dat is Satan's werk. De Christin weigerde Van toen af alle voedsel tot in den vijfden nacht. Toen ging zij naar het graf van den Muzelman, en is daar gestorven. Den volgende morgen kwamen twee oude Muzelmannen in het dorpje met twee oude vrouwen, en wilden de doode Christin als een Muzelmansche begraven. De dorpelingen weigerden dit, en zeiden: „Als Christin begraven wij haar." Toen zeide de oudste der twee Muzelmannen: „Neemt dan de proef, en laat veertig van Uw Christenpriesters probeeren, het lijk van het graf weg te krijgen. Gelukt het hun, begraaf haar dan als Christin, maar zoo niet, laat ons haar dan als Muzehnansche begraven." Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar hoe de veertig kloosterbroeders ook trokken aan een touw, dat zij om haar heen gebonden hadden, het hjk was niet van 't graf weg te krijgen, en zelfs toen alle dorpsbewoners kwamen helpen ging het niet. Toen vatte de oudste Muzelman de doode bij haar overkleed vast en sprak: „In naam van Allah, den Barmhartige!", nam haar gemakkelijk op zijn schouder, en droeg haar naar een hol in de nabijheid, waar hij haar met zijn metgezel en de vrouwen naai Muzehnansche wijze begroef. Toen moest ik wel zwichten voor dit bewijs van Allah's almacht, en met al de kloosterbroeders en dorpsbewoners bekeerde ik mij tot den Islam." De Doodsengel voor twee Koningen en een Vrome. HP en der oude koningen wilde zich eens in alle pracht en praal aan zijn volk lHj^ toonen. In zijn kostbaarste gewaad, omgeven door al zijn rijksgrooten in ö gala, reed hij, vol goud en edelsteenen, op een heerhjk steigerend paard uit, en Satan blies ij delheid in zijn neus, zoodat hij tot zichzelf zeide: „Wie in de wereld kan met mij vergeleken worden?" Terwijl hij zoo trotsch rondreed, greep opeens een man, in verscheurde kleederen, den teugel van zijn paard, en zeide: „Ik heb U een gewichtige zaak mede te deelen." „Wacht tot ik afstijg," zeide de koning, „dan mag je mij je zaak voordragen." — „Daar heb ik geen tijd voor," zeide de man, „en bovendien is het een geheim." Toen neigde de koning zijn oor tot hem, en de man zeide hem: „Ik ben de doodsengel en kom je ziel halen." — „Wacht dan tot ik eerst afscheid van vrouw en kinderen neem", vroeg de koning verschrikt. — „Dat kan niet," 246 zeide de man, „je ziet ze nooit meer terug, je tijd is voorbij." En zoodra hij dit gezegd had viel de koning dood ter aarde. Toen ging de doodsengel naar een vromen, Godgevalligen man, en zeide hem: „Ik kom je een geheim toevertrouwen." — „Goed, zeg 't mij dan in 't oor", antwoordde de vrome. — „Ik ben de doodsengel," zeide zijn bezoeker, „en kom je halen, als je soms nog iets te beredderen hebt, doe het dan." — „Allah zij geloofd!" zeide de vrome, „ik wachtte je al lang met smachten, en iets gewichtigers heb ik niet te doen." — „Hoe zal ik dan je ziel halen?" vroeg de engel. „Allah zeide mij, je de keus te laten." — „Wacht dan even tot ik mij wasch en bid," zeide de vrome, „en dood mij als ik daarvoor nederkniel." Alzoo geschiedde, en de engel bracht zijn ziel naar het Oord van Erbarming en Zahgheid. Zoo wordt ook nog verteld: Er was eens een zekere koning, die alles had wat hij begeerde, en in een kasteel woonde zooals alleen de machtigste sultans er een hebben. Eens het hij een feestbanket van de uitgezochtste spijzen bereiden, waarop hij al zijn familie en rijksgrooten uitnoodigde, en toen hij daar zoo bij aanzat op een koninklijke sofa, dacht hij: Laat ik nu maar eens flink genieten! Nauwelijks had hij dit gedacht of een man in havelooze kleeren klopte zóó verschrikkelijk op de deur van 't paleis, dat de troon er van beefde. De bedienden wilden hem wegjagen, maar hij bleef hardnekkig staan, al dreigden zij hem met stokken, en riep binnentredend: „Laat mij door en blijf staan, ik ben de doodsengel!" Toen riep de koning hem toe: „Doodt een ander in mijn plaats!" — „Neen," zeide de engel, „ik ben expres voor jou gekomen, en ik kom je van al je schatten en behagelijkheden scheiden." Toen de koning dit hoorde weende hij en riep: „Allah verdoeme al mijn geld en mijn rijkdom, die mij tot verderven zijn geworden, want nu moet ik met leege handen heengaan!" Toen verleende echter de verheven Allah de spraak aan het geld, en het riep den koning toe: „Vloek liever je zelf! Allah heeft ons beiden uit stof geschapen, maar mij heeft Hij in jouw hand gegeven, opdat je den armen en zwakken zoudt geven, en bruggen en moskeeën bouwen voor het volk. In plaats van dit te doen, heb je mij opgespaard en in brandkasten geborgen voor je eigen genoegen. Is dat mijn schuld?" Zoodra het geld deze woorden gesproken had, nam de doodsengel 's konings ziel, terwijl hij nog op den troon zat. Alexander en een Godvruchtige Koning. j|||||lexander de tweehoornige zag eens op zijn tochten een zwak, primitief volk, Jjl-j^! dat zijn dooden nog voor de huisdeuren begroef, en alleen van planten B en kruiden leefde. Koning Alexander bezocht den koning van dat volk. die niet bij hèm had willen komen, en vroeg hem hoe het kwam, dat dit volk 247 geen goud en zilver bezat De koning antwoordde: „Wat heb je daaraan? Het geeft niemand geluk." Toen vroeg Alexander, waarom de dooden voor de huisdeuren werden begraven, en 't antwoord was: „Opdat wij altijd aan den dood zullen denken en de hefde voor de wereld uit onze harten wijke." — „En waarom eet gij planten?" vroeg Alexander. — „Omdat wij van ons hchaam geen graf voor dieren willen maken, en lekker eten geeft geen geluk." Na dit antwoord haalde de koning een menschenschedel te voorschijn, en zeide tegen Alexander: „Deze is van een machtigen sultan, die een tiran was, en alleen leefde voor eigen wereldsche genoegens. Allah heeft zijn ziel naar de hel gestuurd, en hier is zijn kop." Hierop haalde hij een tweeden schedel te voorschijn, en zeide: „Deze is van een rechtvaardig, weldadig koning. Allah heeft zijn ziel in den hemel opgenomen." Alexander brak in tranen uit, drukte den koning aan zijn hart, en vroeg, of hij bij hem wilde blijven en zijn koninkrijk met hem deelen. „Neen," antwoordde de koning, „dat wil ik niet want alle menschen haten U om Uw macht en Uw rijkdom, en mij hebben zij om mijn armoede en tevredenheid lief." Toen kuste Alexander hem nog eens, en ging heen. Koning Noeschicrwan. B|||e rechtvaardige koning Noeschierwan hield zich eens ziek, en zeide dat de jt||l geneesheeren hem als artsenij alle tegelsteenen uit een verwoest dorp * voorgeschreven hadden om er poeder uit te malen. Door 't geheele rijk werden boden uitgezonden, maar zij kwamen terug met het bericht dat er nergens een verwoest dorp was. Toen dankte de koning Allah, en zeide: „Ik wilde alleen maar weten of er ergens puinhoopen op te bouwen waren, maar nu zie ik dat er volkomen welstand heerscht" Zóó, vertelde Scheherazade, waren de oude koningen steeds bezorgd over de beschaving van hun land, en zij wisten wat de Wijzen zeiden: „Het geloof moet door de regeering ondersteund worden, de regeering door troepen, de troepen door geld, het geld door beschaving, en de beschaving door gerechtigheid." Dg Deugdzame Vrouw van een Joodschen Rechter, lip r was eens een joodsche rechter, die een verrukkelijke en schoone en vrome HU vrouw had. Toen hij eens een bedevaart naar Jeruzalem wilde doen, droeg hij zijn ambt over aan zijn broeder, wien hij ook opdroeg over zijn vrouw te waken. Deze broeder trachtte echter haar liefde zelf te winnen, en vervolgde haar zoo onophoudelijk met zijn aanzoeken, dat zij zich angstig voor hem verborgen hield. Bang voor de terugkomst van haar man, kocht de broeder 248 Geschiedenis van Haseb. toen valsche getuigen om, die haar als echtbreekster aanklaagden. De koning veroordeelde haar, om in een graf gelegd te worden onder zóóveel steenen, dat zij er onder verstikken zou. Toen de arme vrouw echter 's nachts in dat verschrikkelijke graf lag, kwam een reiziger voorbij, die haar hoorde kermen. Hij bevrijdde haar, en bracht haar bij zijn vrouw, die haar wonden genas. Toen zij beter was, gaf de vrouw van den reiziger haar haar kind om op te voeden, en wees haar een aparte kamer aan. Eens zag een gauwdief haar, die zóó verliefd op haar werd, dat hij haar lastig viel, maar tevergeefs. Toen sloop hij 's nachts woedend in haar kamer om haar met een mes te dooden, maar in het donker trof hij het knaapje, waarna hij in allerijl vluchtte, 's Morgens werd de vrouw wakker en zag dat het haar toevertrouwde kind vermoord was! Zij ging er mede naar de moeder, en deze riep uit: „Je hebt mijn kind vermoord!" en wilde haar den hals afsnijden. Gelukkig kwam juist de reiziger thuis, en kon haar bijtijds redden. Met een paar drachmen bij zich, zwierf zij toen rond, en zóó kwam zij in een dorp, waar zij een troep menschen zag, die een booswicht aan 't ophangen waren. Zij bood hun haar drachmen als losgeld voor hem aan, en hierop heten zij hem los. De booswicht deed toen onmiddelhjk boete, en beloofde tot aan zijn dood Allah te dienen. Hij bouwde een hut voor de vrouw, en bracht haar geregeld hout en levensmiddelen. Zij leefde daar als een heilige, en verkreeg de macht, zieken te genezen, zoodat een groote roep van haar uitging. Nu kreeg door Allah's rechtsbesluit, de broeder van den rechter kanker in het gezicht, de vrouw van den reiziger werd melaatsen, en de gauwdief die bij haar ingebroken had en het kind gedood, werd lam. De rechter zelf die intusschen was teruggekeerd, en met smart de schuld van zijn vrouw en haar straf vernomen had, zeide tegen zijn broeder: „Waarom ga je niet eens naar de heihge vrouw in de hut, waar tegenwoordig iedereen van spreekt? Ze kan je misschien genezen." Toevalhg stuurde ook de reiziger zijn melaatsche vrouw er heen, en ook de gauwdief besloot haar hulp in te roepen, zoodat op een gegeven oogenblik al die menschen voor haar deur stonden, ook de rechter, die met zijn broeder was medegegaan. Toen de vrouw hen zoo allen bij elkaar zag, riep zij, zonder gezien te worden, van achter de deur: „Ik kan jullie alleen genezen als je eerst al je zonden bekent, want anders helpt Allah mij niet" Toen zeide de broeder van den rechter: „Ik wil mijn misdaad bekennen^, en biechtte zijn wandaad op. De vrouw van den reiziger en de gauwdief bekenden hierop ook alles, wat zij aan de vrouw misdaan hadden. Toen de vrouw van den rechter al die bekentenissen hoorde, riep zij uit: „U ziet o Allah, dat de zondaren zich verdeemoedigd hebben, geef hun nu ook de belooning hiervoor, Almachtige!" Allah verhoorde haar gebed en genas alle drie bekeerde zieken. De rechter dankte Allah, die hem weder met zijn vrouw vereenigd had en alkn leefden voortaan bij elkaar in Godsvereering, tot de dood hen scheidde. 249 De Geredde Vrouw in Mekka. IÜHIen ^er beroemde pelgrims vertelt: Toen ik eens in donkeren nacht den Ifljg rondegang om de Kaaba maakte, hoorde ik een vrouw tot Allah bidden: „O Algoede, mijn hart blijft zijn gelofte getrouw!" Ik naderde haar, en bezwoer haar bij Allah, mij te zeggen, wat dit voor een gelofte was. Zij antwoordde: „Als gij niet bij Allah gezworen hadt, zou ik U mijn geheim niet hebben toevertrouwd. Maar kijk eens wat ik hier bij mij heb!" Zij had een slapend kind in de armen, en vertelde verder: „Terwijl ik dit kind onder het hart droeg, verhet ik mijn tehuis om een bedevaart hierheen te doen. Nauwelijks waren wij echter in zee, of er stak een vreeselijke storm op, en weldra verongelukte ons schip. Ik wist mij op een plank te redden, en daarop werd mijn kind geboren, met het kind in mijn schoot werd ik door de golven heen en weer gedreven. Opeens kwam een der scheepsmatrozen aanzwemmen, klom op mijn plank, en zeide: „Op het schip heb ik je al zóó lang begeerd, nü moet je de mijne zijn, of ik gooi je van de plank in zee." Ik zeide hem: „Wij zijn hier in zulk een toestand, dat wij door Allah's geboden te vreezen, maar niet door zonde gered kunnen worden." Het kon hem echter niet schelen, hij was gewend aan schipbreuk, zeide hij, en toen ik bleef weigeren, nam hij mijn kind weg en gooide het in zee. Toen ik dit zag smeekte ik den Almachtige, mij van dit onmensch te bevrijden, en nauwelijks had ik mijn gebed uitgesproken, of een groot zeemonster dook op, en gooide den moordenaar van de plank in zee. Toen bad ik Allah, mij mijn kind terug te geven. Den volgenden morgen zag ik opeens witte zeilen in de verte, men merkte mij op, en toen ik aan boord van een schip was gebracht, vond ik mijn kind onder de zeelieden. Zij vertelden mij, dat een ontzettend groot zeemonster het op zijn rug was komen brengen. Toen ik dit hoorde, vertelde ik hun wat mij overkomen was, dankte Allah voor zijn hulp, en deed een gelofte om nooit op te houden, Hem in zijn tempel te dienen." Ik wilde, zoo ging de pelgrim voort, haar eenig geld schenken, maar zij zeide: „Ik vertel U van Allah's gunst en genade, hoe kunt ge dan gelooven, dat ik van een andere hand dan de Zijne iets zal aannemen?" De door Allah geliefde Neger. Bn naam van Malek, zoon van Dinar, wordt verteld: „Eens regende het in i§| langen tijd niet in Mekka, en gebed was tevergeefs. Op een avond, nadat ik weder met de gemeente gebeden had, en deze de moskee alweer had verlaten, trad er een jonge, schoone neger binnen, in een armoedig wollen kleed. Hij haalde water in den hof, waschte zich, bad het avondgebed, sloeg toen zijn oogeh weer ten hemel en sprak: „Mijn Allah en Heer! Hoe lang ontzegt Oij 250 Uw dienaren dan nog, wat in Uw macht staat om te geven? Bij Uwe Liefde tot mij bezweer ik U, zend ons toch een la venden regen!" Nauwelijks had hij uitgesproken of donkere wolken trokken zich samen, en het begon zóó te stortregenen, dat wij naar huisgaande tot onze knieën door het water waadden. Vol verwondering naderde ik den neger, en zeide hem: „Schaam je je niet tot Allah te spreken van Zijn liefde voor je? Hoe weet je dat Hij je liefheeft?" Hij antwoordde: „Laat mij met rust! Hoe kan ik aan Allah's liefde twijfelen, die mij met zijn Eenheid bekend heeft gemaakt, als dit niet uit hefde geschiedde? Overigens, als ik van Allah's hefde spreek, zoo bedoel ik daarmede slechts zóóveel als met de goddelijke eigenschappen overeenstemt, zooals ik aan mijn liefde voor Hem weer geheel andere begrippen verbind." Hij vertelde mij toen nog, dat hij een slaaf was, en naar zijn Meester terug moest. Ik volgde hem in de verte, tot ik hem het huis van een slavenhandelaar zag binnengaan. Toen de morgen aanbrak ging ik naar den slavenhandelaar, en vroeg om een slaaf te koopen. Hij het er mij honderd zien, maar niet dengene, dien ik zocht Toen zag ik in een bouwvallig kamertje achter het huis den neger bidden, en ik vroeg den eigenaar, mij dien te verkoopen. — „Daar hebt U niets aan," zeide hij, „die huilt en bidt den heelen dag en deugt nergens voor." Ik kocht hem toch, voor twintig dinariën, hoorde dat hij Meimoen heette, en voerde hem aan de hand mede. Hij vroeg mij: „Waarom hebt U mij gekocht, vadertje? Ik deug nergens voor!" Ik antwoordde: „Om je zelf te bedienen kocht ik je, bij mijn hoofd!" Toen ging hij een moskee binnen, en bad na het morgengebed: „Nu is de geheime bond tusschen U en mij bekend, o Heer, hoe kan ik nu nog langer leven? Ik bezweer U neem mijn ziel!" Hij boog neder en viel. Ik schudde hem, maar tevergeefs, hij was dood (Allah's erbarmen zij met hem!). Zijrt glimlachend gezicht was geheel wit geworden, en lichtend als de maan. Wij begroeven hem op de plaats, waar nog heden in droge jaren om regen wordt gebeden. Het Deugdzame Joodsche Echtpaar. r leefde eens een deugdzame, Godvruchtige Jood, die zijn hart voor alle Wm wereldsche dingen had gesloten, en zijne trouwe gade was, als hij. Zij A leefden van vlechtwerk, dat hij op markten en langs de straat verkocht Toen hij zoo eens met koopwaar liep zag de vrouw van een voornaam man hem, en vond hem zóó schoon en eerwaardig, dat zij in hartstocht voor hem ontbrandde. Daar haar echtgenoot jttist afwezig was, vroeg zij haar dienares: „Kan je dien man niet hier brengen, en maken dat hij ongemerkt den nacht bij mij doorbrengt?" De dienares hep de straat op, zeide hem dat zij iets koopen wilde, en lokte hem zóó tot de huisdeur. Toen zeide zij hem: „Kom 251 binnen, en ga bier op die bank zitten, dan breng ik je koopwaar naar mijn meesteres om uit te zoeken." Zonder erg volgde hij haar, maar toen hij eenmaal binnen was, deed zij de huisdeur op slot, en haar meesteres kwam uit haar vertrek, trok hem haar kamer binnen, en zeide: „Hoe lang heb ik al met je alleen willen zijn! Kijk de wierook brandt, het eten staat klaar, de Heer des Huizes komt vannacht niet thuis, en ik heb je lief, je bent de eerste man dien ik mijn gunst betoon." De Jood hief het hoofd niet op, omdat hij zich voor God schaamde, en toen hij geen middel zag, haar kwijt te raken, zeide hij: „Dan heb ik een verzoek. Geef mij zuiver water en sta mij toe, mij op 't terras van Uw huis te wasschen en iets te doen wat ik U niet zeggen kan." Toen riep zij haar dienares en zeide haar: „Breng dezen man naar het terras op het dak en neem een waschbekken met water mede." Toen de Jood daar boven op het terras stond en naar beneden keek, zag hij wel dat hij verpletterd zou worden als hij er af sprong, maar hij dacht aan de groote zonde, die hij anders begaan moest, en besloot zijn leven te offeren. Hij riep God's bescherming aan, en stortte zich omlaag, maar God zond hem een engel, die hem op zijn vleugels nam, en zacht op den grond nederhet, zonder kwetsuur. Toen hij thuiskwam vertelde hij alles aan zijn vrouw, en hoe het dus kwam, dat hij zonder koopwaar en zonder geld terug was gekeerd. Zij zeide hierop: „Onze buren weten dat wij overdag vasten en 's avonds eten, wij zullen dus toch maar een vuur aanmaken om onze armoede te verbergen, en dan maar dóórvasten vanavond", en maakte een groot vuur aan in de keuken. Onverwacht kwam een buurvrouw wat vuur bij haar vragen, en zij antwoordde haar: „Haal maar wat uit de keuken. De buurvrouw deed dit, en kwam terug, zeggende: „Je moet je brood uit den oven halen vóór het verbrandt!" De Jodin ging hierop in de keuken kijken, en zoo waar, de oven was vol van het fijnste, witste brood! Zij bracht het naar haar man, dankte Allah met hem, en zij aten er smakelijk van. Toen zeide de vrouw: „Laten wij nu God bidden ons iets te geven, waardoor wij van dit armoedige leven en harde werken ontheven worden." Toen zij dit gebeden hadden, kwam er opeens een spleet in het dak, en er viel een robijn uit, die het geheele huis verlichtte. Zij waren uitermate verheugd en dankten God uitbundig. Toen zij echter 's nachts insliepen, droomde de vrouw dat zij in het paradijs was, waar zij vele kansels en ontelbare tronen opgericht zag. Men vertelde haar dat de kansels voor de profeten waren, en de tronen voor de oprechten en vromen. Zij vroeg toen naar den troon van haar man, en men toonde er haar een met een barst er in. Toen zij vroeg waarom dit was, zeide men haar: „Die barst beteekent de robijn, die julhe uit den hemel kreeg." Toen ontwaakte de vrouw, en weende zeer om den gebarsten troon voor haar man, terwijl alle anderen zoo mooi gaaf waren. Toen zeide zij tot haar man: „Och, laten wij God bidden om dien robijn maar weer terug te nemen, het is veel beter nog wat armoede de lijden dan in den hemel 252 op een gebarsten troon te moeten zitten." De man bad, de robijn vloog door het dak weg, en het vrome echtpaar leefde in armoede en Godsvereering tot de Heer hen tot zich riep. De Smid en het Deugdzame Meisje. j||S| en vrome man hoorde eens dat in zekere stad een smid leefde, die zijn hand HH in 't vuur kon steken en er een gloeiend ijzer uithalen, zonder zich te w bezeeren. Hij reisde er heen, overtuigde zich van de waarheid hiervan, en vroeg, om zijn gast te mogen zijn, hetgeen de smid bereidwillig toestond. Hoewel hij drie nachten met hem in dezelfde kamer sliep ontdekte hij niets van bijzondere gebeden of vroomheid bij den smid, en eindelijk vroeg hij hem ronduit: „Hoe komt het toch dat Allah U die bizondere gave en uitverkorenheid heeft verleend?" — „Dat zal ik U eens vertellen," antwoordde de smid. „Ik had eens hartstochtelijk een meisje hef, maar zij was zóó deugdzaam, dat al mijn pogingen om haar te bezitten vruchteloos bleven. Toen ik eens, tijdens een hongersnood, thuis zat, werd er aan mijn deur geklopt, en het meisje kwam in Allah's naam om wat voedsel vragen. Ik antwoordde: „Ik geef je niets vóór je de mijne wilt zijn." Toen zeide zij: „Liever sterf ik van honger dan een zonde tegen Allah te begaan." Na twee dagen kwam zij weer terug, ik liet haar in mijn kamer zitten, zette spijzen voor haar neer, en zeide: „Je krijgt dit niet eerder vóór je mij omarmt" Zij zag er zwak en ellendig uit, maar zij stond op en zeide: „Dan liever de hongerdood." Na twee dagen kwam zij wéér, en zeide met een zwakke stem: „Mijn kracht is op, geef mij toch te eten, Allah ter eere." Ik antwoordde: „Niet vóór je toegeeft" Zij trad binnen, en daar ik geen spijzen gereed had, maakte ik vuur aan, kookte iets voor haar en zette haar den schotel voor. Zij weigerde echter standvastig mij ter wille te zijn, totdat ik eindelijk berouw voelde en haar zeide: „Nu, eet dan maar, in Allah's naam." Toen 't meisje dit hoorde zeide zij: „O Allah, als deze man oprecht is, bewaar hem dan voor het vuur in deze en gene wereld." Ik ging toen even heen om het vuur uit den haard te nemen, toen viel een brandend stuk steenkool op mijn voet en door Allah's almacht voelde ik met de minste pijn. Daarna nam ik een andere gloeiende kool met de hand weg, en ook dit deerde mij niet. Toen zeide ik in de kamer tot het meisje: „Allah heeft je gebed verhoord." Zij legde het eten uit de hand, en riep: „O Allah, verhoor dan ook nü mijn gebed, en neem mijn geest tot U!" En Allah vervulde ook dit gebed onmiddellijk. Zijn erbarmen zij met haar! 253 De Wolkenman en de Koning. I^r leefde eens een vrome Jood als kluizenaar in het gebergte. God had §fJ dezen man zoo lief, dat Hij een wolk tot zijn beschikking stelde, die overal met hem mede ging, en hem wasch- en drinkwater gaf. Eens echter was hij iets nalatig in zijn gebed, en toen onttrok God hem de wolk en verhoorde hem niet meer. Hij was hierover zeer ontdaan, en smachtte naar verzoening. Toen hoorde hij in een droom een stem zeggen: „Ga naar dién en dién koning, en vraag hem, voor je te bidden; want alleen door dat gebed zal God je de wolk teruggeven." Toen ging hij op reis naar het land, dat hem in den droom was genoemd, en daar vond hij vóór het paleis van den koning een jongeling voor de poort zitten, die hem vertelde, dat de koning maar één dag per week gehoor gaf, en hij dus tot dien dag moest wachten. Hij was hier zeer verwonderd over, maar kwam op den aangegeven dag terug en werd eindelijk, nadat velen hem waren voorgegaan, bij den koning toegelaten. Zoodra deze hem zag, zeide hij: „Welkom, Heer van de Wolk! Ga even zitten tot ik met alle anderen klaar ben." Nadat de koning met groote wijsheid alle hem voorgebrachte zaken beslecht had, leidde hij mij door twee deuren in een oud, vervallen gebouw achter in 't paleis, waar hij mij een kamer liet binnen gaan, waarin slechts wat dadelboomblaren, een waschbekken en een tapijt waren. Zoodra hij daar was, wierp hij zijn koningsgewaad af, en deed een grof, wit wollen overkleed aan. Toen liet hij mij nederzitten en riep zijn vrouw. Toen deze binnenkwam vroeg hij haar: „Weet je wie vandaag onze gast is?" — „Jawel," zeide zij, „de wolkenman." Toen zeide hij: „Goed, nu kan je weer gaan." Zij was ook in een grof wollen kleed gehuld, maar haar gezicht was schoon en lichtte als de maan. Toen wij weder alleen waren zeide de koning mij: „Weet, dat al mijn voorvaderen koning van dit land waren. Toen na mijns vaders dood de kroon op mij overging, schonk mij dit in 't geheel geen vreugde, want ik wilde liever als kluizenaar leven. Daar ik echter bang was dat er verwarring en twist in 't land zouden komen, trok ik evenals mijn voorgangers het koninklijke gewaad aan. Zoodra ik echter de staatsaangelegenheden behandeld heb, ga ik in deze kamer, kleed mij zooals gij hier ziet, en leef hier alleen voor den godsdienst, geholpen door mijn vrome vrouw en nicht. Wij vlechten overdag allerlei voorwerpen uit deze dadelblaren, verkoopen die, en van de opbrengst eten wij 's avonds, want overdag vasten wij. Blijf nu vannacht bij ons en spijs met ons." 's Avonds aten zij toen een eenvoudig maal van boonen, en te middernacht hoorde de kluizenaar den koning en de koningin bidden. Tegen den morgen verscheen een wolk aan den hemel en de koningin zeide tot den wolkenman: „Ons gebed is verhoord." Toen nam de kluizenaar afscheid, keerde, begeleid door zijn wolk, naar huis, en alles wat hij Allah afbad, werd verhoord. 254 De Bekeerde Christin. Jp||e Vorst der Geloovigen, Omar, stuurde eens een leger naar Syrië, om daar fflpjj een Christen-vesting te belegeren. In dit leger waren twee zóó dappere ÏBa=J broeders dat de Emir der Christenen zeide: „Als wij diè maar eerst gedood hebben ben ik niet bang meer voor de anderen." Door allerlei listen en lagen gelukte het dezen Emir een der broeders te dooden, en den anderen gevangen te nemen. Toen hij in ketenen voor den Christen-veldheer werd gebracht, zeide deze: „Het zou jammer zijn, hem te dooden, konden wij hem toch maar hever bekeeren." Een der veldheeren zeide hierop: „Dat kan het beste door een vrouw gebeuren. Als hij mijn schoone dochter ziet, zal hij dadelijk verliefd op haar zijn." De Emir zeide: „Neem hem dan maar mede." Toen nam de veldheer hem mede naar zijn huis, en het daar aan den maaltijd zijn dochter, in haar prachtigste gewaad gehuld, als dienares voor den Muzelman staan. Toen deze de verzoeking zag, sloot hij de oogen stijf toe, en begon den Koran op te lezen met een zóó lieflijke stem, dat de jonge Christin diep geroerd werd. Na zeven dagen werd haar hefde zoo groot, dat zij hem vroeg, haar met den Islam bekend te maken. Zij legde de geloofsbelijdenis af, en leerde ook van hem het gebed. Toen zij hem echter bekende dat zij alleen uit hefde voor hem tot den Islam was overgegaan, zeide hij: „Wij kunnen volgens onze Wet niet trouwen als wij niet twee rechtgeloovige getuigen hebben en ik U een huwelijksgeschenk kan geven, dat ik hier ook niet heb. Verzin dus een middel om uit deze vesting te komen." Den volgenden morgen zeide het meisje tot haar ouders: „De Muzelman wil met mij trouwen en dan Christen worden, maar hij kan dit niet op de plaats waar zijn broeder gevallen is. Laat ons ergens anders heengaan, daar wil hij zich bekeeren." De vader bracht dit den Emir over en deze wees een stadje aan, waarheen de Muzelman met het meisje mocht gaan. Hier verbleven ze echter maar één dag, maar zoodra de nacht aanbrak vluchtten zij, en met het meisje op zijn snelvoetig paard rende de Muzelman aan één stuk door. Juist toen zij 's morgens even af waren gestegen voor de reiniging en het ochtendgebed, zagen zij een schaar schitterende ruiters naderen. Daar 't paard te vermoeid was om verder te gaan, baden zij Allah om hulp en bescherming, want zij dachten dat het hun vervolgende Christenen waren, maar de naderende ruiters waren engelen, en onder hen was de als martelaar gestorven broeder van den Muzelman, die hem toeriep: „Deze engelen heeft Allah U toegezonden om getuigen van Uw huwehjk te zijn. Allah zegent U en heeft bovendien de aarde voor U samengebogen, zoodat gij bij zonsopgang al in Medina zult wezen. Groet dan sultan Omar van mij." Toen verhieven de engelen hun stem en zeiden: „Allah heeft U in den Hemel al tweeduizend jaren vóór hij Adam schiep, met elkaar verbonden." 255 Buiten zichzelven van vreugde reisde het echtpaar verder, en nauwelijks lichtte de zon of zij waren al voor de muren van Medina, waar Sultan Omar hen tegemoet was gereden en hen verwelkomde. De Hemelsche Vergelding. pï||en profeet, die op een berg woonde, waaronder een bron lag, zag eens een VËê ruiter bij die bron komen om daar te drinken, maar uit vergeetachtigheid ö liet hij, toen hij doorreed, daar een geldbuidel liggen, dien hij even van zijn hals had genomen. Kort daarop kwam een andere man er water drinken, die den buidel vond, en er mede weghep. Hierna kwam een houthakker, die juist aan 't drinken was toen de ruiter terugkeerde, hem toeriep: „Waar is mijn buidel?" en hem, toen het antwoord kwam: „Ik weet van geen buidel" zijn hoofd afsloeg. Toen riep de profeet uit: „O Heer! hoe onrechtvaardig is dat!" Maar Allah openbaarde hem toen het volgende: „Bekommer je maar niet om de regeering van de wereld. De vader van den ruiter heeft eens van den vader van den dief duizend dinariën gestolen, en nu heeft die man het geld van zijn vader weer terug; de vader van den houthakker heeft vroeger den vader van den ruiter omgebracht, en nu is die moord gewroken." Toen riep de profeet uit: „Er is geen God buiten Allah. Hij alleen kent al het verborgene!" Belooning van den op God Vertrouwende. jltipjr was eens een vrome Jood, die een even deugdzamen zoon had. Toen de IHf vader op sterven lag liet hij zijn zoon beloven, nooit een waren of een ö valschen eed te doen. Kort hierop kwam een andere Jood bij den zoon en zeide hem: „Betaal mij wat je vader mij schuldig was, of zweer mij, dat je er niets van weet." De zoon, zijn gelofte indachtig, betaalde het groote bedrag, liever dan te zweren. Toen dit bekend was kwamen er dadelijk nog vele andere zoogenaamde schuldeischers met hetzelfde verzoek, zoodat hij binnenkort niets meer bezat Toen besloot hij met zijn vrouw en twee kinderen op het eerste 't beste schip weg te reizen naar een vreemd land, waar niemand hem kende. Het schip ging echter in een storm onder, maar de man wist zich op een plank te redden, de vrouw op een andere, en ieder der zonen ook op een andere. De vrouw werd aan land gespoeld bij een klein dorp, een der zonen bij een afgelegen stadje, de andere door een voorbijgaand schip opgenomen, en de vader kwam te landen op een ver verwijderd eiland. Hier leefde hij drie dagen lang, zich voedende met vruchten, en hij zag tot zijn bevreemding, dat telkens als hij bad, verscheidene gedaanten uit de zee oprezen, die met hem mede baden. Den vierden dag hoorde hij een stem, die hem zeide: „O vrome man, God zal 256 ■ Geschiedenis van Haseb. U al 't verlorene vergoeden; op dit eiland, dat gij bebouwen zult, liggen onuitputtelijke schatten. Ik zal schepen hierheen zenden, wees goed voor de menschen die daar op zijn." En inderdaad, de Jood vond hier de kostbaarste schatten er' kwamen verscheidene schepen aan, en na tien jaren waren er zooveel emigranten die er zóó liefderijk behandeld werden, dat zij hem tot koning uitriepen Zijn roem verspreidde zich zóó, dat zijn oudste zoon, die door een goeden man was opgenomen en opgevoed, ook van hem hoorde, zonder te weten dat het zijn vader was, en naar het eiland reisde. De koning, die hem niet herkende, ontving hem hartelijk, en benoemde hem tot zijn geheimschrijver. Na een tijd kwam ook de jongste zoon, die tot intendant der kroondomeinen werd benoemd. Niet lang daarna kwam ook een koopman, die indertijd de vrouw van den Jood liefderijk had opgenomen, en haar beloofd had, haar ongestoord in Godsvereering te doen leven. De koning bood dezen koopman gastvrijheid bij hem aan, maar deze zeide: „Ik heb op mijn schip een vrome vrouw, wier gebed mij zegen brengt en die kan ik niet alleen laten." Toen zond de koning twee vertrouwde mannen zijn geheimschrijver en den intendant van zijn domeinen naar het schip om zoolang over de vrouw te waken. Om's nachts wakker te blijven vertelden'deze twee mannen elkaar daar hun avonturen, en zóó hoorde de vrouw, die dicht bij hun zat, op welk een wijze zij beiden indertijd door een schipbreuk getroffen waren toen zij nog kind waren. Toen begrepen zij dat zij broeders waren en omhelsden elkaar. Den volgenden morgen, toen de koopman weer op het schip kwam, zeide de vrouw hem: „Je hebt mij vannacht twee mannen gestuurd die mij oneerbare voorstellen deden, ik ben woedend." De koopman berichtte dit dadelijk den koning, en deze liet de vrouw en de twee beklaagden voor zich brengen Toen zeide de vrouw: „Ik bezweer U, o koning, bij den Almachtige, beveel deze twee mannen het gesprek te herhalen, dat zij vannacht samen voer- u- u , ï°Tg beval het hun' en toen hoorde hii °P welke wijze zij beiden schipbreuk hadden geleden, en eikaars broeders waren. Hij stond op van zijn troon, omarmde hen, en riep uit: „Bij God, gij zijt mijn zonen!" Hierop hief de vrouw den sluier van haar gezicht en riep: „En ik, bij God, ben hun moeder!" Zóó bleven zij bij elkander, en leefden in geluk en vreugde, tot de dood hun Iekierma en Tsjoeseima. Wien tijde van kalief Soeleiman leefde er een nakomeling van de zonen |Jg Asad s, genaamd Tsjoeseima. Hij was edelmoedig en vrijgevig, en over^stelpte zijn vrienden met giften en weldaden, maar toen het geluk hem verhet en hij zijn fortuin verloor, wilden zij niets meer van hem weten. Toen zade hij tegen zijn vrouw, die tegelijk zijn nicht was: „Nu wil ik niet meer uit huis gaan vóór ik sterf." Hij sloot zijn huisdeur, en leefde van het beetje dat 17 Duizend en één Nacht. II 257 hem nog overbleef, totdat hij op het laatst niets meer had, en geen raad meer wist. Dit kwam toevallig Iekierma, den stadhouder van Mesopotamië, ter oore die beroemd was om zijn milddadigheid. Hij wachtte tot het donker was, nam vierhonderd dinariën, en ging op een muildier met een dienaar naarTsjoeseima's huis. Hier stuurde hij den dienaar, die 't geld gedragen had weg, na den buider van hem overgenomen te hebben, en stiet de deur open. Toen Tsjoeseima naar voren kwam, gaf Iekierma hem den geldbuidel en zeide hem: „Verbeter hiermede Uw toestand." Tsjoeseima vroeg hem: „Wie zijt gij? Ik moet weten wie gij zijt, anders kan ik Uw gift niet aannemen." Maar Iekierma antwoordde alleen: „Ik ben iemand, die gaarne het ongeluk van edele menschen verzacht," en reed ijlings weg. Tsjoeseima had niet eens licht in huis, en kon dus niet zien hoeveel geld de buidel bevatte, maar 's morgens telde hij met zijn vrouw hoeveel het was. Iekierma, toen hij thuiskwam na 's nachts uit te zijn geweest, werd zóó door zijn vrouw geplaagd, dat hij niet aan haar jaloerschheid kon ontkomen vóór hij haar precies had verteld, waarom hij in 't donker was uitgereden, en toen eerst was zij gerust Tsjoeseima betaalde zijn schulden, kocht zich nieuwe kleederen, en reed naar kalief Soeleiman, bij wien hij vroeger zeer gezien was. De kalief vroeg hem, waarom hij toch in zoo langen tijd van het hof was weggebleven, en nu vertelde Tsjoeseima hem, hoe het ongeluk hem getroffen had, hoe al zijn vrienden hem in den steek hadden gelaten, en hoe opeens een onbekende hem uit den nood was komen redden. De kalief die erg met hem te doen had, benoemde hem nu tot stadhouder van Mesopotamië, in de plaats van Iekierma. Toen Tsjoeseima in de hoofdplaats aankwam, en daar door Iekierma werd ontvangen, herkenden zij elkander niet want zii hadden elkaar immers alleen in 't donker even gesproken. Bij de overname van de stadhouderlijke kas bleek het Tsjoeseima dat er een groot bedrag ontbrak, en vorderde dit op van Idderma. Deze bezwoer hem, dat hij het niet had, waarop Tsjoeseima hem in ketenen in de gevangenis liet opsluiten, om hem te gijzelen. Toen Iekierma daar reeds een maand gesmacht had, riep zijn vrouw een slavin bij zich, die beroemd was om haar scherpe verstand, en droeg haar op, voorgaar naar stadhouder Tsjoeseima te gaan. — „Zoodra je met hem alleen bent" drukte zij haar op het hart, zeg je hem: „Beloont U zóó met kerker en ketenen hem, die het lijden van edele menschen verzacht?" De slavin wist bij den stadhouder gehoor te krijgen, en zoodra hij hare woorden hoorde, riep Tsjoeseima uit: „Wee mij! Was het van hèm dat mijn redding kwam?" — „Ja," antwoordde de slavin, „hij was het die U dat geld bracht." Toen liet Tsjoeseima de aanzienlijken der stad roepen, ging met hen naar de gevangenis, en vond daar Iekierma als een gebroken man op den grond liggen. Hij viel hem, ten aanschouwe van allen, om den hals, en vroeg hem vergeving. Toen nam hij hem 258 de ketenen af, en wilde die als straf zich zeiven aanleggen, maar Iekierma hield hem hier van af. Tsjoeseima geleidde toen zijn weldoener naar zijn eigen woning, bracht hem in het bad, bediende hem zelf, en gaf hem kostbare geschenken, waarna hij Iekierma naar diens eigen huis Vergezelde en hem smeekte hem te verontschuldigen bij zijn vrouw. Den volgenden dag reisde Tsjoeseima met Iekierma naar den kahef, die toen in Syrië was, en kwam hem vol vreugde vertellen, dat hij eindelijk zijn onbekenden weldoener had gevonden, en dat het niemand anders dan zijn voorganger de stadhouder Iekierma was. De kalief, nadat hij alles aangehoord had, wat zich in de hoofdstad van Mesopotamië had afgespeeld, schonk Iekierma tien duizend dinariën en nog vele kostbare giften, en zeide hem: „Tsjoeseima's lot ligt nu in Uw hand. Als gij wilt laat ik hem zijn stadhouderschap, anders niet" Iekierma smeekte echter den kalief, Tsjoeseima op zijn post te laten; hijzelf werd toen tot stadhouder van Adzerbeidzjan en Armenië benoemd. Hierop verlieten zij kalief Soeleiman, en bleven vrienden tot aan hun dood. De zonder Geld verkochte Slavin. SpSBnder kahef Hischam leefde eens een man, dien men Toenoes, den Schrijver, PM noemde. Deze reisde eens naar Damaskus, met een schoone slavin, zóó L/mti3 ontwikkeld en onderwezen, dat hij haar op honderd duizend drachmen schatte. Dicht bij de stad liet hij zich met zijn karavaan bij een meertje neder om wat te eten, toen een schoone jonge man met twee dienaren aan kwam gereden, en vroeg of hij zijn gast mocht zijn. Joenoes ontving hem gastvrij, gaf hem eten en drinken, en het zijn slavin voor hem zingen. Nadat zij een poos samen gedronken hadden, vroeg de jonge man naar het doel van zijns gastheers reis, en Joenoes vertelde hem, dat hij zijn slavin ging verkoopen. De jonge man, verrukt door het gezang, bood zich daarop zelf als kooper aan, en na veel loven en bieden kreeg hij de slavin voor vijftigduizend drachmen, een kleed, en een aandeel in zijn handel zoo lang hij zou leven. De ruiter zeide hem, het geld niet bij zich te hebben, en vroeg of hij de slavin vast mocht medenemen, dan zou hij morgen komen betalen. In zijn roes stond Joenoes dit toe, maar toen de ruiter eenmaal, met de slavin vóór zich op zijn paard, wegreed, berouwde hem zijn hchtgeloovigheid. Den volgenden morgen echter, toen Joenoes op dezelfde plaats was blijven wachten, verscheen een der dienaren van den ruiter, die hem naar zijns meesters woning in Damaskus voerde, en op een troon zat daar de kooper, die niemand anders bleek te zijn dan Malid de zoon van Soeheil, den stadhouder van Indië. De jongeling op den troon verwelkomde Joenoes en zeide: „Ik heb een slechten nacht gehad, omdat ik de slavin medenam zonder dat U mij kende; hier zijn de vijftigduizend drachmen, met nog vijftighonderd 259 dinariën er bij voor Uw geloof in mij en vijfhonderd dinariën reiskosten, slechts als gij die aanneemt behoud ik de slavin. Als gij mij later weer eens mocht noodig hebben kom dan bij mij, zoolang ik leef zal het U aan niets ontbreken." Joenoes reed op een hem aangeboden paard, en een muildier voor zijn bagage naar huis, en toen later Malid kahef was geworden, ging Joenoes hem weer bezoeken, en werd rijkelijk door hem gezegend met geld, en goederen, en aanzien. De Geschiedenis van Haseb, Zoon van Daniël. (PPJn grauwen oer-tijd leefde eens een grieksche Wijze, Daniël genaamd, die H allerwege geëerd en beroemd was. Hij had echter geen zoon, en dat maakte hem zeer bedroefd. Eens op een avond sloot hij vijf bladen, die hem over waren gebleven van een in zee gevallen boek, in een kist, en zeide tegen zijn vrouw: „Mijn doodsuur is nabij, ik ga over in het eeuwige. Mocht je misschien zwanger zijn en nog een zoon krijgen, noem hem dan Haseb Kerim Eddin (De Edele in 't Geloof) en als hij je vraagt wat ik hem naliet, geef hem dan deze vijf bladen. Als hij die begrijpt, is hij de geleerdste man van zijn tijd." Inderdaad stierf hij vlak daarop, en na een poos beviel zijn vrouw van een schoon knaapje. De sterrenwichelaars voorspelden haar, dat hij lang zou leven, als hij eenige gevaren doorstond, die hem in zijn jeugd zouden bedreigen, en dan de wijsste man van zijn tijd worden. De moeder deed al haar best, het kind op te voeden, maar op school wilde hij niet leeren, en ook werken wilde hij niet, zoodat zij veel hartzeer kreeg. Toen hij volwassen was liet zij hem trouwen, omdat hij dan toch voor den kost zou moeten zorgen. Nadat hij een poos getrouwd was, namen houthakkers hem mede naar het bosch om hun bij het werk te helpen, en zóó wat te verdienen. Zij kocht alles, wat hij daarvoor noodig had, ook een ezel, en het hem mede gaan. Eens op een dag, toen hij met de anderen voor den regen in een hol schuilde, stiet hij met zijn bijl op den grond, en raakte een ronde plaat met een ring. Toen de houthakkers dien met hem optrokken, vonden zij een kuil, die geheel met honig was gevuld. De houthakkers gingen nu vaten in de stad halen, om de honig in te scheppen, en Haseb bleef de kuil intusschen bewaken. Zóó hadden zij al meerdere dagen gedaan, en de honig in de stad voor veel geld verkocht, toen de houthakkers tegen elkaar zeiden: „Als Haseb, die de honig ontdekt heeft in de stad komt, kon hij ons wel eens aanklagen en al het geld opeischen, laten wij hem dus maar onschadelijk maken." Zij gingen toen weer naar de kuil en vroegen Haseb er in af te dalen, om de laatste honig er uit te halen. Met een touw werd hij in de diepte gelaten, maar daarna trokken zij het 260 haastig zonder hem op, hepen weg, en heten hem in de onderaardsche groeven zitten om te verhongeren. De houthakkers verkochten hun honig in de stad, en gingen aan Haseb's moeder vertellen, dat haar zoon door een wolf was verscheurd. De moeder strooide aarde over haar hoofd, en treurde om haar zoon; de houthakkers werden aanzienlijke koopheden. Haseb bleef wanhopig in de kuil achter, maar eindelijk ontdekte hij een kleine spleet, waar een streepje licht door schemerde. Hij nam zijn mes, verbreedde de spleet, en na veel moeite maakte hij een gat, waar hij doorheen kon kruipen, en kwam in een lange gang, eindigend in een deur, waar de sleutel in stak. Nadat hij door de deur was gegaan en een eind was doorgeloopen, kwam hij aan een groot meer en daar naast was een smaragden heuvel, waarop een gouden troon; en om dien troon stonden duizenden stoelen, van koper, zilver, ivoor en ebbenhout en sandelhout. Haseb, doodehjk vermoeid, zette zich op dien troon neder en viel in slaap. Toen hij weder ontwaakte, hoorde hij een vreeselijk gesis, en hij zag op de stoelen groote slangen zitten, elk honderd ellen lang, en de zee was vol kleinere slangen. Na een poos kwam een slang aan, zoo groot als een muildier, die op haar rug een gouden kuip droeg, waarin een slang zat met een menschengezicht. Toen werd de kuip door een slang op een der stoelen gezet, en alle slangen vielen voor de slang met het menschengezicht neder en groetten haar eerbiedig. Het was namelijk de slangenkoningin die in de gouden kuip zat, en die tegen Haseb begon te spreken: „Vrees niet, ik ben de Sultane van de slangen!" Haseb werd hier zeer door gerustgesteld, vooral toen zij eenige slangen beval, eten te halen, en deze met de heerlijkste vruchten terugkwamen, die zij hem voorzetten. „Gekookt eten hebben wij hier niet," zeide de koningin verontschuldigend. Haseb at tot hij verzadigd was, en dankte Allah. Daarna vroeg de koningin hem, hoe hij toch hier was gekomen, en hij deed haar een uitvoerig verhaal van alles, wat hem overkomen was. Toen de slangenkoningin hem aangehoord had, zeide zij hem: „Wees maar gerust, hier zal je niets dan goeds gebeuren. Blijf maar eenigen tijd bij mij, Haseb! En nu zal ik je ook mijn geschiedenis vertellen. Weet dan, dat er eens in Egypte een vrome Jood was, die een zoon had, Boelodda geheeten. Toen hij den dood nabij was riep hij de aanzienhjksten van het land bij zich, en zeide hun: „Ik heb U niets aan te bevelen dan mijn zoon Boelodda, ik verlaat deze wereld, er is geen andere God dan Allah!" Men begroef hem eerbiedig, en benoemde zijn zoon Boeloekia tot sultan. Deze regeerde rechtvaardig en wijs, zoodat rust heerschte in het land. Op zekeren dag opende hij de schatkamers van zijn vader, om te zien wat zij alzoo bevatten, en vond in een klein kamertje een ebbenhouten kistje, en daarin weer een goud kistje, en toen hij dit opende vond hij een boek, op welks buitenkant geschreven stond: „Een Profeet met den naam Mohammed zal ééns opstaan! Hij is de Heer van alle voorafgaanden en na hem komenden!" Toen hij dit las werd hij opeens razend van liefde voor 261 Mohammed, hij verzamelde alle rijksgrooten en priesters van Israël, en zeide hun: „Mijn vader verdiende uit zijn graf te worden gehaald omdat hij dit hoek verborgen hield, dat hij zeker uit de Thora of de Boeken Ibrahims getrokken heeft!" Zij wisten hem echter van dit voornemen af te brengen. Toen ging hij naar zijn moeder, vertelde haar van zijn vondst, en verklaarde haar dat hij de geheele wereld zou doortrekken om Mohammed te zoeken, want anders zou hij sterven. Ondanks de tranen zijner moeder reisde hij weg, in de richting van Syrië, en ging toen scheep. Het schip landde bij een eiland waar hij wat ging rondwandelen, en van vermoeidheid in slaap viel. Toen hij ontwaakte, was het schip alweer verder gezeild, en hij bleef alleen achter. Weenend hep hij daar heen en weer, toen hij opeens slangen tegenkwam, zoo groot als kameelen en zoo lang als dadelboomen, die Allah's lof verkondigden en voor Mohammed baden, tot zijn groote verwondering. Een dezer slangen vroeg hem wie hij was, en hij zeide: „Ik ben Boeloekia, als Jood geboren, en ik zoek Mohammed, maar wie zijt gij toch edele creaturen?" Zij antwoordde: „Wij zijn bewoners der hel, die óók een levend wezen is, dat tweemaal in 't jaar adem haalt; bij 't uitademen spuwt zij ons uit, en bij 't inademen haalt ze ons weer in. Wij dienen om daar de ongeloovigen te pijnigen. En wij kennen Mohammed, omdat Zijn naam boven de deur van 't paradijs staat geschreven." Onder het gesprek zag Boeloekia een schip aan den oever der zee aankomen; hij nam afscheid van de slangen, en scheepte zich daar op in. Dit schip bracht hem naar een ander eiland, waar hij óók weer een poos rondwandelde, en óók een menigte slangen zag, waaronder ééne witter dan kristal, in een gouden kuip gedragen door een andere, en dat was ik." Toen zeide Haseb: „En wat is er toen tusschen jullie voorgevallen?" De slangenkoningin antwoordde: „Wij maakten kennis, en hij zeide mij dat hij aan 't zoeken was naar Mohammed. Ik vertelde hem hierna dat ik koningin ben en Tamlicha heet, en vroeg hem, Mohammed van mij te groeten als hij Hem vond. Toen nam Boeloekia afscheid van mij, en scheepte zich weer in, en reisde naar Jeruzalem. In die stad leefde een man, die in alle wetenschappen was ingewijd en ook in de Thora en de boeken Ibrahams. Deze man die Afan heette, had eens in een zijn boeken gelezen dat hem, die Salomo's zegelring aantrekt, alle dieren en menschen en geniussen moeten gehoorzamen. Onze Heer Salomo is begraven in een berg, door zeven zeeën omgeven, waar geen schip doorheen kan. Nu had Afan echter ook gelezen, dat, als men zich de voeten inwrijft met zeker kruidensap, men over die zeeën heen kan loopen, maar niemand kan dat sap krijgen zonder hulp der slangenkoningin. Met dezen Afan maakte Boeloekia in Jeruzalem kennis, en toen Afan van Boeloekia hoorde dat deze de slangenkoningin had ontmoet, zeide hij hem: „Als je mij naar de slangenkoningin brengt zal ik je naar Mohammed brengen. Wij stoppen haar dan in een kooi, brengen haar naar de planten en kruiden die op de bergen 262 groeien, en vragen haar van elke plant en kruid, waar die voor te gebruiken is. Zóó zullen wij het kruid uitvinden, waarvan het sap ons de kracht zal geven over de zeeën te schrijden, die naar Mohammed leiden. Dan nemen wij den zegelring van zijn vinger, en worden almachtig, zoodat wij net zoo lang leven tot wij met Mohammed samenkomen." Toen reisde Boeloekia met Afan naar 't eiland, war ik woonde, en zij namen een ijzeren kooi mede, een beker met wijn en een met melk. Toen ik de melk en den wijn rook, kroop ik naar binnen, en de kooi klapte dicht. Toen ik zag, dat ik gevangen was, en Boeloekia zag, riep ik hem toe: „Dat komt er nu van, dat ik je leven gespaard heb!" Boeloekia antwoordde echter: „Wij doen U geen kwaad, o koningin, wij willen alleen dat U ons het kruid toont, waarvan 't sap ons over de zee doet loopen zonder dat wij verdrinken." Na een poos met mij rond gewandeld te hebben, vond Boeloekia het plantje dat hij hebben wilde, plukte er van zoo veel hij wilde, en goot het sap er van in twee fleschjes. Daarna opende Afan mijn kooi, en het mij weer vrij. Ik waarschuwde hem echter: „Den ring van Salomo krijgen julhe tóch nooit, want die heeft hij van Allah gekregen toen hij bad: „Schenk mij een rijk, dat niemand na mij hebben zal." Toen Afan dit hoorde ging hij berouwvol met Boeloekia heen. Ik zelf keerde naar mijn leger slangen terug, die mij jubelend ontvingen. Om niet verder aan menschen-vervolgingen bloot te staan, trok ik met hun naar dezen berg Kaf, waar ik U op zoo 'n wonderbare wijze aantrof." Haseb was zeer verbaasd over dit verhaal, en verzocht Tamhcha hem een harer slangen mede te geven, om hem weder naar zijn moeder te brengen. Tamhcha antwoordde hem echter: „Tot aan den winter moet ge bij ons blijven, kijk ondertusschen hier maar eens rond hoe de gansche natuur Allah prijst." Toen vroeg Haseb, of Afan en Boeloekia Salomo's ring nog machtig waren geworden, en Tamhcha vertelde hem, hoe zij werkelijk over de zeeën tot aan Salomo's graf waren geschreden maar toen zij den ring van koning Salomo wilden wegnemen, die daar op zijn troon zat, kwam er opeens een vuurspuwende, groote slang van onder den troon te voorschijn, die Afan tot een hoop asch deed verbranden, en Boeloekia ook vernietigd zou hebben, als Allah hem niet door zijn engel Gabriël had doen redden. De engel nam Boeloekia mede, en vroeg hem, hoe hij hierheen was gekomen, en Boeloekia vertelde hem alles, en hoe Afan door de slang verbrand was. Toen zeide de engel: „Wie Mohammed waarhjk liefheeft wordt niet door vuur verbrand. Ga Uw weg, Boeloekia, de tijd van Mohammed is nog ver." Hierop steeg Gabriël weer ten hemel. Boeloekia zag nu in, hoe verkeerd zijn zoeken naar den ring was geweest, en dwaalde nu dagen en nachten over de zeeën, tot hij bij een groot eiland kwam, dat hem het Paradijs leek. De bodem was van saffraan, de steenen van robijn, het hout louter jasmijn en aloë, en overal bloeiden de heerlijkste bloemen. 263 Wonderschoone vogels zaten op de takken der boomen, en beekjes ruischten. Duiven kirden van lief de en de nachtegalen zongen. Tegen den avond ging hij in een boom zitten. Opeens begon de zee te woelen, er steeg een monster uit, en allerlei verscheurende dieren sprongen rond, elk met een lichtenden edelsteen aan zijn voorpoot, tot zij 's morgens weer verdwenen. Boeloekia, bang dat zij terug zouden komen, liep nu over de tweede zee, tot hij aan een hoogen berg kwam, waar hij echter verjaagd werd door een dreigenden tijger, zoodat hij snel in de derde zee sprong. Zóó ging hij achtereenvolgens ook de vierde, vijfde en zesde zee over, terwijl hij nu en dan op een wonderschoon eiland sliep, en eindelijk bereikte hij de zevende. Twee maanden lang liep hij daar met zijn gezalfde voeten over, eer hij land ontdekte, en kon zich al dien tijd alleen voeden met rauwe visschen. Eindetijk bereikte hij een eiland, vol beken en boomen. Hier dwaalde hij tien dagen rond, tusschen bergen en dalen, tot hij in de verte een dichte stofwolk zag. Toen hij dichterbij kwam zag hij een menigte eigenaardige gestalten op paarden, die zoo woedend met elkaar streden, dat het bloed als een rivier onder hen stroomde. Zoodra zij hem echter zagen, hield het gevecht op, en trad een afdeeling krijgers op hem af. Zij vroegen hem, wie hij was, en hij vertelde hun dat hij een mensch was die Mohammed zocht en verdwaald was. Toen brachten zij hem naar hun koning, Sachr geheeten, en vertelden hem, dat zij geniussen waren van het witte land, dat achter den berg Kaf ligt, en dat zij ieder jaar tegen de ongeloovige geesten streden. Tusschen ontelbare, groen zijden tenten stond één witte, met palen van zilver en goud, duizend ellen lang, en hierin zat, op een gouden met edelsteenen ingelegden troon, koning Sachr, omringd door zijn rijksgrooten. Toen Boeloekia hem zijn avonturen had verteld noodigde de koning hem uit, met hem en zijn gevolg te eten. Er werden schotels van goud en zilver opgediend, met vijftig gekookte kameelen en vijftig schapen, en in 't geheel waren er een millioen van die schotels. Nadat allen gegeten en gedronken hadden, loofden zij gemeenschappelijk Allah en baden voor zijn profeet Mohammed. Toen vroeg Boeloekia den koning verwonderd, hoe hij Mohammed kende, maar koning Sachr antwoordde hem alleen, dat Allah zeven hellen over elkander heen had geschapen, en vertelde hem daar zulke verschrikkelijke dingen van, dat hij van schrik in onmacht viel. Toen hij weder bijkwam zeide de koning echter: „Vrees niets, Boeloekia, want wie Mohammed liefheeft blijft van de hel bevrijd, en geen vuur kan hem deren. Wat ons, geniussen betreft, wij zijn uit vuur geschapen, en stammen af van twee hellekoningen, Chalit en Malit, waarvan de een de gedaante van een leeuw en de andere die van een wolvin had. Eerst kwamen uit hun paring slangen en Schorpioenen voort, waarmede Allah de hellen bevolkte, bij tweede paring kwamen er zeven mannetjes en zeven vrouwtjes, die naar den wil hunner ouders weer onderling trouwden, behalve één, die zich tegen zijn ouders verzette, en in een worm werd veranderd. Deze worm was Iblis, de Duivel. Van de anderen 264 De zonder geld verkochte Slavin. stammen de goede geniussen af, waartoe wij behooren, en de duivels zijn de nakomelingen van Iblis." Boelodda was zeer verwonderd over dit alles, en vroeg dén koning, hem een van de geniussen mede te geven om hem naar huis te brengen. Koning Sachr kon hem echter niet meer beloven dan hem een paard te geven, dat hem over de grenzen van zijn rijk zou brengen, naar een anderen bevrienden koning, die Barachia heette. Dit paard bracht hem inderdaad waar hij wezen moest, want aan de grens bleef hd van zelf staan, en hd werd dadelijk herkend door mannen van koning Barachia, die toeschoten, en Boeloekia naar hun vorst gelddden. De koning, op zijn troon in een prachtig palds, omgeven door zijn veldheeren en edden, ontving Boeloekia zeer hartelijk, en noodigde hem op een feestmaal, waarbij even zoo onmatig gegeten werd als bij koning Sachr. Hoewd hd paard van koning Sachr maar twee dagen md hem gereden had, hoorde Boeloekia van koning Barachia, dat hd dgenhjk een afstand van zeventig dagen was voor een gewoon paard, maar hij had op een geestenpaard gereden. Boeloekia was hier uiterst verbaasd over, en dankte Allah dat hij zoo goed was aangekomen. Barachia hd hem toen zijn avonturen vertellen en deze bevielen hem zóó zeer, dat hij hem twee maanden bii zich hidd." Toen de slangenkoningin zóó ver md haar verhaal over Boeloekia was gekomen, smeekte Haseb haar, hem nu een slang mede te geven om hem den weg naar huis te wijzen, maar zij antwoordde: „Neen, dat gaat niet, Haseb, want als jij aan de oppervlakte van de aarde bent en een bad neemt, mod ik sterven. En al beloof je me, het niet te doen, ik geloof je toch niet, want je bent een zoon van Adam, die zijn aan Allah gegeven woord heeft gebroken." Na tien dagen vroeg Haseb haar toen maar, om verder te vertellen van Boeloekia, en zij ging voort: „Nadat Boeloekia koning Barachia weer verlaten had, zwierf hij dagen en nachten rond, tot hij bij een hoogen berg kwam, waarop een engel zat, die Allah loofde, en al maar door zijn hand toedrukte en weder opende, uitstrekte en weer naar zich toe haalde. Die engel vertelde hem, dat hier de berg Kaf was, dat hij alle landen der wereld in zijn hand hield, en dat hij hd was, die op Allah's bevel aardbeven, of vruchtbaarheid, of hongersnood veroorzaakte. Nog veel meer wondere dingen vertelde die engel hem, van de wondere werelden, die nog achter den berg Kaf liggen, van hetgeen Allah onder de zee heeft geschapen, waar een zeemonster leeft, dat de hd in zijn buik heeft, en van de verschrikkingen van die hel. Boeloekia werd daar zoo akelig van, dat hij maar gauw afscheid nam, en naar hd Westen ging. Daar vond hij twee engden, de een in stieren- de andere in leeuwengedaante, die wacht hielden voor een deur. Zij vertelden hem, dat zij zelf nid wisten, wat achter die gesloten deur was, maar dat alleen de engel Gabriël haar kon openen. Toen bad Boeloekia: „O! Allah, zendt mij toch den engel Gabriël om de deur te openen!" En zid! Gabriël daalde neder, groette Boeloekia, en opende de 265 deur voor hem, maar toen hij hem binnengelaten had, sloot hij haar weêr, en vloog naar den hemel terug. Boeloekia stond voor een groote zee, half zoet en half zout, omsloten door twee hooge bergen van robijn. Hij haalde zijn fleschje te voorschijn, zalfde zich de voeten weer met het tooverkruid, en hep een dag en een nacht over die zee, tot hij eindelijk bij een eiland kwam, waar hij een schoonen jongeling zag zitten tusschen twee graven, wiens gezicht straalde als een licht, en óüe hevig weende. Boeloekia vroeg hem, waarom hij zoo weende, en vertelde hem al de ongelukken, die hem overkomen waren. Toen hij hiermede klaar was, zeide de jongeling: „Och, dat is allemaal nog niets, je hebt nog niets beleefd. Ik zal je eens van mijn wonderen vertellen, Ik heb indertijd koning Salomo gezien, en nu zal ik je eens zeggen, waarom ik hier bij die twee graven zit . . ." Haseb was zeer verwonderd toen de slangenkoningin Tamhcha hem dit allemaal vertelde, maar toch viel hij haar in de rede, en vroeg nogmaals zóó dringend, onder snikken en tranen, of hij nu asjeblieft toch maar naar huis mocht, dat Tamhcha zich het verteederen, en hem zeide: „Als je mij bij den verheven Naam zweert dat je nooit in 't bad zult gaan, zal ik je dan maar gelooven." Toen beval zij een van haar slangen, hem weer aan de oppervlakte van de aarde terug te brengen. Haseb was echter zóó nieuwsgierig geworden naar wat er verder met Boeloekia gebeurd was, dat hij Tamhcha vroeg: „Toe, vertel nu, vóór ik wegga, eerst nog even hoe het verder ging met Boeloekia en dien schoonen jongeling!" En toen vertelde de slangenkoningin verder: „Weet dan dat de vader van dezen jongeling een machtige sultan was uit Kaboel, die Tighanoes heette. Tienduizend stadhouders en zeven andere sultans stonden onder hem. Hij zou zéér gelukkig zijn geweest, als hij maar een zoon had gehad, doch hij bleef lang kinderloos. Eindelijk ontdekten sterrenwichelaars dat, wanneer hij een prinses van Chorasan tot vrouw kon krijgen, deze hem een zoon zou baren. De koning zond toen een vizier naar haar vader, koning Bahrawan, om aanzoek te doen, en alles liep zoo gelukkig mogelijk af. Koning Tighanoes kreeg de schoone en lieftallige prinses van Chorasan tot vrouw, en zij baarde hem een zoon, die Djanschah werd genoemd. In zijn geboorte voorspelden de geraadpleegde wichelaars, dat dit kind na zijn vijftiende jaar allerlei onaangenaams zou overkomen, maar als hij dezen tegenspoed kon overwinnen, zou hij later nog een groot gelukkig en gezegend koning worden, evenals zijn vader. De jonge prins werd opgevoed zoowel in alle wetenschappen, als in de edele wapenkunst. Hij hield evenveel van de wijsbegeerte als van de jacht. Tegen zijn vijftiende jaar ging koning Tighamoes eens met zijn zoon Djanschak en een groot gevolg op de jacht, en drie dagen lang vervolgden zij het wild, door bosschen en woestijnen. Den derden dag 's middags zag Djanschak een gazelle van wonderschoone kleur, en begon haar te vervolgen, met zeven van zijn lijf-Mamelukken. Daar de gazelle geen ande- 266 ren uitweg meer zag, sprong zij in de zee, die vlak bij was, en de prins sprong met zes Mamelukken in een visschersboot, die aan den oever lag, den zevenden achterlatende om op de paarden te passen. Zij slaagden er in, al roeiende de gazelle te achterhalen en te vangen, en reeds wilden zij met hun buit terugkeeren, toen Djanschah een eiland in de zee ontwaarde, en zin kreeg, daar eens te gaan kijken. Zóó kwam het, dat het al donker werd toen zij weer in het bootje gingen, zij konden den weg naar het land niet meer onderscheiden, verdwaalden op zee, en toen het nacht was zwalkten zij, door den wind voortgedreven, zij wisten zelf niet waarheen. De koning, die zijn zoon spoedig vermist had, zond dadelijk overal soldaten uit om hem te zoeken. Toen een paar officieren den Mameluk vonden, die nog altijd met de acht paarden aan de zee was blijven wachten, was men overtuigd dat het bootje met den prins en de zes andere Mamelukken in zee was omgeslagen. De koning rukte, toen men hem dit berichtte, in wanhoop de kroon van zijn hoofd, sloeg zich in 't gezicht, en was radeloos. Honderd schepen werden uitgezonden om de zee af te zoeken, maar tevergeefs. Intusschen zwalkte Djanschah met de Mamelukken op zee, en werd eindelijk door een stormwind met zijn boot op een eiland geworpen. Na daar een poos rondgezworven te hebben, kwamen zij bij een bron, waar een man bij zat. Djanschah groette hem, en hij antwoordde met een stem die op het piepen van een vogel geleek. Toen deelde hij zich in twee helften, en iedere helft keerde zich naar een anderen kant. Eensklaps kwamen ontelbare van zulke wezens op den prins en de Mamelukken af, die zich óók in twee helften deelden, en hen wilden verslinden. Djanschah en drie Mamelukken konden zich ijlings door de vlucht redden, maar de drie anderen werden opgegeten. Gelukkig kon Djanschah met zijn Mamelukken het bootje nog bereiken, en op goed geluk af roeiden zij heen. Na eenige dagen dreef de wind hun naar een ander eiland, dat er als een paradijs uitzag. Midden op dit eiland vonden zij een citadel van wit marmer, met een paleis uit het reinste kristal, en een prachtigen tuin vol bloemen en vruchten en vogels. Het vreemde er van was, dat er geen sterveling in te zien was. Aan het einde van een vijver in den tuin stond een tent met vele stoelen, en een ledige, gouden troon. Djanschah en zijn Mamelukken deden zich te goed aan de vruchten, en tegen den avond zette hij zich in de tent op den troon, en zat daar te treuren over de scheiding van zijn vader. Opeens hoorden zij een verschrikkelijk lawaai, en een kudde apen, zoo talrijk als een zwerm sprinkhanen, kwam van alle zijden aangeloopen. Toen de apen prins Djanschah, — die niemand anders was dan de jongeling dien Boeloekia bij de twee graven had gevonden, — op den troon zagen zitten, bogen zij diep voor hem, en kusten de aarde voor hem. Toen vroeg de prins aan de aanvoerders van de apen: „Wie zijn julhe, en aan wien behoort dit paleis?" De apen antwoordden: „Dit paleis behoorde vroeger aan Salomo, David's zoon, die hier ieder jaar 267 kwam om onze regeeringsaangelegenheden te leiden. Toen wij U in Uw boot dit eiland zagen naderen, besloten wij, dat U onze sultan zoudt worden en toen U aan land ging, hebben wij haar daarom laten zinken. Wij zullen U trouw dienen, en U hebt maar over ons te bevelen!" Toen Djanschah dit hoorde, zeide hij, tot zijn Mamelukken: „Nu is er niets meer aan te doen, wij zullen bij deze apen moeten blijven. Hebt echter geduld, Allah kan altijd helpen!" Toen vroegen de apen hem, mede te gaan naar den oever van een rivier, die achter een hoogen berg lag. Op dien berg zag de prins een ontelbare menigte weerwolven. „Dat zijn onze vijanden," zeide een apen-aanvoerder hem, „met wien wij oorlog voeren." Die weerwolven waren zoo groot als een paard, en hadden stierenkoppen. Zoodra zij de apen zagen, stormden zij den berg af en begonnen met groote steenen te gooien, die vele apen doodden. Toen Djanschah dit zag, riep hij de Mamelukken toe: „Schiet met de bogen, snel!" De Mamelukken doodden hierop vele weerwolven met hun pijlen, en de anderen sloegen op de vlucht. Toen zij allen uit het gezicht waren verdwenen, besteeg Djanschah met de apen den berg. Op den top hiervan stond op een marmeren tafel geschreven: „Zwerver, weet dat er maar twee wegen zijn om te vluchten voor de apen. De eene, Oostelijk, is drie maanden lang, en voert langs allerlei weerwolven, wilde dieren en spoken, dan komt gij aan de zee, die de wereld omgeeft. Op den Westelijken weg moet gij vier maanden door het mierendal reizen, en U wachten voor de mieren. Dit dal eindigt bij een hoogen vuurberg, tien dagen stijgen, en achter dien berg is een pijlsnelle rivier, die iederen Zaterdag uitdroogt. Aan den overkant ligt een stad, waar alleen Joden wonen, en de streek er omheen is onbewoond. Dit is gegrift door Salomo, zoon Davids." Djanschah keerde met de apen terug naar de citadel, bevreesd om die moeielijke reis te aanvaarden, en bleef nog achttien maanden bij hun als hun sultan. Toen beval hij hun, mede te gaan op een groote jacht door woestijnen, Westwaarts, tot dicht bij het mierendal. Toen 's nachts alle apen sliepen, wist hij met zijn Mamelukken te ontkomen, en sloeg den weg in naar het mierendal. 's Morgens bemerkten de apen, dat hun sultan gevlucht was, en begonnen zij hun te vervolgen. Na een verschrikkehjken wedloop, en hevige gevechten met de voorhoede apen, waarbij een voor een al zijn Mamelukken sneuvelden, wistDjanschah uitgeput den vuurberg over te komen, en den stroom over te steken toen het juist Zaterdag was. Toen trad hij de Jodenstad binnen, maar vond niemand op straat. Hij klopte aan de deur van een huis, en werd binnengelaten. De bewoners zetten hem eten en drinken voor, maar gaven hem door teekens te verstaan, dat er geen woord mocht worden gesproken. Nadat hij er 's nachts had geslapen, kwam de heer des huizes hem welkom heeten, en vroeg hem, wat hij hier kwam doen. Djanschah vertelde hem al zijn wederwaardigheden, en noemde hem zijn geboortestad. De Jood antwoordde hem, dat hij daar nooit van gehoord had, maar wel wist hij, door karavanen die hier nu en dan kwamen, van een land datYemen 268 Geschiedenis van Haseb* heette. Over een jaar zou er pas weer zulk een karavaan komen, en de reis er heen duurde twee jaar en drie maanden. Djanschah begon hierop heftig te weenen, maar de Jood troostte hem door te zeggen: „Blijf nu maar bij ons tot die karavaan komt, dan sturen wij U er mede naar huis." Nadat Djanschah twee maanden bij deze Joden gewoond had, en eens op straat hep, hoorde hij een man roepen: „Wie wil duizend dinariën nemen en een wonderschoon meisje op den koop toe, en hiervoor van 's morgens tot 's middags werken?" Djanschah voelde daar veel voor, en het zich door den man naar het huis brengen waarin die arbeid gebeuren moest. Hier vond hij in den hof een Jood op een ebbenhouten stoel zitten, die hem mede naar binnen nam, en hem te eten en te drinken gaf, waarna hij een wonderschoon meisje aan de hand leidde, en een buidel met duizend dinariën het zien. Toen zeide hij tot Djanschah: „Hier heb je vast het loon, dan kan je morgen aan het wérk gaan," en daarna verliet hij hem. Djanschah nam het geld aan, en ik behoef U niet te vertellen, welk een heerhjken nacht hij op een divan met het mooie meisje doorbracht. Den volgenden morgen kwam de Jood, bracht hem naar het bad, liet hem een zijden gewaad aandoen en onthaalde hem den ganschen dag vorstelijk. Den nacht daarop sliep Djanschah weer aan de zijde der schoone. Zoodra de morgenster echter begon te lichten, kwam de Jood met twee muilezels, en zeide Djanschah met hem weg te rijden. Nadat zij tot den middag gereden hadden, kwamen zij bij een hoogen berg. Hier beval de Jood hem, zijn muilezel te slachten, open te snijden, en in diens lijf te kruipen! Djanschah moest wel gehoorzamen, daar hij het loon had aangenomen, en toen hij in den muilezel zat, naaide de Jood dezen weder dicht. Na een poos kwam een groote vogel aangevlogen, die den muilezel in zijn klauwen greep, en er mede opsteeg naar den top van den berg. Daar begon hij hem open te pikken om hem te verslinden, maar nu kon Djanschah er uitkruipen, en den vogel verjagen. Daar stond hij nu, tusschen allerlei door de zon uitgedroogde lijken! De Jood, héél beneden, riep hem toe: „Gooi wat steenen naar beneden, dan zal ik je een weg zeggen om weer hier te komen!" Djanschah raapte een paar honderd steenen op die daar lagen, allemaal robijnen en andere edelsteenen, maar toen hij den Jood toeriep, hem nu den weg te zeggen, ging deze er met al die schatten op zijn muilezel van door. Drie dagen en nachten zat Djanschah daar op dien berg te weenen en om hulp te roepen. Den vierden dag begon hij op goed geluk af te dalen, en na twee maanden, zich voedend van rauwe planten, kwam hij eindelijk in een dal vol boomen en beken, waar hij na een poos loopen, een zeer hoog kasteel zag. Voor de poort zat een eerwaardige, oude man, die hem vriendelijk vroeg, hoe hij hier was gekomen. Djanschah vertelde hem weenend van al zijn avonturen, en de oude troostte hem, en gaf hem wat te eten. Toen vertelde hij Djanschah dat het dal met het kasteel het eigendom waren van koning Salomo, zoon Davids, en dat koning Salomo hem de taal der vogels had geleerd. Hij heette Sjeikh Naszr, 269 en was door Salomo aangesteld als heerscher over alle vogels der wereld, die ieder jaar in dit kasteel bij elkaar kwamen. De oude Sjeikh zeide Djanschah, dat hij hier maar rustig moest wachten tot de vogels kwamen, dan zou hij een grooten vogel bevelen, met hem naar zijn geboorteland te vliegen. Zóó bleef Djanschah dan een tijd bij den oude in het kasteel, tot de vogels kwamen. Bij de aankomst van de eerste vogels gaf de oude Sjeikh hem de sleutels van het kasteel en zeide hem: „Blijf nu zoolang hier tot ze er allemaal zijn en ga maar wat in het kasteel rond, maar één deur, die van dezen sleutel — en hij wees hem dien — mag je niet openen, anders gaat het je slecht, denk er om!" Hierna bleef de oude buiten wachten op de andere vogels. Djanschah kon echter zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen, en eindigde met tóch de verboden deur te openen. Toen hij die had ontsloten, stond hij voor een grooten vijver, waar rozige flamingo's in stonden, en waarneven een klein paleis was, gebouwd uit goud en zilver, met vensters van diamant, en daaromheen een prachtige tuin vol boomen, waar de schoonste vogels op zaten. Midden daarin was een fontein, en daarnaast een zaal met een troon van robijn. Toen hij een poos die ongeloofehjke pracht had bewonderd, kwamen er opeens drie duiven, zoo groot als arenden, binnengevlogen, en lieten zich, met elkaar spelend, bij den vijver neder. Daar trokken zij zich de veeren uit, sprongen in het water, en ziet! het waren drie naakte meisjes, zoo wonderbaarlijk schoon als Djanschah er zijn leven lang nog niet gezien had. Nadat zij gebaad hadden, verloor hij bijna zijn verstand, en groette haar: „Wie zijt gij toch?" vroeg hij daarna, „en vanwaar komt gij?" De jongste antwoordde lachend: „Wij komen uit Allah's rijk om hier een beetje te wandelen." Toen sprak Djanschah, diep ontroerd, zulke dichterlijke woorden van hefde tot haar, dat zij hem uitlachten, maar toch met hem schertsten en voor hem zongen. Toen het nacht werd, was het zoo innig geworden, dat hij met alle drie mocht slapen. Maar toen de morgen aanbrak, deden zij snel hun veerenkleederen weer aan, en vlogen zij in de gedaante van duiven plotseling weer weg. Djanschah, die dol was van liefde, zag alle drie voor zijn oogen verdwijnen, en viel van schrik en smart in onmacht. De oude Sjeikh had hem intusschen overal in het kasteel gezocht, en toen hij hem nergens kon vinden, dacht hij om de verboden deur, en vond hem, toen hij die geopend had, in onmacht liggen. Met liefderijke zorg, bracht de oude Sjeikh hem weer tot bewustzijn, en toen hij de oogen opende, zuchtte hij smachtend en sprak hartstochtelijke woorden van hefde uit Toen de oude Sheikh dit hoorde, zeide hij: „Daar heb je 't nu al, ik had je toch zoo gewaarschuwd, mijn zoon!" Djanschah bezwoer hem, te zeggen wie die drie meisjes waren, en de oude antwoordde hem: „Die drie duiven zijn dochters van geniussen, die hier ieder jaar eenmaal komen, maar waar vandaan weet ik, bij Allah, zelf niet Vergeet haar nu maar, ik zal je met een vogel naar je vaderland sturen." Bij deze woorden begon Djanschah echter heftig te weenen, en hij riep hartstochtelijk uit: „Ik wil nu 270 niet meer naar mijn vaderland, ik wil liever sterven, dan die meisjes niet meer terug zien, o! heb medelijden en laat mij hier blijven tot ze terugkomen." De oude had zoo met hem te doen, dat hij ten laatste aan zijn smeeken gehoor gaf, en hem toestond te blijven, tot de meisjes 't volgende jaar weer zouden terugkomen. „Als zij dan hier weer neerstrijken" raadde hij Djanschah, „en hun veerenkleederen uitpikken voor zij in den vijver springen, zorg je dat je je onder een boom verborgen hebt, en komt te voorschijn als ze goed en wel aan 't baden zijn. Je neemt dan het veerenkleed weg van haar, die je het beste bevalt, dan kan zij niet meer vliegen. Geef het haar vooral niet terug voor ik van de samenkomst der vogels terugkeer. Dan zal ik je met haar in het huwehjk verbinden en je met haar naar je vaderland laten teruggaan." Djanschah bleef nu nog een jaar bij den Sjeikh, en verborg zich, toen het om was, achter een boom bij den zelfden vijver. Drie dagen wachtte hij daar in angstige spanning, maar eindelijk kwamen den vierden dag de drie duiven weer aanvliegen, lieten zich bij den vijver neder, en begonnen hun veerenkleed weer uit te pikken om te gaan baden. Toen zij zoo, glanzend ala nieuw gegoten zilver in het water rondzwommen, zeide de oudste: „Verbeeldt je dat er hier eens iemand verborgen was!" De jongste antwoordde lachend: „Onmogelijk! Sedert Salomo's tijd is hier nooit een mensch of een genius gekomen!" Blijkbaar waren zij alles van het vorige jaar weer vergeten. Djanschah kwam nu bliksemsnel te voorschijn en nam het veerenkleed van de jongste, die Schemsiah heette. Toen de meisjes hem zagen, die toch het vorige jaar in het geheel niet verlegen waren geweest, schrikten zij hevig, en doken van schaamte onder water, zoodat alleen hun hoofd er uitstak. Toen vroeg Schemsiah: „Wie ben jij, die mijn kleed gestolen heeft?" Djanschah antwoordde: „O licht mijner oogen, kom aan land, dan zal ik je alles zeggen." Zij riep uit: „Geef mij dan eerst mijn kleed, dat ik mijn schaamte bedekken kan." „Dat kan ik niet doen," antwoordde hij, „vóór Sjeikh Naszr terugkomt." Toen vonden zij er iets anders op. De beide zusters kleedden zich aan en leenden Schemsiah wat van haar veeren, om althans zekere deelen te bedekken, maar vliegen kon zij daar niet mede. Toen gingen zij alle drie met Djanschah in de zaal, waar hij zich op den robijnen troon zette. Schemsiah, die er uitzag als een grazende gazelle, zette zich naast hem, en zeide: „O schoone jongeling, vertel mij nu eens wat je hier komt doen." Djanschah weende van ontroering, maar het schoone meisje droogde zijn tranen af, en was zoo hef tegen hem, dat hij haar al zijn avonturen van 't begin af kon vertellen. Hierna stond Schemsiah op en zeide: „Als je mij werkelijk liefhebt, geef mij dan mijn kleed terug, dan vlieg ik naar mijh ouders om hun toestemming tot ons huwelijk te vragen, en kom je hier weer halen." Djanschah antwoordde echter: „Ik weet dat je wegvliegt zoodra je veeren hebt, maar dan sterf ik ook dadelijk." Toen zeide Schemsiah geroerd: „Nu, dan zal ik maar met je trouwen," en kuste hem op de wangen en tusschen de 271 oogen. Hij kuste haar hartstochtelijk terug en zij riep in haar vervoering: „Nooit zal ik van je scheiden, mijn geliefde!" Kort daarop kwam de oude Sjeikh aan, en zeide tot Schemsiah: „Deze jongeling is de zoon van den sultan van Kaboel, zweer mij bij Allah dat je hem nooit ontrouw zult zijn." Zij legde er een zwaren eed op af, en de Sjeikh zeide plechtig: „Geloofd zij Allah, die U beiden vereenigt!" Nadat zij drie maanden gelukkig geleefd hadden, zeide Schemsiah tot haar geliefde: „Nu wensen ik dat je naar je vaderland terugkeert, opdat wij daér kunnen trouwen." Hij raadpleegde den Sjeikh en deze verzekerde hem, dat hij nu gerust Schemsiah haar veerenkleed kon teruggeven, daar zij hem niet verlaten zou. Hij liet haar nu haar vogelkleed aantrekken, en zij gaf hem den raad: „Ga nu op mijn rug zitten, maar houdt je ooren en oogen dicht zoodat je niet duizelig wordt en het geruisen der hemelsferen je niet verdooft." Hierna het zij zich door Djanschah de ligging van het land Kaboel uitleggen, en vloog als een pijl met hem heen. In twee dagen tijd legden zij in die snelle vogelvlucht een afstand af van dertig maanden; toen liet Schemsiah zich neder op een schoone weide in het land Kaboel, waar vele beekjes murmelden en gazellen rondhuppelden. Terwijl zij daar kussend nederzaten, kwamen twee Mamelukken voorbijrijden, die indertijd tot het jachtgezelschap behoorden, waarvan Djanschah was afgedwaald, en die hem dadelijk herkenden. Zij kusten hem verheugd handen en voeten, en reden toen, spoorslags weg om hun sultan in Kaboel het heuglijke nieuws mede te deelen, dat zijn verloren gewaande zoon eindelijk terug was. Sultan Tighanoes was buiten zichzelf van vreugde en geluk, toen de Mamelukken hem het bericht brachten en viel bewusteloos neer van ontroering. Toen hij weer bij was gekomen, het hij al zijn emirs en vorsten ijlings ontbieden en ging met een groote troepenmacht zijn zoon tegemoet, om hem waardig te ontvangen. Geen pen zou in staat zijn, het weerzien van Djanschah en zijn vader te beschrijven, en toen later ook zijn moeder verscheen, was het nog veel aandoenlijker. Djanschah leidde nu zijn schoone bruid aan de hand voor zijn ouders, die verrukt waren over haar aanminnigheid. De Sultan liet zijn zoon alle wonderbaarhjke avonturen verhalen, die hij beleefd had en riep er telkens doorheen: „Allah zij geloofd, Allah zij geloofd" als Djanschah weer uit een of ander gevaar gered was. Toen het verhaal ten einde was, zeide hij tot Djanschah: „Wensen nu maar eens, wat je wilt, ik zal het je geven." — Djanschah antwoordde: „Een kasteel, midden in een tuin, aan den oever van een rivier." — In Kaboel teruggekomen, liet de sultan de stad met kostbare zijden stoffen versieren, luisterrijke feesten aanrichten en de armen rijkelijk beschenken. Na tien dagen liet Koning Tighanoes door zijn bekwaamste bouwmeesters een kasteel midden in een tuin aanleggen. In het fondament van het kasteel liet Djanschah een groote zuil oprichten, die hij als een kist het uithollen en waarin hij Schemsiah's vogelkleed verborg. Hierna deed hij den zuil in den grond 272 verzinken, en liet er een gewelf overheen bouwen. Toen men met den bouw van het kasteel gereed was, werd het huwelijk van Djanschah en Schemsiah er plechtig in voltrokken. Zoodra Schemsiah, die een zeer fijn reukorgaan had, het kasteel betrad, had zij echter al geroken, dat haar duivenkleed hier ergens moest zijn, en haar reuk verried haar al spoedig de plaats waar het moest liggen. Zij voelde zich gekwetst, dat men het voor goed voor haar verbergen wilde, en de gedachte, om het weer in haar bezit te krijgen, maakte zich van haar meester. Tegen middernacht, toen Djanschah, moe van liefde, in haar armen in een diepen slaap was verzonken, stond zij heimehjk op, wist het gewelf open te krijgen, dat over de zuil heenlag en trok haar veerenkleed er voorzichtig uit. Haastig deed zij het om haar leden en vloog er mede op het terras van het kasteel. Hier riep zij haar slavinnen, wie zij beval Djanschah te wekken. Toen Djanschah haar daar zag staan, riep hij: „Wat heb je nu gedaan?" Zij antwoordde: „Bij Allah, ik houd veel van je en ben je graag hierheen gevolgd, maar nu wil ik toch niet langer hier blijven. Als je mij hefhebt, volg mij dan naar de citadel van edelsteenen." — En weg was zij, zoodra zij dit gezegd had. Djanschah viel bewusteloos ter aarde. Toen zijn heden hem na een poos zoo vonden, riepen zij dadelijk zijn vader, die alle moeite deed hem te troosten, toen hij weer bij was gekomen, en vertelde wat er gebeurd was. „Wees maar niet bedroefd, jongen," zeide hij. „Ik zal overal laten navragen, waar die citadel ligt." — Hij gaf ook werkehjk bevel aan zijn vier vizieren, om overal in zijn rijk de reizigers en kooplieden te doen uitvragen, en duizend dinariën te beloven aan hem, die wist, waar die citadel was. Tevergeefs echter, want niemand had er ooit van gehoord. De prins was ontroostbaar en bracht alle nachten door met zuchten en weenen. Van den weeromstuit leefde ook zijn vader onrustig en misnoegd. Dit kwam koning Tighanoes' ouden vijand, koning Kefid van Indië, ter oore en hij besloot er gebruik van te maken. Het gold hier een oude veete, daar koning Tighanoes' troepen in een vorigen oorlog den vader en de broeders van Kefid hadden doen sneven. Met een groot leger viel Kefid in Tighanoes' land, en begon aan de grenzen te plunderen en te moorden. — Tighanoes riep dadelijk al zijn vizieren en bevelhebbers op, en trok den vijand met een groote troepenmacht tegemoet. Toen de beide legers elkaar aangrepen, sidderde de aarde onder de hoeven der paarden en stof omhulde de hoofden der kampenden die als leeuwen streden. Paarden renden tegen paarden, zwaarden kletterden tegen zwaarden, trompetten schetterden en duizenden beten aan weerszijden in het zand. Toen de zon onderging, trok koning Tighanoes zich terug en ook koning Kefid retireerde naar zijn tentenkamp. Hierop werd een wapenstilstand gesloten van drie dagen. In dien tusschentijd zond koning Kefid zijn vriend en bloedverwant koning Kafoen een schrijven, 18 Duizend en één Nacht. 11 273 om hem om bijstand te smeeken. Kafoen verzamelde zooveel troepen als hij kon en trok er mede op, om zijnen vriend te helpen. Tot zoover, wat de koningen aangaat. Prins Djanschah echter, hoogst ongerust dat hij in twee maanden, want zoolang duurde de oorlog nu al, zijn vader niet had gezien, maar nog veel onrustiger, omdat hij maar niet te weten kon komen, waar de citadel der edelsteenen toch wel kon liggen, beval een zijner dienaren: „Breng mij een paard, ik wil naar mijn vader op het slagveld." Hij dacht echter bij zichzelf: „Als ik maar eenmaal in het vrije ben, reis ik naar de Jodenstad, daar zal Allah mij wel weer helpen, om verderop te komen, desnoods door dien Jood, die mij zoo bedrogen heeft." Hij besteeg zijn paard, en nam duizend ruiters mede, om de menschen te laten gelooven, dat hij naar den oorlog ging, maar 's avonds toen zij allen sliepen, wist hij ongemerkt heen te komen en sloeg den weg naar Bagdad in. Toen koning Tighanoes den volgenden morgen van de ruiters het bericht kreeg, dat zijn zoon verdwenen was, wierp hij de kroon van zijn hoofd en riep wanhopig uit: „Nu is mijn zoon verloren en de vijand staat voor mijn aangezicht." — Zijn emirs en vizieren trachtten hem te troosten, maar hij had de geestkracht niet, om verder door te vechten. Hij trok zich met zijn troepen op de hoofdstad terug, liet de poorten sluiten en de wallen versterken. Kefid kwam iedere maand de stad bestormen, maar werd telkens teruggeslagen en zoo duurde de oorlog nog zeven jaren lang. — Djanschah reisde dag en nacht, door woestijnen en bosschen zonder te versagen; hij hoorde dat de Jodenstad naar den uitersten grens van het oosten moest liggen, maar van de citadel der edelsteenen had niemand ooit gehoord. Van Bagdad reisde hij met een karavaan naar de Indische stad Marsakan, van daar naar Chorasan, toen naar Schanoem, van daar naar Chowaresm en had toen nog vijftien maanden te reizen, voor hij in de Jodenstad aankwam. Eindetijk, na vele ontberingen, bereikte hij weder de rivier, wachtte tot deze op een Zaterdag uitdroogde en stak haar over, waarna hij de Jodenstad binnenliep. Daar ging het hem precies eender als vroeger. Hij hoorde den omroeper weer, die een mooi meisje en duizend dinariën beloofde voor een halven dag arbeid, en bood zich aan. In plaats van een muilezel moest hij thans een paard slachten en er in kruipen, maar overigens overkwam hem hetzelfde en hij werd weder door den reusachtigen vogel boven op den berg gebracht. Daar aangekomen, riep hij den koopman echter toe: „Jou gemeene bedrieger, heb je me niet vijf jaren geleden verraderlijk aan mijn lot overgelaten? Geen enkelen steen krijg je hoor!" Hij herinnerde zich den weg nog naar het kasteel van den koning der vogels en vond den ouden Sjeikh Naszr voor de poort zitten. Weenend vertelde hij dezen, hoe Schemsiah van hem was weggevlogen en hij smeekte hem toch te willen zeggen, waar de citadel der edelsteenen lag. De Sjeikh had er nooit van 274 gehoord, maar troostte hem door te zeggen: „Wacht nu maar tot alle vogels weer hier komen, er zal er stellig wel een onder zijn, die het weet." Toen het echter zoover was, bleek het dat geen enkele vogel ooit een citadel der edelsteenen gezien had. Toen riep Naszr een grooten vogel om Djanschah dan tenminste weer naar zijn vaderstad in Kaboel terug te brengen. Djanschah ging op den rug van het groote dier zitten, dat pijlsnel met hem wegvloog en zoo ging het een dag en een nacht de lucht door, maar toen liet de vogel zich neer bij het kasteel van Bedr, den koning der dieren, en zeide: „Daar heb ik me zoowaar in den weg vergist. Wij zullen weer terugmoeten." — Maar Djanschah zeide: „Neen, ga maar heen, ik wil hier sterven," Toen de vogel weg was, klopte Djanschah aan de poort van het kasteel van Bedr, den koning der dieren. Deze ontving hem aüervriendehjkst en het hem al zijn wederwaardigheden uitvoerig vertellen. Van een citadel der edelsteenen had ook Bedr nooit gehoord, maar hij beloofde Djanschah al zijn dieren er naar te vragen, die binnenkort hier samen moesten komen. Helaas, toen het eenmaal zoover was, bleek ook geen der beesten, en alle diersoorten der wereld kwamen toch hier, ooit van de citadel te hebben gehoord. Koning Bedr, wilde nu nog een laatste poging doen om Djanschah te helpen en zond hem op den rug van een ontzaglijk groot beest, met een aanbevelingsschrijven naar zijn ouderen broeder, koning Schamach] die intertijd afvallig was geworden aan koning Salomo, maar heerscher was over alle geesten van dit land. Koning Schamach ontving den prins even hartelijk als zijn broeder Bedr en luisterde aandachtig naar zijn avonturen, maar ook hij wist niets af van een citadel der edelsteenen. Het eenige, wat deze erop wist, was-om prins Djanschah naar een ouden priester in de bergen te sturen, die macht had over alle geesten en vogels en dieren, en de hstigste en grootste toovenaar was, die ooit op de wereld had geleefd. Hij zeide er bij: „Als deze toovenaar het niet weet, scheid dan maar gerust uit met zoeken, want dan bestaat die citadel der edelsteenen ook niet." — De koning riep toen zijn adjudant, een reusachtigen vogel, met vier vleugels elk van dertig ellen lang, en twee pooien als die van een olifant en beval hem Djanschah naar den grooten priester en toovenaar Jaghmoes te brengen. De vogel vloog verscheidene dagen en nachten met den prins door het luchtruim en daalde neder met hem in het diamantenklooster, waar de toovenaar in de kapel zat te bidden. Hoe groot was Djansah's teleurstelling, toen de toovenaar, die hem vriendelijk ontving en aandachtig het verhaal zijner avonturen had aangehoord, hem moest verzekeren: „Mijn beste jongen, ik leef al van den tijd van Noach af, en heerschte over de aarde, totdat Salomo verscheen, maar van een citadel der edelsteenen heb ik nooit gehoord, en daar zal koning Salomo ook wel nooit van gehoord hebben." — De prins was wanhopig, en viel snikkend ter aarde, Allah om hulp aan- 275 roepend. Toen zeide de oude toovenaar:. „Wacht, binnenkort moeten hier alle vogels, beesten en oppersten der geesten samenkomen, ik zal hen ondervragen. "Misschien is er wel een onder, die het weet" Djanschah bleef nu bij den ouden Jaghmoes tot deze samenkomst plaats had maar toen het er op aankwam, bleek het dat er geen enkele onder was, die ooit deze citadel gezien of ervan gehoord had. Reeds dreigde Djanschah te sterven van wanhoop, toen opeens een groote zwarte vogel naast den priester neerstreek en zeide: „O oude Wijze, toen wij nog achter den berg Kaf woonden, op den kristalberg, maakten mijn ouders iederen dag een groote vlucht, om voedsel voor ons te zoeken. Eens bleven ze zeven dagen weg, zoodat wij bijna van honger stierven en toen zij eindelijk terugkwamen, vertelden zij ons, dat zij door een boozen geest naar koning Schalan waren gebracht, in de diamantencitadel. Misschien is dat de citadel wel, die deze jonge prins bedoelt, maar helaas mijn ouders zijn dood en kunnen dus niet meer wijzen, waar die ligt." Djanschah liet zich echter hierdoor niet ontmoedigen en smeekte den toovenaar hem dan in elk geval toch door dien vogel naar den kristalberg te laten brengen, waar diens ouders hun nest hadden gehad. Jaghmoes gelastte hierop het zwarte beest, met Djanschah daarheen te vliegen, en eenmaal op den kristalberg aangekomen, smeekte hij den vogel: „Och toe breng mij nu nog zoover mogelijk den kant uit, waar Uw ouders plachten heen te vliegen." De vogel antwoordde: „Ik zal U gehoorzamen in alles," en vloog zeven dagen en nachten met hem in de richting, waarin hij vroeger zijn ouders had zien uitvliegen. Toen zette hij den prins 's avonds op een berg neer en zeide: „Verder weet ik den weg niet meer." — . Djanschah bleef op dien berg slapen, en toen hij 's morgens wakker werd zag hij in de verte een kasteel, zoo schitterend en fonkelend, dat het den omtrek tot op twee maanden gaans verlichtte. Het was de citadel der edelsteenen, uit diamant en kristal opgetrokken. Toen Djanschah den weg was ingeslagen naar dit wonderbaarlijke kasteel, kwam hem een der geesten adjudanten van koning Schalan, Schemsiah's vader, tegemoet, die hem vertelde, hoe de konmg al zijn geesten en adjudanten had uitgezonden om uit te kijken of er nergens een mensch aankwam, daar zijn dochter verwachtte, dat prins Djanschah haar aan het zoeken was. — De adjudant nam Djanschah op zijn rug en vloog met hem naar het edelsteenen kasteel, waar hij hem voor den koning nederzette. Koning Schalan omarmde hem, heette hem hartelijk welkom en schonk hem een met goud bestikt eerekleed, zooals geen koning op aarde bezit. In een groote zaal van goud zilver, paarlen en diamanten liet koning Schalan een feestmaal voor Djanschah aanrichten en weldra verscheen daar ook Schemsiah's moeder, die hem hartelijk kuste en verwelkomde. Zij zeide hem: „Nu ben je aan het einde van je tijden, mijn zoon, Allah zij geloofd!" - en ging dadelijk Schemsiah halen, die 276 blozende van geluk en verlegenheid haar man omarmde. Djanschah viel van ontroering bewusteloos ter aarde en moest met rozen- en muskuswater worden bijgebracht. Toen hij de oogen opende en Schemsiah zag, zeide hij: „Geloofd zij Allah, die de vlammen van mijn smachtend verlangen heeft gestild." Schemsiah vroeg hem toen, haar alles te vertellen, wat hem was overkomen, sedert zij weg was en hoe hij den weg had kunnen vinden naar de citadel. Toen hij hierna alles uitvoerig vertelde ook van den oorlog tusschen zijn vader en koning Kefid, zeide de koningin: „Over een maand vieren wij Schemsiah's bruiloft nog eens en dan mag je met haar naar je vaderland terug. Wij geven je dan duizend van onze machtigste geesten mede, van wien de minste op je bevel dien koning Kefid met zijn gansche leger kan vernietigen. Onze dochter Schemsiah mag mede op voorwaarde, dat zij afwisselend een jaar in je eigen land en een jaar hier doorbrengt." Koning Schalan het nu zeven dagen lang feesten vieren, en alles voor de trouwplechtigheid gereed maken. Na een maand had het huwelijk plaats en Djanschah leefde eenigen tijd met Schemsiah in een zaligen liefdesroes. Toen kreeg Schemsiah van haar ouders verlof om met haar echtgenoot naar Kaboel te gaan. Koning Schalan het voor beiden een grooten, gouden troon vervaardigen, met paarlen en diamanten bezet, waarover een rood zijden tent. Op dezen troon gezeten, gedragen aan de vier hoeken door vier geesten en begeleid door duizend van de machtigste geesten, reisden Djanschah en Schemsiah russchen hemel en aarde gedragen, tien dagen achter elkaar door, eiken dag een afstand van dertig maanden afleggende. Den elfden dag tieten de geesten zich neder voor de stad Kaboel Koning Tighanoes bevond zich juist in zulk een grooten nood, dat hij gaarne zijn stad aan koning Kefid zou overgegeven hebben, als deze hem het leven en de vrijheid wilde waarborgen, maar daar Kefid dit weigerde, besloot hij zichzelf van het leven te berooven. Reeds had hij afscheid genomen van zijn vrouwen en vizieren, toen een schaar geesten in het paleis binnen kwamen zweven, die zijn zoon voor hem nederzetten. Bij dien aanblik viel koning Tighanoes bewusteloos neer van ontroering en verrassing. Inmiddels waren de andere geesten, dood en verderf aanbrengend op Kefids leger neergestreken, één geest nam tien vijanden op met een olifant er nog bij, en smeet die zoo hoog in de lucht, dat zij in stukken nedervielen, een andere geest sloeg met een ontzettende schreeuw een heel gelid krijgers ter aarde en in eenige oogenblikken tijds was er van het gansche leger van Kefid niets strijdbaars meer over. Koning Kefid zelf werd op zijn troon gevangen genomen en door de geesten voor koning Tighanoes gebracht, zoodra deze weder tot zichzelf was gekomen. Deze liet den overweldiger dadelijk in den zwarten toren opsluiten. — Tighanoes het nu alle poorten weder openen, en van heinde ert verre uit de meest afgelegen provinciën kwamen emirs en vorsten hem met zijn overwinning 277 gelukwenschen. De stad werd feestelijk versierd, en overal heerschte groote vreugde. Schemsiah verzocht Tighanoes, thans genade te schenken aan Kefid, want hij was nu toch onschadelijk en mocht hij ooit weer iets in zijn schild voeren, zoo zouden haars Vaders geesten hem wel weer klein krijgen. Op een hinkend paard werd Kefid hierop weder naar zijn land teruggevoerd. Djanschah leefde nu verder allergelukkigst met zijn schoone lieftallige vrouw Schemsiah bij zijn ouders." —■ Toén Boeloekia dit alles had aangehoord, zeide hij tot Djanschah, dien hij bij de twee graven had gevonden: „Maar vertel mij nu toch eens, waarom zit ge dan nu zoo tusschen deze twee graven te weenen?" Djanschah antwoordde: „Weet dan o Boeloekia, dat, nadat ik vele jaren met mijn vrouw afwisselend in Kaboel en in de citadel der edelsteenen had gewoond, mijn beminde vrouw bij het baden in de rivier plotseling door een monsterachtige groote visch werd doodgebeten. Op deze zelfde plaats werd zij door haar ouders, dien ik door geesten had laten verwittigen, begraven. Zij wilden mij toen met hun mede naar de citadel der edelsteenen nemen, maar ik zeide hun: „Laat hier ook mijn graf bouwen, opdat ik, als ik sterf, met Schemsiah moge vereenigd worden." „Dit is nu mijn geschiedenis en nu weet je, waarom ik hier tusschen deze twee graven zit te weenen." Toen Boeloekia dit alles vernomen had, riep hij uit: „Bij Allah, ik dacht dat ik zelf al heel wat ondervonden had, maar wat ik nu gehoord heb, zou mij bijna alles doen vergeten, zoo wonderbaarlijk is dat allemaal. Maar beste vriend Djanschah, zoudt ge mij nu den veihgen weg willen wijzen?" Djanschah voldeed aan dit verzoek, en hierna nam Boeloekia afscheid van hem. — „En hoe is het nu verder met Boeloekia afgeloopen?" vroeg Haseb de slangenkoningin Tamhcha. De koningin antwoordde: „Toen hij Djanschah had verlaten, reisde hij dag en nacht door, tot hij aan een groote zee kwam. Toen zalfde hij zijn voeten weer met het sap, dat hij bij zich had en gleed over de zee tot hij bij een eiland kwam, dat een waar paradijs was. Daar zag hij onder anderen een grooten boom, met bladeren als de zeilen van een schip, waaronder een tafel met de heerlijkste spijzen. Op dien boom zat een vogel uit paarlen en smaragd, met pooten van zilver, en een snavel van robijn. Hij staarde dien vreemden vogel een poos aan en vroeg hem toen: „O heerlijk schepsel, wie ben je toch?" De vogel antwoordde: „Ik ben een van de vogels uit het paradijs. Weet, mijn vriend, dat Allah toen hij Adam uit het paradijs verbande, hem vier bladeren mede gaf, om zijn schaamte te bedekken. Een daarvan viel op den grond, een worm at het op, en daar stammen de zijdewormen van af, een ander viel ook, en een bij at er van, zoo ontstond de honing. Een derde viel in den bek van een gazel, daar komt de muskus van, en van een vierde, dat Adam in Indië liet vallen, kwam de wierook. Ik verliet toentertijde ook het paradijs, en dwaalde 278 lang rond, tot Allah mij dezen boom aanwees, op de plaats waar Donderdagsavonds alle heiligen bij elkaar komen, om van zijn vruchten te eten. — Boeloekia at toen ook een paar van die vruchten en toen hij ze ophad, verscheen hem onmiddellijk de profeet Alchidr. Boeloekia vertelde dezen zijn geschiedenis en smeekte hem te willen zeggen, hoever hij hier van Egypte af was. „Het is een weg van vijf en negentig jaar" antwoordde de profeet, „maar bid tot Allah en als hij het mij beveelt, zal ik je er brengen". Boeloekia zond hierop een vurig gebed tot Allah, die hem verhoorde. Toen zeide Alchidr: „Hou je nu stijf aan mij vast en druk je oogen toe". — Boeloekia deed het en toen hij zijn oogen dicht had gedaan, behoefde Alchidr maar een schrede te doen en te zeggen: „Doe ze nu maar weer open". — Hij opende zijn oogen, en hij stond voor de deur van zijn huis in Cairo. Toen hij Alchidr bedanken wilde, was deze al reeds verdwenen. Boeloekia's moeder viel in zwijm, toen zij opeens haar zoon voor zich zag staan, men besprenkelde haar met water tot zij weer bijkwam, en toen sloot zij haar kind weenende van geluk in haar armen. Spoedig daarna kwamen zijn vrienden en verwanten, om hem geluk te wenschen. De mare van zijn terugkomst verspreidde zich in het gansche land, en de verwondering over zijn wonderbaarlijke avonturen was algemeen." — Toen Tamhcha dit alles tot het einde toe verteld had, zeide zij tot Haseb: „Keer jij nu ook maar naar je eigen land terug, maar denk er aan, breek niet je eed en ga nooit in het bad." — Hij herhaalde daarom nog eens zijn eed en Tamhcha gelastte een slang, hem naar de oppervlakte der aarde terug te brengen. De slang nam hem mede door allerlei onderaardsche gangen, tot zij een bron aan die oppervlakte hadden bereikt, die dadelijk opdroogde. — Haseb liep er uit en ging ijlings naar de stad. De zon ging juist onder, toen hij aan de deur van zijn moeder aanklopte. Geen pen kan de vreugde van Haseb's moeder en die van zijn vrouw beschrijven, toen zij den doodgewaanden zoon en echtgenoot opeens in levenden hjve voor zich zagen en hem om den hals vielen. — Den volgenden morgen ging zijn moeder naar de houthakkers, die haar indertijd waren komen berichten, dat hij door een leeuw was opgegeten, en vertelde hun dat hij levend was teruggekomen. De houthakkers, thans rijke, vermogende heden, besloten nu hem de helft van hun geld, hun dienaren en hun slavinnen te geven, zij kwamen hem den volgenden dag opzoeken, kusten hem de handen en zeiden: „Ons lot ligt in Uwe handen." — Hij antwoordde hun: „Wat gebeurd is, is gebeurd. Allah had het nu eenmaal zoo voorbeschikt en daar kan geen mensch iets tegen doen." Toen zeiden zij: „Kom nu mee wat wandelen in de stad, dan gaan wij daarna samen in het bad." „Neen," antwoordde Haseb, „ik heb gezworen nooit meer in het bad te gaan." Zij noodigden hem hierop uit, zeven dagen en nach- 279 ten hun gast te zijn en met vreugde nam hij dit aan. Hierna kocht hij zich een winkel en leefde nu verder gelukkig als een aanzienlijk koopman. Eens op een dag, toen hij in de stad rondliep, ontmoette hij een ouden vriend, die eigenaar was' van een badinrichting. De vrienden omarmden elkaar en de badhuiseigenaar noodigde Haseb uit, een bad bij hem te nemen en dan samen te eten. Haseb antwoordde: „Ik heb gezworen nooit meer in het bad te gaan*)." — Toen zwoer de andere echter: „Ik laat mij driemaal van al mijn vrouwen scheiden, als je geen bad bij mij neemt Ik zal de zonde op mij nemen, kom maar gerust mede." Haseb ging met hem mede, de badknechten trokken hem de kleeren uit en sleepten hem in het bad. Nauwehjks had hij zich wat water op het hoofd laten gieten, of er traden twintig soldaten binnen en riepen: „Halt! Je bent de gevangene van den sultan." Spoedig daarop kwam de vizier met zestig Mamelukken, groette en verwelkomde Haseb, schonk den eigenaar van het badhuis honderd dinariën, en liet Haseb te paard naar het paleis van den sultan brengen. Hier aangekomen, zeide de vizier tot hem: „Weet, dat Allah ons door je aankomst een groote genade heeft getoond. Onze geliefde sultan is doodziek van melaatschheid en jij alleen kunt hem genezen." Hij leidde Haseb hierna in een zaal, waar de sultan lag, met een doek voor het gezicht waar de grootvizier Schamhoer hem verwelkomde en zelfs de hand kuste. „Wij wenschen dat je den sultan het leven redt" zeide de vizier, „niemand anders kan het doen dan jij." „Hoe zou ik dat kunnen?" antwoordde Haseb verbaasd, „ik weet niets van ziekten en geneesmiddelen af." „Dat kan wel zijn," zeide de vizier, „maar dat is ook niet noodig, jij kent echter' de slangenkoningin Tamhcha goed en die kan onzen beminden sultan redden." Haseb, die de slangenkoningin niet wilde verraden, hield zich van den domme, maar het hielp niets, want de vizier zeide hem: „Wij weten uit en heihg boek, dat er een man bestaat, die twee jaar bij de slangenkoningin is geweest en zoodra die in het bad gaat, zal zijn lichaam zwart worden. Daarom hebben wij al langen tijd iedereen die in het bad gaat, heimelijk door Mamelukken laten bespieden en laat nu je lichaam maar eens kijken, mannetje!" De Mamelukken kleedden hem nu uit en ziet! Haseb's gansche lichaam was inderdaad zwart geworden. Toch bleef hij ontkennen, ook toen hij bijna dood geranseld werd. Eindelijk liet de vizier hem een kostbaar eerekleed brengen, en zeide hem: „Toon ons dan alleen de plek, waar je weer aan de oppervlakte van de aarde bent teruggekomen. De rest laat je dan maar aan ons over." — Met een groot gevolg van emirs en ruiters, Haseb voorop, ging het toen naar de bron, waar deze weer boven de aarde was gekomen. Hier liet de vizier vuur aanmaken, wierp allerlei reukwerk in het water, prevelde verschil- *) Dit is een gebruikelijke eed van Muzelmannen. Na de derde scheiding van zijn vrouw mag een mohammedaan niet meer met haar trouwen. 280 Geschiedenis van HU, den Egyptenaar lende onverstaanbare tooverspreuken, nam een boek, waaruit hij iets oplas, en riep toen luid, driemaal achter elkaar: „Kom er uit slangenkoningin, kom er uit" — Opeens droogde het water van de bron op en een groote deur opende zich erin, waaruit een jammerlijk geschreeuw kwam, zoo geweldig als donder, alsof de geheele wereld in een zou storten. Toen kwam een slang te voorschijn, grooter dan een olifant, die een kooi op den rug droeg, waarin een andere slang lag, met een stralend menschengezicht. Toen deze Haseb ontwaarde, riep zij verwijtend: „Waar is de eed, dien gij gezworen hebt? Maar wat voorbeschikt is, is voorbeschikt. Allah heeft besloten, dat ik sterven zal." — Bij deze woorden weende zij hevig en Haseb weende mede. Toen de vizier haar wilde grijpen, zeide zij dreigend: „Pas op vervloekte, of met een enkelen ademtocht verander ik je in een hoopje vleesch en zwarte asch" en zij wendde zich tot Haseb met de woorden: „Kom Haseb, leg mij op die steenen plaat, die ze meegebracht hebben en draag mij op je hoofd. Het staat van de Eeuwigheid af geschreven, dat ik door jou sterven zal." — Haseb voldeed hieraan en dadelijk was de bron weer met water gevuld. Terwijl Haseb met de slang op zijn hoofd naar de stad ging, fluisterde n[ hem in: „Als je in het huis van den vizier komt, slacht mij dan niet, maar laat het hèm doen. Hij zal mij dan in drie stukken in een pot doen en je bevelen, die op het vuur te zetten tot er schuim komt, dat je dan in een schoteltje moet doen en moet opdrinken als het koud is geworden, zoogenaamd om je van al je pijnen te genezen. Dan zal hij je gelasten de pot nog eens op het vuur te zetten, tot er weer voor de tweedemaal schuim komt en dat schuim te bewaren voor hem, om hem van zijn pijn in de lendenen te genezen. Doe dat echter niet drink jij juist dat tweede schuim op, en bewaar het eerste voor hem, anders zal het slecht met je afloopen. Heb je dat tweede schuim gedronken, leg dan mijn drie mooten vleesch op een koperen schotel en geef het den koning te eten, eiken dag een stuk, maar bedek zijn mond met een doek, zoodra hij het binnen heeft. Wacht dan tot den middag, laat hem wat wijn drinken en hij zal gezond wezen als voorheen, dank zij Allah's bijstand." — Zooals zij hem geraden had, geschiedde. In het paleis van den vizier gekomen, wendde Haseb voor niet te kunnen slachten, zoodat de vizier zelf de slang in drie mooten hieuw met zijn zwaard. Toen gelastte de vizier Haseb de drie stukken boven het vuur te hangen, het eerste schuim zelf op te drinken en het tweede schuim in een schoteltje voor hem te bewaren, waarna hij naar den sultan ging om te berichten, dat de slang gevangen en geslacht was. Toen het eerste schuim opsteeg, goot Haseb het in een schoteltje en liet het staan en het tweede zette hij later weg in een ander schoteltje. Na een uur kwam de vizier terug en vroeg hem, wat hij met het eerste schuim gedaan had. „Opgedronken," antwoordde Haseb, „maar ik heb er een vreeselijke pijn in mijn lijf van." —- „Uitstekend," zeide de vizier, geef mij dan maar het tweede." Haseb reikte 281 het hem aan, en de vizier dronk het leeg, maar viel onmiddellijk bedekt met zweren en opgezwollen hjf neder, want het bevatte het venijnigste slangengif. Zoo ziet men alweer: „Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in." Toen Haseb dit zag, was hij wel een beetje bang om het tweede schoteltje leeg te drinken, maar hij dacht: „Als dat ook zoo gevaarlijk was, zou de vizier het niet voor zichzelf gekozen hebben en bovendien: Allah is er ook nog." En zoodra hij het had opgedronken, opende Allah in zijn hart de bronnen der Wijsheid, en vervulde hem van een wonderbaarhjk vreugdevolle stemming. Indachtig aan het voorschrift van de slangenkoningin, deed hij toen het gaargekookte vleesch in een pot en ging het vizierspaleis uit, om het naar den sultan te brengen. Op straat keek hij op in de lucht en zag de zeven hemelen tot aan de uiterste lotosplanten van het paradijs. Hij zag het gansche firmament in een cirkel rondwentelen. Allah toonde hem ook de beweging der vaste sterren en der planeten, en de werkzaamheid van de aarde en de zeeën en, den loop der rivieren. Zoo werd hij opeens ingewijd in goniometrie en astronomie en andere wetenschappen, die met de leer der hemelen in verbinding staan, zooals die der zon en maansverduisteringen. Toen blikte hij neder op de aarde, en opeens werden hem de geheimen van het bestaan van alle planten, boomen en metalen ontsluierd. Voor den sultan gekomen, boog hij zich diep voor hem en zeide: „Uw hoofd o machtige Heer, leve in plaats van dat van Uw vizier Schamhoer!"*) De koning was zeer ontsteld over den dood van zijn oppervizier, en weende zoo hevig, dat al zijn vizieren en vorsten en staatsraden met hem medeweenden. Haseb zeide hem echter: „Wees niet bedroefd, o Heer, want ik zal U in zijn plaats in drie dagen genezen." En inderdaad drie dagen achtereen deed hij den sultan een stuk van het slangenvleesch eten en hem 's nachts met een doek over het gezicht slapen. Den derden dag, na wijn gedronken te hebben, zweette de sultan van het hoofd tot de voeten, hij begon te vervellen en toen hij daarna in het bad was geweest, kwam hij er uit, gaaf als een staaf zilver, en was volkomen gezond. In zijn groote dankbaarheid liet de sultan Haseb hierna naast zich op den troon zitten, en schonk hem een prachtig eerekleed, dat duizend dinariën waard was, tweehonderd Mamelukken, tweehonderd blanke en tweehonderd zwarte slavinnen, vijfhonderd met kostbare waren beladen muilezels, tweehonderd kameelen, en even zooveel stieren, buffels en schapen. Bovendien mocht Haseb alles uit het paleis van Schamhoer halen, wat er in was. Zoo werd Haseb de rijkste, aanzienlijkste man uit de stad. Op zekeren dag zeide hij tot zijn moeder: „Heeft mijn vader Daniël niet een boek of iets derge- *) Oostersche manier om uittedrukken: „Uw vizier Schamhoer is gestorven." 282 lijks nagelaten?" Toen bracht zij hem een kistje, waarin Daniël de vijf bladen had gelegd, die hem van het boek waren overgebleven, dat Gabriël in de rivier Gichon had geworpen. Op Haseb's vraag, waar toch de rest van het boek was gebleven, antwoordde zijn moeder: „Weet, dat toen je vader met de wijsheid uit dat boek een geneesmiddel tegen den dood wilde vervaardigen, Allah, den engel Gabriël (Vrede zij met hem!) beval, het boek van je vader af te nemen en het in de rivier Gichon te werpen. Je vader sprong het na, maar kon er maar vijf bladen van redden, en bij zijn dood gaf hij ze mij in een kistje, om ze voor jou te bewaren." Haseb leerde nog heel wat uit deze bladen, al was hij al de geleerdste man uit zijn tijd en leefde nog lang, zich geheel aan de wetenschappen wijdend, tot de groote Vernieler aller Vreugden en Scheider aller Vereenigingen hem kwam halen. Geschiedenis van Ali, den Egyptenaar. ||li||r leefde eens in Cairo een schatrijke koopman, wien Allah een zoon had 1111? geschonken, Ali geheeten, die even schoon en beminnelijk, als verstandig raa en geleerd was. Toen deze koopman eens zeer ziek was en zijn einde voelde naderen, zeide hij tot zijn zoon: „Deze wereld is vergankelijk, maar de toekomstige eeuwig. Hoor nu wat ik je te zeggen heb: Ik laat je zooveel gelden en schatten na, dat je desnoods eiken dag vijfhonderd dinariën kunt uitgeven, maar bhjf godvruchtig en gehoorzaam den woorden van den Profeet. Ga niet met slechte menschen om, wees mild tegen je dienaren en wees goed voor je vrouw, die nu zwanger is." Na den dood van zijn vader was Ali ontroostbaar. Hij het hem een prachtige begrafenis geven en veertig dagen lang voor hem bidden en den koran lezen. Steeds bleef hij thuis en ging alleen eiken Vrijdag uit om het graf van zijn vader te bezoeken. Na deze veertig dagen kwamen zijne kennissen, jonge kooplieden bij hem en zeiden: „Waarom dit lange treuren? Waarom verwaarloos je je zaken en je vrienden? Kom, ga eens met ons mee, je moet een verzetje hebben, anders knies je je nog dood." Toen namen zij hem mede naar een lusttuin van een hunner en heten hem bedwelmenden wijn drinken. Toen Ali 's avonds hiervan thuiskwam, overviel hem een duizeling. Zijn vrouw vroeg hem, wat hem scheelde en hij vertelde haar, dat hij wijn gedronken had met vrienden. „Wat nu, o Heer?" antwoordde zij hierop. „Weet je dan niet meer, hoe Uw vader U verboden heeft met slechte menschen om te gaan?" Hij zeide echter: „Zij zijn in het geheel niet slecht, alleen maar wat jolig" en den volgenden dag moest hij op zijn beurt gastheer zijn, en noodigde hij hun in een lusttuin uit. Dertig dagen lang bracht hij in dien 283 tuin door met zijn vrienden, in weelderige eet- en drinkgelagen. Toen had hij al zijn bare geld uitgegeven. De duivel fluisterde hem echter in, dat hij nog ander vermogen genoeg over had en nog drie jaren lang leefde hij als een vroohjke Frans met zijn vrienden, ondanks de waarschuwingen van zijn vrouw. Ten laatste moest hij zelfs het huis, waar hij woonde, verkoopen en in een erbarmelijk huisje gaan wonen met zijn vrouw en zijn zoontje, dat zij hem intusschen geschonken had. Toen hij geheel geruïneerd was, klopte hij bij zijn vrienden aan om hulp, maar overal kwam hij voor een dichte deur. Zijn vrouw kon nog van een buurvrouw zooveel leenen, om een maand van te leven, maar toen deze om was, zeide hij tot haar: „Daar wij niets meer over hebben, zal ik maar weggaan, waarheen Allah mij leidt." Hij troostte haar, kuste zijn kind en ging naar Boelak, waar hij een schip vond, dat naar Damiètte zeilde. Daar aangekomen, vond hij een ouden vriend van zijn vader, die hem levensmiddelen gaf en reisgeld om op een schip naar Syrië te gaan, daar hij naar Bagdad wilde. In Syrië trof hij weer een koopman, die medelijden met hem had, en hem in staat stelde, met een karavaan mede naar Bagdad te gaan. De karavaan werd onderweg door roovers overvallen, maar Ali wist zich gelukkig te redden. Bij zonsondergang kwam hij voor Bagdad aan, maar vond de poorten reeds gesloten. De poortwachters ontvingen hem echter vriendelijk, toen hij hun valschelijk vertelde, dat hij zijn karavaan vooruit gereden was op een muilezel, en hij toen door roovers was geplunderd, en van den laatsten dinaar die hij nog over had van den koopman in Damiètte, het hij hun brood en vleesch voor hem koopen. Den volgenden morgen brachten zij hem in een winkel bij een koopman, die groot medelijden kreeg, toen hij Ali's levensgeschiedenis hoorde, en hem mede naar zijn woning nam, waar hij hem een van zijn eigen gewaden gaf en een heerlijk ontbijt. Toen zeide de koopman tot een van zijn dienaren: „Laat deze Heer een van onze huizen zien, en geef hem den sleutel van het huis, dat hem het beste bevalt. — Van drie huizen beviel Ali het grootste het beste, maar toen hij er de sleutels van vroeg, zeide de dienaar hem verschrikt: „Hier heeft nog nooit iemand in overnacht, of den volgenden morgen vond men hem dood, daarom laat mijn meester het leegstaan, wij hebben er al een menigte lijken in gevonden." Ali's nieuwsgierigheid was echter zoo opgewekt, dat hij zeide: „Doe open, als ze mij morgen dood vinden, ben ik meteen uit al mijn ellende." De dienaar opende het huis, dat onvergelijkelijk veel schooner was dan het andere en daddijk zeide Ali: „dit wil ik hebben en geen ander." Toen werd Ali toegelaten, maar hij moest eerst een stuk onderteekenen, waarin hij verklaarde dat hij zelf de verantwoordelijkheid voor alle gevolgen op zich nam. De dienaar bezorgde hem een bed, opgemaakt op een divan, een waskaars-licht, een lamp, een waschbekken en een waterkruik en dit alles liet hij in een groote zaal boven aan de trap uitkomend dragen, met verguld dak en marmeren vloer. Nadat de dienaar verdwenen was, begon Ali daar rustig wat in den Koran 284 flboekir en flbdoesir te lezen. Terwijl hij daarmede bezig was, hoorde hij opeens iemand roepen: „Ali, zoon van Hassan, zal ik naar beneden komen?" Ali antwoordde: „Waar is het goud?" Op hetzelfde oogenblik viel van boven goud naar beneden, tot de zaal er vol van was. Toen zeide de stem: „Geef mij mijn vrijheid, mijn dienst is volbracht, en dan kan ik verder gaan." Ah antwoordde: „Bij Allah, wat heeft dit te beteekenen?" De stem antwoordde: „Telkens als iemand dit huis betrad, deden wij hem dezelfde vraag, maar dan was hij bang en begon te huilen, en daarom kwamen wij naar beneden en braken zijn nek. Toen jij echter naar het goud vroeg, wisten wij dat het jou toebehoorde en dat jij de rechte Ah" bent. In de provincie Yemen ligt nog een schat voor je, laat mij nu vrij." — Ali echter beval den geest terug te komen, om hem naar Yemen te brengen, maar eerst zijn vrouw en kinderen te gaan halen, eerder zou hij hem niet vrij laten, waarop de geest beloofde binnen drie dagen terug te zijn." In een hoek van de zaal ontdekte Ali een marmeren steen met draaischijf, en daarachter een schatkamer met nieuwe ledige zakken. In deze zakken borg hij al het goud, en draaide toen den steen weer toe. Den volgenden morgen kwam de dienaar van den koopman, en was hoogst verbaasd Ah nog levend te vinden. Toen de koopman het hoorde, was hij ook hoogst verwonderd en zond Ali dienaren, slavinnen en Mamelukken om het huis schoon te maken. Ook de andere koopheden schonken hem geschenken, namen hem mede naar de bazaar en vroegen hem, wanneer zijn waren zouden aankomen. „Binnen drie dagen," verzekerde Ah hun. Toen de drie dagen voorbij waren, keerde de geest van den schat bij Ali terug en zeide hem: „Ga nu gauw je vrouw tegemoet, die uit Egypte is aangekomen met een deel van den schat uit Yemen." Ali ging toen naar de kooplieden en vroeg hun met hun vrouwen met hem mede te gaan, om zijn karavaan te zien aankomen. Zij gingen toen te zamen naar een der tuinen voor de stad, en in een stofwolk kwam werkelijk een karavaan aan met vele muildieren en kameelen en dienaren, die de kostbaarste goederen droegen. Al deze beesten en menschen waren echter geesten in menschen en dierengedaante. Ook Ali's vrouw en kinderen waren erbij. „Zooiets bezit zelfs de Sultan van Bagdad niet," riepen de koopheden uit toen zij de pracht van deze karavaan zagen en de rijke klederdracht van zijn vrouw en kinderen. Hierop gingen zij mede naar Ali's huis, waar een groot feestmaal werd aangericht en alle waren werden binnengebracht. Toen dit afgeloopen was en de gasten naar huis waren, vlogen al de geesten, die lastdieren en dienaren hadden voorgesteld, weer in hun eigen gedaante naar hun geestenland terug en Ali bleef alleen met zijn vrouw, wie hij nu emdelijk kon vragen, hoe zij bij hem was gekomen. Zij antwoordde: „Gisteren nacht sliep ik bij onze kinderen. Opeens werd ik als een vogel met hun in i ï?* °Pgeheven' 01 werden wil in een soort Bedouïnenkamp weer neergelaten. Twee groote muilezels met draagzetels en vele dienaren stonden voor 285 ons klaar en een dienaar kwam op ons af, die mij zeide: „Wij zijn de dienaren van Ali, Hassan's zoon, hij zond ons om U naar Bagdad te brengen. En inderdaad voor het morgenrood waren wij al hier." —• Toen vroeg hij hoe zij aan haar mooie kleeding kwam, en zij vertelde hem, dat zij die uit een der vele kisten van de karavaan had genomen, en dat zij van alle kisten, die de dienaren in Ah's huis hadden gedragen, de sleutels had. Met deze sleutels opende Ali al de kisten, die de geesten dienaren hadden binnengebracht, en vond er paarlen en edelsteenen in zoo als zelfs geen koning ze bezit. Toen toonde hij zijn vrouw de schatkamer met al het goud er in, en zeide zij: „Dat heb je je vader te danken, die Allah bad je uit eiken nood te redden, maar ga nu ook nooit meer met lichtzinnige menschen om." Ali volgde dien raad, richtte een juweherszaak op en leefde daar in Bagdad rijk van. De sultan van Bagdad hoorde van zijn zeldzame edelsteenen en liet Ali bij zich roepen, die met vier schotels vol kostbare steenen naar het paleis ging, en deze den sultan als geschenk aanbood. De sultan was hier zoo door getroffen, dat hij Ah tot vizier wilde benoemen, en hem zijn dochter ten huwelijk aanbood. — Maar Ah verzocht hem, het meisje liever aan zijn zoon Hassan te geven, die al veertien jaar oud was. De sultan liet toen Hassan ontbieden en vond hem nog schooner dan zijn eigen dochter, zoodat hij het huwelijk met grooten luister het vieren. Kort daarop werd de sultan ziek, en Hassan werd op zijn eigen aandringen tot zijn opvolger benoemd. — Hassan wilde, zoolang zijn vader leefde niet boven hem staan, maar toen zijn vader erop aandrong, het hij zich toch overhalen, na den dood van zijn schoonvader het sultanaat te aanvaarden. Ah zelf werd vizier van zijn zoon, die drie kinderen kreeg van zijn vrouw en allen leefden gelukkig samen, tot de groote Verstoorder aller Vreugden hen van elkander scheidde. (jfföfln Alexandrië leefde eens een verver, Aboekier naast een barbier Aboezier. §|§ De eerste was een groote leugenaar en nietsdoener, die nergens voor stond, als hij anderen maar bedriegen kon. Als iemand hem b. v.Mets te verven gaf, vroeg hij vooruit het loon, voorgevende, geen geld te hebben om verf te koopen en later verkocht hij het te verven goed ook nog. Als dan de eigenaar er om kwam, loog hij dat dieven het bij hem gestolen hadden. Op het laatst had hij zoo'n slechten naam in de stad gekregen, dat niemand meer bij hem kwam, en alleen vreemden hem nog iets te verven brachten. Eens, toen hij bij zijn. buurman Aboezier zat, kwam er een bode van den Kadi en liet zijn werkplaats verzegelen, op klacht van een man, die weer door hem opgelicht was. Er viel echter niets in te verkoopen, dan een paar oude waterkruiken. Toen Aboekier en Aboezier. 286 Aboezier dit zag, zeide hij tot Aboekier: „Hoe komt het dan toch dat er altijd zoo bij je gestolen wordt?" „Och, ik zal het je maar zeggen," antwoordde Aboekier, „er is nooit gestolen, maar omdat er zoo weinig met verven te verdienen is, heb ik altijd het goed van mijn klanten verkocht." Toen begon Aboezier ook te klagen, dat het hem als barbier zoo slecht ging en ten slotte besloten beiden naar een vreemde stad te reizen, om elders hun geluk te beproeven. Op het schip, waarmede zij reisden, waren honderd twintig kooplieden, die Allen Aboeziers diensten als barbier noodig hadden, zoodat deze op de reis veel geld verdiende, dat hij broederlijk met Aboekier deelde. Deze hield zich zeeziek, maar zat ondertusschen den ganschen dag te eten. Na twintig dagen kwamen zij voor anker bij een groote stad. Aboezier huurde daar een kamer en richtte die voor zichzelf en Aboekier in. 's Morgens ging Aboezier met zijn barbiersgereedschap er op uit en werkte den ganschen dag. 's Avonds deelde hij het verdiende geld en de ingekochte levensmiddelen met Aboekier die zich ziek hield en niets uitvoerde. Zoo liet Aboekier zich tachtig dagen lang door Aboezier onderhouden, zonder een hand uit te steken. Op den een en tachtigsten dag echter werd Aboezier zelf werkehjk ziek, en toen deze ziekte na een paar dagen zoo verergerde, dat hij bewusteloos lag, nam Aboekier al het geld uit zijn zak, sloot de deur van buiten, kocht zich mooie kleeren en wandelde als een deftige meneer door de stad rond. Daar viel het hem op, dat alle bewoners of in het wit óf in het blauw waren gekleed. Hij ging daarom naar een verver, en vroeg dezen wat het kosten zou om een zakdoek te verven. Het antwoord luidde, dat het twintig drachmen zou kosten om den witten doek blauw te verven. Andere kleuren dan wit of blauw waren onmogelijk. Toen vertelde Aboekier hem, dat hij in alle mogelijke kleuren kon verven en niet voor twintig maar voor twee drachmen en hij bood aan, als knecht bij den verver in dienst te treden. De verver verzekerde hem echter, dat er in deze stad maar veertig ververs mochten wonen, en dat het vak erfehjk was, zoodat een vreemde zich hier ook niet als verver mocht vestigen. Hierop liep Aboekier naar den koning en zeide hem wanhopig: „O koning, ik ben een verver, die in alle mogelijke kleuren kan verven, ik bid U o groote Heer, mij te veroorlooven mij hier als meester-verver te vestigen!" — De koning was hier hoogst verwonderd over en antwoordde hem: „Als dat werkelijk waar is, geef ik je geld om een ververij op te richten en iederen verver, die je in den weg komt, laat ik ophangen." — De koning schonk hem zelfs duizend dinariën, een paard, een mooi kleed en twee dienaren en het een prachtig huis met een werkplaats voor hem inrichten. Toen dit gereed was, zond de koning hem vijfhonderd doeken om te verven en spoedig stroomde het bestellingen van alle kanten. Aboekier mocht zijn 287 werkplaats de Koninklijke Ververij noemen en werd binnen korten tijd een rijk en aanzienlijk man . . . Dit wat Aboekier betreft. Maar nu Aboezier. Deze was drie dagen bewusteloos gebleven, voor hij weer bijkwam. Toen klaagde hij zoo luid, dat de deurwachter hem buiten hoorde en kwam vragen hoe hij het maakte en waar zijn vriend was. De vriend was echter verdwenen en spoedig bemerkte Aboezier, dat ook zijn geldbuidel met hem verdwenen was. De medelijdende deurwachter verpleegde en verzorgde hem echter twee maanden lang, tot hij weer heelemaal beter was. Toen Aboezier voor de eerste maal uitging, zag hij een menigte menschen voor een groote ververij staan en vroeg wat hier te doen was. „O, er is hier een verver gekomen," zeide men hem, „die niet alleen in wit en blauw, maar ook rood en geel en in alle kleuren kan verven, Aboekier heet hij!" „Allah zij dank!" riep Aboezier uit, „wat zal Aboekier bhj zijn, mij terug te zien!" Toen hij echter naderbij kwam, zeide Aboekier, die daar als een vizier door slaven omringd zat: „Deugniet, wil jij wel eens maken, dat je wegkomt?" en liet hem door zijn dienaren wegranselen. „Hoe dikwijls heeft die slampamper mij al niet bestolen!" zeide Aboekier daarbij nog tot de omstanders." Aboezier ging knarsetandend van verontwaardiging heen, door de menigte nagejouwd. Toen hij wat bekomen was van de pijn, vroeg hij aan voorbijgangers waar een badhuis was, want dat hij wilde baden. Men wist echter niet, wat hij bedoelde. Als men zich hier wilde baden, moet men dat in de rivier doen, zeide men hem, andere gelegenheden bestonden er niet. Toen ging Aboezier naar den koning, en vroeg hem verlof een badhuis in de stad op te richten. De koning liet zich uitleggen, wat dit was en toen Aboezier hem verteld had, hoe een badhuis naar Caïro's model er uitzag, vond hij dat zoo iets moois, dat hij Aboezier met geld en geschenken overlaadde, en zijn bouwmeesters onder Aboezier's toezicht een prachtig badhuis liet bouwen, magnifiek ingericht. Aboezier leerde toen tien jonge Mamelukken, hoe zij de menschen moesten wasschen en wrijven en masseeren, liet drie dagen lang iedereen voor niets baden en noodigde den koning uit om een bad te komen nemen. De koning was er zóó over uit, dat hij al zijn rijksgrooten die ook in het badhuis waren, beval, Aboezier elk honderd dinariën te geven, zoodat deze opeens veertig duizend dinariën bezat, en de koning zelf gaf hem er nog tienduizend bij en een menigte slaven en slavinnen. Ook de koningin gaf hem er nog duizend dinariën bij, en binnen korten tijd werd het badhuis een ware goudmijn. Eens op een dag kwam ook de schipper van 's konings gala-boot in het bad, en Aboezier behandelde hem met bijzondere onderscheiding, rekende hem niets en liet hem na het bad nog koffie en sorbet opdienen. Toen Aboekier van het nieuwe badhuis gehoord had, ging hij er ook eens heen, door acht slaven begeleid, en groot was zijn verwondering, toen hij daar 288 Maan des Tljds en Morgenster Aboezier zag staan. Hij hield zich echter goed en zeide hem vriendelijk: „Wat is dat nu, waarom ben je me nooit eens wezen opzoeken?" Aboezier antwoordde: „Ik ben al bij je geweest, maar je hebt mij weg laten ranselen." Aboekir wist hem echter wijs te maken, dat het een noodlottige vergissing was, omdat hij zoo op een dief leek, die hem, Aboekier zoo vaak bestolen had. Toen vergaf Aboezier hem en de beide vrienden vertelden elkander eikaars wederwaardigheden, en hoe zij tot zulk een voorspoed waren gekomen. Toen Aboekier zijn bad had genomen, zeide hij tot Aboezier, die weer volkomen in hem geloofde: „Nu moet je nog in je badhuis een zalf hebben, die de haren op het lichaam doet uitvallen. Ik zal er je het recept van geven en je zult er den koning, die veel haar op zijn lichaam heeft, een groot plezier mede doen." „Ja, dat mag in een badhuis niet ontbreken," antwoordde Aboezier goedgeloovig. Aboekier reed echter recht naar den koning en zeide hem: „Ik kom U waarschuwen, groote Heer, die Aboezier van dat badhuis heeft het op Uw leven gemunt. Zijn vrouw en kinderen zijn gevangenen van den koning der Christenen, die hem hun vrijspraak heeft beloofd, als hij U vermoordt. Ik ben ook gevangene bij dien Christenhond geweest, maar hij liet mij los, omdat ik zoo mooi voor hem geverfd heb. Aboekier heeft hier expres dat badhuis ingericht, om U met een zalf te vergiftigen, die zoogenaamd tegen het uitvallen der haren is." Toen de koning dit hoorde, reed hij dadelijk naar het badhuis, waar Aboezier hem in eigen persoon inzeepte en baadde. Daarna bood hij echter den koning zijn nieuwe zalf aan en toen de koning bemerkte dat deze zalf erg onaangenaam rook, hield hij haar werkelijk voor vergif en liet Aboezier op staanden voet gevangen nemen en knevelen. Daarna liet hij zijn schipper roepen en beval hem: „Neem een groote zak met twee centenaars ongebluschte kalk en stop dezen misdadiger erbij. Kom dan in een boot in de gracht voor mijn paleis en op een wenk van mij gooi je den zak in het water, zoodat die giftmenger verbrandt." De schipper verwijderde zich hierop met den gebonden Aboezier, en bracht hem naar zijn huisje, dat op een eilandje vlak tegenover het paleis stond. Daar Aboezier hem indertijd zoo vriendelijk gebaad en onthaald had, was de schipper erg met zijn lot begaan, vooral toen deze hem bezwoer, dat hij geheel onschul* dig was. „Weet je wat," zeide hij tegen hem, „ik zal een heel zwaren steen in den zak binden bij de kalk, en jij blijft stil hier, tot ik je op een schip kan brengen dat naar je land gaat. Je moet echter zoolang ik weg ben, hier voor mij visschen, want er moeten vandaag toch visschen zijn voor de koninklijke keuken." Zoo gezegd, zoo gedaan. De schipper kwam met zijn boot en den zak met kalk voor het paleis waar de koning aan het venster zat, en een wenk gaf met zijn hand. Door die beweging viel echter een zegelring van 's konings vinger in het water. Het was een tooverring, door welks magische kracht hij met een 19 Duizend en één Nacht. II 289 enkele handbeweging iederen vijand kon dooden. De koning bemerkte het verhes wel, maar zweeg er over, want juist om dien ring waren ze allemaal zoo bang voor hem. De zak viel na den wenk in de gracht en de koning dacht dat Aboezier verbrand was. Deze was intusschen ijverig aan het visschen gegaan, en haalde al gauw een hoop prachtige visschen in zijn net op. „Wacht," dacht hij, „ik heb in langen tijd geen visch gegeten, en hij nam een groote vette visch, sneed hem met zijn mes open om hem te gaan bakken, en ziet! opeens viel er een ring uit. Het was de tooverring van den koning, dien de visch had opgeslokt. Juist kwam de schipper thuis en toen Aboezier hem den ring liet zien, herkende hij hem dadelijk als de zegelring, dien de koning in het water had laten vallen. „Nu kan je, zonder bang behoeven te zijn, gerust naar den koning gaan," zeide hij, „want ten eerste zal hij heel bhj wezen zijn ring terug te krijgen, en ten tweede, als hij je wat mocht willen doen, heb je maar je vinger met den ring er aan even naar hem toe te bewegen, en zijn hoofd ligt voor zijn voeten." Toen ging Aboezier dadelijk weer in het bootje van den schipper, en liet zich naar het paleis roeien. De koning zat daar in diepe verslagenheid, omdat hij zijn ring kwijt was, maar wilde aan niemand zeggen, waarom. Toen hij Aboezier zag aankomen, riep hij hem toe: „Wat is dat nu? Ben je niet verdronken?" „Neen, machtig Heer," antwoordde Aboezier, „de schipper wist, dat ik een slachtoffer van laster ben, en heeft inplaats van mij een steen in den zak gedaan, maar in dien tusschentijd ben ik gaan visschen en ik haalde een visch op die Uw ring heeft opgeslokt, hier is hij, als het U belieft" Toen de koning zijn ring van Aboezier terugkreeg, sloot hij hem van vreugde in de armen en zeide: „Jij bent de rechtschapenste mensch op aarde, want niemand zou mij dien ring hebben teruggegeven als ik hem had aangedaan wat ik jou had willen aandoen." Toen vertelde de koning hem, hoe Aboekier hem gewaarschuwd had voor de zalf en gezegd had, dat die vergiftigd was. Maar nu kwam Boontje ook om zijn Loontje, want nu deed Aboezier even een boekje open van al de gemeene streken, die Aboekier hem van het begin af geleverd had en het einde van de geschiedenis was, dat de snoode verver in een zak met ongebluschte kalk werd gebonden en in degrachtgegooid, waar hij ijselijk verbrandde tot zijn gerechte straf. Aboezier kreeg echter van den koning een mooi schip met volledige bemanning, dat heelemaal volgeladen werd met kostbare geschenken, om naar zijn land terug te keeren en kwam behouden aan. Op de plaats zijner landing kwam een zak aandrijven en wat vond Aboezier daarin? Het lijk van Aboekier! Hij liet het begraven en er een grafsteen op leggen. Aboezier overleefde hem nog een jaar, en toen hij stierf werd hij naast Aboekier begraven. Hunne grafsteden werden vroeger Aboekier en Aboezier genoemd, maar later werd deze plaats alleen Aboekier geheeten. 290 Maan der Tijden en Morgenster. p^ilbd Arrahman, een schatrijke koopman in Caïro, had een zóó schoonen zoon en een zóó schoone dochter, dat hij den eersten Maan der Tijden en ^S5=ü de tweede Morgenster noemde. Hij was zóó bang dat de weelde hun bederven zou, dat hij hun tot hun veertiende jaar in huis hield en zelf onderwees, maar toen zeide zijn vrouw hem: „Hoe lang wil je je zoon nog van de wereld scheiden? Voor een meisje gaat dat nog, maar voor een jongen niet." Toen liet Abd Arrahman zich overhalen, en nam zijn zoon, mooi aangekleed, mede naar de bazaar. Tot zijn ergernis drongen de menschen zich om den schoonen knaap heen en riepen: „Vandaag is een nieuwe zon opgegaan" of „Vandaag heeft zich een nieuwe maan vertoond". Toen verwenschte hij zijn vrouw, die hem had overgehaald, Maan der Tijden mede te nemen. Onder de vele bewonderaars van zijn zoon was ook een Derwisch, die maar niet van hem af te slaan Was, hem bloemen gaf, en allerlei verzen tegen hem opzeide. Deze derwisch volgde hem zelfs tot aan zijn huisdeur, en vroeg toen aan Abd Arrahman: „Ik zou vannacht gaarne uw gast zijn, neem mij op, want ik ben een gast van Allah." — „Gij zijt welkom!" moest Abd Arrahman wel antwoorden, maar hij dacht bij zichzelf: „Als je je ook maar de geringste onwelvoegelijkheid tegen mijn zoon veroorlooft, sla ik je dood." Hij leidde hem in een vertrek, zeide aan Maan der Tijden dat hij hem gezelschap moest houden en met hem schertsen, maar keek door een kier of de derwisch zijn zoon niet te dicht naderbij kwam. Toen echter de derwisch zich heel gevoegelijk gedroeg, en zelfs den wensen uitdrukte, alléén in een kamer te willen slapen, was Abd Arrahman overtuigd, dat hij hem ten onrechte had verdacht. Den volgenden morgen vroeg hij echter den derwisch hem te zeggen, waarom hij zijn zoon toch altijd zoo met tranen in de oogen aanzag. Na eenig aarzelen antwoordde de derwisch: „Weet dan, dat ik verleden Vrijdag naar Baszrah ging, en daar alle winkels geopend vond, zonder dat er iemand in te zien was. De straten waren heelemaal leeg, zelfs geen kat of hond waren te zien. Ik at en dronk in een bakkerswinkel zooveel ik wilde, en dacht: Waar zijn al de menschen hier toch gebleven? Terwijl ik hierover nadacht, hoorde ik opeens op een trommel slaan, en ik verborg mij in een huis, waar ik door een reet in den muur op straat kon zien. Daar zag ik veertig paar jonge meisjes, geheel ongesluierd voorbijtrekken, en vooraan ging een vrouw te paard, zóó wonderschoon, dat ik haast waanzinnig werd van liefde, en haar paard kon nauwehjks de voeten bewegen, zóó zwaar was het, evenals zijn berijdster, met goud en edelsteenen beladen. Naast haar reden twee meisjes met ontbloote zwaarden. Toen zij vlak bij was zeide zij: „Ik hoor ergens iets bewegen, ga eens kijken of zich ergens een man verborgen heeft, die ons, ongesluierd als wij zijn, bespiedt." Toen gingen de zwaardmeisjes een huis binnen, vlak tegenover dat, waar ik bibberend van angst in zat, 19' 291 en haalden er een man uit, dien zij op straat dadelijk het hoofd afsloegen. Hierna ging de vrouwenstoet weer verder, en toen alles heelemaal voorbij was, keerden de bewoners der winkels en huizen terug. Niemand kon mij echter inlichten, wie die mooie vrouw geweest was. Zóó verliet ik Baszrah met wanhoop in het'hart. Uw zoon Maan der Tijden gelijkt zóó sprekend op die mooie vrouw, dat nu mijn wanhoop nog grooter is." Toen Maan der Tijden dit gehoord had, kon hij den ganschen nacht niet slapen, zóó droomde hij van die onbekende mooie vrouw. Hij smeekte hierna zijn vader zóó dringend, hem eens met koopwaren in den vreemde te laten reizen, dat deze eindelijk toegaf, en hem met koopwaren voor negentig duizend dinariën waarde heen liet gaan. Zijn moeder deed daar nog veertig edelsteenen bij, van welke de minste al vijfhonderd dinariën waard was, en zóó reisde Maan der Tijden naar Baszrah. De reis liep goed af tot op enkele mijlen van Baszrah. Daar echter werd de karavaan door Bedouïnen-roovers overvallen, en alle reizigers werden vermoord, behalve Maan der Tijden, die voor dood bleef liggen. Gelukkig hadden de roovers de edelsteenen in zijn gordel niet ontdekt, en hij kon met moeite de stad bereiken. Toevallig was het juist weer Vrijdag, alles was als uitgestorven, en verborgen in een ledigen winkel zag Maan der Tijden, evenals de derwisch, den stoet van meisjes voorbijtrekken, en ontbrandde in wanhopige hefde voor de schoone vrouw te paard. Toen de bewoners weer terug waren, ging hij naar een juwelier, verkocht een zijner edelsteenen, kocht zich daar mooie kleeren voor, en ging een bad nemen. Daarna liet hij zijn hoofd scheren bij een ouden barbier, en dezen begon hij te ondervragen over den geheiriizinnigen vrouwenstoet. Eerst was de barbier er doodelijk verschrikt door, maar toen Maan der Tijden hem een handvol goud had gegeven, beloofde hij hem, hem bij zijn vrouw te brengen, die er wel iets van wist. Nadat Maan der Tijden de barbiersvrouw nog honderd dinariën had geschonken, vertelde deze hem: „Weet mijn zoon, dat de koning van Indië den sultan van Sasarah een zóó buitengewoon schoonen parel heeft geschonken, dat deze alle juweliers bij zich liet komen om hun te vragen, wie daar een gaatje in kon boren, zonder hem te beschadigen. Hij, wien het gelukte, zou alles mogen vragen wat hij wilde, maar werd de parel beschadigd, zoo moest hij sterven. Geen der juweliers durfde het aan, behalve zekere Abid, wien het gelukte. Toen deze Abid zijn vrouw Halimah vroeg, wat hij nu van den sultan vragen zou, zeide deze: Vraag hem, uit te laten roepen, dat ik iederen Vrijdag twee uur vóór 't gebed ongesluierd op straat zal gaan met mijn dienaressen, en iedereen zich dan terug moet trekken in de moskee. De sultan stond dit toe, en nu weet gij wie die schoone vrouw is. Als gij haar wilt leeren kennen, ga dan met eenige kostbare steenen naar Abid, en bestel wat bij hem." Onmiddellijk ging hierop Maan der Tijden met een zijner edelsteenen naar Abid, den oppersten der juwetieren, en vroeg hem, dien in een zegelring te 292 zetten. Abid was zóó met den schoonen jongeling ingenomen, dat hij den steen uit zijn winkel mee naar huis nam om er zelf aan te werken. Toen hij daarmede bezig was, kwam zijn vrouw binnen en vroeg wien die prachtige steen toebehoorde, die een koning waardig was. Abid vertelde haar toen, dat het een vreemde koopmanszoon was, en begon zóó uit te weiden over zijn schoonheid, dat zijn vrouw zich hoe langer hoe meer tot hem aangetrokken gevoelde. Toen de zegelring klaar was, paste zij hem aan, en hij sloot precies om haar vinger. „Ik geef hem niet weer terug," zeide zij, „hij past mij veel te goed." „Heb maar geduld," antwoordde Abid, „misschien wil hij hem mij wel verkoopen." Den volgenden morgen ging Maan der Tijden de oude barbiersvrouw, die hij nogmaals honderd dinariën gaf, weer om raad vragen. „Als Abid U den ring komt brengen," raadde zij hem, „doet U net of hij niet goed past. Dan geeft U hem den ring ten geschenke, om er een zijner slavinnen een pleizier mede te doen, en stelt U hem een nóg kostbaarder steen ter hand, om in een nieuwen ring te zetten. U betaalt hem dertig dinariën vooruit voor arbeidsloon, en voor ieder zijner werklieden twee (linariën." Maan der Tijden volgde haar raad, en deed nog eens hetzelfde, toen hem dezen tweeden ring werd gebracht, zoodat Abid, toen hij nu weer een tweeden ring had cadeau gekregen en een derden edelsteen om in te zetten, tegen zijn vrouw zeide, dat zijn klant onmogelijk een gewone koopmanszoon kon zijn, maar stellig een vermomde prins was. Hij vertelde haar toen weer zóóveel van des jongelings buitengewone schoonheid, dat zij tot hem zeide: „Waarom heb je hem nu niet eens uitgenoodigd voor vanavond? Dat verdient toch een man wel, die je zulke kostbare ringen schenkt. Noodig hem nu uit voor morgen." Toen Maan der Tijden, die al op deze uitnoodiging gehoopt had, den volgenden dag bij Abid kwam avondeten, zag Halimah hem van achter een traliewerk en zij werd overtuigd, dat de lof van haar man over de schoonheid van den jongen man nog veel te bescheiden was geweest. Toen de beide mannen gegeten hadden, en een slavin koffie zou brengen, mengde zij er een sterken slaapdrank in, zoodat beiden in een zwaren slaap vielen. Toen sloop zij naar binnen, en kuste Maan der Tijden zoo lang en hartstochtelijk op zijn schoonen rooden mond, dat hij den volgenden morgen, toen hij wakker werd, vol blauwe en roode vlekken zat in zijn gezicht. Toen hij zich hierover bij zijn gastheer beklaagde, zeide deze: „Dat komt van de muskieten, die vallen altijd zoo op jonge mannen zonder baard aan." Maan der Tijden ging hierop weer naar de barbiersvrouw, die hem vroeg: „Nu, hoe hebt U 't gehad?" — „Ik weet van niets," antwoordde hij „ik ben in slaap gevallen tot 's morgens toe en ben vreeselijk door muskieten gebeten, maar er is nog iets heel zonderlings: ik hd) in mijn zak een paar stukjes speelgoed gevonden." Toen zeide zijn oude raadgeefster: „Ik zal u zeggen wat dat beteekent. Uw gehdde heeft u natuurlijk in uw slaap bezocht, en u md dat speelgoed willen beduiden, dat U nog een kind bent, dat niets van de liefde 293 af weet. Laat U nu nog eens uitnoodigen en blijf dan wakker." Den volgenden dag werd Maan der Tijden inderdaad weder uitgenoodigd, maar het verging hem precies eender, hij kreeg weer van de koffie te drinken, en viel in zwaren slaap tot 's morgens toe. Dezen keer echter vond hij geen speelgoed maar een mes in zijn zak. Toen hij bij de oude barbiersvrouw kwam om dit te vertellen, zeide deze, nadat hij haar weer rijkelijk betaald had voor haar raad: „Als U nu voor de derde maal uitgenoodigd wordt, drink dan vooral geen koffie, dan zult U wakker blijven, want met dit mes bedreigt Uw geliefde U met den dood." Daar het regel was, volgens Muzehnansche zede, een gast driemaal uit de noodigen, was Maan der Tijden ook dien avond weer Abid's gast, maar dezen keer wist hij na het eten ongemerkt zijn koffie uit te gieten, en toen Abid vast insliep was hij klaar wakker. Hij hield zich echter of hij sliep, en toen Abid's vrouw met een mes op hem afkwam, sprong hij lachend op en omarmde haar. Nadat zij met volle teugen gretig van de hartstochtelijke liefde hadden genoten, zeide Halimah tot hem: „Ik heb niet genoeg aan één nacht met je, mijn liefste, ook niet aan een maand of een jaar, maar ik wil je altijd dóór hebben. Ik wil van mijn man scheiden, en jou zijn geheele vermogen geven; volg maar op wat ik je raad. Als Abid je wéér uitnoodigt, zeg hem dan, dat je hem niet van zijn harem wilt afhouden, maar vraag hem dat hij onzen buurman, die zijn huis naast ons gehuurd heeft, de huur opzegt, en jou daar laat wonen. Als je maar eenmaal onze buurman bent, zal Allah ons wel verder helpen." Alles gebeurde nu verder, zooals Halimah het beschikt had, en weldra was Maan der Tijden Abid's buurman geworden. Halimah liet toen, terwijl Abid naar de bazaar was, door een vertrouwden bouwmeester een geheimen gang naar het huis van haar buurman en minnaar maken, en hierdoor had zij gelegenheid Maan der Tijden zoo dikwijls te komen omhelzen als zij maar wilde, en beetje voor beetje veel geld en voorwerpen van waarde van haar man naar hem toe te brengen. Na eenige dagen bracht zij Maan der Tijden een zeer kostbaar mes, dat haar man toebehoorde en zeide hem: „Ga hiermede naar de bazaar en vraag daar Abid, of je dat mes te duur hebt gekocht voor driehonderd dinariën van een jongen man, die het van zijn geliefde heeft gekregen. Maar onmiddellijk daarna breng je het mij door den geheimen gang weer terug." Maan der Tijden deed, zooals zij hem had opgedragen, en Abid was er zóó onthutst en opgewonden door, dat hij bijna geen woord kon uitbrengen. Toen Maan der Tijden weer heen was, besloot Abid, om allen twijfel op te heffen, naar zijn huis te gaan, om zijn vrouw te ondervragen. Woedend kwam hij bij haar binnen stormen, en vroeg, wat zij met zijn kostbaar mes had uitgevoerd, maar Halimah, die het ondertusschen alweer van Maan der Tijden terug had, toonde het hem onmiddellijk, en overlaadde hem met verwijten, omdat hij haar had kunnen verdenken, en Abid begreep er niets van en riep uit: „Bij Allah, dat is wonderbaarlijk." Hetzelfde spelletje herhaalde Halimah den volgenden dag met een 294 zeer kostbaar horloge, dat Abid toebehoorde en Maan der Tijden hem met hetzelfde praatje kwam toonen. Het sterkste stukje haalde Halimah echter uit, toen zij zich als slavin verkleedde, en zich door Maan der Tijden naar haar eigen man in de bazaar liet brengen, onder voorwendsel dat de jongeling haar voor duizend dinariën op de slavenmarkt had gekocht. Abid kon zijn oogen niet gelooven en sloot in allerijl zijn winkel, om thuis te gaan kijken of zijn vrouw daar wel was. Halimah was echter ijlings teruggekeerd, en toen Abid thuiskwam vond hij haar daar rustig zitten, maar met alle sieraden aan, die de slavin zooeven ook aan had gehad. „Wat is er nu weer?" vroeg zij, toen hij binnen kwam stuiven, en toen hij haar verteld had van Maan der Tijden's slavin, die zoo precies op haar geleek, zeide zij kalm: „Nu ga dan dadelijk naar zijn huis hiernaast, dan zal je zien, dat zij daar nog is." Abid volgde haar raad, en ging door de voordeur naar zijn buurman, maar inmiddels was zijn vrouw al ijlings door den geheimen gang naar Maan der Tijden gegaan, waar zij vóór hem binnen was, en toen Abid bij zijn buurman binnentrad, vond hij daar werkelijk weer de slavin, die als een druppel water op de andere op zijn eigen vrouw geleek. Op het laatst begon Halimah dit spelletje echter te vervelen, zij bracht Maan der Tijden vier groote buidels geld van haar man, en zeide hem: „Maak nu alle voorbereidselen om met mij te vluchten, want wij raken mijn man toch niet kwijt. Zeg hem dat je vertrekken gaat, en vraag hem wat je hem schuldig bent. Koop echter eerst mijn lijf slavin van hem af, want die kan ik niet missen en wil ik medenemen." Dit plan gelukte, en kort daarop vluchtte Halimah met Maan der Tijden en de slavin op snelle kameelen uit Baszrah; langs allerlei omwegen, om hun spoor te doen kwijtraken, slaagden zij er in, de grenzen van Egypte te bereiken. Hier stuurde Maan der Tijden vooruit een bode naar zijn vader, die al dien tijd in de grootste droefenis en onrust had verkeerd over het lot van zijn zoon. Abd Arrahman was dan ook buiten zichzelf van vreugde toen hij zijn geliefden zoon, dien hij verloren had gewaand, weer in de armen sloot, en eerst toen hij wat bekomen was van de eerste ontroering, vroeg hij hem, waar hij die schoone slavin vandaan had, die bij hem was. „Zij is geen slavin," antwoordde Maan der Tijden, „maar mijn gehefde en zij zal mijn vrouw zijn." Hierop vertelde hij zijn vader in alle bijzonderheden, hoe hij de schoone Halimah verworvenhad. Abd Arrahman echter, die een wijs man was, wilde er niets van weten, toen hij gehoord had, hoe schandelijk die vrouw zich had gedragen, en zeide tot zijn zoon: „Bedenk nu eens goed dat zij evenzoo tegen jou kan doen als zij tegen haar man gedaan heeft. Zij is een trouwelooze en kan jou net zoo verraden. Gehoorzaam mij, mijn zoon, ik wil een deugdzame vrouw voor je, en geen boeleerster. Ik zal je een kuisch meisje tot vrouw geven, nog veel schooner dan deze verraderlijke echtbreekster en die je tot eer zal strekken." 295 Zóó ging de vader door, zijn zoon te omarmen en allerlei geschiedenissen van slechte vrouwen te vertehen, dat Maan der Tijden zich eindelijk liet overreden, en er in toestemde, een deugdzaam meisje tot vrouw te nemen. Abd Arrahman liet nu Halimah met haar slavin in een afgelegen huis brengen en stond alleen toe, dat één zwarte slaaf haar daar eiken dag eten en drinken kwam brengen. Aan zijn zoon gaf hij het schoonste en rijkste meisje uit den omtrek tot vrouw, de dochter van den Sjeikh el Islam, en het huwelijk werd met vele plechtigheden en feesten gevierd, en een grooten maaltijd, waartoe eerst de aanzienlijksten van de stad en daarna ook de armen werden uitgenoodigd. Onder de laatsten herkende Maan der Tijden opeens zijn ouden vriend Abid, met wiens vrouw hij was weggevlucht uit Baszrah. Zoodra deze namelijk was thuis gekomen, en ontdekt had dat zoowel Halimah als Maan der Tijden er van door waren met al zijn kostbaarheden en zijn geld, was hij hun achterna gegaan naar Egypte. Ook zijn karavaan werd echter door roovende Bedouïnen geplunderd en straatarm, levende van aalmoezen, kwam hij eindelijk hongerig in Caïro aan. Daar liep hij langs de wegen te bedelen, en een Caïrosche bedelaar nam hem mede naar de open feesttafel van Abd Arrahman. Maan der Tijden liet hem eerst eten en drinken tot hij heelemaal verzadigd was; toen het hij hem bij zich roepen en omarmde hem, weenend van berouw. Abd Arrahman liet hem toen door een dienaar naar het bad brengen en hem, toen hij gebaad had, een kostbaar gewaad aantrekken en aan zijn eigen tafel in zijn woning aanzitten. Toen alle gasten weg waren zeide Abd Arrahman tot hem: „Je zult wel inzien dat je vrouw veel schuldiger is dan mijn zoon, want zij heeft hem tot alles aangezet, en je weet hoe zwak jonge mannen zijn in handen van mooie vrouwen. Vergeef haar nu echter maar, zij heeft al berouw. Wat het verloren geld en goed aangaat, dat zal ik je allemaal vergoeden en je ook •reisgeld geven om terug te keeren. Hier is de sleutel van het huis waar je vrouw is, maar doe haar geen kwaad en verzoen je met haar." Abid werd nu door een dienaar naar het huis van zijn vrouw gebracht. Ongemerkt volgde Abd Arrahman hem met ontbloot zwaard, en dacht: Als je zoo karakterloos bent, je met zoo 'n gemeen wijf te verzoenen, sla ik je het hoofd af. Toen echter Abid binnentrad en zijn vrouw in gesprek vond met haar slavin, werd hij bij dat weerzien zoo buiten zichzelve van woede, dat hij haar op een divan wierp en haar worgde. Daarna greep hij de medeplichtige slavin bij den hals en worgde ook haar. Abd Arrahman kwam hierop binnen en zeide hem vriendelijk: Je hebt als een man gehandeld, ik had niet anders van je verwacht. Nu zal je, als je dat aangenaam is, in plaats van dat trouwelooze schepsel mijn dochter Morgenster tot vrouw krijgen, die duizendmaal mooier is." Abid nam dit voorstel vreugdevol aan, en het huwelijk werd met groote praal gevierd. Abid reisde daarna met zijn schoone gade naar Baszrah terug, waar de 296 menschen dolblij waren, dat ze zich nu voortaan Vrijdags niet meer behoefden op te sluiten. Na vijf jaar stierf Abid en de sultan wilde met zijne weduwe trouwen. Morgenster weigerde echter, zooals de zede het vereischte, en vroeg den sultan vergunning, naar Caïro terug te keeren. Met een sterk geleide tiet de. sultan haar hierop door zijn eigen vizier naar Cairo terug brengen, waar zij bij haar vader Abd Arrahman als weduwe haar leven eindigde. Zoo ziet men alweer, hoe verschillend de vrouwen zijn, de eene boeleert tijdens het leven van haar man met een vreemden jongeling, en de andere wijst na den dood van haar man zelfs de hand van een sultan af. Wie gelooft dat alle vrouwen elkaar gelijk zijn mankeert het in zijn bol. De Avonturen van Ali en Zaher uit Damascus. mii, zoon van Zaher, vertelde eens aan kalief Abd. el Melik: „Weet, o vorst {lil der geloovigen, dat mijn vader Zaher uit Damascus zelfs bij de opperste rijksgrooten in hoog aanzien stond. Zijn groote verdriet was alleen dat hij kinderloos was. „Eens," zoo vertelde mijn vader mij, „zag ik in een droom een wonderschoone vrouw. Haar koraal-mond onthulde een parelsnoer, haar voorhoofd lichtte als de halve maan, haar haren hingen als de zwarte nacht over haar nek, haar anemoon-wangen werden verlevendigd door een paar gazellen-oogen. Verrukt riep ik uit: Geprezen zij de Schepper! Zijt gij, o Gebiedster, een mensch of een genius? Zij antwoordde: „Hoe kom je er aan? Ik stam af van de beste menschen, ik ben Farka, dochter van koning Moetaa van de Koralenstad, op een eiland van de Zwarte Zee, dicht bij de Groene Zee. Daar ik niemand schoon genoeg vond om mijn echtgenoot te zijn, vond mijn vader goed, dat ik op reis ging om er een te zoeken. En jij bent de eenige, wiens vrouw ik zou willen zijn. Kom mij nu maar halen in de Koralenstad." Hierop verdween zij. Zoodra de morgen aanbrak beval ik mijn dienaren, geld en goederen in te pakken, en reisde ik naar Bagdad. In Bagdad ruilde ik mijn waren tegen andere, die in Indië gewild zijn, en ging op een schip naar Indië. Drie maanden lang hadden wij een voorspoedige reis, maar toen stak er zoo 'n geweldige storm op, dat ons schip in duizend stukken werd geslagen door de woedende golven, en de geheele bemanning verdronk. Mij gelukte het echter, op een paal drie dagen lang drijvende te blijven en den vierden dag werd ik gered op een prachtig schip, waarop ik van uitputting bewusteloos neerviel. Toen ik weer bijkwam zag ik een gouden lichtkroon voor mij met groote waskaarsen, waaruit amber en aloë geurden, en daarnaast zat op een tapijt een jongeling in een schitterend, met edelsteenen bezet gewaad. Vriendelijk vroeg hij mij: O Zaher, waarom kijkt ge nu zoo bezorgd? Weet, dat ik U al tien dagen op alle bergen en zeeën zoek, en nog negen andere schepen zijn U aan 297 het zoeken, uitgezonden door koning Moetaa van het Koraleneiland. Allah zij geloofd dat ik U gevonden heb! Ik werd naar Syrië gezonden om U te halen, maar in Bagdad hoorde ik dat U scheep waart gegaan naar Indië, en later hoorde ik dat Uw schip was verongelukt. Koning Moetaa, wien ik dit berichtte, zond toen tien schepen uit om U te zoeken." Nadat wij een tijd doorgezeild hadden, kwamen wij in de nabijheid van een groot, hel verlicht schip, waarop koning Moetaa stond, die ons vriendelijk glimlachend toeriep, hem te volgen naar zijn eiland. Hier gingen wij aan wal en de koning verwelkomde mij hartelijk, waarna hij mij een heerlijk paard gaf, om met hem mede door de stad te rijden, waar de bevolking ons bejubelde. Toen leidde hij mij een paleis binnen, van een wonderbare pracht, zooals ik nog nooit had aanschouwd. De koning zette zich op een troon in een groote zaal, en liet mij naast zich zitten, waarna hij door dienaren een rijk voorziene tafel liet aandragen, en mij de beste beetjes daarvan eigenhandig aanreikte. Nadat wij volop gegeten en onze handen hadden gewasschen in gouden bekkens, zeide de koning mij: Ik heb een schoone dochter, die het zóó ver in de tooverkunst gebracht heeft, dat zij de geheele wereld in één nacht van Oost naar West zou kunnen doorreizen. Zij kreeg van alle zijden huwelijksaanzoeken door gezanten uit vreemde landen, maar zeide mij altijd: Ik wil eerst met eigen oogen mijn toekomstigen echtgenoot zien, en reisde door tooverkunst van 't eene land naar 't andere, maar geen der pretendenten beviel haar. Eens, toen zij in Damascus was om naar een prins te kijken, die aanzoek gedaan had, ging ze onzichtbaar van huis tot huis, tot ze eindelijk bij U kwam, en gij hebt haar hart overwonnen." Ik boog mij diep en antwoordde: „Verheven koning! Ik ben minder dan een uwer dienaren, maar ik gehoorzaam den wensch uwer dochter." Hierop het de koning den kadi en getuigen roepen, en werd het huwelijkscontract geteekend. Toen leidde hij mij door zeven gangen en zeven kamers, waarin wel duizend, in zijde gekleede jonge Mamelukken stonden, naar een binnenzaal, met een fontein in 't midden, aan 't einde waarvan een ivoren troon stond met een goud-geborduurd atlaskleed. Bij ons binnentreden gingen links en rechts twee deuren open, en, door honderd schoone slavinnen omringd, die wierookvaten vol muskus- en ambergeur droegen, verscheen een jonkvrouw, schoon als de zon, en getooid als een sultane, in wie ik dadelijk het meisje van mijn droom herkende. „Hier is mijn dochter, neem haar, Allah zegene U," zeide de koning, en verwijderde zich hierop met alle slavinnen. Toen trok ik haar aan de hand in een slaapkamer, die open stond aan onze zijde, kuste en omarmde haar en zeide haar: „O vreugde mijner oogen, hoe weinig betreur ik het, dat ik voor jou in doodsgevaar ben geweest, en alles in mijn vaderland verlaten heb!" Zij antwoordde: „En ik dan, liefste, hoe menig slapeloozen nacht had ik vóór ik je eindelijk had gevonden. Nu zij Allah geloofd, die ons bij heeft gestaan. 298 Laten wij nu de ellende vergeten, en ons heelemaal aan onze liefde overgeven. Omdat echter niemand verzekerd is tegen de grillen van het noodlot moet je mij als herinnering aan dezen nacht je ring geven." Ik gaf haar toen mijn ring, een erfstuk van mijn vader, en kreeg haar kostbaren armband. Hierop volgde een nacht van liefde en zahgheid, die geen pen beschrijven en geen woorden uitdrukken kunnen, en toen wij uitgeput waren van al te aangrijpende verrukkingen, shepen wij in eikaars armen in. Ik ontwaakte eerst toen de zon reeds lang brandde, maar hoe groot was mijn ontzetting toen ik zag, dat ik mij in een dorre woestijn bevond, waarin geen sterveling en zelfs geen vogel te zien was. Ik hoorde alleen het gehuil van weerwolven en het zachte brommen van booze geesten. Van schrik viel ik weer in onmacht, en toen ik wakker werd was het al avond, en waaide een koele wind. Tastend begon ik voort te loopen in het donker, en bij het aanbreken van den dag zag ik ergens een lantaarnlicht branden. Ik ging hier op af en kwam bij een zeer hoog klooster, dat hel verlicht was. Ik was er een paar schreden vandaan, toen juist een venster werd geopend door een stokouden monnik in zwarte pij, die uitriep: „O Schepper van de zeven aarden en zeven hemelen, van de duisternis en het licht, er is geen God buiten U, Gij alleen zijt het waarlijk vergevende, vergeef daarom allen, die U ongehoorzaam waren, en zendt allen ongelukkigen Uw hulp!" Ik wierp mij, door dit gebed aangegrepen, voor de deur van het klooster, en sliep van vermoeienis in. Toen ik ontwaakte scheen de zon mij in 't gezicht, en was ik omgeven door een schaar monniken in 't zwart, die onder elkaar een vreemde taal spraken. Toen ik hun groette verstonden zij mij niet, maar de oude monnik, die aan het venster had gebeden, groette mij terug in mijn eigen taal en zeide: „Bij den Messias, mijn zoon, wij leven nu al van ons zevende jaar in deze woestijn, en nu zijn wij zeventig en tachtig, maar tot op dit uur hebben wij nog nooit een mensch gezien. Wij wonen hier op een door vier zeeën omringd eiland, met zulke hooge oevers dat geen schip hier landen kan. Zeg mij toch hoe het mogehjk was, dat gij hier kwaamt." Ik antwoordde verwonderd: „Hoe ver zijn we dan hier van Damascus?", maar uiterst verbaasd zeide hierop de monnik: „Wat praat ge van Damascus? Ge zijt hier op een eiland in de Zwarte Zee, die alle andere zeeën met deh berg Kaf mede omgeeft. Het is van hier tien jaren varen naar de Blauwe Zee, dan nog tien jaren vandaar naar de Groene Zee en dan nog eens tien jaren naar de Grieksche Zee." Toen nam de monnik mij mede in het klooster, en in het hof zag ik een waterbron, f risch als sneeuw, omgeven van vruchtboomen,waarin de schoonste vogels rondtripten. Nadat ik eenige vruchten gegeten had, bracht hij mij op een terras, en van daaruit zag ik in de verte in een zwarten nacht „Dat is niet de nacht," verklaarde de monnik mij, „maar de Zwarte Zee." Hierna bracht hij mij in een heerlijke zaal, waar een gouden, met edelsteenen ingelegde tafel werd binnengedragen, waarop vier gouden schotels met vleeschspijzen, visschen en 299 gebak. Ik vroeg hem onder het eten, dat verrukkelijk smaakte, hoe het klooster in deze dorre woestijn aan al dat heerlijke voedsel kwam, maar hij zeide: Eerst moet je zelf vertellen hoe je hier gekomen bent. Ik vertelde hem alles wat mij overkomen was, en toen ik hiermede klaar was, begon hij uitbundig te lachen, en zeide: „Weet, mijn zoon, dat ge voor iets groots bestemd zijt, anders waart ge nooit hier kunnen komen. Het eiland van koning Moetaa ligt namelijk heelemaal tusschen de Groene Zee en de Grieksche." Hierna leidde hij mij weer in den hof, en van hier in een onderaardsche gang, die in het vrije uitliep. De grond glansde hier als zilver, en er lag een klein, sneeuwkoud meer, met de prachtigste boomen, waarop de vogels Allah in hun loflied prezen. Toen zeide hij: „Kijk nu eens om." Ik deed dit, en zag iets dat op een wolk in den hemel geleek. „Dat is de berg, waarop ons klooster ligt," zeide de monnik, „en het is zoo ver dat het een witte wolk lijkt, maar 's nachts houdt men het voor een ster, door de vele lampen, die er in branden. Somtijds stijgt de zee tot hier, en als zij dan weer afneemt, blijven hier veel visschen en ook paarlen en juweelen liggen, waar zij zeer rijk aan is." Zóó waren wij aan 't praten, toen wij plotseling een geschreeuw hoorden, dat het gansche eiland deed beven. Wij gingen op een hoogen steen staan, die voor het meertje lag, en ontdekten overal kleine vliegende lichtjes, die elkaar wederzijds verteerden, maar ook zwaar bewapende mannen in de lucht, die elkaar met zwaard en lans bestreden. Na eenigen tijd gingen de vechtende legers uit elkaar, een oude, eerwaardige, maar halfblinde grijsaard stelde zich er tusschen en riep luid: „Vernietigt elkaar toch niet om een vreemdeling, die maar een onbeduidend mensch is, en niet eens een prins!" Toen trad hem een man in olifantengedaante tegemoet, die Toed (hooge rots) heette, en zeide: „O, vader, onze koning, Moetaa, is onschuldig, deze geheele oorlog is de schuld van dien vervloekten duivel Schoelahek, die in ons land is gedrongen en een vreemdeling, genaamd Zaher, heeft ontvoerd en op dit eiland gezet. Op bevel van prinses Farha willen wij hem alleen maar terugbrengen." De oude halfblinde, die Aboe Tawaif heette, antwoordde: „Schoelahek heeft niet alléén schuld maar prinses Farha had hem en zijn broeder Schalhoek in haar liefdenet gevangen en Schoelahek doodde toen zijn broeder, maar later heeft zij dien Zaher uit Damascus de voorkeur gegeven, en daarom heeft Schoelahek hem ontvoerd. Die Zaher heeft veel onheil over ons gebracht, maar daar Schoelahek hem niet eens gedood heeft, omdat hij bang is voor Farha's en Moetaa's wraak, mogen wij hem ook niet dooden. Breng hem eens hier!" Hierop daalde een geest uit de lucht en droeg mij naar Aboe Tawaif. „Weet je wel," zeide de oude halfblinde, „dat een heel leger geniussen al om jou gesneuveld is? Hoe durfde je ook een vrouw kiezen, om wie koningen en geesten tevergeefs wierven?" Toen ik hem echter alles vertelde, zooals het zich had toegedragen, zeide hij: „Kom, Toed en Schoelahek, vecht nu niet langer, hij is 300 onschuldig, en jelui kent toch Farha's listen." „Neen," riep nu de duivel Schoelahek, „hij mag in elk geval niet weer naar Farha terugkeeren, laten we hem in de zee gooien, als Allah wil kan hij zich dan redden, maar anders verdrinkt hij maar." Reeds wilden eenige geesten mij medeslepen, toen opeens ontelbare lichtjes en vlammetjes te voorschijn traden en riepen: „Pas op, doe het niet, Farha weet alles, en heeft ons met koning Seisam, die dadelijk hier zal zijn, gezonden om hem te redden." Toen Aboe Tawaif dit hoorde, zeide hij sidderend tot Schoelahek: „Nu heeft prinses Fahar mijn heven zoon Seisam, Heer van 't Godendal, al voor zich gewonnen. Pas op, hij zal jullie allemaal vernietigen." „Mij is alles goed," zeide toen Schoelahek, „als die Zaher maar niet naar Farha terugkeert." Toen Seisam hierop verscheen, overreedde Aboe Tawaif hem, mij dan maar weer naar mijn vaderland terug te brengen, maar toen hij mij wilde opnemen . . . was ik verdwenen. Een weerspannige geest, Dalhoedsol had mij namelijk, toen de anderen aan 't praten waren, ongemerkt opgenomen, en naar zijn slot, op een eiland midden in de Zee der Duisternis, gedragen, waar hij mij in een donkeren kerker in ketenen legde. Nu ging Ali verder voort: „Mijn vader Zaher had nu vele dagen zooveel pijnigingen te lijden, dat zijn bewaker, de geest Mifradj, medelijden met hem kreeg, en hem met zachte woorden begon te troosten. Op zekeren nacht, toen Dalhoedsch plotseling binnen was gekomen, en Mifradj dreigde, duizend geeselslagen te geven als hij mijn vader niet genoeg martelde, bevrijdde de medelijdende waker hem van zijn ketenen, nam hem op den arm, en vloog met hem weg. Toen zij den ganschen nacht door de wolken hadden gevlogen, zeide Mifradj: „Weet je nu dat we al een afstand van tien jaren hebben afgelegd?" Mijn vader, niet bedenkend, dat een booze geest door een naam van Allah vernietigd wordt, riep uit: „Er is maar één Allah, en Mohammed is zijn Profeet." Onmiddellijk hierop viel een vurige pijl uit den hemel en verbrandde Mifradj. Mijn vader viel op de aarde, gelukkig zonder zich te kwetsen. Nadat hij daar een halven dag omgezworven had, kwam hij in een schoon, vruchtbaar land, waar een man bezig was, zich te baden en toen te bidden. Deze man was echter een genius, die mijn vader vertelde, dat hij op het Diamanteiland was aangeland, dat door de Groene Zee is omgeven, die zich tot den berg Kaf uitstrekt, en dat door goede geniussen bewoond was. Toen leidde hij mijn vader naar een heerlijke stad, welker poorten door engelen werden bewaakt, en bracht hem naar den koning, die juist Divan hield en door al zijn vizieren en rijksgrooten was omgeven. Deze koning, Amrad geheeten, liet mijn vader alles vertellen, wat hem overkomen was, maar nauwelijks was deze met zijn verhaal gereed, of een adjudant kwam den koning berichten, dat er een ontzaglijk leger voor de stad was aangekomen, en 's konings troepen dadelijk waren opgesteld ter verdediging, maar dat de bevelhebbers eerst wilden weten, wat de koning raadzaam vond, vóór zij den onbekenden vijand aanvielen. De koning besloot 301 toen, zijn grootvizier Dilhat als afgezant te zenden om aan de hoofden van het zoo plotseling verschenen leger te gaan vragen, wat hun bedoelen was. Wat bleek nu het geval te zijn? Het leger behoorde aan vier koningen van duivelsche geesten, Schoelahek, Toed, Seisam en Aboe Tawaif. Toen Dalhoedsch namelijk ontdekt had, dat zijn wachter Mifradj met mijn vader gevlucht was, vloog hij hun achterna, en kwam te weten van een voorbijgevlogen geest, die het gezien had, hoe Mifradj door een vurigen pijl was gedood, en mijn vader op het Diamanteiland was gevallen. Toen was Dalhoedsch ijlings teruggevlogen om aan Schoelahek en Seisam en Aboe Tawaif te vertellen, waar mijn vader thans was, en allen, met Toed mede, waren er op uit getrokken met hun legers om mij in handen te krijgen. Zij deelden koning Amrad's vizier mede, dat zij in 't geheel geen kwaad tegen zijn koning in den zin hadden, als hij hun den vreemdeling Zaher maar goedschiks uitleverde. Koning Amrad het, toen zijn vizier hem dit alles berichtte, onmiddellijk krijgsraad houden, en zeide: „Bij den Profeet, hoe ongaarne ik ook oorlog voer, ik lever toch niet een rechtgeloovigen Muzelman, die zich onder mijn hoede heeft gesteld, aan ongeloovige booze geesten uit. Ik wil dien Zaher eerst eens vragen, wat hij Zelf wenscht dat ik doe." Hij liet hierop mijn vader voor zich brengen, en vroeg hem, wat hij het liefste had dat gedaan werd. Mijn vader antwoordde: „Om U de waarheid te zeggen, verheven koning, verlang ik het meeste naar mijn vrienden en verwanten in Damascus, en ik verafschuw de booze geesten zóózeer, dat ik niet met hun mede zou willen, al boden zij mij aan, mij weer met prinses Farha te vereenigen." De koning zeide daarop tot zijn vizier: „Ge hebt het gehoord, niet waar? Zeg aan die geestenkoningen, dat ze maar öp moeten komen als ze dezen mensch, die onder mijn bescherming staat, willen hebben." De vier geestenkoningen waren woedend toen zij dit antwoord ontvingen, en wilden eerst onbezonnen tot den aanval overgaan, maar nadat hun eerste woede bedaard was, zeide Aboe Tawaif: „Denk er om, koning'Amrad is niet zoo licht te overwinnen, het is heusch beter, net te doen of wij aftrekken, maar dan heimelijk een paar onzichtbare geesten hier achter te laten, die Zaher grijpen en met hem wegvliegen, zoodra hij eens een oogenblik alleen is." Dit voorstel werd met grooten bijval aangenomen, en er werd een bode naar koning Amrad gezonden om hem te berichten, dat de vier duivelkoningen van hun eisch afzagen. Een engel, die alles hoort en ziet, had echter Amrad reeds ingelicht over de booze plannen van Aboe Tawaif, en daarom liet de koning mijn vader roepen en zeide hem:' „Uw leven is hier in gevaar, ik zal U daarom door een van mijn geesten óf naar Uw vaderland, öf naar prinses Farha laten terugbrengen, kies maar zelf." Mijn vader antwoordde: „Hoe ik mijn vrouw Farha ook liefheb, die misschien zwanger van mij is, het is mij te onrustig bij haar, ik ga maar liever naar een land met gewone menschen terug." Toen nam een geest mijn vader, die een buidel vol 302 edelsteenen meekreeg, op zijn rug, en vloog met hem pijlsnel den halven nacht door de zee over, tot hij hem eindelijk op den top van een hoogen berg zette, en hem zeide: „Nu moet ik terug, want bij daglicht moet ik weer thuis zijn, bhjf hier tot de morgen aanbreekt, en daal dan omlaag, daar ligt een groote stad, vanwaar ge naar Uw vaderland terugkeert." Mijn vader was echter zóó ongeduldig, dat hij niet wachten kon, begon al dadelijk omlaag te dalen en raakte van het pad naar de stad af, zoodat hij tenslotte 's morgens midden tusschen vreeselijke kloven en afgronden zat. Gelukkig zag hij twee vossen loopen en dacht: „Die moeten wel dicht bij een vruchtbaar land zijn, anders zagen zij er niet zoo goed doorvoed uit. Hij volgde hun dus, en kwam ten slotte voor een hol, waar hij een trap naar beneden zag, die in 't begin goed verlicht was. Naarmate hij de trap afdaalde werd het donkerder, maar de treden waren zóó gemakkelijk, dat hij dóór kon gaan, tot hij aan een opening kwam, en eindelijk aan den oever van de zee uitkwam, in een bloeiend, vruchtbaar land. Nadat hij wat vruchten gegeten en wat frisch water uit een bron gedronken had, zag hij een koperen beeld, dat op een twintig ellen hoogen zuil stond. Dit beeld hield in de rechterhand een gouden plaat, waarop stond gegrift: „In Allah's naam! Weet, o zwerver, dat gij hier aan de uiterste grens van de bewoonde aarde staat, aan den voet van den hoogsten berg na den berg Kaf. Op bevel van koning Salomo is een weg door dezen berg gegraven, die naar een haven voert, welke ook in den heftigsten storm voor schepen veilig is." Toen zag mijn vader inderdaad een beganen weg door den berg heen, en slaagde er in, eindelijk die haven te bereiken. Het duurde gelukkig niet lang of er liep een groot schip binnen. Toen de kooplieden daarop aan land gingen, schrokken zij van mijn vader, die er met zijn ongeschoren baard en haren als een wild dier uitzag. Een van hen riep hem aan, terwijl hij hem met een zwaard in de hand naderde: „Ben je een Djinn, maak dan dat je wegkomt, maar ben je een mensch, wees dan gegroet." Mijn vader antwoordde dadelijk, dat hij een mensch uit Damascus was, en werd toen mede aan boord genomen. Nadat hij hun al zijn avonturen had medegedeeld, vertelden zij hem, dat zij zeiven ook door een storm uit de Middellandsche Zee naar dezen oceaan waren gedreven, toen zij naar Latakië wilden zeilen. Mijn vader schonk den kooplieden toen wat van de kostbare edelsteenen, die koning Amrad hem had medegegeven, en werd daarvoor rijkelijk van kleederen en eten en drinken voorzien. Behalve eenige kleine tegenspoeden had hij een voorspoedige reis, en, na eerst in Latakië aangeland te zijn, kwam hij eindelijk veilig in Damascus terug, waar hij door vrienden en verwanten met open armen werd ontvangen, en spoedig de hoogste staatsambten bekleedde „Maar nu over mijn moeder en mij," vertelde Ali verder aan den kalief. „Negen maanden nadat mijn vader bij haar geweest was, beviel zij van mij, en zij liet mij de zorgvuldigste opvoeding geven. Ik werd onderwezen in alle 303 wetenschappen en wijsbegeerte-systemen. Naarmate ik grooter werd, trof mij de zwaarmoedigheid van mijn moeder; dikwijls kuste zij mij weenend en zeide: „O, wat gelijk je toch op je vader!" Eens, toen ik in woede een slaaf erg had geslagen, zeide hij mij verachtelijk: „Ik ben maar een slaaf, maar ik ken tenminste allebei mijn ouders, maar U kent niet eens Uw vader." Wanhopig liep ik naar mijn moeder, en zeide opgewonden tegen haar: „Bij Allah! Zeg mij wie mijn vader was, of mijn zwaard maakt een einde aan Uw zondig leven." Zij antwoordde weenend: „Mijn zoon, je vader was een der besten en edelsten van zijn volk!" — „Niet zooveel woorden," riep ik, „zijn naam wil ik weten!" Toen zeide zij: „Steek je zwaard op, en ik zal je alles vertellen." En nu vertelde zij mij, hoe prinsen en koningen om haar hand hadden geworven, maar hoe zij 's nachts in Damascus mijn vader op 't eerste gezicht had lief gekregen, en hem in zijn droom verschenen was. Zij beschreef mij verder alles, zooals het zich af had gespeeld, hoe eindelijk het huwelijk met mijn vader op het Koraleneiland was gevierd, maar hoe hij haar in den huwelijksnacht door een boozen geest was ontroofd, en zij eindigde: „Ik heb niets meer van hem dan een zegelring, dien ik in den bruidsnacht tegen mijn armband verruilde." Toen mijn moeder mij dit alles verteld had, zeide ik: „Als het zóó staat, blijft mij niets over dan mijn vader te gaan zoeken," maar zij antwoordde: „Mijn zoon, ik kan niet van je scheiden, en ben veel te bang dat je een ongeluk overkomt." Later werd ik bij mijn grootvader Moetaa geroepen, die mij waarschuwde: „Als je geen geducht pak ransel wilt oploopen, zet dan die vervloekte reisplannen uit je hoofd." Toen dacht ik bij mij zeiven: „Dan moet ik er iets anders op zien te vinden." Ik ging naar mijn moeder, en zeide haar: „Het was maar gekheid, hoor, van die reis om mijn vader te gaan zoeken. Het eenige, wat ik echter graag zou willen hebben, is dat ik dien zegelring van hem zal mogen dragen." „Dien kan je krijgen," zeide mijn moeder, en zij gaf hem mij dadelijk. Ik liep toen naar een van mijn vrienden, die toevallig ook Zaher heette, en vertelde hem, hoe ik rust noch duur had vóór ik mijn vader had gevonden, die misschien wel weer in Damascus zou zijn, waar hij vandaan gekomen was. Toen zwoer Zaher, mij te helpen; wij gingen naar de haven, namelijk heimelijk passage op een schip, dat naar Syrië ging, en waar ik door Zaher eenige kleedingstukken en een buidel vol geld en edelsteenen op liet brengen, dien ik stilletjes wegnam van mijn moeder, en den volgenden avond zeilden wij uit. De eerste twee dagen was de reis voorspoedig, maar den derden dag trad een windstilte in, zoodat wij midden in zee onbewegelijk bleven liggen. In den volgenden nacht, toen ik met de helft der passagiers de wacht hield, zag ik opeens iets, dat op een hoogen berg leek, op ons schip afkomen. De kapitein riep: „Wij zijn verloren, daar nadert een van die afschuwelijke zeemonsters, waartegen lans en zwaard niets vermogen!" Het was een reusachtig, draakachtig dier met harde, ondoordringbare schubben. Wij slaagden er in, het 304 De Avonturen van HU en Zaher uit Damaskus monster met lans- en zwaardslagen en afgrijselijk schreeuwen bang te maken en te doen vluchten, maar weldra kwam het met meer dan tweehonderd van zijn soort terug, en de kapitein riep al: „Bidt Allah om vergeving voor je zonden, want dit is je laatste dag," toen onverwachts een hevige wind opstak, die ons schip als een vliegende ster over de ons omsingelende ondieren heenjoeg en ons uit het gezicht deed verdwijnen. De kapitein gooide van vreugde zijn tulband in de lucht, en dertig dagen lang reisden wij voorspoedig door. Den een en dertigsten dag bemerkten wij aan den hemel een zwart punt, niet grooter dan een drachme, die echter hoe langer hoe grooter werd, het begon te bliksemen en te onweeren, de golven begonnen te koken en te schuimen, het begon geweldig te hagelen, en eindelijk werd ons schip door vier bergenhooge golven in stukken geslagen. Alles wat er zich op bevond, zonk in den afgrond, maar ik alleen slaagde er in, mij drijvende te houden op een grooten zak meel, die wel veertig dagen zonder te zinken op het water kon blijven. Twee dagen en nachten dreef ik zoo rond, den derden dag wilde ik mij uit wanhoop maar laten zinken, maar opeens zag ik in de verte iets, dat ik voor een groot vuur aanzag, en zwom er uit alle macht heen. Het bleek echter geen vuur te zijn, maar een groot gouden paleis, door vier reusachtige geesten gedragen, hel verlicht en met vurige edelsteenen ingelegd. Toen ik dichtbij was, hoorde ik een stem er uit roepen: „Neem dien ongelukkige op," en er kwam een geest aanvliegen, die mij naar binnen bracht. Toen ik den volgenden morgen uit een bewusteloosheid ontwaakte, lag ik op een bed, met rood atlas overtrokken, en naast het bed stond een tafel met de uitgezochtste spijzen. Zoodra ik mij oprichtte snelden twee dienaren toe, die mij in rozenwater baadden, en mij daarna aan tafel bedienden. Nadat ik mij verzadigd had, gingen de dienaren heen, en in hun plaats kwamen vier meisjes, schoon als de maan. Toen ik haar mijn geschiedenis had verteld, en gevraagd had, waar ik nu was, zeide een van haar: „Weet, mijn vriend, dat U zich hier bevindt in den grooten oceaan, die de gansche wereld omringt, en wel op een rond eiland, dat tusschen twee hooge bergen ligt, en heel boven op den top ligt een kasteel met gouden muren. De stad, die op dit prachtige, vruchtbare eiland ligt, overtreft alle andere steden aan glans en rijkdom, en heet daarom, ,Asaf', omdat ieder die haar ziet Asaf (Wee!) roept over de gansche overige wereld. Midden in die stad staat een paleis, waar niemand de weelde van zou kunnen beschrijven, waarin onder anderen een zaal is, die op vier gouden zuilen rust, met een fontein in 't midden, waarin uit roode koralen een zee van geuren opstijgt, en waarin vogelkooien hangen, waaruit het liefelijkste gekweel klinkt. In deze zaal zit op een met groene zijde overtrokken troon het mooiste meisje, dat Allah heeft geschapen, de machtige koningin Toeraja, dochter van koning Farkad, door vele menschen en geniussen omgeven. Niet ver van dit eiland ligt een ander, waarvan de koning Kanas heet, en diens dochter, bekend als 20 Duizend en één Nacht. II 305 de Blauwe Koningin' heeft den hoogsten graad in de tooverkunst bereikt. Zij houdt hartstochtelijk van vreemde mannen, en heeft daarom geesten in dienst, die vreemdelingen voor haar ontvoeren in de lucht, maar zoodra zij er genoeg van heeft, verandert zij ze door een tooverspreuk in een viervoetig dier of een vogel. Om dit te beletten heeft koningin Toeraja hier midden In zee een kasteel laten bouwen om er schipbreukelingen in op te nemen, zoodat zij niet in handen van de Blauwe Koningin vallen." Toen brachten de meisjes mij in een sierlijke boot naar de stad, en in een voor vreemdelingen bestemd logement, dat een sultan waardig was. Den volgenden morgen kwam een wonderschoone slavin, die ik eerst voor de prinses hield, medédeelen, dat koningin Toeraja mij over drie dagen bij zich zou ontbieden, en waarschuwde mij, haar toch vooral niets te verbergen, daar zij door haar geesten toch alles te weten kon komen. Terwijl die slavin mij dit echter vertelde, kwamen opeens vierhonderd Mamelukken in atlas-kleederen, met gouden gordels en getrokken zwaarden, die mij mededeelden, dat de koningin mij door hun liet afhalen. Toen zeide de slavin verwonderd: „U is de eerste vreemdeling, dien de koningin den eersten dag al laat halen; dat is een goed voorteeken, wees nu vooral eerbiedig, en spreek niet te hard tegen haar." Ik werd op een kostbaar opgetuigd muildier naar het paleis gebracht, dat zeven voorhoven had, die vol geniussen stonden. Toen ik in de troonzaal kwam, werd ik verwelkomd door de koningin, en alle vizieren en veldheeren bewezen mij eerbied. Nadat ik haar buigend had begroet, en een heilwensch had uitgesproken, zeide zij: „Ik weet al wie gij zijt, en ken Uw moeder heel goed, vertel mij nu eens wat er sedert Uw vertrek met U gebeurd is." Toen ik haar alles verteld had, zeide zij vriendelijk: „Beschouw mijn huis en mijn dienaren als de Uwe." Daarna voerde zij mij aan haar hand naar haar vader. De koning, die dadelijk opmerkte, dat zijn dochter- mij erg genegen was, noodigde mij uit, met hem te ontbijten. Koningin Toeraja legde de lekkerste beetjes voor mij en ik had een heerlijk maal. Na den maaltijd liet de koning honderd schitterend uitgedoschte meisjes komen, die zóó verrukkelijk begonnen te zingen en te spelen, dat ik verwachtte hoe straks het geheele paleis zou beginnen te dansen. Toen de zangeressen de zaal weer verlaten hadden, vroeg de koningin mij opeens, of ik haar echtgenoot wilde worden. Ik had haar op 't eerste gezicht al liefgekregen en antwoordde: „Dat zou het hoogste geluk van mijn leven zijn:" Toeraja kreeg dadelijk de toestemming van haar vader, en toen hij ons gezegend had en wij weer alleen waren, nam zij een zwaard, een stuk brood en den Koran, en daarop zwoeren wij, dat wij tijdens ons leven en ook na onzen dood elkaar trouw zouden blijven. Dien nacht sliep ik bij haar en werd zij in onafgebroken verrukking en zaligheid mijn vrouw. Toen zij zich 's morgens ging kleeden, wandelde ik wat rond, en kwam zóó op een terras, met een prachtig uitzicht op de stad en de zee. Reeds wilde ik weer naar binnen gaan, toen er een groote vogel op mij neerstreek, 306 mij hoog in de lucht medevoerde in zijn klauwen, en den ganschen dag met mij doorvloog, tot hij mij bij zonsondergang op een bloeiend sterk bevolkt eiland nederzette. Daar veranderde de vogel zich opeens in een schoonen, koninklijk gekleeden jongeling. Hij voerde mij in een kasteel, waar dienaren met gouden staven en indische zwaarden voor hem bogen, en zeide mij: „Ik ben een mensch als gij, en wel Tarad, zoon van koning Anan, van den Rookenden Berg. Behalve mij heeft mijn vader nog twaalf andere zonen, maar mij had hij het meeste lief, en daar hij wist dat mijn broeders hem daarom benijdden, riep hij op zekeren dag een hem toegewijden geniussen-vorst, Dahisch, en droeg hem op voortaan niet hem, maar mij te dienen. Deze onderwees mij in magie en tooverkunst, waarin ik het zóó ver bracht, dat ik mij met de machtigste toovenaars durf meten. Toen ik een man was geworden, droeg ik Dahisch op, naar koningin Toeraja te gaan, van het Muskus-eiland, van wier schoonheid ik zooveel gehoord had, om voor mij haar hand te vragen met de boodschap, dat, zoo zij weigerde, ik met troepen soldaten en geniussen haar land zou verwoesten. Dahisch waarschuwde mij, dat Toeraja machtig genoeg was om den berg Kaf te doen vallen, maar ik bleef bij mijn besluit, ook toen hij nog aanvoerde, dat zelfs de duivel-koning Aboe Tawaif haar zou helpen. Met duizend geesten ging Dahisch naar het Muskus-eiland. Koningin Toeraja, toen haar zijn nadering werd bericht, zond hem een verheven geest tegemoet, maar toen deze Dahisch groette, werd zijn groet niet eens beantwoord. Een van Dahisch's begeleidende geesten bracht hem alleen op barschen toon mijn boodschap over. Toen de geest met deze boodschap bij koningin Toeraja terugkeerde, stuurde zij hem opnieuw naar Dahisch met haar antwoord: „Laat hij dan maar zelf hier komen en mij meer van zijn boodschap vertellen." Dahisch was zoo woedend over dit antwoord, dat hij den afgezant doodde, en met zijn duizend geesten gewelddadig Toeraja's paleis binnendrong. Reeds waande hij zich zeker van zijn prooi, toen Toeraja hem tegemoet trad, en hem door het uitroepen van een heiligen Naam ter aarde deed storten, en hem door haar duizenden geesten, die van alle kanten toestroomden, in ketenen het slaan. De met hem binnengedrongen geniussen werden deels verbrand, deels gevangen genomen. Toen zette Toeraja zich op haar troon, en zeide tegen Dahisch, die zich zoo klein maakte als een hoentje: „Waarom heb je mijn afgezant durven ombrengen? Laat me nu nog eens je boodschap hooren!" Dahisch antwoordde: „Vergeef mij, o koningin, maar Tarad, zoon van koning Anan, zond mij om U te vragen, of U hem gelukkig wilde maken met Uw hand!" — „En wat heeft hij er nog meer bijgezegd?" vroeg Toeraja. Dahisch durfde de rest van de boodschap niet herhalen, en bleef dus zwijgen, waarop Toeraja hem en al zijn geniussen, die mede gevangen waren gemaakt, het hoofd het afslaan. Toen riep zij Charoeb, haar adjudant, en beval hem: „Breng nu dien Tarad maar eens even hier." Charoeb nam hierop de gedaante van een kolbssalen vogel aan, die naar mijn paleis vloog, 20* 307 mij van mijn troon haalde, en met mij naar eigen paleis vloog. „Welkom, mooie bruidegom!" riep zij mij hoonend toe, ik zal je tot voorbeeld stellen van alle koningen, die zooals jij om mij mochten werven," en zij beval mij in de gevangenis te werpen. Juist op dat oogenblik kwam echter haar vader binnen,' wien zij vertelde, wat er aan de hand was. „Wat?", zeide hierop koning Tarkad, „is dat koning Tarad, dat mannetje daar, dat beeft als een hondje van de angst?". Hierna trapte hij mij uit de zaal met zijn voet, en gaf den scherprechter bevel om mij op te hangen. Ik had reeds alle hoop verloren, toen een paar adjudanten van koning Farkad binnentraden en hem meldden: Koning Anan, met Aboe Tawaif en eenige andere geestenkoningen zijn met een groot leger in aantocht, om koning Tarad te bevrijden, en voor het paleis staat hun afgezant." De afgezant, een eerwaardige, oude man, werd binnengelaten, en zeide eerbiedig: „Ik ben een gezant van koning Anan, die spoedig met Aboe Tawaif hier zal zijn, en ik kom genade vragen voor zijn zoon Tarad, dien hij, ondanks zijn dolle, lichtzinnige streken, toch innig liefheeft. Farkad liet mij en den gezant ieder in een aparte kamer brengen en zeide, toen hij alleen met Toeraja was, tot haar: „Al verdient Tarad den dood, wij moeten toch bedenken, dat hij de zoon van een machtig koning is, en 't zou ook niet verstandig wezen, Aboe Tawaif tegen ons te krijgen." „Laten wij eerst eens afwachten wat Anan tegen ons in zijn schild voert," antwoordde Toeraja, „komt hij, de schuld van zijn zoon erkennend, om genade voor hem smeeken, zoo zullen wij die verkenen, maar dreigt hij met geweld, zoo mogen wij ons niet bang laten maken en moet er maar om gestreden worden." Mijn vader en Aboe Tawaif kwamen echter in 't geheel niet dreigen, integendeel, zij erkenden volmondig mijn schuld, maar kwamen een beroep doen op de edelmoedigheid van koning Farkad en zijn dochter Toeraja. Toen werd ik uit de kamer gehaald, waar ik gevangen zat, en in de zaal geleid, waar ik mijn vader zag zitten met koning Farkad, Aboe Tawaif en een groot gevolg van vizieren en krijgsoversten. Toen sprak Aboe Tawaif tegen mij: „De geëerde en gevreesde koningin Toeraja wil je voor dezen keer vergeven, drieste jongeling, maar dan moet je ook in óns bijzijn een zwaren eed doen, dat je haar nooit meer overlast zult aandoen, en nooit haar land meer zult betreden, ja zelfs niet eens meer haar naam zult uitspreken." Ik moest dien eed wel afleggen, om mijn leven te redden, maar nauwelijks was ik weer alleen, of ik dacht om niets anders dan de schoone Toeraja. In mijn land teruggekomen nam ik daarom nu en dan de gedaante van een vogel aan, hetgeen mij door mijn bedrevenheid in de tooverkunst niet moeilijk viel, en fladderde om haar kasteel, in de hoop haar even te kunnen zien. Toen ik nu vandaag hier rondvloog, en je opliet terras zag staan, besloot ik je mede te nemen, om misschien eens iets van mijn geliefde te hooren en ook moet je me eens vertellen, hoe je bij haar bent kunnen komen." „Toen Tarad dit allemaal verhaald had" — vertelde Ali nu verder aan den kalief — „dacht ik bij mij zeiven: Als ik dien Tarad zeg, dat ik Toeraja's echt- 308 genoot ben, en vannacht bij haar geslapen heb, vermoordt hij me. Laat ik dus maar zeggen, dat ik de zoon ben van koningin Farha, een groote vriendin van Toeraja, en op een beleefdheids-bezoek was. Toen ik hem dit verteld had, schrok hij en zeide: „Laat ik je dan maar weer gauw terugbrengen, want als zij je mist en hoort dat ik je ontvoerd heb, kan mij dat mijn leven kosten," maar nauwelijks had hij dit gezegd, of daar kwam een adjudant binnen, en riep hem toe: ,Buiten staat een afgezant van koningin Toeraja, die je spreken wil, met meer dan honderd zwarte geniussen." Daar ik bang was, dat Tarad mijn geheim nu zou ontdekken, maakte ik van zijn verwarring gebruik om ongemerkt weg te sluipen, en ik dwaalde over het eiland, zonder recht te weten, waar ik mijn voet zette. Ik wierp mij wanhopig ter aarde, en brak in snikken uit, maar daar hoorde ik opeens een stem uit de lucht: „Wees gerust, Ali, er komt hulp!" Toen zag ik een genius in de gedaante van een vogel neerdalen, die tegen mij zeide: „Ik behoor tot de geesten van koning Tarad, en ben gevlucht voor de slachting, die het zwaard van koningin Toeraja aanricht. Koning Tarad heeft haar afgezant beleedigd, en nu belegert zij Tarad's kasteel. Kijk maar eens, de gansche hemel staat in vlammen, dat zijn de vuurspuwende scharen van Toeraja! Zij heeft Tarad, die beweert dat hij niet weet waar gij ineens heengegaan zijt, onder de voeten getreden en gevangen genomen. Allah zij geloofd, dat ik U hier vind! Nu kan ik U dadelijk naar Toeraja die radeloos is omdat zij U zoo hartstochtelijk liefheeft, terugbrengen en haar zóó misschien verzoenen en tot vergeving stemmen." Toen nam de genius mij op zijn rug en vloog met mij weg, zóó hoog, dat we nog maar een handbreed van den hemel waren, maar toen liet hij mij neer op een hoogen berg, schudde mij af en veranderde opeens in een reusachtigen raaf met een leeuwengezicht en adelaarsklauwen, groote vuurzuilen brakend uit zijn muil, en zijn adem rook naar lijken. „Wat moet dat beteekenen?" riep ik verschrikt uit, maar als eenig antwoord sloeg hij mij in het gezicht, zoodat ik bewusteloos neerviel. Toen ik weder bijkwam lag ik op den top van een hoogen berg, met zulk een zwaren steen op mijn borst, dat ik mij niet verroeren kon. De zon brandde mij zóo fel in 't gezicht, dat ik mijn oogen met mijn handen moest bedekken. Toen ik ze 'savonds weer opsloeg, zag ik vier maagden vóór mij dansen, zóó rijk gekleed, dat het zeker prinsessen waren. Ik hoorde er een zeggen: „Wie zou toch die mooie jongeling zijn?" Een andere antwoordde: „Het is Ali, de geliefde van koningin Toeraja; koning Sarech, die haar wanhopig liefheeft, heeft hem hierheen gedragen, om hem van honger en dorst te laten omkomen, maar, bij het zegel van Salomo, hij moet gered worden!" Bij deze woorden tilde zij den steen van mijn borst Ik opende de oogen, stond op, en bezwoer haar, mij te zeggen wie zij was. Zij antwoordde: „Ik ben Djauharah, de dochter van de Blauwe Koningin van de Witte Stad, en deze drie meisjes zijn mijn zusters; een, Soemoerda mijn volle zuster, de andere, 309 Moerdjana en Jakoeta, stiefzusters. Wij kunnen als vogels in de lucht vliegen, en als visschen in de zee duiken. Kom maar met ons mee, dan staat het je vrij, later weer bij je geliefde terug te keeren." Zij nam mij in haar arm, en, snel als een bliksemstraal, vloog zij met mij naar een heerlijke groote stad, waar zij mij in een schitterend verlichte zaal, want het was avond, in een prachtig paleis neerzette. Nadat zij mij onthaald had op een avondeten van de uitgezochtste spijzen, liet zij zangeressen komen, en fijne wijnen inschenken, en het duurde niet lang of wij waren allen meer of min in een roes. Toen het middernacht was, zeide Djauharah tot hare zusters: „Nu moet onze gast rust hebben, gaat nu maar heen!" — „Wat?" antwoordde Soemoerda „ik ben de oudste, en heb dus het meeste recht om alleen met hem te blijven den verderen nacht". Hierdoor ontstond een twist, beide zusters trokken haar zwaarden en stormden op elkander in. Terwijl zij aan 't vechten waren zeiden Moerdjana en Jakoeta mij: „Gauw, ga mee, nu is je leven in gevaar," en trokken mij mede de deur uit, waarna ze mij opnamen en met mij naar Moerdjana's paleis vlogen. Nauwelijks waren wij echter daar, of Djauharah's oude huishoudster, Feiroesadj verscheen, een wijf dat er uitzag als een gevlekte slang, en zeide tot de twee zusters: „Met behulp van eenige slavinnen is het mij gelukt Djauharah en Soemoerda te scheiden, en nu zijn zij overeengekomen, den mooien jongeling ieder een gedeelte van den nacht bij zich te hebben. Toen zij hem echter niet meer zagen, begrepen zij wel, dat gij tweeën hem hebt medegenomen, zoo nu kom ik hem voor haar opeischen. Als gij hem niet geeft komt er oorlog van." De meisjes antwoordden tegelijk, als met één tong: „Dan maar liever sterven; wij leveren hem niet uit!" Feiroesadj beloofde alles te doen om haar meesteres van een oorlog af te houden, maar besloot, door een hst toch haar doel te bereiken. Zoodra zij namelijk het antwoord aan Djauharah had overgebracht, maakte zij haar lichaam met een zwart aftreksel van een wortel zoo, dat zij er als een negerin uitzag, verkleedde zich als een slavin van Moerdjana, vloog naar haar paleis en mengde zich onder hare slavinnen in de zaal, waar ik tusschen Moerdjana en Jakoeta zat. Nadat ik 's nachts mijne liefde met beide zusters gedeeld had, en ik een oogenblik in den tuin ging, volgde ze mij heimelijk en prevelde een paar onverstaanbare tooverwoorden. Oogenblikkelijk verrees een afschuwelijke geest uit den grond, die mij opnam en met mij naar Djauharah's paleis vloog. Ongeveer halverwege riep ik echter uit: „Er is maar één Allah, en Mohamed is zijn profeet!" Daar kunnen booze geesten nu eenmaal niet tegen. Een vurige pijl schoot uit den hemel op mijn ontvoerder neer en verbrandde hem tot asch. Ik zelf viel neder in den afgrond der zee. Gelukkig was deze zóó bewogen, dat de golven mij weer omhoog deden komen, en na een geheelen dag en nacht rondgezwommen te hebben, stiet mijn voet op iets hards. Het was een uit de zee 310 uitstekende rots, en toen het dag werd, zag ik dat ik dicht bij een haven was vol groote schepen. Men merkte mij op en een schipper kwam mij in zijn bootje opnemen. Ik dankte Allah voor mijn redding, en vroeg mijn redder, waar ik nu was. „Ik roei je naar de Witte Stad" vertelde hij mij, „die, om de vele zuilen, waarop het paleis en de groote huizen rusten, de Zuilenrijke wordt genoemd en hier heerscht de Blauwe Koningin. Tegen haar onderdanen is zij erg hard, maar tegen vreemdelingen des te vriendelijker. Ik ben haar lijf-visscher en moet haar morgen visch brengen; dan zal ik haar meteen vertellen, hoe ik U hier op een rots heb gevonden." Nauwehjks waren wij echter geland, of er kwamen dienaren van de koningin, die hem toeriepen: „We hebben vanavond nog versche visch noodig voor een feestmaal, laat eens kijken wat je gevangen hebt." De visscher ging toen met hun mede en vertelde zijn vorstin van den vreemden schipbreukeling. Hierop liet zij mij onmiddellijk voor zich brengen, en zij ontving mij uitermate vriendelijk, nadat ik haar eerbiedig hulde had gebracht. Zij liet alle gasten en dienaren heengaan, nadat zij een verrukkelijk maal had laten opdienen, en toen wij alleen waren, moest ik haar al mijn avonturen vertellen. „Arme jongen," zeide zij toen ik uitgesproken was „wat heb jij veel moeten lijden, een zuigeling zou er grijs van worden." Daarna liet zij een kostelijk avondmaal opdienen, en mij na dien maaltijd door een slavin in een slaapkamer brengen, zooals ik nog nooit had gezien. Ik bracht daar een heerlijken nacht door, na al mijn vermoeienissen. Den volgenden morgen werd ik gebaad, en met de kostbaarste gewaden getooid, ja, zelfs kreeg ik een gouden kroon op, en zoo werd ik naar de Blauwe Koningin geleid, die mij den ganschen dag vertroetelde en onthaalde, en haar oogen niet van mij af had, die aldoor. maar schenen te zeggen: „Wat ben jij een mooie jongen!" Nauwelijks waren wij na het avondeten alleen, of de schaamtelooze vrouw viel mij kussend om den hals. Toeraja's beeld zweefde mij echter voor oogen, ik dacht aari den eed van trouw, dien ik haar had gezworen, en wond mij uit hare armen los. Toen geraakte zij in hevige woede en riep: „Wat? een koningin als ik daalt tot je af, en je versmaadt haar?" Zij prevelde eenige onverstaanbare tooverspreuken, duwde mij de kamer uit, en riep: „Verlaat je menschelijke gedaante en wordt een leelijke tandelooze hond!" Bij deze woorden, die ik net nog als mensch kon verstaan, begon ik te bibberen en te beven, en onmiddellijk was ik een vieze, tandelooze hond en kon niet meer spreken. Ik liep op straat, maar de andere honden schenen toch te ruiken, dat er iets niet pluis aan mij was, want zij liepen mij blaffend en bijtend na, en joegen mij ten slotte, wel honderd in getal, in een steeg zonder uitgang en vielen op mij aan. Ik jankte zoo jammerlijk, dat een oude vrouw, die daar woonde, mij medelijdend in huis haalde. Zij keek mij daar eens goed in de oogen en zeide tot zich zelve: „Dat is heelemaal geen hond, maar een betooverd mensch." Deze vrouw heette Djarka, en had het in de tooverkunst nog veel verder gebracht dan de Blauwe Koningin. Zij haalde een 311 pan en een schoteltje water, bewierookte en besprenkelde mij, murmelde allerlei bezweringen en zeide ten slotte: „Bij den heiligen Naam, neem weer je vorige gedaante aan!" Nauwelijks had zij deze woorden gesproken, of ik stond in menschelijke gedaante voor haar. Zij nam mij toen mede in huis, waar haar dochters mij dadelijk te eten en zóóveel met haar samen te drinken gaven, dat zoowel zij als haar moeder een roes kregen. De oude wilde mij bij haar houden, maar onder voorwendsel, even wat frissche lucht te willen scheppen, ging ik de kamer uit, en Vluchtte haast je rep je het huis uit, omdat ik aan zag komen, dat het mij hier net zoo zou gaan als bij de koningin. Ik slenterde nu wat in de stad rond, tot ik voor een groot huis een gemakkelijke bank zag staan, waar ik op zitten ging, en onder den invloed van den wijn, insliep. Nauwehjks sliep ik echter, of een schoone, voorname jonge man schudde mij wakker, en noodigde mij uit, bij hem binnen te komen. Toen ik, op een zachten divan gezeten, hem al mijn avonturen had verteld, vroeg hij mij bij hem te blijven, totdat over een paar dagen een koopman bij hem zou zijn, dien hij verwachtte, en die uit de buurt van den rookenden vuurberg kwam. Na drie dagen kwam deze vreemdeling, die Maher heette, bij mijn gastheer, en vertelde hem: „Dus het geheele land wemelt van krijgslieden, en met moeite ben ik hier kunnen komen; koning Farkad met zijn bondgenooten is namehjk in Anan's land binnengedrongen en zijn dochter Toeraja zal Anan en zijn zoon Tarad en allen laten ombrengen als zij haar geliefde, een zekeren Ali, zoon van Farka, niet terugkrijgt." — „Nu dat treft dan al bijzonder," zeide mijn gastheer, „want hier heb je nu die Ali; reis maar gauw met hem naar koningin Toeraja, dan kan je nog net aan al dat bloedvergieten een einde maken." Den volgenden dag reisde ik, met veel geschenken en geld van mijn edelmoedigen gastheer, met Maher af. Drie dagen trokken wij door onherbergzaam land, maar den vierden kwamen wij in een lachend dal, dat wel een paradijs leek, vol schoone bloemen en vogels, en ik vroeg Maher hier wat uit te rusten. Nadat wij wat gerust hadden, en toen Maher nog wat dommelde, ging ik alléén wat rondwandelen, den Schepper lovend, die het getal der regendroppelen zoowel als dat der zandkorreltjes kent Het gekir der duiven geleek het zuchten van een vreemdeling, die naar zijn vaderland smacht; de boomtakken omarmden elkaar in den wind, als vrienden, die elkaar weerzien, en de geheele natuur was zoo betooverend mooi, dat ik maar dóórliep zonder aan iets te denken, tot ik opeens bemerkte dat de avond viel, en ik den weg terug niet meer kon vinden. Ik besloot, uit vrees voor wilde dieren, den nacht in een boom door te brengen, en den volgenden dag Maher te gaan zoeken. Terwijl ik daar op een boomtak zat, zag ik twee mannen aankomen, een op een olifant, en de andere op een leeuw, met een stoet van dienaren. Een van hen hoorde ik zeggen: „Laten wij toch eens te weten komen wie die man is, dien wij vanmiddag voor- 312 De Avonturen van AU en Zaher uit Damascus bij kwamen, en die iets scheen te zoeken, dan slaan wij hier ons wachtkamp op." Zij stegen toen af, gingen onder den boom zitten, en stuurden een dienaar uit, die pijlsnel op een paard wegreed. Na een poos kwam deze dienaar met bezweet rijdier terug en berichtte: „Het was een koopman uit het land van den rookenden vuurberg, die Ali, de zoon van Farka, naar koningin Toeraja begeleidt, maar hij is hem kwijt geraakt, en kan hem nergens meer vinden." Toen de beide mannen dit hoorden, riepen zij uit: „Welk een toeval! O, Allah, laat ons Ali toch vinden!" Zij sloegen daarbij hun oogen naar den hemel omhoog, en ontdekten mij, daar juist de maan den boom verlichtte. — „Ik ben het Ali" riep ik, en zij riepen: „Kom gerust naar beneden, Ali!" Toen ik bij hen was zeide een hunner: „Ik ben Madjad, en dit is mijn broeder Cheidar, wij zijn zonen van koning Anan, en broeders van Tarad, en wij zijn je al lang overal aan 't zoeken, om een vreeselijken oorlog te voorkomen. Ga nu met ons mede naar koningin Toeraja, dan bevrijdt deze onzen broeder Tarad." Overgelukkig kuste ik de handen der beide prinsen, en vroeg hun, mij eerst naar Makar te brengen om afscheid van hem te nemen, hetgeen zij dadelijk toestonden. Den volgenden morgen, na Makar hartelijk te hebben bedankt, ging ik met de twee broeders op reis, en na een moeilijken tocht van acht dagen, waarbij wij nog een harden strijd hadden te voeren met roovers kwamen wij veilig en wel in de. residentie van koning Anan, die door Toeraja was ingenomen, aan Toeraja was buiten zichzelve van vreugde, en zij viel bewusteloos in mijn armen. Dien nacht was ik weder alleen met haar, en na vele hartstochtelijke omhelzingen moest ik haar alles vertellen wat er met mij gebeurd was sedert onzen laatsten nacht van liefde. Den volgenden morgen deelde zij dit alles aan haar vader, koning Farkad, mede, die toen dadelijk koning Anan prins Tarad en Aboe Tawaif voor zich liet komen, en hun zeide: „Daar ik nu zie dat koning Anan onschuldig is aan het lijden, dat mijn schoonzoon Ali is overkomen, geef ik hem alles terug, wat ik op hem veroverd heb, en is hij weder vrij. Zijn zoon Tarad echter, die zijn eed gebroken heeft, en daardoor al deze oorlogsellende veroorzaakt heeft, zal als gevangene in mijn land gebracht en daar gehouden worden, maar ik zal hem daar als een koninklijke prins, met alle hem verschuldigde eer, laten behandelen. Ook de blauwe koningin met haar dochters zal Tarads lot deelen, omdat zij Ali begeeren en hem met hun scharen durfden overvallen. Koning Anan erkende eerhjk de rechtvaardigheid hiervan. Den volgenden dag keerde koning Farkad inderdaad met al zijn scharen machtige geesten, en zijn gevangenen, naar zijn eigen land ur u ,n tCr Toeraia echter wilde niet mede, want zij vond het zóó heerlijk bij den prachtigen rookenden vuurberg, den mooisfen der wereld die het eerste door koning Salomo gebouwd is, dat zij er nog niet van kon scheiden en met een klein gedeelte van haars vaders geestenleger met mij achterbleef' Toen ik eenige dagen daarna met mijn geliefde vrouw Toeraja en koning 313 Anan buiten de stad wat aan 't wandelen was, zagen wij onverwachts een witte wolk van zeker wel meer dan tweeduizend geesten met witte vleugelen aangevoerd door de Blauwe Koningin, prins Tarad, het oude tooverwijf Feirusadj en de toovenares Djarda op ons afkomen. Wat was er namelijk gebeurd? Toen Feirusadj en Djarda hun koningin als gevangene door koning Farkad hadden zien wegvoeren, hadden zij in allerijl een paar duizend geesten uit de witte stad, de residentie der Blauwe Konigin gehaald, en toen Farkad's leger onvoorzichtigerwijze te ver vooruit was gekomen, en de gevangenen, slechts door een paar honderd geestenkrijgers bewaakt, in de achterhoede waren geraakt, hadden zij 's nachts een aanval gedaan, alle bewakers gedood, zoodat Farkad er geen bericht van kon krijgen, en de gevangenen bevrijd! Toeraja verdedigde zich als een leeuwin, maar werd zóó omringd door vijanden, als een vinger door een zegelring, en moest zich ten slotte overgeven. Koning Anan, die haar loyaal bijstond, werd door zijn eigen zoon Tarad gevangen genomen. Het oude tooverwijf Feirusadj liet mij overweldigen, bracht mij op een hoogen berg, en zeide: „Opdat je nog niet meer onheil en oorlog veroorzake, zal jij een gedaante aannemen, die geen vrouw meer verleiden kan." Zij murmelde eenige tooverspreuken, en riep toen: „Verlaat je menschengestalte en wordt een leelijke, zwervende raaf!" Nauwehjks had zij uitgesproken of ik was een raaf, zwart als de nacht en vloog heen... Zoodra Toeraja als gevangene voor de Blauwe Koningin werd gebracht, zeide deze: „Met welk recht, brutale deerne, eigen jij je den mooisten jongeling op aarde toe? Als ik je niet om zijnentwille spaarde zou ik je dooden, maar nü zal ik je het leven toch bitter maken!" Zij vloeg toen met haar leger en haar gevangene naar de witte stad terug, zette zich daar in haar paleis op een troon, en begon daar Toeraja, die in ketenen voor haar stond, opnieuw uit te schelden en te beleedigen. Toeraja antwoordde hierop fier: „Je hebt mij alleen overwonnen, omdat je mij verraderlijk overvallen hebt, en 't was alzoo Allah's besluit. Maar als je mij mijn ketenen afneemt zou ik 't wel eens alléén met je willen opnemen, en dan zou je eens wat zien! Laat me maar eens vrij als je durft!" Toen zeide de Blauwe Koningin tegen haar dochters: „Toeraja is zeker gek geworden dat zij in haar toestand zoo brutaal durft te praten, maar neem haar voor de aardigheid de ketens eens af, dan zal ze zien, dat ik haar wel aan durf!" Nauwehjks had men haar echter de ketenen afgenomen, of Toeraja stampte met den voet op den grond, kreeg opeens vleugels, en verdween door een open venster. Ook de Blauwe Koningin nam echter de gedaante van een reusachtigen vogel aan, vervolgde haar, en greep Toeraja bij een voet. Plotseling had Toeraja zich in een mier omgetooverd, liet zich vallen en kroop in de aarde. Toen veranderde de Blauwe Koningin zich in een haan, en wilde de mier oppikken, die zich echter onverwachts in een vuurstraal veranderde, haar vijandin de vleugels verbrandde, en zich in de lucht verhief. De Blauwe 314 Koningin verzamelde nu hare dochters en geestenkrijgers en vervolgde Toeraja, die alreeds in de lucht weer in een verwoed gevecht was geraakt met Feirusadj. Toen Toeraja zich zoo van alle kanten omringd zag, riep zij uit: „Er is geen bescherming en macht buiten Allah!" en ziet daar kwam in de verte haar vader Farkad aan met een machtig leger!... Toen Farkad namelijk na eenige dagen zijn achterhoede maar niet zag aankomen, was hij teruggegaan, en had de lijken van zijn gevangenbewakers gevonden, en de gevangenen bleken gevlogen. Ylings had hij toen zijn troepen verzameld en had met dezen den weg naar den rookenden vuurberg weer ingeslagen. Na een kort, maar verwoed gevecht werd het leger van de Blauwe Koningin geheel vernietigd, en Toeraja met haar vader trokken nu zegevierend, met haar vijandin als gevangene, de witte stad binnen. Het rijk der Blauwe Koningin verviel nu aan koning Farkad ... Inmiddels — zoo ging Ali dóór met vertellen aan den vorst der Geloovigen — zwierf ik drie dagen lang als raaf door de lucht, kwam eindelijk terecht in het net van een vogelstrikker. Door mij als lokvogel te gebruiken ving deze dien dag zóó ongehoord veel vogels, als hij nog nooit in zijn net bij elkaar had gekregen, en toen hij 's avonds thuis kwam, vertelde hij aan zijn vrouw, dat zij mij goed moest verzorgen, want dat ik een ware geluksvogel was. Ik had het nu verder heel goed bij haar, speelde met haar en haar dochters, en als de strikker thuiskwam, maakte ik een buiging voor hem en bleef eerbiedig voor hem staan. Ik werd in de geheele buurt beroemd door mijn kunstjes, en weldra hoorde zelfs de koning van het land, waarin mijn baas woonde, van den raaf, die zoo'n buitengewoon verstand had, zoodat hij den vogelstrikker bij zich liet ontbieden. De strikker nam mij in zijn arm mede naar het paleis, en toen ik voor den koning werd neergezet, maakte ik drie buigingen voor hem. — „Bij Allah, dat is een wonderbaarlijke vogel!" riep de koning uit, en kocht mij van mijn baas voor een aanzienlijke som. Hij hechtte zich zóó aan mij, en ik wist hem met zulke aardige kunstjes op te vroolijken, dat hij mij „Hartetroost" noemde, en mij bij zijn koningin bracht, voor wie ik, na haar mijn eerbied te hebben betoond, allerlei danspassen uitvoerde. „Dat moet ik toch eens aan mijn dochters laten zien" riep de koningin verrukt uit, en zij het door een slavin haar drie dochters halen, allen van betooverende schoonheid. Nauwehjks had de oudste der drie mij gezien of zij zeide tot haar zusters: „Bij Allah, dat is geen gewone raaf, maar een betooverd mensch!" Toen bracht deze prinses mij, met toestemming van haar moeder, naar haar oude voedster, die nog van de Amalekieten afstamde, en een meesteres was in de tooverkunst. Het oudje keek mij eens goed aan met haar bijziende oogen, trok mij een paar veeren uit, die zij aandachtig onderzocht, en riep toen uit: „Aha! hier herken ik de methode van Feirusadj de voedster der Blauwe Koningin; die heeft hem zeker betooverd omdat hij niets van haar weten wilde!" Hierop ging 315 zij met mij in een zijkamertje, maakte geel water aan den kook, dat zij uit een verzegelde flesch haalde, wreef mij in met een groen kruid, sprenkelde wat van het water over mij, en stiet een verschrikkelijken schreeuw uit. Ik voelde mijn huid samentrekken, viel voor dood neer, en toen ik uit mijn onmacht ontwaakte was ik weer de mensch van voorheen. Dadehjk bezwoer ik de oude, die mij weer in de kamer bij de prinsessen gebracht had, mij te zeggen, waar ik nu was, en of ik dicht bij de Witte Stad was, maar zij antwoordde mij: „Je bent hier vlak bij het rijk der Duisternis, niet ver van de zee van Alexander den Tweehoornige, en van de Bron des Eeuwigen Levens. Ik raad je aan hier te blijven, dan neem ik je als kind aan en stel je aan den koning voor als mijn neef. Na mijn dood erf je dan al mijn schatten." Ik wist bij ondervinding hoe gevaarlijk het is, zoo'n toovenares iets te weigeren, en nam het voorstel aan, maar bij mij zelf denkende: „Zoodra ik de gelegenheid schoon zie ga ik er van door." En óf ik daar goed aan gedaan had, want dadehjk bekende zij mij: „Dat was je geraden, want als je geweigerd had zou ik je onmiddellijk weer in een raaf veranderd hebben!" Ik kreeg nu een heerhjk maal, werd gebaad en prachtig aangekleed, en toen 's avonds de drie prinsessen de oude toovenaar ster weer kwamen opzoeken, riepen zij uit: „Zit hier een geestenkoning of een engel? Zelfs Jozef zou zijn dienaar kunnen zijn!" Zij bleven den ganschen avond bij ons, dronken wijn met ons, en wilden van geen heengaan weten, tot eindelijk de oude voedster zeide: „Als de koning hoort dat jullie den heelen nacht bij een vreemden jongeling hebt doorgebracht, zal er wat voor jullie óp zitten!" en zij afscheid namen. Het afzichtelijke oude wijf begon mij nu zóó te vleien en te aaien en te liefkozen, dat het duidelijk was wat zij wilde en ik werd er griezelig van. Ik besloot echter slim te zijn, en wist héér zóó den beker te reiken en al maar weer wijn in te gieten tot zij ten slotte, smoordronken, als een lijk op den grond viel. Toen sloop ik het huis uit, en vluchtte weg, de stad uit en zoovér ik maar kon in het vrije. Den ganscheh nacht liep ik in het donker al maar voort, zonder te weten waarheen, en toen het dag werd zag ik, dat ik in een woestijn liep waar geen groen blaadje en geen droppel water waren te vinden. De zon brandde zoo fel dat ik niet verder kon van de hitte, en mij maar in het zand liet zinken. Eerst toen het donker werd, voelde ik weer moed om verder te gaan, ik hep en liep, al maar door, op goed geluk af, en toen de morgen weer aanbrak stond ik bij een hoogen berg, met allerlei vruchtboomen begroeid, waarin vogels zongen, en er waren overal kleine beekjes, waaraan ik mij heerhjk kon laven. Ik besloot, hierdoor verkwikt, den berg op te stijgen maar legde mij eerst neder om wat te rusten. Opeens ontwaardde ik toen reusachtige gestalten vóór mij, afschuwelijke wezens, met in de lengte gespleten oogen, midden in hun gezicht, en slagtanden als van een olifant. Ik hield stil, en hoorde den een tot den ander zeggen: „Zie je daar dien schoonen jongeling liggen Meischoen? Wie kan dat toch wel zijn?" — „O, dat weet ik wel, Barari" antwoordde de andere „die mooie jongen is Ali, 316 de zoon van Farkad". — „Als dat waar is" zeide Barari weer „ben ik aan het einde van mijn bemoeiingen. Ik ben namelijk door koningin Toeraja uitgezonden om haar geliefde, Ali, te gaan zoeken, en zwerf al lang de halve wereld rond om hem op te sporen. Het laatste wat ik van hem te hooren kreeg was, dat hij in een raaf was omgetooverd." Luid riep ik hen nu toe: „Hier ben ik! Ik ben Ali! Wilt ge mij naar mijn geliefde Toeraja brengen?" — „Neen, dat kan ik niet, ik kan niet vliegen met iemand op mijn rug" antwoordde Meischoen. „Maar blijf zoolang bij mijn vriend Barari, dan ga ik dadelijk mijn koningin bericht brengen, want die sterft haast van smart." En wég was hij. — Toen Meischoen echter uit het gezicht was, vloog Barari ook heen, en kwam eerst 's avonds terug met wat levensmiddelen. Den volgenden morgen vloog hij wéér weg, en niet lang daarna kwam opeens een vliegende genius op mij af, nam mij op zijn rug, en vloog met mij den hemel in. Van angst en schrik viel ik in onmacht, en toen ik weer bij kwam, bevond ik mij in een koninklijk slot, tegenover een schoone vrouw op een met juweelen ingelegden troon, omringd door slavinnen. Ik hoorde haar zacht tot een andere vrouw, die vóór haar stond zeggen: „Deze jongeling verdient waarlijk niet, dat mijn zuster zoo om hem vecht met iedereen, wat ziet hij er mat, bleek en onbeduidend uit! Maar daar hij nu eenmaal in mijn macht is, moet ik hem gebruiken om mij met mijn zuster Toeraja te verzoenen." Zij schreef toen snel een brief aan Toeraja, welken zij aan een reusachtig grooten genius, Hoemariah overhandigde, die er onmiddellijk mede heen vloog. Toen de koningin, Schoehda heette zij, mij echter 's avonds terugzag, nadat ik gebaad had en mij verkleed had, en aansterkenden wijn had gedronken, vond zij mij zóó mooi, dat zij mij in tegenwoordigheid harer gasten meermalen kuste, en toen deze heen waren gegaan, mij verzocht met haar alleen te blijven. Haar van begeerte gloeiende oogen, haar van hartstocht bevend lichaam, verrieden mij echter, wat zij van mij wilde, en ik ging de zaal uit, ondanks haar herhaalde smeekbeden, en sloot mij in mijn logeerkamer op. Den volgenden morgen noodigde de koningin mij uit, wat met haar te gaan rijden. Vergezeld van een oude vrouw wachtte zij mij met fraai gezadeld muildier op, en zij voerde mij in een groen dal, vol bloeiende boomen, waar vogels liefelijk zongen, en beekjes wisenten. Daar stegen wij af, en nauwelijks was ik neergezeten, of zij riep uit: „Schaam je je niet, van mijn wijn te drinken en mijn spijzen te eten en tóch mijn wenschen te weerstaan? Maar, bij Allah, al was je een zoet meer en ik versmachtte van dorst, ik zou geen droppel van je' willen drinken!" Toen sloeg zij mij in het gezicht, ademde over mij en sprak: „Ah, zoon van Farkad, wordt een marmeren zuil, die noch spreekt, noch eenig teeken van leven kan geven!" Nauwehjks had zij uitgesproken of ik viel als een marmeren zuil op den grond en wist niets meer van de wereld. Toen zeide de oude vrouw, die de koningin het tooveren had geleerd, tot haar meesteres: „Het hangt nu heelemaal van U af, of deze jonge man tot in der eeuwigheid 317 versteend zal blijven, maar wat nu te doen als koningin Toeraja naar hem komt vragen?" „Wij zullen Toeraja zeggen", antwoordde de koningin, „dat Ali tegen onzen wil is uitgegaan, en niet meer teruggekomen is, maar wat zou het nog als zij het niet gelooven wil, ik heb toch óók mijn troepen, talloos als regendroppelen, en ben heelemaal niet bang voor haar hoor!" Zij beval toen twee dienaren mij ter zijde van den weg op een plek in het dal te dragen, waar de takken der boomen zóó dicht in elkaar waren gegroeid, dat geen zonnestralen er door konden dringen, en verbood hun op straffe des doods, er ooit met iemand over te spreken ... Koningin Toeraja wilde juist met Meischoen, die haar bericht van mij bracht, mij gaan halen, toen Hoemariah met den brief van haar zuster Schoehda binnenkwam. Hoewel zij zeer verwonderd was te hooren, dat ik nu ineens weer ergens anders zou zijn dan Meischoen haar verteld had, liet zij onmiddellijk haar leger bevel geven, met haar op te trekken voor een bezoek aan koningin Schoehda op het grenseiland hetgeen groote verwondering verwekte, daar van jongsafaan zóó'n groote veete tusschen de beide zusters had bestaan, dat zij eindelijk een tweegevecht hadden gehouden, waarin Schoehda zwaar gewond was. Schoehda was toen met haar leeraar in de tooverkunst uit het land gegaan, gevolgd door een groot aantal geniussen, en had toen een nieuw rijk gesticht op een ver af gelegen grenseiland, dat om zijn vruchtbaarheid en schoonheid het Eiland der Volmaaktheid werd gedoopt. Koning Farkad, die haar zeer liefhad, was wel erg bedroefd over haar vertrek, maar had er toch ten laatste in toegestemd, had twee groote schepen voor haar uitgerust, en haar alle middelen verschaft, om het nieuwe rijk op te bouwen, met een prachtige hoofdstad en een schitterend paleis. Daar het eiland bijzonder rijk was aan edelsteenen, trok het veel vreemdelingen, en zóó werd Schoehda op het laatst zóó machtig, dat zij zich best met Toeraja kon meten. Toeraja kwam veilig bij Schoehda aan, en werd allervriendschappeh'tkst door haar in haar troonzaal ontvangen, maar van Ah zag zij geen spoor. Zij wist haar nieuwsgierigheid te bedwingen, maar na een slapeloozen, onrustigen nacht sloeg zij den volgenden morgen haar zuster voor, wat met haar te gaan wandelen. Zoodra zij buiten de stad waren, zeide zij tot Schoehda: „Lieve zuster ik kan je niet zeggen hoe blij ik ben dat je me zoo gastvrij op dit prachtige eiland hebt ontvangen, maar mijn regeeringsaangelegenheden laten mij helaas maar weinig tijd. Vertel mij dus nu maar dadehjk waar is Ali, de geliefde mijns harten, wiens aankomst je mij in je brief meldde?" Schoehda antwoordde: „Lieve zuster, Ali is kort nadat mijn bode naar je toe ging, uitgereden en niet meer teruggekomen; ik heb hem overal laten zoeken, maar hij was nergens op het eiland te vinden." Toeraja trachtte zich goed te houden en zeide: 318 „Ach, hij zal verdwaald zijn en wel weer terugkomen, ik zal dus nog maar een paar dagen bij je blijven." Den volgenden dag stond zij vroeg op, en ging het gebergte in om haar geliefde overal te zoeken. Den ganschen dag zwierf zij rond, zijn naam roepend, maar 's avonds viel zij doodmoede op den grond neer, en riep weenend Allah en Zijn profeet Mohammed aan om haar te helpen, en haar te openbaren waar haar geliefde was. Dadelijk daarop hoorde zij een stem, die haar toeriep: „Uw echtgenoot ligt in dit dal, Uw zuster Schoehda heeft hem omgetooverd in een marmeren zuil, omdat hij van haar liefde niets weten wilde en U trouw wilde blijven. Zij heeft hem verborgen in het dal, op een plaats waar de takken der boomen het dichtst ineengestrengeld zijn." Toeraja daalde nu af in het dal, en kwam juist bij de plaats, waar ik als zuil verborgen lag, toen zij twee geniussen in een gevecht om mij aantrof. Het waren Sadar een van haar eigen boden, dien zij, vóór zij zelve vertrokken was, vooruit had gezonden om de kat uit den boom voor haar te kijken en Doeha, een vriendin van mijn moeder Farha. Doeha was een Djinn*) de dochter van een aanzienlijk vorst in de nabijheid der Diamant-Eilanden, die indertijd naar koningin Farha was gevlucht, omdat haar vader haar aan een foeileelijken prins van het Leeuweneiland wilde uithuwelijken. Koningin Farha had haar zeer liefderijk opgenomen, en als wederdienst had zij de opdracht aanvaard, om voor haar haar plotseling verdwenen zoon Ali te gaan opsporen. Na lang zwerven en zoeken had zij eindelijk uitgevonden, waar ik in een marmeren zuil veranderd, op het Eiland der Volmaaktheid verborgen lag, maar juist toen zij daar aankwam, trof zij Toeraja's bode Saher, die met het zelfde doel kwam als zij, maar voor een ander. Zij vertelde hem, dat zij hier kwam om zekeren Ali te zoeken, en dat hij hier niets te maken had, maar hij vertelde haar hetzelfde, en na veel over en weer praten, en nadat zij eerst nog getracht hadden, elkaar om den tuin te leiden, en de zuil voor zichzelf te bemachtigen, waren zij eindelijk verwoed met elkaar slaags geraakt. Toeraja kwam juist bijtijds tusschenbeide en riep met gebiedende stem: „Houdt op, of julhe zijt des doods!" Doeha keerde zich om, en zeide: „Genade! Bij het zegel van Salomo, ik wilde Uw geliefde geen kwaad doen, maar hem, mijn eed getrouw, naar zijn moeder Farha brengen, ik kon niet anders doen." — „Je hebt je plicht gedaan", zeide hierop Toeraja, „maar laat nu die zuil aan mijn bode Saher, dan kan hij die voor mij naar een plek dragen waar niemand ons overvallen kan. Je kunt nu naar Farka gaan om haar te berichten waar haar zoon is en haar uit te noodigen, mij te komen bezoeken, dan wel mij volgen tot ik hem zijn eigen gedaante weer heb teruggegeven." — „Dan zal ik liever een bode naar mijn koningin sturen", antwoordde de Djinn „en bij U blijven tot ik haar zoon weer levend voor mij zie." *) Een soort geesten, over welker uiterlijk een paar bladzijden verder meer zal worden gehoord. 319 Saher droeg mij toen naar een afgelegen, onderaardsch hol, waar Toeraja mij met een hand beroerde, wat aarde nam die nog op mij kleefde, en daarover eenige tooverspreuken prevelde. Hierna strooide zij die aarde op den grond, en onmiddelhjk sprong er een groen kruid uit met roode bloemen. Zij trok die bloemen uit, perste die samen tot er een olie-achtig sap uitkwam, en bestreek mij daarmede. Toen zeide zij: „Bij den heiligen Naam, door wiens kracht dit wonderbare kruid ontsproot, keer tot Uw menschelijke gedaante terug!" Nauwelijks had zij deze woorden uitgesproken, of ik was weer een mensch geworden, ik voelde mijn tong bewegen en riep: „Er is geen Allah, dan Allah, en Mohammed is Zijn profeet!" Toeraja kuste en omarmde mij, weenend van vreugde, en nam mij mede naar de woning, die haar door Schoehda was in gebruik gegeven. Wij brachten den avond door in vertrouwelijke gesprekken, tegen middernacht trokken Saher en Doeha, die met ons mede waren gegaan, zich terug, en ik bleef alleen met mijn geliefde, wier kussen nog zoeter waren dan die van onzen eersten huwelijksnacht, en die mij in zaligheid liet zwijmelen tot de slaap mij overviel. Maar ziet! toen ik 's morgens ontwaakte bevond ik mij tusschen hemel en aarde, op de schouders van een vliegende Djinn! Zoodra ik wat van mijn schrik was bekomen vroeg ik haar: „Wie zijt gij, en waar brengt gij mij heen?" Zij antwoordde: „Wees maar niet bang, ik, breng je naar je moeder Farka, ik ben Doeha, de vriendin van je moeder. Ik ben Toeraja listig gevolgd, om mijn opdracht te kunnen volvoeren. Zoodra je bij je moeder bent sturen wij Toeraja een bode." Reeds hoopte ik, spoedig aan 't eind van mijn lijden te zijn, toen in de nabijheid van het Leeuweneiland plotseling een ontelbare schaar geniussen ons zoo dicht omsloot als een zegelring een vinger. „Wij zijn verloren" riep Doeha „het is die koning Djahak, dien ik een blauwtje heb laten loopen, en voor wien ik naar je moeder vluchtte, het is met ons gedaan!" In een oogenblik hadden Djahaks geesten haar in ketenen geklonken, en het zou met mijn leven voorgoed gedaan zijn geweest, als niet plotseling een nieuw leger geesten met oorverdoovend krijgslawaai, net op het nippertje, zich op Djahaks troepen had geworpen. Midden in het krijgsgewoel stond opeens mijn moeder Farka vóór mij, als een bliksem, die plotseling uit den hemel is geslagen. Mijn moeder had namehjk door Doeha's bode uit het Eiland der Volmaaktheid vernomen waar ik was, en daar zij vreesde, dat Toeraja mij vooreerst wel niet van haar weg zou laten gaan, was' zij mij met een paar duizend geesten komen halen, en onder weg vond zij mij in Djahaks macht. In een kort maar vreeselijk gevecht werd Djahaks leger vernietigd, hij zelf werd gevangen genomen, en mijn moeder trok nu met haar zegevierende geestentroepen zijn residentie binnen. Daar ging zij op zijn troon zitten, nam mij naast haar, en het mij al mijn avonturen uitvoerig vertellen. Nauwelijks was ik hiermede klaar of jawel hoor! daar kwam Doeha berichten, dat Toeraja met een groote schaar geesten in aantocht was. Zij was namelijk Doeha achterna gegaan, zoodra zij 320 Dc Avonturen van AU en Zaher uit Damascus 's morgens mijne verdwijning, en tegelijk de hare, had bemerkt. Mijn moeder zeide tegen mij: „Ga je vrouw maar gerust tegemoet!" Ik deed zooals zij gezegd had, en lag weldra in Toeraja's dierbare armen. Hierna nam ik haar mede naar mijn moeder, en stelde deze haar schoondochter voor. De beide vrouwen bevielen elkander dadelijk, en samen dankten wij Allah voor Zijn wonderbaarlijke bestiering. Doeha kreeg voor haar trouwe hulp van mijn moeder het gansche veroverde koninkrijk van Djahak ten geschenke. Het was zulk een heerhjk mooien dag, dat ik 's avonds aan mijn geliefde Toeraja voorstelde een wandeling in den maneschijn te maken. Wij wandelden hand in hand en oog in oog door de prachtigste tuinen, en de maan had al lang de plaats van de zon ingenomen, vóór wij aan terugkeeren dachten. Toen het echter spoedig donker werd, konden wij opeens den goeden weg terug niet meer vinden. Gelukkig kwamen wij plotseling voor een mooien tent, waar niemand in bleek te zijn, en waar verrukkelijke spijzen en dranken klaar stonden en de zachtste tapijten lagen. Daar ik erg verlangde, mij.met mijn geliefde ter ruste te begeven, ging ik er maar dadelijk met haar binnen. Nauwelijks zaten wij echter aan den disch, of twee groote mannen met vier vliegende geesten tot de tanden gewapend, traden binnen. Het waren Djahaks twee broeders, die in het gevecht ontsnapt waren! „Haha!" riepen zij woedend uit „nu kunnen wij onzen broeder wreken!" en in minder dan geen tijd waren wij door de woestelingen overweldigd. — „Wat dien mensch betreft, waar al die ellende door gekomen is", riep eender broeders, „breng dien maar eens eventjes heelemaal achter den berg Kaf, opdat Allah's vloek hem daar treffe!" Onmiddelhjk nam een der geesten mij op zijn rug, en vloog zóó hoog met mij de lucht in, dat de kleinste ster den hoogsten berg leek, en ik kon hooren hoe de engelen in den hemel Allah loofden. Toen nep ik geestdriftig uit: „Er is maar één éénigen Allah en Mohammed is Zijn profeet." En zoo had ik den heiligen Naam nog niet uitgesproken, of een vurige pijl schoot uit den hemel, die den geest, die mij droeg tot asch verteerde. Door de ontzaglijke vaart, die ik had, zweefde ik zelf nog lang door de lucht, henh en weer gedreven door den wind tot ik eindelijk op een terras van een huis neerviel, en wel ... . in de stad Damascus! Mijn val maakte zoo'n lawaai, dat de heer des huizes wakker werd, en daar er toevallig kort geleden bij hem was ingebroken, dacht hij dat het weer dieven waren. Hij overweldigde mij met zijn bedienden, bond mij vast in den tuin, en bracht mij den volgenden morgen bij den wah. Toen deze mij ondervroeg, en ik hem antwoordde dat ik Ali was de zoon van de koningin van het Diamanteiland, dacht hij dat ik hem voor den gek wilde houden, en zeide: „Wacht maar eens baasje, wij zullen jou Diamanteilanden! Hij gaf zijn soldaten bevel, mij net zoo lang te ranselen tot ik zeggen wilde, wie ik was. Ik schreeuwde van de pijn als een mager varken en het was maar goed, dat net toevallig op dat oogenblik mijn vader Zaher voorbij- 21 Duizend en één Nacht. II ^ j kwam, en binnenliep om te kijken wat er aan de hand was. Het eerste wat hij zag was aan mijn wijd uitgespreide hand den zegelring, dien mijn moeder hem in zijn huwelijksnacht had gegeven. — „Wie is die jongeling?" vroeg hij ontsteld. — „Een inbreker," antwoordde de wah. — „Maar daar ziet hij toch heelemaal niet naar uit", zeide mijn vader, „hoe heet hij dan?" — „Hij beweert, dat hij Ali heet, en de zoon is van een koningin van het Diamanteneiland", antwoordde de wah schamper. Toen viel mijn vader mij om den hals, en riep: „Maar dat is hij ook, en ik herken hem aan mijn zegelring dien hij draagt!" Ik vertelde hierop mijn vader mijn gansche levensgeschiedenis, van het oogenblik af dat ik geboren was en hij wist toen den wah gemakkelijk te bewegen mij vrij te laten. Den volgenden dag stelde mijn vader mij aan den koning voor, en ik beviel dezen zóó, dat ik een zijner vertrouwelingen werd. Op zekeren dag, toen ik met hem aan 't paardrijden was, vroeg hij mij: „Ik zou toch wel eens zoo'n Djinn willen zien, hoe zien die er eigenlijk uit?" Ik antwoordde: „Zij zijn erg verschillend. Sommigen lijken viervoetige dieren, sommigen vogels, sommigen menschen, sommigen hebben van alle drie wat." Nauwehjks had ik dit gezegd, of daar kwam in de verte iets als een donkere wolk aan, die zich verdeelde, en een afdeeling van ongeveer honderd Djinn's liet zich dicht bij ons neder. Ik naderde den aanvoerder, en vroeg wat hij in Damascus kwam doen. Hij antwoordde: „Aan den koning de aankomst melden der koninginnen Toeraja en Farha." — „Dat treft", zeide ik, „want hier staat de koning," en meteen vroeg ik dezen verlof, de geesten-koninginnen tegemoet te gaan. De geniussen brachten mij nu bij haar, toen zij mij zagen vielen zij beiden van vreugde in onmacht. Toen zij weer bij waren gekomen, drukten zij mij haast dood in hun armen, en nadat zij wat bedaard waren, vertelde mijn moeder, hoe zij hier waren gekomen. Toen ik zoo lang met Toeraja was uitgebleven, had mijn moeder Doeha uitgezonden om ons te zoeken, met een afdeeling andere Djinn's. Na eenig rondvliegen hoorden zij een jammerlijk geschreeuw. Het kwam van Toeraja, die wanhopig weerstand bood aan Djahak's broeders, die haar wilden verkrachten. In minder dan geen tijd werden de ellendelingen overweldigd en gebonden, maar toen zij bekenden, dat zij mij achter den berg Kaf hadden laten brengen, had Doeha weinig hoop, mij nog ooit te vinden. Toevallig echter kwam zij, zoekende in de lucht, een oude Djinn-vriendin tegen, die gezien had, dat de Djinn, die mij op den rug droeg, door het hemelsche vuur was getroffen, en dat ik nu m de richting van Damascus was gevallen. Hierop waren Farha en Toeraja dadelijk met een afdeeling geesten naar Damascus gevlogen, en nu waren wij dan eindelijk allemaal weer vereenigd. Ik ging nu met mijn moeder en mijn geliefde vrouw naar den koning, die al gauw mijn vader had laten ontbieden, en daar zag mijn vader na jaren en jarenlange scheiding zijn vrouw, die wel ouder maar nog 322 altijd heel mooi was, weer terug, om voortaan weer als man en vrouw met haar te leven, maar bij haar vader op het Diamanteneiland. Toeraja wilde Damascus niet meer verlaten, en liet dit besluit aan koning Farkad mededeelen. Ik leefde nog lang en gelukkig met haar, en zij schonk mij lieve kinderen, totdat de niets ontziende Dood kwam, en haar mij ontrukte . . . Toen Ah zijn verhaal voleindigd had schonk de Kahef Abdoel Melik hem en zijn kinderen een eerekleed, met een aanzienlijk jaargeld, en het zich sprookjes door hem vertellen, telkens als zijn borst beklemd was. Dg Avonturen van den Visscher Djaudar uit Caïro en zijn samenkomst met den Westerling Machmoed en Sultan Beibar. ultan Zaher Beibar, geliefd om zijn rechtvaardigheid en beroemd om zijn wélbespraaktheid, had een wah in Caïro benoemd, die al zijn tijdgenooten in wijsheid en waakzaamheid overtrof. Eens, toen hij bij den sultan was, die door zijn gevolg was omringd traden vijf oude mannen met witte baarden in den Diwan, en vroegen gehoor. Naar hun klacht gevraagd antwoordden zij: „Weet, o Heer dat wij vijf broeders zijn, die bij den olifantenvijver in één huis woonden. Vroeger waren wij zeer rijk, maar het geluk verliet ons, en wij werden arm. Op een avond, toen wij juist wilden gaan bedelen van gebrek, kwam een schoone jongeling, in groene kaftan en met een tulband op, zooals de Yemeniten plegen te dragen, voor onze deur, zeggende dat hij onze buurman was, en dezen avond om gastvrijheid vragende. Wij antwoordden, dat hij steeds welkom zou zijn, maar dat wij hem dien avond helaas niets hadden aan te bieden. Toen zeide hij: „Bij Allah, dan moet gij heden mijn gasten zijn!" en wij gingen met hem mede zonder hem te kennen. Hij bracht ons in zijn woning in een weelderige zaal, vol kostbare divans en tapijten, en zeide ons: Beschouw dit huis als het Uwe. Hierop ging hij naar een dichte deur rechts, en riep: „Vreugdeduur!" Onmiddellijk trad er een indische slavin uit, met zwarte Babylonische oogen, en rozen op de wangen, om een vromen monnik te verleiden zoo schoon, en bracht ons gebraden kip, rijst en gebak. Toen wij ons hieraan verzadigd hadden, kregen wij elk een nieuw kleed, en werd ons een divan aangeboden, die een koning beter zou passen. Daarna riep onze gastheer: „Zielelust!" aan een andere deur, en een Grieksche slavin kwam er uit, blank of zij zóó uit het paradijs kwam, die ons, met nog twee slavinnen om haar te helpen, gouden kannen, zilveren bekers, en wijn bracht. Toen wij rijkelijk van dezen wijn genoten hadden, riep onze gastheer aan weer een andere deur: „Zaligheid," en er verscheen een meisje, schoon als de maan, als een bruid getooid, met een luit in de hand, die voor ons begon te spelen en te zingen, zóó heerhjk, dat wij verwachtten, hoe het geheele huis *• 323 zou gaan dansen, waarna er nog vier meisjes met instrumenten bijkwamen. Toen wij afscheid namen kregen wij ieder nog een zilveren schotel met de fijnste lekkernijen mede voor onze familie. Zóó heeft deze jongeling ons nu al acht en vijftig dagen achter elkaar uitgenoodigd, met steeds uitgezochter spijzen en mooiere meisjes, zóó kostbaar getooid, dat alle rijkdom van Egypte er niets bij gelijkt. Op het laatst zijn wij daarom wantrouwend geworden, en dachten wij dat hij mischien wel een dief of een toovenaar kan zijn, zoodat wij het beter vonden, U te waarschuwen." De wali liet toen den volgenden dag het huis van den jongeling door honderd Mamelukken omsingelen, en gelastte hem, voor den sultan te verschijnen. Toen hij voor den machtigen Zaher Beibar stond, en deze hem vroeg, hem uit te leggen, hoe hij aan zijn onmetelijke rijkdommen kwam, antwoordde hij: „Hoor dan, o, Groote Heer, hoe mijn vader, toen hij vijf en zestig jaar oud was, door een gevaarlijke ziekte werd overvallen, en tot mijn moeder zeide: „Moeder van Djaudar, weet dat ik op het punt ben van deze wereld te scheiden, en een betere in te gaan. Mijn opgespaarde geld bedraagt maar honderd tien dinariën, geef er honderd van aan mijn zoon, en besteed er tien voor mijn lijkwade. Mocht Djaudar met handel niets kunnen verdienen, laat hij dan gaan visschen, hij zal een vischnet in mijn kast vinden." Drie dagen daarna nam Allah mijns vaders ziel tot zich, mijn moeder begroef hem, en deed zooals hij haar had gezegd. Zoodra ik de honderd dinariën had, nam ik het er eens goed van, ondanks de waarschuwingen mijner moeder, en na drie maanden had ik niets meer over. Toen ik bij haar om hulp kwam, zeide zij mij, dat zij zelve niets bezat, maar raadde mij aan, te gaan visschen, om zóó in ons onderhoud te voorzien. Ik haalde het vischnet van mijn vader te voorschijn, ging naar Oud-Caïro, nam daar een bootje en wierp op verscheidene plaatsen mijn net uit, maar nergens haalde ik iets op. Toen ging ik naar een klein meer, het Karoen-meer genaamd, waarvan het water wild schuimde, alsof het kookte. Ik hoopte hier gelukkiger te wezen dan in den Nijl, en wierp tweemaal mijn net uit, maar het eenige wat ik ophaalde waren steenen en vuil. Toen besloot ik nog éénmaal mijn geluk te beproeven, vóór ik het visschershandwerk voor goed opgaf, en jawel hoor! ik haalde een prachtvisch op van drie pond. Mijn moeder was in de wolken toen ik er mede thuis kwam, en zeide: „Zoo zie je, jongen, het levensonderhoud wordt door Allah bestemd, en wie het niet eens zoekt komt het geluk dikwijls tegemoet vliegen." Den volgenden morgen wierp ik opnieuw mijn net uit in het Karoen-meer, maar helaas, ik haalde er weer niets op dan steenen en modder. Toen ik, met mijn hoofd op mijn borst, wanhopig er bij neerzat, kwam opeens een Westerling*), op een vlug muildier naar mij toegereden, dat zoo licht als een vogel vooruit vloog, hoewel zijn pooten zoo sterk waren als tempelzuilen. Hij was rijk gekleed, en zag er uit als een emir. „Vrede zij *) Blijkbaar is hier bedoeld iemand uit het meer Westersch gelegen Tunis. 324 met U!" riep hij mij toe. „Waarom zit gij daar zoo in wanhoop neer? Is er iemand gestorven, of is er een schip vergaan?" „Geen van beide" antwoordde ik. Toen vroeg hij: „Zijt gij niet Djaudar, de zoon van den visscher Omar uit Caïro?" — „Ja," zeide ik, en ik klaagde hem nu mijn armoede en mijn slecht visschersgeluk. Toen hij dit hoorde, lachte hij, en nam een snoer, dat om goed sterk te worden drie dagen in kameelenmelk was geweekt, dat hij mij toereikte met de woorden: „Bind mij met dit snoer en gooi mij in het meer, breidt dan het net over mij uit, en strooi er wat wits in, dat de vischen aanlokt. Kom ik met mijn hoofd het eerst uit het water weet dan dat ik dood ben. Gij begraaft mij aan den oever, en leidt mijn muildier in de bazaar, maar pas op dat gij er niet op rijdt, want dan is het met U gedaan. In de bazaar zult ge aan Uw linkerhand een verhoogde plek zien, daar zit in een winkel een jood met den grootsten knevel van de geheele bazaar. Die Jood zal dadehjk opstaan, U den muilezel afnemen, en U een gouden dinaar geven, dien gij moet aannemen en dan heengaan. Kom ik echter levend uit het meer, zoo wordt gij rijkelijk beloond." — Toen hij uitgesproken had, bood hij mij zijn schouders aan om gebonden te worden, ik deed zooals hij mij gezegd had, en gooide hem in het meer. Het duurde niet lang, of zijn hoofd kwam aan de oppervlakte, met samengeknepen tanden en gesloten oogen. Ik trok hem er uit, én begroef hem aan den oever. Alles gebeurde nu verder, zooals hij mij had opgedragen, ik ging met het muildier naar den Jood in de bazaar, en kreeg een gouden dinaar. Toen ik dien mijn moeder bracht, en haar vertelde hoe ik er aan was gekomen, was zij even begaan met het lot van den Westerling als ik. Den volgenden morgen gooide ik wederom tweemaal mijn net uit in het Karoen-meer zonder iets te vangen, en juist wilde ik het voor de derde maal uitgooien, toen er een Westerling op een prachtig opgetuigd muildier aan kwam gereden, die even zoo rijk gekleed was als de eerste. Ik schrikte, want ik dacht: die komt zijn broeder wreken, en toen hij mij eveneens vroeg of ik Djaudar was, ontkende ik, en zeide niets van hem af te weten. Zoodra ik dat had gezegd, kwam hij van zijn muilezel af, en begon mij zóó ongenadig af te ranselen tot ik bekende: „Ja, edele pelgrim, ik ben het Djaudar, de zoon van Omar uit Caïro!" — Toen riep hij uit: „Bij Allah! Als je nog langer had gewacht met te bekennen zou je dood zijn geweest. Maar zeg mij nu: „Is er gisteren geen man hier geweest, die zich door je heeft laten binden en in het meer gooien? Hier heb je een touw, bind mij ook, en doe precies 't zelfde met mij, en mocht ik sterven, breng dan óók weer mijn muildier bij den Jood." Ik dacht „Deze Westerlingen schijnen allemaal gek te zijn," maar deed zooals hij mij zeide. Ook deze zonderling kwam zoo dood als een pier uit het water, ik begroef hem, en kreeg van den Jood een dinaar voor zijn muildier. Den derden dag zat ik wéér aan 't Karoen-meer te visschen zonder iets te vangen, toen er waarachtig wéér zoo'n Westerling op een muildier aan kwam zetten, en mij evenzoo vroeg, of ik hier niet twee menschen gebonden 325 in 't meer had moeten gooien. Ik beefde wel van angst, maar vond het toch maar beter om hem de geheele waarheid te zeggen. In plaats van boos te zijn zeide hij glimlachend: „Bij Allah, als je een van mijn broeders levend uit het water had getrokken, zou nu je kop er afvliegen hoor! Bind mij nu ook, en doe precies hetzelfde met mij, maar mocht ik sterven pas dan op dat ]e mijn muildier niet bij den Jood brengt, anders zal het slecht met je afloopen, maar neem het mee naar huis, dan zal er 's nachts iemand bij je aankloppen, en zeggen: „Geef mij het muildier van Machmoed," en je er duizend dinariën voor geven." Ik dacht: „Dit is nog de beste van de drie, maar hij ziet ze óók vliegen," en deed zooals hij mij opdroeg. Toen ik hem echter in het meer had gegooid, kwam niet zijn doode hoofd boven water, maar zijn twee handen stak hij er uit, met in zijn rechter een roode en in zijn linker een zwarte visch, terwijl hij uitriep: „Djaudar! je trommel heeft geslagen*), want ik heb mijn doel bereikt." Ik trok hem toen snel aan den oever, en hij liep naar zijn muildier, dat op zij een zak droeg, waaruit hij een roodkoralen en een zwartkoralen bus haalde. In de eerste deed hij de roode en in de tweede de zwarte visch, maar nauwelijks waren zij daarin, of de eerste werd een roode en de andere een zwarte vloeistof. — „Wij blijven vrienden", zeide hij toen, „hier heb je honderd dinariën, breng die nu even naar je moeder en kom dan dadelijk terug." Toen ik hiervan terug was, liet hij mij achter op zijn muildier zitten, dat zich opeens als een vogel in de lucht verhief, en met ons naar den berg Moekattum vloog. Hier aangekomen, zeide mijn nieuwe vriend mij: „Weet, Djaudar, dat ik alleen met jou mijn doel kan bereiken, verlaat mij niet, want jij zult er ook tot rijkdom en aanzien door komen." Ik vroeg hem toen, hoe het toch te verklaren was, dat zijn twee broeders waren verdronken? en wat er met die twee visschen aan de hand was, en toen vertelde hij mij: „Je moet dan weten, dat ik uit Tunis ben. Daar had ik als leermeester een oude toovenaar, die al driehonderd jaar oud is, en mij een bode ter hand stelde, dat macht gaf over duizend geesten, zeggende: „Bewaar dit boek goed, want het kan al je wenschen helpen bevredigen. Als je iets noodig hebt, roep je maar: „Gevleugelde Sandja," en dan verschijnt er een geest, die je alles kan geven wat je begeert, al lag het achter den berg Kaf. Ik was er erg bhj mee, en toonde het mijn twee broeders. Deze benijdden mij echter heimehjk, en besloten het mij af te nemen. Eens, toen zij bij mij waren, wilde ik het eens probeeren, en riep: „Gevleugelde Sandja!" Een rookwolkje steeg op uit het boek, dat hoe langer hoe grooter werd, en eindelijk zich tot een reusachtige menschelijke gestalte vormde met drie groote vleugels, een midden op den rug en een aan weerszijden. — „Wat beveelt mijn gebieder?" vroeg deze geest. — „Ik zou wel eens met mijn broeders een uitstapje willen maken naar den Koraalberg," zeide ik. Toen nam de geest mij op zijn rugvleugel, en mijn beide *) D. i. je geluksster is opgegaan. 326 broeders op de zijvleugels, en bracht ons door de lucht naar den Koraalberg. „Wat ligt hier nu wel achter?" vroeg ik. — „Het Gazellendal en het eiland van koning Noeman den Amalekiet, omspoeld door den oceaan," antwoordde de geest. — „Breng ons daarheen," beval ik, en nu vloog hij met ons in het dal, waar beekjes ruischten, en de heerlijkste bloemen bloeiden. Wij klommen toen in een notenboom, om een mooi uitzicht te hebben. Toen zagen wij opeens een roode visch, zoo groot als een kameel, uit het water komen, die dicht bij ons, opeens in de gedaante van een schoone maagd veranderd, bleef staan. Zij had babylonische oogen, wangen als rozen, en lippen als lafenis voor alle zieken. Nauwehjks stond zij daar of zij riep: „Koningszon, kom!", en uit de beek, niet ver van onzen boom, kwam een groene visch, die eveneens in een mooi meisje veranderde. Hierna riep zij weer een gele visch, en toen weer een andere, en nog weer een andere, tot er veertien bij elkaar waren, allemaal in schoone maagden veranderd, waarvan de laatste telkens nog veel mooier was dan de vorige. Van hefde en verrukking buiten mijzelven riep ik Sandja, en beval hem: „Maak je van deze schoonheden meester en breng ze in mijn huis." — „Ik gehoorzaam U," antwoordde hij, en verdween. Na een poos kwam hij echter bevende als een riet terug, en zeide: „Ik wilde met mijn hulpgeesten de meisjes overvallen, maar opeens schoten drie hchtzuilen tegen mij aan, die mij bijna verteerden. Er is niets tegen die meisjes te beginnen, die weer als visschen in het water verdwenen zijn." Ik vroeg hem toen, ons dan maar weer naar Tunis te brengen, maar hij was zoo moe van het gevecht, dat hij vroeg, eerst even wat te mogen slapen. Mijn broeders en ik legden ons toen ook neer om een poos uit te rusten, maar toen ik sliep, riepen zij twee geesten en vroegen hun, het boek, dat in een zijden buidel aan een ketting om mijn hals hing af te nemen, aan hen te geven, en hen naar Tunis te brengen. De twee geesten deden alsof zij hun gehoorzaamden, en brachten hen op hun vleugels naar Tunis, maar daar aangekomen verdwenen de verraderlijke geesten met het tooverboek ... Men kan zich mijn schrik voorstellen, toen ik wakker werd, en ontdekte, dat mijn boek weg was, en mijn broeders verdwenen. Ik riep driemaal Sandja, maar ook deze bleef weg, nu ik het boek niet meer bezat, en was spoorloos verdwenen. Wanhopig volgde ik nu maar den loop van de beek, en zóó liep ik drie dagen lang op goed geluk af, tot ik den vierden bij een zwarten berg aankwam, waar deze beek ontsprong. Ik liep een bergpad op, verkende dat hier toch wel menschen moesten wonen als er begane paden waren, en jawel hoor, na een paar uur kwam ik voor een klooster, met een muur van roodkoper er omheen. Ik klopte aan, en een koolzwarte slaaf deed open, die er echter zóó vreeselijk uitzag, dat ik hem eerst niet durfde volgen. Toen zeide hij echter: „Mijn meester laat zeggen, dat U hoogst welkom zijt als U Heer Machmoed zijt uit Tunis," en nu antwoordde ik: „Ja, dat ben ik," en volgde hem gewillig 327 tot in. een weelderig bekleed vertrek, waar op een zijden divan een grijsaard zat, met een baard, die hem tot op de voeten hing. Ik kuste hem eerbiedig de hand, hij groette mij vriendelijk terug, en liet mij door een slaaf eenige spijzen brengen. Terwijl ik mij, hongerig als ik was, te goed deed, zeide hij mij: „Je behoeft mij niets te vertellen, ik weet wat je alzoo is overkomen, en dat je broeders het boek gestolen hebben, maar je denkt meer om die mooie meisjes dan om dat heele boek. Weet dan, dat die meisjes, die een heerlijk boutje zouden zijn voor sultans en keizers, tot nu toe alle menschen en geesten een blauwtje hebben laten loopen. Zij volgen in alles den raad van den priester Ansaroet, die bij hun vader koning Noeman, in hoog aanzien staat en een zeer beroemd geneesheer en toovenaar is. Daar de veertien prinsessen een beetje ziek waren geworden, heeft hij zich vijftien visschenhuiden laten brengen door een visscher, Waarop hij allerlei heilige spreuken schreef, die de macht geven, als visschen in 't water te zwemmen aan een ieder, die zich in zoo'n huid steekt. Hij gaf nu ieder der veertien prinsessen zoo'n visschenhuid, en de vijftiende gaf hij aan zijn zoon Didakam, met de opdracht, de meisjes naar het Gazellendal te begeleiden. De zwemkuur en de lucht van dat dal zouden de prinsessen dan wel genezen. Zij keeren 's avonds dan weer naar hun vader terug, en den eersten dag zag hun vader dat de kuur haar al zóóveel goed had gedaan, dat hij Ansaroet en zijn zoon een eerekleed schonk. Sedert dien dag komen de prinsessen dagelijks in het Gazellendal en spelemeien daar met elkaar. Zet die mooie meisjes nu uit je hoofd, en denk er liever eens om, hoe je dat boek terug kunt krijgen. Ik heb hier een geest onder mijn bevelen, die je naar Tunis zal terugbrengen. Groet daar je ouden leermeester Aboel Adjaib*) veelmalen van mij, priester Sanoeda, van het klooster met de roodkoperen poort. Alleen je oude leermeester kan je weer aan dat boek helpen. Ik heb een brief van hem gekregen, waarin hij mij heeft geschreven wat je is overkomen, je ziet dus dat hij alwetend is. Maar houdt je goed vast. als je op mijn geest zit, want hij is een ware Satan, zijn adem verbrandt alles, en als je van zijn rug valt smelt je weg als gekookt lood." Hij riep toen den geest, die mij op zijn rug nam, ik nam afscheid van Sanoeda, en 'vloog eenige uren pijlsnel door het luchtruim, tot de geest mij in Tunis nederzette voor het huis van mijn ouden leermeester. Toen ik bij hem binnentrad, kwam hij mij glimlachend tegemoet en zeide: „Jongen, jongen, die mooie dochters van koning Noeman hadden je bijna het leven gekost! En de broeders van je hebben ook niet veel pleizier van hun reisje gehad, want die twee geesten hebben hun net zoo te pakken gehad als zij jou te pakken wilden nemen, en hebben het bode in hd Adelaarsravijn gebracht, waar niemand binnendringt, die niet door de zeven poorten achter den *) D. i. De Wondervader. 328 De Avonturen van den Visscher Djaudar uit Cairo en zijn ontmoeting met den Westerling Machmoed en Sultan Beidar berg Moekattam kan dringen. Zij hebben het in een roodkoperen kist naast het tooverzwaard gelegd, dat de priester Sintbest met talismans heeft beschreven. Deze priester heeft de tooverkunst geleerd van een dochter van Satiah, den Meester aller toovenaars, en heeft het er zóó ver in gebracht, dat hij met dat zwaard de machtigste koningen heeft verslagen, en er zelfs geesten mede overwinnen kan, door een hchtstraal, die hij er uit laat schieten. Eens op een dag kreeg hij bezoek van Satiah's dochter, die dat zwaard eens wilde bezien, en zoodra zij het bezichtigd had, zeide zij: „Dit zwaard, o koning, waar gij zooveel arbeid aan gehad hebt eer gij het kondet smeden, zal ééns m handen van een mensch vallen, die er tot hoog aanzien door zal komen. Hij zal er de machtigste geesten mede dooden, en er zelfs den over-ouden boom van den magiër Bahram mede afkappen." Toen Sintbest dit hoorde, legde hij het zwaard in een smaragden scheede, en beval een Djinn, het in het Adelaarsravijn te verbergen, opdat geen mensch het ooit zou vinden." „Toch had Sintbest het mis," ging de oude toovenaar Aboel Adjaib voort. „Want ik heb in mijn boek der wijsheid gelezen, dat het Adelaarsravijn zich ééns, met behulp van een visscher uit Egypte, Djaudar, voor U zal openen, en dat je Heer van het zwaard en het boek zult worden. Dien visscher zal jé aantreffen bij een klein meer in de nabijheid van Caïro, dat Karoen heet. „Toen ging mijn oude leermeester," zoo vertelde Machmoed verder, „in zijn werkkamer, haalde een zwarte en een roode bus voor den dag, en een zijden touwsnoer, en zeide: ,Ga naar 't meertje Karoen bij Caïro, laat je door Djaudar binden en in 't water gooien; je zult onder dat water een man met een witten baard en een hoogen tulband op vinden, die in de eene hand een roode en in de andere een zwarte visch houdt, die hij je zal aanreiken. Die visschen neem je van hem aan! Je klimt den oever op, doet de roode visch in de roode bus en de zwarte in de zwarte. Laat Djaudar dan met je naar den berg Moekattam gaan, wend je naar het Oosten tot aan een rooden heuvel, steek vuur aan, neem ongeveer een drachme van de visch-vloeistof uit de roode bus en giet dat in het vuur, dan zal een licht opstijgen tot aan den hemel, dat je een valdeur laat zien met twee ringen, die naar een onderaardsdién gang leidt. Hef die valdeur aan de ringen op, dan vindt je een steenen trap, ga md Djaudar die trap af, en bij de een en dertigste trede vindt ge een looden gang met koperen muren. Dien gang ga je door, dan kom je in een zaal, waar een meisje zit, zóó mooi als je er nog nooit een gezien hebt, in een boek lezende, dat zij bij je aankomst in een rooden buidel zal steken. Zij zal je de hand reiken, maar als je die aanneemt, gaat de grond openen val je in kokend lood. Je moet die dus weigeren, maar ongeveer een drachme van de vloeistof uit de roode bus tegen den muur sprenkden, dan zal het mdsje je in een gang laten naar een andere zaal, waar een nog véél mooier meisje zit, deze kan je vertrouwen, zij zal je terzijde staan tot je hd boek en hd zwaard hebt bemachtigd, 329 maar je moet alles doen wat zij je zegf. Weet óók, dat op het oogenblik je twee broeders aan de deur staan te luisteren, en straks óók naar 't meer Karoen bij Caïro zullen gaan, maar dat zal hun slecht bekomen, want de geesten van het meer zullen hen dooden.' Hierop riep mijn oude leermeester Aboel Adjaib een geest, om mij op zijn vleugels naar Caïro te dragen, daar bracht hij mij een Djinn in de gedaante van een muildier, en dit dier bracht mij bij je Djaudar. Nu weet je alles." Toen Machmoed mij dit alles verteld had, voelde ik mij vol vertrouwen in de toekomst, en nadat wij 's nachts goed geslapen hadden, wendden wij ons Oostwaarts, tot wij inderdaad bij een rooden heuvel kwamen. Hier deed Machmoed precies wat de toovenaar, zijn leermeester hem had opgedragen, goot een drachme vloeistof op een vuur, en werkelijk liet een hemelhooge lichtzuil ons een valdeur zien met twee ringen. Wij openden die, gingen de trap af, en kwamen inderdaad in de zaal, waar het eerste mooie meisje zat, wier uitgestrekte hand Machmoed weigerde, om een drachme vloeistof tegen den muur te sprenkelen. Daarna kwamen wij door een gang in een tweede zaal, waar een meisje zat, schoon als de maan in den veertienden nacht. Zoodra zij ons zag, stond zij op, en zeide met een zefir-zachte stem: „Geloofd zij Allah, die mij door U verlost, nadat ik hier al twintig jaar gesmacht heb'. Ik ben de dochter van koning Sasan, Heer van den Luchtberg en het Gouden Kasteel, en heet Heifa. Mijn vader was een der dapperste koningen van zijn tijd, en schier onoverwinlijk. Daar hij, behalve mij, geen kind had, werd ik als een zoon, als krijgsman opgevoed, en onderscheidde mij zóó door wapenfeiten, dat het gansche leger mij vereerde. Prinsen en koningen wierven om mij, maar ik had geen zin om te trouwen. Op zekeren dag kwam een bode van koning Sintbest, met een schrijven, waarin deze zich de allerhoogste koning van zijn tijd noemde, en om mijn hand vroeg. Ik weigerde, en zou den bode om die snorkerij van zijn meester zijn hoofd afgeslagen hebben, als hij niet zoo gauw had gemaakt dat hij wegkwam. Eens, toen ik alleen in mijn kamer zat, verscheen plotseling een geest, Dilhoedj, die door koning Sintbest was afgezonden, en die zoo groot was als de hoogste dadelboom, die mij op zijn rug slingerde, en met mij naar zijn meester vloog. Deze snauwde mij toe: „Jou, ellendige deern, hoe waagde je het, mijn brief te verscheuren en mijn bode te bedreigen? Ik zal je echter vergeven, als je mij wilt liefhebben." — „Liever laat ik mij in stukken houwen," antwoordde ik. Toen beval hij Dilhoedj, mij naar dit Adelaarsravijn te dragen, en hier zucht ik nu al twintig jaar. Ik had reeds alle hoop opgegeven, toen mij in droom een oude man verscheen, die mij zeide: „Heifa, je redding is nabij. Wacht maar tot er twee mannen bij je zullen komen, Machmoed uit Tunis, en Djaudar uit Caïro, en help hen om het tooverzwaard en het heilige Boek te krijgen, dan zullen ze je in je vaderland terugbrengen." Toen Heifa ons dit allemaal verteld had, 330 nam zij een gouden sleutel uit haar zak, en opende een zaal achter die, waarin wij ons bevonden. In deze zaal lagen op divans overal koningen en kostbare kleederen, met kronen op, maar tot onze ontzetting zeide Heifa ons, dat het allemaal lijken waren. Ook stonden er een menigte wonderschoone meisjes om een troon, en vier leeuwen, met pauwen op hun rug, en toen Heifa mij vroeg even op dien troon te gaan zitten, begonnen al die meisjes te zingen en op instrumenten te spelen, de leeuwen dansten om mij heen, en likten mij, en de pauwen openden wijd hun snavels, waar de fijnste wierookgeuren uit kwamen. Toch waren dit allemaal slechts beelden, die door tooverkracht bewogen. Toen wij die zaal uit waren geloopen, kwamen wij in een andere, die veertig zijkamertjes had, in elk waarvan een mooi, jong meisje bedekt met rozen, scheen te slapen, maar Heifa verzekerde ons, dat ze allen dood waren. Midden in de zaal stond een troon, die door Heifa werd weggeschoven, en waaronder een gouden ring lag, waarmede zij een valdeur opende, die naar een trap leidde. Wij gingen die trap af, en kwamen in een gang, waardoor wij buiten kwamen in een prachtigen tuin, met vruchtboomen, waarin een menigte vogels een loflied zongen voor hun Schepper. In dien onafzienbaar grooten tuin stond een prachtig met diamanten ingelegd kasteel, dat deuren noch vensters had, maar waar een stuk rots voor lag, waarop een lang-gebaarde geest zat in een wit kleed, met een boek in de hand. Deze geest draaide zich voortdurend naar alle kanten, en toen hij ons zag, wierp hij zich voor ons op den grond, en riep ons toe: „Geloofd zij de Heer der Werelden, dat het uur van mijn verlossing is geslagen, want ik zit hier nu al dertig jaar, en weet niet wat er van mijn kinderen is geworden. Ik heb maar op jelui zitten wachten om mijn doel te bereiken. Zien jelui die zwarte kat daar boven op die marmerzuil in den vijver zitten? Die zit daar nu al tien jaar met een gouden ketting aan die zuil vast, en kan alleen door twee woorden uit jelui mond verlost worden, om jelui het Tooverzwaard en het Boek te geven. Zij heet Schah Bair, dat zijn de twee woorden, en is een beroemde toovenares, die in een kat is veranderd, jelui moet echter eerst wat vloeistof van de zwarte visch uit de zwarte bus in de vijver sprenkelen, dan eerst krijgen die twee woorden tooverkracht." Toen de geestengrijsaard ons dit alles opgedragen had, spreidde hij twee reusachtige vleugels uit, en was in een oogenblik verdwenen. Wij sprenkelden dadehjk wat van de zwarte vloeistof in den vijver, en ik riep daarna met luide stem: „Schah Bair!" Onmiddellijk stond de kat op, werd opeens tweemaal zoo groot als de zuil was, verbrak met een ruk zijn ketting, en vloog op het dak van het kasteel. Na een poos kwam zij terug in menschengedaante, met twee horens op het hoofd, twee tusschen de oogen, en twee op den rug, een kistje op het hoofd, en een groen zijden foudraal onder de armen. Toen zij deze twee schatten voor ons neergelegd had, verdween zij in de lucht. Machmoed, buiten zichzelf van vreugde, wilde het kistje openen, waarin het boek moest liggen, en waar een 331 gouden slot voor hing, maar opeens was hij omgeven door kleine vlammen, en hoorden wij schreeuwen: „Houdt hem, hak hem in stukken, slaat hem dood!" Toen zeide Heifa tot Machmoed: „Gooi wat van de zwarte vloeistof in die vlammen!" Hij deed het onmiddelhjk, en weg waren de vuurgeesten. Heifa zeide thans: „Doe nü maar gerust het kistje open, en neem het zwaard." Machmoed sprak hardop: „In naam van Allah! den Allerhoogsten!", en vanzelf ging het kistje open, waarin het heilige Boek lag. Toen hij wat van zijn vreugde bekomen was, opende hij het foudraal, waarin drie stukken staal lagen, die te samengeknipt een blinkend zwaard vormden, en een zegelring. Op het zwaard stond, in fijn schrift gegraveerd: „Wie mij bezit, bewaar ik voor ongeluk, en zijn vijanden breng ik verderf," en op den ring: „Deze ring is voor Saher Beibar, Sultan van Egypte." Toen ik dit gelezen had, vroeg ik Machmoed mij den ring te geven, maar hij antwoordde: „Sultan Beibar krijgt hem niet vóór je mij helpt, de meisjes te bemachtigen, die ik in het Gazellendal heb gezien." Toen las hij even in het boek, en riep: „Sandja! Onmiddelhjk verscheen een reusachtige geest, met drie vleugels aan weerszijden. Toen trad Heifa naar voren, en zeide: „Jelui weet, dat ik hier nu al twintig jaar gewacht heb, laat mij nu eerst naar huis brengen!" Machmoed beval nu den geest, haar weg te brengen, en dadehjk vloog deze met haar heen. Wij keerden toen denzelfden weg terug tot wij weer op den rooden heuvel bij den berg Moekattam kwamen. Hier riep Machmoed zijn muildier, en beval dit tooverdier, zijn ouden leeraar Aboel Adjib te berichten, dat onze onderneming gelukt was. Tot mij zeide hij: „Laten we nu eerst naar je moeder gaan, want die zal je beweenen alsof je dood bent" Op weg naar mijn moeder zeide ik hem: „Weet je wel hoe het mij spijt, dat wij Heifa heten gaan? Ik bemerk nü pas hoezeer ik haar liefheb." — „Geef mij eerst de dochters van koning Noeman," antwoordde hij, „dan zal jij je Heifa hebben, en nog zooveel vrouwen er bij als je maar wilt." Toen wij eindelijk voor het huis van mijn moeder kwamen, hoorde ik haar jammeren en weenen, want zij dacht dat ik dood was, en toen zij weer bijgekomen was, bereidde Machmoed haar voorzichtig voor op onze verdere reizen. Nadat hij het heilige Boek had geraadpleegd, zeide hij mij: „Ga direct naar Boelak, daar vindt je een schip, dat je in vier dagen in Alexandrië brengt. Daar, op de bazaar aan zee, zal je een Pers vinden met een witten tulband op, vier witte en vier zwarte slaven, en een baardelooze jongeling. Deze Pers zal je groeten, en zijn rechterhand uitsteken, maar inplaats van die aan te nemen, moet je hem in den duim bijten. Dan zal hij Allah aanroepen, zijn winkel sluiten, en met zijn gevolg en jou op een schip gaan, dat zijn slaven roeien, en dat je in twintig dagen bij een eiland brengt. Daar zal de Pers je aan land zetten, en je verder zeggen, wat je te doen hebt. Vertrouw hem en vrees niets. Mijn geesten kunnen mij de dochters van koning Noeman niet verschaffen, alleen jij, want wie behalve jij het tooverzwaard aanraakt, 332 wordt tot een hoop asch. Alleen jij kan daarmede den tiran Huidmar Heer van den Rauenvijver en het Tijlerslot dooden en den ijzeren boom van den magiër Bahram afkappen, die den Muzelmannen zooveel ongeluk veroorzaakt." Hierop riep hij: „Sandja!", en de geest verscheen, die hem berichtte, dat Heifa goed en wel was thuisgekomen, en in de plaats haars vaders, die intusschen was gestorven, koningin was geworden. Zij het ons hartelijk groeten, en ons zeggen, dat zij altijd met liefde aan ons zou denken. Dit gaf mij weer hoop, ik nam afscheid van Machmoed en mijne moeder, en reisde naar Boelak, vanwaar een schip mij naar Alexandrië bracht. Daar gebeurde alles, zooals Machmoed voorspeld had, ik beet den Pers in den duim, en deze bracht mij in twintig dagen op het eiland. Toen hij mij daar aan wal had gezet, zeide hij mij: „Ga al maar rechtuit, dan zult ge een klein scheepje vinden, aan den anderen oever, waarvan de schipper U bij Uw naam en dien van Uw vader zal aanroepen. Deze zal met U in zee gaan, en U den elfden dag op een sneeuwwit eiland zetten, en U verder vertellen, wat U te doen staat. Inderdaad gebeurde alles, zooals hij mij gezegd had. Op het witte eiland aangekomen den elfden dag, zeide de onbekende schipper mij: „Ga al maar rechtuit, door zeven dalen, dan komt gij bij een rooden berg, waarop een klooster ligt. Klop daar aan, noem Uw naam, dan zal men U opendoen, en gij komt door een tuin in een vertrek, waar een baardelooze jongeling op een ivoren troon zit. Dat is de priester Schanoeda, en die zal U verder inlichten." En werkehjk, ook dit gebeurde alles zoo. Toen ik voor den baardeloozen jongen priester stond, groette deze mij vriendelijk, en zeide: „Gegroet, Djaudar, ik wacht je al lang. Door u zal de tiran Hindmar gedood worden, en den boom van Bahram omgehouwen. Weet echter, dat zooals Sandja over duizend geesten heerscht, die den bezitter van het heilige Boek gehoorzamen, zekere geesten vorst Misram, de aanvoerder is der vijfhonderd geesten, die hèm gehoorzamen, die het tooverzwaard draagt. Ik zag al die geesten achter U aankomen bij Uw binnentreden, maar Misram was er niet bij, en zonder hem bereikt gij Uw doel niet. Ik weet, dat hij op het Rookslot in het Kamillendal is, bij koningin Daroema. Morgen zal ik U een tablet met opschriften geven, die moet gij naar koningin Daroema brengen, en haar van mij groeten, dan zal zij U wel verder helpen. Maar denk er om: pas op, voor de driehonderd meisjes, die zij bij zich heeft anders zijt gij verloren!" Hierna het Schanoeda het avondeten opdragen, en toen wij hiermede gereed waren, ging ik ter ruste. In mijn droom sprak ik den versregel uit: „Ik ben nog niet oud, maar mijn vele tranen hebben mijn hoofd nat geverfd." Werkelijk droomde ik ook, dat Heifa mij een spiegel voorhield, en dat al mijn haren wit waren, behalve eenige in mijn baard. Den volgenden morgen 333 legde Schanoeda mij uit, dat ik reeds mijn doel zou bereikt hebben als ik gedroomd had, dat al mijn haren wit waren, maar de enkele zwarte duidden op nog enkele moeilijkheden, die ik echter met Allah's hulp zou overwinnen. Hij gaf mij toen de tablet, en wees mij een pad over een berg, dat naar het slot van koningin Daroema leidde. Tien dagen lang duurde het, eer ik dat pad ten einde had geloopen, en eerst den elfden kwam ik in een bloeiend dal, waar het wolkènhooge slot in stond. Toen ik het naderde, werd er vanzelf door een beeld op een koperen zuil in een trompet geblazen, de poort opende zich, en meer dan honderd kostbaar gekleede mooie meisjes leidden mij, of ik een sultan ware, naar een zaal, waar Daroema op een gouden, met juweelen bezetten troon zat, omringd door honderdvijftig slavinnen. Zij was schoon als de maan en vol eerbiedafdwingende waardigheid. Bij mijn binnenkomen stond zij op, noemde mij bij mijn naam, en trok mij aan de hand naast zich. Ik groette haar eerbiedig, en reikte haar Schanoedas tablet over, die zij in een kistje sloot. Toen het zij mij spijzen en dranken geven, en vroeg mij, eenige verzen voor te dragen. Ik drukte in mijn gedichten mijn smachtend verlangen uit naar Heifa, en toen ik geëindigd had, zeide zij: „Het is zeker, dat Heifa je vrouw zal worden, maar eerst moet die arme Machmoed geholpen worden. Vóór alles, echter moet de tiran Hindmar sterven. Weet namelijk, dat ik de dochter ben van een machtig geestenvorst, die als raadsman een Wijze bij zich heeft, Kandarien geheeten. Door bemiddeling van deze Wijze heeft hij indertijd de hand verworven van de schoonste menschendochter, die ooit op aarde geleefd heeft, de dochter van koning Schamkoer, van Dalasz, en ik ben dus de dochter van een vorst der Djinn's en een vrouw. Zulk een huwelijk is alleen mogelijk, als de Djinn zich vóór den huwelijksnacht met een zekere wonderzalf bestrijkt, die Kandarien mijn vader bezorgd heeft, anders zou de vrouw onmiddellijk bij de eerste beroering verbranden, want een Djinn behoort bij het element vuur en een mensch bij het element aarde. Uit zulk een huwelijk geboren, was ik van kind af aan, van een buitengewone schoonheid, en toen ik vijftien jaar was drong de roep van die schoonheid door tot den boozen tiran Hindmar, die een bode naar mijn vader zond, om mij tot zijn vrouw te maken. Kandarien raadde mijn vader aan, den machtigen tiran niet botweg te weigeren, die hem ten verderve zou kunnen brengen, maar een list te verzinnen. Mijn vader liet Hindmar daarom weten dat hij mij nog te zwak, en te jong vond, om te trouwen, en vroeg dus nog twee jaren uitstel, na verloop waarvan hij Hindmar mij als vrouw beloofde. Kandarien had namelijk in een heilig boek gelezen, dat reeds nadat één jaar voorbij was, er een visscher zou komen uit Caïro, Djaudar, geheeten, die Hindmar met een tooverzwaard zou dooden. De tiran schreef mijn vader terug, dat hij dan nog maar twee jaren zou wachten, en Kandarien gaf nu den raad, mij voor alle zekerheid hever te verbergen in een slot, dat deze Wijze bezat in het Kamillendal. Op dat slot staat een koperen beeld op een zuil, dat op een trompet zou 334 blazen, zoodra deze Djaudar verschijnen zou, zooals nu ook werkelijk is gebeurd." Nadat Daroema mij dit alles verteld had, vroeg ik haar, hoe ik nu den geesten aanvoerder Misram moest zoeken, en zij antwoordde mij: „Hiervoor moet je in 't lichaam van het koperen beeld een klein deurtje openen, dat daar aan zit, dan vindt je vanbinnen een klein kastje met vele verstrooide bladeren, waarop een tooverfiguur staat, maar die moet je allen laten liggen, tot je een blaadje vindt, waar niets op geschreven staat. Dit blaadje moet je in 't vuur werpen, dan zal Misram dadehjk verschijnen, en U helpen, den tiran om te brengen!" Toen Daroema had uitgesproken, vatte zij mij bij de hand, en bracht mij op het dak van het kasteel bij de zuil met het beeld. Ik deed, zooals zij mij gezegd had, en toen ik het onbeschreven blaadje had verbrand, verscheen een verschrikkelijke geest, met een kop als een groote kist, in de lengte gespleten oogen, en neusgaten, waar vlammen uit schoten. Met een donderende stem riep hij mij toe: „Hier ben ik, gebieder, ik gehoorzaam U, de tijd is gekomen." Toen vroeg hij Daroema, mij te vertellen wat die andere blaadjes in het kastje beteekenden, en zij zeide mij: „Weet dan, Djaudar, dat Misram twee zonen heeft, Mahik en Lahik, zonder wien hij niet leven kan, zóó houdt hij van hen. Toen hij daarom aan het tooverzwaard vast gebannen werd, verwierf hij van Sintbest als genade, dat hij iedere maand drie dagen bij zijn zonen mag doorbrengen, en Sintbest, de heerscher over het zwaard, maakte deze blaadjes uit gazellenhuid, en gaf hem er iedere maand een mede als paspoort voor dat uitstapje. Daar jij nu echter zelf Heer van het tooverzwaard bent geworden, moet je hem zelf ook iedere maand zoo'n blaadje geven." Daarna zeide zij, zich tot Misram wendende: „Daar Djaudar een gewoon mensch is, die nog niet gewend is met geesten om te gaan, zou het beter zijn als je een meer vriendelijke gedaante aannam, dan voelt hij zich prettiger bij je." Misram verdween toen een oogenblik, en verscheen opeens weer als een schoone, baardelooze jongeling, met lieve, zwarte oogen, rozige wangen, en lippen als koralen, die tot mij zeide: „Nu moeten wij heusch weg, Djaudar, anders komen wij niet op tijd bij Hindmar." Ik nam toen afscheid van Daroema, en volgde zeven dagen lang Misram, zonder ook maar een oogenblik moe te worden, tot wij voor een groote tent kwamen, waaruit wij een klagelijke stem hoorden jammeren: „O, barmhartige Allah, die aan Job's. lijden een einde maakte, erbarm U ook over mij!" Ik ging de tent binnen, en vond daar een naakten man, met kettingen aan handen en voeten geklonken, bloedende op den grond uitgestrekt. Toen ik hem vroeg, wat hem overkomen was, vertelde hij mij, dat hij eiken dag door twee groote, zwarte slaven werd gefolterd, die hem nu al sedert tien dagen pijnigden, omdat hij zijn geloof niet wilde afzweren. Hij heette Hatem, en kwam uit de stad Baser. — „Pas maar op!" eindigde hij, „want het is juist tijd, en mijn beulen kunnen ieder 335 oogenblik komen." — „Wees maar gerust," antwoordde ik „en vertrouw op Allah." Ik ging toen de tent weer uit, en verstopte mij achter een boom, juist toen de twee slaven al naderden. Spoedig hoorde ik, hoe zij tot Hatem zeiden: „Zweer je geloof af, neem dat van onzen koning aan, en sta hem je bruid af!" Hatem antwoordde: „Er is geen ander waar geloof, dan dat van Mohammed, er is maar één Allah, en Mohammed is zijn Profeet!" Toen hoorde ik, dat dé beulen op Hatem lossloegen, maar in een oogenblik was ik in de tent, na mijn zwaard uit het foudraal te hebben gehaald, en nauwelijks had ik hen er even mede aangeroerd, of hun koppen vlogen van hun romp. Ik bevrijdde toen Hatem van zijn ketenen, en reikte hem eenige spijzen aan. Toen hij weer wat bekomen was, vertelde hij mij zijn wonderbaarlijke geschiedenis. „Weet dan" zeide hij mij, „Dat in mijn geboorte plaats Baser, een koning leeft, die men den Perzer Pink noemt, en die het losbandigste leven leidt dat men zich denken kan. Iedere mooie vrouw of meisje wil hij hebben, en geeft men ze hem niet, dan laat hij al haar bloedverwanten ophangen. Overal heeft hij spionnen, om na te gaan, waar nieuwe buit voor zijn lusten te vinden is. Daar ik sinds eenige maanden verloofd was met de dochter van mijn broeder, besloot ik, daarom met haar uit het land te vluchten. Wij reden daarom op kameelen blindelings de stad maar uit zonder te weten waarheen, zóó bang waren wij, dat zij den koning in handen zou vallen. Na tien dagen zwerven kwamen wij in een groote woestijn voor een hooge marmeren zuil, waaraan een plaat hing met het opschrift: „Reiziger, wendt U niet rechts, anders gaat gij te gronde, en ook niet links, anders is Uw dood zeker, maar ga rechtuit, midden door het dal, dan zijt gij gered." Wij volgden dien raad, en kwamen spoedig in een vlakte, waar de heerlijkste vruchtboomen waren, en een beek door stroomde. Wij stegen af, en deden ons te goed aan vruchten en water. Nadat wij verzadigd waren, overviel ons een weldadige slaap. Toen wij hieruit ontwaakten, bevonden wij ons plotseling voor een koning, die nog van de Amalekieten scheen af te stammen, want hij was 30 voet hoog. Hij zat omringd door officieren, op een troon, waaraan vier leeuwen met kettingen waren gebonden. Met een donderende stem zeide hij ons: „Weet, dat ik koning Moedsiel ben, en reeds menigen koning aan mijn kristallen Goden heb onderworpen; wie hen aanbidt krijgt van mij wat hij wil, wie dit weigert vernietig ik. Daarom beveel ik jelui, voor mijn Goden te buigen." Ontzet riep ik uit: „Dat is onmogelijk! Er is maar één almachtige Allah, en dien blijf ik aanbidden. Geef Uw afgodendienst op, en aanbidt Allah, dan ontkomt gij aan de hel!" Moedsiel sprong toornig op, en riep uit: „Wat? durf je zóó te lasteren tegen een koning als ik ben?" Toen het hij de tent opslaan, waarin gij mij zooeven gevonden hebt, en liet mij door twee van zijn zwarte slaven folteren, net zoo lang tot ik mijn geloof zou afzweren. Wat er van mijn geliefde bruid geworden is, weet ik echter niet." „Verlies den moed maar niet" zeide ik tegen Hatem, nadat hij mij dit alles 336 verteld had „hij, die mij tot U heeft gezonden, is ook machtig genoeg, om Uw bruid te bevrijden." Onmidddlijk riep ik Misram, en beval hem, mij naar Moedsil te voeren en Toeraja, Hatems bruid, te bevrijden. Hierop leidde Misram mij naar het Luipaardenslot, waar de afgoden-aanbiddende koning verblijf hield en na drie dagen reizen, over bergen en dalen, kwamen wij daar aan. Misram zeide toen tot ons: „Blijf hier rustig onder dezen boom zitten tot ik terugkeer " Hijzelf nam de gedaante van een reusachtigen ruiter aan, geheel geharnast en trok met vijf honderd geesten, eveneens in ruitergedaante, tegen Moedsiels slot op. Toen deze het krijgslawaai voor zijn poorten hoorde, zond hij een vizier af, om te hooren, wat die vreemde ruiteraanvoerder wilde. Misram zeide den vizier: „Ga naar Uw Heer, en zeg hem: „Misram, zoon van Akoe, eischt Toeraja, Hatem s bruid op, en als U haar niet dadelijk uitlevert, kost dit Uw hoofd en al Uw kristallen afgoden gaan in stukken!" Moedsiel schuimbekte van woede, toen hij deze sommatie te hooren kreeg en deed met zijn gansche leger een uitval, om den brutalen indringer te vernietigen Zoodra Misram Moedsiel met zijn krijgers naar buiten zag komen, riep hij uit; „Ik ben Misram, wie durft zich in een eerhjk tweegevecht met mij te meten?" Toen trad een reusachtige krijgsman hoog als een dadelboom naar voren en viel met een kolossalen ijzeren stang op Misram aan, maar in een oogenblik had deze hem met een vuur-adem uit zijn mond ter aarde gelegd. Een tweeden een derden, een vierden, en zóó door, tot een achttienden van Moedsiels dapperste krijgers toe, ging het niet beter, zij werden achtereenvolgens verslagen De negentiende, een reus van een slaaf, Djamoes (buffel) geheeten, met een stang gewapend, die een olifant verpletterd zou hebben, werd eveneens door Misram's vuur-adem nedergebliksemd. Toen moest Moedsiel doodelijk verschrikt den nutteloozen strijd wel opgeven, hij knielde voor zijn overwinnaar, en moest het aanzien,datMisram met zijn machtelooze afgoden, hun hoofden naar beneden en hun beenen naar boven, kwam aandragen. Hijzag nu wel m,datdezeafgodenniets vermochten en smeekte zelf: „Ik bid U, leer mij dan een beter geloof." _ „Beken dan, antwoordde Misram hem, „dat er maar één Allah is, en Mohammed zijn profeet is," en gewillig legde Moedsiel nu de geloofsbelijdenis af. Hij bekende toen, dat Toeraja was opgesloten in zijn kasteel, en daar onophoudelijk om haar geliefde Hatem weende. Toeraja werd hierop gehaald, en viel van vreugde m onmacht in Hatems armen. „Misram en ik zoo vervolgde Djaudar zijn verhaal „bleven toen nog drie dagen bij Moedsiel, wij leerden hem bidden en zich reinigen, en wijdden hem in in alle geloofsartikelen van den Islam. Koning Moedsiel, uiterst dankbaar dat wij hem van de hel gered hadden, onthaalde ons feestelijk, en wdde ons met geschenken overladen, maar ik zeide hem: „Doe voor Hatem wat U voor mij had willen doen, dat is mij liever." Hij vroeg toen Hatem, wat deze wenschen zou, en het antwoord was: „Schenk mij de tent, waarin ik zooveel ellende doorstaan heb, met eenige daaromheen liggende landerijen, 22 Duizend en één Macht. II 337 dan zal ik daar gelukkig zijn met Toeraja." — „Dat zal je hebben" zeide Moedsiel „en daarbij nog een jaargeld, dat je niet alleen in staat stelt goed te leven, maar ook om alle reizigers, die hier in de buurt komen gastvrij te ontvangen. Dat ben ik Allah verschuldigd voor alle mishandelingen, die ik vroeger reizigers heb laten ondergaan." Misram en ik namen toen afscheid, en reisden wederom tien dagen lang door woestijnen, tot wij den elfden dag in een schoon vruchtbaar dal kwamen. Hier vroeg Misram mij zijn maandelijksch verlof van drie dagen. Ik gaf hem een van mijn gazeUenhuidblaadjes, en hij vloog heen. Toen ik echter van de vruchten aan de boomen wilde eten, proefde ik pas dat zij oneetbaar bitter waren, en ik moest zóó op mijn kleinen voorraad teren, dat mij den tweeden dag al niets meer overbleef. Den derden dag, toen de honger mij al knaagde, ontdekte ik aan den uitgang van het dal op een heuvel een groot, steenen klooster, met een notenhouten poort. Ik ging er op af, en las op die poort het opschrift: „Reiziger, als gij hongerig zijt, spijzen wij U, als gij naakt zijt, kleeden wij U, als gij verdwaald zijt wijzen wij U den weg. Kom slechts binnen!" Verheugd over deze uitkomst klopte ik aan, en werd door een zwarten slaaf in een mooie zaal gelaten, waar hij mij uitnoodigde, plaats te nemen op een divan. Na een poos kwam hij terug met een gouden schotel, waarin vleesch en groenten in vet zwommen, zette dien met bevende hand voor mij, en ging weer heen. Ik had al wat van het eten in mijn hand, toen ik opeens een stem hoorde roepen: „Eet niet!" Ik legde de bete neder, en keek naar alle zijden, maar er was niets te zien. Daar ik bijna van honger stierf, bracht ik weer een stuk vleesch naar den mond, maar hoorde gehjktijdig weer de stem: „Eet niet!" Weer keek ik, en wéér was er niets! Toen ik voor de derde maal eten wilde, en de stem hoorde, zeide ik: „Wie je ook bent, zeg me waaróm ik niet eten mag, want ik verga van den honger." En ziet! opeens stond aan mijn rechterzijde Misram, en zeide: „Als gij gegeten had, waart gij als kokend lood gesmolten, het zwaard zou U ontnomen zijn, en ik had tot mijn dood vervloekte lieden moeten dienen, terwijl Machmoed van wanhoop zou gestorven zijn. Dit klooster behoort een oud wijf toe, dat het vuur aanbidt, en zij lokt alle reizigers naar haar neef Hindmar, die hen braadt en opeet. Ga nu eerst dien zwarten slaaf dooden, die op het terras zit, door hem met Uw zwaard te beroeren, en als morgen dat oude wijf komt, gaat zij er ook aan, hoor!" Ik deed zooals hij mij zeide, en de slaaf verviel tot asch, toen ik hem maar even met mijn zwaard beroerde. Den volgenden morgen verborgen Misram en ik ons in een kamer, dicht bij de zaal, en zagen een oude vrouw binnenkomen, met een kop als een buffel,oogjes zoo klein als olijven, een borst als een kist, en tanden als een olifant. „Dat is Djaschka" fluisterde Misram, „Hindmar's vervloekte tante." Ik trok mijn zwaard, vloog op haar af, en hieuw haar doormidden. Hierna verzamelde Misram al het goud en de edelsteenen, die in 't klooster opgehoopt waren, en beval tien van zijn dienende geesten, dat naar 338 Egypte te brengen, naar Machmoed, in het Adelaarsravijn. Binnen eenige uren waren zij alweer terug, en brachten ons de verzekering van Machmoed, dat hij door zijn Boek den dood van het oude wijf al had vernomen, en dat hij dóórging met bidden voor het welslagen van onze onderneming tegen Hindmar. Toen zeide Misram mij: „Ik heb goed nieuws. Ik heb namelijk Schilschanoem, den zoon van den vertrouwenden priester en geneesheer Djaldjamoek van Hindmar, voor onze zaak gewonnen. Deze Djaldjamoek heeft vroeger Hindmar, die den dood nabij was, het leven gered, door hem menschenvleesch te laten eten en menschenbloed te doen drinken. Uit dankbaarheid heeft Hindmar toen overal laten omroepen: „Wie Hindmar liefheeft moet ook Djaldjamoek liefhebben." Toen Hindmar eenmaal den smaak van menschenvleesch beet had kon hij er niet meer buiten, en om steeds voorraad te hebben, zette hij zijn tante Djaschka in dat klooster, om reizigers te lokken. Een paar maanden geleden voelde Hindmar zich, zonder bepaalde aanleiding, zóó gedrukt, dat hij Djaldjamoek, om raad vroeg. Deze las een poos in een tooverboek, en zeide toen: „Hoedt U voor een mensch, die uit Egypte komt, en het tooverzwaard van Sintbest bezit. Ik zal daarom een koperen zuil met een beeld erop gieten, dat op een trompet zal blazen, zoodra deze mensch tegen Uw kasteel optrekt, en dan moet U mij dadelijk laten roepen, anders zijt gij verloren." „Juist op den dag" ging Misram voort „Toen gij te Alexandrië waart scheep gegaan, blies het beeld op de trompet, en hoogst verschrikt het Hindmar Djaldjamoek roepen. Deze stelde hem gerust, en zeide: „Wees maar niet bang, ik zal vier strikken voor onzen vijand uitzetten, en als niemand ons verraadt, zal hij ons niet levend ontkomen." Daar hij echter niet alles alléén kon doen, moest hij zijn zoon Schilschanoem in het geheim nemen, niet wetende, dat deze reeds lang in stilte Muzelman was, de afgoderij verafschuwde, en bovendien een jeugdvriend was van mijn beide zonen. Toen ik hem tijdens mijn laatste driedaagsche vacantie bij hun aantrof, vertelde hij mij alles, en beloofde mij, ons op den Vogelberg te ontmoeten, en ons daar te zeggen, hoe wij die vier hinderlagen ontwijken moeten." Nadat Misram door eenige geesten het klooster in brand had doen steken, gmgen wij weder op reis, en na twintig dagen kwamen wij voor een hoogen, grasgroenen berg. Wij moesten drie dagen zoeken eer wij een trapachtig pad vonden, dat naar boven leidde. „Dit is de Vogelberg" zeide Misram „en daar achter ligt het Vuurdal, met Hindmar's kasteel." Op den top van den berg stond een hoog slot, met een terras, waarop een groote koperen vogel stond. Een meisje stond voor de poort en heette ons vriendelijk welkom, ons bij onze namen noemend. Zij bracht ons op dat terras, bij een stokouden blinden man. Zoodra wij het betraden, draaide de vogel zich driemaal om, en klapwiekte luid met de vleugels. Toen sprong de oude man op van vreugde, en het meisje jubelde het uit.-„Weet," zeide zij hierop, „dat deze grijsaard mijn vader is, mijn moeder is dood, maar ik heb nog een beeldschoone zuster, Badiah. Eens 339 toen wij bij elkaar zaten, kwam een reusachtige geest bij ons binnen, en greep Badiah aan, met wie hij wegvloog. Sinds de twaalf jaren, dat dit gebeurde, hadden wij alle hoop opgegeven, haar ooit terug te zien, toen ik gisteren in een droom opeens een stem hoorde: „Verheug U, Djirah, morgen komen een mensch, Djaudar, en een geest, Misram, bij U, en door deze twee zal Uw zuster bevrijd worden. Als de koperen vogel op het terras zich driemaal omdraait, zal dit het bewijs mijner woorden zijn!" Nauwehjks had Djirah uitgesproken, of een groote witte vogel kwam aanvliegen, die van zijn vleugels iemand afschudde. Het was Schilschanoem, de zoon van Djaldjamoek! Nadat Misram hem hartelijk verwelkomd had, begon Schilschanoem ons uitvoerig uit te leggen, wat wij te doen hadden, om aan de listen en lagen van zijn vader te ontkomen. „Gij heden moet nog drie dagen lang door het Vuurdal gaan," zeide hij, „dan ziet gij op een hoogen groenen berg iets, dat op een reusachtig rotsblok op vier en twintig zuilen gelijkt; dat is echter Hindmar's kasteel, dat deuren noch vensters heeft. Daar tegenover staat, voor een klein meer een dunne zuil met een gouden raaf. Gij Djaudar, moet de aarde opgraven op de plek, waar de snavel van den raaf naar wijst, dan vindt gij een zak, waarin een boog en drie pijlen. Schiet daarmede naar zijn snavel, en stoort U niet aan mogelijk bangmakend" geschreeuw van geesten. Bij het derde schot zult gij hem raken, dan draait de raaf zich driemaal om, en laat drie gouden sleutels uit zijn bek vallen. Met deze drie sleutels kunt gij vrijelijk in Hindmar's slot komen, en drie zalen openen en door loopen, waar allerlei gevaren U bedreigen. In een gang liggen twintig witte en twintig zwart marmeren tegels, trap niet op de witte, want dan versmelt gij als kokend lood, beroer enkel de zwarte. In één zaal zullen zeventig geesten als groote olifanten op U losstormen, maar als gij slechts Uw tooverzwaard uit de scheede trekt, vallen zij ter aarde. In een andere zullen twee koperen beelden met een boog op U willen schieten, maar zoodra gij hun boog met Uw zwaard beroert, valt die onschadelijk neder. Daarop komt gij in een zaal, waar het brandend heet is, en daarin staat een fontein met ijskoud water, maar drink daar in géén geval van, want enkele droppels zouden U al dooden. Ga dan verder, tot gij in de open lucht komt, dan staat gij voor een klein meer, waar een eilandje in ligt, waarop een gouden tent met roodzijden koorden. Door den looden kogel, dien een standbeeld aan den oever in de hand houdt even met Uw zwaard aan te raken, zal er een sierlijk bootje naar U toe komen drijven. Dat bootje zal U naar het eilandje brengen, en daar zit Hindmar in de tent. Hij is zóó terneergeslagen, dat gij hem gemakkelijk met UW zwaard kunt overwinnen. Ik zou gaarne met U medegaan, maar dat kan ik tegenover mijn vader Djaldjamoek niet doen. Misram zal U echter bijstaan." Nadat Schilschanoem mij dezen kostelijken raad had gegeven, verdween hij weer, op den rug van den witten vogel. Misram en ik namen toen hartelijk 340 afscheid van den ouden blinde en zijn dochter Djirah, en beloofden hun, Badiah te zullen bevrijden. Drie dagen lang reisden wij nu verder, tot wij bij den groenen berg kwamen, waar wij Hindmar's slot als een reusachtig rotsblok op zagen hggen. Alles gebeurde nu verder, zooals Schilschanoem mij had voorgeschreven. Ongedeerd kwam ik door al de gevaren van Hindmar's paleiszalen, en ik kwam volkomen veilig aan op het eiland, bij de gouden tent. Daar zat Hindmar op een gouden troon, die met de schitterendste edelsteenen was ingelegd, en vóór hem stond een tafeltje met wijnkruiken en bokalen. Hij was half dronken, had een gezicht als een stier, een harigen apenkop, met vier horens, en een hals als een ezel. Alleen zijn handen en voeten waren menschelijk. Zoodra bij mij zag, kneep hij de tanden samen en brulde als een beest. Nauwehjks beroerde ik zijn nek even met mijn zwaard, of zijn leelijke kop vloog er af, zijn lichaam werd een hoopje asch, en zijn ziel ging naar de hel. Toen Misram dit zag omarmde hij mij, en riep. „Nu hebben menschen en geesten weer rust! Ga nu terug naar het Slot, het meer waarover gij hier gekomen zijt is opgedroogd, ik blijf hier in de tent." Ik deed, zooals hij mij gezegd had, en was spoedig weer in het slot. De eerste kamer, die ik opende, was leeg, alleen een verzegelde koperen flesch stond in een hoek. Zoodra ik binnentrad, hoorde ik een stem: „O, gij, die katten bevrijdt, wees welkom! Zijt gij niet Djaudar uit Caïro, en hebt gij de kat vergeten, die U in het Adelaarsravijn het tooverzwaard en het Bode heeft gebracht? Om Uwentwil versmacht ik hier al vijf maanden in deze flesch, bevrijd mij!" Ik reet het zegel van de flesch, een wolk rook steeg omhoog, en ziet! Schah Bair stond voor mij, zooals ik hem in hd Adelaarsravijn had gezien. Dadelijk begon hij nu te vertehen: „Wed, Djaudar, dat ik de zoon ben van Aboe Tawaif, die ook Illis genoemd wordt, en dat ik een broeder heb, Schamhoerisch, die in Tunis woonde. Eens, toen hij alleen thuis was, werd hij door twee geesten gegrepen, en gebodd voor Aboel Adjaib geleid. Deze zdde mij, dat hd hem alleen om mijn vader te doen was, en onmiddellijk zond mijn broeder een bode aan Aboe Tawaif, die daarop spoedig bij Aboel Adjaib verscheen. Toen deze vroeg, wat hij dgenlijk wilde, antwoordde Abod Adjaib: „Wed dan, dat een heilig Boek, waaraan ik jaren heb gearbeid, en dat ik aan mijn leerling Machmoed had geschonken, hem door zijn broeders is ontnomen, en nu in hd Adelaarsravijn ligt, in hd kasteel van Sintbest, naast diens tooverzwaard. Beiden zijn toevertrouwd aan de hoede van Uw zoon Schah Bair, die in de gedaante van een zwarte kat op een zuil wacht houdt. Ligt U ids gelegen aan hd leven van Uw zoon Schamhoerisch, beweeg dan Uw zoon Schah Bair, Boek en zwaard over te leveren aan mijn leerling Machmoed, die md Djaudar in dat ravijn zal komen." Zooals gij wed gebeurde dit Djaudar, en ik gaf ze U beide, om mijn broeder Schamhoerisch te redden. Ik vloog daarna naar Aboel Adjaib, en deze gaf 341 daarop mijn broeder vrij, met wien ik naar mijn vader reisde. — Eenige dagen na mijn vlucht verlangde echter Sintbest naar Heifa, en toen hij hoorde dat deze door twee mannen bevrijd was, begon hij te razen en te tieren, verzamelde al zijn troepen, en trok tegen ons op. Wij konden niets tegen die overmacht uitrichten, mijn vader en mijn broeder ontsnapten, maar ik werd gevangen genomen. Reeds wilde hij mij laten ombrengen, toen mijn vrienden, waaronder Hindmar was, genade voor mij smeekten. Sintbest beval echter Hindmar, mij in een koperen flesch te bannen, en dan in zee te gooien, maar Hindmar smeekte zoolang om erbarmen voor mij, tot Sintbest toestond, mij in leven te laten, mits ik altijd in de flesch bleef. Nu hebt U mij bevrijd, en verzoek ik U verlof, naar mijn familie te gaan, om het welslagen Uwer onderneming te berichten." „Reis met Allah's zegen!" zeide ik en hij breidde vleugels uit, en vloog heen. Ik hep hierna een gang door en kwam in een keuken, waar allerlei spijzen in ketels op het vuur stonden, die in menschenvet braadden, en waar menschenhanden tusschen lagen. Haastig verliet ik dezen griezeligen keuken, en hoorde opeens een gejammer in een vertrek, aan het einde van een andere gang. Hier vond ik een schoonen jongen man, aan de voeten opgehangen, klaar om geslacht te worden. Het was nogwel een koning, Tadj Almoeloek, uit Tauris, die op een jachtavontuur verdwaald was, en ten slotte in handen van Hindmar gevallen was. Ik bevrijdde hem onmiddelhjk, en het hem later door Misram naar zijn vaderland terugbrengen. Toen ging ik weer door eenige andere kamers, en kwam eindelijk in een groote zaal, waar allerlei kleine vertrekken in uitkwamen. Het was Hindmar's harem! Midden in die zaal zat op een troon een vrouw, schoon als de opgaande zon, die haar gelaat angstig omsluierde, toen zij mij zag. — „Hindmar is dood!" riep ik haar toe, „ik ben hier heer en meester!" — „Dan zijt gij ook de visscher Djaudar uit Caïro!" antwoordde zij verheugd, en riep al haar vriendinnen. — „Gij moet weten," zeide zij toen, „dat wij hier allemaal door Hindmar ontvoerde gevangenen zijn, maar van mij werd al vroeger door een beroemden waarzegger voorspeld, dat een visscher Djaudar uit Caïro mij weer zou redden." Ik vroeg haar toen zekere Badiah voor mij te brengen, die twaalf jaar geleden ontvoerd was, en zij toonde mij een meisje, met oogen, die een gazelle beschaamd zouden maken. Ik riep Misram op, en het Badiah onmiddellijk terugbrengen naar haar ouden blinden vader, en haar zuster Djirah. Ik verzocht toen de vrouw op den troon, die Sakirzad heette, alle haremvrouwen en meisjes binnen te laten komen, zoodat er op 't laatst acht en negentig bij elkaar waren. Toen zeide Sakirzad: „er mankeert er nu nog maar eene, die zwaar geboeid ligt, maar nu eerst deze acht en negentig weer naar hun vaderlanden terugbrengen." Ik riep dadelijk Misram op, die alweer terug was van zijn reis met Badiah, en bestelde acht en negentig geesten bij hem. In een oogenblik stampte hij die uit den grond op, ieder nam een meisje op den rug, en vóórt gingen ze, als pijlen zoo snel! 342 Toen bracht Sakirzad mij in een kamer, waar een zwaar geketend meisje lag, en ziet! het was Heifa mijn innig gehefde, die ik al ééns uit het Adelaarsravijn, had verlost!. Van vreugde viel ik in onmacht. Toen ik weer bijkwam stond Heifa bevrijd vóór mij, ik omarmde en kuste haar, en vroeg haar, mij toch te vertellen, hoe zij in dit slot terecht gekomen was. — „Weet dan, Djaudar," antwoordde zij, „dat niet lang nadat Sandja mij naar huis had gebracht, en ik mijns vaders plaats op den troon had ingenomen, opeens een overmachtig talrijk leger tegen mijn hoofdstad kwam opgetrokken. Ik zond mijn vizier als afgezant uit, om te vernemen, wat dit leger in den zin had, en hij kwam geheel ontdaan terug, zeggende: „Het zijn de troepen van Sintbest, door hemzelf aangevoerd!" Opeens kwam een ontzettende groote geest uit de lucht mijn paleis binnenvallen, en droeg mij naar Sintbest, bij wien ook Hiedmar stond. Sintbest wilde mij in zee laten werpen, maar Hiedmar zeide hem: „Geef haar liever aan mij, dan pijnig ik haar tot ze van woede sterft. En zóó zucht ik hier nu al lang in zware ketenen, maar het érgste kwelde mij toch de scheiding van jou, Djaudar, want sedert ik je in het Adelaarsravijn heb gezien, heeft mijn hart je liefgekregen." Ik bekende haar hetzelfde, en om nu eens drie dagen lang volop van onze hefde te kunnen genieten, gaf ik Misram een verlofs-perkamentblaadje. De zaligheid dezer drie dagen is niet na te vertellen, laat ik alleen zeggen, dat voor de eerste maal Misram's terugkomst thans onwelkom was. Ik had echter een plicht tegenover Machmoed te vervullen, en nam dus dapper afscheid van mijn gehefde, om met Misram verder te reizen. Na tien dagen trekken door woestijnen kwamen wij aan een zeestad, waar wij ons inscheepten. Na lange windstilte kwam er plotseling zulk een geweldige wind opzetten midden in zee, dat de stuurman geen macht meer had over het roer, en wij na eenige dagen niet meer wisten waar wij waren. Helaas! op zekeren dag meldde de uitkijk, dat hij een rooden en een zwarten berg ontwaarde, tegenover elkaar, en de kapitein riep verschrikt uit: „De roode berg is de woonplaats van tweehonderd betooverde apen, die geen mensch sparen, en wat een zwarte berg lijkt, is niets anders dan de ijzeren boom, die de magiër Bahram daar geplant heeft om reizigers te verderven. Die boom heeft zulk een magnetische kracht, dat hij op vier en twintig uur afstand een schip aantrekt, en dan blijft de opvarenden niets over dan om den rooden berg te bestijgen, waar zij door de apen verslonden worden. Alle passagiers waren wanhopend, maar Misram begon te juichen, en zeide hun lachend: „Weest jelui maar niet bang, hoor! het is allemaal waar, wat de kapitein daar vertelt, maar wij hebben hier een zwaard, dat den ijzeren boom in tweeën kan klieven of 't een blad papier ware, en dan kan ons schip ongehinderd gaan, waarheen het wil." Toen Wij dicht bij den ijzeren boom en den berg kwamen, riep Misram: „Wie van het schip af gaat wordt door de apen verslonden, Djaudar alleen mag 343 aan land gaan," en vervolgens, zich tot mij richtende: „Oa zonder vrees naar den boom, en roep: „O, Gij, die voor Mozes de zee hebt drooggelegd, en Heer Mohammed den Koran geopenbaard hebt, sta mij bij!" Ik deed zooals hij mij gezegd had, ik sloeg den boom met mijn zwaard, en als week riet stortte hij met donderend lawaai in zee. Hierna liep ik snel naar het schip terug, en ziet! een gunstige wind kwam Opzetten en wij kwamen weer in open zee. Drie dagen lang zeilden wij, tot wij bij een groen eiland kwamen, Smaragd-Eiland, waar Misram den kapitein aanwees welken koers hij verder moest nemen, en zelf met mij aan wal ging. Hij leidde mij toen door een verrukkelijk dal vol geurende bloemen en vruchtboomen, tot wij bij een grooten notenboom kwamen, waarvoor hij stilhield. — „Nu zijn wij waar wij wezen moeten" zeide Misram „hier is nu het Gazellendal, en de boom, waarop Machmoed de dochters van koning Noeman uit de zee zag komen. Klim nu in dezen boom. Zoodra de meisjes komen, en haar visschenhuid hebben afgelegd, spring je te voorschijn, raakt die huiden even met je zwaard aan, en bemachtig ze, dan kunnen de schoonen niet meer weg." Nauwelijks zat ik in den boom, of jawel, een blauwe, een groene en een roode visch kwamen uit het water, legden hun visschenhuid af, en drie ongeloofelijk mooie meisjes wandelden onder den boom. Ik hoorde er een zeggen „jammer dat onze zusters thuis zijn gebleven," sprong toen te voorschijn en bemachtigde de huiden. Misram was in de wolken dat alles zoo goed ging, riep drie van zijn dienende geesten, en beval hen, de drie verschrikte schoonen, die niet begrepen wat er eigenlijk gaande was, naar Heifa en Sakirzad in Hindmar's slot te brengen, en daar op ons te wachten. Ik dankte Allah voor Zijn bijstand, verheugd dat ik nu Machmoed drie zulke volmaakte schoonheden kon brengen. Maar helaas! toen ik mijn gebed voleindigd had, kwamen twee der uitgezonden geesten ontsteld terug, en berichtten Misram: „O, Gebieder, toen wij bij den zwarten berg kwamen, waar wij op weg naar Hindmar's slot voorbij moesten, zijn wij door tien geesten aangehouden, die ons zeiden: „Keer dadelijk terug naar Uw Meester, en zeg hem, onmiddellijk hier te komen, want er dreigt hem en Djaudar gevaar. Een van ons is daar bij de meisjes gebleven." — Onmiddellijk nam Misram mij op zijn rug, en vloog met mij naar den zwarten berg, waar de tien geesten zich bekend maakten als afgezanten van Schilschanoem, en nauwelijks hadden zij dit gedaan, of Schilschanoem zelf kwam aanvliegen, in de gedaante van een grooten witten vogel, en vertelde ons wat er in Hindmar's slot was voorgevallen sedert ons vertrek. Djaldjamoek had onverwachts een opwelling gekregen, om Hindmar weer eens te bezoeken, en had zijn zoon Schilschamoek bevolen, met hem mede te gaan. Toen hij den vogel op de zuil voor Hindmar's slot omgevallen zag, en de poort open, begreep hij, dat Hindmar door Djaudar's tooverzwaard gedood moest zijn, en riep hij woedend uit: „Ik zal hem wreken!" Hij drong toen in 344 De Avonturen, van den Visscher Djaudar uit Cairo en zijn ontmoeting met den Westerling Machmoed en Sultan Beidar het slot, het door zijn geesten alles er uit sleepen wat van waarde was, en het m zee gooien. Toen hij in het vertrek kwam, Waar Heifa en Sakirzad met haar slavinnen zaten, stiet hij een woedenden schreeuw uit, nam een kopje met zand dat hij met een vloeistof overgoot, die hij in een fleschje bij zich droeg, roerde* dat om, en nep uit: „Behoudt van boven Uw menschengedaante, maar wordt van onderen steen!", waarna hij de meisjes, onder het prevelen van een tooverspreuk, met wat van dat vochtige zand overgoot. Onmiddelhjk werd het onderlichaam der meisjes hierop van steen. Hierna nam Djaldjamoek een tooverboek uit zijn zak, en begon daar in te lezen, maar zeide opeens, verschrikt„Nu spijt het mij eigenhjk, wat ik zooeven deed, want ik zie daar, dat Djaudar mij ten slotte toch overwinnen zal, en wel met behulp van iemand, die mij zeer na staat, maar toch zal hij zijn gehefde niet als vrouw terugkrijgen!" Hij schreef toen de namen der meisjes en die harer slavinnen op een tablet, legde die m een smaragden kistje, en beval den geest Schamhoerisch, die in een zuil met een beeld te leggen, die niet ver van het slot van den toovenaar Moenkiech m het Koningsdal staat. Ik ga zelf ook naar Moenkiech, zeide hij hierna want daar zal ik voorloopig veilig voor Djaudar zijn. Eerst vernielde Djaldjamoek hierop het geheele slot van Hindmar, behalve het vertrek, waar de betooverde meisjes waren, en toen nam hij afscheid van mij. Zoodra hij weg was, ging ik de arme meisjes troosten, en vertelde hun, dat ik U te hulp zou roepen. Ik riep toen tien geesten, en beval hun, alles aan te houden wat van het Gazellendal kwam, want ik begreep wel, dat gij daarheen zoudt gegaan zijn, om de dochters van koning Noeman te zoeken." Toen Schilschanoem dit alles verteld had, weenden wij heftig, en volgden hem radeloos naar Hindmar's verwoest slot, maar toen wij bij de versteende meisjes kwamen, riepen deze wanhopig uit: „Och, waren we nu maar bij Hindmar gebleven!" Misram gaf echter den moed niet op. Hij beval drie geesten, nu Noeman's drie dochters dadelijk naar Machmoed te brengen en dan weer terug te keeren. Toen dit gebeurd was, nam Schilschanoem mij op zijn schouders, en vloog met mij door de lucht tot den volgenden middag waarna hij mij op een eiland nederzette. Hier zeide hij mij: „Van hier tot het Koningsdal van Moenkiech is het twintig jaar zeilen, en geesten vliegen er twee dagen over, maar er is hier een soort vogels, die het in één dag doen. Ik zou U er graag zelf heendragen, maar ik moet allerlei vijandige landen over vliegen, en dat zou last kunnen geven. Daarom zal ik een kameel slachten en U m zijn huid naaien, dan komt er dadehjk zoo'n vogel en vliegt met U naar het Koningsdal. Ik zal zelf achter hem aan vliegen. Zoo gezegd zoo gedaan. Nauwehjks was ik in de kameelenhuid genaaid, of daar kwam zoo'n reusachtige vogel aanvliegen, en ging er met mij in zijn klauwen vandoor. Toen hij mij neerzette in het Koningsdal, wilde hij mij gaan oppikken, maar Schilschanoem, die achter mij aankwam, verjoeg hem, reet de huid open en 345 riep: „Sta op, Djaudar, wij zijn bij ons doel!" Ik keek op, en zag dat ik mij in een der bekoorlijkste dalen der wereld bevond, geheel doorgeurd van muskus. Nu begon Schilschanoem mij in te lichten: „Niet ver van hier ligt Moenkiech's slot. Voor een der vier poorten ligt bij een zuil een gouden schorpioen, als gij dien aan de rechterzijde wrijft, dan gaat in de zuil een deurtje open en ge kunt met de hand reiken naar een koperen kooi, waarin een musch van groen smaragd zit. Die zal zich driemaal omdraaien, en dan bindt ge hem met een zijden snoer vast aan het gouden stokje, waar hij op zit Pas echter op dat hij U niet pikt of krabtwaiu dat zou Uw dood zijn." Ik deed nauwkeurig alles, wat mij was voorgeschreven, en ziet! toen ik de musch had vastgebonden, kwam Djaldjamoek uit eigen beweging het slot uit loopen, en zeide tot mij: „Ik geef het op, en wil nu Uw vriend wezen. Bevrijdt nu dien musch maar weer, dan zal ik U de middelen geven, om Uw geliefde haar menschengedaante te doen aannemen. Kijk, ik ben verzwakt, mijn leven zal gauw afgeloopen zijn, mijn oog wordt al dof, dus haast U nu." Hij zag er zóó bedroefd en ellendig uit, dat ik werkelijk naar den musch terug ging om hem te bevrijden, maar daar vond ik Schilschanoem die juist bezig was, den vogel nog veel vaster aan zijn stok te binden, zoodat hij hem bijna worgde. Brieschend, en vuur uit zijn neusgaten snuivend zag hij mij aan, en zeide woedend: „Als die musch bevrijd is, herkrijgt mijn vader zijn kracht, en blijft er van ons, als mede van de meisjes in Hindmar's slot niets over! Hij heeft U willen beetnemen." — Ik ging nu naar Djaldjamoek terug en vond hem stuiptrekkend ter aarde liggen. Toen zeide ik hem: „Ik heb Uw plan doorzien, bevrijd eerst de meisjes en dan zal Uw pijn ook verlicht worden." — Nu antwoordde hij: „Neem dan den zegelring hier aan mijn vinger en ga daarmede naar mijn zoon Schilschanoem, die zal U bij Schamhoerisch brengen, die de heilige toovernamen bewaart, door welke de meisjes van onderen in steen veranderd zijn. Als Gij hem dezen ring toont, zal hij U een kleine met talismannen beschreven tablet geven en met deze gaat gij naar de meisjes. Dan neemt gij wat zand, dat in een bus aan haar rechterhand staat en strooit daar wat van in een met water gevuld gouden kopje. Schilschanoem moet dan zevenmaal oplezen, wat op de tablet staat, dan besprenkelt Gij de meisjes met dat water, en de betoovering is opgelost zoodra gij zegt: „In Allah's naam, neemt Uw vroegere gedaante weer aan!" Ik ging dit alles dadelijk aan Schilschanoem overbrengen, en deze bracht mij in een tuin, waar de geest Schamhoerisch zat. Na gebeden te hebben, sloop ik zachtjes achter hem en toonde hem onverwacht den zegelring. Toen zeide hij gelaten: „Alles heeft zijn bestemden tijd, Allah verlost wie hij wil en nu zal het mij ook wel vergund zijn, naar de mijnen terug te keeren, van wie ik nu al vier en twintig jaren door allerlei tooverkunsten gescheiden ben. En nu zal het ook wel gauw uit zijn met Djaldjamoek's streken! Ga nu dezen tuin 346 uit, dan ziet Gij in een groote weide een marmeren zuil staan, waarop een vogel staat op één been." Zeg tegen dien vogel: „Schamhoerisch verzoekt je de tablet aan mij te geven, die hij U heeft toevertrouwd, en sla daarbij met het tooverzwaard op de zuil." Ik deed hierop zooals hij mij gezegd had en was uiterst verwonderd, toen de vogel op mijn vraag met een menschelijk zeer welluidende stem antwoordde: „Er is maar één eenige Allah! Zijt Gij de visscher, Djaudar, die mij in een droom is aangekondigd?" Toen ik dit bevestigend beantwoordde, vloog hij weg en kwam na een poos terug met een sleutelvormige stang, en zeide: „Dit is de sleutel tot den zuil, waarop ik zooeven stond, ik heb hem even van'het Boomenslot gehaald tegenover den Berg Kaf." Meteen nam hij een menschengedaante aan, maar die was afschuwelijk, twee ellen lang, zijn tong zoo lang als zijn geheele lichaam en een apenstaart. Dit monster zeide mij: „Links van de zuil ziet gij een marmeren slot, maak dat met dezen sleutel open en haal de tablet er uit." Ik deed alweer zooals hij mij gezegd had en las ook op de tablet waar ook allerlei tooverteekens op stonden, de namen van Heifa, Sakirsad en haar acht slavinnen, maar ook de naam: Schimhar. „Dat is mijn naam," zeide het monster naast mij, „toe veeg hem even uit, dan ben ik bevrijd." Ik wischte den naam uit en ziet! het monster naast mij veranderde weer in een prachtige witte vogel, bedankte mij en vloog pijlsnel weg. Ik bracht toen de tablet naar Schilschanoem, die verheugd uitriep: „Nu kunnen wij de meisjes gaan bevrijden, maar eerst is het voor alle zekerheid noodig, dat mijn vader onschadelijk gemaakt is." Hierop vloog hij weer met mij op zijn rug naar de zuil terug, waar de musch vastgebonden zat en worgde hem. Toen wij hierna het slot ingingen om naar Djaldjamoek te kijken, was deze in een zwart stuk steenkool veranderd, dat langzaam uiteenviel in asch, Schilschanoem danste van vreugde en omarmde mij. Daarna slachtte hij weer een kameel, naaide mij in de huid, en op dezelfde manier als ik hier gekomen was, werd ik door een groote vogel weer in diens klauwen teruggevoerd naar de plaats waar Hindmar's slot gestaan had en waar Schilschanoem den vogel weer verjoeg en mij uit de huid verloste. Hierna snelde ik bevend van ongeduld, het vertrek der betooverde meisjes binnen, die ik hoorde jammerklagen en door Misram tevergeefs getroost werden. Ik verrichtte onmiddelhjk alle toover-ceremoniën, die Djaldjamoek mij had voorgeschreven en ziet! daar stonden de beide meisjes weer, stralend van schoonheid en vielen mij om den hals. Ook de acht slavinnen waren weder geheel onttooverd en even lieflijk als voorheen. Wij brachten nu een heerlijken avond door met wijn, gezang en dans, en de nacht, die ik nu met Heifa doorzwijmelde in kussen en omhelzingen, is met alle woorden uit een woordenboek niet te beschrijven. Den volgenden morgen zeide Misram mij: „Nu hebben wij niets meer te doen, laten wij nu naar Egypte gaan. Ik zal 347 acht geesten laten komen voor de acht meisjes, ik zelf draag Heifa en Sakirzad en Schilschanoem draagt Djaudar." Ik nam dit voorstel gretig aan, maar vroeg hem toch eerst nog even op het terras van het slot, dat nog overeind was blijven staan, een blik te werpen op de heerlijke omgeving. Daar zag ik, heel in de verte, een kasteel liggen, dat schitterde, alsof het van goud was en Misram vertelde mij, dat het inderdaad geheel van goud was met diamanten en paarlen ingelegd. Dit kasteel had vroeger toebehoord aan een koning van Jerem, Schadad geheeten, die daar een stad had laten bouwen op vierduizend zuilen, met het koninklijke slot in het midden, waarom heen een tuin was, aan een paradijs gehjk. Uit alle werelddeelen waren vruchtboomen voor dien tuin gehaald en alle bloemen der wereld geurden er. Op een noodlottigen dag werd echter de geheele stad door een verschrikkelijke aardbeving verwoest, en de aarde opende zich om den ongelukkigen koning Schadad met zijn geheele volk te verzwelgen. Het gouden Kasteel bleef echter overeind staan en werd later bewoond door een boosaardigen machtigen Djinn-vorst, Deidaboedj, die zijn vader Jadjoedj, den koning van de looden stad had vermoord. Om hierover wraak te nemen, tooverde de magiër Boesirian, en vriend van zijn vermoorden vader, die diens dochter Oesika hartstochtelijk liefhad, den boozen Deidaboedj in een koperen flesch, die hij verzegelde. Deidaboedj bleef jarenlang in deze flesch opgesloten, totdat eindelijk zijn neef Ibhs naar den beroemden priester Djindar op een eilandje in. den oceaan ging, om zijn hulp interoepen tegen Boesirian. Djindar antwoordde hem, dat maar één wezen op de wereld hier kon helpen, n. 1. Abdoel Abdjaib, die binnen enkele dagen bij hem zou zijn. Deze kwam ook werkehjk bij hem. Het was een monster met twee gezichten: van voren dat van een mensch en van achteren dat van een olifant. Zoodra Abdoel Abdjaib hoorde wat er aan de hand was, zeide hij: „Wees maar gerust, wij zullen dien toovenaar Boesirian wel eens leeren." Boesirian had toen juist zijn vrouw Oesika door den dood verloren en zat buiten op een berg zoo te jammeren en te treuren, dat hij heelemaal vergeten had, zijn beschermende tooverboek mede te nemen en zijn beeldschoone dochters alleen in het kasteel had gelaten. Aboel Adjaib liet nu een gevleugelde geest verschijnen en zich door dezen naar den berg dragen, waar Boesirian, weerloos als hij was, gemakkelijk door hem gevangen werd genomen. Toen bevrijdde Aboel Adjaib door zijn tooverspreuken Deidaboedj uit de flesch en schonk hem het gouden kasteel van wijlen Schadad, met de mooie dochters van Boesirian erin. Dit alles was eenige maanden geleden gebeurd. „Nauwehjks had Misram mij dat allemaal verteld," zoo ging Djaudar door met zijn verhaal aan sultan Beibar, „of een geest kwam op ons aanvliegen in de gedaante van den vogel Rock, die Schilschanoem een brief bracht, van den Tunesiër Machmoed, waarin het volgende was geschreven: 348 „In naam van Allah, dén Barmhartige! Nog één goede daad blijft U, beschermers der onschuld te volbrengen, voor Gij in den schoot der Uwen terugkeert! Gij moet mijn vriend Boesirian en zijn dochters bevrijden, en Djaudar moet den vervloekten Aboel Adjaib en den Vadermoorder Deidaboedj met het tooverzwaard dooden. Zij zijn nu op reis, maar zullen binnen enkele dagen terug zijn." Onmiddelhjk nam Schilschanoem mij op zijn rug en Misram de beide meisjes en wij vlogen door de lucht, om neer te dalen op het terras van wijlen Koning Schadad's kasteel. In een groote zaal, dicht bij een wonderschoone tuin, vonden wij de vijf dochters van Boesirian, die eerst erg verschrikt waren, maar het uitjubelden van vreugde, toen wij haar vader Boesirian uit den onderaardschen kerker, waar hij zat opgesloten, bevrijd hadden. Wij brachten drie gelukkige dagen met Boesirian en zijn dochters door. Den vierden dag, toen wij Aboel Adjaib en Deidaboedj zagen terugkomen, verborgen wij ons in een zijvertrek, en zoodra zij op een divan waren gaan zitten, om met de meisjes te minnekoozen, sprong ik met het tooverzwaard op hen af en rrrrt! met één houw vlogen beide koppen van den romp. Eindelijk waren nu onze avonturen ten einde en had ik aan alle opdrachten voldaan. Misram nam Heifa en Sakirzad in zijn sterke armen, Schilschanoem bood mij zijn schouders aan en in een halven dag vlogen wij bliksemsnel naar Cairo. Misram en Schilschanoem konden nu gaan, waarheen zij wilden, en ik vierde mijn huwelijk met Heifa op denzelfden dag, dat Machmoed zijn huwehjk vierde met de dochters van koning Noeman. De kostbaarheden, waaronder de zeldzaamste juweelen der wereld, die Misram voor mij door geesten mede had laten nemen uit al de kloosters en kasteden, waarvan ik U verteld heb, o machtige sultan, hebben mij onuitputtelijk rijk gemaakt. Vergun mij nu echter, o Heer, U hd tooverzwaard te schenken, dat U in alle oorlogen tegen de ongeloovigen onoverwinlijk zal maken." Sultan Beibar nam hd kostbare geschenk dankbaar aan en ledde voortaan md Djaudar in de vertrouwelijkste vriendschap. De listige Dalilah. jj!P| en tijde van Haroen al Raschid ledden eens twee uitgeslapen, listige Qü|j| mannen, Achmed Denf en Hassan Schoeman, die door den kalief als hoofdcommissarissen van politie werden aangesteld, elk md een wacht van veertig man en op een salaris van duizend dinariën per maand en vrije tafd. Dahlab, de weduwe van den gestorven hoofdcommissaris van politie, een vrouw, listig als een slang, kon dit niet uitstaan en zeide tot haar dochter Seinab: „Wacht maar, ik zal een paar streken uithalen, die mij nog meer 349 roem bezorgen dan die twee van de straat opgeraapte kanaljes, zoodat de kalief mij het tractement van mijn man uitbetaalt inplaats van mij te laten verhongeren." Zij sluierde zich, deed een wollen kleed aan, zooals de aan Allah gewijde vrouwen, nam een waschkan met water, waarin zij een paar gouden munten liet vallen, en hield een groote rozenkrans in de hand. Zoo ging zij heilige spreuken prevelend voor het huis staan van den overste van 's kaliefs lijfwacht, een schatrijk man. Deze rijkaard was ongelukkig in zijn huwelijk, want zijn vrouw kon maar geen kinderen krijgen en in den huwelijksnacht had hij een zwaren eed moeten zweren, geen andere vrouw er bij te nemen. Zijn vrouw stond juist aan het venster met kostbare juweelen aan hals, ooren en vingers, toen Dalilah aankwam, die door uitbundig bidden haar aandacht trok, zoodat zij haar door den deurwachter liet vragen, binnen te komen. De vrouw van den overste begroette Dalilah, en wilde haar spijzen aanbieden, maar de schijnheilige antwoordde: „Ik vast vijf dagen van de week, en den zesden eet ik alleen wat voedsel uit het paradijs, dat een heilige mij brengt." „Maar wat ziet U er bedroefd uit, edele vrouw, mankeert er iets aan?" — „O, eerwaarde Moeder," antwoordde de vrouw van den overste, „ik kan maar geen kinderen krijgen en ik ben toch zoo bang, dat mijn man naar een andere vrouw zal loopen." „Daar weet ik wel wat op," zei Dahlah. „Komt U maar met mij mede, dan breng ik U bij den heiligen Aboe Hamlet, iedere vrouw, die hem bezocht heeft, is vruchtbaar geworden." — De rijke dame liet zich overhalen, en ging in haar kostbare kleeding met Dahlah mede. Deze verzocht haar echter wat achter haar aan te loopen en haar te volgen op een afstand, en zoo kwamen zij voorbij den winkel van zekeren Hassan, een vrijgezel. Dalilah liet de vrouw van den overste wat afgezonderd op een bank zitten en zeide tot Hassan: „Zijt gij niet Hassan? Ik heb Uw naam gehoord van een vriendin. Dat meisje dat ge daar ziet zitten, is mijn dochter, haar vader heeft haar een groot vermogen nagelaten, en nu zegt mijn hart, dat gij een goede schoonzoon zoudt zijn. Wat denkt ge hiervan?" — Hassan, die zijn oogen niet van de mooie rijkgekleede vrouw op de bank kon afhouden, antwoordde dadehjk: „Nu, daar voel ik veel voor, als ik haar den sluier eens mag afnemen." — „Dat zal gebeuren," zei Dalilah, „volg mij dan maar op een afstand." Hassan sloot zijn winkel, stak een bundel met duizend dinariën bij zich, en volgde Dalilah, die eerst weer door de vrouw van den overste werd gevolgd. Na een poos bleef het listige wijf staan voor het huis van een verver, van wien zij wist, dat hij een huis te huur had. „Ik wou Uw huis wel voor een poos huren," zei zij hem, „want aan het mijne moeten reparaties worden gedaan." „Goed," antwoordde de verver, „maar één kamer moet ter beschikking blijven van onze gemeenschappelijke gasten." „Dat is geen bezwaar," 350 zeide Dalilah, en zij kreeg de sleutel van het huis, dat er een heel eind vandaan lag. Dahlah bracht nu eerst de vrouw van den overste in het huis en zeide: „Dit is nu het huis van Aboe Hamlet," en sloot haar op in een kamer. Toen bracht zij Hassan erin, leidde hem naar een andere kamer en zeide: „Wacht hier even, mijn dochter komt dadelijk." Toen ging zij naar de rijke vrouw terug en zeide haar: „U kunt voor den heiligen man niet zoo wereldsch gekleed verschijnen, leg al Uw juweelentooi en Uw rijke overkleed af." De vrouw gehoorzaamde dadehjk, en Dalilah verborg het allemaal in de gang onder de trap. Hierna ging zij naar Hassan, en zeide: „Verbeeld U nu toch eens, nu hebben de buren mijn dochter wijsgemaakt dat Ge melaatsch zijt. Doe nu Uw overkleed af, dan kan ze aan Uw bloote borst en armen zien, dat het gelogen is." — Hassan deed toen zijn overkleed af, waarin zijn buidel met geld zat en Dalilah verdween ermede, zoogenaamd om het op te hangen. Toen sloop Dahlah met de buit van beiden het huis uit en liep terug naar den verver. „Och, doet U me een plezier," zeide zij tegen hem, „en gaat U even naar het huis wat ik van U huurde, om het huisraad in ontvangst te nemen dat er straks ingebracht zal worden. Hier is een dinaar, daar kunt U dan eens lekker van eten." — De verver, blij met zijn dinaar, ging dadelijk heen en liet zijn winkel zoolang aan een jongetje over. Toen hij goed en wel weg was, stuurde Dahlah hem, het jongetje met een voorgewende boodschap achterna en bood aan, zoolang op den winkel te passen. In minder dan geen tijd had zij alle stoffen en kleeden daarin tot een grooten bundel gepakt en riep een voorbijgaanden ezeldrijver aan. „Ach," zeide zij, „wil jij eens even hier op den winkel passen? Ik moet dit pak even in veiligheid brengen voor mijn zoon, die verver is en met een deurwaarder bedreigd wordt." De ezeldrijver op een goede fooi belust, stemde toe en Dalilah verdween met den ezel, het pak goederen, de kleeren en de juweelen van de vrouw en het overkleed met den geldbuidel van Hassan naar haar eigen woning en liet natuurlijk haar gezicht niet weer zien. Men kan zich zoo ongeveer voorstellen, wat er in het huurhuis van den verver gebeurde, vooral toen die daar zelf aangekomen was en later zijn knechtje. Na heel wat verwikkelingen kwamen zij er ten slotte achter, dat zij leelijk waren beetgenomen en in optocht gingen zij, de vrouw van den overste, Hassan, de verver en zijn loopjongetje naar den kahef, om een klacht intedienen, dat zij beroofd en opgelicht waren. De kalief echter zeide: „Er loopen zooveel oude wijven rond in Bagdad, daar is geen zoeken naar. Vindt julhe zelf maar uit, wie ze is, dan zal ik haar krijgen en jullie het beroofde terug laten geven." Dalilah zat toen allang rustig bij haar dochter en het zaakje was haar zoo goed bevallen, dat zij na een poos zeide: „Ik ga nog eens zooiets uit- 351 halen." — Ze kleedde zich toen als dienares uit een voornaam huis en slenterde door de stad, tot zij een voedster voor een huis zag staan, met een klein kind, dat een met goud bewerkt kleed droeg, een gouden ketting met edelsteenen om den hals en een met paarlen bezette muts op het hoofd had. Het was het zoontje van den President der Koopheden vereeniging, bij wien de verloving van zijn dochter werd gevierd. „Waarom sta je daar zoo voor de deur?" vroeg Dalilah de voedster. „Och," was het antwoord, „mijn meesteres moet zooveel gasten ontvangen, en het kind wil altijd bij haar zijn, als hij haar ziet." Toen zeide Dahlah: „Hier woont toch immers de President der Kooplieden? Ik kwam juist van mijn meesteres Oem Alchair, om haar gelukwenschen aan Uwe meesteres over te brengen, maar ik doe dat liever niet tusschen al die groote dames. Toe, doe jij dat even voor me, dan houd ik het kind zoolang wel even vast." — De niets vermoedende voedster gaf haar daarop het kind in de armen en ging naar haar meesteres om de boodschap over te brengen. In een oogenblik had Dahlah alle kostbaarheden van het jongetje afgenomen en ijlings liep zij met hem weg, want zij had nog andere plannen. Ze liep er mede naar de bazaar der goudsmeden en trad daar de winkel van een Jood binnen, zeggende: „U kent dat kindje zeker wel, het is hét zoontje van den President der Koopheden. Zijn zuster viert haar verloving en nu ben ik uitgestuurd om oorringen, voetringen en armbanden voor haar te koopen, voor om en bij duizend dinariën. Als U het kind zoolang bij U wilt houden, breng ik ze even naar mijn meesteres en als ze haar bevallen, kom ik met het geld terug." De Jood kende inderdaad het kindje en maakte dus geen bezwaar, Dalilah een zichtzending mede te geven en zoolang op het jongetje te passen. Dahlah verdween daarop met versnelden pas, haar dubbele buit in de handen naar haar dochter. Men kan zich het opstootje zoo voorstellen, dat nu volgde. Toen de President van de voedster hoorde, dat zijn zoontje verdwenen was, liep hij als een razende de stad door om het te zoeken, en vond het eindelijk op de bazar bij den Jood, dien hij voor een kinderdief aanzag. Het werd nog erger, toen hij zag, dat de gouden ketting en de paarlen muts van het kind weg waren, en hij eischte van den Jood de kostbaarheden terug, of anders duizend dinariën. De jood zelf schreeuwde om zijn duizend dinariën gouden sieraden en het was een spektakel van je welste. Juist toen zij zoo aan het kijven waren, kwamen de ezeldrijver, de verver, en Hassan voorbij, die de dievegge aan het zoeken waren en toen zij de oorzaak van het standje vernamen, riepen zij uit: „Dat moet hetzelfde wijf zijn, dat ons bestolen heeft." — De president was eigenlijk te blij, dat hij zijn kind terug had om er nog veel werk van te maken, maar de Jood sloot zich nu bij de drie zoekenden aan. Men besloot nu verder ieder op zijn eigen houtje te gaan speuren, en dan 352 De Avonturen van den Visscher Djaudar «MCaft» en zijn ontmoeting met den Westerling Machmoed en Sultan Beidar bi] den barbier Machmoed weer bij elkaar te komen. Nauwelijks was de ezeldrijver alleen een straat verder gegaan, of hij kwam Dahlah tegen in een andere kleedij dan eerst Hij stormde op haar af en eischte zijn ezel terug Doodkalm antwoordde zij: „je ezel? Die kan je krijgen, hoor. Hij staat bij den barbier Machmoed, dien ik ook de huurprijs heb afgedragen om je te geven, zoodra hij je zien zou. Volg mij maar op een afstand, dan waarschuw ik hem even. Zoodra zij echter bij Machmoed kwam, en de ezeldrijver nog op een afstand was, zeide zij tegen den barbier: „Daar komt mijn schoonzoon aan, hij is gek en roept altijd maar: mijn ezel, mijn ezel! De dokter heeft gezegd, dat hij genezen zal zijn, als hem twee kiestanden worden uitgetrokken loe, doe dat even, hier heb je een dinaar." En haastig ging zij door. De ezeldrijver had nog niet om zijn ezel gevraagd, of de barbier liet hem door zijn twee knechts met geweld op den stoel binden en trok hem twee kiestanden uit. „Ben je razend geworden," schreeuwde de ezeldrijver, die nu weer was losgelaten. Hoe durf je dat te doen?" De barbier antwoordde: „Dat heb ik op bevel van je moeder gedaan om je te genezen Toen riep de ezeldrijver woedend: „Stommerik, mijn moeder is al lang dood en de tanden en de pijn zul je mij vergoeden, hoor! Mee zal je naar den kadi." J Terwijl zij op straat voor den barbierswinkel herrie stonden te maken met een hoop volk eromheen, sloop Dahlah listig naar binnen, nam alles weg wat maar waarde had en verdween ermede naar haar dochter. Toen de barbier weer binnen kwam, zag hij hoe hij bestolen was en begon den ezeldrijver te beschuldigen, toen juist de Jood, de verver, en Hassan aankwamen. Met hun vijven gingen zij toen naar den kadi en verkregen van hem dat tien van zijn soldaten met hun medegingen, om de dievegge op te sporen Dahlah die een tijdje rustig thuis zat te genieten van haar schelmstuk had ineens weer lust gekregen, om er nog weer eens op uit te gaan, maar juist was zij een hoek omgeslagen, toen zij de bestolenen met de tien soldaten recht m de armen liep. „Ha, ditmaal zal je ons niet meer ontkomen," riepen zij en zij werd midden tusschen de soldaten naar het paleis van den kadi gebracht. Daar de kadi echter uit was gegaan tegen den avond, moesten zij in den voorhof wachten. Toen nu de kadi lang óp zich het wachten, en daar de soldaten dien yongen nacht hadden moeten waken, vielen zij een voor een in steap, terwijl de aanklagers samen apart in de buurt van den ingangspoort ZiïJ d3t de SOldaten *P«- Dalilah maakte hier gebruikvan om stilletjes het haremgebouw binnen te sluipen, dat achter in den hof lag en een klem deurtje had, dat op een andere straat uitkwam. Hier vroeg zij brutaal naar de vrouw van den kadi en toen deze verscheen, zeide zij met een koelbloedig gezicht: „Mijn man is slavenhandelaar, en toen Uw Heer Gemaal hem zooeven met vijf slaven, die hij bij zich had, tegenkwam heeft hij die 23 Duizend en één Nacht. 11 353 van hem gekocht voor duizend dinariën. Daar mijn man echter dadelijk op reis moest, heeft hij mij verzocht, die slaven hier te brengen, ze zitten bij de ingangspoort in den voorhof. En of U alstublieft mij het geld wilde afgeven, kijk, door het raampje hier kunt U ze alle vijf zien zitten." De vrouw van den kadi zag dit inderdaad en maakte geen bezwaar Dahlah de duizend dinariën dadelijk uit te betalen. Dalilah ging hierop door het zijdeurtje de andere straat in, en liep hals over kop naar huis, waar zij haar dochter stikkend van het lachen van den welgelukten streek vertelde. Toen de kadi thuiskwam, zeide zijn vrouw: „Wat heb je 'n mooie slaven gekocht, ze zitten alle vijf in den voorhof." „Wat," antwoordde de kadi, „slaven? Hoe kom je erbij? Ik heb heelemaal geen slaven gekocht." Hij liep toen naar den voorhof en zag daar de vijf aanklagers zitten. Nu begreep hij alles en zeide: „Jullie hebt dat wijf in mijn huis gebracht en nu blijven jullie mijn slaven tot ik mijn duizend dinariën terug heb." „Neen maar, die is mooi," riepen zij uit. „De schuld ligt bij Uw soldaten, die ingeslapen zijn." Juist was deze herrie aan den gang, toen de overste van de lijfwacht, die van zijn reis was thuis gekomen en gehoord had, hoe zijn vrouw van haar kleederen en van haar juweelen beroofd was, aan kwam loopen. Verontwaardigd zeide hij tot den kadi: „U zelf zijt verantwoordelijk. U hebt er voor te zorgen, dat er hier in Bagdad niet zulke brutale dieveggen rondloopen." Toen zeide de kadi, daar de overste een invloedrijk man was: „Nu goed, wacht dan nog een paar dagen, en ik zal het gevaarlijke wijf wel opsporen, en haar laten ophangen!" — Den volgenden dag gaf hij den ezeldrijver weer tien andere soldaten mede, en het toeval wilde, dat de uitgeslapen dievegge hun op een hoek van een straat voor de tweede maal in de armen liep. Dit keer werd zij stevig vastgebonden, en de kadi reed zelf met haar en de soldaten naar den oever van den Tigris en beval den scherprechter haar aan haar haren optehangen. De scherprechter deed zooals hem bevolen was, en de tien soldaten bleven ter bewaking achter, wachtende tot zij dood zou zijn. De oude dievegge was echter taai, en bleef nog zoolang leven, dat de soldaten, die wisten dat zij gebonden als zij was zich toch onmogelijk kon bevrijden, een dutje gingen doen. Toen zij daar zoo hing, kwam eenBedouïen voorbij, die bij zichzelf sprak: „He, wat zal ik in Bagdad lekker honigkoeken smulteÉff* Dalilah, die dit hoorde, riep hem toe: „Help mij, vereerde sheikh." De Arabier keek op en zeide: „Je moet zeker een of andere misdaad hebben begaan, vrouwtje, dat je daar zoo hangt." — „Ach," antwoordde zij, „zoo erg was het nu ook niet, hoor, ik heb bij een suikerbakker aan wien ik het land heb, op een honingkoek gespuwd, en toen heeft de kadi mij veroordeeld, om hier hangend tien honingkoeken op te eten, en als ik ze op heb, ben ik weer vrij, maar ik kan ze onmogelijk allemaal naar binnen krijgen." Toen zeide de medelijdende Bedouïen: „Geef ze mij dan maar, dan zal ik 354 ze wel even voor je opeten." — De slimme dievegge antwoordde echter: „Dat zou mij alleen helpen, als U ze ook hangend opeet, anders wordt mij mijn straf toch niet kwijtgescholden." — Toen verkleedde de Bedoulen zich, deed het gewaad van de oude vrouw aan, en liet zich door haar, na haar bevrijd en losgebonden te hebben, aan zijn eigen haren ophangen. Zij echter nam gauw zijn hoofddoek en zijn kleederen, sprong op zijn paard, en ging er als een wervelwind vandoor naar haar dochter. Men kan zich het opstootje voorstellen toen de soldaten wakker werden en het bedrog werd ontdekt. Vooral toen ook de verver, de Jood, Hassan, de barbier, de ezeldrijver, en de overste van de lijfwacht verschenen waren, om eens te kijken, of Dalilah daar nog wel hing. Met hun allen hepen zij naar den kalief en klaagden den kadi aan. Toen deze voor den kahef werd geroepen, verontschuldigde hij zich door te zeggen, dat hij zelf ook voor duizend dinariën door haar opgelicht was, door de geschiedenis met de vijf zoogenaamde slaven, en hij voegde er aan toe: „Ik zie heusch geen kans meer, o machtig Heer, om dit als een duivelin zoo geslepen wijf te pakken te krijgen. Maar dit lijkt me nu net zoo'n mooi zaakje voor Uw hoofdcommissarissen Achmed Denf en Hassan Schoeman met hun veertig rechercheurs ieder." „Je hebt gelijk," zeide de kalief, en hij begon met eerst Achmed Denf te laten roepen, en de zaak in zijn handen te stellen. Deze kende Dalilah niet al te best en wilde eerst zijn collega Hassan Schoeman erin mengen, maar liet zich dat door een zijner mannen afraden. Achmed verdeelde nu zijn mannetjes in vier afdeebngen, van tien man elk, die de stad doortrokken om Dahlah optesporen. Toen het slimme oude wijf hier de lucht van kreeg, lachte zij in haar vuistje, en zeide tot haar dochter: „De kleeren en de wapenen van Achmed en zijn veertig speurhonden zal ik ook hebben, wacht maar! Maar nu moet jij het zaakje eens opknappen, Seinab." Haar dochter had daar wel zin in, kleedde zich keurig aan, waschte zich met fijne reukwateren, ging naar een venter van worst en gekruid vleesch, die een huis had met twee ingangen en huurde dat van hem tot den avond voor een dinaar. Zij liet daar toen wat tapijten en spijzen inbrengen en toen Ali, een van Achmeds inspecteurs, met tien politiemannen voorbijkwamen, liep zij de straat op en kuste zijn hand. Daar Seinab er alleraardigst uitzag en Ali zeer gevoelig was voor vrouwelijk schoon, vroeg hij wat zij wilde: „Zijt ge niet een van Achmeds inspecteurs?" vroeg zij toen met een lief stemmetje. Ik heb van mijn vader juist een groot vermogen geërfd, dat ik hier in huis heb, en nu ben ik zoo bang voor dieven, dat ik de speciale bescherming van dien machtigen hoofdcommissaris wilde inroepen, tot ik alles veilig belegd heb. Wilt Gij een goed woordje voor mij doen? Maar doe mij dan eerst de eer aan, hier iets te eten en met Uw mannen een glas wijn te drinken." Ali ging binnen met zijn mannetjes en allen lieten zich den wijn goed smaken, waar Seinab een slaapdrank in gemengd had, zoodat het niet lang duurde, of zij lagen op den grond te ronken. 355 Toen trok zij ze allen de kleeren uit, nam hun de wapenen af en het alles door een voorbijgaanden ezeldrijver naar het huis van haar moeder brengen. Maar zij het het hier niet eens bij. Zij kwam weer in het huis terug, wachtte tot de tweede afdeeling voorbijkwam, lokte die op dezelfde manier in een ander vertrek en beroofde hen evenzoo. De derde en vierde afdeeling, dewelke, laatste van Achmed Denf zelf was, ging het niet beter en Seinab lachte met haar moeder thuis tot zij over den grond rolden, toen de geheele buit binnen was gehaald. Men kan zich het gezicht van Achmed voorstellen, toen hij eindelijk wakker werd en zijn veertig mannen half naakt zag. „Hoe moet ik mij nu bij den kalief vertoonen?" riep hij wanhopig, en ten einde raad wendde hij zich om hulp tot zijn collega Hassan. Deze had erg met hem te doen, maar begreep dadehjk dat het hier geen gewone diefstallen gold en zeide daarom tot Achmed: „Wees maar gerust, ik zal zorgen dat deze uitgeslapen oude vrouw voor den kalief wordt gebracht voor den avond nog, maar eerst moet hij mij beloven, dat hij haar begenadigen zal. Zij is namelijk geen gewone dievegge, maar heeft al deze streken uitgehaald, om proeven van haar slimheid en gewikstheid te geven." Hierop begaven zij zich beiden naar den kahef, wien zij alles nauwkeurig vertelden. Deze had er inwendig schik in en zeide: „Als zij den bestolenen allen hun eigendom teruggeeft, wil ik haar wel genade schenken. Hier heb je een genadedoek voor haar, als ze dien omdoet, is zij veilig. Haal haar nu maar eens hier." — Binnen enkele uren hadden Achmed en Hassan uitgevischt, waar Dalilah's woning was. Ze klopten eraan en riepen: „Doe open, in naam van den kahef." Toen Dalilah dit hoorde, zeide zij verschrikt tot Seinab: „Nu zijn wij er bij hoor!" Men kan zich dus haar verlichting voorstellen, toen Hassan haar den genadedoek toonde en haar de voorwaarden van den kalief meedeelde. Met alle gestolen goederen, den ezel incluis, ging het nu naar het paleis van den kalief, waar iedere bestolene het zijne eerlijk terugkreeg, zonder dat er iets aan te kort was. De verver kreeg honderd dinariën van den kahef voor beschadiging aan zijn winkel, en de ezeldrijver honderd voor zijn kiestanden. „En vertel mij nu eens vrouwtje," zeide de kalief, „waarom heb je nu toch eigenlijk al die dolle streken uitgehaald?" Toen antwoordde Dalilah: „Machtig Heer, mijn vader was rechter en mijn man hoofdcommissaris van politie, maar toen deze gestorven was, heb ik niet eens een behoorlijk pensioen gekregen. Nu hoorde ik dat Achmed Denf en Hassan Schoeman ieder duizend dinariën maandelijks tractement kregen, alleen omdat U ze zoo shm en uitgeslapen vond. En toen dacht ik: Als ik nu den Vorst der Oeloovigen maar kon toonen, dat ik nog veel listiger en uitgeslapener ben, geeft hij mij ook misschien wel een goed betaald baantje." De kalief vond dit zoo aardig, dat hij haar op een overvloedig tractement hoofdopzichteres maakte over een groot Chan (logement) van dertig huizen, die hij voor doortrekkende kooplieden had laten bouwen, en haar dochter Seinab 356 kreeg eem mooi huisje bij die Chan, om daar postduiven af te richten voor de geheime correspondentie van den kahef. „Dat is alles, wat ik van Dalilah's streken afweet," zoo eindigde Scheherazade, maar als U mij in leven laat, genadige Heer, vertel ik U morgen nog veel doller streken, namelijk van: Dc streken van den Egyptenaar Ali. mmii was een beruchte oplichter en dief, zoo glad als een slang en Soelih de lllj! hoofdcommissaris van politie te Caïro met zijn veertig speurders deed alles om hem te pakken te krijgen. Ah was zoo vlug, dat men hem kwikzilver noemde dat tusschen de vingers doorglijdt Eens toen hij te veel wijn gedronken had, zag hij een venter met rozijnenwater voorbijkomen. Hij vroeg om een beker ervan, gooide dien leeg, vroeg er nog een, gooide dien weer leeg en dronk van een derde een heel klein beetje, waarna hij den waterdrager een dinaar gaf. De waterdrager keek hem spottend aan en Ah trok zijn dolk en zeide hem: „Moet je me uitlachen? omdat ik ]e voor de waarde van een paar drachmen een gouden dinaar geef? Heb je soms ooit een vrijgeviger man gezien dan ik?" De waterdrager antwoordde„Zeker heb ik dat, hoor maar eens. Mijn vader die het hoofd der waterdragers m Caïro was, liet mij vijfhonderd dinariën na, maar op een bedevaart naar Mekka verloor ik al dat geld en durfde om mijn schulden hier niet terug te keeren. Ik sloot mij dus bij een karavaan aan naar Aleppo en ging vandaar naar Bagdad, waar ik weer rozijnenwater ging venten. Na allerlei tegenslag kwam mij op een gelukkigen dag de hoofdcommissaris van politie, Achmed Denf voorbij en vroeg mij te drinken, daar hij erge dorst had. Hij deed net als U met drie bekers en raad eens wat hij mij gaf? Vijf dinariën en ieder van zijn speurders moest mij ook een dinaar geven en bovendien zeide hij: Geef mij iederen keer dat je mij tegenkomt te drinken, dan krijg je iederen keer net zooveel. Ik zorgde hem iederen dag tegen te komen en hield dat net zoolang vol tot ik duizend dinariën bij elkaar had. Toen vroeg ik hem verlof mij bij een karavaan naar Caïro aantesluiten en kreeg nog honderd dinariën en een muildier toe, maar hiervoor moest ik een brief aan zeker iemand in Caïro bezorgen — Ik kwam hier terug en had net genoeg om al mijn schulden te betalen, waarna flc weer waterdrager werd. De brief was voor zekeren Ali Kwikzilver, maar dien heb ik hier ter stede nooit kunnen uitvinden." — „Nu dat tref je dan " zeide Ali, „want die staat hier voor je." - Dadelijk kreeg hij nu den brief, 'dien de waterdrager steeds bij zich droeg en las: „Den schoonsten groet van den hoofdcommissaris van politie Achmed Denf, aan den besten zijner leerlingen, Ali Kwikzilver. Weet dat mijn schel- 357 menstreken mij hier in Bagdad zoo beroemd hebben gemaakt, dat ze mij hoofdcommissaris van politie hebben gemaakt. Ben je nog de oude vriend van vroeger, maak dan dat je hier komt en het zal je gauw gelukken, ook een aanzienlijk ambt bij de politie te krijgen." — Dadelijk nam Ali hierop afscheid van zijn vrienden, stak een kleine bus bij zich die een zeer lang uit elkaar te nemen zwaard inhield en haastte zich naar een koopliedenkaravaan voor Syrië, waarvan hij had gehoord, hoe zij buiten de stad kampeerde, gereed tot vertrek. Door den aanvoerder der karavaan van wien juist twee knechtjes weggeloopen waren, met opladen te helpen, wist hij in diens gunst te komen en mocht mede. Onderweg had de karavaan veel te lijden van een leeuw, die telkens den man, die vooraan reed, aanviel en verslond, maar Ali wist dien aan zijn zwaard te rijgen. Uit dankbaarheid kreeg hij toen duizend dinariën van den aanvoerder en twintig van eiken koopman. Later werden zij door Bedouïnen aangevallen, maar Ali wist den koopman met zijn verschrikkelijke zwaard te vellen, waarna zijn mannen er verschrikt van doorgingen. In Bagdad aangekomen, verzocht Ah den aanvoerder der Karavaan die weer naar Caïro terug zou gaan, over een poos het hem geschonken geld aan zijn vrienden daar te geven en ging dadehjk naar de woning van Achmed Denf zoeken. Hij had eerst moeite dezen te vinden, maar eindelijk liep hij toevallig tegen een paar kinderen aan, waaronder Achmed Lakit was, een neefje van Seinab en toen hij bij deze informeerde, bracht het jongetje hem bij den Hoofdcommissaris Achmed Denf. Deze ontving Ali allerhartelijkst, schonk hem een kleed zooals zijn politie dienaren droegen en bood aan hem aan den kahef voortestellen om hem een betrekking te bezorgen. Ah zeide echter: „Laat mij liever eerst Bagdad eens aanzien en hier van mij laten spreken. „Goed," antwoordde Achmed, „maar denk eraan, het is hier geen Caïro en de hoofdstad van den Kalief zit vol boeven en spionnen." — Drie dagen bleef Ah bij zijn vriend, toen ging hij eens op straat een luchtje scheppen en het trof dat juist veertig slaven voorbijgingen en achter hem op een mooi muildier, Dalilah, die van den Diwan van den kalief terugging naar haar Chan. Toen zij Ah zag, viel hij haar op omdat hij een beetje op Achmed Denf leek en er zoo driest uitzag. Thuisgekomen haalde zij haar wichel-zandblad te voorschijn en schreef daarop allerlei namen dooreen, tot zij door herhaalde toover-veranderingen, opeens den naam Ah Kwikzilver kreeg, die haar bekend was uit allerlei verhalen van Achmed en het werd ook zichtbaar dat Ali's geluksster aan het stijgen was. „A ha!" mompelde zij, „dat is zeker dat mooie ventje dat ik zooeven tegenkwam." — „Nu," zeide Seinab tot haar, „wij kunnen dien vent ook wel aan, hoor!" Meteen deed zij haar schoonste kleed aan, ging er op uit en liep net zoolang, tot zij op straat Ali vond, dien zij herkende uit de beschrijving van haar Moeder. Zij stootte hem even met den arm aan en zeide: „Allah zegene de gewikste jongens." — 358 „Allah behoude Uwe schoone gestalte," antwoordde Ah, „wie zijt Gij?" Ik ben de vrouw van een koopman," zeide zij „en ik kon zooeven aan tafel niets eten. Het is de eerste maal in mijn leven, dat ik alleen uitging, maar nu bevalt U mij zoo goed, dat ik U vragen wilde samen met mij te eten." — „Heel graag," antwoordde Ali, en volgde haar eenige straten, tot zij voor een groot huis met gesloten deur stilhielden. „Daar heb ik de sleutel vergeten mede te nemen," zeide Seinab, „sla de deur maar in." Dit kwam Ali, die om Achmed's waarschuwing dacht, wel wat verdacht voor en hij wilde doorloopen, toen Seinab opeens haar sluier wegtrok en hij geheel door haar schoonheid bevangen werd. Zij opende de deur door de kracht van eenige heilige namen van Mozes' moeder en ging met hem in den voorhof, waar vele wapens lagen. Daar deed zij haar sluier heelemaal af en ging bij Ah zitten, maar toen hij haar kussen wilde, zeide zij hem dat hij nog tot 's avonds geduld moest hebben. Zij haalde daarop allerlei spijzen en wijn en zij aten en dronken lustig samen. Na het maal waschte zij even haar handen, door er water uit een kan over te gieten bij een put en schreeuwde toen opeens angstig: „O wee daar laat ik een diamanten ring in de put vallen die bij mijn man verpand is voor vijfhonderd dinariën en dien ik zoolang heb aangedaan." Ali, met haar begaan, zeide dadelijk: „Ik zal je wel helpen en hem eruit halen, laat mij maar aan het touw van den emmer naar beneden." Hij kleedde zich uit en Seinab lief hem zakken in de put, die heel diep was. Toen nam zij zijn kleederen en verdween ermede naar haar moeder. Ali stond daar tot aan zijn hals in het water toen eindelijk de Emir Hassan wien dit huis toebehoorde, van den divan van den kalief thuiskwam. Deze wilde zich wat verfrisschen en beval een dienaar, de waschkan bij de put te vullen. De slaaf trok den emmer op maar vond hem onbegrijpelijk zwaar, en groot was zijn schrik, toen hij er beneden een gedaante aan zag hangen, die hij voor een spook hield. Hij holde naar zijn meester om het te vertellen, en deze liet dadehjk vier geestelijken komen om net zoolang den koran bij den put te lezen, tot het spook verdween. Toen het echter maar niet wegging, liet hij door zijn stalmeester en een paar knechts den emmer ophalen en er verscheen geen spook maar een naakte jonge man. „Hoe kom jij hier, ben je een dief?" vroeg de Emir streng. Er bleef Ah niets over dan de geheele waarheid te vertellen en hij mocht bhj zijn, dat de Emir hem geloofde en in een stel oude kleeren vrijliet. Toen hij hiermede bij Achmed verscheen, zeide deze: „Zie je nu wel? Ik had je gewaarschuwd voor al de boeven hiér, en de vrouwelijke zijn de ergste. Deze streek kan je alleen Seinab de dochter van Dalilah, de hoofdopzichteres van 's kaliefs Chan hebben gebakken, maar schaam je niet al te zeer, want die heeft mij ook al eens te pakken gehad." — Maar Ah antwoordde hem: „Dat kan wel zijn, maar nu ben ik nog veel doller op haar dan eerst en zij moet en zal mijn vrouw worden." Achmed's vriend Hassan Schoeman kwam toevallig binnenloopen en werd 359 op de hoogte van het geval gebracht. Nadat hij een en ander eens goed had overwogen, bedacht Hassan een plannetje voor Ali om zich te wreken. Luister nu eens goed, zeide hij tot Ah. „Het treft bizonder dat je op de huidskleur na, opvallend lijkt op den zwarten kok uit Dahlah's Chan, waar ook Seinab woont. Ik zal je een pikachtige zwarte zalf geven, die onafwaschbaar is door water en daar smeer je je heelemaal mede in. Dan ga je naar de markt die Dahlah's kok altijd bezoekt, maakt een praatje met hem en biedt hem een stuk gebraad aan en een glas Boeza bier dat geen neger versmaadt. Je geeft hem dat in een apart daarvoor gehuurde kamer, schenkt hem nog eens in en nog eens en maakt zijn tong los, zoodat hij je precies vertelt, tot op het aantal schotels na, wat ze bij Dalilah de laatste dagen gegeten hebben en je alle bizonderheden van den keuken uitlegt. Weet je eenmaal alles, dan giet je een slaapdrank in zijn bier, trekt zijn kleeren aan, steekt zijn keukenmes in zijn gordel neemt zijn korf met vleesch en groenten op je hoofd en gaat naar de Chan. Daar kook je alles wat de kok placht te koken, doet vergif in het eten van de honden en een slaappoeder in de spijzen en als Seinab slaapt, neem je je geroofde kleeren niet alleen terug, maar tikt bovendien nog haar veertig postduiven op den kop, want dat is een onherstelbaar verlies voor haar." Het plannetje gelukte en de echte kok hep er dadelijk in. Alleen had Dahlah even achterdocht en hield Ali een oogenblik werkelijk voor Ali in plaats van voor den kok, maar toen hij hier uitbundig over lachte en zich met water en zeep liet afwasschen om te toonen dat zijn huidskleur echt zwart was, verdween het wantrouwen, vooral omdat hij er precies bij vertelde, wat er den vorigen dag gegeten was. Ali verdween triomfantelijk met zijn herwonnen kleeren en de veertig postduiven. Toen men den volgenden morgen in den Chan uit de verdooving wakker werd en de diefstal ontdekt werd, was het daar een groote opschudding. Seinab en Dalilah vonden naast hun legerstede een briefje waarop geschreven stond: „Geen ander dan de Egyptenaar Ali heeft U dezen streek geleverd." — „Dat dacht ik wel," zeide Dahlah tot Seinab, „maar toch meent hij het zoo kwaad niet met ons, want hij had ons best iets nog veel ergers kunnen leveren." Toen kleedde zij zich in gewone kleederen en ging naar Ali Denf, bij wien ook Hassan Schoeman en Ali Kwikzilver waren. „Wat wil je, vervloekt oud wijf?" zeide Hassan, heb je weer een of anderen streek voor, met je broer Soereik den Visscher samen?" Neen, ik kom hier voor de veertig postduiven van mijn dochter, die een van jullie heeft gestolen," antwoordde Dalilah nijdig. „Die postduiven kan je van Ali Kwikzilver terug krijgen," zeide Hassan Schoeman hierop openhartig, „maar dan moet je Dochter Seinab zijn vrouw worden." — Dalilah antwoordde: „Ik heb wettelijk niets over haar te zeggen, als Ali werkelijk echte boevenmoed heeft, kan hij daarvoor terecht bij haar Oom Soereik, die haar voogd is." „Zoo! riep Hassan uit, wil je Ali verderven door 360 De streken van den Egyptenaar Hli hem naar dien spitsboef van een Soereik te laten gaan? Die schoelje heeft een buidel met tweeduizend dinariën in zijn open winkel hangen, maar die buidel is door onzichtbare zijden draden aan een snoer schellen bevestigd en wie maar even eraan komt, gooit hij dood of wondt hij met looden kogels, waarmede hij hun gooit. De slimste dieven hebben het tevergeefs geprobeerd, die tweeduizend dinariën te stelen. Dalilah antwoordde hierop: „Dat kan wel zijn, maar Soereik geeft zijn nicht toch niet aan iemand, die geen durf genoeg heeft." — Ah besloot hierop het toch maar eens te probeeren. Met allerlei listen en voorzorgen, vermomd en onvermomd, trachtte hij onmerkbaar den buidel naar zich toe te halen, maar iederen keer gingen de schellen over en kreeg hij de looden kogels om zijn kop, zoodat hij vol builen zat Eens werd echter een voorbijgaande kadi en eens een officier door zoo'n kogel getroffen, zoodat de politie Soereik ten laatste dwong, het gevaarhjke lokaas voortaan achter in zijn huis op te bergen. Ah, die dit te weten was gekomen slaagde erin, op een avond, toen het erg donker werd, door den open winkel Soereik's huis binnen te sluipen. Hij hoorde daar, hoe Soereik tot zijn vrouw, een vrij gelaten slavin van oppervizier Djafar zeide: „De buidel geld, die eerst in den winkel hing, bestem ik nu maar voor de aanstaande besnijdingsfeesten van onzen Zoon, pas goed op, dat ze hem niet stelen, want vannacht ben ik op een feest bij de buren." „Ooed," zeide zijn vrouw." ga dan maar eerst wat slapen, en leg den buidel zoolang naast je, dan ben je vannacht frisch voor het feest." Niets kwaads vermoedend, sliep Soereik in en toen zijn vrouw even uit de kamer moest, sloop Ali binnen, nam den buidel, en maakte dat hij wegkwam. Hij moest toevallig ook op het feest wezen, waar Soereik van gesproken had, en ging daarheen, met den geldbuidel onder zijn overgewaad. Soereik, juist toen hij bestolen werd, droomde dat een vogel met zijn geld wegsloop, hij schrikte wakker, en weg was de buidel! „Dat kan niemand anders dan AH Kwikzilver hem zoo netjes gehipt hebben!" riep hij uit „maar het zal hem toch niet glad zitten." — Hij ging naar het feest, waarop hij wel dacht dat Ali ook komen zou, en toen hij hem eenmaal daar gezien had, liep hij naar de straat, waar Achmed Denf woonde, sloop in het huis van diens buurman, waar een deur openstond, klom vandaar op het terras van Achmeds huis en ging vandaar op zijn teenen naar de voordeur. Toen Ah, van het feest terug, aanklopte, bootste hij Hassan Schoeman's stem na en zeide: „Ali, heb jij den buidel van Soereik? Schuif dien eens even onder de deur door. Ik mag voor Achmed niet eerder openmaken, voor hij weet dat je hem hebt." Ali schoof den buidel onder de deur, die van onderen niet heelemaal tot op den grond kwam en Soereik greep hem, om er ijlings van door te gaan, langs denzelfden weg, dien hij gekomen was. Toen men maar niet opendeed, begon Ali zoo hard op de deur te bonzen, dat Hassan Schoeman kwam opendoen en toen werd het bedrog dadehjk ontdekt. Ali liet 361 zich echter met uit het veld slaan en riep: „Hebben zal ik hem toch, dien buidel." Hij keerde hierop regelrecht naar het feest terug en jawel hoor, daar zag hij Soereik loopen. Zoodra hij dit gezien had, ging bij naar Soereiks huis, klom behendig naar boven op het terras en sloop vandaar naar de kamer zijner zwarte vrouw, die rustig sliep met haar kind naast zich. Hij goot beiden wat van een slaapdrank in den mond, trok de kleeren van de vrouw aan en wachtte tot Soereik thuis kwam. Toen deze aanklopte, keek hij uit het venster en zeide, de stem van de vrouw nabootsend: „Heb je den buidel terug. Soereik? Je komt er niet in, voor je hem terughebt. Maar eerst laten zien, hoor. Leg hem maar in dezen korf." Bij deze woorden liet Ali een korf voor koeken aan een touw omlaag en Soereik legde den buidel erin. Toen nam Ali nadat hij den buidel had opgetrokken ook nog het slapende kind mede, en maakte dat hij wegkwam. Men kan zich voorstellen welk een spektakel dat gaf toen Soereik eindelijk na herhaald hameren op de deur binnen was gekomen en ontdekte, dat niet alleen het geld weg was, maar ook bet kind. Den volgenden morgen ging Soereik regelrecht naar Achmed Denf en vorderde zijn zoontje op, dan mocht Ali Kwikzilver den buidel met geld houden. Eerst maakten Ali en Hassan Schoeman, die er ook bij was, Soereik eens flink bang, door te zeggen dat het kind dood was maar eindelijk zeide Hassan: „Je kunt en je geld en je kind terugkrijgen, als je Ali Kwikzilver met je nicht Seinab laat trouwen." — Soereik antwoordde toen: „Ali kan mijn toestemming daarvoor krijgen en ik neem dus gaarne dat geld ook weer terug, gelijk met mijn kind, maar Seinab zelf is er ook nog en die heeft gezworen, alleen dien man te trouwen, die haar als huwelijksgeschenk de kleeding en de kostbaarheden brengt van Kamr, de dochter van den Jood Oesra. „Die zal ze hebben," riep Ali uit, „en voor ze die heeft, geen verloving." Soereik ging verheugd naar huis en bracht zijn vrouw kind en buidel terug. „Wie is toch die jood Oesra?" vroeg nu Ali en Achmed antwoordde: „Een toovenaar, die buiten de stad woont in een prachtig kasteel, dat alleen zichtbaar is als hij erin is. Oesra komt overdag in de stad, waar hij een winkel van goudwaren heeft en 's avonds komt hij terug in zijn kasteel. Dan legt zijn dochter zijn kleeren en juweelen die hij uit een schat voor haar opgetooverd heeft, op een groote schaal, hangt die voor het venster en roept „Inbrekers en spitsboeven van alle landen, kom maar op, wie dit neemt, mag het houden." De handigste inbrekers zagen er echter nooit kans toe en werden in ezels of apen veranderd. Ali liet zich echter niet afschrikken, liet zich op de bazaar den winkel van Oesra wijzen, en volgde hem heimelijk toen hij de stad uitreed op een muilezel. Hij zag daar, eenmaal buiten, hoe Oesra een zakje poeder tevoorschijn haalde en het in de lucht strooide en ziet! Opeens stond er een prachtig kasteel als uit het niets verrezen. Het gelukte Ali ongemerkt binnen te sluipen, hij zag hoe de Jood zich tegoed deed aan de heerlijkste gerechten en toen duchtig den wijn 362 aansprak. Toen hij meende dat Oesra stomdronken in een roes zou zijn, sprong Ali met getrokken zwaard tevoorschijn, maar Oesra riep uit: „Hand, wees roerloos!" en Ali's rechterhand kon niet meer bewegen. Hetzelfde overkwam hem, toen hij snel zijn zwaard in de linkerhand had genomen en toen Ali op den toovenaar wou afgaan, werd ook zijn rechtervoet lam. „Wat kwam je hier doen?" vroeg Oesra hem." Ik wilde de kleeding en de juweelen van je dochter Kamr," antwoordde Ali dapper, „als huwelijksgeschenk voor mijn bruid Seinab en je raakt me niet kwijt, voor ik ze heb. „Goed, mannetje, grijnsde Oesra, prevelde een paar tooverspreuken over een kop water, besprenkelde Ali daarmede én zeide: „Verlaat je menschengedaante en wordt een ezel." Nauwehjks waren de woorden uit zijn mond of Ali was een ezel geworden en balkte: Ieah — ieah, ieah! Hij hoorde en verstond wel alles maar kon niet spreken. Den volgenden morgen reed Oesra na Kamr's Ideed en tooi in een kamer te hebben opgesloten, op Ali, die nu immers een ezel was, naar zijn winkel in de stad, waar hij Ali bij vastbond. Een koopman aan lager wal kwam bij hem, en wilde hem de armbanden zijner vrouw verkoopen. „Ik wilde voor dat geld een ezel koopen en dan voortaan een waterdrager worden," zeide hij. Toen zeide Oesra: Dat treft, want hier heb ik net een mooie ezel voor je." Dat vond de verongelukte koopman uitstekend en hij kocht Ah en leidde hem naar huis, naar zijn vrouw. Ali trachtte haar medelijden op te wekken, door op haar af te springen, haar te kussen en te omarmen, maar dit verschrikte haar zoo, dat ze tegen haar man zeide: Als je deze ezel niet direct weer verkoopt, laat ik me van je scheiden, want de duivel is in hem gevaren, hoor! „Toen bracht de waterdrager den ezel weer naar Oesra terug en speelde net zoolang op, tot hij zijn geld weer terughad, s' avonds toen hij met Ali weer in zijn slot terug was, onttooverde Oesra Ah even en zeide hem: „Als je me nu zweert, voor goed van Seinab en van het kleed en van de kostbaarheden van mijn dochter aftezien, laat ik je vrij. Maar anders verander ik je in een beer." Ali antwoordde halsstarrig: „Nooit zal ik het opgeven, ik zet het door." Zoodra had hij dit niet gezegd, of Oesra prevelde weer eenige tooverspreuken en de arme AH was in een beer veranderd. Den volgenden dag werd de beer door Oesra verkocht aan een koopman, die voor zijn zieke tante berenvleesch noodig had en reeds had een slager Ali vastgebonden en was hij bezig, nog even zijn slachtmes aantezetten, toen er opeens een geest verscheen, den beer opnam en met hem verdween naar Oesra's slot. Wat was er namelijk voorgevallen? Oesra's dochter Kamr had Ali even toen hij onttooverd was, gezien en was doodelijk verliefd op hem geworden, zoodat ze haar vader had gebeden en gesmeekt om hem terug te brengen. Oesra gaf hem toen zijn vroegere gedaante weer terug, maar toen Ali verzekerde alleen Seinab en niemand anders te willen trouwen, en ook Kamr's kleed en tooi te willen hebben, veranderde hij hem dadehjk weer in een hond. Den volgenden dag ging Oesra met de hond naar de stad, maar daar begonnen alle andere honden zoo woedend 363 naar hem te blaffen en te bijten, dat het beest ervan doorging, en uit angst bij een marskramer binnenliep die hem medelijdend opnam. Deze kramer had toevallig een dochter, die het zeer ver in de tooverkunst had gebracht en onmiddellijk tegen den hond zeide: „Jij bent heelemaal geen hond, maar Ali Kwikzilver, nietwaar?" De hond knikte ja met den kop. Toen vroeg het meisje: „Als ik weer een mensch van je maak, wil je mij dan trouwen?" Weer schudde de hond ja. Het meisje prevelde hierop eenige tooverspreuken, toen opeens de slavin van haar vader woedend kwam binnen loopen en schreeuwde: „Dat is gemeen! Toen Oesra wiens slavin ik vroeger was mij aan je vader verkocht had en ik je alles geleerd had wat ik stilletjes uit zijn tooverboeken had gelezen, heb je gezworen geen man te trouwen, die ook mij niet trouwt." — Goed dan, antwoordde de andere en zeide aan Ah: „Wil je haar dan als tweede vrouw er bij hebben? Weer knikte de hond van ja. Toen besprenkelde de slavin Ali met een vocht uit een kopje, prevelde een paar spreuken en Ali stond daar weer als een schoone jonge man. De kramer, die erbij had gestaan, vroeg hem thans: „Wel en ben je nu tevreden met je twee vrouwen?" Maar Ah antwoordde: „Neen, bij Allah, ik moet Seinab erbij hebben en Kamr's kleed en kostbaarheden ook." — Nauwelijks had hij dit gezegd of zie wie trad daar binnen? Niemand anders dan Kamr zelve, die een schotel droeg bedekt met den doek en zeide tot Ali: „Ik zal je mijn kleed en mijn kostbaarheden en ook nog het hoofd van mijn Vader geven, die Allah's vijand is, als je mijn echtgenoot wilt worden. Hedennacht hoorde ik in mijn droom een stem, die mij toeriep: Omhels den Islam. Ik legde de Muzehnansche Geloofsbelijdenis af en eischte van mijn vader, dat hij het ook zou doen, maar toen hij weigerde, gaf ik hem een slaapdrank in en onthoofdde hem." — Ali nam den schotel met het hoofd, Kamr's kleed en haar juweelen en zei tot de drie meisjes: „Morgen verwacht ik U op den diwan van den kalief. Daar wordt het huwelijksverdrag geschreven" en ging toen de straat weer op. Daar bood een suikerbakker met suikerwerk hem een stuk koek aan. Ali proefde ervan en viel onmiddellijk in slaap, waarna de bakker met alles wat Ali droeg er vandoor ging. Niet lang daarna kwam de bakker een Kadi tegen, die hem een koekje aanbood en omdat het een kadi was, durfde hij niet weigeren, maar nauwehjks had hij het koekje met de lippen beroerd, of ook hij viel in slaap want ook deze koek bevatte een zwaar slaapmiddel. De Kadi, die niemand anders was dan Hassan Schoeman in vermomming, ging er toen op zijn beurt met de buit vandoor. Toen Ali weer bijkwam, was hij in Hassan Schoemans woning, waarheen deze hem door zijn dienaren had laten dragen en stond Hassan voor zijn bed, die hem vroeg: „Wel, heb je nu alles, wat je hebben wilde?" „Helaas! antwoordde Ali, „ik heb het gehad, maar een suikerbakker heeft het mij weer afhandig weten te maken," — Toen vertelde Hassan hem wat er alzoo ge- 364 beurd was, nadat hij bestolen was en Ali sprong bijna tot in de wolken van vreugde, toen hij al het hem bestolene weer bij Hassan terugvond. De suikerbakker was Achmed Lakit geweest, de kleinzoon van Dalilah, die door haar uitgezonden was om Ali te berooven, maar Hassan had daar de lucht van gekregen en was Achmed Lakit als Kadi, vermomd op de hielen gevolgd. Den volgenden dag, werd Ah door Achmed Denf aan den kahef op den diwan voorgesteld als de handigste en geslepenste zijner leerlingen, en toen Ali hem het hoofd van den boosdoener Oesra toonde, den doodsvijand van den Islam, kreeg hij dadelijk een wit voetje bij den Vorst der Geloovigen, die hem tienduizend dinariën schonk en hem het slot van Oesra toebedeelde, met alles wat erin was en waar Kamr den sleutel tooverspreuk van wist Kamr, de dochter van den kramer en de slavin van den kramer werden nu op bevel van den kahef aan Ali als vrouw toegewezen, maar toen hij hem vroeg, of hij wellicht nog een wensch had, antwoordde hij smeekend: „O koning van den Tijd, wil Dahlah voor mij overreden, mij haar dochter Seinab tot vrouw te geven en Kamr's kleed met haar juweelen als huwelijksgift aan te nemen." De kalief het onmiddellijk Dahlah roepen, en toen deze zag wat de huwelijksgift zijn zou; zeide zij dadelijk: „Goed, ik neem het aan, het huwelijkscontract kan worden geschreven." Zoo werd op één dag Ali de gelukkige echtgenoot van vier mooie vrouwen, en toen de kahef hem des avonds hem al zijn avonturen nog eens het vertellen, vond de Vorst der Geloovigen dat allemaal zoo merkwaardig, dat hij het door zijn geschiedschrijvers het opteekenen. Dg Man uit Bagdad en zijn Slavin, pplr leefde eens in Bagdad een zeer vermogend man, die een slavin had Ui gekocht OP wie bij zoo dolverliefd was en zij op hem, dat hij zich geheel ö en al voor haar ruïneerde en op het laatst niets meer overhad. Deze man had een zeer mooie stem en toen hij zijn vrienden om raad vroeg, wat nu te beginnen nu hij arm was, zeiden zij: „Ga op straat zingen met je slavin." Dit beviel echter geen van beiden en de slavin zeide hem: „Verkoop mij dan liever maar weer." Een edele Haschimiet uit het geslacht der Profeten kocht haar toen op de slavenmarkt voor vijftienhonderd dinariën. De man uit Bagdad vertelde zelf hiervan: „Toen ik eenmaal het geld in mijn zak had, kreeg ik dadelijk berouw. Ik weende en reet mij de haren uit en was wanhopig. Ten laatste legde ik mij te slapen in een moskee, na mijn geldbuidel als kussen onder mijn hoofd te hebben gelegd. Stel U mijn wanhoop voor, toen ik wakker werd, en bemerkte dat mijn geld gestolen was. Mijn wanhoop was zoo groot, dat ik in den Tigris 365 sprong, om mij te verdrinken, maar ik werd door voorbijgangers gered en in mijn huis gebracht. Eindelijk leende een vriend mij vijftig dinariën en zeide mij: „Verlaat nu Bagdad en probeer ergens bij een stadhouder schoonschrijver of zoo iets te worden, misschien vindt je dan later die slavin nog wel eens terug als het je weer beter gaat." Ik besloot toen naar Wasiet te reizen, waar ik familie had en om niet herkend te worden, verkleedde ik mij als matroos en kocht de bemanning van een particulier eigen schip om om mij als zoodanig medetenemen. Nauwehjks was ik echter op dit schip, dat naar Baszrah zou gaan of wie zag ik daar? Mijn slavin, die door twee anderen bediend werd! Spoedig daarna kwam ook de Haschimiet aangereden en scheepte zich in. Ik hoorde hem tegen mijn geliefde zeggen: „Hoe lang moet dit getreur nu nog duren? Toe, zing nu eindelijk eens wat voor mij. Je bent toch niet de eerste, die van haar geliefde moet scheiden?" Hij het toen een gordijn aanbrengen, waar zij zat en ging daarvoor met een paar vrienden wijn drinken en vruchten eten, terwijl zij de luit stemde. Toen begon zij opeens een heel droevig lied te zingen: „In donkeren nacht is de karavaan met mijn geliefde vertrokken en sedert gloeien vurige kolen in mijn hart." Toen overweldigden de tranen haar en zij wierp de luit weg. Ikzelf viel in onmacht, zoodat men dacht, dat ik aan vallende ziekte leed. Men overreedde mijn gehefde met zoete woordjes nog wat meer te zingen, en toen ik weer bij was gekomen, hoorde ik haar weer een ander droevig lied van scheiding zingen, maar nu viel zijzelf in onmacht en ook ik lag weer in zwijm. Het duurde nu niet lang meer of de oorzaak werd ontdekt en de Haschimiet het mij voor zich brengen en alles vertellen. Hij was een edel, grootmoedig mensch en zeide dadehjk, toen hij den toestand had begrepen: „Bij Allah, ik heb die slavin nog niet aangeraakt, ik ben alleen maar even naar Bagdad gegaan, om mijn pensioen van den kalief te ontvangen en heb die slavin enkel maar gekocht om mooi te hooren zingen, daar ik dol ben op muziek. Ik neem nu echter Allah tot getuige dat ik dit meisje bij aankomst in Baszrah vrij zal laten, en met U laten trouwen. Ik ben heel rijk en zal U beiden genoeg geven om goed te leven, maar onder één voorwaarde: dat zij zoo dikwijls voor mij zingen zal als ik wil. Gij zult dan mijrt vriend zijn en mij gezelschap houden." Toen riep hij een dienaar en liet mij van zijn eigen kostbare kleeren aantrekken. Uit dankbaarheid zongen mijn gehefde en ik samen onze mooiste liederen voor hem gedurende de verdere reis, totdat wij ergens aan een oever voor anker gingen, voor een kleine herstelling aan het schip. Wij waren toen juist aan het drinken en zingen, en hadden allen een lichten roes, zoodat ik buiten in het gras even wat ging hggen en in slaap viel. Stel U mijn ont- 366 zetting voor, toen ik wakker werd en het schip was verdwenen! Ik had bovendien geen drachme op zak, want had al mijn geld aan mijn geliefde in bewaring gegeven. Troosteloos bleef ik aan den oever zitten, tot gelukkig een groot schip voorbijkwam, dat mij opnam en mij naar Bagdad bracht, waar ik niemand kende; ook had ik vergeten, den Haschimiet te vragen, waar hij daar woonde. Ik mocht nog blij zijn dat ik door een groentenhandelaar in dienst werd genomen om de boekhouding bij hem te voeren tegen vrij kost en inwoning en een halve drachme per dag. Daar ik vlijtig bij hem werkte, verhoogde hij na een maand mijn salaris toen hij zag, dat zijn zaak er op vooruit ging en na een jaar bood hij mij zijn dochter als vrouw aan, met deelname in zijn zaak. Ik nam dat aanbod aan en het ging mij nu verder goed, maar gelukkig was ik niet, want ik treurde steeds door over mijn verloren geliefde; Toen er zoo al twee jaren verloopen waren, was er een groot feest aan den oever van het Obolla-kanaal en daar herkende ik onder de feestvierenden den kapitein van het schip, waarop ik met mijn geliefde en den Haschimiet had gevaren. Zoodra hij mij zag, omarmde hij mij en hij vertelde mij dat hij en alle anderen gedacht hadden, toen zij mij niet meer zagen, dat ik in mijn roes in het water was gevallen en verdronken. Mijn geliefde had van wanhoop haar kleeren van het lijf gescheurd, haar luit verbrand en zich in het gezicht geslagen. Te Baszrah aangekomen, had zij zich heelemaal in het zwart gekleed en was in een klein huisje gaan wonen, waarbij zij een graf had laten graven, om daar later in te worden gelegd. De kapitein bracht mij toen naar dat huisje en toen mijn geliefde mij zag aankomen, stiet zij zulk een verschrikkeli jken kreet van vreugde uit, dat ik dacht dat zij er van sterven zou. Ik ving haar op in mijn armen en langzamerhand bekwam zij van haar overspanning. De kapitein wees mij nu ook waar de Haschimiet woonde en deze stelde mijn geliefde onmiddellijk in vrijheid en overlaadde ons met kostbare geschenken. Hij hield het ons gegeven woord en beloofde ons elke maand een som, genoeg om ruim van te leven en een mooi huis met alles erin erbij, onder voorwaarde, dat ik zijn vriend zou zijn en mijn vrouw zoo dikwijls voor hem zou zingen, als ik maar wilde. Ik ging toen naar den groentenhandelaar, wien ik eerlijk alles vertelde, en op de meest vriendschappelijke wijze stemde hij erin toe, dat ik mij van zijn dochter liet scheiden. Toen keerde ik naar den Haschimiet en mijn geliefde terug en Allah zegende mijn geliefde en mij met een overgelukkig leven, vrij van kommer. 367 Het Sprookje van Maroef. [|f||Ir leefde eens een schoenlapper in Caïro, Maroef, geheeten, die een ware lllfl helleveeg van een vrouw had, Fatma. Hij werd hoe langer hoe armer, »9/aB' omdat zij altijd maar van alles hebben wilde. Eens toen hij in het geheel geen geld had en ook maar geen werk kon krijgen, wilde zij met alle geweld een koek van bijenhonig hebben. Diep bedroefd en angstig liep hij uit zijn werkplaats de straat op en wist geen raad hoe eraan te komen. Gelukkig echter ontmoette hij een suikerbakker, dien hij goed kende en toen hij dezen vertelde hoe hij in de knoei zat, kreeg hij op crediet een overheerhjke koek van hem en nog wat kaas en brood erbij. „Hij is wel niet van bijenhoning," zeide de bakker, „maar van suikerriethoning, die nog veel beter is en je kunt deze koek gerust aan een sultan voorzetten." Verheugd liep Maroef ermede naar zijn vrouw, maar nauwelijks had zij van de koek geproefd of zij zeide: „Ajasses, die is van suikerriethonig. Dat lust ik niet, ik had je toch gezegd, dat het van bijenhonig moet zijn," en begon op te spelen van belang, net zoolang tot hij zich niet meer in kon houden en haar een oorveeg gaf. Den volgenden dag zat Maroef in zijn werkplaats, toen er twee gerechtsdienaren kwamen en hem voor den kadi sleepten, want zijn vrouw had hem aangeklaagd, dat hij haar mishandeld had. Toen Maroef alles had uitgelegd en de buren voor hem getuigd hadden, sprak de kadi hem echter vrij en schonk hem een kwart dinaar om daar nu eens een echte koek van bijenhonig van te koopen. Zijn vrouw het het er echter niet bij en klaagde hem weer bij een anderen kadi aan, terwijl zij de gerechtsdienaren opstookte, geld van hem te vorderen voor hun moeite en zijn gereedschappen daarvoor te verkoopen. Toen dit niet hielp, klaagde zij hem nog eens bij den sultan aan wegens mishandeling, en Maroef, geheel ellendig en ten einde raad, vluchtte ten slotte voor de stadspoort in een oud vervallen gebouw, waar niemand in woonde, om tenminste beschut te zijn voor den regen. Hier weende hij bitter, en riep uit: „O Allah, waar vind ik rust voor mijn helleveeg van een vrouw? O stuur mij toch iemand, die mij ergens ver wegbrengt, waar ik veilig voor haar ben." Bij deze woorden spleet opeens de muur van een en een verschrikkelijk uitziende geest, hoog als een boom, kwam te voorschijn, die hem toeriep: „Wat stoor je mij in mijn rust. Al tweehonderd jaar woon ik hier en nog nooit heeft een mensch mij gehinderd. Maar zeg mij wat je wilt, want ik heb medelijden met je." Maroef vertelde hem toen, hoe hij door zijn karonje van een vrouw werd gekweld en smeekte den geest, hem ergens te brengen, waar hij van haar bevrijd zou zijn. Toen nam de geest hem op zijn rug en vloog den ganschen nacht met hem door. Bij het aanbreken van den dag zette hij Maroef op een 368 Het Sprookje van Maroef berg neder en zeide: Daar beneden vindt je een stad, ga daar maar heen daar kan je vrouw niet bij je komen." ' Maroef daalde den berg af en kwam in een stad met prachtige paleizen en een hoogen muur er omheen. De menschen keken hem allemf/aaTe^ verdrongen zich om hem, omdat hij zoo geheel anders gekleed was dan zti Tenooi™ !eLheeI °Pl0,°Pie 0m hemheen> rijk kopman met twee 2 ven op hem afkwam en hem vriendelijk vroeg met hem mede naar zijn huis te Maroef, beste kerel ken ,e mij niet meer? Ik ben je oude vriend Ah, een van JÜST- ' 16 bUUnnan ^ W dCn handdaar ta *knS Nu herkende Maroef hem en een hartelijke omarining volgde Nadat Ah gestoken, vertelde Maroef hem, waarom hij uit Caïro was gevlucht en hoe hii m een dag door een geest hierheen was gebracht. Tot zijn ^erwondermglme van Zo Tfiaf rf^^ ^ ^ 6611 *eheeI "» van Cairo aflag. De bewoners waren allen rechtschapen, mildadige men- schen, die met eens wisten, wat een leugen was. Ah was h er na zeven tor rondzwerven in de wereld terecht gekomen zonder kapitaal, maa? binad Z teld dat zijn karavaan met goederen achteraan kwam en daar had men hem nu riiKPwrg ' Waamiede hij"Z0° V00rdee% had ^andeld, dat £j Hierop raadde Ah hem het volgende: „Zeg nu niets van dien geest aan ? mTÏlWa? d3t gd00ven ze «iet en vertel niet, datj eef^W lappertje bent. Ik zal je duizend dinariën leenen en een muüezTm* eTn ^LZT^^T*^**™- D-rzalik aatiSrl" vertellen dat je een schatnjke vriend van me bent en dat je karavaan met kostbare goederen in aantocht is. Als er bedelaars komen, geef dankte aal moezen en ioudt je rijk. Ik zal een groot feestmaal voor eaanrichtendm je met iTSZE* * brC^ dan ie net zoveel *2 Het gebeurde nu verder alles, zooals Ali voorspeld had en de kooplieden boden hem groote hoeveelheden waren op crediet aan. TerwM hij daar zoo SSZÏÏiïr PrateD ^ ^ «" ^-r eTaahnLt^ hL ^ u T ï60 g3Ven 6611 paar ""P™ ^ar Maroef wierp hem een handvol dinariën toe, wat zijn aanzien nog verhoogde Zoodra^ad £r£ tT*1? beddaarS VM dC *d ** *» ^oord rfzi' begonnenom Maroef heen te zwermen, die de gouden dinariën zoo maar rrmdshS^zT Soni-^V001" al ZiiD gdd heen ™ Toen hij tot dTpSent de^ Koopheden Vereeniging: „Ik wist niet dat er hier zooveel bedelaarsVaren, 24 Duizend en één Nacht II 369 toe leent U mij even duizend dinariën voor die arme stakkerts," en dadelijk kreeg hij ze op goed vertrouwen, 's Nachts was er een groot feest te zijner eere bij Ah, waarop Maroef zoo opsneed over de groote karavaan met kostbare goederen en juweelen, die hij te wachten was, dat hij er den volgenden morgen in slaagde, van verschihende kooplieden nog zestigduizend dinariën te leenen. Dit ging zoo een tijdje goed, maar op den duur toen de karavaan maar niet opdaagde, kreeg men toch argwaan en men klaagde hem aan bij den koning. Toen deze echter hoorde, dat Maroef duizenden dinariën zoo maar onder de bedelaars verdeeld had, dacht hij: Dat kan geen oplichter zijn, die man moet onuitputtelijk rijk wezen en is natuurlijk een karavaan wachtende met onschatbaar kostbare goederen. De koning liet nu Maroef roepen en toonde hem een grooten parel, die hem indertijd duizend dinariën gekost had. Hij wilde eens zien, of Maroef verstand van waardevolle artikelen had en vroeg hem daarom wat hij dacht dat die waard was. Maroef antwoordde: Dat is wel een aardig pareltje, maar bij ons tellen die niet mee. Wat niet minstens zoo groot als een noot is, valt bij ons niet onder paarlen, wij hebben er, die zeventig duizend dinariën kosten. De hebzucht van den koning was nu ontwaakt en werd nog heviger, toen Maroef hem verzekerde, dat hij zulke paarlen met zijn karavaan wachtende was en er den koning gaarne een ten geschenke zou geven. Toen Het de koning, tegen den raad van zijn vizier, die Maroef voor een oplichter hield, zijn dochter komen, en stelde Maroef voor zijn schoonzoon te worden. Maroef nam het voorstel aan, maar verzocht met het huwelijk te mogen wachten, tot zijn karavaan zou zijn aangekomen, omdat hij dan ruimschoots geld zou hebben voor kostbare huwelijkscadeaux en rijke geschenken aan de slavinnen zijner bruid en giften voor de armen. De koning vond dit echter geen reden, om het huwelijk uit te stellen en ondanks de waarschuwingen van zijn vizier, Het hij door den Groot Moefti het huwelijksverdrag schrijven. De feestelijkheden ter gelegenheid van de heuglijke gebeurtenis duurden veertig dagen en de koning had aan Maroef den sleutel van zijn gevulde schatkamer gegeven om de kosten ermede te bestrijden. Maroef had zich dit geen tweemaal laten zeggen en gooide het goud letterlijk met handenvol weg. Op den een en veertigsten dag werd de bruiloft met fabelachtige pracht gevierd. Toen Maroef dien nacht met de prinses alleen was, klaagde hij nog eens dat hij zich schaamde niet genoeg geschenken gegeven te hebben en dat hij daarom Hever had gewacht tot zijn karavaan was aangekomen, maar de prinses, die dolverliefd op hem was, zeide: „Wat doet er dat nu toe? Dan doe je het later maar." Maroef leefde nu nog twintig dagen zoo door, steeds maar uit de schatkamer puttend, maar den een en twintigsten dag deelde de vizier den koning mede, dat er weldra niets meer over zou zijn en waarschuwde hem nog eens, dat Maroef een brutale avonturier was. „Het beste," zeide de vizier, „is om 370 Uw dochter op te dragen hem zijn geheim te ontfutselen, in de vertrouwlijkheid van het bed zal zij zijn tong wel kunnen losmaken." Ofschoon de koning er niets van geloofde, vroeg hij zijn dochter toch maar, om dit eens te doen en 's nachts hem met hefkoozingen overladend, zeide zij hem: „Vreugde mijner oogen, vrucht van mijn hart, toe vertel mij, toch eens wie je eigenlijk bent en toe ga niet langer door met mijn vader te bedriegen, want als hij ons zou scheiden, zou ik dat niet overleven, zoo houd ik van je." Toen vertelde Maroef haar van het begin tot het einde de geheele geschiedenis.. „Jou uitgeslapen leugenaar," zeide zij hierop, „ik zal mij wel wachten, om dat allemaal aan mijn vader te vertellen, want hij zou je laten onthoofden en ik zou voor iedereen belachelijk zijn, als de weduwe van een schoenlapper. Volg daarom een goeden raad! Hier zijn vijftigduizend dinariën van mijn persoonhjk bezit, kleedt je als Mameluk, neem een paard uit de koninklijke stallen, en vlucht daarmede naar een land, waar mijn vader niet over regeert Daar wordt je koopman en blijft daar tot mijn vader sterft, dan laat ik je dadelijk weer roepen als je maar laat weten waar je bent." — Maroef volgde haar raad en maakte dat hij wegkwam. Den volgenden dag vertelde de prinses haar vader, dat Maroef bericht had gekregen van zijn karavaan en vertrokken was om haar tegemoet te gaan. Maroef was intusschen al maar door gereden, nacht en morgen door, totdat hij in de buurt van een klein dorp een landman bij zijn ploeg aantrof, wien hij vroeg hem wat eten te bezorgen. — „Stijg maar af," zeide de boer, die hem voor een Mameluk van den koning hield, „dan ga ik in het dorp wat eten halen." Terwijl nu de landman naar het dorp was, dacht Maroef: „Ik zal maar een beetje voor hem doorploegen, anders hjdt hij schade door mij." Toen hij echter die ossen aanzette, stootte de ploeg op iets hards en kon niet verder. Maroef keek eens goed op den grond en zag een ring, die aan een plaat was bevestigd. Hij groef de aarde wat weg, trok de plaat op en ontdekte een trap, die naar een onderaardsch gewelf voerde en groot als een balzaal, die heelemaal was opgevuld met goud, paarlen, robijnen en andere edelsteenen. Ook zag hij een kristallen koffer vol paarlen groot als noten en een gouden kistje. Hij opende het en vond er een gouden zegelring in, beschreven met heel kleine tooverspreuken, die wel mierenpootjes leken. Toen hij dien ring even wat opwreef, hoorde hij een stem: „Wablief? Wablief? Mijn gebieder, zeg mij maar wat ik voor U doen moet." Maroef vroeg: „Wie ben je dan?", en kreeg ten antwoord: „Ik ben de dienaar van dezen ring en gehoorzaam den bezitter. Ik beveel over ontelbare geesten. U hebt den ring maar even te wrijven als U iets te bevelen hebt, maar doe het nooit tweemaal achter elkaar, want dan ga ik dood. Ik heet Aboe Saadat (Gduks-vader) en was de dienende geest van koning Schadad, wiens schatkamer dit is." 24* 371 „Breng dan maar eens even deze schatten boven de aarde," zeide Maroef, en opeens spleet de grond en kwamen er een troep sterke jonge kerels uit, zonen van Aboe Saadat, die alles, wat in de schatkamer lag, naar boven brachten. Toen beval Maroef: „Breng mij nu kisten en muilezels en laadt dat alles op. Ik moet echter ook nog honderd ladingen van de fijnste stoffen hebben uit Syrië, Egypte, Perzië en Indië, behalve de driehonderd muilezels die noodig zullen zijn voor al de bovengebrachte schatten." „Best," zeide de geest, „maar dan zult U nog een dag geduld moeten hebben," en onmiddellijk zond hij geesten uit naar al die landen, om het verlangde te halen. Aboe Saadats zonen sloegen, nu even gauw een prachtige tent op voor Maroef om den nacht in door te brengen en waakten daaromheen als Mamelukken. Toen de landman terugkwam, met een eenvoudig schoteltje linzen en wat gerst voor het paard, viel hij bijna om van schrik, toen hij al dien rijkdom zag en dacht dat hij voor den sultan stond, maar Maroef at de linzen lekker op en vulde den schotel, waarin ze hem waren gebracht, met goud, zoodat de boer overgelukkig met zijn ploeg naar de stad terugkeerde. Maroef bracht een heerhjken nacht door met verrukkelijk schoone geestenmeisjes, die Aboe Saadat hem bezorgde en had nog nooit zoo overvloedig van de liefde genoten. Den volgenden morgen kwamen de geesten met al de verlangde uitgezochte stoffen aanzetten, en Aboe Saadat deelde Maroef mede, dat alles voor de karavaan gereed was. Door een geest in de gedaante van een koerier, het Maroef nu den koning weten, dat hij met zijn karavaan in aantocht was en verzocht hem, wel tegemoet te willen komen. „Zie je nu wel, dat ik gehjk had," zeide de koning tot den vizier, toen hij dit bericht ontving, „ik heb je altijd wel gezegd, dat Maroef een eerlijk man was." De koning ging nu Maroef in een draagstoel, omringd door zijn lijfwacht, tegemoet en het weerzien was allerhartelijkst. Toen Maroef in het paleis aankwam, het hij zijn honderden muildieren door de geesten, die alle in de gedaanten van dienaren en slaven waren, afladen, en de koning, die nog nooit zooveel schatten bij elkaar had gezien, viel er bijna van om. Alle slaven en slavinnen van den koning werden rijkelijk door Maroef met geschenken overladen, hij verdeelde de duurste juweelen zoo maar onder 's konings troepen, betaalde zijn schulden aan al de koopheden, die hem geleend hadden en strooide het geld letterlijk onder de armen. Tegen zijn vrouw, die er niets van begreep, zeide hij: „Ik heb je maar eens op de proef willen stellen, maar hier zijn veertig paarlen zoo groot als noten voor je, en een heele kist met armbanden en oorringen, bezet met juweelen, dat is voor den schrik." Den volgenden dag zeide de vizier tot den koning: „Heer van den Tijd! er moet hier iets niet pluis zijn. Geen enkele koning is zoo vrijgevig als Uw schoonzoon en zelfs een koning zou zooveel niet weggeven. Er moet hier iets 372 achter zitten. Volg mijn raad, o Heer, noodig Maroef eens uit in Uwen lusttuin en geef hem dan zooveel te drinken, dat hij zijn bezinning verliest, dan zal hij zijn geheim er wel uitflappen en kunnen wij maatregelen nemen voor Uw veiligheid." De koning alleen uit nieuwsgierigheid, volgde dezen raad op en met des te meer gretigheid, toen den volgenden morgen zijn dienaren hem kwamen vertellen, dat de duizend muilezels en de vijfhonderd Mamelukken van Maroefs karavaan opeens als in de lucht waren verdwenen, en dat Maroef in plaats van hier verdriet van te hebben, er hartelijk om gelachen had. Maroef werd hierop door den koning uitgenoodigd, en in het paviljoen van den pleziertuin des konings gaf zijn gastheer hem zooveel van de koppigste wijnen te drinken, dat hij op het laatst niet meer wist wat hij zeide. Toen vroeg de koning hem op den man af: „Wat ben je nu eigenlijk, prins of koopman?" „Ha, ha, ha," lachte Maroef in zijn roes, „een schoenlapper ben ik," en weer flapte hij de heele geschiedenis eruit, net als vroeger tegen zijn vrouw. De vizier zeide nu: „Laat mij dien ring eens even kijken," en Maroef in zijn dronken bui, was zoo onvoorzichtig, hem den tooverring te geven. De koning erg nieuwsgierig, vroeg zijn vizier: „Laat mij nu ook eens even dien ring kijken," maar dat zat hem niet glad, want de vizier zeide: „Jouw stommerik, denk je dat ik dien ring weer zal afgeven om weer jouw dienaar te worden? Nu ben ik koning en jij hebt hier niets te vertellen." — Hierop wreef hij den ring, en hij gelastte Aboe Saadat die onmiddellijk verscheen, om den koning met Maroef samen, naar een onbewoond deel der wereld te brengen. Toen verzamelde de vizier de grooten des rijks en de troepen en vertelde hun, dat hij voortaan koning was en over een macht beschikte, waar niemand iets tegen vermocht en dat hij den koning en Maroef naar een onbewoonde woestijn had gestuurd. Niemand durfde er iets tegen in te brengen en allen Zwoeren hem gehoorzaamheid. Hij het aan Maroefs vrouw de boodschap brengen, dat zij voortaan de zijne zou wezen, en of zij al tegenwierp dat het niet paste voor een vrouw die pas haar man verloren had, direct een anderen te nemen, het hielp niets, zij moest hem 's avonds nog in haar slaapkamer ontvangen. Toen trok de listige prinses haar mooiste kleeren aan en ontving den vizier met zoo'n stralend gezicht en zulke teedere liefkoozingen, dat hij evenals alle andere mannen zouden gedaan hebben, erin liep en dacht dat zij verliefd op hem was. Op een divan met hem samenliggend, zeide zij opeens: „Bij Allah, jaag dien man toch weg, die ons aldoor maar aankijkt." „Welke man dan toch?", vroeg de vizier, en de prinses antwoordde: „Die akelige kerd daar, die den heden tijd zijn kop uit den steen van dien zegelring steekt." De vizier, denkende dat zij werkelijk Aboe Saadat eruit zag kijken, legde den ring zoolang op hd kussen en wilde de schoone weer omarmen, maar zij gaf hem onverwachts een duw, dat hij onmachtig neerviel, wreef den ring en 373 beval Aboe Saadat, die hierop dadelijk verscheen, den snooden vizier in de ellendigste gevangenis op te sluiten en dadelijk haar vader en haar man uit de woestijn terug te halen. Men kan zich voorstellen wat een gelukzaligheid het was, toen de koning weer opnieuw koning in zijn rijk was en toen Maroef, die dadelijk tot grootvizier werd benoemd, zijn vrouw weer in de armen sloot. De verraderlijke vorige vizier werd ter dood veroordeeld. Nog vijf jaar regeerde de koning, en toen stierf hij, en Maroef zijn schoonzoon, volgde hem op. Zijn vrouw behield echter den tooverring en gaf hem niet uit handen, wat heel verstandig van haar was, want het is altijd goed, als de vrouw in een huwelijk de baas is. Toen zij, na nog vijf jaren van geluk en liefde, ook stierf, gaf zij den ring pas aan haar man en liet hem beloven hem later na te laten aan hun zoon, die juist vijf jaar was. Nu was Maroef dus de baas en had geen vrouw meer, maar wie beschrijft zijn ontsteltenis, toen hij op een goeden nacht, nadat hij alleen te bed was gaan liggen, opeens half wakend, half slapend, iemand naast zich zag liggen en zijn eigen eerste vrouw Fatma herkende, nog leelijker en kwaadaardiger dan ooit! „Hoe kom jij hier, in Allah's naam," vroeg hij ontzet. Toen vertelde zij hem, dat zij na zijn verdwijning erg berouw had gekregen, dat zij hem het leven zoo zuur had gemaakt en toen pas was gaan inzien, wat hij voor haar geweest was. Sedert hij weg was, had zij ieder stuk brood, dat zij gegeten had, moeten afbedelen. Den vorigen dag had men haar niets gegeven en hongerig was zij, badende in tranen naar huis gegaan. Toen was haar opeens een geest verschenen, die haar zeide: „Waarom huil je toch zoo?", en zij had hem verteld, dat zij huilde om haar man. De geest had toen medelijden gekregen en gezegd: „Je man is sultan van de stad Ichtian en ik zal je wel even naar hem toebrengen, als je wilt," en toen zij ja zeide, had hij haar op den rug genomen en naast Maroef neergelegd, en daar was ze nu." „Ben je nu niet blij, dat ik bij je terugben?", vroeg ze, toen ze dat allemaal verteld had. Hij antwoordde: „Nu je eenmaal hier bent, moet je maar blijven, maar denk erom, ik ben nu sultan en bij de eerste ruzie die je maakt, gaat je kop er af. En je krijgt een aparte kamer in het paleis met twintig slavinnen, want ik wil rust hebben." Fatma zag in, dat er niet veel aan te doen was en hield zich dus maar, of ze alles best vond. Ze leefde nu eenigen tijd en voerde den staat van koningin, wat haar best beviel. Na een paar jaar was ze echter hoe langer hoe jaloerscher geworden op Maroefs zoon, en ze zon op een list om den tooverring machtig te worden, waar Maroef haar van verteld had om haar bang te maken, want zij dacht: „Als ik dien ring heb, ben ik weer de baas, en dan laat ik dat schoenlappertje een kopje kleiner maken en word zelf alleen-heerschende koningin. Op een nacht, toen Maroef even ergens wezen moest, waar zelfs sultans wel eens zijn 374 moeten, sloop zij in zijn slaapkamer, want zij wist, dat hij den ring altijd onder zijn kussen legde. Maroefs zoon had haar echter op dat ongewone uur zien rondsluipen en was haar gevolgd met een zwaard in de hand, dat hij vanaf dat hij een klein kind was, al in den gordel droeg. Juist wilde zij den ring bemachtigen, toen hij het zwaard liet suizen en haar het leelijke hoofd afsloeg. Maroef, die kort daarna binnenkwam, omarmde zijn zoon en was wat blij, dat hij zijn huisplaag nu eindelijk voor goed kwijt was. Hij trouwde later met de dochter van den landman, die indertijd eten voor hem was gaan halen en benoemde den boer zelf tot zijn vizier. Nog vele jaren leefde hij gelukkig, tot de Vernietiger aller Vreugden hem kwam halen. Toen Scheherazade, die gedurende deze Duizend en een Nachten den sultan drie zonen geschonken had, haar laatste geschiedenis voleindigd had, wierp zij zich voor hem neder en sprak: „Koning van den Tijd, mag ik nu als belooning voor al mijn vertellingen U een gunst afsmeeken?" „Vraag maar wat je wilt," zeide de sultan, „het is toegestaan." Toen riep zij de voedsters en liet de drie zoontjes binnenbrengen. Het eene zoontje liep al wat, het andere kroop, en het derde lag aan de borst. „Hier zijn Uw kinderen, mijn gebieder," zeide toen Scheherazade, „ik smeek U mij om hunnentwille het leven te schenken, opdat zij niet moederloos zullen zijn." De sultan, tot tranen geroerd, omhelsde zijn kinderen en zeide: „Bij Allah, Scheherazade, gij zijt deugdzaam en rein, Allah zegene U en Uwe kinderen." Den volgenden morgen schonk de sultan zijn schoonvader, den oppervizier in tegenwoordigheid van zijn geheele leger een prachtig eerekleed, en dankte hem, dat hij hem in zijn dochter een echtgenoot had gegeven, die hem het geloof in het bestaan van reine vrouwen had teruggegeven, en hem van verdere moorden had afgehouden. Hij deelde ook kostbare geschenken uit aan zijn vizieren en rijksgrooten en liet op zijn kosten schitterende feesten aanrichten in de stad en aalmoezen uitdeelen aan de armen. Nog vele jaren regeerde hij in vrede en geluk tot hem de dood bereikte, die al het aardsche vernietigt. Geloofd zij Hij, aan wien de Tijd niets verandert, en vrede zij met zijn Profeet Mohammed, het Sieraad aller Sterfelijken. Inhoud van het tweede deel. Blz. Geschiedenis van Prins Beder van Perzië en van Prinses Djauharah van Samandal 1 Geschiedenis van Prins Zeijn Alasnam en den Koning der Geesten . . 13 Geschiedenis van Chodadad en zijn -Broeders 21 Geschiedenis van de Prinses van Derijabar 24 Geschiedenis van Alaeddin en de Wonderlamp 28 Avonturen van den Kalief Haroen Al Raschid 62 Geschiedenis van den Blinden Baba Abdallah 62 Geschiedenis van Sidi Numan 65 Geschiedenis van Chogia Hasan Alhabbal 68 Geschiedenis van Ali Baba en de veertig Roovers, die door een Slavin om het Leven kwamen 73 Geschiedenis van Ah Chodjah, Koopman te Bagdad 80 Prins Ahmed en de Fee Pari Banoe 83 Geschiedenis van Ala Eddin Aboe Schamat 93 Geschiedenis van Hatim uit den Stam Tai 109 Geschiedenis van Maan 110 Geschiedenis van Hischam, Zoon van Abd Almelik 111 Geschiedenis van Ibrahim, Zoon van Mahdi 113 Geschiedenis van Schaddad en van de Zuilenrijke Stad Iram . . 114 Geschiedenis van Ishak Al Moszuli 115 Geschiedenis van den Valschen Kalief . . 117 Geschiedenis van Haroen en den Kadi Aboe Joesoef 121 Geschiedenis van Chalid, Emir van Baszrah W ■ 122 Geschiedenis der Twee nijdige Zusters . 123 Wonderbare Geschiedenis van Omar Alnoeman en zijn Twee Zoons Scharkan en Dhoel Makan . . . 'jfi 132 Geschiedenis van den Dood van Koning Omar Alnoeman en van de bewonderenswaardige Woorden, die daaraan voorafgingen ... 159 Geschiedenis van Aziz en Aziza en den Schoonen Prins Diadeem . . 179 Geschiedenis van den schoonen Aziz 182 376 Lotgevallen van Kanmakan, Zoon van Dhoel Makan 190 Geschiedenis van Koning Kalad en zijn Vizier Schimas 202 Geschiedenis van de Muis met de Kat 202 Geschiedenis van den Kluizenaar met het Smout 204 Geschiedenis van de Visch in den Vijver 205 Geschiedenis van den Raaf en de Slang 205 Geschiedenis van den Wilden Ezel en de Vos 206 Geschiedenis van den Koning en den Reiziger 207 Geschiedenis van den Valk en de Raven 208 Geschiedenis van den Slangenbezweerder met zijn Vrouw en Kinderen ! 208 Geschiedenis van de Spin met den Wind . 209 Geschiedenis van den Prins 211 Geschiedenis van den Man met de Visch 214 Geschiedenis van den Jongen met de Dieven 215 Geschiedenis van den Tuinman met zijn Vrouw .316 Geschiedenis van den Koopman met de Dieven 217 Geschiedenis van den Wolf met den Vos en den Leeuw ......,217 Geschiedenis van den Herder en den Dief 218 Geschiedenis van de Patrijs en de Schildpadden ........ 220 Geschiedenis van de Ongelukkige Vrouw met den Bedelaar . .... 223 Geschiedenis van Edelen Gever 224 De wonderbare Vervulling van een Droom 224 De Dood van een Minnaar uit den Stam Oezra ! 225 Geschiedenis van den Dichter Moetalammes 225 Het Zonderlinge Gebed van een Pelgrim [ \ ,226 Geschiedenis van den Arabier met de Boonen 227 De Wonderbare Reiszak 228 De Vrijgevige Hond 229 De Handige Dief ... De Drie Wali's 231 De Tweemaal Bestolen Geldwisselaar 232 De Vrome Jood 232 Aboe Hassan en de Kalief Mamoen 233 Moetawakkel en Machboebah ] 234 De Vrouw met den Beer 235 Het Liefdespaar in de School 236 De Ezeldrijver en de Dief • • • Hakem en de Rijke Koopman 238 Noeschirwan en het Voorzichtige Meisje 238 De Deugdzame Vrouw 239 Het wonderbare Geneesmiddel voor de Oogen ' 240 377 De Pyramiden 240 De Brutale Diefstal 241 Ibn Alpharebi en Maszroer 242 De Vrome Zoon van Haroen al Raschid 242 De Treurende Schoolmeester 244 De Bekeerde Koning • 244 De tot den Islam Bekeerde Kloosterbroeder 245 De Doodsengel voor twee Koningen en een Vrome 246 Alexander en een Godvruchtige Koning 247 Koning Noeschirwan 248 De Deugdzame Vrouw van een Joodschen Rechter 248 De Geredde Vrouw in Mekka ' 250 De door Allah geliefde Neger 250 Het Deugdzame Joodsche Echtpaar 251 De Smid en het Deugdzame Meisje 253 De Wolkenman en de Koning 254 De Bekeerde Christin 255 De Hemelsche Vergdding 256 Belooning van den op God Vertrouwende 256 Iekierma en Tsjoeseima 257 De zonder Gdd verkochte Slavin 259 De Geschiedenis van Haseb, Zoon van Daniël 260 Geschiedenis van Ah, den Egyptenaar 283 Aboekier en Aboezier 286 Maan der Tijden en Morgenster 291 De Avonturen van Ah en Zaher uit Damascus 297 De Avonturen van den Visscher Djaudar uit Caïro en zijn Samenkomst met den Westerling Machmoed en Sultan Beibar 323 De listige Dalilah 349 De Streken van den Egyptenaar Ah 357 De Man uit Bagdad en zijn Slavin 365 Hd Sprookje van Marorf 368