Poi^tógKËgN :: Socii^B;^ü#ÊN UITGEGEVEN ONDER TOEZICHT VAN MR. PJ3PVM. AALBERSE. VIII 2 Defprondbegrippen va|§f hetjptrafrecht naaf , iV^CATHREIN, s. j. II. Misdaad en Straf. Politieke en | Sociale Studiën UITGEGEVEN ONDER TOEZICHT VAN MR. P. J. M. AALBERSE. VIII. 2 De Grondbegrippen van het Strafrecht naar v. cathrein, s. j. II. Misdaad en Straf. UITGEVERS-VENNOOTSCHAP «FUTURA. — LEIDEN Evulgetur. J. D. J. AENGENENT, Pr. Warmundae, die 7» Februarii 1915. INHOUD. Blz. I. SCHULD EN MISDAAD 5 1. Schuld de voorwaarde van straf 5 2. Het begrip van schuld 8 3. Onmogelijkheid van schuld in het determinisme 14 4. Omzetting van het schuldbegrip naar deterministische opvatting 17 5. De schuldige daad, niet de inwendige gezindheid, is het voorwerp van het rechterlijk oordeel . 22 H, DE VERSCHILLENDE SOORTEN VAN MISDAAD EN SCHULD 26 1. Daad en verzuim. Begrip van veroorzaking . 26 2. Opzet en schuldige nalatigheid 37 3. Poging en gevolg 44 III. BEGRIP EN DOEL DER STRAF 47 1. De rechtsgrond van het strafrecht van den staat 47 2. Wezen en doel der straf. 50 3. De sociologisc h-crimin al is tische opvatting der straf 63 4. Onbepaalde straf. (Indeterminate sentence) . 69 IV. INDEELING EN VERSCHILLENDE BEHANDELING DER MISDADIGERS volgens de sociologisch-criminalistische school 74 1. Verschillende soorten van misdadigers. . -75 2. Behandeling van misdadigers naar sociologische eischen. Inkrimping der straffen. Voorwaardelijke veroordeeling 82 3. Behandeling van acute misdadigers 88 4. Behandeling van chronische misdadigers . . . 92 Slotwoord 99 i L SCHULD EN MISDAAD. i. Schuld de voorwaarde van straf. Geen straf zonder schuld. Met andere woorden: straf mag slechts worden opgelëgd op grond van schuld. Dit beginsel staat onomstootélijk vast. Het is algemeen bekend, dat de beweging tegen de doodstraf haar aaüleiding vond in de veroordeeling van een onschuldige. Een zekere Jean Calas werd in het jaar 1762 te Toulouse ter dood veroordeeld en terecht gesteld. Eenigen tijd later kwam de onschuld van deh terecht gestelde aan den dag. Een storm van algemeene verontwaardiging brak los. Een onschuldige was veroordeeld Igeworden tot de allerzwaarste straf, tot een straf, die niet kon worden gloed gemaakt. Dat was een hemeltergend onrecht! Is deze algemeene verontwaardiging die toen ontstond, en die zich bii dergelijke gelegenheden altijd opnieuw voordoet, niet een duidelijk bewijs dat een straf alleen dan als gerecht beschouwd wordt, indien zij den schuldige treft? Zelfs een kind verzet zich er tegen dat men het onschuldig bestraft; zijn natuurlijk rechtsgevoel komt daar tegen in opstand. Zoover ons bekend is wordt deze waarheid dan ook /ioor niemand bestreden. „Het wordt algemeen erkend" schrijft v. Hippel, 99 6 „dat in een beschaafde maatschappij strafrechtelijke verantwoordelijkheid schuld veronderstelt." i) Ook V. BüLOW beweert, dat wij, mensehen van den tegenwoordigen tijd, slechts van straf in den waren zin kunnen spreken onder veronderstelling van schuld. 2) Hij is echter van meening dat onze voorvaderen in dit opzicht anders dachten, en dat zelfs nog heden in: „enkele gevallen, die op atavistische beschouwingen berusten", straffen worden opgelegd niettegenstaande subjectieve schuld ontbreekt. Het zou den geleerden jurist ongetwijfeld zeer zwaar vallen, het bewijs te leveren, dat onze vaderen anders gedacht hebben over straf dan wij doen. Ook heden straft de Staat in vele gevallen, zonder eerst te vragen naar subjectieve schuld. Maar in al deze gevallen bestaat op zijn minst een juridische schuld, dat wil zeggen, een objectieve overtreding van een wet of een voorschrift. Ten opzichte van deze juridische schuld kan de Staat zich op verschillende manieren gedragen. In vele gevallen zet hij de subjectieve schuld voorop, presumeert haar, tot het tegenovergestelde bewezen is. In andere gevallen laat hij het pleit van subjectieve schuldeloosheid niet toe, omdat dan de wet haar uitwerking zou missen, doordat de deur wagenwijd zou worden opengezet voor nalatigheid. Vele maatregelen daarenboven schijnen een zuiver poenaal karakter te dragen. Er bestaan namelijk twee soorten van wetten of voorschriften : wetten, die een wezenlijken gewetensplicht vaststellen met betrekking tot bepaalde handelingen of verzuimen, en die men dus niet zonder werkelijke gewetens- 1) Willentfrtiheit und Strafrecht 22. 2) Deutsche Juristenzeitung, 1912. 408. IOO 7 schuld overtreden kan; en andere wetten, die niet onvoorwaardelijk verplichten tot het doen of nalaten eener handeling, maar alleen tot het ondergaan der straf in geval men betrapt wordt op het plegen der strafbare daad. Wie dus zulk een strafbaar gemaakte handeling verricht, is verplicht de daarop gestelde straf te dragen, wanneer hij op overtreding betrapt en de straf over hem uitgesproken wordt. Tot dergelijke voorschriften met zuiver poenaal karakter behooren vooral de politie-verordeningen, zooals het verbod om op een aangegeven plaats te baden, of om op zekere uren van den dag de straat te schrobben. Het volk beschouwt die voorschriften gewoonlijk slechts als bepalingen op wier overtreding een straf staat, maar geen enkele persoon, die zulk een overtreding pleegt, bescnouwt aat ais een gewetenszaak. Hij neemt slechts den plicht op zich om de straf te aanvaarden, als hij wegens overtreding van het voorschrift veroordeeld wordt. Mijns inziens is hiermede ook de vraag beslist, of de overtreding van een politie-verordening beschouwd moet worden als een crimineele daad of niet. Als men onder crimineele daad een strafbare handeling verstaat, waaraan gewetensschuld is verbonden, dan is de overtreding van een politie-verordening — tenminste doorgaans — geen crimineele daad, wijl zulk een politie-maatregel slechts beschouwd wordt als strafmaatregel en niet als een gerechtelijk Voorschrift, dat in geweten verplicht een ding te doen of niet te doen. Daarom kan hier riiet van een misdaad, een crimineele daad, gesproken worden, hoe ver men het woord crimineel ook wenscht uit te strekken, want misdaad bevat altijd subjectieve schuld, de bedoeling om te handelen in strijd met het recht. Veleü verlangen daarom dat de straffen, die iemand IOI 8 wegens overtreding van een politiemaatregel worden opgelegd, onder een anderen naam zullen worden aangeduid. Ik vind echter geen bezwaar tegen de uitdrukking, als men maar in het oog houdt, dat hier geen sprake is van straf in de strenge beteekenis van het woord. 2. Het begrip van schuld. Iedereen weet duidelijk wat schuld is. ^Onschuldig ben ik in den kerker gekomen", zoo klaagde JOZEPH reeds veertig eeuwen geleden in Egypte. De profeejt DANlëL zegt tot een der belagers van SüSANNA: „Gij oude booswicht, gij verdruktet de onschuldigen en spraakt de schuldigen vrij." PlLATUS wilde geen schuld hebben aan het bloed des Rechtvaardigen. Een oeroud Grieksch spreekwoord zegt: Eerst laat ziet ZEUS het schuld-register der menschheid in. Zelfs de meest onbeschaafde mensen weet wat het beteekent, als men hem vraagt: „Bekent gij, dat gij schuldig zijt?" Wat nu denkt elk onbevooroordeeld mensch als hij redeneert over misdaad? De philosophen en theologen van vroegere eeuwen hebben dit begrip zeer nauwkeurig ontleed en omschreven. Onder misdaad verstaat men: iedere vrijwillige schen- 1* ding Van een plicht, of iedere vrijwillige overtreding van een wet of geöod; of, wat hetzelfde beteekent i iedere vrije handeling in strijd met het recht. Hieruit blijkt dat tot het begrip „misdaad" drie dingen behooren: i°. het schenden van een pficht of het overtreden van een wet; 2°. net bewustzijn bij het plegen ider daad dat men handelt in strijd met zijn plicht; en 3°. vrije keuze bij de uitvoering der daad. Een korte uiteenzetting is voldoende om ons te overtuigen van de juistheid van dit begrip. I02 9 In de eerste plaats behoort bij misdaad een plichtsovertreding. Als iemand geen plicht geschonden of geen gebod overtreden heeft, rekenen wij hem geen schuld aan'. Daarom wordt in alle rechtszaken eerst het feitenmateriaal vastgesteld, dat wil zeggen, een onderzoek wordt ingesteld, of de beklaagde werkelijk de onrechtmatige daad verricht heeft, waarvan hij beticht wordt. Om nu de onrechtmatige daad als misdaad te kunnen aanrekenen, moet zij ook gepleegd zijn met bewustzijn, dat zij in strijd was met het recht of met de wet. In geval een persoon zich niet bewust is Van de onrechtmatigheid zijner handeling schrijven wij hem ook geen misdaad toe. Op zijn hoogst wordt onderzocht of die onbekendheid en onwetendheid zelf misdadig was of niet. Noë Was dronken zonder eenige schuld, omdat hij de dronkenmakende kracht van den wijn niet kende. Eenigen tijd geleden vond men een bericht in de dagbladen, dat op een jachtpartij een vader bij vergissing zijn eigen aoón gedood had. Hij was schuldeloos, daar hij bij, het plegen der daad tengevolge eener vergissing het onrechtmatige van zijn handeling niet kende en bijgevolg ook niet wilde. Het enkele weten echter is nog niet voldoende om misdaad te doen ontstaan. Schuld bestaat evenmin in weten, als onschuld in Onwetendheid. Om' schuld te doen aanwezig zijn wordt daarenboven in de derde plaats vereischt, dat de onrechtmatige handeling geschiedt uit Vrijen wil, dat wil zeggen, de dader moet in staat ge- 2 weest zijn, de daad niet te verrichten. Zoodra het vaststaat, dat hij het niet in zijn macht had de daad niet te doen, wordt hem geen schuld aangerekend. Als een trein ontspoort, of met een andere in botsing komt en dientengevolge menschen verongelukken, dan wordt een onderzoek ingesteld of de beambten zich aan eenig 103 io verzuim hebben schuldig gemaakt. Blijkt uit dit onderzoek dat zulks niet het geval is, dat zij het ongeluk onmogelijk konden voorkomen, dan worden zij vrijgesproken. Zulk een onderzoek stelt duidelijk voorop, dat de mensch in normalen toestand meester is over zijn doen en laten, dat hij zijn plicht kan vervullen, maar dien ook kan nalaten. Daar nu de menschelijke wetten en geboden hun verplichtende kracht in laatste instantie ontleenen aan de natuurlijke zedenwet, en niet overtreden kunnen worden zonder verzet tegen de orde, ingesteld door God, zoo volgt hieruit, dat elke misdaad eene zonde is, een beleediging van God. En hierin juist ligt de ware grond der heiligheid en onschendbaarheid van den plicht en ook de grond van het kwaad, dat in misdaad aanwezig is. Mulo mori quam foedari, liever sterven dan zondigen, is van ouds de leuze geweest van alle helden van den plicht. Bij de overtreding der wetten, die de maatschappelijke betrekkingen der menschen onderling regelen, komt men niet enkel in verzet tegen God en Zijn gezag, maar vergrijpt men zich ook aan zijn medemenschen en aan de maatschappij welker lidmaat men is. Het mag niet worden over het hoofd gezien, dat; de menschen reeds vóór en onafhankelijk van alle menschelijke wetgeving velerlei plichten en rechten tegenover elkander hebbeh. Onafhankelijk van elke menschelijke wet bezit ieder mensch het recht van anderen te vorderen, dat zij niet op onrechtmatige wijze schade zullen toebrengen aan zijn leven, zijn ledematen, zijn eer en dergelijke, terwijl de anderen de plicht hebben deze rechten te eerbiedigen. Toen Kaïn uit afgunst zijn broeder abel doodde, kwam hij niet alleen in opstand tegen Gods gebod, maar 104 11 maakte hij zich ook schuldig' aan een snood vergrijp telgen het recht, aan een misdaad tegen zijn broeder, ofschoon er nog geen staatswet en geen wetboek van strafrecht bestond. Onafhankelijk van alle menschelijke wetten heeft ook de maatschappij, zoodra zij tot ontstaan gekomen is, het recht om van hare leden datgene te verlangen wat voor haar bestaan noodzakelijk is, en van hen te vorderen dat zij niets doen, wat haar bestaan ondermijnt. Wie zijn vaderland verraadt, begaat daar een misdaad tegen, ook dan als nog geen menschelijke wet die daad strafbaar gemaakt heeft. Een absoluut vorst, die een onschuldig onderdaan neerschiet, of diens goederen zich toeëigent, of a la Herodes zijn vrouw tot zich neemt, is niettegenstaande kroon en scepter toch een misdadiger. Ook heden is een constitutioneel vorst nog onverantwoordelijk, niemand kan rekenschap van hem eischen en hem bestraffen, maar toch maakt hij zich schuldig aan misdaad, als hij naar willekeur zijn onderdanen in hun rechten krenkt. L>eze rechten en plichten, die reeds van kracht warenj vóór eenige menschelijke wetgeving bestond, zijn vervat in de algemeene rechtsbeginselen, die iedereen van nature en onwillekeurig zich vörmt: gij zult ieder geven wat hem toekomt; gij zult geen onrecht doen; gij zult niet doodslaan, niet stelen, geen echtbreuk plegen, geen valsch getuigenis geven; gij zult het wettig gezag eerbiedigen, enz. Zij vormen te zamen het natuurrecht dat voorbeding en onontbeerlijke grondslag is van elk rjositief recht, i) Op den grondslag van het natuurrecht verrijst het 1) Verdere uitweidingen dienaangaande kan de lezer vinden in onze verhandeling: Recht, Naturrecht and positives Recht, Freiburg 1901. I05 12 positieve recht, vooral het staatsrecht. De staat behoort de natuurlijke rechten te beschermen en te erkennen, en alles wat in het natuurrecht slechts in algemeene trekken bevat is, nauwkeuriger te omschrijven en regelen, volgens de behoeften van het maatschappelijk welzijn onder de gegeven concrete verhoudingen. Degene nu die deze rechtsorde door het menschelijk gezag vastgesteld, verbreekt, verzet zich niet alleen tegen het gezag Gods, maar ook tegen het menschelijk gezag waar zij van uitgaat. Hij belaadt zich dus niet alleen met een schuld tegenover God, maar ook met een tegenover het betrokken gezag, en tegenover de gemeenschap door dat gezag vertegenwoordigd (Staat, kerk, enz.) In onze onderzoekingen die hier zullen volgen over het Staats-strafrecht, 'wordt alleen misdaad tegenover den staat in overweging genomen. Wat tot nog toe gezegd is aangaande misdaad, betreft actueéte misdaad, of de misdadige daad. Deze wordt in de volkstaal misdaad genoemd, wanneer zij in eenigzins hoogen graad gevaarlijk of schadelijk is voor de orde van den staat. In het Duitsche strafwetboek heeten slechts die schuldige daden misdaden, welke bedreigd worden met doodstraf, of met gevangenis- of vestingstraf van meer dan vijf jaren. In de leerboeken over het strafrecht worden gewoonlijk alle schuldige, met straf bedreigde handelingen, onder den algemeenen naam van misdaden aangeduid. Eenigen noemen alle, onverschillig welke, strafbare handelingen misdaden. Naar mijne meening behoort dit niet te worden toegelaten. De overtreding van een eenvoudige rx)Htieverordening is strafbaar. Wie b.v. op een verboden uur de straat schrobt, kan daarvoor gestraft worden; doch deze strafbare overtreding is toch geen 106 13 misdaad, daar zij geen gewetensschuld meebrengt, zooals wij reeds hebben gezegd, i) Het is ook niet juist om ieder onrecht een ander aangedaan, een misdaad te noemen. Wie in handel of bedrijf te goeder trouw een ander een onrecht heetft aangedaan, wordt door het gerecht verplicht tot schadevergoeding, maar in zulk geval heeft hij toch geen misdaad begaan, omdat het bewustzijn van de onrechtmatigheid der daad ontbrak, welke tot het wezen der misdaad behoort. Als een schuldige daad verricht is, blijft de habitueele schuld voortbestaan. De schuldige daad blijft in de opvatting der menschen moraliter voortbestaan, tot zij uitgeboet 'of gedelgd is. De schuld eens moordenaars houdt niet op met de daad; de moordenaar blijft schuldig aan moord, totdat de schuld of door voldoende boetedoening of door vergiffenis van den kant des gewonden, is uitgedelgd. Als iemand een ander beleedigd heeft, dan duurt volgens de algemeene opvatting zulk een beleediging moraliter voort, totdat of de beleediger genoegdoening heeft gegeven, of de beleedigde vrijwillig de beleediging vergeeft. Hetzelfde geldt van den misdadiger in zijn verhouding tot den Staat. Tengevolge zijner misdadige handeling kleeft hem een moreele smet aan. Met bewustheid en vrijheid heeft hij storend ingegrepen in de openbare rechtsorde, en daardoor aan de gemeenschap het recht verleend hem' te beschouwen en te behandelen als een 1) Het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht onderscheidt: Strafbare feiten zijn al die handelingen, waartegen straf is bedreigd. Misdrijven zijn al die handelingen, waartegen gevangenisstraf (al of niet met boete) is bedreigd. Overtredingen zijn al die handelingen, waartegen hechtenis of boete is bedreigd. Het Tweede Boek van het W. v. Str. handelt alleen over misdrijven, het Derde alleen over overtredingen. Vert. I07 14 versmader der openbare veiligheid en orde, zoolang het misdrijf niet is uitgeboet, of de staat van het recht1 om te straffen niet heeft afgezien. 3. Onmogelijkheid van schuld in het determinisme. Welke houding neemt nu de sociologische schooi aan tegenover het begrip van schuld, dat de grondslag uitmaakt van het geheele strafrecht? Wij beweren: als zij consequent wil blijven, moet zij iedere ware schuld loochenen, en den scheidsmuur tusschen misdaad en waanzin afbreken. De waarheid dezer bewering blijkt reeds uit hetgeen wij aangaande strafrechtelijke toerekenbaarheid in het eerste deel hebben uiteengezet. 1) Volgens de eigen bekentenis van de leiders der sociolögisch-criminalistische school is de groote massa der misdadigers ontoerekenbaar, omdat het hun aan „normale determineerbaarheid" ontbreekt. Misdadigers zijn geestelijk obnormaal; zij lijden aan „anti-sociale gezindheid." Dientengevolge zijn zij ook niet onderhevig aan schuld. Hun daden kunnen niet anders beoordeeld worden dan als die van krankzinnigen; zij moeten niet gestraft worden, maar zoolang zij nog voor verbetering vatbaar zijn rnoeten zij een herstellingskuur ondergaan. Is dit niet langer het geval, dan moeten zij voor immer achter slot en grendel verdwijnen. Afgezien van dit alles blijft het zelfs van deterministisch standpunt moeilijk te begrijpen, met welk recht men nog eenig Avezenhjk onderscheid maakt tusschen de daad van een misdadiger en van een krankzinnige. Beide moesten handelen zooals zij gehandeld hebben, 1) Zie „Strafrecht en vrije wlP', blz. 65. IO8 15 '•V'" v7 f en dat nog wel met volstrekte noodzakelijkheid; zij konden niet anders handelen. Waarom zouden wij dan gebelgd zijn over een moord bedreven door een misdadiger en niet over dien begaan door een waanzinnige? Waarom eischen wit, dat de een zal gestraft worden en niet de ander? Ja, antwoordt de determinist, de een was geestelijk normaal, de andere niet. Maar wij zijn toch niet verbolgen op de normaliteit van den misdadiger, doclr op zijn booze daad! Waarom toornen wij dan niet over de daad des waanzinnigen, doch wel over die des misdadigers? 'Hierop kan de determinist in \ geheel geen bevredigend antwoord geven. Het gezond menschelijk verstand heeft echter van het standpunt der wilsvrijheid reeds lang het meest bevredigend antwoord gevonden. Wii zijn gebelgd op den moordenaar, omdat wij weten dat hij zijn daad bedreef in een toestand van toerekenbaarheid, dat hij in dient toestand heerschappij bezat over zijn doen en laten, dat het in zijn macht lag zijn blinde hartstocht te beheerschen en aan de rede te onderwerpen, kortom, dat rnj anders had kunnen en moeten handelen, dan hit gedaan heeft. Prof. v. Liszt heeft echtter vroeger reeds onomwonden toegegeven, dat van zijn deterministisch standpunt uit het traditioneele schuldbegrip niet langer houdbaar is. In liet jaar 1893 verklaarde hij: Bij de deterministische 'opvatting vervalt geheel, ten opzichte van toerekenbaren zoowel als ontoerekenbaren, het traditioneele schuldbegrip der klassieke school, dat onafscheidelijk is van wilsvrijheid, en daarmede ook het begrip van Vergelding. Dit verlies kan menigeen onzer zoo smartelijk toeschijnen, dat hij alles in het werk zal stellen om dit te Vermijden en de op schuld gebouwde vergel- 109 16 dinig te redden De deterministische opvatting voert Wus zeker tot terzijde stelling van het schuldbegrip en daarmede tot een volkomen veranderde wetertschappe-: lijke (I) opvatting van misdaad." i) In hetzelfde jaar schreef hij in het door hem geredi-1 geerde „Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft" 2): Eens moet van deterministisch standpunt „de fariseesche zelfverheffing over den misdadiger ten val gebracht worden. Het is niet onze „verdienste", Idat Wij niet reeds lang voor den strafrechter verschenen zijn en het is niet zijne „schuld", dat de omstandigheden hem op den weg der misdaad gedreven heb7 ben". „De determinist heeft tegenover den misdadiger 'geen andere gevoelens dan tegenover den waanzinnige." Niemand beschuldigt, beticht of straft den waanzinnige; zoo gedraagt de nieuwe school zich ook tegenover den misdadiger. Hij lijdt aan de kwaal van antisociale gezindheid. Hij verdient geen blaam, maar medelijden, en wij mogen hem ook niet straffen, maar alleen onschadelijk maken of genezen, evenals men krankzinnigen door afzondering tracht onschadelijk te maken of te genezen. „Zonder vrijheid om te kiezen bestaat er schuld noch vergelding: Voor het consequente determinisme büjft enkel en alleen doelmatige straf over. Schuldeloos ongeluk te witten vergelden — is niet enkel gruwzame barbaarschheid, maar een ongerijmdheid. 3) In denzelfden geest drukte de Berlijnsche strafrechtsleeraar zich uit op het congres Van Psychologen te München in 1896: „De begrippen Van schuld en boete mogen al blijven voortbestaan gelijk vroeger in de schep- 1) MitteUungen der Internationalen krlmlnaltsttschen Vereinigung. IV. 136. 2) XIII. 344. 3) Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft XIII. 346. HO '7 pingen onzer dichters, trtaar volgens de strenge kritiek 'der gezuiverde wetenschappelijke kennis kunnen zij geen stftnd houden De verstandelijke scheidsmuur tusschen misdaad en waanzin Wijkt en valt, en met hem de hardnekkige heerschappij van Het begrip der strafrechtelijke toerekenbaarheid." *) DuMelijker, Idan hier geschiedt, kan men al niet bekennen, dat het determinisme alle ware schuld loochenen moet en daarmede het Igteheele strafrecht ondermijnt, zooals het tot nog toe bestond, fn het oog van alle, onbevooroordeeld en is de nieuwe criminalistische school hiermede voldoende geoordeeld, en wij begrijpen de( smart en afkeer van vele juristen, die zich voor dej keuze gesteld zien, of wel de traditioneele grondbegrippen van het strafrecht eenvoudig op zij te zetten, of door de „strenge kritiek der gezuiverde wetenschappelijke kennis", met souvereine minachting behandeld te worden. 4. Ontzetting van het schuldbegrip naar deterministische •opVattimg. Men izöiU nu verwachten dat v. Liszt de begrippen van gehuld en straf eindelijk geheel en al uit het strafrecht zou opruimen. Maar ook hij schijnt in te zien, dat een strafrecht zonder schuld en straf een ijdele zaak is, een wezen zonder lichaam en ziel. Hij tracht derhalve een geheel nieuw schuldbegrip in het strafrecht in te voeren. Zoowel in zijn „leerboek" als in zijn vele geschriften houdt hij zorgvuldig vast aan de traditioneele uitdrukkingen „schuld" en „straf", maar geeft er zulk een Veranderde beteekenis aan, dat zij bijna zonder inhoud, nietszeggend, worden en opper- 1) t. a.p. XVII. 84. III i8 vlakkijge lezers gemakkelijk tot dwalinlgi voeren. Wij zullen nu het door hem: uitgevonden schuldbegrip gaan onderzoeken. „Schuld is de verantwoordelijkheid voor een bedreven onrechtmatige daad." i) Wij hebben reeds aangetoond, dat van deterministisch standpunt uit eigenlijk geen sprake meer zijn kan van verantwoordelijkheid, doch wij zullen dat nu laten rusten. Het wezen eener zaak behoort ons te worden duidelijk igemaakt door een juiste omschrijving van het begrip. Bovenstaande definitie echter verzwijgt juist wat het wezen van schuld uitmaakt. De verantwoordelijkheid is niet de schuld zelf, maar een werking of een gevolg dec schuld; de dader is verantwoordelijk wegens de begane misdaad; deze is het voorwerp der verantwoordelijkheid. Men kan ook niet zeggen dat „de onrechtmatige daad" de schuld is. Want zoolang de dader de onrechtmatigheid zijner daad niet kent, of deze in 't geheel niet van zyn wil afhankelijk is. bestaat er geen schuld. Volgens de definitie door v. LlSZT gegeven zou een vorst zich ook geen schuld op den hals kunnen halen tegenover de gemeenschap of tegenover zijn onderdanen, omdat hij geen mensch voor zijn doen en laten verantwoording verschuldigd is. Aangaande de „schuldige daad" verklaart v. LlSZT zelf: „Het gevolg moet niet alleen objectief tot de wilsuiting van den dader teruggeleid worden, maar ook subjectief moet dat Verband blijken in de schuld des daders." Waarin bestaat nu dit subjectieve verschil van daad en wil, dat de eigenlijke schuld uitmaakt? Daarover zegt de aangehaalde definitie volstrekt niets. 1) Lehrbuch des deatschen Strafrechts § 36, & 158. Vgl. Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft. XIII 346. 112 19 En waarom moet volgens hem niet enkel obiectief. maar ook subjectief het verband der onrechtmatige daad met de wilsuiting van den dader blijken, opdat hij schuld hebbe? Van zijn standpunt zou het hem! zeen moeilijk vallen daarvoor een steekhoudend argument te geven. Immers volgens het determinisme is in de menschelijke machine de wil slechts een radertje gelijk elk ander. Alles loopt in den mensch af, onder gegeven omstandigheden, met onverbiddelijke noodzakelijkheid. Onder voorwaarde van genoegzame kennis zet de wil zich noodzakelijk in beweging in een bepaalde richting;, en de wil van zijnen kant zet weder noodzakelijk de overige vermogens in beweging. Behoorde men dan van dit standpunt uit niet veeleer aan de kennis, aan het verstand de schuld toe te rekenen, dan aan den wil? Waarom brengt men niettegenstaande dit alles de schuld terug tot den wil? Omdat alleen de wil, onder voorwaarde van genoegzame kennis, de heerschappij bezit over zijn willen en daardoor over alle menschelijke handelingen, en omdat hij, vrijwillig besluitend tot een booze daad, ook de verantwoordelijkheid daarvoor op zich neemt. De wil is de eigenlijke beweger en beheerscher van alle menschelijke vermogens, en slechts in zoover een handeling uitgaat van den vrijen wil, kan deze den mensch als mensch worden toe/geschreven en toegerekend, zoowel in het goede als in het booze. Wie iets groots doet, zonder het gewild te hebben, verdient geen lof, en wie iets kwaads doet, zonder het gewild te hebben, verdient geen blaam. De mensch wordt alleen hierdoor schuldig, dat zijn wil het erkend booze omvat, en zoo op zekere wijze tot zijn eigendom maakt. De uitwendige handelingen kunnen den mensch slechts in "3 ■ 20 zooverre als verdienste of schuld worden toegerekend, als zij voortkomen uit den vrijen wil. De Farisëen wierpen rijke gaven in de offerkist, en toch was deze daad blijkbaar waardeloos,- ja zelfs verwerpelijk, omdat zij voortkwafen1 luit een verkeerden wil, uit louter hoovaardij, terwijl de geringe gave der arme weduwe kostbaar was m de oogen van God, wegens haar goeden wil. Evenals Prof. v. LlSZT, zoo wil ook zijn collegaj v. Hippel, het schuldbegrip van het deterministisch standpunt „uiteenzetten." Hij geeft toe dat schuldigverklaring het verwijt bevat van slecht of roekeloos gedrag, en dat dit verwijt slechts kan voorkomen bij opzettelijke en schuldige handelingen van toerekenbare menschen. Maar dan vervalt hij in tegenspraak: „Het strafrecht vordert voor schuldige nalatigheid een onoplettendheid, die in strijd is met iemands plicht., in dier» zin dat de nalatige de gevolgen daaruit voortvloeiend had moeten of kunnen vermijden. Is dit „kunnen" niet mdeterrninistisch? Een nader onderzoek voert tot een ontkennend antwoord. Dit „kunnen" beteekent enkel: het verstand van den dader had zoo ver ontwikkeld' moeten zijn, dat hij bij zoodanige inspanning zijner witskracht als het verkeer vordert, het resultaat had kunnen vermijden. Maar niet: hij kon onder zulke omstandigheden zoo en anders handelen." i) De schuld bestaat dus niet hierin, dat de dader iets verzuimde dat hij kon en behoorde te doen, maar in dit, dat hij onder voorwaarde der noodige verstandsontwikkeling geen genoegzame wilskracht had en niet hebben kon, zooals door het verkeer vereischt werd en waardoor het ongeluk zou vermeden zijn. Ten einde het ongerijmde dezer verklaring tastbaar. 1) HIPPEL, Wülensfreiheit and Strafrecht. 23 A. 2. 114 21 te maken, zullen wij ons verplaatsen naar de gerechtszaal, waar een spoorwegbeambte verschijnt, aangeklaagd van door zijn nalatigheid een groot spoorwegongeval te hebben veroorzaakt. Rechter (determinist). Waart gij u bewust, dat door uwe nalatigheid een groot ongeluk kon veroorzaakt worden? Beklaagde: Ja. Rechter: Waarom hebt gij dan niet de noodige voorzorgsmaatregelen genomen? Beklaagde: Ik kon eenvoudig niet. Rechter: Maar waarom met? Beklaagde: U weet toch, Edelachtbare, dat vrijheid een illusie is. Ik kon niet anders handelen dan ik gehandeld heb. Rechter: Dat is waar, gij kondet niet anders handelen dan gij gehandeld hebt. Dat staat „wetenschappepelijk" vast. Niettemin moet ik u toch veroordeelenj wegens nalatigheid omdat gij bij een grootere inspanning der wilskracht, die het Verkeer vorderde, die U toch geheel en al ortintogetijk was, het ongeluk hadt kunnen voorkomen. Wij gelooven dat elk onbevooroordeeld mensch het ongerijmde van zulk een verklaring voelt, waartoe de determinist zijn toevlucht moet nemen, om toch nog te kunnen spreken van schuld. Wij zijn er vast van overtuigd dat geen enkel verstandig rechter het zal wagen een beklaagde te veroordeel en wegens schuldige nalatigheid, zoodra het vaststaat, dat hij niet anders had kunnen handelen, dat hij alles gedaan heeft wat in zijn macht lag. Tot het onmogelijke is niemand Verplicht; er bestaat geen plicht, die ons kunnen te boven gaat. Laat ieder het zich afvragen. Zoodra hij eerlijk en met reden zeggen kan: ik heb alles gedaan wat in mijn macht lag, 22 ik kon volstrekt niet anders, dan maakt hij zich geen verwijten meer; hij heeft het klare bewustzijn dat hij; onschuldig is. Waarom loochenen de deterministen dit volkomen bekende feit? Is het soms de overtuigende kracht der waarheid, die hen tot deze loochening dwingt? Volstrekt niet; 't is alleen hun vooropgezette deterministische theorie, die met hun geheele wereldbeschouwing samenhangt en ten wier believe zij een aanhoudenden strijd moeten voeren tegen het gezond menschelijk verstand. 5. De schuldige daad, niet de inwendige gezindheid, is het voorwerp van het rechterlijk oordeel. Ofschoon de eigenlijke bron, de eigenlijke haard der schuld de wil is, behoort het toch niet tot de taak van den staatsrechter om den mensch rekenschap te vragen wegens zijn zuiver inwendige gezindheid. God^ die harten en nieren doorgrondt, zal eens op de zuivere weegschaal zijner eeuwige gerechtigheid aan een ieder loon en straf toewegen in overeenstemming met zijn innerlijke gezindheid. De aardsche rechter heeft met die zuiver inwendige gezindheid niets te maken. De internis non judicat praetor. Slechts in zoover die innerlijke gezindheid, het denken en willen, zich in uitwendige daden omzet, heeft hii het recht den dader om rekenschap te vragen. Het is dus een volledige verschuiving van de plaats die de rechter inneemt, wanneer de sociologischcriminalistische school hem als wezenlijke taak de beoordeeling aanwijst der geheele innerlijke gezindheid van den misdadiger. „Men kan het", zegt v. Liszt, „als de grootste tegenstelling tusschen de oude en de nieuwe; opvatting aanduiden, dat gene het aitwerfdig gevolg der daad, en deze de innerlijke gezindheid des daders 116 23 beschouwt als het gewichtige punt, dat in de eerste plaats den doorslag geeft... Volgens de thans heerschende opvatting heeft de rechter slechts de eenigej daad te beoordeelen, die het voorwerp is van de ingediende aanklacht, de daad losieïerukt uit het leven desi daders, de daad geplaatst op de isoleerbank der logischjuristische abstractie. De rechter mag niet terugblikken naar hetgeen vóór die daad gelegen is; hij mag niet de vrees en hoop in overweging nemen, welke de dader voor de toekomst wekt. Voor de daad nu onder beoordeeling moet de dader boeten; en is dat geschied, dan beschouwt men de daad als uitgeboet: ne bis in idem. — Naar onzen eisch daarentegen moet de gezindheid des daders, zooals deze door de daad bewezen werd, den doorslag geven. Zijn houding ten opzichte der rechtsorde, zijn geheele verleden, en al wat hij voor de toekomst doet verwachten, moet de soort en de mate der straf beïnvloeden. Of de beklaagde voor de eerste maal voor de rechtbank verschijnt, of dat hij tot de trouwe stamgasten onzer instellingen behoort, moet belangrijken invloed uitoefenen." i) Als hier gezegd wordt, dat volgens de thans heerschende opvatting slechts de uitwendige daad van den misdadiger beoordeeld wordt, zonder de innerlijke gezindheid in aanmerking te nemen, dan is dit onjuist. Ook heden neemt men de gezindheid in aanmerking, maar alleen slechts in zoover zij zich door de daad geopenbaard heeft. De grondslag voor het oordeel des rechters wordt — onder Veronderstelling van toerekenbaarheid — geleverd door de uitwendige daad. Al is de schuld ook afhankelijk van den wil, dan is het toch 1) MltteUungen der Internationalen krimtnalistischen Verelnigung. IV. 138-139; Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft XIII, 35. 117 24 zonder twijfel waar, dat, in normale omstandigheden, de mensch het verwerpelijke van zijn daad met juistheid beoordeelt, dat dus gewoonlijk de uitwendige daad als voorwerp van den wil, de schuld aanwijst. Toch ma;g de rechter zich daarmede niet tevreden stellen. Hij moiett zooveel mogelijk uit de omstandigheden de gezindheid van den dader bij het verrichten der daad beoordeelen, en op die wijze de grootheid der schuld vaststellen. In werkelijkheid gedraagt elke verstandige rechter zich volgens dat grondbeginsel. Blijkt uit de omstandigheden, dat de misdadiger gehandeld heeft uit slechte, lage gezindheid, dan wordt de maat der straf vergroot; blijkt het echter, dat de dader uit edele beweegredenen gehandeld heeft, of komen meerdere verzachtende omstandigheden aan den dag, dan wordt de maat der straf verminderd. Het spreekt van zelf, dat een terugval als verzwarende omstandigheid beschouwd wordt. Hiermede is echter de sociologisch-criminalistische school niet tevreden. Het oordeel des rechters moet volgens haar in de eerste plaats over „de geheete innerlijke gezindheid", over ,de geheete psychologische persoonlijkheid" gaan, mtet al de hoop en vrees, die zij wekt voor de toekomst. Dit is een ongeoorloofde verandering van de taak des rechters. De zuiver inwendige gezindheid gaat hem volstrekt niet aan. Deze is alleen, onderworpen aan het oordeel van God, die de diepte des harten doorziet. Daarenboven, de menschelijke rechter kan zich niet wagen op dit gebied der inwendige gezindheid, zonder zich aan de grootste misgrepen bloot te stellen. Hoe zou hij het klaar spelen om in de weinige oogenblikken of uren dat de beklaagde voor hem staat, een betrouwbaar oordeel te Vormen aangaande de geheele psychologische persoonlijkheid, de geheele inwendige gezindheid mlet al 118 35 haar Verwachtingen, goede en kwade, voor de toekomst? Indien die inwendige gezindheid werkelijk het o*bject des oordeels uitmaakte, dan zou het in elk geval beter zijn, den rechter weg te zenden en te laten vervangejn door psychiaters en psychologen, die in deze zaken veel meer doorkneed zijn. Prof. V. LlSZT spreekt zich zelf ook tegen. Volgens hem behoort tot het wezen van schuld en misdaad een „onrechtmatige handeling" of „een feit, waaraan de rechtsorde straf verbindt als rechtsgevolg". Waar ter wereld bestaat nu een staatswet die zekere zuiver inwendige gevoelens, gedachten of besluiten verbiedt? Gedachten zijn tolvrij. Het valt geen enkelen verstandigen wetgever in zulke wetten uit te vaardigen. Met zulk een; wet toch zou hij zich begeven op een gebied, dat voor hem ontoegankelijk is en niet te controleeren. Daarom1 kan ook de zuiver inwendige gezindheid jegens den staat niet onrechtmatig zijn. Onrechtmatig en schuldig is slechts de uitwendige verstoring der rechtsorde, in zoover zij een menschelijke daad is, voortkomend uit den vrijen wil. 119 II. DE VERSCHILLENDE SOORTEN VAN MISDAAD EN SCHULD. Het zal van |groot nut zijn tot betere kennis van de misdaad, indien wij haar niet alleen beschouwen in hef algemeen, maar ook de verschillende soorten van schuld overwegen, welke de mensch door het bedrijven eener misdaad zich op den hals kan halen. Het gaat hier dus niet over een indeeling der misdaden naar de rechtsgoederen, die door haar verstoord worden, deze behoort tot een bijzonder deel van *het strafrecht. Wij beschouwen hier enkel de verschillende soorten van subjectieve! schuld, aan welke iemand zich, ook met betrekking tot eenzelfde rechtsgoed, kan blootstellen. i. Daad en Verzuim. Begrip van veroorzaking. Onder misdaad verstaan alle strafwetboeken, even als het algemeene spraakgebruik, een soort w|an menschelijke, handelingen. De nieuwere strafrechtsleeraren plegen daarom diep onderzoek in te stellen naar (het begrip menschelijke handeling, i) Het komt mij voor, dat hier geheel onnoodig veel vlijt en scherpzinnigheid verspeeld wordt. Wezenlijk menschelijke handelingen kunnen slechts zulke daden des menschen zijn, die uitgaan van zijn 1) Men vergelijke: Liepmann, Einleitung in das Strafrecht, (1900) 19 ff; Radbruch, Der Handlungsbegriff in seiner Bedentnng für das Strafrecht, (1904) 68 ff; ZlTELMANN, Irrtum und Rechtsgeschaft. (1879) 29 ff. 120 27 bewasten en vrijen Wil. Zoodra dus de wil, onder voorwaarde van genoegzame kennis, vrijelijk beslist tot een doen of laten, dan is er een menschelijke daad. Datgene wat aan jmenscheliike handelingen het eigenaardig karakter verleent, waardoor zij zich onderscheiden van de handelingen van onredelijke wezens, is, dat zij uitgaan van verstand en vrijen wil; en alleen in zoover dit het geval is, kunnen wij ze prijzen of laken, loon of straf toekennen, gelijk reeds genoegzaam' is aangetoond in hetgeen wij gezegd hebben. Streng genomen zijn alleen positieve vriie daden menschelijke handelingen, maar in breederen zin worden ook vrije verzuimen tot menschelijke handelingen gerekend, omdat zij evenzeer als werkelijke daden aan moreele en rechtelijke beoordeeling onderworpen zijn. Men onderscheidt daarom in het strafrecht, evenals in de moraal, misdadige handelingen en misdadige vertalmen. Daar de wil, onder voorwaarde van vereischte kennis, vrij is, dat wil zeggen, het in zijn macht heeft te handelen of niet te handelen, is niet alleen het vrijwillig doen eener verboden, maar ook het vrijwillig nalaten eener geboden handeling een misdaad. In beide gevallen komt een vrijwillige plichtverzaking voor. In geval een bevoegd beambte een menigte op dei openbare straat aanmaant zich te verspreiden, dan wordt, volgens § 116 van het Duitsche strafwetboek, elk der verzamelden strafbaar, die zich bij de derde aanmaning niet verwijderd heeft. In dit geval komt geen positieve daad, geen verandering in de physieke orde voor, en toch wordt een plicht verzaakt. Voor schuldige nalatigheid is niet eens een inwendige wilsdaad noodig; het is genoeg, dat de nalatige zijn verplichting tot een positief willen en doen kenne, en deze verplichting niet nakome. Het is volstrekt niet aan twijfel onderhevig,, dat vrij- 121 28 willige daden of verzuimen in strijd met den plicht reeds op zich zelf als misdaad kunnen worden aangerekend; maar kunnen ook de gevolgen onzer daden en; verzuimen als zoodanig worden beschouwd? Dat is een moeilijke vraag. Haar beantwoording hangt af van deze andere vraag of en in hoever, onze daden en verzuimen de oorzaken dezer gevolgen zijn. Wij zullen ons er niet lang bij ophouden om de objectieve werkelijkheid van het begrip „oorzaak" te bewijzen. Volgens Kant is het begrip van oorzakelijkheid een louter subjectieve vorm van kennen zonder objectieve waarde, een verstandscategorie, naar welke wij den inhoud onzer voorstellingen regelen. Prof. V. LlSZT erkent hetzelfde gevoelen te zijn toegedaan. „Steunend op het begrip van causaliteit als een vorm Van ons kennen, loochenen wij de werkelijkheid eener kracht, die, buiten de voorwaarden om, het gevolg zou teweegbrengen (de eau sa efficiens in tegenstelling me(t de conditio sine qua non)". i\ Oorzakelijkheid zou dus ook volgens deze opvatting niet iets zijn dat werkelijk bestaat maar alleen iets dat door ons gedacht wordt. Als dus eens alle menschen! zouden ophouden te denken — bijv. tengevolge van algemeenen zelfmoord ivolgens het recept van Hartmann — dan zou dientengevolge elk oorzakelijk verband uit de wereld verdwijnen, dan zouden lichamen elkaar niet meer aantrekken en afstooten, dan zou de zon niet meer de oorzaak van warmte op aarde zijn, dan zouden de dieren niet meer de oorzaak hunner jongen zijn, enz. Echter heeft V. LlSZT zelf de moeite genomen om zich te weerleggen. Volgens hem istreeft de sociologischecriminologie naar het wetenschappelijk onderzoek van 1) Lehrbuch des Strafrechts § 29. s. 132. 122 29 misdaad, 'niet enkel ïn haar uitwendige verschijning, maar ook in haar inwendige, uit de werkelijkheid voortspruitende oorzaken, i) Causaliteit kan dus niet een Oloote vorm van ons kennen zijn. Ja, hij beweert zelfs, dat 3e uiteenzetting der soorten van misdaden volgens hare oorzaken, een hoogst gewichtige taak der criminologie is. Hoe is dat nu mogeüjk, indien oorzaak slechts een subjectieve vorm van kennen is? Wij zullen er ons echter niet langer mee ophouden, een theorie te weerleggen, die in beginsel elke ware wetenschap, Vooral iedere natuurwetenschap, onmogelijk maakt. Wij zullen liever onderzoeken, wat het uit de óndervinding ontstane begrip van oorzaak ons leert. Wanneer er sprake is van veroorzaking door een menschelijke liandeling, kan alleen de werkende oorzaak (causa efficiens) bedoeld worden. Wat is een werkende oorzaak? Een beginsel, dat door zijn werking iets anders het ontstaan geeft. Onder beginsel verstaat men hier ieder ding waaruit, op welke wijze ook, iets anders voortkomt. De zaak, door de handeling tot ontstaan gebracht, heet gevolg. Als een kunstenaar een beeld vervaardigt, dan is hij de werkende oorzaak, en het beeld, dat is dó vorm door hem aan de stof gegeven, het gevolg. Er bestaat een wezenlijk verschil tusschen oorzaak en voorwaarde. Deze laatste neemt geen deel aan de voortbrenging van het gevolg, maar wordt alleen vereischt, omdat zij den invloed der beletselen, die de oorzaak in den weg staan, verwijdert, of de oorzaak in de omstandigheden brengt, welke voor haar werking noodig zijn. Het openzetten der vensterluiken is niet de oorzaak van de helderheid eener kamer, doch een noodzakelijke voorwaarde, opdat het zonlicht de kamer binnendringen 1) t. a. p. S. 7a 123 3Q en verlichten kan. Het licht is niet de oorzaak van ziea of schrijven, maar een noodzakelijke voorwaarde voor deze handelingen. Insgelijks bestaat er een wezenlijk verschil tusschen oorzaak en gelegenheid. Onder gelegenheid verstaat men datgene, door welks aanwezigheid een oorzaak hare werkinsr gemakkelijker tot stand brengt. Een jaarmarkt of een volksoploop is niet de oorzaak, maar de gelegenheid, van zakkenrollen; de nacht is niet de oorzaak, maar de gelegenheid,, van dieven, echtbrekers, enz. Werkende oorzaken worden verdeeld in physieke en moreele oorzaken. De physieke oorzaak brengt door haar physieken invloed het gevolg onmiddellijk tot stand, zooals bijv. het verstand of de wil zijn daden. Ook kunnen meerdere oorzaken door vereende handeling physiek een gevolg tot stand brengen. Bij het schrijven is de schrijver de hoofdoorzaak, de pen, de werktuigelijke oorzaak. De moreele oorzaak brengt niet physiek en onmiddellijk het gevolg tot stand, maar dringt door haar moreereelen invloed, door verzoek, bedreiging, beraadslaging, bevel, enz., een met kennis begaafd wezen tot physieke totstandbrenging van het gevolg. Hij die een ander door zijn aanstoken of bedreigen tot een moord beweegt, is de moreele oorzaak, de bewerker van den moord; degene die tengevolge dezer aanstokerij den moord pleegt, is de physieke oorzaak van den moord, is de dader, i) 1) Volgens ons Wetboek van Strafrecht wordt ook hij, die de moreele oorzaak van een strafbaar feit is, als dader beschouwd. Immers art. 47 W. v. Str. luidt: „Als daders van een strafbaar feit worden gestraft: lo. zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen; 2o. zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweid, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk uitlokken. „Ten aanzien der laatst en komen alleen die handelingen in aanmerking, die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hare gevolgen." Verf. 124 3i Met het oog op hetgeen wjj zooeven gezegd hebben, kunnen wij onmogelijk de opvatting van v. Liszt en van vele andere juristen aanvaarden, die geen verschil toelaten 'tusschen oorzaak en voorwaarde, maar onder oorzaak verstaan, óf wel de som van alle voorwaarden die noodig zijn voor het tot stand brengen van een gevolg, óf wel elk dezer voorwaarden, óf eindelijk do laatste Voorwaarde, die voor de totstandkoming van het gevolg noodzakelijk was. i) Voorwaarde en oorzaak zijn Wezentijk onderscheiden begrippen. Hun vereenzelviging, leidt tot geheel onhoudbare conclusies. De uitvinding der boekdrukkunst was de noodzakelijke Voorwaarde voor alle lasteringen, bespottingen, beleedigingen, enz., welke sedert dien tijd door de pjers zijn verspreid, maar is die uitvinding daarvan de oorzaak? Het fabriceeren van een geweer of pistool is de voorwaarde Voor eiken doodslag met dat wapen begaan. Een noodzakelijke voorwaarde voor echtbreuk is de echt, voor diefstal het privaatbezit, voor majesteitsschennis het bestaan van een vorst, voor het verwonden van een medemensch door houw of steek plaatselijke nabijheid; maar zijn zij de oorzaken? Een weg is een voorwaarde om te gaan, maar is hij de oorzaak van dat gaan? De vormbaarheid der stof is de noodzakelijke voorwaarde 1) Volgens v. Liszt verstaat men onder oorzaak in strengen zin „de samenvatting van alle voorwaarden noodzakelijk voor het gevolg." (Lehrbuch 132). De uitvoering van den wil kan in beperkte beteekenis aangeduid worden als oorzaak van het gevolg, maar in die beteekenis „mag oorzaak niet meer zijn dan een der vele noodzakelijke voorwaarden voor het gevolg" (t a. p.) Elders schrijft hij; (t. a. p.) „Uit het begrip van oorzaak volgt, dat ieder die door vervulling eener voorwaarde voor het komende gevolg, aan de totstandkoming daarvan deel heeft, dat gevolg heeft veroorzaakt; dat, wijl alle voorwaarden van het gevolg gelijkwaardig zijn, tusschen de afzonderlijke personen, die aan de totstandkoming van het gevolg bijdroegen, geen hegrijpelijk onderscheid bestaat; dat dientengevolge hun onderscheiden bestraffing slechts gerechtvaardigd is binnen de grenzen van dezelfde strafmaat" 125 32 voor het maken van een beeld, maar zij is niet de oorzaak daarvan. Oorzaak is slechts datgene wat door zijn handeling iets anders het bestaan geeft. Het is zeer goed mogelijk, dat meerdere oorzaken moeten samenwerken om1 een bepaald gevolg tot stand te brengen, en dat deze dus slechts in haar samenwerking de totaal-oorzaak uitmaken; maar ook in dit geval kan slechts datgene als gedeeltelijke oorzaak beschouwd worden, wat door zijn handeling op het ontstaan van het gevolg invloed uitoefent, zoodat dit ten minste voor een gedeelte aan die handeling zijn ontstaan te danken heeft. Tot hiertoe hebben wij de oorzakelijkheid alleen physiek behandeld. Geheel anders wordt de verhouding tusschen oorzaak en gevolg, wanneer wij ons begeven op het 'gebied van moreele en rechtelijke toerekening voor vrije tnenséhéÜjke handelingen. Van zuiver physiek standpunt kan alleen datgene als oorzaak beschouwd worden, wat door zijn handelen op het ontstaan van het gevolg invloed heeft; van moreel standpunt echter kan dikwijls den mensch iets als oorzaak worden toegeschreven, Ofschoon hii positief niets heeft bijgedragen tot het ontstaan Van het gevolg. Voor de moreele en rechtelijke overweging der menschelijke handelingen en hare gevolgen komt het wezenlijk aan op den wil des menschen. en aan dien wil kan alles oorzakelijk worden toegeschreven, wat in worden en ontstaan van hem. afhangt. Dit is de grond waarop den mensch de gevolgen van een Verzuim, van een niet-handelen als misdaad worden aangerekend, als hij verplicht was, ze te verhinderen. Een baanwachter, die niet op den rechten tijd den overweg over de spoorbaan afsluit, wordt verantwoordelijk voor de gevolgen zijner nalatigheid, die te voorzien waren'. 126 33 Juist om deze gevolgen te voorkomen werd hem de afsluiting van den overweg opgedragen. Beschouwd van zuiver physiek standpunt heeft hij niets bijgedragen tot het ontstaan van deze gevolgen, omdat hij op geenerlei wijze handelde; maar moreel en justitieel wordt hij terecht als hoofdoorzaak van het gebeurde ongeluk beschouwd, omdat dit in zijn ontstaan van zijn wil afhing. Hij wist dat het zijn plicht was, den overweg af te sluiten en de gevaren af te wenden die voor de voorbijgangers uit de niet-afsluiting zouden ontstaan; het lag in zijn macht dit te doen, en niettemin heeft hij het niet gedaan. Als een kindermeisje ziet, dat de kinderen, die aan hare hoede zijn toevertrouwd, zich in gevaar bevinden van door een wagen overreden te worden, of in een afgrond te vallen, en zij verzuimt dan de kinderen in veiligheid te brengen, dan wordt zij verantwoordelijk voor het ongeluk, dat dien kinderen overkomt. Wie een put graaft, zonder veiligheidsmaatregelen te nemen, wie met een auto er maar op los rijdt en der» goeden kant niet houdt om spelende kinderen langs den weg niet te overrijden, is verantwoordelijk voor de gevolgen. In al deze gevallen ligt de misdaad niet in een positief doen, maar in een bewust verzuim. Eenige juristen willen ook deze misdrijven van verzuim omzetten in misdrijven van positief begaan. Verzuim, zeggen zij, is iets zuiver negatiefs, dat niets kan uitwerken. Zij trachten daarom een positieve handeling als de eigenlijke oorzaak op te sporen, dewijl zij een of andere daad, die aan het verzuim voorafging en met dit als één geheel moet gedacht worden, als oorzaak beschouwen, gelijk in de bovenstaande voorbeelden het graven van den put, het rijden in een auto, en dergelijke. Doch W. v. Rohland i) 1) Die Kausallehre des Strafrechts, (1903) 58. 127 34 brenjgt terecht hiertegen in: „Deze handeling, die aan het verzuim voorafgaat, kan de oorzaak niet zijn, daar zij onder voorwaarde der aanvullende daad een geoorr loofde handeling is, en dus niet de oorzaak van een onrechtmatig gevolg zijn kan. Niet dat A een put graaft, is de oorzaak van het onheil dat daarop volgt, maar dat hij de noodige voorzichtigheidsmaatregelen daarbij verzuimd heeft." Wanneer het een positieve ongeoorloofde daad betreft, worden den dader ook alle voorzienbare nadeelige geVolgen aangerekend, die uit zijn daad kunnen voortspruiten. Daarvandaan de oude rechtsuitdrukking: Versanti in illicito omnia imputantur quae sequentur ex delicto. Wie bijv. uit wraak zijn medemensch vermoordt, is ook verantwoordelijk voor de tijdelijke en geestelijke nadeelen, die uit deze daad ontstaan voor de betrekkingen van den vermoorde en voor de openbare vrijheid. Zijn aandacht was alleen gevestigd op de bevrediging zijner wraakzucht, maar hij zag toch minstens vaag en in het algemeen, dat hij door zijn daad niet alleen zijn slachtoffer maar ook diens betrekkingen onrechtmatig zou benadeelen, en ook om wille van dit gevaar was hij verplicht zijn booze daad niet ten uitvoer te brengen. Wij hebben gezegd: Slechts de voorzienbare slechte 'gevolgen van ons schuldig verzuim, en van onze schuldige daad kunnen ons als midaad worden aangerekend. Wij moeten op zijn minst het gevaar voor deze slechte gevolgen gekend hebben, watat wat wij op geenerlei wijzei nóch in zichzelf, nóch in zijn oorzaak kenden, ma£ ons niet worden aangerekend, daar die toerekening zulke kennis wezenlijk veronderstelt. Seuffert beweert: „Voor het Duitsche strafrecht is in leer en practijk de heerschende meening, dat het in al de gevallen, waarin de straf verhoogd wordt om wille 128 35 van de gevolgen, niet aankomt op voorzienbaarheidHet is genoeg dat het ernstige gevolg veroorzaakt werd door een wederrechtelijke daad. Dientengevolge kan een oorvijg iemand voor de rechtbank brengen, indien degene, die de oorvijg ontving, onder zijn haar een onzichtbaar gezwel had, dat door dien slag openbrak, veretterde en eindigde met doodelijken afloop. De ergste gevolgen tracht men te ontkomen, door de causaliteit te ontkemen bij zeer buitengewone en niet te voorziene ontwikkelingen ; er bestaat dan in gerechtelijken zin geen causaliteit, geen genoegzame oorzakelijkheid." i) Of de oorvijg in het aangehaalde voorbeeld den gever daarvan voor de rechtbank kan brengen volgens het Duitsche recht, weten wij niet. Dit weten wij echjter wel: Als het vaststaat dat de dader niets afwist van dat gezwel, dan kon hij ook op geenerlei wijze voorzien, dat uit zijne daad de dood van zijn evenmensen zo» ontstaan. Hij is schuldig nóch aan doodslag met voorbedachten rade, nóch aan doodslag door verzuim. Om tot deze Uitspraak te komen behoeft men het physieke causaal-verband tusschen de oorvijg en den daarop gevolgden dood niet te loochenen. Zeker, louter physiek beschouwd is de oorvijg de doodsoorzaak geweest maar niet alle physieke gevolgen onzer handelingen kunnen ons worden aangerekend. Als bij een gevaarlijke operatie de patiënt sterft, niettegenstaande alle voorzorgen van den geneesheer, dan is deze louter physiek beschouwd de oorzaak des doods, maar dat is niet voldoende om hem die daad als misdaad aan te rekenen. Alleen datgene kan ons als misdaad worden aangerekend wat van ons afhangt, of wat eenigerwijze op zichzelf of in 1) Ein nenes Strafgesetzbuch für Deutschland, (1902) 50-51. 129 36 zijn oorzaak door ons gewild is; maar wij kunnen slechts willen, wat wij op een of andere wijze kennen, i) Terwijl bij ongeoorloofde daden ons alle voorzienbare slechte gevolgen kunnen worden toegerekend, zijn wij niet altijd verantwoordelijk voor de mogelijke slechte gevolgen van een geoorloofde daad, zelfs wanneer wij die duidelijk hebben voorzien, en zij misschien noodzakelijk moesten voorkomen. Een veldheer, die een yiiandelijke vesting laat beschieten, ziet van te voren, dat door die beschieting hoogst waarschijnlijk vele onschuldigen zullen gedood worden, die geen deelnemjein in den strijd, zooals kinderen, vrouwen en grijsaards. Niettemin kan men hem deze gevolgen der beschieting niet aanrekenen. De verovering der vesting is hem gewoonlijk om strategische redenen absoluut noodzakelijk; hij bedoelt den dood der onschuldigen niet, maar laat deze eenvoudig toe. Wie door een moordenaar overvallen wordt en zich krachtdadig verdedigt, begaat geen misdaad als zijn aanvaller in dezen strijd het leven laat. De verdediging is hem geoorloofd, en wat hij daarbij op het oog heeft, is zijn eigen behoud; indien de aanvaller daarbij het leven inschiet, is het diens eigen schuld. Bij al deze en dergelijke handelingen komt het bij de aanwijzing der schuld aan op den wil of de bedoeling. Als iemand bij zijn buurman een boek wegneemt om het 1) Met deze opvatting is in strijd art. 300 W. v. Str., hetwelk luidt: „Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. „Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ren gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. „Indien het feit den dood ren gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, enz." Daarentegen luidt art. 302: „Hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt, wordt als schuldig aan zware mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren, enz. Vert. I30 37 te lezen en dan wteer terug te geven, begaat hij geen diefstal i); wanneer hij het echter neemt om het te houden, dan pleegt hij diefstal. De uitwendige daad is in beide gevallen dezelfde, maar de bedoeling is verschillend. Dit geldt ook voor de gevolgen onzer daden of verzuimen met betrekking tot hunne toerekenbaarheid. Als een dienstknecht in den nacht een deur opent, om daardoor dieven in staat te stellen het huis binnen te komen en te stelen, dan wordt hij terecht beschouwd als medeplichtig aan den diefstal; zou hij echter .bij een plotselingen overval den dieven de deur openen, omdat hij alleen op die wijze den dood kan ontkomen, dan heeft hij geen schuld. Immers hij is niet verplicht zijn leven op te offeren om het geld zijns meesters te redden. Hij kan dus volstrekt niet medeplichtig aan den diefstal beschouwd worden, hoewel hij physiek een noodzakelijke voorwaarde daartoe stelde. De uitwendige handeling is in beide gevallen dezelfde, maar omstandigheden en doel zijn volkomen verschillend. 2. Opzet en schuldige nalatigheid. Van zeer groot belang ïn het strafrecht is het verschil tusschen opzettelijke misdaad (dolus)\ax schuldige nalatigheid (culpa in enger en zin). Dit verschil is niet identiek met het hierboven behandelde verschil tusschen misdadige handeling en misdadig verzuim. Iedere schuldige nalatigheid bevat een verzuim, maar niet ieder verzuim is een schuldige nalatigheid. Opzettelijke misdaad is elke bewuste en op zich zelf gewilde schending van het recht, hetzij deze bestaat in een positieve daad of in een verzuim, hetzij de schending van het recht bedoeld is als doel of als middel. Schuldige 1) Volgens art. 310 W. v. Str. Is dit wel degelijk diefstal. Verf. 131 38 nalatigheid daarentegen komt voor als het recht geschonden wordt door onachtzaamheid of nalatigheid in strijd met plicht. Bij opzettelijke misdaad wordt dus wezenlijk het bewustzijn van plicht, of van de onrechtmatigheid der daad of der nalatigheid verondersteld. Niemand zal dengene, die iets wederrechtelijks gedaan heeft, opzet aanwrijven, als deze ten tijde zijner handeling de onrechtmatigheid zijner daad niet kende. Hoogstens zal men onderzoeken, of hij door lichtzinnigheid of nalatigheid schuld heeft aan deze onwetendheid en men hem derhalve van schuldige nalatigheid kan betichten. Het bewustzijn dezer strijdigheid met het recht is echter louter de voorwaarde voor opzettelijke misdaad; deze zelf bestaat wezenlijk in een doen of laten in strijd niet het recht, dat vrijelijk gewild is en van den vrijen wil uitgaat. De directe bron van elke misdaad ligt in den wil; en naarmate der gesteldheid van den wil verandert de misdaad. In geval de wil een onrecht matig gedrag tot object heeft, en dit onrechtmatig'! gedrag uit den vrijen bewusten wil voortkomt, bestaat er opzettelijke misdaad. Opzettelijke misdaad is bewuste diefstal, bedrog, moord, echtbreuk, enz. i) Ook bij een verzuim kan opzet aanwezig zijn, wanneer het onrechtmatig en bewust is. Als een wisselwachter bijv. bewust zijn plicht verzuimt, hetzij uit nijd, of met het doel dat dientengevolge een trein zal ontsporen, dan begaat hij opzettelijke misdaad. Zou hij echter alleen uit lichtzinnige onopmerkzaamheid zijn plicht verzuimen, dan is hij schuldig aan eenvoudige misdaad. In het laatste geval wist hij, dat het zijn plicht is opmerkzaam te zijn, wijl deze opmerkzaamheid nood- 1) Bij ons wordt dit gewoonlijk zoo uitgedrukt: men handelt opzettelijk wanneer men een bepaalde daad willens en wetens verricht. Vert. 132 39 zakelijk is in zijn betrekking1 om' ontsporingen of botsingen te voorkomen. Hij kende ook het gevaar, dat noodzakelijk verbonden is met zijn gebrek aan oplettendheid, niettegenstaande deze kennis, heeft hij het aan oplettendheid laten ontbreken, en wordt hij verantwoordelijk voor de eventueele gevolgen zijner onoplettendheid. Het spreekt van zelf, dat van zulke misdaad slechts sprake kan zijn, als de mensch vrij is, als hij een andere oplettendheid kon aanwenden dan hij werkelijk aangewend heeft. Indien geen andere oplettendheid in zijn macht lag, is het dwaas om van misdaad te spreken. Dit onderscheid tusschen opzettelijke misdaad en eenvoudige misdaad is zeer dikwijls van toepassing bij het dooden van een mensch. Als bij een gevaarlijke operatie de patiënt sterft, omdat de chirurg te kort schoot in de vereischte opmerkzaamheid en zorgvuldigheid, dan is hij schuldig aan misdadigen doodslag. Zou echter de chirurg — zeg) tengevolge van omkooperij — opzettelijk onoplettend en nalatig te werk gaan bij een operatie, om daardoor den dood van den patiënt teweeg te brengen, dan zon hij schuldig zijn aan opzettelijke misdaad. Wie uit schuldige onachtzaamheid op de jacht een mensch doodschiet, is schuldig aan misdadigen doodslag; wie echter opzettelijk den dood eens menschen teweegbrengt, is schuldig aan moord of doodslag met voorbedachten rade. Moord en doodslag komen hierin overeen, dat in beide gevallen het onrechtmatig dooden op zich zelf met bewustzijn gewild wordt, dat in beide gevallen de bedoeling gericht is op het veroorzaken van den dood des naasten. Zij verschillen echter hierin, dat de doodslag gepleegd wordt in een plotselinge en hevige hartstochtelijke opwelling, terwijl de moord gepleegd wordt met vol overleg. Bij doodslag vallen moraliter besluit en 133 40 uitvoering gewoonlijk te zamen, wat bij moord slechts in hoogst zeldzame gevallen kan voorkomen. Doodslag is een mindere misdaad dan moord, omdat tengevolge der hevige hartstochtelijke opwinding de toerekenbaarheid veel geringer is. i) 2) Onzes inziens zou men beter doen te onderscheiden tusschen: met oogmerk en zonder oogmerk om ta dooden. en dan ten opzichte van „met oogmerk om te dooden" wederom te onderscheiden tusschen moord en doodslag. Het opzet toch heeft immer alleen betrekking op ons eigen handelen, het oogmerk heeft ook betrekking op het gevolg, als het naaste doel onzer handeling. Bij het dooden betreft het opzet het afschieten van het wapen, het oogmerk den dood van den medemensch. Het opzet geldt het gebruik der middelen, het oogmerk tevens ook het doel zelf, in zoover het door het middel wordt nagestreefd. Voor een geval van „met oogmerk om te dooden" is het niet noodzakelijk dat de dood het einddoel der daad is, en in vele gevallen is het zeker niet zoo. De moordenaar beoogt als eigenlijk einddoel zijner daad misschien de bevrediging van zijn hebzucht, of zijn wraakzucht, maar niettemin is de dood van zijn evenmensen als naaste doel zijner daad gewild en beoogd. Het oogmerk kan ook misdaden van anderen tot object hebben, maar opzet kan altijd en alleen slechts 1) Niet gelukkig is de uitdrukking van § 212 van het Duitsche Strafwetboek: .Wie opzettelijk een mensch doodt, zal, als die dood niet met overleg werd ten uitvoer gebracht, gestraft worden wegens doodslag met tuchthuisstraf van niet minder dan vijf jaren.'' Zonder overleg is toch wel geen strafbare daad mogelijk. Men behoorde dus verder aan te wijzen, welk overleg bedoeld wordt. 2) Bij ons is de terminologie van het W. v. Str. nauwkeuriger: Art 287: „Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren." Art 289: „Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren." Zoo handelt art. 290 over kinderdoodslag en art 291 over kindermoord. 134 41 onze eigen handelingen tot object hebben, zoover zij afhankelijk zijn Van onzen wil. Zoowel opzet als oogmerk zijn daden van onzen wil. Volgens hetgeen wij hier gezegd hebben, deugt dej zoogenaamde Voorstellingstheorie volstrekt niet, die zegt, dat opzet „de voorstelling is van het gevolg, d>ef^ gepaard gaat met de uitwerking; van den wil", i) Terecht bemerkt dan ook professor Lammasch, dat men het wezen van opzet niet erger miskennen kan, dan in deze theorie geschiedt. Zich iets voorstellen of voornemen is geen daad van het verstand, maar van den wil. Als iemand het voornemen opvat om zich te gaan beteren en een ander leven te leiden, dan stelt hij zich niet enkel iets voor, maar vormt hij het besluit van den wil zijn leven te veranderen. Op gelijke wijze neemt degene, die zich een misdaad voorstelt, ook het besluit om die te begaan. Volgens de definitie van V. LlSZT zou men aan God alle misdaden sedert het begin der wereld als opzettelijk moeten toeschrijven. Want Zijn wil om de wereld te scheppen ging Vergezeld van de duidelijkste voorstelling van alle toekomstige misdaden. De generaal, die de beschieting eener stad beveelt, heeft de voorstelling, dat ook vele kinderen en vrouwen zullen gedood worden I 2) Overigens kan V. Liszt zelf zijn begripsopvatting niet doorvoeren. Bij nadere uiteenzetting zegt hij: „Opzet bestaat dus als het gevölg beoogd wordt, dat wil zeggen, als het vooruitzicht op het gevolg de beweegreden tot de daad isj als de dader om wille der verandering, die zijn handeling in de wereld buiten hem' zal teweeg- 1) Aldus v. Liszt (Lehrbach des detttschen Strafrechts § 39 S. 171) die deze theorie de tegenwoordig heerschende meening noemt 2) Grundrlss des Strafrechts. 2 (1903) 23. In hoofdzaak stemt hiermede overeen : Birkmeijer, Enzyklopüdie der Rtchtswissenschaft 2 (1904) 1126. 135 42 brengen, de daad voorneemt te doen: als die verandering het doel, haar teweegbrenging het oogmerk der daad uitmaakt; als het gevolg beoogd, begeerd, nagestreefd wordt. Hierbij is het van geen belang of de dader met grootere of kleinere zekerheid op het totstandkomen van het gevolg gerekend heeft .„ of dit als noodzakelijk of als mogelijk voorzien heeft." i) Voleens v. Liszt zelf komt het dus bii oozet ook hier opaan dat het booze gevolg bedoeld^ begeerd en nagestreefd wordt. Op het oog hebben, begeeren en nastreven zijn echter daden van den wil, niet van het verstand. En V. LlSZT beweert ook zelf, dat voor misdaad het subjectieve verband tusschen de booze daad en den wil des daders vereischt wordt. Daarom moet de ergste soort van misdaad, opzettelijke misdaad, haar eigenlijken zetel hebben in den wil. De schuld ligt niet in het weten, maar in het willen. De Oostenrijksche criminalist LöFFLER heeft voorgesteld de woorden „opzettelijk" en „met oogmerk" in het strafwetboek te vervangen door „wetens" of „met het bewustzijn". Ook SEUFFERT 2) is niet afkeerig van dit voorstel. Of op eenige plaatsen van het tegenwoordig strafwetboek, bijv. § 266, „met oogmerk" beter zou vervangen kunnen worden door „wetens", kan hier in het midden worden gelaten; maar in het algemeen Is het voorstel onaannemelijk, omdat het hier gaat over werkelijk onderscheiden begrippen. Als alleen de onrechtmatige handeling van den dader zelf in overweging wordt genomen, dan is het voldoende te constateeren, dat hij wetens en willens gehandeld heeft, want dan is de wil om de daad te begaan daarbij ingesloten. Voor de gevolgen der daad is dit echter niet voldoende. Men 1) Lehrbuch des Strafrechts. 172. ' 2) Bln neaes Strafgesetzbach für Deutschland, 48. 136 43 kan zeker weten, dat een bepaald gevolg uit onze handeling voortkomt, zonder dat dit gevolg op zich zelf beoogd of gewild is. Evenals „opzet", omschrijft v. Liszt ook schuldige nalatigheid geheel verkeerd. „Schuldige nalatigheid is i het niet voorzien der voorzienbare gevolgen bij "het voornemen der wilsuiting." i) Schuldige nalatigheid is" toch een schuld, en zonder eenig voorzien der gevolgen is het onmogelijk ons de gevolgen onzer handelingen als misdadig aan te rekenen. Wij kunnen slechts verantwoordelijk gesteld worden voor datgene wat wij 1 op een of andere 'wijze, hoe flauw en in het algemeen dan ook, voorzien hebben, niet voor datgene wat te voorzien was, maar werkelijk op geenerlei wijze voorzien werd. L)e wisselwachter weet, dat, indien hij uit luiheid of lichtzinnigheid te kort schiet in de opmerkzaamheid en aandacht, die zijn ambt vereischt, zeer gemakkelijk een groot ongeluk kan ontstaan en waarschijnlijk ook ontstaan zal. Derhalve kent hij zijn plicht, het niet te laten ontbreken aan behoorlijke opmerkzaamheid om het gevaar voor een ongeluk verwijderd te houden. Verzuimt hij niettemin deze opmerkzaamheid, dan is hij verantwoordelijk voor het ongeluk. Hij voorzag toch minstens 2 het gevaar voor dit ongeluk en hij kende zijn plicht om dat gevaar verwijderd te houden. In dit vrijwillig verzuimen der vereischte oplettendheid ligt zijn schuldige nalatigheid. Niet het verstand, maar de wil is de eigenlijke zetel van deze nalatigheid. v. LlSZT komt ook met zich zelf in tegenspraak met deze definitie. Schuldige nalatigheid is „het niet voorzien der voorzienbare gevolgen bij het voornemen der wilsuiting". Voor wie was het gevolg voorzienbaar? Klaar- „ blijkelijk voor den dader. Deze kon dus een ander voor- • t) Lehrbuch des deutschen Strafrechts. 184. 137 44 uitzien hebben, dan hij gehad heeft; (met andere woorden, hij kon anders gehandeld hebben dan hij gehandeld heeft. Volgens het determinisme is dit echter met waar, want het leert, dat in concrete omstandigheden de mensch niej anders handelen kon, dan hjj werkelijk deed. Is dit geen openlijke tegenspraak? 3. Poging en gevolg. Wij moeten nog even afzonderlijk onze aandacht schenken aan de vraag over de aansprakelijkheid voor de gevolgen en de strafbaarheid der poging tot misdaad! Vergiftiging van waterbronnen wordt volgens § 324 van het Duitsche strafwetboek gestraft met tuchthuisstraf Van hoogstens tien jaar. Indien echter tengevolge dier vergiftiging de dood eens menschen plaats vond, is tien jaar tuchthuisstraf de minste en kan zij tot levenslange gevangenisstraf worden opgevoerd. Wie een ander opzettelijk met een wapen verwondt, wordt gestraft met gevangenis van niet minder dan twee maanden (§ 223a); heeft .echter dat lichamelijk letsel het Verlies van een aanzienlijk lichaamsdeel ten gevolge, dan wordt de dader veroordeeld tot tuchthuisstraf van hoogstens vijf jaar, of tot gevangenisstraf van niet minder dan één jaar1 (§ 224); volgt de dood, dan moet gestraft worden met gevangenis- of tuchthuisstraf van niet minder dan drie jaren (§ 226). In deze en meerdere dergelijke gevallen wordt de grootte der straf niet bepaald volgens de grootte der subjectieve misdaad des daders, maar volgens de uitwendige, dikwijls toevallige gevolgen, den toevalligen uitslag. Heeft een ander iemand zwaar gewond, dan wordt de dader op verschillende wijzen gestraft, naarmate de heelkunde er in slaagt den gewonde het leven te redden 138 45 of niet. Is zulk een verschillende behandeling bij gelijke schuld te rechtvaardigen? Juist dezelfde moeilijkheid ontmoeten wij bij poging. Overvalt iemand een anaer met het oogmerk hem te dooden of te berooven, en mislukt de aanslag door toevallige omstandigheden, dan wordt hij minder streng gestraft, dan indien hij in zijn misdaad geslaagd was, ofschoon in beide gevallen de subjectieve schuld gewoonlijk dezelfde is. Vele nieuwere juristen van de sociologisch-criminalistische school, zooals Seuffert, i) Fr. v. LlSZT, 2) beschouwen dit als onrechtvaardig. Seuffert stelt daarom den algemeenen eisch: „Het strafrecht mag in het gevolg^ahs^ zoodanig verhooging der straf." Van sociologisch-criminalistisch standpunt is dit volkomen consequent. Volgens hen toch komt het bij de beoordeeling der misdaad en bij de strafbaarheid niet zoozeer aan op de daad, als wel op den dader, niet op de uitwendige handeling en haar gevolgen, maar in de eerste plaats op de innerlijke gezindheid. Wij hebben echter boven reeds aangetoond, dat deze opvatting onhoudbaar is. Een persoon wordt niet verantwoordelijk voor den strafrechter door zijn inwendige {gezindheid, maar door de uitwendige daad, die ingrijpt in de rechtssfeer der samenleving. De uitwendige daad is echter verschillend, naarmate zij anderen grootere of kleinere schade toebrengt. Ook onze tegenstanders kunnen niet loochenen, dat bij een zelfde misdaad de verplichting tot restitutie zeer verschillend kan zijn. Wie door brandstichting twee huizen vernielt, heeft een zwaarderen plicht tot schadevergoeding, dan degene die slechts één huis vernield heeft, ook indien in beide 1) Ein neues Strafgesetzbuch für Deutsehland, 50 ff. 2) Lehtbuch des deutschen Strafrechts § 46. S. 203. 139 46 gevallen de misdaad dezelfde is. Iets dergelijks geldt ook voor een booze daad tegenover de samenleving. Wie aan de samenleving grootere onrechtmatige schade heeft berokkend, moet ook meer boeten. Het spreekt van zelf dat hier slechts de voorzienbare gevolgen der daad overwogen worden, zooals wij reeds vroeger gezegd hebben. Er bestaat derhalve volstrekt geen reden om af t*» wijken van het gebruik van alle volken, om bij de bestraffing ook de gevolgen der booze daad in rekening te brengen. Seuffert en v. Liszt blijven ook niet consequent. Hoewel zij voor poging dezelfde straf eischen in het strafwetboek als voor de voltrokken daad, willen zij den rechter de volmacht geven om het uitblijven van het gevolg als verzachtende omstandigheid te laten gelden. Hiermede wordt erkend dat bij de strafbedeeling de uitslag in overweging komen kan, en naar omstandigheden in overweging komen moet. 140 III. BEGRIP EN DOEL DER STRAF. „Het leven is niet het hoogste goed, maar het grootste kwaad is schuld" zoo dacht vroeger en zoo denkt ook nog heden elke onbevooroordeelde mensch. „Volstrekt niet" zeggen de positivistische strafrechtleeraren van onzen tijd; „schuld is slechts een sociaal-pathologisch verschijnsel", het onvermijdelijk resultaat voortkomend uit den aangeboren aard van den misdadiger en de verhoudingen die hem omgeven, en dus „het noodzakelijk product van den eenen individueelen factor en de tallooze maatschappelijke factoren", i) Deze grondslag vormt „het fundament en de hoeksteen van mijn geheele) politico-criminalistische opvatting". 2) De misdadiger verdient derhalve ook geen verwijt, blaam of afschuw, maar medelijden. Welke beteekenis, welke taak kan van dit standpunt uit de straf wel hebben? Is zelfs, van dit standpunt beschouwd, straf nog wel toelaatbaar? Dit moeten wij nu onderzoeken. 1. De rechtsgrond van het strafrecht van den staat. Dat de Staat het recht heeft de overtredingen zijner wetten te straffen wordt door niemand ontkend behalve 1) Fr. v. Liszt, Das Verbrechen ah sozlal-pathotogische Brtchtinang, Dregden, 1899, 9. 2) t. a. p. a 141 48 door eenige anarchistische ideologen en ongeneeslijke optimisten, die de geheele maatschappelijke orde met gemeenschapszin en menschenmin bii elkander zouden willen houden. Eveneens wordt door niemand bestreden, dat de onmiddellijke grond van het Staats-strafrecht bestaat in zijn noodzakelijkheid voor de instandhouding van openbare veiligheid en orde. Zijn wij met deze gegevens reeds aan het eind van het onderzoek aangaande de grondslagen van het strafrecht? V. LlSZT beweert dit, en wijst rondweg eiken, verderen grond af. „Het is volkomen nutteloos den rechtsgrond hetzij van den Staat, hetzij van de straf, te gaan zoeken in eenigen grondslag, die buiten ónze wetenschappelijke ervaring ligt. Metaphysische speculatie kan geen wetenschappelijke oplossing van het strafprobleem geven." i) Indien dit alleen zou beteekenen, dat voor den Strafrechtsleeraar elke verdere grond onnoodig is, dan waren wij het geheel en al eens. De diepere grondslagen van de staatsmacht te onderzoeken, is zijne taak niet. Het is echter duidelijk dat dit 'geenszins de beteekenis der aangehaalde woorden is: integendeel zij wijzen veeleer elke verdergaande metaphysische bevestiging van het strafrecht af, als onmogelijk en onwetenschappelijk. Alles wat buiten onze bloote ervaring ligt, behoort niet tot onze geordende wetenschappelijke kennis, maar tot het gebied des geloofs. 2) Wij kunnen zelfs niet weten of het causaliteits-beginsel wel objectieve en algemeene geldigheid bezit. Het is slechts een „vorm van onze ervaring". „Alleen in onze ervaring bestaat er geen gevolg zonder oorzaak... Maar aan- 1) Lehrbuch des deutschen Strafrechts § 16, S. 82. 2) Mittetlungen des Internationalen krtmtnaltsttsehen Veretnigung IV. 134. 142 49 jgaande datgene wat buiten onze ervaring ligt is daarmede niets gezegd." i) Dit is het Kantiaansche subjectivisme, dat iedere metaphysica en daarmede iedere ware wetenschap onmogelijk maakt. Met loutere feiten der ervaring zonder algemeen geldende en noodzakelijke grondbeginselen kan men nu eenmaal geen wetenschap opbouwen, en wie in het causaliteitsbeginsel, den grondslag van alle natuurwetenschappen, de objectiviteit en algemeenheid bestrijdt, moet dit ook doen ten opzichte van alle noodzakelijke beginselen van het denken. Waarom loochent men dus de objectieve algemeen geldende kracht van het beginsel van causaliteit? v. Liszt heeft ons den diepsten grond dezer loochening zachtjes aangewezen: „De wetenschap ... weet niets aangaande een eerste oorzaak. Indien in de verte die „eerste oorzaak" niet zoo gevaarlijk opdoemde, dan hadden eenigen toch wel iets tegen de objectieve algemeene geldigheid van het causaliteitsbeginsel aan te voeren. Het is zeker merkwaardig dat de algemeene geldigheid van het oausaliteits-beginsel, dat men als wapen bezigt tegen de wilsvrijheid, terstond in het ongereede geraakt, als het dreigt te voeren tot „een eerste oorzaak." In een noot voegt de Berlijnsche geleerde hier aan toe om die reden af te wijzen „de terugvoering der straf tot goddelijk bevel." 2) Protagoras, Jarcke en Stahl worden genoemd als vertegenwoordigers van deze meening. Alsof slechts eenige weinig bekende juristen en philosophen en niet elke gezonde wijsbegeerte met het Christendom het strafrecht van den Staat terugvoerde tot den wil van God! Natuurlijk moet deze terugvoering niet zoo verstaan worden, alsof elke afzonderlijke 1) ta.p. 2) Lehrbucn des deutschen Strafrechts, 83. 143 5o strafbepaling op een uitdrukkelijk goddelijk bevel berustte, maar alleen in dien zin, dat God aan de Staatsmacht het recht om te straffen verleend heeft. De mensch is naar zijn natuur een wezen bestemd om te leven in gemeenschap. Slechts in een Staat kan hij zich volgens zijn natuur onderhouden, ontwikkelen en volmaken. Hieruit besluiten wij terecht dat God, de Schepper der natuur, den Staat wil, en dat Hij tegelijkertijd ook alles wil wat de Staat noodig heeft voor zijn bestaan en voor het bereiken van zijn doel, vooral de macht om wetten te maken en die, zoo noodig, met dwang' (straffen) door te voeren. Dit recht van den Staat, of van de overheid, sluit ook den plicht in der onderhoorigen om naar geweten gehoorzaamheid te betoonen. ' Derhalve zegt de H. Paulus: „Ieder onderwerpe zich aan de macht der overheid, want er bestaat geen macht tenzij uit God, en die welke bestaat is door God verordend... Zoo gij het kwaad doet, vrees, want niet vergeefs draagt zij het zwaard. Want zij is dienares van God, wreekster tot gramschap, hem die het kwaad doet. Daarom is het uwe plicht onderdanig te z jn, niet alleen om de gramschap, maar ook om het geweten I" i) De macht der overheid heeft op dezelfde wijze haren grondslag in den wil Gods, als de macht der ouders over hunne kinderen. De Staat bezit dus het door God verleende recht omi schuldigen te straffen. Wat is straf? 2. Wezen en doel der straf. Het idee van straf is aan alle menschen wel bekend en loopt door de geheele geschiedenis der menschheid. Tot 1) Rom. XIII. 1. 4. 5. 144 Si straf voor hunne misdaad worden de stamouders uit het paradijs verdreven, komt de zondvloed over het menschdom, worden Sodoma en Gomorrha van den aardbodem weggevaagd. Dergelijke beschouwingen vinden wij bij alle Volkeren. Uit de „wetten van Hammtjrabi" door den Dominicaan Pater scheil ontdekt, weten wij nu, welk een geregeld en diepingrijpend strafrecht de BabyIoniers meer dan 4000 jaar geleden bezaten. Aangaande de Grieken schrijft L. schmldt: „Tot de meest hechte overtuigingen, waarvan het geloof der Grieken niet mocht afwijken, behoorde, dat in de lotgevallen der menschen een strikte gerechtigheid heerscht, die het goede beloont en het kwade straft... De Trojanen zijn in de straffen der goden vervallen, omdat een hunner boosaardig het gastrecht had geschonden ..., nog duidelijker toont de Odyssee aan, hoe het kwaad zijn straf niet ontgaat." Zelfs de ruwste natuurvolken hebben een strafrecht, dat door hun opperhoofden op draconische wijze dikwijls gehandhaafd wordt. Wat denkt nu een ieder zich onder straf? Een kwaad, dat iemand wegens een misdaad wordt aangedaan. Tot het wezen der straf behoort dus, dat zij een physiek kwaad is, en dit niet enkel absoluut in zich, maar ook ten opzichte van den gestrafte. Wat iemand op geenerlei wijze smartelijk en onaangenaam, of zelfs ongewenscht voorkomt, ziet men niet als straf aan. Verder behoort ook tot het wezen der straf dat zij wegens het kwaad eener misdaad worde opgelegd. 1) Zelfs de deterministische strafrechtsleeraren moeten dit toegeven, v. LlSZT beschrijft straf als „het door den strafrechter 1) Derhalve zegt zeer juist de H. THOMAS (5. Theot. 1.2, 9.16, a. 6 ad 2) Est de rattone poenae quod sit contra]la voluntati et quod sit affllcttva, et quod pro altqua calpa inferatur. 145 52 wegens misdaad tegen den misdadiger erkende kwaad." i) Deze begripsaandmding is juist ten opzichte van openlijke staats- of kerkelijk straf. Men mag echter niet vergeten dat ook ouders en opvoeders straffen, ja dat elke op een of andere wijze zelfstandige gemeenschap kan straffen minstens door uitsluiting uit haar midden. De staatsstraf is een kwaad dat door de Staatsmacht wegens schending der openbare rechtsorde wordt uitgesproken. Daar straf een kwaad is, en een kwaad niet om wille van zich zelf begeerenswaardig is, kan zij niet haar éigen doelwit zijn, maar slechts een middel tot bereiking van een doel. Dientengevolge zijn de zoogenaamde absolute strafrechts-theorieën, die van 'een doel der straf niets willen weten, onhoudbaar. Volgens Kant mag de straf nooit als een middel ten goede qyer een misdadiger worden uitgesproken, maar alleen omdat hij misdadig is geweest. Doch een kwaad kan tóch niet om zich zelfs wille begeerenswaardig zijn, maar slechts in zoover als het middel en uitgangspunt is ter bereiking van iets goeds. Wat is het doel der staatsstraf? Ook onder degenen die erkennen dat de straf noodzakelijk een doel heaft, heerscht het grootste verschil van meening. Sommigen wijzen de verbetering van den gestrafte, anderen zijn onschadelijkmaking als doel der straf aan, terwijl wederom anderen afschrikking, of verdediging der gemeenschap als zoodanig beschouwen. Wij zullen den lezer niet met een opsomming en een critiek dezer opvattingen lastig vallen, die wel allen een kem van waarheid bevatten maar toch meest te kort schieten door eenzijdigen nadruk te leggen op een 1) Lehrbuch des deutschen Strafrechts § 58. S. 249. 146 53 enkel idoel. i) Wij geven er de voorkeur aan het ware begrip uiteen te zetten in aansluiting met de groote meesters uit het verleden, en daarmede de tegenovergestelde poHtico-crirninalistische meening te vergelijken. Tot uitgangspunt van ons betoog nemen wij den onomstootelijken grondslag, dat het staatsstrafrecht even als de staatsmacht den grond van zijn bestaan eenig en\ alleen heeft in zijn noodzakelijkheid voor het algemeen welzijn. „De zorg voor het algemeen welzijn" zegt Paus Leo XIII, „is niet alleen de hoogste wet, maar ook de geheele grond van bestaan van de staatsmacht." 2) De staatsmacht bezit al de rechten, maar ook slechts die rechten, die zij noodig heeft voor het doel van het algemeen welzijn. Dit géldt ook voor het strafrecht van den Staat. Hij heeft het recht om wetsovertredingen te straffen, en wel zoo ver, maar ook slechts zoo ver,, als voor het doel dier wetten vereischt wordt, niet meer en niet minder. De noodzakelijkheid voor het openbare welzijn is grond, norm en maat van het staatsstrafrecht. Dit grondbeginsel vooropgezet zijnde komt nu de vraag, met wélk inzicht het openbaar welzijn straf eischt, of in welk opzicht het openbaar welzijn door straf kan bereikt worden. Om deze vraag duidelijk te maken, moet men boven alles nauwkeurig onderscheid maken tusschen strafbedreiging en strafvoltrekking. Het doel der strafbedreiging kan niets anders zijn dan de naleving der wetten zoo veel mogelijk te verzekeren, of wat hetzelfde is: van hare overtreding af te schrikken. De wetgever voegt aan de wet gelijktijdig) een strafbedreiging toe voor haar overtreding om aan 1) Wij hebben deze verschillende opvattingen in den breede uiteengezet en besproken in onze Moraalphilosophie II, 641 fl. De meeste dezer hebben tegenwoordig slechts geschiedkundige waarde. 2) Encycliek Rerum novarum. H7 54 de verleiding tot overtreding een werkzaam tegenwicht te geven. Als een diefstal den dief zekere voordeelen belooft, dan bedreigt de wetgever hem daartegenover met gevangenis- of tuchthuisstraf. Het kwaad, dat hem wellicht tengevolge van den diefstal treffen zal, is grooter dan het voordeel dat deze hem belooft. De soort en trimt der strafbedreiging moet volgens tweevoudig oogpunt bepaald worden: naar de grootte der misdaad, zooals naar de schadelijkheid en gevaarlijkheid voor de openbare rechtszekerheid, en naar de neiging, die gemiddeld onder een bepaalde bevolking tot misdaad bestaat. Hoe gevaarlijker en schadelijker een misdaad is, hoe hooger de menschelijke goederen staan die er door bedreigd worden, des te noodzakelijker is het om1 door verhoogde strafbedreiging zulke misdaad zoo sterk mogelijk te verhinderen. Voor eenzelfde misdaad kan echter op verschillende tijden en verschillende plaatsen een andere strafbedreiging noodig zijn, naarmate de neiging tot zulk een vergrijp tengevolge van natuurlijke karaktertrekken, gewoonten en andere omstandigheden gemiddeld in een streek voorkomt en strengere repressieve maatregelen of straffen noodig maakt, i) De strafbedreiging of de verzachting der strafwetten is geen daad der justitia commutativa maar der justitia legalis, die onmiddellijk het openbaar welzijn op het oog heeft. 2) De voltrekking der straf echter na een begane misdaad is een daad der justitia commutativa of van eene andere deugd aan haar verwant. Het doel der strafvoltrekking is het herstel en de herbevestiging der moedwillig verbroken rechtsorde. De toebedeelde of voltrokken straf is öen soort van reactie 1) Vgl. S. Thomas I. 2. q. 105 a. 2. 2) Vgl. hierover onze Moraal-philosophie I, 320. I48 55 der rechtsorde tegen den inbreuk op het recht, een plechtig protest tegen het haar aangedane geweld. Door de rechtsorde wordt aan eenieder de hem toebehoorende sfeer van actie aangewezen; gaat hij die rechtsorde te buiten om ten koste van eens anders recht zijn verlangens te bevredigen, dan wordt hij door de rechtsorde in de sfeer, waar hij thuis hoort, teruggevoerd en het onrecht weder vereffend door dat aan rijn eigen bezit zooveel onttrokken wordt als hij zich aan vreemde goederen had vergrepen. Zeer schoon ontwikkelt de H. THOMAS VAN AquïNE deze gedachte i). Volgens een algemeene natuurwet verzet elk wezen zich onwillekeurig tegen allesi wat zijn bestaan bedreigt; het tracht dat Weg te houden, te onderdrukken. De mensch bijv. verzet zich onwillekeurig tegen alle geweld, dat zijn bestaan bedreigt. Nu is echter de rechtsorde het levensbeginsel en de grondslag der gemeenschap; wie deze aanvalt, bedreigt de gemeenschap in haar bestaan, en als de gemeenschap zich zelf niet wil opgeven en ten ondergang wijden, dan moet zij zich te weer stellen tegen den misdadiger, die roekeloos de rechtsorde verbreekt, hem ten onderbrengen en met geweld onder de rechtsorde doen buigen. Dat geschiedt door de straf, waardoor de rechtsorde zich zegevierend tegen den opgestanen wil verzet, en waardoor de wanorde tot de orde teruggebracht en haar dienstbaar gemaakt wordt. Blijft de misdaad, de inbreuk op het recht ongestraft en onverzoend, dan wordt vooral de strafbedreiging krachteloos, een louter vogelverschrikker; maar verder, een gevoel van rechtsonzekerheid zal de leden der gemeenschap bekruipen; ieder zal zich in iets bedreigd 1) Summa theol. 1, 1, q. 87. al. M9 56 gevoelen; wat den eenen heden overkomt kan morgen den ander overkomen, en wat heden in deze zaak geschiedt kan morgen in een andere gebeuren. Wordt echter de misdaad naar verdienste gestraft en uitgeboet, dan keert het gevoel van rechtszekerheid terug. Men heeft dan zoo te zeggen het handtastehjk bewijs dat de rechtsorde zich niet ongestraft met voeten laat treden. Hierin vooral ligt de grond voor het hevig verlangen naar vergelding, dat zich in elk menschenhart doet gevoelen zoodra een misdaad tot openbare kennis komt. Ieder verlangt met alle beslistheid naar de behoorlijke bestraffing en juist de besten beklagen het het meest, als een misdaad onvergolden blijft. Daar iedere orde, zoowel in de physieke als in de moreele wereld, haar laatste en diepste wortel en Bron m öod heeft, is het op zich zelf de eigen taak Gods deze orde in stand te houden, en zoowel loon aan verdienste als straf aan schuld toe te bedeelen volgens zijn eeuwige gerechtigheid. De macht der overheid echter is een aandeel in de oppermacht Gods, in de sfeer haar aangewezen, en zoo is ide macht der overheid om te straffen eene deelname in de macht Gods om te straffen, eene dienares van die Goddelijke macht in de sfeer van den staat. Zij is, zooals de H. Paulus zegt, „dienares van God, wreekster tot gramschap hem die het kwaad doet." Straf is dus op te vatten als een soort van wraak? Wel, dat woord behoeft ons geen vrees aan te jagen. hemsberger is van meening dat vergelding „niets anders is dan wraak", en „wraak uit te oefenen is niet de taak van den staat, zeker tegenwoordig niet." Maar hij zegt ons niet wat wraak is. Als men onder wraak Verstaat, gelijk onder Duitschers meestal het geval is, persoonlijke wraak, die slechts het kwaad des naasten 150 57 ten doel heeft en daarin haar bevrediging zoekt, dar» spreekt het van zelf dat zij even verwerpelijk is als de haat, 'waaruit zij voortkomt. Duidt men echter met wraak het kwaad aan, dat de rechtmatige overheid ten behoeve der rechtsorde den misdadiger aandoet om hem te doen buigen voor de rechtsorde, dan is zij niets anders dan straf. In dezen zin wordt in de heilige Schrift de groote oordeelsdag herhaaldelijk genoemd de dag der wrake. Daar de toegemeten straf een vergefiüng voor de bedreven misdaad en het geleden onrecht moet goedmaken en vereffenen, behoort er evenwicht te bestaan tusschen strat en schuld. De grootte der straf mOet in overeenkomst zijn met de grootte der schuld. Zij mag niet grooter zijn dan — naar menschelijke berekening — met de schuld overeenkomt. Bovenmate straffen is onrechtvaardig. Evenmin mag zij ook — afgezien van een buitengewone akte van genade — beneden de mate der schuld blijven, anders wordt de schuld niet ten volle uitgeboet. Wij zeiden: Volgens menschelijke maatstaf moet de straf overeenkomen met de schuld. Een absoluut rechtvaardig en onfeilbaar oordeel over de mate van schuld, en de daarmede overeenkomende straf, kan alleen God vellen. Voor den menschelijken rechter is bet voldoende, dat hij, in zoover het mogelijk is, zich naar geweten op grond der bedreven misdaad en der omstandigheden waaronder zij gepleegd werd, een rechtvaardig oordeel over schuld en straf tracht te vormen. Er bestaan geen menschelijke aangelegenheden waarin dwaling absoluut is buitengesloten. Ook is het oordeel over het karakter van een gegeven uitwendige strafwaardige daad niet ten allen tijde volkomen hetzelfde. De waarde der dingen, zoowel op stoffelijk als op gees- «5» 5» telijk (gebied, wordt in de gemeenschap niet vastgesteld door het oordeel van een enkel individu, maar door algemeene schatting, en deze is aan zekere veranderingten onderhevig. Dezelfde goederen worden op verschillende tijden en plaatsen niet altijd volkomen gelijk geschat. Dit is echter ook niet noodzakelijk. In eert bepaalde gemeenschap is de algemeene schatting van schuld en straf een bekende grootheid, en hieraan hebben Wetgever en rechter zich te houden. Daarmede vervallen al de opwerpingen van Seuffert, Heimberger en afschaffenburg tegen de mogelijkheid van een rechtvaardige gelijkmatige vergelding. Genoemde schrijvers vormen zich willekeurig een volslagen onmogelijk „door menschelijk weten en kunnen onbereikbaar" begrip van vergelding, ten einde daarmede de onhoudbaarheid der theorie van vergelding aan te toonen. „In vroeger eeuwen" schrijft heimberger, „geloofde men rechtvaardige vergelding uit te oefenen door galgenTad, door vuur en folterbank, door levend begraven en verdrinken bij misdrijven, die men heden met vrijheidsberooving voor betrekkelijk korten tijd en in zachteren vorm, en zelfs door geldboeten rechtvaardig meent te straffen. Wie heeft nu het rechtmatig evenwicht tusschen misdaad en straf gevonden, de oude of de nieuwe tijd?" i) Waarom niet beiden? Waarom zou een latere tijd zonder schennis der rechtvaardigheid het soort en de maat der straf niet op andere wijze Vaststellen dan wij heden doen? Het is zelfs een dwaling, te geloovten dat rechtvaardige vergelding eischt, dat voor een bepaalde misdaad overal en altijd hetzelfde kwaad als straf 'zal worden toegemeten. 1) Der Begrtff der Qerechtigkeit im Strafrecht (1903) 11. 152 59 De eerste vraag, die de wetgever heeft te beantwoorden bij de Vaststelling van den aard en grootte der straf, is deze: Welke straf is onder de thans heerschende verhoudingen, opvattingen en neigingen noodzakelijk en toereikend Om een bepaald misdrijf doorgaans effectief te verhinderen? Het antwoord op deze vraag zal op verschillende tijden zeer uiteenloopend zijn, zelfs bij een en hetzelfde volk; hoeveel te meer dan bij verschillende volken met geheel verschillende zeden en aanleg! Heeft nu de staat het recht met een bepaalde straf te dreigen ter Voorkoming van een misdrijf, dan eischt de rechtvaardige Vergelding dat die straf ook opgelegd worde, als het misdrijf werkelijk begaan is. Daar echter bij gelijke uitwendige strafbare handeling de schuld zeer verschillend kan zijn, mag de wetgever in zijn bedreiging de mate der straf niet mathematisch vaststellen; hij moet veeleer den rechter een zekere vrijheid laten, opdat deze de mate der straf zou kunnen bepalen volgens het concrete geval dat voor hem ligt. Draagt de strafbare handeling door hare bijkomstige omstandigheden de teekenen eener boosaardige, lage, gevaarlijke gezindheid, dan behoort hij de maat der straf — binnen de grenzen door de wet aangegeven — te verhoogen; komen echter verzachtende omstandigheden voor, dan kan hij de straf verminderen. De bewering van Afschaffenburgi), dat de theorie van boetedoening een gelijkwaardige straf eischt voor de gelijke objectieve schuld, is geheel verkeerd. Bij de strafbedeeling door den rechter wordt niet alleen de objectieve, maar ook de subjectieve schuld overwogen, welke bij dezelfde daad zeer verschillend zijn kan. Daarenboven is het verwijt dat de politico-crimi- 1) Das Verbrechen and seine Bekampfung 201. 153 6o nalistische school telkens aan het bestaande strafrecht maakt, als zoude men tot nog toe de gezindheid des daders niet in overweging hebben genomen, volkomen ongegrond. Voor rechtvaardige vergelding is ook niet noodig dat de misdadiger in dezelfde goederen gestraft wordt, waaraan hij zich vergrepen heeft. Seuffert i) is van meening dat vereffening en vergelding niet kunnen plaats hebben. Want: „vergelden is waarde tegen gelijke waarde, onwaarde tegen gelijke onwaarde opwegen. En dat is onmogelijk". Vergelding eischt niet noodzakelijk dat gelijk met gelijk wordt omgeruild. Als iemand aan het vaderland groote diensten heeft bewezen, dan wordt hij misschien beloond, doordat men hem in den adelstand verheft of hem' een groot landgoed schenkt, of iets dergelijks. Is dat geen ware vergelding? En als in het goede, zoo is het ook in het booze. Vergelding eischt slechts dat men den misdadiger in die mate van zijn' goederen zal ontnemen, als hij misdreven heeft tegen de goederen der gemeenschap. Een landsverrader wordt vergolden hierdoor, dat men hem het leven ontneemt of zijn vrijheid en burger-eer. Onder sommige omstandigheden kan het raadzaam zijn, dat het goed wat den misdadiger ontnomen wordt, Van dezelfde soort is als het goed, waaraan hij zich vergrepen heeft, maar dit behoort volstrekt niet tot het wezen van vergelding. In het vergeldend en uitboetend karakter der strafvoltrekking ligt ook reeds opgesloten wat de moderne strafrechüeeraren aanduiden als „in H algemeen voorkomen" (Generalpravention). Door zijn misdaad heeft de boosdoener de rechtsorde vefracht en aan de overige leden der gemeenschap een slecht voorbeeld gegeven, dat lichtelijk anderen tot navolging voeren kan. Door i) Dat neut Straf-Oetetzbuch fttr DeattcMand (1902) 6. 154 6i de straf echter tracht de rechtsorde zich te beschermen en wordt de macht van het slechte voorbeeld weder te niet gedaan. Aan den misdadiger wordt op voorbeeldige en drastische wijze getoond, waar zijn booze daad hem heenvoert, en zoo worden anderen afgeschrikt omi zijn voorbeeld te volgen. Ten laatste heeft de straf ook ten doel, de gemjeenschap te verzekeren tegen een hervallen van den misdadiger, en dezen zoo mogelijk te verbeteren en ojp den goeden weg terug te voeren. Door treurige persoonlijke ervaring zal hij tot het inzicht komen, dat misdaad niet tot geluk, maar ten verderve voert. Daardoor ontwaakt in hem een afschuw van het kwade. Echter is de verbetering van den gestrafte slechts een ondergeschikt " doel der straf. Het hoofddoel is de instandhouding enj beveiliging der openbare rechtsorde, en de bestraffing! van den misdadiger kan daartoe bijdragen, zelfs ook wanneer Van zijn kant geen beterschap te hopen is. Onder de nieuwere strafrechtleeraren worden doelstraffen en vergelding-straffen tegenover elkaar gesteld. Uit 'het hierboven gezegde blijkt dat zulk een tegenoverstelling niet kan worden toegelaten. Iedere ware straf is een straf van vergelding, een kwaad dat den misdadiger wordt aangedaan ter vergelding van zijn schuld; en rij is tegehjkertijd een straf met het doel hem te verbeteren, wijl het kwaad hem opgelegd, dienen moet als uitgangspunt en middel tot een hooger doel. heimberger beweert, dat hij uit de verklaringen van Wach i ) en andere voorstanders der vergeldingsidee den indruk krijgt, „dat zij niet Verwijderd zijn van de erkenning van het ware doel der straf, de instandhouding der rechtsorde; maar de gedachte van vergel- 1) DU kriminalisiischen Schalen, and die Strafrechtsreform. 1902. 155 62 ding sluit voor hen zulke betrekkingen tot een doei slechts in. De straf, beschouwd als rechtvaardige vergelding, baart achting voor de wet, schrikt af, verbetert misschien ook wel; doch dit zijn doeleinden, die den aanhangers der vergeldingsidee verre zijn, gewenschte medegevolgen der straf. Hoofdzaak blijft voor hen, rechtvaardige vergelding, dat is de wraak." i) Ik meen, dat de hoofdzaak het doel is, en niet het middel dat men tot dit doel gebruikt. Nu is echter voor iederen verstandigen aanhanger der vergeldingsidee de rechtvaardige vergelding, of de straf, slechts het middel waardoor de instandhouding der rechtsorde werkelijk zal worden bevorderd. Zij is dus niet de hoofdzaak. Zeker, door rechtvaardige vergelding dwingt de Staat eerbied af voor de rechtsorde. Heerscht in den Staat strenge, onpartijdige strafrechtsbedeeling, dan weet iedereen die tot kwaad verleid wordt, dat hem naar de mate zijner rechtsschennis zal vergolden worden. Heeft hij zich, niettegenstaande dit bewustzijn, door zijn ongeregelde begeerten laten leiden tot miskenning der rechtsorde, dan moet hij in zijn eigen goederen ervaren, dat de rechtsorde zich niet ongestraft en ongewroken laat verbreken, en dat boosheid onmiddellijk gevolgd, wordt door straf. Daardoor worden anderen weerhoudea zijn voorbeeld te volgen en daardoor keert het gevoel van rechtszekerheid terug, dat zoo noodig is voor het welzijn van den Staat. Uit hetgeen wij hier gezegd hebben, kan de lezer zelf beoordeelen, met welk recht HEIMBERGER den aanhanger der rechtvaardige vergelding bet verwijt toevoegt: „Het begrip van rechtvaardigheid is voor hem niet een gegeven, dat van zelf spreekt uit de nood- 1) Der Begrlff der Oerechtigkett im Strafrecht 29. 156 63 dadelijkheid der straf, maar omgekeerd zoekt hij de noodzakelijkheid der straf af te leiden uit het begrip van rechtvaardigheid. Hij stelt haar daarom niet in, wegens haar noodzakelijkheid voor de instandhouding der rechtsorde, maar volgens een begrip van rechtvaardigheid, dat buiten de rechtsorde en buiten het bereik van het menschelijk verstand ligt" i). Het is gemakkelijk een tegenstander te .weerleggen, als men hem naar willekeur een onhoudbare opvatting in de schoenen schuift. 3. De sociölogisch-crimirtalistische opvatting der straf. Laten wij ons nu wenden tot de sociologisch-criminalistische school. Daar volgens hare opvatting de mensch niet vrij is, ziet zij zich genoodzaakt alle ware schuld te ontkennen. Dientengevolge is zij ook niet langer in staat te blijven vasthouden aan het begrip van straf, als een rechtvaardige vergelding en boetedoening. De eene dwaling brengt noodzakelijk de andere mee. De idee van vergeldende gerechtigheid valt volgens haar geheel en al weg. De woordvoerder der nieuwe school heeft dit — zooals wij reeds vroeger hebben gezien — herhaaldelijk en met de meest gewenschte duidelijkheid verkondigd. „Als wij niet met woorden willen spelen en hun geen beteekenis toekennen die zij nooit en nergens gehad hebben...., dan moeten wij hieraan vasthouden: alleen dat kan Vergolden worden, wat kan vermeden worden. Vergelding gaat uit van de veronderstelling, dat de dader ook anders kon handelen. Zonder vrijen wil bestaat