1028 • pp*? s-GRAVENHAGE in zijn oorsprong, ontwikkeling en lotgevallen geschetst door Smit. :-: X X X Wantet dinket mi wesen scande Dat de lieden vanden lande Ander giesten vele weten Ende si des hebben vergheten, Wanen si selve syn gheboren. Melis Stoke, Rijmkroniek. Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, Den Haag. 'S-GRAVENHAGE in zijn oorsprong, ontwikkeling en lotgevallen geschetst door J. Smit. 1 TWEEDE DEEL Wantet dinket mi wegen scande Dat de lieden vaiiden lande Ander giesten vele weten Ende si des hebben vergheten, Wanen si selve syn gheboren. Melis Stoke, Rijmkroniek. Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, Den Haag. 'nep- mm F Het Koninklijk Paleis in 't Noordeinde. Het Koninklijk Paleis in 't Njordeinde is een merkwaardig gebouw vtot den Nederlander, voor den Hagenaar in 't bijzonder, omdat die oude woning in dagen van grootheid en verval, ten nauwste betrokken was bij het wel en wee harer bewoners; omdat ze gedeeld heeft in de rampen en tegenspoeden, die de Oranjefamilie hebben getroffen, maar ook door verhoogden luister de afspiegeling mocht heeten van de glorie, waarin de leden van dit stamhuis zich in betere dagen weder mochten verheugen. En even merkwaardig al weer was zij, de eerste bewoonster van dit oude paleis, merkwaardig door haar persoon en haar lotgevallen, beide belangwekkend genoeg, om tal van schrijvers op te wekken, zien daarmee bezig te houden. Drie maanden reeds, nadat haar huwelijk met den Prins van Oranje was voltrokken, was Louïse de Coligny met haar gemaal — in Juli "1583 — naar Delft, hun nieuwe residentie, vertrokken, zeker geen verbetering voor haar, die zich in Antwerpen wellicht meer zou hebben thtiisgevoeld, dan op de stille grachten van het kleinsteedsöhe Delft. En toch was de tijd, daar doorgebracht, zoo recht gelukkig voor haar, de zwaarbeproefde vrouw, die reeds zoo veel ellende gedragen had. Daar toelh was het, dat haar spruit, haar eenige,, die steeds haaT oogappel gebleven is, dien ze steeds met liefde en teederheid omringde, ook nog, toen hij op rijper leeftijd de moederjjjke zorgen ontberen kon, daar was het, dat den 2en Februari 1584 haar zoon Frederik Hendrik geboren werd. Juist een jaar had haar verblijf in Delft geduurd, toen haar de vreeselijke slag trof, dat haar gemaal door sluipmoord om het leven werd gebracht, een hernieuwing van bet drama, dat zich in den vreeselijken Barthoilomeusnacht (24 Aug. 1572) voor haar had afgespeeld. Wéér weduwe dus als toen, weer nijpend geldgebrek, maar daarbij nog de zorg voor haar kind en een viertal uit 's Prinsen vorig huwelijk met Gharlotte de Bourbon. Na den dood van den Zwijger — Gachard's betiteling, al dan niet terecht, heeft spoedig burgerrecht gekregen — was de weduwe het verblijf in het sombere St. Agathakloioster te bang gewoirden. Die omgeving bracht haar steeds de gruwzame gebeurtenissen van den .lOen Juli weer voor den geest; ze voelde zich angstig nu in die holte zalen, te midden van een bevolking, van wie ze maar al te goed wist, dat die haar, de vrouw uit het verdorven F.'ankrijk, dat Nederland reeds zoo vaak in vertwijfeling had gebracht, steeds zeer slecht gezind was gebleven. In December vestigde de bedroefde weduwe, toegevend ten slotte aan den drang der Staten — die gevaar vreesden voor de gezondheid der kinderen, zoo de vorstin mocht blijven bij haar voornemen, haar verblijf naar Zeeland te verleggen, waarheen haar goederen rejeds gedeeltelijk verscheept waren — zich te Leiden, met een bezwaard gemoed evenwel. Want ook daar mocht zij niet verwachten, gedragen te worden door de sympathie der bevolking. Had nog niet even te voren de Leidsche predikant Hakkius aan zijn gemeente voorgehouden, dat 's Prinsen noodlottig einde moest worden beschouwd als een straffe Gods over zijn huwelijk met een vrouw uit 't wufte, verdorven Frankrijk en dat 's Hemels toorn was gewekt door het praalvertoon, bij de geboorte van den jongen Prins aan den dag gelegd! De hulp der Staten kon de Prinses voor zich en haar kind niet ontberen. Zïj schikte zich dus in haar lot en aanvaardde de voor haar ingerichte en gemeubelde woning, Waarbij ze zich echter moest verbinden, alles volgens gemaak» ten inventaris weer aan Burgemeesteren van Leiden oiver te dragen, bijaldien ze weer naar elders mocht vertrekken. Doch de Prinses kon 't niet lang hiei uithouden: weinige maanden daarna rêeds vesitilgde zijf zich 'te Vere in de woning', die haar overleden gemaal als Markies dier stad in eigendom had toebehoord. Maar toen haar meer en meer bleek, dat de welwillendheid der Staten, zoowel voor haar zelf als voor haar kind, een steeds dringender, voorwaarde voor een betere toekomst moest worden geacht, verhuisde de Prinses, nadat door tusschenkomst der Sjatén. Generaal een belangrijke verbetering in haar financieele positie was gekomen, in Augustus 1591 weer naar den Haag, en wel naar een aanzienlijke woning in 't Noordeinde, die de kern van ons Koninklijk paleis uitmaakt. Deze woning was in 1533, merkwaardig genoeg juist in het geboortejaar van den grondlegger van ons Vorstenhuis, gesticht door Willem Goudt, Ontvanger-generaal van de beden in Holland, na wiens dood ze kwam aan Laurens van Bronkhorst en daarna aan Mr. Quintijh Weytsen, Ambachtsheer van Brandwijk en Raad van 't Hof van Holland. Door diens weduwe geheel verbouwd, kwam de fraaie woning na den dood van de erflaatster, in 1580, aan Mr. Jacob Weytsen, Heer van Brandwijk en Ghijbeland (beter bekend als 'de schoonvader van Reinier van Groenevelt) i en haar schoonzoon Pieter van Persyn. We weten o. a. uit de voortreffelijke schets, die Mr. De Jonge van 't leven van Louïse de Coligny gaf, hoe deze steeds met aandrang de Staten als het ware om onderstand bedelen moest. Soms evenwel nam Maurits die taak op meer energieke manier over en dat de drang van hem uitgaande, meer uitwerkte, bewijst een resolutie der Staten van Holland van den 18en Januari 1591 die aldus luidde: „AIsop syne 'Excellentie de Staten van Holland heeft doen jVoorhouden en versoeken, dat, gemerkt ,de Princesse van Oranje langen tyd aen^gehouden heeft, om met het jongen ,Heerken haeren zoon alhier in den Hage ,te mogen komen resideren, doordien ..zyl. in Zeeland niet wel aerden kunnen, .deselve vergunt soude mogen werden ,de bewoninge van de geheele huisinge jVan Brandwyk tot laste van den Lande, jsoo veel de huure aengaet, doordien jhare Excellentie in Zeeland egeene lassen van huyre heeft gedragen, hebben ,de Staten, in aensieninge yan de ge. ,legentheyt der saeke van de Princesse ,voornt. ende het versoek van syne Excellentie, bewilligt en geaccordeert, dat _,hare Excellentie met haeren zoon en jiamilie in de voorn, huisinge van BrandyWijk zal werden ontfangen en geaccDm„modeert, en dat de huyre daer af by j't gemeene Land gedragen sal werden, .,die by den Grave van Hohenloo daer ,af is gemaekt, die te vrede is daer van ,afstand te doen, door dién egeene an,dere huysinge in den Haége voor haere .Excellentie aengenaem nocht'e bequaem .,bevonden is voor haere hofhoudinge." We zien dus, dat. Philips van Hohenlohe, de dappere krijgsheld ^die in 't leger van de Republiek sedert 1575 een zoo belangwekkende rol speelde tot hij in 1606 als een ,aanzienlgk lijk", zooals Wagenaar beweert naar betere gewesten vei huisde, van de huur zijner Woning afstand deed ten behoeve der Prinses. Den 5en Aug. 1591 werd deze door de' Staten verwelkomd en kon ze haar nieuwe woning betrekken, die sedert telkens voor haar opnieuw werd ingehuurd (Morren H. J. 1899—399). In een viertal zittingen van' 11, 21 24 en; 27 Januari 1595 besloten de Staten evenwel het gebouw van de toenmalige eigenaars aan te koppen voor de som yan f 14.200, zoodat Holland daaroVer voortaan als eigendom kon beschikken. Het scihijtó, dat de Staten mét de vestiging van de Prinses binnen den Haag hooglijk ingenomen waren en waarschijnlijk is 't .daaraan toe te schrijven, dat den lOen April 1592 't besluit werd genomen, aan haar en haar gezin een jaarlijksche bijdrage van f15.000 toe te kennen. Den 9en April 1609 was, ondanks den tegenstand van den Prins, doch niet zonder de volle instemming van de Prinseswedujwe, te Antwerpen het Twaalfjarig Bestand met Spanje gesloten. Als gevolg van den daardoor ingetreden toestand van vrede zou de Stadhouder een aanzienlijke vermindering van inkomsten lijden door gemis aan oorlogsbuit en krijgsschatting. De Staten-Generaal en die der gewesten afzonderlijk zagen daardoor de noodzakelijkheid in, aan Maurits eenige compensatie te moeten verleenen. Op gansch niet karige wijze voldeed men aan dat gevoelen (Van Wijn IX-108), terwijl Louïse de Coligny uit aanmerking der door haar verleende bemiddeling haar jaargeld van f15.000 tot f20 000 zag verhoogd. Ook haar zoon, „het jonge 'Heerkén", werd ruim bedacht: in plaats van zifn wedde als Generaal van de Cavalerie werd hem een jaargeld van f25.000 toegelegd, terwijl hem het paleis in *t Noordeinde in vollen eigendom werd afgestaan. Geen wonder, dat de Prins van dit oogenblik naar middelen uitzag', zijh bezitting in alle opzichten te verfraaien en te veraangenamen. Had Willem Goudt zich in 1523 reeds den eigendom verzekerd van een gedeelte groenland achter zijn bezitting gelegen, welk terrein van uit de Molenstraat door een poort (die nog bestaat) te bereiken was, in 1609 wist Frederik Hendrik zijn tuin aanmerkelijk uit te breiden door den aankoop van een weide groot 42 roeden, die hij voor f4800 kocht van de re-, genten van 't St.-Nicolaas-gasthuis. Toen na het eindigen van 't Bestand in 1621 de oorlogstoestand weder opnieuw was ingetreden en de Prins enkele jaren daarna door den dood zijns broeders tot het Stadhouderschap werd geroepen, waren zijn inkb|msten ruimschoots voldoende, om ook ten opzichte van bet paleis aan zijn voortdurenden lust tot bouwen en verbouwen te voldoen,, vooral nadat de Zilvervloot zijn schatten over het land had uitgestort, waarvan de Prins zijn bescheiden deel had gekregen. Hij liet dan ook het ouderwetsche huis öf geheel afbreken, om 't daarna naar den trant dier tijden weder te doen opbouwen, öf zóó ingrijpend restaureeren, dat van het oorspronkelijk niet veel meeir was overgebleven. Het oude pittoresque torentje verdween althans en het was in dezen tijjd, dat het paleis het tegenwoordig aanzien kreeg. Een ton ongeveer heeft de Prins toen aan het gebouw ten koste gelegd. We lezen althans, in de protocollen van Nots. P. van Groeneveld: „Den lesten January 1640 compareerden „Bartolomees Drijffhout en Pieter Adri- 5 „aensz. Thgoft, meester steenhouwers, „mitsg. Pieter Cornelis van Coevenhoe„ven, Hofftimmerman in den Hage, . en „Arent Louwerensz. Noom, meester tim„merman tot Rijswijk, verdragen ende ver„claerden metter anderen te wesen behangende de aengenome wercken van (ie „zuyt ende noortseyde van 't Oude Hoff „van Zijne Hoocfaeit Prinse van Ojuïï„giën in 't Noorteynde, teerste van dien „besteet ende aengenonien den XXII Mey „1639 ter somme van 35.500 gulden en ,,'t tweede aengenomen op heden ter „somme van 56.000 gulden, benevens een© .jVereering van vierhonderd guldens". Hier nu, in dit nieuwe paleis, dat voor dien tijd zeker fraai mocht genoemd worden, bracht de Prins, na zijn huwelijk met Amalia van Solms, recht aangename jaren door, afgewisseld door een langer of korter verblijf op een zijner talrijke buitenverblijven. En hier ook was het, dat de huwelijken van zijn dochters werden gesloten en waar de Prins zelf, na een vrij langdurige ziekte, in den vroegen morgen van den 1.4en Maart 1.647 overleed. Van daar ook werd den lOen Mei zijn lijk op kosten der Staten in 't familiegraf te Delft met groot© praal bijgezet. (Aitzema III—174). Die huwelijken van Frederik-Hendrik's kinderen zijn voor ons land van vérstrekkende gevolgen geweest, vooreerst, doordien daardoor een zijlinie ontstond, waarin het stadhouderschap na den dood van Willem III erfelijk werd, ten andere om de eigenaardige verhoudingen tot het buitenland, die daardoor ontstonden. Maar ten slotte moet in één er van de oorzaak worden gezocht voor een lijdensgeschiedenis van het paleis, die bijhal tip zijn algeheele ruïne was uitgeloopen. Het huwelijk van Willem II met Maria I Stuart, den 12 Mei 1641 te Londen voltrokken, bracht ons in minder aangename verhoudingen tot Engeland; dat van Albertina Agnes (de tweed© dochter) met den Stadhouder van Friesland, Groningen en de Ommelanden, Willem Frederik, gesloten in den zomer van 1651 en in Mei 1652 met groot© pracht te Kleef voltrokken (Holl. Merc. 1652—27), vormt de schakel tusschen ons huidig vorstenhuis en den uitgestorven tak der Oranjes, evenals dat van zijn jongste dochter Henriette Catharina, die in 't huwelijk trad met Jan, Graaf van Anhalt-Dessau, en wier dochter Amalia zich later met Hendrik Casimir II van Friesland in dan echt verbond. Voor het „Oude Hof" in het Noordeinde zou echter het huwelijk van 's Prinsen dochter Louise Henriette met den Keurvorst van Brandenburg, Frederik Wilhelm, zeer ernstige gevolgen hebben. Zij, de oudste van 's Piinsem dochters, die blijkens zijn testament het hoogst bij hem stond aangeschreven, scheen aanvankelijk bestemd voor den Hertog van York, doch toen de ongelukkige uitslag van den slag bij Naseby aan de macht van Karei I voorgoed een einde had gemaakt, scheen een Engelsche pretendent een minder gewenschte huwelijkscandidaat, zoodat daarvoor de Brandenburger Keurvorst in aanmerking kwam. Den 7en Dec. 1646 werden de huwelijksvoorwaarden gesloten, en, daar de Staten van Holland op 's Prinsen verzoek bij Resolutie van den 6en Dec. de ondertrouwden hadden ontslagen van de verplichting, de gebruikelijke kerkelijke geboden af te wachten, kon het reeds dienzelfden dag worden voltrokkenUit dezen echt sproot de kunstlievende Frederik, die in 1688 zijn vader, den „Groeten Keurvorst'' opvolgde als , Frederik III en in 1.701 onder den naam van Frederik I de koningskroon van Pruisen verwierf. Na den dood van Frederik Hendrik bewoonde Amalia van Solms, zijn weduwe, tot haar overlijden in 1675 het mooie paleis. Maar was gedurende haar weduwenstaat de bloeitijd van 't gebouw voorbij, na haar dood was er een tijd van voortdurend verval ingetreden. Hadden Willem II en Willem III de voorkeur gegeven aan het stadhouderlijk kwartier op 't Binnenhof, dat ten behoeve van den laatste belangrijk was verfraaid en vergroot, nadat het bij 't overlijden van Willem II van eenige vertrekken was beroofd ten behoeve van een nieuw te stichten Statenzaal, en stond daardoor het paleis in 't Noordeinde alzoo een tijdlang ongebruikt, na den dood van Stadhouder Willem III werd 't fraaie gebouw deerlijk verwaarloosd. De Prins had bij zijn overlijden n.1 alles toegedacht aan den Friesehen. tak der familie, doch de zo oevenge noemde Frederik I verzette zich als medereebthebbende tegen de bepalingen van dit testament. Een reeks van pleidooien ontstond, waaraan de Koning door persoonlijke overkomst naar den Haag een einde trachtte te maken. Hij noodigde Jan Willem Friso, kleinzoon van Albertina Agnes (en via Amalia van Anhalt-Dessau ook van Henriette Catharina) tot een conferentie uit en deze, gehoor gevende aan 's Konings wensch, kwam van 't oorlogsterrein herwaarts, met 't noodloftic: gevolg, dat hij den Hen Juli 1711 bij den overtocht aan den Moerdijk verdronk. Het geschil bleef alzoo bestaan. Toen dan oiok Frederik Wilhelm I in 1713 zijn vader opvolgde, was de oude toestand nog steeds bestendigd, tot hij zich in 1732 een deel van de nalatenschap zag toegewezen, n.1. het Oude Hof in 't Woordeinde, het kasteel Honselaarsdijk met de heerlijkheden Naaldwijk, Wateringen en 's-Gravesande met nog eenige verspreide, bezittingen der Oranjes. Het lag geheel in den aard van den nieuwen eigenaar, den krachtigen, doch ruwen vorst, die meer smaak had in de gepeperde scherts van zijn tabakscollege, dan in de genoegens, die de liefde voor de kunst vermag te verschaffen, dat hij aan zijn bezittingen in den Haag en 't Westland niets ten koste legde. Het Oude Hof verviel totaal en reeds waren enkele deelen zeer bouwvallig geworden, terwijl alles wat waarde had, schilderijen, tapijten en beeldhouwwerk, daaruit was weggehaald en naar Pruisen overgebracht.. Toen dan ook de kunstzinnige Frederik II, „de Groote", die in 1740 zijn vader was opgevolgd, er zijn vriend en beschermeling Voltaire herbergde, kon deze niet nalaten, den vorst te wijzen op den erbarmelijken staat, waarin zijn bezitting zich bevond. Gelukkig kwam daaraan spoedig een einde, toen Prinses Anna het gebouw, tegelijk met de bezittingen in het Westland en vele andere, in 1754 voor 7 ton * van Koning Frederik terugkocht. Er werd dus weder gelapt en gerepareerd, om 't gebouw voor totalen ondergang te behoeden. Want ©en deugdelijk herstel bleef uit, daar ook Stadhouder Willem V aan het kwartier op 't Binnenhof en 't Paleis in 't Bosch de voorkeur bleef geven boven de gebouwen in 't Noordeinde, terwijl tevens de revolutie van 1795 en de onrustige dagen daarvóór totaal hadden belet, dat aan 't paleis veel aandacht werd geschonken. Trouwens, de revolutie had 't gebouw van eigenaar doen verwisselen. Had Pichegru er zich reeds terstond na zijn komst in den Haag gevestigd, het oorlogsrecht, zoo beweerden de Franschen, bracht mee, dat de bezittingen van den Stadhouder aan den overwinnaar vervielen. Doch de Bataafsche Republiek wist er te haren behoeve de hand op te leggen' en sedert is het Paleis tot het domein blijven behooren. Toen zich in den winter van 1813 weer plotseling de behoefte aan een paleis deed gevoelen, was het noodig, het Oude Hof geducht ondeT handen te nemen. Het had door jarenlange verwaarloozing uitermate geleden en door ',t gebruik als bureau was al het vorstelijke, dat nog mocht zijn overgebleven, daaraan totaal ontnomen. Terwijl Koning Willem 'zich voorloopig in de Stassart's verblijf gevestigd had (thans Kon: Bibliotheek), werd aan den Architect van 's Lands gebouwen, Barth. W. *H. Zieseois, opgedragen, het Hof in zijn ouden luister te herstellen. Terwijl het in 1825 door den aankoop van het aangrenzende huis aan de Zuidzijde (het oude huis van Rombout Hogerbeets), door de restauratie in 1891 en 1893 en die bij gelegenheid van het huwelijk van Koningin Wilhelmina belangrijk werd verbeterd, is men teri opzichte van de omgeving in 1876 overgegaan tot een maatregel, die voorzag in het bezwaar, die de toenmaals verspreide 'ligging van de stalgebouwen (Bleyenburg, Prinsestraat, Valkhuis — naast Boekhandel Van Stockum) en de manege (achter de Kloosterkerk, nu in gebruik bij de Posterijen) aankleefden. Door den tuin met een belangrijk deel te verkleinen (on. geveer 1/3), heeft men terrein gevonden voor de stichting van de ruime en doelmatige stallen aan den Hoogen Wal, waardoor thans alle hofgebouwen aaneenliggen Ook de onmiddellijke omgeving. onderging toen aanmerkelijke verandering Het oude hoekhuis aan 't Noordeinde, weleer de woning van den schilder De Baen en sinds lang een sta-in-den-weg, werd eenige jaren daarna met het oog op de verruiming van den Hoogen Wal afgebroken en de rooilijn in de richting van de stallen teruggebracht. En toen bij de doortrekking en verbreeding van de PrinsestTaat (1882—87) daartoe een deel van het terrein der voormalige stalgebouwen' (waar nu zich de achteringang van den tuin bevindt) aan de gemeente, werd afgestaan en de min aanzienlijke sloot, die den tuin aan de achterzijde begrensde, was gedempt en de daardoor verkregen ruimte bij den Prinsessewal werd aangetrokken, was ook aan die zijde het huidig aapzien verkregen. Een tweetal Dienaren der WestIndische Compagnie. Hoewel de Westindische Compagnie ntet als haar oudere zuster, de Oostindische, zichtbare sporen van haar bestaan in Den Haag heeft nagelaten, zijn toch haar lotgevallen op het Haagscbe leven van merkbaren invloed geweest, doordien een tweetal van haar verdienstelijkste ambtenaren uit haar bloeitijd hier gevestigd wai'9i. Beden werk.ei in[Blraj?ilië eendrachtig samen aan den luister dier Compagnie, al waren' ze dan ook nog zoo verschillend van afkomst en stand, van karakter en idealen. De een was een prachtliever-.de Nassauer, die door familietraditie en uit financieele overwegingen den krijgsmansstand gekozen had en als zoodanig • was voorbeschikt, een groote rol te spelen in 6 1 de krijgsgeschiedenis van dien tijd; de ander een eenvoudig zeeman van allergeringste afkomst, die van scheepsjongen alle rangen doorliep en een aanzienlijke hoogte had bereikt op den maatschappelijken ladder, toen de dood allen verderen voortgang stuitte, maar die bij dat alles gebleven was de eenvoudige Scheveninger, die niets anders dan de sobere matrozenkost voor zich begeerde. We zullen hier in korte trekken nagaan de geschiedenis van Johan Maurits van Nassau en Cornelis Cornelisz. Joll. 1. Johan Maurits, Graaf van Nassau—Siegen, zoon van Johan VIII, den jongen, Graaf van Nassau—Dillenburg, werd den 17en Juni 1604 op het slot Dillenburg geboren. -Daar zijn vader in zijn beide huwelijken met een talrijk kroost (20 kinderen) gezegend was, zou het ouderlijk erfdeel - niet geëvenredigd blijken aan het aanzien der familie en daardo.OT zou, hadden familietraditie, zijn ondernemende aard en het woelige dier tijden zoo iets toch al niet verhinderd, van een rustig leven als landedelman geen sprake geweest kunnen zijn. Na een uitstekende opleiding te hebben genoten, trad hij dan ook op 16-jarigen leeftijd reeds in den Nederlandsehen krijgsdienst, trok mee onder de vanen van Prins Frederik Hendrik bij diens tocht naar de Palts, woonde in 1627 de verovering van Grol en Goch bij, diende in 1629 als kolonel voor den Bosch en nam in 1632 deel aan den beroemden krijgstocht langs de Maas, waar hij voor Maastricht lauweren behaalde. In 1633 speelde hij een rol bij de verovering van Rijnberk, om drie jaar later het beleg van Schenkenschans te leiden. Als krijgsman had hij zich dus reeds 'vroeg naam weten te maken. En evenals Maurits geweest was , de wetenschappelijke veldheer, die elk" zijner aanvallen berekende als de zetten op zijn schaakbord, zoo w&ren ook de wiskunde en de vestingbouw voor Johan Maurits een geliefkoosde uitspanning, die hem vormde tot den lateren tacticus. De Westindische Compagnie had in de eerste vijftien jaren van haar bestaan in Brazilië aanzienlijke veroveringen gemaakt. In 1630 had Lonoq de havenstad Olinda genomen en weldra waren meerdere successin op de Noordoostkust, tusschen de Rio Francisco en de Rio Grande, te boeken geweest, zooals de verovering van 't koraalrif 't Recief, dat door de Eortugeezen aldaar belangrijk was versterkt, en van 't niet minder belangrijke Pernambuco. Den Poolachen veldheer, Artischofsky was 't gelukt, daar als het ware een zelfstandig bezit der Compagnie te vestigen, al was 't den bewindheb¬ bers dan ook weinig anders dan om krijgsbuit en koopmanschap te doen geweest. Voorloopig voor den tijd van vijf jaar werd over dit gebied den 4en Augustus 1636 graaf Johan Maurits als gouverneur door de bewindhebbers der Westindische Compagnie aangesteld met den titel van „Kapitein en Admiraal-Generaal". Een vloot van 12 schepen, met 2700 soldaten aan boord, werd voor hem in gereedheid gebracht, doch aanzienlijke vertraging was oorzaak, dat de gouverneur besloot, den .25en Ootober 1636 'niet niet meer dan vier schepen te vertrekken. Het was voor dien tijd een flink zee-, schip, het jacht „Zutphen", dat den „Braziliaan" aan boord had — al zou volgens onze opvattingen het vaartuig merkwaardig klein genoemd moeten worden — om de reis naar het verre westen te aanvaarden. Met de drie andere vaartuigen telde het gezamenlijk 350 soldaten, een geringe macht al weer, als men bedenkt, hoe men langs de vijandelijke kust te varen had en onderweg steeds gevaar zou ioopen, door een Spaansch eskader bemerkt te worden. Voorspoedig was de reis naar 't nieuwe Vaderland niet. Had men aanvankelijk goed weer gehad, weldra werd men door storm beloopen, terwijl een ernstige ziekte belangrijke sterfte aan boord tengevolge had en men zelfs genoodzaakt was, door 't lek worden van de Zutphen te EalmoiUth binnen te loopen. Evenwel, men zette de reis na eenig oponthoud voort en kwam na enkele weken, den 23en Januari 1637, te Pernambuco aan land, geëscorteerd door den bevelhebber Lichthart, die tot op zes mijlen van den wal met een eskader van 20 schepen den nieuwen gouverneur was tegemoet gevaren, terwijl aan land alles gedaan was, om den Oranje-vorst feestelijk te ontvangen. En de bevolking, zoowel Nederlanders als Portugeezen en inlanders, mochten juichen. Een geordend bestuur bracht weldra allerlei verbeteringen aan: wetgeving en krijgstucht werden nauwgezet herzien, de kerkelijke verhouding tusschen Katholieken, Protestanten en Joden op verdraagzamen voet geregeld, scholen en kerken gesticht, wegen aangelegd, landstreken ontgonnen en de intellectueele en godsdienstige verzorging der bevolking ter harte genomen. Nog hetzelfde jaar zond de nieuwe land* voiogd een expeditie naar de Westkust van Afrika, waar St. George-del-Mina voor zjjn krijgsmacht zwichten moest, om in het voorjaar van 1638 langs de Braziliaansche kust verder te opereeren. Na de vernietiging van de Spaansche vloot, s in Januari 1640, kreeg hij opnieuw de handen vrij, bemachtigde Angola en StThomas aan de kust van Guinee, teneinde in het bezit te zijn van een goed station voor den slavenhandel, en waagde in 1644, om zijn leger bezig te houden, zelfs een tocht naar Chili. En was de tocht naai- 't sterk bevestigde San Salvador (Bahia) in 1638 al zonder succes gebleven door de heldhaftige verdediging der Portugeezen, toch mocht Je gouverneur roemen, dat dn den loop van een viertal jaren de kust van den Rio-Francisco tot voorbij het eiland Maranhao (S. Luïz.) en ver het binnenland in, de geheele landstreek aan het gezag der Compagnie was onderworpen. Men meene niet, dat Johan Maurits in zijn zorgen voor de uitbreiding van zijn gebied, de regeling van het bestuur en de oeconomische belangen der Compagnie geheel eigen rust en liefhebberijen opofferde. Gelijk zijn onderen neef Frederik Hendrik zat hem de lust tot bouwen blijkbaar in het bloed en bij heeft in de West ruimschoots aan zijn begeerte kunnen voldoen. Het rotsige Recief, waar aanvankelijk het bestuur gevestigd was, bleek weldra daartoe minder geschikt, waarom de Gouverneur zijn aandacht liet vallen op het westelijker gelegen eiland Antonio Vas. Met een tweetal bruggen aan 't Recief en 't vaste land verbonden, werd weldra hierop de nieuwe hoofdstad Mauritsstad gevestigd, waarbij 't grafelijk slot Vrijburg zijn tinnen hoog in de lucht verhief en waarvan de beide torens neerzagen op de snel ontwikkelende stad, die de plaats innam van de ellendige hutten van 't voormalige Pernambuco. Wel had de Compagnie voor dit . alles geen cent overgehad, doch Johan Maurits tastte zelf uit ruime beurs. Het is waar, zijn inkomen, bestaande uit f1500 's maands, vrije tafel voor zich en zijn gevolg en twee percent van den krijgsbuit, was niet voldoende om deze kosten te bestrijden, doch hij zelf had uitgebreide handelsvoordeelen, die hem tot dit alles in staat stelden. Zoo was het mogelijk, dat hij, die kunst en wetenschap een goed hart toedroeg, deze in zijn nieuw gewest uit eigen middelen krachtdadig kon steunen. Want behalve zijin lijfarts Piso had de bewindhebber, Johan de Laet, uit Leiden, die zelf een liefhebber der natuurwetenschappen was, hem den Duitschen natuurkundige Marcgraf medegegeven, die uitgebreide onderzoekingen deed, welke den grondslag vormden van een voor dien tijd zeer hoogstaand werk: „Historia Na.turalis Birasiliae", waarvan het handschrift eerst aan de Laet, weldra aan Johan Maurits, doch later aan den Pruisischen koning behoorde. (Van Kampen: Gesch. der Nederl. buiten Europa f. 427). Maar de Gouverneur bleek voor de Compagnie wel wat duur: zijn stichtingen en hervormingen eiscbten belangrijke „baten", die zoo al niet door de Compagnie opgebracht, dan toch door haar landen geleverd moesten worden. In 1644 legde de landvoogd zijin waardigheid neer, teleurgesteld in het welslagen van zijn pogingen, tegengewerkt door Artischofsky in zijn militaire, door de Compagnie in zijin staatkundige plannen, terwijl zijn vredelievende, verdraagzame opvattingen ten opzichte der drie kerkgenootschappen, Katholieken, Protestanten en Joden, door ijverende Calvinistische predikanten uit den booze werden geacht en die zelf op hun manier meewerkten tot een verbittering tegen de Compagnie, welke haar va! m Brazilië zoo al niet verhaastte, dan toch gewisser maakte. Den 22en Mei 1644 verliet Johan Maurits Brazilië en eenige weken daarna werd op de reede van Tessel het anker uitgeworpen. Doch de landvoogd zelf was onderweg door ziekte aangetast, die hem noopte, nog eenigen tijd in den Heider te verblijven, vanwaar hij evenwel zoo spoedig mogelijk naar den Haag afreisde, waarheen een rijke lading Braziliaansche kunstvoorwerpen en zeldzaamheden, opgezette vogels, huiden, visschen, huisraad van inlanders, wapens, gesneden ivoor, kostbare houtsoorten, suiker, goud, tabak, verduurzaamde vruchten, samen voor een waarde van 21/, millioen gulden, hem vergezelde, van welke schatten later een deel aan de Leidsche anatomiekamer werd afgestaan. Het was niet alleen bewondering voor de kostbare vrachten hout en zeldzaamheden, die de belangstelling van heel den Haag in den persoon van Johan Maurits gaande maakte, zijn beminnelijk karakter, zijn deugd en bovenal zijn toewijding aan de zaak van 't Vaderland zal menigeen op de been hebben gebracht, toen hij in de Hofstad statig werd ontvangen door de Staten-Generaal en de Bewindhebbers der "Compagnie, die hem dank zegden voor wat bijl voor dat lichaam gedaan had. En inderdaad, wel was men hem erkentelijkheid verschuldigd — maar voor de Compagnie, die hem herhaaldelijk had gedwarsboomd, die hem ten slotte tot de thuisreis had genoopt, was 't weinig meer dan een holle phrase. Zoo was Johan Maurits dus' weer Hagenaar geworden. Niet evenwel in dien zin, dat bijl meedeed aan het mondaine leven van den rijken patriciër, van den weinig talrijken Hollandschen adel, die Fransche zeden en gewoonten had over- genomen van de vele zuidelijke elementen, die zich hier gevestigd hadden, fietzij in dienst van gezantschappen of als krijgsman terende op de' kas van 't Hollandsche legertje. En wanneer in dien tijd zelfs personen, die nauw aan 't Hof geparenteerd waren, van zich deden spreken door hun twijfelachtige gedragingen, dan werd de naam van Johan Maurits in dat verband althans nimmer genoemd. Op geheel andere, op betere wijze echter bracht hij roering in den Haag: het was door den bouw van zijn vorstelijk verblijf, het sierlijke Mauritshuis, dat nog heden de herinnering aan den stichter levendig houdt. Sedert den dood van Prins Maurits in 1625 stonden de oude grafelijke vertrekken op het Binnenhof onbewoond. Frederik Hendrik had de voorkeur gegeven aan het zoogenaamde „Oude Hof" in het Noordeinde, het paleis, dat sedert het begin van 't Bestand eigendom der Oranjes was ' en tot kort voor haar dood aan 's Prinsen moeder tot verblijfplaats gediend had. De „Stadhouderstuin", het tegenwoordige Plein, lag dus ongebruikt en de Gecommitteerde Raden van Holland besloten daarom in 1633, dien grond als bouwterrein productief te maken. Hoewel den Haag in dien tijd reeds een vrij hooge vlucht begon te nemen, was toch de uitbreiding naar de Noordoostzijde vrij gering geweest, al stonden er om den Stadhouderstuin (de oude naam „Grafelijkheidstuin" was ook nog ,in zwang) reeds enkele huizen. Aan de Noordzijde toch (hoek Plein-Vijverberg) woonde de Heer van Nieuwkoop, de stichter van 't bekende hofje aan de Prinsegracht, terwijl aan de oostzijde — waar nu t dep. van Buitenlandsche Zaken is gevestigd — zich het huis van de befaamde Jonkvrouw© van Mechelen bevond, toen bewoond door den dichter Huygens, secretaris van Prins Frederik Hendrik, tevens zijn rechterhand in verschillende aangelegenheden, adviseur in kunstzaken, zijn raad en bijstand in allerlei gevallen. Ook het oude Reigerbosch (of „Akerland"), tusscben Buiten- en Binnengracht gelegen, de smalle gfcrook dus, die het Binnenhof van 't tegenwoordige Plein scheidde, wachtte op bebouwing. Reeds was in gemeld jaar de gracht, die dat terrein van den Stadhouderstuin scheidde, gedempt, zoodat het nu daarmee een geheel uitmaakte. Johan Maurits nu had hiervan het Noordelijk bastion, dat aan den Vijver grensde, gekocht (26 April 1633), met het doel, daarop een paleis te doen bouwen, waarbij hij zich verplichtte, binnen den tijd van twee jaar bedoeld gebouw gereed te zullen hebben, op een boete van 200 gulden 's jaars ten voordeele van de armen van den Haag. (Kroon —266). Met spoed werd de bouw begonnen. Hoewel men mag aannemen, dat Jacob van Campen, de grootst© bouwmeester wellicht onder zijn tijdgenooten hier te lande, de hoofdlijnen heeft aangegeven, is het werk een schepping van den HaarlemschHaagschen bouwmeester Pieter Post, wiens teekeningen daarvan nog in de Kon- Bibliotheek alhier berusten. Door het vertrek van Johan Maurits naar Brazilië iri 1636 zal mogelijk eenige vertraging in den arbeid zijn veroorzaakt. Daar toch had de gouverneur den knappen bouwmeester noodig voor 't stichten van zijn hoofdstad en zijn paleis. Doch weldra heeft Pieter Post het werk in den Haag weer kunnen hervatten, zoodat, toen de landvoogd uit Brazilië huiswaarts keerde, zijn huis misschien niet geheel voltooid, maar toch bewoonbaar was. (Veegens: Mededeelingen II, bl. 63). Gedurende de drie jaren, die hem restten voor zijin vertrek naar Kleef (daarover later), bewoonde hij dan ook met rechtmatigen trots de schoon© stichting, die de aandacht trok van landgenoot en vreemdeling. De trap, die uit de vestibule naar het boofdvertrek leidde, was uit Braziliaansch hout vervaardigd en deze zaal zelf, die door een drietal ramen- een' heerlijk uitzicht op den vijver verleende en bovendien door een reusachtigen koepel haar licht van boven ontving, had ter" weerszijden een zware, kunstig bewerkte schouw'. Een ander vertrek, de Nassausche kamer, bevatte de portretten van leden uit zijn stamhuis, terwijl een derde vertrek gestoffeerd was met het schilderwerk van Frans Post (den broer van den bouwmeester), die het Braziliaansch© landschap in beeld had gebracht. In een der grootste kamers bedekten ©en zevental groote en negen kleine paneelen — alle landschappen uit Brazilië — als gobelins de wanden, op 't 'prachtigst gestoffeerd door de bewoners der wildernis tot op ware grootte. Slechts kort hebben deze kunstwerken het huis versierd. Frans Post e. a. zagen hun scheppingen in 1652 verhuizen naar 't hof van den Groeten Keurvorst. Waarschijnlijk zal de opbrengst hebben moeten dienen, om de leemten in de kas van den soms vrij berooiden meester aan t© vullen. Dat in die ofmsitanidigheden een debacle moeilijk kon uitblijven, is 'te begrijpen. Tot aan zijin dood toe heeft Johan Maurits aan zijn huis doen bouwen en hij beschikte toen niet meer over de rijke winsten, die hij als gouverneur genoten had. Toch werd, ook toen Pieter 9 10 Poet in 1668 stierf, de bouw van het „suikerpaleis", zooals men 't ironisch noemde, zinspelende op de ladingen, waaruit de stichtingskosten bestreden waren, nog door zijn zoon Maurits Post voortgezet, aan wien 't mocht te beurt vallen, 'het bouwwerk geheel te voltooien. Het grootste gebrek van zijn huis, dat had de stichter al dra opgemerkt, was 't gemis van een tuin. In 1636, het jaar dus, dat hij als gouverneur van Brazilië benoemd was, verzocht de Graaf, dat hem een gedeelte van het reeds genoemde Reigersbosch (Akerland) in pacht zou worden afgestaan. Het terrein, dat hij op 't oog had, werd begrensd door de Oostellriike binnengracht van 't Hof (het Binnenhof ' dus) en de straat voer Johan Maurits' woning, terwijl de derde zijde werd gevormd door den diagonaal Z.W.-N.Ol., die het scheidde van den tuin van Huygens. Deze had n.I. van de Grafelijkheid den ZuxdrOostelijlken driehoek van het voormalige Reigerbosch in eigendom gekregen en daarop een gebouw gesticht, dat, ter plaatse van het tegenwoordige Dep. van Justitie, geruimen tijd hem tot woonTauis dienen zou. De Graaf grondde zijn verzoek o. a. daarop, dat het in het belang van 't behoud der reigers zou zijn, dat een geregeld toezicht de rust in dien verwaarloosden hoek verzekerde, en ook, dat de opruiming van' de aschstaal van ''t Hof den welstand ter plaatse ten goede zou komen. Het verzoek werd toegewezen en in betrekkelijk korten tijd was de vrij onooglijke wildernis in een waar lustoord herschapen. Priëelen en grotwerken deden een miniatuur rotslandschap ontstaan, doch een hoog staketsel, aan de zijde van bet Binnenhof aangebracht, onttrok al deze heerlijkheden aan de blikken van de Heeren van den Hoogen Raad (het nu afgebroken bureau van den Rijksbouwmeester). Ze topnden zich daarover zeer gebelgd en 't gevolg was, dat Johan Maurits op bevel van de „Kamer van de Rekeniinghe" de heining liet wegnemen. Hoewel de tuin door zijn eigenaardigen, langgerektdriehoekigen vorm nu juist niet ideaai mocht genoemd worden, was wel 't ergste bezwaar, dat hij niet dan over de straat bereikt kon worden. Doch ook deze leemte wend door den voortvarenden Oranje-vorst spoedig weggenomen. De „Kamer van de Rekeninghe" stond hem' nog in hetzelfde jaar toe, een overwelfde gang onder de straat door aan te leggen, om zoo een verbinding te krijgen tussohen zijn woning en een in den Noordoosthoek van zjjjjn tuin geplaatsten koepel. In 1808 werd deze gang, die, bouwvallig. was geworden, met puin aangevuld, maar toen in 1852 het koepeltje werd weggebroken, kwam wederom de monding er van tè voorschijn. (Med. II, 57.) Het behoeft geen betoog, dat al deze kunstwerken, die voor een deel tijdens het stadhouderschap in Brazilië tot stand kwamen, maar ook later nog groote sommen verslonden, den stichter op belangrijke uitgaven kwamen te staan. Het zal hem dan ook geenszins onwelkom zijn geweest, dat hij in 1644 als gouverneur van Wezel werd aangesteld en een post verwierf als generaal delr cavalerie. In 1647 kwam hij in Brandenburgschen diénst als stadhouder van Kleef, Mark en Ravensberg. In die waardigheid mocht hij de volle waardeering van den Keurvorst genieten en was bij de Duitsche vorsten algemeen zeer gezien. In 1652 werd büj dan ook in den Diuifschen vorstenstand verheven, 1) werd in 1658 door den Keurvorst zelfs naar Frankfort afgevaardigd tetr keizerskeuze en zag zich drie jaar later benoemd als hoofd der Maltezer orde in Nooxd-Duitscaland, wel een bewijs, hoe hoog men hem als mensch schatte. In 1665 zag men hem weer in Nederlandschen dienst, toen hij als opperbevelhebber stond aan 't hoofd van 't leger, dat de Munstersohen te bestrijden had. In 1671 was . Hij eerste veldmaarschalk en schaarde zich het volgend jaar onder de vanen van Stadhouder Willem III in diens strijd tegen de Fransohen, die hem, evenals de Munstersclhen, herhaaldelijk tegenover zich vonden. In 1673 althans was hem het opperbevel in Friesland en Groningen opgedragen, in '74 nog streed hij bij Senef, doch nam in 1676 ontslag uit den dienst en bleef voortaan in Kleefsland gevestigd, waar hij den 20en Deo. 1679 te Berg-en-Dal overleed. Toen hij |het hoofd had neergelegd, bleek de toestand zijner financiën allesbehalve' gunstig te zijn. Het Mauritshuis was met een hypotheek van 134.000 gulden belast ten name van Gerriit Maas. De erfgenamen wisten toen niet beter te doen, dan het perceel aan den hypotheekhouder te laten. In 1685 werd het door Gecommitteerde Raden van Holland van de eigenaars gehuurd, met de bedoeling, er tijdelijk de vreemde gezanten te huisvesten. Reeds in 1660 had het, door de welwillendheid van Johan Maurits, gediend, om er Koning Karei II op zijn doortocht naar Engeland gastvrijheid aan te bieden, terwijl piet 1). Mogelijk is hierin de aanleiding te zoeken, dat men ook wel van 't Prins Mauritshuis hoorde spjrejken. 11 in 1697 weid bestemd voor de Neder, landsohe gevolmachtigden bij den vrede van Rijswijk. Kort daarop zou het met den grootsten! luister van het»gebouw gedaan zijn. Toen tijdens de krijgsverrichtingen in den Spaansohen Successie-oorlog de Hertog van Marlborough er vertoefd had, ontstond er door een onvoorzichtigheid van de vertrekkende bedienden brand, waardoor geheel het inwendige werd vernield (1704). Eerst in 1718 was 't huis herbouwd, naar 't uiterlijk geheel onveranderd (alleen de kruiskozijnen waren door schuiframen vervangen), maar inwendig, hoewel gelijk van indeeling, slechts een söhaduw van wat het geweest was. Zes ton üad Johan -Maurits er aan ten koste gelegd, voor 50.000 gld. was 't geheel herbouwd. En weder namen de Staten het in gebruik. Doch gezanten huisvestte het niet meer: ons land had opgehouden, mee te doen aan de Europeesche politiek. Een militair gerechtshof werd er gevestigd en in 1772 werd het door de Staten-Generaai benut, om er de ocimmissie te doen vergaderen, die de Psalmen van Datheen door een meer passende berijming zou vervangen. In 1807 werd de Nationale Bibliofieex er ondergebraciit, tot het gebouw in 1820 de huidige bestemming als museum verkreeg. In dat jaar toch kocht de Staat het aan voor niet meer dan f35.000. Inmiddels had ook de tuin de wisselingen van het lolt ondervonden. Met uitzondering van den koepel waren al spoedig alle priëelen en grotwerken opgeruimd, tot eindelijk de vervallen hoek werd aangekocht door den Staatsraad Goldberg, die in 't begin der 19e eeuw het huis van Huygens aan 't Plein bewoonde. Toen dat huis, later als Ministerie van Koloniën in gebruik, voor het tegenwoordige Justitie moest plaats maken en te voren reeds de gebouwen van den Hoogen Raad en 't nieuwe Departement van Koloniën daarnevens verrezen waren, was aan die zijde aan het Plein het huidig aspect gegeven. II. iCotlnelis Gotfneiisz. Joll, een van de zeehelden, die in de eerste helft der 17e eeuw het aanzien van de Republiek der Vereenig.de Nederlanden als koloniale mogendheid hebben gevestigd, werd omstreeks het begin dier eeuw uit zeer eenvoudige ouders („Er war von Geburth eines schlecblen Herkommens", zegt Barlaens in zijn Brasilianischc Geschichte — uitgave 1659 — bl. 583) te Scheveningen geboren- (Zie ook: J. de Laet, Historie ofte Jaerlijck Verhael, uitg. 1644—bl. 488). Van zijn huiselijk leven is zeer weinig bekend. We vinden hem den 20en Juli 1628 met zijn vrouw Ael Jans (zij toch, zullen het zijin, die in het doopboek als „Gornelis Cornelisz., schipper, en Ael Jans" staan aangeteekend) in de Oude Kerk te Amsterdam, waar ze een zoon, eveneens een Conneiis, ten doop hielden, (J. G. F. Haagsen JaaTbl. 1896—263). terwijl de familie zich later weder te Scheveningen vestigde. Het echtelijk leven schijnt daar evenwel niet gelukkig te zijn geweest. Den 6en Sept. 1634 werd althans „nae voorgaende cloiokeslach" van de pui vaii 't Haagsche stadhuis afgelezen, dat „Capitain „Oorn. Corn. Joll van Scihevenünge in „huyshau&nghe is gesepareert van Aeltge „Jansdr. zyne huysvrouwe, overmits haer ^quade menage ende verquistich maniere „van leven, daeromme degeenen die mette „vooraoempte Aeltge Jansdr. zouden mo„ghen oomen te contracteren, off haer ge„looff geven, zullen verdacht zijn, dat „haer voornoempde man voor de schulden, bij baer naer desen te maecken, „niet aengesproocke zal mogen worden". (A. J. Servaas yan Rooyen. Hl. J. 1894. 18) Evenwel, van zijin leven als zeeheld weten we meer. Geeft Joh. de Laet daarvan tot 1637 tal van bijzonderheden, Kaspar van Baerle vat in 1638 in genoemde „Geschiichte" den draad van het verhaal weer op tot den dood van den zeeheld toe terwijl ook Commelin in zijn „Frederik Hendrik" (uitg. 1651) menige aanvulling daarvan meedeelt. Het Teven van Gornelis Joll als dienaar van de Westindisohe Compagnie was een voortdurende strijd, een aanhoudende kaperij tegen Spanjaarden en Portugeezen, eén strijd op leven en dood veelal, die de Comp. gaande hield om eigen voordeel te behartigen en de uitkeeringen voor*de aandeelhouders op peil te houden. Van liefde voor 't Vaderland als oorzaak van dien strijd kon bij de bewindhebbers als regel moeilijk sprake zijn. De Nederiandsche koopman toch had bij alles wat hij deed winstbejag op 't oog en botsten zijin belangen met die der Republiek, dan diende hij in 't algemeen zonder wroeging uitsluitend de zijne. Was het niet ten tijde van dezen zelfden tachitigjarigen oorlog, dat Nederiandsche kooplieden het sterke Antwerpen van wapenen en munitie voorzagen, toen net door den Prins van Oranje belegerd werd, alleen om te voorkomen, dat die oude koopstad, aan de zijde der Staten gebracht, een gevaarlijk mededinger van Am sterdam zou kunnen worden? Was 'net niet toen, dat ze verklaarden, „om winst naar de Hel te willen varen en er hun zeilen aan waagden"? (Luzac, Hollands Rijkdom I 335). Ter wille van de iooge 12 tantièmes zetten de bewindhebbers gaarne hun schepen op het spel met de door hen uitgezonden bemanning en uit deze laatste sproot het heldengeslacht, dat den naam van Nederland ter zee gedacht zou maken. Cornelis Joll was een van Tien- In 1627 werd door de Westindische Compagnie een vloot uitgerust onder bevel van den Admiraal Dirk Simonsz. van Uitgeest, een zeeheld van gevestigde reputatie. Deze vloot, uit 12 schepen bestaande, telde onder zijn kapiteins ook Joll, bevel voerende over de „Otter", een schip van 90 jast, uitgerust door de Kamer van Amsterdam, voerende 16 gotelingen en bemand met 71 koppen. Reeds toen had onze held den naam van „Houtebeen" ontvangen, daar hij in een vroeger gevecht ei een deel van een zijher ledematen bij had ingeschoten en zich nu met een houten stomp behielp, die hem echter in geen enkel opzicht in zijn bewegingen belemmerde. Ja, men vertelde zelfs, dat hij „soo wel gingh, „dat men het qualijck konde mercken ende „soo rap selver scheep was, als andere, „die haer beyde beenen hebben". (De Laet II, 132). Zijn jacht was blijkbaar opnieuw uitgerust. Had het eerst 14 ijzeren stukken en 4 steenstukken, thans was dat getal op 16 gotelingen gebracht en waren dede minderwaardige steenstukken, die weldra op alle schepen als verouderd verdwenen, ook van zijn bodem verwijderd. Den 24en Januari 1628 voeren een 9-tal schepen van deze vloot van de reede van Tessel uit, raakten na eenigen tijd verstrooid, doch ontmoetten elkaar den 24en Febr. weder bij de Canarische Eilanden, vanwaar men de reis in zuidelijke richting voortzette. Den 2en Maart kwam het eskader bij de Kaapverdisübe Eilanden, koerste van daar naar het Westen, tot den "26en Maart zich eenige vijlandelijjke koopvaarders opdeden. Een drietal werd genomen en Houtebeen, die één er van vermeesterd had, smaakte het genoegen, met den buit, bestaande uit 1100 kisten suiker, tabak en verfhout, naar het vaderland te worden gezonden, waar hij den 23en Oct. met gejuich werd ontvangen. Range dagen zouden de Hollanders van dien tijd nog doorleven. Den 30en April 1629 had Frederik Hendrik het beleg voor den Bosch geslagen en in die dagen was de vijand den Usel overgetrokken en liep hij plunderend de Veluwe af. In allerijl werden door de Westindische Comp. waardgelders in dienst genomen, die in het bedreigde Utrecht gelegerd werden, waarheen ook de Haagsche schutterij was opgetrokken. De Hollandscihe wa¬ terlinie werd geïnundeerd, om de westelijke provinciën te beschermen. Holland zat in. angst. en in den Haag ging Lret gerucht, dat de Duinkerker kapers een aanval van de zeezijde* ZAuden beproeven, zooals ze vier jaar te voren op Tessel hadden ondernomen. De Haagsche magistraat stond zelfs f28.000 toe voor 't verhreeden van de singels en 't aanleggen van een wal tot verbetering van de verdedigingswerken (de Hoogewal'). De nood steeg hooger en reeds was Amersfoort voor den vijand gezwicht, Hilversum in brand gestoken en stond de vijandelijke macht voor de poorten van Naarden, toen de inneming van Wezel den vijand tot een overhaasten aftocht dwong en den 14en Sept. '29 het verdrag van overgave van 't sterke Den Bosch geteekend werd. Ëerst nu herademde Holland en de Compagnie, die haar bezittingen bedreigd had gezien, kon weer denken aan het uitrusten van nieuwe vloten, toen tal van soldaten en varensgezellen weer beschikbaar kwamen. Den 20en Oct. 1629 voer dus een eskader van. 9 schepen, waaronder zich ook de „Otter" bevond, van Tessel uit onder bevel van den reeds eerder genoemden Dirk Simonsz. van Uitgeest. Weer stond de Otter onder bevel van Houte, been en opnieuw was de bewapening van het scheepje met zorg herzien. Het voerde thans 2 metalen en 12 ijzeren stukken, terwijl de bemanning van 71 koppen tot 36 matrozen en 55 soldaten gestegen wasi Het was een roemrijke onderneming, waaraan Houtebeen thans zijin medewerking zou verleenen. Aangemoedigd door het succes van Piet Hein. die den 9en Sept. 1628 de Spaansche Zilvervloot had veroverd, hadden de Bewindhebbers der Compagnie sinds lang plan, opnieuw een poging te wagen, het rijke Brazilië in ' -.bezit te krijgen. Vandaar de uitrusting van een vloot onder Hendrik Loncq in het najaar van 1629, die vóór het eindigen van dat jaar tot 55 schepen en 13 sloepen was aangegroeid. In Februari 1630 was Loncq voor Fernambuoo aangekomen. Reeds den 15en viel de stad Ohnda en den 2en Maart moest ook 'bet sterke Recief voor de macht der Hollanders bukken, die er rijken buit en tal van kanonnen met veel munitie veroverden. De Otter, die den 24en November 1629 aldaar was aangekomen, nam onder bevel van den Admiraal Dirk Simonsz. vlijtig aan de oorlogsverriohtingen voor 't Recief deel en toen dit den 2en Maart bij verdrag was overgegaan, zeilde de vloot van Dirk Simonszoon den 23en April naar de West, met achterlating van de 13 Otter, die om water naar land gezonden was en zich daarom later bijl de vloot van den ^Commandeur Dirk de Ruyter voegde, die den 5en Mei naar de West afvoer. Den 18en Mei 1630 kruiste Joll bij Kaap Gorriëntes en voegde zich den 3Qen Mei weer bij de vloot met een buitgemaakt sclhip, geladen met cacaoboonen, dat evenwel spoedig weer werd vrijgelaten. En toen in Sept. 1630 de thuisreis werd aanvaard, mocht Joll roemen, in een succesvol jaar voor de Compagnie aan maar luister naar vermogen te hebben meegewerkt. De zomer van 1631 zag onzen dapperen Scheveninger weer op het oorlogspad. Toen Commandeur Jonathan de Necker met zijn drie schepen naar Brazilië uitvoer,' was een dier bodems — weer de ptter — aan de zorgen van Houtebeen toevertrouwd, die tevens als Vice-Gomman deur zou optreden, daar Dirk Simonsz., die gewoonlijk dien post bekleedde, in de West was achtergebleven, zander dat men ooit meer iets van idem zou vernemen. We hooren dit jaar van Joll's verrichtingen evenwel minder dan voorheen, al maakte hij den 22en Juni 1631 bij Jamaica een sohip met 400 slaven buit, dat hij evenwel met lading en al weer vrijliet, alleen zich ontfermende over een 24 stukken was en de aanwezige rijst, terwijl hij den 14en Juli uit een vijandelijk schip 1700 huiden, veel garen en een belangrijke partij suiker kaapte. Een jaar later, in Juni 1632, kwam hij in 't • vaderland met rijken buit terug, als om te bewijzen, dat hij zijn tijd niet werkeloos had' besteed. Niet lang bleef hij binnen. Den Sen Oct. 1632 weer uit Tessel gevaren, vinden we hem den 22en reeds bij de Canarische Eilanden, waar hij den volgenden dag een vijandelijk vaartuig zag opdagen. Er werd jacht op gemaakt en de bark gaf zich weldra over aan d.m kapitein van den snelzeilenden Otter. E^n de lading viel niet tegen: het vaartuig kwam juist van Madeira en had een belangrijke hoeveelheid wijn ingenomen, die nu, in plaats van in het vaderland, in handen der Compagnie kwam en den 14en Dec. te Pernambuco werd gelost. In 1633 voer Joll uit onder den commandeur Jans Jansz. van Hoorn. In April verliet deze met 8 schepen de reede van Tessel, Houteheen weer als schipper op de Otter en natuurlijk weer met bestemming naar de West. Daar aangekomen, verliet onze Scheveninger het smaldeel, om zelfstandig op te treden en de Noordkust van Brazilië als operatieterrein te kiezen. In Dec. vinden we hem bij Cuba, waar hij midden Januari '34 nog een schip met huiden en suiker buitmaakte. Maar zeker van meer gewicht dan al de voorafgaande' ondernemingen was de volgende reis, de laatste, die de strijdbare Otter ondernemen zou. Den 25en Dec. 1634 uit Tessel gevaren, vinden we Cornelis Joll een maand daarna te Barbados, den 22en Februari 1635 te Curacau, waar de „Brak", een schip van 60 last, ook eigendom van de Compagnie werd aangetroffen. Samen opereerden ze den 3en Maart bij Cuba, zeilden de haven van St.-Jago binnen en daar ze de Bourgondische vlag in top voerden, kwam al spoedig een. kano met twee Portngeezen aan boord, die, niets kwaads vermoedend, den vijand een gemakkelijke prooi waren, zonder dat op 't fort ook maar eenig onraad werd bemerkt: Onmiddellijk onder 't fort werd het anker uitgeworpen. De Spaansche bevelhebber roeide in een sloep naar boord, doch bemerkte dra — hoewel te laat —■ zijin vergissing. Hij zocht een goed heenkomen, maar' een inmiddels door de Brak uitgezette boot sneed hem tien terugtocht af. Doch daar de kapitein niet verkoos zich zonder strijd over te geven, . klonk er van de Brak een salvo musketschoten, waardoor ook de bevelhebber doodelijk werd gewond en weldra aan de bekomen wanden stierf. De overige manschappen in de boot gaven zich over en opgewonden begaf het gezamenlijk scheepsvolk zich naar een 7-tal fregatten, die .onder het fort bescherming hadden gezocht- Weldra waren ook deze vermeèsterd en werd daaruit een kolossale lading tabak en siroop buitgemaakt. Maar daarmee eindigde VQorloopig het verder succes. Een tweede .poging om de fregatten te naderen, teneinde die 'in brand te steken, mislukte door een hardnekkig musketvüur uit 't fort, terwijl de poging om deze sterkte te nemen _ en de eisch, gesteld aan den gouverneur van het eiland, om de gevangenen vrij te laten, zonder uitwerking bleven. 'Den J 6en Maart staken de beide Compagnieschepen daarom weer van wal, om den zwerftocht te hervatten, vernielden intusschen nog een paar schildpadvangers, waarna Joll den' 28en Mei een schip veroverde, dat een rijke lading maïs en een kist suiker aan boord bleek te hebben. . Den 15en Juni van dit jaar vinden we Houtebeen bij Cartagena, waar hij de „Domburg" ontmoette. In vereeniging' daarmee tastte hij den 16en een vloot van 4 schepen aan, schoot den viceadmiraal onree, waarna de iest op de vlucht sloeg. Nadat de geteisterde vijnn- 14 deïïjfcè bodem de witte vlag bad geheschen, werd het schip, tellende 150 koppen, meest soldaten, genomen. Men vond er onder de gevangenen een Nederlander, die meedeelde, dat in Cartagena eenige Hollanders opgesloten zaten. Joll besloot dezen te bevrijden. Hij zeilde derwaarts, gevolgd door den veroverden bodem, zond na aankomst een priester naar den gouverneur met het voorstel, de gevangen Nederlanders uit te wisselen tegen de bemanning van den buitgemaakten bodem, met uitzondering evenwel van den viceadmiraal en een sergeant. De gouverneur aanvaardde den voorslag, waarna de uitlevering geschiedde en de veroverde bodem, waarvan de kanonnen inmiddels waren geborgen, aan de vlammen werd prijsgegeven. Een ander succes boekte Joll den 28en Juni, toen hij bij het eiland St-Bernardo een scheepje met maïs veroverde, een klein vaartuigje weliswaar, maar dat waarde bleek te hebben, om als kruiser tusschen de eilanden te opereeren. Hij bemande het met tien van zijn schepelingen, bracht er twee der pas veroverde stukken op en zond dezen' geïmproviseerden kaper op verkenning uit. Na den 4en Juli een Spaansche vloot van 17 zeilen — op weg naar Cartagena — te hebben bemerkt, waarvan ze evenwel afhielden, werd op een der naburige eilandjes het jacht, dat inmiddels een nauwgezet onderzoek behoefde, aan wal gehaald.- Dit duurde echter slechts kort, want reeds den len Augustus was men weer op weg, waarna den 6en een fregat werd genomen, waarin men een lading cacaoboonen en eenige ponden zilver vond. De buit werd overgeladen e n daarna liet men de prooi weer vrij, blijk baar na voldoenden losprijs ontvangen te hebben. Twee dagen later zag Joll bij Cartagena de „Admiraal", een groot jacht met 200 koppen en 19 stukken geschut. In de hitte van 't gevecht sprong de windvering van de Otter en toen men bezig was, de schade te herstellen en te zien, of ook brand aan boord was ontstaan, zag de Admiraal tijdens deze verwarring de kans schoon te ontsnappen met een verlies evenwel van veel dooden en gewonden. Maar ook de manschappen van de Otter waren er niet heelhuids afgekomen: een drietal gekwetsten eischten dringend verzorging. Toch zag men zich voor het verlies van de „Admiraal", die men reeds als een wissen buit beschouwd had, eenigszins schadeloos gesteld door 't veroveren van een kleiner schip, dat zich spoedig overgaf. Joll maakte hier 1800 hujiden en bijna 5QO0 pond tabak prijs, terwijl de opvarenden den lSeln Juli te Jamaica aan land werden gezet. Na den 15en nog een schip genomen te hebben, dat een lading suiker en zout bevatte, ontmoette Joll den 19en Juli weder de „Admiraal", waarmee hij den 8en was slaags geweest. Het schip had juist Cairtagena verlaten, en, nu zoo plotseling besprongen, gaf 't zich na een verlies van 25 dooden over, terwijl Joll en de zijnen geen menschenlevens te betreuren hadden. Nadat men veel tabak', koper, indigo en 6 a 700 „stukken van achten" op eigen bodem had ove:rge^ bracht, behalve natuurlijk, wat 't scheepsvolk persoonlijk reeds „ghebuyt" had, liet men, daar de Otter niet meer bergen kon, den vijand weder vrij en werd de thuisreis aanvaard. Den 25en Oct. '35 had men Engeland 't zicht. Maar nu begon voor Joll, die steeds de krijgskans zich gunstig gezieni had, het lot te; keeren. Den 28en Oct. door 7 Duinkerker kapers besprongen, moest hij zich ovengeven en werd hij den 2en November naar Duinkerken opgebracht. En met blijkbare aandoening voegt De Laet, die als aandeelhouder door deze ongelukkige gebeurtenis de uitkeering sterk gedrukt zag, er bij, wanneer hij uitvoerig deze lotgevallen verhaalt: „Dus wierdt „dit kostelyck Jacht, naer dat het soo „vele schade aen de Spaensche hadde „ghedaen, ende soo veel ghevaers uyt„gestaen, in 't ghesicht van 't Vaderlandt „ghenomen". Verscheidene maanden bleef Joll er gevangen, maar nauwelijks was hij weer op vrije voeten, of hij maakte zich gereed, den vijand opnieuw afbreuk te doen. Ook de Comp. stelde blijkbaar den onverschrokken zeeman op prijs, want den 30en Aug. 1636 voer hij opnieuw Tessel uit met een veel grooter schip, de „Swol", metende 130 last en bemand met 103 matrozen. De vroegere bewapening van dezen bodem — 8 metalen, 16 ijzeren en 4 steenstukken — was geheel herzien en op 13 metalen en 14 ijzeren kanonnen gebracht. Bovendien had Joll als commandeur nog onder zich een tweetal andere schepen, n.1. de „Kat", een jacht van 90 last met 4 metalen en 12 ijzeren stukken, gecommandeerd door zijn broer Sibert Cornelisz., en „de Jonge Otter", een scheepje van slechts 10 last met 2 metalen en 4 ijzeren stukken en bemand met 15 matrozen onder schipper Laurens Pietersz. Den 22en Sept. bevond de vloot zich bij de Canarische eilanden, om in November in de West de kaapvaart te beginnen, ieder afzonderlijk opereerentte. 15 Den 29en Nov. maakte Joll eten schip buit, nam van de lading, wat den aanvallers belangrijk voorkwam, benevens de tóen ijzeren stukken, waarna mm 't vaartuig aan zijn lot overliet. Wanneer nu de schepen van Houitebeens eskadertje eenige malen elkaar weer hadden opgezocht, om weer spoedig daarna te scheiden, zien we in 't laatst van Januari 1637 de drie jachten weer bijeen, de Kat met een buitgemaakt schip, dat een belangrijke partij wijn inhield. Nadat de lading en de opvarenden over de verschillende schepen verdeeld waren en het aangehouden schip tot zinken was gebracht, maakte de Swol, die van den 19en tot den 21en Feb. aan land was gazet, om de kiel een geduchte reiniging en een nauwkeurige inspectie te doen ondergaan, den 21en weer een prijs, die verbrand werd, terwijl dé Kat (in vereeniging met de „Brak", een compagnieschip, dat kort te voren ■ uit Holland was gekomen en zich den 22en Jan. bij hen had gevoegd) een vaartuig buit maakte, dat met 726 zakken meel was geladen. Daar de bemanning kans gezien had, aan land te vluchten, werd het verlaten schip met 12 bootslui en een drietal negers bemand en naar Curacau opgezonden, terwijl een fregat met meel, den 8en Maart door de Swol genomen, onder geleide van de Brak qok derwaarts werd gedirigeerd. Den 23en Maart had de Swol weer buit, n.1. een vaartuig met hout geladen, waarvan de beide stukken geschut en een deel der lading werd overgenomen.. waarna we den 20en April Swol, Otter en Brak bij Curacau vereenigd vinden en de schepelingen hun hart ophaalden aan een voor hen óngewone bezigheid, n.1. het jacht maken op vee. En ze hadden succes: de buit bestond uit 128 varkens en 4 koeien. Na zoo yoor en na nog eenige aanhoudingen te hebben 'gedaan — zoo bijv. den 9en Juli nog een schip met huiden — kruiste de Swol den 14en Juli bij het eiland Baru. Daar hoorde Joll eenige dagen later vreeselijk schieten, voor hem een aanleiding, er terstond heen te stevenen. Een oompagnieskaper „de Martman"', was in den nacht van den 23en 'in gevecht geweest met de „Margarebha". De Swol zag hier natuurlijk weer kans op buit, maar de vijand zette het schip aan wal en vluchtte, na de masten gekapt en het schip in brand gestoken te hebben. Doch Joll en de zijnen wisten den brand meester te worden naar 't scheen. Druk was men nog met de putsen bezig, totn eensklaps, een vonk de kruitkamer berejkte. Een vreeselijke knal volgde, de brokstukken vlogen, her en der en toten de kruitdamp was opgetrokken, bleek één van JoU's manschappen gedood en 24 zwaar gekwetst te • zijn. Evenwel, het wrak bleef drijven, zoodat den 24en nog een1 poging gewaagd werd, althans de stukken geschut machtig te worden. Maar de vijand beschoot van den wal de kloeke zeelui zóó hevig, dat ze hun arbeid moesten staken. Toch werden ze nog dienzelfden dag schadeloos gesteld door het vermeesteren van een schip met 2400 huiden, dat de Kat aanbracht, terwijl de Swol den 5en Augustus een jacht met 60 last gember, 60 kisten suiker, 800 huiden en 5 last verfhout buitmaakte. Den 27en Aug. 1637 maakten Swol en Brak zich gereed voor de thuisreis, zwierven nog even om, teneinde de Kat op te sporen, die weldra gevonden was, gingen daarna den Hen Sept. opnieuw onder zeil, met achterlating evenwel van de .Kat, die gedurende den winter de kaapvaart voortzette en vielen in November van dat jaar het gat van Tessel binnen. Reeds den 14en April 1638 voer Admiraal Joll opnieuw uit, nam zijn weg tusschen Afrika en de Kaapverdisohe Eilanden door en bereikte weldra Brazilië, waar hij zich verscheidene malen met Johan Maurits en diens Raad onderhield. Een belangrijke versterking aan krijgsvolk werd hem hier door den Braziliaanschen stadhouder bezorgd (600 soldaten), waarvan de bedoeling al ras duidelijk bleek. Houitebeen ontving n.1. order, om met zijn 14 schepen, het nieuwgebouwde admiraalschip de Salamander, de Swol, Overijssel, Goeree, Tolen, de Hoop, Oranje, Rotterdam, Ernst, Canarië, Gooi, Speurhond, Mercurius en Scheelhengst in de wateren van Cuba te kruisen en jacht te maken op de Zilvervloot, die spoedig weer van daar zou terugkeeren. Den 22en Juli voer hij daartoe van Pernambuco uit (Gommelin II, 25). Maar de omstandigheden schenen hem niet gunstig te zullen zijn, want toen Admiraal Joll aan boord zou gaan, de laatste maal voor de ankers gelicht zouden worden, bezeerde hij, daar het beklimmen van zijn bodem door de onstuimige zee werd bemoeilijkt, aan een der uitstekende kanonnen deerlijk zijn been, wat door de bijgeloovage zeelieden als een sJecht voorteeken werd beschouwd. Nauw had men in Spanje bericht gekregen van den voorgenomen aanslag, of men maakte zich ernstig ongerust over het lot der huiswaarts keerende vloot, „wijl men nog levendig zich herinneren „kon, hoe 't met Piet Heins scheepvaart „afgeloppcn was'* (Barlaeus 272), Dé ko- 16 ning' deed daarom dien admiraal Don Carlos de Ibarra, Vicomte de Centera, te Cartagena een order toekomen, zich buitengewoon te wapenen en zich van meer scheepsvolk en soldaten te voorzien. Deze gaf daaraan gehoor en stak mei een sterke vloot den 7 en Aug. in zee, bereikte- den 23en Kaap Corriëntes, om in den avond van den 30en Havana te passeeren, toen hij 17 zeilen gewaar werd, die op hem aanhielden. Den volgenden morgen, den 31en Aug.. haalde Don Carlos den koninklijken standaard in top en waarschuwde zijn kapiteins, in den aanval hun uiterste best te doen. Inmiddels had ook Joll de bevelhebbers zijner schepen aan boord van het admiraalschip ontboden en sprak ze „gut soldatisch" toe, wees ze op hun eed en plicht en zinspeelde duidelijk op den buit, die hier te behalen viel, waarmee hij zijn onderhebbenden wel degelijk in hun zwakke zijde tastte. Het reusachtige Spaansche admiraalschip zou Joll persoonlijk, bijgestaan door de Rotterdam en de Tolen, aanvallen, de vice-admiraal zou den viee-admiraal, de schoutbij-nacht den scbout-bij-nacht voor zijn rekening nemen. . Toen zoo de rollen verdeeld waren, begon de strijd. Het was een gevecht -op teven en dood, waarin geen pardon gegeven werd. 't Ging om eer, lijf en leven, aan beide zijden bovendien nog geprikkeld door 't bezit van den schat. De kanonnen braakten rook en vuur. Donder en bliksem vierden er hoogtij, terwijl afgerukte balken en splinters nog vernielender uitwerking hadden, dan schroot en granaten uit de stukken en de kogels der musketten. Twee uur reeds had het gevecht geduurd en tot vijfmaal toe was aan boord van Don Carlos brand uitgebroken, die echter telkens door de bemanning was gebluscht. Drie en twintig dooden en 50 gekwetsten vielen aan die zijde te betreuren en Don Carlos zelf werd door een springende granaat deerlijk aan aangezicht, handen en boenen gekwetst. Maar weerde men zich aan boord van de Salamander dapper, de Rotterdam en de Tolen gedroegen zich al bijzonder lafhartig. Joll evenwel streed door, al was de overmacht ook nog zoo talrijk en al geleek zijn schip,, waarvan de mastkorven nauwelijks de hoogte hadden van het opperdek van zijn tegenstander, een notedqp biji het trotsche Spaansche gal joen. Deze schanskorven zelfs waren getuige van den strijd, en van daar uit werd de vijand krachtig met granaten bestre. den. Duizend gulden loofde Joll uit aan hem, die de koninklijke standaard van het admiraalschip neeirhaalöe. Liefhebbers deden zich op. Ze sprongen op den Spaanschen bodem over, maar Joll gaf spoedig het sein, terug te keeren: de kansen waren te ongelijk en zoodra de waaghalzen veilig de Salamander weer hadden bereikt, kapte men de enter toniwen en wist behoeden door te komen, tusschen de menigte Spaansche schepen. ,die bet schip omzwermden. Het verlies was zwaar geweest aan beide zijden, niet het minst cp de vloot van de Compagnie. De vice-admiraai Abraham Michielsz. van Roizendaal was gedood, evenals de schout-bij-nacht Johan Mast. de fiscaal Johan Muis en een vijftigtal soldaten, terwijl bovendien 150 manschappen gewond waren. Houtebeen was woedend over de ondergane teleurstelling, die hij geheel aan de lafheid van zijn bevelhebbers toeschreef. Hij liet de pliehtvergeten kapiteins aan het dek van zijn schip aantreden en schold ze voor „bloode hazen en lafhartige, verwijfde kerels". De kapitein van de Rotterdam meende nog iets te zijner verontschuldiging te mogen aanvoeren, maar- de razende Joll ging hem met een stok te lijf en degradeerde hem terstond, terwijl hij de overigen nogmaals op hun plichten wees. Zij moesten zich herinneren, zoo sprak hij, wat zij aan de Staten-Generaat. den Pirins van Oranje en de Compagnie onder eede hadden beloofd. Zij allen waren uit eenvoudige ouders geboren, welnu, hier was de weg „tot roem en rijkdom. Piet Hein had hun 't voorbeeld gegeven, dat te volgen was hun plicht en — hun voordeel. En zouden ze anders handelen, hoon en spot zouden in 't Vaderland hun deel zijn. De kapiteins vertrokken naar hun schepen ein nauw had ieder zijn, eigen bodem bereikt, of het sein tot den aanval werd voor de tweede maal gegeven Maar wéinigen uitgezonderd, . hield men zich op een eerbiedigen afstand. De overmacht was te groot, zoo. meende men, de aanval te vermetel. Den volgenden dag liet Jolt opnieuw de kapiteins ontbieden en vergde van hen een nieuwen eed en een schriftelijke verklaring, dat ze tot het einde alle krachten zouden inspannen en den laatsten droppel bloed zouden wagen. Maar het was te laat: de vijand bad zich 't voordeel van den wind ten nutte weten te maken en terwijl deze langs de .Compagnievloot voer, speelde nog eenmaal van weerszijden het grof geschut. Het gevecht was onbeduidend: maar al te graag hadden velen uit lafheid den vijand zien vluchten, al had de 'dappere en kundige Jan van Diest door zijn stoute pogingen, de eer van de vaderlandsehe 17 vlag te redden, er nog het leven, bij ingeschoten. Toch gaf Joll het sein tot een hardnekkige vervolging. Maar wederom stuitte hij op een nieuw bezwaar. Het scheepsvolk verklaarde, onder bevelhebbers, die ten derden male zich te lafhartig hadden betoond, den vijand aan te tasten, niet tot den aanval te durven overgaan en slechts dan weder den strijd met den vijand te willen aanbinden, wanneer deze door flinker krachten werden vervangen. De kapiteins van de Swol, Overijsel, Goeroe, Mereurius en Ernst werden voor den krijgsraad strafbaar verklaard, terstond aigezet en het commando aan waardiger krachten toevertrouwd. Maar toen men opnieuw den vijand trachtte op te zoeken, bleek deze zich den verlopen tijd ten nutte te hebben gemaakt, om een goed heenkomen te zoeken: de voorsprong was te groot. Joll achtte den tocht geëindigd: de lust om verder te ópereeren was hem vergaan, nu hij zich van zijn opdracht zoo goed het kon gekweten had. Een deel der vloot zond hij naar Brazilië, de rest keerde in November '38 in het vaderland terug, de Tolen en Oranje naar Zeeland, terwijl de Rotterdam de Maas opvoer en de andere schepen het gat van Tessel binnenvielen. Nauw had Houtebeen den voet aan wal gezet, of hij deed zijn beklag over de kapiteins, die in bun plicht tekort geschoten waren. Met eenige der Gedeputeerde Bewindhebbers deed hij aan de Staten-Generaal en den Prins rapport en den I6en Dec. 1638 verliet Generaal Proves met eenige manschappen den Haag, trok naar Amsterdam, Enkhuizen en Groningen, waar hij respect. 3,. 2 en 1 der beschuldigden van hun bed deed oplichten en naar den Haag voeren, waar ze in arrest werden gesteld. Joll zelf was evenwel een andere bejegening te beurt gevallen- Eerbetuigingen waren zijn deel, waar hij zich vervoegde en den 21en Dec. 1638 werd hem zelfs een gouden keten met medaille vereerd namens de Staten-Generaal en den Prins. (Gomm. II, 27). Toch was het voor hem een grievende teleurstelling, dat, hoewel de krijgsraad geweldig tegen' hen uitvoer, de aangeklaagde kapiteins er allen — behalve één, die een geringe boete te betalen had — ongestraft afkwamen, een feit. .waarover Joll, die dagelijks veel lieden van aanzien, ook leden van de Generaliteit, ontmoette, zich ernstig beklaagde. Het jaar 1639 was aangebroken, een jaar, waarin de Republiek eüenals tien jaar geleden weer ernstige gesaren dreigden. Gelijk in 1588 zou een nieuwe poging worden gewaagd, om de Nederlanden met behulp wan een vloot aan te tasten, gepaard aan dreigende troepenbewegingen in de Zuidelijke Nederlanden. Begin Sept. staken twee Spaansche Kloten in zee, de eene met het Koornemen Brazilië te herwinnen, terwijl de andere de Noordelijke Nederlanden onder 't Spaansch gezag moest terugbrengen. Zeven en zestig groote schepen, met 25.000 kóppen aan boord, stevenden op ons land aan. Maar Maarten Harpertszoon Tromp wachtte met slechts 17 schepen ben moedig af en wisselde dra de eerste schoten. Welhaast begon, door steeds grooter toevloed van schepen, zijn vloot dermate aan te groeien, dat de Hollandsche notcdoppen in getalsterkte de Spaansche galjoenen evenaarden en men zegt zelfs, dat „de Spangjaerts anders niet en dochten, als dat het Schepen regende". Meer dan honderd bodems had Tromp weldra onder zijn be.velen, waaronder 4 van dep commandeur Houtebeen, die den 6en October op 't tooneel iv.erschenen was. Toen besloot Tromp tot den aanval, al moest hij dan ook den ivijand m de haven ivan Duins zelf aantasten. Hij verdeelde zijn ivloot in zes eskaders, aldus;: het le onder commandeur Denijs, het 2e onder luit.-admiraal M'. H. Iromp, het 3e onder srice-admiraal W. C'. de With, het 4e onder Kice-admiraal Jaji Evcrlsen, het 5e onder schout-bij-nacht Jhr. Kats, het 6e onder commandeur Houcebeen. Den 21en October osr.erviel deze vloot als een bijenzwerm de trotsche Spaansche armada en weldra was het pleit beslist, zoodat den 25en October Houtebeen gemist kon worden en deze naar 't Kaderland terugkeerde. Het was den 17en Maart 1640. dat admiraal Joll voor 't laatst den Hollandschen bodem verliet. Met een vioot vau 28 schepen zeilde hij met den viceadmiraal Jan Lichthart het gat van Tessel weder uit met bestemming naar Pernambuco. We zullen daarbij voorbijgaan,, hoe hij met zijn schepen bij Ailerheiligen en Havana opereerde, zijn vloot door hevige stormen beloopen en verstrooid werd, hoe hij den vijand in Brazilië afbreuk deed door het nemen van steden en forten en het verbranden van suikermolens- of er loerde op de zilvervloot, maar terstond overgaan tot zijn laatste wapenfeit, de expeditie naar de Westkust van Afrika, na even een blik te hebben geslagen op den staatskundigen toestand van Europa, waar een ingrijpende wijziging' had plaats gehad. In Portugal had in het laatst van 164Q een opstand tegen de Spaansche 18 overheersching de zelfstandigheid van dit rijk tengevolge gehad, waar in December van dat jaar de hertog van Braganza als koning Johan IV was uitgeroepen. De Westindische bezittingen, die vroeger aan Portugal hadden behoord, zeiden eveneens de gehoorzaamheid aan Philips IV op en verklaarden zich voor de partij van den opstand. Frankrijk was onmiddellijk den Portugeezen bijgevallen en ook Engeland erkende terstond zijn zelfstandigheid, terwijl de Republiek niet achterbleef en zich zelfs bereid verklaarde tot een gezamenlijke maritieme actie tegen den gemeenschappelijken vijand. Terwijl men met het uitrusten van deze vloot bezig was, kwam in April 1641 de Portugeesche gezant in den Haag, die met de Staten o. a. deze schikking trof, dat de koloniën zouden behooren aan wie ze op dat oogenblik bezat, dat dus de Westindische Comp. in den eigendom van het haar toekomende deel van Brazilië zou gehandhaafd blijven, doch de vrije vaart aan de Portugeezen daar op gelijken voet als' aan de Hollanders zou zijn toegestaan. Dit verdrag was den 22en Juni in den Haag geteekend, niet evenwel met volle instemming van de Compagnieën, in het bijzonder van de Westindische, die haar aandeelen terstond aanmerkelijk zag dalen. Den bewindhebbers was de vriendschappelijke verhouding een doorn in 't oog en Johan Maurits, die juist in dezen üjd op zijn ontslag als stadhouder aandrong, werd beleefd in overweging gegeven, van besluit te veranderen, daar men zijn krachten in dezen troebelen tijd meer dan noodig had. Den 24en Febr. 1641 gaven ze hem van den stand van zaken kennis met de bijvoeging, dat Portugal door zijn. strijd tegen Spanje de handen gebonden waren en dit laatste land door den afval te zeer verzwakt was, om zich om zijn koloniën veel te kunnen bekommeren, waardoor dus de gelegenheid uitermate gunstig was, nieuwe veroveringen te maken. Noch Johan Maurits, noch de bewind-" hebbers schenen het ongeoorloofde van deze lastgeving — een aanval op de bezittingen van een bevriende mogendheid — in te zien en daar de voorslag, de belegering van de Braziliaansche hoofdstad San Salvador — van Brazilië was n.1. slechts het kleinste, hoewel nvA het minst belangrijke deel in handen der Comp. — hem te gevaarlijk scheen, ontving adm. Houtebeen van Johan Maurits de opdracht, een aanslag op St. Paul de Loanda in Angola op de Westkust van Afrika, eveneens een Pbrf. bezitting en van veel belang voor den slavenhandel, te beproeven. Den 30en Mei 1641 verliet Joll daartoe het Recief met een vloot vatn 20 schepen, bemand! met 900 matrozen, eneen krijgsmacht van 2000 soldaten en 300 Braiziliaansche inboorlingen onder bevel van luitenant-koltomel Hinderaon. Den 24en Augustus bereikte hij dte plaats van bestemming, landde den volgenden dag te Loanda, waar weldra de fortificaties in de macht der aanvallers waren. De bezetting vluchtte landwaarts en de twee kanonnen uit de forten, bovendien de 20 metalen en 69 ijzeren stukken in de stad waren een gemakkelijke buit, terwijl een dertigtal grootere en kleinere schepen hem in handen vielen. Daarna volgde een aanval op hot rnabijfgelegen eiland St. Thomas, dat den 5en en 6en Oct. door Joll werd genomen en waarbij kapt. La Valette zich bijzonder onderscheidde- Ook hier behaialde men voldoenden krijgsbuit, n.1. 20 metalen en 16 ijzeren stukken met veel ammunitie en een groote hoeveelheidl suiker. Evenwel, niet onverdeeld gunstig was het succes: de Enkhuizen schijnt n.1. door een ongeval met eigen kruit verloren gegaan te zijn. Natuurlijk beklaagde de Poirtugeesche gouverneur, die zich bijl het begin van den aanval door die vlucht naar het binnenland gered had, zich later ernstig over den gedanen aanval, Joll wijizende op het feit, dat de Republiek in die beste verhouding stond tot de regeering van zijn land. Maar Houtebeen beweerde, da* dit beklag te laiat kwam en dleze waarschuwing vóór den aanval had moeten geschieden. Nu de strijd in zijn voordeel was beslecht, viel aan het gebeurde niets meer te veranderen, terwijl hij tevens onmogelijk had kunnen weten, of dlegou verneur aan de zijde van den opstand stond, dftn wel aan Spanje was getrouw , gebleven. (Barlaeus, 572). Niet lang heeft onze dappere Scheveningsche admiraal zijn zege overleefd. Een vreeselijike ziekte, „de landziekte", sleepte tal viatn schepelingen en soldhiten ten grave. De bevelhebbers Mastmaker, La Valette, Dammert, Olaude, Tack en Teer bezweken en ook Houtebeen be hoorde webjra tot de slachtoffers. Nacht noch dag had hij, zoolang die aanslag duurde, zich rust gegund en bij den arbeid aan de schansen was hij steeds ajanr wezig, waarbij de tropische hitte hem nooit weerhield1- Daartegen bleek ziin sterk gestel niet bestand en cW verhaastte blijkbaar zijn einde. In de kerk te Pavaösai op St. Thomas werd zijn. lijk begraven. De compagnie had een harer trouwste dienatren in hem verloren. Hij wordit ons geschetst als een ruw en onverschrokken zeeman, een goed sioldaiat, een 19 doodvijand van Spanje,, maar m dat alles, ondanks zijn vorderingen, eenvoudig- een bevelhebber, die m eten en drinken niet boven zijn matrozen wenschte bevoorrecht te zijn, die bij zijn manschappen gevreesd was en bemind. Met den dood van Houtebeen zag de Westindische Compagnie het tijdperk-van haar grootsten bloei afgesloten. In Brazilië was de bevolking haar met gene gen. Door den invloed' der ijverend© Calvinistische predikanten waren tegen die Katholieke en Joodsche Portugeezen maatregelen genomen, die weinig strookten met de breede opvattingen van den beminden Johan Maurits en toen deze, na herhaaldelijk en met aandrang ontslag te hebben gevraagd, eindelijk vertrok en m den nazomer van 1644 in ons land aankwam, was feitelijk het lot van de bezittingen in Brazilië beslist. In 1661 werd bij den vrede van d'en Haag het ge west voor 8 mill. gulden aan de Portugeezen afgestaan en diaarmee was voor die Compagnie de beste bezitting verloren gegaan. Hoe het V0mt, dat de herinnering aan een zoo verdienstelijk zeeheld1 als Joll voor het nageslacht zoo goed als geheel is verloren gegaan? Het antwoord ligt voor die hand. De zeventiende eeuw telt bij massa-s de namen van Nederlanders, die een groote rol op zee speelden en slechts aan enkelen van hen was het vergund, een blijvende plaats in te nemen in de rij van verdienstelijke vaderlanders, die 'de nazaat in eere houdt, waarbij het toeval een groote rol speelt. Had Piet Hein geen 'klinkende Spaansche matten in Holland gebracht, zijn wapenfeiten zouden dOor den Nederlander van de twintigste eeuw vergeten zijn. De verdiensten van Joll voor de Compagnie blijken slechts bij vergelijking. In lbóö maakte de Comp. 23 schepen buit waarvan er 11 voor rekening van Joll kwamen, in 1636 is het totaal getal 30, waarvan Joll er 15 binnenbracht, een gedeelte van zijn succes 0ver twee jaren. Die wapenfeiten van onze koene ^ 17e eeuwsche zeevaarders verzwakten Spanje en leidden tot de erkenning van onze onafhankelijkheid bij den vrede vanMun- Het gemeentebestuur van den Haag heeft daarom goedgevonden aan een der Scheveningsche straten zr'n naam te verbinden als een dankbare huldte voor wat Joll ten dienste van het Vaderland heeft verricht. Personen en toestanden uit het Haagsche leven der 17e eeuw. De zeventiende eeuw is voor de Republiek der Vereenigde Nederlanden m meer dan één opzicht een merkwaardige tijd 'geweest. Nooit heeft ons land in korten tijd zóóveel groote mannen opgeleverd, die op 't gebied van kunst of wetenschap een Europeescben naam verwierven; nooit was zijn staatkundige invloed zóó hoog gestegen als m die dagen toen de wereldpolitiek voor een goed deel van uit het Haagsche Binnenhof werd beheerscht en den Haag een der middelpunten van Europa was geworden. En toch heeft de Residentie zelden een tijd gekend, waarin de hoogere sfeer van 't Haagsche leven meer geneigd scheen, den ouden roep van de degelijkheid dei Hollanders te niet te doen; toen 't rumoeriger dan ooit daar toeging en tal van personen uit de hoogste coterieën van zich deden spreken op een wijize, die aan het thans levende geslacht geen hoog denkbeeld kan geven van de zedelijkheid dier dagen, al vergete men dan . daarbij ook niet, dat dit alles moet worden beschouwd in de lijst van dien ^Ónze geschiedenis is arm aan dagboeken en correspondentiën uit die dagen. Wat in de 17e eeuw in Frankrijk en Engeland een vrij sterk verbreide mode bleek te zijn, had' in de Nederlanden jammer genoeg' weinig ingang gevonden. En als de Fransche en Engelsche historicus van onze dagen een schat van geschiedkundige bijzonderheden uit de jcarnalen van toen weet op te diepen, moet de Nederlander zich tevreden stellen met wat slechts enkelen uit dien tijd aan ons hebben nagelaten. Maar juist in die dagboeken en correspondenties wordt op het Haagsche leven soms een helder licht geworpen. Wie van dat leven in de hoogere kringen der Residentie, zooals dat in dien tijd aan ingewijden zich vertoonde, zich een duidelijk beeld wil vormen, neme daarvoor de „Overblyfsels van Geheugchenis" van Coënraad Droste ter .hand (in 1879 door Prof'. Fruin van aanteekeningen voorzien en uitgegeven door de Maatsch. vóór Ned. Letterk.) en daarnevens het Journaal van Const. Huygens den Jongeren, een uitgave, waarmee het Historisch Genootschap te Utrecht, onze geschiedkundige literatuur heeft verrijkt. Deze beide werken vullen elkaar in meer dan één opzicht aan, al staat het werk van Huygens, zoowel wat den m houd als den omvang betreft, ook ver boven dat. van zijin rijhielenden tijdgenoot- 20 Droste, de academisch gevormde krijgsman, 'die blijkbaar in het salonleven zich gansch niet misplaatst gevoelde, maar toch ook de soldaat, die in ander milieu geleefd had, schijnt zich aan de uitspattingen van zijn tijdgenooten weinig 'geërgerd te hebben. Althans, toen hij in zijn gemoedelijken ouderdom zijn herinneringen neerschreef, vermeldde' hij! weinig, dat zijn medeburgers tot oneer had kunnen strekken. Achtte hij 't met den dichterlijken vorm eenigsziiis strijdig, de schandaaltjes van zijn tijd op te teekenen? Een paar andere motieven liggen echter meer voor de hand. In zijn krijgsmansloopbaan zal hij aan eeii allesbehalve verfijnde omgeving te veel gewoon zijn geraakt, dan dat hij zich zou ergeren aan wat niet geheel door den beugel kon en we zouden het hem vergeven hebben, zoo hij in dezen met de massa had meegedaan en gevoeld had, dat het recht om den zedenmeester te spelen, hem dan allerminst toekwam. Doch van meer belang nog is de overweging, dat wat hijl te boek stelde, bestemd was. uitgegeven te worden en in zijn oorspronkelrifcen vorm, tijdens zijn leven dan ook tot tweemaal toe uitgegeven is, terwijl een uitbreiding van zijn werk bij zijo dood voor de pers gereed lag. Het werk van Huygens daarentegen is van geheel anderen, intiemeren aard en blijkbaar neergeschreven met de bedoeling, aan eigen herinnering tegemoet te komen, zijin kroost een blik in 's vaders leven te gunnen en hun zijn herinneringen mee te deelen. Niets behoefde daaruit te worden weggelaten, wat de omgeving kwetsen kon, het kon de toestanden teekenen. zooals die waren, zonder die in 't minst te verbloemen. Daaruit spreken dus meer waarheid en gevoel, wij lezen, wat de auteur neerschreef, onder den impuls van zijn denken op het tijdstip zelf. En zoo zien wijl, "dat Huygens opgevoed in den deftig-patricischen 'kring, waar kunst en wetenschap, in hooge eere stonden, waar kalme bezadigdheid den boventoon had, die steeds zich meer getrokken had gevoeld tot een staatkundigenwerkkring, dan tot het röstelooze, woelige soldatenleven, zich aan den lossen toon en de vrije zeden van die omgeving blijkbaar wel ergerde; dat dat alles hem trof als iets ongewoons, waarmee hij 'rfiet vertrouwd kon faken en dat hem telkens noopte zooveel aan te teekenen, dat geheel buiten zijin gewone gedragslijn viel. Het oordeel van Fruin, dat bij boek hield van alles, wat hij ten nadeele van zijn bekenden hoorde en zag en het goede van hen onvermeld liet, klinkt ons in den vorm, waarin het daar gegeven is. dan ook wel wat' hard. En zóó geeft Huygens ons een schat van bijzonderheden, die een duidelijk licht werpen op het huiselijk en maatschappelijk leven van menig vooraanstaand burger en staatsman en door fjjne trekken een ontleding geven van de karakters, waarvan we zonder hem soms zoo weinig gouden weten. Den Haag was, ofschoon gering van omvang (in 1665 wordt het op ongeveer 25.000 inw. geschat) en de mindere van tal van kleine — veel kleinere — Hollandsche steden, die althans medezeggenschap hadden in de vergaderzaal van 't gewest, ondanks dat de illustre Hofplaats, maar daardoor ook het centrum van 't mondaine leven. De Prinsen van Oranje waren, hoewel van Duitsche origine, langzamerhand gewend geraakt aan Fransche taal en Fransche zeden. De prachtlievende Louise de Coligny had sedert haar komst in de Nederlanden weinig behagen gevonden in de Hollanders, in hun doen en laten, hun stijve leefwijze, hun taal en hun opvattingen. Zoo hadden Fransche zeden hier hun intrede gedaan, het Fransch werd hoftaal en kreeg burgerrecht in de kringen, die met het Hof in aanraking kwamen, in het milieu van de burger-patriciërs, waartusschen zich gemengd hadden de Fransche officieren, die — om welke reden dan ook ze hun vaderland hadden verlaten — in het leger der Republiek een nieuwe toekomst hoopten te vinden. Dat het meestal de beste elementen niet waren, lichtmissen vaak, die hun goede redenen hadden, den eigen bodem te ontvlieden, ligt voor de hand. En dat de invloed, die van hen uitging, al was 't dan ook onder 't mom van de verfijnde Fransche manieren, nu juist niet veredelend werkte, is eveneens licht te begrijpen. Wat Hollandsch was, kwam in deze kringen daardoor langzamerhand in schromelijk miscrediet; de moedertaal was „dégoutant" en men scheen er zich soms op te beroemen, die slechts ten halve te kennen. Een paaar neven van Van Aefssen, die zich in 1657 gedurende korten tijd te Parijs bevonden, zagen er van uit de hoogte neer op de dochter Van den ambassadeur Boreel, die „une vraye Amsterdamsche moer" was, met wie men zich slechts kon onderhouden „en flamand, car elle ne parle „ny entend le francais, ce qui nous es„toit desia une assez grande peine, nous „estant desaccoustumés de nostre langue". Wat Fransch was, werd, op grond daarvan alleen reeds, toegejuicht in die kleine, mondaine sfeer van 't hoogere Haagsche leven van 1650 en daarna. Wie dan ook onbevangen kennis maakt met dien kring, zooals wij dien kennen uit 21 de Journalen en Brieven van C. Huygens, kan, al doet Droste er meestal het z-wijgen toe, zich bezwaarlijk een zedenbederf indenken, zoo verregaand als bij velen uit die schitterende omgeving. Teekenend is dan ook de opmerking van een Haagsche dame, die zelf evenmin zuiver op de graad scheen, aan 't adres van haar echtgenoot Adam van der Duyn van 's-Gravenmoer: „immers spre„ken se qualyck van all de vrouwen „van den Haegh, behalve van jou Truitje". (Journ. III—70). Echtbreuk, duels, ontucht en dronkenschap zijii daar in dien tijd aan de orde van den dag. Het Hof van den onttroonden Winterkoning ging er even hard over de tong, als de brasserijen van Odijk, den kleinzoon van Maurits, of de dwaasheden van den zonderlingen Frederik van Nassau-Zuylensteyn, die Frederik Hendrik tot grootpapa had. En in dien poel van wellust en brasserijén voelt men bet ternauwernood maar als een vergrijp, wanneer men van den jongen Prins, later Stadhouder Willem II, diens verhoudingen hoort ten aanzien van' de echtgenoote van den Franschen officier Tassin d'Alonne, in of omstreeks 1656 in een duel gedood, die waarschijnlijk de oorzaak waren van de geboorte van een anderen aanhankelijken Oranje-, secretaris (n.1. Abel Tassin dAlonne), die na den dood van C. Huygens den Jongeren, dezen in zijn betrekking opvolgde. Dan ook verschijnen voor ons in een ander licht de bacchanaliën, waarbij ook Prins Willem III aanzat, de schrandere Oranjevorst, die men sedert de verschijning van 't Journal (1876 e. v.) met meer uitsluitend te beschouwen heeft als den in zich zelf gekeerden jonkman, zooals Bakhuizen van den Brink ons dien schilderde, wiens „gekromde neus nooit een lachend woord van die dunne lippen heeft geaccentueerd". Had Bakhuizen de uitgave van 't Journal mogen beleven, hoe zou zijn oordeel gewijzigd zijin, als hij den zwakken, kuchenden vorst zag aanzitten, zelf met een halven roes, terwijl van zijn, tafelgenooten de een „van drie knechts uyt de camer gedraghen" werd, een ander „oock heel droncken". een derde „in de camer als een calf leggende" was, waarbij „Schellaert, braef droncken zijnde", een makker toeriep, ..,dat hij een vareken was (Journaal lil. 79—85.) In dat licht beschouwd vergeven wij gaarne aan Starter zijn „Menniste Vrijagie", Asselyn zijn „Jan Klaeszen", den dertigen Constanter zijn „Trijntje Cbrnelis", kunnen we zelfs vrede hebben met de meest cynisch-preekerige lessen van Cats en zijn we licht in ons oordeel over de ondeugendheden van den Muider Drost. Of Huygens overdreef? .We gelooven het niet. Hij noemt de simpele feiten in zijn briefwisseling zonder opsmuk, zonder zedenpreekerij. Het zijn de praatjes, die hij in zijn omgeving opving, waarvan enkele misschien soms wat sterk gekleurd konden zijn, vóór ze den schrijver ter oore kwamen, maar die in hun vollen samenhang toch zeker de waarheid benaderden. Bovendien zijn er andere getuigen, die de algemeene strekking van Huygens verhalen volkomen bevestigen. Beklaagde Uitenbogaert zich vroeger al, dat zijn vermaningen zoo weinig uitwerkten, omdat het zoo moeilijk was „cloosterjofferen van soldaten te maken", en knorde Louise. » dc Coligny in haar correspondentie, als zij hoorde, hoe haar 16-jarige zoon met zij'n ouderen broeder aan den rol was geweest (Mr. De Jonge, Louïse de Coligny, bl. 43). waarom zij zoo sterk verlangde, hem weder bij zich te zien, geheel onder moeders leiding in Frankrijk, vèr van zijn Duitsche neven, vèr van den Haag, „oti ils se débauchent extrêmement", dan denkeu we bijl beiden aan misschien al te ver gedreven zorgen, aan te strenge eischen, die de predikant en de moeder stellen aan de levenslustige jeugd. Maar als dan de Fransche gezant ons eens vertelt, wat ruwe sin je uren, die Duitsche neven waren, die, „après avodr fait la débauohe jusqu' a ne voïr plus goüte", in een Haagsche herberg elkaar in het donker met stoelen en banken afrosten, tot ze per slot allen meer of minder gekwetst uiteengingen, dan is daar iemand aan 't woord, die mogelijk van eenige vooringenomenheid tegen de Duitschers maar toch moeilijk van overdreven eischen beschuldigd kan worden. (De Jonge t. a. p.) 'En wat voor dien tijd gold, was later niet veel beter, toen het einde van den oorlog tegen Spanje de officieren van het oorlogsveld naar de burgermaatschappij had teruggebracht en de 'ledigheid bovendien voor uitspattingen van die zijde tijd en gelegenheid ,gaf. Het kon ook moeilijk anders. De tweede helft der 17e eeuw geeft allerwege ,daar, waar' de middelpunten der Europeesche politiek gezocht moeten worden, een inzinking van den meer strengen geest van 'weleer. Toen in Engeland met den val van Cromwell de puriteinsche leefwijze der Engelsche rondkoppen in de toonaangevende kringen was verdwenen, zoodra Karel II (die 't in Parijs zoo wonderwel met Odrjk, den vreemden scharrelaar, had kunnen vinden) lot den troon geroepen werd en de beruchte Barbara Palmer als Gravin van Castlemaine of Hertogin van Cleveland met Neli Gwyn, Arabella Cfeur- 22 chili, Cath. Sedley en hoe ze verder mogen heeten, het hof der beide Stuarts een onwelkome reputatie bezorgden, als hadden ze met den verachtelijken Buckingham tot den zedelijken en politieken val der broeders besloten; toen in Frankrijk de Hertogin De la Vallière, de Markiezin de Montespan en De Maintenon achtereenvolgens in 's Konings gunsten deelden en 't Hof van Frankrijk berucht deden worden, toen was het te begrijpen, dat. wat daar op groote schaal werd bedreven, een schaduw zou werpen op het leven in den Haag, het Nederiandsche versailles. Gelukkig, de practische aard van den doorsnee-Hollander, zij'n aanleg tot theolögiseeren en niet het minst zijn strijd , om hel bestaan, die hem geen tijd lieten voor ledigheid en ongebondenheid, behoedden den burger voor een wereldbeschouwing en een levenswandel, als velen in de hoogere kringen er op na hielden. En al maakte Huygens zoo terloops slechts melding' van deze burgerlijke elementen, mispassen daarvan vernemen wij' slechts in zóóver, als zij met de hoogere coterieën in aanraking komen. Evenwel, 'het Haagsche leven van, dien tijd in al zijn intimiteiten te leeren kennen, die taak dunkt ons te weinig verheffend om er verder ons mee bezig te houden. Liever zullen we daarom in korte trekken de aandacht vestigen op enkele personen uit die dagen, die aanspraak mogen maken op de belangstelling van ieder Nederlander, maar wier lotgevallen bovendien voor den Hagenaar meer bekoring hebben, omdat ze hier steeds of gedurende langer of korter tijd hun verblijf hadden, hier hun woning bouwden of hadden ingericht naar den smaakvollen, krachtigen stijl dier dagen, welke huizen nog lang daarna — enkele tot op onzen tijd — een sieraad van den Haag uitmaakten. I. Constant ij1 n Huygens. Deze beroemde Nederlander stamde af uit een aanzienlijke Brabantsche familie, die waarschijnlijk het laatst te Antwerpen gevestigd, als zoovele uit die streken naar de Noordelijke Nederlanden was gekomen en daar weldra onder de meest geachte geslachten gerekend werd. Constantijhs vader was de in dien tijd bekende Christiaan Huygens, die in 1551 geboren werd in 't „Bredaasch Ter Heyde" zooals de dichterlijke zoon later in zijn „Vita Propria" (vertaald door Loosjes) 'mededeelde. Na de hoogeschool te Douay bezocht te hebben, vervulde de vader reeds op 27-jarigen leeftijd de moeilijke betrekking van Secretaris van den Prins van Oranje, was later in diezelfde functie werkzaam hji den Raad van State en vergezelde meermalen den Prins op diens krijgstochten. Met gevaar voor zijn eigen leven zien we hem einde Mei 15S1 een lastige commissie vervullen, toen hem was opgedragen, het zoontje van den scheepskapitein Willem Jansz. van Hoorn, dat zich als gijzelaar voor de trouw des vaders in Londen bevond, ten huize van den Spaanschen gezant Don Bernardin de Mendoza (de vader had zich met medeweten van den Prins, gewikkeld in een door Mendoza beraamden aanslag op Vlis. singen), uit zijn gevaarlijke positie te verlossen, wat hem. met medewerking van eenige Engelsche overheidspersonen, dan ook gelukte. (Hooft, Ned. Hist. 721). In 1592 was vader Christiaan gehuwd met Suzanna Hoefnagel, die den 28en October 1561 uit een patricische familie te Antwerpen geboren was. Zij 'was blijkbaar een dier degelijke huismoeders, zooals we die kennen uit de dagen van strijd, die een bepaald cachet drukten op heel het gezin en die van moeilijk' te overschatten invloed zijn geweest op de karakters, ,op het leven en het werken van haar kroost, dat Holland groot zou maken. 'We kennen haar uit de brieven, die Jorissen in 1871 in zijn studie over Con. stantijn Huygens heeft uitgegeven en die een blik geven op- de intimiteiten van den huiselijken kring. Aanvankelijk (Jorissen: Huygensstudiën bl. 5), woonde het echtpaar, althans bij de geboorte van Constantijh (4 Sept. 1596^ ergens in de Nobelstraat (waarschijnlijk is daar ook zijn oudere broeder Maurits den 12en Mei 1595 geboren), doch later, als de vader den 7en Feb. 1624 overlijdt, vinden wij de familie gevestigd aan het Voorhout in „Boelens huys" n.1. de woning van Mr. Pieter Boeien, Heer van Püttershoek, welk huis (thans firma Nyhoffj destijds in tweeën was' gedeeld, en waarvan de Westhelft door de familie Huygens was betrokken. Onmiddellijk daaraan grensde de woning van den schatrijken ambassadeur Francois van Aersen, die later in eigendom zou behooren aan den boezemvriend van Stadhouder Willem III en welk uitgestrekt perceel thans in gebruik is bij het Dep. van Marine. In dat huis was het, dat Constantijh, geïnspireerd door de lommerrijke, statige „Linde-laen", in 1621' zijn „Batava-Tempe" schreef. Daar ook was het, dat zijn vader den 7en Februari 1624 overleed, van daar werd hij den Hen grafwaarts gedragen naar „de groote kerck in 's-Haege „achter op 't Coor in 't selve graf, „daer mijn saeligr. moeder ende 2 dogh„ters begraeven syn geweest, alwaer ick" „nu een kelder van heb laeten maeken". 23 zooals de kloeke weduwe in haar dagboek vermeldde, in statigen optocht gevolgd — naar het getuigenis van Constanter — door „Den Raad van State; der verbonden Mogendheên „Gezanten, en vooral het vorstenpaar, die beiden „Met hen het overschot mijns Vaders grafwaarts leidden". Toen de ledige plaats van haar echtgenoot aan den huiselijfcen haard voortaan onbezet bleef, schijnt de moeder het oude huis minder verkieslijk geworden te zijn. Reeds een maand later had ze zich den eigendom verzekerd van een huis aan de Noordzijde van 't Voorhout (thans no. 44), waarheen ze enkele weken later verbuisde. Gedurende de- negen jaren, die ze daar doorbracht, heeft ze haar viertal kinderen — een paar meisjes waren vroeg overleden — gehuwd van daar zien vertrekken. Daar maakte ze ,,in den hoogen ouderdom daertoe my Godt Almachtich genadelyck heeft gebracht" — ze 'was toen 70 — haar olographisch testament (medegedeeld door A. D. Schinkel: „Nadere bijzonderheden betrekkelijk Const. Huygens"), waarbij de „gantsche huysinghe" werd toegewezen aan haar oudsten zoon Maurits. En overeenkomstig haar wensch werd de brave moeder — ze stierf den 16en Mei — den 21en Mei 1633 begraven in de Groote Kerk „in het keiderken ten overlyden van mijnen Man Salr. voor hem, my ende onsse kinderen gecocht". (Schinkel t. a. p.). Aan Constantijh, den veelbelovenden zoon, was niet de gelegenheid geschonken, door zijn voortdurende aanwezigheid den levensavond van zijn oude moeder op te vroolijken. Zijn aanleg en bestemming veroorzaakten, dat hij veelal elders vertoefde. Toch zijn ook in deze woning, Vaar hij, zij het dan ook met de tusschenpoozen, dat 's lands dienst hem opvorderde, van 1624—1627 (ook gedurende de eerste maanden van zijin huwelijk) zich ophield, eenige van zijn letterkundige werken geschreven, o. a. zijn zangerige» „Scheepspraet" bij 't overlijden van Prins Maurits; daar ook was het, dat hij in Mei 1625 de eerste uitgave van de gedichten uit zijn jeugd bewerkte, die zijn Bibelstof, 't Kostelick Mal, 't Voorhout de Stedestemmen en eenige andere bevatte. 1) Het pleitte voor zijin werkkracnt, 1). In dit huis werd den 4en Sept. 1896, bij de herdenking van den dag, daf voor 3 eeuwen Const. Huygens in den Haag geboren werd, door de Vereeniging „Die Haghe" een gedenksteen geplaatst met het eenvoudige opschrift: dat hij in zijn ledige uren nog zóóveel lettervruchten leverde. Trouwens, geheel zijn leven was gewijd aan kunst en wetenschap, waarin hij 't met zijn veelomvattend verstand dan ook ver brengen kon. Reeds als kind toonde „Constanter" een ongewone vlugheid van begrip, gepaard aan een ij'zersterk geheugen, zoodat dan ook op zijn tiende jaar de studie der oude talen een aanvang nam. Het Fransch sprak hij bovendien weldra vloeiend, een vereischte voor iemand, die voorbestemd scheen, in hofkringen te moeten verkeeren. Op zijn reizen naar Frankrijk kwam hem dat uitmuntend te stade, terwijl zijn herhaald verblijf in Engeland met Óudléy Carleton en later als gezantschapssecretaris van Francois Aerssen voor hem een uitmuntende oefenschool was voor het vloeiend gebruik van het Engelsch. Het Italiaansch had voor hem, den klassiek gevormden jongeman (reeds op 17-jarigen leeftijd was hij te Leiden als student ingeschreven), bijzondere bekoring en het griefde hem zeer, dat hij van zijn gezantschapsreis met Van Aerssen uit Venetië moest terugkeeren, zonder Rome, of Napels, of zelfs maar Milaan gezien te hebben. Met verwonderlijke vlugheid leerde hij eveneens Duitsch en Spaansch en wist hij het in de muziek ver te brengen. Verdienstelijk bespeelde hij cither, viool, luit en 't klavier en componeerde naar eigen getuigenis honderden stukken. Zoo zelfs trok de muziek hem aan, dat hij op rijper leeftijd (1641) zelfs een vertoog schreef, „Gebruyck of ongebruyck' van 't Orgel in de Kercfcen der Vereenigde Nederlanden", om te bereiken, dat 't klavier niet bij den kerkdienst geweerd zou worden. In de Anglicaansche kerk was dat gebruik na de hervorming gehandhaafd gebleven, bij de Katholieken hier te lande was 't steeds hoog in eere „ende wy behooren 't na te doen", zoo concludeerde Huygens op bl. 55 van zijh Werkje, dat hem een aanklacht bij den kerkeraad bezorgde wegens deze verregaande ketterij. Wij zien alzoo, dat zijn oordeel niet beheerscht werd door conventie en de denkwijs van anderen. Want hoewel rechtzinnig in zijin geloof, was hij verdraagzaam in kerkelijke zaken. „Ick haet myn broeder niet. „Ómdat ick liever groen, hy liever purper siet", zoo getuigde hij in zijn Hofwijck (le druk, bl. 581) en wenschte zich dus geen vriend tot vijand te maken, Hier leefde en werkte CONSTANTIJN HUYGENS. 1624—1627. 24 „Omdat hv syn geloof in 't myne niét en vindt, „Omdat hy niet en voelt, dat iele meen wel te voelen, al moest Tesschelschade wegens haar verandering van geloof soms harde waarheden hooren. Maar als hem dit een bestraffing van Barlaeus op den hals haalde, verontschuldigde hij zich, door op te merken: „Ick spaar de roede niet; ick heb het kind te lief". (Sneldichten bl. 651,!. Inmiddels had Huygens zich na den dood van Prins Maurits op nauwelijks 30-jarigen leeftijd tot een vrij aanzienlijke betrekking geroepen gezien. Na eerst als „Raad en Rekenmeester" gefungeerd te nebben, werd hij in 1625 (na den dood van Jan Temminck) secretaris van Zijne Hoogheid, wat hem een plaats deed innemen naast de aanzienÜjksten in den lande. Zoo sleet hij „.... buiten 's Huwlijksband dus lang (zijn) levensdagen." „En had geen ander juk, dan 't juk van 't Hof te dragen" („Vita Propria". 'bl. 94), toen hij twee jaar later besloot, zich een levensgezellin te kiezen.' Den 24en Febr. 1627 werden te Amsterdam de voorwaarden opgemaakt betreffende zijn huwelijk met zijh nichtje Susanua van Baerle (gepubliceerd door Schinkel t a. p.), dat den 6den April d. a. v. werd voltrokken. De jonge secretaris was voor de mooie, rijke weeze dan ook geen verwerpelijke partij. Zijn positie was schitterend, zijn vooruitzichten niet minder. Reeds in 1622 was hij door den Engelschen koning, die den kunstzinnigen en geleerden jonkman had leeren waardeeren, geridderd en behalve door dezen titel, waarmee de begiftigde steeds hooglijk ingenomen was, werd zijn aanzien nog verhoogd, doordat hij in 1630 met de heerlijkheid Zuylicbem (in denBommelerwaard) werd beleend, waarvan hij in dat jaar door aankoop eigenaar was geworden. Bovendien werd hij later nog Heer van Zeelhem (in Belgisch Limburg) en door het overlijden van zijn broer Maurits in 1633 ook van Monnikenland (tusschen Zuylichem en Loevestein). Natuurlijk had Huygens in deze dagen naar een gepast verblijf omgezien. In den N. O. hoek van het Plein, daar, waar zich thans het Noordelijk deel van 't Dep. van Buitenlandsche Zaken verheft, stond destijds een aanzienlijke woning, toen bewoond door en in eigendom toebehoorend aan Jonkvrouwe Margareiha van Mechelen, die door haar verhouding tot Maurits een zekere vermaardheid heeft verkregen. Sedert 1613 was zij daar, nu en dan onderbroken door haar verblijf op Rijswijk, gevestigd geweest. 'Den 21en Ja¬ nuari 1627 kocht 's Prinsen secretaris van haar deze woning voor een som van f 14.300, waarvan den 8en Juli de acte werd gepasseerd (A. J. Servaas van Rooyen, Het Huis van Huygens op het Plein. H. J. 1897—141.) Zelf vestigde zij zich toen, waarschijnlijk op wat bescheidener voet, aan de overzijde van de Houtstraat. Tien jaar heeft Huygens met zijn ,Sterre" hier doorgebracht, de gelukkigste van heel zijn leven. Al zijn kinderen, 4 zoons en één dochter, werden er geboren, en daar ook stierf in Mei 1637 zijn dierbare vrouw, juist toen beide echtgenooten zich kouden bezighouden met de vraag, wanneer ze hun bijna voltooide nieuwe woning aan den tegenoverliggenden hoek van het Plein zouden betrekken. Zooals reeds eerder is - opgemerkt, hadden de Gecommitteerde Raden van Holland besloten, den vpormaligen Stadhouderstuin — die, sedert er na Maurits' dood van de stadhouderlijke vertrekken geen gebruik meer werd gemaakt, onbenut daarheen lag — tot bouwterrein te bestemmen. Het Zuidoostelijk deel van het Reigerbosch (de strook grond tusschen Plein en Binnenhof) was door zijn vorstelijken meester, daartoe door Gecommitteerden gemachtigd, aan Huygens vereerd. Dat terrein werd dus begrensd door 't tegenwoordige Plein, de Poten en verder de diagonaal Z.W.—N.O. Het meest noordelijke, toegespitste gedeelte van dezen grond zöu dienen, om er een stal te laten verrijzen, terwijl de hoek, door Poten en Plein gevormd, door een statig woonhuis zou worden ingenomen. De plannen waren ontworpen door Jacob van Campen, het bouwkundig genie bij' uitnemendheid in die dagen, en blijkbaar verder uitgewerkt door den Haarlemsch-Haagschen architect, Pieter Post, met wien Huygens hooglijk was ingenomen. Van 1634 tot '37 werd aan de nieuwe woning gearbeid en zoowel Huygens als zijn vrouw (hij zelf was vaak te velde, o. a. bij 't beleg van Breda) hadden het druk met het maken van schikkingen. Het huis bestond uit een hoofdgebouw en twee lagere, vooruitspringende vleugels, die een voorpleintje insloten,, dat door een muur met een poort van de straat was afgesloten, een type, dat we terzelfder tijd ongeveer terugvinden aan 't Korte Voorhout in de woning van onzen bekenden zeeheld M. H. 'Iromp, welke woning trouwens door denzelf den meester was opgetrokken. Het hoofdgebouw was twee verdiepingen hoog, de vleugels niet meer dan één, doch onder 't geheele perceel strekte zich bovendien een ruim souterrain uit, zoodat een breede hardsteenen trap toegang moest verschaffen 25 tot de ruime vestibule. Dat middelstuk deed daardoor aan de voorzijde denken aan 't terzelfder tijd gestichte Mauritshuis — van denzelfden ontwerper — of aan den Sebastiaansdoelen, die even later verrees. Alleen gaven de drie beelden op het frontispice daaraan weer eert eenigszins ander aanzien, evenals de schoorsteenen, die met reusachtige globes waren gekroond. Hoe trotsch Huygens op zijn nieuwe bezitting was, blijkt o. a. uit .zijn gedichten en hij mocht van heinde en ver daarover de bewondering vernemen van al zijn vrienden, wien bij daartoe expres gedrukte afbeeldingen — blijkens een brief van Post in 1639 vervaardigd — had doen toekomen. Hoe pijnlijk moet het voor den g rooien man geweest zijn, zijn nieuwe woning te moeten betrekken, toen zijn aangebeden vrouw juist eenigen tijd te voren was overleden, zijn dierbare „Sterre", die zoolang met hem de zorgen daarvoor gedeeld had. Doch de drukke werkzaamheden aan zijn post verbonden en de zorg voor zijn vijftal, ze lieten hem geen tijd, zich steeds met deze droeve gedachten bezig te houden. Want werd zijn tegenwoordigheid in 't leger niet vereisen l\ dan had hij toch voor den Prins de een of andere zending te vervullen, of hield hij zich bezig met commissies, hem door Johan Maurits van Nassau opgedragen jn verband met den bouw van het nog steeds niet voltooide Mauritshuis, terwijl veelal de bouwplannen van Frederik Hendrik of de later met zooveel zorg verT Vaardigde en met vuur verdedigde plannen tot aanleg van den Scheyeningschen weg, al zijn aandacht in beslag namen. De bouwwoede zat den Heeren van die dagen blijkbaar in 't bloed. Den stadhouder was 't, naar 't schijnt, een geliefkoosde bezigheid, Johan Maurits bouwde en Huygens volgde hun voorbeeld. Trouwens, bij hem. den liefhebber van het buitenleven bij uitnemendheid, bezield met een liefde voor de natuur, met een open oog voor haar schoonheid als maar weinigen, moest wel de behoefte zich doen gevoelen aan een verblijf daar buiten, geheel afgezonderd van hef woehge Den Haag, waar hij de beslommeringen van zijn drukke positie kon vergeten. En daarbij was het eenigszins gebruikelijk bij lieden van positie, dat ze er een buitentje — al was het maar een buitentuin met een koepel — op na hielden, zooals dat o. a. ook met zijn inmiddels (1633; dverleden ouderen broer Maurits het geval was geweest, die een optrekje aan den Bezuidenhoutschen ' weg bezat (Morren, Het Huygenshuis aan 't Voorhout H. J. 1897—113J. We denken daar¬ bij aan Cats, die in 1643 zijn Zorgvliet, aan den dichter Westerbaen,, die zes jaar later zijn .Ockenburg aanlegde. Ook Huygens verlangde naar een ..huysken van vertreck in tijde van siekte en de anderssins" in de nabijheid van de Residentie en in 1639, toen slechts kort zijn huis op 't Plein geheel gereed was, had hij te Voorburg, tusschen den' Vliet en den weg naar Rijswijk, een perceel land aangekocht, om daarop een landhuis te stichten. Later kwam hij in 't bezit van eenige aaneengelegen stukken land aan de overzijde van **len weg en samen strekkende tot den 'Leiweg, welk ierrein als „overplaats" werd aangelegd. Hoewel hij met bijzondere zorg de feekening voor zijn huis ontwierp, de inrichting bepaalde en ook nu weer alles aan 't oordeel van Jacob van Campen onderwierp, had toch in 't voorjaar van 1640 de bouw een aanvang kunnen nemen en was reeds het volgend jaar het huis gereed. Onder leiding van Pieter Post werd de woning geheel van baksteen opgetrokken. Behalve de kelderverdieping bestaat deze uit een ruime, vrije hooge rez-de-chaussée en een lagere eerste etage, die door een hoog, puntig dak, als door een vierzijdige piramyde is afgedekt. Over een wipbrug van zeer bijzondere constructie, die uit de kelderruimte opwaarts kon bewogen worden, en in dien stand de deur, de eenige opening in den overigens blinden voorgevel, bedekte, (slechts een 7-tal looze vensters waren daarin aangebracht, waarvan die terzijden van de deur met beeldwerk waren versierd) betrad men de woning, die, rondom in 't water gelegen, een naïeve navolging van een burcht geleek. Door een smalle strook land was déze vijver verder van den Vliet gescheiden. Zoowel de geheele voortuin als de overplaats, waren door slooten omringd en dooi paden en grasperken in streng meetkundige figuren symmetrisch afgedeeld, ge; heel naar de mode van die dagen, die met den smaak van den ook wiskundig hoog ontwikkelden eigenaar zoozeer strookte. Een tweetal koepels aan den weg ei} een paar korter bij de woning gelegen vormden de vier hoekpunten van defl r'eohthoekigen boomgaard. De overplaats had in 't midden op een kunstmatig gevormden heuvel een hou, ten uitzichttorentje, dat den eigenaar vergunde, over de beboschte omgeving van den Haag, Scheveningen en zelfs de zee; té zien. Vaak verwijlde hij daar met zijn vijftal: Cohstantrjn, die eens zijn opvolger worden zou, Christiaan, ' het wiskundig genie, Philip, Lodewijk ■ 'en .Susamia. En Hoe groot was niet, zijn' weelde, wanneer 26 hjf, in plaats van te velde, bif den Prins m den Haag» werkzaam was en hij hier den Zaterdag en Zondag slijten mocht. Hoe dierbaar zijn buiten hem was, vertolkte hij in zijn in 1652 geschreven gedicht „Hc-fwyck", dat, aan zijn letterkundige vrienden toegezonden, bij ben veel instemming verwierf. Geen deel van zijn woning, van zijn tuin, niet de geringste kleinigheid liet hij onbezongen; tot de brug, de prieelen en den „Kijkin-den-Pot", zooals Westerbaen zijn uitzichttoren noemde, kregen ruimschoots hun beurt, waartusschen de dichter ongekunsteld tal van bijzonderheden aangaande zrjh buitenleven invlocht. Het is een eigenaardig letterkundig product, dat de vergelijking met Westerbaens „Ockenburgh" zeker kan doorstaan en Cats' „Sorghvliet" ver te boven gaat. Maar de rust was den werkzamen Huygens, ook na den dood van zijn meester in 1647, niet steeds vergund. Hoewel dit voorval voor hem een tijdperk van verademing opende, daar Willem II — en na hem de jeugdige Prins, later Stadhouder Willem III — zijn krachten minder van noode hadden, werd de immer onvermoeide man in 1661 door Amalia van Solms met een zending naar Frankrijk belast, om te bewerken, dat 't Prinsdom Oranje, door Lod. XIV in bezit genomen, aan den wettigen eigenaar zou worden teruggegeven. Na onophoudelijk heen- en weerreizen gelukte het hem eindelek (in 1665), zijn pogingen met succes bekroond te zien. Eivenwel, niet daardoor alleen bleef die reis een evenement: het Prinsdom verviel, na (tengevolge van de verdeeling van 's Prinsen erfenis) in Duitsche handen geweest te zijn, weer aan Frankrijk en ging alzoo voor de Oranjes weer verloren. Maar een andere herinnering aan die succesvolle dagen vervroolrjkte voor den grijzen zanger van Hofwyck zijn levensavond. Tèrwjjp hij n.1. in Frankrijk vertoefde, had men eindelijk in den Haag de plannen overwogen tot den aanleg van een straatweg naar Scheveningen, een gevolg van het aanhoudend streven van onzen dichter, om daartoe de Magistraat en verdere regeeringslichamen gunstig te stemmon. Oudtijds bestonden er een tweetal „wegen", of wat daarvoor gehouden werd, van den Haag naar Scheveningen. De eene liep van den tegenwoordigen Denneweg op 't strand aan, terwijl de andere de beste en meest gebruikte blijkbaar, van 't Noordeinde naar de Scheveningsche kerk voerde (reeds in 1370 en waarSChnnlijfc reeds veel vroeger). Men denke zich dien weg niet te gemakkelijk, niet te zorgvuldig geëffend en geplaveid! Neemt men in aanmerking, dat het Noordeinde vóór 1561 geheel onbe¬ straat was en vooral "des winters een modderpoel geleek, waarin, naar. een acte van dien tijd officieel vermeldt (De Riemer 1—764), paard en rijtuig soms „in dangiers syn ommegesmacfct en in den morassche versmoort" te warden, en men in dat jaar dus overwoog, dien weg met „oassy-steenen" te bestraten, dan kan men begrijpen, welke zorg er werd besteed aan een weg, die geheel buiten de kom lag. Het onderhoud, voorzoover dit ten laste yan den Haag kwam, bedroeg voor dezen slag door de duinen dan ook niet meer dan f15 's jaars (in 1560J, (erwijl Scheveningen een gelijk bedrag in de kosten moest bijdragen en de zorg voor de brug of „heule" over de Beek bij Zorgvliet voor rekening van Delfland kwam. Het is te begrijpen, dat, de aaphoudende verstuiving van 't duinzand ia aanmerking genomen, die weg steeds in den erbarmelijksten staat verkeerde, ter wijl er bovendien alle verharding ontbrak. Wilde mén per rijtuig van den Haag naar Scheveningen, dan was steeds een bespanning van eenige paarden noodzakelijk. JVTaar ook dan moest men nog op veel onaangenaamheden voorbereid zijn. We zullen daaronder niet rekenen het lugubere gezicht van de. halve galgen (rechts van den weg, bijl den tegenwoordige kinderspeelplaats „de witte plek", naast de Kerkhoflaan, waaraan de lichamen of lichaamsdeelen der geëxecuteerden waren opgehangen: de reizigers van dien tijd waren aan dergelijke tooneelen bij de ingangen der steden te veel gewoon geraakt, om den indruk daarvan al le lang of te pijjnlijk te voelen. Maar verderop begon de tocht voor mensch en dier levensgevaarlijk te worden. Want duin-op, duin-af ging het door het mulle zand, tot zich, meer nabij Scheveningen, diepe, vaak met water invulde duinpannen vertoonden (men houde in het oog, dat de diinen toen zooveel waterrijker waren dan tegenwoordig), die men langs de hellingen der aangrenzende heuvels moest ontwirjken, onder groot geraar evenwel, dat koets en inzittendeu zpuden omtuimelen. Zoo verhieven zich halverwege de Beek en Scheveningen westwaarts van den weg de „Hooge Klift", en aan de Oostzijde, achter de tegenwoordige „Promenade", de griezelige „Radtberg", die zijn naam ontleende aan de meubileering van een tweede galgeveld. 1) Daar was het, dat het 1). Toen in of omstreeks 1860 een paar villa's achter de „Promenade" — toen nog „Klein Zorgvliet" — weiden gebouwd, vond men bij' massa's de uitgebleekte doodsbeenderen, die sedert onheuglijke jaren een schuilplaats aan den voet der galgen hadden gevonden. 27 duinlandschap plotseling een ander, grootscher, maar tevens gevaarlijker kiraktei aannam, en waar de stabiliteit der vervoermiddelen vaak zware proeven had te doorstaan. Zóó was de weg, die eenmaal een deel was van de groote verkeersroute van Rotterdam (via den Haag en langs 't strand) naar Haarlem, de weg ,,van „allen Heeren, Coopluyden. Visschers en „anderen, met paerden wagcnen ende kar„xen comjaende tan Oosten onder die „Noortsee, van Amstelredamme Hooin, „Enkhuysen ofte* van den &yde langes die „cnste van der Noortsee, vaereade ofte „ook deur den Haag passerende mit algehande victuaelgie van sfeevisch, soe „versch, gesout'en. als gedroocht, Haring, „E.ucxhoorn. Cöhynen. Reygers, Quax, Pit„toirs, "Lepelaers, Scholvers, Houtsnippen, „Plumers, Ganssen. .Entvogelen, Talingen: „en diergelyke, die al ter vente deur den „Hage moeten passeren, omme gevoert te „worden nae onsen landen van Brabant. „Luyck, Maestricht. Coelen en elders". Men ziet het, het was een drukke verbindingsweg. En dat kon niet anders, want de weg van Leiden naar den Haag, de oude weg n.1. over Rijswijk en Voorschoten, was steeds in te slechte conditie, om met zware vrachten bereden te worden, terwip de verbinding iangs Wassenaar, thans als de Leidsche straatweg bekend, als zoodanig eers^ van 1809 dagteekent en te voren een onaanzienlijke, slecht onderhouden particuliere laan was (Persijhsche laan). Ook de verbinding te water liet alles te venschen over, daar de dam, waaraan Leiobchendam zijin naam ontleent, slechts dooi' middel van een overtoom aan kleinere schepen een overtocht verleende, een recht, waaraan Gouda krampachtig hechtte, wijl daardoor alle scheepvaait, die noordwaarts den Zuidwendedijik — de zuidelijke begrenzing van Rijnland — moest passeeren, door zijin grachten en zijn ' sluis werd geleid. Gelukkig kwam in 1574 aan dien missfand een einde, toen de stad Delft op eigen kosten (nadat deze overtoom door de Spanjaarden was vernield) in dien dam een sluis aanlegde, wat wel hevige prótesten uitlokte van de zijde van Gouda en Dordrecht, die voor 't verloopen van hun handel vreesden en daarom bij de Staten van Holland onmiddellijk , herstel van den ouden toestand eischten, maar zich ten slotte bij den nieuwen stand van zaken moesten neerleggen, toen de Staten ongezind bleken, aan dat verzoek te voldoen. Geen wonder alzoo, dat al spoedig het strand als verkeersweg was aangewezen en een betere verbinding van den Haag derwaarts steeds meer noodzakelijk bleek, vooral, wijl er van Schevenir.gen een drukke veerdienst op Zeeland, Engeland en Frankrijk werd onderhouden. Huygens was de groote man, die ook in dit opzicht ïijin tijdgenooten vooruit was. Hij, die met nieuwe, veelomvattende, soms gewaagde denkbeelden durfde aankomen (men denke aan zijn strijd voor de wegneming van 't Groene Zoodje, wat eerst lang na zijn dood — in 1719 — inderdaad geschiedde, aan zijn pleit vóór de invoering van 't orgelspel in de Hervormde kerk), hij was het, die rusteloos voor het tot stand komen van den nieuwen weg geijverd had. Het voorstel getuigde van durf en ondernemingsgeest. Een weg, geheel bestraat, aan te leggen door een streek, die zich allerminst er toe leende, net behoorlijk gebruik daarvan te waarborgen! Een enkele storm toch zou, gesteld dat het plan voor uitvoering vatbaar was, voldoende zijn, om alles weer te doen onderstuiven! Het p!an was een unicum. Nergens in de geheele provincie was een. bestrate weg te vinden, in Utrecht slechts een kort eind van de hoofdstad van dat gewest naar De Bilt, terwijl Zeeland op een dergelijk reuzenwerk tusschen Veie en Vlissingen (de oude straatweg Vere— Middelburg was in 1649 tot Vlissingen doorgetrokken) bogen kon. Doch daar waren geen moeilijkheden van het terrein te overwinnen geweest, zooals hier te wachten stonden. Een straatweg was alzoo iets buitengewoons, een voorwerp van bewondering van landgenoot en vreemdeling. Toen in 1687 een Fransch officier in Staatschen dienst, n.1. Francols de Jaucourt, marquis d'Ausson een reis door Noord-Holland maakte en den straatweg van Hoorn naar Enkhuizen zag, getuigde hij daarvan opgetogen: „il est le plus beau qu' on puisse voir, tout pavé de petites pierres" (Fruin-Droste 11—451). Dat was het oordeel van iemand, die een groot deel van Europa gezien had, vele jaren, nadat Huygens met zijn plannen voor den dag kwam. Voor den ondernemenden Huygens waren de bezwaren, aan den aanleg verbonden, niet onoverkomelijk, nadat hij daaraan al zijn aandacht had gewijd. Sedert 1653 had hij het plan in portefeuille en duidelijk daarin aangegeven, „in wat manieren, met wat kosten ende insonderheit, met wat voordeel dat werek soude konnen uytgevoert werden." Evenwel, men had aan zijn voorstellen te weinig aandacht geschonken, dan dat hij zich mocht vleien, eenmaal het werk begonnen te zien. Maar er kwam verandering. Den Hen Juli 1662 vroeg een zekere Cornelis Soetens, penningmeester 28 ran Delfland/ aan de Staten van Holland octrooi voor den aanleg van een straatweg en het graven van een nevenliggende scheepvaartverbinding tusschen het Nachtegaalspad (thans ParkstraatJ en het dorp Scheveningen. Soetens had met zijn voorstel weinig succes. De Staten toch overwogen, dat de eventueele eigenaar van % octrooi voor 't handhaven van zijn rechten op 't innen van den tol en ' het tegengaan v&n kwade practijken om dezen te ontduiken, gebruik zou moeten maken van „de publiqué magt en auctoriteit, hoe„danigen magt en auctoriteit aen geene „particulieren kan ofte behoort gedefereert „te Verden", waarom bij besluit van den 16en Juli 1663 afwijkend op zijn adres werd "beschikt. Toch was de quaestie daarmee niet van de baan. Het verzoek van Soetens toch had dit gevolg, dat de Staten, nu zè blijkbaar aan de zaak meer aandacht hadden geschonken, plotseling van 't nut van den verkeersweg overtuigd waren. De aanleg aan een particulier te vergunnen, strookte, misschien ook om andere redenen dan in de afwijzende beschikking waren genoemd, niet met hun bedoelingen, waarom zij in dezelfde zitting besloten, de uitvoering van het werk toe te vertrouwen aan het Beheer der domeinen en de Haagsche Magistraat. Met kracht werd de arbeid aangevangen: „teykeninghe en model" werden nog datzelfde jaar aan de Staten voorgelegd en door hen goedgekeurd en kort daarop waren de arbeiders reeds bezig — althans reeds begin Dec. 1663 — ° den grond te effenen. Dat dit alles na lang dralen toch soo spoedig voortgang maakte, is te danken aan de plannen, die Huygens in gereedheid had gebracht. In het voorjaar van 1663 had deze van den Haagschen Schout Mr. QuintHn de Veer, terwijl hij, als we zagen, zich in Parijs bevond, om pogingen in "t werk te stellen tot teruggave van 't Prinsdom Oranje, een schrijven ontvangen, inhoudende 't verzoek, inzage te mogen nemen van het door Huygens gemaakte ontwerp. En hoewel hij nu „in (synj absentie niet geerne deed roeren onder de papieren, daer het bewaert lag", gaf hij toch, naar hij den .Hen Mei aan den Schout beriehtte, aan zfti zoon Constantyn last, „het Cabinet te doen op steecken, daer gemelde papieren gewisselycfc te vinden zijn." En Huygens had succes, want, zoo zegt hij in zijn „Zeestraet": „Het sprekende papier wierd soo beleeft ... . onthaalt „Als vriendelyck, verschaft; daer was ick mee betaelt". Toch schudden verseheidèif bedillaars het hoofd en telden gewichtig de „swaricheden, die tiaeriegcn's konnen worden ingebracht", zooals d. 't uitdrukte. Doch deze Dezwaren har1, hij alle reeds bij voorbaat in zijn plan ■ duidel jk weerlegd en de uitkomst bewees., dat hij goed gezien had. Evenwel bleek het een werk, dat niet in korten lijd kon worden afgedaan, al waren dan ook de moeilijkheden wel wat noog opgévijfe- ld. De geheele lengte toch bedroeg, volgens ten opgave, door den landmeter Floris .! cobsz. aan 'Huygens verschaft, 800 roeden (éui Rijnlandsche roede" ig 3.75 M.\ gemeten van de ophaalbrug van 't Noordeinde tol tel ^eerste huis in Scheveningen, waarbij «.wam een lengte, van 130 roeden tot de kerk, vandaar tot de duinglooiing 8 roeden, gezamenlijk alzoo een afstand van 920 roeden, wat overeenkwam met een opgave van den landmeter Van Swieten, die op zijn :aart van 1667 de totale leugte aangaf als te zijn 916 roeden. Hot jestrate gedeelte van dezen weg moest, volgens Huygens een breedte hebben van twee roeden of *s4 voet, en daar iedere vierkante roede 2200 klinkers vereischte met een waarde van 12 Caroiusguldeng, zou de strekkende iceae aldus komen op £ 24, met het werkloon op f 25 alzoo, wat voor de totale lengte eene uitgave zou vorderen van 23000 Caroiusguldens.. Het was een omvangrijk werk, al die duinpannen te vullen mét het zand van de he in eis, welke geslecht moesten worden, voora: daar, waar bij de tegenwoordige „Promenade" die duinen het hoogst en de oneffenheden het aanzienlijkst waren. Na eenige maanden evenwel had men over de geheele lengte een geëffend gedeelte van 11 roedon breedte verkregen, ter weerszijden waarvan een hooge dijk van 3y2 roede breedte werd opgeworpen, die met aiierlei heesters; beplant, diende, om 't oversturen van den weg tfe voorkomen, terwijl vier rijen fcoomen aan de bedde zijden van het bestrate gedeelte het geheel de noodige sta tigho o Bijzetten. Even voorbij' de „heul" werd een tol geplaatst — sedert 1 Januari 1889 Behoort deze tot het verleden —, om in de kosten van aanleg en onderhoud te voorzien !en waar van iedeitem voetganger —• uitgezonderd Scheveningers, die vrijgesteld waren — 4 penningen, van ieder ruiter 8 penningen (een penning is een halve duit,; 8 duiten vormden een stuiver), van een karos echter, naar gelang van het aantal paarden, 2—4 stuivers werd geëischt, terwijl voor het vervoer van vee en koopwaren eveneens eenig recht werd geheven. Volgens een opgave van den Heer D. Veegeas in zijn Historische Studiën (I—189) was het werk den 5en Dec. 1665 in gereedheid gekomen, wat ge- 29 heel overeenkomt met een medetjeeling in den „Ned. Stad- en Dorpsbeschrijver".. Toen ongeveer was ook Huygens uit Parijs, teruggekeerd met de blijde tijding, dat zijn bemoeiingen niet vruchteloos warén geweest, terwijl Den Haag hem de onuitsprekelijke vreugde kon verschaffen van den aanblik op den toen zoo goed als geheel voltooiden weg. En geen wonder, dat hij, die alle bijzondere gebeurtenissen bezong, in het volgend jaar over . 't behaalde succes zijn hart' lucht gaf in de bekende „Zeestraat", het omvangrijke gedicht, dat in den tweeden druk van zijn „Korenbloemen" (de eerste druk is van 1658) kon worden opgenomen. Wat Huygens tot stand bracht, heeft den auteur zelf lang overleefd. Zijn „Korenbloemen" zijn nog steeds een gedenkwaardig product onzer letterkunde. „Dat hebben se vooruyt, Papieren; langer, leven, „Als die haar 't leven gaf," zegt hij ergens. Maar zijn bouwwerken waren in dat opzicht minder gelukkig. Toen de 91-jarige grijsaard den 26en Maart 1689 voor goed het hoofd neerlegde, om enkele dagen daarna naast zijn ouders en zijn vrouw te worden bijgezet, had hij in: zijn testament (medegedeeld door Schinkel) de wensch uitgesproken, dat zoowel zijn huis in den Haag als dat te' Voorburg „ter eere van nty ende Salr. myne LAeve Huysvrouw" in de familie zou bewaard blijven. Het geschiedde niet alzoo. Nadat het buis op "t 'Plein, na sedert lang in vreemde handen te zijn geweest, in 't begin der vorige eeuw door de Regeering was aangekocht, werd het in gebruik genomen door het Dep. van Koloniën. Toen echter het tegenwoordig' daarvoor bestemde gebouw, in 1861 in gereedheid was gekomen, werd het oude Huygenshuis nog een tijdlang voor verschillende doeleinden gebruikt, tot het in 1876 met het daarachter gelegen huis, de oude woning van den Hertog van Btunswijk— Wolffenbuttel, wegens verbreeding van de Poten werd afgebroken, terwijl op de plaats het nieuwe „Justitie" verrees. De oude binnenbetimmering werd, voorzoover die daarvoor in aanmerking kwam, naar het Rijksmuseum te Amsterdam overgebracht' en daar opgesteld. Hofwyck ging 't al weinig beter. In 't midden der 18e eeuw was het buiten zoodanig in verval, dat er een kaarsenfabriek in gevestigd werd. Eerst na vele jaren kwam in dien toestand verbetering, foen de bekende staatsman Groen van Prinsterer, die veelal de zomers op zijn buiten „Vreugd en Rust" te Voor¬ burg doorbracht, het oude gebouw aankocht. In 1869 werd ten behoeve van den aanleg van den Rifaspoor, die de geheele overplaats zou doorsnijden en daarvan, weinig jneer overliet dan een stuk weiland aan de eene, en het puaMjie plantsoentje aan de andere zijde, de geheele situatie aldaar gewijzigd, terwijl ook eea deel van den tuin moest worden opgeofferd. Doch het huis heeft zich, niet ingrijpend veranderd, kunnen handliaven en sedert het in den zomer van 1914 is aangekocht door een Vereehiging, die zich ten doel stelt, den dichter-Hagenaar te huldigen in zijm werken, door 't stichten van een Huygeasmuseum, mag men roef grond verwachten, dat het buiteaweisblijf voor verder verval zal worden beschermd, , om met het door Odé ontworpen borstbeeld aan den Scheveningschem weg de herinnering aan den grooten man levendig te houden. II. Christiaan Huygens, Conöt»»,tijns tweede en meest bekende zoon, de geleerde, die door heel de beschaafde wereld naam heeft verworven, werd den 14en April 1629 in 't oude huis aan 't Plein geboren. Reeds den 12en Mei 1645 werd hij als nauwelijks 16-jarig jóngmensch aan de Leidsche universiteit als student ingeschreven (P. Harting in zijn studie over Chr. Huygens). doch vertrok kort daarna naar Breda, om aan de „Doorluchtige School" zijn studiën te vervolgen (1646—'48). Hoewel hij aanvankelijk de rechtsgeleerdheid als studie-terrein gekozen had en daarin in het jaar 1655 te Angers in Frankrijk ook promoveerde, wijdde hij zich vooral aan de wiskundige vakken, waarin hij als knaap reeds een ongemeene hoogte bereikt had. Weldra blonk hij daarin dan ook dermate uit, dat hij te Parijs als lid van Se „Académie des Sciences" stond ingeschreven. De studie van de leer yan het licht leidde hem tot eene verbetering van de verrekijkers en als sterrekundige had hij, gebruik makende van zelfvervaardigde instrumenten met eigenhandig geslepen glazen, bij welken arbeid zijn oudere broeder Constantijn hem soms behulpzaam was, zijn naam weldra gevestigd, toen hij den 25©n Maart 1655 den ring van Saéurnus en één van diens wachters ontdekte. En onsterfelijk is zijn roem door de verbetering der uurwerken, welke bij tot een ongekenden graad van volkomenheid bracht, die door latere wijzigingen, slechts waar het onderdeelen betrai, kon worden opgevoerd tot de tegenwoordige hoogte. Vóór Huygen's vinding waren uurwerk en slinger beide afzonderlijk als 30 tijdmeter in gebruik, de laatste evenwel slechts daar, waar het betrof sterrekundige en andere waarnemingen, waarbij de hoogste nauwkeurigheid moest worden in acht genomen. Deze toepassing yan den slinger was echter in zooverre onvolkomen, dat daarbij steeds iemand noodig was, die het aantal schommelingen registreerde en tevens het schommelende voorwerp door 't toebrengen van een zwakken stoot op gang hield. Het uurwerk kon daarnevens door zijn gebrek aan regelmatigen gang in het burgerlijk leven slechts daar een rol spelen, waar 't niet op enkele minuten aankwam. Huygens nu kwam op de gedachte, beide, uurwerk en slinger te yereenigen, waardoor aan 't eerste een regelmatigen gang werd verschaft en dit op zijn beurt de beide gebreken ophief, die 't gebruik van den slinger aankleefden. Vóór Huygen's vinding bekend was, bestond het centrale deel van het uurwerk uit een verticaal geplaatst wiel met zijwaarts aangebrachte, afgeschuinde tanden, dat door een koord of ketting met hangend gewicht in beweging werd gebracht, geheel op dezelfde wijze, als dat in de oude Friesche „stoeltjesklokken" nog te zien is. De beweging van dat wiel werd toen tegengehouden en verder geregeld door een haltervormig lichaam, dat om zijn verticale breedteas in een horizontaal vlak schommelde. 'Aan de kruisgewijs door dezen halter — „onrust" — gestoken en loodrecht staande as waren een tweetal op verschillende hoogte aan weerszijden geplaatste nokken aangebracht, die beurtelings 'tusschen de tanden van het kamwiel grepen, de draaiing van dat wiel onderbraken en op hun beurt daaraan weer beweegkracht voor een volgende schommeling ontleenden. Hoewel deze draaiende beweging door 't verplaatsen van de gewichten aan de uiteinden van den „onrust" eenigszins geregeld kon worden, bleef niettemin de gang onregelmatig, zoodat de natuur- en sterrekundigen van die dagen algemeen van oordeel waren, dat een dergelijke tijdmeter voor proeven totaal onbetrouwbaar was. Voor Huygens was hierin een aanwijzing gelegen, in welke richting hij verder zoeken moest. Hij behield het kamwiel in den ouden vorm, óók de verticale as met de nokken, doch verving het haltervormige voorwerp (onrust), dat kruisgewijs met die as .was verbonden, door den slinger, welks^ beweging aan die as werd medegedeeld, doch daardoor in een draaiende beweging werd omgezet. Deze uitvinding, volgens Prof. Harting .in 't begiü yan 1656, volgens J. H. van Swinden (in zijn „Verhandeling over Huygens als uitvinder der Slingeruurwerken" in de Verhandelingen der le Klasse van het Kon. Ned. Inst. III, 31) op 't eihd van dat jaar gedaan, bracht een reusachtige verbetering, die de practische bruikbaarheid van het uurwerk, ook voor proeven, waarbij nauwkeurigheid vereischte was, tot een feit maakte. In het volgend jaar liet Huygens eenige dergelijke uurwerken op zijn aanwijzing vervaardigen, verwierf den 16en Juni van dat jaar octrooi yan de Staten-Generaal en gaf in 1658 een beschrijving van zijn „Horologium Oscillatorium" uit, die aan de Staten van Holland werd opgedragen. Nog vóór er in zijn verzoek om privilege door de Staten was bewilligd, had Huygens reeds hier en daar in kerktorens zijn vinding toegepast en deze uurwerken voorzien van slingers Van 12 tot 20 voet lengte. Het eerst kwam daarvoor blijkbaar de toren van Scheveningen in aanmerking, althans den 23en Januari 1658 schreef hij: „Het werk op „Scheveningen is tegenwoordig aan den „gang: heeft dezen nagt gegaan: de bol „is een gewicht van 50 pond, doch den„ke wat minder aan te hangen, en zijn „veer en ketting wat anders te maken; „het heeft naar gissing een quartier m „24 uren verlofpen. Ik meyne op mor„gen na den middag daer weer heen te „gaan" (Van Swinden, pag. 32). Kort daarop was ook in den Utrechtschen Dom het uurwerk in den genoemden zin gewijzigd, (id. 155.) Dit laatste werk was evenwel niet door Huygens ondernomen. Na 't verkrijgen van 't octrooi had hij n.1. zijn rechten overgedragen aan den Haagschen horlogemaker Samuel Coster, die aannam, de bedoelde reconstructie uit te voeren voor de som van f 350' plus reis- en verblijfkosten en een vereering yoor zijn huisvrouw, die later op f 60 werd bepaald. (Harting, bl. 60.) Niettegenstaande het octrooi der Staten bleken er toch horlogemakers te zijn, die met Huygens' vinding hun voordeel deden. In het buitenland, waar zijn rechten niet beschermd waren (in Frankrijk werd hem eerst jaren later, en wel voor het vervaardigen van „zee-horloges" octrooi verleend), /geschiedde dat op groote schaal, maar ook in Holland had hij de concurrentie te vreezen. De Rotterdamsche horlogemaker Simon Douw was een van hen en door zijn Haagschen vakgenoot Coster, die zich blijkbaar terecht als eenig gerechtigde tot het vervaardigen van slin- 31 geruurwerken beschouwde, werd dan ook een aanklacht tegen hem ingesteld. Het gevolg daarvan was, dat de beide partijen voor 't Hof hun rechten afdoende moesten bewijzen en hun vinding demonstreeren voor een commissie van deskundigen. In het proces, dat toen volgde en waarvan het onderzoek der deskundigen reeds den 4en Oct. was begonnen, waren deze laatsten, althans Van Schooten, één van hen, de meening toegedaan, dat Douw hetgeen hijl voor zijn vinding uitgaf geheel ontleend had aan de inventie van Huygens. Hij had evenwel in zijn uurwerken dit afwijkende, dat hij de slingerstaaf opwaarts, boven het ophangpunt, had verlengd en daar voorzien had van een tegenwicht, waardoor de slinger korter kon worden geconstrueerd. Dat Douw echter van de oorzaak van dat verschijnsel geen flauw begrip had, bleek wel daaruit, dat hij, zoo schreef Van Schooten den 13en Oct. 1058 aan Huygens, naar eigen getuigenis „geen „raedt wetende, hoe lang sulck Pendu„lum telckens syn moest, een korter naer „gevallen genomen heeft, 't welck „hem dan tot syn voornemen te ras „gaande, hij gesocht heeft, door syn tegenwicht te helpen". Het was, hoe ook andere deskundigen in het voordeel van Douw getuigden, evenwel 'gebleken, dat deze zelf niet te goeder trouw was. Althans Adriaen Lourisz, schoolmeester, koster en voorlezer te Scheveningen, verklaarde, dat Douw den 15en April 1658 den toren aldaar had beklommen met de bedoeling het uurwerk te bestudeeren; dat hij( zelfs den volgenden dag was teruggekomen, om door omkooping van den koster ook kennis te kunnen nemen van dat deel van *t raderwerk, waarvan hem den vorigen dag de bezichtiging geweigerd was en waarheen hij zich nu, niettegenstaande het herhaald verbod, toch begeven had. (Navorscher, 1884—298). iWaren er dus in Holland, die Huygens de eer van zijn vinding zochten afhandig te maken, in het buitenland was het aantal van hen, die aan Gallileï de verdienste toekenden, van de eerste te zijn geweest, nog talrijker, juist daardoor, wijl Huygens met de publicatie zoo lang getalmd had, ook in verband met het feit, dat de uitvinding als het ware in de lucht hing en tegelijkertijd, onafhankelijk van elkaar, velen zich met het vraagstuk bezighielden. Het is hier niet de plaats, op de overige verdiensten van Huygens voor de wetenschap te wijzen, op die ontdekkingen n.1. waarvan de waarde voor den door-' snee-tjjdgenoot toch twijfelachtig was. Het werd, behalve door Prof. Harting in ,1863, door Bosscha gedaan in 1895 op den 200en gedenkdag van het levenseinde van den grooten mathematicus. En het feit, dat in onze dagen de juistheid van Huygens' inzicht weer bij vernieuwing in de wetenschappelijke kringen wordt bewonderd, bewijst, welk een groot man bij zijn overlijden op Hofwijck den 8en Juli 1695 met hem was heengegaan. Geen monument is in zijn geboorteplaats voor hem opgericht. Maar een blijr vende hulde werd hem gebracht, toen, nadat in of omstreeks 1865 het uurwerk in den Scheveningschen toren was vernieuwd en eenige deelen, daarin door Huygens aangebracht, door andere waren vervangen, deze oude stukken, rijt de slingerstang en enkele andere, in 1889 in de vestibule van het Gemeentemuseum werden opgesteld, om een denkbeeld te geven van hun vroegere . functie. . In den familiegrafkelder in het koor der Groote Kerk, werd Huygens' lijk bijgezet. Daar werd in 1857 ter herinnering aan hem en zijn1 roemrijken vader op den 8en Juli (dén sterfdag van den zoon) boven hun grafplaats een steen aangebracht met het eenvoudig opschrift: „Grafplaats van Constantijn en Christiaan Huygens". Soberder kon het niet. En toch getuigde dit opschrift, zoo geheel zonder eenigen zweem van praal, van een juist inzicht in het karakter van de groote mannen, vader en zoon beiden, die aan zoo groote verdiensten een merkwaardigen eenvoud paarden. III. Jacob Cats werd den lOen Nov. 1577 te Brouwershaven geboren. Na zijn studiën, aanvankelijk te Leiden, later in het buitenland, voltooid te hebben, promoveerde hij in de rechten en vestigde zich als advocaat in zijn geboorteplaats. Op 44-jarigen leeftijd kreeg hij een benoeming als hoogleeraar te Leiden, terwijl ook het pensionarisschap te Middelburg hem werd aangeboden. Hij koos het laatste, doch bevond zich reeds kort daarop in gelijke betrekking in Dordrecht geplaatst en nam als zoodanig (Dordrecht was de oudste der Hollandsche steden), na den dood van den Raadpensionaris Anth. Duyck, diens functie ad interim waar (1629—1631), tót welken post hij na den dood van Adriaan Pauw (1631 —1636) opnieuw, maar nu definitief werd geroepen. En als zoodanig was het, dat hij na den dood van Stadhouder Willem II, de Groote Vergadering presideerde. Gedurende zijn eerste Raadpensioharisschap was Cats reeds gedwongen geweest, zich in den Haag te vestigen. Ter plaatse van het tegenwoordige paleis aan den Kneuterclijk stond in dié dagen een drie- 33 tal huizen, waarvan het middelste het front naar het Zuiden gekeerd had. Deze woning had toen reeds een geschiedenis: het was het huis, waar in den tijd der Spaansche troebelen de Raadsheer Suys gewoond had en welk perceel toen met zooveel moeite, als représaillemaatregel met afbraak bedreigd, was bewaard gebleven. Den 5en Juni 1628 kocht Cats deze woning van den toenmaligen eigenaar Nicolaas van der Duyn, Heer van Rijswijk, voor de belangrijke som van f22.0ÖO met tuin en aanhoorigheden en het recht door een gemeenschappelijke gang, die in 't Noordeinde uitkwam. De jaren, daar doorgebracht, waren in verschillend opzicht onvergetelijk voor den goeden man. Daar toch stierf in 1630 zijn vrouw Elisabeth Valckeriburch, met wie hij in of omstreeks 1607 was gehuwd en die hem, behalve een uitgebreid vermogen, ook het papaschap van een zevental dochters bezorgde. Bleken echter de "laatste zich niet allen even gemakkelijk te kunnen voegen haar de eischen, die men aan een ingetogen jeugd stelde, ook zijn vrouw had een karakter, dat nogal eens de weerbarstige zijde vertoonde. „Zwijgt, gij kwaamt van Kalisdijk, ?,Gij waart kaal en ik was rijk", zoo deed Vondel haar eens tegen haar man uitvallen. Maar ook aangename herinneringen bleven hem over van dien tijd. .Want daar pok was het, dat hij zijn tweede dochter Anna uithuwelijkte aan Gornelis van Aerssen, heer van Wernthout, later Drost van Breda, kleinzoon van den raddraaier uit den qoup d'état van 1618, van daar zag hij zijn andere, zijn jongste dochter Elisa beth (de overige waren gestorven) in 1636 Vertrekken, om de vrouw te worden yan den griffier Musch, een berucht functionaris, die 's lands kas danig wist te exploiteeren, maar die niettemin of juist daardoor een goede partijl scheen voor de veel jongere dochter van den spectrleerenden Cats. 'In', dezen tijd begon de pracfeehe Raadpensionaris, die met inpolderingen in Zeetand zijn vermogen belangrijk vermeerderd had, blijkbaar uit te zien naar een gelegenheid*, om ook in de nabijheid van de Residentie zijn lust om te ontginnen, te kweeken en te planten, te kunnen t>evredigen. Den 20en Mei 1643' fcocnt hij van Johan van den Btouefe, Commies van de Financiën van de Staten van Hollarnd en West-Friesland voor 4000 gulden een uitgestrektheid van 3 morgen, 1 hond en 95 roeden land met buis en sehurrr en verdere getimmerten, het' geheel begrensd : oostwaarts door dén ^neirwèch" (n.1. de gebrekkige zandweg door 't duin naar Scheveningen), Zuid- en' Westwaarts door de terreinen van den ontvanger' Doubleth en aan de noordzijde' strekkende tot de „graeffelijkheids-wildernissé". ÏDen :'óOa Juni 1644 vergrootte hij deze1 bezitting door den aankoop van een ttitgéstrektheid duingrond, weleer eigendom van Johan van Aerssen, voor de som van f3000, zoodat Cats nu aan de Noordzijde vaii den Haag een vrij groot terrein had, dat op nadere cultuur wachtte. Vermoedelijk was de woning op T nu verkregen terrein — de koopsom was daarvoor al te laag — niet geschikt om een man van aanzien en vermogen als • Cats te herbergen. Hij behield althans zijn huis aan den Kneuterdijk en maakte intusschen plannen voor 't stichten van een landhuis op zijn „Sorghvliet". " In 1652 werd de onaanzienlijke boerenwoning aldaar afgebroken en bouwde de bekende Haagsche timmerman Glaes Dirks2 Balkenende in vereeniging met den metselaar Willem Kalys er een .meer voegzaam verblijf, hetzelfde, dat zich, vij het ook zeer gewijzigd, nog steeds daar bevindt; Hier sleet de toen reeds : 74-jarige grijsaard zijn' kaatsten • levenstijd,1 hij er den 12en Sept. 1660 in den ouderdom van bijna 83 jaar overleed. Zijin twee overgebleven dochters (de eene, zooals we zagen, gehuwd met CorT nelïs van Aerssen, de andere, 'Elisabethy die om haar dolle streken en verregaande wuftheid van zich spreken deed, gehuwd met den evenmin gunstig bekend staanden griffier der Staten-Generaal Mr. Gornelis Musch en in tweeden echt met Diedèrik Pauw. (heer van Carnisse) aanvaardden de nalatenschap, die op ruim 2 miHioen -geschat werd, daarin begrepen het door den vader' aangelegde „Sorghvliet", dat hu een waarde van ongeveer f 12.000 vertegeni woordigde. ' • ï Toen in 1665 de „Zeestraat" naar Scheveningen werd aangelegd, sneed deze het terrein van Zorgvliet in tweeën, waarna de Heer van' Carnisse het oostelijk deelj bKjkha'ar het terrein, afkomstig van Van Aerssen en dat thans door de Scheveningsche Boschjes is ingenomen, aan het domein overcfroeg. In 1674 kwam Zorgvliet in het bezit yam Willem Bentinek, den 'boezemvriend van stadhouder Willem III, later tot Graaf vak Portland verheven. Tot 1819 bleef het landgoed in 't bezit van. deze familie) toen het gerechtelijk werd verkocht en in handen der hypotheekhouders kwam. In 1837 werd de toenmalige Prins' van Oranje, later Koning Willem II,'; hiervan eigenaar voor- den prijs van f 52.000, zooi dat de vorstelijke' bezitter, .mét het in •;1833' aangekochte Hanenburg fen • de bouw- 33 fape-v?c Hputrust, die 't voegend jaars te bezorgen, had haar Prins Willem ,,bij de grondlegging van den onafVinfcè„lijken staat opgericht. Zij moest voor „het Protestantsche Holland worden, wat „voorheen voor het Katholieke Nederland ,jde Universiteit van Leuven geweest was". Aldus Prof. Fruin .in ijjjjn ' ,Ja^a'; (bl. 315). Maar het ambt van leeraar was föen én nog lang daarna hlf 'den déftigen burgerstand jpiiet 'in eere. ' „Zeiden werd een zoon yan goeden huize tot, predikant opgeleid." (t. a. p. bi. 3Ï8}. Het gevolg was dan ook, dat de Staten, wilden zij niet de kerk overleveren aan domme, ónwetende predikanten, die opleiding op andere wijze moesten bevorderen. Dat was de aanWfiing tot de stichting van het ;,Cqllègiüm Théolqgicum'', welk oogmerk uit de acte v.ah fundatie van 3 Mèi 1591 duidelijk bjfrjki, terwijl daardoor tevens, zooals de Leidsche aèci-.etari? Jan van Hout in zijn inwijdingsrede 't 'uitdrukte, „de eenigheit der aengeriomeh Christelijke leere zou worden behouden, mei vermijdinge van alle schadelijke scheuringen". (Bor. XXIX 647).' Acht duizend gulden hadden de Staten jaarfijiks voor dé opleiding van 31 theologische studenten fttfg^rcikken, een kleine beperking, als WgM nagaat, dat de ontworpen, maar r.iei fen Uitvoer gelegde kerkorde van 1583 dé qple'idïhg van 36 jongelieden wenschte té bekostigen. . Het gevolg van dezen maatregel was natuurlijk, dat het predikambt 'niet in aanzien steeg. „Men siet, dat niet tfls „de geringhste en armste studeren óm ..predikant te worden. Een geleert en w'eir 'i^freeckent predikant is wat gheacht om - •-4flne personele gaven. Maar aan de „ordre in het generael, wat werter ghu„defereert ?" Zoo sprak Aitzema (IV— lOö'R) in 1660. Geen wonder, dat de toevloed van gegoede studenten in de theologie da^rdoiir minder groot was geworden en het vooral de begunstigde Staten-kweekelingen waren, die in de kerk hun plaats als predikajvt kwamen opeischeh. Een van hen beloofde Westerbaen te worden. Als alumnus van i) Collegium had hij te Leiden «enigen lijd gestudeerd, toen de val der Remonstrantsche partij, welker godsdienstige inzichten hij' deelde, hem deed besluiten. :ian zijn opleiding een andere richting ïe geven. Hij legde zich toen, waarschijnlijk mei finnncieelen steun van anderen, .op de geneeskunde toe, promoveerde daarin -te Caen en vestigde zich in 1623 als dokter in zijn geboorteplaats, waar zijn inkomsten hem slechts een bescheiden leefwijze vargunden. Twee jaar later kwam daarin echter een plotselinge wending door zijn -huwelijk met Anna Weytsen, vrouwe van Brandwijk Groenevelts weduwe, die fleni, behalve uitgebreide bezittingen, nog den titef van Heer van' Brandwijk aangebracht. Dit zonderling huwelijk yan {je hoqg'tartige weduwe mei den ..e^nvoudigen, MI schoon geleerden dokter, die op zijn he.uit 34 er blijkbaar tro-lsch op was, „te syn van kleynen afgesproten" (Ockenburg), schijnt destijds nogal eenige belangstelling te hebben gewekt. Eenigszins althans 'schijnt de Vrouwe van Brandwijk in opspraak te zijin geraakt, toen, na een energieke aanbeveling aan haar eersten ■ echtgenoot, om toch vooral „te sterven als edelman", ze reeds na een paar jaar naar een nieuwen levensgezel uitzag en het Hof van Holland tusschenbeide moest treden, om haar trouwlust te temperen. (J. G. Frederiks, Navorscher XXIII—10). Als het waar is, wat Pieter van Meursch. den 15en Januari 1719 (als góedingelicht tijdgenoot is hij evenwel niet te beschouwen) aan Lud. Smids schreef, zou zijl, die een der eerste patiënten van den jeugdigen dokter was, dezen hebben voorgesteld, zijn vrouw i te worden, zoo hij er iii slaagde, een riddertitel te bekomen, wat hem door tusschenkomst. van Hugo de Groot, dien hij goed scheen te kennen en wiens invloed aan 't Fransche Hof nogal groot was, werkelijk gelukte. Na. dit huwelijk over zeer voldoende inkomsten beschikkende, trok de dichtergeneesheer zich terug op het buitengoed West-Eskamp of Westkamp 1) — eertijds het eigendom van Oldenbarnevelt en door dezen den 26en Oct. van Noël de Caron, ambassadeur der Staten in Engeland voor f4000 aangeiocht —, waar hij zich geheel aan de poëzie kon wijden. Zijin .,Noodsakely°k Mal" had hij toon reeds dé wereld ingezonden en dit gedicht, een navolging van Huygens' „Voorhout'" en „Costelick Mal", gaf nogal aanleiding; dat zijh naam bij de Delvenaars over de tong ging, als een gevolg van wederzijidschen stedelijken naijver. De bestuursinrichting van de Republiek, waar iedere stad een republiekje op zich zelf was, gaf daartoe bij het geringe inzicht van saamhoorigheid gereede aanleiding. Altijd door vinden we in dien tijd daarvoor de duidelijkste aanwijzingen. De tolquaestie van den Leidschendam, die in Delft, Gouda en Dordt. de gemoederen soms in vlam zette, was in dat opzicht niet als alleenstaande aan te merken. De vijandschap tusschen de Haarlemmers en de bevolking van Amsterdam was in dien tijd even groot en ze komt tot uiting, aïs Vondel zijn „Gijsbrecht" met ingehouden toorn doet spreken over Haarlem, „Dat om zijn voordeel wrokt, en wsnscht mijn sterke wallen „Te slechten tot den grond, in schijn van 's-Graven zaak, 1). Dit landhuis lag ' Z.-O. van den Loosduinschen weg, even aan deze zijde van de tegenwoordige R. K. kerk. Omstreeks 1780 werd het afgebroken. „En weet zijn baatzucht loos te dekken met de vn-aak." Die naijver bleek den Hagenaars even duidelijk, toen Delft alle pogingen in 't werk stelde, om 't kleine „den Haghe", dat.. in 't begin van den opstand tegen Spanje als onversterkte plaats een legerkamp der Spanjaarden zou kunnen worden, eenvoudig te slechten. Dat 'bleek, toen diezelfde stad met alle kracht zich verzette, als Den Haag zffn singels kreeg, toen het met succes er tegen ageerde, dat het halfversterkte vlek van wallen zou worden voorzien of toen het 't bestaan der- Haagsche bierbrouwerijen onmogelijk maakte. Maar in niet minder mate kwam. die stedelijke vijandschap aan den dag, als 't de schutterij betrof. Schimpen en sarren waren daarbij schering en inslag. Zoo kon Brederode als echte Amsterdammer zich niet weerhouden, de Haarlemmer schutters tot het ledigen van den beker uit te tarten. „Gij Haarlems droge harten nu, „Ay, toont eens, die gij sijt. „Wij Amsterdammers tarten u, „Te drinken eens om strijd". En zoo was Westerbaen als ieder rechtgeaard Hagenaar uit langvervlogen dagen bezield met een zekere animositeit jegens de Delvenaars, die in dit opzicht den Hagenaars natuurlijk niets toegaven. En daardoor had hij zich laten verleiden, met de Delftsche schutters deerlijk den draak te steken. Zij„passen aen haer roeren s0s een esel aen de luyt", had hij gesmaald, waarop een verontwaardigd schutter, in zijn eigenliefde en stedelijken trots ten zeerste gekwetst, in een treurig' kreupelrijm aan den ' „dommen doctor in den Hage" het antwoord niet schuldig bleef, welke uitval dezen geïmproviseerden poëet kort daarop aan een nieuwen heftigen aanval deed blootstaan. Nadat in 1648 ■ aan onzen Haagschen „dichter en doctoor" zijn echtgenoot door den dood ontvallen wTas, volgde hij het voorbeeld van den door hem hoogvereerden Constantijn Huygens, die eenige jaren vroeger zijn „Hofwyck" had gesticht. Maar evenals Cats nestelde hij zich tegen den duinvoet en legde daar in 1649 en '50, even buiten Loosduinen het buitengoed Ockenburg aan, dat hij al weer, evenals Cats en Huygens, bezong in een omvangrijk gedicht, waarin hij als terloops tal van levensbijzonderheden vlocht (1653). Twintig jaar nog waren hem op zijn geliefd buiten gegund, gewijd aan zijn muze, aan de studie van de werken zij'ner vrienden en kunstbroeders en aan 35 de klassieken. Tal van genoodigden verbraken er van tijd tot tijd de landelijke rust, wanneer de eigenaar een tooneelgezelschap deed optreden, in den tijd, dat dit, dank zij het ijveren der predikanten in den Haag, voor het publiek verboden was. Want hij, de onafhankelijke Westerbaen, kon dit ongestraft doen. „Ik vreese Haeg noch Hof en ook den Preekstoel niet i „De Schouburgh is hier vry," zoo zong hij in zijn Ockenburg en zij, die hem daarover hard vielen, zouden een kloek verdediger tegenover zich in 't harnas vinden. Want de strijdlust bleef hem bij, zooals Vondel tot zijn grievend leed ondervond, nog in hoogen ouderdom, tot hij den 31en Maart 1670 op zijn geliefd Ockenburg overleed. V. Het zou zeker een bijzonderheid mogen heeten, zoo den Haag onder zijn eminentste burgers niet minstens één historieschrijver gekend had. De nabijheid der regeeringsbureaux toch gaf aan hem, die zich op de hoogte wenschte te honden van de verschillende bestuursmaatregelen, een middel aan de hand, om gemakkelijker dan elders te hooren, wat daar omging in de vergadering der Staten, zij het niet door directe mededeeling van de afgevaardigden der steden zelf, dan .toch door de loslippigheid van de ambtenaren. Gebeurt het tegenwoordig niet zelden, dat gemeengoed wordt, wat er in geheime zitting is verhandeld, de magistraten van dien tijd waren in dat opzicht zeker niet beter. Dat verklaart ons -den maatregel, dien de Staten van Holland en West-Friesland den 26en Sept. 1670 te dien opzichte namen, toen ze bepaalden, dat het voortaan' aan de vertegenwoordigers der stedelijke besturen verboden zou zijn, „hare logementen te mogen ne„men ofte houden, nochte- ook ordinaris „ter tafel gaen in publicque herbergen „of eenige andere huysen, alwaer men „voor geldt tot de tafel acces heeft". De aanleiding tot dit besluit werd destijds onomwonden meegedeeld saan de Vroedschap van Dordrecht, dat het n.1. de bedoeling was, „om daerdoor de oc„casie af te snijden aen • verscheyde personen, die toeleg maken om van soo„danige heeren in de voirsz. plaetsen de „seereete resolutiën en importante saken „van den Staat uit te vorschen." De Staten zullen zich misschien nog levendig hebben herinnerd -- het succes van Aitzema's „Saeken van Staet en Oorlogh" was juist daaraan te danken —, hoe weinig kiesch sommigen waren, om Staatsstukken machtig te worden of | achter de waarheid van het verhandelde ter Statenvergadering te komen. Een der historieschrijvers, die den Haag tot woonplaats koos, en niet de onbelangrijkste zeker, iemand, die zich wel niet geheel wist los te maken van de wijze van behandeling, door de oude kroniekschrijvers gevolgd, maar zich toch daarvan gunstig onderscheidde; die bovendien het historisch proza wel niet als Hooft tot een kunstvorm wist te maken, maar die niettemin zich ver boven zijn voorgangers verhief, dat was de geleerde en dóór en dóór betrouwbare Pieter Bor Cristiaansz ooh. Hij was in" het jaar 1559 te Utrecht geboren, waar zijn vader apotheker was en wel op de Oude Gracht, „schuins over de Besembrugh", zooals we weten uit de levensbeschrijving, opgenomen in het eerste deel -van zijn geschiedwerk in de uitgave van 1679. Reeds vroeg uitte zich bij hem de lust tot het bestudeeren van 's lauds historie, wat op zich zelf zeer begrijpelijk is, als men in aanmerking neemt, hoe Bor als jongeling dagelijks verkeerde in een ontwikkelden kring in een tijd. die gekenmerkt was door belangwekkende gebeurtenissen, welke zich in de onmiddellijke nabijheid afspeelden, hoe zelfs zijn geboortejaar in vele opzichten beslissend was geweest voor den lateren gang van zaken. Korten tijd na de Pacificatie van uent (dus na 8 Nov. 1576) was de jonge Bor in den Haag, waar hij m*t eigen oogen den vreeselijken toestand, waarin ons vlek verkeerde', mocht aanschouwen. Of hij, de toen 17- of 18-jarige jongeling, er toen woonde of slechts naar hier een uitstapje maakte, blijkt bij deze mededeeling uit zijn woorden niet. m 1578 echter vestigde hij zich te Haarlem, zoo weten we uit het reeds eerder aangehaalde voorbericht. Zeker heeft hij reeds toen of kort daarna zich beziggehouden met het verzamelen van staatsstukken en t beschrijven der gebeurtenissen, die nog zoo versch in 't geheugen lagen. In 1595 althans verschenen de drie eerste boeken van zijn „Oorsprongk, begin en vervolgh der Ned. Oorlogen", het eerste en lijvigste deel van 't geheide w^öc, opgedragen aan de Staten xvan Utrecht en de Magistraat van zijn geboortestad. Zes jaar later (1601) volgde daarop het tweede deel, dat de geschiedenis bevatte van Alva's bewind in de Nederlanden.'.^ Reeds toen blijkt Bor in den Haag gevestigd te zijn. De aanleiding daartoe was waarschijnlijk zijn benoeming tot „Rentmeester-Generaal van de Domeinen _jh Noord-Holland". Onder dien titel alHSns is hij den 14eri Augustus 1600 voor de 36 som van f4000 kooper van een huis, gelegen tegenover | Stadhuis op den' Wééthoek Jtieuwatraat, waar thans Lifökamps fifederrhagazrjn is gevestigd. In dat ligfe zal het geweest zijn, dat Bor met steeds jammend succes de volgende deelen van zijn geschiedwerk voor 't grootste deel heeft bearbeid. Hij mocht daarbrj óp steun en instemming 'van regeeringswege rekenen. Hadden de Staten van Utfecht hem bij de verschijnjfig van 't twééde deel al een jaargeld toegelegd, bij Resolutie vari' den 4ën Feb. 1602 drongen ze er nog bovendien op aan, dat allen, „die eenige secrete ofte andere „pampieren, tot vorderinghe van de wac-r„achtige beschryvinge van dé Nederlant„sche Geschiedenissen dienende, onder hen „mogen hebben, datse de selve sonder „éenighe swarigheyt of naedéncken souden „mogen communieeeren ende mededeylen „Pieter Bor Christiaenszoon, om by hem „tOt vorderinghe als voren golirufeftf ' te „werden". l>ati.-fitor met dezen wenk dei Staten hoogl^k ingenomen was, blijkt wel daaruit, dat hij eetf afdruk der Resolutie plaatste aan *t hoofd van zijn eerste deel'; toen dit in het jaar Ü62Ï in een verbeterde en vermeerderde editie (fetelyk met de herdruk van het tweede deel')" het IWét zag- Ben 15en Dec. 1613 werd in de Groote Kerk in den Haag het huwelijk ingezegend van onzen toen 54-jarigeh schrijver met Martina Boot, weduwe van Wilhelm Sas, procureur aan 't Hof varV Holland. Zij was een dochter van Gerard Boot, Rentmeester van de Abdij van Eg. mond, afstammelinge dus uit een Dordtsche burgemeestersfamilie. Daardoor kwam Bor in nauwe familierelatie met Francois Criep, Griffier yan 't Hof van- Hólland, die met een zuster zijner vrouw gehuwd was en door wiens bemiddeling hij weder gemakkelijker op de hoogte kwam 'met de besluiten en overwegingen van de verschillende regeeringscolleges. De verwantschap met een anderen zwager zal Bor waarschijnlijk minder welgevallig zijn geweest, 'niet Godfried Boot n.1., ontslagen bWgmbte bij de convooien te GorincheÖf^ die in zijn' betrekking een zóó wonderlijk beheer óver de 'stedfy-pe penningen voerde, dat bii in 'f jaar van Bor's huwelijk op de Voorpoort (Gevangenpoort) in den Haag verblijf hield (H. J. 1906-7-116). en eenige ja'ren later inzake het Proces tegen Oldenbarnevelt als handlanger der Engelsche regeering weer werd aangehouden, omdat men. vermoedde, dat hij belangrijke onthullingen zou kunnen doen. In dezen tijd schijnt Bor, evenals dat orj vèfe' Hagéiiaars in dien tijd het geval was, de behoefje te hebben geveeld aan / een optrekje of buitentuin. Aan de Oostzijde van den singel onder de üilerrboofeieti hadden destijds vele aanzienlijken een tuin met vruchtboomen en een koepeltje, zoe* als. die ook langs de zuida^de van den Bêzuidenhoutschen weg je zien waren. Misschien is dat de aanleiding; dttt hij den 20en Maart 1613 gezamenlijk met Jhr. Willem van Oudsfeoorn, ïftrijuw en Schout van den Haag, voor i'1600 van Arent Michielsz van Hemert aankocht een huis met schuur en grooten tuin, waarin talrijke vruchtboomen, gelegen „tegenover de Leprosen", 4. i. tegenover het. Ziekenhuis teri behoeve van hen, die met melaatschheid besmet waren. Baar dit boerderijtje aan de Westzijde aan de „ge meene vaart" ('t Zieken), Zuidwaarts aan de sluis van den Oostpolder CWetering-kade) grensde, is de plaats daarvan nirtf** keurig bepaald. Lang echter heeft Bor van deze bezitting niet genoten: den 20en Dec. van hetzeïrae jaar- reeds droeg hij zijn aandeel aan den- medeeigenaar over; Intusschen had Bor onverdroten aai}' zijn geschiedwerk gearbeid. Dat hij daarbij op veler belangstelling rekenen korï, zagen we uit de houding der Staten vto Utrecht. Die van Holland gaven hem dttafvan een bewijs, toen zij in September 1615 het volgende besluit namen: „De Heer van. Mathenesse en Doctor „Hugo de Groot hebben rapport gedaerr„van de stukken, die sy onder P5>ê$ef„Bor hebben bevonden, dienende tot verbetering van sijne Historie alreede gé„maekt, en' tot vervolging van deselve: „waer op nae deliberatie gerësolveert is, „dat de voorsz. Pieter Bor geeorftoitfeert „wort, omme syne Historie, op dért voet „bij hem begost, te amplieeren, endè „voorts op deselve w-rjise in 't beseftrf. ' „vei» van de saeken in de Landen van ! „ïfoïlahdt en Westvrieslandt- en hare g*t „bueren, by dese tiftó gepasseert, te„continueeien: Ende 'mits bij den- selven „maekende binnen ses maenden eerstfêö„mende en aen de Gecommitteerde Rae- ' overleverende, pertinen.ten invertta* :„ris van alle d'orginele en andere stuk„ken onder hem wesende, ende belóovendè„dat deselve, en die hij naemaels. noch „sal recouvreren, by hem tot diéüsfe- éft„profijt van den Lande van HoJlandt en„Westvrieslandt sullen wordefi bewaerty „ende nae syn overlijden datelijt aen de< „selve overgelevert, ende hij van jaer tot „jaer aen de Gecommitteerde Raeden toe-, „nende, wat hij in besoigne der Historie „sal hebben gevordert, dat hem- jaeriyks „voor kosten, moeyten en besoigne sal „betaelt worden de somme van seshon„dert ponden va® , XL grooten het pondt." Hoewel Bor nóg in den zonier- van. 37 1615 als Rentmeester-Generaal, der Btemexnen fungeert, is het waarschijnlijk, dat hij zich o-mstiséeks dezen tijd van de zorgen en verplichtingen, die het reïfÉmees'» tersehap hem bezorgden, heeft Bevrijd1; Van nu af toch verschijnen de volgends deelen met korter tusschenpoozen, terwijl hij zich tevens den tijd' gunde, een paar rederijkersstukken, en een berijmde gesc&i©denis te bewerken, die alle in 1617 het licht zagen. Uit de opdracht van het laatste dezer werken, door vorm en inhoud lichter, stof dan zijjn uitgebreide geschiedenis-, een werkje, dat hij dan ook slechts- „voor vrouwen en kinderen" had samengestietdj blijktt dat Bor — on'der dagteekening; van den laatste» Februari 1617, — nog steeds in den Haag verblijf hield. Toen hij echter in 1626 het derde deel zijner Historie uitgaf, woonde hij te Haarlem Dat hijj ïjjn vestiging aldaar niet slecht» als tijdelijk beschouwde en toe» geensaias het voornemen koesterde, later wees. naa* den Haag te trekken!, mogen we opmaken uit het feit, dat hij door bemiddeling va» den curator over zijn goederen Mff„ Frsneois Btaadijn, advocaat voor 't Hof van Holland, den 5en Mei 1628 zijn, woonhuis in den Haag voor de sotn va* f 12.800 verkocht. Twee jaar' daarna echter, den 28en Maart 1630 vinden we Bof woonachtig, te Rijswijk, waar hij op den bedoelden- datum 't vierde deel van zijn geseMedwerk voltooid© en op den 17en Awgststus van dat jaar zijn „Gelegentheyt van 's-Hertogenbosch" inleidde. Hier was? hij, zooals uit, het voorbericht van. de uigave van 1673. blijfct, 4 jaar woonachtig; Toen hij evenwel in 1634' zij»' 5e deel ter pers» legde, (dit jaar worèi> genoemd- in de inleidiog van deel I, uitg. 1679; de opdracht zelL bevat de onvolledige' aanduiding: In Haarkaa», deti.....), had Mj zich weer te Haarlem gevestigd/, waar hij kort daarop, de» 16en Maalt 1635 kinderlï<©s overleed. Wanneer Bor te Beveftyiji zij¥r ten-> ten opsloeg en hoe lang hij er verbleef; is mij niet gelukt te ontdekken. Dat hij er woonde, zegt de- uitgever van den druk van 16-79* Lang echter kan dit niet geweest zijl*, daar hij volgens dezelfdemededeeling zijn meeste jaren te Haarlem en in den Haag sleet. Eigenaardig is het wel, dat we daar, waar we met zekerheid zouden vernröede», eenige -inlichtingen te vinden over den groote» historicus, n.1. bij Schrevelius, die zijn geschiedenis van Haarlem in 1748 in 't lieöt gaf, geen andere mededeeling vonden dan de simpele verklaring (op- Wadi. 4tl): „Deze Dor heeft te Haa-riem veele , jaeren. gewoont en zijn leven ook' ge- I eindigt". a r u c h 9 pi n o z a, de beroemde wijsgeer, dien den Haag eenmaal onder zijn eminêntstte burgers teilen mocht, werd den 24en Nov. 1632' te Amsterdam ge» | boren uit patricische JoodsChe ouders-, efiê zich door de geloofsvervofgihg in Spanjfe genoodzaakt hadden geziën, hun land te verlaten, om in de Reprrblieft een rastfr ger verblijf te zoeken. Baruch echter zou ondervrrtdeH?, dat de vrijheid van denken ook hier niét- o*1 beperkt was, al kwam de actie daartegen uit een geheel anderen hoefe, van de zijdte n.1. zijner eigen stamgenoete». Reeds op jèugdSgérr- Ieefrrjd voédde deze critisefee- geest twijfel omtrent de juistheid der voorstellingen in den Talmud en de leer aangaande de Godfteïd, zooals die bij de Joden ingang had0 gevonden. Gok wat het Christendom- daarcHfltifeftlf predikte, bevredigde hem niet' en in diéntoestand maakte hij kennis- met dé .werSten van Deseartes of GarresiHS, die* juSst* in dien tijd,, ook ten onzent, grooten naam had verworven, te meer missefrien, daar deze wijsgeer van 1620 tot kort, voöf* zijn dood (1650) zicfe herhaal dMijk en gedurende langen tijd in de RépufcKefe ophield'en daar veel geleerden en mannen' van aanzien (o. • a. Ghr. Huygens) tot zijn vrienden rekende. De- beoefening dér> Cartesiaanscïie wijs>r begeerte bracht Spinoza steeds verder- van het gelóóf zijner vaderen, zoodat hfj;: ten slotte zich geheel- van de Synagoge af; scheidde-. Dit maakte de verontwaardigingen de woede zijüter stamgenooten in niét geringe- mate gaande en nadat men hem. vergeefs door 't aanbieden van een jaar^ geld had pogen af te honden van een openïrjke breuk met 't aloud geloof, een voorbeeld, dat op gezag van den geleerden Bannen alïfeht navöïging zou vinden, zocht men her» door sfe#pmoo*d> uit den weg te ruimen. Reeds in 1656 had de ban van zij1» j kerkgenootschap hem getroffen. Zijn- ons»-geving schuwde- hem en daar- .hf- i« Amsterdam geen rustig verblijf kon vinden, vestigde hij zich in 't nabijgelegen Gtrwerkerk. Van daar vertrok hij in 166-1' naar Rijnsbnrg, om zich van 1664»—'68 (e Voorburg op te houden. In het jaar 1668 vestigde zich de groote man in den Haag,, waar- hij vöfJ gens mededeeling van de» Haagschen predikant der Luthersche gemeente, Ds. Colêrus, (in zSfte „Leven van Spinoza", door hem in 1705 uitgegeven) van 166& tot 1671 een paar achterkamers beweende in een huis aan de Zuidzijde van de StiBè Veerkade' (thans no. 32) en toe» \tr huift brj de Wed. va» VeWn. ©ng«l»Mitèg<- ver- 38 scheen later van dit werkje een Fransche uitgave, waarin die naam verkeerdelijk als Van Velden werd gespeld en deze vergissing was oorzaak, dat later het vermoeden werd geuit, dat Spinoza's hospita niemand anders zou geweest zijn dan de bekende kranige dienstbode van Hugo de Groot, n.1. Elsje van Houweningen, welke later gehuwd was met De Groot's huisknecht Willem van de Velde, die zich tot advocaat had weten op te werken. Gelukkig evenwel werd deze vergissing, die eerst op een verkeerde vertaling, bovendien op een verschillende schrijfwijze berustte, hersteld door Dr. W. Meyer, die in 't Jaarboek van „Die Haghe" (1902 —207) de woning van de Wed. Van Velen en daarmee die van Spinoza, ais bovenstaande aanduidde. Het schijnt evenwel, of het den merkwaardigen man moeilijk viel, op een zoo deftigen stand als de in 1646 gegraven en dus nog gloednieuwe Stille Veerkade toen was, kamers te blijven bewonen en daarom besloot, naar een minder kostbare gelegenheid om te zien.- Deze vond hij in de onmiddellijke nabijheid en wel bij den schilder Hendrik van der Speyk op de Paviljoensgracht, thans no. 72. Tot zijn dood den 21en Febr. 1677 .bleef hij daar woonachtig. Hooggeëerd om zijn wetenschap en bemind om zijn persoonlijke hoedanigheden, werd hij, door tal van vrienden gevolgd, den 25en grafwaarts gedragen en ter aaide besteld in de Nieuwe Kerk op 't Spui, onmiddellijk vóór de , tegenover den kansel geplaatste „heerenbanken" en niet ver van de plaats, waar sedert een vijftal jaren zijn beschermers, de beide De Witten, begraven lagen, (A. J. Servaas van Royen, H. J. 1889—54). De laatste jaren van den achtbaren geleerde waren door zorgen verduisterd geweest. Een jaargeld, hem door Joh. de Witt toegelegd, had hij zich door den dood van zijn beschermer niet meer uitgekeerd gezien. En wat de opbrengst van zijn arbeid, het slijpen van lenzen en brilleglazen, aanging, deze zal wel te gering zijn geweest, om te voorzien in de behoefte van den teringachtigen wijsgeer, die te grooter werden, naarmate zijn arbeidskracht afnam. En waarschijnlijk zullen 's mans vereerders meermalen het evenwicht in zijn financiën hebben moeten herstellen. De rust, die hij tijdens zijn leven moest ontberen, werd ook na zijn verscheiden aan zijn overschot niet vergund. Toen de 'kosten van overschrijving van '1, graf, na zekeren termijn aan 't kerkbestuur verschuldigd,, niet voldaan bleken, werd de grafplaats geledigd en de inhoud naar 't knekelhuis verwezen, evenals dat met I de lijkresten der De Witten geschiedde. (M. G. Wildeman H. J. 1893—117). Nog lang daarna bleef miskenning het lot van dezen wijsgeer en bijna was zijn nagedachtenis vergeten, toen hem op 't einde der 18e, maar vooral in de 18e eeuw het recht wedervoer, dat opnieuw met belangstelling van zijn ideeën werd kennisgenomen. In het jaar 1880, ruim twee eeuwen na zijn dood, hebben zijn vereerders aan den diepen denker hun • zichtbare hulde gebracht, door 't plaatsen van een monument in de nabijheid van zijn sterfhuis. Toen in 1901 de Veerkade en tege- lijkertijd het overgebleven stuk van de Paviljoensgracht (Zuidwaarts van 't Heilige-Geesthofje) werd gedempt, is het beeld eenige meters verplaatst en heeft het tevens een zwenking gemaakt, waardoor het front naar die woning gekeerd werd. VII. Pieter Nor wits. Na de droevige tijden toen den Haag dreigde een ruïne te worden en de stad Delft zelfs had voorgesteld, het vlek aan de vlammen prijs te geven, brak voor den Haag een betere tijd aan, in die mate zelfs, dat de naijver van Delft werd gaande gemaakt, welke zich op treffende wijze herhaaldelijk uitte, zoowel bij de quaestie der brouwerijen en het graven van de grachten als bij het omwallen van 't vlek of toen het stem verzocht in de Staten van Holland. Deze spoedige aanwas had de stichting van een nieuw kerkgebouw dringend noodzakelijk gemaakt. Op een eigenaardige wijze waren een deel der penningen ..daarvoor benoodigd, bijeengebracht. Zes jaar vóór er tot den bouw werd overgegaan, had men met toestemming der Staten de accijns op den wijn verhoogd, terwijl de edelen en de suppoosten v aiv den Hove daarvan in het vervolg niet meer de gewone vrijdom zouden genieten. Vooral deze laatste bepaling deed het bedrag van de inkomsten aanmerkelijk stijgen en zoo waren aan deze troebele bron weldra de middelen ontleend, die de stieh ting van het nieue gebouw mogelijk konden maken. Toen de geldquaestie in 't reine was gebracht, kwam de vraag te herde, waaide nieuwe -kerk zou verrijzen en na eenig zoeken viel de keuze op een open terrein aan 't Spui, op den hoek der Sint-Jacóbstraat gelegen, in den volksmond toen algemeen (en ook nu nog) als het Padmoes bekend, een naam, die van weinig deferentie voor de straat moest getuigen. Bij de burgerij vond de keuze van de plaats der stichting • evenwel veel bestrijding. Het Padmoes (de naam St.-Jacobstraat, hoewel officieel vaststaande en 39 ontleend aan de tusschen Bezemstraat en Wagenstraat zich bevindende St. Jacobskapel., .wilde er bij 't volk nog steeds niet in) stond in den Haag in een zeer slechten reuk en men was van meening, dat die . plaats zich voor het stichten van een bedehuis al zeer weinig eigende Maar de „Sociëteit van den Haag", het bestuurslichaam, dat de zaken regelde, zette haar wil in dezen door en belastte een tweetal bouwkundigen niet het maken van een paar modellen (een model is voor den leek duidelijker dan een teekekening). De eene was de toenmalige „Fabriqueur van den Hage" (gemeente-architect) Barthold van Bassen, de andere, wiens ontwerp ten slotte als het meest geschikte gekozen ' werd; was de Hagenaar Pieter Arentsz. Norwits of Noorwits. Het schimt, dat hij een eenvoudig man was. die zich met de titelatuur Mr. timmerman vergenoegde. Als zoodanig wordt hij aangeduid in de talrijke acten van koop en verkoop, waaruit tevens blijkt, dat hij een bron van inkomsten zocht het koopen en verkoopen van huizen en erven; soms tuinen en boomgaarden, gelegen aan den tegenwoordigen Zwarten Weg en Zuidcwst-Binnensingel, die allen destijds (en nog lang daarna) spaarzaam bebouwd waren en waar vrij uitgestrekte terreinen hem toebehoorden. Ook builen den singel (Z.0. Buitensingel) waren verschillende gronden zijn eigendom, aangekocht al weer met de bedoeling, om ze met winst van de hand te 'doen. Doch onze eenvoudige timmerman, die zich weldra zag aangesteld als „Gontrarolleur (of ook controleur) van de Grafelijkheidsrekenkamer" ,bleek een bouwkun1stig genie van groote verdienste. Er waren toch bij den bouw moeilijkheden te overwinnen, die hij, volgens het oordeel van deskundigen, op een meesterlijke wijze tot oplossing wist te brengen. We géven hierbij de meening van den gewezen Rijksbouwmeester Peters, naar aanleiding van een studie (in 't Haagsche Jaarb. van 1893—131) over Oud-Hollandsche Kunst, aan welk artikel we meerdere bijzonderheden * ontleenden, die bij De Riemer niet gevonden werden. De protestantsche kerkarchitectuur werd in het begin der 17e eeuw geboren. Immers, een kerk, voor den Katholieken! eeredienst gesticht, kon voor den Hervormden godsdienst moeilijk een doelmatig gebouw genoemd worden. Een koor was daarbij geheel overbodig, de plaats voor het altaar eveneens (welke- ruimte men bij de Kloosterkerk dan ook van het overig deel der kerk had afgescheiden), terwijl de vroegere zijbeuken, die op hun beurt zware pilaren noodig hadden, welke het onbelemmerd uitzicht onmogelijk maakten, vermeden dienden te worden. Geheel andere eischen werden alzoo gesteld, een geheel nieuwe constructie moest gezocht worden: in alle deelen van het gebouw moest men den leeraar kunnen zien en verstaan. De oude kruisvorm mocht daarom niet worden toegepast. En Norwits vond een oplossing, die nog nergens in ons land verbetering heeft gevonden. Het- hoofdgebouw vormt een rechthoek van 1 bij 2 (15.80 M. bij 31.60 M.), door een zwaar kapwerk overspannen, zonder dat van pijlers of trekstangen is gebruik gemaakt. Om de muren tegen den daardoor ontstanen buitenwaartschen druk te- beschermen, zijn, in plaats van beren, tegen de lange zijden twee, tegen de korte zijden één kapel aangebracht, waardoor niet alleen de verlangde stevigheid is verkregen, doch tevens het gebouw belangrijk werd vergroot. Langzaam slechts vorderde het werk. Den 23en Augustus 1649 werd de eerste steen gelegd door Reinier Pauw, Ridder, Heer van ter Horst en Rijnenburg, destijds President van den Hoogen Raad, en eerst den 3en Mei 1656 kon de inwijding plaats hebben. De bouw kostte f441.000, terwijl de architect f8900 had genoten en bovendien de vergoeding voor zijn talrijkce reizen, die hij ter wille van zijn werk ondernomen had. Het was zeker een origineele wijze, waarop men later blijkbaar het gevoel van dankbaarheid wilde vertolken, over het succes van 's bouwmeesters werk. Den 8en Sept. 1658 werd Pieter Norwits aangesteld als „koster en grafmaker" op een jaarwedde van f 100 plus emolumenten. Den 12en Feb. 1669 stierf hij. Nog rast zijn gebeente daar in diezelfde aarde en' het schijnt een offer aan zijn verdiensten te zijn, dat zijn overschot niet als dat van Spinoza of der De Witten de plaats heeft moeten ruimen. VIII. Pieter Post werd op of omstreeks den len Mei 1608 te Haarlem geboren, waar zijn vader glasschilder was. Reeds spoedig riep zijn arbeid hem herwaarts. In 1633 toch werd aan Jacob van Campen het ontwerpen van het Mauritshuis opgedragen en niet lang daarna zou deze ook voor Huygens werkzaam zijin aan diens nieuwe woning aan het Plein. Daarbij Was Pieter Post de rechterhand van den ontwerper, zoowel als van den lastgever. In 1636 vertrok hij met Johan Maurits naar Brazilië, om ook daar verschillende groote werken uit te voeren. Evenwel keerde hij reeds tegen het einde van 't volgend jaar weer naar het vaderland terug, wellicht om opnieuw 40 zijn zorgen ie wijden aan het nog lang niet voltooide M#.uritshuis.' Door de aanzienlijke bouwwerken, .die Pos,t,* hetzij zelfstandig, hetzij in veBpinding met Jacob van Campen, 'had uitgevoerd, was al spoedig de aandacht van Stadhouder Frederik Hendrik op hein gev.aïlen, vooral, waar Huygens en Johan Maurits zoo nauw met den Prins in relatie stonden. Toen De la Vatlée in 1657 als 's Prinsen ^bouwmeester «ftfad, werd hij vewangen door' Vnog ten behoeve v-an tden jeugdigen Willem III werd gehandhaafd, ; al was het dan ook onder minder gunstige condities. Immers, het glan «tijdperk van de stadhouderlijke familie was, in dat opzicht althans, voorbij. De vaste aanstelling, die Post in 1646 ontving, bracht een geheele verandering ia zijn gezinsleven. Zjj legde |hem de verfdicirting op, zich in den Haag fce vestigen, waardoor hg zich dtts nader verbond aan de plaats, waar zijii werkkring hem bezighield. Waar hjj in dat jaar zjjn -tenten opsloeg, is ,üiet bekend, daar hij geen eigen buis bezat en de Haagsche transportregisters dus geen Jicht kunnen verschaffen. Den 17en Mei 1-666' echter werd hij eigenaar van het groote huis van den advocaat Mr. Gilles Quirujjjn, gelegen aan de .Zuidzijde van de Am^ïexdamsche Veerkade, en wel het hoekhuis aan de Oostzijde van de ftiergiraat. Dat Post zeer ■gezien was, Wijkt wel hieruit, dat .lohan Maurits van Nassau zijn oengsten zoon ten doop hield. En ifuygens, die, ondanks zijn breede opvattingen toch zeer aan 't decorum hechtte en zeker niet spoedig zijn vriendschap gaf aan wien hij beneden zich achtte, schreef hij- 'l :0,verüjden van den grooten architect in zijn dj^baek: „1669, 2 Mey, sterft mfa vriend P. Post". Zelfs wijdde hij hem een ;grafschrift, dat men in aanmerking .genomen Huygens' vjacfat op woordspelinj&a, waaraan .hij niest zelden zin en duidelijkheid opofferde en zelfs tot belache^ Ipheid oversloeg, toch als ernstig bedoeld moet opvatten. Het luidde aldus: „Bij .dese J?ost ,^o,ght Pieter Post, „Die won «yn kost 'Aen Balc'k '.en Post „En wierd verlost, „Met hy begost, „Fn als hij most, „Vergingh te Post". Wat Pieter Post ten behoeve van de stichting van het Huis Te Niéuwburg fe RjQswfflf, heeft verricht, is aè'ker van gering belang, zegt de ïl^ksbouwmees^sr Peters in zijn uitgebreide studie over dezen architect in de Bijdragen en Mej^eéKhgen van die Haghe, jaarg. 1908, aan welk opstel we tal van bijzonderheden ovèr Pjost ontleenden. Toen De -la Vallée in 1637 zijn taak aan Van Campen o verdrag, was het slot bijna gereed en daar Post toen bovendien, öf in Brazilië was, öf zijn zorgen wijdde aan de huizen van Johan Maurits en huygens, aan liet Hein, kan hij dus ten -aanzien van -dén bw#4v van Te Kiettwburg al zeer 'Wé'Hiig %é$ÖJi8ii gedaan. Het 'Prinselijk slot Hetoseïaaifedw, mede een schepping van De la VdBêei was echter op vérre na niet vseïtoefè en het was aan Van Campen en f*o#t gegeven, -daarvan een bouwwerk te maken, dat ieders bewondering afdwong