WEELDE-DRANG ROMAN VAN SUZE LA CHAPELLE—ROOBOL schrijfster van in tweestrijd enz. TWEEDE DEEL Amsterdam VAN HOLKEMA & WARENDORF 1914 I. Op een kouden dag in het vroege voorjaar ging Maurits van Bergvoort van het ministerie langs de Prinsessegracht naar zijn woning, in een der zijstraten achter den Dierentuin. De wind gierde en wierp het stof omhoog. In de lucht donkere gevaarten, soms brak de zon zich even baan in een mengeling van kleuren, maar dra vervaalde en verflauwde alles en bleven er slechts geweldige, sombere wolken, die zich als bergen opeen stapelden. Nu en dan was de wind zoo hevig dat Maurits moest stilstaan; hij keek naar het zwarte water in de gracht, dat voortstuwde in woeste vaart, of naar de troostelooze, wijde vlakte van de Maliebaan, omzoomd door de hooge, nog bladerlooze boomen, die heen en weer gezwiept werden door den storm en kreunden in naargeestig, geheimzinnig geluid. Dan, op adem gekomen, ging hij weer voort, de oogen dof voor zich heen starend, altijd maar denkend dat hij nu een besluit moest nemen. Het ging zoo niet langer, hij moest Carla voor een feit stellen en haar zeggen dat zij eigenlijk geruïneerd waren. Het groote huis, waar de familie de Bie gewoond had, stond sedert maanden leeg, hij keek op naar de kale 4 vensters die hem aanstaarden als holle oogen uit een doodskop. Eens was daar in die ruime vertrekken licht en vroolijkheid en feestgedruisch geweest, thans alles somber en doodstil en koud. De gedachten verdrongen zich in zijn hoofd. Wat al veranderingen in de vier jaren van zijn huwelijk. Mevrouw de Bie was gestorven, nog een jaar lang had Meta met haar vader samen gewoond. Zij, zich steeds meer terug trekkend uit de wereld, zich heelemaal wijdend aan liefdadig werk, niet achtend den vader, die, zoo spoedig als het maar eenigszins kon, genoot van zijn nu, door niets meer belemmerde, vrijheid. Aan het ziekbed van haar moeder en daarna had Meta haar vader leeren kennen zooals luj was. Het verdriet over die ontgoocheling sloot zij op in zichzelf, het versterkte haar in de wat dweepzieke neiging om al het wereldsche waardeloos te vinden, geheel op te gaan in haar vroom liefdewerk. De roeping kwam niet enkel uit drang des harten, maar, geboren uit teleurstelling, was zij daarom niet minder ernstig. Toen verbaasde zij de wereld en haar vader door de tijding dat zij zich verloofd had met een soldaat van het Leger des Heils, waaraan zij sedert maanden werkzaam was. De menschen sloegen de handen ineen; tot veel dwaasheid had men haar in staat geacht maar toch niet tot zoo iets krankzinnigs. De Bie was woedend, weigerde zijn toestemming. Heel zachtzinnig beweerde Meta dan 5 te zullen wachten tot haar meerderjarigheid, want haar besluit stond vast. Zij wilde haar heilsoldaat, een burgerjongen zonder eenig fortuin, trouwen, omdat zij meende in hem den man te hebben gevonden, in vereeniging met wien zij nuttig kon zijn voor het groote werk, waaraan zij haar leven gewijd had. Adolph de Bie haalde de schouders op, en verzette zich niet langer. Van haar moederlijk erfdeel kon zij net leven, in zijn oogen leed zij gebrek, dat wilde hij niet en hij schreef naar Utrecht, waar Meta zich na haar huwelijk gevestigd had, omdat voor haar en haar man daar een uitgebreider werkkring in het leger was, dat hij haar een jaarhjksche toelage zou geven. Zij antwoordde dat zij voor zichzelven volkomen genoeg hadden. Wilde haar vader haar een ruimer inkomen verzekeren, dan zou zij 't gebruiken en dankbaar besteden ten behoeve der armen, in wier midden zij nu alleen verkeerde. Met een gesmoorden vloek had Adolph den brief neergeworpen. Onder de deemoedige, vriendelijke woorden verschool zich toch iets als onbewuste minachting en dat stak hem. 't Geld kon hem niet schelen, hij wilde iets goeds doen in de oogen van zijn dochter en ieder jaar zond luj een groote som, die door het jonge paar steeds met woorden van dankbare erkentelijkheid werd aanvaard. Meta voelde zich vergevensgezinder en zachter gestemd tegenover den vader, dien zij als kind en als jong meisje zoo lief had gehad, en de oude zondaar was 6 over zichzelf tevreden en vond in zijn nobele daad een tegenwicht en een verzoening voor het andere. Maar hun levensopvatting was te hemelsbreed verschillend dan dat zij verder met elkaar in aanraking konden komen. Het moest genoeg zijn dat er geen vijandschap heerschte. Het was alles wel jammer dacht Maurits. Wanneer Meta gebleven was had zij misschien een goeden invloed uitgeoefend op zijn luchthartige, lichtzinnige maar toch zoo innig geliefde Carla. Nu waren de wegen der vriendinnen geheel uit elkaar geloopen. Meta had een paar maal geschreven en eens, na de geboorte hunner kleine Laura, kwam zij zelf. Carla schaterde het uit toen zij haar zag in haar zwart costuum en het heilshoedje met het roode lint. Hetgeen Meta gedaan had, was haar een volkomen raadsel, maar toch wilde zij van alles weten. En de officier van het Heilsleger, tot dien rang had Meta het reeds gebracht, vertelde met een gloed, die een kleur op haar bleeke wangen en schittering in haar zachte oogen bracht, van haar heerlijk werk. Zij sprak tegen een doove en zij begreep het met kalme berusting. Toen zij wegging kuste zij haar vriendin en boog zich met oogen vol tranen over het wiegje. Iets heel weemoedigs als van overgroote niet te dragen liefde maakte zich van haar meester en Carla, die maar niet kon begrijpen hoe iemand een leven van weelde en genot vaarwel zei voor zulk een bestaan, voelde een zekeren 7 eerbied voor haar vriendin die haar belette te spotten. Het was alles zoo geleidelijk gegaan in die vier jaren van zijn huwelijk, maar als hij er over nadacht begreep hij niet hoe hij zich zoo had kunnen laten meeslepen. O, hij was schuldig, meer nog dan Carla. Van den eersten tijd af had hij geweten dat 't zoo niet blijven kon, dat zij veel te veel verteerden. Maar hij had het ook heerlijk gevonden, zijn weelderig huis, het dartele, genotvolle leven, de vrooüjke, rijke vrienden en bovenal de schittering van geluk in Carla's oogen, die hij wel wist dat verdoffen zou, als hij sprak van zorgen en bezuinigen. Hij kon haar niets weigeren. Reeds voor de kostbare installatie had hij zijn kapitaal aan gesproken en hij herhaalde dat in de eerste jaren zoo dikwijls dat de renten, met zijn klein tractement op lange na niet toereikend waren voor hun levensmanier. Carla had geen begrip van geldzaken; als hij ernstig met haar praatte, haar den toestand trachtte uit te leggen, toonde zij wel haar goeden wil door eens een enkele week geen bloemen te bestellen of haar bonbonniere met iets minder dure bonbons te vullen, maar daarbij bleef het, en hij kon haar ook niet helpen. Zorg had ook hij nooit gekend, hij wist evenmin hoe het aan te leggen. In den kring, waarin zij nu eenmaal verkeerden, moest je meedoen, en hij nam zijn toevlucht tot speculeeren. Hij zelf was geen zakenman, zijn klein vermogen had hij gelaten zooals hjj 't indertijd van zijn voogd gekregen 8 had, blij dat zijn fondsen soliede waren, zich niet bekommerend om hooge renten te maken. Nu vroeg bij raad aan van Eijken, die zich een financier noemde. In korten tijd kon hij alles redresseeren, van Eijken zelf had ook aandeden genomen in steelshares, een lievelingsspeculatief onds. Maurits volgde zijn vriend blindelings, in enkele maanden verloor hij, verloor steeds. Hij kon er van Eijken geen verwijt van maken, omdat hij te goeder trouw was geweest en zelf bijna alles wat hij bezat door zijn onvoorzichtigheid zag verdwijnen. Nu was er nog maar één middel dat hem voor een totalen ondergang kon behoeden. Hij zou krachtig ingrijpen, Carla overtuigen dat alles moest veranderen, zelf handelend optreden. Altijd was hij gestuit op haar niet willen inzien, op de lichtzinnigheid, waarmee zij hem de zorgen uit het hoofd praatte, op zijn eigen zwakheid en onmacht om haar verdriet te doen. Nu moest het, de gedachte dat het misschien nog tijd was, staalde hem. Toen hij de straat inging waar hij woonde, zag hij zijn kleine meisje, die met haar fransche bonne van de wandeling terugkeerde. Het kind kraaide en juichte van plezier. Hij nam het uit het wagentje en kuste het frissche, gezonde gezichtje. Een heerlijk gevoel doorstroomde hem, plotseling leek de ellende veel minder groot. Wat bleef er toch veel over, hun eigen jeugd, hun hef de en hun prachtkind. Als Carla maar wilde begrijpen, maar wilde inzien! Met de kleine op den arm trad hij de eetkamer binnen. '4? 9 Het eerste wat hij zag was een overvloed van rozen, wit en geel en in alle schakeeringen van rood. Zij prijkten op het buffet in tinnen bekers en kristallen vazen en verlevendigden het strenge van het, in oud Hollandschen stijl gemeubeld, vertrek. Daar stond Carla. Wat was ze mooi, oneindig mooier nog dan vier jaar geleden. Alles wat het jonge, nog niet geheel ontwikkelde meisje beloofd had, was tot vervulling gekomen in de jeugdige vrouw en moeder. Het kinderlijke was weg, de oogen straalden niet meer in naiève verrukking, ze schitterden nu van zelfbewusten trots. Carla kende de volle macht van haar groote schoonheid en voor velen was zij er aantrekkelijker door. Toen zij hem binnen zag komen, het vroolijke gekraai van het kind hoorde, liep zij hem te gemoet. „O ben je daar ? Dag schat, dag lieveling! Ben je zoet geweest? Man, heerlijk dat je thuis bent, ik heb zoo'n prettigen morgen gehad." Zij liefkoosde het kind en toen, zonder op de aanwezigheid van de bonne te letten, sloeg zij de armen om zijn hals en stak hem de lippen toe. Toen hij de fluweel zachte aanraking voelde, het aroma van heur haar en van haar lichaam inademde, was het of de moed hem ontzonk. God, hoe zou hij haar zeggen, dat zij alles moest opofferen, wat haar lief was ? Dat haar enkel overbleef haar man en haar kind. 10 „Ja," ging zij voort, „ik zal je alles vertellen. Maar eerst gaan we eten", en toen in het Fransch tot mademoiselle: „helpt u Lauraatje gauw, het is al wat laat en anders slaapt ze te kort." Ze babbelde onophoudelijk door, terwijl zij de honneurs waarnam van den overdadigen maaltijd. Zij roemde en prees de gerechten, zonder er zelf veel van te genieten. Gulzigheid behoorde niet tot haar zonden, maar uitgezochte lekkernijen en fijne spijzen op haar tafel te zien was haar tot een behoefte geworden. „En wat heb je nu voor prettigs gehad van morgen ?" vroeg Maurits. „O, ten eerste, is mijn nieuwe japon thuis gekomen en ze is 'n rêve. Je zult verrukt zijn, de naaister heeft haar mij aangepast, we waren allebei in extase. Dan is er een briefje van Emma de Raadt, om te vragen of we vandaag over acht dagen komen eten. Geen groot diner, we zijn met ons tienen, maar het seizoen raakt gedaan en ze wilde ons graag nog eens hebben." Hij deed zich geweld aan en onderdrukte een heftige beweging van onwil. Een nieuwe japon en een diner! De voortdurende angst waarin hij verkeerde, de zorg der laatste maanden, de slechte berichten en zijn finantieele mislukkingen, het steeg hem alles als een bloedgolf naar het hoofd, maar hij kon niet spreken in het bijzijn der Francaise en vroeg geforceerd: „Hoe kom je aan al die rozen ?" 11 „Die heeft meneer de Bie mij gestuurd. Dat is het derde prettige." „Hij overlaadt je met cadeaux. 't Is toch te gek." Nu eerst zag zij de misnoegde uitdrukking op zijn gezicht en zij werd rood. Maar zij haalde onverschillig de schouders op. „Laat hem zijn gang gaan, als hij er plezier in heeft." „Maar 't geeft verplichting." „Ach, wel neen. Ik zal hem wel weer eens zeggen dat hij 't niet meer doen mag. De rozen zijn prachtig, niet ?" Ja, de rozen waren prachtig en toen zij ze dien morgen ontvangen had, wist ze niet wat sterker bij haar sprak, de blijdschap over het geschenk of haar ergernis over den gever. Zij begreep nu wel wat hij bedoelde met zijn vleierijen, zijn omsluierde blikken, zijn weldaden. Als jong meisje had zij af en toe afschuw gevoeld voor dien man. Nu huiverde zij als zij aan hem dacht. Zij haatte zijn geelbleek gezicht, zij rilde van de aanraking zijner klamkoude handen. Zoolang zij getrouwd was, had hij haar overladen met attenties, met bloemen, fijne bonbons, tal van kostbare nietigheden. Verachtelijk vond ze het dat ze had aangenomen, steeds weer aannam, maar al die dingen waren haar zoo lief, ze kon er niet buiten; toch had ze hem, wanneer ze hem bedankte, in het gezicht kunnen slaan om zijn veelbeteekenenden glimlach. Als Maurits zijn verwondering te kennen gaf over die herhaalde attenties van Adolph de Bie, dan 12 praatte zij hem zijn misnoegen uit het hoofd. De oude heer beschouwde haar immers zoo'n beetje als zijn dochter, dat had hij eigenlijk altijd gedaan, als kind en jong meisje was hij even vriendelijk voor haar geweest. Heusch, alleen vaderlijke genegenheid. De stakkerd voelde zich erg eenzaam sedert Meta zoo'n heel anderen kant was uitgegaan. En zij minachtte zichzelf omdat zij loog. Waarom draaide zij altijd? Zij wilde het niet doen en zij deed het steeds, totdat het haar tot een tweede natuur werd en zij het scherpe onderscheid tusschen waar en onwaar niet meer kon bepalen. Onwaar was ze al geweest vóór haar huwelijk, toen had ze Maurits voorgelogen om het ameublement in haar salon en sedert dien tijd moest zij den blik van verstandhouding verdragen in de Bie's leelijke oogen. De begeerte naar al die mooie dingen brandde in haar als een koorts. Met St. Nicolaas had hij haar een prachtigen armband gezonden, zij loog tegen Maurits, wendde voor heelemaal niet te weten van wie het kostbare geschenk kwam, en toen haar man haar verbood het sierraad te dragen had zij hem dat beloofd in een oogenblikkelijke opwelling van gekwetste eigenwaarde. Maar later, alleen op haar kamer, kon zij de verzoeking niet weerstaan om den armband aan te passen. Heerlijk deden de schitterende juweelen de blankheid van haar arm uitkomen, zij dacht niet meer aan den gever, het geschenk kreeg zij lief als een levend ding en zij sloot 13 het weg, met aan zichzelf de belofte om het toch te dragen. Eerst heel voorzichtig, een enkelen keer, wanneer zy zonder Maurits uitging, daarna waagde zij het een paar maal en zij genoot omdat haar man er niet oplette. Toen zij de Bie ontmoette en den zegevierenden, spotachtigen blik zag, waarmee hij haar aankeek hield zij zich volkomen onschuldig, deed alsof zij er niets van begreep. Het duurde niet lang of Maurits merkte dat zij den bracelet toch droeg; zij dischte hem een armzalig verhaal op. Ja, het geschenk was van dien goeden meneer de Bie, eigenlijk had zij het dadelijk gedacht, 't was echter zoo moeilijk om er achter te komen. Maar hij kon zich niet goed houden en verraadde zich. Duchtig had zij hem de les gelezen, de oude heer had ook beterschap beloofd. Maurits moest er nu maar niets meer van zeggen, Adolph de Bie behoorde tot die menschen die 't vreeselijk vonden om bedankt te worden. Zij haastte zich thans om niet meer over de rozen te praten, ratelde druk en veel tegen de Francaise, speelde met kleine Laura en bemerkte niet dat Maurits niet at en in gedachten verzonken voor zich heen staarde; eerst toen Mademoiselle met het kind de kamer verlaten had, viel het haar op. „Wat ben je stil, vent. Scheelt er iets aan ?" „Carla, lieveling, we moeten voor dat diner bij de Raadt bedanken. „Bedanken ?" herhaalde zij verwonderd. „Waarom ?" Hij stond op en begon de kamer onrustig op en neer te loopen. „Ik heb je al zoo dikwijls gezegd dat we onze tegenwoordige manier van leven niet kunnen volhouden. Er moet een verandering komen. In de toekomst zullen we geen diners terug kunnen geven, 't Is beter dat we nu maar beginnen en ons ineens van alle dergelijke uitnoodigingen afmaken." „Heb je weer een zwarte bui ? Iedereen zit wel eens in geldverlegenheid," Hij sloeg den arm om haar heen en hief haar gezicht op naar het zijne. „We moeten eens ernstig praten." Maar zij maakte zich los uit zijn omhelzing. „We doen tegenwoordig niet anders", zei zij onwillig. Er kwam een gevoel van ergernis in hem op, toch begon hij zoo gemoedelijk als 't hij vermocht. „Je weet ook wel dat we in de vier jaren dat we getrouwd zijn, veel meer verteerd hebben dan ons inkomen?" „Ik weet 't omdat je 't altijd zegt." „We zijn al onverstandig begonnen. Onze inrichting was te kostbaar. We hebben geleefd alsof we twaalf in plaats van vier duizend gulden 's jaars hadden." „Als je er anderen bij vergelijkt hebben we niets bijzonders gedaan." „Die anderen zijn ons ongeluk geweest. We hebben altijd met menschen omgegaan, die oneindig rijker zijn 14 15 dan wij. We moesten en we zouden meedoen en ik heb je honderdmaal gezegd dat we niet konden." „Je hoeft niet te doen alsof 't alleen mijn schuld is. Je hebt net zoo goed gewild." „Ik verwijt je ook niets, daar heb ik geen recht toe, ik ben veel schuldiger dan jij, want ik had moeten weten. Maar ik het me meeslepen, ik deed domheden en nu " „Nu", viel zij hem in de rede. „Zeg dan maar ineens alles. Wat is er voor ergs ?" „Een gedeelte van mijn fotuin hebben we opgemaakt. Toen heb ik, op raad van van Eijken, gespeculeerd en... ik heb verloren, altijd maar verloren 1 Hij is even ongelukkig geweest als ik. Als ik alle schulden betaal, büjft er nog maar heel weinig over. Voortaan moeten we van mijn tractament leven. „Van je tractement.... van achttien honderd gulden?" „Met wat ik nog over heb, zullen we op een goede tweeduizend kunnen rekenen. We kunnen er komen, 't Moet Carla. We gaan verhuizen, ergens in een ander gedeelte van de stad nemen we een klein bovenhuis. We zullen een boel verkoopen en onze woning toch nog gezellig inrichten. Mademöiselle gaat weg en we moeten het met ééne meid doen. Je begrijpt nu wel dat we niet meer naar diners kunnen gaan." „Je wilt me bang maken, zoo erg zal het wel niet zijn." „Het is wel degelijk zoo erg." 16 Haar oogen openden zich onnatuurlijk wijd. Zij keek in zijn ernstig gezicht.: „We zullen bezuinigen," zei zij : „Een meid wegdoen, ik zal mij zoo veel mogelijk bekrimpen in mijn toilet. We gaan van den zomer dan ook maar niet naar buiten. Mademöiselle kan ik niet missen, dat is onmogelijk." Hij haalde de schouders op: „Je zult wel moeten Het geldt voor ons niet een paar honderd gulden 's jaars uit te zuinigen. We moeten breken met alles. Ik heb al veel te lang volgehouden, het eene gat met het andere gestopt. Als 't nog een jaar duurt gaan we naar den kelder. Of je 't begrijpen wilt of niet, het moet versta je." Ondanks zichzelf voelde hij zich driftig worden. Haar niet willen inzien, niet willen begrijpen ergerden hem. Al had ze geen verstand van geldzaken, al kon ze hem niet steunen in. zijn moeilijkheden, die botte domheid was toch voorgewend. Zij werd heel bleek en haar lippen begonnen te beven. Zijn drift maakte dadelijk plaats voor een groote opwelling van medelijden. Hij nam haar in zijn armen. „Ik kan niet," snikte zij : „O Maurits, je meent het niet. Als we moeten leven zooals jij zegt, ons huis, en alles wat we gekocht hebben, opgeven, ons op die manier verminderen voor de heele wereld, dan ben ik liever dood." Hij suste haar als een kind. „Carla, we moeten verstandig zijn. Zoo heel erg is 17 't niet. We hebben elkaar en onze kleine lieveling. Gebrek hoeven we niet te lijden en we kunnen toch nog gelukkig zijn. Kom wees flink. Zeg iets liefs, iets dat me bemoedigt. We zijn samen dom geweest, we moeten samen de gevolgen dragen, elkaar helpen. Dat wil je toch, niet waar ?" Hij voelde een grooten angst. Angst voor zijn eigen zwakheid en angst voor haar. Hij wist dat zij liefhebbend, gelukkig en goed was, als dat geluk door niets belemmerd werd; maar hij kende haar ook als een ijdele, egoïstische vrouw die behoefte heeft aan weelde en schittering. Zijn groote hef de versterkte die neiging in haar, Ze hielden van elkaar, dat denkbeeld had hem altijd Staande gehouden. Zou het een waan zijn ? Zou ze zich nu zelfzuchtig van hem keeren ? Dat kon niet, daarvoor was ze te goed, ondanks haar gebreken. Daarvoor hield ze te echt, te innig van het kind. Wat nu over hen was gekomen, was niet het ergste, dat moest zij-begrijpen en in een angstige, hartstochtelijke smeeking herhaalde hij: „Dat wil je toch, niet waar ?" Ze liet zich kussen. Ze schaamde zich over haar lafheid. Ze had hem lief en wilde hem geen verdriet doen, maar zij gruwde van het denkbeeld om tot een levenswijs terug te moeten keeren, zooals zij die als kind gekend had. Weelde was een levensbehoefte voor haar geworden. Ze kon geen afstand doen van alles. Ze wist er zich niet toe in staat, al zou ze willen. 18 „Je bent overspannen," begon zij overredend. „Laten we er kalm over spreken, samen overleggen. Kan niemand je helpen ? We hebben toch rijke, invloedrijke vrienden." „Door hulp van vrienden aan te nemen werken we er ons nog dieper in. Een paar maanden geleden ben ik op 't punt geweest om naar meneer de Bie te gaan, maar ik ben blij dat ik 't niet gedaan heb." Zij werd ineens gloeiend rood en een rilling voer haar door de leden. „Ik ook'" zei zij. „Aan de Bie heb ik al verplichting genoeg, die moet je nooit geld te leen vragen." Ik ben niet van plan 't aan iemand te doen. Geloof me Carla, dat is olie in het vuur. We moeten ons zelf helpen." „Jawel, maar vóór we zulke vreeselijke dingen doen, moeten we probeeren of we ons niet op een andere manier kunnen redden. Hoe kon je ook zoo dom zijn om van Eijken in den arm te nemen ? Die weet immers even weinig van geldzaken af als jij." Haar gezichtje stond ernstig, nadenkend. Plotseling verhelderde het: „Ik heb het gevonden," riep zij triomfantelijk. Geërgerd keek hij haar aan: „Onzin, Carla." „Neen, neen. Je moet eens vertrouwelijk spreken met de Raadt." „Met de Raadt." 19 „Ja, hij is bankier, een man van het vak. Hij zal je raden en als hij kan, zal hij je zeker helpen, hij houdt veel van ons." „De eenige manier waarop hij mij helpen kan, kind, is dat hij mij zou leenen of mij aanraden om te speculeeren. Ik wil geen van beide." „Misschien weet bij een uitweg, een middel." „Onmogelijk, maar stel dat je gelijk hebt, ik wil geen vreemden in mijn zaken halen." „Vreemden ? Michel is een van onze beste vrienden. En als wij moeten gaan leven zooals jij zegt, dan zullen vreemden gauw genoeg weten hoe het met ons staat. Waarom zou je niet eens praten met de Raadt ? Hem den toestand blootleggen ? Dat bindt immers tot niets." Zij stak haar arm door den zijnen en vleide haar hoofd aan zijn schouder. „Geloof me, ging zij overredend voort. „Ik weet wel niets van zaken maar ik heb toch gezond verstand. Jij bent een heethoofd, die hals over kop. allerlei onmogelijke dingen wil doen. Laat ons nu beginnen met vandaag over acht dagen naar dat dineetje te gaan. We kunnen er ook heusch niet af. Wat zouden we moeten voorwenden ? Veel verstandiger om ons, als 't dan moet, langzamerhand terug te trekken. Ik heb nu toch mijn japon en dat eene diner zal 't ook niet doen." Hij zuchtte. „Ik kan je niet genoeg van het ernstige 20 van onzen toestand overtuigen, kind, maar ik bid je, denk na over 't geen ik gezegd heb." „Natuurlijk. Beloof je me dat je met de Raadt zult spreken ?" „Dat kan ik niet." „Jawel, wees niet koppig. En... zal ik dan maar schrijven dat we de invitatie aannemen?" Dat was dus al wat hij bereikt had. Een gewaarwording van onmacht, van moedeloosheid maakte zich van hem meester. „Doe wat je wilt," zei hij mat. „Ik zie wel dat je me niet steunen zult." Met gebogen hoofd ging hij heen. Zij was ontevreden, kwaad op hem en op zichzelf, haar oogen werden vochtig. Samen de gevolgen van hun handelingen dragen, had hij gezegd. Zij wilde het niet, althans nu niet, in den eersten tijd van haar heerlijke jeugd. Zij wilde niet weten van zorg en armoede, die pasten niet bij haar, die zou ze weren, voor die ongenoode gasten moest zij de deur sluiten nog voor ze hadden aangeklopt. Ze keek rond in haar weelderige kamer, zij zag naar de bijna onaangeroerde spijzen en de gedachte, dat er een tijd kon komen, waarin zij dankbaar zou moeten zijn voor een armoedigen maaltijd, kneep haar de keel toe. Zenuwachtig liep zij de trap op, naar de kinderkamer. Kleine Laura, in haar met blauwe, door witte kant overschemerde zijde, gevoerd bedje, sliep al. Mademöiselle 21 zat aan de tafel, bezig een geMorduurd kinderjurkje met kleine strikjes te versieren. De kamer was in lichte kleuren gehouden, de meubels wit gelakt, met smalle gouden biesjes afgezet. Aan de wanden aardige engelsche platen naar Dulac. Zij toefde even. Maurits woorden trilden in haar na. Alles moest veranderen, Mademöiselle weg. De weelde, de comfort, die haar omringden zou zij moeten missen. Haar kind zou zij zien opgroeien op zoo'n ellendig bovenhuisje, dat zij van te voren al haatte. Een gevoel van benauwdheid overviel haar, ze zag dat Mademöiselle haar aankeek en zij haastte zich weg naar haar boudoir. Met brandende oogen, de handen saamgeklemd lag ze op haar divan. Ze staarde voor zich uit, een oogenblik overviel haar de lust om op te staan, zich heel mooi aan te kleeden, uit te gaan en in een roes van zorgeloosheid en vermaak de angstige gedachten te verjagen. Neen, dat nu niet. Zij moest denken, het spook dat haar aangrijnsde, onder de oogen zien, zich rekenschap geven van den toestand. Ze had het voelen aankomen en er mee gespot, het nooit willen gelooven. Ze had zich gestort in den maalstroom van genoegens, het vermaak nagejaagd zooals al haar luchthartige, oppervlakkige kennissen, die het leven enkel als een genot beschouwden. Soms, wanneer Maurits, zenuwachtig en prikkelbaar, haar voorhield dat zij te veel verteerden, dat zij er zich hoe langer hoe 22 dieper inwerkten, kwam zij wel voor een enkel oogenblik onder den indruk. Maar in een volgend lachte zij zijn ernst weer weg. 't Was dwaas om te tobben, een volgenden keer zou hij wel gelukkiger zijn, nu gold 't maar een voorbijgaande déveine. Ze maakte zich wijs dat hij overdreef. Zijzelf had ook haar moeilijkheden, die zij hem maar niet eens vertelde, dan zou hij nog meer klagen. Ze had immers altijd geldgebrek, was nooit toegekomen met hetgeen Maurits haar gaf voor haar toilet. In den eersten tijd van haar huwelijk, knoeide zij met het huishoudgeld, betaalde daarvan haar modiste en boekte valsche posten, totdat hij het ontdekte. Onder tranen smeekte zij hem haar te vergeven, beloofde het nooit weer te zullen doen. Hij voelde zich geschokt en verweet haar haar oneerlijkheid, maar dat begreep zij niet, het was toch hun eigen geld, hij deed alsof ze gestolen had. Van toen af maakte'zij schuld, betaalde de helft of een derde van haar rekeningen en liet ze verder maar oploopen, dat deden meer dames en zij werden er niet minder goed om bediend, maar daar moest je flair, tact voor hebben. Ze deed altijd dingen die zij niet wilde doen. Een paar maanden geleden zag zij in een modemagazijn een elegante écharpe, ze had het ding volstrekt niet noodig, maar ze vond het mooi en de lust om het te koopen liet haar geen rust. Vijf en twintig gulden weg gooien, terwijl ze nog zooveel te betalen had, voor die dwaasheid waarschuwde toch haar verstand. 23 Ze deed zich geweld aan, vermeed de straat waar zij het begeerde voorwerp gezien had, totdat zij op een middag bij haar moeder kwam. Pa was uit en zij zaten met hun beiden in het welbekende voorkamertje, Carolien, blij omdat haar mooie, elegante dochter haar kwam bezoeken, begon thee te zetten, schoof het huishoudboek, dat zij bezig was op te tellen, ter zijde. Carla zag tusschen de bladen een bankbiljet. De gedachte om aan haar moeder geld te vragen was zeker niet bij haar opgekomen, zij wist ook heel goed dat het bankbiljet hier geen overvloed beteekende. Maar toen zij het bemerkte zag zij de roze, met zilveren leües doorweven écharpe, nog veel duidelijker dan zij haar ooit in den winkel gezien had, en... onverschillig, achteloos vroeg zij even vijf en twintig gulden te leen. Ze moest iets koopen en had haar portemonnaie vergeten. Carolien aarzelde geen oogenblik, ze was blij dat zij haar dochter dié dienst kon bewijzen en tevreden omdat Carla nu toch ook eens zien kon dat 't bij haar zoo armoedig niet was. Dat lapje van vijf en twintig, wel is waar, had al lang zijn bestemming, maar voor 't oogenblik was 't er dan toch. En Carla Toen zij zich 't huis met de écharpe drapeerde en zag hoe verrukkelijk die haar stond, bracht zij het brandend gevoel van schaamte tot zwijgen, zij zou haar moeder natuurlijk het geleende terug geven. Maar zij deed het niet, telkens als ze wat geld had, moest ze het voor andere dingen gebruiken, en Carolien, 24 die menig benauwd oogenblik om haar verdwenen bankbiljet doorbracht, durfde er, den enkelen keer dat zij haar dochter zag, niet om vragen, 't Stond zoo hongerig, zoo armoedig, Carla was 't natuurlijk vergeten, voor haar gold 't een kleinigheid. Carla vergat 't in den beginne niet. Als zy er aan dacht steeg haar het bloed naar het hoofd en schaamde zij zich diep, maar toen zij haar moeder een paar keer gezien had en deze op niets meer zinspeelde, begon zij zich wijs te maken dat de oude lui het dan ook niet zoo erg noodig hadden, dat was in ieder geval een geruststelling, dan hoefde zij 't zich ook niet zoo aan te trekken. Van je eigen ouders kon je erg goed zoo iets aannemen. Het werd steeds moeilijker om haar toenemend geldgebrek voor Maurits te verbergen, ten einde raad trok zij de stoute schoenen aan en ging naar mevrouw van Vriesendorp. Haar oude vriendin had heel ernstig gekeken, haar onder het oog gebracht dat zij zeer verkeerd deed;, zoo zij haar al hielp dan zou zij het voorzeker niet doen, buiten Maurits om. Dat was echter niet wat Carla bedoelde en zij had gepraat en gevleid, zich ootmoedig betoond en zoo innig beterschap beloofd dat de oude dame zich het verteederen. Maar de jonge vrouw durfde toch het heele bedrag van haar schulden niet noemen. Mevrouw van Vriesendorp keek al zoo erg bedenkekjk toen Carla aarzelend sprak van vier, vijf honderd gulden. Die halve overwinning was zóó moeilijk geweest, dat zij 25 zich wezenlijk voornam zich te beteren, niet zoodra echter had zij het geld en was zij voor een paar maanden uit den nood, of zij vergat het goede voornemen en de angst die het haar had doen opvatten. En zij liet zich weer gaan. 't Was alles kleur en vroolijkheid en schittering. Ze zag wel dat Maurits tobde en somber keek, zij trachtte hem zijn zorgen te doen vergeten in genot of in een roes van passie. Ze vermeed telkens een ernstig gesprek en wilde niet zien wat daar onverbiddelijk dreigde. Ook nu had ze hem nog in den waan gelaten dat ze het erge van den toestand niet ten volle inzag. Maar thans wist zij wel dat het gedaan was, dat het schijngenot uiteen spatte als een schitterende zeepbel. Zij wilde ook niet meer haar struisvogeltactiek volgen, zich niet meer afwenden, zij zou het gevaar in de oogen zien, met zichzelf overleggen hoe het te keeren. Geldverlegenheid was dat zoo iets vreeselijks ? Zoo dikwijls had zij gelezen en gehoord dat een mooie, verleidelijke vrouw zich daaruit gemakkelijk redde en zij was zich zeer wel bewust van haar macht. Maar toen Maurits den naam van de Bie noemde, had ze gehuiverd. Als zij hem om hulp vroeg, zou hij helpen zooveel zij maar wilde, dat wist ze, maar ze wist nu ook tot welken prijs. Zg" rilde van afschuw, 't was of haar bloed stolde, dat nooit, liever gebrek en ellende, liever het ergste dan eenige gemeenschap met dien man. 26 Toch had het noemen van zijn naam haar op een ander denkbeeld gebracht. Neen, van de Bie wilde zij geen hulp, maar van een ander van de Raadt? Waarom niet van hem ? Hoe meer zij er over nadacht hoe meer zij zich geluk wenschte met dat denkbeeld. Ze wist zeker dat de Raadt niet weigeren zou als als...... zij zelf zijn hulp inriep. Weer steeg het bloed haar naar het hoofd, toen sprong ze op. Neen, neen, dat was dwaasheid. Geholpen moesten zij worden. Leven zooals Maurits had voorgesteld, op een klein bovenhuis zonder weelde en mooie toiletten, zonder kennissen, leven alleen voor elkaar en voor het kind en toch gelukkig rijn ? O, waarom kon zij het niet? Waarom was zij niet als andere vrouwen die daarin hun heil zouden gevonden hebben, die volkomen genoeg hadden aan de liefde van hun man? Voor haar was het onmogelijk. Zij hield van Maurits en toch kon zij de hulde van andere matinen niet ontberen. Als zij de begeerte in hun blikken zag branden, als zij het volle overwicht van haar schoonheid voelde, dan eerst leefde zij. Zij wist het wel, wanneer zij alles moest missen wat nu binnen haar bereik was, dan zou zij wegkwijnen, of het bestaan van de haar omringenden vergallen. Zij deugde niet voor een leven van plichtbesef en reinen eenvoud. Er waren oogenblikken dat zij er om had kunnen schreien, maar haar natuur kon zij niet veranderen. In de vier jaren dat zij hem kende was het haar heel 27 duidelijk geworden dat Michel de Raadt haar hartstochtelijk bewonderde. Zij had hem nooit iets toegestaan, nooit een enkel woord gesproken dat Maurits niet mocht hooren. Haar voorgewend niet begrijpen, haar kinderlijke onschuld waren haar machtige wapenen. Daarmee bracht ze iedereen in de war. De fluweel zachte oogen konden lokken en beloven, maar de roode lippen weerspraken die blikken. Ze kon een man dol maken met haar coquetterie en ze had het vaak gedaan. Van de Bie wilde zij geen hulp omdat zij hem haatte en bang voor hem was. Zij voelde instinctmatig dat •hij haar omstrikte, besloop als een gevaarlijk beest, dat hij loerde op een gelegenheid om haar in zijn macht te krijgen. Maar met de Raadt was het anders. Tegenover hem voelde zij zich nog de sterkere. In de wereld, waarin zij leefde, gebeurde zooveel, veel, veel meer nog dan al hetgeen waarop van Eyken haar eens, bij haar intrede, op gewezen had. Als de Raadt hen uit de verlegenheid redde deed hij niemand, ook zichzelf niet, te kort. Hij was immers schatrijk en hij zou haar niets weigeren als zij beloofde met haar oogen, wat zij nooit houden zou, wanneer hij eenmaal geholpen had. Voor zichzelf dacht zij aan geen gevaar. Zij mocht hem wel graag. Ze hield van zijn breede, krachtige figuur, van zijn brutale, donkere oogen en zijn flinken, energieken kop. Het contrast met de verfijndheid van Maurits was zoo groot dat hij haar daarom alleen reeds aantrok. 28 Zij vond 't prettig om met hem te flirten, om gewaagde dingen te zeggen en te zien hoe Emma, zijn goede, dood alledaagsche vrouw beurtelings bleek en rood werd als zij hen samen zag en gefolterd werd door jalousie. Maar zij, Carla bleef er toch koel bij, de verzoeking, de gedachte zelfs om Maurits te bedriegen was nog nooit bij haar opgekomen. Nog dienzelfden middag schreef zij een brief aan Emma de Raadt dat zij graag zouden komen en gedurende de eerste dagen vermeed zij het om Maurits aan het diner te herinneren. II. „Denk je er om dat we morgen bij de Raadt eten ?" vroeg zij hem den avond van te voren. Hij zat in een lagen stoel bij den haard, de courant in de handen en het hoofd voorovergebogen, maar hij las niet. „Dus moeten we toch gaan ?" hij wendde zijn gezicht naar haar toe. Er waren diepe kringen onder zijn oogen, de trekken leken verscherpt, plotseling zag zij het, hij was verouderd in den laatsten tijd. „Ja, natuurlijk," en als verontschuldigend voegde zij er bij: „Je hebt niet gezegd dat je niet wilde." Hij zuchtte, zoo hopeloos verwijtend en tegelijk zoo neerslachtig dat zij een groot schuldbesef voelde. Zij ging naar hem toe, sloeg de armen om zijn hals en vleide haar hoofd tegen het zijne. „Tob toch zoo niet," fluisterde zij liefkoozend. Maar hij weerde haar zacht af. „Ik tob het meest omdat je niet begrijpen wilt." „Ik begrijp heel goed en ik heb heusch ernstig nagedacht. Ik zal wel alles doen wat je wilt, maar 't kan toch 30 niet dadelijk. Goed, Mademöiselle gaat weg, ik zal haar zeggen dat zij over drie maanden vertrekken moet, de huur van ons huis zullen we opzeggen en overleggen wat er verkocht kan worden. Als *t moet, moet 't. Maar dat neemt niet weg dat we nog wel eens een dag vroolijk kunnen zijn. Laat me nu nog maar eens genieten van dat dineetje, en zet niet zoo'n begrafenis gezicht. Ik zal alles doen wat je wilt. Misschien komt er nog wel uitkomst." „Ik zou niet weten hoe " zei hij, „maar als je me wezenlijk belooft verstandig te zullen zijn lieveling, dan zal alles zich nog wel schikken. Als jij maar niet ongelukkig wordt, voor me zelf kan het me niet schelen." Den volgenden middag stond ze voor haar spiegel en schitterden haar oogen van een blijden triomf want nooit nog was zij zichzelf verleidelijker voorgekomen dan in het soepele gewaad van rose mousseline de soie, met ragfijne tuüe in de zelfde kleur overplooid. „Ja, je bent mooi," ondanks zichzelf lachend knikte Maurits tegen het zelfvoldane gezichtje in het glas, „ik hoop tenminste dat de japon betaald is." „Natuurlijk," antwoordde zij, zich afwendend om den blos te verbergen die haar leugen haar naar de wangen dreef en tegelijker tijd dacht zij : „Hoe moet 't in godsnaam gaan, als Michel eens niet helpt ? Ik durf Maurits niet zeggen hoeveel schuld ik nog heb." 31 De angst kneep haar voor een oogenblik de keel toe, in een volgend klemde zij de lippen op elkaar en wierp het mooie hoofdje uitdagend achterover. Het signaal van een auto toeterde door de straat. Maurits keek vragend op: „Heb je een auto besteld ?" „Nee, nee, wees maar niet ongerust. Zoo weelderig zal ik niet meer zijn. De Raadt heeft van morgen opgebeld, om te zeggen dat bij ons zou laten halen en ook weer thuis brengen. Erg vriendelijk." Zij sloeg zich den fluweelen avondmantel om. Prachtig kleurden het vieux rose en de rand van sabelbont tegen de zachte tint van haar japon. 't Lijkt wel of je naar 't hof moet," zei Maurits onwillig. „Vin je 't niet mooi ?" „Veel te opzichtig voor een intiem diner. Bespottelijk." „Ach, je hebt geen smaak, je weet er niets van." Maar al moest zij toegeven dat hij gelijk had, zij genoot van haar mooi costuum. Mevrouw de Raadt was eenvoudig in een zwart tullen japon gekleed, de andere dames hadden ook niet zooveel toilet gemaakt. Zij glimlachten minachtend en jaloersch tegen elkaar, toen Carla in haar kostbare, smaakvolle pracht binnentrad. Zij deed alsof zij 't niet merkte, groette lieftallig en innemend, zei tegen iedereen iets Liefs. Een gevoel van kracht, van trots kwam over haar. Zij wist zich de mooiste, de ver- 32 leideUjkste. Zij was „sous les armes", en zij had goed geleerd haar wapenen te gebruiken. Aan tafel ergerde zij zich over Maurits. Hij zat met een bleek, strak gezicht en nam heel weinig deel aan het geanimeerde discours. Emma de Raadt schreef zijn stilzwijgen aan ijverzucht toe, klaarblijkelijk hinderde 't hem dat zijn vrouw zoo aller aandacht in beslag nam. De heeren hadden enkel oog voor haar en Emma trachtte zich voor te houden dat zij eigenlijk niet zoo jaloersch hoefde te zijn, want Carla flirtte met iedereen, zij maakte alle mannen gek, Michel niet meer dan een ander. „Is van Bergvoort niet wel ?" vroeg de Raadt belangstellend aan Carla, die naast hem zat. „Waarom". „Hij is zoo stil en hij ziet er niet goed uit." Zij glimlachte een beetje gedwongen. „O ja, hij is heel goed. Hij kan zich alleen maar niet beheerschen." „Wat meen je ?" Hij keek haar vol verwachting aan, hopende dat zij Maurits ontstemdheid aan jalousie zou toeschrijven. „Wel, iedereen hoeft niet aan je gezicht te zien dat je moeilijkheden hebt." „Moeilijkheden, jullie ?" „Waarom niet ?" „Omdat je zoo bijzonder vroolijk en geanimeerd bent." „Heb je wel eens gehoord van menschen die weten 33 dat zij moeten sterven en den laatsten dag van hun leven genieten, ontstuimig genieten, zooveel zij maar kunnen ?" „Ik begrijp je niet," fluisterde hij verward." „Bedoel je een grap ?" Zij nam haar champagneglas, knikte tegen iemand die tegenover haar aan het andere eind van de tafel zat, en haar toedronk. Toen zij het weer neerzette, zei zij heel duidelijk, maar toch alleen voor hem verstaanbaar: „Mijn beste Michel, we zijn totaal geruineerd." Hij schrikte als kreeg hij een slag. Maarzij wendde zich dadelijk tot haar anderen tafelbuurman en een oogenblik later hoorde hij haar praten en klaterde haar zilveren lach. Zou het waar zijn ? Er was altijd gefluisterd dat de van Bergvoorts boven hun krachten leefden. Hij heette gefortuneerd maar de Raadt wist bij ondervinding hoe gauw de menschen iemand rijk noemen die slechts een bescheiden inkomen heeft en Carla was waarachtig wel een vrouw die je kon ruineeren. De arme kerel zag er beroerd uit, maar hij was zoo soliede, zoo door en door fatsoenlijk, het leek haast onmogelijk. De gelegenheid om het gesprek voort te zetten was er niet; te midden van haar vroolijkste uitvallen keek Carla hem soms aan met een koortsige schittering in de oogen die dan plotseling versomberden, dan was 't voor een enkele seconde alsof er iets wanhopig tragisch in het mooie gezicht kwam, dat dadelijk daarna weer lachte. Michel de Raadt brandde van verlangen om iets meer 3" 34 te weten te komen. Toen de heeren zich na het diner in de rookkamer bevonden lette hij nauwkeurig op Maurits van Bergvoort. Hij was opmerkelijk stil, en de gastheer meende zelfs een trek van onwil op zijn gezicht te zien toen een bijzonder schuine mop de rondte deed. „Willen we maar liever weer naar de dames gaan ?" vroeg hij. Maurits stond dadelijk op. „Wij blijven nog wat hier als je 't goed vindt," zei een der andere gasten. „Ik heb juist een nieuwe sigaar opgestoken." „Precies zooals jullie willen. Van Bergvoort en ik gaan vast naar binnen." In Emma de Raadt's luxueuse Louis XV salon zaten de dames in de met geel damast overtrokken fauteuils en babbelden. Nog vóór de beide mannen binnentraden hoorden zij Carla's heldere stem boven alles uit. Zij scheen een komisch verhaal te doen want er weerklonk gelach en uitroepen van: „Nee Carla, je meent 't niet! 't Is al te dwaas". De Raadt zag hoe Maurits de lippJen tot een bitteren glimlach plooide. De vroohjkheid van zijn vrouw ontstemde hem blijkhaar nog meer. Michel stond op 't punt om hem tegen te houden en te vragen of er iets was dat hem hinderde, maar van Bergvoort duwde de deur, die aanstond, open en ging zijn gastheer voor. „Heb je al gezien wat een aardig, japansch meubeltje 35 we in de serre hebben?" vroeg de Raadt aan Carla, nadat hij een oogenblik met de andere dames gepraat had. „Nee, iets nieuws ?" „Kom eens even mee." Langzaam gingen zij den salon en de suite door naar de serre, waar mooie groepen palmen in reusachtige japansche potten stonden. Michel toonde zijn gast een kastje, heel kunstig gevlochten van glanzend goudbruin en lichtgeel stroo, in de open vakjes en hokjes stonden kostbare kleinigheden van brons, cloisonné en paarlmoer. „Aardig, heel aardig," zei Carla terwijl zij een ivoren olifantje opnam en het nauwkeurig bekeek. „Om 's hemelswil, zeg me wat je daar straks meende?" vroeg de Raadt dringend. „Dat was toch duidelijk." Zij keek hem aan en glimlachte, maar de lach stierf langzaam weg en veranderde in een uitdrukking van hulpelooze en kinderlijke smart, die haar nog bekoorlijker in zijn oogen maakte. „Je kunt toch onmogelijk meenen," stamelde hij. „Dat we geruineerd zijn Ja, Maurits zegt het, ik begrijp het niet allemaal, ik weet alleen dat we heel ongelukkig zijn." „Hoe is dat dan ineens gekomen ?" „Niet ineens. We schijnen te veel verteerd te hebben, te groot geleefd. Toen heeft hij gespeculeerd en verloren, altijd maar verloren " 36 „Dan heeft hij zeker domme dingen gedaan." „Dat weet ik niet. Ik geloof dat ons niet veel meer over blijft dan zijn tractement. Daar moeten we voortaan van leven. Begrijp je wat dat zeggen wil? Ons heelemaal terug trekken uit den kring van onze kennissen. Ergens in een achterbuurt gaan wonen. Ons levend begraven." „Zoo erg kan het niet zijn. En dan; je behoudt toch altijd je vrienden." Er kwam een eigenaardige schittering in haar oogen, maar zij hield ze neergeslagen toen zij antwoordde: „Vrienden! Je zult eens zien wat daar van overblijft als we op een klein bovenhuis of op een étage zitten, dan is er niemand van onze tegenwoordige vrienden die ons nog kennen wil." „Misschien, maar je zult toch wel vertrouwen Carla dat ik " Zij het hem niet uitspreken maar sloeg de oogen, die nu vochtig waren, vol tot hem op. „Ja Michel, jou vertrouw ik, en daarom " Hij keek haar vragend aan, zij aarzelde blijkbaar om verder te gaan, nu luj niets zei. Zij zette het olifantje neer, nam een ander voorwerp uit de kast, en fluisterde: „Zou je ons niet kunnen helpen, Michel?" „Jou wil ik natuurlijk helpen", antwoordde hij even zacht. 37 Ze keek hem weer aan. „Ik zal je zoo innig dankbaar zijn." Hij las een weelde van beloften in haar mooie oogen, het duizelde hem, met moeite bracht hij zich te binnen dat ieder hunner bewegingen van uit den salon kon gezien worden. „Zal je met Maurits spreken en hem raad geven ?" Hij knikte, zij zag dat zijn lippen beefden, een gloed van hartstocht sprak uit zijn brutale blikken en zij voelde even iets angstigs, maar zij keerde zich om, haar gastvrouw, die met een andere dame naar de serre kwam, te gemoet. „O, Emma, wat een prachtig kastje en Michel heeft mij al die mooie, beelderige dingen laten zien. Waar haal je ze toch van daan ?" Haar stem klonk opgetogen, vroolijk. Zij stak haar arm door dien van Emma en het uur dat zij nog samen waren weidde zij zich bijna geheel aan de dames zonder van de heeren veel notitie te nemen, zoodat Emma en haar vriendinnen, die haar zoo dikwijls van verregaande coquetterie beschuldigd hadden, zich afvroegen of zij haar ook onrechtvaardig beoordeelden. Zij leek nu weer zoo'n eenvoudig, onschuldig vrouwtje, zonder eenige behaagzucht. Met Michel wisselde zij bijna geen woord meer. Hij vond er een genot in, er was nu iets geheimzinnigs, een oveneenkomst tusschen hen. 38 Hij zag hoe zij naar hem keek toen hij met Maurits praatte, maar zij ontweek dadelijk zijn blik. Eerst bij het afscheid nemen, vond hij gelegenheid haar toe te fluisteren: „Reken op mij Carla." Zij stonden in de hall, voor den spiegel. Michel hield Carla's mantel uitgespreid; terwijl zij de armen in de mouwen het glijden, keken zij elkaar in het glas aan. Een paar oogenblikken waren zij alleen. Maurits was hen voorgegaan, zij hoorden hem praten met den chauffeur. Michel boog zijn hoofd dicht over het hare en zij voelde zijn adem in haar hals. Nog een seconde en hij zou zijn gloeiende lippen drukken op haar vleesch. Zij zag de verzoeking in zijn oogen, het flitste door haar hersens dat er dan niets kon komen van haar plan, dat zij dan zijn hulp niet kon aannemen, dat dan alles verloren zou zijn. Met een bruuske beweging keerde zij zich om. Maurits opende de glazen deur, die de hall van de vestibule scheidde. „Ben je klaar Carla ?" Gedurende den korten rit naar huis spraken zij haast niet. 't Was niet heel laat, zij zag het tweede meisje nog in de gang. „Je kunt wel naar bed gaan Mina, meneer zal me wel helpen." 39 „Goed mevrouw." De meid wenschte goeden nacht. Boven stond Carla even stil voor de deur der kinderkamer, waar Lauraatje süep met Mademöiselle. Zij voelde ineens behoefte de kleine te zien en te kussen in haar slaap, maar de bonne zou misschien wakker schrikken, zij kwam immers nooit meer op de kamer, als zij 's avonds uit was geweest. Zij hoorde Maurits de trap opkomen en zij gingen beide de slaapkamer binnen. Zij maakte licht en begon zich langzaam te ontkleeden, zij keek hem van ter zijde aan. Waarom zei hij niets? Ze wist toch dat Michel met hem gesproken had. Nu ging ze voor hem staan en met zenuwachtige, onhandige bewegingen maakte hij haar japon los. Ze kon het niet meer uithouden. „Nu, wat heeft de Raadt gezegd ?" „Ik wist niet dat je hem iets verteld had." „Dat was toch afgesproken." „Nee, je hebt me aangeraden om met Michel te praten, maar dat gaf jou het recht niet om het te doen. „Dat is precies 't zelfde, we doen toch nooit iets buiten elkaar." Zij keek hem heel onschuldig, liefhebbend aan, zijn gezicht verhelderde. „Zeg me eerlijk Carla, begrijp jij waarom Michel de Raadt zoo bereid is om ons te helpen ?" „Hij is toch onze vriend." 40 „Dat is geen reden." „Vin je 't zoo iets onmogelijks dat iemand, die schatrijk is en er niets voor hoeft op te offeren een van zijn goede kennissen, als je niet van vrienden wilt praten, uit den brand helpt." „Nee, dat vind ik niet onmogelijk, als hij op de vrouw van dien goeden kennis verliefd is." Zij keek hem verontwaardigd aan. „Ik heb altijd gedacht dat jij te hoog stond voor zulke banale, gemeene gedachten, en dat je te verstandig was om jaloersch te zijn." „Waarom zou ik het niet zijn ? Alle mannen, zijn gek op je Carla, en ik weet wel dat je geen kwaad bedoel^, maar je maakt ze zoo. Ik heb waarachtig alle reden om jaloersch te zijn." „Neen, geen enkele." Met een driftige beweging schopte zij de japon, die van haar schouders was gegleden, weg. Toen sloeg zij plotseling de armen om zijn hals en drukte zijn hoofd omlaag tegen haar borst. „Geen enkele," fluisterde zij. „Maurits, ik mag ij del, coquet, verkwistend zijn, alles wat je maar wilt. Ik vind het prettig als de mannen mij bewonderen, maar er is er geen een waarom ik iets geef. Joui heb ik hef, jou alleen en voor altijd. Mijn liefde is mijn kracht en daarom, jij mag niet jaloersch zijn." 41 Zij was volkomen waar op dat oogenblik, hij voelde het aan den warmen klank harer stem en ontstuimig drukte hij haar tegen zich aan. Een paar minuten stonden zij verloren in de zaligheid van een lange, innige liefkoozing, toen maakte zij zich los. Hij streek zich met de hand langs het voorhoofd. „Ben je heelemaal niet blij omdat de Raadt heeft aangeboden te helpen ?" vroeg zij. „Ik geloof niet dat het goed is." „Maar waarom dan toch in 's hemelsnaam?" Of hij 't nu om jou of om mij doet, wat raakt 't ons ? Als we maar geholpen worden." Hij schudde het hoofd. „Je zult het niet kunnen begrijpen," zei hij peinzend, „maar ik heb een gevoel alsof ik mij laat meeslepen, alsof ik zedelijk zak, als ik die hulp aanneem." „Neen, dat begrijp ik zeker niet. Je hebt me toch zelf gezegd, dat we onzen ondergang nabij waren." „Ondergang ?" „Wat noem je het anders ? We moeten alles opgeven, ons in alles bekrimpen, een onmogelijk leven beginnen". „Dat is nog geen ondergang, tenminste niet voor mij. Ik had me nu eenmaal vertrouwd gemaakt met het denkbeeld. We hebben verkeerd gedaan, voor mij is er iets aanmoedigends in om onze eigen domheden goed te maken. We kunnen iets beters, iets hoogers bereiken als we dit leven van enkel plezier maken opofferen. 42 Als ik de Raadt's hulp aanneem, begint 't alles weer van voren af aan en dan nog verzwaard door groote verplichtingen ?" „Begin je al weer ? Ik heb je toch gezegd " „Jawel, ik wil aannemen dat hij 't uit vriendschap doet, zonder aan verplichting te denken. Maar hij moet mij toch geld leenen of borg voor mij büjven, de hemel weet hoe hij 't aan zal leggen " „Als we er weer goed en wel bovenop zijn, kan je hem terug betalen." „Ja, en als ik er niet boven op kom blijf ik altijd zijn schuldenaar. Voel je niet Carla dat het beter, waardiger is, als we 't niet doen, als we nu doorzetten en op onze eigen krachten steunen ?" „Nee, nee, nee," riep zij heftig, „dat voel ik heelemaal niet en het is ook niet waar. Weet je wat ik voel ? Dat ik diep ongelukkig zal zijn als wij moeten gaan leven zooals jij wilt. O, ik weet wel wat je denkt. Ja, ik ben burgerlijk, armoedig groot gebracht. Maar als kind al haatte ik die bekrompenheid, al dat leelijke om mij heen. Van dat ik denken kon beloofde ik mijzelf dat ik mij aan die omgeving zou ontworstelen. Toen ik het genot van een weelderig leven leerde kennen, voelde ik mij niet misplaatst. Integendeel, nu had ik eerst wat mij toekwam, nu was ik in een sfeer die mij paste. Als jij mij nu aan die sfeer ontrukt, zal ik je natuurlijk volgen, maar ik waarschuw je vooruit, het zal voor mij 43 zijn alsof ik gestorven ben, ik zal mij niet kunnen schikken, ellendig en ontevreden zal ik mijn dagen voortslepen. Dat vindt jij verachtelijk, dom, menschonwaardig. Alles wel mogelijk, maar ik ben nu eenmaal zoo, ik heb de kracht niet om anders te zijn. Rijkdom en luxe heb ik hoodig, ik kan er niet buiten. Voor mij is 't als dagelijksch brood." Hij had haar laten uitspreken, hij wist dat zij gelijk had, dat zij oprecht was, maar haar woorden deden hem pijn, nog nooit was zij zoo openlijk voor de waarheid uitgekomen. Een gevoel van ontgoocheling, van minachting voor zichzelf kwam over hem. Wat had hem dan toch zoo blind gemaakt, wat had hij dan toch gezien in dit kind, dat haar grootste heil zochlin uiterlijken schijn?... „Al dat minderwaardige Carla," vroeg hij bitter, „zou je dat niet kunnen missen ? Je hebt toch mij en ons kind. Als je wezenlijk van ons houdt " „Ik hoef toch niet te kiezen. Als ik voor die keus stond, ja, dan zouden jullie natuurlijk boven alles gaan. Maar goddank, dat wordt me niet gevraagd. Later, Maurits, over jaren, zal ik mij misschien kunnen schikken in een eenvoudig, stil, onopgemerkt leven. Nu nog niet. Ik ben vier en twintig ik wil genieten van mijn jeugd, zooveel ik kan. Ik smeek je, ontroof mij de mooie jaren niet, je begaat diefstal als je het doet en je vermoordt ons geluk." 44 Zij vatte smeekend zijn handen en sloeg de groote oogen tot hem op. Zijn bedenkingen vervaagden, hij vroeg zich niet af, waarom hij haar liefhad. Zij mocht dan geen supérieure vrouw zijn, geen hoogstaand karakter hebben, 't kon hem niet schelen, er was toch iets flinks in haar onomwonden oprechtheid, zij was onvergelijkelijk mooi, ze was zijn vrouw en zij hield van hem. Wat deed dan al het andere er toe ? Hartstochtelijk sloot hij haar in de armen. ,,'t Is goed, ik wil alles wat jij wilt^" fluisterde hij hijgend. „Als je me maar liefhebt." In de opperste zaligheid hunner omhelzing zonk alles voor hem weg, maar toen hij den volgenden morgen buiten kwam, en den wolkeloos blauwen hemel zag, die den eersten mooien lentedag voorspelde, toen was het hem alsof hij de reine voorjaarslucht niet volkomen vrij kon inademen, toen kreeg hij een gevoel alsof hij iets heel zwaars moest mee dragen dat hem langzaam, maar onverbiddelijk naar beneden trok. III. „Je hoeft 't mij niet uit te leggen," zei Carla een paar dagen later, toen Maurits haar alles wilde meedeelen wat hij met de Raadt besproken had, „ik begrijp er toch niets van. Wat weet ik nu van op prolongatie koopen en fondsen voor surplus ?" „Surplus wil zooveel zeggen als onderpand, waarborg." „Dus blijft Michel borg voor je ?" „Zoo ongeveer." „En zijn we nu heelemaal uit de benauwdheid ?" Ondanks zichzelf moest hij lachen. „Natuurlijk niet. Ik heb grenzenlooze verplichting aan Michel de Raadt en ik moet zien mij mettertijd van hem los te maken, Onze loopende schulden zal ik nu betalen en dan moeten we toch zooveel mogelijk bezuinigen. Die groote rekening aan je modiste is goddank voldaan. Jij hebt nu toch geen schuld meer, niet Carla ?" Hij zag haar zoo angstig en ernstig aan dat haar den moed ontbrak om hem te bekennen, dat zij, behalve / 500.— aan mevrouw van Vriesendorp, nog wel tweemaal zooveel aan verschillende leveranciers moest betalen. 46 „Neen," zei zij, zich afwendend, „een paar bagatellen, niet de moeite waard om van te spreken." Hij wist zelf niet of hij haar geloofde, 't Was nu paaar 't gemakkelijkst om aan te nemen dat zij de waarheid sprak. Hij voelde zich vermoeid en in een laffe behoefte om zich te laten gaan, 't zich niet lastiger en ellendiger te maken dan strikt noodig was, antwoordde hij ; „Dan kan ik ten minste voorloopig vrij ademen zonder bang te zijn voor schuldeischers. En je belooft me dat je wat zuiniger zult zijn, er moeten toch veel dingen zijn in onze dagelijksche uitgaven, die minder kunnen. Ook gaan we van den zomer niet naar buiten." ,,'t Is goed," antwoordde zij, „als je denkt dat dat zooveel goedkooper uitkomt, 't naar buiten gaan op zichzelf kan mij niet zooveel schelen. Ik zou veel liever in Februari eens naar Nice en Monte Carlo gaan." „Ik geloof dat je gek bent om aan zoo iets te denken, in onze omstandigheden," zei hij geërgerd en hij liep de deur uit. Zij keek hem glimlachend na, voor 't oogenblik alweer in staat om de dolste plannen te maken. Alleen haar eigen schulden, hoe zou zij die betalen ?. Tot nog toe was het haar gelukt ze voor Maurits verborgen te houden, maar zij beefde bij de gedachte dat haar schuldeischers zich rechtstreeks tot haar man zouden wenden, ze zouden het zeker doen. Ze moest dus spoedig raad schaffen. Ze kreeg een gevoel alsof 47 ze vast zat in een warreling van draden die haar het voortgaan belemmerden, maar dat was al meer gebeurd, ze zou ze wel lostrekken, des noods iets verscheuren, maar toch vrij uitstappen en verder gaan. Adolph de Bie verwonderde zich over de leefwijze van de van Bergvoorts. Hij toch kende hun omstandigheden, hij kon nagaan dat zij jaarlijks drie, vier maal meer verteerden dan hun inkomen bedroeg en heimelijk hoopte hij op hun ondergang. „Tout vient a temps a qui sait attendre", preekte hij tegen zichzelf, maar zijn geduld werd op zware proef gesteld en het wachten martelde hem. Toen Carla nog een kind was had bij haar reeds met al de perversiteit van zijn grof zinnelijk temperament begeerd. Hij had zich weten te beheerschen in de overtuiging dat hij op den tegenzin van het meisje zou stuiten, dat er nog geen middel was haar in zijn macht te krijgen. Hij bestudeerde haar met taai geduld, hij juichte in Zichzelf toen hij zag dat haar behoefte aan weelde niet langer een neiging, maar een hartstocht was, en zooveel hij kon, hitste hij haar aan. Daarom ook had hij zichzelf geluk gewenscht toen zij trouwde met een betrekkelijk niet rijken man. Hij speculeerde op haar weelderigen aanleg. Nu hij door den dood van zijn vrouw en de verkoeling die er tusschen hem en Meta was gekomen, geheel vrij 48 was, nu Carla zich ontwikkeld had tot een wondermooie, verleidelijke, jonge vrouw, werd het hem tot een kwelling. Hij had haar trachten te doen begrijpen dat hij op haar verliefd was, razend, dol verliefd, zoo erg dat hij er smartelijk onder leed, dat hij het als een boete, als een vergelding voelde voor zijn vroegere uitspattingen, en zij liet hem altijd in het onzekere. Met de grootste onschuld, die hem woedend maakte omdat hij niet wist of die natuurlijk of geveinsd was, nam zij zijn oplettendheden aan. Als hij dacht dat zij iets begreep, beduidde zij hem door een enkel woord dat zij hem altijd beschouwde als haar vaderlijken vriend, als den zooveel ouderen man, in wiens huis zij als jong meisje verkeerd had en wien zij enkel een gepaste familiariteit wilde toestaan. Honderdmaal nam hij zich voor een eind aan zijn kwelling te maken en de jacht op te geven. Hij was immers nog jong genoeg om van zijn vrijheid en zijn rijkdom te genieten wat en waar hij maar wilde. Hij kon niet, het laaide alles in hem op telkens wanneer hij haar zag, er was geen sprake van liefde, eerder haat, omdat zij hem zijn onmacht deed voelen en hij toch zijn hartstocht niet kon overwinnen. Hij hunkerde om te zegevieren en hoe schitterender hij haar gekleed zag, hoe meer hij kon nagaan dat zij zichzelf verloor in den maalstroom van genot en weelde, hoe krachtiger de hoop werd dat zij hem eenmaal terwille zou zijn, want hij meende haar genoeg te kennen om te weten dat zij alles 49 zou verkiezen boven armoede en een leven van ontbering. Reeds zoo dikwijls had bij gemeend te kunnen handelen, haar met duidelijke toespelingen verzekerd dat zij op hem kon rekenen, wanneer zij in moeilijkheden verkeerde en steeds deed zij alsof zijn insinuaties aan haar voorbij gingen, steeds moest hij gewaar worden dat zij zijn hulp niet begeerde of niet noodig had. Zoo ook nu weer, de geruchten dat van Bergvoort gespeculeerd en een belangrijk gedeelte van zijn fortuin, zoo niet alles, verloren had, deden hardnekkiger dan ooit, de ronde. De Bie had den jongen man nauwkeurig gadegeslagen, hij was te weten gekomen dat Maurits en zijn vriend van Eijken zich in verbinding hadden gesteld met een niet zeer solied kantoor, dat zij zich in een gevaarlijke speculatie begeven en verloren hadden. Hij meende dat zijn tijd nu was gekomen en op een middag, toen hij vermoeden kon haar alleen te vinden, ging hij naar Carla. Gemoedelijk en overtuigend begon hij. Zij moest hem niet voor onbescheiden houden, maar hij wist dat haar man in finantieele moeilijkheden verkeerde en hij was gekomen om zijn hulp aan te bieden. Waarom had Maurits zich niet dadelijk tot hem gewend, in plaats van dat domme speculeeren ? Zij, Carla wist toch wel dat hij alles doen wilde voor haar, dat zij over zijn vermogen kon beschikken. Het jonge vrouwtje hoorde hem kalm aan, een oogenblik was de verzoeking over haar gekomen om hem althans de som te vragen 4" 50 die zij noodig had om haar persoonüjke schulden te betalen, maar toen hij haar hand vatte en zacht fluisterde dat zij op hem immers altijd kon rekenen, dat hij niets verlangde dan een heel klein beetje dankbaarheid, toen kreeg zij weer een rilling van afgrijzen. Goddank, zij had hem niet noodig, de Raadt zou helpen en glimlachend, alsof zij niets begreep van zijn bedoelingen, alleen maar wat verontwaardigd was over zijn lichtgeloovigheid, verweet zij hem zijn hechten aan praatjes. Waar bemoeiden de menschen zich toch mee ? Er was niets van aan. Maurits verkeerde heelemaal niet in geldverlegenheid. Zij stelde de goede bedoeling van meneer de Bie zeker op prijs, maar gelukkig kon zij volstaan met hem dankbaar te zijn voor zijn vriendelijke intentie. Toen zij voor hem stond, insinueerend en schertsend, genietend van haar triomf, voelde hij dat hij zijn leven zou willen geven om haar in zijn macht te hebbèn, en verwenschte hij zichzelf omdat hij zich een oogenblik had laten gaan, zoodat zij had kunnen begrijpen. Hij beheerschte zich, nam zijn vaderlijk welwillenden toon weer aan. O, zij wist niet hoe gelukkig zij hem maakte, hij was zoo ongerust geweest over zijn kleine Carla, dan waren al die praatjes maar verzinsels, hij zou ze dan tegenspreken, waar hij kon. En hij ging heen, al zijn zenuwen gespannen van woede, en begeerte, overtuigend dat zij loog en zichzelf belovend de waarheid te doorgronden. 51 Het was hem alles een raadsel, hij wist niet wat te denken. De intimiteit van den bankier de Raadt met de van Bergvoorts kwam hem wel in de gedachten maar die was al jaren zoo geweest, hij wist dat de twee mannen vriendschappelijk met elkaar omgingen, hij wilde zich zelf niet langer martelen met een veronderstelling die hem bijna waanzinnig maakte van jalousie, veeleer aannemen dat Maurits misschien voor het oogenblik door de Raadt geholpen was, en zijn moeilijkheden voor zijn vrouw verborgen hield. Een paar maanden verhepen, Maurits herademde, hij werd niet meer gekweld door de zorgen van iederen dag, Michel de Raadt had hem het uitzicht geopend langzaam en voorzichtig de débacle in zijn fortuin te boven te komen. Hij kön zijn schulden betalen, en zijn crediet was hersteld. Zijn opgeruimdheid keerde terug, wel woog hem de zware verplichting tegenover den bankier, wel waren er oogenblikken dat hij zich zedelijk vernederd gevoelde, omdat hij zich liet meesleepen maar in dien eersten tijd gelukte het hem meestal de onaangename gedachten van zich af te zetten en te leven in het tegenwoordige. Carla had onverdeeld kunnen genieten, wanneer er niet twee dingen waren geweest die haar verontrustten. In haar verhouding met Michel was iets anders gekomen, het was heel vaag, zij zou het niet onder woorden kunnen brengen, het deed zich voelen, al werd het nooit geuit. 52 Ze wist wel dat bij haar altijd bewonderd had, maar hoe onomwonden hij haar dat ook toonde, er was, zelfs in zijn brutaliteit, toch een zeker iets geweest waaruit zij begreep dat hij wel inzag hoe onbereikbaar zij voor hem was. En die zekerheid had zij niet meer, zij voelde, zonder dat hij het haar met woorden beduidde, dat bij dacht haar in zijn macht te hebben. Nog wilde zij dat niet toegeven, maar het denkbeeld dat er een oogenblik zou komen waarin zij hem zou moeten overtuigen dat hij dwaalde, joeg haar angst aan. Het tweede, dat haar soms in haar vrooüjkste oogenblikken het bloed naar het hoofd deed stijgen en haar beklemde, waren haar schuldeischers. Het was haar tot nog toe gelukt alles voor Maurits geheim te houden. Wanneer zij meende dat men hem de rekening zou zenden, had zij niet geschroomd brieven, aan zijn persoonlijk adres gericht, te openen. Haar maandelijksch kleedgeld had zij al lang gebruikt om de meest dringende dingen af te doen. Zij zag geen anderen uitweg dan zich te wenden tot Michel. Emma de Raadt vertoefde met haar kinderen op hun buitenverblijf in Gelderland. Het was een oud huis op een mooi plekje in den achterhoek. Na den drukken winter van ontvangen en uitgaan vond Emma 't een verademing zich een paar maanden rustig aan de kinderen te kunnen wijden. Michel verveelde zich dood op Huize „de Vlame" zooals de vorige eigenaars het ge- 53 noemd hadden, soms kwam hij over van Zaterdag tot Maandag maar dikwijls wendde hij drukte voor om in den Haag te kunnen blijven. Hij was veel alleen in zijn groot huis, en zocht meer nog dan anders, het gezelschap van zijn vrienden. Carla voelde zich genoodzaakt hem dikwijls ten eten te vragen en Maurits, die het niet altijd even aangenaam vond, moest er in toestemmen. De verplichting, waaronder hij gebukt ging, deed zich reeds gelden. Het was een prachtige Juni avond. Carla's tuin prijkte met een overvloed van rozen. lederen dag kon zij de ontloken bloemen bij twintigtallen afplukken, er al haar kamers mee sieren, en steeds beloofde een rijke pracht van knoppen aan struiken en stammen, een nieuwen voorraad Zij dwaalde tusschen de bloembedden, een rieten mandje aan den arm en een schaar tusschen de fijne vingers. De heeren zaten in de serre en rookten, zij spraken niet veel, beide keken naar Carla. Maurits dacht dat hij haar nooit bevalliger gezien had dan nu in haar sierlijk beweeg tusschen de geurende rozen; in Michel's donkere oogen gloeide een brandende begeerte. Na een paar maal vergeefs geklopt te hebben, stak Mina haar hoofd om de deur. Zij reikte Maurits een kaartje. „Die meneer wou u graag spreken." Hij keek en knikte. Ja, hij had zelf gezegd maar 54 's avonds te komen, omdat hij overdag altijd bezet was. „Laat meneer maar op mijn kamer," zei hij tot Mina en toen tot Michel. „Je moet me even verontschuldigen. Ik kom gauw terug." „Maak toch geen complimenten, ik ben immers thuis." Carla kwam in de serre. Michel zag hoe zij met een beweging van angstige schrik het kaartje opnam en den naam las, hij zag ook hoe haar trekken zich ontspanden terwijl zij het rustig neerlegde. Zij zette haar nu gevuld mandje op tafel, vouwde de handen saam achter haar hoofd, kruisde de voeten en keek hem glimlachend aan, maar hij ging er niet op in. „Waarom schrikte je zoo Carla, toen Mina zei dat er iemand was om je man te spreken ?" „Ik ?" „Ja, van jou ontgaat me niets." Zij keek hem niet aan. „Als je 't dan weten wilt, ik heb schulden waarvan Maurits niet weet, en ik was bang dat men hem kwam lastig vallen. Dat wil ik hem besparen. Hij heeft in den laatsten tijd genoeg aan zijn hoofd." ,,'t Zal toch wel niet zooveel zijn." „Voor mij wel, een twee duizend gulden." „Nu je weet, dat ik die wel voor je betalen zal." „Dat weet ik niet," zëi zij, nog altijd zonder hem aan te zien. „Als je daar niet zeker van was dan zou je 't mij niet 55 vertellen en me het recht geven je uit de verlegenheid te helpen." Zij voelde zich gloeiend rood worden. „Recht ?" herhaalde zij. Maar hij lachte, wierp zijn sigaar weg en keek rond of niemand hen zien kon, toen trad hij op haar toe en sloeg zijn arm om haar heen. „Komaan Carla, laten wij elkaar toch niets wijs maken. Als je niet dacht dat ik je zou helpen zou je mij niets gezegd hebben. Je weet wel dat ik 't heerlijk vind iets voor jou te kunnen doen." Hij sprak zacht en drukte haar tegen zich aan, maar zij maakte zich los. „In geen geval geef ik je 't recht om zoo familiaar te zijn", zij trachtte schertsend te spreken. „Goed, dan zal ik niet familiaar zijn. Morgenochtend zal ik je 't geld sturen in een verzegeld enveloppe en we spreken er geen woord meer over." „Maar Michel, dat kan ik toch niet van je aannemen." „Waarom niet en Carla, als 't weer eens mocht gebeuren dat je wat noodig hebt, je weet nu tot wie je je altijd wenden kunt." Zij kon een gevoel van schaamte niet onderdrukken. Zij had toch wezenlijk geen plan gehad om Michel geld te vragen. De woorden waren over haar lippen gekomen, zonder dat zij het wilde en zij was niet blij omdat bij haar van een zorg onthief die haar toch zoo kwelde. 56 Kon zij dan ten minste niet den schijn aannemen alsof ze wilde tegenstribbelen en zijn brutaliteit niet begreep ? Ze haatte zichzelf omdat ze dom was, omdat ze sprakeloos stond tegenover zijn triomfeerend gezicht. „Maurits kwam terug. „Heb ik dat niet gauw gedaan ? De kerel is anders lang van stof, maar ik heb hem weggepoeierd." „Wat kwam hij doen ?" vroeg Carla en zij luisterde verstrooid terwijl haar man een verhaal deed over een commissie, waarin men hem betrekken wilde, en die zich ten doel stelde de volksfeesten te veredelen. Het was langzamerhand donker geworden, op verzoek der heeren liet Carla de thee in de serre klaarzetten én stak zij een schemerlamp aan. „Hoe gezellig," zuchtte Michel, „ik heb lust om den heelen nacht hier te blijven, t'huis wacht niemand mij." „Ja," stemde Maurits toe, ,,'t is niet prettig voor je. Denkt Emma lang op „de Vlame" te blijven ?" „Den heelen zomer. Wat zijn jullie van plan ?" „Om thuis te blijven, niet waar Carla ?" „Natuurlijk." „Als alle kennissen weg zijn is dat toch nog al saai. Weet je wat Emma heerlijk zou vinden ?" Met die laatste vraag wendde hij zich rechtstreeks tot Carla. „Neen," ontweek zij. „Als jij voor een maand bij haar kwam, natuurlijk 57 met Laura en de bonne. Dat doe je wel, niet waar, al was 't maar alleen om haar pleiziér te doen." | „Ik denk er niet aan, als 't niet noodig is laat ik Maurits geen maand alleen." „O, Maurits komt ook wel eens kijken, t' Huis is groot genoeg. Bedenk dat Emma veel alleen is, voor de kleine meid is 't ook goed. Wat denk jij er van, van Bergvoort ?" Maurits verwonderde zich reeds dat Carla niet dadelijk op de invitatie inging. Hoe durfde zij weigeren ? Als zij er de Raadt, ter wille van zijn vrouw, een genoegen mee deed, waren zij wel verplicht aan te nemen. „Je bent niet heel vriendelijk," zei hij zacht verwijtend. Zij keek hem aan, een gewaarwording van machteloosheid kwam over haar. „Dat meent zij niet," hernam Michel en haar vlak in 't gezicht kijkend met een tinteling in zijn zwarte oogen ging hij voort: „Ik ga morgen naar „de Vlame" en ik zal aan Emma zeggen dat zij de heele maand Juli op je rekenen mag." Dien avond, toen zij alleen waren, streed zij tegen de verzoeking om allés aan haar man te biechten, om bij hem bescherming te zoeken voor zichzelf. Als zij zich nu eens geheel los maakte van Michel de Raadt, eens werkelijk trachtte eenvoudig en armoedig te leven, enkel, zooals Maurits zei, hun geluk te zoeken in elkaar en in hun kind ? Maar tegelijk met de begeerte om terug te treden kwam ook het zekere weten dat zij 't niet doen zou. Zij had bijna medelijden met zichzelf 58 omdat zij niet anders kon, omdat zij zoo laf was. Den volgenden morgen, toen men haar een verzegelden brief bracht en zij de nieuwe bankbiljetten voor zich uitspreidde, voelde zij zich weer vroolijk en wilde zij niets leelijks zien. Hoe krankzinnig om zich beangst te maken voor iets wat niet bestond. Dat beetje geld verbond haar immers tot niets, zij deed de Raadt ook onrecht door te veronderstellen dat hij zou probeeren om misbruik te maken van de verhouding waarin zij nu tot hem stond. Zij beloonde hem ruimschoots door zich een maand lang te gaan vervelen met Emma en de kinderen. Nu herinnerde zij zich ook dat zij vijf en twintig gulden van haar moeder geleend had en ze nooit had teruggegeven. Die goeie moes, die er niet om had durven vragen. Zij had haar ouders in geen weken gezien, schandelijk toch om de oude menschen zoo te verwaarloozen. Dien middag had ze geen afspraak, ze zou naar ze toegaan met Lauraatje en ze eens een pleizier doen. 't Was warm weer en ze bestelde een auto. Maurits zou het niet goed vinden, maar hij hoefde-*et niet te weten, wanneer Laura het al verklapte dan kon zij er zich wel uit redden door voor te geven dat zij kennissen op straat waren tegengekomen, die haar en de kleine meid hadden meegenomen. De gewoonte om te liegen en zulke kleinigheden te verdraaien was haar zóó tot een tweede natuur geworden, dat zij dergelijke leugens heelemaal niet meer telde. ' IV. Een broeiend bedompte atmosfeer hing in de kleine achterkamer, maar pa van Stavenvoorde, in zijn rieten leunstoel gezeten, het hoofd tegen den sluimerrol rustend, merkte het niet. Hij voelde zich altijd koud en rillerig, ook op de warmste zomerdagen, een open venster deed hem beven, en Carolien, die soms wel pufte, gaf hem meestal zijn zin. Zij was veel zachter voor hem dan vroeger, zelfs moedigde zij hem soms aan eens een beetje piano te spelen, maar pa schudde het hoofd, hij had in niets meer lust, hij voelde zich uitgedoofd. Ziek was hij niet, ten minste de dokter kon geen bepaalde kwaal constateeren, hij was alleen maar moe en onverschillig en koud. Verval van krachten, dacht Carolien, terwijl zij hem meewarig aankeek, 't Liefst zat hij stilletjes in zijn stoel, met de magere, lange handen in de wijde mouwen van zijn gewatteerde kamerjapon, te soezen over wat geweest was. Heel zijn leven ging aan hem voorbij. Zijn verwachtingen en idealen, al gauw verdrukt en vertreden in alledaagsche beslommeringen. Soms steeg de twijfel vaag in hem op. Zou hij tot iets gekomen zijn als hij de durf en de kracht had gehad 60 om zich te ontworstelen aan de bekrompenheid van zijn omgeving? Hij had het immers niet gekund, hij was altijd zwak geweest en had zich laten gaan. Zoo ook nu, zijn vrouw en de dokter zeiden hem dat hij zich moest verzetten, moest strijden tegen die, hem besluipende onverschilligheid. Hij wilde en kon niet, hij vond 't goed, hij voelde zich tevreden, het langzaam naderend einde zonder pijn, verschrikte hem niet. Alleen Carla aan haar dacht hij met bitterheid, de smart om haar zou blijven tot aan zijn laatste oogenblik, vüjmend en hevig. O, dat kind dat hem een vergoeding was geweest voor al zijn teleurstellingen, dat zijn dof tehuis had vervroohjkt, en zijn leven mooi gemaakt door haar schoonheid, dat genot gebracht had in zijn dor, vreugdeloos bestaan. Meer en meer was zij van hem vervreemd, het leven, het weeldeleven en de rijkdom hadden hem haar ontstolen. Hij schikte er zich in, hij verweet niet, en zei geen harde waarheden zooals Carolien. 't Was hem ook geen voldoening, nu zijn vrouw toegaf dat hij gelijk had gehad en zuchtend verkondigde hoe zij alles heel anders zou doen, wanneer zij nog eens kon beginnen. De geboorte van het kleinkind was een vreugde geweest voor de grootouders, maar ook heel spoedig werd die vergald. Wat hadden ze er eigenlijk aan ? In de woning van hun dochter, in de tegenwoordigheid van haar vrienden 61 voelden ze zich schuw en misplaatst. Een enkelen keer stuurde Carla de kleine met de Francaise. Zoo'n bezoek was meer een kwelling dan een genot. Zij durfden het kind niet eens naar hartelust liefkoozen en met Mademöiselle, die impertinent lachte en met groote oogen in de burgerlijke kamer rondkeek, konden zij niet praten. Carolien beweerde dat Carla het expres deed om hen te vernederen, pa zei, zooals de waarheid was, dat zij er niet bij gedacht had. Zij zagen niets van de ontwikkeling der kleine, zij was hen vreemd. Alleen tegenover de buitenwereld snoefde Carolien nog een beetje op haar dochter en haar kleinkind, maar 't was meer om hun innerlijke armoede te verbergen, ook voor zichzelf, dan uit praalzucht. Die armzalige armoede, waar zij zoo rijk hadden kunnen zijn in de liefde van hun eenig kind, woog zwaar. Zij spraken er weinig over om elkaar te sparen, wel wetend, ieder voor zich, waarmee hun gedachten altijd bezig waren. Zwijgend nam Carolien haar naaiwerk en zette zich voor het gesloten venster. Het grachtje, voor hun huis, was gedempt, in plaats van op het water, waar vroeger enkele kleine vrachtschuiten te zien waren, keken zij nu op een plantsoentje met een paar omrasterde bloemperkjes. In den beginne was het een vreugde geweest 62 in hun eentonig leventje, maar nu waren zij er aan gewoon, liet het hun onverschillig. Groote rust in het kamertje. Pa dommelde, eigenlijk deed hij dat altijd en Carolien was geneigd om er zich over te ergeren. Zoo'n man toch, die den heelen kostelijken dag niets uitvoerde, maar hing in zijn stoel en sliep of soesde, zonder te praten. Behalve dat 't allemachtig ongezellig voor haar was, vond zij 't ook een beetje schandelijk zoo je tijd te verluieren. Zij was op het punt om hem kregelig te vragen of hij niets te doen had, maar toen' zij hem aankeek zakte haar humeurigheid. De stumperd, wat was hij vervallen, zijn puntige knieën staken haast door zijn broek heen, hij leek wel een schim, alles aan hem even grijs en bleek. En in plaats van hem toe te snauwen dat hij zich wel eens met iets kon bezig houden, trad zij zacht naar zijn stoel, sloeg de panden van zijn kamerjapon voorzichtig om hem heen, en liet het gordijn voor het eene venster neer, omdat de zon hem net in zijn gezicht scheen. Toen ging zij weer zitten en zette haar bril op om aan haar naaiwerk te beginnen, maar de glazen waren zeker erg beslagen, zij kon niet zien en zonder ze of te vegen, vouwde zij de handen moedeloos in den schoot en tuurde naar buiten. Plotseling sprong zij op, een afschuwelijk geluid van een automobiel scheurde de stilte, pa werd met een kreet van schrik wakker. 63 „Die afgrijselijke monsters," pruttelde Carolien, „moeten die ons nou ook nog komen hinderen." Maar stampend en sissend stopte de machine voor hun huis en met den uitroep : „Goeie God daar heb je Carla!" vloog zij naar de deur. . Van Stavenvoorde stond op en keek naar buiten, een gevoel Van vreugde doorsidderde hem zoo sterk, dat hij zijn beenen voelde wankelen en weer in zijn stoel terugzonk toen zijn vrouw binnentrad met hun kleinkind op den arm. Hij strekte de bevende armen uit, en keek met plotseling levendige oogen naar het kindje in haar witte kleedje, het blonde krulkopje omsloten door een kanten mutsje. De prachtverschijning van zijn dochter ging 't eerste oogenblik aan hem voorbij. „Is ze niet groot geworden pa ?" Wat een dot, een schat he ?" riep Carolien, in haar vreugde en trots op het beeldschoone kindje, dat dan toch haar kleinkind was, al haar grieven vergetend. „Ze is veel te zwaar voor opa," vond Carla, toen de grootmoeder het kindje op grootvader's knieën wilde zetten. Dat was wel zoo. Grootmoeder holde naar boven en kwam terug met een klein leeren fauteuiltje, een reliek uit Carla's eigen kindertijd. Lauraatje kraaide van plezier, zij was heelemaal niet schuw of eenkennig voor de oude menschen, die zij bijna niet kende. Zij lachte tegen grootvader. Hij nam een paar couranten, begon met 64 zijn bevende handen een schuitje en een steek te vouwen. „Je ziet er niet best uit, oudje," zei Carla en zij streelde de gerimpelde, ingevallen wang van haar vader, „ben je ziek geweest ?" „Nee kind." „Hij is heelemaal niet goed," klaagde Carolien, „al in geen maanden." Carla voelde het verwijt. Hoe lang was het al geleden sedert zij hier was geweest ? Toen reeds zei moeder dat vader achteruit ging, maar 't was juist in 't drukst van het winterseizoen en Carla had 't zich ontgeven, er heelemaal niet meer aan gedacht. Zij was dankbaar dat zij nu het kind had meegebracht. De kleine," met haar kromme woordjes en lieve geluidjes redde de stemming en vulde de gapingen in het gesprek. Zonder Lauraatje zou de beklemming ondragelijk zijn geweest, want het van elkaar verveemd zijn woog zwaarder dan ooit. Carolien had honderd dingen willen vragen van het kind, van Carla's leven, van haar huishouden, van alles. Straks, als zij weer alleen zou zijn, wist ze dat ze zich zelf zou uitschelden omdat zij 't niet gedaan had, nu, gezeten tegenover haar dochter bewonderde zij in stilte de sierlijke verschijning en het schijnbaar eenvoudige toilet van zacht lila linon, berekende zij wat de groote hoed met de lange, afhangende, witte struisveeren wel zouden gekost hebben, maar zij voelde zich telkens rood 65 worden van verlegenheid en 't was of haar tong verlamde als zij iets gewoons of intiems wilde zeggen. „Ik kom eigenlijk afscheid nemen," verbrak Carla weer een benauwende stilte. „Afscheid nemen ?" herhaalde Carolien, pa keek angstig op van zijn spelletje met het kindje. „Ja, we gaan voor een maand naar Gelderland, bij vrienden logeeren." „O, voor een maand maar," zei de moeder, zij hield het verwijt terug dat zij haar dochter soms in geen drie maanden zag, dat zij het afscheid nemen dus vrij overbodig vond, en vroeg verder S „Heeft je man zoo lang vrij ?" „Maurits gaat niet mee, ik ga met Lauraatje." „En blijft hij dan alleen thuis? Die tegenwoordige vrouwen toch zoo iets zou ik in mijn tijd niet gedaan hebben." Carla lachte: „O, uw tijd " Ik vind 't nu ook niet zoo zalig, als 't nog Scheveningen was. Maar 't is natuurlijk goed voor Lauraatje en we konden niet weigeren." „Bij wie ga jé?" „Bij de familie de Raadt. U kent ze toch niet." Dat was waar. Carolien wist niets van haar dochter's kennissen. ,,'t Is toch saai voor je man," hernam ze. „Ja, maar hij komt misschien wel eens over. Als ik weg ben zal hij wel eens komen vertellen hoe we het maken." 66 Hierop geen antwoord. Carolien wist heel goed dat 't niet gebeuren zou en zij verlangde het ook niet. Met van Bergvoort waren zij en pa nog minder op hun gemak dan met Carla. Ze hadden nooit iets samen gehad, er was nooit een onvriendelijk woord gesproken, maar van het eerste oogenblik af, hadden zij als geheel vreemden tegenover hun schoonzoon gestaan, en zonder dat zij het eigenlijk bedoelden of zouden kunnen zeggen aan wie de schuld lag, was de verwijdering zoo groot geworden dat Maurits er niet aan zou gedacht hebben om zijn schoonouders in hun eigen woning te bezoeken. Wanneer hij ze een enkelen keer zag, was hij beleefd en voorkomend, maar daarbij bleef het. Carla toonde zich volkomen tevreden met dien toestand, en wilde er zelfs liever geen verandering in brengen, en dus vond hij 't verreweg het gemakkelijkst voor allen. Toen moeder niet antwoordde begreep Carla dat ze iets geks zei, maar ze sprak ook maar door, zonder er bij te denken, omdat ze verlegen naar haar woorden zocht. Lauraatje stond bij grootvader's stoel voor het raam en hij vouwde steeds maar schuitjes, die hij op het vensterkozijn, dat het water verbeeldde, liet heen en weer varen. Die twee waren geheel in elkaar's gezelschap verdiept. „Moe," fluisterde Carla, zich voorover buigend, „ik kwam u ook uw vijf en twintig gulden terugbrengen, ik had 't heusch heelemaal vergeten." 67 Carolien kleurde : „Nog al natuurlijk voor jou, kind." „Waarom hebt u er niet om gevraagd ?" „O, zoo druk zie ik je niet en dan, ik was er niet zoo erg om verlegen." Meteen opende zij het bankbiljetje en schrikte toen zij een biljet van honderd gulden zag. „Hoe kan je toch zoo los en slordig met je geld zijn ?" zei zij berispend, „om je zoo te vergissen, dat is eentje van honderd." „Ik weet het wel," Carla vouwde het briefje weer dicht. „Een aardigheidje, moes, voor 't lange wachten." „Maar kind, dat wil ik niet," en plotseling wat spijtig: ,,'t Is of het geld jullie op den rug groeit, dat je 't zoo maar weggooit." „Ik gooi het niet weg als ik 't aan u geef," antwoordde Carla, „toe, laat ons er als je blieft niet meer over praten," en op haar vader wijzend: „hij heeft wel eens een extraatje noodig." „Extraatjes," fluisterde Carolien met tranen in de oogen, „hij heeft ze niet meer noodig, hij wil ook niets, ach kind, je vader loopt op zijn laatste beenen." „Zoo erg is 't toch niet, hij zal wel weer opknappen," en, alsof zij zich ineens rekenschap gaf van de bedompte atmosfeer in het kamertje, ging zij voort: „Jullie leeft hier ook zoo ongezond, alles dicht, met dat prachtige zomerweer, wie doet dat nu?" 68 „Je vader heeft het altijd koud, zelfs in de kamer, als de zon schijnt,". „Je moet eens met hem uit rijden gaan," zei Carla goedhartig, „besteed die vijf en zeventig gulden nu maar enkel voor je genoegen." Carolien antwoordde niet. Het jonge vrouwtje stond op. „Kom kindje, we gaan weg." De kleine lachte, ze vond het heerlijk om weer in de auto te rijden. „Ga je al?" vroeg pa zacht. „Ja, we kunnen de auto zoo lang niet laten staan en we moeten nog een paar visites maken." Haar stem klonk opgewekt, zij vond de oudjes wel zielig maar voelde zich toch opgelucht dat zij heen kon gaan. Die bezoeken thuis werden hoe langer hoe verschrikkelijker. Toen verweet zij zich weer haar harteloosheid. Plotseling sloeg zij beide armen om den hals van den ouden man en kuste hem. „Zoodra ik terug ben, kom ik weer bij je, oudje, en dan zorg je dat je wat opgeknapt bent, hoor je, ik zal je schrijven en moeder moet me ook goed op de hoogte houden." „Ja, ja kind?" het bleeke, grauwe gezicht lichtte even op bij de warmte harer liefkozing, maar hij voelde wel dat 't maar een flauw, heel gauw weer verdwenen zonnestraaltje was en hij glimlachte mat. Lauraatje werd gekust en gepakt. Carla zei er niets 69 van. Zij was er heelemaal niet op gesteld dat de kleine zoo gezoend werd door oude menschen, nu zweeg ze, er kropte haar iets in de keel. Op de stoep haalde zij een beetje verruimd adem. Zij gaf een ander adres aan den chauffeur, tilde Laura in den wagen en keerde zich toen naar vader en moeder, die voor het venster stonden te kijken. Zij voelde haar oogen vochtig worden, knikte uit al haar macht en liet Lauraatje wuiven met beide handjes. De oude menschen keken toe: Wat was hun dochter mooi en voornaam en de kleine leek wel een koningskind. Carolien moest denken aan een plaat die zij in een tijdschrift gezien had en die een engelsche dame met haar dochtertje voorstelde, er had den naam van een princes of van een hertogin onder gestaan. Carla was nog mooier, en 't was haar dochter. Even weer die opflikkering van trots. De auto keerde snorrend en ratelend. In de oogen van den ouden man kwam een uitdrukking van pijnlijk, hongerend verlangen. Als een pijl uit den boog vloog de wagen voort, het schoone visioen van kleur en liefelijkheid verdween. Moe en met gesloten oogen zakte pa in zijn leunstoel terug, Carolien pruttelde: „Afschuwelijke dingen toch. Je ruikt de stank van die benzine, al zijn de ramen toe." Strak blauw spande zich de hemel. Overal was 't gloeiend heet, zelfs in de schaduw van de twee groote kastanjeboomen, waartusschen Carla haar hangmat gespannen had. Met gesloten oogen lag zij achterover, een boek in de hand. Ze had wel uit de mat willen stappen en naar binnen gaan. In de ruime kamers achter de gesloten zonneblinden zou het misschien koeler zijn, maar zij zag er tegen op, overeind te komen en die paar honderd schreden te loopen, ze voelde er zich te lui, te machteloos en vooral te verveeld voor. Na de lunch had ze zich hier heen gesleept; wat Emma deed wist zij niet, 't kon haar ook niet schelen, Emma verveelde haar nog het ergst van alles. Sedert tien dagen was zij op „de Vlame". Het ouderwetsche huis had wel iets gezelligs. Een eenvoudig, vierkant gebouw, wit gepleisterd, voor al de vensters donkergroene zonneblinden, de muren met klimop, en wilde wingerd begroeid. Voor het huis een reusachtig perk hortensia's en op zij, twee lange rijen bloeiende fucksia's in groote, groene houten 71 bakken. Emma hield van die ouderwetsche bloemen, de tuin stond er vol van. Verder was er een moestuin en een boomgaard, waarin Carla zich nog niet gewaagd had, omdat de zon er onbarmhartig brandde. Het heuvelachtige, boschrijke terrein, dat zich er achter uitstrekte, vond zij oneindig. Hier waren boschjes en schaduwrijke plekjes te over en zij bewonderde de hooge boomen, vooral kastanjes, waaruit ook de breede oprijlaan bestond. Van binnen was het huis eigenaardig. Ruime kamers, niet hoog van verdieping, eenvoudig en comfortabel ingericht. Rieten meubels in de zitkamers, mooie matten op den vloer, lichte gordijnen. Alleen in de eetkamer, waar wel plaats was voor twintig gasten, stonden zware eikenhouten stoelen en op de groote dressoirs en het enorme buffet prijkten tinnen borden en kannen en mooie oude, gekleurde glazen. Het was een wonderiinge mengeling van ouderwetsche weelde en modern comfort. De Raadt had, op verlangen van zijn vrouw, niets laten Verbouwen aan het huis. Men vond en geboende, eikenhouten trappen, donkere portalen en hoeken, hier en daar nog een kruisraam, in sommige kamers een hooge nis, in plaats van een schoorsteen. De logeervertrekken waren alle nieuw ingericht met sierlijke, groen geverfde pitch-pine ameublementen, de badkamers voldeden aan alle eischen en overal, tot in het groote onderhuis toe, was electrisch licht. 72 Toen Carla het alles bezichtigd en voor zichzelf becritiseerd had, kwam zij tot de conclusie dat, „de Vlame" een beetje vervelenden indruk maakte, die zou alleen weg te nemen zijn door veel menschen, door veel drukte. De eetzaal, waar zij nu met Emma alleen aanzat, de kinderen aten vooruit met Mademöiselle en hun eigen kinderjuffrouw, leek haar verschrikkelijk, maar zij stelde zich die voor met vroolijk pratende gasten, met rijke toiletten, schitterende uniformen, met bloemen en licht en dan zou 't gezellig zijn. Dat gold voor het heele huis en voor de omgeving. Carla verveelde zich nu zooals zij zich nooit in haar leven verveeld had, omdat zij met Emma en de kinderen alleen was. Wat in 's hemelsnaam had Michel bezield om haar hier te willen hebben en wat vooral bezielde hem om in den Haag te blijven en niet te komen ? Het had haar vaag beangst om hier buiten met hem te zijn, ze vond er iets gevaarlijks in, maar zijn tegenwoordigheid zou haar ticjBli verzoend hebben met het denkbeeld om zich een maand lang in dien achterhoek te begraven en Maurits alleen te laten. En nu ze was woedend dat hij niet kwam, dat hij haar overliet aan Emma, die zich nu wel vriendelijk en voorkomend betoonde, die heel hef was voor Laura, maar die haar zenuwachtig maakte door haar kalmte en haar saaiheid, met wie zij, daar kon zij zich nu pas goed van overtuigen, geen enkel punt van aanraking had. Want mevrouw de Raadt voelde zich heel gelukkig 73 in deze volstrekte afzondering, ze vond het heerlijk geen toilet te hoeven te maken en niet genoodzaakt te zijn om menschen te ontvangen. Ze liep den heelen dag rond in een gewone, witte blouse en een linnen rok en lachte Carla uit, die haar mooie toiletjes van kant en linon en mousselien had meegebracht en zich het genot niet wilde ontzeggen om ze aan te trekken, al kon niemand ze dan ook bewonderen. Groote wandelingen maken dat zou prettig zijn geweest met Michel of met iemand, die ten minste oogen had voor haar sierlijk persoontje, die 't een genot vond naast haar te mogen loopen en de omgeving vergat in haar bijzijn. Van dat alles niets. Wanneer zij 's morgens beneden kwam vond zij Emma alleen in de ontbijtkamer. De kinderen waren al buiten, de dames gingen dan in den tuin zitten of als het te warm was in de warande. Emma was steeds bezig, zij plukte zelf de aardbeien, en bessen in den moestuin, omdat zij 't prettig vond, zij stoeide en lachte met de kinderen en de uren vlogen voorbij. Carla sleepte den tijd voort tot aan de lunch. Daarna ging zij slapen en maakte toilet. Soms kwam de Victoria voor en de beide dames maakten een rijtoer in den omtrek, dronken thee in de een of andere uitspanning; 't was voor Carla alles 't zelfde, ze vond het allemaal even vervelend. De laatste dagen was het te warm om 's middags uit rijden te gaan, en 's avonds, als zij de weinige koelte genoten, waren zij te loom en te uit- 74 geput geweest en bleven ze maar stil zitten op het terras. O, als er maar gezelschap, menschen waren geweest, maar zóó was 't om gek te worden. De klok van het huis sloeg half vijf. Carla richtte zich op in de hangmat. Ze moest nu wel terug gaan om thee te drinken, of zou ze maar blijven liggen tot Emma haar liet roepen ? Maar ze wist immers niet dat ze hier was. Lusteloos rekte zij zich uit en geeuwde. In de serre aan den achterkant van het huis zou de theetafel klaar staan en ze bedacht dat alles al weer beter was, dan nog langer hier alleen blijven in die volstrekte eenzaamheid, waar de warmte, die onder de boomen bleef broeien, je slaperig maakte en de gonzende insecten je beletten te slapen. Ze kwam overeind, op het punt om met een vlugge beweging op te staan, maar plotseling hoorde zij voetstappen. Even nog luisterde zij, toen omvatten haar een paar sterke armen, die haar uit de mat tilden en op den grond zetten. Michel de Raadt stond voor haar. Hij proestte het uit toen hij haar verwonderd gezicht zag, zij deed haar best om boos te kijken om zijn familiariteit, maar kon toch haar blijdschap over zijn komst niet heelemaal verbergen. „Hoe kom jij zoo ineens uit de lucht vallen ?" vroeg zij. „Ik kom van het station." „Zoo onverwacht?" „Onverwacht niet. Ik kon niet eerder weg, *t is erg 75 druk op 't kantoor, mijn procuratiehouder moest voor een sterfgeval naar huis en mijn eerste bediende is ziek. Maar goddank, van morgen kon ik gemist worden. O Carla, als je eens wist hoe ik verlangd heb hier heen te komen! " „Zoo, heb je er ten minste naar verlangd. „Dat begrijp je toch wel. Hoe is 't hier, hoe heb je 't gehad ?" „Ik heb me ontzettend verveeld. Je bent me wezenlijk wel vergoeding schuldig." Zijn oogen straalden. „Die zal ik je in alle opzichten geven." Zij voelde zich rood worden. Ze had niets bedoeld, slechts een onschuldig gezegde. Maar terwijl zij hem even in het gezicht keek werd zij een ander mensch. Weg was de verveling, de loome, doffe verveling die haar als verlamde, zij voelde haar bloed tintelen, een gewaarwording van levenslustige blijheid kwam over haar. Nu zou het prettig worden, zij zag een vuurwerk van gewaagde en onverschillige gezegden, een sport, die emotie gaf en aan niets had zij na de doorleefde dagen zooveel behoefte. Heel langzaam liep hij naast haar naar huis. „Wanneer ben je gekomen." „Ruim een uur geleden." „Heb je Emma al gezien ?" „Natuurlijk, haar en de kinderen. Daarna heb ik me 76 verkleed en dacht ik je in huis te vinden. Ze wisten niet waar je was, maar dachten dat je het bosch waart ingegaan, toen ben ik je gaan zoeken." „Ik was makkelijk te vinden. Je gaat toch mee theetheedrinken ?" „Ja, Emma wacht ons in de serre met de gasten." „De gasten ?" „Ik ben niet alleen uit den Haag gekomen." Maurits kon er niet zijn, dat wist zij te zeker, nog den vorigen avond had hij haar geschreven dat hij waarschijnlijk zijn plan, om op „de Vlame" te komen moest opgeven. Hij had druk werk, een bijzondere opdracht van den minister, die hem misschien ten goede zou komen voor een mogelijke promotie en die hij in geen geval wilde verzuimen. Hij zou zijn best doen om een paar dagen uit te breken om haar en Laura te komen halen, maar zelfs dat kon hij niet beloven. Blijdschap, dat zij hem zou weerzien was het dus niet, die haar gezichtje deed glanzen toen zij vroeg: Wie zijn er ?" „De De Groves, Willem Begeer en Tilly Holtsma." Als een kwade meid stak zij even een rose puntje tong door de glinsterend witte tandjes „Ajakkes I" pruilde zij. Hij lachte. „Waarom ?" „Ze zijn heelemaal niet amusant. Willem Begeer is een uil. Hij praat altijd iedereen na, hij kan niet eens 77 flirten en is belachelijk als hij 't probeert, Tilly Holtsma denkt dat zij alleen beter is, als 't heele menschdom bij elkaar en De de Groves zijn precies als Emma en nemen haar den heelen dag in beslag." „Juist daarom heb ik ze geïnviteerd." Zij keek hem vragend aan. Nog slechts een paar schreden; als ze den hoek omsloegen waren zij bij de serre. Zij konden de pratende en lachende stemmen reeds hooren. Hij hield haar even staande en fluisterde: „Emma mag geen tijd en geen gelegenheid hebben om op ons te letten. We moeten vrij zijn en ons amuseeren zooveel wij willen." Weer werd zij gloeiend rood. Hoe durfde hij ? Ze trachtte hem verontwaardigd, trotsch aan te zien; maar zij zag slechts zijn forsche, flinke figuur, door veel sport tot volmaakte evenredigheid ontwikkeld. Zijn donker getint gezicht, met de brutale, overmoedige oogen boog zich naar het hare en een gevoel van onmacht, een bewustzijn van niet te kunnen of niet te willen weerstreven kwam over haar. Zij haatte er zichzelf om, maar zelfs geen schertsend woord viel haar in om de beteekenis van zijn insinuatie te niet te doen. Ze liep hem vooruit en een paar seconden later begroette zij luidruchtig de nieuw aangekomen gasten. „Waar was je ?" vroeg Emma. „In het kastanjeboschje achter het huis. Vlak bij." 78 „Ze sliep," zei Michel, „ze hoorde me niet eens aankomen." „Gelukkige kerel, om voor den prins uit het sprookje te mogen spelen," zei Begeer, een jong mensch wiens grootste verdienste bestond in zijn bijzonder verzorgde kleeding en groote, uiterlijke beleefdheid. De kinderen kwamen binnen. De de Raadt's hadden twee jongens, aardige kereltjes van zes en acht jaar en een meisje van vier, een forsch kind met dikke, roode wangen en een kort stevig figuurtje. Natuurlijk werd er veel werk van de kleinen gemaakt, maar toen Lauraatje van Bergvoort aan de hand van Mademöiselle kwam aan trippelen, steeg het enthousiasme. Het aanvallige, tweejarige schepseltje veroverde stormenderhand aller harten en zelfs freule Holtsma, die er rond voor uitkwam dat zij niet van kinderen hield en voorgaf nooit te willen trouwen omdat zij alle mannen zeer minderwaardig vond, gaf zich gewonnen en verklaarde, tot groote hilariteit, dat als 't mogelijk was, om zoo'n beeldschoon, allerliefst kind te krijgen, zonder dat er een man bij noodig was, zij dan wel zou willen. Carla genoot, de saaie, vervelende stemming was heelemaal weg, nu eerst begon het leven op „de Vlame" en zag zij er niet tegen op om er nog weken te blijven. De brief, die zij aan Maurits had willen schrijven om hem te zeggen dat hij maar 't een of ander voorwendsel moest verzinnen om haar terug te doen komen, werd 79 niet geschreven. Zij voelde zich zelfs een beetje boos en kregelig worden, als zij aan Maurits dacht. Waarom kwam hij niet? Werken, nu ja. Maar hij overdreef, als hij dat werk dan zooveel hooger stelde dan 't genot om bij haar te zijn, als hij haar vier volle weken kon missen, dan was 't haar goed. In zijn laatsten brief klaagde hij ook niet genoeg naar haar zin dat zij niet bij hem was. De dagen, schreef hij, vlogen voorbij, doordat hij 't zoo druk had, hij verlangde wel heel erg naar Laura, zij moest de kleine iederen morgen en iederen avond voor vader pakken en kussen. Miste hij 't kind erger dan haar ? Zij was niet jaloersch op haar kleine lieveling, dat zou te dwaas zijn, maar 't stak haar toch, haar ijdelheid duldde niet, dat zij ook maar iets verloor van haar aantrekkelijkheid, van haar invloed. Sedert Maurits de hulp van de Raadt aanvaard had, zich eenigszins in diens macht bevond scheen het wel of de band tusschen hem en Carla losser was geworden. O, nog maar heel weinig, zij wist wel dat hij haar altijd even hartstochtelijk als zijn vrouw begeerde, maar van de innige teederheid was toch iets verloren. Carla was te veel vrouw om het niet te voelen; maar het deerde haar niet, zoolang zij die andere macht behield, dacht zij hem zwakker dan zichzelf. Dat eeuwige rekenen en zeuren verdroot haar ook. Zij waren nu toch voor 't oogenbük vrij van zorgen, in plaats dat hij er gelukkiger om was, begon hij na de eerste verademing al weer. 80 Hij tobde hoe hij zich ooit van zijn verplichting aan Michel zou kwijten, en hij werkte als een bezetene, trachtte geld te verdienen buiten zijn betrekking om, belastte zich met administratief werk, met alles wat hij kon aannemen en wat niet in strijd was met zijn positie. Carla vond het belachelijk. Michel zij voelde die verplichting niet. Zij had hem altijd graag mogen lijden. Nu trok hij haar aan, dat krachtige, overmoedige, brutale, dat zoo hemelsbreed verschilde met Maurits verfijnde, weeke natuur, deed zijn invloed gelden. Niet als vroeger flirtte zij openlijk met hem. In het gezelschap van de anderen bemoeide zij zich weinig met hem; nam zelfs meer notitie van Begeer, zoo dat Emma gerust gesteld werd en zij 't geheel eens was met Tilly Holtsma, die Carla enkel als een inférieure vrouw beschouwde, voor wie een oppervlakkige hulde, ook van den onnoozelsten man, genoeg was om haar leven te vullen. Maar wanneer zij alleen was met Michel, dan veranderde het spel, dan werd 't een gevaarlijke sport, waarvoor Carla al haar krachten inspande, niet uit angst om te verhezen, maar om de aantrekkelijkheid van 't geval zelf. Zoolang zij hem lokte en teleurstelde, voelde de Raadt dat hij alles zou willen geven om haar te overwinnen, wanneer ze eenmaal had toegegeven, hem had toebehoord, dan zou ze misschien wel iets van haar groote macht verliezen, maar nu streedt hij om haar bezit 81 met een onverzettelijkheid, die hem ten slotte wel moest doen zegevieren. En eindelijk gaf zij toe. Een bepaalde afspraak maakten zij nooit, maar door een gezegde, door een handigheid, die zij beide verkregen hadden, wisten zij elkaar toch dikwijls alleen te vinden. Emma's kleine meisje was ongesteld, wel niet ernstig, maar de moeder, die verplicht was zich den heelen dag met haar gasten bezig te houden, wilde 's nachts de zorg van het kind op zich nemen. Dus zónd zij de kinderjuffrouw naar het vertrek, waar Lauraatje en Mademöiselle sliepen, en nam voor een paar nachten haar intrek op de kinderkamer. Na de thee had zij zich verontschuldigd, meneer de Grove verdiepte zich in zijn courant, mevrouw haakte ijverig aan haar zooveelste sjaaltje van ijswol, Tilly Holtsma, die 't niettegenstaande haar minachting voor de mannen, toch niet kon uitstaan, wanneer zij heelemaal geen notitie van haar namen en 't ergerlijk vond zooals die Begeer met Carla flirtte, stelde den eersten een partij tric-trac voor, die hij niet durfde weigeren. Carla leunde op het ijzeren hek van het terras en keek naar beneden. De maan stond aan den achterkant van het huis, men kon haar niet zien, maar haar licht hulde den tuin met zijn zwaar geboomte en volle bloemperken in een tooverachtigen glans. Zware, zwoele geuren van den warmen Juli-avond stegen omhoog. 82 „Willen we nog een beetje gaan wandelen ?" vroeg de gedempte stem van Michel achter haar. Zij keerde het hoofd om en keek hem even glimlachend aan. Wonderlijk mooi was ze in haar soepel, wit kleed, het mystieke licht gaf iets tooverachtigs aan haar verschijning. Ze zag hoe Michel's oogen glinsterden. „Ja, dat is goed," antwoordde zij en langzaam daalden zij de ijzeren trappen af die naar beneden voerden. Een paar minuten gingen zij zwijgend naast elkaar, zij hepen langs de bloemperken. Nu en dan keek Michel op naar de verlichte vensters, maar geen enkele gedaante vertoonde zich. Toen stak hij zijn arm door den haren en voerde haar verder, den tuin uit, naar het boschje achter het huis, dat sprookjesachtig verlicht werd door de zilveren manestralen. Zonder iets te zeggen maakte hij zijn arm weer los en sloeg dien om haar heen. Vast drukte hij haar tegen zich aan. Zij onderging zijn invloed. Een gewaarwording van verlangen, van weeke, zalige weerloosheid maakte zich van haar meester. Toch deed zij nog een zwakke poging om zich aan de bekoring te onttrekken door de zwoele stilte te breken. „Wat een goddelijke avond," trachtte zij onverschillig te zeggen. Vaster nog omsloot haar zijn arm. Toen boog hij zijn hoofd naar het hare en fluisterde: 83 „Een avond om lief te hebben, om te genieten." Zij voelde zijn lippen op de hare in een gloeienden kus, een kus zoo vol passie en zingenot dat zij duizelde en als bedwelmd in zijn armen lag, maar zijn stem, een stem schor, bijna onhoorbaar van hartstochtelijke emotie, fluisterde: „Van nacht Carla, zal ik komen, wacht me om één uur. Je wilt, ja, niet waar?" 't Was of haar denkvermogen niet bestond. Zeker dacht zij niet aan Maurits. Er was een groot ledig in haar hoofd. Ze voelde alleen een nog ongekende wellust, een rilling van genot in die krachtige armen. Antwoorden deed zij niet, maar in het reine licht van de maan zagen haar donkere oogen in de zijne en gulzig kuste hij nogmaals haar vochtige, halfgeopende lippen. Gedurende de eerst volgende dagen was 't als een koorts, die beide doorhuiverde. De aantrekkingskracht van het verbodene, de gestolen kussen en liefkozingen, telkens als ze elkaar een oogenblik alleen zagen, de overgang dan van correct en gewoon doen, zoodra ze in 't gezelschap der anderen waren, hield hen in een spanning, zoo strak, dat ze alleen aan elkaar konden denken. Dan kwamen de nachten met een paar uren van heftig, brandend genot, niet onvermengd toch, want Carla verkeerde soms in doodsangst dat iemand Michel zag komen of gaan; aan het eind van de gang bevond zich 84 de kamer, waar Mademöiselle met Laura en de kinderjuffrouw sliepen. Het oude huis was vol geheimzinnige, onbegrepen geluiden en zij rilde in zijn armen bij ieder geritsel. Maar dan, als ze elkaar 's morgens in tegenwoordigheid van Emma, de gasten, of de kinderen ontmoetten en begroetten met een paar beleefde, schertsende woorden, genoten ze van de overmoedige tinteling in elkaar's oogen, omdat het zoo goed was afgeloopen en lag er een wereld van beloften in ieder hunner onverschillige gezegden. Toen, na vier, vijf dagen herstelde de kleine Anna de Raadt en Michel zag zich genoodzaakt zijn nachtelijke bezoeken te staken. De toestand was nu niet meer enkel pikant en gewaagd, het ,werd een beetje belachelijk, ook een beetje meer vernederend en dat begon Carla lichtelijk te ergeren. Zij ontzag zich niet Michel te tergen omdat zij begon in te zien wat zij tegenover Maurits misdaan had en de schuld daarvan aan de Raadt wilde wijten. Was hij zoo'n gehoorzaam echtgenoot, durfde hij niet om Emma, zat hij zoo onder de plak ? Hij werd woedend om haar plagerijen en zij wist heel goed dat zij onrechtvaardig was, dat zij, zelfs wanneer hij haar dat had voorgesteld, nooit in een scheiding van Maurits zou hebben toegestemd. Maar de zekerheid dat hij dat niet wilde, de overtuiging, dat hij toch niets anders in haar zag dan zijn maitresse, stak haar. Zij wilde hem wanhopend zien, omdat zij hem niet voor de wereld kon 85 toebehooren, zij zou voldaan zijn geweest wanneer hij haar had voorgesteld alles voor haar op te offeren, alle banden voor haar te breken, zich vrij te maken ter wille van haar. Dat hij 't niet voorstelde, er zelfs niet aan dacht, wondde haar ijdelheid scherp en bitter. Toch wilde zij hem niet verhezen nu het zoover gekomen was. Er ging nog een groote aantrekkelijkheid van hem uit, al wist ze wel dat er van eigenlijke hef de geen sprake was, al wist ze zelfs dat de heftige, niets ontziende hartstocht, die zulke verhoudingen kan vermooien, na de eerste dagen, ook niet meer in alle opzichten bestond. Ze maakte zich wijs dat zij Maurits alleen oprecht liefhad en dat zij hem door haar verhouding tot Michel geen eigenlijk onrecht deed, omdat zij wel haar lichaam gaf, maar haar ziel ongeschonden voor haar man bewaarde. Allerlei onzin, dien zij in romans gelezen had, bracht zij zich te binnen, het was immers wel mogelijk dat een vrouw van twee mannen te gelijk hield, zij trachtte haar toestand physiologisch te verklaren, totdat zij zich verwarde in haar eigen denkbeelden en zij voor een enkel oogenblik duidelijk zag dat zij diep gezonken was. Maar dan schudde zij met geweld de angst, die haar even beklemde, van zich af, zij wenschte niet te zien waarheen de weg voerde dien zij ging. Veel mooier vond zij het om het vrouwenhart voor een raadsel te verklaren en een vraagteeken voor het hare te zetten. 86 Gedurende de laatste dagen van haar verblijf kwam Maurits uit den Haag om haar te halen. Toen zij voor 't eerst met hem alleen was, hij haar in zijn armen sloot en haar vertelde hoe hij naar haar en het kind verlangd had, toen hij haar aanzag met teederheid en haar overlaadde met liefkozingen, kwam er een gevoel van schaamte over haar, zoo hevig, dat zij haar hoofd verborg aan zijn borst en een oogenblik worstelde met de verzoeking hem alles te bekennen, zijn Vergiffenis af te smeeken en, al zou hij haar dan ook van ach af stooten, ach door haar berouw te rehabiliteeren in haar eigen oogen. Maar spoedig lachte zij om die sentimenteele opwelling. Ze zou alles verhezen en niets terug winnen wat de moeite waard was. Achting voor zichzelf... Pech !.... holle woorden 1 Bijna alle vrouwen, waarmee zij omging, hadden wel eens een dergelijk avontuur gehad. In den kring, waarin zij verkeerde, haalde men ongeloovig de schouders op voor degenen wier deugdzaamheid en trouw geroemd werden. Eigenlijk spotte men er een beetje mee en zij, over wier gedrag men heimelijk fluisterde, leefden er niet minder gelukkig om. Zij werden verontschuldigd, men vond ze pikant en aardigi ze waren niet minder gefêteerd en gezocht. Je hoefde wezenlijk het leven niet moeilijker te maken dan het was. Maurits wist niets, zou nooit iets weten en verder deed het er immers niets toe. Michel de Raadt versterkte haar in die opvattingen. 87 Hg voelde zich volkomen gelukkig. Op zijn manier hield hij van Emma, de moeder van zijn kinderen, de trouwe verzorgster van zijn huis, maar hij kon zich niet ontveinzen dat zij vervelend was. Alles wat hij in haar miste vond hij bij Carla. Nu hij haar overwonnen had, nu zij hem toebehoorde, verlangde hij niets meer en lachte hij overmoedig omdat zijn omstandigheden hem in staat stelden zgn leven in te richten zooals hij het verkoos en aan al zijn caprices te voldoen. Toen de van Bergvoort's naar den Haag terugkeerden, gaf Michel voor dat ook zijn vacantie geëindigd was en hij slechts enkele dagen per week op „de Vlame", kon komen, waar Emma en de kinderen tot eind October zouden vertoeven. Hij regelde nu zijn verhouding met Carla en huurde in eeu afgelegen gedeelte van de stad een woning, die hij heel weelderig liet inrichten. Daar kwamen zij samen. Eerst had zij niet gewild. Ondanks alles, was er toch nog een zeker iets overgebleven van haar fatsoenlijke, burgerlijke opvoeding, een zeker instinct dat haar zich deed verzetten tegen het clandestiene van zoo'n rendezvous. Maar zij begon er aan te wennen, er was iets pikants in om 's middags uit te gaan, eenvoudig, maar toch met uitgezochte verfijndheid gekleed, een dikke voile voor het gezicht. Met kloppend hart, bevend van angst om ontdekt te worden en tegelijk met een zeker soort van genot om haar durf, stapte zij in een huurrijtiug 88 of in een auto van een der standplaatsen. Aan den ingang der straat, waar zij wezen moest, ging zij te voet. Even slechts drukte zij op de knop der electrische schel, de deur werd onmiddellijk geopend, zonder dat zij ooit iemand zag, de gedaante verdween dadelijk op het portaal. Dan, haastig, besteeg zij de smalle trap. Het geluid van haar lichten voetstap smoorde in den dikken looper. Een deur werd van binnen geopend en zij bevond zich in de voorkamer, die was als een droom van ivoorkleurig fluweel en dof verguldsel, zij ademde den geur der bloemen en zij was in de armen van Michel. Telkens genoot zij van de weelde, waarmee hij haar omringde, van de satijnhouten meubels en het prachtige ijsbeerenvel voor den haard, van den divan met het zware fluweelen kleed en de mooie kussens, van het zilveren garnituur op haar toilettafel in de achterkamer. Het was alles een beetje onreëel, en zij trachtte zichzelf ook niet te zien als Carla van Bergvoort, maar als de heldin uit een roman van Paul Bourget of Guy de Mjpau/ Passant. Soms kwam de gedachte wel bij haar op dat de vrouwen, waarin zij zich wilde incarneeren, verontschuldiging vonden, zelfs sympathiek werden door een groote passie, door een waarachtige hef de, en dat zij Michel de Raadt niet Hef had, dat 't bij haar slechts een vernederende liaison was, waarin zij de meeste voldoening vond, omdat zij aan haar hartstocht voor weelde kon voldoen. Maar ook dan wist zij zichzelf vrij te 89 pleiten. Zij kon niet meer terug, al zou zij gewild hebben. Michel het het haar duidelijk voelen. Wanneer anj met hem brak zou hij haar niet sparen. Zij was in zijn macht, heelemaal in zijn macht. Als het besef van haar schuld haar soms te zwaar werd, dan vond zij nog tranen, dan beklaagde zij zich zelf en wist zich te overtuigen dat zij eigenlijk een slachtoffer was. Het viel haar niet zoo heel moeilijk om Maurits te bedriegen, omdat hij haar vertrouwde. Hun finantieele zorgen waren voor het oogenblik door tusschenkomst van de Raadt verdwenen, alle schulden waren betaald. Van Bergvoort, die steeds gebukt ging onder die zware verplichting, had wel graag zuinig willen leven, maar hij begreep dat het met Carla een onmogelijkheid was, vooral nu zij wist dat de noodzakelijkheid het niet eischte. Langzamerhand was hij ook aan hun weelderige levensmanier gewoon geraakt. Dat de levensmiddelen duurder werden, wist hij niet, Carla betaalde alle rekeningen voor het huishouden en hij was blij dat zij tegenwoordig altijd toekwam, met hetgeen hij haar gaf. Maurits had voor zijn huwelijk weinig met vrouwen verkeerd, hij was niet op de hoogte van de sommen, die een luxueus toilet verslindt. Wanneer Carla hem verzekerde dat haar japonnen niet duur waren, omdat zij een goedkoope naaister had en zelf zoo handig was in het bedenken en veranderen, geloofde hij haar. Hij zag de rekeningen 90 van Kühne niet, evenmin als bij het oplette dat het ondergoed van zijn vrouw een weelde van echte kant vertoonde, die met geen honderden te betalen was. Nooit kwam het bij hem op dat zij verraad pleegde aan zijn liefde. Hij wist haar wuft, ijdel en verkwistend maar hij dacht er niet aan dat zij ook ontrouw kon zijn. VI. Na haar terugkomst van „de Vlame" had Carla haar vader een paar keer bezocht. Zij kwam nooit zonder een uitgezochte lekkernij voor hem mee te brengen, maar hij nam er weinig notitie van. Hij zei niet veel, zat maar stil in zijn stoel bij de kachel, huiverde en had het koud, terwijl zij het tot stikkens toe benauwd vond in de kleine, dompige kamer. Carolien klaagde dat hij steeds achteruit ging, ook geestelijk. Men kon hem wel niet kindsch noemen, maar hij was toch wel een beetje versuft en bovenal grenzenloos onverschillig, 't was, zooals Carolien 't uitdrukte, alsof hg al dood was terwijl hij nog leefde, heel anders dan Grootje die helder was gebleven tot 't laatst. Carla beweerde dat zij weinig eer inlegde met haar bezoeken, 't eenige wat hem nog kon opwekken was de tegenwoordigheid van kleine Laura. Maar toen *t kind haar grootvader op een Novemberdag had bezocht en door de overgang van de gloeiend gestookte kamer in de buitenlucht, zwaar verkouden was geworden, wilde Carla niet dat zij er nog heenging en zelf bleef zij nu ook maar weg. Pa had er zoo weinig aan, de toestand kon maanden, ja, nog wel jaren zoo duren en in den maalstroom 92 van vermaken en partijen vergat zij de oudjes. Toen werd zij onbarmhartig uit haar onbezorgdheid wakker geschud. Op een diner, bij een hunner kennissen, juist terwijl de feestvreugde haar toppunt bereikt had en zij Michel de Raadt, die ver van haar afzat, woedend maakte door haar geflirt met haar tafelburen, zag zij hoe een der bedienden Maurits naderde en hem iets influisterde. Hij verontschuldigde zich tegenover de gastvrouw, er was iemand aan de telefoon om hem te spreken. Met een bleek en ontsteld gezicht kwam hij terug en wenkte Carla. De meiden thuis hadden hem opgebeld, er was een boodschap gekomen van meneer van Stavenvoorde, de oude heer was stervend, wanneer ze hem nog zien wilden, moesten ze onmiddellijk komen. Carla herinnerde zich later niets van de deelnemende gezichten rondom zich. De mooie zaal, het licht en de bloemen, de prachtige toiletten, al het geschitter en gefonkel verzonk als met een tooverslag. Binnen een paar minuten zat zij in de auto en snikte zenuwachtig in Maurits armen. Hij trachtte haar zoo goed mogelijk te troosten. Zij moest zich maar niets verwijten, 't was zeker plotsehng zooveel erger geworden, dat had zij toch niet kunnen vermoeden. Maar zij wist beter. Weken lang had zij niet naar haar armen vader omgezien, omdat 't haar verveelde, omdat ze er niet aan gedacht had. Toen de auto voor het kleine huis stilstond, rilde zij. 93 „Zal ik maar niet hier wachten ?" vroeg Maurits. De verhouding tusschen hem en zijn schoonouders was als tusschen vreemden, hij vond 't niet kiesch, nu ineens mee naar binnen te gaan. „Je moet zeker meegaan," fluisterde Carla angstig, ze was bang en voelde een steun in zijn tegenwoordigheid. Er werd opengedaan door een vreemde vrouw, maar onmiddellijk stak Carolien het hoofd om de deur. Zij traden binnen. Mevrouw van Stavenvoorde was alleen. De kamer leek opgeruimd alsof men er den heelen dag niet vertoefd had, in den hoek bij de kachel was de rieten leunstoel weggeschoven. Carolien stond bij de tafel. Haar gezicht was grauw en ingevallen. Maurits, die haar in langen tijd niet gezien had, vond haar heel oud geworden. Haar oogen zagen rood. Zij trad hén niet te gemoed, heette hen uiet welkom. „Het is een half uur geleden afgeloopen", zei zij dof. Carla snikte zacht. Maurits sloeg zijn armen om haar heen. „Is 't ineens zooveel erger geworden ?" vroeg hij. „Ineens ?" herhaalde Carolien, „hij is al sedert maanden zoo erg, hij ging altijd maar achteruit, dat wisten jullie toch wel." „Waarom hebt u mij niet eerder laten roepen ?" fluisterde Carla, zij hield het hoofd verborgen aan den schouder van haar man en keek haar moeder niet aan. 94 „Ik had gedacht dat je nog wel eens uit je eigen was gekomen. Je wist dat hij heel erg was." „Heeft... heeft hij nog naar me gevraagd ?" aarzelend en beschaamd kwamen de woorden over Carla's lippen. „Nee," antwoordde Carolien hard. De stilte werd alleen verbroken door Carla's heftig gesnik. „Ik zou maar niet zoo huilen,' zei Carolien. Zij voelde op het oogenblik heelemaal geen medelijden met haar dochter. Al het grievend verdriet, de teleurstelling, de smart van de laatste jaren over de onverschüligheid van het kind, die zij samen gedragen hadden, zonder er tegen elkaar over te willen klagen, vervulde haar met bitterheid. Die tranen, die nietszeggende, ijdele tranen stemden haar niet zachter. „Wil je' hem zien ?" vroeg zij. Carla huiverde, zij had het liever niet gedaan, maar zij durfde niet weigeren. „Ga je mee?" fluisterde z§ tot Maurits. Geruststellend drukte hij haar hand. Carolien ging vooruit, zij volgden haar, de donkere trap op, naar boven. Op het smalle portaaltje stond de vrouw die hen had opengedaan, zij sprak zacht met mevrouw van Stavenvoorde. „Dadelijk," zei Carolien, ,,'t is maar een oogenblikje. Alles ligt al klaar." „Wat wil ze ?" vroeg Carla, toen de vrouw zich, or haar teenen loopend, verwijderde. 96 „Hij is al koud," prevelde zij. Zij durfde niet meer huilen, de snikken kropten in haar keel. „Hij heeft niet geleden," zei Carolien. „Arme stakker, veel plezier heeft hij ook niet gehad in z'n leven." Toen zag zij Carla aan en 't was of zij nu eerst het schitterende toilet van haar dochter gewaar werd. „Waar kom je eigenlijk vandaan ?" „Wij waren op een diner," antwoordde Maurits. „We kregen daar een boodschap." „Zoo," zij keek naar haar schoonzoon, zijn Overjas stond open en zij zag het laag uitgesneden vest, de witte das, het glanzend plastron van zijn overhemd. De uitdrukking van haar gezicht verhardde zich nog. „Jullie moest nu maar heengaan." Het hoofd gebogen als een schuldige, voor het eerst in haar leven zich verlegen en onbehagelijk voelend in haar feestkleedij, ging Carla naar de deur. 't Zou een verademing zijn om weg te komen. Als ze weer thuis was zou die gewaarwording van schaamte en vernedering haar niet meer zoo beklemmen. Angstvallig ging zij naar haar moeder. Zij had haar nog geen zoen durven geven. Nu sloeg zij de armen om haar hals. „Arme moes,,kunnen we niets voor je doen!" De hartelijkheid en het medelijden, die zij op 't oogenblik in waarheid voelde, misten hun uitwerking niet geheel op Carolien. 't Was toch haar kind, haar lieve- 97 ling en nu ja die arme pa had immers zoo dikwijls gezegd dat zij 't niet heelemaal helpen kon. „Nee kind, ik heb hulp genoeg." „Ik kom morgen vroeg terug," lispte Carla. Daar viel Carolien de paradekleeding weer in 't oog. Zoo naakt, en al dat geschitter, het stuitte haar en zij voelde de zachtere aandoening wijken. „Waarom ? Je arme vader heeft er niets meer aan en met de menschen die hier komen ben jij toch niet op je gemak." ... „We komen natuurlijk terug," viel Maurits beslist in. „Ik zal alles voor de begrafenis met u regelen." „Ook al niet noodig, dat wordt wel gedaan, 't Gaat maar heel eenvoudig, niks voor jullie." „Toe moes," snikte Carla, de hand der oude vrouw in de hare nemend. „Ja, ja, ik meen niet dat jullie niet komen kunt, dat spreekt van zelf." Toen zij weg waren voelde ook zij zich verlicht. Zij wist het wel, al had zij 't zich ook honderdmaal willen ontveinzen, tusschen haar en haar dochter was de band verbroken. Er was thans meer onwil dan liefde voor het aangebeden kind. Nu ging alles wat zij aan zachtheid en teederheid bezat uit naar den stillen, geduldigen man, dien zij dikwijls overheerscht en afgesnauwd had, maar waarvan zij toch had gehouden, al die lange jaren, en die haar nu achterliet, eenzaam, oud en droevig. 7" 113 noodig. Ik had kunnen trouwen, je weet dat ik een paar keer ten huwelijk ben gevraagd, maar zij kwamen altijd op mijn geld af en er was niemand die mij aantrok. Ik wou niet trouwen zonder liefde, ten minste van - mijn kant". „Maar hoe om godswil werd je toch heilsoldaat? Dat was toch wel heel dwaas". „Waarom ? Door mijn philantropisch werk leerde ik verscheidene menschen uit het Leger kennen. Ik kreeg er eerbied en liefde voor. Ik voelde er mij ontzettend toe aangetrokken. Ik weet wel, voor menschen die er niets van af weten, er zich nooit mee bemoeid hebben is er misschien een belachelijken kant aan, in sommige uiterlijke dingen vind ik het ook soms wel gek, maar dat beteekent niets bij de diepe, innerlijke waarde, bij al het mooie liefdewerk dat je er doen kunt". „En dan leerde je er Schoorveld kennen, toen kwam de liefde dan toch ook van jou kant ?" „Neen, niet zooals jij dat bedoelt. Schoorveld is een krachtig mensch, die alles overheeft voor het groote doel, alles daarvoor opoffert. Aan zoo iemand had ik behoefte. Met hem samen werken, met hem nuttig zijn, dat leek me een ideaal. Daarvoor was het ook veel beter dat we trouwden, maar we zijn nooit anders geweest dan een paar goede kameraden. Dat heb ik hem vooruit gezegd". „En nam hij daar genoegen mee ?" vroeg Carla met een spottend, ongeloovig lachje. 8" 117 „Mevrouw, daar is meneer de Raadt, die..." maar nog vóór zij had uitgesproken viel Carla haar ongeduldig in de rede. „Ik kan meneer niet ontvangen". „Dat heb ik al gezegd mevrouw, maar meneer zegt dat hij u bepaald even spreken moet". „Nee, onmogelijk, ik wil niet, zeg dat Laura ziek is". De meid ging weg. Carla riep Mademöiselle terug en wilde meegaan om Meta uit te laten. Op de gang zag zij het dienstmeisje dat de trap weer opkwam. „Meneer vraagt maar een paar minuten mevrouw, ik kan hem niet wegkrijgen". Driftig stampte Carla op den grond. De meid en ook Meta keken haar verbaasd aan. Zij beheerschte zich. „Nu goed, is meneer in den salon?" „Ja, mevrouw". „Carla", zei Meta, „je moet je heusch niet zoo zenuwachtig maken. Je kunt toch best iemand ontvangen, zoo ziek is 't kind niet. Adieu, schrijf je me eens gauw dat het beter gaat". „Ja, 't is heerlijk dat je gekomen bent". Zij boog haar gezicht naar haar vriendin. Toen, terwijl zij haar kuste, steeg de brandende schaamtegloed haar weer naar de wangen. Mijn god, als Meta eens wist! In den salon, voor den haard stond Michel de Raadt, zijn krachtige figuur nog breeder en grooter door den 118 pels, dien hij had aangehouden. In het achterover geworpen hoofd flikkerden toornig de oogen. Maar Carla zag het niet. Zij voelde slechts angst, die, 't mocht dan ongemotiveerd zijn, iedere minuut benauwender werd, en onwil, ergernis tegenover Michel, omdat hij haar dwong. „Wat bezielt je om mijn deur te forceeren?" vroeg zij, zonder eenige inleiding. „Wat bezielt jou om me den heelen middag voor gek te laten zitten wachten ? Wie denk je dat je voorhebt ?" „Laura is ziek". „Dat is geen reden". „Voor mij wèl". „Sedert wanneer ben jij zoo'n uiterst bezorgde moeder ?' „Je weet dat 't kind mij boven alles gaat"; „Dat weet ik waarachtig niet en ik wil het ook niet". Kort en scherp vielen de woorden. Zij spraken gedempt, zich beheerschend. Carla keek in zijn brutaal, overmoedig gezicht. Op dit oogenblik voelde zij niets voor hem, er was zelfs afkeer in haar. „Zoolang Laura ziek is kan ik geen afspraak maken, of je vergeefs wacht kan me niet schelen". Hij vatte haar beide handen in zijn sterken greep en dwong haar hem aan te zien. „Als je op dien toon praat", zei hij heesch, „dwing je mij je er aan te herinneren, dat ik het meest te willen heb". 119 Zij rilde, altijd had hij haar laten voelen dat zij in zijn macht was, maar nooit zoo onomwonden. Zij wist wel dat zij niet vrijwillig een einde aan hun verhouding kon maken, omdat ze zich had verkocht. „Je begrijpt me verkeerd", zei zij zachter. „Heusch, het kind is erg ziek, ik kon niet komen van middag en 't was onmogelijk om je een boodschap te zenden. Het spijt me dat ik je vergeefs liet wachten". „Zoo," zijn gezicht ontspande zich, „nu dan is het goed. Ik ben ook niet boos, maar ééns voor al Carla, kunsten en kuren, die komen tegenover mij niet te pas, daar mag je anderen op tracteeren zooveel je wilt". Zij klemde de lippen op elkaar en drong de toornige woorden terug. Zij had hem toe willen schreeuwen dat zij genoeg van hem had, dat hij haar ergerde, en zijn boosheid haar koud het. Zij haatte zich om haar lafheid, maar zij had immers geen keus. „Als ik hier kom, dan verkies ik niet als een onbekende afgescheept te worden", ging hij voort. „Wanneer je thuis bent, sta ik er op dat je me ontvangt, begrepen ?" „Jawel, maar laat me nu naar Laura teruggaan, ze is erg ziek". 't Was of hij nu pas zag dat zij in waarheid beangst was en hij begreep dat hij ruw was geweest. Belangstellend deed hij een paar vragen, trachtte haar gerust te stellen. „Kan ik iets voor je doen ?" 120 „Neen, ik zal den dokter telefoneeren". ,,'t Zal natuurlijk niets zijn. Maak je niet noodeloos zenuwachtig. Schrijf een briefje naar mijn kantoor hoe het is, of neen, ik zal morgen wel zelf komen hooren". „Ja, goed". Hij kuste haar, plotseling woest en met geweld, omdat hij voelde dat zij zijn liefkoozing onderging, maar niet beantwoordde. Toen zij eindelijk alleen was, ging zij naar de eetkamer om te telefoneeren. De dokter was nog niet thuis, maar men zou hem zeggen dat hij komen moest. Na het eten ? Ja, dat was goed, zij wilde niet aandringen op een dadelijk bezoek, zoo erg was het niet. Onrustig liep zij van de eene kamer naar de andere. Ze wist zelf niet waarom ze nu niet weer naar haar ziek kind ging, 't was of zij niet durfde, of zij zich , schaamde. De hartstochtelijke zoenen van Michel brandden haar op de lippen, ze zou Lauraatje nu niet kunnen kussen. Wat mankeerde haar toch vandaag ? Reeds gedurende Meta's bezoek had ze zich zoo vreemd gevoeld. Dat ze eigenlijk slecht was, ja dat wist ze wel, maar 't was haar altijd gelukt er niet aan te denken, 't van zich af te zetten, te genieten van 't oogenblik, niet te zien 't leelijke van haar verhouding tot Michel. Maar vandaag stormde 't alles in haar op, moest zij zich telkens rekenschap geven van haar gedrag, 't Was kinderachtig, maar de folterende gedachten 121 lieten haar niet los. Als zij nu eens gestraft zou worden voor al haar liegen en bedriegen, voor al haar gemeenheid, als Lauraatje zou sterven... Zij sidderde van duldeloozen angst, op de heele wereld was niets haar zoo dierbaar als het kind, zij voelde het nu, ook Maurits niet. Van hem hield ze, meer, oneindig meer dan van Michel, die nooit iets anders dan haar zinnelijke begeerte had gewekt. Soms durfde ze haar man niet liefhebben, schaamde ze zich voor zijn liefkozingen. Maar Laura, het kind, dat had ze lief, boven alles en alles. Ze geloofde nu dat ze voor haar afstand zou kunnen doen, van wat haar onontbeerlijk was voorgekomen, van haar weeldeleven, van haar schijngenot. Ze had zich nooit afgevraagd of ze in een Voorzienigheid geloofde, maar misschien was er toch wel een God die helpen kon. Sedert ze als klein kind haar conventioneele gebedjes bij het slapen en aan tafel gaan had gepreveld, had ze nooit meer gebeden. Na trachtte zij een gebed te denken. „God, maak mijn lieveling beter. Ik smeek het U. Straf me niet zoo vreeselijk wreed. Als zij beter is, dan ik beloof het, zal ik niet meer slecht zijn, afstand doen van Michel, mijn leven beteren Toen, nog voor zij de woorden in haar gedachten had geuit, begreep ze dat ze een gelofte deed, dis zij niet houden kon. Zich vrij maken van Michel kon zij niet, dat zou gelijk staan met Maurits te doen weten. Ze had zichzelf immers geketend. 122 Het was zeven uur, nu kwam Maurits zeker niet thuis eten. Met geweld dwong zij zich tot rustig zijn. Krankzinnig om zichzelf zoo te kwellen, er was geen reden voor. Uiterlijk kalm ging zij naar de kinderkamer terug, zei aan Mademöiselle dat zij naar beneden kon gaan, neen, zij zou niet dineeren, men moest haar maar wat boven brengen. Een blik op Laura overtuigde haar dat de koorts niet minder was, de kleine sliep heel onrustig met benauwde ademhaling. Weer maakte zij de kleertjes los en keek, geen roode vlekken op het borstje, alleen een strak gespannen, gloeiende huid. Zij probeerde wat te eten, wachtte, o had zij toch maar gevraagd of de dokter dadelijk wilde komen. Plotseling kon zij 't niet meer uithouden, zij liep naar den telephoon en belde Maurits op in het hotel „De twee Steden". Hij kwam dadelijk, vroeg ontsteld of er iets was ? „Nee, maar zij vond 't kind niet goed en zij was angstig, zoo alleen, kon hij niet t'huiskomen ?" „Natuurlijk, maak je toch niet zenuwachtig lieveling, over een kwartier ben ik bij je". Met een zucht van verlichting legde zij het toestel neer, goddank, als Maurits bij haar was, dan zou die martelende angst wel wijken en al die afschuwelijke voorstellingen haar niet meer plagen. Ze was nu al veel kalmer, vond zich belachehjk overdreven. Morgen, 123 misschien van avond nog, als de dokter mazelen of roodvonk constateeren kon, was er geen sprake meer van gevaar. Bijna kreeg zij spijt Maurits van zijn diner te hebben weggehaald, maar ze sprong op van blijdschap toen zij de auto in de straat hoorde. „Ze is veel zieker dan van morgen", fluisterde hij, bezorgd kijkend naar het roode, opgezette gezichtje. „Ik vond het zoo akehg alleen, je bent niet boos omdat ik je geroepen heb ?" „Ik ben heel blij dat ik t'huis ben". De van Bergvoorts hadden dokter D. eenige malen op een diner ontmoet, toen Carla zijn rijtuig voor de deur hoorde stilhouden ging zij naar beneden, hem tegemoet. „Zoo ongerust, mevrouwtje ?" vroeg hij, terwijl bij in de gang zijn jas uitdeed. „Ja dokter, we vinden 't kind zoo koortsig. U neemt me niet kwalijk dat ik u nog eens het roepen ?" „Waar denkt u aan ? Al was het tienmaal op een dag". Maar toen hij bij het bedje van het kind 'stond betrok zijn gezicht. Hij maakte de kleertjes los, betastte de brandende huid en legde den thermometer aan. Carla zei niets, zij keek naar het gezicht van den dokter. Een hevige angst, die tot smartelijke overtuiging werd, belette haar te spreken. Zij stond doodstil, met witte lippen en onnatuurlijk? groote oogen. 124 „Hoe hoog ?" vroeg Maurits, toen de dokter den thermometer neerlegede. Deze schudde even onmerkbaar het hoofd, maar antwoordde niet. Hij onderzocht de kleine nauwkeurig, zij was niet bij kennis, maar kreunde zacht. De groote, blauwe oogen bleven half gesloten, de handjes bewogen rusteloos. Carla hoorde den dokter zacht spreken, eenige aanwijzingen geven. Zij verstond geen woord. In haar zonk loodzwaar, zonder dat zij er zich tegen verzetten kon, het weten dat haar lieveling in levensgevaar was, dat zij haar verliezen zou. De dokter keek haar aan. „Kom, kom, mevrouw", zei hij bemoedigend, „zoo mag u niet toegeven, 't Kind is ziek, erg ziek, maar niet hopeloos. We zullen ons best doen. U moet meehelpen". Zij knikte met drooge lippen en wendde zich af. Toen de beide heeren de kamer verlaten hadden keerde zij naar het bedje van haar kind terug. Zij trachtte zacht tot haar dochtertje te spreken, maar zij vormde slechts klanken in haar gedachten. Zij trok het gordijn voor een der vensters een weinig open en staarde naar buiten in den tuin. De wind gierde en schudde de bladerlooze boomen, het had hard geregend, de paden waren doorweekt, nu en dan brak het maanlicht zich even baan en verlichtte de troostelooze omgeving. 125 Maar zij voelde een arm om haar heen en zachte lippen die de haren warm kuste. Vreesachtig onttrok zij zich aan Maurits omhelzing, 't Was immers haar schuld, het vreeselijke dat gebeuren ging was een straf voor haar slechtheid. Als de man, die haar nu zoo teeder en hefdevol troostte, wist, zou hij haar zijn verachting in het gezicht slingeren, haar wegjagen van het sterfbed van haar kind. „Wat zei de dokter ?" vroeg zij toonloos. „Wat hij tegen jou zei, als 't maar uit wil komen is 't gevaar voorbij". Een oneindig zwart wolkgevaarte verdonkerde de lucht. Met een ijskoude rilling liet Carla de gordijn vallen. Het was haar als zweefde de doodsengel met reusachtig, uitgestrekte wieken boven het huis. „Wanneer komt hij terug ?" „Morgen ochtend vroeg, tenzij van nacht de koorts nog stijgt". „Maurits", fluisterde zij heel zacht met trillende lippen, „ik voel dat Lauraatje niet beter zal worden". „Nee, nee," ontkende hij, haar nogmaals in zijn armen sluitend. „Mijn arm vrouwtje, je moet je niet zoo opwinden, je niet aan zulke akelige voorgevoelens overgeven". „Je zult zien", hernam zij hardnekkig. Ongerust staarde hij in haar bleek, van angst vertrokken gezicht. Hij schreef alles toe aan haar zenuw- 126 overspanning en meende haar te moeten sterken. „Zoo mag je niet zijn, Carla, als ons kind wezenlijk in gevaar verkeert, dan moet je je kalm houden.... om harentwil. Je moet bedenken dat huilen en weeklagen nog vóór er reden is, ons niet helpt". Hij sprak harder en strenger dan hij wilde want hij voelde zelf een groote, benauwende angst, maar zijn woorden misten niet heelemaal hun uitwerking. „Je hebt gelijk", zei zij dof, „ik zal mijn best doen". Ze ging naar haar kleedkamer en verwisselde haar japon voor een witte, wollen peignoir. Toen zei zij aan de meiden en aan Mademöiselle dat zij naar bed konden gaan. Zij zelf en meneer bleven natuurlijk op om bij Lauraatje te waken, wanneer 't noodig bleek zou ze wel bellen. Oogenschijnhjk kalm stond ze in de keuken, terwijl de meiden met betraande oogen en angstige gezichten allerlei dingen vroegen, ze konden niet begrijpen dat 't kind ineens zoo doodziek was, van morgen was 't toch nog niet zoo erg en Carla kon niet van ze wegkomen. De keukenmeid deed een ellenlang-verhaal van een zoontje van een aangetrouwde nicht, waarbij 't roodvonk ook niet wou uitkomen, en die gestikt was door een gezwel in zijn keel, en de tweede meid begon aan een dito geschiedenis. Carla luisterde, bij zichzelf berekenend dat ze toch van andere verschijnselen spraken dan die ze bij Laura had waargenomen, trachtend zich moed in te spreken en te vergeefs vechtend tegen de 127 zekerheid, die zich ondanks alles meer en meer aan haar opdrong. In het huis nu slechts gedempte geluiden van menschen die ter ruste gingen en iedere beweging onhoorbaar trachtten te maken, daarna volkomen stilte. Maurits had er niet op aangedrongen dat zij zou gaan slapen; samen zaten zij bij hun ziek kind, nu en dan een enkel woord sprekend. De kleine lag meestal in een onrustige sluimering, soms schrikte zij wakker en vroeg klagend om water, zij zagen geen verandering en ook Maurits voelde de angst zwaarder en zwaarder. Klein, ineengedoken in haar stoel, de voeten tegen den rand van de kachel, de ijskoude handen saamgeklemd zat Carla heel stil. Af en toe keek zij schuw naar Maurits, die een boek in de hand had en deed alsof hij las. Maar al sloeg hij ook machinaal de bladzijden om, zij wist wel dat hij de letters misschien zag, maar dat de beteekenis er van niet tot hem doordrong. Zij bespiedde zijn bezorgde blikken die van Laura's bedje naar haar dwaalden. Het hoofd achteroverleunend hield zij zich alsof zij indommelde zij zag door haar gesloten oogleden, hoe haar man zich even het gelaat met de handen bedekte en een stille snik zijn lichaam doorschokte. En zij voelde een onmetelijk medelijden met hem, zij durfde niet opstaan, de armen om zijn hals slaan en het uitsnikken aan zijn hart. 128 't Was haar schuld, een straf voor haar slechtheid en dat hij, de onschuldige, mee moest lijden dat was alleen maar ellendig onrechtvaardig. Toch o god, als 't nog maar eens een waarschuwing bleek, als 't kind nog beter werd dan ja dan zou zij Michel bidden haar te sparen, haar vrij te laten en zij zou niets meer willen zijn dan een goede moeder, een trouwe vrouw. Wat leek alles wat zij had nagejaagd haar ijdel en nietig. Michel ook tegenover hem had zij gezondigd, op haar knieën wilde zij hem smeeken haar te helpen. In de verteedering van haar goede voornemens voelde zij haar brandende oogen vochtig worden en de weldadige tranen stroomden haar langs de wangen. Regenbuien en windvlagen den heelen, langen nacht. Eindelijk, traag en somber, brak de grijze, doffe morgenschemering aan. Als de zon maar geschenen had, zou zij moediger geweest zijn, nu doorhuiverde haar de kilheid, de troostelooze somberheid van den nieuwen dag. Toen zij den thermometer weer aanlegde was de koorts iets minder. Maurits overeedde haar nog een paar uur te gaan rusten; zoodra de dokter kwam zou hij haar roepen. Den vorigen avond hadden zij geen pleegzuster willen hebben, maar de dokter had gezegd er 's morgens een te zullen zenden en dan als het wat beter ging konden zij ook wat meer rust nemen. Zonder zich te ontkleeden wierp Carla zich op haar bed en lag met gesloten oogen. Zij kon niet slapen, 129 nij ieder geritsel vloog zij overeind, maar zij dwong zich tot blijven liggen en eindelijk viel zij in een onrustige sluimering. Een dag van tergend heen en weer geslingerd worden tusschen hoop en vrees. Er stond een briefje op de deur om het vele bellen en belangstellend vragen te verhinderen. Toch kwamen enkele goede kennissen. Carla bleef op de kinderkamer met de verpleegster of zat in haar eigen boudoir voor zich uit te staren, Maurits ging af en toe naar beneden om iemand te ontvangen. Hij was bij zijn vrouw toen de meid zachtjes klopte en zei dat meneer de Raadt er was en vroeg om mevrouw of meneer even te spreken. Met een siddering door heel haar lichaam, sprong Carla op. „Ik wil hem niet zien", zei zij heftig. „Dat hoeft ook niet kind, ik zal wel gaan". Haar plotseling ontstellen, de overgang van doffe smart tot toornige hevigheid, hij schreef het alles toe aan haar overspanning. Toen hij weg was kon zij het in haar kamer niet uithouden. Op het portaal leunde zij over de lambriseering van de trap en luisterde met ingehouden adem. Zij stonden in de gang. Maurits wilde het waarschijnlijk kort maken. Slechts het geprevel van zachte, gedempte stemmen drong tot haar door, zij kon geen woord onderscheiden. Toen een wat luider opklinkend geluid: 9" 132 kind was, zij stelde zich de kleine voor, t'huis, op de speelkamer. Zij zag zoo duidelijk het ranke figuurtje, de blonde krullen, de stralende oogen en het mooie gezichtje. Zij hoorde het kind lachen en babbelen, zij voelde de mollige armpjes om haar hals, de zachte wangen tegen de hare. Haar kindje, waarop ze zoo trotsch was geweest, dat ze zoo hef had, omdat het mooi en lief en aanvallig was als geen ander kind, dood In die kist, die men neerliet in den grond, lag Laura. Haar aangebeden lieveling zou alleen in dat graf zijn, 's nachts als het regende en stormde. Nu scheen de zon en alle menschen waren bij haar en zij zag overal bloemen maar straks als iedereen weg was, als het donker werd dan zou de kleine, eenzaam en verlaten zijn op dat groote kerkhof. Een vreeselijke angst kroop Carla naar de keel. Zij had willen gillen, maar zij vermocht geen geluid uit te brengen. Zij zag hoe men haar een mand met witte bloemen bood en hoe de naast'en achter haar staanden die strooiden op de kist. Met een afwijzend gebaar wendde zij zich af. Zij boog zich voorover, zoo ver zij kon en keek in de diepte. Toen voelde zij hoe een sterke arm haar terugtrok en steunde. Maurits hield haar tegen zich aangeleund, en over haar kwam iets als ontspanning, de duldelooze strakheid werd van haar afgenomen en haar oogen vulden zich met tranen. Terwijl zij langzaam aan den arm van haar man terug 136 dadigs en berustends toen zij Meta's betraande oogen met een uitdrukking van innige, oprechte droefheid op zich gevestigd zag. O, Meta leed zooals niemand anders, met haar mee. Tactvol, met slechts weinig woorden trachtte Meta ook Maurits te troosten. Zooals zij daar stond, schraal, nietig en onaanzienlijk, met de hand van den man, dien zij in stilte zoo liefhad, in de hare, leek zij Carla niet meer belachelijk of onbeduidend. Hoeveel gelukkiger zou Maurits geweest zijn wanneer hij Meta getrouwd had, oneindig veel meer was zij hem waard! Ter wille van haar verdroeg Carla het tot tweemaal herhaalde bezoek van Adolph de Bie. Bij de begrafenis van Laura had hij een keurcollectie witte bloemen gezonden, zij wilde er hem nog voor bedanken. Indringerig toonde hij zich niet, en tot haar groote verlichting onthield hij zich van zijn gewone complimentjes en lievigheden. Alleen toen de Raadt, tijdens zijn bezoek, werd aangediend en binnengelaten, kwam er een grijns op zijn gezicht en keek hij Carla een oogeblik aan met een uitdrukking die haar deed rillen van angst, maar een volgend was hij zoo gewoon, zoo beleefd en natuurlijk tegenover den bankier, dat zij zich opdrong 't zich verbeeld te hebben. De Raadt Hèm moest ze wel ontvangen en hij kwam bijna alle dagen. Maurits zelf was in den laatsten tijd meer en meer onder zijn invloed gekomen. Een paar 137 maanden voor Laura's dood had hij zich op Michels dringend aanraden in een zeer voordeelige speculatie gestoken. Fondsen om de papieren te koopen ontbraken hem wel maar Michel bleef voor alles borg, leende hem wat hij wilde. Hij wist van Bergvoort's bezwaar weg te redeneeren. Als hij zich nu door hem liet leiden zou hij zeker binnen drie, hoogstens vier jaar fortuin maken, dan kon hij immers alles terug betalen. Wat kwam het er op aan of hij voor 't oogenblik zijn schuldenaar was. Onvergeeflijk dom, slecht zou het zijn, wanneer hij zulk een prachtige kans liet ontsnappen. Carla was wel op de hoogte van dat alles. Zij had het toegejuicht en Maurits aangeraden, ja bijna bevolen Michel's voorstel aan te nemen. Of zij nu wat meer verplichtingen aan de Raadt hadden kwam er niet op aan. Tegenover zulk een edelmoedig vriend voelde je dat niet en daarenboven over een paar jaar zouden zij rijk zijn en hun eigen meester. Zij had gepraat, zóó lichtzinnig en zóó overtuigend tegelijk dat Maurits, als reeds zoo dikwijls, had toegegeven. Hij verweet zich wel zijn zwakheid, voelde wel vaag dat hij zich meer en meer bond, maar zijn tegenzin was niet meer zoo krachtig en hij sprak zichzelf moed in door Carla's laatste argument dat dit middel alleen hem in staat zou stellen zich eenmaal geheel los te maken van zijn weldoener. Soms, heel even, flitste het wel eens door zijn hersens en vroeg hij zich af, waarom Michel de Raadt hem zóó ter wille was; soms martelde hem wel de argwaan. Maar hij schudde de gedachte van zich af. Hij schaamde zich er over en verweet zich dat hij even achterdochtig, even cynisch in zijn denken werd als de meeste menschen, waar hij mee omging. Alles kon hij van Carla gelooven, maar op haar trouw steunde hij als op een rots. Zij had haar verhouding tot Michel zoo verborgen weten te houden, was zoo voorzichtig geweest dat hij nooit iets merkte en de buitenwereld, die geen enkel bewijs had, maar door kleinigheden en toevalligheden wel iets veronderstelde, wachtte zich voorloopig nog wel om dien vagen argwaan aan den echtgenoot kenbaar te maken. Veel eerder spotte men in stilte met den domoor, die zich met open oogen liet bedriegen, of men uitte in bedekte termen de meening dat de man er wel van afwist, maar zijn vrouw liet begaan omdat het voordeelig was. Nu, in haar ellende, dacht Carlri aan dat alles niet. Een enkel denkbeeld vervulde haar, zich losmaken van Michel. Het was makkelijk genoeg geweest om met goede voornemens bezield te zijn. Zij ondervond nu dat het bijna onmogelijk was ze ten uitvoer te brengen. Zij durfde niet aan de Raadt zeggen dat zij hem niet meer üefhad. Als zij alleen met hem was, nam hij haar in zijn armen en kuste haar en zij schrikte van zijn dreigenden blik, van de kracht, waarmee hij haar dwong als zij 138 139 zijn liefkoozing wilde ontwijken. Dan bestierven de woorden, die zij op de lippen had en na zijn vertrek voelde zij zich ontmoedigd en beschaamd. Tot nog toe had zij zich weten te verontschuldigen als hij aandrong op een samenkomst, maar hij werd steeds eischender en zij zag geen uitweg. Zij had zich aan hem verkocht en als zij de waarheid zei, wist zij wel dat hij haar voor de keus zou stellen om zijn maitresse te blijven of zijn verdere hulp te ontberen, opdat Maurits zou gaan begrijpen waaraan al die edelmoedigheid van de Raadt te danken was geweest. De waarheid kon haar niet helpen. Dan weer hegen, zich weer in een net van onwaarheid wikkelen, alles was immers beter dan dat Maurits zou weten. Zou zij Michel een verhaal opdisschen ? Hem wijs maken dat zij hem nog hefhadt, dat het een opoffering voor haar was om afstand van hem te doen, maar dat zij na den dood van haar kind tot inkeer was gekomen, zich op een keerpunt van haar leven voelde staan en oprecht wenschte een ander, beter mensch te worden. Hij zou de onwaarheid van haar eerste bewering gissen, niet aan de waarheid van de tweede willen gelooven, haar uitlachen om haar sentimentaliteit, cynisch den spot drijven met haar braafheidsbevliegingen. Als zij er hem toe kon brengen uit eigen beweging afstand van -haar te doen, maar zij wist wel dat hij haar 140 altijd begeerde, sterker en eigenmachtiger naarmate zy onverschilliger werd. Op een middag was zij naar het kerkhof gegaan, zij deed het dikwijls, niet omdat die tochten een vertroosting voor haar waren, zij kwam er telkens teleurgesteld vandaan, de koude steen zei haar niets, zij ontroerde veel meer als zij t'huis iets in handen kreeg dat het kind had toebehoord, maar zij beschouwde het gaan naar het graf van haar lieveling als een boetedoening, zij had behoefte om er in de eenzaamheid neer te knielen, te schreien en er haar verdriet scherp en schreinend te voelen. Toen zij thuis kwam zei men haar dat meneer de Raadt zich in den salon bevond. Men had hem gezegd dat zij naar het kerkhof was en hij verklaarde te willen wachten. Zij ging de kamer binnen en hij trad op haar toe. Een ontevreden uitdrukking sprak uit zijn ontstemd gezicht, maar zij zag er, ondanks haar bleekheid, in het zwarte rouwgewaad zoo bekoorlijk uit, dat hij zich dadelijk verteederd voelde. Zonder iets te zeggen, maakte hij haar voile los, sloot haar in de armen en kuste haar koude lippen warm. „Waarom doe je dat toch Carla ?" „Wat ?" „Je zelf zoo noodeloos ellendig maken? Door het gaan naar het kerkhof krijg je 't kind niet terug en je 141 maakt er je maar beroerd door. Je moet me nu beloven verstandiger te zijn". Zij had wel dadelijk gevoeld dat de dood van haar kind voor hem geen smart was geweest. In de eerste dagen had hij natuurlijk wel medelijden getoond, maar 't meest verdroot hem toch haar veranderde stemming. „Verstandig zijn ?" herhaalde zij bitter. „Je hebt makkelijk praten. Wat voel jij van mijn leed ?" „Dat mag je niet zeggen. Wie zou nu meer met je begaan zijn dan ik ? Maar 't is nu eenmaal zoo, met de dooden kun je niet leven, en 't wordt tijd liefste, dat je ook eens aan de rechten van den levende gaat denken". Zij keek hem aan zonder iets te antwoorden, liefkoozend streek hij met zijn hand over haar haar. „Mijn eigen lieve Carla", fluisterde hij, „ik wil niet dat je mooie oogen zoo dof blijven kijken door die akelige tranen, ik wil weer een kleurtje zien op dat lieve, bleeke gezichtje. Ik wil je weer zien opleven in mijn armen. Ik ben hier gekomen om je te zeggen dat ik je morgen middag wacht, in ons heihgdom, heveling. Je zult komen, niet waar ?" Een siddering liep haar door de leden. „Heb nog een paar weken geduld Michel", smeekte zij. ,,'t Is nog zoo kort.... ik moet nog tot mezelf komen.... me nog indenken " Maar het bloed steeg hem naar 't hoofd en zijn oogen werden donker en dreigend. 142 „Stel je niet aan Carla", hernam hij gedempt, maar ruw. „Je bent belachelijk". Een gevoel van haat, van weerstand tegen zijn overmacht, maakte zich van haar meester. „Als je zoo onkiesch bent, me zoo weinig begrijpt, kom ik nooit weer," zei zij heftig. Hij lachte even maar voelde toch dat hij ontactvol was geweest. „Je maakt me ook woedend met je eeuwige uitvluchten. Ik zou gaan gelooven dat je niet meer wilt en dat is zoo niet wel Carla ?" Hij dwong haar hem aan te zien en zij werd bang. „Neen", antwoordde zij, zijn bhk ontwijkend, natuurlijk niet", „Nu, dan is er ook geen enkele reden waarom wij ons geluk zouden uitstellen". Zij kon de tranen niet weerhouden. Met een hulpeloos smeekenden blik zag zij hem aan. Zij ergerde hem en wekte toch ook zijn medelijden. Toegevend aan dat laatste gevoel nam hij haar weer in zijn armen. „Alweer waterlanders! Kind, kind maak je toch niet zoo van streek". Maar zij schepte moed omdat hij zachter sprak en aarzelend, het hoofd aan zijn borst geleund, begon zij : „Michel, ik durf niet komen". „Waarom in 's hemelsnaam niet ?" „Ik weet 't niet. Ik heb een gevoel alsof God me 143 gestraft heeft voor mijn slechtheid, ik wil probeeren beter te worden. Hij het haar los en begon te lachen: „Wat ben je overspannen Carlaatje. Of heeft soms die kwezel, die dochter van de Bie, je die gekheid in 't hoofd gepraat ?" Zij schudde het hoofd. „Begrijp je niets van wat ik voel?" stotterde zij. „Zou het niet beter zijn als we tot inkeer kwamen ?" „Daar hebben we den tijd nog mee, kind". Hij trad op haar toe en fluisterde: „Morgen, heveling zal ik je die zotheid wel uit het hoofd praten, 't zal zalig zijn je weer in m'n armen te hebben Carla. Ik verlang zoo naar je". Woest, hartstochtelijk drukte hij haar tegen zich aan, kuste haar oogen en mond, maar toen hij voelde dat zij lijdelijk bleef, zijn hefkoozingen niet terug gaf, steeg er een gewaarwording van ergernis en woede in hem op. Hij keek haar donker en dreigend aan. „Als je weer zulke gemoedsbezwaren hebt", zei bij snerpend, „dan moet je maar bedenken dat ik recht op je heb, Carla. Een mensch moet zijn schulden betalen. Dat is ook plicht. Tot morgen drie uur, versta je...." Hij keerde zich om en ging heen. Zijn woorden troffen haar als een slag. Zij walgde van zijn grofheid en tegelijk van zichzelf, omdat zij hem alle aanleiding voor zijn handelwijze had gegeven. 144 Zij was in zijn macht en zij begreep wel dat haar niets overbleef dan zich te schikken. Ze kon niet meer weerstreven en om zichzélf te kwellen begon zij te overdenken hoe het zijn zou, als zij den volgenden dag zou uitgaan en komen in het appartement, waar hij haar wachtte, 't Was of al de uren die zij er had doorgebracht zoo heel ver achter haar lagen, alsof 't een andere vrouw was, die daar in de verfijnd zinnelijke, weelderige omgeving had gezondigd. Nu stond haar gestorven kind tusschen haar en den man, dien zij nooit waarlijk had liefgehad, dien zij nu begon te haten. Zij zat nog altijd zooals Michel de Raadt haar verlaten had, te moe, te veel met haar ellendige gedachten vervuld om naar haar kamer te gaan en haar goed af te doen. Zij hoorde haar man thuis komen en zij bleef in den salon, ofschoon zij wist dat het etenstijd was. Maurits kwam binnen en keek haar verbaasd aan. „Kom je niet eten Carla ?" „Jawel", antwoordde zij loom. „Waarom zit je met je hoed op ? De meid zegt dat je al een heelen tijd thuis bent". Langzaam zette zij haar hoed af en ontdeed zich van haar langen, zwarten mantel. Toen volgde zij hem naar de eetkamer. „Is de Raadt nog hier geweest?" In haar gevoel van schuld meende zij iets van argwaan 145 te hooren in zijn stem. Zij knikte met afgewend gezicht en hij vroeg verder. „Wat kwam hij doen ?" „Niets bijzonders. Eens kijken hoe we 't maken. Hij kon niet wachten tot je thuis kwam". 'tWas of een ander de leugenachtige woorden uitte, zij begreep niet hoe zij zoo kalm kon spreken. ,,'t Spijt me", zei hij, „ik had hem graag gesproken. Ik ben ook nog bij hem op kantoor geweest. Misschien zie ik hem morgen avond op onze bankvergadering". Neen, wantrouwen voedde hij niet en een plotselinge ergernis maakte zich van haar meester. Als hij zich niet zoo goedgeloovig had getoond, als hij haar niet zoo volkomen vertrouwd had, haar gangen meer was nagegaan, dan zou het misschien nooit zoover zijn gekomen. Hij had 't haar zoo gemakkelijk gemaakt, een andere man zou minder dupe zijn geweest, zou hebben begrepen. Zij maakte hem bijna een verwijt van datgeen, waarom zij zich altijd gelukkig had geprezen en tegelijkertijd voelde zij haar onrechtvaardigheid. Zij zette zich tegenover hem aan tafel en keek hem aan. Wat was hij veranderd in den laatsten tijd. Al dikwijls was 't haar opgevallen dat hij er vroeg verouderd uitzag, maar in haar zorgeloosheid had zij 't weggeredeneerd en niet willen zien dat zijn trekken zich verscherpten en dat de rimpels zich groefden om zijn oogen en mond. 10 " 146 Nu de smart om het verlies van zijn kind die rimpels nog dieper had gemaakt, nu zijn haar aan de slapen al begon te grijzen en zijn oogen zoo weemoedig en droevig voor zich heenstaarden, kwam er over haar een verteederend medelijden met hem en met zichzelf. Haar oogen vulden zich met tranen, die langs haar wangen vloeiden. Hij wachtte even tot de meid de kamer had verlaten, toen stond hij op en sloeg den arm om haar heen. „Carla, je mag je zoo niet toegeven. Je moet niet zoo dikwijls naar het kerkhof gaan". Zij schudde het hoofd. „Dat is het niet". „Wat dan ?" O, hem nu te kunnen zeggen, nu te kunnen biechten al haar schuld. De woorden welden haar naar de lippen. Toen rilde zij. Al die tegenstrijdige gewaarwordingen dreigden haar waanzinnig te maken. Zij wendde zich van hem af. „Je kunt me toch niet begrijpen", nokte zij, kampend met haar tranen. „Ik je niet begrijpen ?" herhaalde hij smartelijk. „Misschien lijd ik minder dan jij omdat ik den heelen dag moet werken, omdat ik geen tijd heb om mijn verdriet zoo te koesteren, maar het is niet minder groot. Dat geloof je toch ?" Terwijl hij sprak bedacht zij dat zij zich in al haar 147 droefheid nog gelukkig zou kunnen prijzen, wanneer haar tranen enkel Laura's dood hadden gegolden en zij snikte het uit. Zacht drukte hij haar hoofd tegen zich aan. „Je mag niet zoo wanhopig zijn, lieveling. Het is vreeselijk dat we onze kleine engel hebben verloren, maar bedenk dat we voor elkaar moeten leven, elkaar moeten opbeuren en vertroosten. Dit verdriet dragen we toch heelemaal samen, het brengt ons nader tot elkaar". Zijn woorden striemden haar. Zij wist wel dat hij haar meer had liefgekregen om haar groote droefheid, dat hij haar niet in staat had geacht om zooveel te lijden, dat zij hem nu dierbaarder was, dan toen zij zijn materieele zorgen niet met hem had willen deelen en zij schreide hopeloos om den waan, waarin hij verkeerde. Maar dien nacht toen hij haar in zijn armen nam en haar opnieuw trachtte te troosten, toen hij haar verzekerde dat de weemoed van hun verdriet wel nooit zou voorbijgaan maar dat zij kracht zouden putten uit hun liefde, toen gaf zij zich aan zijn omhelzing, toen beloofde zij zichzelf dat zij morgen niet gaan zou, hever alles lijden, liever zelfs de verachting van Maurits trotseeren dan hem weer zoo vreeselijk bedriegen. Het mocht dan kosten wat het wilde zij zou een eind maken aan haar verhouding met Michel. Terwijl dat besluit in haar rijpte, kwam er een gevoel 148 van rust en ontspanning over haar en sliep zij in aan zijn hart, vreedzaam bijna en kalm. Den volgenden morgen stond haar besluit nog vast, maar de moeielijkheid om het uit te voeren maakte haar radeloos. Van Michel had zij niets te hopen, ten minste niet als zij hem zei dat zij hun verbintenis wilde verbreken. Gisteren had zij immers gezien hoe hij dat opnam. Ze kon ook Maurits de waarheid niet zeggen. Zij wist zichzelf veel te lafhartig om zoo'n storm te ontketenen, zij wilde wel het goede maar zij stond niet hoog genoeg voor zulk een vrijwillige boetedoening. De morgenuren gingen voorbij zonder dat zij iets gedaan had, zij maakte telkens plannen die haar allen even onuitvoerbaar schenen, totdat zij eindelijk bedacht dat uitstellen tijd gewonnen was. In koortsige haast schreef zij een briefje aan Michel dat zij ongesteld was, dat zij zich niet in staat voelde om aan hun afspraak gevolg te geven. Terwijl zij schreef beefde zij bij de gedachte hoe woedend hij zijn zou en in haar angstige behoefte om hem tevreden te stellen schreef zij heel anders dan zij wilde. Zij drukte haar spijt en teleurstelling uit dat zij niet kon komen, bezwoer hem niet boos te zijn, beloofde voor een volgenden keer en eindigde met de leugenachtige verzekering van haar liefde. Zij wilde het briefje maar niet overlezen, zij vreesde dat zij het in een opwelhng van schaamte over haar dubbelhartigheid weer verscheuren zou. Zij dacht nu maar alleen 152 gelooven dat het haar niet moeielijk zou gemaakt worden om te ontkomen aan hetgeen achter haar lag. „Ik dacht «dat je naar de bankvergadering moest", zei zij, toen Maurits, na hun middagmaal, boven bij haar kwam in haar boudoir. „De vergadering is uitgesteld, een paar van de commissarissen hebben verhindering. Ik kan van avond bij je blijven". „Dat is heerlijk, ik zag er al zoo tegen op weer alleen te zijn." Hij knikte haar bemoedigend toe. „In den eersten tijd zal ik het misschien niet zoo heel druk hebben. Het is nu zoo dubbel hard voor je als ik 's avonds uit ben". „Als je t'huis kunt werken, zou ik 't wel veel prettiger vinden. We kunnen dan op de studeerkamer gaan zitten ik zal stil zijn en je niet storen, als ik je maar bij mij heb". Hij kuste haar en zijn liefkoozing bracht haar de tranen weer in de oogen. „Wat was ze toch zenuwachtig", dacht hij en om haar te kalmeeren zette hij zich zonder spreken tegenover haar en ontvouwde zijn couranten. Ook zij nam een boek, maar zij las niet. Zij spon voort haar vredige gedachten. Voor het eerst sedert Laura's dood voelde zij weer iets als welbehagen, had zij weer oog voor haar smaakvolle, weelderige omgeving. Het was haar of zij langzaam van een drukkenden last werd 153 ontheven, Maurits had gelijk, een vreeselijk leed was over hen gekomen, maar zij hadden elkaar, ze konden het samen dragen, zij waren jong en het leven kon nog veel vergoeden. Droomerig, rustig, weemoedig tevreden zat zij in haar laag, gecapitonneerd stoeltje en staarde in het zachte licht van de omfloersde lamp. Plotseling scheurde het geluid van de bel de stilte. Met een schok sprong zij overeind, uitte een kreet. „De post", zei Maurits, „of het tweede avondblad. Wees toch niet zoo schrikachtig, kindje". „Je hebt gelijk", stamelde zij en zij glimlachte gerustgesteld, toen Mina een courant en een paar brieven binnen bracht. Maurits nam ze aan, zonder nog naar de adressen te kijken legde hij ze neer en tuurde even in het nieuwsblad. Maar Carla zag de bovenste brief, de uitdrukking van haar gezicht verstarde, het bloed vloeide weg uit haar hersens, zij zat doodstil, onbewegelijk. Zij had Michel's hand herkend op het aan haar geadresseerde adres. Een oogenblik was ze als bewusteloos. Toen keerde haar denkvermogen terug. Dien brief wegnemen, verbergen nog vóór Maurits aandacht er op gevestigd was. Maar zij kon niet, zij was verlamd en bleef bewegingloos zitten, de handen krampachtig geklemd om de leuning van haar stoel. 154 Maurits legde de courant ter zijde en nam de brieven op. „Van de Raadt, aan jou Carla", zei hij een beetje verwonderd. „Wat kan hij jou te schrijven hebben ?" Zij antwoordde niet, zij trachtte een beweging te maken, haar hand voelde zwaar als lood, maar het gelukte haar den brief aan te nemen en naast zich te leggen. Eerst nu viel het hem op dat zij niets zei en hij keek haar aan. „Wat zie je onrustbarend bleek. Is er iets ?" Zij schudde het hoofd, zij voelde dat zij nu zichzelf moest zijn, onbevangen en gewoon doen. Zij kon niet, al haar aangeboren handigheid verliet haar. Zij zat met lamheid geslagen, haar groote oogen in wanhoop starend in de zijne. Hij begreep niet, hij kon niet begrijpen. Hij vreesde dat zij plotseling ongesteld werd, dat zij flauw zou vallen. Reeds wilde hij op haar toetreden, toen hij den brief weer zag, hij voelde iets ijskouds, iets afschuwelijks maar hij schudde het van zich af, dat kon niet, krankzinnig om zoo iets te denken. Toch beefden zijn lippen toen hij vroeg: „Moet je niet zien wat de Raadt je te schrijven heeft ?" Zij deed een armzalige poging om te glimlachen. „Dat heeft zoo'n haast niet, 't kan straks wel". „Weet je wat er in staat ?" „Ja, 't is over een boek dat ik hem te leen heb gevraagd". 155 Machinaal sprak zij de woorden, zich nog vaag verwonderend, dat zij loog. Zij nam den brief en wilde die tusschen de plooien van haar kleed steken. Maar hij voorkwam haar. „Mag ik eens zien wat hij schrijft?" „Neen". „Waarom niet ?" „Ik weet 't niet. Beter van niet". Zij wist niet meer wat zij zei. Zij hield het noodlottige papier in de handen, zonder de kracht te hebben het te verscheuren. Plotseling voelde zij zijn armen om zich heen, zij zag zijn wit gezicht boven het hare, zijn hand die zich uitstrekte naar den brief. Een oogenblik worstelde zij met hem, toen wierp hij haar terug in haar stoel en scheurde het couvert open. Zij keek ademloos, gespannen, zij wist niet wat zij dacht, zij trachtte iets te zeggen, maar slechts een paar schorre klanken ontworstelden zich aan haar toegeknepen keel. Het zweet parelde op zijn voorhoofd en in de eerste seconden was hij blind, hij zag de letters niet. Toen, met een geweldige krachtsinspanning, dwong hij zich tot lezen, tot begrijpen. Het werd hem verschrikkelijk duidelijk. De brutale woorden van Michel geeselden en striemden hem, hij wist nu hoe zij hem bedrogen had, hoe hij dupe was geweest, geleefd had van het geld van zijn vrouw's 156 minnaar. Dat laatste zweepte hem op tot een onnatuurlijke woede. Hij vatte haar aan met ijzeren kracht in zijn tengere handen, zij dacht dat hij haar wilde vermoorden en in doodsangst krijgschte zij schor: „Ik ben onschuldig!" „Onschuldig!" hij lachte luid op en liet haar los. Zijn lach klonk afschuwelijk en zijn gezicht was vertrokken, maar zij voelde zijn handen niet meer om haar keel en zij kreeg haar spraakvermogen terug. Heesch, onsamenhangend uitte zij de woorden : „God help me Maurits, geloof me Juist nu, nu ik terug wil, nu ik zoo vreeselijk berouw heb Ik houd niet meer van Michel, ik heb nooit van hem gehouden Ik haat hem, ik haat hem. Jou, jou alleen heb ik lief!" Knielend trachtte zij hem te naderen, zijn handen te vatten. Zij begreep niet dat zij nog verachtelijker werd door die bekentenis, dat haar laatste woorden hem nog razender maakten. „Neen", beet hij haar toe, „je hebt niet van hem gehouden, je hebt je verkocht om je gemeene geld, om je vuile luxe. En wat heb je van mij gemaakt ? Raak me niet aan, laat me los!" Zij achtte niet zijn woede, zij omhelsde zijn knieën. „Nee, nee", smeekte zij hartstochtelijk. „Ik ik zal je alles zeggen " Maar het ziedde in hem op. Haar bedrog, al haar 157 gehuichel, haar liefkoozingen, terwijl zij met een ander zelfs de smart om het verlies van het kind, waaraan hij niet meer geloofde en terwijl zij zich wanhopend aan hem vastklampte siste hij : „Geen woord, of ik trap je de leugens uit je mooie gezicht". Haar opgeheven armen en handen werden slap en zonken neer. Zij voelde nog dat hij haar terugstiet met zulk een kracht dat zij achterover viel, er was een floers voor haar oogen en zij wist niets meer. Maurits keek niet naar haar om. Als hij haar vermoord had zou het niet tot hem zijn doorgedrongen. Nu zij niet meer sprak, hij de aanraking van haar lichaam niet meer voelde, week de hevige vlaag van woede. Een ijzige, verschrikkelijke kalmte kwam over hem, er was een groot ledig in zijn hoofd totdat er een enkele, overheerschende gedachte in hem opwelde. Langzaam, als een slaapwandelaar, ging hij naar zijn kamer en tien minuten later verliet hij het huis. Hij lette niet op de verbaasde en ontstelde gezichten van de meiden die in de gang stonden. Hij zag niet hun angstige blikken, hij hoorde niet hun benauwd geprevel. Met opgericht hoofd en vasten tred ging hij door de straten. Maar het was de vastheid van wil van een krankzinnige, die berekenend op zijn doel afgaat, die niét meer denkt, niet meer weet, alleen gehoorzaamt aan zijn instinct dat hem onverbiddelijk voortdrijft. IX. Den volgenden dag bevatter dat overal veel sensatie te i Een ernstig drama heeft z van onze residentie afgespeeh een algemeen geacht en beken zich gisteren avond in zijn st zijn intiemen vriend, de Heer Slechts weinige minuten nadat gelaten weerklonken plotseling door het stille huis, en toen echtgenoote en de bedienden toeschoten, vonden zij deze, den grond liggen. De Heer v. mee hij op zijn vriend gescb Hij zei een daad van gerechl en liet zich, zonder den min inmiddels ontboden politie, ii Alhoewel nog niets met ze vermoedt men dat een tr aanleiding is geweest tot de Heer v. B.... n de couranten een bericht, weeg bracht. zich in de deftige kringen !d. Toen de Heer de R.... id ingezetene hier ter stede, tudeerkamer bevond, werd v. B. bij hem aangediend, t de Heer v. B. was binnen g een paar revolverschoten i de doodelijk verschrikte n van den Heer de R in zijn bloed badend, op r. B. had het wapen, waarïoten had, nog in de hand. tigheid verricht te hebben nsten tegenstand, door de in hechtenis nemen, ïkerheid is vast te stellen, reurig echtbreukdrama de e wanhoopsdaad van den 159 Ofschoon de Heer de R.... vrij zwaar gewond en zijn toestand zorgelijk is, achten de doctoren die niet levensgevaarlijk en twijfelt men niet aan zijn herstel. Als een loopend vuur verspreidde het bericht zich en gedurende eenige weken was de schokkende gebeurtenis het onderwerp van het gesprek, op alle flve o'clock's, aan alle kletstafeitjes op de Witte en in de café's, in alle scheersalons van de kappers, tot zelfs in de trams. De goede Hagenaars putten hun combinatievermogen uit om verband in de onverkwikkelijke geschiedenis te brengen, men giste, men vermoedde niet meer, men wist. Men citeerde ieder woord, dat ooit gesproken was tusschen Carla en haar man, men was precies op de hoogte van de verwijten die de Raadt en van Bergvoort elkaar, in die paar minuten, naar het hoofd hadden geworpen. Er was nog al sympathie voor de beide mannen, ofschoon hier en daar toch gemompeld werd dat van Bergvoort onmogelijk al die maanden blind had kunnen zijn en een enkel cynikus er aan toe voegde dat een geldkwestie, waarbij de bankier zich eens minder royaal betoonde, de eigenlijke oorzaak tot de uitbartsing was geweest. Over Carla waren de meeningen minder verdeeld. De weinige stemmen die zich tot haar verdediging déden hooren, werden gesmoord in de algemeene verontwaardiging. Toen kwamen de dagen, dat de feiten meer en meer werden blootgelegd, dat de couranten de intiemste familieaangelegenheden vermeldden en de in den grond 160 toch onverschillige menigte, enkel uit nieuwsgierigheid en belust op schandaal, zich bemoeide met en oordeelde over de drie betrokkenen in het drama. Maurits van Bergvoort was natuurlijk de persoon waar men zich het meest mee bezig hield. Men wist dat hij reeds herhaaldelijk een geheele bekentenis had afgelegd. Hij zelf had gezwegen over de rede, die hem tot de misdaad gebracht had, ofschoon hij wel wist dat daardoor het schandaal niet meer te voorkomen was. De krankzinnige opwinding waaronder hij verkeerd had was van hem geweken. Hij had geen berouw over zijn daad. Het bedrog, waarvan hij de dupe was geweest, vervulde hem met zulk een walging, zulk een hevige minachting voor Carla, dat hij zichzelf beloofde, haar voor altijd uit zijn bestaan te bannen. Toen hij hoorde dat Michel de Raadt zou herstellen voelde hij geen verlichting omdat hij geen moordenaar was geworden. Hij was dankbaar voor de oogenblikkelijke overspanning die hem een daad had doen verrichten waartoe hij nooit in staat zou geweest zijn als hij zijn kalmte had behouden. Het eenige denkbeeld wat hem beheerschte was zich van Carla te laten scheiden, alles te verkoopen wat hij bezat en zijn laatsten penning uit te geven om de Raadt te betalen. De zekerheid dat hij daardoor in den letterlijken zin tot den bedelstaf gebracht zou worden schrikte hem niet af. Er was niets meer dat waarde aan zijn leven kon geven, dan dat ééne, zich vrij 161 voelen van den man, waaraan Carla zich verkocht had. In de eerste dagen gedoogde de toestand van de Raadt niet dat men hem ondervroeg, maar na een week was hij in zooverre hersteld dat hij eens of tweemaal een kort verhoor kon ondergaan. Hij trachtte wel het te doen voorkomen alsof hij niet begreep wat Maurits van Bergvoort tot zijn wanhopige daad gebracht had, maar er was al te veel licht in de zaak gekomen, dan dat hij die handelwijze kon volhouden en hij verlangde ook niet Carla te ontzien. Nu hij in haar de oorzaak moest zien van de ellende, nu zijn naam in opspraak was gebracht en zijn huiselijk leven veroordeeld, was zijn liefde verdwenen en haatte hij haar. Hij zou zeker niets doen om haar te rehabiliteeren, al gebood zijn plicht als fatsoenlijk man, en de wensch om daarvoor door te gaan, hem dan ook om haar zooveel mogelijk te sparen. Terwijl haar naam op aller lippen was en iedereen zich met haar bemoeide en haar veroordeelde, bevond het voorwerp van al die belangstelling zich nog in haar weelderig huis en bracht zij de eerste dagen door in een verdooving die haar belette al het vreeselijke van haar toestand te overzien. Toen zij dien avond, nadat Maurits haar verlaten had, tot zichzelf kwam en hem niet meer in huis vond, begreep zij dat hij naar de Raadt was gegaan en er iets vreeselijks zou gebeuren. Zij wilde hem volgen, maar 1111 162 zij miste de kracht. Het was haar als was er een slag op haar hersens gevallen, die haar denkvermogen verlamde. Doodsbleek, sidderend, verwezen, zat zij in haar stoel. Zoo vonden haar de meiden, die nadat Maurits was heengegaan, angstig door de stilte in mevrouw's vertrek, boven kwamen. Zij herinnerde zich later niet wat zij gezegd of gedaan had, hoe de uren waren voortgekropen, hoe zij gewacht had op Maurits thuiskomst, totdat plotseling een luid schellen de stilte in huis had verbroken en Mina met ontsteld gezicht haar schreiend kwam zeggen, dat er een heer van de politie was, die haar verlangde te spreken. Toen wist zij dat zij haar man tot een moordenaar gemaakt had, maar het afschuwelijke van alles drong nog niet tot haar door. Zij voelde een onnatuurlijke kalmte; zonder weerstand het zij zich door de meiden ontkleeden en te bed brengen. Zij lag doodstil, zonder te slapen, ook zonder te denken. Zij had zich verzet toen Mina het licht wilde uitdoen en tuurde met open oogen naar al de gemeenzame dingen om zich heen. Nu en dan, als zij besef kreeg van de werkelijkheid, steunde zij zwaar en pijnlijk, maar wanneer het meisje, dat bij haar waakte dan bezorgd naderde, keek zij haar aan met haar holle, starende oogen en verviel weer in haar verdooving. Zoo verliep de nacht en de volgende dag totdat de dokter, die door de dienstboden gehaald was, haar door 188 Ze sprak een paar woorden tot afscheid, reikte ze beide de hand. Toen ze even op de stoep stond overviel haar een duizehng en ze moest zich vastgrijpen aan het portier, maar dat kwam door de buitenlucht, die was zij ontwend, drie weken lang was zij altijd in haar kamers gebleven. 't Was voorbij. Zonder hulp noodig te hebben steeg zij in 't rijtuig en zette zich neer. Ze keek niet meer op. Weg van alles wat haar dierbaar was geweest, haar noodlot te gemoet. X. Acht maanden later, op een kouden winterdag, heerschte er in de straat, waar de van Bergvoorts gewoond hadden, een ongekende drukte. Een houten getimmerte stond voor het huis, aanplakbiljetten verkondigden dat er publieke verkooping werd gehouden. De notaris was gekomen. De menigte verdrong zich, er werd gejoeld en gerumoerd, men verdrong zich om een goede plaats. Er was heel veel belangstelling, men wist dat de van Bergvoorts een prachtigen inboedel hadden, dat mevrouw kostbare antiquiteiten bezat. Alles moest weg en er werd hoog geboden. Joden en christenen zochten ruzie en betwistten elkaar een zeldzaam blauw bord, een antiek kaststel. Steeds luider klonken de stemmen, steeds hooger het bod. Groote sommen werden besteed voor voorwerpen die op een gewone verkooping misschien niet de helft zouden hebben opgebracht. De macht van het buitengewone, van het schandaal deed zich ook hier gelden. Die tragische geschiedenis was zoo op aller lippen geweest, het proces van Maurits van Bergvoort, waarbij de belangstellende kenissen ge- 190 noten hadden van allerlei intimiteiten die aan het licht waren gekomen, had zoo ieder's aandacht en nieuwsgierigheid in beslag genomen, dat de verkooping als iets bijzonders beschouwd werd. De eisch voor van Bergvoort, dien men niet ontoerekenbaar kon verklaren, was een jaar gevangenisstraf geweest, maar dank zij de verzachtende omstandigheden en het pleidooi van zijn verdediger was hij ten slotte, behalve de maanden preventieve hechtenis, met een half jaar vrijgekomen. Dames en heeren uit den kring, waarmee de van Bergvoorts hadden omgegaan, zonden hun afgevaardigden naar de verkooping met de opdracht om het een of andere kostbare voorwerp, dat zij de bezitster lang benijd hadden, machtig te worden. Zij wilden het voor elkaar niet weten, den schijn vermijden om zooveel moeite te doen. Het nieuws, dat Carla met Adolph de Bie vertrokken was, bracht nogmaals aller tongen in beweging. De dienstboden hadden 't 't eerst verteld, daarna verspreidde het verhaal zich als een loopend vuur, en alsof het in zijn diepe ellende nog niet erg genoeg was, werd het nog opgetuigd met allerlei verdichtsels. Zelfs degenen die het vroeger gewaagd hadden een enkel woord ten haren gunste te spreken, moesten nu zwijgen. Wanneer schuchter de vraag werd geopperd wat zij eigenlijk had moeten beginnen, kwamen de antwoorden 191 van alle kanten, in hevige verontwaardiging. Zij had alles eerder moeten doen dan dit, nu was zij gebrandmerkt als een slecht, verdorven schepsel. Had zij dan niet in betrekking kunnen gaan ? Niet kunnen werken voor haar brood ? Den dood zoeken, liever dan zich zoo te vernederen ? Zelfs die van Carla gehouden hadden, braken op die manier den staf over haar. Er waren er maar enkelen die, ondanks hun gevoel van afschuw over haar besluit, nadachten en toe moesten geven, dat het moeilijk was geweest voor het arme schepsel, verstooten door haar man, verlaten door iedereen. Een betrekking zoeken, werken, jawel, maar voor iemand als Carla, die voor niets geschikt was, verwend door weelde en rijkdom en met zoo'n reputatie ? Het was makkelijk gezegd, maar zou iemand een vinger hebben uitgestoken om haar in waarheid te helpen ? Onder degenen die zoo redeneerden, die waarachtig bedroefd waren over het drama dat zich had afgespeeld, bevond zich mevrouw van Vriesendorp. Geheel haar natuur van brave, weldenkende vrouw was in opstand gekomen, al haar medelijden, al haar sympathie waren naar Maurits uitgegaan. Maar toch kon zij niet dadelijk hard oordeelen, daarvoor had zij te lieve herinneringen aan den eersten tijd van haar kennismaking met Carla zij wilde uit haar eigen mond hooren wat haar tot zooveel slechts gebracht had. Zij ging tot haar, maar werd niet 192 ontvangen. In haar gevoel van teleurgestelde verontwaardiging daarover, drong zij niet aan. Zij wachtte, maar de dagen verliepen en eindelijk bereikte ook haar de tijding van Carla's weggaan met de Bie. Nu kon zij niet anders dan hard en slecht denken, toegeven dat Carla wel zóó gewild had, dat zij geen enkele zachtere gedachte waard was. Maar toch vroeg zij zich af, wat zij zou gedaan hebben, als de jonge vrouw tot haar was gekomen om raad en hulp. Zou ze haar niet met een vaag woord van waarschuwing hebben moeten wegzenden, onmachtig om in te grijpen, om iets te doen ? Zou zij haar in waarheid hebben kunnen terughouden van den weg, dien zij nu gegaan was ? Daarvoor zou zij immers veel te veel, waar zij prijs op stelde, hebben moeten opofferen — en de mogelijkheid zou toch steeds tot kleiner afmetingen teruggebracht worden. Neen, haar bleef niets over dan diep in zichzelf te betreuren dat het kind ten onder was gegaan, haar te beweenen als een doode en aan haar te denken als aan iets dat haar leven voor een korten tijd vermooid en verblijd had, maar dat zij voor altijd had verloren. In het kleine huisje in Zandvoort waar Carolien van Stavenvoorde gehoopt had in vrede en rust haar laatste jaren te slijten, kniesde en zeurde de oude nicht over haar huisgenoote. 't Was voor haar ook niet alles om opgescheept te zijn met iemand die zoo in zichzelf gekeerd was en zoo weinig zei. Natuurlijk, nicht Cato begreep 193 er alles van. 't Was verschrikkelijk als er zulke dingen gebeurden met je kinderen, maar als Carolien er nou maar eens gezellig over wou praten, 't Zou een heele afleiding voor 't mensch geweest zijn om zich te uiten, maar ze was koppig. De couranten, waarin alles stond, had ze opgeborgen, bespottelijk, iedereen wist het toch wel en nicht Cato zou het prettig hebben gevonden om er 's morgens aan het ontbijt, aan de koffie, en 's avonds lang en breed over te redeneeren. Carolien wilde niet, ze maakte er dadelijk een eind aan, als nicht er over begon. Ze werd schuw en als er iemand kwam ging ze naar boven, naar haar eigen slaapkamer. Op zoo'n manier was er heelemaal geen aardigheid aan 't samenwonen. De ellende was eigenlijk al heel gauw begonnen met den dood van kleine Laura. Toen mevrouw van Stavenvoorde na de begrafenis uit den Haag terugkeerde, vond nicht Cato haar een ander mensch. Bepaald oud, je kon 't haar aanzien dat ze verdriet had en over Carla was ze niet te spreken. Vroeger blufte zij nog wel eens op haar dochter, op 't voorname huwelijk, op al de pracht, 't Leek wel of zij geen dochter had, zoo weinig liet die zich aan haar gelegen liggen. Als Cato daar wel eens op zinspeelde, 't niet kon verkroppen en op Carla afgaf, stoof Carolien nog wel op, maar lang niet zoo heftig als toen zij nog in den Haag woonde. Toen 't schandaal gebeurd was en iedereen wist dat haar schoonzoon in de gevangenis zat, had nicht gedacht dat Carohen 't 13" 194 besterven zou van de narigheid. Ze keek voor zich uit en prevelde in zichzelf en zei alleen maar dat ze blij was omdat pa 't niet beleefd had. Verder was er niets uit haar te krijgen. Maar op een goeden dag kwam er een brief van Carla. Carolien maakte die niet open waar Cato bij was, ze ging er mee naar haar eigen kamer en daar bleef zij uren lang opgesloten. De andere, die dolgraag weten wilde wat er in stond, was al een paar keer naar boven gegaan. De deur bleef gesloten, ze kreeg geen gehoor. Toen mevrouw van Stavenvoorde eindelijk beneden kwam, schrikte nicht van het gezicht der oude vrouw, maar ook nu zei zij niets en eerst nadat Cato, die het niet meer uithouden kon, rechtstreeks vroeg welke berichten van Carla zij gekregen had, antwoordde zij dat haar dochter niet meer voor haar bestond, dat zij nooit meer over haar wilde spreken, dat zij dood voor haar was. Verder wilde zij zich over niets uitlaten. Nicht voelde zich eerst wel beleedigd, maar op het strakke, vermagerde gezicht stond zoo duidelijk de bede te lezen, om niet verder te vragen dat zij medelijden kreeg met de arme ziel en er tegenover haar het zwijgen toe deed. Spoedig genoeg kwam zij toch door haar kennissen in den Haag op de hoogte en wist zij dat Carla er van door was gegaan met een ouden, rijken meneer. Er was iets in de houding van Carolien dat nicht weerhield om er met haar over te spreken. Tegenover de menschen 195 beklaagde zij zich wel over de ongezelhge huisgenoote, die hoe langer hoe eenzelviger en zoo bitter en humeurig werd dat zij, Cato, heelemaal geen goed meer kon doen. Maar haar in den steek laten, dat wilde zij niet; aan zichzelf overgelaten zou de stakkerd nog beklagenswaardiger zijn. Heel lang zou zij het ook wel niet meer maken, 't verdriet had haar te veel geknauwd en Cato beweerde zuchtend dat al dat opsluiten in je zelf en dat te trotsch zijn om met je goede vrienden over je leed te praten, iemand ten slotte in zijn graf helpt. In de eerste weken voelde Maurits van Bergvoort alleen zijn hevige verontwaardiging, zijn afkeer van zooveel gemeenheid. Het was als een tegenwicht voor zijn smart en het hield hem staande, het hielp hem dragen. Als een genoegdoening was hem het denkbeeld van zich gewroken te hebben, van recht te hebben gedaan. Na de vreeselijke ontgoocheling was er in heel zijn denken slechts verachting voor Carla en bittere spot voor zijn eigen goedgeloovigheid, voor zijn dom vertrouwen. Van haar geloofde hij niets goeds. Haar liefde voor hem en voor het kind, haar smart over Laura's dood, het was alles bedrog en huichelachtig comediespel. Zij had hem altijd misleid, alles aan haar was leugenachtig en slecht, zóó slecht dat hij walgde als hij er aan dacht. Een enkel denkbeeld bezielde hem, haar van zich 196 afschudden, niets meer te doen willen hebben met het vuil, dat hem onteerde. En hij weigerde haar te zien, zond haar brieven ongeopend terug, besloot haar te bannen uit zijn leven, uit zijn bestaan, de herinnering aan haar uit te rukken en van zich te werpen als een ergernis. Zoolang hij dacht dat te kunnen doen, vertwijfelde hij niet. Hij hoorde van haar weggaan met Adolph de Bie en hij trachtte zich er niet over te verwonderen, het te beschouwen als een natuurlijk gevolg van haar verdorvenheid. Maar na de opwinding van zijn proces week de overspanning en in de eindelooze, eentonige dagen die hij in de gevangenis doorbracht zonk loodzwaar in hem het vreeselijke leed, de wetenschap dat hij alles verloren had. De armzalige gedachte van zichzelf recht te hebben verschaft, steunde hem niet meer. Wanneer hij er nu aan dacht vond hij 't bijna belachelijk, hij was er niet verder mee gekomen en 't idee van zijn schande te hebben uitgewischt, was maar een waan. Op een sterke energie had hij nooit kunnen bogen. Toen, lang voor zijn huwelijk, het meisje dat hij meende lief te hebben, hem bedroog, was hij geschokt en beleedigd geweest. Maar hij had haar spoedig kunnen vergeten in de wetenschap dat hij boven haar stond en zij zelfs geen smartelijke gedachte verdiende. Nu hij begreep dat hem dat thans onmogelijk was, voelde hij zich 197 steeds dieper en dieper zinken. Hij kon zich niet dwingen om Carla te vergeten, hij kon haar beeld niet rukken uit zijn ziel. Zóó vast had hij op haar liefde vertrouwd, zóó zeker geloofd dat zij in dat ééne opzicht waar was, dat hij voor al het andere blind was geweest. Hij folterde zichzelf door altijd en weer te denken aan hun samenzijn, aan hun verloving, aan den eersten tijd van hun huwelijk. Was dat alles leugen en waan geweest ? Waren al haar woorden, al haar kussen bedrog ? Het kon niet zijn, en in een behoefte om minder te lijden, om de werkelijkheid niet zoo afschuwelijk te zien, begon hij te zoeken naar verontschuldiging, naar verklaring voor hetgeen zij misdaan had. Wanneer hij zelf anders was geweest, niet zoo toegevend voor haar gebreken, niet zoo onmannelijk verliefd om haar alles te moeten toestaan ? Wanneer hij beslist tegenover haar was opgetreden, haar gedwongen had van den eersten dag af, om haar buitensporige zucht tot weelde te bestrijden, in plaats van al zijn krachten in te spannen en haar de middelen'te verschaffen om er aan te kunnen voldoen, zou zij dan niet staande zijn gebleven ? Als hij in zijn eigen zwakheid een verontschuldiging voor haar kon vinden, was zijn smart minder schrijnend, voelde hij medelijden met haar en met zichzelf. Maar al te dikwijls maakte die zachtere aandoening plaats voor een bitteren hoon, voor een spottend cynisme, dat hem voorhield hoe zij verdorven was, hoe de slecht- 203 waar hij geregeld at, ontmoette hij den directeur van een klein cinema theatre op een der boulevards. De kennismaking bracht hem wat hij zocht. Hij kreeg een betrekking aan de bioscoop als administrateur, het salaris bedroeg ongeveer 2000 francs. In den beginne moest hij zich inspannen om het ongewone werk te doen, maar hij raakte er spoedig genoeg in t'huis. Dat zijn werkkring er eene was waarop hij vroeger met de meeste minachting zou hebben neergezien, dat hij verkeerde met menschen, die in beschaving zijn minderen waren, telde hij niet. Hij voelde zich zinken en liet zich gaan. Een aangeboren gevoel van fatsoen, een instinctmatigen afkeer van het gemeene, behoedde hem voor een geheel zedehjken ondergang. Hij leerde hoe men in een groote stad van een klein tractement kan rondkomen zonder bepaald gebrek te lijden. Zoo leefde hij voort, de dagen leken hem lang en de nachten nog langer. Hij werkte en soms gelukte het hem zichzelf in zijn arbeid te vergeten, dan voelde hij zich rustig, maar zoodra hij die rust gewaar werd, verliet ze hem. Het smartelijke verleden stond voor hem, en hij wist dat hij nooit meer vrede zou vinden, nooit zou kunnen vergeten, dat hij moest blijven denken aan haar die hij had liefgehad, dat hij zichzelf zou kwellen tot in den dood. XI. Het was een warme Augustus dag. Aan het strand te Ostende heerschte de gewone drukte. Als een oneindig blauwgroen meer, waarvan de golven zich maar even rimpelden, strekte zich de zee uit. De lichte zomertoiletten, de bebloemde hoeden, de kleurige parasols, de groepen spelende kinderen, de elegante vrouwen, loom hangend in den badstoel, de figuren der in gestreept zomerflanel gekleede heeren, dat alles gaf fleurigheid en leven aan het geheel, strooide lichte, kleurige plekken over het zonnige strand. Voor de groote winkels op den boulevard waren de zonneschermen neergelaten. In de hotels heerschte nog de rust van het middaguur. De vensters, overkoepeld door de linnen marquises, waren gesloten. In de hali's stonden de vergulde en gekleurde rieten fauteuils en sopha's leeg, geeuwde de portier in zijn loge. Nu en dan ging de lift traag op en neer, maar de meeste logé's waren uit en zij, die de brandende hitte niet wilden trotseeren, hielden hun siësta in hun kamers. Onder de laatsten was Carla. Sedert eenige dagen bewoonde zij met de Bie een paar kamers op de eerste 211 achter het hunne, keek zij vlak in het gezicht van Willem Begeer. Hij kreeg een kleur en praatte dadelijk druk met de naast hem zittende dame. Carla hoorde zijn geaffecteerde stem. Zij dacht aan den zomer, nu twee jaar geleden, op „de Vlame", en om zich te heheerschen, om de snikken te bedwingen die zich kropten in haar keel, begon zij luider met de Bie te praten dan noodig was, plaatste zij zich zóó dat Begeer haar, als hij maar opkeek, in het gezicht moest zien, stak driest een sigaret op, lachte en vermaakte zich met de verlegenheid van haar vroegeren aanbidder en met de verontwaardigde, gechoqueerde gezichten der dames, die hem vergezelden. Maar dat was gisteren. Vandaag voelde zij zich zoo ontzenuwd dat zij niet in staat was naar beneden te gaan. Zij wilde niet en zij begon zich reeds op te winden en driftig te maken bij het denkbeeld dat de Bie haar zou dwingen. Aan de speling van het licht in de kamer begreep zij dat het later werd, zij keek op de pendule, het was al half zeven, dan moest zij zich toch kleeden en zij verbet haar divan om een paar marquises op te trekken. Plotseling schrikte zij hevig, want zij voelde een hand op haar schouder, 't Was de Bie die ongemerkt was binnengetreden. Zijn bewegingen waren altijd even zacht en onhoorbaar. 212 „Wat heb je ?" vroeg hij, toen zij ontsteld, rillend staan bleef. „Je zoudt iemand een doodschrik aanjagen met je kattenmanieren''. Hij glimlachte. „Wat ben je toch zenuwachtig liefje", en hij trachtte haar in zijn armen te nemen en te kussen. Maar zij onttrok zich en hij zei kort, zich beheerschend, g om geen nieuwen twist uit te lokken. „Je mag je waarachtig wel gaan aankleeden". '/ Ze vergat dat ze dat een oogenblik geleden zelf van plan was geweest. „Waarom ?" „Om te gaan eten. 't Is half zeven en je hebt misschien nog wel een uur noodig". „Ik wil vandaag niet naar beneden gaan". „Niet ?" Hij keerde zich om, om te zeggen dat hij zich aan die grillen niet kon storen, maar toen hij haar aankeek kreeg zijn gezicht een andere uitdrukking. Haar kimono was losgegaan, hij naderde haar en fluisterde. „Je kunt wel zóó blijven, dan dineeren we hier, op onze kamer, in een zalig, intiem tête a tête". Zijn kaal hoofd met de weinige geelgrijze haren,, zijn sproetig gezicht waren vlak bij het hare. Zij voelde zijn adem op haar wangen en zijn klamme handen op haar lichaam en in een plotselinge opwelling van afkeer, stiet zij hem krachtig terug. 213 „Laat me los, ik wil niet". Hij was in een goede luim boven gekomen, alweer vergeten dat zij na den lunch twist had gezocht. Toen hij haar weer zag deed een brandende begeerte zijn bloed tintelen. Het gebaar van tegenzin, van walging waarmee zij zich aan zijn omhelzing onttrok, maakte hem ineens woedend. Hij greep haar, wierp haar neer op den divan en zoende haar, woest en hartstochtelijk. Toen hij haar eindelijk losliet, voldaan omdat hij zijn overmacht had betoond, zei hij bijna kalm : „Ziezoo, dat heb ik nu eens gewild. En kleed je nu maar aan, dan gaan we gezellig dineeren". Maar zij verborg het hoofd in de kussens en hij hoorde haar heftig snikken. Een oogenblik wachtte hij, zij bedaarde niet, het was geen huilen, haar lichaam schokte door het krampachtig hikkend geluid. „Heb je me niet verstaan, Carla?" Zij sprong overeind, haar gezicht vuurrood, haar vlammende oogen in dolle woede op hem gericht. „Als je ooit weer zoo iets doet, me ooit weer durft dwingen " hijgde zij, „dan" „Nu dan?" vroeg hij tergend. „Dan vermoord ik jou of me zelf". „Je zult je wel bedenken", en rustig begon hij zijn toilet te maken. Zijn kalmte ontwapende haar en bracht haar in zoo- 214 ver tot zichzelf dat zij het overslaan van haar stem beheerschen kon. „Ik weet niet wie grooter ellendeling van ons beide is. Jij die mij dwingt, al weet je dat ik je haat, dat ik van je walg, of ik die " „Je verkocht hebt, kind", viel* hij haar in de rede, „uit vrijen wil". „Dat lieg je. Vrijen wil! Ik kon niet anders. Dat wist je en daar maakte je misbruik van. Mijn heele leven heb je vergiftigd. Gespeculeerd heb je op mijn slechte eigenschappen. Ik weet 't wel, je hebt altijd de vuigste, de slechtste bedoelingen gehad". „Zooals je het noemen wüt, liefje. Ik heb mijn tijd afgewacht en als je kon nagaan dat mijn beweegredenen niet van de edelste soort waren, dan had je mijn attenties maar nooit moeten aannemen. Kom Carla, wees toch wijzer. We hebben elkaar niets te verwijten". Zij boog het hoofd als onder een slag. Daarin had hij gelijk. Zou zij maar niet zwijgen en dulden? Maar toen zij hem zag staan voor den spiegel in zijn overhemd, toen zij den grijnslach van zijn dikke, bloedelooze lippen ontmoette, werd het haar te machtig. „Verachtelijker schepsel dan ik ben bestaat er niet. Maar jij bent toch nog vuiler. Ik was jong, jij maakte me systematisch slecht. En altijd had ik een afkeer van je, Als je me aanraakte had ik een gevoel, alsof een vies, kleverig insect over me heenstreek. Ik rilde van je 215 als van een slijmerige slang, die me omstrikte. Dat doe ik nog, nu meer dan ooit. Ik haat je, ik walg van je, o God zoo vreeselijk als ik van mezelf walg en van de modder waarin jij me laat stikken". Zij schreeuwde hem de woorden toe, niet meer achtend, niet meer wetend wat zij zei in haar gevoel van weerstreving, van machteloozen afkeer. Maar het was haar gelukt hem uit zijn onverschilligheid wakker te schudden. De woorden striemden en zweepten hem. Haar verwijten over zijn verdorvenheid deerden hem niet, maar de uiting van haar lichamelijken weerzin trof hem als een vhjmende geeselslag, omdat hij haar altijd begeerde, en alles had willen geven om haar afkeer te overwinnen. In het weten dat dit onmogelijk was, ondanks zijn rijkdom, werd ook hij woedend en hij beet haar toe. „En al haat je me nog zoo, toch ben je van mij. Ik heb je mooie lichaam gekocht, 't is mijn eigendom. Ik zal er mee doen wat ik wil, ik zal je tegenzin breken. En als je weer zoo weerspannig bent, zal ik je nog op een heel andere manier laten voelen dat ik de sterkste ben"., Zijn lange, magere vingers hadden haar bij de schouders gegrepen en knepen als tangen in haar vleesch. Zij week achteruit, bang voor zijn drift, voor zijn lichte, nu zoo kwaadaardig flikkerende oogen. Hij zag zijn oogenblikkelijke overwinning en hij lachte : 110 hoorde zij duidelijk het geruisch en het zachte geklots van de golven. Zij luisterde en zij voelde een ijskoude rilling. Zou zij ooit den moed hebben om naar beneden te gaan en door te loopen, totdat zij den dood vond in die kille omhelzing? Toch was dat de eenige oplossing, ze moest nu naar omlaag. Zij zag het klaar en duidelijk, zelfs haar grootste fantaisie kon geen enkele mogelijkheid meer scheppen. Dat was het vreeselijke. Zij haatte de menschen. Het leven kon niets meer voor haar zijn dan een armzaligen strijd om brood, om eten. Er was geen begeerte meer naar genot, geen hunkering naar iets weldadigs, geen verlangen naar weelde en schoonheid. Zij hoefde niet verder te leven. O, nu den moed hebben om door te loopen, met gesloten oogen, de groote rust tegemoet. Maar dat was de dood en zij huiverde, zij was bang. Plotseling hoorde zij een menschelijke stem, dicht bij haar, die fluisterde: „Carla". Zij rilde, geloofde aan een spel harer ontstelde verbeelding. De angst, dat de Bie haar gevolgd was, kwam weer over haar. Een paar seconden bleef het stil toen hoorde zij weer zacht haar naam noemen 221 en zag zij een mannelijke gedaante voor zich staan. Met een onderdrukten kreet sprong zij overeind. Zelfs in de halve duisternis kon zij wel onderscheiden dat 't Adolph de Bié niet was. Maar wie dan ? Sidderend, angstig, greep zij zich vast aan de leuning van de bank. „Je hoeft niet bang te zijn. Ik ben het, Maurits. Ik zag je en ben je nageloopen". Nog voor hij had uitgesproken, had zij hem herkend, aan zijn stem. Zij wankelde een paar schreden achteruit, de handen afwerend voor zich uitgestrekt. „Ik zal je niets doen", zei hij. „Wil je even gaan zitten ? Ik zou wel met je willen praten". Zij gehoorzaamde, en zette zich op de uiterste punt van de bank, zoo klein mogelijk in elkaar gedoken. „Waarom ben je alleen ?" Ze trachtte iets te zeggen, maar geen geluid ontwrong zich aan haar toegesnoerde keel. Hij was naast haar gaan zitten, hij raakte haar niet aan. Zij beefde zoo, dat hij het voelen kon. „Waar is ? " Hij vermocht den gehaten naam niet uit te spreken. Zij wees in de richting, waar de hotels zich op een afstand bevonden. „Je bent toch met hem ?" Toornig klonk zijn stem niet. Dof en mat en vermoeid als kon niets hem meer deren. 222 Zij antwoordde niet. „Het gaat me ook niet aan", hernam hij, „Dat wilde ik je eigenlijk niet vragen". Er was stilte. Het vreeselijke beven bedaarde, maar zij durfde niet spreken. Haar schuld tegenover hem was te groot, dan dat zij iets zeggen kon. Ze had willen neerknielen aan zijn voeten, hem met opgeheven handen zwijgend willen smeeken om erbarmen, maar ook dat durfde zij niet. Haar oogen begonnen zich te gewennen aan het donker en zij keek. Hij was vreeselijk veranderd, heel anders dan vroeger. „Zeg eens wat", hernam hij, met een zweem van ongeduld. „Ik, ik begrijp niet dat je met me spreken wilt", hakkelend, fluisterend, vermocht ze de woorden te uiten. Hij haalde de schouders op. „Waarom niet, nu ik je toevallig zie ? Jij hebt 't goed, niet waar ?" Slechts een droog, snikkend geluid. Toen, na een paar seconden vroeg zij : „Hoe kom je hier ?" „Ik ben hier aan een bioscoop, voor een maand, maar dan is 't theatre weer in Brussel. Ik moest werk zoeken toen ik uit de gevangenis kwam en in Holland wilde ik niet blijven". Zij begreep en plotseling overgolfde haar al het vreeselijke dat zij hem had aangedaan. Ze kromp in elkaar 223 en schoof nog verder van hem af. Klein en nietig had ze in den grond willen zinken. ,,'t Is of je bang voor me bent", zei hij. „Dat ben ik ook". Hij lachte, ,,'t Hoeft niet. Ik zal niets geweldigs doen. Die krankzinnigheid is voorbij. Zelfs al had ik je met dien ellendehng gezien, dan geloof ik niet dat ik iets zou gedaan hebben. We kunnen wel een oogenblik praten. Blijf je nog lang hier ?" „Ik weet het niet". „Moet je niet terug ? Het is al laat". „Dat doet er niet toe". „Laat hij je zooveel vrijheid ?" „Ik ben van hem weggeloopen". „Zoo " het klonk gerekt. „En wat maar 't gaat me niet aan". Er was weer stilte. Langzaam stond zij op. „Ga je toch maar heen ?" vroeg hij. „Ik ik wilde je eerst wat vragen". „Nu, vooruit dan". „We zullen elkaar wel nooit meer zien, Maurits", fluisterde zij, „ik durf niet om vergeving vragen, maar... zou je niet willen probeeren om een beetje minder slecht over mij te denken ?" „Niet omdat ik niet slecht ben geweest", ging zij voort, toen hij bleef zwijgen, „maar omdat ik zoo vreeselijk ongelukkig ben". 95 „We moeten hem afleggen, dat moet gauw gebeuren, maar jullie kunt wel even binnenkomen". In de kamer brandde een enkele gaspit met een groen papieren kap er om heen. In het kleine potkacheltje verglommen de laatste vonken van een kool vuur. Voor het groote ledikant in den hoek waren de geel en bruin gestreepte gordijnen dicht geschoven. Carla het haar blikken gaan door het vertrek. Sedert haar huwelijk was zij niet hier geweest, de eenvoudige, bijna armelijke omgeving deed haar vreemd aan. In den spiegel boven den schoorsteenmantel, zag zij haar eigen beeld. De kostbare mantel was haar even van de schouders gegleden, zij zag haar half ontbloote borst en schouders, de afhangende diamant, die schuil ging in de weeke plooien van haar rijke kleeding. Ze voelde zich beschaamd in haar pracht en zij hulde zich dichter in haar mantel, om zichzelf te verbergen, om een minder schril contrast te vormen met het doodsbed, waar zij voor stond. Carolien keek even voorzichtig door het gordijn, toen trok zij het langzaam heelemaal open. Hij lag heel rustig, heel kalm. Het fijne gezicht zag groezelig grauw, de oogen waren gesloten en al ingezonken, van den spitsen neus tot aan de kin diepe plooien, de handen lagen op het dek. Hij leek heel oud en nietig. Even streek Carla met haar hand langs zijn voorhoofd. VII. Gedurende de eerste dagen, weken zelfs, verkeerde Carla onder den indruk van-het sterfgeval. Ze was oprecht bedroefd geweest en had zich haar harteloosheid bitter verweten. Zij nam zich voor om aan haar moeder goed te maken wat zij aan haar vader was tekort gekomen. De werkelijkheid en haar eigen onmacht spotten met haar goede bedoelingen. Reeds op den begrafenisdag was 't haar duidelijk geworden; met haar moeder had zij geen enkel punt van aanraking, zij hield van haar omdat 't nu eenmaal haar moeder was, maar zij waren elkaar vreemd. Carla was gekomen, zoo eenvoudig mogelijk in 't zwart gekleed, maar zij nam aanstoot aan alles wat gebeurde en aan de menschen, die zij ontmoette. Zij kende er enkelen van, uit haar jeugd, die een famiharen toon tegen haar aannamen, waarop zij niet inging. De anderen naderden haar met een verlegenheid, die haar ook. ergerde. Hun burgerlijk gepraat over sterfgevallen en ziekten, hinderde haar. Het aanzitten aan de koffietafel met de groote stapels kadetjes met rookvleesch en kaas was haar een kwelling. Toen zij wegging voelde iedereen 't als een verademing. 99 Wanneer zij haar moeder opzocht vond zij haar zelden alleen. Er was altijd een vriendin, een nicht of een aangetrouwde tante, wier bestaan Carla lang vergeten was. De jonge vrouw stond buiten al de dingen die de anderen bepraatten. Carolien voelde soms nog wel een opwelling van trots, wanneer haar voorname dochter, in haar elegant toillet, binnenkwam, en haar kennissen groote oogen opzetten en zich verlegen toonden, maar dat gevoel kon toch de grievende zekerheid niet te niet doen . dat zij en Carla nu ver van elkaar stonden, dat haar kind, noch haar kleinkind haar het alleen zijn zonden helpen dragen, of haar een troost zouden zijn in haar ouderdom. Na lang overwegen nam zij het voorstel aan van een ongetrouwde nicht, waarmee zij intiem omging, om samen buiten te gaan wonen. Zij huurden een aardig huisje bij Haarlem. Carla juichte het besluit van haar moeder toe en Carolien drong de bittere woorden, die haar op de lippen kwamen, terug. Zij zou het zich dan maar ontgeven dat de van Bergvoorts in hun hart blij waren omdat moeder niet meer in de stad woonde, zij moest dan maar trachten in de verte te genieten van de welvaart en den voorspoed harer kinderen, de glorie van haar dochter had haar al zoo menige teleurstelling gebaard. Toen Carla voor het laatst in de woning vertoefde waar zij haar kinderjaren had doorgebracht, toen zij de kamers al leeger en leeger zag worden en de eenvoudige meubels, het oude kabinet, het tafeltje waaraan 100 pa zooveel had geschreven, de rieten leunstoel waarin hij en Grootje gezeten hadden, op den verhuiswagen zag laden, werd het haar vreemd te moede. 't Was een begrafenis die haar meer roerde dan toen haar vader een paar maanden geleden werd weggedragen. In een hoek van de huiskamer lag een hoop papier en oude muziekboeken, door Carolien als waardeloos veroordeeld; met anderen rommel zou 't door 't Leger des Heils worden weggehaald. Carla kreeg de tranen in de oogen. Zij dacht aan al de illusies, de nooit vervulde idealen die haar vader misschien koesterde, toen hij op dat nu vergeelde en gescheurde papier schreef. Zij ging naar het kamertje, waar zij als kind en als jong meisje geslapen had. Alles wat zij zoo hartstochtelijk had begeerd, alles waar zij naar gesmacht had, was het hare geworden. Ze had nu weelde en rijkdom, ze had zich ontworsteld aan de burgerlijke spheer die zij zoo hartgrondig haatte, ze was mooi en ze werd door vele vrouwen benijd. En toch kwam er een gevoel over haar alsof 't haar goed zou doen als zij in dat eenmaal zoo geminachte vertrekje had kunnen neerzitten en schreien, heftig en smartelijk schreien om alles wat eenmaal geweest was. Ze wist het wel, wat zij verkregen had was te duur betaald. O nog eenmaal vrij zijn, vrij van de schande zich verkocht te hebben aan een man, dien zij niet liefhad! 101 Maar met geweld verzette zij zich tegen al die aandoeningen. Als zij maar weg was uit dat leege, melankolieke huis. Wat een dwaasheid om zoo sentimenteel te zijn. Zij was in Michel's macht, en kon er zich niet aan onttrekken en... wat zij zich ook wijsmaakte, diep in zichzelf wist ze dat 't onmogelijk was, dat ze misschien ook niet wilde. Ze was immers veel te laf, veel te slap. Haar leven gaf haar alles waar zij van hield. Alleen maar niet denken, niet inkeeren tot je zelf, je maar laten voortglijden, insluimeren in de weeke, zachte armen van genot en wellust. Kleine Laura was al sedert eenige dagen onwel, ze had al lang gehoest en dikwijls verhooging van temperatuur gehad. De dokter dacht aan mazelen of roodvonk, hij kon 't nog niet zeggen, er heerschten veel kinderziekten. Ook heden was de kleine hangerig en moest in haar bedje blijven. Carla zou 's middags samen komen met Michel, maar toen zij het koortsige gezichtje van Laura zag, toen de brandende vingertjes haar hand krampachtig vasthielden, besloot zij niet te gaan. Onmogelijk om Jiem een boodschap te zenden; een briefje aan zijn kantoor kon hem niet meer bereiken. Hij zou haar te vergeefs wachten en kwaad worden, 't Kon haar niet schelen, nu 't kind ziek was had zij buiten haar huis geen rust, wilde zij in de onmiddellijke nabijheid van de kleine blijven. Toen Laura sliep en Mademöiselle rustig met haar naaiwerk bij het ZOU s miaaags samen kuuicu ij het koortsige gezichtje van ndende vingertjes haar hand besloot zij niet te gaan. en boodschap te zenden; een kon hem niet meer bereiken, i wachten en kwaad worden, a, nu 't kind ziek was had zij t, wilde zij in de onmiddellijke e blijven. Toen Laura sliep met haar naaiwerk bij het 102 bedje zat, ging Carla naar haar eigen boudoir. Zij had een langen middag voor zich, de lust om te lezen ontbrak haar, haar gedachten waren er toch niet bij. Doelloos stond zij voor het raam en keek naar buiten. Zij woonde in een deftige straat, maar 't was saai en stil. 's Morgens wat rumoer van kooplui, 's middags passeerde er geen levende ziel, alleen de menschen, die er noodig hadden. 't Was Carla nooit zoo opgevallen, zij keek weinig naar buiten, de kamers waar zij 't meest vertoefde, zagen op den tuin uit, maar nu vond zij alles grijs en zWart en doodsch. Een dichte motregen sloeg tegen de ruiten, al sedert dagen had de zon geen enkel oogenblik geschenen, somber en droefgeestig welfde zich de hemel boven de hooge huizen aan den overkant. Een beklemmende angst kroop haar naar de keel, zij voelde zich al lang gedrukt, zwaarmoedig, alsof haar een ongeluk boven het hoofd hing. 't Was alleen de invloed van dat ellendige, troostelooze weer. Zij wilde het niet meer zien. Met een driftige beweging sloot zij de overgordijnen, toen stak zij de kaarsen aan op de vergulde lustres aan weerszijden van den spiegel. Het vuur in den haard vlamde op, in het zachte licht kwamen de oude, mooie kleuren van haar persische tapijtjes en haar meubelbekleedingen voordeelig uit. Zij trok haar gemakkelijksten fauteuil bij het vuur en nestelde er zich in. Een fluweelen kussen in haar rug, een ander, waar zij met den elleboog op rustte. 103 Zoo, nu was het gezellig en intiem, maar de stemming wilde niet komen. Zij tuurde in de vlammen, onrustig en gedachteloos, totdat haar oogen pijn deden. Zou zij weer naar de kinderkamer gaan ? Neen, dan zou zij Laura misschien wakker maken, en 't was zoo noodig dat het kind sliep. Goddank, daar werd gebeld, ten minste eenig geluid in het doodstille huis. Ze wenschte dat er bezoek zou komen, onverschillig wie, alles was nu beter dan alleen zijn, en verlangend opende zij haar kamerdeur op een kier en luisterde. Een oogenblik later bracht de meid haar een kaartje. Zij las: Meta Schoorveld, de Bie, en zij uitte een kreet van vreugde. De meid keek met een verwonderd gezicht. „Die dame vraagt of zij u spreken kan". „Zeker, zeker, laat mevrouw dadelijk hier komen en Mina, breng dan theewater en toast en wat bonbons". Mina ging naar beneden, moest zij „mevrouw" zeggen tegen die juffrouw in de uniform van het Heilsleger? Ze had haar nog wel op de mat laten staan. Onstuimig viel Carla haar oude vriendin om den hals. „Meta, kind, daar doe je wel aan, god, wat ben ik blij, je weer eens te zien. Waarom ben je zoo'n tijd weggebleven ? Hoe is 't met je, met jou en je man, en alles ? Doe je goed af en ga zitten, hier bij het vuur, 't is buiten afschuwelijk, nee, neem die stoel, die is lekkerder en een voetkussen " Zoo ratelde zij een paar minuten door, terwijl Meta, 104 een beetje verwonderd, maar toch aangenaam verrast door die bijzonder hartelijke ontvangst, niet aan 't woord kon komen. „Wat ben je koud", en lachend ontnam zij Meta haar luifelhoedje met het roode lint en haar langen zwarte mantel, „je hebt toch geen haast". „Ik heb wel een uurtje. Heerlijk dat ik je-thuis tref. Ik moest in de stad zijn, omdat ik van avond een vergadering heb". „Dan blijf je bij ons eten?" „Neen, ik eet bij papa". „En je man ?" Wanneer Carla van haar vriendin hoorde of haar zag dacht zij er eigenlijk nooit aan dat zij getrouwd was. 't Was of die man niet bestond en Meta zelf sprak ook heel weinig over hem. „Hij is in Utrecht gebleven. Hij en papa, nu ja zij kunnen onmogelijk sympathiseeren, maar vertel me eens. Hier alles wel ? Maurits en de kleine schat ?" Juist kwam Mina die de theetafel in orde maakte. De heele kamer kreeg plotseling een ander aanzien. Wat was 't nu gezellig om samen thee te drinken. Carla wenkte de meid om weer heen te gaan, zij wilde 't verder liever zelf doen. „Lauraatje is niet erg wel, de dokter weet 't nog niet. Hij is bang voor mazelen, ik ben er niet gerust op". „Mazelen, dat is zoo erg niet, ieder kind heeft wel 105 eens zoowat, daar moet je heusch niet over tobben". „Nee", zei Carla. Haar ongedurig angstgevoel verdween. Zij keek naar de tengere figuur in het donkere kleed, naar het bleeke gezicht met het onbestemd blonde haar, in het midden gescheiden, en glad achter de ooren weggestreken; wanhopend onflatteus. Meta was er niet mooier op geworden, toch had haar gezicht een heel aangename uitdrukking. Er lag een waas van rust en kalmte over het geheel en de zachte oogen spraken van ernstige goedheid en tevredenheid. Carla voelde zich wonderlijk aangedaan. Zij wist zelf niet waarom zij zoo gelukkig was met Meta's komst, maar zij gehoorzaamde aan een impulsieven drang door haar nogmaals te omhelzen. „En nu gaan we eens prettig, vertrouwelijk samen praten, net als vroeger, hé Meta kind dat is in geen jaren gebeurd". Meta glimlachte. Zij voelde zich behagelijk, komend van de natte, koude straat in dit interieur van kleur en licht en warmte. En zij was heel blij omdat Carla zoo hartelijk was, heel anders dan bij haar vroeger bezoek. Ze zag er ook veel eenvoudiger uit, in een grijs kleedje hoog aan den hals gesloten. O ja, Meta herinnerde zich, en belangstellend: „Je hebt een groot verdriet gehad sedert we elkaar gezien hebben. Je goede vader zoo gestorven". „Ja", zij hoopte dat Meta niet heel diep op dat onderwerp zou ingaan. 106 „Wat heeft hij gehad?" „Ach zwakte, verval van krachten. Voor pa zelf was 't eigenlijk maar een geluk, in den laatsten tijd was hij wel niet kindsch, maar toch een beetje suf". „Ja, ja, 'tis altijd erger voor degenen die achterblijven. En je moeder, schreef je, is buiten gaan wonen. Mis je haar erg?" Tegenover Meta voelde zij zich niet in staat tot een conventioneelen leugen. „Neen", antwoordde zij kort, en toen langzaam: „Om je de waarheid te zeggen, moeder en ik wij zijn van elkaar vervreemd". „Dat zijn wij ook, Carla". „Misschien wel, maar op een heel andere manier. Met moeder heb ik geen enkel punt van aanraking meer. Als heel jong meisje ben ik in een heel andere omgeving gekomen en er in gebleven". „En ik dan?" vroeg Meta. „Jawel, maar dat is toch niet 't zelfde. Je bent uit een anderen stand, je hebt een opvoeding gehad. Dat zal je altijd bijblijven. Jij zult nooit dat verschrikkelijk burgerlijke krijgen dat me in moeder altijd zoo gehinderd heeft en waar ik nu heelemaal niet meer over heen kan". Meta zweeg. Ze had wel iets kunnen zeggen over plicht en kinderlijke liefde maar zij begreep dat die ijdele klanken beter achterwege bleven. „Daarom", vervolgde Carla, „is 't beter zoo. Nu zien jen opvoeding gehad. Dat lt nooit dat verschrikkelijk noeder altijd zoo gehinderd niet meer over heen kan". iets kunnen zeggen over maar zij begreep dat die je bleven. „is 't beter zoo. Nu zien 107 we elkaar een enkelen keer en zal ik verlangen om tusschenbeiden naar haar toe te gaan, want Je moet niet denken dat ik niet van haar houd". „Natuurlijk", antwoordde Meta. Zij dronk met genot haar lekkere thee en bediende zich van toast. Behagelijk schoof zij dieper in haar stoel. ,,'t Is toch wel heerlijk", zei zij met iets droomerigs in haar blik. „Zoo'n gezellig interieur". „Dat hadt jij toch net zoo goed kunnen hebben". „Ik weet niet". De kaarsen begonnen lager te branden en het vuur flikkerde hooger op. Iets heel intiems en vertrouwelijks zweefde door het vertrek. Carla keek naar het peinzende gezichtje tegenover haar, toen trok zij haar stoel dichter bij. „Zeg Meta?" „Ja wat ?" „Hoe ben je er toch eigenlijk toe gekomen ?" „Waartoe ?" „Wel, om heilsoldaat te worden en om met Schoor- veld te trouwen ? „Hij is een beste, nobele man". „Dat wil ik wel gelooven. Maar toch niets voor jou. O, Meta, je kon alles hebben wat je maar verlangde, je was rijk. Je hebt overal afstand van gedaan, je bent vrijwillig in armoede en akeligheid gaan leven, ik begrijp het niet, ik begrijp het niet". 108 „Hoe zou je?" glimlachte Meta. „Ik was rijk maar daarmee is alles gezegd. Verder had ik niets, en ik was eigenlijk armer dan ik nu ben. Ik voel me nu gelukkiger, en veel tevredener". „Maar vroeger dacht je toch nooit aan zoo iets! 't Is zoo'n vreeselijke verandering". „Ik ben er ook niet ineens toe gekomen, langzamerhand. Ik heb leeren denken, maar vooral ik heb groote teleurstellingen gehad. Ik had een steun noodig om mijn evenwicht te bewaren, die vond ik in veel doen voor anderen. Daar is heelemaal geen verdienste in, 't is mijn natuur. Op die manier alleen kon ik mijn verdriet dragen". ,,'t Was wel vreeselijk voor je dat je lieve moeder gestorven is, maar toch " „Dat was 't niet alleen". Carla durfde niet verder vragen. Ze wist wel dat Meta zich ook in haar vader had teleurgesteld gezien, dat was echter een onderwerp, waarover zij liever niet sprak. Maar Meta ging verder, toegevend aan de behoefte om vertrouwelijk te zijn. „Bij papa vond ik geen thuis, o ik zeg niets kwaads van hem, bij is heel goed, maar wij zijn te verschillend, we zouden niet samen kunnen wonen, en dan wil ik je eens iets vertellen ?" „Ja ?" „Ik heb een ongelukkige hef de gehad". 109 „Jij !" Carla zette groote oogen op. „Daar heb ik nooit iets van geweten". „Nee, niemand heeft het geweten behalve mijn lieve moeder. Ik heb er veel door geleden, toch heeft 't meer waarde aan mijn leven gegeven. Zonder dat, zou ik mijn bestaan van rijk, onbeduidend meisje hebben voortgesleept. Ik heb er een stoot door gekregen". Carla zei niets. Zij was wel heel nieuwsgierig maar haar kieschheid weerhield haar toch van rechtstreeksche vragen. „Nu zou je wel graag willen weten wie het geweest is ?" „Als je het liever niet zegt, als 't je pijn doet". „Het doet me geen pijn en ik kan het je nu wel zeggen. Ik was verhefd, nee, veel meer dan dat, op je man". „Op Maurits ?" Verbaasd en ongeloovig keek Carla naar haar vriendin. Maar deze zag haar niet aan, zij staarde peinzend in het vuur en zweeg. Carla schreef haar zwijgen aan een verkeerde oorzaak toe, opstaande en den arm om Meta's hals slaande zei zij medelijdend en als wilde zij zich verontschuldigen: „Ik verzeker je dat ik het niet heb kunnen vermoeden, ik heb je dan veel verdriet gedaan, maar 't was buiten mijn schuld, dat weet je toch ?" Met een zachten glimlach onttrok Meta zich aan de omhelzing". „Natuurlijk weet ik dat, denk je dat ik er anders met je over zou praten ? Jij kon het heelemaal niet helpen. 110 Ik kan er nu kalm over spreken. Laat ik je vertellen. Je herinnert je dat ik Maurits in het buitenland leerde kennen, een paar maanden vóór dat jij hem ooit gezien had. Ik hield dadelijk van hem en ik hoopte dat hij mij vragen zou, hij maakte mij nu wel niet het hof, maar hij was toch erg vriendelijk. Dien korten tijd was ik heel gelukkig, ik zag er zelfs beter door uit en ik deed alle moeite om hem te behagen, maar waarschijnhjk toch zoo bescheiden, dat hij 't nooit heeft gemerkt. Ik wist wel dat hij niet verliefd op mij was maar ik dacht: Al neemt hij me een beetje om mijn geld, 't kan me niet schelen. Ik ben blij dat ik rijk ben, voor hem, ik zal hem zóó hefhebben, hem zóó gelukkig maken, me zóó heelemaal aan hem wijden dat hij wel eindigen zal met ook wezenlijk van mij te houden. Toen gaven we die partij, o je weet het nog wel, hij zag jou en ik begreep dat er voor mij geen hoop meer was. Dien avond heb ik wel veel geleden". Zij sprak zacht en droomerig, als vertelde zij van iemand anders. „Als je 't mij gezegd hadt, zou ik nooit eenige notitie van hem hebben genomen", zei Carla en op dat oogenblik geloofde zij dat zij waarheid sprak. Maar Meta schudde het hoofd. „Dat zou toch niets hebben geholpen. Ik had altijd een vagen angst dat het gebeuren zou als hij je zag. Misschien heb ik je daarom nooit iets verteld, misschien was ik er ook een 111 beetje te trotsch voor. Ik weet het niet. Ik voelde me heel ongelukkig maar ik begreep dat het natuurlijk was. Jij, zoo'n mooi, vroolijk, pittig, schitterend meisje, door iedereen aangebeden en ik, een leelijk, stil, onbeduidend kind, alleen maar rijk. Daar kon ik toch niet tegen op. Ik probeerde het ook niet, ik berustte. Zie je, bijzonder temperamentvol of hartstochtelijk ben ik niet, ik kan alleen maar innig veel van iemand houden en dat deed ik van Maurits, dat doe ik nog". „Maar Meta 1" Nu lachte ze, een zacht, welluidend lachje. „Schrik er maar niet van, ik houd van jou ook, net zooveel. Je weet wel, toen we samen kinderen, jonge meisjes waren zag ik tegen je op, ik beschouwde je als mijn meerdere, wat je dan ook was. Toen ik nu wist dat Maurits jou liefhadt, benijdde ik je natuurlijk wel, maar ik heb je nooit gehaat, integendeel ik geloof dat ik toen nog veel meer van je hield. De zaligheid straalde Maurits de oogen uit, hij leek een verheerlijkt mensch, en ik was jou dankbaar omdat je hem zoo gelukkig maakte. Dat ben ik je altijd gebleven, je weet niet hoe innig. Jij hebt hem alles gegeven, jezelf, je mooie, heerlijke zelf, en een kind, o het kind! Door jou heeft hij een gelukkig thuis, alles, alles wat waarde aan het leven geeft, heeft hij door jou. Zou ik dan niet van je houden, je niet liefhebben ?" De kaarsen waren bijna uitgebrand, maar het vuur 112 flikkerde hooger op, toch was het schijnsel niet helder genoeg om den donkeren blos te zien, die Carla naar het gelaat steeg. Zij klemde de slanke, witte vingers zoo vast ineen dat ze kraakten, de bekentenis van hetgeen zij gedaan had brandde haar op de lippen, o nu zeggen, nu biechten aan haar, wier meerderheid zij thans zoo duidelijk voelde, dat zij haar man niet gelukkig maakte, dat zij hem bedroog uit vuige baatzucht, nu smeeken om hulp, om steun om zich te beteren, om goed te maken, als het kon. Maar daar hoorde zij weer de zachte stem die vervolgde : „Neen, jaloersch, zooals de menschen dat verstaan, ben ik niet op je geweest, misschien wel omdat ik niet in staat ben tot heel groote, heftige gevoelens. Wanneer je Maurits niet gelukkig had gemaakt o dan ja, dat weet ik wel zeker, dan had ik je gehaat, dat zou ik je nooit, nooit kunnen vergeven". De gloed stierf weg uit Carla's gezicht. Wat had zij daar toch voor een krankzinnige opwelling gehad ? Wat voelde zij zich zonderling aangedaan, zij benijdde haar vriendin die rust, die kalmte, die schuldeloosheid. „En ben je toen aan liefdadigheid gaan doen ? Arme Meta, dat was toch maar een surrogaat". Zij sprak onverschilliger dan zij wilde, zelfs ietwat spottend om de betoovering te verbreken, waarin zij zich gevangen voelde. „Ja, het was ook een surrogaat, maar dat had ik 114 „Wij werken samen en staan elkaar daarin heel na. In zijn particulier leven laat ik hem vrij". „Zoo, en hij jou ook?" „Natuurlijk, maar ik heb die vrijheid niet noodig". ',,En je bent vier en twintig jaar, Meta. Mijn god, 't leven begint pas voor je". „Ja, ik ben nog heel jong en daar ben ik blij om. Ik'zal'nog lang kunnen leven en veel goed kunnen doen. En dan, ik voel me zoo gelukkig. In het Heilsleger heb ik een steun gevonden. Misschien zal er nog veel verdriet voor me zijn weggelegd, maar ik heb me zoo losgemaakt van al het andere, ik heb de overtuiging dat mijn werk me altijd zal troosten". Carla stond op. „Wat is 't donker geworden", zei zij ongeduldig en zij "drukte op den knop van het electrische licht. In den overgang van het intieme half duister tot den schrillen kouden glans, knipte Meta met de oogen en hief het bleeke, nu door de emotie van het praten met een zachten blos gekleurde, gezichtje op. Als verwonderd keken de vriendinnen elkaar aan. ^ „Je bent een onverbeterlijke, dweepzieke heilsoldaat", zei" Carla met een halven lach, „ik kan niet met je re- ,,'t Hoeft ook niet". Even streek Meta met haar hand langs het goudglinsterend haar der jonge vrouw. „Ieder ander zou ik willen bekeeren, overhalen tot een ander 115 leven, jou niet. Jij hoort in je sfeer, jij bent geboren om gelukkig en schitterend te zijn en om gelukkig, te maken. En nu gaan we naar Lauraatje kijken, niet ?" „Ja zeker, ik begrijp niet dat ze nog slaapt, maar misschien heeft Mademöiselle mij niet geroepen omdat ik visite had". Het kind shep nog, het gezichtje opgezet en rood van koortsgloed, onrustig de ademhaling, de handjes klam. Carla gaf de kinderjuffrouw een wenk. Op de teenen loopend, met een uiterst verwonderden blik op de heilsoldaat, verliet het meisje de kamer. Meta boog zich over het bedje. „Ze ziet er niet goed uit. Wat zegt de dokter?" „Hij is van morgen geweest. Hij wist niet wat 't worden zou. Mazelen, roodvonk, misschien". Meta maakte het nachtjaponnetje van het kind los en sloeg het hemdje om. De huid gloeide als vuur maar er was geen vlekje zichtbaar. De kleine werd wakker en begon te huilen op het zien van een vreemd gezicht. „Maatje, maatje 1" Carla sloeg de armen om haar heen en kuste haar. Zij schrikte van het brandend heete gezichtje. „Meta", fluisterde zij, met plotseling een hevige angstuitdrukking in de oogen, „vin je haar erg ziek ?" „Ja", antwoordde Meta rustig, „maar dat beteekent 116 niets zoodra de mazelen maar uitkomen, ik zie nog geen vlekken". Weer boog zij zich over het kind dat nu met gesloten oogjes achterover lag. Zij streek de krullen van de heete slapen, maakte het lint los en bond ze hoog op. „Dat haar maakt haar zoo warm. Je hebt toch wel een thermometer ?" „Ja, natuurlijk. Van morgen was 't 38.05". Meta legde den thermometer aan. „Komt Maurits niet thuis?" vroeg zij. „Neen, pas van avond. Hij heeft van middag vergadering en daarna een heeren diner in de „Twee Steden". „Nu, dan weet je toch altijd waar hij is, als je soms liever hebt dat hij fhuis komt. Laten we eens zien, 39.02". „Maar dat is vreeselijk hoog". „Kinderen hebben gauw erge koorts. Laat de dokter nog eens komen. Dan ben je van avond gerust". „Moet je nu weg? Kan je niet hier blijven"? „Onmogelijk Carla lief, om zeven uur hebben we een meeting, ik ga van avond nog terug. Papa weet ook dat ik dadelijk weg moet, daarom heb ik gevraagd, wat vroeg te eten". „In godsnaam dan", zei Carla, met een gevoel alsof zij' op 't oogenbhk niets liever wenschte dan de geruststellende tegenwoordigheid van Meta bij haar ziek kind. Er werd geklopt en Mina keek om de deur. 130 „Houdt moed, beste kerel", hoorde zij Michel zeggen. „Je weet, zoolang er leven is zoo'n kindje kan veel weerstaan. Kan ik nu waarachtig niets voor je doen ?" „Neen, dank je". / „Beschik toch over me in alles Hoe is Carla ?' „Ach, ellendig natuurlijk". „Groet haar voor me zeg haar dat we, Emma en ik zoo intens met jullie meeleven". „Ja, dank je hartelijk". De straatdeur werd zacht dichtgeslagen en Maurits kwam de trap weer op. Maar zij durfde hem nu niet zien, met een gevoel van wanhoop en afschuw verborg zij zich in een kleerkast op de gang en eerst toen zij hem zijn studeerkamer hoorde binnengaan, vond zij den moed om naar haar eigen kamer terug te keeren. En toen, den volgenden dag, kwamen de uren van niet meer hopen van weten en wachten het kleine, nietige leven had den wanhopigen strijd opgegeven, de overgave was daar. Op een mooien, zonnigen dag in 't laatst van Februari werd kleine Laura begraven. De belangstelling was groot, in alle kringen werd het geval besproken en men beklaagde van harte de zwaar beproefde ouders. Zelfs de enkele wanklanken over Carla van Bergvoort werden gesmoord in het groote medelijden. Men had wel gefluisterd over een verhouding met den bankier de Raadt, men wist wel dat de Bergvoorts 131 weelderig leefden, en niet rijk waren, maar wat ze dan ook gedaan had, nu was ze toch diep ongelukkig. Carla wilde meegaan naar Eik en Duinen, waar het kind zou begraven worden. Zij stond aan het geopende graf. Zorgzame handen hadden het geheel met bloemen omringd, zoodat het sombere van den zwarten kelder verborgen bleef. Een groote, witte en zacht gekleurde bloemenschat werd aangedragen, het graf er mee gevuld, de steen geheel bedekt. Zonnig welfde zich de blauwe hemel boven het vriendelijke kerkhof. In de nog kale takken der boomen zong een enkele lijster, uit de aarde steeg een krachtige geur, die de komende lente voorspelde. Maar Carla zag niet den kleurengloed, haar was een sombere dag meer welkom geweest. Toen het kind nog ziek was, gierden droefgeestige windvlagen om haar huis, toen regende het aanhoudend en geen enkele zonnestraal verlevendigde de zwarte, troostelooze dagen. En nu scheen de zon in gouden pracht, juichte en herleefde alles in afwachting der komende lenteweelde. Zij voelde het als «en bittere spot met haar smart en zij sloot de oogen voor het licht. Het gekweel van den vogel in de takken boven haar hoofd deed haar pijn als was het een snerpende wanklank. Zij trachtte te denken, zich duidelijk te maken waarom zij hier was, zij zag hoe de kleine kist ontdaan werd van het fluweelen kleed, hoe men zich gereed maakte haar in de groeve neer te laten. En zij kon niet gelooven dat het haar 133 ging naar den uitgang van het kerkhof, waar de rijtuigen wachtten, voelde zij het als een troost dat hij bij haar bleef. En in een enkele opwelling beloofde zij : ze zou niet meer slecht zijn, voor Maurits leven, hem vergoeden, hem helpen dragen al hun leed. Een oogenblik nog stonden zij voor het hek. Toen zag zij hoe zich, uit de zwijgende, zwarte, deelnemende groep menschen, een paar figuren losmaakten. Michel de Raadt kwam op haar toe, haar hand lag in de zijne, zij hoorde zijn woorden van troost en bemoediging, zij zag het medelijden in zijn oogen, dat toch de uitdrukking van verstandhouding tusschen hen beiden niet vermocht te verbergen. Zij luisterde naar Adolph de Bie die ook Zacht lispelde van medegevoel en van innig begaan zijn met hun groot, onherstelbaar verlies en zij rilde ijskoud in den koesterenden zonneschijn. Met een hulpeloozen bhk keek zij naar Maurits die den arm om haar heensloeg en haar het rijtuig inhielp. De omstanders zagen nog hoe zij vernietigd tegen hem aanzonk en men fluisterde elkaar meewarig toe: „Arm vrouwtje, het is te veel voor haar geweest". Vilt Er waren een paar maanden verloopen, sedert Laura begraven was. Op de eerste vreeselijke dagen, toen het zien van elk speelgoed, van ieder kleedingstuk der kleine hartstochtelijke uitbarstingen van droefheid ten gevolge had, volgden uren van stiller smart. Het huis leek uitgestorven, nu Carohen van Stavenvoorde, die maar een paar dagen in den Haag vertoefd had, ook weer was vertrokken. Tijdens haar tegenwoordigheid hinderde haar bijzijn Carla meer dan dat het haar troostte. In haar behoefte om zichzelf en haar leven te veranderen trachtte zij vriendelijk en zacht voor haar moeder te zijn, maar zij stootte zich telkens aan Carolien's uitingen van droefheid. De oude vrouw had oprecht verdriet over den dood van haar kleindochter, maar zij voelde zich achteruitgezet en beleedigd. Waarom had men haar niet dadelijk laten overkomen ? Zij had het lieve kind niet meer levend gezien. Ach, voor haar, de grootmoeder, kwam het er niet op aan. Bitter weinig had zij aan haar kleinkind gehad. Gelukkig maar dat haar heve man was gestorven, hij hoefde het ten minste nu niet aan te zien en te beleven dat zij geroepen werd toen het te laat was. Onder al die klachten verborg Carolien haar bitterheid van zoo weinig t'huis te zijn in Carla's woning, van zoo geheel als een vreemde tegenover haar schoonzoon en de enkele kennissen, die ontvangen werden, te staan. Ondanks al haar goede voornemens werd het Carla te machtig, het was te veel voor de zenuwachtige spanning waarin zij verkeerde en er vielen harde woorden. Maurits beduidde zijn schoonmoeder dat zij 't zich niet moest aantrekken, zijn vrouw was thans niet toerekenbaar. Carolien verklaarde bitter dat wel te weten, toerekenbaar was Carla al lang niet geweest, de rijkdom en de voornaamheid maakten haar gek, zij schaamde zich voor haar eigen moeder, dat was het en anders niets. Zonder dat er tegen te redeneeren viel raasde mevrouw van Stavenvoorde door totdat een heftige tranenvloed een eind aan haar boosheid maakte. Dadelijk na de begrafenis ging zij heen tot groote, wederzijdsche verlichting. Natuurlijk kwam alles wel weer in 't reine. Moeder en dochter scheidden met een kus, maar de kloof tusschen hen beiden was nog dieper geworden en zij voelden dat die niet meer te overbruggen viel. Slechts Meta's bezoek was een troost voor Carla geweest. Zonder veel te spreken hadden de vriendinnen lang samen gezeten en het moedertje voelde iets wel- 135 149 aan het feit dat zij dien middag niet gaan zou en aan de moeielijkheid om het briefje bezorgd te krijgen. Het was te laat om het hem door de post te doen toekomen. Hem, zooals zij vroeger gedaan had, laten wachten zonder iets van zich te doen hooren, durfde zij niet. Zij moest den brief dan maar zelf bezorgen en later weer een nieuwe leugen verzinnen als de Raadt haai vroeg hoe zij 't had aangelegd om hem bericht te zenden. Haastig bond zij een dichte voile voor haar geziclit, terwijl zij dacht aan den laatsten keer dat zij dien zelfden weg gegaan was. Toen leefde Laura nog, toen was zij nog niet gestraft, toen vermocht zij zich nog gelukkig te voelen. En toch was haar vader toen al gestorven zonder dat zij hem betreurd had, dat was het begin van de ellende geweest. De denkbeelden verdrongen zich in haar afgemarteld hoofd. Sidderend drukte zij zich in het hoekje van den auto, dien zij op de eerste de beste standplaats had genomen. In vliegende vaart snelde zij door de drukke straten. De razende spoed, waarmee zij voortging, het rumoer en de geluiden om haar heen werkten pijnlijk op haar zenuwen, zij sloot de oogen en voor zich zag zij dreigende, grijnzende gedaanten die haar alle met Michel's brutale oogen aankeken. Zij kreeg een gevoel alsof zij door kwelgeesten omringd was, alsof een helsche machine haar onbarmhartig naar haar verderf voerde en zij maakte een beweging om het portier te openen 150 en er uit te springen. Maar op dat oogenblik hield de auto stil aan het begin van de straat, die zij had opgegeven en zij kwam tot bezinning. Haar beenen trilden, maar zij stapte uit en sprak bedaard tot den chauffeur: „Wacht hier even, ik kom dadelijk terug". De jongen knikte en terwijl de machine schokkend en hijgend stilstond, liep zij voort. Toen kwam de angst dat er geen bus aan het huis zou zijn en zij zou moeten bellen om haar brief over te geven. Dan was alles onmogelijk, dan zou zij onverrichter zake terug moeten gaan. Zij telde de nummers, No. 32, ja, daar was het, zij herkende de groen geverfde deur, en goddank daar was het gleufje van de bus. Met sidderende vingers stak zij er den brief in, drukte op den electrischen schelknop en verwijderde zich zoo snel zij kon, dicht langs de huizen loopend. Twintig minuten later was zij t'huis en zij herademde omdat het waagstuk volbracht was, de menschen daar in huis zouden haar schrijven natuurlijk in de kamer leggen zoodat Michel het dadelijk vinden zou bij zijn komst. Voor een korten tijd voelde zij zich betrekkelijk kalm Maar in het middaguur kwam haar onrust terug. Zij keek op de pendule, berekende wanneer Michel de Raadt daar zou zijn. Zij stelde zich voor hoe hij haar briefje zou lezen, zij zag zijn gezicht donker en dreigend 151 worden, zij hoorde den gesmoorden vloek, waarmee hij het neerwierp. Hij zou haar verontschuldiging niet gelooven, misschien dadelijk tot haar komen en haar tot verantwoording roepen. Iederen keer dat de bel klonk door het stille huis, rilde zij, verliet de kamer en luisterde op het potraal of zij zijn stem ook hoorde, of Mina naar boven kwam om haar te melden dat hij beneden in den salon wachtte. Maar de tijd verliep en hij kwam niet. Het werd vijf uur, ieder oogenblik kon Maurits thuiskomen, het gevaar van Michel's bezoek was voor vandaag voorbij. Wanneer hij kalmer werd zou hij misschien gaan bedenken dat hij genoeg had van haar kuren en grillen. Nu zij niet langer fleurig, opgewekt en levenslustig was, nu zij hem niet meer boeide door haar vroolijkheid, zou zij haar grootste bekoring misschien voor hem verliezen, zou zij hem gaan vervelen, hij zou zelf vrij willen worden, het zou uitgaan, eenvoudig uitgaan zooals zulke verhoudingen toch wel meer eindigen zonder heftige tooneelen, gewoon van zelf, en dan als Maurits hem eenmaal terug kon betalen en zij geen verplichting meer aan Michel hadden, dan was ook alles voorbij, dan zou zij zich niet meer zoo ellendig, zoo schuldig voelen. In geen weken was zij zoo hoopvol, zoo rustig geweest. Zij wilde nu maar toegeven aan die stemming, niet denken aan wat nog kon gebeuren, liever dankbaar 163 kalmeerende middelen tot zichzelf bracht. Zij lag niet meer terneer als een gewond dier, af en toe opgeschrikt door een duldelooze, hevige pijn. Rusteloos liep zij in het huis heen en weer, zich martelend door een gestadig in beweging blijven, hopende dat er iemand zou komen die medelijden zou hebben, waarmee zij zou kunnen spreken en toch angstig terugschrikkend als zij de bel hoorde, heftig bevel gevend dat zij niemand wilde zien. Een paar maal was zij genoodzaakt den commissaris van politie te woord te staan. Zij vernam dat men de Raadt in het leven hoopte te behouden en er kwam eenige ontspanning. Het leek niet alles meer zoo hopeloos duister. Als Maurits haar kon vergeven dan voelde zij zich in staat alles te dragen, dan liet het haar koud al zouden de menschen haar nawijzen, dan achtte zij niet het schandaal, dan zou zij al haar krachten geven om hem te vergoeden, om boete te doen voor het leed dat zij over hem gebracht had. Ze wilde naar hem toegaan en hem dat alles zeggen, hem overtuigen dat zij toch niet zoo slecht, zoo verachtelijk was als hij moest denken, maar toen zij verzocht tot hem toegelaten te worden, werd haar bericht dat de gevangene haar onder geen enkel voorwendsel wilde zien en de moed ontzonk haar. Wat nu ? Wat moest zij doen met haar leven ? De gedachte kwam wel bij haar op om er een eind aan te maken, maar zij wist geen middel en zij durfde ook niet. 164 Meta o als zij eens aan haar schreef, haar smeekte zich over haar te ontfermen. In het Heilsleger werd toch wel vergeving gezocht en gevonden voor nog grooter zonde dan de hare. Maar Meta had niets van zich doen hooren en Carla begreep dat zij ook voor haar een voorwerp van afschuw was geworden, nu zij Maurits rampzalig had gemaakt. Tot Meta zou zij nooit kunnen gaan. En daarenboven...... Zij wist dat zij tot een dergelijk leven niet in staat was, dat zij het op zou geven eer er een jaar voorbij was. Zou zij hulp zoeken bij haar moeder, de eenige die haar bleef? Ook dat was onmogelijk. Zij had een brief van Carolien gekregen, een onsamenhangende brief. De arme, oude vrouw was na het vernemen van de vreeselijke tijding niet in staat geweest om naar haar dochter toe te gaan. Wanneer zij haar kind in haar ellende gezien had, zou zij zeker wel medelijden gehad hebben, zou haar liefde misschien toch sterker geweest zijn dan alles. Nu had ze alleen verwijten en uitingen van verontwaardiging, klachten over de schande die Carla haar aandeed, verzuchtingen van dankbaarheid omdat pa gestorven en daarvoor gespaard was gebleven. Neen, Carla wist dat een leven met haar moeder voor beide tot een hel zou worden. De brief, waarin natuurlijk geen woord van deelneming of begrijpen stond, verbitterde haar slechts, en zij schreef een paar regels terug, harde, trotsche regels die de smart van de eenzame, oude vrouw niet konden verzachten 165 en de verwijdering alleen deden toenemen. Zij trachtte Maurits te schrijven, zich eenigszins te verontschuldigen, hem duidelijk te maken, hoe zij tot haar bedrog was gekomen, maar zij kon de woorden tot zelfverdediging niet vinden. Als zij Michel de Raadt nog werkelijk had liefgehad, dan Nu kon zij alleen spreken over haar berouw en smeeken om vergeving, zij kon slechts zeggen hoe de dood van het kind haar tot inkeer had gebracht, maar de brief werd haar ongeopend terug bezorgd, men berichtte haar dat haar man in geenerlei persoonlijke onderhandeling met haar wenschte te treden, zoodra zijn proces geëindigd was, zou hij, of hij veroordeeld werd of niet, tot een gerechtelijke scheiding overgaan. Zij hoorde de ijskoude woorden van den advocaat die Maurits verdedigen zou en dien zij reeds een paar maal had moeten ontvangen om enkele inlichtingen te geven, en zij zag nergens meer een uitweg. Zij voelde zich als een afgemarteld, tot den dood opgejaagd beest en terwijl zij, van iedereen verlaten, neerzat, kwam er een geest van verzet, van oproerigheid over haar. Was het zoo vreeselijk wat zij gedaan had ? Ontrouw, nu ja, alsof alle vrouwen, die zich daaraan schuldig maken, tot zulk een ellende vervallen. Zij kende er zoovele in haar kring, zij had gehoord van andere, die erger hadden gedaan dan zij, en zij waren geacht en bemind, niemand dacht er aan ze te veroordeelen. Zij alleen was het slachtoffer geworden van de omstandigheden. Maurits 166 waren de oogen geopend door een toeval, een dom toeval. Juist nu zij het waarachtige voornemen had gekoesterd om een nieuw en beter leven te beginnen, had het noodlot ingegrepen, het had onbarmhartig den spot gedreven met haar goede voornemens en het schuldbesef, waaronder zij den laatsten tijd gebukt was gegaan en dat haar had doen peilen hoe diep zij gezonken was, maakte plaats voor zelfbeklag, voor een groot, verteederend medelijden, omdat zij in den vollen bloei van jeugd en schoonheid gedoemd was ten onder te gaan, omdat zij geen uitkomst zag en geen menschelijke hulp in haar nabijheid wist. Drie weken waren ongeveer verloopen. De gemoederen kwamen eenigszins tot rust, de algemeene belangstelling verdeelde zich om weer tot een enkel punt geconcentreerd te worden tegen den tijd dat de zaak van Maurits van Bergvoort vóór zou komen. Men geloofde algemeen dat hij zou worden vrijgesproken er in ieder geval met een lichte straf zou afkomen. Michel de Raadt was bijna hersteld en had zich voor langen tijd met vrouw en kinderen op „de Vlame" teruggetrokken. Over Carla's doen en laten was men niet precies op de hoogte. Het huis was gesloten, en niemand had haar gezien. De weinigen, die trachtten haar te bezoeken, werden niet ontvangen. Enkele praatjes deden de rondte, de een vertelde dat zij bij haar moeder vertoefde, een ander dat zij in Brussel gezien was. 167 De eenige die herhaaldelijk poogde haar te zien en zich niet liet afschrikken door telkens hetzelfde bericht, dat mevrouw niemand ontvangen kon, was Adolph de Bie. Carla wist het niet, zij vroeg nooit of er iemand geweest was. Wanneer men haar gevraagd had of zij iemand wilde zien zou zij zeker schuw en heftig hebben geweigerd en toch begon het alleenzijn zoo sterk op haar zenuwgestel te werken dat zij soms vreesde er krankzinnig door te worden. Op een warmen Juninamiddag begaf de Bie zich nogmaals naar haar woning. Hij schelde aan en keek naar boven. Voor al de vensters waren de gordijnen neergelaten, het zag er uit als een sterfhuis. „Mevrouw ontvangt niet", zei Mina, die hem opendeed. Maar Adolph de Bie had ditmaal zijn besluit genomen. Zonder te antwoorden deed hij bedaard de straatdeur achter zich dicht en stond in de gang. De meid keek hem verschrikt aan. „Mevrouw is toch thuis ?" „Ja meneer, maar " „Hoor eens meisje", begon hij op zijn gemoedelijke manier. „Jij houdt toch van je mevrouw, nietwaar?" Mina hield zeker wel van Carla. Mevrouw was altijd goed geweest, bemoeide zich weinig met het huishouden, ging de meiden niet na en liet ze den baas spelen over alles, ze weigerde ze nooit een pretje. O ja, ze hadden er een besten dienst gehad, maar nu was het toch uit, 168 zij en Truitje, de keukenmeid, waren fatsoenlijk, zij konden bij zoo'n mevrouw niet blijven. Ze vermoedden ook wel dat het vet van de ketel was. Zij gingen beide weg. Ze hadden hét ook al aan Carla gezegd, maar die nam er weinig notitie van, 't drong zeker niet tot haar door. Truitje oordeelde nog al hard, maar Mina, zij kon 't niet helpen, zoolang zij zich bij haar bevond, voelde zij erg veel medelijden met het arme schepsel, dat zeker niet wist wat zij moest beginnen. Wat bedoelde die ouwe kerel nu met zijn vragen of zij van haar mevrouw hield ? Zou hij haar willen overhalen om te blijven ? Dat ging toch niet, al zou zij er zelf nog over denken, haar ouders en ook Piet, haar vrijer, zouden 't nooit toestaan. Zij wist niet wat zij zeggen zou en knikte verlegen. „Nu dan", ging de Bie voort, „je begrijpt wel dat 't voor mevrouw niet goed is om altijd zoo alleen te zijn. Ik weet dat zij geen bezoek wil ontvangen, maar ik ben een oud vriend en 't zal haar goed doen eens met mij te praten". „Laat ik het dan toch maar eerst gaan vragen", vond Mina, opgelucht, omdat 't anders niet was. „Dat zou ik je niet raden. Dan zegt ze natuurlijk neen. Laat mij nu mijn gang gaan, geloof me, 't is voor mevrouw's bestwil, 't loopt niet goed af, als ze zóó blijft. Ik neem 't alles op mij". Hij had eigenlijk gelijk, 't Zou een uitkomst zijn 169 wanneer iemand zich eens met de stakkerd bemoeide. „Weet u de weg ?" vroeg Mina toen zij zag dat de Bie zijn hoed aan den kapstok hing. „Mevrouw is boven ?" „Ja, in 't boudoir. De tweede deur rechts, als u de trap opkomt". De dikke, fluweelen looper dempte zijn schreden, zonder eenig gerucht te maken kwam hij boven. Op het portaal zag hij om zich heen. Een deur stond open, hij gluurde naar binnen. Dat was van Bergvoort's studeerkamer. Een groenachtig licht drong door de neergelaten gordijnen, overal een onwezenlijke stilte, alsof er een lijk in huis was. Hij trad terug, stond nu voor Carla's boudoir. Even wachtte hij, veegde met zijn zakdoek over zijn gezicht, toen klopte hij. „Ja", werd er geroepen, hij zou niet kunnen zeggen of het haar stem was, maar hij' duwde de deur open en hij trad binnen. Eerst zag hij niets, want ook hier waren de gordijnen neergelaten, maar weldra wendden zijn oogen aan het halfduister en hij bemerkte haar. Zij zat heelemaal weggedoken in een wijden fauteuil, het hoofd voorovergebogen, de handen werkeloos in den schoot. Toen zij hoorde kloppen, had zij machinaal toestemming tot binnenkomen gegeven, denkende dat een van de meiden iets kwam vragen. Nu zij niemand hoorde spreken 170 richtte zij zich op en zag de Bie. Een schok doortrilde haar en het bloed vloeide naar haar wangen. Met uitgestoken handen trad hij op haar toe. Hij had haar nooit zóó gezien, haar slanke, vermagerde gestalte gehuld in de plooien van een sleepend, zwart huisgewaad, het prachtige haar eenvoudig in een wrong gedraaid, in natuurlijke krullen haar bleek gezicht omlijstend. Ze was ook zóó mooi, mooier nog dan in het prachtigste toilet; het was een schoonheid, die Adolph niet heelemaal waardeeren kon, maar die hem toch trof en met een klank van wezenlijk medelijden in zijn stem, deed zeggen: „Carla, mijn arm kind". Het waren de eerste vriendelijke woorden die tot haar gesproken werden. Niemand had zich om haar bekommerd of een poging gedaan om haar te troosten of te helpen. Nu zij den warmen, medelijdenden klank in zijn stem hoorde, werkte die zoo overweldigend op haar afgemarteld zenuwg estel dat zij plotsehng in een heftig, krampachtig snikken losbrak. Hij ging naar haar toe en streelde haar zacht over het haar. Zij wist nauwelijks wie daar stond; voor het oogenblik voelde zij niet haar afkeer, haar wantrouwen. Zij begreep alleen dat er iemand gekomen was om haar te helpen, te raden, een levend wezen, waarmee zij spreken kon. 171 Hij liet haar schreien en zei niets. Eindelijk hief zij 't hoofd op en vroeg nog stamelend : „Hoe is u hier gekomen ? Ik had toch gezegd " „Ja kindje, maar ik heb je deur nu maar eens geforceerd. Zulk een oud, oprecht vriend zal je dat toch wel niet kwahjk nemen". Hij sprak overredend en vleiend. De oude gewaarwording van afkeer werd in haar wakker, maar zij onderdrukte die, tegelijker tijd bedacht zij dat hij altijd vriendelijk voor haar geweest was, dat zij hem met reden niets kon verwijten. Langzaam droogde zij haar tranen en richtte zich op. „Neen", antwoordde zij. „Ik ben natuurlijk niet boos. Waarom komt u ?" „Om je te helpen Carla. Je weet hoeveel ik altijd van je gehouden heb. Denk je dat ik je ooit in den - steek zou laten ?" Zij keek hem strak aan. „Weet u wat er gebeurd is ?" „Ja kind, zoo ongeveer als iemand die er buiten staat, het weten kan". „Denkt u dat mijn man zal worden vrijgesproken ?" „Ik hoop het voor jou, heve Carla". „Voor hem", zei zij toonloos. „Voor mij maakt het in zoover geen verschil. Hij wil niets meer met mij te maken hebben, zoodra het kan, wordt onze scheiding uitgesproken". 172 „Wil jij dat ook?" „Ik? De toon waarop zij het enkele woord uitsprak zei hem genoeg. „Dan bewijst dat voor mij alleen dat hij niet van je houdt, nooit van je gehouden heeft". Zij richtte zich heftig op : „Een leugen Weet u wat ik gedaan heb ? Van dat ik met Maurits getrouwd ben, heb ik hem bedrogen. O, niet zooals u dat meent, dat is pas later gekomen; maar ik bedroog hem met geld, ik loog en draaide tegen hem, die de eerlijkheid en oprechtheid zelf is. Ik had'nooit genoeg en ik verteerde vreeselijk veel. Ik ruineerde hem en wilde niet luisteren. Ik hield meer van mijn mooie toiletten, van al mijn prullen dan van hem. Toen, ruim een jaar geleden kwam de crisis, we moesten alles opgeven om ons te redden. Ik wilde niet, ik haalde hem over om hulp te zoeken bij de Raadt „Waarom kwam je niet bij mij Carla ?" Zij keek hem vlak in zijn gezicht. Zij zag weer die loensche oogen, met hun gulzige, zinnelijke uitdrukking, al haar zachtere aandoeningen verdwenen en plotseling toegevend aan haar afkeer, wierp zij hem brutaal en bitter tegen. Omdat ik wist welke prijs ik er voor betalen moest, en omdat ik die liever aan Michel de Raadt betaalde dan aan u". De schaamtelooze woorden striemden hem, maar hij bedwong zich en zei enkel: 173 „Je doet me onrecht Carla". „Dan vraag ik u om vergeving", hernam zij honend. „Michel was niet zoo edelmoedig. Hij liet zich goed betalen, ik werd zijn maitresse". De Bie bedacht dat zij al over veel heen was wanneer zij zoo openlijk, zonder dat hij er naar vroeg, haar schande bekende, maar er was een uitdrukking in haar oogen, een zeker iets in haar houding en in haar spreken, dat hem. deed begrijpen hoe een andere macht in haar werkte. Onmeedoogend ging zij voort. „Ja, ik werd zijn maitresse. Ik hield niet van hem, en toch deed ik het zonder weerzin. Dat bewijst wat voor een schepsel ik ben. Mijn man, die niets vermoedde, bedroog ik, ik dacht nergens over na, geld gaf ik uit, tot in het krankzinnige. Michel's geld, daarvan leefde ik, daarvan deed ik mijn man en mijn kind leven". „Waarom dat alles nu op te halen Carla ? Je martelt je er maar mee". Hij wist niet of zij hem verstond. Als tot zichzelf sprekend vervolgde zij : „Door mijn schuld maakte Maurits hoe langer hoe meer verplichting aan de Raadt. Als hij geweten had.... maar hij wist niet. Wij beiden logen zoo knap en ik wilde de schande niet zien, ik lachte en was gelukkig totdat Laura ziek werd en stierf. Toen kwam ik tot inkeer. Ik dacht dat het een straf was voor mijn slechtheid en ik wilde mij beteren". 174 „Ach kind", viel de Bie haar zenuwachtig in de rede, „je overdrijft". „U zal er wel om lachen, ik lach er nu ook om, want het was te laat. Maar bij God ik stond op een keerpunt, ik wilde een ander mensch worden, breken met de Raadt, alles opgeven en armoede lijden met Maurits. En voor ik iets kon doen kwam het uit, door een toeval, door een toeval". „Heb je hem dan niet alles gezegd ?" „Daar was geen tijd voor. De ontcfekking maakte hem gek, dol. Ik heb hem niet meer gezien. Als ik mij te binnen breng wat hij wel van mij denken moet, duizel ik. Ik heb hem geschreven en hem vergiffenis gevraagd. Maar ik begrijp dat hij mijn brief ongeopend terug zond. Hij kan mij niet meer gelooven, hij moet -mij te veel verafschuwen, ik heb mijn verdiende loon." Haar stem stierf weg. Zij scheen de tegenwoordigheid van de Bie vergeten te hebben, evenals bij zijn binnenkomen staarde zij strak voor zich uit. Een paar minuten zweeg hij ook. Toen nam hij een stoel en zette zich naast haar. „Ik ben hier gekomen om eens met je te overleggen, wat denk je te doen ?" „Ik weet het niet." „Heb je geen plan gemaakt ?" „Plannen, ik " Hij waagde het om haar hand te nemen en hij fluisterde: 175 „Ik wil alles voor je doen Carla, ik wil je helpen." Zij trok haar hand terug en keek hem vol aan. „Weet u wat u doen zoudt, als u mij waarachtig wilde helpen ?" „Nu ?" „Mij het een of andere middel bezorgen om er een eind aan te maken. Dat zou voor mij het allerbeste zijn, maar ik durf niet." „Je bent overspannen en je beoordeelt alles verkeerd. Tracht eens kalm te redeneeren, wat je gedaan hebt is " Plotseling begon zij hardop te lachen. „Niet zoo verschrikkelijk veel slechter dan wat anderen doen," viel zij hem in de rede. „Dat wil u zeker zeggen, ja dat heb ik mezelf ook al gezegd. Ik ben er alleen maar ongelukkig ingeloopen, niet waar ?" „Daar praten we nu niet over. Je kunt hier niet blijven Carla. Wat denk je te doen V „Dat gaat niemand aan." „Jawel," drong hij. 't Gaat mij aan, omdat ik van je houd, Carla." Zij haalde met een gebaar van minachting de schouders op. „Laat mij je ten minste raden. Hier kan je onmogelijk blijven. Waar wil je heengaan ?" „Naar mijn moeder." Zij zei het in een vage, half begrepen begeerte om van 176 hem af te komen. Als zij bekende dat zij geen uitkomst zag, was zij immers weerloos. Instinctmatig trachtte zij zich nog te verdedigen. „Je moet geen overijld besluit nemen," hernam hij overredend. „Ik wil je natuurlijk niet terughouden, maar ik voorspel je, daar houdt je 't geen maand uit." „Waarom niet ?" „Dat weet je zoo goed als ik. Aan die omgeving ben je ontgroeid. Je moeder kan een toestand, als waarin jij nu gekomen bent, niet begrijpen, ze ziet er alleen het oppervlakkige van. Ze zal je iederen dag verwijten doen, je gek maken met haar klachten. Begrijp je niet dat daar geen thuis voor je is, zelfs al wil ze je bij zich nemen ?" Dat had zij zichzelf immers ook voorgehouden, het was onmogelijk ; maar nog wilde zij niet toegeven. „Misschien " aarzelde zij, „zou Meta mij willen helpen." „Meta!" Nu lachte hij. „Die zou een heilsoldaat van je willen maken Daar deug jij waarachtig wel voor. Ik zie je al in de uniform. Kind, ken je je zelf dan zoo weinig?" Ze antwoordde niet. Zelfs al zou Meta haar in genade willen aannemen, dan zou zij niet tot haar durven gaan, Meta, die gezegd had haar te zullen haten, wanneer zij Maurits ongelukkig maakte. „Je denkt dat je veranderd bent," ging hij voort, „maar dat ben je niet. Een mensch verandert zijn heele 177 natuur niet in een paar maanden. Nu, onder den invloed van je verdriet, meen je dat je een ander leven kunt gaan leiden. Onzin kind. Je bent er veel te jong voor, en je jeugd zal spreken. Je bent een weeldekind. Altijd geweest, 't Zit je in 't bloed. Dat kan je niet helpen, 't Is je instinct en je moet er aan gehoorzamen. De omstandigheden hebben over je gezegevierd, ze hebben je lamgeslagen." Zij wist wel dat er waarheid school in zijn woorden. Zij verloor meer en meer grond. „Ik zou naar mevrouw Vriesendorp kunnen gaan", zei zij, zonder eenige overtuiging. „Ze heeft altijd veel van mij gehouden." „Wat wou je haar vragen ?" Zijn toon klonk schamper. „Ik weet het niet". „Juist Wat zou mevrouw Vriesendorp voor je kunnen doen, zelfs al wilde ze ? Het is wel ongelukkig Carla, maar zooals ik zei, de omstandigheden zijn tegen je. Je bent niet slecht geweest. Er zijn vrouwen die veel erger dingen doen dan jij. Iedereen weet het, maar toch is het een geheim, men spreekt er zacht en fluisterend over, en er is geen schandaal en zij zijn gezien in hun kring, men fêteert ze, men rekent het zich tot een eer met ze om te gaan. Maar over jou, Carla, spreekt men hardop, over jou hoeft men niet te fluisteren, men kan er over schreeuwen. Het is uitgekomen, en die 12" 178 zelfde vrouwen gooien den steen op je. Je bent onmogelijk geworden. O, niet voor altijd. Maar voor een poos moet je verdwijnen. Geloof me, dat is het beste". Zij ging vlak voor hem staan en keek hem aan. Ze zag zijn leelijk gezicht en de afkeer, die zij altijd voor hem gevoeld had, werd tot walging. „Wat wilt u dan dat ik doe?" vroeg zij strak. „Dat je mij toestaat om voor je te zorgen", hij zei het heel zacht en zijn kilkoude vingers streelden even de hare. Zij verdroeg het, de uitdrukking van haar gezicht verhardde nog en zij lachte kort en schel. „Ik heb het met de Voorzienigheid willen probeeren, en die laat me in den steek, dan maar een accoord met den duivel maken ?" Hij keek haar onthutst aan, maar vond het beter om te doen alsof hij haar niet begreep. „Ik ben blij dat je weer schertsen kunt. Heb je geld, Carla?" „Geld, waarvoor?" „Omdat je de dienstboden moet uitbetalen. Zeg dat je'op reis gaat. Pak maar 't een en ander in, wat je denkt noodig te hebben om voor een week of zes op reis te gaan. Ik zal je ergens brengen, ver van hier, waar 't rustig is en stil. Kun je van avond om acht uur klaar zijn ?" Zij knikte. 179 Hij legde een paar bankbiljetten op een tafeltje. „Je moet 't je maar niet lastig maken met te veel te pakken. Dat komt alles terecht. Wezenlijk er komt een betere tijd voor je. Je hoeft hier in huis nooit meer terug te komen". Zij richtte zich op en streek het haar uit haar gezicht. Toen betastte zij zich, als wilde zij zich overtuigen dat zij het zelf was. „Ik heb een gevoel alsof je mij met modder gooit". Zij sprak zacht, maar hij verstond haar duidelijk. Er heerschte een paar minuten stilte. Onrustig liep hij het vertrek op en neer. „Voor 't oogenblik hebben we niet zooveel meer te bepraten. Je bent erg zenuwachtig. Je vindt me van avond aan het station, ik zal je het rijtuig zenden. Geloof toch Carla, dat ik alles zal doen wat in mijn vermogen is om je dezen afschuwelijken tijd te doen vergeten". „Je moet niet denken meneer de Bie, dat ik er je ooit dankbaar voor zal zijn". Het gelukte hem de uitdrukking van zijn gezicht te beheerschen. Hij voelde een grooten triomf omdat hij na lang wachten, na oneindig veel geduld, ten slotte toch zegevierde, omdat het gekomen was, zooals hij gedacht had dat het komen zou, maar hij zei enkel: „Ik eisch geen dankbaarheid, alles wat ik verlang is je weer gelukkig te maken". 180 Een oogenblik dacht zij dat zij hem misschien toen verkeerd beoordeelde, dat hij haar inderdaad wilde helpen en geen misbruik zou maken van haar ellende. Even, hoopvol, keek zij hem aan, toen zag zij hoe hij de slappe oogleden optrok en hoe het daarachter, ondanks hemzelf, lichtte. „Ik weet wel beter," zei zij scherp. En hij deed alsof hij haar niet verstond en wendde zich naar de deur. „Tot van avond Carla, je hebt je tijd noodig". Hij reikte haar de hand. „Ik kan toch vast op je rekenen", fluisterde hij in een plotselingen angst, in een niet durven gelooven aan de vervulling van zijn wensch. Zij maakte een onverschülig gebaar. „Ga maar, tot van avond." Hij was weg. Zij keek op de pendule. Het sloeg vier uur. Om acht uur moest zij klaar zijn had hij gezegd. Dan zou ze op reis gaan. Met hem ? Waarheen ? Daar nu in godsnaam maar niet aan denken. Zij schelde. „Mina", zei zij, en zij verwonderde zich dat zij zoo kalm en gewoon praatte, „wil je den grooten koffer op mijn slaapkamer brengen ? Ik ga van avond op reis". „Op reis, mevrouw ? En ?" „Jij en Truitje kunnen ook weggaan, je kunt ook 181 nog wel een paar dagen hier blijven. Zooals je wilt. Rekenen jullie maar eens uit wat ik betalen moet. Natuurlijk ook kostgeld, tot Augustus". „Best mevrouw. Zal ik mevrouw ook helpen met pakken ?" „Als ik je noodig heb, zal ik wel schellen". In haar slaapkamer opende zij kasten en doozen. De koffer stond open, zij wierp er linnengoed en toiletbenoodigdheden in, alles door elkaar in koortsige haast, slechts met een denkbeeld bezield, klaas te komen. In haar groote, mahoniehouten garderobe hingen haar prachtige japonnen. Neen, die kon zij wel hier laten. Zij had ze niet noodig. Zij was in den rouw. In den rouw over Laura. Zij bekeek zich in den spiegel en zij sidderde over haar geheele lichaam. In den rouw? Had zij het recht rouw te dragen over haar kind ? In een plotselinge woede scheurde zij zich het zwarte gewaad van de leden. Het mooiste wat zij had, het opzichtigste zou zij aantrekken. Zij vond een hoed met lichtblauwe struisveeren en drukte dien op haar hoofd. Maar hij stond vreemd, leelijk bij haar bleek, vertrokken gezicht. Geen nood. Zij zou zich verven wit en rood en de oogen aanstippen. Onherkenbaar van zichzelf wilde zij worden. Zij was niet meer Carla van Bergvoort. Op haar toilettafel zocht zij naar 182 blanketsel en rouge. Ze had het bijna nooit gebruikt. Nu schilderde zij zich, wenkbrauwen, lippen, heel haar gezicht en onderwijl lachte en prevelde zij in zichzelf. Zoo was het goed. Nu zag ze er uit, zooals ze er voortaan uit moest zien, als een vrouw, waarvan men niet twijfelde wat zij was. Niet denken, in godsnaam niet denken. Zij propte den koffer zoo vol dat zij hem onmogelijk dicht kon krijgen en zich, in haar ongeduld, de vingers bezeerde aan het slot. Toen zij Mina belde om haar te helpen en zag hoe de meid haar verwonderd aankeek, lachte zij. Het was over half zeven eer zij met alles klaar was en naar beneden ging om te eten. In haar kleedkamer heerschte een vreeselijke wanorde, alles lag door elkaar verspreid. Ze vond het goed zoo, hoe onherkenbaarder door den rommel de kamer er uit zag, hoe beter. Aan tafel trachtte zij te eten, maar zij kon niets doorkrijgen, zij beproefde een glas wijn, het smaakte haar als inkt. Zij keek rond in de somptueuse eetkamer, de zware, gebeeldhouwde eiken meubels, het kostbare blauw porselein, het perzische tapijt, al die dingen, waarop zij zoo trotsch was geweest, die zij zoo lief had gehad, zag zij voor het laatst. Alles ging zij verlaten, ze zat hier voor den laatsten keer. Ze stampvoette en balde de vuisten omdat zij denken moest, omdat het haar geen rust liet. Ze herinnerde zich al de vroonjke diners die 183 zij hier gegeven had, de tallooze malen dat zij als jonge, bekoorlijke gastvrouw, in dollen overmoed en vroolijkheid, hier geschitterd had. En erger nog, zij moest denken aan den eersten tijd van haar huwelijk; toen zij hier gezeten had met Maurits alleen, hoe zij, deftig tegenover elkaar bleven zoolang de meid in de kamer was, om elkaar als twee hartstochtelijk verliefde kinderen die zij waren, in de armen te vliegen en te kussen, telkens als zij een oogenblik alleen waren. Een ander visioen weer kwam haar tergen. Nog niet lang geleden, als kleine Laura, de weinige keeren dat zij alleen, thuis aten, in haar tafelstoel tusschen hen inzat, wanneer de dartelheid en het onschuldige gebabbel van het kind Maurits zijn zorgen deden vergeten en zij ontkwam aan de gedachten, die haar begonnen te pijnigen. Zij ademde diep, ze was benauwd als door een nachtmerrie, maar ze droomde immers ook maar. Dadelijk zou zij wakker worden, dan was alles niet gebeurd, Laura leefde en al de ellende met Maurits en Michel alleen uitingen van haar koortsige, ontstelde verbeelding. Zij stond op om zich te overtuigen dat zij niet sliep. De pendule stond over zevenen en zij kwam tot zichzelf. Ze was wakker, heel duidelijk, klaar wakker. Ze hoorde leven in de gang, keek om de deur en zag hoe de meiden haar bagage van de trap sleepten, in de vestibule waren al haar hoedenkoffer, een valies, een foudraal met haar parapluies. Over een klein uur kwam 184 het rijtuig, zij ging op reis. Zonder te willen, in een onberedeneerde behoefte om in beweging te blijven, begon zij het huis door te loopen. In den salon was 't nog helder genoeg om alles goed te onderscheiden, juist dat gedempte licht hulde de voorwerpen in een geheimzinnig waas. De kamer was gesloten geweest, gedurende weken had niemand die betreden, een dikke laag stof lag over de meubelen. Het was als een lijkwade. Zij trad naar een tafeltje waarop een vaas met bloemen stond. De bloemen waren verdroogd en zagen bruin, het water in de vaas had een vuilen kring in het kristal nagelaten. Toen zij ze even oplichtte week zij terug. Een benauwde, verrotte lucht steeg omhoog. Als uit een graf. Zij sloot de deur en ging de trap op. Nu stond zij voor Laura's kamer. Zij aarzelde, zij wilde niet binnengaan, maar een macht, sterker dan haar wil, deed haar de kruk omdraaien. Zij sloot de oogen om niet te zien. Maar zij zag, veel duidelijker en helderder met de oogen van haar geest. Ze zag haar kind spelend, dartelend, de goudblonde krullen dansten op den rug van het feeën figuurtje, het reine kindergezichtje werd tot haar opgeheven. 185 Zij kuste het. Zij proefde den smaak op haar lippen. Zij naderde het bedje en streek met de hand over het kussen. Zij voelde den afdruk van het kinderkopje dat hier het laatst gerust had. Zij opende een kast en zag de stapeltjes goed, de mooie jurkjes. Een wit manteltje met zwanendons nam zij in de hand. Zacht streek zij er over heen. De fijne geur van het kind zweefde haar te gemoet. En zij verwonderde zich. Wat moest er gebeuren met al die dingen die zij nu girtg verlaten? Zou dat alles vernietigd of verkocht worden ? Zouden andere kinderen misschien eenmaal krijgen wat Laura had toebehoort ? Daar stond haar mooie, witte konijntje met het blauwe lint, onder al haar speelgoed was dat haar 't liefst geweest. De moeder nam het op en drukte haar gezicht tegen het wollen vachtje. Zou zij het meenemen? Het bewaren als een aandenken aan haar lieveling ? Zij lachte weer hardop om haar sentimenteele, weeke gedachten. Daar had ze geen recht meer op; ze moest ze van zich afzetten. Zij klemde de tanden op elkaar. 186 Als zij het huis eens in brand stak! En als in een visioen zag zij oplaaiende, roode en geele vlammen die wild en woest om zich heen grepen, die alles vernietigden, vernielden. Heel haar verleden verdween, loste zich op in den vuurgloed. Alles wat haar had toebehoord, alles wat zij had liefgehad, weg, buiten ieders bereik. Dat zou een weldaad zijn. Toen drukte zij de handen sterk tegen de kloppende slapen. Werd zij krankzinnig ? Een klok sloeg. Nu nog maar een kwartier, dan kwam het rijtuig, dan was het gedaan. Zij zette het konijntje waar het gestaan had en ging naar beneden, terug in de eetkamer. Alles was klaar. Zij nam haar hoed, trok haar handschoenen aan. En zij voelde een groote helderheid, een ijzige kalmte die haar zichzelf deed beschouwen als een ander mensch. Moest het dan ? Was er geen uitkomst ? Als zij nu, ondanks alles, toch naar haar moeder ging, bij haar bleef totdat Maurits vrijgesproken was, hem dan smeekte, smeekte En alsof iemand haar antwoordde begreep zij: Het was onmogelijk. Zelfs al zou het wonder gebeuren — haar man haar vergeven uit medelijden, zou haar natuur zich wreken. 187 De Bie had gelijk. Een leven van volslagen armoede was niet voor haar. Zij zou het opgeven als de eerste vervoering voorbij was. Wanneer de tijd de scherpe punten van haar berouw had afgesleten, zou de oude mensch in haar wakker worden, ze zou niet meer ootmoedig en dankbaar zijn, omdat Maurits haar in genade had aangenomen. Ze zou in opstand komen. Misschien als zij was opgericht en geholpen toen het nog tijd was. Nu was het te laat. De grenzenlooze verbittering was over haar gekomen. Ze kon niet anders dan zichzelf verachten, dan medelijden hebben ómdat ze zoo'n zwak, zoo'n willoos, geslingerd schepsel was, omdat haar niet anders overbleef. Als ze had kunnen schreien, o de weelde van tranen over haar ellende! Dan zou ze teruggekeerd zijn op het laatste oogenblik. Maar haar oogen bleven brandend en droog, 't Was of ze verstijfde, hard, onmeedoogenloos hard en cynisch werd het alles in haar. Zij hoorde een rijtuig komen in de stille straat. Het hoofd omhoog, zonder meer om te zien verliet zij de kamer. De meiden waren in de gang. Truitje hielp den koetsier met de koffers, Mina huilde. Carla moest er om lachen. Ze had behoefte om iets wreeds, iets spottends te zeggen, maar zij hield zich in. 198 heid haar in het bloed zat, hoe zij hem als een werktuig gebruikt had en hij alleen dupe was geworden van al haar laagheid. Maar de gedachte dat zij haar toevlucht tot Adolph de Bie had genomen liet hem geen rust. Soms liep hij als een zinnelooze in zijn cel op en neer, als hij begreep hoe diep zij gezonken was door zich over te geven aan dien ouden ellendeling. O, het was walgelijk, zóó walgelijk dat hij er niet aan denken kon, en toch had hij haar zelf niet in de armen van dat monster gedreven, door haar te verstooten ? Wat kon zij doen, zonder vrienden, zonder geld, zonder hulp ? Hij moest denken aan de weken na Laura's dood. Het kon toch niet dat al die droefheid, al dat leed gelogen waren. Hij zag haar voor zich op het vreeselijk oogenblik dat hij haar bedrog ontdekte. Hij hoorde den klank van waarheid in haar stem toen zij hem toeschreeuwde: „Ik heb nooit van Michel gehouden, ik haat hem, jou alleen heb ik lief." Was het niet mogelijk dat zij met al haar leugens en bedrog in dat ééne waar was, was het niet mogelijk dat hij haar tot die laatste wanhoopsdaad gedreven had door haar niet te willen zien, door haar brieven ongeopend terug te zenden ? Toen, na zich maanden en weken met al die tegenstrijdige gedachten gemarteld te hebben, zonk een groote ontzenuwende onverschilligheid in hem neer. Het was nu toch alles te laat, hij kon er niets meer aan doen. Het moest maar gaan zooals het kon. Zij zou 199 zinken, steeds dieper en hij ook. Waarom ook niet? Er was niets meer in zijn leven, niets meer dat de moeite waard was om te trachten staande te blijven. Het ontbrak hem niet geheel aan sympathiebetuigingen. Hij kreeg brieven en op de dagen, die daarvoor vastgesteld waren, meldden zich bezoeken aan. Maar de brieven zeiden hem niets, ze lieten hem koud. Het beklag of het medelijden zijner kennissen was hem meer een pijniging dan een vertroosting en, op een enkele uitzondering na, ontving hij niemand. Hij kon niet gelooven dat men uit oprechte belangstelling kwam. Hij schreef alles toe aan nieuwsgierigheid en tot van Eyken, de eenige, die eens of tweemaal tot hem werd toegelaten, zei hij, dat hij niet bekeken wenschte te worden als een vreemd individu, waarvan men wel graag wilde weten hoe hij er uit zag en hoe hij zich gedroeg, na alles wat gebeurd was. Toen hij de gevangenis verliet was hij ook uiterlijk een ander mensch. Hij telde drie en dertig jaar, maar hij leek zeker vijftig. Zijn grijs haar hing ordeloos om zijn vermagerd, geel gezicht, hij liep gebogen, het verzorgde in zijn voorkomen had plaats gemaakt voor slordigheid, met smartelijke voldoening zag hij dat velen hem niet herkenden. Hij voelde iets als teleurstelling nu hij zijn vrijheid terug had. In de gevangenis althans behoefde hij niet te denken wat hij doen moest, de dagen gingen voorbij, zonder dat hij wist hoe. 200 Nu keerde hij in de maatschappij terug, moest hij handelen, schikkingen maken, overleggen hoe voortaan zijn leven in te richten. Hij wist niet wat te doen. Naar zijn huis terugkeeren leek hem onmogelijk. Diep in zijn ziel voelde hij wel dat hij niet durfde, niet kon. Neen in het huis waar hij had gewoond, waar hij haar had hef gehad en vertrouwd, waar zijn kind was geboren en gestorven, durfde hij niet gaan. Als hij dat deed zouden de spookgestalten die er rondwaarden zijn verbeelding nooit meer met rust laten en hij moest immers trachten te vergeten. Hij nam zijn intrek in een onaanzienhjk hotel in een gedeelte van de stad, waar hij vroeger nooit kwam. Zijn betrekking had hij natuurlijk verloren, iemand die een onteerend vonnis ten zijnen laste had, bleef geen ambtenaar aan een ministerie, zelfs al zou die mogelijkheid bestaan. Het kon hem niet schelen, hij had nu maar één wensch, weggaan uit de stad, waar iedere plaats, iedere straat, iedere boom hem aan het verleden herinnerde. Zoo gauw het kon, met koortsige haast, gaf hij zijn zaken in handen van zijn advocaat. In den beginne had hij gedacht zich wettig van Carla te laten scheiden, had hij dat begeerd als een zekere rechtvaardiging voor zichzelf. Nu was het hem eigenlijk het zelfde. Van haar kant was er geen aanvraag tot scheiden gekomen. Waarom zou hij het doen ? Het maakte geen verschil, het gaf alleen maar last en hij 201 zag er tegen op formaliteiten te moeten vervullen die hem indirect weer met haar in aanraking zouden brengen. Hij lachte toen de advocaat hem wees op zijn jeugd, op zijn toekomst, hem voorhield dat het toch beter was om dergelijke banden te verbreken. Zoo eenvoudig en zoo stil mogelijk moesten zijn zaken met Michel de Raadt geregeld worden. Hij gaf volmacht om alles, wat het zijne was geweest, te verkoopen. Met de opbrengst daarvan en met hetgeen hem overbleef van zijn vermogen hoopte hij aan zijn verplichtingen tegenover den bankier te voldoen. De Raadt meende aanvankelijk te moeten weigeren, maar hij stuitte op den vasten wil van Maurits en schikte zich naar hetgeen men van hem eischte. Nu zijn zaken in handen waren van zijn advocaat en van een, door de Raadt aangestelden, tusschenpersoon, was van Bergvoort vrij om te gaan. Hij begaf zich voorloopig naar België. Ver reizen wilde hij niet, daartoe ontbraken hem de energie, en ook de middelen. Dat hij nu volkomen broodeloos en zonder bestaan was, deerde hem niet. Nog een maand, misschien zes weken, kon hij leven, dan zou hij wel de een of andere bezigheid trachten te vinden, waardoor hij ten minste eten kon, wat, kwam er niet op aan. En lukte dat niet, nu, dan kon hij er altijd nog wel een eind aan maken. Aan hem was niets verbeurd, en zijn bestaan had geen waarde. Om zichzelf bekommerde 202 hij zich enkel in zooverre dat hij wenschte weg te komen en vergeten te worden. Dat laatste gebeurde gauw genoeg. Nu de heele, onverkwikkelijke geschiedenis geëindigd was en de beide hoofdpersonen van het tooneel waren verdwenen, werd er niet meer over de van Bergvoorts gesproken in den kring, waarin zij verkeerd hadden. Het was alsof de grond zich geopend en hen verzwolgen had, men herinnerde zich ternauwernood hun bestaan. Slechts als het schandaal nog eens ter sprake kwam, wijdde men een paar woorden aan hun nagedachtenis. De de Raadt's waren in de stad teruggekeerd en men was het er vrij spoedig over eens dat de bankier eigenlijk 't meest te beklagen was, daar men hem beschouwde als de dupe van twee oplichters. De hemel wist welke strikken die vrouw hem had gespannen. Carla van Bergvoort had nooit gedeugd, dat wist iedereen, en Michel de Raadt was een heel fatsoenhjk man, zijn kantoor had een onbesproken naam en zijn huiselijk leven scheen heel gelukkig, nu die intrigante hem niet meer in haar macht had. In Gent en in Antwerpen zocht Maurits te vergeefs naar een betrekking, die in zijn onderhoud kon voorzien. Hij stootte telkens het hoofd daar hij weigerde informaties van een vroegeren werkkring te geven en er over 't geen hij vertelde een geheimzinnig waas lag, dat niet ten zijnen gunste werd uitgelegd. Hij ging naar Brussel en zwierf er eenige dagen rond. In een restaurant, verdieping van het „Splendid Hotel." Het appartement had al de banale luxe van een eerste rangs-hotel. In den salon veel verguldsel, een smyrnaasch tapijt op den ingelegden vloer, mahoniehouten meuhelen en fluweelen gordijnen. Op den schoorsteenmantel een colossale christallen pendule en coupes. Ook in het slaapvertrek, in de aangrenzende badkamer en het cabinet de toilette was alles vereenigd, wat het hedendaagsche comfort kan vergen. De marquises waren neergelaten en daar die maatregel het zonlicht nog niet voldoende weerde, had men ook de kanten ondergordijnen zorgvuldig gesloten. Een geelachtig halfduister omhulde Carla's gestalte, lusteloos uitgestrekt op den divan. Zij droeg slechts een wit zijden kimono met kleurige bloemen doorwerkt, door een gouden cordelière bijeengehouden. Het blonde haar hing in een losse vlecht langs haar rug, de bloote voetjes staken in met gouddraad gewerkte japansche muiltjes. Zij hield de handen achter het hoofd gevouwen en staarde met groote, wijdgeopende oogen voor zich uit, zonder iets te zien van hetgeen haar omringde. Na den lunch had zij geweigerd met de Bie uit te gaan. Zij vond het te warm, kleedde zich uit en zei te willen slapen. Er volgde een twist, een van die kibbelpartijen die aan de orde waren, en die thans daarmee eindigde dat de Bie besloot maar alleen te gaan, in de hoop dat zij wel weer voor rede zou vatbaar worden. 205 206 Zij herademde; voor een paar uur was zij alleen. Behagelijk strekte zij zich uit en sloot de oogen maar de slaap wilde niet komen. Zij werd steeds helderder en moest denken, zien, niet de dingen om haar heen, maar de beelden uit het verleden. Zoo ging het ook dikwijls 's nachts, dan nam ze een slaappoeder, soms, als het niet hielp, wel twee of drie. Zou ze het nu weer doen ? Neen, dan zou ze den heelen nacht zeker wakker liggen en zij vreesde de lange, duistere uren, waarin alles nog veel afschuwelijker leek dan overdag en zij haar ellende nog schriller, nog duidelijker gewaar werd. Want ellendig, rampzalig voelde zij zich. Zij had getracht het zich te ontgeven, er niet aan te denken. Zij had gevochten met de overtuiging die haar meer en meer besloop, dat zij een verloren schepsel was. Alle krachten had zij ingespannen om te ontkomen aan die martelende zekerheid, om te kunnen spotten met zichzelf, om den afgrond waarin zij wegzonk, niet te zien. In den beginne was het haar gelukt zich op te winden tot een paroxysme van cynische zelfverachting. Toen ze zich overgaf aan de Bie had ze haar ziel met drogredenen en haar zinnen met champagne bedwelmd. O, de walging, de hevige afkeer, dien zij voelde voor dien man. Altijd had ze hem gevreesd, voor hem teruggehuiverd als voor een valsch, weerzinwekkend dier, nu 207 ze zich aan hem verkocht had, haatte ze hem met een gloeienden, smartelijken haat. Den eersten tijd begreep ze nog dat ze zich moest beheerschen. Ze was met hem gegaan uit vrijen wil, ze had het recht niet hem haar verachting in het gezicht te slingeren. Dagelijksch streed ze om zich te onderwerpen, om te ondergaan, wat ze over zichzelf gebracht had. En ze probeerde zich voor te houden dat er geen reden bestond voor haar vertwijfeling. Ze had immers alles wat vroeger waarde aan haar leven had gegeven. Sedert een jaar, dat ze met de Bie reisde, waren zij steeds in de meest luxueuse hotels geweest. Ze kleedde zich zoo fantastisch, zoo opvallend, zoo mooi als ze wilde en ze had de voldoening dat ze werd bewonderd waar zij zich vertoonde, dat men haar opmerkte, dat haar toiletten werden nagemaakt, dat zij heerschte als een toonaangeefster van de mode. Zij probeerde het prettig te vinden, er belang in te stellen, maar zij gaf er niet meer om. Eigenlijk walgde het haar als de rest en soms werd zij woedend op de Bie, wanneer hij haar verrassen wilde met een nieuwe japon, of een kostbaar toiletartikel. Er vielen harde woorden en zij spaarden elkaar niet, maar hij verdroeg haar kuren en grillen, haar overheerschend, omdat hij getriomfeerd had en zij hem ter wille moest zijn, omdat ze, in den vollen bloei van haar jeugd en schoonheid, zijn eigendom was. Ze hadden eerst in Europa gereisd, waren de wintermaanden in Rome 208 geweest en brachten het voorjaar aan de Rivièra en later in Algiers door. Carla deed haar best om zich te interesseeren voor hetgeen zij zag, reizen, weelderig, onbekrompen reizen, dat was altijd een Van haar wenschen, een van haar illusies geweest. Nu ze het doen kon, verveelde het haar, haatte ze het en verlangde ze, moe en in een doodende onverschilligheid voor alles, naar rust. Maar de wetenschap dat die niet voor haar te vinden was, dreef haar voort. Soms ontmoetten zij kennissen, menschen waarmee zij vroeger had omgegaan en die zich nu verlegen afwendden als ze haar zagen, haar nauwelijks groetten. De Bie lachte er om en zij spotte er eveneens mee. Ze beweerde ook niet meer voor een fatsoenlijke vrouw te willen doorgaan. Als de gedachten aan Maurits, aan haar gestorven kind, aan alles wat geweest was, haar tot krankzinnigheid pijnigden, als de afkeer van zichzelf en van de Bie haar tot stikkens toe benauwde, gedroeg ze zich zóó schaamteloos en kleedde ze zich op een manier, die zelfs Adolph ergerde. Ze schikte zich niet naar zijn wil en tergde hem zooveel zij kon, maar zij had geen vat op hem. Hij liet haar begaan ; als het haar mogelijk was geweest, zou ze hem bedrogen hebben, niet uit liefde, want ze beschouwde alle mannen met hetzelfde cynisme, alleen om zich te wreken, maar ze kon niet. Hij bewaakte haar als zijn prooi, bij de schijnbare vrijheid die hij haar liet, voelde ze zich aan 209 handen en voeten gebonden. Hij begeerde haar met de perverse zinnelijkheid van een ouden, afgeleefden man, en het streelde zijn ijdelheid om met zijn mooie, jonge maitresse te kunnen pronken. Wanneer het haar te machtig werd en zij hem in het gezicht schreeuwde hoe zij hem haatte, stelde hij zijn tergende bedaardheid tegenover haar drift, beduidde hij haar dat ze heen kon gaan als ze wilde, als ze dacht een anderen en beteren beschermer te kunnen vinden. En dan zonk de vernederende zekerheid in haar dat ze machteloos was, dat ze nog lager zou zinken, door nog dieper poel van vuilheid en ongerechtigheid zou moeten waden, als ze zich van hem losmaakte. En in de overtuiging dat ze niet anders kon, dat ze moest voortgaan op den zelf gekozen weg, kromde zij zich onder het juk en trachtte voor een paar dagen niet te rukken aan de teugels van het gareel, waarin ze gespannen was. De eerste zomermaanden hadden ze gereisd in Zwitserland, totdat een aanval van de kwaal, waaraan de Bie sedert eenige jaren lijdende was, hem noodzaakte tot een badkuur in Aken. Carla verzette zich er tegen, het was haar te dicht bij huis, te dicht bij Holland. Haar tegenstand baatte niet en zij werd er ook spoedig onverschillig voor. Het kon haar immers niet schelen waar zij was. In Aken ontmoette zij Hollanders, ook kennissen. Maar zij voorkwam ze. Zij wachtte niet af totdat men haar negeerde. Met een brutale zelfbeheer- 14" 210 sching, die toch maar uiterlijk was, vertoonde zij zich, prachtig gekleed. Zij sloeg de blikken niet neer, maar lachte of haalde de schouders op. Na het verblijf in Aken raadde de dokter de Bie nog een nakuur aan zee aan. Carla, tot een ander uiterste overslaand, had voorgesteld om naar Scheveningen te gaan. Adolph vroeg haar of zij haar verstand verloren had en zij gingen naar Ostende. Sedert eenige dagen vertoefden ze nu iri het „Hotel Splendide". Carla had zich gedurende haar vele omzwervingen nog niet zoo rusteloos gevoeld. Was het de eentonigheid van een zeebadplaats met geen andere afleiding dan het mondaine leven, dat ze al zooveel weelderiger gezien had ? Was het de melancholie en de oneindigheid van de zee, waarna zij toch lang kon kijken totdat ze zich afwendde met een gewaarwording alsof dat eeuwige geruisch, dat zachte geklots, die uitgestrekte watermassa haar dol maakten ? Was het heimwee naar Holland, naar den Haag, nu ze zoo dicht bij was en zij toch de overtuiging had, dat zij nooit kon terugkeeren ? Zij wist het niet, maar zij leefde in een ondragelijke, zenuwachtige spanning die zij zichzelf niet wilde bekennen. Het gebeurdè vaak dat zij kennissen zag. Gisteren nog, toen zij voor een der groote boogvensters in de eetzaal dineerde, had zij hollandsch hooren spreken en toen zij onwillekeurig even omzag naar het tafeltje 216 „Allons, we lijken wel krankzinnig om zoo'n scène te maken, dat lijdt tot niets en we meenen 't geen van beiden zoo kwaad". Hij keek haar van ter zijde aan als vreesde hij dat zij opnieuw zou beginnen, maar zij antwoordde niet en bedaarder nog vervolgde hij : „Je bent nu niet in een toestand om mee naar beneden te gaan en 't wordt ook veel te laat. Ik ga alleen dineeren. Als je iets wilt hebben, laat je 't je maar hier brengen". Hij verdween in de aangrenzende toiletkamer, en tien minuten later hoorde zij hem de deur achter zich sluiten en was zij alleen. Zij drukte de handen op de slapen, die pijnlijk klopten en bleef zitten met starre, verglaasde oogen totdat het heelemaal donker werd in de kamer. Het hamerde in haar hoofd, zij kon haar gedachten niet ordenen, maar langzamerhand overheerschte een enkel denkbeeld en kwam er klaarheid. Zij wilde weg, ze voelde dat zij 't niet langer kon dulden, dat zij zinneloos werd. Weg van dien man, dien zij niet meer zien kon. Waarheen? Zij wist het niet, en zij dacht er ook niet over. De straat op, zich geven aan den eersten den besten, of, als zij er den moed toe vond, de zee In loopen. Dieper kon zij niet zinken en alles was beter dan dit bestaan voort te slepen. Zij drukte op den knop van het electrische licht en 217 begon zich met koortsige haast te kleeden. Het nog steeds loshangende haar wond zij om haar hoofd. Zij greep het eerste wat onder haar bereik kwam, een bebloemde hoed, een kleurig kleed, een zijden mantel. Haar vingers beefden en zij kon de sluiting niet overal vinden, maar zij wilde niet schellen om het kamermeisje. Het deed er niet toe, als zij maar weg was en zij prevelde onsamenhangende woorden in zich zelf, die aan elkaar sloten als een onbewust gebed. „God help me, maak dat ik niet zoo laf, zoo afschuwelijk laf ben, om weer terug te komen." Schichtig, angstig, dat de Bie op 't laatste oogenblik zou verschijnen om haar plan te verhinderen, verhet zij het vertrek en liep de gangen en de vestibule door. Zij vermeed de hall, waar de gasten in groepen hun koffie gebruikten, en bevond zich na een paar minuten op straat. Het was een Zaterdagavond. Buiten schitterde overal het kunsthcht en op den boulevard heerschte de gewone levendigheid. De café's waren propvol. Met gebogen hoofd liep Carla voorbij, trachtend de opmerkzaamheid, die zij altijd tot zich trok, te ontgaan. Zij werd niet gewaar, dat in het gewoel der~heen en weer flaneerende menschenmassa een man haar scherp en oplettend had aangekeken en haar nu van uit de verte volgde. Het was een man van een onaanzienlijk voorkomen, met een ietwat groezelig omgeslagen boord, gekleed in een verschoten demi-saison, waarvan de coupe echter nog op 218 elegance kon bogen. Een vilten hoed, diep in de oogen gedrukt, stond op het grijzende, laag in den hals groeiende haar. Het was Maurits van Bergvoort. In het zomerseizoen werd het cinema-théatre eenige weken verplaatst naar Ostende, waar men in de stad voorstellingen gaf. Een paar dagen geleden had hij toevallig in een courant de vreemdelingenhjsten nagezien en den naam van de Bie gelezen. Van dat oogenbhk af liet de hevige begeerte om te weten of Carla nog met hem was, hem geen rust. Hij wist niet wat hij doen zou als hij haar zag, maar nu zij in dezelfde stad was, nu hij dezelfde lucht met haar inademde, beheerschte hem maar één denkbeeld, haar zien. Wat daarna gebeuren zou, was hem niet duidelijk, en hij dacht er ook niet over na. Hij vervloekte zijn werk omdat het hem de gelegenheid benam uit te gaan en haar te bespieden, maar eindelijk, dien Zaterdagavond had hij zich weten vrij te maken en zwierf hij rond in den omtrek van het „Splendid Hotel". In het gewoel, onder de vele vrouwen, had hij haar nauwelijks erkend. Zijn oogen twijfelden een oogenblik toen hij haar zag, want zij was veranderd, maar aan het gevoel dat plotseling zijn hart deed bonzen, vermocht hij niet te twijfelen. Nauwelijks wetend wat hij deed, het hoofd vol van 219 tegenstrijdige gewaarwordingen, ging hij haar achterna. Zij had hem niet gezien, haar gedachten waren niet bij hem. Zij wilde maar één ding, uit de drukte komen, een oogenblik stilte en rust om zich heen hebben. Het helle geschitter der vele, electrische lichten deed haar oogen pijn, de muziek in de verschillende café's en restaurants martelden haar zenuwen, het geschreeuw der courantenventers op den boulevard, was haar ondragehjk. Ze rende bijna voort, met vlugge bewegingen, zich dringend door de menigte. Nu en dan werd zij aangesproken, hoorde zij vragen en gezegden, waarvan zij de beteekenis maar al te wel begreep. Maar zij antwoordde niet, nog niet, eerst uitrusten, alleen zijn en denken. Eindelijk kwam ze in een stiller gedeelte, ze ontmoette nu nog maar enkele wandelaars. De winkels, de groote hotels, de Kurzaal waren ver achter haar. Ze liep nog voorbij het Chalet du Roi. Op den promenoir stonden banken, maar op de meesten zaten menschen, eenzaam als zij, of samen. Nog altijd liep zij door, totdat het volkomen verlaten om haar heen was, en zij zich neer liet vallen op een bank. Doodmoe sloot ze de oogen. Toen ze ze opende deed het donker haar weldadig aan. Op groote afstanden stonden de electrische lantaarns. Boven haar welfde zich de hemel, donkerblauw. De sterren fonkelden als diamanten op een onmetelijk, zwart fluweelen kleed. Als een tweede oneindigheid was de zee. In de stilte van den zomeravond 224 Haar smeekende stem stierf weg in een snik, aan de waarheid van wat zij zei, vermocht hij niet te twijfelen. Hij vatte haar hand. De aanraking deed haar sidderen. „Ik dank je", zei zij zacht en zij wendde zich om heen te gaan. Maar hij beduidde haar dat zij weer moest gaan zitten. „Hoe ben je er toe gekomen ?" „Ik zag nergens uitkomst. Ik was verlaten door iedereen. Laura ", haar stem klonk nog zachter, als vreesde zij den naam van hun kind uit te spreken, „was dood. Voor jou bestond ik niet, ik kreeg geen antwoord op mijn brieven, je wilde me niet zien". „Ik kon niet Carla". „Het was ook heel rechtvaardig, ik verdiende niets beters". Zij sprak zoo deemoedig, een gevoel van zelfbeschuldiging, van twijfel maakte, zich van hem meester. „Ik had toch niets voor je kunnen doen. Na al het vreeselijke dat gebeurd was, wilde ik die brieven niet lezen. Wat had je me te zeggen ?" „Mijn berouw, de dood van ons kind had me tot een ander mensch gemaakt. Ik stond op een keerpunt, ik geloof dat ik toen met alles had kunnen breken en beter worden, maar 't heeft niet zoo mogen zijn". „Arm schepsel en toen ? " 225 „Toen... ja... toen kwam hij en ik deed wat hij mij voorstelde. Ik dacht het te kunnen doen, zoo verdorven, zoo gevoelloos te zijn geworden dat ik het wel zou verdragen. Maar ik kon niet, het is een hel geweest, en alleen omdat ik zoo'n verachtelijk, zoo'n diep gezonken schepsel ben, heb ik 't zoolang uitgehouden. Maar nu is 't gedaan nu ben ik van hem weggeloopen". „Zal hij je dan zoo maar laten gaan ?' „Hij heeft toch geen recht op me". „En wat wil je nu doen ?" „Dat weet ik niet. Ik ben zoo dankbaar dat ik je gezien heb, dat je met me hebt willen spreken. Ik zou zóóveel willen zeggen, me zóó voor je willen vernederen, met zóóveel woorden om vergiffenis willen smeeken, dat ik geen enkel woord vind. Maar voor we van elkaar gaan, mag ik je één ding zeggen ?" „Ja, alles wat je wilt". „Ik heb je liefgehad, Maurits, jou alleen, nooit iemand anders. Niet de Raadt. Niemand dan jou. Word niet boos dat ik het zeg en probeer het te gelooven. Heel aarzelend stak zij de hand uit, als vreesde zij dat hij haar toornig, honend zou afwijzen, maar hij drukte de koude vingers in de zijne. Zonder dat zij het wist vulden haar oogen zich met tranen die langs haar wangen vloeiden. Zij maakte haar hand los. Zij keek niet meer om, verwijderde zich een 226 paar schreden, maar in een oogwenk Was hij weer naast haar. „Waar ga je heen ?" Zij antwoordde niet en keek recht voor zich uit naar de zee, die als een stille, donkere oneindigheid voor hen lag. Hij vatte opnieuw haar hand en voerde haar terug naar de bank. „Carla", zei hij zacht, „we zijn allebei heel rampzalig, we hebben niets meer te wachten en we kunnen niets meer voor elkaar zijn. Begrijp je dat ?" Zij boog het hoofd. „Het verleden kunnen we niet ongedaan maken. Het is afschuwelijk, het zou tusschen ons staan. Samen leven kunnen we niet meer, maar we kunnen" zijn stem daalde nog, tot een haast onhoorbaar gefluister ,samen sterven". Maar ze had verstaan. „Maurits I" het klonk als een juichkreet. Ze stond op en zonk voor hem neer, ze omhelsde snikkend zijn knieën en stamelde onsamenhangende woorden van dank. Toen hief hij haar op en sloeg de armen beschermend om haar heen. Hij drukte zijn lippen op haar voorhoofd in een langen kus. „Kom dan", stamelde hij, „niet langer praten, niet meer verklaren, het zou het mooie, van wat we nu voelen, bederven. We hebben elkaar lief!" Dichter nog omklemde haar zijn arm. Zij sloot de 227 oogen en liet zich leiden. Angst voelde zij niet. Zij verkeerde in een extase van geluk. In algeheele overgave, in overtuigend weten dat hun wederzijdsche liefde in die laatste oogenbhkken alles louterde en alles wat laag en slecht was geweest te niet deed, gingen zij den éénigen weg, dien zij konden gaan. Einde.