GEBOORTEVLÖEK DOOR CORA WESTLAND TWEEDE DEEL EM, QUERIDO -1919 - AMSTERDAM GEBOORTEVLOEK Van dezelfde schrijfster: DROOM LEVENSWOND EUGÈNE BRIEUX GEBOORTEVLOEK DOOR CORA WESTLAND TWEEDE DEEL AMSTERDAM - EM. QUERIDO ffl 1919 I. Marianne Blank had zich voorgenomen, Carina ernstig onder handen te nemen. Dit was weliswaar niets voor Marianne, want zij vatte het leven over het algemeen luchtig op en bemoeide zich niet licht met de aangelegenheden van anderen. Maar hare vriendschap maakte haar bezorgd om Carina. Zij kon het niet zetten, dat de verhouding tusschen Mr. van Cattenburgh Stuart en haar maar niet vorderde. Had zij, in den beginne, Carina wel eens met hem geplaagd, had zij in stilte gehoopt, dat voor hare vriendin nu ook het geluk misschien eindelijk zou komen, thans begon zij zich ongerust te maken over het meisje. Want zij wist, hoe diep Carina voelde, en zij begreep, hoe teleurstelling haar grieven zou. Nog was zij er niet zeker van, of Carina wel waarlijk Mr. Stuart liefhad; zij hoopte, dat van ernstige affectie geen sprake was. De bezoeken, welke Mr. van Cattenburgh Stuart nu en dan aan haar huis had gebracht, hadden haar de overtuiging gegeven, dat Mevrouw Budde gelijk had,1 dat Eugène's veel-lijnigheid hem maakte tot een raadsel,* waartegen zelfs hare slimheid niet was opgewassen. En Marianne betwijfelde het mede, of daar in den doolhof van zijn hart wel een weg te vinden zou zijn, welke leidde naar het heiligdom. Zijne hoffelijkheid en vleiende opmerkzaamheid ten opzichte van haarzelve mochten haar aangenaam aan- m 1 doen, zijne complimentjes konden haar niet bedriegen; ' hoe sierlijk gelanceerd en met welk eene opgewektheid door haar aanvaard, zij gaven haar den indruk van geringschatting voor de vrouw in het algemeen. Zij begreep, dat volgens zijne opvatting, de vrouw niets anders was dan een speeltuig van pleizier, >— eene pratende pop. Zij meende, dat zoo een man als hij eenmaal tot een huwelijk zou komen, dit zou zijn met een mooi, rijk en onbeduidend meisje, dat hij zou trouwen, enkel om met zijne vrouw te pronken en om op later leeftijd eene goede verzorging te hebben. Dat Carina in een huwelijksleven met hem hare bevrediging zou vinden, hield zij somtijds niet voor mogelijk. Carina, het werkzame meisje, dat na volbrachte dagtaak nog lust had in ernstigen, letterkundigen arbeid, zij zou moeten worden eene mode-pop, enkel levend, om zich te kleeden, om visites te maken en te ontvangen, om haren man te vergezellen naar komedie óf concert? Want haar hooger streven kon slechts belemmerd worden door haar huwelijk met een' man, die elke prestatie van vrouwen geringschatte, en die hierin zijne vrouw zeker niet zou begrijpen. Evenwel geloofde zij, dat Carina, zoo zij hem waarlijk liefhad, zich zou weten te voegen. Het was dan ook niet zoo zeer over een eventueel huwelijk, dat mevrouw Marianne zich bezorgd maakte, integendeel — hare bezorgdheid gold Carina's ontwakende neiging, wijl zij niet geloofde, dat Mr. van Cattenburgh Stuart licht tot een huwelijk zou besluiten. Overigens was hij hieromtrent openhartig genoeg. Reeds meermalen had hij in den loop hunner gesprekken verzekerd, dat hij niet zou kunnen trouwen, dan met eene rijke vrouw, dat hij van de rente van zijn kapitaal behoorlijk, royaal zelfs, kon leven, zoolang hij alleen bleef, dat bovendien het huwelijk hem toescheen de 2 beëindiging der vrijheid en het begin van veel ellende. Marianne wist, hoe hij ook in Carina's bijzijn deze théorieën meermalen had verkondigd, schertsend weliswaar, maar met genoeg aplomb, om te doen uitkomen, dat zij op innerlijke overtuiging waren gebaseerd. Maar Carina's idealisme kennend, dat heerlijk idealisme, dat steeds over pécuniaire beslommeringen heenblikte, en het haar mogelijk had gemaakt, zich in een leven van ontbering te voegen, — vreesde Marianne, dat zij de door Mr. Stuart genoemde motieven „en bagatelle" moest zien. Hiertoe droeg niet weinig bij, Stuart's waarlijk luxueuse leerwijze, welke hem ongetwijfeld zóó veel moest kosten, dat hij er, zonder opoffering van eigen eischen, gemakkelijk een huishouden van zou kunnen beginnen. Marianne geloofde dan ook in het geheel niet, dat geldelijke overwegingen hem van een huwelijk behoefden te weerhouden. Veel meer zag zij in zijne besluiteloosheid het vastgeroest-zijn in zijn bestaan van vrijgezel, in zijne egocentrische gewoontetjes. Ook begreep zij, dat hij, in een leven van genietingen, van omgang met vrouwen wier liefde te koop is, zijne betere neigingen moest hebben verloren. Wanneer zij hen beiden vergeleek, den reeds grijzenden man en het frissche meisje, dan was het haar onverklaarbaar, dat niet juist de genegenheid meer van zijne zijde kwam, dan van die van het meisje. Maar, hen samenziende, was het haar steeds, of dit onderscheid wegviel, doordat zij elkander zóó aanvulden, dat het vaak merkwaardig was, waar te nemen, hoe de een uitsprak, wat de ander scheen te denken, hoe ze elkander telkens wisten te troeven, hoe zij elkanders gedachten wisten te vangen, zonder eenige inspanning. Carina's sprankelende geest scheen door den zijne te worden geladen, — of eene voortdurende electrische werking tusschen hen plaats vond. Marianne kwam 3 nog onder den indruk, wanneer zij terugdacht aan den avond van Carina's verjaardag, aan hun samen-musiceeren. Dat was haar geweest als eene openbaring, dit elkaar begrijpen, dit volkomen overeenstemmen in opvatting. Hoe kwam Carina's gepassionneerde stem tot haar recht bij zijne begeleiding! Hoe leefde in hunne vertolking een zelfde temperament! Die avond had haar de overtuiging gegeven, dat Carina en Stuart bij elkander behoorden, — dat over verschil in uiterlijk, over scheidende eigenschappen en eventualiteiten heen, zij door een innerlijken band vereenigd waren, welken zij niet zouden kunnen verbreken zonder hartzeer voor beiden. Misschien waren zij zich dezen band nog niet bewust, misschien waren hare gevoelens nog die van ontluikende sympathie, misschien was het in hem nog niet tot klaarheid gekomen, dat Carina het ideaal was, waarnaar onbewust zijn verlangen zoekend had uitgezien, — hun, die hen te zamen zagen, die hen in hun onderlingen omgang konden waarnemen, kon het niet ontgaan, hoe dicht zij in geestelijk opzicht bij elkander stonden. Toch was mevrouw Marianne bezorgd. Want zij begreep, welk eene macht in zijn leven vooroordeel was geworden, — vooroordeel tegen gebonden-zijn, tegen huishoudelijke beslommeringen, tegen zorgen en zuinigheid, — vooroordeel tegen het huwelijk. Of deze man werkelijk nog in staat zou zijn, eene groote genegenheid te koesteren ? Zulk eene genegenheid, dat hij er het offer van zijne vrijheid voor brengen wilde? Marianne begreep ook, welk eene macht zijne gewoontetjes voor hem geworden waren: zijn laat opstaan des morgens; zijn rondlummelen 's daags, verdeelend zijn' tijd tusschen een' zeldzamen cliënt, eene wandeling, lectuur en muziek; zijn dineeren in restaurant; zijn 4 gangetje 's avonds naar leesmuseum, theater of concert. Van deze gewichtige bezigheden zou de sleur hem ten slotte zonder eenigen twijfel hinderlijk zijn geworden, indien daar niet telkens de schakeeringen in werden aangebracht van een vriendschapje of een flirt. Mevrouw Marianne twijfelde er geen oogenblik aan, dat Carina meer voor hem beteekende, dan zijne vele andere vriendinnetjes. Wat wonder! Zou er onder die allen ééne zijn met Carina's bloeiend uiterlijk, met haar lief en hartelijk karakter, met hare prachtige stem, met haar literair talent, met hare ontwikkeling? Zou er onder die allen ééne zijn met hare spontaniteit, haar heerlijk enthousiasme, haar levenslust ? Indien elk harer slechts ééne van hare eigenschappen bezat, zou zij hem hierdoor reeds kunnen boeien. Hoeveel te meer Carina, die wel de belichaming scheen van al wat een man, als hij, voor idealen ten opzichte van eene vrouw in zich dragen kan! Mevrouw Marianne had zéér gOed waargenomen, hoe zijne oogen begonnen te schitteren, zoodra hij Carina zag! Zij had duidelijk bemerkt, hoe aanstekelijk Carina's vroolijkheid werkte op de zijne, hoe opgewekt hij was in haar bijzijn. Mevrouw Marianne had hen reeds eenmaal samen aan tafel gehad en zij had zich verheugd in den dartelen toon van het gesprek, in hunne kwinkslagen, in hun' sprankelenden geest. Zij gaven elkander in geen enkel opzicht toe. Had Mr. van Cattenburgh Stuart eene zeer systematische opleiding genoten, terwijl Carina niet dan met veel studie de leemten had kunnen aanvullen, welke het gevolg waren van hare vroegtijdige zelfstandigheid, haar vlug begrip vatte onmiddellijk zijne bedoelingen, en zij verraste hem telkens met hare rake gezegden en haren logischen gedachtengang. Voor Mafianne wajs het éen genoegen, zijne verbazing waar te nemen. 5 Zij groeide in Carina's glorie! En zij stelde er eene eer in, eene charmante gastvrouw te zijn, die, door handig-ingelaschte opmerkingen, telkens weder de bekoorlijkheden harer vriendin te beter deed uitkomen. Zij had zich plechtig voorgenomen, voor zoover het in hare macht was, Carina's belangen te dienen en te bevorderen. Ook haar man, wiens kalme, bedaarde natuur, wiens éenlijnig karakter in volkomen contrast was met Eugène's Oostersche levendigheid, gevoelde zich sterk tot dezen aangetrokken, en had aan zijn vrouwtje verzekerd, dat hij zelden een paar menschen had ontmoet, die zoo volkomen harmonieerden. Frans gaf dadelijk toe, dat hun uiterlijk, op het eerste gezicht, dat niet zou doen vermoeden, maar zijn schildersoog begreep volkomen, dat Eugène's prachtige, talmudische kop op een artistiek meisje als Carina een sterken indruk moest maken, — dat hare sympathie waarlijk niet uitsluitend behoefde gebaseerd te zijn op innerlijke overeenstemming, maar dat óók het uiterlijk van den ouderen man nog wel in staat was, haar in verrukking te brengen. Maar dat Stuart voor de aantrekkelijkheid van een meisje, als Carina, ongevoelig zou zijn, kon Frans niet aannemen. Voor een' man van zijn karakter was het onbegrijpelijk, dat iemand Carina zou kunnen liefhebben en tevens genoegen vinden in den omgang met andere vrouwen. Bij Carina vergeleken beteekenden immers die anderen niets! Voor een man _als Stuart kon het niet mogelijk zijn, op den duur bevrediging te vinden in een huwelijk met een of ander wuft mode-popje, dat zich nimmer de moeite zou geven, in een boek te kijken; evenmin was het aan te nemen, dat de omgang met vrouwen der demi-monde hem kon voldoen. Voor Frans was het dan ook iets, dat vanzelf sprak, dat Eugène en Carina een paar zouden worden. En hij moedigde het 6 aan, dat Marianne hen samen inviteerde aan tafel of 's avonds op het thee-uur. Wanneer Marianne hem wel eens sprak van hare bezorgdheid om Carina, lachte hij. „Kom, je kunt toch duidelijk merken, dat hij dol verliefd op haar is! Was het anders-om, dat zij hèm niet au sérieux nam, dat zou ik tenminste kunnen gelooven; hoewel ik vind, dat die twee absoluut bij elkaar hooren." Maar mevrouw Marianne had zich nu eenmaal voorgenomen, Carina onder handen te nemen, en wanneer het vrouwtje zich iets voorgenomen had, liet zij zich niet licht van haar plan afbrengen. Op een kouden middag in Februari haalde zij hare vriendin van het bureau. Zij hadden afgesproken, samen een paar boodschappen te doen. Op den terugweg, wandelend langs de Groot-Hertoginnelaan, waar de ondergaande zon de zwarte, naakte takjes in teer rose hulde, begon Marianne erover. „Carina, wat zegt je moeder nu toch eigenlijk wel van Stuart's bezoeken?" „Mama? — Wel, niets. Wat zou ze zeggen? Ik heb zóóveel jaren alleen gestaan, dat het waarlijk niet meer dan natuurlijk is, dat ik zelve mijne vrienden kies." „Daar heb je gelijk in. Maar je .moeder moet toch wel eens denken, dat hij tamelijk veel komt." „Veel ? Hij komt soms in weken niet. Mama weet, hoe heerlijk het voor mij is, iemand te hebben, met wien ik muziek kan maken, en zij vindt hem zeer sympathiek. Zij, weet, dat er van huwelijk of liefde geen sprake is, dat hij een oudere vriend voor mij is en ik hoop hartelijk dat hij dit altijd zal blijven." Marianne scheen door dit antwoord verruimd. „Wel, dat is gelukkig, Cari. Want, eerlijk gezegd, ik maakte mij den laatsten tijd wel eens bezorgd, dat jij je te veel aan hem zoudt hechten. Hij maakt je 7 op in het oog vallende wijze het hof, — ja, zelfs, geloof ik, dat hij op zijne manier van je houdt. Maar, als je 't mij vraagt, ik geloof - niet, dat hij ernstige plannen heeft. Hij is heelemaal geen man voor het huwelijk, hij zit te veel vastgeroest in zijn gemakkelijk leventje van vrijgezel. Bovendien, of je met zoo'n man een gelukkig leven zoudt hebben? Kijk eens, Carina, je bent geen kind meer, en je weet heel goed, dat hij niet het leven heeft geleid van een' heilige. Was dit nu maar het eenige, enfin... Maar ik ben overtuigd, dat het voor een' man van zijn' aanleg eenvoudig onmogelijk is, zijne genegenheid op ééne vrouw te concentreeren. Wanneer je bijvoorbeeld met hem in den schouwburg zoudt zijn, en hij zou eene andere mooie vrouw zien, dan zou hij zijne eigene vrouw vergeten. Daar zou ik me nooit in kunnen schikken en jij zoudt zeker wel dwaas zijn, als je je zoo iets liet welgevallen." „Maar er is immers geen sprake van," wierp Carina tegen. „Des te beter. Maar zeg eens eerlijk, Carina, probeert hij nooit eenige toenadering?" Carina bleef het antwoord schuldig. Zij dacht aan dien laatsten keer, toen zij te Amsterdam was geweest voor het Mengelberg-concert. Hoe hij haar, den volgenden dag, had voorgesteld, met hem naar zijne woning te gaan, om samen te musiceeren. Hoe hij haar, na een heerlijk gepassionneerd lied, waarom hij haar had verzocht, in de armen had genomen en haar had gekust op de oogen, op den mond. Juist, als dien anderen keer, nadat hij de Appassionata voor haar had gespeeld, maar nu dringender, onstuimiger, en met bedwelmende teederheid. Toen was het haar toch waarlijk geweest, of zij veel, héél veel van hem hield. En er was iets hoopvols in hare gedachten, iets als 8 eene illusie, ver-af nog wel, maar toch haar ontroerend tot innige blijdschap. Daar Carina niet antwoordde, keek Marianne haar van terzijde aan, en zij zag een gelukkigen lach van herinnering in Carina's oogen en zij begreep, dat in het hart van hare vriendin meer teederheid voor hem leefde, dan het meisje zelve vermoedde. „Weet je Marian, ik gevoel mij tegenwoordig zoo opgewekt, als in tijden niet. Denk nu niet dadelijk, dat ik verliefd ben! Is het niet heerlijk, wanneer er iemand notitie van je neemt? En dan maar niet de eerste de beste, want die zijn er altijd genoeg, maar een man als Mr. van Cattenburgh Stuart! Je kleedt je met meer pleizier, je ziet er graag goed uit! Ik geloof werkelijk, dat deze vriendschap nuttig voor mij is; ze haalt me zoo nu en dan eens uit mezelf, uit de sleur van mijn leven, uit de duffe eentonigheid, waarin ik den laatsten tijd dreigde onder te gaan. Want om frisch te blijven in je werk, heb je wel eens eene verkwikking noodig! Mama gaat zelden meer uit en alleen kom ik er niet zoo toe. Maar wanneer hij komt, neemt hij me mee naar een concert of naar de komedie, en dat doet mij goed! En wil je wel gelooven, dat een gesprek met hem alle mogelijke gedachten in mij vrij maakt? En zijne brieven, je kent ze, ik heb ze je vaak genoeg laten lezen; ze tarten mij uit, ze roepen iets in mij op, dat scheen te sluimeren, — en ik moet ze dan toch beantwoorden, niet waar ? Ach, ik wil er niet aan denken, wat er van worden moet. Ik weet het, hij is geen man voor het huwelijk, waarlijk, Marian, ik ken hem beter, dan jij. En ik ken mezelf ook wel, ik weet, dat ik het meisje niet ben voor een' flirt of een' liaison. „Sympathie amoureuse" noemt hij de verhouding tusschen ons. Ik heb hem gezegd, dat er aan mijne zijde inderdaad sympathie bestaat; de amoureus- 9 heid komt dan zeker van zijn kant? Maar werkelijk, Marian, hij brengt kleur in mijn leven, zonnigheid, afwisseling! Door altijd aan later te denken, zou ik oud worden, zonder dat ik jong was geweest!" „En ben je niet jaloersch op al zijne andere vriendinnen?" „Jaloerschheid ligt niet in mijn karakter. Bovendien geloof ik niet, dat ik er reden toe heb. Hij schijnt er inderdaad eenige vriendinnen op na te houden: vaste sterren en planeten, zooals hij ze noemt. Van de planeten weet ik niets, hij spreekt daar natuurlijk niet over. Het is toch wel ergerlijk, dat mannen zoo iets als vanzelfsprekend beschouwen. Ach, Marianne, het ligt aan de opvoeding. Ik heb sterk den indruk, dat een man niet bepaald moreel laag behoeft te staan, wanneer hij zulke dingen doet. Het wil mij voorkomen, dat het sexueele leven van de vrouw veel inniger verbonden is met haar geestelijk leven, dan dit bij den man het geval is; dat tengevolge daarvan de vrouw, indien zij door haren sexueelen drang wordt beheerscht, veel sneller demoraliseert, dan de man. >M Ja, Eugène heeft zijne planeten, hij maakt daar geen geheim van, al mijdt hij tegenover mij het onderwerp. Toch houd ik hem volstrekt niet voor immoreel, — integendeel. Over zijne vaste sterren spreekt hij onomwonden. Daartoe behoort onder meer mevrouw Spier, waar hij logeert, wanneer hij ons komt bezoeken. Zij is de weduwe van een' confrère, zij is in moeilijke omstandigheden achtergebleven en houdt nu pension. Hij neemt haar nu en dan mee uit. Hij geeft altijd hoog van haar op, naar mijne vaste overtuiging, om mij jaloersch te maken. Maar het dwaze is, wat er dan altijd op volgt, bijvoorbeeld: Ze zingt heel aardig, maar bij u vergeleken beteekent het niets, of: Ze kan heel grappig zijn, al is ze bij lange na 10 niet zoo geestig als u. Je begrijpt, dat ik op haar niet jaloersch hoef te zijn." „Maar zij schijnt erg coquet! Tenminste, — te oordeelen naar wat ik kon opmaken uit zijne verhalen. Dat hij ooit met haar zou trouwen, geloof ik niet; zij is bovendien veel ouder dan jij en schijnt zeer hooge eischen te stellen. Maar in zijne plaats zou ik liever in een hotel gaan, wanneer hij hier komt, om jou te bezoeken. Ik zou dat meer kiesch vinden." Het was voor Marianne eene opluchting, dat zij haar voornemen had ten uitvoer gebracht, zij had Carina gewaarschuwd, haar alles gezegd, wat zij op het hart had, en Carina had dit vrij gemoedelijk opgenomen. Carina was verstandig! Maar toch was het Marianne meegevallen, dat het meisje zoo volkomen inzag, dat er van een huwelijk met Mr. Stuart allicht nimmer sprake zou zijn. Wel, wanneer Carina er pleizier in vond, met hem om te gaan, dan moest zij dat zelf weten, zij was geen kind meer. Marianne kon zich overigens best voorstellen, dat Carina's zonnige natuur smachtte naar wat émotie, — naar iets, dat kleur bracht in haar eentonig plichtsbestaan. Het was dan ook in opgewekte stemming, dat zij bij het hekje van haar voortuintje afscheid van Carina nam. „Dus je gaat niet mee naar binnen? Kom dan maar weer eens gauw aanloopen. Mr. Stuart komt immers Zondag over acht dagen? Dan kómen jelui bij ons eten! Ik zal hem vandaag nog schrijven, om hem uit te noodigen." Carina liep in gedachten de Willem de Zwijgerlaan langs. — Die hartelijke Marian meende het inderdaad goed met haar! En ze had gelijk, dat moest ze erkennen: Eugène was niet de man, om te trouwen. Daar kwamen weer in haar op tal van herinneringen, 11 welke illusies in haar hadden gewekt. Hoe vaak had hij teeder haar handje genomen en het zwijgend aan zijne lippen gebracht. Hoe had hij haar deelgenoote gemaakt van veel leed. Geduldig, als een troostend moedertje, had zij naar hem geluisterd, — en dan had zij wel eens gedacht, dat wanneer zij hem van hare jeugd zou vertellen, hij begrijpen zou, hoe in haar leven alles misschien nog wel somberder was geweest dan in het zijne. Was hij niet, bij veel huiselijk verdriet, toch steeds het verwende jongentje geweest, bedorven door vader en moeder beiden? Had hij niet steeds geleefd in eene luxe-omgeving; was zijn bestaan niet geheel vrij van zorg geweest? Hij had kunnen studeeren, was cum laude gepromoveerd. Had het niet alles, om zoo te zeggen, voor hem klaar gelegen? O, indien hij den wil hadde gehad, carrière te maken,.— hoe ver had hij het kunnen brengen! Dat hij ten slotte was blijven hangen in eene karige praktijk, — was het niet juist het gevolg van de groote weelde, welke hem steeds had omringd ? Was daar wel iets geweest, dat den jongen aanspoorde, om zich in te spannen? Aan zijn leven was het geld voorzeker niet ten zegen geweest! Zij had het dan waarlijk heel wat moeilijker gehad! Hoe had zij moeten werken en studeeren, om de hoogte te bereiken, waar zij nu stond. Wel had zij kennis gemaakt met de roede, welke „zorg" heet. Maar daar sprak ze tegen hem niet over. Zij luisterde maar geduldig naar zijne ontboezemingen in buien van droefgeestigheid. Dan legde zij troostend haar handje op zijn' arm — en eenmaal had zij, uit eigen beweging, die donkere, droefgeestige oogen gekust. En stil kwam de hope geslopen in haar hart, dat zij in zijn leven wat teederheid brengen mocht. Dan werd het haar welhaast tot overtuiging, dat, indien 12 eenmaal zijne ziel een rustpunt zou kunnen vinden in hare genegenheid, vanzelf die buien van somberheid zich zouden leggen, dat het stil zou worden in zijn binnenste, dat zijne naar afwisseling jagende ongedurigheid zou verkeeren in gemoedsvrede. Er was iets moederlijk-beschermends in hare houding ten opzichte van hem; zij besefte dit duidelijk, toch was er niéts opzettelijks in. Zij onderging het meermalen als eene innige behoefte, hare armen om hem heen te slaan, als om hem te beveiligen voor leed van buiten. En stillekens kiemde de hope, dat hij eenmaal het veilig plekje aan haar hart vinden mocht, dat vereenzaamde hart, dat zich voor den eenzame opende. — Maar Marianne had gelijk: Eugène was niet de man voor het huwelijk. Wanneer zij kalm en nuchter alles overdacht, moest zij toegeven, dat deze illusies van onbewaakte oogenblikken slechts berustten op de grilligheid van hare phantasie, die haar de meest verschillende lichtbeelden voortooverde. — Hoe veel gelukkiger zou hij zijn, wanneer hij een gezin had; eene vrouw, die hem liefhad; kinderen, die hem met hunne vroolijkheid zouden omgeven. Wanneer eenmaal zijn vader zou worden weggenomen, had .hij niemand meer; niemand, die zich om hem zou bekommeren; niemand, die hem beveiligen zou tegen te groote eenzaamheid. Maar was dat niet zijn eigen wil ? — Ach wat! hij kende het andere niet. Hij zag er tegen op door zijne jeugdherinneringen en uit argwaan; hij had zoo weinig vertrouwen meer in de onbaatzuchtigheid van anderen. Dit was wel de vloek, aan het bezit van geld verbonden, dat je niet meer wist te onderscheiden, wie je ware vrienden zijn, die van je houden om jezelf, die jé óók zouden liefhebben, indien de fortuin je verliet. Hoevelen zouden er zóó van hem houden, van dien 13 armen eenzame in zijn schitterend leven temidden van vrienden, vriendinnen en vroolijkheid ? Hoevelen zouden hem liefhebben, om niet hem te schreien in de duisternis? Hoevelen zouden hem trouw blijven, in armoede? Carina voelde een teer medelijden met hem om zijn' rijkdom. Had niet het bezit van geld hem in zekeren zin gemaakt tot slaaf? Was hij niet de slaaf geworden van zijne genotzucht, van zijne gewoontetjes, van zijn wantrouwen ten opzichte van anderen? Was hij wel inderdaad de onafhankelijke, de vrije, — die zijne onafhankelijkheid verkoos boven een' eervollen werkkring, en zijne vrijheid boven den innigen band van een gezin? Waren deze zoogenaamde onafhankelijkheid en vrijheid niet eigenlijk de banden welke hem beletten, zijne levensbestemming te bereiken, daar zij het onmiddellijk uitvloeisel waren van zijn gebrek aan moed, aan geestkracht, om aan zijn bestaan werkelijken inhoud te geven? Ook dien avond na tafel, in de rustige afzondering van hare eigen kamer, werkte het gesprek met Marianne in haar na. Was Marianne's vrees, dat zij zich te veel aan hem zou gaan hechten, zoo geheel van allen grond ontbloot? Was zij al niet een heel eind op Weg? Zou het niet verstandiger zijn, den omgang wat te minderen? — Verstandiger! Maar moesten dan altijd verstandelijke overwegingen den doorslag geven ? Hunne vriendschap maakte haar gelukkig, als zij in tijden niet was geweest. En zij mocht aannemen, dat ook hij er genoegen in vond, daar hij anders niet zoo vaak zou overkomen, of haar uitnoodigen. Het was wérkelijk niet terwille van mevrouw Spier, dat hij in den Haag kwam. Hij kwam voor haar, dus vond hij vreugde in haar gezelschap, dus was hij haar genegen. Maar tot wat kon genegenheid tusschen hen anders leiden, dan tot een huwelijk? Door de gedachte aan 14 huwelijk uit te schakelen, zou hun omgang het karakter krijgen van vriendschap, van flirt of van liaison. Carina begreep zeer wel, dat vriendschap tusschen hen niet blijvend zou kunnen bestaan, dat de aantrekkingskracht tusschen hen ten slotte sterker zou blijken dan hun wil. Flirt en liaison stuitten bij haar af op het pantser van opvoeding, karakter en levensopvatting. Carina was er vast van overtuigd, dat ook eene zéér innige liefde haar nimmer zou kunnen doen besluiten, zich in eene vrije verhouding te geven. Niet, dat zij de verouderde, haar door opvoeding bijgebrachte begrippen omtrent moraal huldigde, daarvoor was zij, als artiste, te veel vrijdenkster. Maar heilig bewaarde zij in haar hart de illusies van een eigen thuis, een huiselijken haard, een man, aan wien zij zich geheel zou kunnen toewijden, een kindje in de wieg! Zij zou nimmer kunnen besluiten tot eene daad, welke de vemilling van deze illusies in gevaar kon brengen. Hare liefde was niet te scheiden van deze illusies! Zij dacht aan Eva. Zou Eva's leven niet gehéél anders zijn geweest, indien zij trouw gebleven ware aan hare meisjes-droomen, — indien zij geduld had gehad, te wachten op de vervulling van deze droomen? — Eugène was niet de man voor het huwelijk. Maar hare genegenheid ging naar hem uit. Zij kon zich haar leven al niet meer denken zonder de fleurigheid, welke hij erin had gebracht, zonder zijne verwarmende sympathie, zonder zijne vriendschap. En sterker werd in haar hart de hope, dat ook hij eenmaal niet meer haar zou kunnen missen, — dat hunne genegenheid zou leiden tot vervulling harer innigste wenschen. Het luid overgaan van.de deurschel deed haar opschrikken uit haar gepeins. Zij stond op, om open te doen. Terwijl zij van boven af de deur opentrok, 15 draaide zij het electrisch licht beneden aan. Met verwondering ontwaarde zij het gewaad en de sluierkap van eene verpleegster, maar meer nog verbaasde zij zich, toen zij Eva's stem hoorde en nu haar vriendinnetje herkende. Langzaam en statig kwam Eva naar boven. „Maar Evie, hoe kom je zóó? Van wie heb je dat costuum, malle meid? Hoe kom je er bij, je zoo toe te takelen? Kom binnen, en laat mij je eens bekijken." Zij reikte Eva de handen, trok haar de kamer in. ,,'k Moet zeggen, het staat je goed; interessant zelfs! Wat een inval van je. Hoe kom je er toe?" „Ja — hoe ik er toe kom..." Eva's gelaat had de bekende, cynische uitdrukking. „Ik had er genoeg van, ik hield het niet langer uit, dat leven van nonsens, van flirt, van niets." „Je wilt toch niet zeggen, dat..." „Ja, Carina. Je dacht, dat ik mij verkleed had, hè? Mis! Waarom ik er niets van heb verteld? Wel, ik wilde, dat alles eerst gedecideerd zou zijn. De volgende week vertrekken wij. Vandaag kreeg ik mijn costuum thuis. Ik ga naar Frankrijk." „Eva?" „Had je niet gedacht, hè? En misschien ben je er zelf voor een groot deel oorzaak van. O, Carina, ik ben gelukkig, dat ik kan gaan, dat ik eindelijk iets heb gevonden, waaraan ik mijne krachten, mijne liefde, mijne zorgen wijden kan." Zij had zich gemakkelijk genesteld in Carina's bureaustoeltje. Carina nam haar voorzichtig de kap af. „Doe je mantel uit, Eva, en blijf een poosje. Wacht, ik zal gauw een kopje thee voor je schenken. En dan vertel je mij alles eens geregeld." Zij merkte wel aan Eva's nerveuze doen, dat er in den tijd, dat zij elkaar niet hadden gezien, veel 16 moest zijn gebeurd. Maar hoezeer verlangend, te vernemen, wat Eva tot dit plotseling besluit had gebracht, schortte zij hare nieuwsgierigheid op tot het meisje in de prettige intimiteit der kalmer, wat op haar gemak zou zijn gekomen. „Dat zal eene heele verandering geven, Eva!" „Dat zal het zeker. Maar laat mij je nu alles vertellen. Is het niet ongeveer drie weken geleden, dat ik je in het Noordeinde tegenkwam? Toen was het al zoo goed als zeker, maar ik heb er met niemand over willen spreken, omdat ik vreesde, dat iemand mij het plan ontraden zou. Carina,.weet je nog dien avond, toen je bij me waart? En dat ik je vertelde, dat oom mij den volgenden dag zou komen bezoeken? Herinner fi Jj n°9 ons 9esPrek dien avond, jij lieve preekster? Welnu, Carina, den volgenden avond kwam hij. Ik had er mij hartelijk op verheugd, en mij heel mooi gemaakt; ik droeg dezelfde japon, die jij zoo bewonderde, en hetzelfde moderne kapsel. Wil je wel gelooven, dat wanneer ik mijzelve in den spiegel zie in mijn nieuw costuum, ik het gevoel heb, of ik het zelf ?etirjen? Die sombere' eenvoudige verschijning zou dezelfde zijn als de vlinder van voor een paar weken? Carina, ik krijg soms eene huivering, wanneer ik er aan denk, hoe ik was. O, prachtig, geloof ik! Excentriek, elegant, mondaine! Maar geraffineerd, ik weet het, en ik schaam er mij over. En toch, Carina, was ik in menig opzicht argeloos. Ik vond het heerlijk, wanneer men mij zeide, dat ik mooi ben, wanneer ik bewondering las in de blikken der mannen. Ik maakte mijzelve wijs, dat mijne excentriciteit mij als artiste populair zou maken; ik vond het heerlijk, besproken te worden! O, denk niet, dat ik op eenmaal afstand gedaan heb van het leven, van hulde, van mijn innerlijken drang, om te behagen. Mijn aard kan ik niet uit mij weg-doen. 211. 17 Door deze metamorphose kon ik wèl het uiterlijk, niet echter het innerlijk veranderen. Toch kan ik je verzekeren, dat er ook in mijn binnenste veel veranderd is." „Dat leid ik althans af uit het kleed dat je draagt," zeide Carina ernstig. „Zie Carina, ik heb je eenmaal gebiecht de daad, waardoor ik mijn leven vernielde. Jij was toen zoo héél zacht in je oordeel. Je hebt iets merkwaardig moederlijks in je, Carina, jij zoudt stellig eene goede verpleegster kunnen zijn, eene troostengel! Wanneer jij mijne moeder waart geweest, of laat mij liever zeggen, wanneer mijne moeder eene vrouw was geweest als jij, dan zou ik nu niet hoeven terug te zien op een leven, dat eigenlijk is — afgedaan. Ik wil niet hard meer zijn in mijn oordeel over. Mama; de omstandigheden waren voor haar wel moeilijk. Ik wil trachten, het leven te beschouwen van jouw humaan standpunt. Maar dat neemt niet weg, dat ik, als het ware, het slachtoffer werd van den geboortevloek, welken ik mede ter wereld bracht in den vorm van een aantal verderfelijke neigingen en welke zich bevestigde door mijne opvoeding, mijn milieu en het voorbeeld mijner ouders. Carina, toen ik jou leerde kennen, eerst als schrijfster, later als mensch, toen is er, in den beginne voor mij zelf onmerkbaar, eene verandering in mij gekomen. Jouw' heerlijke, vrije opvattingen, jouw eerlijke heid dwongen mij bewondering af; je vriendschap werd mij tot steun. Toen kwam Koert. Je weet alles, Carina. Ik wilde mijn leven niet aan het zijne binden. Ik heb hem lief! Ik vond in Koert jouw ernstige, humane levensbeschouwing. Maar wat ik aan jou, mijne vriendin, had kunnen toevertrouwen, dat zou ik onder geen omstandigheden aan Koert hebben bekend. Dit leed zou ik hem toch nimmer hebben kunnen aandoen. Ik heb Koert weggezonden, omdat het mijn plicht was. 18 En jij, Carina, hebt je verbaasd over mijn later gedrag. Mijne weigering aan Koert heb je kunnen begrijpen, maar je kon niet begrijpen — mijne houding ten opzichte van anderen. Daarvan ben ik je eene verklaring schuldig." „In het minst niet, Eva." „Absoluut! Luister, Carina. Nadat Koert was weggegaan, wist ik, dat ik voor de toekomst niets meer van het leven te hopen had. Ik ben gefortuneerd, en hoef dus om geen enkele andere reden te trouwen, dan uit genegenheid. Maar zoo goed als mijn verleden aan mijn huwelijk met KoerUn den weg had gestaan, zoo zeker zou het zich stellen tusschen mij en iedere nieuwe huwelijkskans. Afgezien van het feit, dat ik niet geloof, ooit meer iemand zóó te kunnen liefhebben als Koert, was er dus voor altijd eene barrière tusschen mij en mijne illusies van vroeger, — een eigen thuis, een gezin! Maar mijne jeugd was daarmede niet voorbij.' In den tijd, die op Koert's vertrek volgde, zocht ik afleiding in flirt en pretjes. Ik had het gevoel, of het er niet meer op aan kwam, hoe ik leefde, of ik niets meer verspelen kón. Je hebt het misschien opgemerkt, hoe ik jouw gezelschap meed, hoe weinig ik je schreef van Oegstgeest uit. Jij was, om zoo te zeggen, mijn geweten! Wanneer ik jou zag, wist ik, dat het niet goed was, wat ik deed. En 's avonds, Carina, na een dag van amusement, huilde ik in mijne eenzaamheid, om Koert! Dan huilde ik van verlangen naar hem, dan maakte ik mijzelf de vreeselijkste verwijtingen, dat het door mijne schuld was, dat Koert zijne studie in de rechten had opgegeven, vlak voor hij zijn doctoraal zou halen; dat het door mijne schuld was, dat hij in den oorlog was gegaan; dat het mijne schuld zou zijn, zoo hem een ongeluk zou treffen. Carina, dien avond, dat jij bij me waart, heb je mij weer eens een paar ferme stooten gegeven. Ik geloof 19 niet, dat jij die dingen expres doet; ze komen vanzelf uit je levensopvatting voort. Maar ik kan je wel zeggen, dat ik dien nacht langen tijd aan je woorden heb gedacht „En?" ' „Den volgenden avond kwam oom. Ik had mij opgeschroefd tot eene dolle stemming van vroolijkheid. Wanneer de herinnering even in mij opkwam aan den vorigen avond, dacht ik opzettelijk aan iets anders. Ik stond voor den spiegel te draaien, bewonderde mijzelf, was echter voortdurend gejaagd en zenuwachtig. Welnu, oom kwam. De eerste oogenblikken deed ik druk, maar voelde mij inwendig beven. Toen bracht hij het gesprek op de bekentenis, welke hij mij in Oegstgeest had gedaan en zeide hij, dat hij het zoo hef van mij vond, dat ik naar hem had willen luisteren, en dat ik hem had toegestaan, mij te bezoeken. Het was nu eenmaal ellendig, dat hij dit onbesuisde huwelijk indertijd had gedaan, maar dat was niet te verhelpen. Het beste was maaij, de zonzijde van het leven te zoeken. Wat deed het ertoe, dat hij gebonden was? Hij was jong, hij wilde het leven genieten; en ik was ook jong en temperamentvol, hij gaf mij groot gelijk, dat ik mij niet door preutschheid liet weerhouden van de vreugden, die mijn bestaan mij kon bieden. Daarvoor was ik trouwens te veel artiste; hij kon best begrijpen, dat iemand van mijn' aanleg hare verlangens hooger stelde dan de klein-burgerlijke sleur van het huwelijk, — dat was goed voor de kleine luiden met hunne bekrompenheid. Iemand als ik moest vrij zijn en genieten en anderen het geluk gunnen, mij te mogen aanbidden en liefhebben. — Carina, in dat oogenblik begreep ik, dat ik op het punt had gestaan, mijzelve te vergooien. Ik hield niet van dien man en hij hield niet van mij. Ik had met hem geflirt, omdat het mijne ijdelheid streelde, dat 20 hij zooveel werk van mij maakte en wijl ik behoefte had aan afleiding. Hij van zijn' kant verheugde zich op eene nieuwe amourette. Hij had mij niet lief, slechts trachtte hij, door mijn medelijden te wekken, een nieuw zinnengenot te bereiken. Carina, hoe ik hem heb weggestuurd, zou ik je niet meer kunnen vertellen. De ellendeling wilde nog zijn figuur redden, door theatraal te doen, en mij te verwijten, dat ik met hem had gespeeld. Maar daar hem dit niet baatte, insinueerde bij op grove wijze over mijn' omgang met Koert en met een paar andere jongelui; hij had blijkbaar goed naar mij geïnformeerd! Enfin, 't was njet meer dan ik verdiende. Maar ik kan je wel zeggen, dat ik den ganschen nacht wakker lag, zoekend naar een' uitweg om te komen uit den poel, waarin ik bezig was, weg te zinken. Ik begreep, dat alleen een radicale ommekeer mij zou kunnen redden. Ik begreep ook, dat het mij niet mogelijk zou zijn, mijn leven te veranderen, wanneer ik bleef in mijne tegenwoordige omgeving. Ik bepeinsde elke mogelijkheid, dacht over op reis gaan, maar in dezen tijd kan je immers haast nergens naar toe! Tot ten slotte "in mij kwam de herinnering aan eene mijner vele jeugd-illusies, namelijk om verpleegster te worden. Het trof goed, dat ik in verpleging niet absoluut eene onervarene ben, al^zal ik nog heel wat moeten leeren. Ik heb, toen de oorlog pas uitbrak, een paar verbandcursussen gevolgd, toen dat zoo'n beetje in de mode was. Ik heb er heel wat geleerd. Overigens heb ik herhaaldelijk Mama opgepast, wanneer zij ziek was, — en bezit ik de gelukkige eigenschap, dat ik tegen akelige dingen kan, tegen bloed zien, tegen kermen. Door tusschenkomst van een mijner kennissen, heb ik gedaan gekregen, dat ik bij de ambulance werd ingedeeld, welke over enkele dagen naar Frankrijk vertrekt. Ik ben gekomen, om je dat te ver- 21 tellen en om je te vragen, of je nog even afscheid van mij komt nemen aan den trein." „Dat spreekt van zelf! Maar kind, wat een besluit! Eva, laat mij je eens goed in de oogen zien en zeg me dan, dat het niet de wanhoop is, die je tot deze daad heeft gebracht." Het jonge meisje keek hare vriendin recht in de oogen, terwijl zij sprak:' „De wanhoop ? — Neen, Carina, de hoop! De hoop, mijzelve te verlossen van mijn' geboortevloek. De hoop, eenmaal mij krachtig en vrij te voelen, zooals jij bent, eenmaal jouw achting en Koert's genegenheid waardig te zijn. *Ik weet het wel, daarmede zal ik Koert niet terughebben, maar wel — zal ik vrede vinden in de gedachte, dat ik misschien toch nabij kom het ideaal, dat hij van mij, in zijne phantasie, heeft." Carina keek het meisje peinzend aan en zij was getroffen door den sereenen ernst en de vastberadenheid, welke haar gezichtje bezielden. Zij stond op, legde de handen op Eva's schouders en met hartelijkheid zeide zij: „Eva, ik ben ervan overtuigd, dat je bereiken zult, wat je zoekt, <— je innerlijk evenwicht!" En, zich gemakkelijk op de rustbank vlijend, moraliseerde zij: „Dan zal je vanzelf gaan inzien, dat wat een mensch doormaakt, .— hoe moeilijk ook en hoe vernederend —, noodig is voor zijn' groei. Dan zal je ook inzien, dat het niet uitsluitend de heerschende opvattingen van moraal zijn, die iemarid's waarde bepalen, — want Eva, geloof mij, er is wel haast geen sterveling, die in zijn levensboek niet eene bladzijde heeft, ééne enkele misschien, welke hij, zelfs voor zijn' besten vriend, verborgen houdt. Wanneer wij konden zien achter het mom van deugd en braafheid, dat de menschen zich voorbinden, dan zouden wij spoedig bemerken, op welk eene vooze basis de veelgeprezen 22 moraliteit rust. Maar dat neemt niet weg, dat er een norm moet zijn, eene convenance, welke de omgangsvormen binnen zekere grenzen houdt en tevens vergemakkelijkt. Dit wilde ik je alleen maar zeggen, Eva: — ieder mensch zondigt; de een op deze, de ander op die wijze. Jij hebt voor jouw gevoel iets gedaan, wat je telkens zal neerdrukken; en dat hoeft toch niet. Wanneer het jouw ernstige wil is, innerlijk te stijgen, dan zal dit je gelukken en dan behoeft herinnering daar geen beletsel voor te zijn. Een vriend van mij, die eenige jaren geleden overleed, schreef eens in mijn album een gedichtje, waarvan het slot-couplet aldus luidt: Wer niemals etwas Böses that, That sicher nie 'was Gutes. D'rum bleibe du, sündhafter Mensch, Doch immer guten Mutes. 'k Heb dat vaak in mijzelf herhaald; er ligt eene diepe waarheid in. Ik kan je wel dit zeggen: mij zijn menschen, die altijd gaan langs het afgebakend weggetje van fatsoen in den regel niet bijzonder sympathiek. Het zijn öf de-kat-in-'t-donker-knijpers, öf lauwe, futlooze poppen. Maar de mensch, die* struikelt en den moed heeft op te staan, die weer struikelt, maar ook weer voortgaat, die tenslotte misschien op zijne knieën den boeteweg naar zijn graf moet afleggen, — wel, hij zal ten slotte terechtkomen." Eenige oogenblikken zaten beiden zwijgend, in ernstig gepeins. Dan stond Carina op j „Kom, laten we moeder het nieuws gaan vertellen." Mevrouw Walburg was even verbaasd, als Carina geweest was, toen zij Eva in hare verpleegsterskleeding zag binnenkomen. Nadat Eva haar echter van hare 23 plannen op de hoogte had gebracht, kon zij niet laten, hare ingenomenheid te kennen te geven. „Het is eene moeilijke en grootsche taak, die je op je neemt, kindlief, — maar ik heb de overtuiging, dat ik er je van harte mede kan gelukwenschen. Ik bewonder je werkelijk. De meeste meisjes in jouw omstandigheden hebben haar hoofd vol van wufte genoegentjes, en schijnen den ernst van het leven te ignoreeren. Eerlijk gezegd, ik hield je voor eene van haar, ook al zeide Carina wel eens, dat dit niet zoo was. Ik vind het zéér in je te prijzen, dat je op zóó jeugdigen leeftijd reeds hebt leeren inzien, dat het leven wel wat anders is dan een groot restaurant, waar men alleen voor genoegen vertoeft." Dan kwam Eva zijdelings terug op wat zij beschouwde als haren geboortevloek. „Ik geloof, lieve mevrouw, dat de meeste menschen het niet helpen kunnen, wanneer zij zoo doen. Zij maken, op hunne manier, van hun leven, wat er van te maken is. Zij worden geboren onder den vloek van kwade neigingen, van erfzonden; zij groeien op onder den druk van geërfde moraal, die verouderd is en den geestelijken groei belemmert. Ik heb zelf in mijn leven dingen gedaan, Carina weet het, die ik niet gedaan zou hebben, wanneer bijvoorbeeld u mijne moeder waart geweest. Kwam dit door mijne opvoeding ? Toch stellig niet alleen, want deze kreeg ik voor een goed deel op kostschool. Maar wél ben ik overtuigd, dat veel van wat er verkeerd in mij is, berust op geërfde neigingen. O, ik beweer volstrekt niet, dat de mensch zelf niet aansprakelijk is voor zijne daden, «$i maar ik beweer, dat degenen, die een' geboortevloek mede ter wereld brengen, hetzij in lichamelijke, hetzij in geestelijke dan wel in moreele defecten, heel veel in en om zich te overwinnen hebben, vóór zij in staat zijn te bereiken, 24 wat beter toegerusten lang vóór hen bereiken zullen." Mevrouw Walburg staarde peinzend voor zich heen. Zij dacht aan den tijd, welke aan Carina's geboorte was voorafgegaan. — Zou het kunnen zijn, dat wellicht op Carina's leven deze tijd zijne afschaduwing wierp, — dat de tegenspoed, waarmede Carina in het leven te worstelen had gehad, zijn' oorsprong vond in de verwenschingen, door haren vader tegen hare geboorte geuit? Carina's leven was veel moeilijker geweest, dan dat van de andere kinderen. Hoe gemakkelijk had Truus haren weg gevonden, hoe goed had zij het! Truus was toch evenmin gefortuneerd geweest, als Carina; toch had Truus een uitstekend huwelijk gedaan. Carina had het bestaan gehad van eene zwerveUnge, nu in deze familie, dan in die, — als ondergeschikte. Hare eerste, innige genegenheid liep op teleurstelling uit. Zij had gewerkt, getobd en geploeterd, zonder het verder te brengen dan een baantje van klerk aan een ministerie. Naast deze doodgewone carrière stond weliswaar hare beroemdheid als schrijfster, maar ook de vreugde om het bezit van dit talent werd getemperd door de onmacht, zich geheel aan de ontwikkeling hiervan te kunnen wijden, daar haar werkkring haar den ganschen dag in beslag nam en zij zich niet vrij voelde, dezen op te geven, zoolang hare inkomsten moesten bijdragen, om de huishouding te bekostigen. Of eindelijk Carina erin slagen zóu, zich onder den druk uit te werken? Zij had ongetwijfeld reeds veel bereikt! — Maar hare jeugd zou voorbijgaan in voortdurend werken en wanneer zij eenmaal op de hoogte zou staan, dan zou zij te oud zijn, om er nog van te genieten. Waarlijk, Carina had héél wat te overwinnen gehad in dat leven, waarin zij niet welkom was geweest. En Eva kon wel gelijk hebben, wanneer zij sprak van geboortevloek. Want was het niet een vloek, 25 dat zoo vele schepseltjes geboren werden, zonder dat zij, althans aan hunne ouders, hartelijk welkom waren? Was het niet een vloek, wanneer een kindje geboren moest worden, bij ongeluk, misschien wel — doordat eenig middel ter voorkoming der geboorte onvoldoende was gebleken? O, de mensch draagt zware verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn nageslacht! Mevrouw Walburg dacht, dat het wel jammer zou zijn, zoo Carina's jeugd op deze wijze voorbij moest gaan. Zij had zoo gehoopt, dat haar stralend meisje haar geluk zou mogen vinden in een eigen thuis. Zij hoopte het nog! Maar tevens maakte zij zich bezorgd om Carina's toekomst. Want ook zij vreesde, dat Carina begonnen was, zich te hechten aan een' man, die naar haar oordeel, haar meisje nimmer naar waarde zou schatten. Eva nam afscheid. „Mevrouwtje, ik moet gaan. Wanneer ik u niet meer zie, dan blijf ik toch aan u denken, als aan iemand, die ik gaarne „moeder" zou hebben genoemd." Er beefde ontroering in haar mooi gezichtje, dat zich tot de oude dame boog voor een' kus. Dan, opgewekt, tot Carina: „Jou zie ik nog. Ik zal naar je bureau telephoneeren, zoodra ik weet, hoe laat wij vertrekken. Adio, Carina mia!" Toen zij vertrokken was, praatten Carina en hare moeder nog even na over de verandering in haar leven. „Wie had dat kunnen verwachten van dat schitterend vlindertje!" zeide mevrouw Walburg. „Het moet een heel besluit voor haar geweest zijn, en ik vrees, dat daar wellicht een groot leed achter schuilt. Maar toch, — wat was zij veel mooier in dit eenvoudig costuum, dan in hare meest kostbare toiletten. Een meisje als Eva hoeft zich niet op te smukken, — hare 26 schoonheid komt veel meer tot haar recht in eene lijst van eenvoud." iÉÉP „Het is mij óók opgevallen," zeide Carina. „Het was mij zelfs, of de uitdrukking van haar gezicht anders was geworden, zóó kalm, of zij datgene, wat zij haren geboortevloek noemt, reeds in zich overwonnen heeft. Ik kan u wel zeggen, moeder, dat ik mij over Eva's voornemen verheug. Ik geloof, dat Eva haren weg gevonden heeft." Zij kuste hare moeder goedennacht en ging naar hare kamer, waar zij, alvorens te gaan rusten, Eugène's laatsten brief herlas en hartelijk beantwoordde. 27 II. De zomer was gekomen. Mr. van Cattenburgh Stuart had, als vele welgestelde Amsterdammers, het stadsleven verwisseld voor de genoegens van buiten. Op zijn programma van dien zomer stonden een verblijf te Zandvoort, te Scheveningen en te Nijmegen. Carina had bij de samenstelling van dit programma een' niet geringen invloed geoefend, al was haar hiervan hoegenaamd niets bekend. Gedurende zijn verblijf te Zandvoort had hij haar tweemaal uitgenoodigd, hem op een' Zondag te bezoeken en beide keeren hadden zij samen den dag genoeglijk doorgebracht. Hij had het prettig gevonden, zich met Carina te vertoonen in de eetzaal van het hotel en aan het strand. Des middags had hij een' rijtoer met haar gemaakt, om haar de omstreken van Haarlem te toonen en hij had zich verheugd om .de blijdschap, welke uit hare vroolijke oogen hem tegenstraalde. Langzamerhand was tusschen hen eene genegenheidsverhouding ontstaan, welke op geene andere wijze tot uiting kwam, dan in hunne blikken en nu en dan in een' vluchtigen kus. Voor hem beteekende deze verhouding ongeveer hetzelfde als de betrekking, waarin hij tot mevrouw van Velzen of mevrouw Spier stond. Toch, al probeerde hij zich voortdurend wijs te maken, dat dit niet zoo was, ging zijn verlangen steeds weer uit naar Carina, en in oogenblikken van alleen-zijn 28 verbeeldde hij zich haar schalksche, frisch-roode mondje met de spothoekjes, de blauwe kijkers met hunne geestige tinteling, het levende, golvende blond! Nimmer gaf de gedachte aan eenige vrouw hem die extatische ontroering, welke hij ondervond bij het denken aan Carina's lach! Gedurende het voorjaar waren zijne bezoeken aan Carina en hare moeder voor hem de prettige afwisseling geweest, waarnaar hij onbewust verlangde, niettegenstaande zijne vele uitgangetjes en genoegentjes in de hoofdstad. O, het logeeren bij mevrouwtje Spier had voorzeker eene niet geringe attractie gevormd! Het weeuwtje was charmant, lief en mooi. Maar welk een genot was het voor hem, met Carina te musiceeren of met haar te lezen! Wanneer, een enkelen keer, na een van hare jubelliederen, zij haar hoofd naast het zijne boog; wanneer hij, na voor haar gespeeld te hebben, hare handen vatte en die een voor een aan de lippen bracht; wanneer zij samen eenig klassiek werk lazen, naast elkander zittend op de rustbank, terwijl hij voorlas en zij mede in het boek keek, om goed te kunnen volgen; .— dan onderging hij hare bekoring, dan had hij haar lief, als nooit te voren hij eenige vrouw had bemind. Voor hem was Carina de verpersoonlijking van alles, wat eene vrouw aantrekkelijk kan maken. Zij was anders, dan al zijne vroegere of tegenwoordige vriendinnen, en het was hem niet mogelijk, uit te maken, wat hem meer boeide, haar bezield lichaam of hare belichaamde ziel. Daar was harmonie tusschen de bekoring van haar uiterlijk en hare geestelijke gracie; daar was harmonie tusschen hare teederheid en hare verstandelijke superioriteit. Door deze harmonie deed zij al zijne théorieën te niet. Had hij niet altijd beweerd, dat mooie vrouwen niet intel- 29 lectueel konden zijn? Had hij niet steeds een' afkeer gehad van intellectueele vrouwen, zoolang zij jong waren althans? Dit meisje was mooi en zeer ontwikkeld. Maar wat haar zoo buitengewoon aantrekkelijk maakte was, dat zij eenvoudig gebleven was en natuurlijk en frisch, zonder gewichtig-doenerij, zonder betweterij. Een Hef meisje! Wanneer hij, alleen zijnde, zich haar herinnerde, — den blik, dien zij hem gaf bij eenig compliment, het spottend mondje, de frissche wangen, dan ging zijne teederheid naar haar uit, dan fluister-streelde hij haar met teere woordjes, welke hij haar nimmer nog in werkelijkheid had gezegd. Doch, naast de sterke neiging, welke hij voor Carina gevoelde, stond de overweging, dat Carina geen fortuin had en zelfs van het inkomen, dat zij verdiende, moest bijdragen tot gedeeltelijk onderhoud harer moeder. Deze materiëele overweging sloot de gedachte aan een huwelijk met haar, van het begin af buiten. Wel gaf hij er zich rekenschap van, dat indien hij een paar ton meer zou bezitten, hij niet lang zou aarzelen, haar te vragen, maar verstandelijk-nuchter den toestand ziende, zooals hij was, begreep hij, dat een huwelijk met haar, onder de huidige omstandigheden, offers van hem zou eischen, welke hem na zeer korten tijd den stap zouden doen berouwen. Hij was nu eenmaal gewoon aan weelde, aan een gemakkelijk, zorgeloos leven; om nu nog, op zijn leeftijd, zich zorgen op den hals te halen, daar paste hij voor. Hij had wel een enkelen keer gemeend, aan Carina te merken, dat zij soms wel dacht aan de mogelijkheid van hunne vereeniging, zij het in verre toekomst, maar zij was fijn-voelend en scheen te begrijpen, dat hèm deze gedachte onaangenaam kon zijn. Ook, om haar in dit opzicht geen illusies te geven, vertelde hij haar ronduit van uitgangetjes met mevrouw 30 van Velzen, met mevrouw Spier en met verschillende andere vriendinnetjes. Zij toonde nooit de geringste jaloezie. Toch was er iets in haar, dat hem vaak bevreemdde, ~ het scheen wel, of zij gelukkig was, wanneer zij hem bij zich had, niet omdat zij hem die andere genoegens misgunde, maar wijl zij wist, dat hij bij haar veilig was. Dat zij het hem niet lastig maakte met jaloezie, zooals mevrouw van Velzen vaak had gedaan en in den laatsten tijd onophoudelijk deed, nam hem zeer voor haar in. Overigens was het alleszins verklaarbaar, dat Jeanne zich gegriefd voelde. Hij was zóó zeer gewoon, zijne gedachten uit te spreken, dat hij tegen haar voortdurend over Carina bezig was. Het maakte haar woedend, er volgden scènes, die echter steeds met verzoening eindigden. Zooals tegen Jeanne, had hij het ook tegenover zijne vrienden en kennissen telkens over Carina, over hare geestige invallen, over hare bekoorlijkheid. Wanneer gesproken werd over literatuur, dan bracht hij het gesprek op haar werk. Kent u Paria's? Natuurlijk, wie kende het boek niet? Hij kende de schrijfster, was bevriend met haar! Hij vertelde van hare mooie stem, weidde uit over hare familie-relaties. Hij deed dit niet, om te pralen, maar enkel in eene behoefte, over haar te kunnen spreken. De enkele keeren, dat zij hem te Amsterdam had bezocht en met hem was gezien in concertzaal of théater, waren hem aanleiding, om bij informatie naar haar, hoog van haar op te geven. Zoo vernam men, dat Carina een meisje was van stand, van ontwikkeling, van beschaving, — een meisje, door afkomst behoorend tot de beste kringen, maar door geldelijke moeilijkheden genoodzaakt, in haar onderhoud te voorzien. De vrienden en kennissen ver*wachtten niet anders, of deze geprononceerde neiging zou eerlang leiden tot eene verloving. Onder elkaar 31 lachten zij erom; zij herinnerden zich zeer goed, hoe hij steeds had beweerd, dat een huwelijk alleen verontschuldiging kon vinden in het cijfer van den bruidschat, terwijl hij zich nu van het volkomen ontbreken daarvan niet veel scheen aan te trekken. Die vroegere beweringen waren dan ook vrijwel overdreven. Want al kon men hem niet precies taxeeren, iedereen wist toch wel, dat, om zóó te kunnen leven als hij deed, een flink kapitaal noodig was. Wel waren de meesten lichtelijk nieuwsgierig, het meisje te leeren kennen, dat in staat zou blijken, hem zijne jarenlang gekoesterde denkbeelden te doen op* geven. Iedereen toch wist, hoe talrijk de vriendinnetjes waren, die hij in zijn leven had gehad. Onlangs had Dolf Heimans hem erover aangesproken en niet zonder eenige gemelijkheid gezegd: „Ik heb altijd wel gedacht, dat jij nog eens een stommen streek zoudt doen." Hij had beslist ontkend, — er bestond niets tusschen juffrouw Walburg en hem, aan een huwelijk dacht hij niet! Wat hij zeide, meende hij, — hij dacht niet aan een huwelijk. Hij zag immers volkomen duidelijk de onmogelijkheid ervan in? Maar dit was toch geen reden, Carina's gezelschap te mijden? Er stak immers niet het minste kwaad in, dat hij haar nu en dan bezocht, haar eens mee uitnam, wat afwisseling bracht in haar eentonig sleurleventje? Zij zelve dacht daar ook niet verder bij. Zij was intelligent genoeg, om niet aan dergelijke zotte denkbeelden voet te geven. Maar daarom konden zij toch wel goede vrienden zijn en elkaar het leven wat veraangenamen? Hij probeerde, zoo veel mogelijk, zijne innerlijke gevoelens te beheerschen en zichzelf wijs te maken, dat hij voor haar eene zelfde neiging gevoelde als voor Jeanne of voor mevrouwtje Spier. Hij wist, dat het anders was. Al was mevrouw van 32 Velzen behoorlijk ontwikkeld, al vond hij het prettig, met haar te praten, haar karakter was hem te berekenendheerschzuchtig, zij boeide hem niet. Mevrouwtje Spier was mooi, veel mooier dan Carina, zij was bovendien coquet, oppervlakkig en levendig. Maar zij miste Carina's distinctie; bij Carina vergeleken was zij een onbeduidend, ietwat burgerlijk schepseltje. Hij wist, dat het anders was, — dat een huwelijk met Carina slechts was uitgesloten door materiëele overwegingen, dat hij wellicht, indien de geldelijke bezwaren niet bestonden, bereid zou zijn, voor zulk eene vrouw te brengen het offer van zijne vrijheid en van zijne egocentrische gewoontetjes. Maar-hij wilde zich in deze mogelijkheid niet verdiepen, vermeed ook liever te denken aan eventualiteiten, waartoe hunne groeiende genegenheid eenmaal aanleiding geven kon. Nog, in zijne luchtige opvatting, poogde hij zich hunne verhouding te denken als een flirt, die zou eindigen met the season, of zou verwateren tot een kalm vriendschapsbetrekkinkje. Had zij niet onlangs, daarop zinspelend, grappig Heine geciteerd: Hat man die Liebe durchgeliebt, Fangt man die Freundschaft an. Kleine schalk! Maar hij had haar aardig getroefd door te antwoorden: „Gelukkig, zoo ver zijn we nog niet; aan de vriendschap zijn we nog lang niet toe." Dienzelfden middag had hij, om haar te plagen, haar Heines gedicht „Donna Clara" voorgelezen, den naam „Clara" veranderend in „Cara" en de slotstrophe, met eene kleine wijziging, aldus lezend: Ich, Sennora, Eu'r Geliebter, Bin der Sohn des vielbelobten, Groszen, schriftgelehrten Rabbi Israël von Cattenburgh. 31 33 Hoe allerliefst was zij geweest in haar heftig protest! „Hebt u mij ooit iets onvriendelijks hooren zeggen over Joden? U hebt het recht niet, aan Donna Cara woorden in den mond te leggen, welke Donna Clara heeft gezegd. Die gottverfluchten Juden, en welke lieflijke uitdrukkingen zij nog meer voor uwe natie weet, zijn mij steeds*^mpathiek geweest — en vooral, sinds ik Rabbi Israël von Cattenburgh leerde kennen." En opeens was zij ernstig over het onderwerp doorgegaan. „Ik begrijp niet, dat zoovele Christenen een' haat hebben tegen Joden. Als kind al verbaasde ik mij daarover. Christus was immers zelf een Jood, een arme, door zijn eigen volk vervolgde Jood! Aan dien Jood danken wij, Christenen, ons geloof. Waarom moeten wij ons vijandig toonen tegenover de Joden ? Omdat zij hem hebben vervolgd en gedood? Vóór wij zijne leer aanvaardden, werden heel wat zijner belijders door onze voorouders tot martelaren gemaakt! Jodenhaat kan niet voortspruiten uit Christenliefde. Christus toch had zelf de Joden zóó lief, dat hij voor hen en te midden van hen wilde gekruisigd worden. Hij had immers even goed kunnen uitwijken naar een Heidenland, in plaats van naar Jeruzalem terug te keeren! Ik geloof dan ook niet, dat het uit Christelijke deugd is, dat men den Jood haat. Ik geloof, dat het enkel komt uit wangunst, omdat de Joden knap zijn in handeldrijven, omdat ze meer talentvol, meer geniaal zijn dan wij, omdat zij door hun Oostersch temperament uitblinken op elk gebied, waar zij zich met ernst op toeleggen. Maar dat is voor mij geen reden, hen te •haten; integendeel, het wekt mijne oprechte bewondering !" Nog herinnerde hij zich het enthousiasme, waar. mede zij sprak! En hij wist ook nog wel, hoe hij 34 haar dankbaar was geweest voor hare humane opvatting ! Want, zij het ook, dat hij door omgang met andersdenkenden, door studie en bespiegelingen, zich niet meer aan de dogma's van zijn geloof gebonden voelde, — in zijn hart was hij Jood gebleven. Meer dan in overtuiging was hij Jood door geboorte, door uiterlijk, door karaktereigenschappen en door temperament. Van kind af had hij eiken smaad, zijn ras aangedaan, beschouwd als eene persoonlijke beleediging. Toch vaak genoeg, was hij gekwetst geworden door grofheden uit Christenmond. Hij besefte duidelijk, dat Carina dit alles niet zeide, enkel om hem iets vriendelijks te zeggen, maar dat zij eerlijk hare meening had uitgesproken. Zij was er hem te liever om! Ook bij andere gelegenheden was hij vaak getroffen door hare humane levensopvatting en haar zacht oordeel. „U bent buitengewoon toegevend in uw oordeel over anderen," zeide hij haar eens. „Dat komt, geloof ik, omdat ik steeds hoop, dat eenmaal, wanneer mijn oordeel geveld zal worden, mijn rechter ook voor mij toegevend zal zijn." Hij had zich vaak verbaasd over de eigenaardige mengeling in haar van vroomheid en wereldschheid. Hij had haar aangemoedigd, wat meer aan hare wereldsche heigingen toe te geven; en toch kwam hij vaak onder den indruk van een of ander woord, dat gebaseerd moest zijn op hare innerlijke geloofsovertuiging. Het Bacchantetje in haar vond hij bekoorlijk, hij lokte het naar buiten, hij tartte het uit; maar ook het Barbaraatje was hem lief, het gëloovige, het heilige in haar, dat hem ontroerde. Maar het liefst in haarwas hem het moedertje, het zachte, teedere moedertje, dat naar hem luisterde, wanneer hij somber was en zijne melancholie hem omvangen hield; — het blonde troos- 35 teresje, dat haar kopje boog naast zijn gelaat, dat zachtkens streelde met, de fijne, blanke hand zijne wangen, dat hem kuste op de oogen, om zijn leed weg te nemen. In zulke momenten was zij hem niet te zeggen dierbaar. Hoe vaak had zij door een' enkelen, hartelijken buk, door een teer drukje van hare hand, door een gevoelvol woord veel in hem verzacht! Hoe begreep zij hem in alles; in zijne gedachten, in zijne liefhebberijen, in de muziek! Of zij de reproductie was van zijne eigene ziell Mr. Stuart's verblijf te Zandvoort spoedde ten einde, over enkele dagen zou hij naar het Palace-hötel te Scheveningen vertrekken. Hij had te Zandvoort wat rondgelummeld, wat geflirt met een paar nietonaardige Jodinnetjes, die hij uit Amsterdam kende, hij had er zich vrij goed geamuseerd, mevrouw van Velzen was er gedurende enkele dagen zijn gast geweest. De prettigste herinneringen aan Zandvoort echter bestonden in de twee Zondagen, dat Carina hem had bezocht. Met welk eene vreugde herinnerde hij zich hunne beide rijtoeren, de opgetogenheid, waarmede zij hare bewondering te kennen gaf, hare opwekkende vroolijkheid. Hartelijk kind! Dankbaar voor de kleinste attentie, — en gelukkig, wanneer zij iets terug kon doen. Bij haar tweede bezoek had zijne nervositeit hem weer geplaagd. Hij had druk geredeneerd, aan één stuk door verteld van de vele teleurstellingen, welke hij in het leven had ondervonden. Misschien had zijn lang relaas haar wel verveeld, — maar hij had zoo'n behoefte gehad, zich te uiten tegenover iemand, die hem zou kunnen begrijpen. Zij had geduldig geluisterd, zonder hem in de rede te vallen. Maar aan haar gezichtje had hij toch meenen te merken, dat zij met hem medevoelde. Dat gezichtje was hem toegewend, zij 36 lette ternauwernood op de prachtige wegen, waarlangs het rijtuig hen voerde. Toen hij haar sprak van de innerlijke eenzaamheid, die hij te Heideheuvel had doorgemaakt, — ondanks de hartelijkheid der verpleegsters, ondanks de sympathie van den dokter —, had zij teeder hare hand op zijn' arm gelegd en hem lief in de, oogen gekeken. Hij had gezien, dat hare trouwhartige kijkers vol tranen stonden. En nóg herinnerde hij zich den klank harer stem, toen zij zeide: „U moogt u nu nooit meer eenzaam voelen, — u bent het niet meer. Belooft u mij, — dat ik voortaan uw leed mag deelen? Mag ik uw vriendinnetje zijn, niet enkel voor de vreugde, maar óók — voor het verdriet?" Den geheelen volgenden dag had hij aan haar loopen denken met teedere gedachten. Als hij haar altijd bij zich zou kunnen hebben, dan zouden die sombere gevoelens niet telkens de overhand krijgen. Goed, vriendelijk schepseltje, met haar zacht karakter! Wat was zij blond, en rose, en lief! Een meisje om héél innig lief te hebben! Maar de komst van mevrouw van Velzen, twee dagen later, had zijne sentimenteele neigingen verdreven. Jeanne was in de echte vacantie-stemming, uitermate jolig! Hij was nu eenmaal een man van het oogenblik! Zij hadden een paar genoeglijke dagen samen doorgebracht, waarvan de laatste weliswaar weder door Jeanne werd bedorven door hare dringende vragen: of zij wel zijn liefste vriendinnetje was? of hij van haar meer hield dan van dat overdreven schepseltje in Den Haag? of hij haar niet zou vergeten voor mevrouw Spier? of hij nu nog altijd niet genoeg kreeg van zijn saaie kamerleven? Ten opzichte van het laatste had hij haar gerust gesteld. Wat mevrouwtje Spier betrof, — zij wist immers wel, dat hij nooit praatte van de eene vrouw naar de andere? Op hare vragen naar Carina 37 was hij niet ingegaan. „Zijne liefste vriendin" was zoon dikke uitdrukking, maar lief was Jèanne, heel lief, vooral wanneer ze niet zeurde. Trouwen met juffrouw Walburg? Weineen, net zoo min als met haar; juffrouw Walburg had immers geen fortuin, — dat kon toch niet! Hij dacht überhaupt niet aan een huwelijk, ook niet met Jeanne! Hij had haar dat al vaak genoeg gezegd. En hij vertelde haar meteen, dat hij nog eene maand naar Scheveningen ging, — hij was daar in lang niet geweest. Dat had een huilbuitje ten gevolge, maar tenslotte hadden zij zich toch verzoend. En nu had hij eindelijk aan Carina geschreven, om deze van zijn voornemen, om in Scheveningen te komen, in kennis te stellen. Hij had er, bij haar laatste bezoek, met geen woord van gerept, wilde zoo veel mogelijk den indruk vermijden, dat hij zijne plannen in verband met haar regelde. Hij was er benieuwd naar, hoe zij het vinden zou. Hij stelde zich er veel van voor! Het trof goed, dat mevrouwtje Spier, gedurende den tijd, dat hare pensionnaires op reis waren, ook vacantie had genomen en deze in Hilversum ging doorbrengen bij hare zuster. Hij kon nu, zonder jaloezie ter eene of ter andere zijde te wekken, zich geregeld met Carina occupeeren! Hij zou, vóór hij ging, in Amsterdam nog wat muziek halen en eenige boeken, waarover hij haar had gesproken. Dan konden zij samen lezen en musiceeren en had hij de gelegenheid, nu en dan een paar uurtjes met haar door te brengen, zonder gezelschap van anderen. Want wanneer zij samen lazen, zaten zij in Carina's kamer; soms kwam hare moeder hun een poosje gezelschap houden, maar vaak ook bleven zij samen. Zij zouden ook vaak samen uitgaan. Natuurlijk moest hij oppassen voor haar >naam; hij zou hare moeder meevragen, of mevrouwtje Blank. Mevrouwtje Blank 38 zou stellig bereid zijn, hare vriendin te chaperonneeren; zoo al niet voor hem, dan had zij het toch zeker voor Carina over. Wel, dat kon eene genoeglijke maand worden, die maand Augustus. Carina had hem verteld, dat zij in September een paar weken naar buiten ging, alleen, denkelijk naar Gelderland, om weer eens wat te werken. Wat kon er tegen zijn, dat hij haar vergezelde? Wanneer hij haar kon bewegen, ergens in een hotel te gaan te Arnhem of Nijmegen bijvoorbeeld, dan zou hij in dezelfde plaats in een ander hotel kunnen gaan en zij konden dan den dag samen doorbrengen. Carina zou 's morgens kunnen werken, hij was niet matineus. Voor den lunch kon zij heel wat afdoen en 's middags en 's avonds zouden zij samen zijn! Maar dat was van later zorg. Eerst kwam nu zijn verblijf te Scheveningen. Hij zou Carina heel veel genoegentjes aandoen, haar een echt prettigen zomer bezorgen. Zij mocht werkelijk wel eens wat hebben! Mevrouw van Velzen zou hij niet inviteeren gedurende dien tijd; zij had trouwens reeds gezegd, dat ze hem daar niet zou bezoeken. Zoo veel te beter! Den avond vóór zijn vertrek bracht hij in het Kurhaus door. Er werd gedanst, en hij amuseerde zich met zijne coquette kennisjes uit Amsterdam. Het oudste van de drie zusjes, een gezellig dikkertje, met een goedig,dom gezichtje, scheen waarlijk een penchant voor hem te hebben. Hij had zich nog al een& met de meisjes beziggehouden, zonder echter zelfs in de verte aan eenige sérieuse hofmakerij te denken. Een huwelijk met een der meisjes Rodigez zou waarlijk zoo gek niet zijn! Zij droegen zeker niet voor niets den bijnaam, van „de goudvischjes". Maar wanneer hij naar Saartje keek, naar het rond figuurtje met de ietwat korte beentjes, naar het blozend gezichtje, waarin de oogen lichtelijk naar voren puilden, dan was het hem niet 39 mogelijk, in haar zijne toekomstige gade te zien. En wanneer hij met haar sprak, hinderde hem telkens hare geringe ontwikkeling, welke in niets anders bestond dan in een dun kostschoolvernisje, een wijs mondje-vol over een paar moderne romannetjes en een gevoelloos getokkeld salonstukje op de piano. Overigens was zij een goedhartig, vriendelijk! meisje, te dom om veel kwaad te kunnen doen, — als door de natuur bestemd, om een degelijk huismoedertje te worden. Saartje Rodigez scheen dien avond in eene lichtelijk sentimenteele stemming door het vooruitzicht van zijn vertrek. Zij zeide, wat vermoeid te zijn, zocht een rustig plekje uit, waar zij wat met hem kon babbelen. Maar Eugène giste de bedoeling van deze voorgewende vermoeidheid. En, vol enthousiasme, begon hij haar te vertellen van het vriendinnetje in Den Haag, „het magneetje, dat hem naar Scheveningen trok." „Het is werkelijk meer, dan een man op mijn' leeftijd kan verwachten, maar waar ik kom, overal vind ik een sympathiek schep<je, dat bereid is, mij het leven voor eenigen tijd te veraangenamen." Hij vertelde, badineerend, van zijne * hofmakerijtjes links en rechts, en wist daarbij een vriendelijk licht te doen schijnen op de betrokkenen. In de wijze, waarop hij zich uitdrukte, wist hij steeds een' klank van eerbied te leggen, waardoor het van hem nooit hinderlijk was, wanneer hij over zijne „vlammen" sprak. Steeds wekte hij den indruk, dat alleen hij bij eene flirtation de actieve rol vervulde; van de al of niet aanvaarding van de hulde, door hem bewezen, wist hij de aandacht af te leiden. Het was Saartje Rodigez ook in het geheel niet duidelijk, of hij met dat meisje met dien vreemden naam, hoe heette zij ook? — Carina, jawel; was dat Italiaansch? — of hij met dat meisje wilde trouwen, of dat hij eigenlijk zin had in mevrouw Spier of in die mevrouw, die hem 40 had verpleegd. „Mevrouwtje Spier", zooals hij haar altijd noemde, had zij wel eens gezien, wanneer zij met mijnheer eene visite bij hare ouders kwam maken. Toen was zij nog een kind, — dat kon dus geen jonge vrouw meer zijn. — Die verpleegster? Zusters hebben vaak zulke aanhalige manieren! — Carina? Welwas het Saartje Rodigez duidelijk, dat naast een meisje, dat boeken schreef, — hoe was het mogelijk, dat een gewoon meisje dat kon! — dat zoo prachtig zong, als hij vertelde, — dat naast zulk een meisje Saartje Rodigez niet veel beteekende. En die lichte dans-avond in het Kurhaus hield voor arme Sara wel eene teleurstelling in! Maar Eugène, tegen elf uur naar zijn hotel terugkeerend, liep mijmerend te turen naar de zee, die in de duisternis nauwelijks te onderscheiden was, — naar de lucht, die na een langen regendag in de verte openbrak in eene blauwzwarte scheur, waarin eene enkele, heldere ster fonkelde. Hij bleef even staan, keek om in Zuidelijke richting. Daarginds, ver, zóó ver, dat er niets van was te onderscheiden, lag Scheveningen. En morgenavond, om dezen tijd, stond hij misschien daar naar de zee te kijken. — Zou hij haar dan reeds hebben ontmoet? * Hij zou haar dadelijk een briefje schrijven, om zijne aankomst te melden. Hij was er immers van overtuigd, dat zij er blij om zou zijn! Wat was de wereld toch eigenlijk beroerd ingericht. Waarom moest nu dat stomme kind van Rodigez er zoo'n vermogen op na houden, terwijl Carina moest ploeteren en tobben, om rond te komen? 't Zou toch waarachtig vrij wat behoorlijker zijn, wanneer die twee van omstandigheden konden ruilen. Sara kwam toch niet tot haar recht als rijke vrouw; zij bleef, in hare luxe-omgeving, het burgerlijke, gezette winkel- 41 dochtertje, dat op een bureaustoel veel beter zou pareeren, dan in haar zijden gewaad. En Carina, «f* maar het was immers ongelooflijk, dat Carina moest leven van bekrompen middelen, Carina — zoo gedistingeerd, zoo geheel vrouw van de wereld! Wanneer Carina het vermogen van Saartje bezeten had, — dan zou hij zich geen oogenblik hoeven te bedenken. Maar dan... zou zij zich wel moeten bedenken, hoonde hij zich zelf. Dan zou zij hare genegenheid niet geven aan een' Jood, die bovendien veel ouder was dan zij. Dan zou zij zeker, en terecht, zéér hooge eischen stellen! — Zou zij ? Of zou inderdaad, — wat hij wel eens meer bij Christenen had opgemerkt —in hartsaangelegenheden het financiëele bijzaak zijn ? Zij scheen hem wel zeer genegen. En toch wist zij, dat hij niet aan een huwelijk dacht. Vreemd schepseltje! Waarom zou zij hem genegen zijn? Nu ja, hij maakte haar ijverig het hof, zéér ijverig inderdaad! En over het geheel had hij nog al succes bij de vrouwtjes. Maar zij moest toch ook wel weten, dat zij er allemachtig aardig uitzag en gemakkelijk een beter huwelijk kon doen, dan met hem. Toch scheen hare genegenheid voor hem minder oppervlakkig, dan van de meeste meisjes, waarmee hij zoo al had omgeflirt. En vooral was zij lief voor hem, wanneer hij droefgeestig was. Dan werd zij dadelijk het hartelijke troosteresje, dan was het juist, of alle vormelijkheid tusschen hen wegviel, of zij het als een natuurlijk recht beschouwde, haren arm om zijne schouders te leggen, of haar handje, verzachtend, over zijne oogén. Hij herinnerde zich, hoe hij, toen hij haar pas kort kende, al deze eigenaardigheden aan haar had waargenomen, — hoe hij had bestudeerd, of zij in haar doen 42 natuurlijk was. Hij had, onder den indruk van „Le Disciple", zichzelf zien handelen als Robert Greslou, berekenend het effect van ieder vriendelijk woord, van elke uiting van hartelijkheid of teederheid. Maar daar hij bemerkte, hoe zij steeds zichzelf was, vroolijk ingaande op zijne plagerijen, frisch en natuurlijk en ongedwongen, vervaagde meer en meer de invloed, welke van het boek op zijn denken was uitgegaan. Toen was het hem vaak geweest, of hare eenzame ziel de zijne zocht, of hare teederheid tot hem kwam, wijl hèm vermoedend een' vereenzaamde. Het was, of hare mededeelzame natuur behoefte had, hare zonnigheid over hem uit te stralen, hem te verkwikken met haren frisschen geest, hem door hartelijkheid te vertroosten. Want wanneer zij samen vroolijk waren, dan maakte hare kinderlijke blijheid hem steeds gelukkiger, en wanneer eene schaduw van droefheid zich spreidde over zijne ziel, dan was haar blik teeder en goed in den zijne, en dan wist zij hem woorden te zeggen van opbeuring en troost. „ Dien nacht kon Eugène den slaap niet vatten. Hij was voortdurend met haar bezig, zich verheugend, haar spoedig te zullen zien en haar gedurende eene maand dagelijks, bij zich te hebben. En, denkend aan het spottend mondje, aan de lieve, lachende oogen, aan het aardig kuiltje in de kin, wist hij, dat zij de vrouw was, die hij begeerde. Toen hij eindelijk insliep, vervolgde hem de gedachte aan haar. Hij danste met haar in de Kurzaal en hij had zijn' arm innig om haar heen gelegd. Hij zag hare prachtige, blanke schouders, hare borst, en de ronde, stevige armen. Hij boog zijn gelaat naar haar, of hij haar wilde kussen, maar hij bleef verwonderd kijken naar de bloed-roode roos, welke Saartje den vorigen avond gedragen had. Hij voerde Carina met zich naar 43 het rustig plekje, waar hij met Saartje gezeten had; 't was er nu veel rustiger, 't Was een prieel in een' tuin, hij verwonderde zich daar niet over in zijn' droom. Hij trok een gemakkelijken stoel voor haar bij de tafel, en opeens zag hij, dat zij ook eene bloedroode roos in het haar droeg. „Dat staat niet bij blond," zeide hij, „laat die rozen maar aan Saartje over." Hij nam de arme bloem en wierp haar op den grond. Zijne hand raakte daarbij verward in het gouden haar, hij woelde in haar kapsel om, tot het los om hare bloote schouders viel, als een mantel. „Zoo zal je het niet koud hebben," zeide hij. Hij boog zich over haar heen, zijne handen tastten naar haar hals en schouders, hij boog zich dieper en voelde, hoe zij, lijdelijk wachtte, dat hij haar op den mond zou zoenen. . Dan, opeens, keek hij haar in de oogen, — de ietwat uitpuilende oogen van Sara! En hij zag, tot zijn schrik, dat ze niet blond was, maar donker. Vóór hem, de armen hem toegestrekt, stond Saartje, — en hare beentjes waren potsierlijk kort, en hij wist niet, hoe hij zijne figuur zou redden en maken, dat hij wegkwam, nu hij haar in vergissing had omhelsd. Hij zag een venster, waar hij inklom. Hij hoorde de stemmen van Saartje, van hare zusters, van haren vader! Hij sprong naar beneden... en ontwaakte. Zich op de andere zijde keerend, soesde hij weer weg in een droomloozen slaap, waaruit hij des morgens eerst laat wakker werd. Onmiddellijk waren zijne gedachten weer bij Carina. Vandaag misschien reeds zou hij haar zien, anders morgen zeker! Hij zou er geen gras over laten groeien! In opgewekte stemming ontbeet hij, waarna hij tot den lunch bezig was met het pakken van zijne koffers. Hij was, als een schooljongen, blij, in het vooruitzicht der wachtende vreugde. Zijne boeken en muziek, den 44 vorigen dag op de terugreis van Utrecht, van zijn huis gehaald, keek hij nog eens in, vóór hij ze in den koffer legde. Zij brachten hem zijn gesprek met zijn vader weer in de herinnering. „Ga je naar Scheveningen om Carina?" had professor rechtstreeks gevraagd. „Om Carina, — Papaatje, dat zou ik niet durven beweren! Zij is eene van de magneten, welke mij naar Scheveningen trekken. Maar u zult het met mij eens zijn, dat ik ergens moet zijn, en daar de oorlog mij belet, buitenslands te gaan, ben ik wel verplicht, het hier te zoeken." „Je bent groot met Carina tegenwoordig, niet waar?" „Zij behoort tot mijne vaste sterren." „En de vele andere ...?" „... Zijn me allemaal even lief!" Hij had wel begrepen, waar zijn vader naar toe wilde, maar hij ontweek zijne vragen. Toen zeide de professor ernstig: „Ik hoop, jongen, dat ik er nooit spijt van zal krijgen, dat ik je met dat meisje in aanraking bracht." Terwijl hij aan deze wooeden terugdacht, stond hem zijn droom weer duidelijk voor den geest. Die felle begeerte vervolgde hem niet enkel in zijne droomen! Ook wakend doorleefde hij vaak zoodanige visioenaire genietingen, wanneer hij dacht aan haar krachtig, jong lichaam, aan haar frisch gezichtje, aan de fijne, aristocratische handjes. Maar vooral haar mondje, dat frissche, guitige bekje, met die mondhoekjes, waarin hare schalkschheid verstoppertje speelde, nu diep zich erin bergend, dan naar buiten springend en heel haar gezichtje overstralend van tintelende vroolijkheid, — dat mondje maakte hem dol! En toch, Papa had gelijk. Daar kon tusschen hen niets bestaan, dan alleen eene door de wet gesanctionneerde verhouding. Carina was zoo ernstig, — zoo gevoelig. Hij was 45 weliswaar hare eerste liefde niet, dat wist hij van Papa. Maar zij was in geen geval een meisje voor eene oppervlakkige flirtation. Er was in zijne gevoelens ten opzichte van haar eene vreemde mengeling van teederheid, eerbied, begéerte en égoïsme. Zijne teederheid gold het troostende moedertje, dat zoo goed en hartelijk voor hem kon zijn; zijn eerbied het dapper meiske, dat zichzelve een' weg had gebaand door moeilijkheden en tegenspoed heen. Dat hij haar begeerde, als nimmer misschien hij eënige vrouw had begeerd, maakte hem égoïstisch tegenover haar, verlangend alleen de bevrediging zijner begeerte, zonder bereid te zijn, haar het offer te brengen van zijne gemakzucht. Overigens was hij zich zijn égoïsme volstrekt niet bewust. Voor hem, die met zijn geld zich steeds had kunnen verschaffen, wat hij wenschte, was het vanzelfsprekend, dat hij zich nimmer iets behoefde te ontzeggen. Wanneer hij liefdegenot wenschte, kocht hij het zich. Van vrouwen, wier liefde niet te koop was, verwierf hij de gunsten door zijne hoffelijkheid, zijne attenties, zijne ridderlijkheid. Hij was volstrekt niet een man, die moreel laag stond; zijne brillante natuur trok vele goede gaven tot zich, welke hem als vanzelf toevloeiden en dankbaar door hem werden aanvaard. Hij was er niet de man naar, om de rol van verleider te spelen, noch om zich de slavenketen van een' liaison om den hals te hangen. Hij was als de vlinder, die fladdert van de eene bloem naar de andere, die de roos bemint, evenzeer als de lelie, maar die, naast deze edele bloemsoorten, de ordinaire paardenbloem niet veracht. Hij kon zich de weelde veroorloven, aan de diverse „sterren op de planken" zijne hulde te betoonen, in den vorm van bloemenkorf of ruiker. Hij kon zich het genoegen verschaffen, de diverse „sterren aan zijn' 46 hemel" te huldigen met caramels, hopjes, bloemen en cadeautjes. Verschillende vriendinnetjes wisten van zijne gulheid handig partij te trekken. Het was haar van harte gegund! Mr. van Cattenburgh Stuart sloot zijne koffers en liep de gang door naar de vestibule, waar hij zijne bevelen aan den portier gaf. Het gaf hem wederom een gevoel van heimelijke vreugde, dat de man zich in het bijzonder beijverde, hem ter wille te zijn. Het streelde zijne ijdelheid. Hij besefte, dat het niet alleen zijne enorme fooien waren, welke dit effect bewerkten, maar dat dit gedeeltelijk was toe te schrijven aan de hem aangeboren grandezza, aan zijne houding en gebaren van grand-seigneur. Hieraan had hij ook wel eenigszins zijn succes bij de vrouwtjes te danken, meende hij. Toen hij, na den lunch, op zijn gemak naar het station wandelde, en voorbij de villa kwam, welke de familie Rodigez des zomers bewoonde, ontwaarde hij Sara voor een der bovenvensters. Hij had den vorigen dag afscheid van hare familie genomen en haar 's avonds in het Kurhaus vaarwel gezegd. Zij wuifde hem met haar zakdoekje toe, en opeens kwam in hem de herinnering aan zijn' droom, aan den schrik, toen hij meende, Carina te kussen en bemerkte, dat het Saartje was. Tersluiks keek hij naar haren boezem. Ja, de roos had zij aan, de bloed-roode roos van fluweel, die ze blijkbaar heel mooi vond en bijna den geheelen zomer had gedragen, voornamelijk wanneer zij gedécolleteerd was. Die roos had hem vaak geërgerd door haar altijd eender voorkomen, door hare on-echtheid. Zij scheen deze vaste plaats te hebben gekregen met het doel, den blik te trekken naar Saartje's blanke borst, waartegen het donkerrood prachtig afstak. Zij had iets geraffineerds, die roos, — maar op den duur verveelde zij. Ook de draagster had iets geraffineerds in haar uiterlijk, 47 vooral in hare kleeding en in de kunstmiddelen, welke aan haar voorkomen een niet onbelangrijk reliëf verleenden. Maar op den duur was zij grenzenloos vervelend! Mr. van Cattenburgh Stuart bedacht met vreugde, welk eene verkwikking het zou zijn, Carina weer bij zich te hebben. Carina, van nature zoo frisch, die alle kunstmiddelen versmaden kon, wijl begaafd met eene gezondheid, welke zich in heel haar wezen openbaarde*. Alles aan haar was éénelieerlijke uiting van gezondheid en natuurlijkheid, — het goudblonde, golvende haar, de heldere kijkers, de rose wangen, de bloed-roode lippen, de gave tanden, de rijzige figuur, de prachtige handjes met de slanke vingers met zachtrose, blinkende nagels. Gezond en frisch, was haar geest. Zij versmaadde de kunstgreepjes van hare sexe, om te behagen. Zij gaf zich eenvoudig en hartelijk, zóó als zij was, vroolijk, schitterend en gevoelig. Hare levendige natuur moest zich uiten en deed dit zonder opgeschroefdheid of aanstellerij. In den trein koos hij zich een gemakkelijk hoekje, waar hij kon toegeven aan zijne gewoonte, op reis te slapen. Behaaglijk leunde hij achterover in de kussens, mijmerend aan de genoegens, die hij van zijn verblijf te Scheveningen verwachtte, aan hun weerzien... haar heven lach... aan hun musiceeren... hun lezen samen... aan verre wandelingen op eenzame wegen... aan teederheid... In regelmatige dreuning wentelden de wielen om en om; in het rythme klonk steeds de zelfde deun. Zijne gedachten werden vager, het deuntje overheerschte ze. Maar ook het deuntje hield tenslotte op. Mr. van Cattenburgh Stuart süep. 48 III. De Kurzaal was over-bezet. Op zij en achteraan stonden de menschen in dichte rijen langs den muur. Voor dezen Beethoven-avond onder Rhené-Baton's meesterlijke leiding hadden zich vele kunstlievende Hagenaars opgemaakt. Mr. van Cattenburgh Stuart had Carina een paar dagen te voren gevraagd, hem te vergezellen en zij had gaarne aangenomen. Zij zag er allerbekoorlijkst uit in haar beige mantelpakje van dunne tafzijde, met den blauw zijden kraag en de wit kanten blouse, uit welker „en-cceur" de welgevormde, blanke hals met het gouden kettinkje zichtbaar kwam. Zij droeg een i grooten, donkerblauw zijden hoed, gegarneerd met eene lichte roos. Onder den rok kwamen de voetjes te voorschijn in goudleeren schoentjes en lichtbruine zijden kousen. Carina merkte zeer goed de bewondering in zijn' blik, heimelijk gaf dit haar een triomfantelijk gevoel • van voldoening. Zij had, na ontvangst van zijn briefje, dadelijk bedacht, dat zij wel wat nieuws mocht hebben voor haar toilet. Want daar hij eene maand zou blijven en zij stellig meermalen samen zouden uitgaan, kon zij \ niet volstaan met de eenvoudige zomertoüetjes, welke zij nog had van het vorig jaar. Het trof goed, dat zij juist een' bundel schetsen gereed had, waarvan het honorarium thans moest dienen, om hare garderobe te 4IL 49 voorzien en haar het genoegen te verschaffen, de zomervacantie ergens buiten door te brengen. Gedurende de week, dat hij te Scheveningen was, hadden ze elkaar dagelijks gezien. Eenmaal was Carina zijne gast aan tafel geweest in het Palace-hötel, een paar maal had hij bij haar thuis het middagmaal gebruikt. Des avonds waren zij altijd samen, in de Kurzaal, op de Pier, of aan het strand. Zijn verblijf te Scheveningen was voor Carina en hare moeder eene aangename afleiding. Zijne bruyante natuur bracht vroolijkheid en leven in huis; zijne vriendelijke attenties namen de oude dame in; zijn spel was een telkens keerend genot. Zijne aangeboren gemakkelijkheid van zich te bewegen, maakte, dat hij zich thuis voelde, waartoe de eenvoudige, hartelijke ontvangst niet weinig bijdroeg. Tegen mevrouw Walburg sprak hij steeds op een' eenigszins vaderlijk-beschermenden toon over haar „mooi blond dochtertje". — Mevrouw vond het toch wel goed, dat hij het meisje hier en daar mee n^ar toe nam, haar chaperonneerde? Carina had veel te veel in het verborgene geleefd, zoo'n mooi, jong ding moest zich vertoonen! Als Mevrouw het goed vond, zou hij zich er wel mee belasten, Carina wat te laten genieten. Vaak zaten zij samen in hare kamer, dan las hij voor haar met zijn mooi, sympathiek geluid en Carina volgde aandachtig het gelezene, haar hoofd dicht bij het zijne, medekijkend in het boek. Dan kwam het wel voor, dat hunne hoofden al dichter tot elkander bogen, tot hunne monden elkander vonden in een' hartelijken kus. Of wel, Carina zong en hij accompagneerde haar. Die avonden bij haar thuis, waren hun wel het liefst. Maar zij durfden aan hun heimeRfk verlangen niet toegeven, uit vrees, dat mevrouw Walburg iets zou vermoeden. Gewoonlijk ontmoetten zij elkaar op de Pier, dan maakten zij eene wandeling langs het 50 strand, en wanneer zij met donker naar huis keerden, bracht hij haar langs den stillen West-Duinweg en de van Boetzelaerlaan. Dan vond hij meestal wel gelegenheid voor eene liefkoozing of een' kus, en hij merkte wel, hoe Carina heimelijk verlangde naar dit moment van den avond, dat beiden het hoogtepunt scheen. Vanavond zag Carina er bijzonder goed uit! Mr van Cattenburgh Stuart merkte met voldoening, hoe zij de aandacht trok. En, in de pauze, rondkijkend in de zaal, deed het hem genoegen te ontwaren, dat zijn blik, tot haar terugkeerend, haar het bekoorlijkste, meest gedistingeerde meisje van allen vond. Gedurende de uitvoering van Beethoven's zevende symphonie maakte hij haar opmerkzaam op enkele passages, welke hij zelf bewonderde. Wanneer het koper zou inzetten, stootte hij haar even aan, wanneer een thema zich zou herhalen, zeide hij het haar. Hij bewees, een volmaakt Beethoven-kenner te zijn. Voor Carina, die slechts zelden een concert had bijgewoond was deze symphonie als eene openbaring! Reeds in den aanvang werd zij geboeid door de krachtige rythmen welke uitdrukking geven aan den jubel, de zegepraal, welke door heel het werk klinkt, en door de prachtige, stijgende gamma's, welke de vreugde al hooger schijnen op te voeren. Het Allegretto bracht haar in extase, bij den overgang naar het Presto wendde zij zich naar Eugène, ~ haar blik al-licht! Bij het Trio met de horens, stootte hij haar even aan. „Let op de* e" onmiddellijk werd de A ingezet, steeds toenemend in kracht, in klank, in kleur. De finale, waarin de vio en het hoofdmotief uitjubelden, was overweldigend ! Het publiek bracht den wakkeren orchest-leider eene ovatie, waarin de verrukking scheen los te breken. „Heerlijk! zeide Carina enthousiast, maar Eugène 51 antwoordde niet, zijne aandacht was geheel bij den buigenden man op het podium. Dan, eindelijk, zich tot haar wendend: „Prachtig, hè? Uw heele gezichtje straalt! Hij deed het ook uitstekend; hij begrijpt Beethoven, hij geeft Beethoven, en houdt zichzelf op den achtergrond. Zoo moet het! En nu gaan we even bij Berenbak zitten?" Carina stemde toe. Zij was wel liever met hem het strand langs gegaan, in deze stemming, — maar het was koel en laat, en dat ging toch ook niet. Bij Berenbak was het druk en warm, er werd luid gepraat en gelachen. Hunne verheven stemming werd er door verjaagd, Eugène was weer de amusante causeur, die met grappige gezegden en geestige anekdoten haren lachlust wekte. Wederom viel het hem op, dat onder al deze mondain gekleede vrouwen er niet eene was van Carina's distinctie. Hij zeide het haar, en het gaf haar genoegen. > Dan, bewonderend, prees zij hem: „Wat bent u een Beethoven-kenner!" „Wat wonder! Ik hoor hem nu bijna veertig jaar, en speel hem er dertig. Maar ja, 't is waar, zonder pedant te zijn, kan ik zeggen, dat ik hem vrij goed begrijp. Mijne techniek is niet voldoende, om hem goed weer te geven, maar begrijpen doe ik hem wel.' „U bent heelemaal zoo bijzonder! Zooals u Chopin speelt, heb ik het nooit gehoord! Weet u, wat het is? U accentueert zoo scherp,'— dat maakt het veel gemakkelijker, om te volgen, en het geeft mij het gevoel,... of degene, die speelt, even eenzaam is, als degene die componeerde." Hij keek haar met peinzenden blik in de oogen. „Baton accentueerde óók scherp vanavond," zeide zij, om het gesprek weder op meer algemeen terrein te brengen. 52 „Houdt u mij voor een' eenzame?" vroeg hij, hare laatste opmerking negeerend. „Ik weet het niet. Soms. Ik heb soms het gevoel, dat ik niet graag met u zou willen ruilen." „Waarom ook! Bovendien, als we ruilden, zouden het niet alleen de omstandigheden moeten zijn, maar óók — die mooie handjes, en uwe oogen, uw mondje, uw haar!" „De oögen vind ik goed." „Hoe zoo? Vindt u de mijne mooi?" Carina antwoordde niet, zij keek hem ondeugendlachend aan. Toen zij haar pêche-Melba genotèn had, bestelde hij een rijtuig, om haar thuis te brengen. Zij verheugden zich op hun samenzijn binnen de beschermende donkerte van het coupeetje. Toen de kellner kwam zeggen, dat het rijtuig voor was, stond zij op en ging voor hem uit naar buiten. Eugène, haar op den voet volgend, vergat niet, den indruk waar te nemen, welken hare gracieuse verschijning maakte. En plotseling, het hoofd ter zijde wendend, om te zien, welke heer daar aan dat hoektafeltje zich omkeerde, om Carina na te kijken, herkende hij in diens gezelschap Mimietje Knel. Onmiddellijk wendde hij den blik af, ging voorbij zonder groet, zich houdend, of hij haar niet had gezien, wetend, dat zij van het tegendeel overtuigd was. Maar in Carina's gezelschap zijnde, kon hij immers niet anders handelen? In het rijtuig vatte hij haar handje. „Geamuseerd, kleintje ?" „Heerlijk, — dank u wel voor den verrukkelijken avond!" Hij bracht het handje aan zijne lippen, kuste het met teederen eerbied; dan, voorzichtig, knoopte hij haren handschoen los en trok hem uit. 53 „Mooie pootelootjes!" zeide hij bewonderend. Hij \bbog zijn gelaat dicht bij het hare en heel innig noemde hij haar bij haren naam. „Carina?" Hij kuste haar op de wang, — eerbiedig. En zij vroeg: „Wilt u mij voortaan bij den naam nöemen? Ik vind dat veel prettiger." Maar lachend bedankte hij. „O neen, veel aardiger zóó, vindt u niet? Zoo echt Hollandsch, dat elkaar bij den naam noemen." „Zooals u wilt," zeide zij. Zij toonde hem hare verwondering niet; zij had gedacht, dat hij hare toestemming gretig zou aanvaarden, maar hij scheen op deze intimiteit niet gesteld. Zij verbaasde zich telkens over hem, zonder hem dit te laten merken; verbaasde zich erover, dat hij duidelijk toenadering zocht, om dadelijk terug *te wijken, wanneer zij hem maar in het minst tegemoet kwam. Het was nu Carina, die voortdurend haren partner bestudeerde, scherp waarnemend het effect van elk harer woorden of daden. Zij deed dit geenszins uit coquetterie, — veel meer uit verlangen, hem geheel te kennen. Hare intuïtie kwam haar hierbij te hulp; waar haar logisch denken zijne veellijnigheid wellicht niet zou hebben kunnen ontwarren, daar voelde zij de innerlijke beweegredenen voor zijne woorden en handelingen aan. Zij had reeds lang ontdekt, dat deze bruyante, schitterende man een eenzame was, dat de vele scherpe kanten aan dit karakter, kanten als cynisme, hardheid, égoïsme, het gevolg waren van een leven, waarin een tekort aan liefde was. geweest. Want zijne natuur was over het algemeen hartelijk en zonnig. Hoe dankbaar was hij niet, — hij, de rijke, die zich alles kon verschaffen, wat hij wenschte te hebben —, wanneer zij hem eene kleine attentie bewees, hem een bijna waardeloos cadeautje gaf of eene bloem. Het maakte, dat zij er pleizier in 54 kreeg, allerlei kleinigheden te bedenken, waarvan zij zeker wist, dat ze hem genoegen zouden doen. Wanneer zij eraan dacht, hoe gering vaak de waarde was van wat ze hem gaf, dan moest ze glimlachen om zijne blijdschap. Hare opmerkzaamheid wist ook altijd iets te verzinnen, dat hem juist te pas kwam, — een elegant opschrijfboekje, daar het zijne bijna vol was, keurige zakdoeken, in vrije oogenblikken geborduurd, daar hij gezegd had, nieuwe te moeten koopen. Het was voor Carina volstrekt niet eene reden tot bezorgdheid, dat hij vermeed, over de toekomst te spreken. Wanneer hij het wel eens een enkelen keer had over „later", wanneer de oorlog voorbij zou zijn, dan sprak hij van zijn voornemen, om veel op reis te gaan. „Holland is mij te klein en te burgerlijk," zeide hij dan. En Carina begreep, dat zij in zijne toekomstdroomen in het geheel niet was opgenomen. Toch had zij de overtuiging, dat er iets was, dat hen aan elkander verbond. Zij had er geen duidelijke voorstelling van, waartoe deze verhouding tenslotte leiden moest, — maar zij was er in hare ziel van overtuigd, dat zijne diepste genegenheid haar zocht. Tot deze overtuiging was zij gekomen in oogenblikken, wanneer zijne nervositeit zich aan eenige droeve herinnering vastklampte, zijne melancholie hem omving en hij zich uiten moest over de gedachten, die hem kwelden. Dan had zij hem vaak rust gegeven door den bewusten wil, hem te kalmeeren. Zij had hem getroost, zooals men een kind troost. Zij had de hand gelegd over die prachtige smart-oogen, die zoo gansch anders waren van uitdrukking, dan wanneer zij tintelden van spotzucht of vroolijkheid. Hij had haar eens gevraagd: „Waarom bent u eigenlijk niet verpleegster geworden? Me dunkt, uhebt daar toch geheel den aanleg toe." 55 En een anderen keer had hij gezegd: „Dat wat u mij geeft, heb ik nergens gevonden: — rust. Er gaat iets van u uit, dat alles in mij volkomen stil maakt." Carina was er zeker van, dat, wanneer hij eenmaal zou gaan inzien, hoe veel hem ontbrak aan liefde, aan teederheid, aan medegevoel, — hij er vanzelf toe zou komen, zijne hooggeprezen vrijheid op te geven. Maar dat hij tot dit inzicht met tact moest worden gebracht, zeide haar hare intuïtie. Evenzeer was zij er zeker van, dat wanneer hij eenmaal zou gaan verlangen naar een eigen thuis, hij daar geen andere meesteres in zou wenschen, dan haar. Het was haar gedurende hun gerégelden omgang wel duidelijk geworden, dat zij meer van hem hield, dan zij in den aanvang voor mogelijk had gehouden. Zijne hoffelijke manieren bekoorden haar, zijne attenties maakten haar gelukkig. Zij vond het heerlijk, zich met hem te vertoonen in het publiek, zij was trotsch op den begaafden, geestigen man, wiens gaven haar idealisme nog vergroot zag, cóó dat zij meende, dat ieder onmiddellijk in hem het bijzondere moest waarnemen. Maar méér dan den schitterenden geest, meer dan den causeur, meer dan den kunstenaar, had zij lief — den eenzame. Het besef, dat hij innerlijk een vereenzaamde was, wekte in haar het moeder-gevoel, de behoefte te troosten, te beschermen, te beveiligen. Zij zag de scherpe kanten van zijn karakter wel; zij had het bijgewoond, hoe hij heerschzuchtig tegen een kellner uitviel, die hem niet prompt bediende; zij had meermalen harde woorden van hem gehoord over menschen of dingen, die hem niet aanstonden; zij kende de scherpe kanten wel, en zij deed haar best, ze te verzachten. Zij probeerde, datgene te vermijden, wat hem ergernis kon geven. Want zij wist, dat zijne goede 56 eigenschappen verreweg de overhand hadden, en zij trachtte voor zijne fouten verontschuldiging te vinden in zijne opvoeding en in droeve ervaringen. Het rijtuigje reed langs den stillen West-Duinweg. Carina keek door het raampje naar buiten naar den wijden, rustigen hemel. Zij had , een heerlijk gevoel van tevredenheid, dat in overeenstemming was met de kalmte buiten. Hij scheen te bemerken, wat er in haar omging. Hij legde den arm voorzichtig om haar middel en boog het gelaat aan haren schouder. Dan, vriendelijk, legde zij haar handje op zijn hoofd. Het was, of door dit gebaar hare kalmte zich aan hem mededeelde. Hij bleef stil tegen haar aan. Maar na enkele oogenblikken keken ze elkaar lang en diep in de oogen. Dan, heel innig, zeide hij tot haar: „Dank, lieveling!" En, wijl zij niet antwoordde, hernam hij: „U bent goed! En u bent misschien wel de eenige, die mij begrijpt. Hoe komt het toch, dat u zoo vriendelijk bent voor mij, oud Joodje? Zeg? Hoe komt dat? Zou het u heusch mogelijk zijn, een heel klein beetje van mij te houden?" Carina keek hem ernstig in de oogen, als wilde zij uitvorschen, hoe veel waarde zij aan zijne vraag moest hechten. In zijn lief-vleienden blik herkende zij het verwende, eenige zoontje, bedorven door de te groote toegeeflijkheid zijner ouders, die om het zeerst er naar hadden gestreefd, de liefde van het kind te winnen. Carina onderging de bekoring van dezen blik, hoewel zij besefte, dat hij opzettelijk zoo keek. Hij wist, hoe hij indruk maakte op vrouwen! „Zoudt u daar veel om geven, of ik een beetje van u kon houden?" vroeg zij teeder. „Moet u dat vragen?" Hij keek haar heel innig aan. 57 Maar plotseling begon hij te lachen en er tintelde spot in zijne oogen. „Zoo'n oud Joodje zou er niet trotsch op zijn, dat een blond Christinnetje van hem houdt? En hoe!" Hij nam haar gelaat tusschen. zijne handen en kuste haar. „Prachtmeisje!" Carina weerde hem niet. Zij was in weeke stemming en zijne teederheid deed haar goed. Hare toegeeflijkheid prikkelde zijn' hartstocht, hij vermoedde in haar hetzelfde verlangen, dat hèm bevangen had. Zijne hand gleed aarzelend langs hare schouders, hare armen. In zijne kussen fluisterde hij haar innige woordjes toe en hij merkte, hoe, meer en meer, zijne begeerte zich aan haar mededeelde. Het rijtuig stond plotseling stil. Zij maakte zich uit zijne omarming los. „Wij zijn er." Zij nam afscheid, vluchtig, confuus. Terwijl hij den langen, eenzamen weg terugreed, dacht hij vergenoegd aan haar. — Wat was ze lief en hoe snoezig zag zij eruit. Prachtkindje! Die oogen! En dat verrukkelijke, vochtige mondje! Dat mondje maakte hem gek! Eigenlijk mal, dat hij zich niet beter kon beheerschen. — Wat deed het ertoe? Zij wilde immers zelf ook? Zij scheen hem inderdaad wel genegen ; heel niet het type vrouw, om zoo iets toe te staan, zonder liefde. Zij leek ook wel gepassionneerd, al beheerschte zij zich voortdurend. Trouwens, dat had hij wel kunrten merken aan haar boek. En aan haar zingen! Toch heerlijk, dat hij dit in zijn leven had! In tijden had hij niet iets gehad, dat zoo zijne gedachten vervulde, als dit frissche kind. Schatje, zoo verontwaardigd ze keek, toen hij zichzelf een „oud Joodje" noemde; haar gezichtje één protest. Dat gezichtje gaf dan ook vrijwel al hare innerlijke aandoeningen weer. 58 Eigenaardig, zoo veel kanten zij aan zich had! De grondtoon scheen ernstig, maar er waren toch ook stellig wereldsche en wufte modulaties in haar aanwezig. En wat was zij gevoelig! Die expressie van hare oogen bij Beethoven's symphonie, — haar gezichtje een symphonietje op zichzelf! En bij Berenbak, in die mondaine omgeving, opeens zoo geanimeerd, zoo echt vrouw van de wereld, gedistingeerd, beheerscht, maar toch ook pittig, gevat en coquet! Daar zat Schwung in haar! En hare grootste bekoring was wel, dat zij geheel frisch en natuurlijk was, zónder aanstellerij of pose. Dat spottende mondje! De herinnering aan zijne verrukking, toen hij zijne lippen daarop had gedrukt, gaf hem eene nieuwe, haast even sterke verrukking. Dat mondje was vriendelijk en vochtig, en rood als eene vrucht. Het was coquet, guitig, schalksch en in-goedig. Een mondje, dat nooit leehjke of onheusche dingen kon zeggen, dat voortdurend scheen te noodigen: „kus mij." In het hotel teruggekeerd, gaf de portier hem een brief; — van mevrouw van Velzen, hij herkende het handschrift met een vluchtigen blik. Eenigszins onwillig nam hij hem aan en stak hem in den zak. Alweer Jeanne, — zij moest toch begrijpen, dat wanneer hij van Carina kwam, hij geen zin in haar had. Toen hij zich ontkleed had, nam hij den brief en zijne courant, draaide het electrische lampje boven zijn bed aan en, zich gemakkelijk uitstrekkend, scheurde hij de enveloppe open. De inhoud van haar schrijven verbaasde hem lichtelijk. — Hoe kwam ze daar opeens toe? Wel, goed beschouwd, kon hij haar geen ongelijk geven. Hij kon tóch niet begrijpen, dat zij het zoo lang had uitgehouden, dat bestaan van verpleegster in sanatoria voor 59 zenuwlijders. Hij zelf had er geruimen tijd doorgebracht als patiënt, maar nog, wanneer hij terugdacht aan die sleur van eiken dag hetzelfde, alles punctueel op de daarvoor gezette tijden, het opstaan, het ontbijt, de wandeling vóór het middagmaal, den verplichten rusttijd des middags, de avonden 's zomers in den tuin, maar 's winters, o, maar die avonden 's winters! Om af te bidden! Dan zaten zij daar met z'n allen in de conversatiezaal en er was geen sterveling, die zich niet verveelde. De verpleegsters deden werkelijk alles, om wat afleiding aan te brengen; hij bewonderde de meisjes! Hij had Jeanne bewonderd; dat geduld, waarmede zij telkens dezelfde aardigheden aanhoorde, telkens ook luisterde naar altijd dezelfde chimères ! Hij was het leven daar tenslotte beu geworden, en hoeveel gemakkelijker had hij het er niet dan die meiskes. Dat eene vrouw als Jeanne, die nog wel getrouwd was geweest en een eigen thuis had gehad, het er volhield, zoo vele jaren volhield, was hèm onverklaarbaar. Zij maakte er van haar leven, wat er van te maken was, ging welgemoed in op de hofmakerijen der herstellende mannelijke patiënten, die in de afgelegen omgeving hun tijd niet beter wisten door te brengen, dan door achter de verschillende verpleegsters aan te fladderen. Mevrouw van Velzen had wèl de bijzondere gave, zich bemind te maken, indien zij dit wilde. Hare houding was volstrekt niet gelijk ten opzichte van alle patiënten, en werd zeer beïnvloed door stand, geld, naam en familierelaties. Maar voor degenen, aan wie zij zich toewijdde, maakte zij zich vrijwel onmisbaar, hetgeen ten gevolge had, dat zij, meer dan de andere verpleegsters, werd uitgevraagd voor vrije avonden of vacantiedagen. En ziehier nu deze brief, die hem haar vertrek naar Indië aankondigde. Zooals zij schreef, had 60 een zekere baron van Ouderwaerde haar verzocht, zijne vrouw en hem op reis te vergezellen, daar mevrouw gedurende haar verblijf in het sanatorium zoozeer aan Jeanne's zorgen was gewoon geraakt, dat zij deze noode kon ontberen. — Wel, natuurlijk moest zij het doen! Hij kon best begrijpen, dat zij er naar snakte, eens in andere omgeving te zijn. Misschien deed zich nooit meer zulk eene gelegenheid voor, om eens wat van de wereld te zien. Waarom ze nu eigenlijk zijn raad noodig had? Zij deed immers toch altijd precies, wat ze zelf verkoos! Vervelend nu, dat zij hem spreken wou, en dat nog wel in Amsterdam. Enfin, hij zou dat dan maar combineeren met zijn bezoek aan Utrecht. En hij dacht er aan, hoe vaak Jeanne's hartelijkheid hem tot verkwikking was geweest. Hoe geduldig had ze, wanneer hij niet kon slapen en de duisternis hem benauwde, naast zijn bed gezeten, hem voorgelezen, tot het monotoon geluid van hare stem hem deed indoezelen. Dat was waarlijk meer, dan zij verplicht was. Zoo had zij geheele gedeelten van de zoo noodige nachtrust voor hem opgeofferd, enkel uit toewijding! En hoe vaak had hij haar verveeld met zijne verhalen, telkens over hetzelfde, de vermeende aanleiding tot zijn toestand, eene aanleiding, welke hem destijds zoo vreeselijk gewichtig scheen! Ja, Jeanne was goedhartig, — en het was de vraag, of Carina dat allemaal voor hem zou hebben overgehad. Carina? Hij dacht aan hare vriendelijke, blauwe oogen, — oogen van oprechtheid en trouw! Hij dacht aan dat enkel gebaar, haar handje te leggen over zijne oogen, dat alles in hem stil maakte. Dat had Jeanne hen\niet kunnen geven; dit moederlijke, dit beveiligende was Carina aangeboren. Hij had zich soms verbaasd over de plotselinge rust, welke over hem kwam, zoodra hij maar tegen haar begon te spreken over de gedachten, die hem hinderden. Dan was haar 61 vriendelijke, begrijpende blik recht in den zijne; zij het hem uitspreken, luisterde naar hem, zooals men luistert naar een kind; en dan stillekens vatte zij zijne hand en begon te spreken, eerst in den toon van zijn leed, zoetjes-aan het gesprek leidend naar ander terrein, tot hij vanzelf weer vroolijk werd. Dan was het: „Kom, jongen, wees ferm. Neem het leven, zooals het is, niet zooals het had kunnen zijn. Die melancholie zal nu niet meer terugkomen. U hebt veel verdriet gehad, dat is zoo, maar krijgen we niet allen ons deel?" En zijn zelfbeklag veranderde in opgewektheid, terwijl zij doorbabbelde, hartelijk en lief, hem wèl het gevoel gevend, dat zij zijne somberheid begreep, maar gelijktijdig hem aanwijzend het vele goede, dat er in zijn leven op te merken viel. Eene geboren verpleegster, Carina! Eene geboren moeder! Dus Jeanne ging naar Indië. Zij zou er wel spoedig in de gelegenheid komen, te hertrouwen. Waarom dat briefje zoo dringend was en zij het eene noodzakelijkheid vond, hem over haar besluit te raadplegen? Dat hij haar niet zou laten vertrekken, zonder behooulijk afscheid van haar te nemen, sprak wel van zelf. Hij zou haar ook een afscheidscadeautje geven, zij moest maar zeggen, wat ze hebben wilde. Maar waarover zij hem zóó noodzakelijk spreken moest? Wel, hij zou haar audiëntie verleenen, de volgende week. Als ze maar niet weer begon te zeuren! Ze zou toch niet, als laatste poging, dit vertrek hebben uitgevonden, om hem te doen toebijten? Dan, vergiste zij zich toch. Maar vrouwen zijn nu eenmaal onberekenbaar! Maar als hij ooit over een huwelijk zou denken, dan — zou Carina zijne uitverkorene zijn! Prachtkindje, met dat mondje met de blinkend blanke tanden! — Ach kom, nonsensJ Een huwelijk met Carina was even onmogelijk als met Jeanne, om de eenvoudige 62 reden, dat zij geen van beiden gefortuneerd waren. Hij bedankte ervoor, nu nog werk te maken van een of ander baantje; evenmin dacht hij erover, zich in zijne uitgaven te bekrimpen. Eene vrouw mocht zoo lief zijn, als zij wilde, zijne liefde zou héél spoedig verdwijnen, wanneer hij zich voortdurend offers moest getroosten. Hij kende immers zijn eigen aanleg door en door. Hij was er de man niet naar, om eiken cent twee maal om te draaien, vóór hij hem uitgaf. Hij was nu eenmaal van nature grand-seigneur, en elke beperking zou hem eene reden tot ergernis zijn. Met Carina alleen zou het desnoods nog gaan, maar als er kinderen kwamen, zouden zijne middelen niet toereikend zijn. En dan — kindergeschreeuw! Al had je een paar meiden, je hadt er toch altijd 's nachts den last van. Hij hield wel van kinderen — van anderen; zelf zou hij ze niet graag hebben. Al die zorgen! Carina was wel een geboren moedertje, — hoe lief was ze laatst in de tram tegen dat kleine meisje, dat stellig dacht, dat Carina eene tante van haar moest zijn, omdat ze over alles wist mee te praten, wat de kleine bezat, over hare poppen, haar paardje, het nieuwe poppenhuis. Hoe wist ze den toon te treffen, die rechtstreeks den weg vond naar het hart van zoon kindje! Hoe dol waren ook de kindertjes Blank op haar! Mr. van Cattenburgh Stuart legde Jeanne's brief naast zich op het nachttafeltje, vouwde het Handelsblad open en verdiepte zich in de berichten uit het buitenland. Voor hem was de oorlog als een geweldig drama, waarbij hij zich toeschouwer wist. De meeste menschen begonnen op eenige wijze de ellende ervan te ervaren, — het eenig inconvenient, dat hij er tot nog toe van ondervonden had, was, dat hij er door belemmerd werd in zijne zomeruitstapjes, welke nu binnen het bestek der 63 grenzen moesten plaats vinden. Maar zijne gevoelige natuur onderging de émoties, welke de verschillende courantenberichten wekten èn Wanneer hij las van wreedheden, door menschen aan menschen begaan, dan vlamde zijn toorn op. Deze avond-éditie bevatte eene opgave van het aantal gesneuvelden en gewonden. Hij trachtte zich eene voorstelling te maken van dit getal, berekenend hoeveel menschen er wel waren geweest dien avond in de Kurzaal en hoe klein dit aantal was, vergeleken bij dat der slachtoffers van den oorlog. Het was alles krankzinnigheid, de wereld een dolhuis 1 Daar was niemand, die wist, waarvoor hij eigenlijk vocht. Allen gaven elkander de schuld; ieder riep zijn' God aan, om hem bij te staan tegen den vijand. Wat — vijand? Twee brave huisvaders, die geen van beiden ooit eene vlieg zouden hebben kwaad gedaan, staan nu als vijanden tegenover elkander, omdat ze een verschillend buisje dragen; en, daar het hun wordt gecommandeerd, gaan ze elkaar te lijf, begeerig naar elkanders bloed. Hij was zóó in zijne lectuur verdiept, dat hij er alle vriendinnetjes door vergat, zoowel Carina, als Jeanne en mevrouw Spier. Maar, lezend van eene groep Duitsche soldaten, die in de „knel" geraakt waren, deed dit woord plotseling voor zijn' geest opduiken het coquette kopje van Mimietje Knel. — Hé ja, die zat bij Berenbak vanavond! Met wien zij daar was ? Of het met van Walderen uit zou zijn? Hij herinnerde zich van Walderen's benoeming gelezen te hebben bij de rechtbank te Almelo. In zoo n nest kon hij ook moeilijk met Mimietje Knel komen aanzetten. Mimietje scheen zich wel spoedig te hebben getroost. Zotte vertooning, die ontmoeting vanavond ! Zij merkte heel goed, dat hij haar niet kennen 64 wilde. Maar dat kon toch ook niet, in gezelschap van Carina! Hij las weer door, tot hij ergens eene klok twee hoorde slaan. Toen vouwde hij de courant dicht, legde haar bij Jeanne's brief, draaide het knopje van het licht om en lag weldra in rustigen slaap. 5 II. 65 IV. — Was het inderdaad wel zoo'n onmogelijkheid, een huwelijk met Carina? 't Was waar, zij had geen geld, maar hij had immers genoeg voor beiden! Hij zou zich wat moeten beperken in zijne uitgaven, hij zou het wat meer thuis moeten zoeken, dan in concertzaal of komedie. Zou dat, met zoo'n vrouwtje, inderdaad wel eene opoffering zijn? Was hare genegenheid hem tenslotte niet meer waard, dan al dat uiterlijke, dat aan zijn leven een' schijn van geluk gaf? Hoe had zij thans weer zijn' verjaardag tot een feest weten te maken! Hartelijk, lief schepseltje! Het was eigenlijk niet goed verklaarbaar, dat zij hem zoo genegen was. Een meisje als zij kon toch gemakkelijk aan eiken vinger een' man krijgen, wel tien, zoo zij wilde. Vrouwen waren wel heel eigenaardig. Wat ze eigenlijk in hem kon zien?.Hij was misschien wat anders dan de meeste mannen, wat onHollandsch. Maar dat was toch geene reden, om op hem hare genegenheid te plaatsen? Hij speelde vrij goed, schitterend vond zij. Zij scheen al zijne gaven vergroot te zien. Ze mocht er waarlijk zelf zijn, wat hare ontwikkeling betrof, maar tegen hem scheen ze op te zien, als tegen iemand, die in kennis verre supérieur aan haar was. Ten opzichte van zijne groote fouten, waarvan hij waarlijk geen geheim maakte, was zij vergoelijkend. Zij scheen hem beter te wiUen zien, 66 dan hij inderdaad was. Of misschien... wist zij het betere in hem te ontdekken, de kern, die diep in den bolster van cynisme en quasi-luchthartigheid wegdook. Misschien was het ook wel dit, wat hem zoo innig aan haar verbond, dat zij telkens eene snaar van zijne ziel deed trillen door een enkel woord, dat van fijn gevoel getuigde, of door een gebaar van dat blanke, koele handje. Neen, een geheim maakte hij niet voor haar van zijne fouten! Eigenlijk maakte hij van niets in zijn leven meer een geheim voor haar. Wanneer zij, met hare begrijpende oogen hem aankeek, dan drongen de woorden naar zijne lippen, en hij vertelde haar alles, óók wat hij liever zou hebben verzwegen. Zoo onlangs, die ontmoeting met Mimietje Knel, den dag nadat hij met Carina in het Kurhaus was geweest. Hij was Mimietje des morgens op de Pier tegengekomen, en ze kwam regelrecht naar hem toegestapt met uitgestoken hand. Mimietje had er bijzonder goed uitgezien in haar wit laken mantelpakje met den rooden hoed met klaprozen. Maar hare ordinaire spraak had hem toch gehinderd, toen ze ronduit vroeg: WWel' fent,e' wou ie me gisterenavond niet zien? Wie was die fijne dame, waar je mee was? Was ik je «soms te min, of is ze jaloersch?" „Dat doet nu allemaal niets ter zake, Mimietje. Vertel me liever eens, hoe je het maakt? Je hebt een anderen man, meende ik te zien." Zij wandelde met hem op. „Ja, wat moest ik anders, hè? Toen Kuku naar Almelo ging, bleef Tutu alleen. Hij wou me niet meehebben. Nou, ik had er ook niet veel zin in, naar zoo'n gat. Maar hij is lief genoag voor me geweest — en ik zie hem nog wel! Ik woon nu op een keurige étage in de Amsterdamsche straat, die heeft Kuku voor mijn gehuurd en gemeubeld, ja, 67 die was heel wat rejaler dan jij, en nu komt ie ééns in de maand over. O, zoo gezellig! Maar je begrijp, zoo alleen hier, was ook niet alles. En de mannen zijn nou eenmaal gek op me, dat weet je zelf. En de meneer, waar je mij gisteren mee zag, komt drie keer in de week bij me, hij woont in Oegstgeest, dat is een gat ergens bij Leien en hij is getrouwd, affijn, je moest 'm daarover hoore, alleen om d'r cente natuurlijk! Nóu, daar weet ie best weg mee. Maar ga nou es even mee, dan kan je zien, hoe of dat ik woon. Wat fijn, dat ken je geloove! Toe, wees nou een emmes fentje, hè?" Even had hij bedenkingen geopperd. Hij wilde niet aanbinden met Mimietje, waar hij kans had, haar meermalen hier te ontmoeten, wanneer hij in gezelschap van Carina kon zijn. Maar zij bleef aandringen. En Mimietje's kopje kwam allerbekoorlijkst uit onder den rooden hoed met klaprozen. Een paar dagen later had hij het aan Carina verteld, schertsend, als terloops. Hij vond het niet kiesch, er tegen haar over te spreken, maar hij kon het niet langer voor zich houden, 't was hem juist, of er iets tusschen hen stond, zoolang hij dit voor haar verzweeg. Hij had haar slechts een paar vage aanduidingen gegeven, maar zij had hem onmiddellijk begrepen. En hij had in haar gezichtje eene zoo diep-droeve expressie waargenomen, dat het hem ontroerde! „Ik had u daar niets van moeten zeggen. Bent u boos?" „Boos? — Het zijn mijne zaken niet, maar... ik wilde liever, dat ik het maar niet wist. Laten we er niet meer over spreken." Dien geheêlen avond was zij stil geweest; zij hadden op de Pier de Blank's getroffen en waren met hen naar huis terug gekeerd. Maar toen hij haar tot hare woning 68 bracht, had zij niet, zooals anders zoo vaak, op de donkere en eenzame van Boetzelaerlaan haar handje op zijn' arm gelegd, en toen hij, vleiend zijn gelaat bij het hare boog, vragend om een' kus, had zij zich afgewend. Toen had hij gezegd: „Begrijpt u niet, dat mannen die dingen anders opvatten, dan vrouwen? U begrijpt het wel, u bent intelligent genoeg. Ik had er niet over moeten spreken, maar dat ik het deed, kan u toch het bewijs zijn, dat ik voor u geen geheimen heb." „Die moogt u gerust hebben. Uw leven gaat mij niet aan," zeide zij zacht. „Inderdaad niet?" Hij had haar vorschend in de oogen gezien en onder zijn' blik had zij verlegen het gelaat afgewend. „Ik verdiende het,* dat het zoo was. Maar het is niet zoo, Cari, dat weet je heel goed. Carina, wil jij wel gelooven, hoe ik onder de bekoring ben van dat mondje? Nu is het mondje boos en zegt leelijke, onverschillige dingen, die niet gemeend zijn." Hij had zijn' arm om haar heen gelegd en dwong haar, stil te staan. „Ik ben een ouwe zondaar, Carina, en het is heel onverstandig van je, dat je je met mij inlaat. Maar meisje, je weet toch wel, dat al die anderen maar voorbijgaande schimmen zijn ?" Hare teederheid was weder gewekt. Zij liet toe, dat hij haar kuste — maar zij beantwoordde zijn kus nog niet. „En ik, — ben ik dan geen voorbijgaande schim?" „Jij?". Hij had haar innig in de oogen gekeken. „Ik verbaas mij den laatsten tijd telkens over mezelf. Ik heb er nooit naar verlangd, getrouwd te zijn, — maar soms zou ik er heusch haast toe komen, naar een huwelijk te verlangen. Het is mij waarlijk soms al, of ik voor drie kwart verloofd ben," had hij plagend ge- 69 zegd. En in vollen ernst liet hij er op volgen: „Jij bent zoo heel anders dan alle vrouwen, die ik tot nu toe heb ontmoet. Als er geen ernstige, financiëele bezwaren bestonden, dan weet ik niet, of ik niet de stoute schoenen zou aantrekken en om dat mooie, blanke handje zou komen aanzoek doen. Het is vreemd, ik kan mij moeilijk voorstellen, dat ééne vrouw alles voor mij zou kunnen zijn. Ik heb eene vlindernatuur. Toch — neem jij in mijn leven eene niet onbelangrijke plaats in, kindje." Zij had niet geantwoord. Zij was bedroefd en gelukkig! Het deed haar pijn, te bedenken, dat hij tijdens zijn' omgang met haar, zich had ingelaten met eene vrouw, die hij in haar gezelschap niet wilde kennen. Dat hij, vóór hij haar kende, zoodanige verhoudingen had gehad, was iets, waar zij maar liever niet aan dacht. Zij doorzag de maatschappelijke verkeerdheden voldoende, om te beseffen, dat dit niet anders had kunnen zijn. Maar dat hij, haar kennend, haar liefhebbend — hiervan was zij overtuigd — daartoe had kunnen komen, griefde haar. Maar zijne oprechtheid tegenover haar was haar toch het bewijs, dat hij haar een zeker recht op hem gaf, — het recht, zijne daden te kennen. En zijne hartelijke woorden verzachtten veel. Nooit nog had hij, als dezen avond, in woorden uitgedrukt, hoezeer zijne genegenheid tot haar uitging. Dit sterkte hare hope, dat eenmaal zij in zijn leven eene plaats zou mogen innemen, welke geene andere zou kunnen vervullen. En, practisch redeneerend, kwam zij tot de conclusie, dat zij nog niet door woord of daad aan elkander verbonden waren, — dat tusschen hen niets bestond, dan hartelijke vriendschap, dan „sympathie amoureuse", nu en dan zich uitend in een' kus of eene liefkoozing, maar hen beiden vrij latend, om te leven, zóó als zij dat wilden. Een band bestond 70 niet tusschen hen, rechten bestonden niet tusschen hen. Hoe kon zij verlangen, dat hij, om .haar, verandering zou brengen in Zijne leerwijze? Hoe diep teleurgesteld innerlijk, maande zij ziehzelve tot geduld. Was het al niet veel, wat zij had bereikt? Had hij niet erkend, dat hij tegenwoordig wel eens begon te verlangen naar het huwelijk? Vond hij haar niet anders dan andere vrouwen? Zeide hij niet, dat zij in zijn leven reeds eene belangrijke plaats innam? En noemde hij haar niet, als vanzelf, bij den naam»? In zijne gedachten was zij dus niet meer juffrouw Walburg, maar Carina of Cari. Er zou een tijd komen, dat zijn tegenwoordig leven hem niet meer zou kunnen bevredigen. Hoe vaak reeds, in buien van melancholie, had hij' geklaagd over de leegheid ervan. Er zou een tijd komen, dat uiterlijke schittering hem niet meer zou kunnen bekoren, dat hij zou inzien, dat het leven niet bestond uit verstrooiing alleen. Zij dacht weer aan de mogelijkheid, dat hij eenmaal zijn' vader zou moeten missen. Dan — had hij niemand meer. Dan — zou hij eenzaam zijn en behoefte hebben aan iemand, die hem begreep en hem steunde. Zij had dit alles reeds zoo vaak overdacht, dat het haar langzamerhand tot overtuiging was geworden. Zij had medelijden met hem, — zij wilde niet, dat hij in de toekomst alleen zou staan. Zij zou de troostende vriendin zijn, de vrouw, die ziehzelve aan hem zou toewijden! Maar zij kon hem die toewijding niet opdringen. Het moest alles vanzelf komen, geleidelijk. Hij zou het meer en meer gaan beseffen, dat zij alleen in staat was, hem rust te geven, dat bij haar veiligheid was en genegenheid en vrede. Gevoelsmensch, die hij was, zou hij eindelijk wel leeren inzien, dat innerlijke tevredenheid meer beteekent, dan uiterlijke schittering, dat een leven van twee, die elkaar in liefde 71 verbonden zijn, rijker is, dan vergulde eenzaamheid. En van het bedrag, dat hij jaarlijks uitgaf, zouden zij immers samen heel goed kunnen leven? Zij was het zoo eenvoudig gewoon en zij was zuinig. Zij zou het hem in huis wel zóó gezellig weten te maken, dat hij er niet naar taalde, uit te gaan. Zij hadden immers zoo vele dingen samen, waarin zij belang stelden, — hunne muziek, hunne literatuur! Ook Mr. Stuart dacht hier in de laatste dagen meer dan ooit over na. Het was hem nooit gebeurd, dat eenig wezen, behalve zijn eigen persoontje, zoozeer zijne gedachten vervulde, als Carina thans deed. Wanneer hij des morgens aan de ontbijttafel zat, verlangde hij naar den avond, dat zij vrij zou zijn. Soms was zijn verlangen hem te sterk; dan zond hij eene boodschap aan hare- moeder, dat Carina niet thuis kwam koffiedrinken, dan haalde hij haar van het ministerie en lunchte met haar bij Sprecher of Lensvelt. Maar Carina had hem gezegd, dat dit slechts zelden mocht gebeuren, zij vond het niet prettig, dat hare collega's haar met hem plaagden, — vermeed het, de aandacht te trekken. In het vooruitzicht van den avond bracht hij den dag zoo genoeglijk mogelijk door, zich amuseerend in gezelschap van andere badgasten, of toeschouwer bij de -drukte van wandelaars op de Pier. Hij vermaakte zich uitstekend, vermaakte zich des morgens door in een der zalen van het hotel piano te spelen voor een klein, belangstellend gehoor, vermaakte zich door Fraulein Rudi Stolpitz te helpen bij het instudeeren harer dansen. Fraulein Rudi Stolpitz was een danseresje, dat dien zomer in het Kurhaus optrad. Zij hield hare repetities in costuum, en hij had ruimschoots gelegenheid, hare slanke beenen in tricot te bewonderen, welke onder het wijd-uitstaand gazen rokje sierlijk te voorschijn 72 kwamen. Fraulein Rudi had hem al een paar vriendelijkheden gezegd, die hem luidkeels hadden doen lachen. Zij had zich voor hem onvergetelijk gemaakt door een gezegde, dat zijne ijdelheid bovenmate streelde: „Sie mit Ihrem demonischen Lacheln". Maar Fraulein Rudi Stolpitz toonde ondanks hare twintig jaren eene belangrijke dosis wereldwijsheid te bezitten, en noemde de mannen „Schufte". Zij was wel in hooge mate pikant, en wanneer Carina hem niet zoo geheel in beslag had genomen, zou hij haar zeker eens hebben uitgenoodigd voor een toertje naar Wassenaar. Maar dat kon nu niet. Hij kon zich niet met Fraulein Rudi vertoonen op plaatsen, waar hij misschien een anderen keer met Carina zou worden gezien. — Lief meisje, Carina, wat was zij toch hartelijk voor hem. Hoe had zij zijn' verjaardag weten te maken tot een feest! Die dag was gezellig geweest, als in jaren niet. Nog wel de dag, waarop Jeanne naar Indië vertrok! Gek, dat hij daar nu zoo weinig om gaf. Hoe had ze gezeurd en gezanikt, dat hij toch aan de boot zou komen, om afscheid te nemen. Hij had zich kort en bondig verontschuldigd. Hij had dien dag gasten, hij had niet den tijd, naar Amsterdam te komen. Wel deed het hem leed voor haar, dat hij haar niet uitgeleide kon doen, maar aan den anderen kant had hij een hekel aan afscheidnemen en zijn verjaardag was hem een welkom excuus geweest. Zij hadden, nadat Jeanne een weinig over hare teleurstelling heen was, een genoeglijk dagje samen gehad. Jeanne, eindelijk tot het inzicht gekomen, dat nóch teederheid noch scènes vermochten te bewerken, wat zij van hunne genegenheid had gehoopt, troostte zich met het vooruitzicht der reis, welke haar eigenlijk nog veel meer aanlokte, dan een huwelijk, waardoor zij in Holland 73 zou blijven, — en met de gedachte, dat zij er waarlijk goed genoeg uitzag, om in Indië eene veel beter partij te doen. Zij was dien dag lief en hartelijk, toonde duidelijk hare blijdschap over haar vertrek, babbelde over dé reis, over de familie, die zij zou vergezellen, en was vroolijk, zonder sentimenteel te doen. Hij kon zich Jeanne's gedachtengang zoo goed begrijpen. Zij had het land aan het duffe, kleurlooze leven te Heideheuvel. Zij was nog te jong, om daar al voor goed opgeborgen te zijn. En zij had gehoopt van eiken patiënt, die daarvoor in de termen viel, dat hij haar uit hare ballingschap zou bevrijden. Als elke vrouw, had zij behoefte aan wat meer, dan aan louter plichtsbetrachting in ondergeschiktheid. Zij verlangde naar teederheid, naar warmte, naar een home, waar zij meesteresse zou zijn, naar mooie toiletten, naar luxe en gezelligheid! Haar eerste huwelijk had haar teleurstelling gebracht, maar het had haar geenszins den moed tot een tweede huwelijk benomen. Zij was door ervaring verstandiger geworden en zou zeker goed uit hare oogen zien. Maar daar zij de dertig voorbij was en zich geen nieuwe pretendent had voorgedaan, had zij de haar geboden gelegenheid aangegrepen, om wat van de wereld te zien en te ontkomen aan de benauwende sanatorium-sfeer. Als vergoeding voor zijn niet-komen aan boord en als afscheidscadeautje had hij haar door de firma Begeer een breeden, gouden armband, met kleine diamantjes bezet, doen toezenden. Het was een kostbaar geschenk, — maar hij was Jeanne veel dank schuldig voor hare trouwe verpleging, en hij wilde, dat zij een souvenir aan hem zou medenemen, dat zij altijd kon dragen, en dat haar een blijvend bewijs zou zijn van zijne vriendschap. Op zijn verjaardag zelf had hij slechts vluchtig aan haar gedacht. Die dag was wel een van de prettigste dagen, 74 welke hij in langen tijd had gehad. Eerst het déjeuner bij de Blanks, waar ook zijn vader aanzat, die op dringend verzoek van Marianne en Carina uit Utrecht was overgekomen, om hem te verrassen. Daarna hun autotochtje in de omstreken van Wassenaar, de gezellige tea in de ruime hall van het kasteel. En's middags het dineetje in het Palace-hötel, waarvoor Maurits Rinck, die lekkerbek, het menu had samengesteld. Het was gezellig geweest, dat Rinck had kunnen komen, hij vond het ook wel prettig, dat deze nu Carina eens had ontmoet. Toen hij na het diner met hem op het terras eene sigaar rookte, terwijl Carina met zijn' vader en de Blank's om de avondkoelte in de conversatiezaal bleef, had hij hem gevraagd: „Hoe vind je haar?" „Wie? — mevrouwtje Blank? Een alleramusantst, genoeglijk vrouwtje, pittig en gezellig. Maar je meent natuurlijk niet mevrouwtje Blank, je meent juffrouw Walburg. Wanneer gaat het er door?" „Zóó ver is het nog niet. Maar zeg nu toch eens, hoe vind je haar?" „Een alleraardigst meisje, frisch en natuurlijk, mooi en levendig, en in hooge mate gedistingeerd." Toen zij de cönversatie-zaal binnentraden, was zij bezig, thee te schenken. Zij hadden beiden bewonderend naar de fijne blanke handjes gekeken, die zij gracieus bewoog bij het rondgeven der kopjes. „Aristocraatje", had Rinck zachtkens opgemerkt. Toen was Rinck op haar toegetreden, om zijn kopje in ontvangst te nemen. „Maar laat mij één oogenblik dat handje mogen bewonderen! Weet u wel, dat u de mooiste handjes hebt, die ik in heel mijn leven heb gezien? Kijk eens even hier, Eugène, zijn ze niet als rozenbladeren, — als dooraderd marmer, gebeeldhouwd door Milo zelf? 75 Kijk toch eens die nageltjes, teer-rose en zoo keurig gepolijst!" „Ik polijst ze heelemaal niet." „Juffrouw Walburg, u vindt mij misschien een ouden gek, maar ik geef u de verzekering, uw handje is voor mij... eene openbaring!" „Van wat?" vroeg Carina quasi-nieuwsgierig. „Eene openbaring daarvan, dat de man, die eenmaal dit handje zal veroveren, de gelukkigste zal zijn van alle stervelingen." Opeens had Carina's stralende blik den zijne gezocht. Die blik had hem gezegd, dat zij bereid was, al wat zij schoons en goeds bezat, hem te geven. Zij had dezelfde uitdrukking in haar gezichtje gehad als des morgens, toen hij dat zeide, van dat scheepje. Zij waren samen in hare kamer, even vóór zij naar de Blank's gingen. Mevrouw Walburg had hem begroet met een „lang zal hij leven" op de piano, dadelijk toen Carina de deur opentrok. Lieve, oude dame, hare moeder! Daarop had Carina hem haar cadeautje gegeven, eene prachtige koperen sigarendoos, met, in het deksel, eene visscherspink gegraveerd. Toen zij even alleen waren, had hij haar omhelsd, om haar nogmaals te bedanken. En hij had gezegd: „Het visscherspinkje vaart met volle zeilen naar het veilige haventje." Hij had haar zien blozen onder den sterken blik, waarmede hij haar in de oogen keek. En gelijktijdig zag hij haren mond in een heven, kinderlijken lach en hare kijkers straalden hem zoo vergenoegd toe, dat hij wel meteen officieel had willen aanzoek doen. — Was het inderdaad wel zoo'n onmogelijkheid, een huwelijk met Carina? Mr. van Cattenburgh Stuart wandelde langs het strand in de richting van Katwijk. En hij peinsde over Carina, over eene toekomst met 76 haar. Hij had dien morgen geen zin gehad in Fraulein Rudi's tricot-beenen, hij had de eenzaamheid gezocht, om te kunnen mijmeren over den gelukkigen dag, dien hij gisteren had gehad en dien hij grootendeels dankte aan Carina. Want haar zonnige opgewektheid had aan alles zoo'n vreugde bijgezet en hare hartelijkheid deed hem zoo weldadig aan. Die Rinck was een type, die had haar aan tafel eens even geplaagd. „Hoe lang kent u mijn vriend eigenlijk?" had hij gevraagd. Zij had hem verteld, dat dit nu bijna een jaar was, maar dat zij zijn vader al had leeren kennen, toen zij nog een heel jong meisje was. „En dan noemt u elkaar zoo stijf mijnheer en juffrouw? Belachelijk! Ik noemde altijd de vriendinnen van mijne ouders „tante", hij kan u ook tante noemen en u zegt Eugène." Gebruld had hij om mevrouwtje Blank's gevatheid! Rinck had, nieuwsgierig, aan Carina gevraagd, hoe zij den professor had leeren kennen. Zij had naar waarheid geantwoord: „Door mevrouw Blank." Toen had Rinck zich tot Marianne gewend en haar gevraagd: „En, mevrouw, waar hebt u met professor Stuart vriendschap gesloten?" In plaats van het verhaal van de ontmoeting aan het station te 's Hertogenbosch, waarmede zij hem meermalen kostelijk had vermaakt, antwoordde Marianne met een vriendelijk stemmetje, of het een bagatel gold: „Aan een diner bij baron van Reede van Nijevecht, in Breda." Rinck had haar lichtelijk verbouwereerd aangekeken en nonchalant vertelde zij: „Een vriend van Papa. 't Was ter eere van een wetenschappelijk congres en professor Stuart was er mijn tafelbuurman, nietwaar Proffie?" Dat komische gezicht, waarmede zijn vader al zijne 77 aandacht wijdde aan zijn forelletje! En Blank, die opeens! in druk gesprek was met Carina en haar iets scheen gezegd te hebben, waar zij beiden om schaterden! Rinck merkte niets en scheen inderdaad lichtelijk geimponeerd. Hij wist dan ook niet veel anders te zeggen, dan: „Stuart, kerel, ik benijd je. Ik wou, dat mijn vader mij twee zulke vriendinnen had nagelaten." Ja, 't was een genoeglijke dag geweest. Marianne Blank was een allergrappigst vrouwtje met bliksemsnelle gedachtetjes en dolle invallen. Frans was een beste vent, een coeur d'or, een man uit één stuk! Geheel zijn tegendeel. Hij bestond uit ontelbaar vele lijntjes, rechte, kromme en scheeve. Dat slimme vrouwtje wond dien goedigen reus zonder eenige moeite om haar vingertje. Dat zou aan geen enkele vrouw gelukken bij hem; zelfs aan Carina niet, en die was toch aardig op weg, hem mal te maken. Als er nu maar eerst een einde aan den oorlog kwam, dan kon hij er misschien eens over denken. Op het oogenblik wou hij er nog niet aan beginnen, alles werd duurder en de inkomsten daalden. Maar ze zouden toch eindelijk wel ophouden! Hij dacht er niet over, zich te verloven, zoo hij niet gelijktijdig den datum van het huwelijk kon vaststellen. Een lang engagement was iets afschuwelijks. Feitelijk, zooals hij nu met Carina omging, was hij wel eenigszins verplicht, haar een omlijnd voorstel te doen. Hunne groeiende teederheid gaf haar alleszins recht, dit te verwachten. Ook aan hare moeder behoorde hij eerlang zijne plannen kenbaar te maken. Want al gaven zij béiden aan hunne verhouding den schijn van louter vriendschap, op den duur zouden zij hunne meer innige verstandhouding niet kunnen verbergen. Voor een „vriend" bezocht hij haar trouwens wel wat veel, Wel beroerd, dat je met eene vrouw op den duur 78 niet kon omgaan, zonder dat je tenslotte vastliep hetzij in eén liaison, hetzij in een engagement. In dit geval zou het het laatste zijn en hiertegen zag hij juist zoo op. Hij verlangde er wel naar, haar dagelijks bij zich te hebben, verlangde soms hevig naar bevrediging zijner brandende begeerte naar haar bezit, maar hij zag ertegen op, zich te binden, hij huiverde ervoor terug, zijne vrijheid te moeten missen, en voortdurend zocht hij verontschuldigingen, welke eigenlijk niet steekhoudend waren, maar welke hij zichzelf zoo vele malen reeds had voorgehouden, dat ze waren gegroeid tot onoverkomelijke hindernissen. En toch — zou hij Carina niet gaarne meer in zijn leven missen! Want zij nam er eene plaats in, als nimmer tevoren eene vrouw had ingenomen. Zelfs Dodo niet — en Dodo was toch zijne eerste, ernstige liefde geweest! Maar met Dodo had hij niet die gemeenschappelijke vreugden, welke hij met Carina kende. Dodo zong niet, Dodo las niet, Dodo was een snoeperig meisje, maar achteraf geloofde hij toch, dat zij hem op den duur niet zou hebben weten te boeien. Hij verwonderde zich vaak over den invloed, dien Carina op zijn zieleleven had. Hij was voortdurend met haar bezig, hij kon zich niet voorstellen, dat hij haar eenmaal niet had gekend, nóch dat hij haar eenmaal misschien niet meer kennen zou. Soms irriteerde hem deze invloed, wijl hij hem sterker wist, dan zijn eigen wil, ~j wijl verlangens in hem wekkend, welke hij vroeger niet had gekend. Het was, of langzamerhand de genegenheid, welke hij haar toedroeg, zijne wilsbeperking ontgroeide, of hij veel meer van haar hield, dan zijne materiëele overwegingen konden gedoogen. Hij had voortdurend hunne verhouding willen beschouwen als een flirt, welke zou eindigen met het seizoen, — hij begon meer en meer tegen dit einde op te zien. Toch geloofde hij niet 79 inderdaad, dat hun omgang dan zou ophouden. Hij stelde zich voor, haar nu en dan uit te noodigen voor een concert, als in den afgeloopen winter. En vanzelfsprekend zou hij haar nu en dan bezoeken. Later, wanneer de algemeene toestand weer wat op dreef zou zijn, kon hij verder zien. Voprloopig wilde hij geen verandering in zijn leven brengen. Zijne overpeinzingen leidden hem ook ditmaal tot hetzelfde resultaat, waartoe hij telkens was gekomen: den loop der dingen af te wachten en zich aan de omstandigheden aan te passen. Toen Mr. van Cattenburgh Stuart in het hotel terugkeerde, liep hij toch even de zaal in, waar hij Fraulein Stolpitz bezig raadde. Zij was er inderdaad, stond juist voor een' spiegel op één teen, de armen naar voren gestrekt en een been horizontaal naar achteren. „Fraulein will doch hoffentlich hier nicht schwimmen? Wenn Sie schwimmen wollen, so begleit' ich Sie in's Bad." „Danke bestens." Zij keerde zich coquet naar hem om, duikelde over haar bolletje en was in een paar sierlijke sprongen bij hem. „Sie alter Faun, wo waren Sie denn? Weshalb sind Sie nicht gekommen, um Klavier zu spielen?" Hij verontschuldigde zich, zeide, wat moe te zijn geweest na het feestje van den vorigen dag. En zij, belangstellend, informeerde, wie de dames waren, die in zijn gezelschap waren geweest. „Der alte Herr, Ihr Vater ? Ehrwürdiger Mensch! Wie kann der aber so einen Sohn haben! Und das Fraulein, oder war sie eine Frau? Nein? Das Fraulein im blauen Kleidchen, das ist wohl Ihre Zu^ünftige? Die ist aber bildhübsch!" Hij trok een bedenkelijk gezicht; Dan vatte hij haar 80 handje, drukte er ridderlijk zijne lippen op, en liet haar alleen. Per telefoon bestelde hij een bouquet voor haren dansavond in het Kurhaus. Hij ging naar zijne kamer, om den brief van Jeanne te lezen, welken de portier hem zooeven gegeven had. Een kort, vluchtig episteltje, — waarschijnlijk geschreven in de herrie van het vertrek —, waarin zij hein nogmaals vaarwel zeide en hem dankte voor de verrassing, haar bereid door zijn' welkomstgroet aan boord, zijne bloemen, en den „werkelijk bijzonder mooien armband." Het was hem, of haar lichtelijk nonchalant briefje, dat geen woord van gelukwensch met zijn' verjaardag bevatte, onder hunne vriendschap eene sluitstreep zette. 6 11. 81 V. Carina zat in de groote serre van Hotel Berg en Dal en keek naar buiten, waar een geweldige slagregen het schilderachtig landschap aan den voet van den berg als met een floers van troosteloosheid omhing. In de verte ontwaarde zij het torentje van Persingen, veel verder nog lag de kerk van Ooij. Zij kende den polder wel, had als kind eenigen tijd in de pastorie te Ooij gelogeerd, toen de vroegere predikant er nog woonde. Het speet haar, dat het regende en zij verhinderd was, den middag van hare aankomst zich vast eens te oriënteeren. Zij voelde zich ietwat gedwongen, temidden van al die andere gasten, die haar van hunne tafeltjes af begluurden, en zich bezighielden met gissingen omtrent haar. Zij zag er tegen op, straks alleen de eetzaal binnen te gaan. Zij verlangde naar de komst van Mr. van Cattenburgh Stuart, die haar stellig over hare verlegenheid zou heen helpen. Des avonds zou hij komen! Hij had eene kamer genomen in Hotel Keizer Karei te Nijmegen, voor de veertien dagen, die zij te Berg en Dal zou doorbrengen. Carina had het een heerlijk plannetje gevonden. Want, hoezeer ook verlangend, gedurende de vacantie ergens rustig buiten te zijn, zij zou het niet prettig gevonden hebben, ergens geheel alleen te verblijven. Bij deze 82 regeling had zij de gelegenheid, des morgens te werken, om den verderen dag met hem door te brengen. Zij hadden den vorigen dag afscheid genomen, daar Mr. Stuart nog eerst naar Amsterdam ging, om dan via Utrecht, waar hij zijn' vader wilde bezoeken, naar Nijmegen te reizen. Carina had zoodoende de reis van Den Haag naar Nijmegen alleen gemaakt. Maar de tijd Was haar omgevlogen! Zij was geheel en al vervuld van het vooruitzicht van deze veertien vacantiedagen! Nimmer had zij zich zóó op haar zomer-uitstapje verheugd als dezen keer. Hare moeder en Marianne Blank hadden haar naar den trein gebracht en Carina had voortdurend opgewekt gebabbeld als een blij kind. Mevrouw Walburg, hoewel lichtelijk bezorgd, had zich toch in Carina's vroolijkheid verheugd. Het kind had zoo weinig, en wanneer zij nu eens eene prettige vacantie kon hebben, doordat Mr. van Cattenburgh Stuart zich wat met haar occupeerde, waarom zou ze dan niet genieten? Zij was jong! Toch was het niet zonder bezorgdheid, dat mevrouw Walburg afscheid van haar meisje nam. Deze bezorgdheid kwam volstrekt niet voort uit een zekeren twijfel ten opzichte van Carina's mogelijke gedragslijn. Zij kende haar kind voldoende, om te weten, dat zij hieromtrent gerust kon zijn. Bovendien had Carina zoovele jaren óp eigen beenen gestaan, dat hare moeder van het begin van haar samenwonen af, zich had onthouden van critiek op, en van inmenging in hare daden. En Mr. van Cattenburgh Stuart was immers een gentleman! Zelfs de meest kwaaddenkende zou in dit uitstapje niets kwaads kunnen zien, daar Carina immers te Berg en Dal, Mr. Stuart te Nijmegen logeerde. Hare bezorgdheid echter gold Carina's gemoedsleven. Want zij wist, welk een aanhankelijk karakter haar dochtertje had 5 zij wist, hoe enthousiast Carina hare vrienden en vriendinnen liefhad, hoe zij 83 zich geheel toewijdde in heerlijke bezieling! Zij vreesde, dat in Carina's hart eene genegenheid was opgebloeid, welke gedurende dit dagelijksch samenzijn met hem, buiten, wellicht diep zou wortelschieten. Zij twijfelde er niet aan, dat Mr. Stuart was een eerlijk man, een gentleman, — maar zij vreesde, dat hij, impulsief als hij was, tijdelijk Carina's bekoring onderging, maar even snel zich te eenigen tijd, er aan zou onttrekken. Verstandige oude vrouw, hield zij echter hare gedachten voor zich, wetend, hoe gewoonlijk juist tegenstand liefde-aangelegenheden bevordert. Marianne Blank, nu zij Carina hare meening had gezegd, nam het van den luchtigen kant. Zij plaagde Carina voortdurend, en zij zelve neigde meer en meer tot de meening, dat tenslotte alles vanzelf in orde zou komen. Mr. Stuart was dol op Carina, hij maakte daar volstrekt geen geheim van; integendeel, hij sprak bijna voortdurend over haar en op de meest waardeerende wijze. Marianne had er vaak om moeten lachen, hoe hij handig het gesprek telkens weer op Carina wist te brengen, als in eene behoefte, iets liefs over haar te zeggen of te hooren. Marianne merkte zeer goed op, hoe hij in gedachten steeds met het meisje bezig was. En zij geloofde, dat Frans gelijk zou krijgen, dat een dagelijksch samenzijn met haar in de vrije natuur, zonder de belangstellende blikken van vrienden en kennissen, Stuart spoedig tot inzicht zou brengen, hoeveel Carina inderdaad in zijn leven beteekende. Ook Carina droeg eene heimelijke hope in haar hart. Het was haar tijdens zijn verblijf te Scheveningen wel duidelijk geworden, dat hij veel van haar hield,^ meer van haar hield dan van al zijne andere vriendinnen, zoowel vaste sterren als planeten. Maar ook kende zij zijn opzien tegen gebondenheid, en zij begreep, dat 84 alleen door tact en geduld zij hem ertoe zou kunnen brengen, zijne egoïstische opvattingen te verwisselen voor een leven, waarin zij zich geheel wilde toewijden aan zijn geluk. Wel begreep zij, dat zij het niet gemakkelijk zou hebben, dat zij veel zou hebben te lijden van de wisselende stemmingen, waaraan zijne natuur onderhevig was, dat zijne buien van droefgeestigheid haar leven zouden versomberen. Doch zij geloofde in de heelende kracht harer liefde, in den zegenenden invloed van het gezin! Zij hoopte, dat hij eenmaal zou besluiten tot den stap, waartegen hij thans nog zoozeer opzag.' Dan zou alles goed komen! Dan zou zij met teedere belangstelling zich aan hem kunnen wijden; bij hare vrooüjkheid zouden de nevelen van zijne melancholie optrekken, zij zou "hem koesteren en beveiligen, al hare krachten en gaven wilde zij er op richten, zijn leven zonnig en gelukkig te maken. Hoe zij hem hef had! Hoe zij met heel haar hart hem genegen was! Als hij het wist! Maar hij scheen te denken, da,t zij hunne verhouding slechts beschouwde als eene „sympathie amoureuse", zooals hij placht te zeggen. — Of hij zelf niet anders, véél meer, van haar hield! Zij had dat immers herhaaldelijk kunnen merken? Maar het leek wel, of hij zich voortdurend tegen zijne eigen gevoelens verzette! Zij moest geduld hebben, vooral hem niet toonen, hoe innig zij hem genegen was. Liet hij maar denken, dat zij hem beschouwde als een passe-temps! Het overige ging hem volstrekt niet aan. Vreemde man! Wat kon hij haar innige, fijn-gevoelde dingen zeggen, die rechtstreeks schenen te komen uit zijne ziel. Maar het volgend oogenblik zeide hij weer iets, dat haar den indruk moest geven, dat zij in zijn leven volstrekt niets beteekende. Het scheen wel, of 85 hij voortdurend in angst was, haar te zeer zijne genegenheid te doen blijken. En toch uitte zich deze genegenheid in al zijne daden. Was hij niet om haar te hooren, indertijd naar Zutphen gereisd? Was hij niet om haar telkens naar Den Haag gekomen, dit voorjaar ? Was het niet om haar, dat hij eene maand was komen logeeren in het Palace-hötel? Was hét thans niet om haar, dat hij te Nijmegen kwam? Zij moest geduld hebben, kalm wachten, tot alles in hem tot klaarheid gekomen zou zijn. Indien hij wist, hoe innig zij hem liefhad, hoe zij met heel haar hart ernaar verlangde, zich aan hem te mogen toewijden, dan zou hij zich ongetwijfeld minder eenzaam voelen. Maar zij kon hem hare genegenheid niet opdringen. Zij hoopte, dat hun rustig samenzijn buiten hem tot inzicht zou brengen, dat het huwelijk waarlijk niet afschrikwekkend is. Zij stelde zich zoo veel voor van haar verblijf te Berg en Dal! Hoe genoeglijk zou het zijn, eiken dag samen verre wandelingen te maken, buiten ergens koffie te drinken, en den heelen dag in de natuur te zijn! Carina keek naar buiten, waar de regen zonder ophouden neergutste. Zij zette hare vacantie slecht in, met dit weer! In eenigszins gedrukte stemming ging zij naar boven, om vóór het eten wat te rusten en zich te verkleeden. Hare kamer was gezellig en ruim en gaf uitzicht op den tuin aan de voorzijde. Zij strekte zich gemakkelijk uit op haar bed en terwijl zij lag te luisteren naar het druppelen van den regen op de boombladeren, dacht zij aan Chopin's vijftiende prélude, zoo meesterlijk door Stuart vertolkt. — Vreemde man, met zijne innig-gevoelige natuur! Eigenaardig, zooals deze genegenheid al haar denken en doen beheerschte! Het werd de volgende week een 86 jaar, dat zij elkaar kenden en wanneer zij haar leven van thans vergeleek bij dat van vóór dien tijd, dan was zij nu wel veel gelukkiger. Hoe had zij gehunkerd naar de vreugde, eenmaal te mogen liefhebben met de overgave van heel haar wezen aan den geliefde! Wat was toch een mensch arm, wanneer hem liefde ontbrak! Wat was hij eigenlijk arm, ondanks zijne welgesteldheid. O; dat hij eenmaal mocht komen tot het besef van zijne genegenheid voor haar, dat deze genegenheid eenmaal zijn leven beheerschen mocht, zooals hare liefde voor hem de eenige reden van haar bestaan scheen te zijn geworden. Hoe had ze hem lief! Zij probeerde, hare gevoelens te ontleden, zich duidelijk te maken, waar de oorsprong ervan lag en wanneer zij zich bewust was geworden, dat zij van hem hield. Danj keerden hare gedachten naar een samenzijn, lang geleden, in een spoorweg-coupé, naar een handje, door hem gevat en voorzichtig gelegd over zijne oogen, die donkere smart-oogen, die haar schenen te smeeken om wat koesterend medegevoel. Aan deze smeeking had zij geen weerstand kunnen bieden. Haar hunkerend hart had zich geopend voor den eenzame, haar medelijden had hem gezocht. Ja, in den beginne was het enkel medelijden geweest, dat haar tot hem dreef. En hoe vaak, sinds dien, had zij de behoefte gekend, om beschermend hare armen te leggen om zijne schouders, om zün hoofd te trekken aan hare borst en met moederlijke teederheid de herinnering aan vroeger leed te verzachten. Het was zoo iets eigenaardigs, dit gevoel van moederlijkheid ten opzichte van dien veel ouderen man. Maar zij zag hem niet oud. Vaak nog zag zij m hem het verwende, bedorven kind, dat hij eenmaal moest zijn geweest, dwingend, om zijn zin te hebben; of wel den goedhartigen, heven jongen, die hij stellig eenmaal voor zijne moeder was, jaren geleden; steeds 87 zag zij in hem den eenzame, die hunkerde naar teederheid, die zich tevreden stelde met liefde's afschaduwing, wijl hij nimmer ware liefde had gekend. Zij wist, hoe hij door de weelde-omgeving zijner kinderjaren, door de te zachte opvoeding verweekelijkt was; maar zij kende immers ook de goede kanten van zijn karakter, de sterke kanten, als zijne oprechtheid, zijn' waarheidszin ? In den beginne was het haar vaak geweest, of hij een miskende was, die door tegenspoed van allerlei aard nimmer had kunnen bereiken de plaats, welke hem krachtens zijne schitterende gaven toekwam. Later had zij wel leeren inzien, dat de belemmering hoofdzakelijk in hem zelf schuilde, dat zijne overbegaafdheid zelve misschien de rem was, waardoor elke gave afzonderlijk niet tot haar recht kon komen. Want hij versnipperde zijne talenten door gebrek aan doorzettingsvermogen. Maar wat deed het ertoe, waarin de oorzaak van zijn' tegenspoed te zoeken was? Hij had nu eenmaal niet bereikt, wat hij van het leven had gehoopt, — hij was een vereenzaamde' geworden, een, die door veel leed ertoe was gekomen, zich te omgeven met een pantser van cynisme en achterdocht. Maar zij, Carina, had ontdekt, welk eene goedhartigheid en trouw onder dit pantser verborgen waren; zij liet zich niet misleiden door deze *pose, waarmede hij niet slechts anderen, maar ook zichzelf verblindde. Zij had het beste in hem herkend. Dit was gebeurd in oogenblikken van intiem samenzijn, wanneer zij samen rustig zaten in hare kamer, of buiten op de wandeling. Dan was soms een enkel woord van haar bij machte, dat heerlijke te voorschijn te roepen, dat teedere in hem, die bekentenis, dat zij hem toch wel meer was, dan het hemzelf vaak scheen. Hoe herinnerde zij zich den innigen toon, waarop hij eenmaal tot haar had gezegd: „Had ik je tien jaar eerder gekend, meisje, wat zou je op mijn leven een 88 grooten invloed geoefend hebben!" En de vorige week, toen hij bedroefd was door herinneringen aan vroeger, welke hem nerveus maakten! Zij had zachtkens de armen om zijn hals gelegd en hem gekust, uit eigen beweging, met kleine, innige kusjes op zijne oogen en zijn mond. Zij had hem genoemd met lieve naampjes van teederheid, tot zij bemerkte, dat de uitdrukking in zijne oogen weer vroolijker werd. Zij had malle dingen gezegd, op een gek kindertoontje, dat hem had doen lachen. Toen had hij haar in de armen genomen en gekust. En hij had haar dingen gezegd, die haar hart deden bonzen van overweldigende vreugd! „Jij, goede, lieve! Jij hartelijk kind! Waarom ben jij zoo goed voor mij? Waarom heb je mij lief? Ik ben immers veel te oud voor je! Meisje, mijn lief meisje, dat mij begrijpt, de eenige, die geheel met mij meeleeft!" Zij had tranen in zijne stem gehoord en heel innig had zij haar gelaat aan zijn' schouder verborgen. Toen had hij gezegd: „Jij bent, geloof ik, de eenige, die van mij houdt, die geen bijbedoelingen heeft. Jij houdt van mij, Carina, ik weet het en ik hou ook van jou, ik kan je niet meer missen. Carina, ik kan je niet meer missen, ik heb je noodig, omdat je zoo blond bent, en zoo goed, en omdat je mondje zoo vriendelijk is en je blik zoo trouw." Dat was een oogenblik voor haar geweest van zoo innige ontroering, dat de tranen haar langs de wangen vloeiden; zij had niet anders weten te doen, dan zijne hand te vatten en die zachtkens te drukken tegen haar gelaat, als een dankbaar kind. Zijne woorden droeg zij in zich als een' kostbaren schat, dien zij te voorschijn haalde, zoodra zij alleen was. Dan dacht zij aan dien heerlijken, avond terug, dan voelde zij zich gelukkig en sterk! Het nu te weten, dat hij haar hef had, het te weten van dit eene, onbewaakte oogenblik, waarin 89 de gedachten hem naar de lippen waren gedrongen, waarin de drang zijner ziel te sterk was geweest en zich uiten moest in belijdenis. Hoe innig had hijj haar gekust, hoe teer waren zijne liefkoozingen, — die vriendelijke handen, als zegenend, om haar hoofd, zijn bhk in den hare, zijne lippen op de hare. Maar de volgende dagen had hij het alleen-zijn met haar vermeden, en het was haar geweest, of hij er innerlijk spijt van had, jdat hij haar dingen had gezegd, waaruit zij wellicht conclusies kon trekken,' die hij niet had bedoeld. Zij moest geduld hebben! De gevoelens, welke hij in een onbewaakt oogenblik aan haar had geopenbaard, zouden stérker worden, zouden tenslotte zóó sterk worden, dat zij alle overwegingen, van welken aard ook, overheerschten. Het zou hem toch eenmaal wel duidelijk worden, hoe innig zij hem genegen was. Eenmaal zou zijn verlangen hem te sterk worden; dan zou zijne moede ziel rust zoeken, en vinden — in de veiligheid van hare trouw. O, zij wilde het goede voor hem, zij verlangde er met heel haar.wezen naar, hem gelukkig te maken. Het was nu niet enkel meer medelijden, dat haar tot hem dreef. Reeds lang niet meer! Zij bewonderde hem om zijne rijke begaafdheid, zijne degelijke kennis, zijn helder inzicht. Enkele van zijne karaktereigenschappen waren haar bijzonder lief, zijne waarheidsliefde, zijne hartelijkheid. Zij eerbiedigde hem om de wijze, waarop hij onomwonden zijne meening durfde zeggen, zonder iets of iemand te ontzien. Hij was te fier om iets te zeggen, wat hij niet meende; dit had hemzelf vaak genoeg benadeeld. Maar zij was er trotsch op! Haar vertrouwen in hem was onbeperkt. En wat kon hij hartelijk zijn en deelnemen in alles, wat haar betrof. Hij was zoo door en door goedhartig en vriendelijk. Zij kende de scherpe kanten aan zijn karakter 90 wel, zijn cynisme, zijne haatdragendheid, zijne prikkelbaarheid ; zij weet deze aan veel leed, dat hij had ondervonden, aan teleurstelling, tegenspoed, maar bovenal aan zijne nervositeit. Steeds weder kwam zij onder de bekoring van zijne mooie spreekstem, zijn schitterend pianospel, zijne belezenheid, zijne supérieure ontwikkeling. Maar zij wist zeer goed, dat hare genegenheid niet louter platonisch was, zooals in den aanvang. Zij verlangde naar de aanraking zijner handen, verlangde naar zijne kussen en liefkoozingen! Sinds zij wist, dat hij haar liefhad, beschouwde zij zich als zijn meisje. En hare milde natuur beantwoordde zijne teederheid zonder terughouding. O, zij stelde zich véél voor van haar verblijf te Berg en Dal! Niet slechts hoopte zij, dat hij erdoor tot het besluit zou komen, hunne levens voor goed aan elkander te binden, maar heimelijk ook verlangde zij naar hun onbespied samenzijn in de vrije natuur, naar intimiteit tusschen hen, welke in Den Haag steeds door het bijzijn van anderen werd belemmerd. Zij begreep het soms zelf niet, dat zij zóó verliefd op hem was. Hij was toch zooveel ouder. Maar gewoonlijk deed zijne levendigheid geheel en al zijn' leeftijd vergeten; dan was zijn gelaat geanimeerd, zijne donkere oogen schitterden en zijn luide, aanstekelijke lach klonk zóó van harte, dat zij er wel mee instemmen moest. Wat waren die oogen mooi! Zoo vol ziel, nu diep-melancholiek, dan tintelend van joligheid en spot! Wat waren zijne lippen rood en vriendelijk! O, zij was verliefd op hem! Zij was verliefd op zijne oogen, op zijne stem, op zijn spel; verliefd op zijn' mond, op zijne handen; verliefd op zijne melancholie, op zijn kunstenaarschap, op zijn karakter! Deze verliefdheid beheerschte in den laatsten tijd geheel haar denken en wekte voorstellingen in haar, 91 welke haar voordien vreemd waren. Het was, of haar wezen opbloeide in den hartstocht, welken hij in haar wekte. Nimmer had zij het leven liefgehad, als in dezen tijd 1 En dit dankte zij hem, den genialen Jood, die haar bestaan had weten te bezielen door het voornaamste, wat erin ontbrak, — liefde! Hij wist het niet, hij zou het wellicht nimmer weten, hoe iedere gedachte van haar hèm behoorde! Carina stond van haar bed op; haar bezige geest belette haar, te rusten. Maar daar zij niet naar beneden wilde gaan vóór etenstijd, nam zij uit haren koffer een cahier, waarmede zij aan het venster ging zitten. Zij bladerde erin, las een gedichtje, keek peinzend voor zich. Zij had het hem nooit verteld, dat zij soms wel verzen maakte, toch zou zij wel eens gaarne zijn oordeel willen hooren. Zij was er niet vaak toe gekomen, hare gedichten te publiceeren. Want. al had zij als schrijfster een gevestigden naam, zij was zich zeer goed bewust, dat zij geen dichteres was. Nu en dan echter poogde zij, voor eigen genoegen of afleiding, in een gedichtje eene harer stemmingen vast te leggen. Oök thans gevoelde zij behoefte, uitdrukking te geven aan de gevoelens, welke haar zoo zeer vervulden. Zij schreef: 'k Heb jou in elke mijm'ring van mijn brein, 'k Heb jou in elke tint'ling van mijn bloed, Jou in mijn' aad'ren, jou in al mijn zijn. Jij bent mijn leven en mijn levensgloed! Voor jou ben ik geboren en gegroeid, Slechts jou tot vreugd' en tot genegenheid. Wat schoons ik heb, 't is al in liefd' ontgloeid, 't Is al in liefde-gave jou gewijd. 92 Maar waartoe ben 'k dit alles mij bewust? Waartoe mijn' jeugd, als jij ze niet geniet? Waartoe mijn jonge lijf, mijn jonge lust? O, neem de vreugde, die mijn mond je biedt, Aanvaard de blijdschap, die mijn' liefde geeft, Geniet mijn' jeugd, vóór zij is uitgebloeid, Neem, .wat Natuur mij schoons gegeven heeft! Lief, 'k ben voor jou geboren en gegroeid! Zij las het geschrevene nog eenmaal over. Het drukte wel zeer juist hare gedachten uit, al was het minder goed geworden, dan zij had bedoeld. Wat deed het er toe? Zij dichtte immers maar voor ziehzelve? Zij zou hem dit nooit, nooit laten lezen. Maar zij wilde het bewaren, als eene herinnering aan hare mijmeringen van dezen middag. Misschien, veel later, wanneer zij jaren met hem getrouwd was, zou zij het hem toch toonen. Als hij 't wist, haar lieve jongen, dat zij zoo veel van hem hield! Als hij wist, hoe zij smachtte naar zijne kussen, als een dorstige naar lafenis. Als hij wist, hoe haar leven maar één doel kende, — toewijding aan hem! Zij was immers voor hém geboren en gegroeid! Maar dat wist hij niet, en zij kon het hem niet zeggen. Zij moest geduld hebben! Eenmaal zou het hem duidelijk worden, wat hare liefde voor hem beteekende. Carina borg haar schrift in den koffer en begon nu hare japonnen uit te pakken en in de kleerkast te hangen. Dan kleedde zij zich in een eenvoudig, wit japonnetje, dat hij nog niet van haar kende, en waarin zij hem dien avond wilde verwelkomen. Zij besteedde zorg aan haar toilet, parfumeerde zich met de „sweetpea", die hij haar kort geleden cadeau gedaan had, en ging in opgewekte stemming naar beneden, om te dineeren. In de eetzaal zakte die stemming wel eenigszins, 93 daar zij zich verlegen voelde onder de nieuwsgierige blikken van verschillende gasten. Maar de portier kwam haar aan de telephoon roepen, en zij begreep wel dadelijk, wie daar was. Haar gesprekje met hem kleurde hare wangen met een teer blosje; hij was zooeven te Nijmegen aangekomen en wilde onmiddellijk na het eten een rijtuigje nemen, om zich naar zijne geluksster te doen brengen. Wat duurde die maaltijd lang! Maar zij duchtte de blikken der vreemden niet meer, zij was monter in het vooruitzicht van zijne komst. Vóór het hötel wachtte zij hem. Toen zij het rijtuig zag komen, üep zij de steenen treden van het bordes af, blijde hem dadelijk te kunnen begroeten. Zij gingen aan een der vensters in de serre zitten. Zij vertelde hem van de reis, van de wijze, waarop zij den middag had doorgebracht, van hare eenzaamheid in de eetzaal; zij vroeg hem naar zijn' vader, naar zijne aankomst in Keizer Karei, vroeg zelfs naar zijn kamernummer. Toen hij haar zeide, dat dit vijf en veertig was, keek zij hem een oogenblik verbaasd aan. „Is dat werkelijk zoo?" „Ja, wat dan?" Carina antwoordde niet, maar een guitige lach plooide om haren mond. „Maar wat zou dat dan?" vroeg hij nieuwsgierig, en daar zij niet antwoordde, drong hij aan: „Waarom verbaast het u, dat vijf en veertig het nummer van mijne kamer is? Welk kamernummer hebt u?" „Vijf en veertig," zeide Carina proestend. Hij keek haar verbluft aan. „Dat is sterk!" zeide hij. „Ik begin nu toch waarlijk te gelooven, dat..." Hij hield plotseling in, als versprak hij zich. „Nu wat?" drong zij. „Dat huwelijken in den hemel besloten zijn," zeide hij, haar driest in de oogen ziende. 94 „Ik ben niet bijgeloovig," zeide zij afwerend. De regen was nu opgehouden. Hier en daar aan den hemel fonkelde eene ster. „Wij moeten niet den geheelen avond hier blijven," zeide Carina, „de menschen zitten elkaar hier den ganschen, langen dag te begluren. Laten we wat gaan loopen." Zij gingen een eind langs den ouden weg, die naar de stad voert. Dicht bij het hötel kwamen zij een paar wandelaars tegen, verderop was de weg geheel verlaten. Carina legde haren arm in den zijne. „Heerlijk, dat u er bent," zeide zij, „ik vond het heusch vervelend vanmiddag, zoo alleen." Hij drukte haar handje innig tegen zich aan. „Was dat de eenige reden, waarom u naar mijne komst verlangde?" vroeg hij. „De eenige!" bevestigde zij, met grappigen nadruk. Zij wandelden voort, tot het donker was geworden, dan bleven zij staan, om terug te keeren. „Wat is het nu heerlijk frisch," zeide Carina opgewekt. Hij trok haar tot zich. En terwijl hij haar kuste met innige kusjes op wangen en lippen, ontwaakten wederom in haar gevoelens van verlangen en teederheid. Zij beantwoordde zijne kussen, zij genoot merkbaar van de streelende liefkoozingen zijner handen. Het gaf hem eene gewaarwording van blijde verbazing, dat zij hem zóó hare genegenheid toonde. Hij begreep niet, dat zij zoo veel van hem hield, zij, mooi jongmeisje, van hem, veel ouderen man. Maar hare teederheid scheen wel waarlijk uit haar hart te komen. Eigenaardig meisje! Wat zag zij dan toch in hem? Zij had haar hoofd vertrouwelijk aan zijn schouder gevlijd en haar handje drukte teeder zijn arm. „Poppekindje, wat ben je hef. Hou jij dan zoo veel van mij?" 95 Een kinderlijke lach was in hare oogen en zij bood hem haar mondje voor een' kus. „Een héél klein beetje," zeide zij plagend. Zij wandelden terug. In de teedere omvatting van zijn arm voelde hij haar jeugdig lichaam tegen zich aan. Nu en dan stonden zij evên stil, in eene behoefte aan eene liefkoozing. Terwijl zij daar samen langs dien eenzamen weg gingen in den milden zomeravond, dacht hij, dat een samenzijn met haar toch wel eene Veel innige^ bekoring had, dan met eene vrouw als Mimietje Knel. Hij verwonderde zich over zijne ietwat sentimenteele neiging; hij was er toch waarlijk de man niet naar, om in den maneschijn te loopen dwepen met een blond meiske naast hem! En toch — zou hij er bijna toe komen, op schooljongensachtige wijze haar te beminnen, en dwaze dingen te doen, waarmee hij altijd den spot had gedreven en die zeker belachelijk waren voor een man van zijn' leeftijd. Maar dit meiske met hare trouwe oogen, met haar aanhankelijk, lief karakter, was ook zoo heel anders, dan de vrouwen, met wie hij tot nu toe was omgegaan. Had hij niet in bijna allen kunnen opmerken heimelijke bijbedoelingen van baatzucht? Carina was hem waarlijk genegen; zij scheen behoefte te voelen, hem te troosten en te steunen. Zij had reeds zoo veel voor hem gedaan. Hoe had haar vroolijke lach hem telkens en telkens bekoord, hoe had haar sterkende sympathie hem kracht weten te geven in oogenblikken van zwaarmoedigheid! In het hotel teruggekeerd, het Carina thee brengen in de serre. Daar bleven Zij gezellig samen praten, tot hij, tegen elf uur, afscheid nam, om de laatste electrische tram naar de stad te nemen. Hun afscheid hield eene belofte voor „morgen" in. 96 VI. Carina zat in het prieeltje, dat zij zich reeds den dag na hare aankomst tot lievelingsplekje had gekozen. Zij had er een uitzicht op het dal en zij kon bij de kromming van den weg de electrische tram zien komen over de brug. Zij had den brief van Eva Hoogesteger, welken hare moeder haar nagezonden had, medegenomen, om hem in deze kalme omgeving te lezen. Zij was verlangend te weten, hoe Eva het maakte in de zoo veranderde levensomstandigheden. Eva was nu reeds eenige maanden weg en nog altijd had zij niets van haar gehoord. Eenigszins ongeduldig sneed zij de enveloppe open en las: Westfront, 19 Juli 19 .. Lieve Carina! Verwijt het mij niet, dat ik nog steeds niet tot schrijven kwam. Wanneer je wist, hoe vele en hoe vreeselijke indrukken ik te verwerken heb gehad, sinds ik Holland verliet, zou je begrijpen, dat schrijven haast eene/ onmogelijkheid is. Laat mij beginnen je mede te deelen, dat ik nog slechts kort geleden de droeve tijding ontving, dat mijne arme moeder te Nijmegen aan griep is overleden. Het heeft mij diep geschokt! Mijne zuster Amélie is nu voorloopig in huis bij oom en tante Budde, onze eenige familie in Holland. 7 ii. 97 Carina, het is absoluut ondoenlijk, eene voorstelling te geven van de dingen, die je in den oorlog meemaakt. En toch zijn deze dingen het, die voortdurend de gedachten bezighouden. Het is de hel! Het is de ergste waanzin, dien men zich denken kan. Toen ik hier de eerste dagen was, heb ik gedacht, krankzinnig te worden van ellende om al dat gejammer en gekerm en gegil. Ik ben er nu 'wel aan gewoon geraakt, je went ten slotte aan het zien snijden in levend vleesch. Ik heb nu zoovele amputaties en operaties bijgewoond, dat het geen indruk meer op mij maakt. Alleen dat gekerm van de gewonden, Carina, dat vervolgt mij tot in den slaap! De eerste nachten, toen ik hier was, zag ik niets anders voor mij dan bloed, en afgezette beenen, en verminkte gezichten. Nu vervolgt mij in mijne droomen nog slechts het gekerm! Q, dat vreeselijke gekerm! Wij hebben, gelukkig, niet veel tijd, om te slapen. Het is maar het beste, wakker te zijn, en de réahteit onder de oogen te zien. Maar soms moeten we gaan rusten, dan worden we trouwens gecommandeerd. Carina, ik wil je niet schrijven over al het vreeselijke hier. Laat mij liever, nu ik eindelijk een oogenblik tijd vind, om met je te zijn, denken aan de goede uren, in Holland met jou doorgebracht. Zullen wij elkaar ooit weerzien? Ik weet het niet. Soms denk ik, dat ik nooit meer dit oord van verschrikking zal verlaten. Maar ik stel er toch prijs op, dat je weet, dat ik nog geen oogenblik spijt had van mijn besluit. Deze enkele maanden hebben mij wel totaal veranderd en het is mij, of ik niet slechts maanden, maar jaren geleden, Holland verliet. Carina, — kan jij begrijpen, dat bij alles, wat ik hier zag, mijne eigen ellende mij onbeduidend voorkomt? Herinner jij je nog, hoe ik steeds meende, dat veel van deze ellende te wijten 98 zou zijn aan mijn' geboortevloek ? Ik geloof het nog! Maar toch — is het mij, of ik bezig ben, mij van dien vloek los te maken. Is het niet eigenaardig, dat ik nu al dien tijd- al heb kunnen leven zonder zinnenprikkeling, zonder de futiliteiten en wufte wenschen, welke vroeger mijn hoofd en hart vervulden en welke mij eene bestaansvoorwaarde schenen te zijn ? Ik mis niets van mijn vroeger leven, ik verlang naar niets ervan terug, dan alleen naar jouw eerlijke en trouwe vriendschap. Maar dit kan ik je wel zeggen, Carina, dat een verblijf hier iemand ertoe zou brengen, in het algemeen de geboorte van een kind niet meer te beschouwen als een zegen, maar als een' vloek. Wanneer ik bedenk, hoe al die mannen met verminkte ledematen, met verbrijzelde schouders, met opengereten buiken, met ledige oogkassen, eenmaal baby's zijn geweest, door hunne moeders met liefde gekoesterd, door haar opgekweekt met zorg, — wanneer ik bedenk, wat al droomen die moeders hebben gedroomd ten opzichte van de toekomst harer .hevelingen, dan lijkt het mij eenvoudig onbegrijpelijk, dat de oorlog kon uitbreken. Waar waren toch de vrouwen, die in pijn en smart die legers hebben voortgebracht? Hadden zij niet moeten beletten, dat hare jongens werden vermoord, of moesten moorden ? O, Carina, hadden zij het geweten, al die vrouwen, welk een vloek hare zuigelingen bedreigde, zij zouden zich niet hebben durven verheugen om de geboorte van hare kinderen, zij zouden tegen deze geboorte hebben opgezien, als tegen een oordeel! Carina, ik herinner mij nog zoo goed een gesprek met jou, lang geleden, een avond in jouw kamer. Wij hadden het toen ook daarover, weet je nog wel? Ja, nu zou ik mij kunnen voorstellen, dat vele vrouwen maar liever de vreugde van het moederschap nimmer zouden kennen, dan hare kinderen later te moeten 99 afstaan, om ze te doen verminken of vermoorden. Ik weet wel, dat dit niet goed is, en van harte hoop ik, dat de oorlog ten gevolge zal hebben, dat de menschen gaan inzien, hoe absoluut onherstelbaar de verwoesting is, door deze verschrikking gebracht. Maar toch geloof ik, dat ik zelve niet meer den moed zou hebben, om een kind ter wereld te brengen. Beste Carina, hoe is het met jou en hoe gaat het je lieve moeder? Zal ik eerlang de verblijdende tijding krijgen, dat je je geluk gevonden hebt in de genegenheid van den man, die je toch wel na aan het hart ligt? Ik zou er mij hartelijk in verheugen! Maar indien het niet zoo zou zijn, Carina-lief, jouw leven is zóó rijk, je zult ook alleen je weg wel vinden. Dag lieve, beste meid! Ik denk veel aan je, ondanks alles, wat mij hier omringt ; aan jou te denken, maakt mij moedig en geduldig. EVA HOOGESTEGER. Carina keek langen tijd peinzend voor zich uit naar het dal en de boschrijke glooiing van den heuvel. De gedachte aan hare jeugdige vriendin wekte in haar eene gewaarwording van rustig vertrouwen. Eva was tóch terecht gekomen! Hoe moeilijk, hoe vreeselijk haar leven misschien thans was, Carina stelde zich het meisje liever voor in hare tegenwoordige omgeving, dan in haar luxueus bestaan van vroeger. Want zij had ernstig gevreesd, dat Eva hieraan ten gronde zou gaan! Thans vreesde zij niet meer; Eva had den weg van plicht en ernst gekozen. Het kostte Carina moeite, zich het wufte vlindertje voor te stellen in de vervulling van hare plichten temidden van gewonden en stervenden. Maar het scheen wel, of in Eva twee wezens leefden, het flirtende, fladderende schepseltje en de lieve, aanhankelijke vrouw, die zich toewijdde, en wier verlangens gericht waren op hooger leven. 100 Had zijzelve niet evenzoo meerdere wezens in zich? Zij glimlachte bij de herinnering aan een gesprek met Eugène den vorigen avond. Zij hadden eene heerlijke wandeling gemaakt door de Meerwijk; wat was hij dien dag lief en hartelijk voor haar geweest. Wat was hij al deze dagen', dat zij samen buiten waren, vriendelijk voor haar. Soms scheen het haar, dat de vervulling harer wenschen niet verre meer was. Maar gisteren, in de Meerwijk, wat had hij dat innig gezegd van die vier vrouwtjes, die hij in haar had ontdekt. — Het gepantserde dikkertje was zij, zooals hij haar leerde kennen; dien indruk maakte zij op menschen, die haar voor het eerst zagen, stevig, gezond, gereserveerd. Het tweede vrouwtje in haar was het Madonnaatje, het heilige Barbaraatje, het bezielde kunstenaresje! Het derde wezentje had meer charme, o, veel meer! Dat was het Bacchantetje met hare gouden lokkenkroon en stralende oogen, met de frissche, bloedroode lippen, die lokten tot een' kus; dat was zij, wanneer hij haar vriendelijke of uittartende dingen zei, wanneer hij haar plaagde. Maar het liefst was hem het vierde vrouwtje. Wist zij, welk hij bedoelde? Het vierde vrouwtje in haar was het moedertje, dat zoo goed en teeder voor hem kon zijn, het blonde troosteresje, dat dadelijk te voorschijn trad, wanneer hij somber was. Wist zij wel, dat zij hem dan een gevoel gaf van veiligheid, iets, dat hem verwant scheen aan den tijd, toen hij, kleine jongen, bij zijn eigen goed moedertje troost zocht in kinderverdriet? Zij zou eenmaal stellig een allerliefst moedertje zijn! Hij had wel vaak de uitdrukking in hare oogen waargenomen, wanneer zij een kindje zag! Al toen zij voor het eerst in Amsterdam'bij hem was, op de poppententoonstelling. Dienzelfden vriendelijken blik gaf zij hem, wanneer zij hem wilde beschermen 101 tegen zijne eigen droefgeestige gedachten. Dit kon hij haar wel zeggen, — dat geen enkele vrouw, dat geen enkel mensch hem'het gevoel van rust had gegeven, dat zij in hem wekte, enkel maar door haar koel handje te leggen over zijne oogen of door haar gezichtje over hem te buigen. Carina moest daar nu voortdurend aan denken. Het was zoo heerlijk, te weten, dat zij in zijn leven iets beteekende, dat hij hare sympathie begon te ervaren als eene zegening. O, zij zou hem willen zegenen met alle teederheid, met alle goede eigenschappen, welke' zij bezat. Zij zou hem mild willen geven, wat hem in haar tot troost of vreugd kon zijn! Wat zou Eva zich verheugen om haar geluk, als het zoover was! En Marian! Goede, lieve Marian, die maar al plaag-brieven schreef. Marian scheen er ook wel van overtuigd te zijn, dat hij heel veel van haar hield. Was zijzelve daar niet van overtuigd? Kon zij nog twijfelen, na hetgeen hij haar den vorigen dag had gezegd? En vreemd, — eene zelfde ervaring als hij haar mededeelde van, wanneer zij lief voor hem was, terug te denken aan zijne kinderjaren en aan de teederheid zijner moeder, had ook haar meermalen ontroerd. Werd niet vaak bij zijne hartelijkheid, de herinnering in haar levendig aan die lieve grootmama, de eenige wellicht, die eenmaal de hunkerende behoefte naar koestering van haar eenzaam, onbegrepen kinderhartje had verstaan? Was het niet juist, in sommige oogenblikken, of na grootmama's dood, niemand haar ooit zóó had begrepen, als hij het deed? Dit had zij hem gisteren gezegd. Toen had hij ontroerd hare hand gedrukt en haar ernstig in de oogen geblikt. ..Dat moet je vasthouden, kind, dat moet je altijd vasthouden!" Hoe had zij, dien nacht, even wakker wordend, onmiddellijk daaraan gedacht met een gevoel van dank- 102 baarheid! Wat was hij goed voor haar, en hoe innig had zij hem lief! Carina keek op haar horloge; toen zij zag, dat het nog vóór half elf was, stond zij op. Eugène zou met de tram van elf uur komen en bij haar lunchen. Des middags wilden zij eene wandeling maken door het Heilige Land, zij hadden de moskee reeds eenige malen uit de verte gezien. Zij bedacht, dat wanneer zij nu den heuvel afdaalde, zij juist de tram kon treffen in Beek. Wat zou hij verbaasd staan, als hij haar daar plotseling zag instappen! Ingenomen met haar plannetje, liep zij het aardige, glooiende paadje langs, waar zij voortdurend den polder voor zich zag met de schilderachtige torentjes van Ooij en Persingen. Het was een heerlijke morgen in den nazomer. De struiken aan weerszijden van het paadje zagen er frisch en fleurig uit; braambloempjes en paarse klokjes bloeiden open in het zonlicht. Het vriendelijke witte landhuisje maakte een zoo vredigen en gezelligen indruk, dat Carina even op de bank er tegenover plaats nam, om ernaar te kijken. Maar dra bedacht zij, dat zij niet te lang toeven mocht, wilde zij op tijd beneden zijn. En, met lichten stap, vervuld van vroolijke, zonnige gedachten, daalde zij den heuvel verder af. Wat maakte haar het vooruitzicht van hun samenzijn gelukkig! Hoe verheugde zij zich erop, hem de verrassing te bereiden, dat zij hem tot Beek tegemoet was gekomen. Het leek wel, of de geheele natuur zich met haar verheugde! Zij luisterde naar de vroolijke vogelgeluidjes, zij keek het bonte schoenlappertje na, dat van het eene bloempje fladderde naar het andere, zij had wel, in dartelheid, willen dansen langs den weg. Veel te vroeg was zij aan de tramhalte en zij moest lachen om hare gejaagdheid onderweg, om toch vooral niet te laat te komen. 103 Maar toen de tram aankwam, keek zij vergeefs naar hem uit, en teleurgesteld stapte zij in. Zij meende nu, dat hij wellicht per rijtuig gekomen zou zijn, maar zijn' treuzeligen aard kennend, kwam het haar meer waarschijnlijk voor, dat hij zich zou hebben verlaat. Zoo vaak reeds had hij haar laten wachten, zich zelden Houdend aan den afgesproken tijd. Voor haar, die aan stiptheid gewoon was, lag hierin iets grievends. Wanneer hij dan kwam, een uur later vaak, dan zij hadden bepaald, ontzenuwde hij wel dadelijk door groote hartelijkheid dat gevoel van gegriefdheid, maar gewoonlijk had het waqhten haar dan zeer nerveus gemaakt. Ook thans gaf de teleurstelling aan hare hooggespannen verwachting een' neerslag, en terwijl zij uitkeek naar het prachtig landschap, had zij wel kunnen schreien van verdriet. Maar in het hotel kwam de portier haar tegemoet met de boodschap, dat Mr. van Cattenburgh Stuart wat later zou komen. Mijnheer had getelephoneerd, toen de juffrouw juist weg was. Het verdriet was geweken. Zij ging naar boven naar hare kamer, om zich den wachttijd te korten met het schrijven van een' langen brief aan Marianne. Daarna ging zij in den tuin, waar Hansje, het ezeltje, dat te' oud was om te werken, maar uit mededoogen en tot genoegen der kinderen gehouden werd, haar tegemoet kwam. Hansje kende Carina reeds; het was hare gewoonte, hem 's morgens wat beschuit of suiker te brengen. „Wel, kereltje, ben jij daar?" Zij wenkte den kellner, haar wat brood te brengen. Dan voerde zij Hansje, en het dier, vertrouwelijk, kwam bij haar staan, met den kop tegen haar aan, etend uit hare hand. Toen Hansje zijn deel had gehad, sloeg zij haren arm om zijn' hals, en, het dier vriendelijk toesprekend, hield zij haar blond hoofdje tegen zijn' grooten grijzen kop. 104 Dat was eene liefkoozing, welke Hansje hoogelijk waardeerde en waarmede eiken morgen hun samenzijn werd besloten. Maar dezen morgen was Hansje's vreugde van langeren duur. Want toen Carina opkeek, stond Mr. van Cattenburgh Stuart op het serre-trapje, en keek met zichtbaar welgevallen naar het blond meiske met den ezél. En aan de serre-ruiten stonden eenige gasten eveneens toe te zien, en een statige oude heer, met langen baard, die reeds meermalen lichtelijk nieuws-, gierig in de eetzaal Carina had gadegeslagen, scheen er bijzonder veel genoegen in te hebben. Carina, verlegen, dat zij zoozeer het middelpunt van veler belangstelling was, wendde het gelaat af en liep met uitgestoken hand Mr. Stuart tegemoet. „Hoe maakt u het? Ik ben blij, dat u er bent." Hij liet koffie brengen en bestelde eene portie biscuits voor Hansje. „Dat was een alleraardigst tafereeltje," zeide hij. Dan verontschuldigde hij zich over zijn laat komen, bij had dien morgen wat omgetreuzeld met aankleeden, zijne courant lezen, een' brief schrijven, en allerlei beuzelingen, die een boel tijd rooven, zonder dat men het merkt. „U hebt mijne boodschap toch gekregen, niet waar? De portier zei me, dat u al uit waart." Zij zeide hem niets van hare wandeling naar beneden, van haar voornemen, hem te verrassen, van hare teleurstelling, toen hij niet op tijd was. Nu zij hem maar weer bij zich had, was zij opgewekt en gelukkig. Het zou haar nu niet mogelijk geweest zijn, hem ook slechts het geringste verwijt te doen. Na den lunch wandelden zij door de Meerwijk naar het Heilige Land. Zij genoten van de boschrijke, stille omgeving en van elkander's gezelschap. Er waren slechts weinig wandelaars en daar zij hier niemand kenden, hepen zij arm in arm. Op stille paadjes vroeg hij haar 105 nu en dan om een' kus. En langzamerhand werd hunne vroolijkheid stil en gingen zij naast elkander, zijn arm om haar heen, hunne hoofden dicht bijeen. Zij spraken niet meer. Slechts liefkoosde zijne hand haar in teederen druk; eene vreemde ontroering had beiden bevangen. Op een schaduwrijk plekje aan den zoom van een akker noodde hij haar tot rusten. Zij legde den witten Pierrot-hoed in het gras en spreidde hare sjaal onder haar hóófd. Hij zat naast haar en keek naar haar. In den beginne babbelde zij wat over de omgeving, de blauwe lucht, de geur der kamperfoelie. Haar handje schoof stillekens in de zijne — en terwijl zij daar zoo vertrouwelijk te zamen waren, dacht hij, dat dit toch wel een rustig geluk was. En hij peinsde erover, hoe zijn leven worden zou, indien hij haar altijd bij zich zou kunnen hebben, als zijne eigene vrouw! JTevens kwam de vraag in hem op, hoe hij het eenmaal zonder haar zou moeten stellen. Hoe zou het zijn, als de vacantie voorbij was en zij naar hunne verwijderde woonplaatsen terugkeerden? Zou het hem niet hard vallen, haar soms in weken niet te zien, zooals in den tijd, vóór hij te Scheveningen kwam? En in dien tijd was hunne verhouding nog zoo geheel anders, foen was tusschen hen nog geen woord van,liefde gesproken. Maar, zooals het nu was, kon het nu eenmaal niet blijven! Zij zou moeten terugkeeren naar haar werk en haar huis, hij zou haar dus moeten missen. Tenzij — hij zou kunnen besluiten, zijn leven voor goed aan het hare te verbinden. Eugène trok een' grashalm uit, waarmede hij nerveus speelde. — Hij zou het wel doen, als er maar niet zoo veel aan vast was. Carina had geen geld, en hij had niet genoeg, om met haar te kunnen leven op de royale wijze, waaraan hij gewoon was. Bovendien, al die zorgen! Huilende of zieke kinderen, herrie, soesah! 106 Hij keek naar het meisje. Zij had de oogen gesloten en lag heel stil. OmNhaar mondje was een vriendelijk, goed lachje, als dacht zij aan prettige dingen. „Slaapt Poppekindje 1" vroeg hij hartelijk. „Neen, jongen, ik slaap niet. Maar laat mij zoo een poosje liggen, met mijne hand in de jouwe. Het is hier zoo rustig en ^ ben zoo gelukkig." En, teeder zijne hand streelend, zeide zij: „Mijn beste jongen!" Dan keek hij weer voor zich uit in de verte. De klank van hare stem trilde in hem na. En hij dacht, dat het wel goed was, zoo met haar te zijn. En het was hem in dat oogenblik wel duidelijk, dat nooit eenige vrouw in hem had weten te wekken eene teederheid, als hij haar toedroeg, en dat zeker nimmer eene andere vrouw dan zij, in staat zou zijn, hem zoo gelukkig te maken. Want niet enkel passie dreef hem tot haar. Hoezeer hare jeugdige, levensblije verschijning zijne zinnen bekoorde, daar was iets anders, dat hem nog sterker aan haar verbond. Dat andere had hij waargenomen in oogenblikken van intiem samenzijn, zoowel in smart als in geluk. Wat dat andere was, zou hij nauwelijks kunnen omschrijven. Het was iets wonder-teers dat zich tusschen hen gesponnen had, rag-fijn, als herfstdraden tusschen sparrengroen. Het was er nagenoeg altijd, wanneer zij samen waren. Het was ert in het eigen oogenblik! Hij keek wederom naar het meisje, dat rustig slapend naast hem lag, met hare wang tegen zijne hand. Hij bleef heel stil zitten, bevreesd haar slaapje te storen. - Wat was ze mooi! Hij keek naar het golvende, blonde haar, dat in den zonneschijn glansde als goud. Hij keek naar het zacht gelaat, waaraan het gezonde blosje en het vriendelijk mondje eene kinderlijke uitdrukking verleenden. Dan zwol eene oneindige teederheid voor haar in 107 zijne ziel. Hoe nu? Had dit kind, dit blonde meiske, zijn oud en vereenzaamd hart ganschelijk in bezit genomen ? Meisje! Meisje! Maar wat heb jij in mij hef? Waarom heb je mij hef, zóó hef, dat je altijd weer den weg vindt tot mijn innigst wezen, hoezeer ik dit ook tracht te verschansen achter cynisme en onverschilligheid ? Haar adem ging rustig, hij zag het rythmisch bewegen van hare borst. Hoe .vertrouwde zij hem, zijn meisje! Vreemd, nu kón hij niet anders aan haar denken dan als aan zijn meisje, — zijne aanstaande vrouw! Het was immers eene volstrekte onmogelijkheid, dat hij haar' weder zou moeten missen? Maar over eene week was de vacantie om, dan zouden zij elkander moeten vaarwel zeggen, tenzij... Hij boog zich over het slapend meisje heen, — eene beweging, welke haar deed ontwaken. Hij kuste haar en hij zag in haren blik de overweldigende vreugde, welke deze teederheid in haar wekte. Hij noemde haar met naampjes van liefde: „Carina, mijn blond Poppekindje, mijn eigen lief meisje!" Zij vlijde haar hoofd vertrouwelijk aan zijne borst en het was hem eene behoefte, haar iets te zeggen, dat haar gelukkig zou maken. En, den mond dicht aan haar oos, fluisterde hij: „Mijn hef, aanstaand vrouwtje!" Hij zag, hoe hare mooie, blauwe kijkers zich met tranen vulden.. „Meen je dat, wat je daar zegt, Eugène?" vroeg zij ontroerd. Het besef, dat hij eigenlijk meer had gezegd, dan in zijne bedoeling lag, maakte hem nerveus, maar hij poogde zijn' angst te onderdrukken en, als wilde hij aan zijne eigen besluiteloosheid ineens een einde maken, zeide hij: „Het zal er nu toch zeker wel van moeten komen. Ik heb immers alles gedaan, om je genegenheid 108 te winnen, en nu ik weet, dat je van mij houdt, is het toch vanzelfsprekend, dat wij samen trouwen." „Ik zou niet graag willen, dat je het daarom deed, Eugène!" zeide zij zacht. „Hoe bedoel je dat?" Zij keek hem diep in de oogen. „Denk je^ dat ik gelukkig zou zijn, wanneer je met mij trouwde, enkel omdat je het je plicht acht? Neen, Eugène, dan heb je het mis. Medelijden heb ik niet noodig, integendeel, daar ben ik te trotsch voor. Alleen dan zou ik je vrouw willen worden, wanneer ik wist, dat je mij even innig liefhebt, als ik jou." Zij bekende hem hare liefde zonder eenige terughouding. Haar blik was open en vrij in den zijne. Dan nam hij haar gezichtje tusschen bei zijne handen en kuste haar eerbiedig op het voorhoofd. „Mijn klein, hef vrouwtje!" zeide hij, „dacht je dan, dat ik je zóó het hof zou hebben gemaakt, als ik niet van je hield?" Als eenig antwoord vlijde zij haar kopje aan zijn schouder. Maar na eenige oogenblikken richtte zij zich op. „Wij waren op weg naar het Heilige Land," zeide zij, „en in de oase Liefde hebben wij gerust." Zij wandelden door, tot zij aan de moskee gekomen waren, welke zij van binnen bezichtigden. Behalve de kostbaarheden, welke zij bewonderden, vonden zij er weinig stichting. Dan gingen zij samen langs den Lijdensweg, die in deze prachtige streek geenszins den indruk van een Lijdensweg geeft. Zij genoten van de heerlijke natuur en de prachtige vergezichten. Carina was in eene jubelend-blije stemming. Zij zag er zóó stralend uit, dat hij niet genoeg naar haar kijken kon. En al maar was hij zich bewust, dat hij het was, die haar zoo gelukkig maakte, dat zij dus wel veel, héél veel van hem moest houden! Ook hij gevoelde 109 zich» opgewekt en tevreden. Het was, of de gedachte, dat nu hunne verhouding geregeld was, hem rustig maakte. Zoodra de oorlog voorbij zou zijn en hij eenigszins bij benadering kon bepalen, waar hij financieel aan toe was, kon hunne verloving pubhek worden. Van een lang engagement moest hij niets hebben, daarvoor vond hij zichzelf te oud. Carina stemde in alles toe. Wel hoopte zij, dat er spoedig een einde zou komen aan dien ellendigen oorlog, en het hem mogelijk zou worden, aan zijne plannen gevolg te geven, maar overigens was zij tevreden met haar leven, zooals het was, en wanneer zij zich maar mocht beschouwen als zijn meisje, dan zou zij geduldig wachten, tot hun huwelijk mogelijk zou zijn. Maar hij moest haar beloven, dat zij elkander vaak zouden zien, ook wanneer de vacantie voorbij zou zijn. Hij moest dikwijls naar Den Haag komen. Hij beloofde het haar gaarne. Hij zou dan in een hotel gaan logeeren, in de Twee Steden of Paulez, want mevrouwtje Spier was bezig, haar pension te verplaatsen naar Hilversum, had zij hem geschreven. Carina zeide, dat zij dit veel prettiger vond, en hij plaagde haar en vroeg haar, of zij jaloersch was. Zij keek hem lachend aan en drukte hartelijk zijne hand, die op haren arm lag. „Dat hoeft nu niet meer, jongen !" zeide zij opgegewekt. „Ik weet nu wel, dat al die anderen toch niet voor je kunnen zijn, wat ik voor je geworden ben. O, ik heb er wel eens verdriet door gehad, dat mag je wel weten. Toen je mij dat vertelde van die vrouw, die je bij Berenbak teruggezien had en waarmede je den volgenden dag naar huis ging, —> toen was ik wel heel bedroefd. Niet dat ik jaloersch was, Eugène! Maar weet je, ik was soms zoo bezorgd om je, want ik begreep, dat dergelijke verhoudingen een man als jou toch geen geluk kunnen geven, integendeel slechts 110 ellende. Maaü nu is alles goed. Nu heb ik het gevoel, dat mijn jongen veilig is." De hartelijke wijze, waarop zij zijne hand tegen zich aandrukte, de vriendelijke blik, waarmede zij hem in de oogen keek, deelden ook aan hem dit gevoel van veiligheid mede. — Het was toch ook heerlijk, te denken, dat er iemand was, die je leven deelde, die je leed met je mede leed, die je vreugden mede genoot. Goedhartig meiske, hem zoo met heel haar hartje toegewijd ! „Poppekindje, je bent hef!" Hij legde den arm om haar middel, zoo dat zij ging in zijne omvatting, en zijne hand de beweging voelde van hare heupen in de cadans van haren pas. Vertrouwelijk spraken zij samen over de toekomst en over het geluk, elkander te behooren. „Het leven'is zoo veel rijker, wanneer je liefhebt," zeide zij. „Ik heb al heel lang van jou gehouden, al van den dag af, dat ik je voor het eerst zag. Weet je het nog? Overmorgen is het een jaar geleden. Wat was dat gezellig, dat uitstapje naar Utrecht, toen we het herstel van je vader kwamen vieren. Maar het prettigst was toch wel, dat jij er was, jongen! Ik was wel dadelijk echt van je onder den indruk. Het meest voelde ik mij tot je aangetrokken, toen je mij vertelde van je melancholie, want ik begreep wel, wat daarvan de hoofdoorzaak moest zijn. Dat was die innerlijke vereenzaming, die je mij later zelf wel hebt bekend, en die nu voor goed voorbij is. Voor goed, hoor jongen! Want één ding moet je mij beloven, dat je mij in alles van je zult laten deelen, in je vreugd, maar óók in je leed, Eugène. En van vereenzaming mag nu nooit meer sprake zijn, want als je je eenzaam voelt, moet je bedenken, dat ik bij je ben. Hoe ver misschien ook van je verwijderd, ik zal bij je zijn." 111 Hij keek ontroerd naar haar frisch gezichtje. Onwillekeurig kwam hem een regel van een gedicht van Emanuel Geibel in de gedachten. Hij zeide hem hard-op: „Ja, war ich jung und froh wie du!" En hartelijk voegde hij er aan toe: „Het is mij nu wel werkelijk, of ik na lang zwalken op de levenszee in een veilig haventje ben binnengeloopen. Als je er maar nooit spij^ van krijgt, Pop. Want je moet niet vergeten, dat ik vastgeroest ben in mijne gewoonten, en het is heel moeilijk, jezelf te veranderen, als je op mijn leeftijd bent gekomen. Je zult geduld met me moeten hebben, kind." Zij glimlachte. „Wij zullen het best samen vinden, hoor. Alle krachten, die ik nu aan mijn werk moet geven, kan ik voortaan wijden aan jou. Ik weet zeker, dat wij elkaar zullen begrijpen en helpen." JB De geluksstemming bleef, ook nadat zij des avonds van hem had afscheid genomen en in hare kamer in haar blank bedje lag na te denken over al, wat hij haar had gezegd. — Hij zou er nooit spijt van hebben, daarvoor zou zij wel zorgen. Alles wilde zij vdoen, om hem gelukkig te maken. Zij zou de nevelen van melancholie verre weten te houden, zij zou hem begrijpen, hem helpen. Kon zij het slechts van hem gedaan krijgen, dat hij bezigheid zocht, al was het maar gedurende enkele uren daags. Zijn vader had het er nog over gehad, toen zij met Eugène's verjaardag te Oud-Wassenaer waren. — Als iemand Eugène er toe kon brengen, wat uit te voeren* had professor gezegd, dan zou hij hem eene weldaad bewezen hebben; ik heb het geprobeerd op alle mogelijke manieren, maar in' dit opzicht is niets met hem aan te vangen. — Maar wanneer zij nu eens haren invloed op hem gebruikte, hem ongemerkt aanzette, 112 zijne eerzucht wekte? Ach, zij begreep het volkomen, dat verschillende teleurstellingen hem hadden ontmoedigd. Eugène had waarlijk met zijne rijke begaafdheid eene vooraanstaande positie kunnen innemen. Misschien, als hij een prikkel had gehad om te werken, een gezin, of de noodzakelijkheid van in eigen onderhoud te voorzien, zou hij het een heel eind gebracht hebben. Het was hem niet ten zegen geweest, dat hij in weelde was geboren en opgegroeid, dat hij als zeer jonge man van zijne moeder , een kapitaal erfde, waardoor hij volkomen onafhankelijk werd. Het had hem slap en gemakzuchtig gemaakt, en in menig opzicht égoïstisch. Zij wilde trachten, in hem te behouden, wat er nog over was Van eerzucht, van werklust, van jeugd. Zij zag zeer goed, dat de weelde op zijn karakter een minder gunstigen invloed had gehad, maar zij hoopte, dat hare genegenheid in staat zou zijn, zijne beste eigenschappen te wekken. Want zij had hem hef met eene liefde, welke erop gericht was, te behouden, te redden, te beveiligen. Zij kende zijne gevaren, hare hefde ontweek ze niet. Zij kende zijne gebreken, hare liefde begreep ze. Zij kende zijne verkeerdheden, hare hefde trachtte ze ten goede te leiden. Als eene moeder, die bij het opgroeien van haren heveling waakt over elk trekje, dat het karakter zou kunnen schaden, zoo wilde zij waken over zijne neigingen, en ze met teederheid en tact leiden in de banen naar zijn geluk. Zij zou hem den weg wijzen, zij zou zijn' steun zijn en zijne gezellin. Dan dacht zij aan zijne teere liefkoozingen, aan den hartstocht, dien hij haar toonde in zijne kussen. En een zalig gevoel van vreugde doortintelde hare aderen. Hij vond haar mooi! Zij was in staat, zijne zinnen te bekoren, zij wekte zijne teederheid. Zoo zou ?ij hem alles kunnen zijn, vriendin en geliefde! Zoo zou hij in haar vereenigd vinden wat hij noodig had sn. 113 voor zijn geluk. Zij zou zich aan hem geven naar de volkomenheid harer liefde, tot smart en tot heerlijkheid! Terwijl zij in haar bed aan hem lag te denken met rijke, zegenende liefde-gedachten, rookte hij op het terras voor „Keizer Karei" eene sigaar en genoot van den luwen zomeravond. Hij dacht aan Carina, aan haar mild, goedhartig wezen! En het waren enkel vriendelijke, goede gedachten die hem vervulden, en die haar «dankten voor menig blijk van genegenheid. Wat toch zoo'n meisje in staat was, je leven te veranderen. Hoe was het mogelijk, dat dit nu nog tot hem gekomen was! Wanneer iemand hem een jaar geleden had voorspeld, dat hij nog eens als een schooljongen verliefd zou worden, en nog wel op een meisje zonder fortuin, hij zou er hartelijk om gelachen hebben! En toch was het zoo. Hij was verliefd op haar, doi verliefd op haar frisch gezichtje, op die lieve oogen, op dat spottend' mondje, op de mooie handjes, op de zachte welving van hare borst. Een prachtmeisje was zij, levendig, geestig en gevoelig. Wat was zij hef en bekoorlijk, wanneer zij zoo aan zijne zijde ging, met haren vriendelijken blik in den zijne. Maar vooral, wat was zij prachtig, wanneer hij haar liefkoosde! Dan kwam er tinteling in hare oogen en gloed in haar gelaat. Dan was het, of opeens alles aan haar openbloeide in het zonlicht zijner hefde! Hij dacht aan wat zij hem gezegd had van haar verlangen, hem te beveiligen tegen zijne eigene sombere gedachten. Zij had iets moederlijks in heel haar doen, iets, dat haar bijzonder bekoorlijk maakte. Zij scheen het wel waarlijk goed met hem te meenen, klein moedertje! Wat was zij lief voor hem geweest, vanavond. Nu hij had gezinspeeld op zijne toekomstplannen, was zij veel minder gereserveerd. Wat was het heerlijk rustig op den ouden bovenweg, en wat was zij vroolijk 114 en hartelijk, zijn hef, mooi meisje. Moedertje bleef zij voor hem, ook in de teederste momenten; en dit juist maakte, dat hij haar ook dan eerbiedigde. Wat was zij monter geweest, dien middag aan tafel. Daareven had de gezellige, dikke hötelhoudster een praatje met hem gemaakt en als terloops .gezegd: „Ik weet het zoo net niet, mijnheer Stuart, maar ik heb zoo den indruk, dat juffrouw Walburg eene aardige vrouw voor u zou zijn." Hij kende mevrouw al geruimen tijd en nam haar hare opmerking volstrekt niet kwalijk. Integendeel, hij vroeg vriendelijk: „Hoezoo?" Toen had zij geantwoord: „Wel, het vorig jaar hebt u hier een paar malen gedineerd met een paar dames, die ik heelemaal niet aardig vond, zoo uit de hoogte. Juffrouw Walburg, als ze komt, heeft altijd even een vriendelijk praatje, als ik toevallig in de hall ben, en zoo niets trotsch en toch echt gedistingeerd. Een heel mooi meisje, mijnheer Stuart, en eene echte dame!" „U leert zoo langzamerhand verschillende van mijne vriendinnetjes kennen," had hij geschertst. Maar mevrouw had lachend geantwoord: „Het is onverstandig van u, er zoo vele op na te houden. Al die vrouwen zullen u nog mal maken. Als ik een man was, en ik kon een meisje krijgen als juffrouw Walburg, dan bedacht ik me niet lang." En nu dacht hij aan die woorden terug met een prettig gevoel van voldaanheid. — Toch leuk, dat Carina zoo bij iedereen in den smaak viel. Het was waar, zij was eenvoudig en vriendelijk, en daarom zeker niet minder gedistingeerd. Mevrouw van Velzen deed altijd zoo uit de hoogte tegen ondergeschikten; Miesje had immers ook al eens gezegd: „Ik doe veel liever de deur open voor juffrouw Walburg, dan voor mevrouw van Velzen." En Papa? Papa vond Jeanne een flink, pootig vrouwtje; overigens scheen zij hem 115 volkomen onverschillig. Maar wanneer zij het over Carina hadden, kwam een vriendelijk licht in zijne oogen en dan wist hij altijd iets te zeggen, dat sympathiek klonk. Maar zij allen konden niet van Carina houden, zooals hij van haar hield! Zij was zijn blond meisje, zijn vrouwtje! Wederom dacht hij aan haar warm-vochtig mondje, geopend in zijn' kus. En zijn hartstocht toonde hem het visioenair genot van eenmaal te zullen bezitten haar heerlijk, jong lichaam, in de volkomen overgave van haar stralend wezen aan hem. Het was, of vuur zijne aderen doorkoortste, of een golf van gloed hem sloeg naar het gelaat. Heerlijke vrouw! Verrukkelijke vrouw! Vriendelijk, goed meisje met hare spontane hartelijkheid en teedere aanhankelijkheid! Prachtmeisje met haar jong, krachtig lichaam, met haar frisch gezichtje, met dat verrukkelijke bloedroode, spottende mondje. Vergeten waren zijne twijfelingen, overwonnen was zijne aarzeling. Voor de geluks-extase, welke hare hefde hem schonk, was hij bereid het offer te brengen van zijne vrijheid, van zijne gemakzucht, van zijne egocentrische gewoontetjes. Wat deed het er toe, dat haar een bruidschat ontbrak? Hij had genoeg voor hen beiden! Wat hinderde het hem, of hij zich wat zou moeten bekrimpen; wat gaf hij er om, dat hij wat minder naar komedie of conaerten zou kunnen gaan? In huis zou hij de gezelligheid hebben van haar vriendelijk bijzijn. In hare liefde,zou hij voortaan zijne vreugde vinden, in hare teederheid zijn geluk! En. geen offer zou hem te zwaar zijn, daar haar bezit er tegen opwoog. Want zij was de vrouw, die zijne zinnen bekoorde, die zijne ziel in extase bracht, naar wie onbewust zijn eenzaam verlangen immer had uitgezien. Zij was de vrouw, die hij hef had! 116 VIL ^Carina was vroeg opgestaan. Na het ontbijt was zij Hansje goedenmorgen gaan zeggen met eene versnapering, welke door grauwtje dankbaar uit hare hand werd genoten. Daarna had zij met haar schrijfmap haar lievelingsplekje opgezocht, het prieel aan de helling van den tuin. Zij wilde Eva's brief beantwoorden. Zij bedacht dat zij wel een langen, eenzamen dag voor zich had, want Eugène was naar Utrecht voor zijn wekelijksch bezoek aan zijn' vader. Zij had beloofd, hem 's middags van den trein te halen en ergens met hem te eten. Eigenlijk had zij zich voorgenomen, dien dag wat te werken, zij had een goed gegeven voor eene novelle, die zij gaarne in de vacantie wilde schrijven. Maar haar hoofd was te zeer vervuld van de gebeurtenissen der laatste dagen, haar hart te jubelend-blij! In deze gelukkige stemming wilde zij aan Eva schrijven, om deze deelgenoote te maken van hare vreugde. Eva zou zich zoo van harte verheugen! Wat was haar leven nu anders, dan een jaar geleden, anders óók, dan vóór enkele dagen. Hoe had zij die laatste weken telkens getwijfeld, of het ooit tusschen hen zoo ver komen zou. Zij had wel gevoeld, dat hij haar liefhad, dat zij voor hem heel wat meer beteekende, dan al die andere zoogenaamde „sterren." Vaak genoeg had hij haar een' blik gegeven in zijn zieleleven, vaak genoeg met haar gesproken over dingen, welke hij 117 tegenover anderen niet geuit zou hebben. Het kwam ' echter maar niet verder tusschen hen en zij had menigmaal moeten terugdenken aan haar gesprek met Marianne, maanden geleden. En vaak had zij gevreesd, dat Marianne tenslotte gelijk zou krijgen. Marian zou er zeker van staan te kijken, dat het er nu toch van komen zou. Zij zou er zich in verheugen, als geen ander! Hartelijk schepsel! Zij wilde het haar mededeelen, onder strikte geheimhouding. Want zoolang de oorlog duurde, kon er van een officieel engagement geen sprake zijn. Eugène had groot gelijk, zij waren nu niet meer op een' leeftijd voor eene langdurige verloving. En zooals het nu was, vond zij het eigenlijk ook wel aardiger. Zij wisten tpch voor zichzelf, dat alles tusschen hen in orde was, zij beschouwden zich als verloofd. Het was toch wel vervelend voor Eugène, dat de oorlog zoo merkbaar voor hem was. Zij zou er niet van houden, zoo geheel afhankelijk te zijn van het al of niet bezit van geld, het leek haar toch wel veiliger, een vast inkomen te Verdienen met je eigen werk, dan te leven van rente alleen, die op dit oogenblik nog wel in hooge mate onderhevig was aan schommelingen. Dat zij Eugène er toch toe kon brengen, te werken! Hij zou zooveel gelukkiger zijn, wanneer hij geregelde bezigheid had. Dat zou stellig de beste beveiliging zijn tegen nervositeit en melancholie. En zijn karakter zou er zooveel steviger door worden. Herhaaldelijk reeds had zijn gebrek aan stiptheid haar gegriefd, als een blijk van geringe karaktervastheid. Wanneer hij, tijdens zijn verblijf te Scheveningen haar bezocht, vaak een uur later dan was afgesproken, dan weet zij dit geenszins aan onbeleefdheid of onopmerkzaamheid, maar zij begreep, dat hij zich door allerlei futiliteiten had laten weerhouden, te gaan op het tijdstip, dat hij zich voorgenomen had. 118 Hij had immers den ganschen, langen dag, om alles langzaam te doen en was er aan gewend geraakt, zijn' tijd te vermorsen. Tijdens haar verblijf te Berg en Dal had zij er hem vaak mede geplaagd en wanneer zij afspraken, dat hij op een' bepaalden tijd zou komen, zeide zij schertsend: „dan zal ik mijn horloge een uur' achter zetten, dan is het net, of je op tijd bent." Maar den vorigen dag had hij haar door deze achteloosheid bitter verdriet gedaan. Het was de dag, dat zij elkander een jaar kenden, en zij had beloofd, hem om elf uur in Keizer Karei te komen halen. Hij had zich herinnerd, dat zij het vorig jaar met het slaan van elf uur de bibliotheek van zijn' vader was binnengetreden, en zij had hem voorgesteld, dit feit op de minuut af te herdenken. Des morgens was zij vroeg opgestaan, om van te voren in Nijmegen eene mooie lijst te koopen om haar portret, dat zij hem als souvenir wilde schenken. Ook Marianne had aan den datum gedacht en haar verblijd met een grappig gedicht. Toen zij klokslag elf uur het hotel binnenstapte en naar mijnheer Stuart vroeg, deelde de portier haar mede, dat mijnheer boven was. Hij zou hem dadelijk waarschuwen. De man keerde terug met de boodschap, of Carina even wilde wachten, mijnheer zou dadelijk komen. Het stelde haar teleur, zij had zoo gehoopt, dat hij in de hall op haar zou hebben gewacht. Zij trachtte zich den tijd te korten met het lezen van een paar tijdschriften, maar zij had er hare gedachten niet bij. Telkens keek zij naar de klok, haar ongeduld maakte haar nerveus. De goedige hötelhoudster kwam een praatje met haar maken. Carina antwoordde verstrooid. Het werd over half twaalf. Mevrouw toonde merkbaar hare verbazing over mijnheer Stuart's wegblijven. Carina stond op. „Zegt u aan mijnheer, dat ik niet langer kan wachten, dat ik boodschappen heb te doen," zeide zij kort. 119 „Maar. ik begrijp er niets van, dat mijnheer maar niet komt. Er is toch wel eene boodschap naar boven gezonden?" vroeg mevrouw aan den portier. En op diens bevestigend antwoord vervolgde zij: „Mijnheer is anders nog wel zoo galant voor dames. Daar begrijp ik nou werkelijk niets van." Carina ging naar den uitgang. Op hetzelfde oogenblik zag zij hem de trap afkomen en hoorde zij zijne luide, hartelijke begroeting. Dan excuseerde hij zich: „Ik heb je, geloof ik, even laten wachten, kind?" Zij voelde, hoe de tranen naar hare oogen drongen en zij beet op hare lip, om de ontroering in haar gezichtje te verbergen. Maar zij kon geen woord uitbrengen. Hij ging met haar naar buiten, lichtelijkverbaasd. „Wat is dat nu, kindje, je bent heelemaal ontdaan! Is dat nu zoo erg, dat ik je even wachten het? Ik was aan een' brief bezig en vergat, eerhjk gezegd, den tijd. Ja, nu is het niet mogelijk onze herinnerings-minuut te gedenken. Maar 'wij zullen den geheelen, verderen dag aan dit feest wijden." Maar Carina was stil en in haar gezichtje was eene zenuwachtige trekking. Dan vroeg hij: „Was je werkelijk van plan, weg te gaan? Dat zou toch al héél onvriendelijk geweest zijn." En opeens hartelijk s „Kom, meisje, wees niet boos. Ik geef toe, dat het niet te pas kwam, je zoo lang te laten wachten, maar ik ben nu eenmaal niet punctueel. Toe Cari, lach nu weer tegen me." Zij had geghmlacht ondanks de waterlanders, die haar in de oogen drongen. „Laten wij er maar niet meer over spreken," had zij gezegd. Het had hem toch ontroerd, dat zij zich zijne onachtzaamheid zóó aantrok. En in nog grooter mate dan "gewoonlijk, bewees hij haar dien dag allerlei opmerkzaamheden, om den onaangenamen indruk uit te wisschen. Hij kocht eene keurige 120 bonbonnière voor haar, en toen zij hem in het salon bij Creighton, waar hij haar op taartjes trakteerde, haar pakje gaf en hij haar portretje in de handen hield, toen scheen het wel, of hij iets begreep van de teleurstelling, welke zijn gedrag haar gegeven had. „Mijn vriendelijk, vergevensgezind meisje," zeide hij. En zij lachte weer den kinderlijk-blijen lach, dien hij zoo gaarne van haar zag. Zij waren naar Keizer Karei teruggekeerd, om er te lunchen, en hij was zoo vroolijk en hartelijk, dat zij haar geluk-stralend uiterhjk spoedig terugkreeg. Zij vergaf hem zoo gaarne zijne kleine tekortkomingen! Hij meende het immers zóo goed met haar, hij was zoo hartelijk voor haar. En vroolijk had zij geantwoord op zijne scherts, blijde, dat de prettige verstandhouding zoo volkomen was hersteld, zichzelf een overdreven, sentimenteel schepseltje noemend, wijl zij zich eene kleinigheid zóó kon aantrekken. Hij had een rijtoer met haar gemaakt in de omstreken, hij wilde dien dag eens echt genieten. Zij hadden gepraat over het vorig jaar; toen hadden zij wel geen van beiden vermoed, dat zij nu hier samen zouden zijn! Het nbeisje keek peinzend voor zich uit naar het dal. Wat al herinneringen vervulden haar! Haar leven was wèl veranderd, sinds hij haar liefhad. O, jawel, hij had zijne eigenaardigheden, en vele tekortkomingen! Maar had hij niet even goed zijne uitstekende hoedanigheden? In zijn karakter waren even sterke accenten als in zijn pianospel, zoowel in goeden, als in kwaden zin. Maar zijne goede eigenschappen wonnen het toch! Zij begon nu aan Eva te schrijven een opgewekt, lang epistel, waarin zij haar vriendinnetje condoleerde met haar verlies, en haar moed insprak, om hare zware taak te volbrengen; en waarin ze haar tevens deelgenoote maakte van haar geluk. Toen zij met haren brief gereed was, ging zij naar binnen, om zich vóór den lunch te 121 verkleeden. Op tafel in hare kamer vond zij een vaasje met een paar buitengewoon mooie orchideeën. In een klein gedichtje werd haar verzocht, het gezelschap der bloemen te aanvaarden, in plaats van dat van den schenker. Als een kind zoo blij, nam zij het vaasje in de hand en met teedere voorzichtigheid kuste zij de bloemblaadjes, kuste dan het gedichtje, dat zij eenige malen herlas. Zij kleedde zich in haar wit japonnetje met smokwerk en speldde het kleine, rose strikje voor, dat hij haar onlangs gegeven had. Dan ging zij naar beneden, in de eetzaal, het vaasje met de orchideeën in de hand. En al maar, tijdens het noenmaal, genoot zij de pracht der bloemen en het vervulde haar van vreugde, dat hij vóór zijn vertrek dien morgen aan haar had gedacht. Haar lieve vriend! Als hij wist, hoe gelukkig hij haar had gemaakt. Zij zou hem danken, dien avond, en zij zou het hem zeggen, hoe innig hef zij hem had, hoe hij alles voor haar was. Zij zou hem kussen! De gedachte hieraan gaf haar een zóó sterk gevoel van verrukking, dat een blos haar naar de wangen steeg. Zij dwong zichzelf, aan andere dingen te denken, keek naar buiten in den tuin, waar Hansje stond te dommelen in den zonneschijn, keek rond in de eetzaal, zag, hoe de vriendehjke, oude heer aan het tafeltje naast haar zijne dames op de orchideeën opmerkzaam maakte, deed, of zij dit niet merkte, maar verheugde zich innerlijk, dat ook anderen haren schat bewonderden. Des middags haalde zij hem van den trein. Hare gelukkige stemming werd nog verhoogd, toen hij haar de hartelijke groeten van zijn' vader overbracht. „Ik heb Papa eenigszins op de hoogte van mijne plannen gebracht," vertelde hij. „Papa scheen lichtelijk ongeloovig, hij kent mijne afkeerigheid van het huwelijk. Maar hij zeide, dat het hem genoegen zou doen, wan- 122 neer het er eenmaal toe zou komen. Papa houdt heel veel van je." wpl Zij keek hem met dankbaren blik in de oogen. Dat hij zijn' vader over hunne toekomst gesproken had, gaf haar de overtuiging, hoezeer het hem ernst met haar was. O, zij zou geduld hebben, tot zijne financiëele omstandigheden hun huwelijk zouden veroorloven. Er zou toch wel spoedig een einde aan den oorlog komen. Terwijl zij afdaalden naar de rivier, moest zij hem vertellen, hoe zij haren dag had doorgebracht. En, luisterend naar haar vroolijk gebabbel, voelde hij zich opgewekt, vooral toen zij hem zeide, hoezeer zijne lieve attentie haar had verblijd. Wat heeft zij toch een prettig karakter, dacht hij, zoo tevreden en hartelijk; dankbaar voor eene kleinigheid en gelukkig, als een kind, met eenig blijk van genegenheid. Wat was het toch goed, wanneer iemand van je hield, zooals dit kind van hem. Welk een gelukkig besef, dat iemand je zoo geheel was toegewijd. Hare lieve oogen waren hartelijk op hem gericht, terwijl zij hem vertelde, hoe ze aan hem had loopen denken met goede, lichte gedachten, hoe zij aldoor van hèm vervuld was, ook als hij niet bij haar was. „Mijn leven is nu zoo rijk," zeide zij, „ik heb nu altijd iets heerlijks om aan te denken!" Zij heten zich overzetten naar Lent. Carina . had er op aangedrongen, ook eens aan den overkant een kijkje te nemen, en hij had haar voorgesteld, het middagmaal te gaan gebruiken in den tuin van het hotel. Het was een heerlijk warme middag en terwijl de pont over de rivier voer, genoten zij van het prachtig uitzicht op de stad. In den tuin was het heel stil. Zij vonden het beiden een genot, daar zoo heerlijk vrij buiten te zitten. „Vind je 't niet net, of we op de huwelijksreis zijn?" vroeg zij. Hij lachte om haar vroolijk gezichtje, zeide ondeugend, dat daar nog wel iets aan ontbrak en toen 123 zij niet antwoordde, voegde hij eraan toe: „Weet jij, wat eraan ontbreekt ? Maar waarom krijgt mijn meisje nu zoo'n kleur? Ik bedoelde alleen maar: la bague au doigt." Hij keek haar lachend in de oogen. En opeens hartelijk: „Maar die zal zich niet lang meer laten wachten, hoop ik!" En spelend vatte hij haar handje en zeide: „Dat moet wel een heel mooie ring zijn, wil hij waard zijn, door zoo'n handje te worden gedragen. Je hebt buitengewoon mooie handjes, kind, zoo heb ik ze, geloof ik, nooit gezien. Weet je nog, hoe Rinck ervoor in extase kwam ? En de handjes zijn niet alleen maar mooi, ze zijn vriendelijk, ze zijn troostend, ik zou haast zeggen: ze zijn zegenend. Handjes, die rustig maken, .die verdriet wegnemen." Zijne woorden ontroerden haar in het diepst harer ziel. „Zij verlangen niets zoo vurig, dan mijn' jongen gelukkig te maken," zeide zij. Er was iets in den klank van hare stem, dat de tranen in zijne oogen bracht. Maar hij beheerschte zich, maakte haar plotseling opmerkzaam op een voorbijvarend motorbootje. Even later zeide hij ernstig: „Ik heb den laatsten tijd wel eens erover nagedacht, dat het jammer is, dat ik het leven zoo volop genoten heb, om het zoo maar uit te drukken. Je weet, wat ik bedoel. De meeste mannen doen zoo, en het wordt nu eenmaal als iets vanzelfsprekends beschouwd. Maar zij verliezen er de kracht door tot eene waarachtige, groote genegenheid. Wat kan ik jou in ruil geven voor de groote goedheid, welke je mij bewijst, anders dan misschien eenmaal een rustig en gemakkelijk leven? Zal ik in staat zijn, je jonge hartje gelukkig te maken, op den duur?" „O, stellig!" zeide zij overtuigd. „Je hebt immers mijn leven als met een' tooverstaf veranderd; jij hebt er licht en kleur in gebracht. Denk toch niet te gering van jezelf! Laat je niet verontrusten door herinneringen, 124 die geen vat meer op je hoeven te hebben. Wij hebben nu de toekomst, jongen, en die hebben we samen. Daarin zal ik naast je staan, daarin zullen we elkaar helpen. En mijn jonge hartje klopt voor jou, stok-ouden man! En de eigenares van het hartje is op je verliefd, dol verliefd! Het is misschien Geschmacksverirrung, maar het is zoo." Hare woorden gaven hem zijne zelfingenomenheid terug, hij lachte gevleid. En terwijl hij al lachend haar in de oogen bleef zien, noemde hij haar met lieve naampjes, die een' blos van vreugde te voorschijn riepen. Na het middagmaal maakten zij eene wandeling langs den dijk en door het dorp. De lichtjes op de schepen waren ontstoken en werden door de rivier weerkaatst. Aan den lichten hemel fonkelden reeds enkele sterren, van achter de boomen aan den overkant wierp de maan een' matten straal over het water. Zij gingen arm in arm. Het gaf Carina eene heerlijke gewaarwording, te gaan langs de haar onbekende wegen, aan de zijde van den geliefden man. Zij herinnerde zich, hoe zij ook als kind, wanneer zij voor het eerst een' buitenweg ging, altijd dat gevoel had van blijde nieuwsgierigheid naar wat komen zou. — Of het einddoel alle geheimenissen der wereld voor haar ontsluieren zou! Terwijl zij nu met hem door den wijden, wonderen avond ging, was het haar bijna, of zij beiden gansch alleen op de wereld waren, — of de wereld hun behoorde. Zij wist zich sterk in een heerlijk, breed vertrouwen in de toekomst, in de leiding van den Onzienlijke. Eene stemming van vrome wijding kwam over haar bij het zien van het stervend zonlicht ver in het Westen, bij de aanschouwing van de kuische pracht van den avondhemel. Het was, of de stilte rondom, haar dwong — te luisteren. 125 Ook Eugène was stil geworden, blijkbaar onder denzelfden indruk als zij. Maar hunne handen, in teederen druk, vonden elkander en bleven elkaar omvatten in lief koozing. Na eenige oogenblikken begon zij te spreken en hare stem klonk ernstig en gevoelvol: „Wat ben ik toch gelukkig, Eugène! Ik geloof, dat wij beidjes elkaar echt noodig hebben, geloof je ook niet? Het leven is toch pas volmaakt, wanneer men hefheeft. Wanneer ik nu nog terugdenk aan al die jaren, die voorbijgingen in eenzaamheid, dan begrijp ik niet, hoe ik het heb uitgehouden. Het is me vaak wel zwaar gevallen, ik heb wel vaak hiernaar gehunkerd. Toen ik jaren geleden die teleurstelling had door van Haeren, toen dacht ik, dat ik nooit meer zou kunnen liefhebben. En ik heb het wel vaak beschouwd als den vloek van mijn leven, dat ik eenzaam zou moeten blijven, terwijl ik er naar smachtte, al wat ik aan teederheid in mij heb, te mogen schenken aan man en kinderen. Jij hebt den vloek te niet gedaan, door mij te zegenen met je genegenheid." En, nadat zij hem teeder de hand had gedrukt, vervolgde zij: „Ik heb eene vriendin aan het Fransche front, ik heb je wel van haar verteld, Eva Hoogesteger. Zij gelooft ernstig, dat vele omstandigheden in haar leven het uitvloeisel zijn van haren geboortevloek. Zij beweért, dat er meerdere soorten van geboortevloek zijn. Een nichtje van haar was blind geboren, volgens haar tengevolge van het losbandig leven van den vader. Zij schreef eenige moeilijke karaktereigenschappen van haarzelve toe aan erfelijke belasting. Ook was zij van meening, dat het tijdstip der geboorte, het milieu, het voorbeeld, factoren waren, welke bepaalden, of het leven tot vloek of tot zegen zou zijn, en waarmede door de toekomstige ouders wel degelijk rekening moet worden gehouden. Ik heb wel vaak gedacht, dat de oorlog er ons toe zou kun- 126 nen brengen, van geboortevloek te spreken. Eva vond dit ook. Want stel jejnaar eens voor, dat iemand tot eene aanstaande moeder zou zeggen: over twintig jaar zal de jongen, dien gij binnenkort zult baren, soldaat worden. Er zal oorlog zijn. Zijne beide beenen zullen hem worden afgeschoten, of zijne kaak zal versplinterd worden of wel zijne oogen zullen door eene granaat worden vernield. Wanneer de moeder aan zulk eene voorstelling geloof zou slaan, zou zij voorzeker de komst van haar kindje vervloeken in plaats van zegenen. Maar het is goed, dat de toekomst voor ons verborgen is. Toch moet ik je zeggen, dat ik wel eens gedacht heb, dat op mijn leven een vloek rustte, de vloek van eenzaam te blijven, van steeds vergeefs te hunkeren naar liefde. Want eene natuur als de mijne heeft behoefte aan koestering, Eugène, dat weet jij wel. Ik heb zoo veel liefde te geven, maar ik had niemand, aan wien ik ze geven kon. In al die jaren had ik waarlijk de hoop opgegeven, dat mijn verlangen nog eenmaal bevrediging zou vinden." Hij keek peinzend voor zich uit. En ernstig zeide hij: „In waarheid zijn wij even eenzaam geweest, Carina. Maar jij hebt je trouw en je hefde bewaard en in werk je troost gezocht. Ik daarentegen heb mijne genegenheid op alle winden verstrooid en ik vrees wel eens, dat het mijn geboortevloek was, dat ik de kracht tot eene waarachtige, groote hefde verhezen moest. Maar jij zult mij die kracht teruggeven, Carina!" Zij keek hem aan met stralenden blik. En hij vervolgde: „Ja, geboortevloek! Je vriendinnetje schijnt wel eigenaardige ideeën gehad te hebben. Maar heelemaal ongelijk had zij allicht niet. Ik ken verschillende Joodsche families, waar degeneratie duidelijk merkbaar is, waarschijnlijk tengevolge van het trouwen van verwanten onderling. Ik ken een paar menschen, neef en nicht, beiden nerveus, wier gemeenschappelijke grootvader in een krankzinnigengesticht is gestorven en die nu zelf drie kinderen hebben, waarvan er twee achterlijk zijn, terwijl het derde volslagen idioot is. Mijne eigen nervositeit is waarschijnlijk ook wel het gevolg van de bloedverwantschap mijner ouders, in onze familie komt zenuwlijden ook nog al eens voor." Dan zeide het meisje: „De mensch neemt wel eene groote verantwoordelijkheid op zich, wanneer hij een nieuw schepsel tot leven wekt. Van deze verantwoordelijkheid moest hij diep doordrongen zijn, lang reeds vóór er van ouderschap sprake is. Het streven van alle menschen moest erop gericht zijn, dat hunne kinderen onder de gunstigste levensvoorwaarden konden geboren worden en opgroeien." iÊ^>$ Even later vervolgde zij op een toon, of zij meer in zichzelf dan tot hem sprak: „Het is maar goed, dat daar eene Macht bestaat, die sterker is, dan de macht der menschen, en die, wat zij tot vloek hadden gemaakt, in zegen kan doen verkeeren." Bij eene bocht van de rivier bleven zij staan in vredig genieten van de rust alomme. Het werd tijd, terug te keeren. Een smal weggetje, dat benedenwaarts van den dijk afbuigt, voerde hen te midden van hooge heggen naar het dorp. De beschutting der hegstruiken voor menschelijke blikken was Mr. Stuart zeer welkom. Hij nam zijn meisje in de armen en kuste haar. En Carina, lief en aanhankelijk, vlijde zich tegen hem aan en gaf hem verlangend haar mondje, het mooie, frischroode mondje met de spottende hoekjes, die hem vaak dol hadden gemaakt. Nu bracht datzelfde mondje hem buiten zichzelf. Dat hij nu van haar het recht had gekregen, er zijne lippen op te drukken, dat zij ernaar verlangde, dat hij het kussen zou, 't was haast te heerlijk! Dat zij, prachtig, blond kind, van hem hie!d, 128 zóó van hem hield, het was immers nauwelijks te gelooven. Maar haar kopje rustte aan zijn schouder, en haar mondje zocht toch den zijne, zij het eenigszins beschroomd, alsof zij vreesde, hem te zeer hare verlangens te toonen. Dan nam hij haar stevig in de omvatting van bei zijne armen, hij overdekte haar gezichtje met kussen. En hij gevoelde, hoe zij meer en meer haar schroom begon af te leggen, hoe zij steeds inniger zijne liefkoozingen beantwoordde, als in eene behoefte, hém te toonen, hoe zij gansch en al hem behoorde. Maar een boerenjongen op klompen kwam fluitend langs den weg. Zij gingen verder. Zij leunde gemakkelijk in den arm, dien hij om haar middel had gelegd. Haar bhk was trouw en open in den zijne. Zij had het verlangen, hem te zegenen met wat zij goeds en schoons bezat. En ook in zijn hart was eene teedere passie voor haar, een gevoel, als hij voor geene andere vrouw had gekend. Hij wist het met zekerheid, dat hij haar hefhad, — dat zij de eenige vrouw was, die hij liefhebben kon. En hij keek naar haar met gelukkige bevreemding. Wat was het toch, dat haar die macht over hem gaf? Wat maakte haar zoo begeerlijk voor hem, dat hij alle andere begeerten wilde prijsgeven voor haar bezit? Haar heerlijk gezond wezen wekte in hem een machtigen hartstocht, maar deze hartstocht was toch een andere, dan die, welken vrouwen, als Mimietje KneL^ in hem vermochten te wekken. Voor Carina gevoelde hij eene zoo innige affectie, als waartoe hij zichzelf niet in staat geacht had. Het was niet enkel haar lichamelijk schoon, dat hem boeide; hare grootste bekoorlijkheid lag in haar vriendelijk, goed karakter, in de echt*vrouwelijke behoefte, om te troosten en te beschermen, in de moederlijkheid, welke zich in geheel haar wezen openbaarde. 9i 129 Zij deelde hem hare ernstige, milde levensbeschouwing mede, zij wist zijne innerlijke onrust te stillen, — zij had zoo vaak reeds hem vrede gegeven. Wekte "haar bloeiend uiterlijk zijne passie, hare geestelijke harmonie was het rustpunt voor zijne ziel. Hij zeide haar zijne gedachten; maar woorden konden toch slechts heel gebrekkig weergeven, wat hij meende. „Meisje, meisje! Ben ik nu een man om op weggetjes tusschen heggetjes te dwepen in den maneschijn? Moet ik dat nu nog van jou leeren? Maar jij bent ook zoo heel anders dan de vrouwen en meisjes, die mijne vriendinnetjes waren. En ik hou ook heel anders van jou.'' „Ik weet het, jongen," zeide zij hartelijk. Om negen uur keerden zij naar de stad terug, waar zij in „Burgerlust" onder de veranda gingen zitten, tot de laatste tram naar Berg en Dal vertrok. Zij waren er alleen, als zoo menigen avond reeds. En ook thans weder genoten zij van het heerlijke vergezicht over de rivier en de weilanden, in den blanken schijn van het maanlicht. Terwijl zij thee schonk, keek hij voor zich uit, kalm-gelukkig. Zij reikte hem zijn kopje toe en zij.' boog haar gezichtje over hem heen voor een' kus, en zij verbeeldden zich, dat zij al getrouwd waren en dat zij in hunne eigen veranda zaten, want dit zitje in „Burgerlust" was iets geworden van eiken avond, het was hun vertrouwd geworden, en in deze nazomeravonden waren zij er steeds in intiem samenzijn. Dan zeide Carina eenigszins aangedaan: „De vacantie is bijna voorbij, jongen." En hij antwoordde: „Daar willen we vanavond niet aan denken, Pop. Ik weet niet recht, hoe ik het zonder je stellen zal. Wij willen maar hopen, dat er spoedig een einde aan den oorlog komt." ( Toen opperde zij voorzichtig: „Zou jij niet wat kunnen gaan uitvoeren? Het zou je zooveel gelukkiger 130 maken, wanneer je geregelde bezigheid hadt en voor iemand met jouw verstand en jouw gaven is toch gemakkelijk genoeg iets te vinden." Maar heftig weerde hij af: „Praat me daar niet van, Pop. Ik ben er waarlijk de man niet naar, om met mijn hoedje in de hand asjeblieft te spelen voor een baantje. Wat voor een baantje zou ik moeten zoeken? Ambtenaar ben ik een paar jaren geweest, precies evenveel jaren te lang. Bij de rechterlijke macht werd mij de pas afgesneden door den toenmaligen minister. Ik heb je dat toch meermalen verteld ? Journalist! Ik ben een geboren journalist, maar om mijne vingers krom te schrijven voor een beroerde paar honderd gulden, daar bedank ik voor. Neen Pop, ik ben nu eenmaal niet gewoon, te werken; werk trekt me niet aan. Papa werkt voor ons beiden. Ik ben veel te ongedurig, om geregeld hetzelfde te doen. Ja, kind, je zult me moeten nemen, zooals ik ben." Zij keek weemoedig voor zich uit. Zij had zóó gehoopt, dat zij het van hem gedaan zou krijgen, dat hij zijn' tijd en zijne gaven op kalme en nuttige wijze zou besteden, en daardoor misschien minder nerveus zou worden. Maar wanneer zij eenmaal getrouwd zouden zijn, zou zij zijne belangstelling in die richting trachten te leiden. Eh zij stelde zich voor, dat zij zelve dan onder zijne leiding zou werken aan hare ontwikkeling. Zij wilde hem vragen, haar les te geven in Latijn en Grieksch en veel met haar te lezen. Ook hoopte zij, dat hij haar zou willen helpen bij hare zangstudies, want gisteren nog had hij gezegd: „zoodra wij getrouwd zijn, ga jij zanglessen nemen, kind, die stem moet eens tot haar recht worden gebracht." O, zij zou wel zorgen, dat hij bezigheid had. Zij zou, zonder dat hij de opzettelijkheid ervan merkte, zijne belangstelling wekken voor allerlei dingen, die hem aan het werk zouden 131 zetten. Hij zou haar literaire critikus in eerste instantie zijn; voor haar — in hoogste instantie tevens ! En, denkend aan haren letterkundigen arbeid, waarvan zij zich voor de vacantie zoo veel had voorgesteld, en waaraan zij in het geheel niet was toe gekomen, zeide zei: „Jij maakt mij even lui, als je zelf bent. Eigenlijk geloof ik, dat ik tegenwoordig te zeer vervuld ben van mijn geluk, dan dat ik zou kunnen schrijven. Weet je wel, dat ik je eenmaal heb gezegd, dat ik jou juist een man vond als in een boek ? Je bent het geworden: — de man in mijn levensboek. Maar over je schrijven zal ik nooit." Hij glimlachte tevreden. Wat was het goed, met haar te zijn. Zelden had hij eene vrouw ontmoet met zoo'n vriendelijk, opgewekt humeurtje, als zij had! Altijd vroolijk, altijd lief, altijd gelijkmatig! Hij bracht haar, als eiken avond, naar haar hotel, om dan zelf met de keerende tram naar de stad terug te gaan. De conducteurs kenden hem al van de fooien; onder den terugrit maakte hij gewoonlijk een praatje met hen over het weer, de omstreken, plaatselijke toestanden. Hij vond het prettig te zien, mét welk eene onderscheiding Carina en hij gegroet werden, en hoe er steeds gezorgd werd, dat zij hun vaste bankje bij den uitgang kregen. De opmerkzaamheid dezer conducteurs was hem even aangenaam als die van de kellners en bedienden in de verschillende hotels, of van de ataxbestuurders in de hoofdstad, die hem allen kenden. In de tram praafte hij opgewekt, vertelde anekdotes aan Carina, waarom zij lachten, terwijl zijn lach zoo aanstekelijk klonk, dat de conducteur en de medereizigers ermede instemden. Carina vond het prettig, wanneer anderen hem geestig vonden. Na hun hartelijk afscheid in den tuin van het hotel, ging Carina naar binnen en Eugène keerde naar de 132 stad terug. Dien avond was hij de eenige reiziger en de conducteur kwam een praatje met hem maken. ,,'t Zal nu wel gauw gedaan zijn daarboven." „Helaas ja! Over een paar dagen vertrekken wij." Dan, op vertrouwelijken toon, gaf de man uiting aan zijne bewondering voor Carina. „Een mooi meisje, die dame van u, mijnheer! En zoo vriendelijk! Is mijnheer met de dame geëngageerd?" „Zoo, vind je mijn meisje mooi?" vroeg Eugène gevleid, en hij haalde zijn' sigarenkoker te voorschijn en hield dien den ander voor. „Steek eens op, als je wilt. Ja, ze ziet er hef uit. Maar het prettigst is Wel, dat zij altijd vroolijk en goed gehumeurd is." „Zegt u dat wel, mijnheer. Eene vrouw met een goed humeur is een schat op aarde. Ik wou, dat ik het u kon nazeggen. Afijn, de mijne, daar valt geen kwaad van te zeggen, en het is best te begrijpen, als eene vrouw met zes kinders rondtobt van een klein weekgeldje, dat ze dan wel eens kribbig wordt." Terwijl Eugène van de tramhalte naar het hotel wandelde, hinderde het hem toch eenigszins, dat anderen blijkbaar zich ermede bezighielden, in welke verhouding hij tot Carina stond. — Wat ging het den menschen aan, wat er tusschen hen was! Hij bedacht met wrevel, dat het niet enkel die tramconducteurs waren, die zich in gissingen verdiepten. In Den Haag zou hij zijne bezoeken niet kunnen voortzetten, zonder hare moeder omtrent zijne plannen in te lichten. De Blank's, als intieme vrienden, konden er niet geheel buiten worden gehouden. Maar dan was het immers ineens een pubhek geheim! Zoolang zijne papieren maar steeds bleven dalen, kon er van een huwelijk geen sprake zijn, en dus ook niet van een engagement. Toch vervelend, zooals de menschen zich altijd bemoeiden met dingen, die hun niet aangingen! 133 In hem was' een bewust verzet tegen den dwang van buiten, den dwang van anderer meening, welke hem voortstuwde in eene richting, waarin hij niet anders dan vrijwillig zou gaan. Maar de herinnering aan den heerlijken avond verdreef zijne ontstemming. — Wat deed het er tenslotte toe, of hunne kennissen zich bezighielden met gissingen? Zij beiden waren het eens, en het was immers zijn vaste voornemen, met Carina te trouwen! Vreemd, dat hij zichzelf zoo heelemaal niet kon voorstellen als getrouwd man. Hij zou nog erg moeten wenhen aan het denkbeeld van gebondenheid. Het, huwelijk trok hem nu eenmaal niet aan, maar het was vanzelfsprekend, dat zijne genegenheid voor Carina hierop moest uitloopen. Hij kon haar niet blootstellen aan praatjes of achterklap. Zoodra hij ook maar in het minst zou bespeuren, dat hun omgang besproken werd, zou hij hun engagement publiek maken. Maar tot zoo lang wilde hij stellig wachten, in de hoop, dat zijne financiëele positie zich zou herstellen. Tot deze conclusie gekomen, bande hij opzettelijk de gedachte aan weerzinwekkende formaliteiten, om slechts te genieten van de gelukkige herinneringen aan hare teederheid dien avond. Maar des nachts, in den droom, zag hij Carina, als bruid getooid. Hare blauwe, stralende kijkers waren gericht op den predikant, die het huwelijk inzegende. Hare devote houding ontroerde hem. Wat was zij rustig en rein m dat kalme wit! Hij wilde haar naderen, zich tot haar buigen, om haar te kussen. Toen ontwaarde hij tot zijne ontsteltenis, dat hare hand rustte in die van een' ander, van zijn' confrère van Walderen. En opeens zag hij Mimietje Knel naast zich, die den arm wilde slaan om zijn' hals. Hij rukte zich van haar los, wilde op Carina toesnellen. Maar deze, zich fier 134 oprichtend, legde hare hand op den arm van haren bruidegom en tot hèm zeide zij: „Wat wil je toch ? Het is je geboortevloek! Je hebt de kracht verloren tot eene waarachtige, groote genegenheid door al je verhoudinkjes en vriendinnetjes. Zie je dat schepsel daar? Op haar rust de geboortevloek van te moeten worden, die zij geworden is. Hare moeder was evenzoo ën haar vader dronk. Maar jouw omstandigheden warén anders. Jouw ouders hebben je wieg gezet in een vertrek van weelde, en je jeugd met weelde omgeven. De weelde was de geboortevloek, die gemaakt heeft, dat je de kracht verloren hebt, om mij hef te hebben, zooals ik eenmaal jou hef had! Daarom ben ik de bruid van een' ander geworden; het is waarlijk niet mijne schuld, het komt door je geboortevloek." En, langs hem heen, wilde zij de kerk verlaten. Op dat oogenblik voelde hij Mimietje's gloeienden adem in zijn gelaat; hij duwde haar weg. En, terwijl hij den voet zette op Carina's langen sleep, om haar te beletten, heen te gaan, ontwaakte hij. Eenige oogenblikken bleef hij onder een zeer pijnlijken indruk. Hij herinnerde zich zijn droom zóó levendig, dat het hem moeite kostte, zichzelf te overtuigen, dat de werkelijkheid gelukkig zoo heel anders was. Toen — kwamen hare hefkoozingen hem in de gedachten, en het bewustzijn van hare genegenheid riep een glimlach op zijn gelaat. — Die droom was misschien wel eene waarschuwing, peinsde hij. Maar dan drong het belachelijke van de situatie tot hem door, dat Carina de bruid zou zijn van Mr. van Walderen. Nu ook werd het hem duidelijk, hoe de combinatie Carinavan Walderen zich in zijn' geest had gevormd. Den vorigen dag had hij de aankondiging van Mr. van Walderen's voorgenomen huwelijk ontvangen. Zijne gedachten over de mogelijkheid van een huwelijk met 135 Carina, hun gesprek over wat zij „geboortevloek" noemde, hadden zich dooreen gemengd en zop was het geschied, dat hij deze hersenschimmige voorstelling had gekregen van Carina's huwelijk met van Walderen. Wat zou zij er om lachen, als hij het haar vertelde, zijne lieveling! Verheugd, de verklaring te hebben gevonden voor zijn' verontrustenden droom, keerde hij zich op de andere zijde en sliep onmiddellijk weder in. 136 VIII. Carina luisterde aandachtig naar de ernstige woorden van haren geliefden leermeester. Zij was in langen tijd niet in de kerk geajeest, maar dezen Zondag, dat Eugène verhinderd was^ te komen, had zij zich voorgenomen, dominee Woudenberg te gaan hoor en. Het trof haar, dat deze zijne preek had ontleend juist aan den tekst, dien zij in de laatste maanden zoo vaak had overdacht: „Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over u zei ven en over uwé kinderen. Want ziet, er komen dagen, in welke men zeggen zal: Zalig zijn de onvruchtbaren en de buiken die niet gebaard hebben en de borsten, die niet gezoogd hebben." Maar meer nog boeide haar de wijze, waarop de predikant den tekst had uitgewerkt. In deze tijdpreek schilderde hij de vreeselijke wereldgebeurtenissen, die als een vloek over de menschheid gekomen waren. Hij zag in deze verschrikkingen geenszins een oordeel Gods, hij beschouwde ze als het zuiver uitvloeisel van menschelijke begeerte naar bezit, naar macht, naar zelfverheerlijking. De menschen zelf hadden deze ellende te voorschijn geroepen, dezen vloek over hunne kinderen gebracht. Vorsten en volkeren riepen den Heer aan, om hun behulpzaam te zijn in het verdelgen hunner vijanden; keizers en koningen, in majesteitelijke zelfverheerlijking, beschouwden zich als de vazallen Gods, gebiedend in Zijnen naam den doem over duizenden 137 onschuldige medeschepselen. De oorlog, — hét werk der menschen! Het ware beter, er God maar geheel buiten te laten, God had met deze gruwelen niets uit te staan. De gaven, door God aan de menschen ten zegen verleend, waren door de menschen in vloek omgezet. Mannen, in het bezit van jeugd en gezondheid, brachten verderf over medemenschen; mannen, in het bezit van vernuft en genie, wendden deze gaven aan tot het uitdenken van vernielingswerktuigen, om te verdelgen wat de tegenpartij bezat aan materiaal, aan levensmiddelen, aan manschappen. Wat God ten zegen had bedoeld, had de mensch ten vloek gebruikt. De mensch rekende en wikte en overwoog; hij misrekende zich bijna altijd. Zoo hadden de Joden te Jeruzalem gemeend, dat zoodra Jezus maar uit den weg zou zijn geruimd, er vanzelf wel een einde zou komen aan den invloed van dezen opruier. Misrekening! Want was het niet juist de gekruisigde Heiland, die door Zijnen Vader verheerlijkt werd en wiens gezegende leer nog eeuwen later duizenden en duizenden belijders vindt? Het vloekhout, door den mensch uitgedacht, was door God veranderd in een kruis der verheerlijking! „Zoo kan ook de yloek, door menschen over de menschheid gebracht, door God in zegen worden veranderd. Want de menschen zullen zich tenslotte ook met dezen oorlog misrekenen. Wat de menschen hebben gedaan tot vernietiging, dat kan door God worden gebruikt tot opbouwing. God is machtig het kwaad te dwingen, in goed te verkeeren; God kan den vloek in zegen veranderen. Gij, dochters van Jeruzalem, weent niét over mij, maar weent over uzelven en over uwe kinderen! Jezus had haar medelijden niet noodig, want Hij wist het, dat daar op Golgotha zijne verheerlijking hem wachtte. Weent over u zeiven en over uwe kin- 138 deren! Zalig zijn de buiken, die niet gebaard, en de borsten, die niet gezoogd zullen hebben! Inderdaad eene wonderlijke zaligspreking en slechts begrijpelijk in een wonderlijken tijd, als wij thans beleven. Wanneer wij denken aan het lot van die duizenden vluchtelingen uit de bezette gebieden, aan die vrouwen, die hare kinderen moesten baren aan den wegkant, dan is het waarlijk wel te begrijpen, dat velen har er hare ure vervloekten. Maar God ziet verder, dan de mensch. God weet, waaruit al dit lijden is voortgekomen en waartoe het leiden moet. Wij menschen zien al deze dingen in een tijdelijk licht, maar God ziet ze in het eeuwigheidslicht." Carina luisterde met volle aandacht. De prediking van haren vriend wekte in haar een blijmoedig vertrouwen in de hoogere leiding, welke alles bestiert. Zij overlegde zijne woorden in haar hart, toetste er hare eigen denkbeelden aan. Zij dacht aan den man, dien zij met heel haar hart liefhad, die in haar leven zoo veel vreugde had gebracht. Zij dacht aan een gesprek met hem, een van de laatste dagen van hare vacantie, terwijl zij met hem wandelde, zoo'n heerlijken nazomeravond, langs den dijk bij Lent. Hoe wenschte zij, dat hij dominee Woudenberg thans had kunnen hooren. Niet, dat zij er ook maar in de verte aan dacht, hem tot hare godsdienstige overtuiging over te halen! Zij. had hem hef, zooals hij was, Jood! Zij had hem lief, omdat hij was — Jood! Maar zij zou voor hem wenschen, dat hij in zijn geestelijk leven een rustpunt kon vinden, dat hij kwam tot een. hooger begeeren, dan dat van tijdelijke genoegens alleen. Want het leven was niet enkel afleiding, niet enkel verstrooiing, het stelde vrij wat hooger eischen! Slechts de beantwoording hieraan kon leiden tot innerlijken vrede en tot geluk. En gelukkig wilde zij hein zoo gaarne zien! 139 Zij dacht aan Eva. Zou het misschien dan toch met een doel geweest zijn, dat Eva al die ellende had doorgemaakt, Eva, het vlindertje, dat zich de vleugels had geschroeid, zooals zij zelve zeide, maar dat thans nieuwe vleugels scheen te hebben ontvangen, welke haar hadden doen stijgen naar het zonlicht van barmhartigheid en naastenliefde! En zij zelve ? Had zij niet vaak, in vroeger jaren, gemokt tegen het leven, tegen het vernederend gevoel van ondergeschikte, tegen dreigende eenzaamheid? Had zij niet in haar verdriet om de teleurstelling, welke Theo van Haeren haar had aangedaan, haar lot gevloekt, en meer dan eens den wensch geuit, dat zij nimmer geboren ware ? Was hare liefde voor Eugène niet veel inniger en veel milder, dan zij voor van Haeren geweest was? Zou zij misschien dat leed hebben moeten doormaken, opdat zij in staat zou zijn, zóó volkomen hef te hebben, als zij thans liefhad ? Zou zij tenslotte geroepen zijn, in zijn leven een' zegen te worden? Zij keek op naar den preekstoel, naar het vriendelijk, edel gelaat van haren leermeester. Hoe hef had ze hem! Was hij niet, sinds hare prille jeugd, haar een vriend geweest? Zijn woord boeide haar, zij paste het toe op ziehzelve en op degenen, die zij hef had, en zij nam het, zonder zich door deze nevengedachten te laten afleiden, volkomen in zich op. Ook dominee's muzikaal, klankrijk geluid en mooie voordracht deden haar wederom aangenaam aan. En, als altijd, gaven zijne woorden haar een gevoel van vrede, van dankbaarheid, van zielerust. Terwijl Carina van de Willemskerk huiswaarts wandelde door de prachtige lanen van Zorgvliet, waren hare gedachten vervuld van de preek. Eigenaardig, zoo'n bezieling als van dien man uit- 140 ging; wat voelde zij zich nu veel sterker en meer opgewekt dan vanmorgen, 't Was wel eene groote teleurstelling voor haar geweest, dat Eugène zijne komst eene week had uitgesteld. Zij was er zoo aan gewoon geraakt, des Zondags met hem samen te zijn. De gansche week verlangde zij naar zijne komst en het afscheid 's Zondagsavonds of 's Maandagsmorgens werd verzacht door het vooruitzicht van den Zaterdag. Meestal logeerde hij dan in de Twee Steden, en zij dineerden samen daar of bij van der Pijl en gingen 's avonds naar de komedie. Gewoonlijk noenmaalde hij bij haar thuis, daarna maakten ze muziek of gingen wandelen. Ook had hij hare moeder en haar een paar malen meegevraagd voor een rijtoer naar Oud-Wassenaer. Maar Carina begreep wel, dat, nu de zomer voorbij was, het hem niet mogelijk zou zijn, zijne wekelijksche bezoeken vol te houden. Het reizen werd onaangenaam en koud, en de weken gingen zóó snel voorbij, dat er ternauwernood een paar dagen verhepen tusschen zijne opeenvolgende visites. Dit zou tenslotte maken, dat deze uitstapjes, door gewoonte, hunne charme voor hem zouden verhezen; hij had nu eenmaal behoefte aan steeds nieuwe indrukken. Daarom was het wel goed, meende Carina, dat hij eens een' Zondag oversloeg te ko-» men. En toch had het haar diep in haar hart teleurgesteld, dat deze verhindering van zijn kant was gekomen. Het was ook wel vervelend, zoo'n verhouding, die onder geen enkele rubriek was onder te brengen. Zij wisten beiden, dat, wat zij voor elkander gevoelden, geen vriendschap was, ook al gaven zij er vooralsnog dezen naam aan. Het hinderde hun allebei, dat ze zoo voorzichtig moesten zijn, niet te veel samen te worden gezien, om praatjes te vermijden. Zij verlangden beiden naar den vrijen omgang, welken een engagement mogelijk zou maken, maar bij de sterke daling zijner papieren Hl meende Eugène, dat hiervan voorloopig geen sprake kon zijn. En zij had zich voorgenomen, hem in geen enkel opzicht tot spoed aan te zetten. „Die gelooven haasten niet," had hij haar nog eerst kort geleden schertsend gezegd. En waarom zou zij haasten? Was zij niet volmaakt gelukkig, sinds zij zich als zijn meisje beschouwen mocht, sinds zij wist, dat zijne innigste genegenheid haar behoorde? Wel kwam nu en dan eene angstgedachte deze blijmoedige stemming verstoren; dan besefte zij zijn' twijfel van zwakke momenten, zijn opzien tegen gebonden-zijn, zijne veranderlijkheid, en het was haar soms, of zijne wankelmoedigheid een' scheidsmuur zou kunnen vormen tusschen hen en hun geluk. Dan vreesde zij vaak nog meer om hem, dan om haarzelve, dat er zich iets tusschen hen zou stellen; en wanneer zij zich voorstelde, dat hij eenmaal alleen zou zijn in de wereld, zonder iemand, die zich voor hem interesseerde en hem met teedere belangstelling zou kunnen steunen, dan kromp haar hart ineen van leed om hem. Hij had zoo'n behoefte aan koesterend medegevoel, aan iemand, die hem begreep. Doch wanneer zij dacht aan die teere dingen, welke hij haar had gezegd, aan de lieve attenties, welke hij haar telkens bewees, dan geloofde zij overtuigd, dat zij in de toekomst elkander zouden toebehooren. Had hij haar niet meermalen gezegd, in oogenblikken van intiem samenzijn, dat hij haar niet meer missen kon? — Ik heb je noodig, Carina, omdat ik je liefheb, omdat je zoo goed voor me bent en zoo hartelijk, ik heb je noodig, omdat je zoo blond bent en zoo mooi, ik heb je noodig, omdat je zoo'n hef moedertje bent en mijn meisje, mijne aanstaande vrouw! Nog bij de herinnering zag zij de uitdrukking van zijne prachtige oogen, toen hij dat zeide. En het was waar. Hij had haar noodig, zoo goed 142 als zij hem noodig had. Zij beiden konden niet meer gelukkig zijn zonder elkander, hunne levens waren, om zoo te zeggen, samengegroeid. Zij zou maar blij zijn, wanneer deze tijd van wachten voorbij was. Eugène zou het zeker ook gemakkelijker vinden, geregeld hare moeder en haar te bezoeken, wanneer hij kwam als verloofde, dan zooals nu. Zij kon het wel begrijpen, dat hij er soms tegenop zag, zoo vaak te komen, daar hij zeker inzag, dat hare moeder, zoo goed als de Blanks, reeds lang een engagement tusschen hen hadden verwacht. Zij had zoowel aan hare moeder, als aan Marianne, ronduit gezegd, hoe het ermee ,was gesteld. En zij had ze verzocht, vooral niet te doen blijken, dat zij iets wisten of vermoedden, ^daar zij niet wilde, dat anderer toespelingen hem zouden hinderen. Carina dacht over dit alles na, terwijl zij door den frisschen najaarsmorgen naar huis ging. — Het was wel vreemd, hem niet bij zich te hebben vandaag! Maar gelukkig was het haast weer Zondag, dan zou hij stellig komen. Zij wjlde hem vanmiddag een' prettigen brief schrijven. Het was eigenlijk wel goed, dat zij weer eens in de kerk was geweest; dominee Woudenberg zou haar zeker voor eene afvallige gaan houden! Eigenaardig, zooals dezelfde gedachten leefden in de harten en in de hoofden van gansch verschillende menschen. Deze preek had wel een antwoord gegeven op vele vragen, welke zij in den laatsten tijd had overdacht. Maar van „geboortevloek" kon bij eene zoodanige beschouwing geen sprake zijn. God was immers machtig, eiken vloek in zegen te doen verkeeren, God kon met het geringste schepsel eene bestemming hebben, welke de menschen niet behoefden te begrijpen. Dominee had misschien toch wel gelijk, dat de dingen in het Eeuwigheidslicht bezien, zoo heel anders bleken te zijn, dan in het tijdelijk 143 licht, waarin de menschen ze aanschouwen. Zij wilde zoo gaarne, dat Eugène iets mocht bezitten van de rustige overtuiging van dominee Woudenberg, dat hij een weinig meer Eeuwigheidslicht mocht hebben in zijne levensbeschouwing. Want hoe vrijzinnig zij zelve ook was, zóó vrijzinnig, dat zij er in het geheel geen bezwaar in vond, met een Israëhet te trouwen, zij wist toch wel, dat hare eigen kalme tevredenheid voortkwam uit het geloof in eene hoogere leiding, hetwelk haar reeds, toen zij een kind was, door moeder en grootmoeder was onderwezen en later door dominee Woudenberg tot vollen wasdom werd gebracht. Deze gemoedsrust zou zij Eugène zoo van harte gaarne mededeelen. Dat hij toch leerde inzien, dat afleiding geen blijvend geluk geeft, dat het leven wel wat anders is dan een groot restaurant, waar men zich zooveel mogelijk amuseert, zonder zich in het minst te bekommeren om de hooge bestemming, waartoe ook het geringste schepsel geroepen kan zijn. En zij dacht aan eene andere preek van dominee Woudenberg over de adellijke geboorte Yan den mensch, als kind van God! Eene preek, welke zij wenschte, dat Eugène had kunnen hooren, evenals die in de Regentessekerk, waarin dominéé er op had gewezen, dat zoovelen in hunkerend verlangen naar geluk, jaagden naar afleiding, naar genot, naar verstrooiing, wijl zij nimmer hadden geleerd, aan hun leven werkelijken inhoud te geven. Wat zou Eugène veel van zijn leven hebben kunnen maken, indien hij gewild had! Dien middag schreef Carina hem een hartelijken brief, waarin zij echter met geen woord gewag maakte van hare teleurstelling over zijn niet-komen. Daarna maakte zij eene wandeling met hare moeder, en hep op den terugweg even aan bij de Blanks. Marianne plaagde haar, noemde haar „Strohwittwe" en troostte haar met 144 het vooruitzicht van den volgenden Zondag. Carina was opgewekt, speelde met de kinderen, zong aardige liedjes met hen en vertelde een lang verhaal, dat zij onderwijl bedacht. De kindergezichtjes straalden van genoegen. Maar ook Frans en Marianne luisterden belangstellend, want het sprookje was boeiend en poëtisch. Den avond bracht zij door in den vriendelijken kring der familie Woudenberg. Mevrouw, die het meisje hartelijk genegen was, zeide op een toon van verwijt: „Carina, meisjelief, wat ben je lang weg gebleven! Dat mag je nooit meer doen, hoor, ik zou denken, dat je kwaad op me waart." Haar moederlijk, lief gelaat gaf Carina het verlangen, haar alles te vertellen van de groote vreugde, welke in haar leven was gekomen. Maar dat kon immers niet waar de anderen bij zaten? Ook bedacht zij, dat dit in strijd zou zijn met de overeenkomst met Eugène. Dominee accompagneerde Carina eene aria op het orgel, later zong hij zelf een paar liederen. Het was haar een genot te luisteren naar die klankrijke, gevoelvolle baryton. Zij voelde zich blijmoedig en tevreden in deze gezellige huiselijkheid, en zij dacht eraan, hoe zij reeds van hare kinderjaren af, hier vriendschap en sympathie had gevonden. Ook deed de aanschouwing van het rustig geluk in dit gezin haar verlangen naar den tijd, dat zij getrouwd zou zijn. Öok zij hoopte eenmaal haar huis te maken tot een veilig en vredig plekje; zij wilde, dat Eugène zijn „home" zou leeren waardeeren en hef hebben. En, rondziende den kring van haar lieve gezichten, kon zij niet nalaten, hare gedachten uit te spreken: „Wat is het hier toch altijd gezellig!" Toen zij des avonds huiswaarts keerde in hchte stemming, vervuld van vriendelijke gedachten aan dominee 10 II. 145 Woudenberg, aan zijne vrouw, aan hunne kinderen, vond zij, dat de dag was omgevlogen. Nog slechts zes dagen, dan zou hij komen! Hoe zij naar hem verlangde! Maar zij zou geduldig zijn; wie weet, hoe spoedig de tijd daar zou zijn, dat zij voor goed met hem vereenigd zoü worden. Zij kwam thuis, zóó opgewekt en stralend, en vertelde hare moeder zóó monter van haar bezoek, dat mevrouw Walburg er zich werkelijk eenigszins over verwonderde, dat Carina hare teleurstelling met zooveel blijmoedigheid droeg. Het meisje kuste hare moeder goedennacht en ging vrpolijk naar hare kamer, gelukkig door de herinnering aan den prettigen avond en in het vooruitzicht, spoedig haren vriend weder te zien. Eugène had zich verveeld; zijne verveling was ergernis geworden en ongeveer op hetzelfde oogenblik, dat Carina zich ter ruste begaf, liep hij de Leidsche straat door, om nog even een kijkje in Trianon te nemen. En hij dacht: — je bent ook gek, om in Amsterdam te blijven, wanneer je in Den Haag een heerlijken dag hadt kunnen hebben. 'tWas waar, de weken vlogen om en zijne uitstapjes volgden elkaar in wel wat snel tempo en dat heen en weer gereis was in den winter waarlijk geen genoegen. Maar ten eerste was het nog niet heelemaal winter en ten andere zouden er nog Zondagen genoeg komen, dat hij niet zou kunnen gaan. Het was ook niets anders geweest, dan dat hij een' hekel had aan gebondenheid, aan dat geregeld terugkeeren van zijn Zondagsuitstapje, waardoor hij besloten had, nu eens opzettelijk eene week over te slaan. Hij had aan Carina geschreven, dat hij verhinderd was te komen, en hij had verzuimd, eene reden op te geven, daar hij controle niet velen kon. Er bestond ook inder- 146 daad geen andere reden, dan zijne eigen landerige stemming. Daarvan was hij nu zelf dupe geworden, want de Zondag was vol ergernis geweest. Hij had eigenlijk aldoor naar haar verlangd en zich afgevraagd, hoe zij zijn wegblijven zou opnemen en hoe zij wel den dag zou doorbrengen. Zij waren het zoo gewoon, den Zondag althans samen te zijn. Zijn brief zou zeker eene groote teleurstelling voor haar zijn geweest, arme kleine Pop! Dat had zij toch waarlijk niet aan hem verdiend, dat hij haar aan zijne grillen blootstelde. En toch — had hij niet anders gekund! Het was nu eenmaal niets voor hem, zichzelf ondergeschikt te maken aan een vasten regel. En het zou hem bepaald nijdig hebben gemaakt, wanneer zij hem geschreven had, om aan te dringen, toch te komen. Eigenaardig, zooals zij hem in alles begreep! Zij was zoo gevoelig, als hij misschien nimmer iemand had ontmoet. Mooi, blond vrouwtje! Waarom zij hem nog niet had geantwoord? Wat zou hij haar graag nu bij zich hebben, even haren arm tegen zich aandrukken, haar iets hartelijks zeggen. Hij had haar telkens gemist vandaag. Hoe had hij voortdurend moeten terugdenken aan den vorigen Zondag, toen hij mCt "Der Talisman" las> dat klassiek-mooie stuk van Fulda. Hoe had zij genoten bij enkele passages en hem verzocht, deze nog eens te lezen. Hoe hadden haar die regels ontroerd: Der Mut der Wahrheit ist der Talisman, Den mir mein Vater sterbend hinterliesz. Hij begreep wel, wat het was, dat haar zijne hand deed vatten, terwijl er tranen stonden in die lieve oogen. «Hij wist, hoe zij in hem zag — een, die zich nimmer had ontzien, zijne meening te zeggen, die vaak door hefde tot de waarheid geleden had. En daarna — die oogenblikken van teere intimiteit, 147 de vertrouwelijkheid tusschen hen, hunne innige liefkoozingen. Hoe toonde zij hem met iederen keer meer, hoezeer zij hem genegen was. Hare schuchterheid had plaats gemaakt voor de vrije en eerlijke bekentenis harer behoefte aan zijne koestering. Zij schaamde er zich niet meer voor, hem hare innerlijke verlangens te toonen, zij beantwoordde zijne teederheids-uitingen naar de mildheid harer gezonde natuur! Hoe had hij vanmiddag naar hare kussen verlangd! Hij had zichzelf een' dwaas gescholden, om zich met opzet dit genot te onthouden. In Trianon ergerde Mr. Stuart zich aan het Zondagspubliek, ergerde zich nog meer aan zichzelf, óver den vervelenden dag. En hij probeerde zich de stemming te herinneren, waarin hij moest hebben verkeerd, toen hij haar geschreven had, niet te kunnen komen. — Het had geregend. De regen stroomde neer, kletterde tegen zijne ruiten en maakte hem nijdig. Nog nijdiger maakten hem de Beursnotities! Hij had zich zitten opwinden, dat dit toch waarlijk geen weer was, om op reis te gaan, dat het nu eenmaal niet doenlijk was, elke week heen en weer te trekken naar Den Haag, dat hij ervoor bedankte, zich aan banden te leggen, dat hare moeder wonderwat zou denken van zijne vele bezoeken, dat bij door geen enkele vrouw, ook niet door Carina, over zich zou laten bazen! Zij rekende er wel heel vast op, dat hij kwam; zij had bij het afscheid nog tegen hem gezegd: „Nu, jongen, tot de volgende week," maar zij zou zien, dat hij zich niet den slaaf liet maken van eenigen regel. Hij zou niet gaan. Hij wilde eens een' Zondag thuis zijn, wat correspondentie afdoen, waarvoor hij weliswaar de geheele week de gelegenheid had gehad; hij ging 's middags naar het Concertgebouw, en 's avonds zou hij nog wel zien, wat hij deed. Hij ging niet naar Den 148 Haag! Hij kribde en mokte en genoot heimelijk bij de gedachte aan hare teleurstelling. . Het maakte hem woedend, dat zijn verlangen naar haar desondanks sterker werd. Was het dan mogelijk, dat deze genegenheid hèm beheerschte, dat hij den toestand niet meer meester was, dat hij dei slaaf was geworden van zijne hefde? Tot nu toe had hij genegenheidsbanden geknoopt en verbroken, al naar het hem goed dacht; nimmer was zijn haft erin betrokken geweest. Maar dit kind, met haar vriendelijk, goed gezichtje, met haar aanhankelijk karakter en aanhalige maniertjes, boeide hem zóó, dat hij ertoe zou kunnen komen, dolle dingen voor haar te doen. Een huwelijk was niet mogelijk, vooralsnog. De kroon zakte, de mark zakte, en wat er in Rusland zou gebeuren, bleef de vraag nog. Zoolang hij alleen bleef, hoefde hij zich geen zorg te maken; in het ergste geval kon hij altijd wat gaan werken. Maar hij deinsde terug voor de zorg voor een gezin. Hij had dit Carina meermalen ronduit gezegd. Misschien was hij wel reeds wat ver gegaan met zijne besprekingen omtrent de toekomst, maar wat deed dat er toe, daar hij immers vast van plan was, met haar te trouwen, zoodra er beter tijden zouden komen ? Vooralsnog wilde hij vrij blijven, in geen geval zich verplichten tot iets, dat zweemde naar regel of dwang. In deze stemming had hij aan Carina geschreven. Heimelijk had hij gehoopt en ook wel eenigs- , zins verwacht, dat zij eene poging zou aanwenden, om hem van plan te doen veranderen. Thans waardeerde hij het toch in haar, dat zij dit niet had gedaan. Toen Stuart in zijne kamer terugkeerde, was hij in dezelfde gemelijke stemming, als waarin hij was uitgegaan. Maar den volgenden morgen vond hij haren brief naast zijn ontbijtbordje. En de hartelijke toon deed hem 149 aangenaam aan. Wel griefde het hem eenigszins, dat zij niet in het minst blijk gaf van teleurstelling of spijt, en hij merkte op, dat zij wel in een zeer goed humeurtje moest zijn geweest, terwijl zij schreef, zoo genoeglijk babbelde zij met hem, „om hem schadeloos te stellen voor zijn gemis, haar armen jongen!" Weer viel het hem op, hoe weinig zij aan ziehzelve dacht, hoe zij slechts scheen te denken aan wat hij tekort gekomen was. Terwijl hij op zijn gemak ontbeet, las hij haren brief nog eens over. Door het venster viel eene breede streep zonlicht naar binnen, wierp eene lichte plek op het tafellaken, overglansde het nikkelen theepotje, en verleende aan de milliarden stofjes een tintelenden goudschijn. Wat maakte dat de kamer gezellig! Wat was de thee vanmorgen geurig, en Miesje had zijn eitje juist zóó gekookt, als hij het gaarne had! Wederom nam hij Carina's brief op, om een paar zinnen te herlezen. Dan, opgewekt, borg hij hem in zijne portefeuille. Hij zou haar verrassen, door Zaterdagmiddag reeds te gaan, in plaats van Zondagmorgen. Dat was rustiger voor hem ook, dan hoefde hij 's Zondags niet zoo vroeg op. Hij zou dan met haar eten en haar medenemen naar de komedie, en na afloop een poosje met haar gaan zitten in Central of in de hall van de Twee Steden. Hij wilde meteen schrijven, om voor twee nachten eene kamer te bespreken. En Carina's brief moest toch ook beantwoord; hij had het druk vanmorgen! Het vooruitzicht van weldra weer naar het meisje te gaan, bracht hem in gelukkige stemming. En terwijl hij, aan zijn bureau zittend, nogmaals haren brief te voorschijn haalde, peinsde hij: Meisje, meisje, hoe is het mogelijk, dat jij zoo'n macht over mij hebt? Ik wil het je wel bekennen, dat ik getracht heb, in eene vergeefsche poging, mij tegen die macht te verzetten. 150 Oude gek, die ik ben! Of dat mij nog mogelijk zou zijn! Ik hou van je, mijn zonnig, goedhartig vrouwtje, hou van je frissche natuurlijkheid, van je hartelijk karakter, van je stralende jeugd! Ik wilde mij onttrekken aan je bekoring, maar werd door mijn eigen verlangen gestraft. Meisje, wat is het toch, dat je die macht verleent? Is het je frisch gezichtje, je lenige, jonge lichaam ? Zijn het die blauwe, stralende kijkers, of de spottende mondhoekjes? Ik geloof niet, dat het je uiterlijk is, al ontwaar ik met iederen keer nieuwe bekoorlijkheidjes aan je. Wat ik zoo innig in je liefheb, zijn de teere aandoeningen van je ziel. Je hebt veel geleden, meisje, evenals ik. Jij begrijpt mij. Jij alleen begrijpt mij volkomen. Je hebt het mij getoond in je handdruk, in je kus, in de lieve, moederlijke wijze, waarop je je handje kunt leggen over mijne oogen, als om ze te sluiten voor het leed van buiten. Dan wordt alles in mij stil, wanneer je dat doet. Ik moet je wel heel innig liefhebben, daar ik mij niet kan losmaken van mijn verlangen naar jou. Ik heb mij nimmer door eene affectie laten beheerschen, maar mijne genegenheid voor jou beheerscht mij geheel, zij is sterker dan mijn wil, zij is mij over het hoofd gegroeid. Miesje kwam binnen, om de ontbijttafel af te nemen. Zij begon een praatje, maar Stuart, geabsorbeerd in zijne mijmeringen, was dien morgen monosyllabisch. En Miesje ging heen, schouderophalend. — Ze heeft hem zeker afgeschreven, dacht Miesje. Mijnheer was gisteren niet naar Den Haag geweest, en vanmorgen had zij een brief van juffrouw Walburg bij zijn ontbijt gelegd. Miesje kende het handschrift van juffrouw Walburg zoo goed als dat van mevrouw van Velzen of mevrouw Spier. Zij had werkelijk in de meening verkeerd, dat mijnheer zich met juffrouw Walburg zou engageeren. Dit had snugger Miesje afgeleid uit 151 het feit, dat mijnheer, sinds zijn' omgang met Carina, nimmermeer eene poging had gedaan, om haar te kussen. Maar gisteren was hij ongenietbaar en vandaag niet veel beter. Enfin, zij kon het zich wel begrijpen van juffrouw Walburg. Zij was toch ook eigenlijk zoo jong, bij mijnheer vergeleken. Evenwel verbaasde Miesje zich, toen zij mijnheer hoorde pianospelen. Wat eene vroolijke, lichte dansmuziek! Niets voor mijnheer! Hij koos gewoonlijk stukken, die zoo droevig klonken, net als mijnheer somtijds zelf kon zijn. Eugène's opgewekte stemming was door het schrijven aan Carina nog aanmerkelijk verhoogd. Hij besefte duidelijk, welk eene vreugde het voor haar zou zijn, dat hij reeds 's Zaterdags in Den Haag kwam. — Kleine rakker! zij zou wel begrijpen, dat het zijn eigen verlangen' was, dat hem dreef! Maar zijzelve verlangde immers ook, al het zij niets ervan merken in haren brief ? Als hij maar eenmaal weer met haar samen was, dan zou zij het hem wel bekennen! 't Was hem een prettig besef, dat er iemand was, die voortdurend met hem bezig was, in wier leven hij de voornaamste plaats innam, die hem met heel haar hart genegen was. —> Dwaas die hij was, om zichzelf wijs te maken, dat zijne vrijheid hem meer waard zou zijn! Nadat hij een uurtje had gespeeld, maaktehij zich gereed, om te gaan lunchen en zijne brieven naar de post te brengen. Hij riep een luid goedendag aan Miesje, waardoor hare verbazing nog steeg. — Wonderlijke man, mompelde het meisje, het eene oogenblik in den put, het andere uitgelaten vroolijk. Kurig als Aprilweer, en daarbij zoo goedhartig en vriendelijk, dat je hem zijne buien altijd weer vergeeft. Juffrouw Walburg zal het niet gemakkelijk hebben, als zij zijne vrouw wordt, en toch krijgt ze den besten man, die er op aarde rondloopt. — Op controleur Thomas na, voegde zij er zachtkens aan toe. 152 IX. Een paar weken waren voorbijgegaan. Zijne genegenheid was na de beproeving van zijn gefaald pogen nog toegenomen en de hartstochtelijke teederheid, welke zij hem toonde, oefende eene zoo sterke bekoring, dat hij meer en meer begon te verlangen naar den tijd, dat zij zijne vrouw zou zijn. Hare stralende gezondheid wekte zijne begeerte, en wanneer hij haar in de armen hield, zijne lippen drukte op haren mond, dan begreep hij niet, waarom hij maar niet kon besluiten tot een huwelijk. Ook Carina stuurde den laatsten tijd op bespoediging van hunne plannen aan. Maar dit juist prikkelde hem tot verzet. Het was* toch eenmaal afgesproken, dat ze zouden wachten tot na den oorlog! Bovendien waren de koersen zijner effecten aan voortdurende schommelingen onderhevig. Wel moest hij toegeven, dat Carina in den grond gelijk had, dat hij als getrouwd man zuiniger zou kunnen leven dan als vrijgezel. Maar daartegenover stond, dat, wanneer zich werkelijk in het buitenland een debacle mocht voordoen, waardoor zijne financiën bedreigd werden, hij er zich wel zou doorslaan, wanneer hij maar niet de handen gebonden had door vrouw en kinderen. Weliswaar geloofde hij niet, dat hiervan ooit sprake zou behoeven te zijn, maar voor het oogenblik vond hij toch de omstandigheden 153 te onzeker, om verandering in zijne leefwijze te brengen. Deze overwegingen waren voor hem geenszins eene reden, zich in zijne uitgaven te bekrimpen. Hij kon zich nu eenmaal niets ontzeggen. Zijn vriend Rinck had hem den raad gegeven, een huwelijk met Carina ernstig te overwegen. „Ze mag geen geld hebben," had hij gezegd, „ze heeft ook geen pretenties. Het is merkwaardig, met hoe weinig over het algemeen Christenmeisjes toe kunnen; het schijnt, dat in de deftige, Christelijke kringen veel grooter eenvoud heerscht, dan bij ons. Wij, Joden, hebben nu eenmaal eene neiging, om met onze bezittingen te geuren, en onze vrouwtjes sieren zich graag op, zoo voyant mogelijk. Juffrouw Walburg heeft eene aangeboren distinctie, welke kostbare toiletten overbodig maakt. Ik geloof, dat zij eenmaal eene lieve, degelijke vrouw zal worden, die de belangen van haar gezin met ijver zal behartigen." Ook mevrouwtje Blank had zich in dien geest tegenover hem uitgesproken, en zij had er lachend aan toegevoegd : „Frans en ik moeten ons ook wel eens wat Ontzeggen, maar wat doet dat ertoe? Het voornaamste is, dat wij elkander hebben, en de kinderen. Wij vinden ons geluk binnenshuis en hoeven het niet vergeefs te zoeken in komedie, bar of variété." Hij vond inderdaad, dat zoowel Rinck als mevrouwtje Blank gelijk hadden. Maar wanneer hij dacht aan die afschuwelijke formaliteiten, aan het gebonden-zijn, dan huiverde hij terug voor die handeling, welke hem desniettemin in de toekomst onvermijdelijk scheen. Natuurlijk zou het er eenmaal toe komen, — maar waartoe die haast? Hij hield niet van overijlde daden, hij had den tijd. Dit had hij ook aan Carina gezegd, toen zij hem haar innig verlangen naar verwezenlijking harer illusies bekende. „Meisje, je moet maar dit bedenken: 154 die gelooven baasten niet." Zij had kinderlijk-lief geglimlacht en haar hoofdje aan zijn' schouder gevlijd. En heel zacht, het mondje aan zijn oor, had zij gezegd: „Ik geloof." Inderdaad maakte zij het hem met hare verlangens niet lastig. Zij vertrouwde hem zoo volkomen, dat zij blijmoedig de beschikking over hare toekomst aan hem overliet. Eene andere vrouw zou zeker alles in het werk hebben gesteld, om van hem gedaan te krijgen, wat Zij begeerde. Jeanne bijvoorbeeld ! Gelukkig maar, dat Jeanne in het zonnig Insulinde gevonden had, wat zij in haar kil vaderland vergeefs had gezocht. Zij had zich, nog aan boord, verloofd met den administrateur van eene suiker-onderneming, „den aardigsten man, dien zij in haar leven had ontmoet." Uit Batavia had zij hem een kiekje gezonden van haarzelve met haren aanstaanden echtgenoot, en Eugène had volkomen begrepen, dat deze lange, blonde jongen, met zijn vroolijk, open gelaat, indruk op het kleine vrouwtje moest hebben gemaakt. Zij zou nu zeker reeds in de veilige haven van het huwelijk geankerd hebben. Hij was werkelijk blij voor haar! Wat zou zij staan kijken, wanneer zij over eenigen tijd zou vernemen, dat hij eveneens trouwplannen had. Terwijl hij van het Leesmuseum langs de slecht verlichte grachten huiswaarts wandelde, waren zijne gedachten voortdurend van deze plannen vervuld. En hijL verwonderde zich erover, dat wat hem zoo begeerenswaard scheen, tevens hem gaf een gevoel van huivering. Hij had Carina nimmer zijn' angst verheeld; hij had haar meermalen gesproken van zijn opzien tegen dat onherroepelijke „for better, for worse." Maar zij, sferk in levensmoed, had hem geantwoord: „Ik ben blij, dat het zoo is. Juist dat for better, for worse geeft volkomen weer, wat ik mij van het huwelijk voorstel. For better is de zegen, dien de liefde in zich 155 draagt, for worse de trouw, waarmede twee, die elkander liefhebben, elkaar steunen." Sterk meisje! Had hij maar haren vasten moed, haar onwrikbaar vertrouwen! Maar wanneer hij dacht aan de zorgen in het huwelijk, zorgen die onvermijdelijk waren, als zwangerschap, ziekte, opvoeding, getob met personeel, dan aarzelde hij, zijn bestaan van vrijgezel prijs te geven. Herinnerde hij zich daarentegen momenten van teederheid, de lieve manier, waarop zij hem kon aanzien of haar handje kon leggen op zijn hoofd als eene zegening, herdacht hij den gloed harer kussen, dan overweldigde hem een hunkerend verlangen naar haar bezit, dan scheen het hem, of al zijne tegenbedenkingen onbeduidend waren. Toen Eugène in zijne kamer terugkeerde, vond hij op zijn schrijfbureau een' brief van mevrouw Spier, waarin zij hem dringend uitnoodigde, nu toch eens eindelijk hare nieuwe woning te komen bezichtigen; zij was blijde, haar plan te hebben doorgezet, door de talrijke connecties van haren zwager had zij voortdurend hare kamers bezet, behalve de logeerkamer, die zij gereserveerd hield voor familie en vrienden. Mijnheer Stuart kon rekenen op eene blijde ontvangst, zij zou het zeer op prijs stellen, wanneer hij nu en dan, evenals vroeger in Den Haag, als betalend logé te harent wilde vertoeven. Eugène bedacht, dat hij waarlijk het weeuwtje wel wat aan haar lot had overgelaten. Zeer zeker zou hij aan haren oproep gevolg geven. Maar daar het Vrijdag was en hij den Zondag in Den Haag ging doorbrengen, zou hij niet vóór Dinsdag kunnen gaan. Hij zou dan eerst zijn vader bezoeken en kon tegen etenstijd te Hilversum zijn. Hij zou haar dat morgen maar ineens schrijven en haar verzoeken, de logeerkamer in orde te maken. Wel, hij was er 156 'heusch benieuwd naar, hoe dat vrouwtje het in de nieuwe omgeving wel had! Dien Zondagmiddag op de wandeling vertelde hij het aan Carina . en zeide haar meteen, dat hij pas over veertien dagen weer bij haar kon komen, daar zijn verblijf te Hilversum zeker een paar dagen zou duren en hij toch niet altijd van huis kon zijn. Hij zag, hoe de vroolijke tinteling in hare oogen plotseling plaats maakte voor die vreemddroeve expressie, welke hij langen tijd geleden nu en dan had waargenomen, — maar meer nog ontroerde hem het lichte beven van hare onderlip, of zij op het punt stOnd, te gaan schreien. Hij deed er heel luchtig over. „Je bent toch niet jaloersch, Pop? Dat is nu niets voor jou. Maar ik begin het nu toch heusch te gelooven! Wel, dat vrouwtje ken ik al zoo veel jaren, het zou onbeleefd zijn, hare uitnoodiging af te slaan. Ook heb ik wel met haar te doen, zij heeft heusch geen prettig leven, altijd sjouwen voor anderen, terwijl zij het toch zoo goed gewoon was tijdens het leven van haren man." Carina had zich beheerscht. Zij deed hem niet het geringste verwijt, zij was alleen wat stiller dan gewoonlijk. Het was, of er over hun verder samenzijn eene schaduw viel. En hoe heerlijk was deze dag juist begonnen! Hij had haar reeds vroeg bezocht, eerder dan zij hem verwachtte; en terwijl hare moeder naar de kerk was, hadden zij een paar uren van gelukkig samenzijn gekend. Wat was ze weer lief geweest! Hoe wekte zij meer en meer in hem de begeerte naar haar bezit! Hoe innig verlangde zij zelve! Dat kon hij immers duidelijk merken in de wijze, waarop zij haar kopje vlijde aan zijne borst, tot hem opziende met die stralende oogen, het mondje half-open in lach; hij voelde het in de streelende liefkoozingen harer handen, in de innigheid van haren kus. Wanneer hij zich, alleen-zijnde, zulke oogenblikken van vertrouwe- 157 lijkheid herinnerde, dan laaide hoog-öp in hem een gloed van vreugde om het besef, dat zij, jong en fier meisje hem liefhad met de volkomen liefde, waartoe hare rijke natuur in staat was; dan dankte haar elke zijner gedachten voor de milde gaven aan schoonheid en goedheid, waarmede zij hem gezegend had. Tijdens het middagmaal bij van der Pijl had hij al zijn best gedaan, het pijnlijke, dat tusschen hen gerezen was, weg te nemen. Hij merkte wel, dat Carina zich moeite gaf, Opgewekt en vriendelijk te zijn, dat het niet was om te boudeeren, dat zij nu en dan wat afgetrokken was. Opzettelijk bracht hij het gesprek weer op zijn verblijf te Hilversum en op mevrouw Spier. „Je begrijpt toch wel, Carina, dat zij niet met jou kan concurreeren ? Zij is een eenvoudig, dom schepseltje, lief om te zien, en coquet, dat is alles. Haar man was een confrère, dien ik graag mocht; we hebben samen gestudeerd. Maar meisje, denk je nu heusch, dat ik haar het hof zal maken, met mijn hoofd en hart vol van jou? Denk eens aan vanmorgen, Carina, dacht je, dat ik zou vergeten, hoe hef jij voor me was?" Hij zeide haar voortdurend vriendelijke dingen, die zoetjes-aan hare gedruktheid wegnamen. Tot zij tenslotte weer lachte en vroolijk antwoordde op zijne geestigheden. Des avonds, terugkeerend van eene voorstelling van Paljas in den Princesse-schouwburg, kuste hij, in de duisternis van het rijtuig, de laatste schaduwen weg. „Zeg, dat je niet boos bent en niet treurig, Carina. En als je hever niet hebt, dajt ik naar Hilversum ga, zeg het dan maar, hoor kindje; ik wil jou geen verdriet doen." Toen, zooals hij wel verwachtte, had hare grootmoedige natuur allen twijfel gebannen. „Neen, Eugène, zóó kleinzielig ben ik niet. Jij hebt je dat nu voorgenomen, en dan wil ik er je niet van weerhouden." 158 En, vast zijne hand drukkend, voegde zij eraan toe: „Ik vertrouw je!" Hij nam haar- teeder tegen zich aan en kuste haar met tintelende kusjes in haren hals en op haren mond. En hij gaf haar de liefste naampjes, welke hij voor haar kon bedenken en die haar vertrouwen bevestigen moesten, dat zij zijne liefste, zijn geluk, zijn alles was! De villa, waarin mevrouw Spier haar pension Hield, lag even buiten Hilversum aan den straatweg. Het huis was omgeven door een' tuin, waarvan het voorste gedeelte keurig was aangelegd met bloemperken en schelpenpaadjes, terwijl zich aan den achterkant de moestuin bevond. Dë inrichting der verschillende kamers kenmerkte zich door den vrij algemeenen, smakeloozen pension-stijl, leelijke, moderne meubels in te sterke kleuren, en tweedehands meubels, waaraan nog een zeker cachet, niettegenstaande hunne stunteligheid. Alleen in de eetkamer was eene zekere rustige voornaamheid, dagteekenend uit den tijd van het huwelijk der eigenaresse met Mr. Spier, en hun keurig inge-, richt huis in Den Haag. Deze eetkamer voor gemeenschappelijk gebruik diende mevrouw Spier buiten de etensuren tot zitkamer. Eugène hield haar daar tijdens zijn verblijf te „Sunny Hill" des avonds gezelschap. Het pension was geheel bezet; nagenoeg alle bewoners hadden het voornemen te kennen gegeven, voorloopig te blijven. Het was dan ,pok niet een zomerpension, al waren er in den afgeloopen zomer nog meer gasten geweest, voor wie mevrouw hare eigen slaapkamer had afgestaan, om zelve op zolder hare nachtrust te genieten. Ook had eene familie goedgevonden, dat mevrouw tijdens hare afwezigheid de vrijgekomen vertrekken aan anderen verhuurde. 159 Mevrouw kon over het algemeen met hare pensionnaires, die zij bijna ellen met het pension had overgenomen, vrij goed opschieten. Vooral de heeren mochten het vroolijke weeuwtje gaarne. Overdag was zij met de twee meiden steeds in de weer, om voor aller belangen te zorgen. Maar 's avonds, wanneer de tafel was afgenomen, genoot zij van hare vrijheid. Dan ging zij gewoonlijk een uurtje naar hare zuster, of deze kwam bij haar. Zoolang Eugène bij haar logeerde, had zij zich echter verontschuldigd, daar zij haren gast niet alleen kon laten. En nu zaten zij reeds den derden avond tegenover elkander en het Weeuwtje verbaasde zich, dat hij nog steeds niet de geringste poging had gedaan, om haar een beetje het hof te maken. — Hij scheen het wel erg te pakken te hebben voor dat schepseltje in Den Haag! Zijn mond stond letterlijk niet stil over haar! Of dat werkelijk een huwelijk worden zou? Zij had er reeds van verschillende zijden over gehoord; in Joodsche kringen in Den Haag en Amsterdam werd er blijkbaar de aandacht aan geschonken. Zij had dit van den zomer al gehoord van mevrouw Rodenheim, toen deze bij haar logeerde, en ook de Wezeman's zinspeelden erop, toen zij eenmaal als terloops had geïnformeerd, of zij Mr. Stuart kenden. Het vrouwtje sloeg hem over de tafel heen belangstellend gade, terwijl hij rustig het Handelsblad zat te lezen. Zij had niet verwacht, dat hij ooit tot een huwelijk zou overgaan; hij was 200 nerveus, soms zelfs melancholiek, hij had bovendien een veel te gemakkelijk, zorgeloos leventje. Deze overtuiging had zich reeds gevestigd tijdens het leven van haren man, die, over Stuart sprekend, hem steeds den geboren célibataire noemde. Nu zij echter besefte, dat voor hem de mogelijkheid van een huwelijk geenszins was uitgeschakeld, aanschouwde zij 160 hem plotseling als met andere oogen. Zij zag, dat zijn haar op de kruin al dun was en aan de slapen grijs, zij zag de peper-en-zout-kleur van den baard; zij zag, dat zijn gelaat eene vermoeide uitdrukking had. Maar ook viel haar de groote vriendelijkheid op, welke uit zijne trekken sprak; zij keek naar dat hooge, geleerde voorhoofd, naar de donkere, fluweel-bruine oogen, die nu omlaag blikten op de courant. Vooral gaf het haar eene aangename gewaarwording van gezelligheid, hem bij zich te hebben. Wat was er toch eene genoeglijke vertrouwelijkheid in, 's avonds in de huiskamer te zitten, in het gezelschap van een' man. Al las hij maar wat, of speelde piano, het was toch zoo heel anders, dan dat leven van vrouw alleen. En coquet mevrouwtje Spier reikte hem zijn kopje thee, en als toevallig legde zij even hare hand op de zijne. Hij reageerde onmiddellijk, door het handje aan zijne lippen te brengen. Dan vlijde zij zich lachend in haren gemakkelijken stoel tegenover hem. En het viel hem op, dat zij was een heel mooi type van haar ras! Gedurende den korteren of langeren tijd, dien hij bij tusschenpoozen in haar pension in Den Haag had doorgebracht, had hij haar op streelende wijze het hof gemaakt, en zij had zijne vriendelijke attenties gaarne aanvaard. Temperamentvol vrouwtje, had zij behoefte aan koestering en teederheid, en zij beschouwde Eugène als een' vriend, met wien zij, zonder gevaar Voor haren naam of voor haar hart, wel wat kon coquetteeren. Zij had hem echter nooit au sérieux genomen, kennend zijn' geprononceerden afkeer van gebondenheid en huwelijk. In haar leven was hij inderdaad: Celui qui ne compte pas. Maar gedurende de laatste maanden, dat zij in Den Haag woonde, was zijne houding ten opzichte van haar eenigszins gewijzigd. Wel kwam hij 11 li. 161 af en toe logeeren, maar van haar nam hij niet veel notitie, was gewoonlijk den geheelen dag afwezig, en kwam eerst laat thuis. Later had zij vernomen, dat hij dan in de stad gekomen was, om juffrouw Walburg te bezoeken, of om met haar naar den schouwburg of naar een concert te gaan. Nu het vrouwtje echter begon te gelooven, dat hij ertoe neigde, zijn bestaan van vrijgezel op te geven, meende zij, dat zij zelve dan even goed in aanmerking kon 'komen, zijn leven te mogen deelen. Terwijl zij hem lachend in de oogen keek, vroeg zij: „Hoe komt het toch, dat je zoo veranderd bent? Weet je wel, dat er vier maanden verloopen zijn, sinds ik je het laatst zag, en dat nog wel, nu ik zóó in de buurt ben komen wonen?" „Het is werkelijk bar! Maar ik heb zoo veel magneetjes, dat ik nu in deze, dan weer in die richting getrokken word." „Maar je schijnt den laatsten tijd wel steeds in ééne richting te gaan." „Hoe zoo?" deed hij quasi-onwetend. „Trouwplannen?" informeerde zij, met nadruk. „Hoe komt u er bij?" ontweek hij het antwoord. „Ik dacht maar fop." En, hare hand op de zijne leggend: „Beloof mij één ding, dat je het mij eerlijk van te voren zegt, als het zoo is." „Waarom?" „Omdat omdat ", zij deed, als een bakvischje, zoo verlegen; dan, haar gelaat verbergend in hare handen, fluisterde zij: „Moet je nog vragen — waarom?" Hij verbeeldde zich, dat hij hare stem hoorde beven. Hij keek haar lichtelijk onthutst aan; het coquette vrouwtje had hem geheel van zijn stuk gebracht. „Trouwplannen! Zóó ver is het nog niet," poogde hij, goedig, haar gerust te stellen. „U weet wel, ik 162 ben geen man voor het huwelijk. Ik heb altijd daartegen opgezien en ik begrijp volstrekt niet, waarom vrouwen steeds zoo verlangend schijnen, het huwelijksjuk te torsen." Hij ging naar haar toe, streelde het lokkig hoofdje en, of hij eene onaangename gedachte wilde verbannen, zeide hij: „Kom, laten we daarover nu niet zeuren, daar komen we niet verder mee. Ik vind het gezellig, dat ik weer eens bij u ben en vanavond bent u bijzonder lief. Weet u, dat' die blouse u uitstekend staat? Natuurlijk weet u het, coquetje! U bent toch eigenlijk een echt gezellig schepseltje, inderdaad — snoezig!" Hij kuste haaf hartelijk op de wang. Dan zeide zij: „Zeg me, dat het niet waar is, dat je met juffrouw Walburg gaat trouwen." De gedachte aan Carina bracht plotseling eene uitdrukking van leed in zijne oogen. Zij zag het. „Zeg me, dat het niet waar is, dat je dat meisje lief hebt." Hij antwoordde niet. En wederom vroeg zij: „Of — heb je haar hef?" Nog bleef hij zwijgen. Hij had in dit oogenblik niet kunnen zeggen, dat hij in waarheid Carina hef had; te zeer onderging hij de bekoring van het aardige vrouwtje. Maar hij had ook niet kunnen zeggen, dat hij Carina niet liefhad, want hij wist, dat dit een leugen zou zijn, dat, in zijn hart, hij de gedachte aan haar bewaarde, als iets heiligs. Mevrouw Spier hief haar hoofdje op. „Zeg maar niets," zeide zij, „ik weet genoeg." Zij was plotseling zeer gereserveerd en ging aan den anderen kant van de tafel zitten. „Wat weet u?" vorschte hij. Zij begon zacht in zich te lachen. „Ik zie u al als getrouwd man! Waar gaat u wonen? 163 Ik kom u bepaald eens opzoeken. En elk jaar een klein Stuartje? 't Zou ook zonde zijn, als dat illustre geslacht uitstierf! Uwe vrouw mag wel zorgen, dat de kinderen u 's nachts niet wakker huilen, want dan zou ze van uw humeur nog meer last hebben, dan van het kindergeschreeuw." Even later begon zij weer: „Is die juffrouw Walburg gefortuneerd? Niet? Hé! En ik dacht, dat u een huwelijk alleen te verdedigen vondt met het cijfer van den bruidschat! Zoo,... is ze onbemiddeld? Dan gaan jelui zeker op een bovenhuis wonen? Enfin, in de nieuwere wijken van Amsterdam zijn wel aardige bovenen benedenhuizen. En uw meisje is zeker heel handig in de huishouding?" Zij zag, hoe hare woorden hem prikkelden, hoe hij, nerveus, zich poogde te onttrekken aan de voorstellingen, welke zij opriep. „Wat slaat u weer door," zeide hij. „Er valt eenvoudig niet te denken aan een huwelijk, zoolang die ellendige oorlog duurt. Als u het dan precies wilt weten, er is inderdaad eenige kans op, dat het tusschen juffrouw Walburg en mij ertoe zal komen, zoodra alles weer normaal is. Maar dat ligt nog in het onzekere. Ik houd werkelijk veel van Carina; u kent echter mijn vooroordeel tegen het huwelijk, en ik heb daarvan tegenover haar volstrekt geen geheim gemaakt. Op den duur zal onze vriendschappelijke omgang er echter wel toe leiden. Vrouwen sturen nu eenmaal altijd aan op bevestiging van hare genegenheidsbetrekkingen; in dat opzicht zijn zij allemaal eender. Ik wil u echtewei eerlijk zeggen, dat Carina Walburg de eenige vrouw is, die mij ertoe zou kunnen brengen, mijne vrijheid op te geven, dat zij de eenige is, die nu en dan in mij het verlangen heeft gewekt naar een thuis, waar haar vriendelijk gezichtje mij welkom zou heeten, 164 dat zij de eenige is, die mij met opoffering van talrijke eigen verlangens en met een bijna moederlijk geduld in al mijne eigenaardigheden tracht te begrijpen en tegemoet te komen." „En u bent er zeker van, dat zij dit doet zonder eenige baatzucht?" „Baatzucht is wel volkomen vreemd aan haar groot, voornaam karakter. Een schitterend, begaafd meisje als zij, is waarlijk niet gebaat door een huwelijk met een' man, als ik ben, ook al zou zij er financieel wat door vooruitgaan. Wanneer zij zich wat meer vertoonde, zouden er zich aanbidders genoeg aanmelden." Mevrouw Spier zeide niet veel meer. Zij was volkomen gerustgesteld omtrent zijne huwelijksplannen. — Dat waaide wel over, meende zij. Daar zij evenwel begreep, dat hij in vollen ernst had gesproken, toen hij verklaarde, dat hij voor geen andere vrouw dan voor Carina ooit zijne vrijheid zou willen opgeven, stelde zij zich hare neigen vluchtige illusie te zijnen opzichte onmiddellijk uit het hoofd. Goed beschouwd was dit wel zoo verstandig, meende zij. Want hij was nu eenmaal zenuwachtig, met neiging tot melancholie, en zij was er de vrouw niet naar, om hem te kalmeeren of te troosten. Daartoe ontbrak haar absoluut het geduld! Maar prettig vond ze het, hem nu en dan bij zich te hebben en zij zou zijne vriendschap niet gaarne missen. Althans niet, zoolang zij weduwe bleef. Daarom hoopte zij, dat hij voorloopig niet tot een huwelijk zou besluiten. Terwijl Eugène, als om zijne nerveuze stemming te verjagen, piano speelde, overdacht het vrouwtje ernstig de belangen van haren vriend. Zij meende het werkelijk goed met hem, en zij was zich niet bewust van het geringste zweempje égoïsme, wanneer zij steeds weder tot de conclusie kwam, dat hij liever vrijgezel 165 moest blijven. Wat kon het huwelijk hem anders brengen, dan teleurstelling? Hij was zoo'n heerlijk, vrijgeven gewoon, onbezorgd en royaal! Was hij een man voor kindergeschreeuw of voor de nukken van eene vrouw? Want die Carina mocht zich zoo edel en opofferend voordoen, als ze wilde, zij had er tenslotte toch maar belang bij, haar kantoorleven te wisselen tegen een eigen thuis, waar het haar aan niets zou ontbreken. Den verderen avond sprak zij er in 't geheel niet meer over. Zij was vriendelijk en opgewekt, en wist met haar vroolijk gebabbel de schaduw, welke zijne stemming dekte, eenigszins te verjagen. En" toen om negen uur haar zwager en zuster nog even aanliepen, en zij een keteltje wijn warm maakte in den haard, werd het eerst recht gezellig. Ook Eugène nam levendig deel aan het gesprek, schertste met de beide vrouwen, lanceerde complimentjes en was onuitputtelijk in het vertellen van anekdoten, waarom allen schaterden. Maar, des nachts, na korte, onrustige sluimering wakker wordend, was plotseling zijn geest vervuld van het gesprek, dat hij met mevrouw Spier had gevoerd en van de schrikbeelden, welke hare stekelige opmerkingen hadden opgeroepen. Het was ook onbesuisd van hem geweest, zich zoo te laten gaan in zijne teederheid voor dat meisje! Want al had hij Carina niet verheeld, hoezeer hij steeds had opgezien en nog opzag tegen het huwelijk, hij had door woorden en daden in haar het geloof bevestigd, dat zij eenmaal elkander zouden toebehooren. Hoe vaak had hij haar gezegd, naar de innige overtuiging van zoo'n oogenblik van teederheid dat hij haar niet meer missen kon, dat hij haar in zijn leven noodig had, dat zij zijn geluk was! Waarlijk, eene andere vrouw dan Carina zou zich reeds bij zijne hofmakerijen der eerste maanden wonderwat in het hoofd hebben gehaald! Toch ook beroerd, dat vrouwen altijd 166 zoo zwaar op de hand waren. Waarom namen zij het niet wat luchtiger? Waarom moest de poëzie der genegenheid altijd uitloopen op de misère van het huwelijk? Dan dacht hij aan hare goedheid voor hem, aan hare sterkende sympathie, aan dat handje, troostend gelegd over zijne oogen. Had hij in zulke oogenblikken niet zelf gewenscht, haar altijd bij zich te hebben, als zijn vrouwtje? Had hare teederheid niet vaak hem tot tranen toe ontroerd, tranen van dankbaarheid voor de hefde, welke dat stralende kind hem toedroeg? Had zij niet heel dat ellendige gevoel van verlatenheid in hem weten weg te nemen? En, in andere oogenblikken, had hij haar niet begeerd met de begeerte van zijn Oostersch temperament? Zette zij niet met haar gezond, bloeiend uiterlijk zijne zinnen in gloed ? Wekte zij niet telkens weer in hem een koortsig verlangen naar haar bezit? Hij wist het immers met volkomen zekerheid, dat hij nimmer voor eenige vrouw .de. genegenheid had gekoesterd, welke hij haar toedroeg ? En toch, in de beklemming van het nachtehjk duister, moest hij terugdenken aan de spottende opmerkingen van mevrouwtje Spier, en hij erkende de waarheid ervan. Had hij niet jaren achtereen gesmaald op het huwelijk? Had hij niet de ellende ervan waargenomen bij velen zijner kennissen? Hij was niet de man om zich te binden aan vaste regels, op tijd thuiskomen voor noen- of avondmaal, op tijd naar bed, op tijd op. Want in een gezin moest orde zijn, vooral wanneer er kinderen waren. Hij was niet de man voor zorg, voor verantwoordelijkheid! Hij huiverde terug voor de zware taak van gezinshoofd. Hij berekende globaal wat Rinck's huishouden wel moest kosten. Want voor Rinck wilde hij niet onderdoen! Hij kwam tot de conclusie, dat zijne middelen hem stellig niet zouden veroorloven, het evenzoo te 167 hebben; ook niet, al zou, na den oorlog, de waarde zijner papieren weer op het normale peil komen. Rinck had het werkelijk zoo kwaad niet ingepikt; hij had weliswaar van zijne ouders een flink kapitaal geërfd, maar Rosa had toch eigenlijk het fortuin aangebracht, waarvan ze nu vorstelijk konden leven. Bovendien had Rinck eene uitgebreide praktijk ! Nu ook verontrustte hem de gedachte, dat wellicht zijne vroegere zenuwziekte een beletsel voor zijn huwelijk kon zijn. Indien zijne kinderen zenuwlijdertjes werden, zouden ze het hèm danken! Er was wel niet veel van te zeggen, Carina was zoo stralend gezond, zoo evenwichtig! Toch was het wel een factor, om rekening mede te houden. Maar ook al zouden hunne kinderen volkomen normaal zijn, dan nog zag hij op tegen de voortdurende zorg en onrust, waarmede het bezit van een kind gepaard gaat. Het leven was immers veel gemakkelijker, naarmate er minder banden bestonden. De hefde, welke hij zijn vader toedroeg, bijvoorbeeld, was voor hem eene onophoudelijke bron van bezorgdheid. Wanneer hij zich voorstelde, dat hij eenmaal dien vader zou moeten missen, dan kon hem deze gedachte zoodanig beklemmen, dat hij bijna zou kunnen wenschen, dat zijne gehechtheid minder sterk, of wel dat vreeselijk oogenblik maar reeds voorbij was. Sinds eenige jaren reeds, maar vooral sinds de laatste ongesteldheid van zijn' vader, had hij zich dagelijks de mogelijkheid van diens overlijden voorgesteld. Al naar gelang van zijne eigen geestehjke gesteldheid, benauwde dit denkbeeld hem sterker of minder sterk. Nieuwe banden zouden nieuwen kommer geven. Hij hield van Carina, maar hij zag ertegen op, zich nieuwe zorgen te scheppen in de verantwoordelijkheid voor haar geluk. In de 168 stilte van den nacht riep hij schimmen op, schimmen en schaduwen, welke den horizont van zijne toekomst verduisterden. — For better, for worse! zeide hij in zich zelf, en het „for worse" deed hem sidderen. Wat gaf hem de zekerheid, dat zij, Wanneer zij getrouwd zouden zijn, elkander inderdaad zoo goed zouden begrijpen, als thans het geval was? Hoevelen begonnen hun huwelijk met de beste voornemens, en werden desondanks diep ongelukkig! Hij twijfelde volstrekt niet aan Carina's oprechte gevoelens te zijnen opzichte, maar wanneer hij aan haar stralend, heerlijk wezen dacht, moest hij toch inzien, dat zoo'n vrouwtje, vooral in de Joodsche kringen, waar zij door haar huwelijk met hem zou verkeeren, eene groote attractie zou oefenen. Wie stond er hem borg voor, dat hare gevoelens onveranderlijk zouden blijken, wanneer anderen haar het hof zouden maken? Zij had tot nog toe zoo weinig in wereldsche kringen verkeerd. En hij? ,Was het met zijne impressionnabele natuur wel waarlijk te verwachten, dat zij op den duur hem zou weten te boeien ? Mevrouwtje Spier had hem van avond wel heel sterk bekoord, zoodat hij zelfs gedurende eenige oogenblikken niet aan zijn meisje had gedacht. Zijn meisje! Daar zag hij weer het spottend gezichtje van mevrouw Spier. „In de nieuwere wijken van Amsterdam zijn wel aardige boven- en benedenhuizen." En zij had gevraagd, of zijn meisje handig was in de huishouding! Wat wist hij ervan? Het meest waarschijnlijke was, dat Carina er in 't geheel niet van op de hoogte was, zij zat immers altijd op het bureau. Hoewel, nu herinnerde hij zich toch, dat zij hem had verteld, dat ze vroeger „hulp in de huishouding" was geweest. Het arme kind had waarlijk haar pleizier wel op gekund. En altijd welgemoed! Hooge eischen zou zij allicht niet stellen, en zuinig 169 was zij zeker ook. Wat dat betrof, scheen Rinck gelijk te hebben, dat Christenmeisjes van goeden huize vrij wat eenvoudiger worden opgevoed, dan de meisjes der Haute-Juiverie. Het was te prijzen, dat eene vrouw zuinig was, nu ja, maar als zij het moest zijn, was het minstens onaangenaam; dat zijne vrouw het zou moeten zijn, stuitte hem. En hij wist óók wel, dat wat door haar met voortdurend overleg zou worden uitgespaard, door hem zonder de geringste gewetensbezwaren in eene royale bui zou worden uitgegeven. Hij kon nu eenmaal niet eiken cent een paar maal omkeeren, dat had hij nooit geleerd, en daaraan zou hij nimmer wennen. Het was eene ellendige geschiedenis en het was hem een raadsel, waarop tenslotte alles moest uïdoopen. Want hij had in Carina wel degelijk, en zelfs opzettelijk, de gedachte aan huwelijk gewekt en wanneer hij zich zou terugtrekken, had zij alle recht, dit als een „breach of promise" te beschouwen. Het eigenaardige was wel, dat hij, gedurende den tijd, dat hij te Nijmegen, en zij te Berg en Dal was, en ook reeds tijdens zijn verblijf in het Palace-hötel, zich steeds had beschouwd, als zijnde met haar verloofd. Hij was ten opzichte van haar voortdurend in ernst geweest, hij had haar maar niet wat wijs gemaakt of voorgelogen. Hoe vaak was het hem eene behoefte geweest, aan zijne innigste gewaarwordingen uiting te geven, haar te zeggen, dat hij haar liefhad boven alles, dat hij haar niet meer missen kon, dat zij in zijn leven noodig was voor zijn geluk. Maar, teruggekeerd te Amsterdam in de sleur van zijne dagehjksche gewoontetjes, had hij zich daarin spoedig terecht gevonden. Het heen en weer getrek naar Den Haag werd hem lastig, vooral nu het weder minder mooi werd. Weliswaar loonde hem steeds haar zonnig gezichtje en wanneer hij bij haar was, dan scheen 170 het hem onbegrijpelijk, dat hij tegen dat uurtje sporen had opgezien en tegen het verblijven des nachts in een hotel. Want wat was zij lief en goedhartig en mooi en hartstochtelijk! Zijn eigen heerhjk, stralend meisje was zij! En hij had haar -hef met heel zijn hart. Inderdaad? Had hij haar lief, zóó lief, dat zij hem ging boven zijn onbezorgd bestaan? Had hij haar lief, zóó lief, dat hij het voor haar over had, te leven in eenvoudiger omgeving, dat hij voor haar wilde werken, dat hij voor haar zich zou willen vernederen door mooi weer te gaan spelen voor een of ander baantje? Had hij haar zóó hef, dat hij zijne vrijheid wilde missen ter wille van haar bezit, dat hij bereid was zijne vooroordeelen tegen het huwelijk op te geven, dat hij het „for worse" met haar aandurfde? Had hij zich den toestand wel voldoende gerealiseerd, wanneer hij met zijn meisje illusies maakte omtrent hunne toekomst? Had hij werkelijk wel voldoende rekening gehouden met de keerzijden hunner wenschen ? Had hij haar lief genoeg, om ook de schaduw, ook de zorgen en de ellende van het huwelijk met haar tegen te gaan? Wat zou een huwelijk ingrijpende veranderingen brengen in zijn leven! En dan die ceremoniën, die rommel, die zorgen, die er aan vastzaten. Zoolang de oorlog duurde, kon er in geen geval sprake van zijn, hij bedankte ervoor, zich in moeilijkheden te begeven, hij zou in elk geval wachten, tot hij wist, hoe alles zich verder zou ontwikkelen. Alles was ook zoo schrikbarend duur, hunne inrichting zou een kapitaal kosten! Misschien, dat het in de toekomst ertoe zou kunnen komen, al vreesde hij, dat met iederen dag zijn opzien tegen dien stap zou toenemen. Hij begreep, dat hij zedelijk verplicht was, Carina te zeggen, waar het op stond. De gedachte hieraan deed hem huiveren. Want hij wist, dat hij haar verdriet zou doen en dit 171 had zij niet aan hem verdiend. Had zij niet steeds getracht, zijne droefgeestige neigingen te verzachten, hem op te vroolijken en gelukkig te maken? Toonde zij hem niet met eiken blik, met eiken handdruk, hoe zij hem met heel haar hart genegen was? Zij was te goed voor hem, vriendelijk kind! En hij was haar dankbaar voor hare goedheid, ook — al zou hij misschien eenmaal ertoe komen, haar geluk te verwoesten. Hij bedacht, dat het dan ook met zijn eigen geluk gedaan zou zijn. Want wie zou in staat zijn, hem te begrijpen, als zij deed? Wie zou, in zachte, sterkende sympathie, zich over hem buigen in leed, en haar handje leggen over zijne oogen, zoodat alles daarbinnen rustig werd? Wie zou, in oprechte genegenheid, vrij van alle baatzuchtige nevenbedoelingen zich aan hem toewijden, zooals Carina deed? O, kon hij haar liefhebben zóó innig, zóó devoot, zóó puur, als zij het verdiende! Maar zijne genegenheid kon niet opwegen tegen zijn égoïsme. Te lang reeds had hij een weelde-bestaan gehad, om er thans nog afstand van te kunnen doen; te lang was hij gewoon aan ongebondenheid en vrijheid, om zich nog te kunnen schikken in het gareel van het huwelijk. Van zijne jongelingschap af had hij de lusten der liefde genoten, maar hare lasten schuwde hij. Steeds had hij onbewust verlangd naar de vrouw, aie zou kunnen beantwoorden aan het ideaal zijner droomen, — nu zij gekomen was, bleek het hem, dat hij de jeugdige kracht en de energie verloren had, om haar hef te hebben met eene liefde, welke bereid is, offers te brengen en in staat, tegenspoed te trotseeren. Nu besefte hij, hoe anders zijn leven had kunnen zijn, indien hij haar vroeger had gekend, jaren geleden, toen hij nog wel die kracht en energie bezat. Toen zou hij er wellicht gemakkelijker toe gekomen zijn, 172 zichzelf en haar een' weg te banen! Maar hij had immers/geen enkele reden gehad, zich in te spannen? Vooral niet, sinds hij, jong advocaatje, in het bezit was gekomen van zijn moederlijk erfdeel. Carina zou zijne motieven allicht niet begrijpen. Zij had slechts zoo geringe eischen, zij was tevreden in het bovenhuisje, waar zij met hare moeder woonde, en zij zou gelukkig kunnen zijn in welke omgeving ook, mits zij met hem samen" was. Klein asceetje! Merkwaardig, zoo weinig zij hare levensvreugde afhankelijk maakte van materiëele omstandigheden. Omdat zij niet beter wist! Omdat zij heel haar leven had moeten ploeteren en zwoegen voor een hongerloon! Tenslotte was zij misschien nog wel beter af dan hij, die nimmer geleerd had, zich iets te ontzeggen, wiens geluk wel degelijk afhing van zijne financiëele gesteldheid. Hoe dapper en energiek had zij zich een bestaan geschapen, hoe had zij zich door vele moeilijkheden heen een' weg gebaand! Wat had hij bereikt, hij, die toch heel wat beter toegerust het leven inging? Ondanks zijne schitterende gaven aan gezond oordeel en verstand, ondanks het cum laude, waarmede zijne studie werd bekroond, ondanks zijne welsprekendheid, ondanks zijne geleerdheid, had hij het niet verder gebracht, dan tot advocaat met eene kleine praktijk. Dit was gedeeltelijk te wijten aan zijne hooghartigheid, daar hij eenvoudig ervoor bedankte, voor een tweeden keer te solhciteeren, waar hij eenmaal het hoofd gestooten had. Gedeeltelijk ook vond het zijne oorzaak in zijne opvoeding en in de weelde-omgeving van het ouderlijk huis, waar het eenig kindje werd verwend en bedorven. Hoe had hij met ernstigen, vasten wil het kunnen brengen tot eene hoogte, als weinig anderen! Hij had nooit reden gehad, iets ernstig te willen. Integendeel, sinds de paar teleurstellingen, welke hem 173 in het begin van zijne carrière troffen, had hij er zijne eer in gesteld, niet te willen. Wat hem sinds dien nog voorkwam, werd door hem geweigerd met een cynisch glimlachje. Raadde zijn vader hem aan, te solliciteeren, steeds had hij eene uitvlucht. Hij had het immers niet noodig, waarom zou hij zich dan druk maken? In waarheid verlangde hij volstrekt niet naar geregelden arbeid en kon hij zich zeer goed in zijn leven van dolce far niente schikken. Jammer was het, dat door dezen niet-wil zijne vele schitterende gaven ongebruikt bleven. Hij had zijne levensbestemming gemist. Nu hij eindelijk ontmoet had de vrouw, naar wie in de beste oogenblikken zijns levens zijn zoekend verlangen had uitgezien, bleek het, dat hij de kracht verloren had tot waarachtige, heilige, zich opofferende genegenheid. Want Carina was de vrouw, die beantwoordde aan het ideaal zijner phantasie! En zij was bereid, zich aan hem te geven in toewijding en trouw, naar de grootheid van haar karakter. Thans, nu hij de' hand slechts had uit te strekken, om het geluk te grijpen, huiverde hij er voor terug, een besluit te nemen en in zijn leven verandering te brengen. In een' maalstroom van genietingen had hij de kracht tot hefde en den moed tot geluk verloren. Toen hij den volgenden morgen, erg uit zijn humeur, beneden kwam, wachtte mevrouw Spier hem aan de ontbijttafel. Zij merkte onmiddellijk zijne kregele stemming, maar nam er niet de minste notitie van. Zij begreep zéér goed, wat het was, dat hem hinderde. En zij vermeed met tact, op hun gesprek van den vorigen avond terug te komen. Zij deed alles, wat in hare macht was, om hem aangenaam te zijn, sloeg hem voor dien middag eene wandeling voor en kleedde zich zorgvuldig en smaakvol. Het gelukte haar inderdaad, hem eenigszins af te leiden van de gedachten, 174 die hem kwelden, en zijne belangstelling te wekken voor haar eigen hupsch en levendig persoontje, 's Avonds had zij het reeds zoo ver gebracht, dat hij met haar schertste en lachte. Zij coquetteerde met hem, was vroolijk en lief, en wist hem geheel onder hare bekoring te brengen. Ook den volgenden dag was zij allerbeminnehjkst, en toen Eugène afscheid nam, was zij ervan overtuigd, dat zij hem spoedig zou weerzien. Het vrouwtje was er tevens van overtuigd, dat van een huwelijk tusschen hem en Carina niets zou komen. En zij was tevreden. Want het zou haar gespeten hebben, indien door zijn huwelijk misschien een einde zou zijn gekomen aan hunne vriendschap. — Wel, hij was immers niet de man, om te trouwen, philosopheerde zij. — Hij zeide het zelf, en hij had er gelijk in. Hij was veel te veel vastgeroest in zijn bestaan van vrijgezel, en dan, — hij was zoo nerveus! Even, 't was waar, had zij zich de mogelijkheid voorgesteld, dat zijzelve zijne vrouw zou kunnen worden. Maar zij had dit denkbeeld spoedig opgegeven, daar zij wel begreep, dat dit bij hem absoluut was buitengesloten. Van dat meisje in Den Haag scheen hij werkelijk te houden, en toch het hij zich door allerlei materiëele overwegingen weerhouden. Dezelfde beletselen zouden bestaan, zoo het haar gold, voor wie hij blijkbaar slechts gevoelde een zeker medehjden om haren weduwe-staat. Dat meisje in Den Haag moest wel een zeer bijzonder meisje zijn: mooi, vriendelijk en zeer knap! Het vrouwtje dacht er later wel eens over na, of het wel goed was geweest, en een bewijs van eerhjke vriendschap voor hem, dat zij door hare stekelige opmerkingen zijn' tegenzin had versterkt? Maar toen was het eenmaal gebeurd, en hij was vertrokken. Ook werd zij te zeer in beslag genomen door de zorg voor hare 175 gasten, om lang te tobben over iets, dat zij anders had kunnen doen. Daarbij kwam nog, dat reeds eene week na Eugène's vertrek, een van zijne vrienden bij haar en pension kwam, een Joodsch dokter, weduwnaar met drie kinderen, die zich al spoedig begon in te beelden, dat mevrouwtje Spier zich beter zijn lot en dat zijner kinderen kon aantrekken, dan steeds te moeten zorgen voor vreemden. Eugène, te Amsterdam teruggekeerd, maakte eenige dagen door van vreeselijken twijfel. Zijn hart trok hem naar Carina, maar koppig klemde hij zich vast aan Zijne tegenbedenkingen. Overdag zocht hij afleiding, maar des nachts werden zijne gedachten hem eene obsessie. Carina's hartelijke brieven maakten hem nerveus, hij beantwoordde ze kort, hoewel niet onvriendelijk. Hij trachtte zijne genegenheid voor haar te verbannen, hield zich voor, dat hij immers eerst kort geleden nog sterk de bekoring had ondergaan van mevrouw Spier, dat er ongetwijfeld nog heel wat andere vrouwtjes en meisjes waren, even hef als Carina. In het duister van den nacht verscheen zij hem en hare oogen straalden hem toe, en haar spottend mondje was zoo rood en bereid te kussen, en hare blonde lokken glansden als goud en zij zeide hem woordjes van hefde en teederheid. Of wel, zij boog zich over hem heen, en hij voelde dat koele handje over zijne oogen gelegd, en zijne onrust verdween en alles in hem werd stil en goed. Carina was immers de eenige, die hem begreep, die zich in onbaatzuchtige genegenheid aan hem wijdde? De vrouw, die hij boven alles liefhad! Maar de twijfel keerde weder. De nachten werden hem eene marteling. Meer en meer werd het hem duidelijk, dat hij voor het huwehjk niet meer deugde, 176 hoezeer zijne genegenheid hem naar Carina deed verlangen. Voortdurend kwelde hij zich met de gedachte, dat hij dan toch verplicht was, het haar te zeggen. Wanneer hij zich dan herinnerde de teedere wijze, waarop zoo vaak in droeve oogenblikken, zij hem had getroost, dan scheen het hem niet doenlijk, haar dit leed te brengen. Hij begreep, dat hij te ver was gegaan, dat hij in haar eene hope had gewekt, welke hij niet meer mocht vernietigen. Hij wist, dat zij hem liefhad in volkomen toewijding van haar wezen aan hem. En scherp besefte hij, wat zij hem geworden was, en wat het hem zou kosten, haar te moeten missen. Naarmate de dag naderde, dat hij^haar weder zou bezoeken, kreeg zijn verlangen naar haar de overhand. Dit verlangen overstemde tenslotte de twijfelingen. Waarom zich zorgen te maken voor den tijd? Carina was geduldig. Carina was hef en mooi. Zij had hem lief. En hij — verlangde naar haar! 12 II. 177 X. Het was hem zulk eene vreugde, weer bij haar te zijn! Zij zat op de rustbank en hij had zich aan hare voeten gezet, zijn hoofd in haren schoot. En zachtkens streelde hare hand zijne wang, terwijl zij met hare lieve stem een van Olive Schreiner's Dreams voor hem' las, „In a far-off world", de geschiedenis van een meisje, dat in een betooverd woud gaat en zich de borst verwondt met een' driekantigen steen en haar bloed plengt als een wij-offer, om af te smeeken het geluk van den man, dien zij liefheeft. Haar wensch wordt verhoord en het meisje spoedt zich naar huis, tevreden! Want zij weet, dat zij met haar bloed het levensgeluk van haren geliefde heeft gekocht. Maar wanneer zij komt bij de zee, ziet zij eene kleine boot, die van den oever wegvaart. In die boot bemerkt zij twee gestalten, de eene kent zij, zij zou die kennen uit duizenden: haren liefste! De andere gestalte is die van eene vrouw. Verder, al verder wijkt de boot van het strand, en het meisje staat verslagen. Eindelijk, begrijpend, roept zij in vertwijfeling: „Met mijn hartebloed kocht ik zijn geluk, en thans verlaat hij mij." Dan, in het winde-suizen klonk zacht eene stem haar in de ooren: „Zijn geluk is, — dat hij u verlaat." Het meisje zweeg. Maar wederom die stem: „Zijt gij tevreden? She said, „I am contented." 178 Een plotselinge snik deed hem opzien. Hij had daareven wel eene lichte beving gehoord in den klank harer stem, maar «hij was toch verbaasd, d^t dit eenvoudig verhaal haar zoo ontroerde. En opeens besefte hij, hoe zij hem hier een antwoord had gegeven op hun gesprek van vanmorgen. Zij hadden samen eene wandeling gemaakt in het bosch. Carina was opgewekt, en frisch als eene veldbloem! Het had hem plotseling getroffen, hoe stralend zij er uitzag, nog stralender, dan toen hij haar pas kende. Slechts zelden kwam meer in hare oogen die weemoedig-vragende uitdrukking, welke hem in den beginne vaak was opgevallen; nu blikten die heldere kijkers steeds vergenoegd en gelukkig! De gedachte, dat hij hiervan de oorzaak was, gaf hem een gevoel van fiere blijdschap. Maar plotseling kwam de herinnering in hem op aan de voorafgaande dagen. Hij moes* het haar zeggen. Zijne eerlijkheid dreef hem de woorden naar de lippen, vóór hij zich zelfs had bedacht. Hij vertelde haar van zijn verblijf te Hilversum en hoe hij onder de bekoring van het coquette vrouwtje was gekomen. Uit hetgeen hij vertelde, kon Carina weliswaar niet opmaken, of mevrouw Spier zijne hofmakerijen had aanvaard of aangemoedigd, maar wel begreep zij, dat hij haar had kunnen vergeten bij de charmes van die andere vrouw. Het had haar merkbaar gegriefd. En toch had zij geen enkel bitter woord gesproken. Slechts had hij aan eene eigenaardige beving van hare onderlip meenen te bemerken, dat het haar moeite kostte, zich ferm te houden. Hij had haar ook gesproken over mevrouw Spier's opmerkingen en over de gedachten, die hem hadden verontrust. Toen had zij hem recht in de oogen gezien en gezegd: „Jongen, ik weet, dat je van mij houdt, meer van mij houdt, dan van al die anderen. En jij weet ook, dat jij voor mij alles bent. Maar wanneer 179 jouw geluk het noodig zou maken, dat alles tusschen ons voorbij zou zijn, dan - zou ik weten te berusten. Touw geluk gaat voor mij boven alles! Hij had hartelijk zijn' arm door den hare gestoken en gezegd: „Maar, Poppekind, waar denk je aan!" Dit blijk van eerlijke, zich offerende genegenheid had aan zijn twijfel een fermen neerslag gegeven. Hij begreep eenvoudig niet, hoe hij zoo dwaas had kunnen zijn, afstand te wiUen doen van dit goedhartig schepseltje, dat zoo geheel in hem opging, dat hem liefhad ,met eene toewijding, als nimmer hij had ervaren. En hij stelde haar gerust met vriendelijke woordjes en betuigingen van teederheid. — Hij zou haar niet kunnen missen, om alles ter wereld niet! Maar zij moest geduld met hem hebben, nu en dan maar eens wat door de vingers zien. Zoodra de oorlog voorbij zou zijn, zou zijne financieele gesteldheid zich redresseeren, alles zou bovendien goedkooper worden; dan zou erover te denken zijn, naar een nestje voor hen beidjes om te zien. Daarop had hij het gesprek afgeleid, en zijn hartelijke toon riep haren lach weer te voorschijn, en hij begreep, dat zij nog geloofde in het geluk, en in de toekomst, die hen zou vereenigen. Ook hij zette alle bezorgdheid van zich en genoot van haar vriendelijk gezichtje en van hare milde goedheid. En nu had zij hem dien droom voorgelezen, om hem een antwoord te geven op wat hij dien morgen had gezegd. Het had toch wel dieper in haar nagewerkt, dan hij vermoed had. Arme, kleine Pop! Hij probeerde voorzichtig de fijne handjes weg te trekken van haar gelaat en hij zag, hoe de tranen tusschen hare vingers nederdrupten in haren schoot. Dan stond hij op en omvatte teeder hare schouders; hij boog zijn gelaat naast het hare en deed haar rusten tegen hem aan. En met vriendelijke woorden poogde 180 hij haar te troosten. Twijfelde zij dan aan zijne genegenheid? Zij wist toch heel goed, dat zij zijn hef meisje was, dat hij niet meer zonder haar kon? Hij maakte zich wel eens wat bezorgd in dezen tijd, nu alles er zoo ellendig voor stond, maar daar zou wel ééns een eind aan komen, hij was ook dwaas, haar daarmede lastig te vallen. Zoodra zijne financiën weer op ree zouden zijn, nam hij haar mee; dan werd zij zijn vrouwtje. Maar nu moest ze ook weer vroolijk zijn, niet zoo verdrietig doen. Hij zou immers nooit in eene boot met eene andere vrouw wegvaren, zooals de man in 't verhaal? Het zou zeker zijn geluk riet zijn, haar te verlaten! Hij wilde haar nu wel eerlijk zeggen, dat hij er den laatsten tijd wel eens over had gedacht, dat hij er niet goed aan deed, zijn' omgang met al die vriendinnetjes nog voort te zetten. Dat was niet prettig voor haar, maar hij was nu eenmaal een dwaas, zij moest het hem niet te hoog aanrekenen. Dat deed ze ook niet, en dat was lief van haar! En dat zij zoo heel niet jaloersch was, althans niet toonde, het te zijn, had hij altijd gewaardeerd, Zij hield wél van hem, en zij vertrouwde hem meer, dan hij verdiende! Maar zij wist wel, dat zij hem tenslotte in hare macht had, dat ze met geduld en tact alles van hem gedaan kon krijgen. En wanneer zij nu een jaartje verder waren en de oorlog was om, dan zou hij wel moeten besluiten, aan alle vriendinnetjes de bons te geven; zij zouden trouwens gauw genoeg retireeren, zoodra hun engagement publiek werd. Met tintelende kusjes in haren hals en op hare wangen had hij de tranen verjaagd en een hef blosje te voorschijn'geroepen. En onder zijne streelende liefkoozingen zag hij de bekende extatische vreugde-uitdrukking komen in haar gelaat, en zij beantwoordde zijne teederheid, en zij zeide hem zonder terughouding, hoe 181 zij hartstochtelijk verlangde naar hunne vereeniging. O, 't was hem zulk eene vreugde, weer bij haar te zijn! Hij kuste de vochtig-warme lippen, hij streelde het mooie, goudblonde haar, dat hij zoo hef had! Heerlijk, zoo blond zijn meisje was! Wat was heur haar zacht en golvend! Eene vrouw moest blond zijn, blond is zoo goed en zoo trouw! Blond is prachtig! 'tKwam misschien wel, doordat hij een Jood was, dat hij zoo dol was op blond! Hare vriendelijke, blauwe oogen kuste hij, en hij hef koosde hare schouders, hare armen. Een kinderlijk-lief lachje van geluk kwam in haar gelaat, haar mondje bracht hem in verrukking! En hij dacht, dat het immers eene onmogelijkheid zou zijn, haar op te geven! Wat was hem zijne vrijheid waard, wat zijn gemakkelijk, zorgeloos leventje, zoo hij haar moest ontberen, die hem boven alles dierbaar was! Hij moest het zich bekennen, dat dit blonde Kubenspoppetje hem geheel in hare macht had, dat zijne genegenheid voor haar was uitgegroeid boven zijn' remmenden niet-wil, dat deze genegenheid zijn leven vervulde en hem volkomen beheerschte. Daar mevrouw Walburg binnenkwam voor het theeuurtje in Carina's kamer, werd hun intiem samenzijn verstoord. Maar de herinnering aan genoten vreugde lachte m beider oogen, en tusschen hen was de geheime verstandhouding van twee, die elkander hartelijk hef hebben. Eugène nam nu aan de piano plaats en vroeg Carina, een lied van Schumann te zingen. Zij voldeed gaarne aan dit verzoek, verlangend aan hare jubelende blijdschap uiting te kunnen geven. Terwijl zij zong, keek hij haar nu en dan van terzijde aan, dan ontmoetten hunne blikken elkander in eene uitdrukking van innige genegenheid. En er was wederom eene zóó volkomen 182 overeenstemming in hunne muzikale opvatting, dat mevrouw Walburg zich afvroeg, of het dan toch waar kon zijn, dat deze beide, in uiterlijk en leeftijd zoo verschillende menschen, in aanleg en begaafdheid bij elkander pasten? Hoewel zij zich de mogelijkheid van een huwelijk van Carina met Mr. van Cattenburgh Stuart vaak had voorgesteld, had zij hierop toch nimmer gehoopt. Integendeel! Voor haar stralend meisje vond zij Mr. Stuart immers veel te oud. Was dat een man, om Carina gelukkig te maken ? — Maar het uiterlijk was toch niet alles, daar was iets van veel grooter beteekenis: geestelijke overeenstemming! En deze scheen tusschen hen zoo volkomen, als zij zelden bij anderen had waargenomen. Had mevrouw meermalen bezorgd erover nagedacht, wat uit deze vriendschap worden moest, — zij neigde er meer en meer toe te gelooven, dat deze beide menschen elkander hadden moeten ontmoeten, wijl zij voor elkander bestemd schenen te zijn. Dien avond nam hij Carina mede naar de opera, nadat zij samen in de rustige'eetzaal van de „Twee Steden" hadden gedineerd. Gedurende de Carmenvoorstelling was het hem een genot, haar handje te voelen tegen de zijne op de stoelleuning tusschen hen in. Iedere aanraking van haar., toevallig of opzettelijk, vervulde hem van blijdschap. En hij bemerkte, hoe dit ook met haar het geval was, want wanneer hij in het half-duister der zaal ongemerkt even hare hand drukte, dan zag hij hare oogen blij op-lichten. Het besef van haar verlangen, wekte steeds heviger begeerte in hem. In het rijtuig, dat hen naar huis bracht, bedekte hij haar gelaat met kussen. En zij, hartstochtelijk, sloeg de armen om zijn hals en reikte hem haar mondje telkens en telkens weer, in verrukking. Vaster, steeds vaster drukte hij haar tegen zich aan. Hij voelde hare borst bij het ademen op en neer gaan, hij zag hare 183 pupillen, groot in ontroering. In heerlijken hartstocht hielden zij elkander omvat, zich beiden ervan bewust, dat zij elkander voor gansch het leven toebehoorden. In dit oogenbhk was zij hem boven alles dierbaar! Dat dit fiere meisje hem zóó hare hefde toonde, zonder terughouding, natuurlijk en eerlijk, wekte in hem eene overweldigende vreugde. Hij wist niet, hoe hij haar danken zou voor deze genegenheid. Langzamerhand had hij door zijne hefkoozingen haren hartstocht gewekt en meer en meer versterkt. In den aanvang had zij zich beheerscht, voortdurend beheerscht, nu scheen haar dit niet langer mogelijk. Zij beantwoordde de bhjken zijner teederheid naar de mildheid harer natuur. Zij verborg hare verlangens niet meer voor hem, toonde hem open en vrij, wat er in haar omging. In zulke oogenblikken was hij ervan overtuigd, dat hij haar niet meer zou kunnen missen, dat zij zijn geluk was, zijne levensvreugde! En in zijne ziel jubelde de zegepraal," wanneer hij bedacht, dat zij hèm behoorde, ~ dat zij, zoodra hij haar dit vragen zou, bereid zou zijn, zich aan hem te geven in algeheele toewijding. Eens — zou hij haar dat vragen. Nog niet. Het kon nog niet. Zoodra mogelijk zou zij zijn vrouwtje worden, want vöor niets ter wereld zou hij meer afstand van haar doen. Zijn' mond in haren hals, haar kussend met vurige kusjes, ademde hij de fijne geur in van het gouden haar; zijne handen hielden haar teeder omvat en hij noemde haar met naampjes van hefde. „Houdt mijn meisje dan zóó veel van mij ?" vroeg hij. Dan, hem recht in de oogen ziende, teide zij: „Ja, Eugène, ik heb je hef! Ik heb je hef met mijn geheele hart, met elke mijner gedachten, met elke mijner begeerten." En, rustig zich tegen hem aanvlijend, vervolgde zij: „Als eene moeder, zóó heb ik je hef, Eugène, — en als je vrouwtje. Je vrouwtje zal ik spoedig wor- 184 den, niet waar, mijn lieve, beste man ? En je moedertje wil ik altijd zijn, als je verdriet hebt of je eenzaam voelt. — Maar jè mag me nooit meer zoo plagen, als vanmorgen." „Hoe dan?" Haar gezichtje kreeg de welbekende, kinderlijke uitdrukking, en grappig bootste zij een kinderstemmetje na. „Ik wil het je nu wel zeggen, nu wij zoo heelemaal alleen met ons beidjes in het donker zijn, en dan durf ik het toch alleen maar te fluisteren. Pop is een beetje jaloersch, o, een tikje maar, heusch waar. Vanmorgen merkte ik het, of eigenlijk al de vorige week, toen je niet kwam, omdat je pas uit Hilversum terug was. Ik weet toch zeker, dat je niet van die vrouw houdt, dat je alleen mij liefhebt. Neen, daarin vergis ik mij niet, dat is wederkeerig. Maar vanmorgen deed je mij wel wat verdriet, Eugène." „Dat weet ik, kindje." Dan vroeg'zij ernstig: „Geloof jij, jongen, dat ik jè liefheb, zóó liefheb, dat ik voor jouw geluk van het mijne zou kunnen afstand doen?" Hij keek haar ontroerd in het bezield gezichtje. En eerbiedig bracht hij haar handje aan zijne lippen. „Je bent mijn hef, goed vrouwtje," zeide hij. Dan kwam wederom die kinderlijk-blije uitdrukking in haar gelaat. „Nog niet, Eugène!" „Maar spoedig, kindje, zal je het zijn en dan..." Zij keken elkander in de oogen met diepen, innigen blik; dan vonden hunne hppen elkaar in langen, vurigen kus. Het hoofd achteroverleunend tegen het rood fluweel der kussens, dacht Mr. van Cattenburgh Stuart terug aan de vreugde van den vorigen dag. Zooeven had hij met Carina, tusschen hare kantoor-uren bij Lensvelt 185 geluncht, en had zij hem naar den trein gebracht. Zij was monter en hartelijk geweest, en bij het afscheid had zij hém gevraagd, toch spoedig weer te komen, daar zij niet zou ophouden, naar hem te verlangen.. En nu peinsde hij, wat toch wel uit dit alles worden moest. Hoe had hij de vorige week nog de overtuiging in zich omgedragen, dat er van een huwelijk nimmer sprake zou kunnen zijn, dat hij er nu eenmaal niet de man naar was, om getrouwd te zijn, dat hij zijne vrijheid stelde boven eiken band, zelfs boven den teederen band harer genegenheid. Haar zonnig gezichtje had al deze overwegingen verdreven. Het was zijn voornemen geweest, haar eerhjk en onomwonden te zeggen, dat zij beter zou doen, zich niet te veel illusies te maken. Hij was daarmede ook begonnen, maar hij had het niet kunnen volbrengen. Het was hem eene onmogelijkheid, haar leed te doen. Zij hield wél veel van hem. Eigenaardig schepseltje! Wat zag zij toch in hem, dat zij hem zóó hoog stelde? Wat was zij hartelijk geweest eh hoe innig had hij haar hef! En hij dacht aan den vorigen middag, aan de vertelling, welke zij hem had voorgelezen, aan dien plotselingen snik, waardoor het hem opeens duidelijk was geworden, hoe zijne woorden van 's morgens haar hadden pijn gedaan. Arme heveling! In Leiden stapten een heer en eene dame bij hem in. Eugène, zonder notitie van hen te nemen, keek naar buiten. Vluchtig en van terzijde had hij gezien, dat de dame zeer elegant gekleed was, en dat de heer den indruk maakte van een' dandy. Even buiten het station keerde hij zich eenigszins naar hen toe, om hen ongemerkt wat beter te kunnen opnemen. De heer was knap, elegant en jong. Hij had zich gemakkelijk in zijn hoekje schuin tegenover Eugène genesteld en las eene courant. Mr. Stuart kon de dame niet zoo goed opnemen, daar zij aan denzelfden kant zat als hij, maar 186 hij zag een keurig geschoeid voetje in Suède-leer, en zijn blik werd plotseling getrokken door de corsage van vuurroode anjers, welke prachtig uitkwamen op den donkeren bontkraag. Nu zag hij de dame in het gelaat. In één oogopslag herkende hij haar: Elise Scharwencki! Zij keek ook naar hem, maar haar blik gleed langs hem heen naar buiten, naar de weilanden of naar de lucht, hij wist het niet. Er kwam niet de geringste verandering in haar gelaat, waaruit hij had kunnen afleiden, dat zij zich herinnerde, wie hij was. Hij volgde haren blik, die zich nu hechtte in eene uitdrukking van teederheid aan den man tegenover haar: Budde, begreep hij nu. Welzoo, dat was dus haar man, die fat! Een nette vent was hij wel, maar immers veel te jong voor... Elise! Hij nam nu ook eene courant en veranderde van plaats, zoodat hij tegenover mevrouw Budde kwam te zitten. Over zijne courant heen, gluurde hij naar haar. En hij merkte op, dat zij eigenlijk in het gehéél niet veranderd was; misschien iets rijper, iets meer belangwekkend, maar nog steeds de jonge mooie, mondaine vrouw van voorheen. Waarlijk, zij scheen in het geheel niet ouder .dan haar man. Hij bemerkte er niets van, dat hare jeugd niet natuurlijk was, dat het teere blosje op hare wangen een geschilderd blosje was, dat de rimpeltjes bij de slapen waren bijgewerkt en dat het haar geverfd was. Wederom ontmoetten hunne blikken elkander, en nu boog hij voor haar. „Heb ik het genoegen, mevrouw Budde terug te zien ?" „Inderdaad." Zij keek hem vragend aan, speelde volmaakt de rol van niet-begrijpen. Zij had hem herkend op het oogenblik, dat zij in de coupé stapte en zij had zich inwendig voelen beven van ontroering. 187 Ongemerkt, terwijl haar man zat te lezen, had zij Eugène gadegeslagen en zij voelde zich diep teleurgesteld. Hoe zeer was hij verouderd! Zij vergeleek hem bij den jongen Jood, dien zij eenmaal had liefgehad, dien zij meer en meer had geïdealiseerd, dien zij was blijven beminnen tot op den huidigen dag. Thans was het haar in een enkel oogenblik duidelijk geworden, dat hare teederheid slechts had gezocht het phantastisch beeld, dat zij ziehzelve had geschapen uit de herinneringen aan dien gelukkigen tijd, toen zij, jong vrouwtje, zich het hof liet maken door hare „ridders," en toen de bekoring, van dien jeugdigen cynikus uitgaande, haar hoofd en hart in gloed had gezet. Zij wist het met absolute zekerheid, dat die man daar in zijn hoekje, met zijn verouderd, vermoeid uiterlijk, niet meer in staat zou zijn, hare genegenheid te wekken. En zij keek naar haren knappen, forschen echtgenoot, en in haar blik was lief koozende bewondering! Zij hief het hoofd rechter en keek opzettelijk zoo opgewekt mogelijk. Mr. van Cattenburgh Stuart mocht haar zien, vond zij. Hij was in die jaren ongetwijfeld meer veranderd dan zij! „Maar ik had u waarlijk niet herkend," veinsde zij. En, hem aan haren man voorstellend, vertelde zij dezen, dat Mr. van Cattenburgh Stuart wel bij haar en Scharwencki aan huis kwam. „Ik zou u heusch niet herkend hebben," zeide zij hef. „U waart toen nog een jongen. Ik meende ook, dat ik iets ouder was dan u?" „Weineen mevrouw," zeide hij galant, „daarin moet u zich vergissen. Maar u waart een getrouwd vrouwtje en ik een kwajongen. Ik moet zeggen, u bent zoo goed als in het geheel niet veranderd! Zoudt u mij dus niet herkend hebben?" „Werkelijk niet!" hield zij vol. En zij keek hem daarbij 188 zoo openhartig aan, dat hij wel gelooven moest, dat zij de waarheid sprak. „Ik moet dan» wel heel erg verouderd zijn," zeide hij teleurgesteld. „Er liggen ook heel wat jaren tusschen," bevestigde zij zijne veronderstelling. „En ik vrees, dat ook ik daaraan niet heb kunnen ontkomen," zij keek hem coquet, hem lichtelijk verwarrend, aan. „U? Maar u bent absoluut niet veranderd!" Zijn blik drukte oprechte bewondering uit. In dit oogenblik vierde mevrouw Budde den grootsten triomf van haar leven. Eenmaal had zij hem liefgehad, en hij had haar versmaad; thans — was zij gewroken! Lief wendde zij zich tot haren man, betrok hem voortdurend in het gesprek, noemde hem mannie of lieveling. Zij vertelde Eugène, dat zij voor een paar weken, naar Den Helder gingen, om een familielid te bezoeken. Eugène was voortdurend onder den indruk van het weerzien. „Ik zie, dat roode anjers nog steeds uwe lievelingsbloemen zijn," zeide hij, en hij dacht aan de anonieme zending, het vorig jaar. „Mijne lievelingsbloemen? Maar dat zijn ze nooit geweest!" deed zij verbaasd. „Deze heb ik toevallig van eene vriendin gekregen, daarom draag ik ze. Neen, mijne lievelingsbloemen waren altijd narcissen en ze zijn het nog." Hij gevoelde zich ontnuchterd en moe. Hij dacht erover na, of hij zich zóó kon hebben vergist, of wel, dat zij zoozeer de kunst verstond, te veinzen. Wat kon het hem schelen, die vrouw was hem immers nagenoeg vreemd! Maar de gedachte hinderde hem toch, dat hij uiterlijk zoozeer veranderd moest zijn, dat zij hem blijkbaar in het geheel niet had herkend. 189 Zij spraken over algemeenheden, over het weder, over de onaangenaamheid van het reizen in slecht verwarmde treinen, over den oorlog. Zij hadden elkaar niet veel anders te zeggen. Maar Eugène dacht aan een warmen Zondagmiddag, aan eene jonge vrouw, aan wier bekoorlijkheden hij slechts noode had kunnen weerstand bieden. Te Haarlem namen zij afscheid, daar de Budde's in een' anderen wagen moesten overstappen. Eugène keek hen na, terwijl zij het perron langs hepen. En het viel hem op, welk een knap paar zij vormden, die forsche, jonge man en zijne slanke, elegant gekleede vrouw! Alleen gebleven, dacht hij over deze ontmoeting na. Merkwaardig, dit was de eerste keer in al die jaren, dat hij haar had teruggezien. Hij had haar onmiddellijk herkend, zij was in het geheel niet veranderd, eene bijzonder mpoie vrouw! Hij was toch eigenlijk een stommeling geweest indertijd! Wat was hij ook nog voor een jongen, ondanks dat hij al heel wat genoten had. Een jongen met naïeve denkbeelden omtrent eerlijkheid en fatsoen! Had hij toen het leven gekend, zooals hij het nu kende, dan zou hij misschien niet geaarzeld hebben, de hand uit te strekken naar de vreugde, welke hem geboden werd. Maar hij was jong, hij had nog zulke verheven idealen! Dat was in den loop der jaren wel anders geworden! Zooals hij blijkbaar zelf óók anders was geworden. Want het was toch wel sterk, dat deze vrouw, die eenmaal in liefde bereid was, zich aan hem te geven, hem thans niet had herkend. Daar was iets in, dat hem zeer hinderde: het besef, dat zijne jeugd voorbij was. En hij dacht, dat het inderdaad tijd werd, een besluit voor zijne toekomst te nemen, zoo hij nog verandering in zijn leven brengen wilde. Eigenlijk was het meer dan een man op zijn' leeftijd kon verwachten, dat nog eenige vrouw 190 uit ware toegenegenheid hem zou willen toebehooren. En dan nog wel een meisje als Carina, schitterend, stralend, jong! Hoe was het mOgelijk dat zij van hem hield, dat ze verliefd op hem was, dol verliefd, zooals hij op haar! Opeens zag hij haar lief gezichtje voor zich, en hij dacht weer aan de ontroering, welke zij had getoond bij de gedachte, dat hij haar misschien eenmaal zou kunnen verlaten. Aan hare vurige kussen dacht hij, aan de verlangens, welke zij niet meer voor hem kon verbergen, en die hem vervulden van fiere, zegepralende vreugd. Hij was dan toch steeds nog in staat, een vrouwenhart in verrukking te brengen! Wederom keerden zijne gedachten naar mevrouw Budde. Het kon niet mogelijk zijn, dat hij zich had vergist ten opzichte van Elise's voorkeur voor roode anjers. Dit was hem juisj: van haar bijgebleven. Zij tooide zich er steeds mee, wanneer ze maar te krijgen waren. Zij droeg ze in het haar en op den boezem; hem deden deze bloemen destijds denken aan vurige kussen! Hoe vaak had zij hem ermede getart, geprikkeld; hoe goed wist zij het effect, dat zij maakten in heur donker haar of tegen haren blanken hals! Hij kon zich niet vergissen ten opzichte van deze voorkeur, zoomin als hij zich kon vergissen ten opzichte van de zendster dervuurroode anjers, het vorig jaar. Dat was zij geweest, Elise Scharwencki, — al had mevrouw Budde hem niet herkend! Voortdurend mijmerde hij over het onaangename denkbeeld, zóózeer veranderd en verouderd te zijn. Hij wist niet, hoe zij hem in hare phantasieën zoodanig verheerlijkt had, hem omgevend met den gloor der herinnering, welke hem haar toonde als den jongen, sanguinischen.' begaafden Jood, dat de realiteit haar wel teleurstellen moest Hij wist niet, hoe deze vrouw, zich door hem versmaad gevoelend, zich in dit oogenblik had weten te wreken. Hij wist ook niet, hoe thans hare gedach- 191 ten van hem vervuld waren, en zij weemoedig, evenals hij, terugdacht aan lang voorbijen tijd, aan hunne ieugd, aan hunne vriendschap, aan hare passie voor hem. Bij den uitgang van het Centraal-station werd Eugène's aandacht getrokken door het alarmeerend geroep van een paar courantenjongens: „Rusland staakt de betalingen!" . f Gehaast kocht hij een nummer van de lelegraar, en op een vluchtheuveltje tegenover het station las hij het verontrustend telegram. Dan wenkte hij een atax, om zich te doen thuisbrengen. Onder den rit las hij het bericht nog eens rustig over J- Een mooie boel ! Dat was zeker het begin; daar kon hee wat op volgen. Gelukkig voor hem, dat hij niet veel Russen had. Niettemin zou hij het merken. Wat dat worden moest! Als Duitschland en Oostenrijk dit voorbeeld volgden, zou het er nog van komen, dat hij wel werk van een baantje maken moesf. - Daar zouden heel wat menschen mee gedupeerd zijn! Maar misschien bleek het nog wel loos alarm! Toch versterkte dit bericht plotseling dat gevoel van onzekerheid ten opzichte van de toekomst en van zijne plannen met Carina. 't Was toch maar verstandig van hem geweest, dat hij hunne verhouding voorloopig wat sleepende had gehouden. Het zou wel de grootst mogehike onvoorzichtigheid zijn, in deze wankele tijden een huwelijk aan te gaan. Niemand wist immers, wat hem nog te wachten stond! , In zijne kamer teruggekeerd, dacht b, langen tijd hierover na. De twijfelingen, door hare bekoorlijkheid verdreven, keerden weder; de herinnering aan bare teederheid was niet bij machte, ze te verbannen. Uenkbeelden, jarenlang gekoesterd omtrent huwelijk en gezin, kregen thans weder de overhand. Zijn cynisme dreef den spot met genegenheid in een hutje, met heide 192 in zorgen. Hoe langer hij over zijne plannen nadacht, hoe minder uitvoerbaar kwamen zij hem voor. De imaginaire schrikbeelden, door zijne onrust opgeroepen, namen een' wanstaltigen vorm aan. Zijn égoïsme, gebroken in teederheid voor Carina, herleefde; zijne egocentrische levensbeschouwing deed hem zichzelf zien als den voornaamsten betrokkene, met wiens belangen in de eerste plaats moest worden rekening gehouden. Dat Carina's geluk evenzeer behoorde mede te tellen, maakte hem kribbig en onbillijk. Ook hinderde hem de gedachte in hooge mate, dat hij misschien in de naaste toekomst reeds, verplicht zou zijn, haar verdriet te doen. Maar zijn opzien tegen het huwelijk was zoo ingeworteld, dat het hem bijna onbegrijpelijk scheen, dat hij ook maar één oogenblik in ernst aan eene verbintenis met haar had kunnen denken. Al zijne vroegere théorieën herleefden en beheerscht en thans zijne overtuiging. In geprikkelde stemming liep hij in de kamer op en neer, zichzelf uitmakend voor een' stommeling, omdat hij zoover met Carina was gegaan, dat zij wel degelijk reden had, zich illusies te maken; verwenschend al wat Rus was; nijdig op Carina! In deze stemming vond hem Mimietje Knel, en zij begreep onmiddellijk, dat ze al een heel ongunstig oogenblik had uitgekozen, om met haren vroegeren vriend aan te binden. „Is me dat effentjes een gezicht ? 'k Had nog wel gedacht, dat je 't emmes zou vinden, mij weer eens te zien. Wat ik hier doen kom ? Ook wat! Nee, fentje, nou ben je niks lief. Nou, ik zal het je wel vertellen, maar ga dan rustig zitten." Zij zelve had zich op de canapé neergevlijd, trok haar verleidelijkst gezichtje. „Je heb zeker gelezen, dat Kuku getrouwd is ?" vroeg zij toen. „Nou, en je heb me van den zomer met me 13 n. 193 Jantje gezien. Nette fent hé? Ja, met Kuku is het nou heelemaal uit, en met Jantje ook. En nou heb ik een ander, een kolossaal sjiek persoon! Wat zal ik je zeggen, — ik heef vacantie! Ja, warempeltjes. 'k Ben zoo lang bij me zus in huis, gisteren angekomme, en vandaag dacht ik zoo, 'k gaan me ouwe fentje nog eens opzoeken, die zal wel blij zijn, me nog eens te zien. Dan kunnen we nog eens fijn samen uit, in de veertien dagen, dat ik hier ben. Maar ak je zoo'n snuit trek, gaan ik dadelijk weg, hoor!" „Hoe eer, hoe liever!" antwoordde hij op snijdenden toon. _ „Guns, nou, bedaar, 'k Mot zegge, je ben hef. Nou, 'k gaat al. Ga je soms óók trouwe? Natuurlijk, 't zijne me heve jongens al d'r leven, maar as ze trouwe gaan, trekke ze opeens brave-Hendrik-gezichten. Wacht maar, over een jaartje zal je nog wel eens naar je vrijheid terugverlangen. Nou, dag ouwe heer, nijdigaard. Saluutjesl Mr. Stuart was woedend. Hij hep in de kamer heen en weer, scheldend op dat brutale nest, dat door haar bezoek zijne ergernis nog had verhoogd. — Dat moest er nog bij komen, dat die hem nu kwam lastig vallen. Hij had haar, om zoo te zeggen, de deur uitge&efcen. Hij was nog al in eene stemming voor haar gefleem. Eene beroerde geschiedenis toch met Carina. Hij wist niet, hoé hij het haar zeggen moest. Arme meid! Ze hield zoo van hem! Maar kon hij ^anders? Kon Hij het helpen, dat alles zoo tegenliep? Hij wist immers veel te goed, wat een huishouden in Amsterdam kostte, en hij bedankte ervoor, te wonen in een bovenhuis, te leven op bescheiden voet. Ook deinsde hij terug voor de verantwoordelijkheid voor het geluk van anderen! De gedachte aan dat „for better, for worse verontrustte hem in heviger mate, dan ooit tevoren. Dien avond, tijdens eene voorstelling van „Het 194 schoone avontuur" vond hij eenige afleiding voor zijne onaangename overpeinzingen. In den schouwburg voelde hij zich behaaglijk, hij was er thuis. En hij bedacht, dat ook dit een genot zou zijn, dat hij, wonend in zijn bovenhuisje met vrouw en kinderen, zich niet dan bij hooge uitzondering zou kunnen veroorloven. Hij hield er nu eenmaal niet van, de dingen half te doen; indien hij „goedkoop" zou moeten uitgaan, ging hij liever in het geheel niet. Nog even in Trianon aanloopend, trof hij er enkele kennissen, die allen wel zeer vervuld schenen van het bericht, dat de Russen niet meer betaalden. De eenigszins gedrukte stemming, die er heerschte, wekte onmiddellijk zijne onrust weder. Deze onrust vervolgde hem naar zijne woning, in zijne slaapkamer, in zijne droomen. Zij plaagde hem ook de volgende dagen, en al hield hij zich voor, dat hij de toekomst te donker inzag, zijne vrees vond voedsel in de opeenvolgende courantenberichten. Naarmate de Zondag naderde, zag hij er meer tegen op, Carina weer te zien, hoezeer, in sommige oogenblikken, hij met hartstochtelijke teederheid naar haar verlangde. Zijne nervositeit riep allerlei angstgedachten op, welke hem bijna voortdurend kwelden. Zijn opzien tegen het huwelijk, zijne vrees voor gebondenheid, namen hand over hand toe. Hij was gejaagd en prikkelbaar. Miesje had in deze dagen heel wat van zijn slecht humeur te verduren. Het meest hinderde hem de gedachte, dat hij door zijn woord feitelijk aan Carina gebonden was, dat hij haar wel degelijk aanleiding had gegeven tot het maken van illusies, dat hij alles in het werk had gesteld,, om hare genegenheid te winnen. Hij gevoelde, dat hij maar niet zoo zonder meer zich terugtrekken kon, dat hij 195 haar in elk geval eene verklaring schuldig was. Maar eene eigenlijke verklaring voor dezen plotselingen ommekeer had hij niet. Het leek hem nu soms, of hij in werkelijkheid nooit van plan was geweest, met haar te trouwen, zóó sterk werd hij wederom beheerscht door zijne vroegere opvattingen. Wel, wanneer hij in de stilte van den nacht zich haar vriendelijk gezichtje voor den geest riep, vervulde hem weder het oud verlangen; wel, bij herdenking van hare goedheid voor hem, werd hij weemoedig en teeder gestemd, maar in andere oogenblikken werd hij gekweld door hersenschimmige angsten. Dan verbeeldde hij zich Mr. van Cattenburgh Stuart, wonend in een bovenhuisje, en mevrouw, die den geheelen dag moest tobben en ploeteren, daar de eenige meid, die zij konden houden, haar natuurlijk in den steek zou laten; of wel, hij maakte zich wijs, dat zijne nervositeit zou overgaan op hunne kinderen, dat deze minderwaardig zouden kunnen zijn, en dat Carina hèm dit zou kunnen verwijten. Hij bedacht niet, hoe geheel imaginaire beide schrikbeelden waren; want al zou zijn fortuin en ook zijne rente eenigszins inkrimpen, er bleef toch altijd voldoende over, om, ook met een gezin, behoorlijk te kunnen leven. Wat zijne tweede reden tot bezorgdheid betrof, vergat hij, dat hoezeer hij ook nerveus en somtijds melancholiek was, deze eigenschappen voornamelijk waren toe te schrijven aan zijn Oostersch temperament en artistieken aanleg, doch vooral aan zijne leefwijze, — dat tijdens zijne ergste zenuwoverspanning zich geen enkele abnormale afwijking van den geest had voorgedaan, — dat bovendien Carina volkomen gezond was. Hand over hand nam de vrees voor het huwelijk toe, tot zij tenslotte werd eene obsessie! In den beginne had hij zich eraan weten te onttrekken; hij 196 stelde zichzelf ten opzichte der toekomst gerust, door te denken aan het meisje, door zich al hare lieve eigenschappen voor den geest te roepen. Het zou alles goed gaan; zij zouden zeker samen gelukkig worden. Wanneer hij bij haar was, zweeg de twijfel. Maar in deze dagen groeide hij tot een grauw spooksel, dat zijne gedachten tyranniseerde en hem zijne gemoedsrust roofde. De théorieën, eenmaal door hem gehuldigd, maar losgelaten ter hefde van Carina, schenen nu onoverkomelijke hindernissen voor de uitvoering zijner plannen. Het werd meer en meer in hem tot zekerheid, dat het nimmer tot een huwelijk tusschen hen zou komen, wijl hij den moed niet meer bezat, verandering in zijn leven te brengen. Wel smartte het hem, dat hij daardoor Carina zou moeten missen, want zij was hem zéér lief geworden. Meer lief, dan hij zelf in deze dagen van aarzeling en twijfel vermoedde. Maar aan zijne genegenheid ontbraken de kracht en de énergie der jeugd, en door zijne verhoogde nervositeit zag hij de bezwaren zóózeer vergroot, dat hij ze niet aandurfde. Hij was gebonden in zijn bestaan van weelde, van gemakzucht, van gewoonte, gebonden in machteloosheid en wankelmoedigheid. Vaag begreep hij, dat deze gebondenheid de vloek was van zijn leven, de geboortevloek van niet in staat te zijn tot waarachtige, zich offerende liefde, welke 's levens grootste zegen is. En toch wist hij, dat door haar op te geven, hij afstand zou doen van het beste, wat hij had. Toch wist hij, dat zij het meisje was, waartoe immer zijn 'verlangen zou wederkeeren. 'M&t Menigen nacht lag hij wakker, peinzend over eene mogelijke oplossing, overtuigd dat deze slechts te vinden zou zijn in dat eene, groote besluit, waarvoor hij onmiddellijk terugdeinsde, zoodra hij begon, het te overdenken. In de duisternis schreide hij om haar, en 197 hij noemde haar met innige naampjes, en hij vroeg haar vergeving voor het leed, dat hij haar zou brengen. Want tenslotte stond het bij hem vast, dat dit leed onvermijdelijk was. WÊÈmmÈ Slechts restte hem de taak, het haar mede te deelen. En dit leek hem wel het ergste van alles. Want net was hem ondraaglijk, te bedenken, dat zij door hem zou moeten lijden, zij, die hem nooit anders dan goed had gedaan. Dan dacht hij aan zoo menig oogenblik, waarin zij hem had getroost en bemoedigd, waarin hij den steun harer sympathie ervaren had. Ut wel, hij stelde zich haar voor, bloeiend, stralend in het zonlicht zijner hefde. WL . • . . Dat die blauwe kijkers nu dof zouden zijn in tranen om hem, dat zij hare vroolijkheid verhezen zou! Maar de bezwaren! De zorgen! De huwelijksmisere! En dan die toestand in het buitenland, waarvan met geen mogelijkheid te zeggen viel, waarop alles nog zou uitloopen! i . Toen hij zich den volgenden Zondag gereed maakte, om naar Den Haag te gaan, had zijne nerveuse overprikkeling het hoogtepunt bereikt. Zijn besluit was genomen, en stond onwrikbaar. Hij had zich gepantserd tegen elke teedere aandoening, gepantserd met cynisme eh hardheid. Want hij wilde niet zijn de slaaf van zijne genegenheid voor eene vrouw, hij wilde zich niet langer laten beheerschen door verlangens welke tenslotte slechts konden uitloopen op teleurstelling en verdriet. , , . . Hü zou Carina zeggen, dat hij eene toekomst in ontbering niet aandurfde, dat tegen de materiëele bezwaren zijne hefde voor haar niet was opgewassen, dat hij zich terugtrok. 198 XI. Carina zat, het gelaat in de handen, aan haar schrijfbureautje, onbeweeglijk. Zij hoorde de woorden van troost en bemoediging, welke Marianne tot haar sprak, maar zij nam ze niet in zich op. Toch deed het haar goed, dat Marianne bij haar was, want zij wist, hoe deze in haar leed mede voelde, zooals zij zich in haar geluk had verheugd. Dat geluk was — voorbij. In doffe verslagenheid had zij deze drie dagen doorgebracht, doende haren dagelijkschen plicht, machinaal, zonder belangstelling, steeds vervuld van haar verdriet, 's Avonds zat zij in hare kamer, alleen. En zij schreide lang en hartstochtelijk, languit liggend op de rustbank, het kopje gedrukt in de kussens, om hare snikken te smoren, of wel zij zat aan haar bureautje, vermoeid, lusteloos, niet in staat, iets te doen of hare belangstelling bij iets anders te bepalen, dan bij haar groot leed. Hare moeder deed al het mogelijke, om haar afleiding te geven, maar hare pogingen stuitten af op Carina's lijdelijk verzet. Waartoe afleiding? Die had zij niet noodig. Het eenige, wat haar bleef, was haar verdriet en daarmede zonderde zij zich af. Maar nu was Marianne gekomen, door mevrouw Walburg ingelicht. En met de oprechte vriendschap, waarmede zij Carina in al die jaren had terzijde gestaan, was het vrouwtje ook thans bereid, te troosten. Maar zij begreep wel, dat deze teleurstelling de ergste was, welke 199 Carina had kunnen treffen. Want Carina had, na haar verblijf te Berg en Dal, haar hart uitgestort bij Marianne, zij had haar doen deelen in de jubelende vreugde, welke haar leven zoo rijk en gelukkig maakte. Ja, Marianne wist het, hoe zielsveel hare vriendin van Mr. Stuart hield; zelve hartelijk hef hebbende vrouw, begreep zij Carina's smart volkomen. Zij ergerde zich aan Stuart's gedrag, al vond zij verontschuldigingen. Maar hoe was het mogelijk, dat iemand zoo blind kon zijn voor zijn eigen geluk! Want nimmer zou hij een meisje vinden, dat hem zóó met hart en ziel was toegedaan als Carina. Het hinderde Marianne, dat Carina maar steeds bleef zitten in dezelfde houding, dof, somber, zonder te spreken. Zij legde den arm om de schouders van hare vriendin en hartelijk zeide zij: „Kom, Carina, sluit je niet zoo in jezelf op. Laat mij je verdriet mogen deelen, zooals ik je vreugde heb gedeeld. Vertel mij alles, Carina!'' Dan begon het meisje te schreien, het gelaat in de handen. En innig verdrietig zeide zij : „Het is zoo vreesehjk, Marian! Het is alles zoo vreeselijk! Hij heeft mij nooit liefgehad, hij heeft met mij gespeeld, mij beschouwd als al die andere vrouwen, waarmee hij gewoon was, op die manier om te gaan.' „Daar geloof ik niets van," zeide Marianne ferm. „En dat geloof je zelf ook niet, Carina!" Het meisje keek hare vriendin aan met eene zoo diep-bedroefde uitdrukking in het gelaat, dat de tranen Marianne in de oogen kwamen. Maar zij beheerschte ïich en ernstig zeide zij: „Maak jezelf toch geen dingen wijs, Carina, die je nog ongelukkiger maken, dan noodig is. Je weet heel goed, dat hij nier met je heeft gespeeld. Die man heeft het eerlijk met je gemeend, daar ben ik zeker van. En dat weet jij ook wel. Denk toch eens terug aan die teere oogenblikken, die er 200 tusschen jelui immers meermalen zijn geweest, waarin hij zijn zieleleven voor je opende, waarin hij je wel duidelijk toonde' dat hij jou anders beschouwde, dan al die anderen. Ik weet het dan wel zeker, dat hij van je houdt. Carina, wees niet cynisch, en probeer niet, je-zelf gedachten over hem op te dringen, waardoor je hefde thans bezoedeld zou kunnen worden. Twijfel niet aan hem, twijfel niet aan datgene, wat het beste in je leven was!" Het meisje keek peinzend voor zich uit. Marianne zag, hoe hare trekken zich ontspanden, hoe de uitdrukking van haar gezichtje zachter werd. De tranen vloeidenx langs hare wangen en drupten neer op de fijne handjes, die rustten in haren schoot. Dan vatte Marianne die handjes in sterkenden greep. „Kom, kind, vertel mij alles; het zal je verlichting geven, erover te spreken." Toen deed Carina haar het droevig verhaal van dien guren, mistroostigen Zondag. Zij was naar het station gegaan, in heerlijk opgewekte stemming, om hem af te halen. Het was onaangenaam November-weer, maar dat hinderde haar niet. Wat was zij gelukkig in het vooruitzicht, hem weer bij zich te zullen hebben. Zij dacht terug aan zijn laatste bezoek, aan zijne hartelijkheid, aan de heerlijke uren, samen doorgebracht, en zij hoopte op even groote vreugde voor dezen dag. De trein was ruim veertig minuten over tijd, zij had gewacht, met ongeduldig verlangen. Bij de trap naar den uitgang had zij gestaan, al dien tijd in de koude. Zij wilde niet in de wachtkamer gaan, de trein kon immers ieder oogenblik binnenkomen en Eugène moest de plek voorbij, waar zij * stond. Zij zou hem dus dadelijk kunnen begroeten! Zij werd huiverig van het lange * staan op den tochtigen hoek, en ze was er blij om, dat ze haar bont had omgedaan. Eindelijk was de 201 trein binnengestoomd en tusschen al de reizigers had zij hem gezocht. Hij had haar begroet, vriendelijk, maar toch niet met de hartelijkheid, welke zij van hem gewoon was. Reeds op de trap was hij tegen haar uitgevaren: „Is me dat eene kou! Als je maar begrijpt, dat ik dat heen en weer getrek in dezen tijd van het jaar onmogelijk kan volhouden!" Zij had hem verwonderd aangezien, niet zoozeer om wat hij zeide, als om den toon, waarop hij het zeide. Die toon werkte zoo verkillend op hare hooggespannen vreugde-verwachting, dat zij bijna was beginnen te schreien. Hij was met haar in de tram gestapt, en tot het Plein gereden. Daar had hij voorgesteld, m plaats van op lijn A over te stappen en naar hare woning te gaan, eene wandeling met hem te maken in het Haagsche Bosch; hij had een en ander met haar te bespreken. Zij had toegestemd. Zoolang zij tusschen de huizen hepen, was hij monosyllabisch; zij probeerde, een gesprek met hem te voeren, vroeg hem, hoe hij het in de afgeloopen week had gehad, of hij.te Utrecht was geweest, hoe zijn vader het maakte; zij kreeg ternauwernood antwoord. Een angstig gevoel bekroop haar, zij begon te begrijpen, dat, wat haar bedreigde iets ernstigers was, dan eene booze bui, die wel zou overdrijven. Zij ging nu zwijgend aan zijne zijde, wachtend tot hij haar zeggen zöu, wat het was, dat hem hinderde. En opeens had hij het haar gezegd, zonder ook maar in het minst haar te sparen, — dat het beter was, dat alles tusschen hen voorbij was, dat hij zich terugtrekken moest, omdat zijne financiëele gesteldheid hem niet veroorloofde, vooralsnog over een huwelijk te denken. Hij had haar harde, cynische dingen gezegd, waarvan zij wel begreep, dat hij ze zeide in overspannen gemoedstoestand, maar die haar niettemin grietden in het diepst harer ziel: — dat hij niet van plan was 202 zich in iets te bekrimpen, dat hij haar nimmer Jiad verheeld, dat hij niet kon trouwen, dan met eene rijke vrouw. Hij zou het niet doen om geld, maar hij kón het niet doen zonder geld. Hij voelde in het geheel niets voor het huwelijk, hij had er altijd een zeker opzien tegen gehad. Zij had hem met hare lieve, aanhalige maniertjes zoo ver weten te brengen, dat de situatie hem boven het hoofd was gegroeid; maar hij bedankte ervoor, zich in zorgen te begeven. Dat had hij voor geen enkele vrouw over, ook niet voor haar. Tegen materiëele misère was zijne hefde niet opgewassen! Hij had maar doorgesproken, op harden, liefdeloozen toon, zonder haar de gelegenheid te geven, iets ertegen in te brengen. Zij zou ook niet hebben kunnen spreken; zij voelde zich beven over al hare leden, haar hart bonsde, zij liep werktuiglijk voort. Zij hoorde niet eens meer, wat hij zeide, zij wist alleen maar dit eene, dat haar geluk voorbij was, dat hij zich van haar terugtrok, hij, die het lichtend middelpunt van haar leven was geworden. Bij den vijver had hij haar plotseling gevraagd: „Waarom zeg je niets?" Toen had ze hem aangezien, en zij had iets willen zeggen, maar zij had gevoeld, hoe hare lippen begonnen te beven en hoe de tranen haar in de oogen drongen. Toen was» in zijn toon opeens nog meer cynisme gekomen, hij bad gespot met haar leed, hij had hare innigste gevoelens gehoond. — Wat wilde zij dan? Verlangde zij van hem, dat hij zich zou schikken in omstandigheden, die hem zouden beletten te verkeeren in de kringen, waar hij tot nu toe had verkeerd? Of wou ze hem nopen, een baantje te zoeken? Daar bedankte hij voor. Hij had het niet noodig, te werken, en hij had er geen lust in. Zijn leven was ingericht overeenkomstig zijn' wensch, hij was niet van plan, er verandering in te brengen, zelfs niet voor de 203 vrouw, die hij liefhad. O zeker, hij hield wel van haar, zij was eene hartelijke, üeve meid en was hij tien of vijftien jaar jonger geweest, dan zou zij hem stellig om haar vingertje gewonden hebben. Maar nu was hij aan zijn leven, zooals het was, gewoon geraakt; hij was tevreden. Met cijfers had hij haar voorgerekend, hoeveel een huishouden, als hij het van zijne ouders gewoon was geweest, wel kosten moest en hij had haar de verzekering gegeven, dat, wanneer zij de gelukkige bezitster ware geweest van een ton, of wanneer hij zelf een vier of vijf duizend gulden meer inkomen per jaar had gehad, hij zeer waarschijnlijk tot een huwelijk zou zijn overgegaan; onder de gegeven omstandigheden echter zou dit eene groote dwaasheid zijn! Hij had ook gezegd, dat nooit eenige vrouw hem zóó ver had weten te brengen, als zij, en zij had wel eene zenuwachtige trekking gezien om zijn' mond, maar zijn toon was zóó hard, en vooral zóó spottend, dat zij geen enkele poging had gedaan, hem tegen te spreken of zijne redeneeringen te weerleggen. Zij wist zich nu zelve niet goed meer te herinneren, hoe zij dien verderen weg samen hadden afgelegd. Zij had voortdurend zijne stem gehoord, zonder dat zij een enkel zijner woorden in zich opnam. Zij waren teruggekeerd door de breede boschlaan, waar de grond geheel bedekt was door herfst-bladeren; het was koud en ellendig buiten. En zij zelve had het gevoel, of hare jeugd en hare vroolijkheid haar voor altijd hadden verlaten, of het thans ook in haar hart herfst geworden was. Op het Tournooiveld bij de halte van lijn A was zij blijven staan; zij kón dit samenzijn niet langer rekken; het was haar, of zij zou neervallen, of de straat onder hare voeten in deinende beweging op en neer ging. Maar in eene uiterste poging tot zelfheheersching had zij hem de hand toegestoken en zich ge- 204 dwongen tot een' kalmen groet: „Ginds komt mijn tram aan, dag Eugène!" Nog eenmaal had zij hem in de oogen gezien, maar hij had den blik afgewend, koud en onverschillig. Slechts op het oogenblik, dat de tram wegreed, had zij eene verandering zien komen in zijn gelaat; toen had zij opeens begrepen, — dat ook hij leed! „Maar waarom, Marianne, waarom doet hij ons beiden dit verdriet aan ? Ik begrijp het niet, ik begrijp er eenvoudig niets van. Wij waren zoo gelukkig samen, en al hadden wij vooreerst misschien niet kunnen trouwen, wat deed dat ertoe? Ik zou desnoods jaren op hem hebben willen wachten! Maar hij het mij niet de geringste hoop voor later; ik had geheel den indruk, dat hij zich verruimd gevoelde, dat er een einde aan onzen omgang zou zijn. En als ik dan denk, hoe hij, nog maar een paar weken geleden, plannen met mij maakte voor onze toekomst, voor de inrichting van ons leven, van ons huis, — ach, Marianne, het is zoo wreed, het is zoo vreeselijk wreed! Dat nu alles tusschen ons voorbij moet zijn! Alleen mijne hefde is niet voorbij!" Zij snikte het uit en Marianne weende met haar. Eindelijk, wat kalmer geworden, begon zij weer te spreken: „Ik kan niet gelooven, dat ik hem plotseling onverschillig zou zijn geworden. Maar als je hadt gehoord, hoe hij tegen mij sprak, Marian, dan zou je misschien niet eens begrijpen, dat ik nog van hem kan houden, nadat hij mij zoo diep griefde. Ik geloof, dat ik alles van hem zou kunnen verdragen, slechts niet dit eene, — dat hij mij met onverschilligheid behandelt. Ach, Marian, ik weet niet, wat ik moet beginnen zonder hem. Hij is letterlijk alles voor mij geworden. Bij alles wat ik deed, dacht ik aan hem. Onder het heen en weer gaan naar het bureau, onder mijn machinaal werk, wanneer ik naar bed ging, wanneer ik opstond, als ik 205 zong, — altijd was ik van hem vervuld! Ik kan niet begrijpen, dat dit zóó maar uit mijn leven weg kan gaan. En toch, — vanmorgen stuurde hij mij aangeteekend mijne brieven terug, en het is dus wel alles werkelijk waar." Zij keek peinzend voor zich uit, als poogde zij de diepte van haar leed te beseffen. Dan, in tranen uitbarstend : „Ik wilde, dat ik nooit geboren was! Waartoe moet ik nog verder leven, nu hij mij verlaten heeft ? Hij was het hcht van mijn leven, mijne liefde voor hem de eenige reden van mijn bestaan. Hoe had ik gehunkerd, al die lange, eenzame jaren, naar één, dien ik zou kunnen liefhebben met al dé teederheid, die ik te geven had! Maar het schijnt wel, of er een vloek op mij rust, of ik niet mag bereiken wat voor mij de hoogste illusie is, — een plekje op aarde, waar ik mij thuis zou voelen, een eigen haard, een gezin, — één enkel hart, dat zich in liefde voor mij zou ontsluiten. Waartoe moesten deze verlangens in mij geboren worden, daar zij toch nimmer bevrediging zullen vinden?" Marianne sprak woorden van troost. Zij moest er toch eens aan denken, hoe veel haar gebleven was; had zij niet hare lieve moeder ? Had zij niet vrienden, die in alles met haar medeleefden? Marianne had altijd wel gevreesd, dat Mr. Stuart niet de rechte man was, om Carina gelukkig te maken. O, zij wilde geen kwaad van hem zeggen, integendeel, zij mocht hem graag! Maar wanneer een man eenmaal op dien leeftijd was gekomen, werd het huwelijk een heel besluit. Zij geloofde vast en zeker, dat Stuart* heel veel van Carina hield, maar zich had laten weerhouden door materiëele overwegingen. Alles was bar duur, en voor menschen, die van hunne rente moesten leven, was het zeker een angstige tijd. Maar wie weet, hoe alles nog eens zou terechtkomen, Carina moest de toekomst niet te donker inzien! 206 Hare vriendelijke woorden deden het meisje goed. Wel vloeiden npg de tranen langs hare wangen, maar er was iets hoopvols in den klank harer stem, toen zij vroeg: „Geloof jij werkelijk, Marian, dat hij van mij houdt? Ach, Marian, het is zoo vreemd, ik zelf — geloof dat ook! Al houd ik mij voortdurend voor, dat het niet waar kan zijn, dat hij in dat geval niet zóó gehandeld zou hebben, dat hij mij dan evenmin zou kunnen missen als ik hem, toch is er iets in mij, dat tot mij zegt: hij houdt van je! Maar als dat waar . is, wat moet er dan van hem worden, zonder mij? Dan zal hij weer even eenzaam zijn als vroeger, misschien nóg eenzamer. Dan zal hij weer het gezelschap zoeken van vrouwen, die hij voor wat genegenheid betaalt. Ach, maar dat kan toch niet! En wie zal hem troosten, als bij verdriet heeft, en wie zal hem terzijde staan, wanneer eenmaal het beste wat hij heeft, zijn lieve vader, wordt weggenomen? Ik had altijd zoo. gehoopt, dat wij, voordat dit offer van hem zal worden gevraagd, getrouwd zouden zijn; ik had zoo gehoopt, dat er dan genegenheidsbanden zouden zijn, die hem aan het leven bonden, een gezin, dat zijne zorgen vroeg, een paar lieve kindertjes!" Zij streek peinzend met de hand over het voorhoofd. „Misschien verbeeld ik mij ook maar, dat dit zijn geluk zou zijn," zeide zij deemoedig. Mevrouw Walburg kwam de kamer binnen. „Hier is een brief voor je, kind, uit Frankrijk." De goede vrouw verheugde zich, daar de lezing allicht aan Carina eenige afleiding zou geven. „Van Eva?" Zij nam den brief van hare moeder aan, maar zij kon bijna niet besluiten, hem te openen, daar zif begreep, dat hij een antwoord zou bevatten op haar jubelend-blij epistel uit Berg en Dal. Eindelijk, moed vattend, scheurde zij de enveloppe open en las : •207 Westfront, 21 October 19... Lieve Carina! Eindelijk vind ik de gelegenheid, je lieven brief te beantwoorden. Carina, wat is het toch moeilijk om te schrijven, wanneer je hart tot bersten toe vol is. Jouw brief was eene hymne van geluk! Kind, hoe deel ik in je vreugde. Wijt het niet aan onhartelijkheid, dat ik je nog niet antwoordde; zoodra ik je alles verteld zal hebben, zal je begrijpen, dat het mij onmogelijk was, je eerder te schrijven. Maar laat mij je eerst in gedachten omhelzen, Carina, en je van harte gelukwenschen. Indien er eene is, die waard is, gelukkig te worden, dan ben jij het, en je kunt namens mij ronduit aan Mr. van Cattenburgh Stuart verklaren, dat hij de meest benijdenswaardige man is, die op deze aarde rondkuiert. Carina, mijne lieve, hartelijke vriendin, nu moe* ik over mijzelf schrijven, ik houd het niet langer uit, ik moef je alles vertellen. En je zult zien, dat ook mijn brief eene hymne wordt' van liefde, hoewel misschien — eene zeer eigenaardige hymne! Carina, ik heb overwonnen, — mijn geboortevloek is gelost! Wat eene dwaasheid, te spreken van geboortevloek! Hoe kwam ik erbij? Ik zegen met elke mijner gedachten het oogenblik, dat ik geboren werd! Wat is het leven groot en heerlijk en machtig! En welk eene vermetelheid van den mensch, er critiek op uit te oefenen! Carina, ik heb Koert terug! ♦ O, het is me haast niet mogelijk, je alles geregeld te vertellen, maar laat mij probeeren, je althans eenigszins op de hoogte te brengen. Hij werd binnengedragen met vele andere gewonden. Er waren er in die dagen zoo veel, dat wij letterlijk overal tegelijk bezig waren. Het was mij, of ik leefde 208* in een' droom, een' vreeselijken droom, Carina! Wij gunden ons ternauwernood tijd, om te eten of te slapen; eenmaal was ik zóó moe, dat ik bij eene operatie in slaap viel. Maar laat mij over al die ellende niet uitweiden. Koert was al een paar dagen bij ons, vóór ik hem«opmerkte. Toen werd mijne aandacht getrokken door een' gewonde, wiens gelaat ik niet kon herkennen, daar het geheel in verband zat. Maar de stem had een' eigenaardig bekenden klank, en hij sprak Hollandsch! Ik wil niet trachten, te beschrijven, wat er in mij omging, toen ik ontdekte, dat die arme blindgeschoten jongen mijn Koert was!' O, Carina, het is niet weer te geven, wat ik in die dagen heb doorgemaakt! Ik trachtte mijzelf gerust te stellen met de gedachte, dat hij mijn' naam niet wist, dat hij nimmer zou behoeven te weten, wie ik was; hij kon mij immers niet zien! Maar op een dag vroeg hij mij: „Zeg mij toch eens uw' naam, zuster, opdat ik weet, wie het is, die mij met zoo groote teederheid verpleegt." Ik probeerde mij eruit te redden, door te zeggen: „daar mag u eens naar raden." Toen zeide hij melancholiek, als ontroerde het hem, daarover te spreken: „Als ik een' naam voor u zou moeten bedenken, dan zou het Eva zijn. Dat is de eenige naam, zuster, die voor mij beteekenis heeft. De vrouw, die ik hef heb, heet Eva." Ik voelde, hoe ik inwendig beefde, en toch, Carina, maakten zijne woorden mij zóó gelukkig, als ik niet gedacht had, ooit meer te zullen worden. Daarop vervolgde hij: „Het is eigenaardig, zooals uWe stem op de hare lijkt. Het is mij telkens, of ik haar hoor!" Toen kon ik mij niet langer bedwingen, ik boog mij over hem heen, ik noemde zijn' naam. Maar meteen kwelde mij de herinnering aan mijn verleden. Ik hield het niet uit, ik moes* het hem bekennen. En ik zeide hem alles, Carina, alles! En nooit in mijn leven heb h n. 209 ik mij zóó vrij gevoeld, als na mijne biecht aan hem. Wij zijn verloofd, Carina. Zijne hefde heeft den vloek van mij afgenomen. En ik beri de gelukkigste vrouw ter wereld, zoo jij althans mij deze illusie niet betwist. Koert gaat goed vooruit, maar mijn arme jongen zal nooit meer de schoonheid der aarde kunnen aanschouwen. Hij draagt het met manlijken moed. Vanmorgen zeide hij tot mij: „In mijn hart draag ik een beeld, dat ik steeds voor mij zie, en dat alles ter wereld in schoonheid overtreft. Het is een fijnbesneden kopje, als eene camee, onder eene kroon van vuur!" Hij heeft mij verteld, hoe hij steeds aan mij heeft gedacht, in het heetst van het gevecht, in het oogenblik zelfs, dat hij gewond werd. Altijd had hij mij bij zich, nimmer had hij opgehouden, mij hef te hebben. Ach, Carina, wat er alles tusschen ons besproken is in deze dagen, dat kan ik wel voorbijgaan. Wij hebben elkander zoo innig lief, al het andere is immers bijzaak! Wat de tóekomst betreft, — zoodra Koert voldoende hersteld zal zijn, dat hij vervoerd kan worden, ga ik met hem naar Engeland. Daar moet hij eerst een beetje op zijn verhaal komen, vóór wij trouwen. Als alles goed gaat, hoopt hij dan zijne studie weer op te nemen; dat zal natuurlijk wél moeilijk zijn, maar ik kan hem immers helpen. Dus, Carina, ik hoop je over niet te langen tijd terug te zien. Ook Koert spreekt met de hartelijkste sympathie over je. Nu moet ik eindigen, want mijn jongen heeft mij noodig. Ons beider groeten aan je lieve moeder, aan jou en aan Eugène. Mag ik dat zeggen? Werd mijn brief werkelijk eene hymne? Als zoodanig is hij bedoeld, maar het is vreeselijk moeilijk, te schrijven, als je hart dreigt te bersten van geluk! Te kleine vriendin EVA. 210 Carina vouwde den brief dicht; in haar gelaat was eene peinzende uitdrukking. „Goede berichten?" vroeg hare moeder. „O ja, Eva is verloofd met Koert van Schevichoven. Zij hebben elkaar in het hospitaal teruggevonden. Maar Koert is blind. LI moet de groeten hebben." Mevrouw Walburg en Marianne toonden hartelijke belangstelling. En Jiet scheen werkelijk, of Eva's brief ook aan Carina's gedachten eene eenigszins andere richting had gegeven. Marianne stond op. „Ik moet gaan," zeide zij, „maar morgenavond kom je bij ons, hè? De kinderen hebben al gevraagd, waar je blijft, en Frans heeft weer eene schilderij af, waarover hij graag je oordeel wil hooren." Zij kuste Carina op beide wangen. „Hou je ferm, kind!" Toen zij vertrokken was, wenschte Carina hare moeder goeden nacht en ging naar haar slaapkamertje. Bij het flauwe schijnsel van het laag brandend gaspitje lag zij voor zich uit te staren. Zij dacht aan Eva, aan de wending, welke het leven van haar vriendinnetje plotseling genomen had. En ondanks hare eigen smart verheugde zij zich in Eva's geluk. Het was haar zoo'n rustige gedachte, dat Eva Koert alles had verteld ; Carina kende Koert voldoende, om te weten, dat hij innerlijk een' strijd moest hebben doorgemaakt. Maar de innige liefde, welke hij Eva toedroeg, had gezegevierd! Gelukkige, kleine Eva, zóó te worden bemind! Zij dacht aan Eugène. Zijne liefde was niet eens bestand geweest tegen wat materiëelen tegenspoed! Als hij haar had liefgehad, zooals Koert Zijn meisje liefhad,... maar dan zou hij haar immers niet verlaten hebben? En toch, — mocht zij hem eigenlijk wel beoordeelen naar een' ander? Was het wel recht- 211 vaardig, hem een' maatstaf aan te leggen, waarnaar eens anders handelingen werden gemeten? Was het niet juist dat bijzondere in hem geweest, dat haar steeds zoo had aangetrokken? Marianne begreep hem misschien nog wel beter dan zij zelve. Marianne was ervan overtuigd, dat hij, ondanks alles, van haar hield, en zij, — was zij er, in haar hart, niet zeker van? Daar kwamen weer in haar op herinneringen aan menig oogenblik van teederheid, aan gesprekken, waarin hij haar de innigste aandoeningen zijner ziel openbaarde. Daar zag zij weer dien laatsten blik, waarmede hij haar nakeek, toen de tram wegreed. En opeens was het haar, of zij zijne gevoelens beter kon begrijpen. Hij had haar immers altijd eerlijk gezegd, hoezeer hij opzag tegen het huwelijk? Zij kon zich nu voorstellen, dat hij misschien, uit genegenheid voor haar, zich met het denkbeeld van gebondenheid had verzoend, maar dat langzamerhand, vooral onder den indruk van de gebeurtenissen in het buitenland, zijn angst 'was teruggekeerd. Hij was nerveus, en zag de bezwaren sterk vergroot. En misschien was hij nu nog wel meer verdrietig dan zij. Terwijl zij hieraan dacht, begonnen hare tranen weder te vloeien. Haar arme, eigen jongen! Haar beste man! Daar vond zij den toon weder, waarop, zoo vaak in droeve oogenblikken, zij hem had getroost. Zij verbeeldde zich, dat hij bij haar was en dat zij hare armen had gelegd om zijne schouders. En in aandoening vatte hij haar handje en legde het over zijne oogen, die prachtige smart-oogen, die zoo droevig stonden, in leed om haar. Zij zeide hartelijke, goede dingen tot hem: „Wees maar niet bang, hoor jongen, je zult nooit, nooit alleen zijn; ik zal altijd van je bhjven houden. Ik zal op je wachten, — en als 212 het verdriet komt, en als je eenzaam zult zijn, dan zal je je herinneren, dat er één hart is, dat in trouw voor je klopt,* dan zal je vanzelf den weg tot mij terugvinden, en ik zal bereid zijn, om met je te schreien in de duisternis. Dat zal het schoonste oogenblik in mijn leven zijn." Het kopje in het kussen gedrukt, lag zij heel stil, — verbeeldend zich, dat zij tot hem sprak, vertrouwelijk en vol teederheid. En voorzichtig nam zij haar handje weg en kuste hem op de oogen. En elke harer gedachten bevatte eene zegening voor. hem, die haar zoo onuitsprekehjk deed lijden. Zoo, voor het eerst, nadat hij afscheid van haar had genomen, steeg haar vermoeide geest uit donkerte van réaliteit naar licht van illusie. Zoo, met tranen op de wangen en een' glimlach om de hppen, sliep zij in. In den nacht, door den wegens den kolennood verlaagden gasdruk, doofde het vlammetje van den nachtbrander. Carina sliep rustig. Toen, in de morgenvroegte, de gastoevoer weder werd verhoogd, droomde zij, dat hij tot haar terugkeerde, berouwvol, en dat hij haar zeide, dat hij niet zonder haar leven kon, dat hij haar liefhad, en dat hij gekomen was, om bruiloft te vieren. Het was een wondere droom van geluk, waarin zij ziehzelve zag, als bruid getooid. Op haar hoofd droeg zij een' krans van oranjebloesems, aan haren vinger een breeden trouwring. Het was een droom van muziek, van bloemen, van vreugd! Een droom, te heerlijk, dan dat zij eruit zou hebben moeten ontwaken 213 XII Dienzelfden nacht kon Eugène den slaap niet vatten. Hij was voortdurend met Carina bezig, kon de gedachte niet kwijt worden aan dat diep ontroerd gezichtje, dat zij hem had toegewend, toen hij haar, in het bosch bij den vijver gevraagd had, waarom zij niets zeide. Hij had gezien, hoe bleek dat gezichtje was, hoe hare lippen beefden en hare oogen zich met tranen vulden. En bij de tramhalte, waar zij afscheid namen, had zij nog eenmaal die groote, bedroefde oogen tot hem opgeheven, als in smeeking. Maar hij had zich afgewend, gedaan, of hij niets zag. Zichzelf striemend met sarcasme, had hij zich al deze dagen verzet tegen zijn hunkerend verlangen naar haar. Maar overal zag hij dat bleek gezichtje voor zich, en voortdurend kwelde hem de gedachte, dat zij, in het eigen oogenblik misschien, schreide om hem. Ook kwamen in hem op tal van herinneringen aan gelukkige dagen, welke hij met haar had doorleefd. Wat was zij goed en hartehjk voor hem geweest, en hoe onbaatzuchtig had zij hem lief! Hij had afleiding gezocht in de komedie, maar hij kon zijne belangstelling niet bepalen bij wat hij zag, M hij dacht aan Carina. Hij ging een' avond naar het Concertgebouw, — de muziek wekte in hem een weemoedig verlangen naar Carina. 214 Hij maakte gebruik van eene uitnoodiging voor een diner bij zijn neef en nicht Heimans, — hij zat zich te verbazen over de onbeduidendheid van zijne tafeldame, over de zinledige praatjes van al die mooi aangekleede menschen; — had hij voor dien ijdelen schijn Carina's genegenheid opgeofferd? Des nachts dacht hij, hunkerend, aan hare kussen, aan hare liefkoozingen. En al klampte hij zich vast aan zijne overwegingen, welke eene scheiding noodzakelijk hadden gemaakt, — altijd weer keerde zijn verlangen naar haar. Den vorigen dag, in een koppig doorzetten van zijn' wil, had hij haar hare brieven teruggezonden. Van deze daad, welke de breuk tusschen hen onherstelbaar moest maken, verwachtte hij eenige rust voor zijn' gekwelden geest. Maar nu hinderde het hem, te bedenken, dat zij misschien in weemoed die brieven alle weder zou lezen, en dat bij de herinnering aan dien tijd van geluk haar leed zwaarder zou zijn. En denkend aan haar leed, gevoelde hij, hoezeer ook in zijn leven eene leegte was gekomen. Het was waar, in het eerste oogenblik was het hem geweest, of hij van een knellenden band was bevrijd: hij hoefde zich niet langer bezorgd te maken voor de toekomst en voor de verantwoordelijkheid, welke hij zoozeer had gevreesd. Maar dan was het hem toch ook, of er iets in zijn leven ontbrak, iets vriendelijks, iets zonnigs, waaraan in oogenblikken van somberheid of vermoeidheid zijn geest zich had verkwikt. Dit gemis vormde in zijn denken eene leegte, die op geenerlei wijze was aan te vullen. Ook dezen nacht weder lag hij wakker, nadat hij zich den ganschen dag had bezig gehouden met de vraag, of het wel werkelijk zoo volstrekt noodig was, dat hij met haar had gebroken ? 215 En zijn verlangen naar haar was zóó sterk, dat hij zich begon voor te stellen, wat zij wel doen zou, zoo hij plotseling tot haar terugkeerde. Hij wist het met blijde zekerheid: zij zou hem vergeven! Geen enkel verwijt zou zij hem doen. Zij zou haar kopje vlijen aan zijn' schouder en hem aanzien met betraande oogen. En dan zou zij woordjes zeggen van genegenheid en trouw, woordjes om hem te troosten, terwijl alles toch zijne schuld was. O, hij kende haar, zijn meisje, zijn goedhartig klein vrouwtje! Wat beteekenden tenslotte al zijne bezwaren bij de leegte, welke in zijn leven was gekomen door haar gemis? Hij kon hare hefde niet ontberen, hij moest aan haar kunnen denken met de overtuiging, dat zij even innig aan hem dacht! Nu was hij bij haar en hij noemde haar met innige naampjes van hefde: „Poppekindje, mijne kleine blonde vrouw! Heb ik je dan zoo'n verdriet gedaan, arme meid? Maar nu moet kindje niet meer huilen! Want ik zal terugkeeren, hoor je, morgen al! Morgen kom ik je vragen, mijn vrouwtje te worden, en dan vieren we bruiloft. Dat moet nu maar spoedig gebeuren, want ik verlang er onuitsprekelijk naar, mijn vrouwtje altijd bij mij te hebben. Dwaas, die ik was, om te meenen, dat ik zonder jou leven kon! Wat zal ze mooi zijn, mijne kleine bruid, in haar wit kleed met den krans van oranjebloesems in het gouden haar. En — la bague au doigt!" Zijn besluit was genomen, — morgen zou hij tot haar gaan, als een berouwvol zondaar. En hij zou hare kleine handen trekken aan zijne schouders en hij zou haar omvatten in bei zijne armen en hij zou haren heven mond weder kussen. En daar zou geene macht ter wereld meer zijn, die hen kon scheiden! Reeds, in den geest, had hij den weg tot haar hervonden. En, voor het eerst, nadat hij afscheid van haar nam, sliep hij rustig. 216 Maar in den vroegen morgen ontwaakte hij. En de herinnering aan een' vreemden droom leefde in hem na. Hij had Carina gezien, in bruidstoilet, bij de steenen poort, aan den ingang van eene donkere laan. Op het hoofd droeg zij een' krans van oranjebloesems en zij wuifde hem toe met de kleine hand, waaraan hij een breeden trouwring zag glinsteren. Hij wilde naar haar toesnellen, verheugd, haar in de armen te zullen sluiten, maar lachend liep zij de laan in, steeds verder hem ontwijkend. Hij wilde haar volgen, maar aan den ingang komend, bemerkte hij tot zijne ontsteltenis, dat deze was afgesloten door een ijzeren hek, waarop „verboden toegang" stond. Door de trahes zag hij Carina de duisternis van het woud tegemoet gaan, verder — al verder. Nu en dan bleef zij even staan, om hem toe te wuiven, dan ging zij weder voort. Haar gang was statig, haar wit kleed met langen sleep omhulde haar als een koningsmantel. Dan, in vertwijfeling, riep hij haren naam, — en ontwaakte. Nerveus belde hij aan hare woning. Hij haalde zijn horloge uit, het was even voor half zes. Misschien was zij al thuis uit het bureau, anders zou zij zeker dadelijk komen. Hij had zich voorgenomen, haar in hare woning te bezoeken, na afloop van haren diensttijd. Des nachts had hij zijne plannen rijpelijk overwogen en vastgesteld. Hij wou tot haar terugkeeren, berouwvol, schuldbewust. Hij zou haar zeggen, dat hij een dwaas was geweest, te meenen, dat hij zonder haar kon leven, en hij zou haar vragen, hem weder in genade aan te nemen. Hij was er zeker van, dat zij dit doen zou! Hoe menigmaal vandaag had hij zich de uitdrukking van haar gezichtje voorgesteld, en hoe zij hem tegemoet zou komen. De gedachte aan hare vreugde had hem zelf nerveus gemaakt! En nu moest 217 alles ook maar een vlot verloop hebben- Hij zou met hare moeder spreken, en als Carina wilde, zou hij nog denzelfden avond met haar de stad ingaan, om ringen en kaartjes te bestellen. Van een lang engagement moest hij niets hebben en Carina zou nu maar meteen moeten toestemmen, zoo spoedig mogelijk zijn vrouwtje te worden. Dien morgen had hij aan zijn' vader geschreven, om dezen zijn voornemen mede te dèelen, en zoodra Carina hem hare toestemming zou hebben gegeven, wilde hij zijne verloving naar Utrecht telegrafeeren. Het duurde lang, eer de deur werd opengetrokken. Hij verwonderde er zich over, dat het Marianne was, die hem binnenliet. En haar begroetend, verbaasde hij zich nog meer, daar hij haar schreien zag. „Is Carina nog niet thuis?" vroeg hij beklemd, in de verwachting te zullen vernemen, dat het meisje wellicht ziek was. Marianne ging hem voor in de huiskamer. „Gaat u zitten," zeide zij toonloos. Maar plotseling snikte zij het uit, hartverscheurend. „Zij is doodl Ons heve, hartelijke meisje... dood! Het is zóó vreeselijk! Ik kan niet begrijpen, dat het waar is!" Hare stem begaf haar, en, het gelaat in de handen, weende zij smartelijk. Eugène keek naar haar, in verbijstering. Het was hem, of zijne leden plotseling verlamd waren, en zijne lippen beefden zóó, dat hij gedurende eenige oogenblikken niet in staat was, te spreken. Eindelijk, als verdwaasd, vroeg hij haar: „Wat meen je toch, Marian? Is Carina niet thuis?" Toen, geheel onsamenhangend, vertelde zij hem, dat mevrouw Walburg des morgens Carina geroepen had, maar geen antwoord had gekregen, dat zij, in hare zitkamer komend, gaslucht had geroken en plotseling een vreeselijk vermoeden had gekregen. Zij had de 218 verbindingsdeur naar Carina's slaapkamertje opengerukt, en daar — had zij hare vrees bevestigd gevonden. Mevrouw had de ruiten stuk geslagen, om onmiddellijk frissche lucht binnen te laten, zij had Carina van het bed getrokken en naar de zitkamer gesleept. Het was te laat geweest! De dokter had slechts den dood kunnen constateeren. Nu lag Carina in de logeerkamer, zóó rustig, of zij sliep; hare moeder was bij haar. „Die arme moeder!" snikte Marianne, „Carina was letterlijk alles voor haar!" Eugène zat sprakeloos, het gelaat lijk-wit, bevend over al zijne leden. Marianne zag zijne hevige ontroering. Zij ging naar het buffet en schonk een glas water in. „Drinkt u eens," zeide zij. Maar zij moest hem het glas aan de lippen brengen, want hij was niet bij machte, het van haar aan te nemen. Dan, de ellebogen steunend op de tafel, het gelaat in de handen, kreunde hij als in hevige pijn. „Carina — dood! Carina, mijn mooi meisje, dood! En ik was gekomen, om mij met haar te verloven!" Nu legde Marianne troostend de hand op zijn' schouder. „Kwam-je daarom hier?" vroeg zij medelijdend. Hij knikte sprakeloos. Maar opeens, met eene uitdrukking van vreeselijken angst, wendde hij haar het gelaat toe. „Marianne!" „Ja?" „Marianne, heeft... heeft... is Carina..., was hét met opzet..., om mij — omdat ik..." Marianne haalde de schouders op. „Wij weten het niet. Hare moeder kan zich niet met zekerheid herinneren, of zij alleen het gaskraantje heeft dichtgedraaid, of ook het kettinkje van den nachtbrander heeft neergetrokken. 219 Daar zit zij nu zelf voortdurend over te peinzen, maar zij weet het niet meer. Ik zag toevallig, dat het kettinkje omlaag was en daaruit meende ik te kunnen afleiden, dat Carina, zooals zij gewoon was te doen, ingeslapen is bij een klein gasvlammetje, dat door den verminderden toevoer in den nacht kan zijn gedoofd. Wij weten het niet. Wij zullen hier wel altijd voor een raadsel staan. Ik kan niet denken, dat Carina opzettelijk een einde aan haar leven zou hebben gemaakt, daarvoor, Eugène... hield zij te veel van jou." En met iets moederlijks in haren toon vervolgde Marianne: „Zij zou jou dat leed nooit hebben willen aandoen, daarvan ben ik diep in mijne ziel overtuigd. Ik kende Carina door en door en ik meen wel met zekerheid hiervoor te kunnen instaan. Carina zou nooit hebben gewild, dat jij jezelf verwijtingen zoudt kunnen doen, — daarom alleen zou zij stellig de gedachte aan zulk eene daad onmiddellijk hebben verworpen." Marianne onderdrukte haren eigen twijfel. Hier zouden zij wel immer voor een raadsel staan. Maar hare vriendschap giste, wat Carina van haar verlangd zou hebben, namelijk hèm te behoeden voor zelfverwijt. En hare smart om Carina's heengaan beheerschend, beschouwde zij het als eene heilige opdracht van hare vriendin, om thans hèm te troosten en te bemoedigen. „Neen, we weten het niet zeker, maar ik ben overtuigd, dat hier van opzettelijkheid geen sprake is geweest. Carina was zoo plichtgetrouw; denk je, dat zij hare plichten tegenover hare moeder zou hebben vergeten, zelfs in het vreeselijkst verdriet? Carina had hef, — denk je, dat zij den man, dien zij liefhad, dit leed zou hebben aangedaan?" Zij zag, hoe zijne trekken zich ontspanden. En hartelijk vervolgde zij: „Zij heeft je wel heel innig liefgehad. Gisterenavond nog hadden wij het samen over 220 je." Maar de gedachte aan „gisteren" ontroerde het vrouwtje zoo smartelijk, dat zij wederom in tranen uitbarstte. „Wat zeide zij?" vroeg hij. „In haar hart geloofde zij nog steeds, dat je van haar hield. Zij maakte er zich bezorgd over, wat er nu wel van haren armen jongen Worden moest, nu hij haar niet meer had. Zij zeide mij, dat zij steeds had gehoopt, dat jelui getrouwd zoudt zijn geweest, vóórdat het groote offer van je zal worden gevraagd, je goede vader. Want dan zouden er banden geweest zijn van genegenheid en trouw, die je aan het leven bonden. Het was haar eenige zorg, dat je eenmaal eenzaam zoudt zijn. Een meisje dat zóó dacht, kan geen zelfmoordplannen hebben gehad. Ik ben er van overtuigd, dat het haar voornemen was, te wachten, tot je eenmaal uit eigen beweging tot haar zoudt wederkeeren!" Hij schreide zachtkens in zijne handen. Marianne het hem alleen. Hij bemerkte er niets van, dat zij langen tijd wegbleef; hij zat onbeweeglijk, in dezelfde houding. Toen zij eindelijk weder binnenkwam, richtte hij zich op en keek haar aan. Het ontroerde haar, te zien, hoezeer hij plotseling verouderd was. „Ik heb hare moeder gezegd, dat je hier bent," zeide zij. „Ik heb haar ook gezegd, waarom je gekomen bent. Je moogt Carina wel even zien, als je wilt." Hij stond moeilijk op, hij voelde, hoe zijne knieën beefden. Wankelend, als iemand, die zwaar ziek is, volgde hij Marianne naar de logeerkamer. Zij lag zoo rustig. Haar gelaat had eene uitdrukking van zoo kalmen vrede, dat het welhaast onmogelijk was, dat hier een doodsstrijd kon zijn voorafgegaan. 221 De handjes gevouwen op de borst, de lange, gouden vlechten langs het gelaat, scheen zij te slapen. Hare moeder zat naast het ledikant als eene trouwe wachteres, wakend bij hare heveling, zoolang zij haar nog bij zich mocht hebben. De oude dame reikte hem ernstig de hand en dit blijk van vergevensgezindheid bracht de tranen in zijne oogen. „Mevrouw, arme, lieve moeder!" zeide hij. Dan maakte zij plaats voor hem, dat hij Carina zou kunnen naderen. Toen zag hij haar. In devote houding stond hij daar, langen tijd, zonder te spreken. Maar plotseling kwam hij tot het besef, dat dit mooie meisje, dat zoo rustig scheen te slapen, zijne hefste was, dat zij niet sliep, dat zij dood was, dat zij nimmermeer de oogen zou openen, om zijne ziel met haren liefdevollen blik te verkwikken. In wanhoop wierp hij zich op de knieën voor het bed; snikkend drukte hij het gelaat in de deken. Hij raakte hare handjes aan. „Carina, heveling! Het is niet waar! O, word wakker, kindje, ik ben teruggekomen, omdat ik niet zonder je leven kan. Ik ben gekomen, om je te vragen, mijn vrouwtje te worden! Carina, antwoord dan toch!" Hij bracht zijn gelaat bij het hare. „Hoor je mij, Carina?" smeekte hij. „Toe, kijk mij aan meisje, en zeg, dat alles wat ik nu doormaak, slechts een droom is. Wij hebben elkaar zóó innig hef, niet waar, klein vrouwtje?" Hij wachtte even, als hoopte hij, eenig antwoord te zullen vernemen. Maar zij zweeg. En jammerend smeekte hij: „Poppekindje, antwoord dan toch, toe Pop, je houdt toch nog wel van mij? Ik erken het. 222 ik heb verkeerd gedaan, maar ik ben gekomen, om alles goed te maken!" Het bewustzijn drong tot hem door, dat zij hem nimmer meer antwoorden zou. Nu greep hem de wroeging en bracht hem tot vertwijfeling. Hij nam Carina in de armen en kuste de koude hppen. En in bitter zelfverwijt klaagde hij: „Poppekindje, waarom heb je dit gedaan? Heb ik je zoo'n verdriet gedaan, dat je het leven niet langer kon dragen? O, had toch nog gewacht, heveling! Zeide je eigen hart je dan niet, dat ik'zou wederkeeren, dat ik mij niet van je losmaken kon, hoezeer ik het ook probeerde? Carina, mijn bruidje, waarom deed je dit? Het is afschuwelijk, het is alles mijne schuld; ik heb je hiertoe gebracht, ik heb je den dood in gedreven." Daar voelde hij eene hand op zijn' schouder, Carina's moeder boog zich over hem heen. En hij hoorde hare ernstige, kalme stem tot hem zeggen: „Je vergist je, jongen! Carina heeft dit niet opzettelijk gedaan. Ik heb vanmorgen immers zelf gezien, dat het kettinkje van den nachtbrander was neergetrokken, Carina was gewoon, bij een klein licht te slapen. Het vlammetje moet vannacht gedoofd zijn, terwijl zij shep. Je hebt geen enkele reden, jezelf verwijtingen te doen." Ook zij had haren twijfel onderdrukt; ook zij had begrepen, wat Carina van haar verlangd zou hebben. Terwille van haar kind wilde zij hem sparen, terwille van haar kind zeide zij nu, dat zij zeker wist, wat zij diep in haar hart altijd weder zou betwijfelen. Drie dagen later verliet Mr. van Cattenburgh Stuart de stad in gezelschap van zijn' vader. Zij hadden (Jarina de laatste eer bewezen. Dit beteekende voor Eugène, dat hij daareven zijne jeugd, zijn geluk, zijne liefde ten grave had gebracht. 223 Thans, gevolg gevend aan de overredingen van zijn' vader en van mevrouw Walburg, reisde hij naar het vredig en afgelegen rustoord „Heideheuvel", om er genezing te zoeken voor zijn geschokt zenuwgestel en om er misschien eenmaal bevrijd te worden van de dwangvoorstelling, dat hij schuldig kon zijn aan den dood der vrouw, die niet anders verlangd had, dan hem met de groote gave van hare toewijding te zegenen. Hij dacht aan de woorden, welke dominee Woudenberg dien middag gesproken had: „Wij allen zijn haar dank verschuldigd, want' zij heeft ons, hare vrienden, allen zonder uitzondering gezegend met hare goedheid, hare vroolijkheid, hare vriendelijkheid en hare trouw." Maar hij was haar dan toch nog veel meer dank verschuldigd, want hem had zij met hare hefde gezegend! Den Haag, 1917-1919. 224