GEOLOGISCHE EN GEOGRAPHISCHE DOORKRUISINGEN VAN MIDDEN-CELEBES. BOEKDRUKKERIJ VOOrheeil E. J. B&ILL, LEIDEN. INHOUD. Bladz. VOORWOORD x INLEIDING XIV LIJST DER FOTOGRAVURES, FOTOTYPIE, AUTOTYPIËN ÉN TEKSTFIGUREN . XXI ERRATA ; ; XXIII HOOFDSTUK XVIII. De bouwsteenen van Midden Celebes 1383—1500 Oergraniet en gneis 1384—1389 Kristallijne schisten 1389—1409 Gesteenten van onbekenden ouderdom en onsamenhangende wijze van voorkomen 1409—1416 Zijdeglanzende fyllieten 1410—1414 Dungelaagde blauwgrauwe kalksteen T414 I4Ic Kiezellei 1415-1416 Basische dieptegesteenten RadioIariet 1432-1437 Jong-cretaceïsche kleisteenen I43^ l^ Overgangsvormingen van het Krijt tot het Tertiair .... 1444—1447 Graniet-laccolieten 1^ Syenietische gesteenten Oud-tertiaire klei- en zandsteenen H5 3—1454 Oud-tertiaire tuffen. 1454—1461 Leuciethoudende effusiefgesteenten 1461 —1464 Eoceene nummulieten-kalksteen (Lutécien) 1465—1468 Oligoceene vormingen (Priabonien) 1468 —1470 Mioceene vormingen 1470-1475 Effusiefgesteenten 1475—1481 Pretertiaire andesieten j^-g Oud-tertiaire effusiefgesteenten 1476—1477 vi inhoud. Bladz. Mioceene trachieten en andesieten lA77~H78 Jongste uitvloeiingen 1478—1481 Plioceene vormingen 1481 —1483 Zure effusiefgesteenten en tuffen 1483—1486 Plio-pleistoceene meerafzettingen 1486—1496 Riviervormingen • l49& '49 Pleistoceene vormingen *498 Recente vormingen • • • • HOOFDSTUK XIX. Historische geologie van Midden Celebes 1501-1577 Inleiding • HfX~W Beschouwingen !568 Archaei'cum en Precambrium !S°4 Palaeozoicum 3 ^ 3 Mesozoïcum 1d°? lS22 Trias en Jura 1507-1515 Krijt I5I5-I5I6 Overgang Krijt—Tertiair ,V 1516—1522 Tertiair 1522 r548 Eoceen 33 33 Oligoceen 1532-15 34 Mioceen 1534—*54i Plioceen 1541—1543 Plio-pleistoceen 1543 !548 Kwartair. 1548-1568 Pleistoceen 1548—1564 Recent 1564-1568 Résumé 1568—1577 HOOFDSTUK XX. Tektoniek en morphologie van Midden Celebes 1578-1625 Tektoniek van Midden Celebes r578—1591 Seismologie van Midden Celebes . . . .- IS9I Morphologie van Midden Celebes 1.591 —1618 Vormen der kusten . 1592-1600 Vormen der kustvlakten 1600—1607 Vormen der berglanden 1607—1613 Vormen der inzinkingen lf>r3 Vormen der rivierinsnijdingen 1616—161 Hydrographische gegevens en vraagstukken van Midden Celebes 1619— 162 5 inhoud. vii Bladz. HOOFDSTUK XXI. Eenige natuurwetenschappelijke bijdragen betreffende Midden Celebes 1626—1686 I. Verzeichnis der von Herrn E. C. abendanon in Celebes gesammelten Süsswasser-Mollusken, von J. H. kruimel . 1626—1650 Einleitung 1626—1627 Systematischer Teil 1627—1646 Allgemeiner Teil 1646—1650 Tafelerklarung (Tafel XXVII) 1650 II. Neue Beitrage zur Kenntnis der Siiswasserfische von Celebes, von Prof. Max Weber 165 1—1676 Einleitung 1651—1658 Systematischer Teil 1658—1676 III. Mededeelingen over de bevolking van Midden Celebes . 1677—1686 De Toradja's van Rante Pao 1678—1680 De Toradja's van de boven-Mamasa 1680—1683 De Toradja's van Bada 1683—1684 .IJzerertssmelten in het Malili-gebied 1684—1686 HOOFDSTUK XXII. Gegevens en beschouwingen betreffende de economische geographie en geologie van Midden Celebes 1687—1736 Economische geographie 1687—1703 Economische geologie 1704—1736 Klei, zand, kalksteen, granieten, stollingsgesteenten, phosphaat, nitraten, mica, granaten, zwavel, fossiele brandstoffen (petroleum, pekkool en bruinkool), koper-, lood- en zilver-, goud- en zilver-, ijzer- en nikkel-, magnesium-, cobalt-, mangaan- en chroomertsen. . r704—ï7°9 Beschouwingen betreffende het voorkomen van nikkel in het stroomgebied der Malili-rivier, door Prof. S. J. Ver- maes, m. i., 1710—1725 Inleiding 1710 Chemisch onderzoek 1710—1711 Resultaten van het chemisch onderzoek 1712—1714 Beschouwing van de resultaten 1715—1718 Mogelijkheid voor het vinden van ontginbare nikkelertsen 1718—1719 Aanwezigheid van ijzerertsen ^7l9—-1720 Exploratie 1720—1722 Conclusie 1722—1723 Staat van de onderzochte monsters 1723—1725 inleiding, xix in verband met de mogelijkheden van den bovengrond en met die van den ondergrond; beschouwingen dus over de economische geographie en de economische geologie van Midden Celebes. In dit hoofdstuk is tevens de belangrijke bijdrage opgenomen van Prof. S. J. Vermaes, m. i., over zijne chemische resultaten betreffende de nikkel- en ijzerertsen in het stroomgebied der Malili-rivier. Als Appendix volgen dan nog de twee Hoofdstukken XXIII en XXIV. Het eerstgenoemde behandelt de historische cartographie van het eiland Celebes. Geen grilliger gevormd landgebied op onze aarde dan dit eiland. Met een enkelen blik op de wereldkaart is dat nu te zien. Maar lang heeft het geduurd, alvorens men tot die kennis is gekomen. En men mag zeggen, dat, juist vanwege zijn grilligen vorm, .Celebes een der beste maatstaffen biedt om bij de vergelijkende historischcartographische studie tot een goed inzicht te komen in verscheidene der phasen van den internationalen cartographischen ontwikkelingsgang. In het laatste Hoofdstuk XXIV vermocht Dr. Adriani, op grond van de in het voorgaande hoofdstuk verkregen resultaten over de literaire en cartographische wordingsgeschiedenis van den naam „Celebes", een poging te doen tot het geven van eene verklaring der beteekenis van dit woord. Het komt mij voor, dat hij daarin geslaagd is; en ik meen uit naam van velen te spreken, indien ik dezen taalgeleerde een hartelijk woord van dank breng voor de vermoedelijke oplossing eener vraag, welke velen gedurende langen tijd belang heeft ingeboezemd, zonder dat een ook maar ietwat bevredigende oplossing gevonden was. Een slotwoord over de samenstelling der geologische overzichtskaart, Blad IX van den Atlas. Vóór alles is getracht zoo min mogelijk fantasie te geven. Geheel zonder fantasie ging het natuurlijk niet, want dan hadden alleen dunne lijnen in kleuren kunnen zijn aangegeven; reeds bij de verbreeding dier dunne lijnen tot strooken van eenige breedte treedt fantasie op, en nog meer bij de invulling van oppervlakken van eenige grootte. Hier dient dus een onderscheid te worden gemaakt tusschen geoorloofde en ongeoorloofde fantasie; zij berusten geen van beide direct op waarneming, maar eerstgenoemde vindt haar verdediging in zorgvuldig gestelde gevolgtrekkingen, waarbij men zooveel mogelijk aan den veiligen kant tracht te blijven, terwijl de laatstgenoemde voort- XX INLEIDING. spruit uit al te gemakkelijk getrokken conclusies. Welnu, gestreefd is bij de eerstgenoemde te blijven; vandaar de vele witte plekken op de kaart! Door het geven .der zeediepte-zones rond om Midden Celebes heen in tinten van blauw, vallen de groote zeediepten om dit hoog-oprijzende landgebied ook dadelijk in het oog. Bij de inteekening der geologische kleuren op de kaart is, behalve van mijne eigen gegevens, gebruik gemaakt van alle verdere beschikbare gegevens, welke in den tekst (Hoofdstukken XVIII en XIX) uitvoerig vermeld staan. De glimmerschist-formatie, op de detailbladen gekenmerkt in haar afdeelingen door verschillende kleurencombinaties, is ter vereenvoudiging op. de overzichtskaart, op één uitzondering na, met één kleur weergegeven. Die ééne uitzondering betreft het Latimodjong-gebergte, en had ten doel te doen uitkomen, dat daar alleen de jongere afdeelingen der glimmerschist-formatie voorkomen. Ik eindig met het uitspreken van de zekerheid, dat mijn arbeid in en over Midden Celebes niet tevergeefs is geweest; en voeg daaraan den wensch toe, gelijk ik deed aan het slot der Inleiding van Deel I, dat hij ten goede zal mogen komen aan den bloei van Insulinde. LIJST DER FOTOGRAVURES, FOTOTYPIE, AUTÖTYPIËN EN TEKSTFIGUREN. FOTOGRAVURES. HO tegenover XX. Nok van de huizen te Randanan 1682 XXI. Rijstschuur te Wiesango 1682 FOTOTYPIE. tegenover t f 1" vvttii r Wad*. , latei XXVII. J. H. Kruimel, Süsswasser-Mollusken der Seen von Central-Celebes. . . . 1650 AUTÖTYPIËN. {Verkorte titel). N°- black. N» tegenover 289. Blok gnelS titelplaat 298. Kaartje van Lopo Homem f1554) • 1777 290. Kustmoerasbosch I555 299* „ , Vaz Dourado (1580) . 1777 291. Houten poppen IÓ78 300. „ „ LASO (1590) .... 1777 292. Toradja-markt l679 301. , \ H. Gerritsz. (1622) . 1808 293. De voorkant eener woning . . . . 1682 302. , „ Blaeu (1669) . . . . 1821 294. Kaartje van Desceuers(?) (± 1536) 1775 303. „ B een onbekende (1722-60?) 1808 295- 1 , Desliens (1541) . . . i777 3o4. „ „ g. de Haan (1760). . 1837 296. „ „ Desceuers (1546) . . 1775 305. „ „ een onbekende (1816-19?) 1869 297- n „ Desceliers (1550) . . 1775 TEKSTFIGUREN. {Verkorte titel). 82. Karte der Seen von S.O.-Celebes . . 1627 95. Teile von Adrianichthys Kruyti . . 1663 83. Teile von Melania masapensis . . . 1628 96. Kopf von Adrianichthys Kruyti . . 1664 84- * „ Melania gemmifera . . . 1629 97. Adrianichthys Kruyti 1665 85. „ „ einer Zwischenform . . 1630 98. Telmatherina celebensis ..... 1668 86. -„ „ Melania towutica .... 1631 99. „ Abendanoni 1669 87. 3 ij M. patriarchalis var. . . . 1631 100. Gobius matanensis 1672 88. jj ïï Melania mahalonica . . . 1632 101. „ Amadi ^74 89. „ „ Melania mahalonensis . . 1633 102. Ijzerertssmelten te Sorovvako . . . 1685 9°- » „ Melania sarasinorum . . . 1635 103. Kaartje van Ptolemaeus (± I5o) . 1737 91- „ „ Melania lalemae .... 1636 104. „ „ Beham (1492) . ,740 92. Erklarungsfigur !64o 105. , , Rodrigüez (± 1512 ?) . 1747 93- Vanationspolygone ....... 1642 106. „ bij Ramusio (1554) . . . I783 94- Te.le von Adrianichtys Kruyti . . . 1662 | 107. „ van Gastai.di(i56i) . . . 1787 XXII TEKSTFIGUREN. Ko. op bladc. I 108. Kaartje van Mercator (1541)- • • "788 109. „ „ Mercator (1569) . . 1789 110. ,, „ de Jode (1571) . . . 1792 in. „ „ Ortelius (1564). . . 1794 112. „ „ Ortelius (1567). . . 1795 113. „ „ Lodewijcksz. (1598?) . 1801 114. „ „ Van Noort(?) (1601 ?). 1802 115. „ „ Hondius (1611) . . . 1804 116. „ Hondius (1611) . . . 1805 117. „ „ van Spilbergen (1619) 1807 118. „ „ Hondius en Iansonius (1633) 1811 119. „ „ Al.LARDT (1652?) . . 1814 120. „ „ VlSSCHER (+ 1670) . . l8l6 121. „ „ C0EN (?) (1643) . '. . 1819 122. „ „ de Graaf (+ 1700). . 1830 123. „ „ een onbekende (1722) . 1831 124. „ „ een onbekende (1787— 1800?) ..... 1842 125. „ „ de l'Isle (1705). . . 1849 126. „ „ van Keulen (1714-26?) 1852 NO. op blads. 127. Kaartje bij Cluverius (1729) . . 1854 128. „ van Keizer en de Lat (1735- 47?) '856 129. „ bij Homann (1748) . . . 1858 130. „ van R. en I. Ottens (na 1757) 1860 131. ,, „ een onbekende (1759) • 1861 132. „ bij de Barros (1778) . . 1862 '33- ,1 van BowENen Bachiene(i785) 1863 134. „ „ Wilkinson (1794) . . 1865 135. „ Arrowsmith (1794) . 1865 136. „ „ Brion (1802) .... 1866 137. „ „ woodard (1805) . . 1867 138. ., „ LAURiEen Whittle(i8o8) 1867 139. „ „ van den Bosch (1818). 1874 140. „ „ van Hinderstein (1842) 1876 141. „ „ van carnbée (1848). . 1878 142. „ ., van carnbée (1848) . 1879 143. „ „ van carnbée (1854) . lS8l 144. „ „ Craandijk en Niermeyer (1909) 1886 145. „ „ van geldex (1916-17) l887 ERRATA. Blz. 1385 regel 11-12 staat: metamorphe moet zijn: metamorphe klei- en kalksteenen zandsteenen en voor metamorphe kalksteenen a I416 „ J B 650 j „ 55O B 1424 v 19 B geberte „ B gebergte B I476 » 3 „ propyliet, (in B B firopyliet, andesiet (in i) I5I3 i) 34 >i eiland, en , B eiland (en B 1520 „ 2(noot2) „ b.1325 „ v b.1-325 B 1618 a 3' n Mamasa B » Saadang a 1685 a 11 » onderstaande B B bovenstaande a 1707 laatste regel B de (4 maal) „ „ den (4 maal) a 1729 regel 24 „ S4°° n n 54 a 1743 nOOt 3 , b.1898 a » b. 1868 ' a 1762 regel I (noot 2) „ Epistoal B » Epistola a 177° no°t 3 a Kambaëna „ B Kabaëna " B 1796 regel 22 „ + 1679 B • » ± 1670 » T797 » 22 en 24 n Cie „ a Cie a l8oi na fig. II3 „ LODEWIJKSZ. B „ LODEWIJCKSZ. a 1807 regel 5 » het a » de a 1814 a 35 n kaart 1, B » kaart 1), , 1816 a r4 i) 2)> hoewel B » 2)> en hoewel. a a n r5 » > en zo° 71 » i z0° 1395 Tobler') gaat nog een stap verder, en schrijft over de „oude leien": „De z.g. „oude leien" (= de „maleische schiefers" van Volz) zijn meestal dynamometamorphe, op Bündnerschiefer gelijkende leien met ingesloten zandsteen- en kwartsietlagen. Zij werden tot dusver door de auteurs tot de precarbonische formaties gerekend. Het is echter zeker, dat zij, althans gedeeltelijk, van mesozoïschen ouderdom zijn". Van glimmerschisten is hier in het geheel geen sprake; bovendien mag de vraag worden gesteld, of deze serie inderdaad wel identiek is met de door Volz bedoelde gesteenten. Molengraaff s) vond op Letti zeer ondergeschikt eigenlijke glimmerschisten, doch meer nog andere schisteuze gesteenten. Wij lezen op b.21: „Die schisten worden door ons grootendeels als gemetamorphoseerde, basische stollingsgesteenten opgevat. Slechts weinige gesteenten in die zone (de noordelijke schistzone), zooals de kristallijne kalksteenen, mogen stellig als veranderde permische sedimenten beschouwd worden, terwijl van andere, zooals de granaat-glimmerschist, de muscoviet-biotiet-gneis en de phyllitische glimmerschist slechts ondersteld mag worden, dat zij oorspronkelijk sedimenten zijn geweest". Met het oog op den geleidelijken overgang van onveranderde onder-permische lagen tot de gemetamorphoseerde gesteenten, rekent Molengraaff deze, evenals de eigenlijke schisten, tot het Onder-Perm. Het blijft voor mij evenwel de vraag, of deze laatste, verre in de minderheid zijnde, gesteenten van Letti niet de resten zijn van een oudere eigenlijke kristallijne schistenformatie. Nog verder dan Wing Easton, Volz en Tobler, gaat Warren D. Smith *) voor dè metamorphe gesteenten der Philippijnen. Wij lezen op b. 11: „Metamorphic rocks are found in scattered patches in many portions of the Archipelago, and they are naturally to be found in or nanking the mountainous areas. Some are derived from igneous rocks and some from sedimentary rocks. Their age is uncertain, many are undoubtedly Tertiary. That any of them are Archean is extremely doubtful. There are absolutely no reasons at hand now for supposing that any of those known or those that are yet tobe discovered are as old as the Archean". Doch hij geeft niet aan, waarom vele der schisten ongetwijfeld tertiair zijn, noch waarom een archaeische ouderdom ten zeerste twijfelachtig is. In dit opzicht staat zijn meening tegenover die van Suess 4), die de schisten tot de oude gesteenten rekent en mededeelt (b. 280): „Tous les observateurs sont d'accord sur ce fait, que les terrains anciens doivent être regardés comme formant non un plateau, rnais une série de chaines distinctes, dont des fragments sont d'ailleurs seuls visibles." Het bovenstaande samenvattende, zien wij dus het volgende: 1. Wichmann houdt de glimmerschisten van Midden Celebes voor archaeisch; Martin doet dit voor die van Ceram; terwijl deze gesteenten van Z. Borneo Verbeek aan een azoïsch gesteentecomplex doen denken ; en Volz alleen den gneis van het Gajoland (N. Sumatra) onder het Archaeicum indeelt. 2. Molengraaff rekent de kristallijne schisten in Centraal Borneo 1) Dr. a. Tobler, Voorloopige mededeeling over de geologie der residentie Djambi, 1912, b.10. 2) Dr. G. a. F. Molengraaff, De geologie van het eiland Letti, Jaarb. Mijnw., 1914. Leiden, 1915, 3) Handbuch der Regionalen Geologie, Heft 3, Band VI, 5, The Philippine Islands, 1910. 4) Ed. Suess, La Face de la Terre (traduit par Emh. de Margerie), Tome II, 1900, b.278. 1396 ten deele tot het Archaeicum, ten deele tot gesteenten van geringeren ouderdom. 3. Verbeek brengt de door hem in de Molukken gevonden gneisen en glimmerschisten samen met andere gesteenten, (donkerkleurige) kwartsieten en kleileien, tot „de oude lei-formatie", waarin hij zoowel azoïsche (bijv. den gneis van Sibelaboe) of archaeische, doch voor het meerendeel oud-palaeozoïsche elementen veronderstelt. In dit opzicht volgen hem Volz en Ahlburg, die aan de eigenlijke glimmerschisten ook andere gesteenten toevoegen (Ahlburg zelfs den peridotiet van O. en Z.O. Celebes), terwijl Volz op de duidelijke concordantie "tusschen de glimmerschisten en de oude leien in het Gajoland wijst. Opgemerkt moet hier worden, dat van geen enkel ander deel van den Archipel door een der onderzoekers een soortgelijke concordantie vermeld is. Molengraaff scheidt in Centraal Borneo zijdeglanzende fyllietische kleileien van de daarmede niet in contact komende glimmerschisten af, en rangschikt ze onder „de oude lei-formatie". 4. De enkele echte glimmerschisten van Letti identificeert Molen, graaff met de oud-permische metamorphe gesteenten. 5. Reeds door Wing Easton, maar stelliger nog door Volz en Tobler, worden de „oude leien" ten deele van mesozoïschen ouderdom geacht. Het is echter zeer de vraag, of zich daarbij nu nog echte glimmerschisten bevinden. 6. Ten slotte houdt Smith voor de kristallijne schisten der Philippijnen een archaeischen ouderdom voor ten zeerste twijfelachtig, en noemt hij vele daarvan ongetwijfeld tertiair. De meeningen van competente onderzoekers gaan dus uiteen van het Archaeicum tot het Tertiair- verder kan het alhaast niet. Wat is nu onze meening? In de eerste plaats wensch ik daarbij de vraag te stellen, of alle gesteentenseries, welke de verschillende onderzoekers onder de oude lei-formatie hebben te zamen gebracht, inderdaad daartoe behooren. Wellicht zou deze vraag met meer stelligheid beantwoord kunnen worden, indien er een centrale verzameling bestond. Deze bestaat evenwel niet; integendeel, de verzamelingen der verschillende onderzoekers zijn over zoovele musea verspreid, dat een vergelijkend petrografisch onderzoek van de kristallijne schisten en oude leien uit de verschillende deelen van den Ned. Ind. Archipel ten eenenmale uitgesloten is. Vast staat evenwel, dat de samenvoeging van gesteenten "397 tot de oude lei-formatie in het algemeen geschied is op grond van negatieve kenmerken: hun „ouden" habitus en hun fossielloosheid. Het is daarom mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat er elementen bij gevoegd zijn, welke er niet toe behooren. Het lijkt mij voor alles noodzakelijk een scheiding aan te houden tusschen eenerzijds de gneisen en de kristallijne schisten met de daarmede samenhangende gesteenten en anderzijds de oude leien. En dan móeten van de echte gneisen worden afgezonderd de gneisachtige gesteenten, welke bij de stolling der jonge granieten aan de randgebieden daarvan zijn ontstaan. Zij komen zeer veel voor in Midden Celebes, terwijl Volz ze in N. Sumatra opgemerkt meent te hebben. Van de oude glimmerschisten dienen te worden gescheiden die uit de jongere contactgebieden, zooals bijv. de andalusietglimmerschist. Bij de oude leien zijn, bijna zonder twijfel, gesteenten geplaatst, welke er niet bij behooren. Tobler (evenals Wing Easton en Volz vóór hem) wees reeds daarop, doch hij scheidde ze niet systematisch van het begrip „oude leien" af. In Verbeek's Molukken-Verslag (b.738) zijn kleischiefers van Taliabo (welke plaatselijk bijna tot schrijfleien splijten; zie b.221) onder de oude leien gerangschikt. Zij doen evenwel zoo sterk aan sommige al dan niet door graniet gemetamorphoseerde jong-cretaceïsche kleileien van het Z.westelijk deel van Midden Celebes denken, dat ik ze zonder nader bewijs zeker niet tot de oude leien zou willen blijven rekenen. Aldus ontdaan van niet er bij behoorende bestanddeelen, is het onmiskenbaar, dat in de geologische samenstelling van onzen Archipel een element van bijzondere en algemeene beteekenis voorkomt, welke het essentieele uitmaakt der oudste vormingen. In groote complexen komt het oudste gedeelte van dit element voornamelijk voor in N. Sumatra, Z.O. Borneo, over zeer groote uitgestrektheid in Midden Celebes, voorts op Bo'eroe en Ceram. In laatstgenoemd eiland en elders minder, in Midden Celebes daarentegen zeer duidelijk, kan men dit element tot zijn, ook elders op aarde, allerdiepste niveau, de gneis-formatie, vervolgen. Ook deze neemt in het Molengraaff-gébtrgte van Midden Celebes, zooals wij zagen (b. 1385 en 1386), een groot areaal in. Naar boven gaat dit element blijkbaar over in de oude leien, welke van vele plaatsen van den Archipel bekend zijn, doch waarvan alleen door Volz in N. Sumatra de concordante ligging op de glimmerschistformatie vermeld wordt. 1398 Er zijn dus een drietal gesteentenseries in den Archipel, welke zonder twijfel verband met elkaar houden en de basis uitmaken der overige geologische formaties. Vooral in Midden Celebes zijn de horizontale en verticale verspreidingen, waarover de kristallijne schisten voorkomen, zoo groot, dat aan contactmetamorphe processen ter verklaring van hun ontstaan niet te denken valt (al zal de contactmetamorphose plaatselijk ongetwijfeld een rol spelen). Wij moeten hier dus te maken hebben met regionale metamorphose ten gevolge van zeer oude geometamorphe omstandigheden. De totale dikte der gezamenlijke schisten laat zich, zelfs niet bij benadering, schatten, doch dit is zeker, dat zij geen honderden, maar vele duizenden meters bedraagt. In de tweede plaats zou ik willen vragen, hoe het tektonisch verband is tusschen de kristallijne schisten van Midden Celebes en andere deelen van den Archipel. Suess ') merkte reeds op, dat Martin op Boeroe en Ceram een breede strook O.-W. gestrekte archaeische gesteenten aangeeft, in het bijzonder glimmerschisten, en dat2) soortgelijke gesteenten met dezelfde strekkingsrichting gevonden worden, niet alleen in de eilandenreeks Peling—Misool3), maar ook in het N.westelijk schiereiland van Nieuw-Guinea, terwijl het eiland Roon (ten O. daarvan) uit gneisen bestaat. Hij kwam uit deze gegevens tot de hypothese *), dat Ceram en Boeroe het vervolg vormen van de centrale bergketen van Nieuw-Guinea, en dat de eilandenreeks Peling—Misool en het N.westelijk schiereiland van Nieuw-Guinea het voorland vertegenwoordigen van het zuidelijk gelegen geplooide gebied. Dit voorland vat hij op als een oud massief (III, 3, b.1036). Suess zou onder één gezichtspunt willen omvatten het gebied van Celebes tot het eilandje Rossel ten Z.O. van de Z.O. punt van Nieuw-Guinea, maar hij zegt (III, 3, b.1035): „L'énorme distance qui sépare Célèbes de 1'ile Rossel (Louisiade), ainsi qui les grandes lacunes dans nos connaissances, ne permettent pas d'énoncer ici des résultats certains". En vroeger schreef hij reeds (III, 1, b.319): „Un fait trés remarquable, c'est que toute la partie de 1'archipel qui s'oriente de TE. a 1'W., entre la Nouvelle-Guinée et Célèbes, ne possède pas de volcans". En voorts (III, 1, b.343); „On ne peut dire de quelle facon la chaine des iles orientées de PE. a 1'W. (Obi, Taliabo, etc.) se prolonge a Célèbes". Door het Midden-Celebes-onderzoek is dit laatste nu wel te zeggen, want (zooals wij in de hoofdstukken IX en XII reeds zagen) zeer merkwaardigerwijze herhaalt de + O.-W. strekkingsrichting zich weer in de schisten- en gneis-formatie van dat landgebied, hoewel niet alleen het oude gebergte, ten gevolge van de jongste tektonische gebeurtenissen in N.-Z.' richting de grootste lengte heeft, maar het bovendien van het oude gebergte In de eilandenreeks in het O. gescheiden is door een onderbrekend element, nam. een massief van peridotiet. Dit gesteente speelt ook in die eilanden een belangrijke rol. 1) La Face de la Terre, III, I, b.317. 2) ld., III, 3» b.1033. _ 3) ld., III, 3, b.1036: „Des terrains anciens apparaissent dans ces iles (de Taliabo a Misool), surmontés de couches mésozoïques non plissées." 4) ld., LU, I, b.318 en III, 3, b.1035. 1399 Het voorloopig antwoord op de tweede vraag geeft aan, dat de gneis- en schistengebieden van Midden Celebes tot het eiland Roon deelen of horsten zijn van een oud massief, dat zich, weleer samenhangend, over dien afstand uitstrekte. Waarschijnlijk, doch niet geheel zeker, is de voortzetting van dat oude, O.-W. geplooide massief naar het W., en wel in Borneo, waar Molengraaff en anderen ook oude, + O.-W. geplooide tektonische eenheden hebben gevonden. Merken wij in het 'voorbijgaan op, dat dezelfde O.-W. richting zich nog herhaalt in het noordelijk schiereiland van Celebes en voorts in Java en de keten der kleine Soenda-eilanden. Waarschijnlijker is de samenhang der schisten van Midden Celebes met die van. Z.O. Borneo, nam. de beide flanken vormende van een tusschengelegen, ten deele onder jongere sedimenten of de zee verdwenen kern van gneis. Wij zagen reeds, dat de dikte der gezamenlijke kristallijne schisten van Midden Celebes in de duizenden meters loopt, eene dikte, welke op dat eiland of elders in den Archipel noch door de afzettingen van het secondaire noch door die van het tertiaire tijdvak bereikt wordt. Zoo worden onze gedachten naar de pre-mesozoïsche tijden geleid om de tijdsruimte der vorming van deze schisten-formatie te vinden. In de derde plaats stellen wij daarom de vragenserie. hoe staat het met de verspreiding van de oudste formaties buiten het gebied van den Archipel?; waar doen zij voor het eerst door de aanwezigheid van fossielen hun ouderdom met zekerheid kennen?; en welke geometa- morphe condities hebben daar geheerscht in vergelijking met die van den Archipel? Wij gaan dus uit van de overweging, dat, indien die condities buiten den Archipel gunstiger zijn geweest voor het behoud van oud-palaeozoïsche fossielen dan daarin, er een motief te minder is om aan te nemen, dat deze fossielen in den Archipel, ook oorspronkelijk, niet aanwezig waren. Wij laten ons bij het zoeken naar het antwoord op de gestelde vragen door Suess leiden. In het oostelijk deel van Nieuw-Guinea komen zeer veel geplooide en sterk opgerichte ') oude gesteenten voor, waartoe de hoogste gebieden in het binnenland behooren, zoo bijv. in het Owen-Stanley-gebergte, bij Adolf-Haven en den Z. kant der Huon-golf. Men vindt ze ook weder terug in het noordelijk deel van Nieuw-Caledonië en wel langs de N.O.kust met strekkingsrichtingen van N.2o°-55°0. i) Suess, loc. cit., III, 3, b.1026—1030. 89 1400 Stappen wij van Nieuw-Guinea over op Australië, dan leert Suess ons in dat werelddeel een uitgestrekt centraal plateau kennen, bestaande uit graniet, gneis, oude leien en een zeer ontwikkeld dek van „Desert sandstone" (b. 243—244). Het strekt zich uit tot de W.kust van Australië, waar het naar den Indischen Oceaan steil is afgesneden. Op 2s° 15' Z.Br. werd aan dien kant een carbonische serie gevonden (b.243). Het oostelijk deel van Australië wordt daarentegen grootendeels door geplooide ketengebergten ingenomen en voor de eerste maal vinden wij nu het Siluur in het schiereiland Yorke (± i37Vj°0.L. en 350 Z.Br.), dat de Spencer's en St. Vincent-golven van elkaar scheidt (b.246). Ten N. van laatstgenoemde golf strekt de Flinders-keten zich naar het N. en N.W. uit; daarin komen oude leien en kwartsieten voor (b.247). Meer naar het O. blijken de oude gesteenten in de Barrier- en Grey-ketens dezelfde te zijn (b.247). Dan komen wij in de groote Australische Cordillera, en nu meldt Suess (b.248): „Des granites,. des porphyres, des terrains cristallins, siluriens, et dévoniens extrêmement plissés1), généralement même redressés jusqu'a la verticale, constituent le noyau de la Cordillère. . . . Le Carbonifère est presque horizontal". Ik vestig de aandacht op het feit, dal in dit sterk te zamen geplooide ketengebergte het Siluur en Devoon als zoodanig door hunne fossielen herkenbaar zijn gebleven. Volgen wij Suess in versneld tempo in zijn verder overzicht der Cordillera. Voor Tasmanië lezen wij (b.251—252): „Du granite, des schistes cristallins et du Silurien s'y montrent redressés presque verticalement, suivant une direction méridienne; le Carbonifère, tant sous le faciès maritime que sous le faciès Continental, recouvre en discordance ces terrains anciens". In O. Victoria alweder min of meer verticale zones van graniet, gneis en Siluur (b.252). En zoo komen wij, N.waarts voortgaande, in Nieuw-Zuid-Wales, waar N.-Z. gestrekte zones van graniet en sterk geplooid1) Siluur, en enkele zones van Devoon en ouden porfier de O.kust vormen tot de Bateman-baai (35V Z.Br.). Naar het N. verwijdert deze reeks zich van de kust en verdwijnt allengs onder horizontaal gelegen Carboon (b.2 53— 254). Doch oostelijker begint een nieuwe reeks van graniet en Siluur, welke zich N.waarts naar Queensland voortzet (b 254). In het N. van Nieuw-Zuid-Wales bestaat de New-England-reeks uit geplooide onder-palaeozoïsche lagen met een kern van hooge granietbergen (b.254). Naar het N. neemt de graniet af en het geplooide Devoon sterk toe (b 255). Naar het W. verdwijnt de Cordillera onder het dek van den „woestijnzandsteen", dat zich uitstrekt tot de golf van Carpentaria; op enkele punten steken nog zones van graniet en palaeozoïsche sedimenten uit dit dek op (b.255). Tusschen 22°3o' en 220 Z.Br. vindt men nog enkele devonische en silurische lappen, maar ten N. van 22° Z.Br. bestaat de kust N.waarts, voor zoover zij bekend is, uit graniet-gesteenten, evenals ook de eilanden in de Torres-straat tusschen kaap York en Nieuw-Guinea (b.2 56). Wenden wij ons thans naar de andere zijde van den Archipel, namelijk naar het N.W., naar Z.O. Azië. Wat vinden wy daar? Reeds lang is het, boven de zee bovendien zichtbare, verband bekend van den Ned. Ind. Archipel door Banka en Billiton en over het schiereiland van Malakka met het vasteland van Z.O. Azië. Het graniet-gebied van die tineilanden zet zich over de Z. punt van evengenoemd schiereiland, waar bij Singapore ook zandsteenen en oude leien *) worden gevonden, N.W.waarts voort. Even ten W. van den meridiaan van 1000 O.L. buigt deze graniet-reeks N.waarts om en eindigt in die richting in het eiland Kaw Tau 1) Ik spatieer. 2) Suess, I, b.600, en III, 1, b.303. Zie ook Verbeek, Molukken-Verslag, b.739—740 over de aanwezigheid van jurassische lagen in deze serie. in de golf van Siam (Suess, III, l, b.303). In het W. volgt een depressie, waardoor de Bandon-rivier vloeit (b.303). Ten W. daarvan zet een volgende graniet-reeks zich N.waarts voort als een overgangslid tot het Birmaansche ketengebergte (b.303). Bij Tenasserim op de landengte ten O. der Mergui-eilanden komt dan Boven-Carboon voor, b.303), alsook archaeische gesteenten (I, b.599). Dit Boven-Carboon schijnt zich N.waarts zeer ver uit te strekken in de vallei der Salwen-rivier en o.a. bij Maulmeïn (Moülmein, op I^,/ï° N.Br.) in den vorm van kalksteenen een groote uitgestrektheid in te nemen (b.5991. Toch bestaat deze oostelijke zone der Birmaansche ketens, welke wij allengs hebben bereikt, voornamelijk uit archaeische gesteenten (b.593). Ten O. van Moulmein zetten zich de ketens N.- en N.N.O.waarts voort tot voorbij Xieng-sen, in het N. van Siam aan de Mékong gelegen (III, 1, b.290). Daarmede samenhangende ketens tusschen .Xieng-sen en Vien-tiane (meer stroomaf, eveneens aan de Mékong gelegen) zijn N.O.— Z.W. gestrekt-en verdwijnen in het Z.O. en Z., in hoogte afnemend, geleidelijk onder de vlakte van Siam (b.290). Verder naar het Z.O. volgt dan een uitgestrekt onbekend gebied, Siam, dat samenhangt met en door een groote verspreiding van granuliet en graniet overgaat in het lage oude massief van Cambodja, waarover nader (b.290—291). Vervolgen wij eerst nog de Birmaansche ketens naar het N. De kalksteenen van Moulmein schijnen volgens Griesbach in het N. samen te hangen met het Shan-plateau, waar de kalksteen geplooid en permisch is, en de plooien geabradeerd zijn (III, 1, b.281). Over lange, N.-Z. gestrekte reeksen van kristallijne schisten en vervolgens van gneis, bereiken wij daarna Mandalay aan de Irawadi. En nu vinden wij in de Noordelijke Shan-Staten eindelijk weer de oudste fossielhoudende lagen terug, welke wij op 22' Z.Br. aan de O.kust van Australië verlaten hebben, want wij lezen bij Suess (III, 1, b.278): „Le chemin de fer et la rolite qui, de Mandalay, ont été construits vers le N.E., par Thibaw jusqu'au bac de Kunlon ') sur la Salouen, longent sur de grandes distances la direction (N.N.E. ou E.N.E.) des roches. Les terrains les plus anciens sont a 1'Ouest; au voisinage de Mandalay se montrent les couches inférieures de la série, peut-êtfe cambriennes, puis le Silurien inférieur, le Silurien supérier, un grès rouge pincé dans les plis, et enfin la plaine récente de la Salouen Le Silurien, affecté de plis, présente une grande variété de faciès"4). In het evengenoemde kalksteen-complex van het zuidelijker gelegen Shan-plateau heeft men de silurische fossielen uit het N. der Shan-Staten nog niet teruggevonden (III, 1, b.281). Van Kun-long (Kunlon) overschrijden wij N.W.waarts de hooge ketens tot Bhamo aan de Irawadi, en treffen zoodoende het Siang-Chan-gebergte aan, dat zich naar het N. voortzet (b.277). Het bestaat uit gneisen en kristallijne schisten en voor een groot deel uit graniet (b.277). Ten W. daarvan grenst een CarboonsUxodk (b.277). Nu weer N.O.waarts overstekend naar Ta-li-fou, kruisen wij het evengenoemde gebergte van oude kristallijne gesteenten, dat zich uitstrekt tot dichtbij de Salwen op ± 250 N.Br. Tusschen deze rivier en Young-tchang-fou vond Lóczy bij Pou-piao (± 250 N.Br.) weder het Siluur, terwijl hij oostelijker (ten O. van Young-tchang-fou) Boven-Carboon aantrof (b.276—277). Deze geplooide palaeozolsche zone ligt tusschen de Salwen- en Mékong-rivièren (b.276). Ten O. van de Mékong volgt eerst een breede zone van Flyschachtigen zandsteen, dan de Tsang-Chan-keten van kristallijne schisten, en eindelijk een strook, voornamelijk van Boven-Carboon, welke zich van Ta-li-fou N.waarts uitstrekt tot Batang (b.276). Wij zullen ons overzicht niet verder N.waarts uitstrekken, doch ons beperken tot een paar opmerkingen. Naar het N. rust het Boven-Carboon, dat een zeer aanzienlijke rol 1) Kun-long, even ten Z. van den Kreeftskeerkring. 2) Ik spatieer. 1402 speelt, discordant op een oudere geplooide palaeozoïsche serie; het gebied is later ook weer geplooid, en komt in zijn tektonische geschiedenis dus overeen met vele andere gebieden van Eurazië (b.276). Ver naar het N. en N.O. in Midden China komen ook gneis en kristallijne schisten eenerzijds en het oudste Palaeozoïcutn anderzijds voor, alles sterk te zamen geknepen, in vele elkaar opvolgende bergreeksen. In het W. treden voornamelijk Siluur en Devoon op (b.266—275), in het O. Catnbrium, Siluur en Devoon (b.294—295). In Midden- en Noord-China komen de oud-palaeozoïsche formaties over zeer groote uitgestrektheden voor, aangetoond door von Richthofen '), B. Willis 2), mijs), en anderen. Zie ook hetgeen Suess schreef over het Cambrische Ordos-plateau ten N. van den Tsing-ling-chan (II, b.303 e.v., en III, 1, b.252 en 263), waar niet geplooid Catnbrium discordant rust op geplooide archaeische formaties. Veel zuidelijker (in Z. China) meldt Suess (III, r, b.297): „Leclère4) signale . . . prés de Hoaï-yuen, au Sud-Ouest de Kouen-lin, une arête de terrains précambriens et un culot de granite, accompagné a 1'Ouest, sur le Si-kiang, par des roches précambriennes". Doch nu keeren wij, weder onder leiding van Suess, van Ta-li-fou naar het Z.O. terug, over Yun-Nan, Tonkin, Annam naar Cambodja. Suess wijst op de verdeeling der ketens (III, 1, b.287), waarvan wij de westelijke, de Birmaansche, van Z.O. naar N.W. en N. gevolgd zijn, en waarvan de oostelijke overgaan tot de Cordillera van Annam. Zonder in bijzonderheden te treden, moge worden vermeld, dat tusschen Ta-li fou en Indochina de oudste gesteenten op den achtergrond treden. Eerst oostelijker, bij Lou-nan (ten O. van Yun-nan-fou) vond Leclère Middenen Boven-Devoon en verschillende etages van het Carboon en Perm (b.296). Het verband van deze gesteenten met die van het bovengenoemde, ook door Leclère gevonden, Pricambrium is nog niet aan te geven. Wij lezen bij Suess (III, 1. 1902, b.297): „Les relations de ces terrains anciens ne se dégagent pas encore avec netteté des documents publiés jusqu'a présent. II n'est guère possible de dire s'ils représentent le substratum de la plate-forme calcaire, comme auprès d'I-tchang5), ou s'ils font partie du massif ancien qui existe probablement dans le Sud-Est de la Chine, en formant un avant-pays indépendant des Altaïdes". De nieuwste gegevens over een groot oostelijk deel der Chineesche provincie YunNan vinden wij bij Deprat 6). Wij lezen op b.44: „Les terrains métamorphiques ou granitiques n'apparaissent que dans le S., dans la vallée du Fleuve Rouge . . . Le Cambrien offre un développement énorme au Yun-nan, aussi bien dans son extension verticale qu' horizontale; les séries fossilifères sont abondantes7). J'ai découvert 1'Ordovicien au N. d'Yi-léang. Le Gothlandien parait représenté dans la même région . . . 1) F. von Richthofen, China, 5 dln. en een alias; I, 1877; II, 1882; IV, 1883; atlas N. China, 1885; III, V en atlas Z. China, 1911. 2) B. Willis and E. Blackwelder, Research in China, 2 dln. en een atlas, Dl. I, 1907. 3) E. C. Abendanon, La Géologie du Bassin rouge de la province du Se-Tchouan, Rev. Univ. des Mines, etc, Liége, 1906. E. C. Abendanon, Structural Geology of the middle Yang-tzï-kiang gorges, Journal of Geology, Chicago, 1908. 4) A. Leclère, Etude géologique et minière des provinces chinoises voisines du Tonkin, Annales des Mines, 1900—1901. 5) Gelegen aan den Yang-tse-kiang, waar deze rivier van haar midden- in haar benedenloop overgaat. 6) J. Deprat et H. Mansuy, Etude géologique du Yun-Nan oriental, Vol. I, Fase. I, ire partie, Hanoi-Haiphong, 1912. 7) Ik spatieer. "403 Le Dévonikn complet offre un développement colossal au Yun-nan. J'ai reconnu le Dévonien inférieur. Dans le Mésodévonien, 1'Eifélien et le Givétien sont bien caractérisés, de même que le Frasnien et le Famennien dans le Dévonien supérieur. Nous avons pu affirmer la présence du Dinantien, représenté par plusieurs niveaux. Le Moscovien, offre un développement énorme, ainsi que 1'Ouralien . . ." De structuur van dit gebied noemt Deprat, in tegenstelling met Leclère, zeer ingewikkeld. In het kort weergegeven, noemt hij (b. 251—260) een plaatselijke orogenetische beweging (in het zuidelijk deel van O. Yun-Nan) na het Cambrium, overigens een onafgebroken sedimentatie gedurende het Siluur, dat zich thans van Kwei-tsjoe (Kwéi-tchéou) in het O. tot Birma in het W. uitstrekt. Tot het Moscovien, dat sterk ontwikkeld is, gaat de sedimentatie voort. Dan volgt een hevig ante-ouralisch plooiingsproces, en het Ouralien rust discordant op de oud-palaeozoïsche gedenudeerde plooien. Op het einde van den permischen tijd,. wanneer de marine sedimentatie een eind neemt, en vóór de afzettingen van den Beneden-Trias, vindt een sterke epirogenetische beweging plaats. Voorts lezen wij op b.252: „La dernière phase principale de plissement, dont 1'intensité a été véritablement trés grande, est la phase de dislocation posttriasique dont les effets ont été considérables; je la considère avec M. Lantenois comme une phase himalayenne: (b. 257) 1'ensemble du Yun-nan est alors plissé d'une facon trés énergique, les charriages y prennent une amplitude trés grande et la région du haut Fleuve Bleu (Yang-tsé-kiang), prolongement sud du Yung-ling-chan, est charriée sur la région yunnannaise". De laatste bewegingen zijn ontstaan door de opheffing, welke Yun-Nan tot de aanzienlyke hoogte boven zee van heden ten dage bracht. Zij vonden plaats in het Pliopleisioceen. De verschijnselen van anticlinale distractie, welke aanleiding gaven tot het ontstaan van belangrijke slenken en ketelbreuken, komen zoo volkomen overeen met de plio-pleistoceene verschijnselen, welke ik in Midden Celebes onder het grootplooi-proces heb samengevat, dat ik in het geheel niet aarzel de jongste epirogenetische bewegingen van Yun-Nan geheel te identificeeren met die, welke Midden Celebes tot groote hoogte boven zee brachten. Duidelijk is, dat de tektonische bewegingen in Yun-Nan, waar het Oud-P alaeozoïcum over zoo'n groote uitgestrektheid en dikte en met zoo'n bijzonderen rijkdom aan fossielen voorkomt, buitengewoon intensief en veelvuldig zijn geweest. Volgen wij Suess even naar Haï-Nan, waarvan hij schrijft (III, 1, b.297): „Les quelques faits que Madrolle a publiés sur Hal-nan montrent au centre de 1'ile un massif montagneux formé de granite et de schistes, le Sai, d'oü partent dans diverses directions un certain nombre de crêtes. Une formation argilo-sableuse, rouge au Nord, jaune a. 1'Est, entoure ce massif". Aldus komen wij in lndochina. In de vlakte van Tonkin worden zachte leien tot het Devoon gerekend, hoewel dit onzeker is (II, b.277). Carbonische kalksteen komt meer voor (b.277). Dan volgt, langs de O.kust, de Cordillera van Annam. J. Deprat ') vond in N. Annam bij Ben-Thuy het Ordovicien, en meent, dat dit niveau zonder twijfel nu ook in Tonkin en Laos zal worden gevonden. Ook het Devoon en het Dinantien zijn daar aanwezig, terwijl het Ouralien weder transgredeert (net als in Yun-Nan) over een ouder-palaeozoïsch, geplooid en gedenudeerd gebied. Tegenover de noordelijke Shan-Staten in het W. van het in oogenschouw genomen gebied in Z.O. Azië, ligt hier dus in het O. het zuidelijkste terrein, waar oud-palaeozoïsche fossielen werden gevonden. 1) Sur la découverte de 1'Ordovicien a Trinucleus et du Dinantien dans le Nord-Annam etc., Comp. Rend. Ac. d. Sc, 28—5—12, T. 154, p.1452—1454. "4°4 Suess deelt mede (III, i, b.297), dat Bel van Tourane (aan de O.kust van Annam op i6°io' N.Br.) de Cordillera W.waarts gekruist heeft. Zij bestaat daar uit verschillende coulissen van diorietische en granietische gesteenten, vervolgens uit gneis en kristallijne schisten, en eindelijk uit jongere vormingen (II, b.275 en III, 1, b.297). De granietische gesteenten zetten zich van 140 N.Br. naar het Z. langs de kust voort tot kaap St. Jacques ten Z.O. van Saigon, en zij moeten het Z. einde vormen van een zeer lange reeks, welke naar het N. zich uitstrekt tot het graniet-plateau van Laos (II, b. 275). En zoo zijn wij weer bij het oude lage massief van Cambodja en de Mékong-delta in Cochinchina aangeland. Halen wij ten slotte het résumé aan, dat Suess geeft (III, 1, b.298 en 301): „Puis les chaines, en s'avancant vers le Sud, sont encore une fois divisées par le massif du Cambodge, qui surgit dans 1'intervalle . . . Le groupe occidental s'étend a, travers la Birmanie jusqu'a la presqu'ile malaise et le groupe oriental se suit du Yun-nan au Tonkin. Déja, entre Ta-li-fou et Young-tchang-fou, on constate que les chaines ont une tendance a. s'écarter, et cette disposition s'accentue dans le bassin du Mékong. En même temps, les attitudes diminuent vers le Sud. . . La partie occidentale des hautes coulisses du Yun-nan se prölonge dans la direction du Fleuve Rouge et de la Rivière Noire; selon toute apparence, la Cordillère de PAnnam doit aussi être attribuée a ce groupe. La partie oriëntale s'abaisse sous le grand plateau calcaire du Koueï-tchéou, du Sud-Est du Yun-nan et de POuest du Kouang-si, de la même facon que les coulisses du Nord-Est de la Birmanie disparaissent sous le plateau calcaire des États Shans. De même que la, les calcaires sont également plissés et le plateau doit sa configuration a Pabrasion. C'est ce qu'ont constaté Middlemiss en Birmanie et Bourne dans le Koueï-tchéou. On retrouve d'ailleurs ces calcaires percés de grottes dans les intervalles qui séparent les contreforts des montagnes, par exemple dans la plaine de Sé-maoJ). D'une facon générale, le haut pays karstique des Etats Shans, en Birmanie, de même que la grande région calcaire du Sud-Ouest de la Chine, semble représenter la retombêe du manteau sedimentaire plissé que Férosion a fait disparaitre au sommet des hautes chaines, mais qui, dans les parties moins élevêes, s'est maintenu a Pêtat de plateaux arasés, sous lesquels ces chaines vont se perdre. C'est ainsi que se décompose peu a peu, a Porient du Tibet, la large intumescence des Altaïdes. Tout s'abaisse. De nombreuses coulisses disparaissent. Seuls quelques faisceaux allongés se poursuivent, a 1'Est jusqu' a la Cordillère de PAnnam, et al'Ouest, en donnant sans cesse naissance a de nouvelles coulisses, a travers la presqu'ile malaise et même jusqu'au dela de Java." En hiermede is dan de overgang van Z.O. Azië naar den Ned. Ind. Archipel nu aangegeven. Evenals Australië in het Z.O. vormen in het N.W. van dien Archipel, Cochinchina en Tonkin zeer oude plateaux (Suess, I, b.607). Daartusschen treffen wij de massieven aan van graniet in Z.W. Borneo, dat de plooien van O. Borneo scheidt in één naar het W. en één naar het Z. verloopende zone, en van graniet, gneis en kristallijne schisten in Midden Celebes, en de horsten van Boeroe en Ceram, welke met andere ongetwijfeld ook deel uitmaken van een oud massief (Suess, III, 3, b.1036). 1) Sz-mau, ten O. van de Mékong, in Z.W. Yun-Nan gelegen. 1405 En eerst van af 22° Z.Br. langs de O.kust van Australië naar het Z., en van de noordelijke Shan-Staten, N. Annam en Yun-Nan naar het N., strekken Siluur en Devoon zich uit. Doch terwijl het aan den Z. kant niet voorkomt, vindt men aan den N. kant noordelijker ook het Cambrium, zoodat daardoor het Precambrium duidelijk als zoodanig te herkennen is. Het Catnbrium speelt ten Z. en vooral ook ten N. van den Tsing-ling-chan in China een zeer groote rol. Doch in het tusschengelegen gebied, waartoe ook de Archipel behoort, komen op vele plaatsen wel oude kristallijne gesteenten voor den dag, maar nergens werden tot nog toe oud-palaeozoïsche fossielen1) gevonden. De oud-palaeozoïsche gesteenten, welke het evengenoemd gebied omranden, zijn zeer sterk geplooid. De geometamorphe omstandigheden zijn daar, waar zij door hunne fossielen als zoodanig zijn aangetoond, zeker niet minder sterk geweest dan in het tusschengelegen gebied, dat zich van ± 200 N.Br. over Z.O. Azië, den Ned. Ind. Archipel en Nieuw-Guinea uitstrekt tot + 220 Z.Br. in Australië. Is het nu aannemelijk, dat in dit uitgestrekte, zij het ook zeer verbroken gebied, waarvan de uitbreiding in Z.W.-N.O. richting niet bekend is, alle eenmaal aanwezig geweest zijnde oudpalaeozoïsche fossielen verdwenen zouden zijn? Welke bijzondere omstandigheden, die niet gelden voor de ketengebergten van Z.O. Azië en O. Australië zouden kunnen worden aangevoerd om een dergelijk verdwijnen plausibel te maken? Is het dan niet veel aannemelijker het indirecte bewijs der afwezigheid van fossielen onder deze omstandigheden aan te merken als een krachtig argument voor de hypothese, dat zij er nooit geweest zijn? Is het ook niet merkwaardig, dat de boven-carbonische en permische transgressie over het geplooide en oud-palaeozoïsche gebergte, welke geconstateerd werd zoowel in het N.W. (in Z.O. Azië) als in het Z.O. (in O. Australië), ook zoo duidelijk uitkomt op vele punten in het tusschengelegen gebied (bijv. W. Sumatra en Timor), waar oud-palaeozoïsche fossielen niet werden gevonden? Wij moeten uit al het voorgaande tot de volgende gevolgtrekkingen komen: 1) Zie W. C. Klein, Een vermoedelijk devonische Trilobietenfaüna in Ned. Indië nabij Kaloeë (afd. Tamiang, Z.O. Atjeh), Kon. Akad. v, Wetensch. te Amsterdam, 25—2—16, dl. XXIV, b. 1080-1084. Dr. F. Tesch, die deze fauna nader bestudeerde, kwam tot het resultaat, dat men te doen heeft met Onder-Ferm (of hoogstens met Boven-Carboon). Zie T. K. N. A. G., 1916, b.610 en 611. 1406 1. De gneisen, glimmerschisten, fyllieten en de echte oude leien (dus onder aftrek van gesteenten, welke nader zullen blijken er niet toe te behooren) moeten archaeische en precambrische gesteenten zijn. 2. Zij stelden eenmaal een vóór-cambrisch continent te zamen, dat zich over minstens + 450 breedtegraden, tusschen de keerkringen, van Z.O. Azië tot O. Australië uitstrekte. Zijn voortzetting van Z.W. naar N.O. is onbekend ten gevolge van de tegenwoordige landonderbrekingen, respectievelijk door den Indischen en den Pacifischen Oceaan, maar in elk geval moet het naar het Z.W. verder gereikt hebben dan Sumatra en naar het N.O. dan de Philippijnen, aangezien in die randgebieden nog geen oud-palaeozoïsche fossielen werden gevonden. 3. O.-W. gestrekte bergketens moeten in dit oudste continent een groote rol hebben gespeeld, vooral in het midden, ten N. en Z. van den aequator. 4. Tegen dit continent, waarop eventueel landafzettingen gevormd werden, zetten zich in het N. het Cambrium af-, in het Z. wordt dit niet meer gevonden; men kan zich denken, dat het eenmaal aanwezig geweest is ten Z. van Australië, waar thans de oceaan zich uitstrekt. 5. In het N. veel verder Z.waarts, en in het Z. ver naar het N., transgredeerden Siluur, Devoon en Onder-Carboon (met een para-discordantie) over het oude continent. 6. Daarop vond een plooiing plaats dezer oud-palaeozoïsche sedimenten. Randketens werden om het oude continent gevormd, in tektonische beteekenis overeenkomend met de tertiaire Cordilleren. 7. Denudatie en abrasie volgden in het Midden-Carboon. 8. Daarop strekte zich de boven-carbpnische en onder-permische transgressies uit (met een echte discordantie), niet alleen over de oud-palaeozoïsche randketens, maar ook over het oudste continent zelve. Dit continent nü, dat als zoodanig gedurende het Oud-P alaeozoïcum bestaan moet hebben, zou ik willen noemen: Aequinoctia. Met het Permo-Carboon begint in het gebied van den Ned. Ind. Archipel de verbrokkeling van dit oudste continent. Deze geweldige aftakeling van een groot continent moet gedurende het Mesozoïcum en het Tertiair zijn voortgang hebben gevonden; en zoo werd het zeer oude continent allengs tot een der meest bewegelijke gedeelten der aardkorst. En het is in dit verband wel interessant om op te merken, dat, moge ook een onafgebroken sedimentatie van toen gedurende het Mesozoïcum en het Tertiair in enkele deelen hebben plaats 1407 gehad, het gebied van den Archipel nergens de geweldige ontwikkeling van het Mesozoïcum vertoont, welke bijv. uit de Alpen bekend is. Integendeel, volledige series komen eigenlijk nergens voor. Ook deze omstandigheden laten zich m. i. het best verklaren in verband met een voortgaande verbrokkeling van een oorspronkelijk continentaal gebied. Stellen wij ten slotte de vraag: Is het waarschijnlijk, dat nog oudpalaeozoïsche fossielen in dit gebied gevonden zullen worden ? Zal het' met Aequinoctia gaan als met Neumayr's jurassisch Sino-australisch Continent? Door de vele onderzoekers, die op vele verschillende plaatsen in het in Neumayr's tijd nog zoo onbekende gebied hebben gewerkt, zijn in den loop der jaren, zooals wij zagen, in een welhaast ononderbroken serie, alle etages gevonden van het Boven-Carboon tot het recente tijdvak. Oudere fossielen zijn evenwel, niettegenstaande alle oplettendheid en inspanning tot heden niet gevonden, hoewel de preboven-carbonische gesteenten over groote uitgestrektheden en vaak met zeer gunstig aangelegde natuurlijke insnijdingen voorkomen. Ik acht het dan ook voorshands waarschijnlijk, dat de hypothese van het bestaan van het oud-palaeozoïsche Aequinoctia zal kunnen standhouden. De voornaamste vindplaatsen der kristallijne schisten in Midden Celebes zijn de volgende: Langs den N.O. kant van het Latimodjong-gebergte komen zij voor, vermoedelijk in een lange strook, met dezelfde strekkingsrichting als dit ketengebergte zelve heeft. Het zijn meest gesteenten uit de bovenste, enkele uit de middelste zone der groepen II, III, V, VIII en X van Grubenmann, en zij liggen blijkbaar boven de kernrots van de Latimodjong-keten, de epidootchlorietschist (of den • epidootalbietgneis), een metamorph gabbroïd gesteente, dat zeer waarschijnlijk tot de buitenste omschalingen van den peridotiet-batholiet van het Verbeek-gébergte behoort, dus tot de diabasen of diabaastuffen (zie b. 1424 en 1425). Daar deze laatste evenwel jonger zijn dan de schisten, zooals wij zullen zien, moet, ter verklaring van deze ligging, een plaatselijke overschuiving van de kristallijne schisten over de metamorphe diabaastuffen worden aangenomen. Intusschen is het aan de na-eoceene antiklinaalvormige uitpersing van het Latimodjong-gebergte te danken, dat deze diepe niveaux der aardkorst' in dat deel van Midden Celebes aan den dag 1408 zijn gekomen. Van veel beteekenis is het voorkomen evenwel niet. Evenmin is dit het geval met de geringe hoeveelheden, welker aanwezigheid ten W. van het Molengraaff-gebergte op de breedte van Paloe werden aangetoond door rolsteenen; zij konden dan ook niet op de kaart worden ingeteekend. , Reeds van wat meer beteekenis zijn de enkele complexen van schisten in het eigenlijke graniet- en gneis-gebergte. Zij moeten m. i. worden aangezien voor overblijfsels der schisten-formatie, welke, daar zij gelegen zijn in depressies of troggen in de gneis-formatie, nog niet geheel weggespoeld zijn kunnen worden. Van het grootste belang is het schisten-gebied, hetwelk zich uitstrekt van de golf van Tomini in het N. tot die van Boni in het Z. over ± 180 K.M., en van het Molengraaf-gebergte in het W. tot de peridotieten en gabbro's van het oostelijk deel van Midden Celebes. in het O. over +75 K.M. De schisten zijn sterk geplooid en wisselen in stand af van horizontaal tot verticaal. Langs den O. kant van het Posso-meer werden strekkingsrichtingen waargenomen, afwisselend van N.20°0. tot N.O. (b.708), maar de essentieele oude plooiingsrichting was ± O. of O.N.O.; zij werd waargenomen in de diepe geulen der S. Rorati (b.600), S. Lawara (b.602) en S. Pendolo (b.608), alsmede ten W. van Toke'eha (b.738 en 751) en zij stemt overeen met die, welke westelijker in het gneis-gebergte werd waargenomen langs de Belanta (b.762) en de S. Toware (b.765). Wij hebben reeds gezien, hoe wij hieruit tot de gevolgtrekking zijn gekomen, dat het gneisen schisten-gebied zich oorspronkelijk ongeveer evenwijdig aan den evenaar uitstrekte. De na-eoceene orogenetische, maar meer nog de jong-tertiaire en plio-pleistoceene epirogenetische krachten moeten het oude gebied verbroken en ten slotte uiteengebroken hebben in ± N.-Z. gestrekte schollen. Doch deze laatstgenoemde krachten traden eerst op, nadat, zooals wij nader zullen zien, gedurende het Oligoceen een laatste peneplainiseering had plaats gehad; zij bogen daarop de schiervlakte tot 2000 M. centrifugaal uit, en daarbij ontstonden vele kuilbreuken, welke met één oogopslag op de kaart zijn te zien, en waarvan het Posso-meer een nog niet met lacustre sedimenten opgevuld overblijfsel is. Doch behalve kuilbreuken ontstonden ook seismotektonische scheuren, welke den aanleg der rivierstelsels beheerschten. Vele der groote rivierloopen, vooral in het gebied ten Z. van het Possomeer zijn ongeveer N.N.W.-Z.Z.O. van, vrijwel rechtlijnig, verloop. "4°9 Het spreekt vanzelf, dat de erosie zich niet onbetuigd liet op dit hoog opgeheven, sterk ingesneden schisten-peneplain, en zoo ontstond het buitengewoon geaccidenteerde bergland, hetgeen wij reeds hebben beschreven in het resumé van hoofdstuk IX. Komen wij nog even terug op de bovengenoemde strekkingsrichtingen langs den O. kant van het Posso-meer om op te merken, dat er wellicht een verband bestaat tusschen hen en de strekking van het oostelijk schiereiland, welke ook die schijnt te zijn van de lengterichting van den peridotiet-batholiet van het Veróeek-gébergte. Hebben de epirogenetische krachten, welke dezen batholiet centrifugaal verplaatsten, op de schisten-formatie in het contactgebied hun werkingen doen gelden? Het komt mij voor, dat het juiste inzicht in het zooeven aangegeven verband in deze richting moet worden gezocht. Ten slotte werd het schisten-gebergte nog bekend in het Z.oostelijk schiereiland, waar het hooge Mekongka-gebergte ook uit deze gesteenten bestaat. Het ligt voor de hand een oorspronkelijken samenhang met het Fennema-gebergte aan te nemen; wanneer werd hij verbroken ? Vermoedelijk reeds in het Neogeen ; zoo luidt het antwoord, wanneer wij letten i°, op het door de Sarasin's gevonden en op de kaart aangegeven Neogeen ten N. van Wotoe aan de golf van Boni en 2°, op het reliëf van het gebied, gelegen tusschen de Fennema- en Mekongka-gebergten, hetwelk eer een ouder dan een plio-pleistoceen karakter heeft. Intusschen lijkt het mij niet onmogelijk, dat jongere, dus plio-pleistoceene nazakkingen plaats vonden in het zuidelijk deel der neogeene depressie en landonderbreking; daarop wijst ook de diepere zee, welke aanwezig is ten N.W. der N.westelijke uitloopers van het Mekongka-gebergte. Gesteenten van onbekenden ouderdom en onsamenhangende wijze van voorkomen. Een drietal sedimentgesteenten komt voor, welke, zoowel door hun fossielloosheid als door hun plaatselijk en onsamenhangend geologisch voorkomen, apart blijven staan. Het is alleen zeker, dat zij niet in het Tertiair thuis behooren, zoodat wij voor hen plaatsen moeten trachten te vinden in het Mesozoïcum of Palaeozoïcum. Als met betrekkelijke zekerheid te behooren tot oude gesteenten, kunnen wij zijdeglanzende fyllieten noemen; van een kalksteen en een 1411 Voor eene tijdsbepaling dezer gesteentenserie vinden wij in Midden Celebes geen enkel houvast. W. Borneo biedt in dit opzicht gelukkig meer. Wing Easton maakt duidelijk, dat zij ouder zijn dan door hunne fossielen als Boven-Trias herkende sedimenten (b.23 en 212), en hij noemt ze daarom palaeozoïsch*) en onder-triassisch. Zijne onderscheiding in ouderdom berust op de afwezigheid van zandsteenen in de onderste groep en op de aanwezigheid van glimmer als bestanddeel en van enkele lagen van glimmerhoudenden, harden zandsteen in de bovenste groep (b.23, 24, 226 en 227). Ik acht deze petrografïsche verschillen evenwel niet voldoende om op grond daarvan tot eene scheiding in de genoemde twee tijdperken te komen. Bedenken wij voorts het volgende! Bij de behandeling der kristallijne schisten kwamen wij tot de gevolgtrekking, dat oud-palaeozoïsche sedimenten in onzen Archipel niet voorkomen; de door hunne fossielen (veelal in groote hoeveelheid) aldaar bekend geworden jong-palaeozoïsche sedimenten {Boven-Carboon' en Perm) vertoonen alle een bij-landsche facies. Ik weet dan ook voor deze fyllieten in het Palaeozoïcum geen plaats. Het meest voor de hand liggend lijkt mij, onder deze omstandigheden, hun beneden-triassischen ouderdom, welke dus moet gelden zoowel voor de besproken serie van W. (en Centraal) Borneo als voor die van Midden Celebes. Op de jong-palaeozoïsche transgressie schijnt derhalve in het oudste Mesozoïcum een verdere uitbreiding van het zee-oppervlak en een snelle verdieping der zee in genoemde gedeelten van den Archipel te zijn gevolgd. In Deel I, b.148, hebben wij het waarschijnlijk geacht, dat deze fyllieten tot de „oude lei-formatie" behooren. Wij zagen evenwel (b. 1406), dat de echte oude leien, welke niet van de glimmerschisten zijn af te scheiden, precambrisch moeten zijn. Waarvoor zal de oude term „oude lei-formatie" nu blijven gelden : voor de evenbedoelde oude leien?, of voor oud-mesozoïsche leien? Het antwoord op deze vraag zal de toekomst moeten brengen, maar mij lijkt het aangewezen om haar te blijven gebruiken voor die groep van leien, welke in onzen Archipel de voornaamste rol speelt. Vermoedelijk zal dit de (oud-) mesozoïsche groep blijken te zijn. 1) Wij. zagen hier (b.1393) reeds, dat Molengraaff hem in dit opzicht voor Centraal-Borneo met reserve volgt door te spreken van „onbekenden doch vermoedelijk palaeozoïschen ouderdom" /, K.M. ten Z. daarvan gelegen top (b.488), en dicht bij de Z.kust bij Wahang (op ± »/, van de lengte van het eiland ten W. van de O. punt gelegen, b.620). Z>«a£«Mjyj-geosynclinale *) in den zin, welken Haug daaraan geeft, noch het tegengestelde2) beweren, evenmin als men bijv. mag zeggen, dat de Archipel nu deel uitmaakt van den Indischen of van den Pacifischen Oceaan. Celebes, en zoo ook bijna het geheele verdere gebied van den Archipel, vormden gedurende het Mesozoïcum bijwijlen den bodem der Tethys, maar Celebes in het bijzonder, als vrijwel het laatste overblijfsel van Aequinoctia, gedroeg zich daarin als een vreemdsoortig element, en, al werd het blijkbaar eenmaal tot abyssale diepten ondergedompeld — getuige de radiolarieten —, meer dan eens „stak het zijn hoofd geheel of bij gedeelten boven water", gelijk wij dat in het voorgaande hebben gezien. Ongetwijfeld heeft het dit te danken aan de groote bewegelijkheid, welke dit aardkorstgedeelte sinds geologisch vrij oude tijden eigen schijnt te zijn geweest, en welke het heden ten dage nog kenmerkt, en bovendien aan de peridotiet-batholieten, welke nieuwe, aan orogenetische krachten weerstandbiedende landgebieden in de Tethys hielpen vormen. Zoo zijn dan de sedimenten van het Mesozoïcum op Celebes van ondergeschikte beteekenis, al zijn zij gedurende maar een kort en het jongste onderdeel van dien tijd {Jong-Kriji) en dan nog betrekkelijk plaatselijk tot aanzienlijke dikte opgestapeld. En aan deze omstandigheden moet het dan weder worden toegeschreven, dat de jongere breukentektoniek op dat eiland zoo'n overwegende rol speelt tegenover de plooiingsstructuur. Uit het bovenstaande volgt, dat wij de Tethys niet opvatten als een geosynclinale in den zin van Haug, al hebben plaatselijk omstandigheden geheerscht, welke met zijne voorstelling overeenkomen (zóoals in de Alpen, de Himalaja en, naar het schijnt, ook in Timor), maar als een open zeeverbinding, welke de in die zee levende faunistische elementen in staat stelde om zich te verspreiden van Centraal Europa tot de oostelijke grenzen van den Ned. Ind. Archipel, en in welker gebied epirogenetische bewegingen plaats hadden van vaak aanzienlijke beteekenis en betrekkelijk snel tempo en meermalen in tegenge- 1) Zooals van Waterschoot van der Gracht deed, T. K. N. A.G., 1915, b.203. 2) Zie Ahlburg, loc.cit., b.158 en 159. 1522 stelden zin in het zelfde gedeelte en in verschillende gedeelten van het geheele gebied. Deze bewegingen gaven aanleiding zoowel tot de vorming van abyssale diepten als tot die van uitgestrekte landgebiedenx) \ en deze laatste onderbraken niet alleen de geosynclinale Tethys-condities in Haug's zin, doch daarnaast vervulden zij ook nog een andere rol, namelijk die van het leveren van detritusmateriaal voor de vorming van nieuwe mesozoïsche sedimenten. Het komt mij voor, dat vooral aan dit laatste punt tot nog toe niet of te weinig aandacht is geschonken, m.a.w. aan de vraag: vanwaar is het materiaal der mesozoïsche sedimenten afkomstig? In de plaats van Haug's onafgebroken mesozoïsche sedimentatie in een Tethys, stellen wij dus een veel meer gedifferentieerde Tethys, waarin meer rustig dalende gedeelten (de Alpen, Himalaja en Timor) afwisselen -met epirogenetisch zeer bewegelijke, sterker op- en neergaande gedeelten, waartoe dan o.a. bijna de geheele Archipel behoort, en van dien Archipel, meer in het bijzonder, Celebés2). Tertiair. Eenigermate reeds vóór het Tertiair, maar met meer zekerheid sinds den aanvang daarvan, valt uit het beter dan van voorafgaande tijden bewaarde geologische schrift meer te lezen over de geschiedenis van Celebes dan tot nog toe het geval was. En wij zullen zien, dat deze geschiedenis rijk aan gebeurtenissen is geweest, vooral aan die van epiro- en orogenetischen aard. De epirogenetische bewegingen van het eind van het jongste Krijt hadden, zooals wij zagen, eene verspreiding der overgangsserie van Krijt tot Tertiair (waartoe de gneisvormig ineengeplooide Oeroe-lagen behooren) ten gevolge, vermoedelijk over geheel Celebes, zij het ook, dat deze serie voornamelijk in het oostelijk deel van Midden Celebes tot grootere ontwikkeling kwam, en in dien tijd valt dus de verdwijning van het jurassische en cretaceïsche Celebes-eiland en de laatste onderdompeling van vermoedelijk geheel Celebes onder den zeespiegel. Ook in de bovenste niveaux der jong-cretaceïsche kleisteen-formatie zelve 1) Van verschillende eilanden in den mesozoïschen-tijd, gescheiden door betrekkelijk diepe, soms zelfs zeer diepe zeeën, sprak reeds Verbeek in zijn Molukken-Verslag, 1908, b.813, maar overigens blijkt hij het geheel eens le zijn met Haug's zienswijzen (loc.cit., b.811—815). 2) De uitbreiding der Tethys over Borneo, Celebes en het oostelijk deel van den Archipel, en de vorming van nieuwe landgebieden in die zee, zooals wij ons die denken, valt gemakkelijk te resumeeren uit de b.1511—1516; zie ook b.1507. 1523 komen de epirogenetische bewegingen duidelijk uit, en wel, zooals wij reeds op b. 15 16 mededeelden, door de aanwezigheid van zandsteenlagen met discordante parallelstructuur, welke wij opmerkten ten Z. en ten N. van Kalossi (hoofdstukken II en III). En dus om te resumeeren ■ de jong-cretaceïsche transgressie, welke zich over het westelijk deel van Midden Celebes uitstrekte, en vooral in het gebied tusschen Middenen Z.-Celebes, nam. in de oostelijke helft daarvan, gepaard ging met zoo'n diepe daling van den bodem der vrij diepe zee, dat de kleisteenformatie zich tot aanzienlijke dikte kon ontwikkelen, vond hare grootste uitbreiding, vermoedelijk over geheel Celebes, in den overgangstijd van het Krijt tot het Tertiair, waarbij juist omgekeerd de zeediepte in O. Celebes veel grooter was dan die in W. Celebes en wel zoo groot, dat zich daar radiolariënhöudende kiezelleien konden vormen, maar toen ook nam zij snel een einde. Plaatselijk mengden zich kustlandvormingen tusschen zuivere marine afzettingen, en zij vormden den overgang tot die uit het oudste Tertiair. Eoceen. De condities van ondiepe zee, waaruit zich lage eilanden verhievenx), schijnen bij den aanvang van het tertiaire tijdvak voor het geheele westelijke deel van den Archipel te hebben gegolden. De afzettingen uit het oudste Eoceen kenmerken zich over genoemd westelijk deel' door de vorming van pekkoollagen, welke voorkomen in een zand- en kleisteenserie. Verbeek 2) merkte reeds op, dat zij in het oostelijk deel van den Archipel ontbreken. In Celebes komen zij voor: i°, in het meergenoemde overgangsgebied van Midden- tot Z.-Celebes; 2°, in Z. Celebes; 30, wellicht ten W. van het kerngebergte van Midden Celebes, althans plaatselijk, al werden zij in dit weinig bekende gebied tot nog toe niet gevonden, terwijl het schijnt, 40, dat Hotz s), door de waarneming van lignietlaagjes in sommige lagen, aanduidingen vond van hunne rudimentaire ontwikkeling in het oostelijk schiereiland. Ten Z. van Kalossi (hoofdstuk II) kwam het tot de vorming van vermoedelijk maar één ontginbare laag van ± 1 M. dikte, terwijl ook in Z. Celebes deze formatie in hare ontwikkeling, wat de pekkoollagen betreft, ver ten achter staat bij die van O. Borneo, Sumatra, en zelfs bij die van Java. Celebes vormde in dit opzicht dus een overgang tusschen het westelijk en het oostelijk deel van den Archipel, m. a. w. 1) En dus niet een enkele landmassa, zooals Ahlburg vermoedt, loc. cit., b.146. 2) Molukken-Verslag, 1908, b.753. 3) Zie hier b.552. i524 gedurende het oudste Eoceen had men een over het algemeen ondiepere zee met landgebieden in het W., een diepere zee met weinig of geen landgebieden in het O. van den Archipel. Bij Banti ten Z. van Kalossi komen fossielhoudende lagen voor met Cyrena Borneensis, Pleurotoma (Drilla) cf. trivigiana en Ostrea flabellula; zie de verhandeling van Dollfus (hoofdstuk XVI). Overigens vormden zich gedurende dit oudste Eoceen in Midden Celebes voornamelijk grauwe klei- en lichtkleurige zandsteenen, meestal van geringe hardheid; ook zij wijzen op de aanwezigheid van ondiepe zeeën met lage eilanden. Daarop trad plotseling in het Z.westelijk deel van Midden Celebes een onderzeesche vulkanische werkzaamheid op van buitengewone hevigheid. Zij ging gepaard met geweldige explosies en het uitwerpen 'van enorme hoeveelheden materiaal uit eruptiepunten, welke op een ± N.O. gestrekte lijn liggen (vrijwel samenvallende met het Z.westelijk stuk van de op de overzichtskaart IX ingeteekende profiellijn XXXVII). In een snel dalende slenk werden velerlei soorten van tuffen, basische en meer zure, en als middelste niveau leuciethoudende, opgestapeld tot eene dikte van ruim 2 K.M.; zij bevatten vele bommen, en aan weerszijden van evengenoemde lijn neemt hunne dikte snel af. In deze tuffen komen vaak overblijfselen voor van radiolariën, globigerinen en kalkwieren (doch gidsfossielen werden niet gevonden); daarentegen merkte ik nooit discordante parallelstructuur op in deze tuflagen. Dit deed mij tot de gevolgtrekking komen (b.221), dat de tuffen onder het zeeniveau tot afzetting kwamen, m. a. w. dat de opvulling dezer dalende slenk van vulkanische werkzaamheid niet sneller plaats had dan de daling van den bodem zelve (zie ook b.1458 voor een eventueel verband tusschen deze slenk en de oudste vorming der golf van Mandar). Deze zeer hevige en geologisch kortstondige vulkanische werkzaamheid van Midden Celebes in het oudste Tertiair staat niet alleen in den Archipel, al werd zij daar voor het eerst door mij duidelijk als zoodanig herkend, want de Sarasin's *), die op Celebes. deze formatie het eerst waarnamen tijdens hun tocht van Maroneng naar Doeri, hielden haar voor jonger, hetgeen door Ahlburg2) van hen werd overgenomen. Molengraaff8) had reeds vroeger in Centraal Borneo het Mül/er-gébergte gevonden, doch de vulkanische vorming daarvan 1) „Entwurf", enz., b.257 en 260. • 2) Loc. cit., b.123. 3) Loc. cit., b.465, 5de- en 467, 2de alinea. 1525 achtte hij, alleen wat het begin betreft, van oud-tertiairen ouderdom, en dit ook slechts met veel reserve. Later zijn door Martin1) op Java in het westelijke Progo-gebergte breccies en tuffen gevonden, welke volgens hem ouder moeten zijn dan fossielen-bevattende sedimenten van het Boven-Eoceen. En daarna zijn ook in Z. Celebes leuciethoudende tuffen gevonden, welke tot het oudste Eoceen moeten behooren (zie b.1456). Nu. de aandacht hierop is gevestigd, zullen andere onderzoekers soortgelijke vulkanische producten ook wel elders in den Archipel vinden. Doch ik vermoed, dat deze formatie nergens meer morphologisch zoo karakteristiek ontwikkeld zal worden aangetroffen, gelijk dit in het Quar/es-gebergte het geval is. In dat gebergte zijn bovendien de omstandigheden buitengewoon gunstig voor terreinonderzoek, omdat de dikke formatie voorkomt in vrij regelmatige, breede, en weinig verbroken plooien, het Saadang-rivierstelsel zich daarin honderden meters diep heeft ingelegd met zijne dwars-, diagonaal-, en strekkingsvalleien, en „last not least" het landschap heden ten dage vrijwel geheel ontwoud en van teelaarde ontdaan is. Stellen wij bij deze beschouwingen over de historische geologie van Midden Celebes de vraag, waaraan deze oudst-tertiaire vulkanische werkzaamheid is toe schrijven, dan worden onze gedachten geleid naar de graniet-laccolieten, welke de jong-cretaceïsche kleisteen-formatie gemetamorphoseerd hebben. En dan meenen wij ter beantwoording der gestelde vraag te mogen zeggen, dat, evenals de diabaastuffen uit den Trias-tijd de eerste aanduidingen vormden van de aanwezigheid in de diepte en van de aanstaande opkomst van den peridotiet-batholiet van het Veróeek-gébergte, deze kortstondige, maar hevige vulkanische werkzaamheid uit het oudste Eoceen vermoedelijk de eerste aanwijzigingen leverde voor de opkomst der graniet-syeniet-dioriet-laccolieten in het westelijk deel van Midden Celebes, en wel in dien zin, dat de bovenste niveaux van het magma in het Oud-Eoceen door scheuren en kraterpijpen plaatselijk tot uitvloeiing en verblazing kwam. Dit moet inderdaad slechts plaatselijk zijn geschied, want het is eigenlijk een zeldzaamheid, dat soortgelijke laccolieten vergezeld zijn van vulkanische tuffen. Toch is het niet onmogelijk, en in het onderhavige geval zelfs zeer waarschijnlijk, dat ten N.W. van de graniet-zone, welke zich van de kern van Midden Celebes naar het Z.W. voortzet in het Mandar- 1) Samml. d. geologischen r. M. in Leiden, Ser. i, Bd. ix. 1912, b.l21, en Verslagen Kon. Akad. v. Wet. te A'dam, 1912, b.1154. 1526 uitwas, een soortgelijk gebergte, bestaande uit vulkanische efflata, voorkomt, als het Quarks-gebergte ten Z.O. dier graniet-zone is; bedoelde twee berglanden zouden dan ten opzichte dier zone in zekeren zin eikaars tegenhanger vormen. Aanduidingen van de eventueele aanwezigheid eener vulkanische efflata-formatie ten N.W. van meergenoemde graniet-zone zijn reeds gevonden, zooals wij uit de vorengaande beschouwingen reeds weten. En nu wil ik in dit verband ook nog de aandacht vestigen op de genetische beteekenis van den syeniet en de effusiefgesteenten, welke, gelegen tusschen den graniet en de vulkanische tuffen, ten Z.O. en W. dier graniet-zone werden gevonden, en doen uitkomen, dat deze beteekenis wellicht overeenstemt met die van den' gabbro en den diabaas, welke gesteenten, zooals wij weten, eveneens eene intermediaire positie innemen, en wel tusschen den kern van den peridotiet-batholiet en zijne buitenste omschaling van diabaastuffen. Evenwel kan, terwijl bij den peridotiet-batholiet van het Verbeek-gebergte de structuur van peridotiet-kern met omschalingen van gabbro, diabaas en diabaastuf wel vaststaat, m. i. dit nog niet met zekerheid worden gezegd voor een soortgelijke structuur van den graniet-laccoliet van het Mandar-uitwas; daar toch zijn nadere onderzoekingen, vooral ook ten N.W. van dezen laccoliet, noodig, teneinde te kunnen uitmaken, of men inderdaad, zooals ik wel vermoed dat het geval is, te doen heeft met een kern van graniet of granodioriet, waaromheen min of meer volledige omschalingen1) voorkomen, achtereenvolgens van syeniet, effusiefgesteenten en tuffen (waaronder leuciethoudende, in alle drie deze gesteentegroepen). Men raadplege bij deze beschouwingen kaartblad IX-, zie ook b.1452. Nog rijzen de vragen, waarom dergelijke omschalingen om de granietlaccolieten noordelijker in Midden Celebes, in het Molengraaff-gebergte, niet tot ontwikkeling zijn gekomen, en waaraan de vorming van effusiefgesteenten of van emata-mantels of van beide moet worden toegeschreven, welke tweede vraag zich bij de vulkanische werkingen van het Neogeen en het Kwartair zal herhalen. Aan deze beide vragen, welke met zekerheid nog niet te beantwoorden zijn, zullen wij juist bij de bespreking der jongste vulkanische werkzaamheid op Celebes eenige beschouwingen wijden (b.1552). I) Het is de vraag, of de oudste tuffen van het bovengenoemde ^«//^-gebergte niet een soortgelijke positie innemen ten opzichte van den grooten graniet-batholiet van Z.W. Borneo, welke wellicht ook van eoceenen ouderdom is. 1527 Omgekeerd wijst het opkomen der graniet-laccolieten óp het begin van bewegingen, welke weldra een groote rol zullen gaan spelen. Maar eerst treedt nogmaals eene transgressie op. Daar, waar de tuffen waren gevormd, komt, terwijl dè vulkanische werkingen allengs ophouden, geleidelijk meer normaal sedimentmateriaal tot bezinking, en ontstaan mergelbanken, welke eene geleidelijke overgang vormen tot banken van nummulieten-kalksteen. De transgressie dezer niet diepe, eerst weinig heldere en bitumineuze bestanddeelen bevattende, maar daarna over het algemeen steeds helderder wordende nummulieten-zee uit het Lutécien strekte zich uit over het geheele gebied tusschen Midden- en Z.-Celebes, van de golf van Mandar, of zeggen wij liever van de straat van Makasser, naar het zuidelijk'en het oostelijk schiereiland, en ook, ten W. van Celebes, tot ver in Borneo. Hare grenzen staan nog niet vast, maar toch deed zich geen ononderbroken zee voor. Het is namelijk de vraag, of het Latimodjong-gebergte toen niet reeds als een langgestrekt, smal eiland aanwezig was (zie b. 15 3); opmerkelijk is, dat juist in de omgeving van dit gebergte, namelijk bij den B.Tédé en bij Oeroe (zie b. 1465) aan de vorming van den nummulieten-kalksteen die van grauwacke, welke overigens zelden voorkomt, voorafging. Ln elk geval stak het grootste deel van het tegenwoordige kerngebergte van Midden Celebes, zij het ook wellicht niet veel, boven de eoceene zee uit1). Geen spoor van nummulieten-kalksteen toch werd gevonden in het centrale deel van Midden Celebes, ook niet in de vele aldaar voorkomende depressies. Langs het westelijke randgebied is hij evenmin vastgesteld, doch nadere onderzoekingen zullen hem daar wellicht doen kennen. Noordelijker werd zijne aanwezigheid pas weder opgemerkt ten W. van het zuidelijk einde der Paloe-vlakte, en vervolgens bij Donggoeloea) ten Z. van Kasimbar, aan de O.kust der golf van Tomini gelegen. Rondgaande om Midden Celebes vinden wij hem eerst weer in den O. arm terug, alwaar de nummulieten-zee wat meer diepte had. Daarentegen viel het overgangsgebied van Midden- tot Z.O.-Celebes ongeveer met het zeeniveau 1) Ahlburg (loc. cit., b.92) meent, evenals de Sarasin's, dat het grootste deel van het eiland in den tijd van het Oud-Tertiair door de zee bedekt was. 2) In dezen naam hebben Dr. P. Sarasin en Dr. L. Rutten zich vergist en van Donggulu gemaakt Dongala of Donggala, dat aan de N.W.kust der Paloe-baai ligt; zie voor den eerste: Zur Tektonik von Celebes, Zeitschr. d. D. geologischen Gesells., 1912, b.243, en voor den tweede: Studiën über Foraminiferen aus Ost-Asien, Samml. d. geologischen R. M. Leiden, Ser. I, Bd. IX, b.301 en 302. 97 1528 samen, en daaraan hebben wij de metamorphose van den kalksteen in dat gebied, d. i. in het tegenwoordige Veróeek-gébergte, tot grofkristallijne kalkspaat toegeschreven; zij komt, naar wij meenen om dezelfde reden, ook voor in den nummulieten-kalksteen reeks ten O. van Makale (b.1465). Zoo valt de oudste opbouw van Midden Celebes als tegenwoordig nog aanwezig landgebied, d.w.z. na zijne laatste onderdompeling onder zeeniveau, in het oudste Tertiair, terwijl die van het overgangsgebied naar het Z.oostelijk schiereiland van iets jongeren datum is en plaats heeft gedurende het Lutécien. Men ziet, dat er in dit bewegelijke aardkorstgebied steeds differentieele bewegingen plaats vonden, ook vóór de eigenlijke orogenese na het Eoceen. Intusschen vond om het oudste Midden-Celebes-lichaam, dat nog in het geheel niet zijn grillige gedaante van heden ten dage had en wellicht zeer langzaam oprees, een even langzame en zeer geleidelijke epirogenetische daling plaats, waardoor de nummulieten-kalksteen zich tot vele tientallen, ja tot een paar honderd meters dikte kon ontwikkelen; zijn juiste dikte is nog niet bekend, doch ^al vermoedelijk geen 600 M. bedragen, zooals Wanner *) voor den O. arm aanneemt. De vorm van dit oudste Midden-Celebes-eiland was, naar ik vermoed, in verband met de na-eoceene plooiingsrichting, wellicht ongeveer N.W. gestrekt; hierbij merken wij op, dat het tegenwoordige Veróeek-gébergte blijkbaar dus spoedig na het begin van het Lutécien, zooals wij reeds zagen, een der gebieden was van betrekkelijken of algeheelen tijdelijken stilstand tusschen die, waar de evengenoemde betrekkelijk langzame epirogenetische rijzingen en dalingen *) plaats hadden. Doch tegen het eind van het Eoceen veranderde dit alles; de voorafgaande bewegingen, welke als het ware het nu volgende proces 1) Loc.cit., b.745: „Da nun alle oben beschriebenen Kalkvorkommen, sowohl die topographisch tiefsten bei Pinapuan wie die ca. 600 m. höher, auf dem Plateau des Gebirges liegenden, im wesentlichen durch die gleiche Fossilführung ausgezeichnet sind, die überall auf eine Entstehung des Kalksteins in einem wenig tiefen Meer mit klarem Wasser hindeutet, so dürfte man noch weiter schliessen können, dasz in diesem Gebiete wahrend der mittleren EocSnzeit eine verhaltnismaszig rasch vor sich gehende Vertikalbewegung der Erdkruste um einen Betrag von ca. 600 m. stattgefunden hat". Het komt mij voor, dat Wanner hier geen aandacht schenkt aan de eventueele verklaring van dit niveauverschil in de eoceene kalksteenen met behulp van trapbreuken, welker aanwezigheid mij zeer waarschijnlijk lijkt; een groote breuklijn loopt in elk geval langs Pinapoean (loc. cit., b.741). Tot nader order acht ik dus eene daling van 600 M. zelfs in het oostelijk deel van den O. arm nog verre van bewezen. 1542 De rijzing van het landgebied laat zich dan ook eigenlijk meer als tegengestelde beweging vermoeden, en alleen het ontbreken van plioceene kalksteenen in de reeks Enrekang-Rante Pao leidt tot de gevolgtrekking, dat ook dit gebied na het Mioceen (Aquitanien) boven het zeeoppervlak oprees en daarmede waarschijnlijk het overige landgebied van Midden Celebes, voor zoover sommige gedeelten, ten gevolge der antiklinale distractie, niet een tegengestelde, d.i. een neerzakkende of dalende beweging uitvoerden. Het plioceene Celebes moet, naar het mij voorkomt, dan ook meer hebben geleken op het jong-mioceene dan op het tegenwoordige Celebes. Het voornaamste verschil met het jong-mioceene eiland was gelegen in de verdwijning der Enrekang-Rante-Pao-baai. Het Plioceen is volgens de Sarasin's ») de tijd der landverbindingen van Celebes met andere deelen van den Archipel. Hun studie berust op de geographische verspreiding der land- en zoetwatermollusken op Celebes eenerzijds, en in andere deelen van den Archipel, inclusief de Philippijnen, anderzijds; dè resultaten, waartoe zij komen, worden bevestigd door soortgelijke studies, verricht ten opzichte der reptielen, amphibiën, vogels en zoogdieren en ook ten opzichte der nog zeer onvolledig bekende landplanariën-fauna. Zjj komen tot de gevolgtrekking, dat er vier landverbindingen of bruggen moeten zijn geweest, nam. naar Java, naar Flores, naar de Molukken en naar de Philippijnen. Hunne resultaten geven zij met de volgende woorden weer (loc.cit., b.129): „Récapitulierend finden wir also Celebes im Eocan2) vom Meere bedeckt, im Miocan sich erhebend und im Pliocan in ausgedehnter Weise mit Nachbargebieten in Verbindung tretend; dann wieder Auflösung dieser Landmasse, Abbruch der Verbindungsrücken, und in der der Gegenwart unmittelbar vorhergehenden Periode sogar eine etwas tiefere Untertauchung als heute, endlich neuerdings wieder eine leichte Hebung". Deze landverbindingen moeten volgens hen geleid hebben: i°, naar Java, 20, naar Flores, 3», naar de Molukken, en 40, naar de Philippijnen. Zij schrijven, hierover (loc. cit., b.138 en 139): „Von der Spitze des südlichen Halbinsel von Celebes gehen heute zwei Inselbogen aus, der eine nach Stldwesten, der andere nach Südsüdosten, zwischen sich die Flores-See einrahmend. Der erstere führt über die Postillon- und die Paternostergruppe und den Kangean-Archipel nach Madura-Java, der letztere über Saleyer, die Tiger-Inseln, Djampea, Kalao, Bonerate, Kalaotua nach Flores. Zwischen den beiden letztgenannten Insein liegt heute ein tiefes Meer. Diese beide Inselbogen fassen wir als die Reste der beiden früheren Landverbindungen nach Java und nach Flores auf, wobei noch zu bemerken, dass das Land, welches die heutigen Postillon- und Paternoster-Inselgruppen umfasste, eine südostwarts vorspringende Ausbuchtung der von Celebes nach Java führenden Brücke scheint gebildet zu haben. Die Reste der früheren Landbrücke nach den Molukken lassen ebenfalls an Klarheit nichts zu wünschen übrig. indem der Peling-Banggai-Archipel den Uebergang zu den Sula-Inseln vermittelt und weiter die Richtung der Insel Sula Besi nach Buru hinweist, wahrend andererseits Obi den Weg nach der Halmaheragruppe zeigt. Ebenso führt eine 1) Über die-geologische Geschichte der Insel Celebes auf Grund der Thierverbreitung, Wiesbaden, 1901. 2) Op de afwijkingen met mijne geologische resultaten behoef ik hier niet opnienw te wijzen. 1543 Kette von Inselchen von der Minahassa aus über Siao nach. der Sangigruppe und weiter über Talaut bis gegen Mindanao hin. Unnöthig zu sagen, dass wir darin den Rest der alten Philippinenbrücke sehen zu dürfen glauben. Aus den Resultaten der Siboga-Expedition ergiebt sich, dass diese sammtlichen Inselchen auf einem Rücken liegen von ca. 1300 m. unter der Oberflache". Zij geven vier overzichtkaartjes en leggen den nadruk op het hypothetische karakter der details. Op deze kaartjes herkent men de volgende stadia: 1. Ja va-brug aanwezig, Flores-brug nog onderbroken, Molukken-brug alleen naar de noordelijke Molukken, geen Philippijnen-brug; 2. alle bruggen aanwezig; 3. alle bruggen aanwezig, maar scheidingen tusschen Bali en Lombok-Soembawa, tusschen dit gecombineerde landgebied en Flores, en tusschen Boeroe en Ceram; 4. alle bruggen verbroken, maar Saleyer nog samenhangend met Djampea en Kalao, de Soela- en Banggai-eilanden met het oostelijk-, de Talauden Sangi-eilanderi met het noordelijk schiereiland van Celebes. Borneo en Celebes blijven op de vier kaartjes gescheiden door de straat van Makasser. De Sarasin's laten niet na op de groote zeediepten te wijzen, welke nu bijv. de Talaud- van de Sangi-eilanden 'scheidt, Boeroe en Obi van de Soela-eilanden, en Flores van Djampea-Kalao, en toch zeggen zij (loc.cit., b.130) „verlangt die Thierverbreitung an diesen Stellen noch im Pliocan zeitweilig festes Land". Ongetwijfeld zijn in de jongst verloopen geologischen tijd sommige deelen van den Archipel tot groote diepten onder het zeeniveau gedaald, maar of eene daling tot meer dan 4000 M. diepte mogelijk is sinds het Plioceen, welke diepte tusschen de Soela-eilanden en Boeroe voorkomt, is een vraag, waarop een bevestigend antwoord, alleen op grond van dierengeographische studies, m.i., voorloopig althans, niet als vaststaand mag worden aangemerkt. Van de door de Sarasin's aangegeven landverbindingen lijken mij die naar Java en Flores, op geologische gronden, niet onmogelijk, in dier voege evenwel, dat zij geleid hebben naar een Z.-Celebes-eiland, dat eerst in het jongste Pleistoceen één geheel ging vormen met de rest van Celebes, d.w:z. in een tijd, toen de eventueele verbinding met Java en Flores vermoedelijk niet meer bestond. Ook een landverbinding van Mindanao over de Sangi-eilanden en de Minahassa naar het noordelijk schiereiland van Celebes lijkt mij wel mogelijk, maar dan eerst gedurende het Plio-pleistoceen dus wat later dan de Sarasin's het zich denken. Deze landvérbinding kwam vermoedelijk tot stand door middel van een in boogvorm gerangschikte serie van vulkanen, zooals heden ten dage Java als één eiland uitkomt door een min of meer rechtlijnige aaneenschakeling van vulkanen. Hoe deze landverbinding, welke door een diepzeekaart heden ten dage nog gesuggereerd wordt, na haar eventueel ontstaan, weder verbroken werd, vormt een vraagstuk op zich zelf, voor welker oplossing het geven van hypothesen thans, d.w.z. zonder nauwkeurige terreinonderzoekingen, voor zoover dit nu nog langs den geheelen boog mogelijk is, niet op zijn plaats zou zijn. Daarentegen laat zich eene vereeniging van den O. arm van Celebes met de Molukken via de Banggai- en Soela-eilanden gedurende het Plioceen, nadat deze reeds veel eerder, nam. in het Mioceen, zooals wij op b.1537 zagen, was verbroken, op geologische gronden minder gemakkelijk aanvaarden. Vooral voor deze eventueele landverbinding komen mij nadere geologische bewijzen absoluut noodzakelijk voor. Tegen het eind van het Plioceen l), bij het gloren van het Pleistoceen, treedt het grootplooi-mechanisme met hernieuwd sneller tempo 1) Volgens Volz, Nord-Sumatra, I en II, heerschte in het Jong-PKoceen een droog klimaat in den Archipel, welke in het Oud-Kwartair door een regentijd werd gevolgd. 98 1544 op; hare strekkingsrichting is nu ± N.-Z. voor Midden Celebes. Wanneer wij zién, hoe de plioceene kalksteen ten N. van het Posso-meer, welk gebied niet ver van de antiklinale zone is gelegen, van even onder zeeniveau tot ± 1000M. daarboven (b.716) is opgeheven, dan komen wij tot de gevolgtrekking, dat het bedrag der opwelving in de antiklinale zone der plio-pleistoceene grootplooi meer dan 1000 M. is geweest. Daar in de Fossa Sarasina, reikende van de Paloe-depressies tot die van Rampi en Leboni, ook aanwijzingen zijn gevonden van oudere, dus zeer waarschijnlijk mioceene inzinkingen, al zijn deze niet onder het niveau der zee gedaald, zooals in de oudste der Possodepressies, mogen wij aannemen, dat de assen der mioceene en pliopleistoceene grootplooien ongeveer (zie overigens b.826) met elkaar samenvielen. En zien wij nu, hoe de oligoceene Midden-Celebes-schiervlakte in haar hoogste gedeelte tot ruim 2000 M. is opgewelfd, dan mogen wij, eenvoudigheidshalve, de bedragen der opwelving in de antiklinale zone der mioceene en plio-pleistoceene grootplooien aan elkaar gelijk stellen, en dus aannemen, dat zij in beide gevallen gelijk ± 1000 M. zijn geweest. Hierbij moeten wij niet uit het oog verliezen, dat in werkelijkheid de jongste opwelving voor de aanzienlijkste van de twee moet worden gehouden. Opmerkelijk is, dat, nadat in het Plioceen de mioceene EnrekangRante Pao-baai niet meer daalde, maar ging rijzen, dit in het Pliopleistoceen ook geschiedde met de oude Posso-bocht, welks gebied gedurende een deel van het Mioceen en Plioceen gedaald was. De vraag rijst, of de versterking dezer aardkorstgedeelten verkregen is door een krachtige ineenwigging van het dalende aardkorstblok tusschen de zich aan weerszijden daarvan bevindende blokken, dan wel door aaneensmelting door magma op grootere diepte der aardkorst. Een positief antwoord is niet te geven. Het tempo van beide grootplooi-mechanismen moet een vrijwel geleidelijke zijn geweest. Dit concludeeren wij op grond der afwezigheid van terrassen van eenige ontwikkeling langs de groote, honderden meters diep ingesneden rivieren van Midden Celebes. Foto 249 (b.795) laat ons een profiel der Koro-rivier zien met, vooral aan den rechter oever, een duidelijk gebroken lijn, waarvan het bovenste deel onder een hoek van 241/,,0, het benedenste onder een van 4372° helt, maar van terrassen is geen sprake. Mij dunkt, dat aldus het geleidelijke tempo van beide grootplooi-mechanismen duidelijk geïllustreerd wordt. 1545 Een dergelijk profiel vertoont ons ook foto 48 (b.202), genomen in den bovenloop der Saadang. Meer stroomaf werden in de vallei der Saadang evenwel overblijfselen van een paar terrassen gevonden (hoofdstuk II), o.a. in de buurt van Siamang, op + 70 M. en + 15 M. boven de tegenwoordige bedding (b. 17 7-180), zoodat onderbrekingen van eenige beteekenis, althans in het jongste grootplooi-mechanisme, niet geheel afwezig zijn geweest. Bij deze onderbrekingen denken wij alleen aan stilstand, niet aan teruggang, want de overblijfselen der terrassen zijn er wel, maar de afzettingen bepalen zich tot verstrooid liggende rolsteenen. Het gevolg van het plio-pleistoceene grootplooi-mechanisme was, dat Celebes tot zijn tegenwoordige hoogte boven zee werd opgeheven. Vulkanische werkzaamheid trad hernieuwd op, begunstigd door de ontstane scheuren; ook breuken, slenken en kuilbreuken ontstonden opnieuw. De golven van Tomini en Boni kregen vrijwel hun tegenwoordigen omvang, de golf van Tolo vermoedelijk eveneens, terwijl de verdere vorming der Tomori-baai van dien tijd dateert, evenals de verdieping en verdere uitbreiding der golf van Mandar. Dit is dan ook de reden, waarom op vele plaatsen de plioceene randafzettingen zijn verdwenen; wij moeten ze daar thans onder het zeeoppervlak weggezonken denken. Nog een gevolg van bovengenoemd mechanisme is het tezamen schuiven van de mioceene en plioceene randafzettingen tot randplooien, zooals bijv. langs den Z.O. kant van den O. arm en vermoedelijk ook langs W. Celebes. Gaan wij deze verschillende gevolgen van het plio-pleistoceene grootplooi-mechanisme eenigermate in details na! In de eerste plaats die, welke op het land betrekking hebben. Zij bestonden in de vorming van slenken en kuilbreuken en het optreden van vulkanische verschijnselen. Deze laatste traden ietwat later op dan de eerste, hetgeen o.a. blijkt uit het feit, dat de Baroepoe-depressie als zoodanig reeds bestond en hare opvulling met lacustre sedimenten reeds een aanvang had genomen, toen de zure tuffen van het Karoeagebergte er zich in opstapelden. Doch de vulkanische verschijnselen waren van korteren duur. Behandelen wij dus eerst de vorming der kuilbreuken. Meer nog dan de mioceene slenken en kuilbreuken, maakten zij diepe onderbrekingen in het gewelfvormig opgebogen Midden-Celebes-peneplain. Uit den aard der zaak vulden zij zich met water en vormden meren. 1546 En zoo talrijk waren zij, dat men het allengs hoog boven het zeeniveau zich verheffende Celebes, met evenveel recht het meren- als het bergen-eiland zou kunnen noemen. Wellicht brengen nauwkeurige detailonderzoekingen later nog eens fossiele overblijfselen uit die pliopleistocéene meren aan het licht. Pleistoceene fossielen werden reeds eenmaal gevonden, en wel door de Sarasin's bij het door mij niet bezochte Lindoe-meer (b. 1490). Op het ontstaan van, soms steile, hellingen in de oudere meerafzettingen langs de randen der nieuw gevormde inzinkingen, als gevolg der daarbij optredende sleuringen, heb ik reeds gewezen (b.i 494-1496). De vulkanische verschijnselen van het Plio-pleistoceen bestonden uit opwellingen van zure effusiva, namelijk van trachieten, liparieten en dacieten. Ook werden tuffen dezer gesteenten gevormd, welke, te zamen met verweeringspróducten der liparieten, o.a. de Baroepoe-depressie opvulden, maar tot eigenlijke vulkaanvormingen kwam het niet. Het valt op, dat deze, zeker met ontploffingen gepaard gaande, uitvloeiingen der zure effusiva, voornamelijk in het westelijk deel van Midden Celebes plaats vonden, d. i. dus in het deel, waar ook de eoceene granietintrusies en de mioceene effusiva aan den dag komen. Wij zijn daarom geneigd hen aan te zien voor de laatste bijvullingen van het eerste magma, welke, nu aan den dag komende, niet meer stolden tot granietische rotssoorten, maar tot zure effusiefgesteenten. Zooals "gezegd, van ten Z. van Donggala in het N. tot ten Z. der beneden-Saadang in het Z., zijn de weikoppen en de tuffen dezer gesteenten over geheel het westelijk deel van Midden Celebes bekend geworden, en de eerste vormen daar mede enkele der hoogste toppen van boven de 2000 M. en bijna 3000 M. hoogte. Het ontbreken dezer gesteenten in het oostelijk deel van Midden Celebes, d.w.z. in de gebieden der kristallijne schisten en van den peridotiet, evenals dat met de eoceene granieten en granodiorieten en de mioceene andesieten en trachieten het geval is, schijnt er op te wijzen, dat alhoewel in genoemde gebieden ook vele breuken, slenken en kuilbreuken voorkomen, de platen in het bovenste deel der aardkorst, welke uit die schisten en den peridotiet bestaan, zoo dik zijn, dat het geen der genoemde stollingsgesteenten is mogen gelukken daar doorheen tot aan de oppervlakte der aardkorst door te dringen. In de tweede plaats de gevolgen van het grootplooi-mechanisme op de littorale gebieden van Celebes, d.w.z. op de opstapelingen van !549 een regentijd aan, ja, hij kenmerkt zelfs de scheiding van het Tertiair en Kwartair op klimatologischen grondslag, aannemend,'dat het jongste Tertiair een bij uitstek droog klimaat had. Daargelaten of dit laatste juist is, lijkt mij het ontstaan van een regenrijken tijd, nadat het pliopleistoceene grootplooi-proces uit het gedurende het Oud- Tertiair weinig geaccidenteerde gebied van den Archipel eene afwisseling van hooge landmassieven naast uitgestrekte en diepe zeebekkens had doen ontstaan, alleszins aannemelijk. Nu nog rijzen uit de omringende en diep in het land ingrijpende zeeën dagelijks de waterdampen op, welke landwaarts drijven en zich in zware regenbuien omzetten, die nederstorten op de hooge berglanden. Deze groote hoeveelheid water vormt een der factoren voor eene krachtige erosie; twee andere factoren zijn mede gelegen in de groote hoogte, tot welke het land zich boven de zee verheft, namelijk in de sterke verweering, ten gevolge van groote temperatuursverschillen, welke veel vervoerbaar materiaal levert, en in het groote niveauverschil, welke de meesleurende werking van het regenwater aanmerkelijk vergroot. Eigenlijk werken als vanzelf alle factoren mede om een jong, hoog boven zee opgeheven landgebied sterk te denudeeren. En ook in Midden Celebes hebben zij tot eene aanzienlijke modelleering van het land bijgedragen. De scheuren, slenken en kuilbreuken bepaalden in eerste instantie den aanleg der hydrographische stelsels op het gewelfvormig opgeheven Midden-Celebes-peneplain; deze legden zich snel dieper in, zoodat zij weldra in zeer diep ingesneden valleien bevangen waren. Maar in de buurt der waterscheidingen werd, en wordt nog, een levendigen strijd gevoerd. Talrijke voorbeelden van onthoofding van rivieren door terugschrijdende erosie kwamen reeds bij de beschrijving der tochten in de eerste beide deelen aan het licht; op andere zullen wij wijzen bij de behandeling der hydrographische gesteldheid van Midden Celebes (zie hoofdstuk XX). De diepe insnijding der rivierloopen ging zoo snel, dat bij vele een evenwichtsverhouding in de helling der vaak honderden meters diepe zijwanden nog niet bereikt is, terwijl van eene verbreeding van den valleibodem vrijwel nergens sprake is. Toch is duidelijk, dat reeds zeer aanzienlijke hoeveelheden materiaal van het land in zee werden gespoeld. Voor een der grootste rivieren van Midden Celebes, de Saadang, met hare zijtakken, gaven wij het cijfer van ± 900 K.M.8 (b.176). Een eerste gevolg van deze intensieve corrosie-arbeid is de totstand- 1550 koming van een buitengewoon sterk ontwikkeld reliëf, welke wij nader meer in bijzonderheden zullen nagaan bij de bespreking der morphologie (hoofdstuk XX). Een tweede gevolg was de groei van het Midden-Celebes-land in horizontalen zin, doch alleen daar, waar dit niet door al te diepe zeeën werd begrensd. Zoo ontstonden in het bijzonder de aaneenhechting van Z.- aan Midden-Celebes, de kustvlakten ten N.W. en ten N. der golf van Boni en die op verschillende plaatsen langs de W.kust van Celebes. Maar juist aan de diepe zeeën, rond om Celebes gelegen, is het toe te schrijven, dat de uitgestrektheid der kustvlakten over het algemeen zeer gering is en deze aldus geen juist beeld geeft der krachtige denudatie van het binnenland. De volledige beschrijving der uitwerking daarvan zullen wij, zooals gezegd, geven in het hoofdstuk handelende over de morphologie. In eerste instantie werkte de opvulling der vele meren nivelleerend. Door deze opvulling eenerzijds en door de diepere insnijding der afwateringsgeul anderzijds hadden de meren gedurende het Kwartair een korter of langer bestaan. Op de factoren, welke, in verband met de hoogteligging of den aard van het, het meer omringende gesteente, op den duur van dat bestaan invloed hadden, wees ik meermalen (zie bijv. b.590 en 637). Het leegloopen van vele meren geschiedde blijkbaar niet zonder onderbreking. Ondiep geworden en omgezet tot moerassen, konden zij den bodem vormen voor eene flora, waaraan de vorming moet worden toegeschreven der bruinkoollaag (of -lagen), welke in verschillende dezer oude meren voorkomt (of voorkomen), zooals bijv. in die van Leboni en Napoe en in het oude Laa-meer. Hoe het komt, dat na den moerastoestand weder een meer ontstond, valt niet met zekerheid te zeggen. Wellicht had ten gevolge van een verderen voortgang van het grootplooi-mechanisme en het hernieuwd optreden van antiklinale distractie weder eene inzinking van den meerbodem plaats. In elk geval moet opnieuw een meer zijn ontstaan, waarin zich weder sedimenten konden afzetten, welke de organische bestanddeelen bedekten; deze laatste veranderden geleidelijk tot veen en tot bruinkool, welke dus vermoedelijk van pleistoceenen (diluvialen) ouderdom is. Eenmaal voor goed leeg geloopen, werden de meren nogmaals omgezet eerst in moerassen, maar dan weldra ook in vlakten (bijv. de i55i Weoela-vlakte, hoofdstuk VIII). Daarna volgde de ontwikkeling van een nieuw reliëf, welke allengs tot den vormenrijkdom van Midden Celebes krachtig bijdroeg. Hiermede en met het in herinnering brengen, hoe het oude Laa-meer (hoofdstuk IX), dat van Baroepoe (hoofdstuk V), van Leboni (hoofdstuk IX) en van Rante Pao (hoofdstuk IV) verschillende typen vertegenwoordigen der vorderingen van de denudatie in de oude meeropvullingen, volstaan wij hier, doch wij zullen bij de behandeling der morphologie hierop nader terugkomen (hoofdstuk XX). Tot de meest in het oog loopende geologische gebeurtenissen, welke gedurende het Pleistoceen plaats vonden, maar welke zich als zoodanig beperkten tot Z. Celebes, de Togian-eilanden, en de Minahassa, behoort de verlevendiging der vulkanische werkzaamheid. Toen werden de Piek van Bonthain en de vulkanen der Minahassa tot groote hoogte opgebouwd, terwijl ook de vulkaan van Oena2 in de golf van Tomini ontstond, welke in 1898 zijn laatste uitbarsting had1). De ligging der eerstgenoemde vulkanen verklaart zich vanzelf, daar zij samenvalt met de antiklinale zones van grootplooien; die van Oena2 evenwel is minder voor de hand liggend. Dat deze vulkaan niet kan samenhangen met die der Minahassa, werd reeds door Wichmann2) in het licht gesteld, en werd door mij8) nader aangetoond door te wijzen op de groote diepte van 3755 M., welke de Togian-eilanden van de Minahassa scheidt. Het komt mij voor, dat de Vulkaan Oena2 ontstaan is ter plaatse van het snijpunt van breuklijnen, waarvan althans twee zich met eene aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid laten traceeren, namelijk één in de richting + N.O. langs de steile kust van Oeë Koeli tot Tandjong Api (op welke lijn echter wel een deel der Togian-eilanden, maar niet Oena2 zelve ligt), en een tweede in de richting ± W.N.W. langs de steile N.kust van het meest oostelijke gedeelte van den O. arm van Celebes, dus van het Boealemoschiereiland (op welke lijn ook Oena2 ligt). Het snijpunt, of zeggen wij liever het ontmoetingsgebied dezer breuklijnen vormt waarschijnlijk een zwakke plek in de aardkorst, ten gevolge waarvan de vulkanische krachten kans zagen daar ter plaatse tot uiting te komen. 1) A. Wichmann, Der Vulkan der Jnsel Una Una (Nanguna) im Busen von Tomini, Celebes, Zeits. d. D. geologischen Gesells., 1902, b.144—158. 2) Loc. cit., b.157. 3) Celebes en Halmahera, T. K. N. A. G., 1910, b.1151—1152. i552 Een tweede vraag, welke in verband met de ligging der Celebesvulkanen rijst, is, waarom zij elders in de antiklinale zones niet voorkomen. Vulkanische verschijnselen als zoodanig zijn niet afwezig en op vele punten van Midden Celebes zelfs heden ten dage nog aanwezig, nam. in den vorm van warme bronnen (hoofdstukken V, VI, XII en XIII). De vraag is dus, waarom het niet tot de vorming van vulkanen kwam. Als antwoord op deze vraag, welke ook reeds eerder werd gesteld (b.1526), wil ik thans het vermoeden uitspreken, dat de afwezigheid van vulkaanvorming het gevolg is van de geologische samenstelling van het grootste gedeelte van Celebes in tegenstelling met die van Z. Celebes en de Minahassa; ik vermeen, dat daar, waar dikke, nog grootendeels met water doordrenkte sedimentmantels aanwezig zijn, het opkomen van magma (ten gevolge van grootplooivormende bewegingen) veel gemakkelijker en veel eerder aanleiding geeft tot de ontwikkeling van de geweldige dampspanningen, welke slechts door vulkanische erupties en explosies tot ontspanning kunnen komen, dan daar, waar oudere, uit den aard der zaak, drogere gesteenten voorkomen; in dit laatste geval blijven dan de vulkanische uitwerkingen veeleer beperkt tot uitvloeiingen, welke vermoedelijk wel gepaard gaan met explosies, doch waarbij het niet tot een eigenlijken vulkaanopbouw komt. En nu lijkt het mij aan geen twijfel onderhevig, dat de gedurende het Tertiair en vooral het Neogeen afgezette sedimentseries verhoudingsgewijs een zeer aanzienlijke hoeveelheid water meer bevatten dan de kristallijne schisten en gneisen, welke reeds in geologisch overoude tijden van weeke sedimenten tot harde gesteenten waren geworden. Of het hierboven uitgesproken vermoeden overal op aarde bevestigd wordt, waar het in de antiklinale zones van grootplooien al dan niet tot vulkaanvorming is gekomen, is niet met een enkel woord te zeggen. Dit na te gaan, vormt eene studie op zich zelf, welke ons veel te ver zou voeren. Ik wil daarom volstaan met te wijzen op de volgende feiten. In het noordelijkste deel van N. Sumatra, waar de neogene sedimenten volgens Volz1) een dikte van meer dan 1000 M. bereiken, doch „oude massieven" afwezig zijn, komen wel kwartaire vulkanen voor, doch geen zure effusiefgesteenten. Zuidelijker, in de Bataklanden, is het 1) Loc. cit., II, 1912, b.276. 1553 Neogeen minder dik, en zijn „oude massieven" aanwezig; in overeenstemming hiermede heeft in dat gebied eene uitvloeiing van zure effusiva 1), onder ontwikkeling van tuffen, doch zonder vulkaanvorming, plaats gevonden, voordat het kwam tot de vorming van enkele kwartaire andesietvulkanen. En ziet!, op de volkomen tegenstellingen in dit opzicht: Midden Celebes en Java, vinden wij eenerzijds een „oud massief' zonder neogene sedimenten (uitgezonderd in de oude Posso-bocht), waar zure' effusiefgesteenten tot uitvloeiing kwamen, maar kwartaire vulkanen ontbreken, anderzijds geen „oude massieven", maar een sterk ontwikkelde neogene sedimentserie, welke volgens Verbeek en Fennena 2) een maximum dikte van 6150 M. bereikt, en nu dus weder geen zure effusiefgesteenten, doch wel talrijke vulkanen. Inderdaad, van N.- naar Z.-Sumatra en voorts over Java naar de ten O. daarvan gelegen kleine Soenda-eilanden valt, tegelijk met eene toeneming in de ontwikkeling der neogene afzettingen (van + 1000 tot + 6150 M. dikte), eene toeneming waar te nemen in het aantal en den omvang der vulkanen. Op Sumatra toch noemt Volz3) 14 werkzame vulkanen (Krakatau inbegrepen), terwijl Verbeek en Fennema4) voor het veel kleinere Java een lijst geven van 28 werkzame vulkanen (zonder Krakatau), waarvan in historischen tijd niet minder dan 14 tot uitbarsting zijn gekomen. Laten wij ten slotte nog opmerken, dat de geweldigste vulkanen voorkomen in het oostelijk deel van Java en op Bali: dat zijn het Tenggër-, het Idjen-, en het Batoer-gebergte met hunne reuzen-trawanten, de Sëmeroe, de Raoen, en de Piek van Bali. Doch, om niet verkeerd te worden verstaan, moet ik nog zeggen, dat de factor, welke in het bovenstaande vermoeden is aangegeven, niet de eenige behoeft te wezen, welke eene vulkaanvorming bepaalt. Intusschen zou het ons niet behoeven te verbazen, indien het nop; eenmaal tot eene vulkaanvorming kwam in de strook, welke van de Piek van Bonthain zich N.waarts voortzet tot het eigenlijke bergland van Midden Celebes. Toch kunnen er ook andere factoren zijn, waardoor deze vulkaanvorming achterwege zal blijven; maar nu zijn wij zeer ver gegaan op het gebied der geologische hypothesen. Thans, in de tweede plaats, de gebeurtenissen, welke rond om het Midden-Celebes-land plaats hadden! 1) Volz, loc, cit., I, b.196—199. 3) Loc. cit., II, b.284. 2) Java en Madoera, 1896, dl. II, b.933. 4) Loc. cit., dl. II, b.946—950. 1554 Deze bestaan voornamelijk in landwinst, meestal door opgeheven koraalkalksteenpartijen, en in landverlies, door verzakkingen van bepaalde kustgedeelten onder den zeespiegel. Uit den aard der zaak verdwijnen de aanwijzingen van dergelijke verzakkingen, behoudens hooge uitzonderingen, geologisch spoedig geheel en al. Daar wij evenwel recente soortgelijke verzakkingen op meer dan één punt hebben waargenomen, mogen wij het volkomen zéker achten, dat zij ook gedurende het Pleistoceen hebben plaats gevonden. Duidelijker doen zich natuurlijk de landwinsten aan onze oogen voor; naast de reeds genoemde kalksteenpartijen zullen wij opgeheven littorale anorganogene sedimenten en kustvloeren een rol zien spelen. Wij vangen nu een rondgang rond om Midden Celebes aan bij de golf van Mandar, en merken dan om te beginnen op, dat de volledige verbinding van Z.- met Midden-Celebes ongetwijfeld eerst gedurende het Pleistoceen plaats vond. De groote hoeveelheden detritusmateriaal, door de Saadang en hare zijtakken aangevoerd, droeg zeker in sterke mate bij om den ondiepen zeearm, welke de genoemde twee landgebieden van elkaar gescheiden hield, te dempen. De meren van Tempé, Sidenreng en Alieta zijn de laatste overblijfselen der depressie, welke zich geologisch kort geleden nog onder den zeespiegel bevond. Wichmann *) vond ten N. van Tempé een oesterbank, welke hij voor een oud-pleistoceene vorming houdt. Ook ten N. der golf van Mandar komen pleistoceene landuitbreidingen voor, waarvan de voornaamste wel het deltagebied der Tjampalagiang-rivier is (zie ook b.1458 over den ontwikkelingsgang der golf van Mandar). Over het ± N.N.W. en N. gestrekte gedeelte der over het algemeen steile Mandar-kust, bevinden zich op vele plaatsen aangeplakte pleistoceene koraalkalksteenterrassen (zie hoofdstuk XIV). Zij herhalen zich ook ten N. der baai van Mamoedjoe langs de in groote trekken bij afwisseling N.N.O., N. en N.N.O. gestrekte W.kust van Midden Celebes, tot aan de Paloe-baai toe. Deze kust en het aangrenzend kustgebied, afwisselend steil en vlak, is geologisch nog weinig bekend. De vlakke gedeelten worden meestal gevormd door rivierdelta's, welke plaatselijke winsten van het land op de zee weergeven. De meeste gegevens over dit kustgebied (zie ook b.1463) heb ik te danken aan 1) T. K. N. a. G., 1890, b.959. 1557 Niet ver ten N. van Doda volgt het deltagebied der Lariang (b.8i 6819), hetwelk ongetwijfeld een pleistoceene vorming is, waarin behalve zand- ook grindlagen een rol spelen (b.818). In verband met de op b.817 vermelde ombuiging van den stroom der Lariang in zee naar het Z., valt het ons op, dat ten Z. van haar mond de dieptelijn van 200 M. zich verder van de kust verwijdert dan ten N. daarvan; daar in het Z. dus in de eerste plaats trachten de Lariang-afzettingen nieuw land te vormen. De omstandigheden, bij dezen mond aanwezig, vestigen den indruk, alsof in het Pleistoceen eerst het land gewonnen heeft op de zee, daarna de zee op het land en in recenten tijd weder omgekeerd het land op de zee. Van den Lariang-mond tot Donggala is de W.kust van Midden Celebes geologisch nog geheel onbekend; alleen kunnen wij zeggen, dat de lage en moerassige mond der Soeramana (b.894) vermoedelijk in recente afzettingen gelegen is. Het Donggala-schiereiland is samengesteld uit een viertal pleistoceene koraalkalksteenterrassen, waarvan de hoogst gelegene tot ruim 100 M. is gerezen, en waarvan de laagste, welke even boven zee komt, op eene recente rijzing wijst (b.887 en 891-894). De lagen dezer terrassen hellen zeer flauw naar het N. (b.838). Deze pleistoceene kalksteen van Donggala staat merkwaardigerwijze voor de geheele Paloe-baai op zich zelf, en dit vormt voor mij mede een der bewijzen, dat de het oude Paloe-meer zeewaarts afsluitende dam eerst ^ gedurende het jongste Pleistoceen wegzonk, waardoor de Paloe-baai ontstond; dit bewijs weegt m. i. te zwaarder, daar in deze baai wel degelijk vele recente koraalkalksteenvormingen aanwezig zijn en opheffing der berglanden ten W. en ten O. der baai gedurende de jongste geologische tijden uit andere gegevens duidelijk spreekt (hoofdstuk XIII). Gaan wij over tot de kusten der golf van Tomini! Deze zijn grootendeels geologisch nog weinig bekend v). Van Tóboli tot Posso schijnt landwinst gedurende het Pleistoceen de hoofdzaak te zijn. Pleistoceene koraalkalksteenterrassen tusschen Posso en Oeë Koeli (hoofdstuk X) wezen mede voor dit kustgedeelte op jonge rijzingen van het kustgebied, doch alleen in het Tongko-schiereiland, hetwelk 1) Zie enkele gegevens van den mond der Merando (Maranda) bij Koperberg, Jaarb. Mijnw., 1901, b.120—121. 1558 in T.Karawasa eindigt, is de kalksteen tot grootere hoogte, namelijk tot ruim 100 M. boven zee opgeheven (b.669). Bij Oeë Koeli is een pleistoceene vlakte van wat meer omvang aanwezig. Maken wij even een uitstap naar~eenige gedeelten der N.W.- en Z.O.-kusten. van den O. arm van Celebes, waarvan respectievelijk Hirschi *) en Wanner 2) het een en ander hebben medegedeeld. Tusschen T.Api en den Bongka-mond vond Hirschi meest koraalkalksteenvormingen, we.lke zich tot ruim 700 M. boven zee verheffen, en volgens hem niet ouder dan plioceen zijn (loc. cit., b.612). Hoewel hij ze op zijn kaart (loc.cit., n° IX) als pleistoceene vormingen aangeeft, geloof ik, dat, althans de hooggelegene koraalkalksteenen niet pleistoceen, maar plioceen zijn; palaeontologische bestudeering dezer kalksteenen schijnt nog niet te hebben plaats gevonden. Verder naar het Z.W. vond hij een sterk ontwikkelde neogene Celebes-molasse, welke min of meer sterk geplooid en ten deele verbroken is, voorts jonge koraalkalksteenen, daarna nogmaals Celebes-molasse, vervolgens van Todjo tot Oeë Koeli eerst alluviaal terrein en eindelijk Vlak bij laatstgenoemd dorp basische dieptegesteen ten. Veel verder naar het O. ten opzichte van T.Api, nam Wanner2) aan de N.kust van den O. arm, tusschen Loboe en Po(h), kwartaire koraalkalksteenterrassen waar tot hoogstens 30 M. boven zee, en hij wees op het belangrijke verschil van deze hoogte met die van ruim 400 M. (op één punt 450 M.), tot welke deze terrassen aanwezig zijn langs de Z.O.kust van den O. arm, dus langs straat Peleng, en dit valt volgens hem te meer op, daar koraalriffen tegenwoordig juist in de golf van Tomini zoo uitstekend gedijen. Het zuidelijkste voorkomen van dezen kalksteen trof Wanner aan in de buurt van Kientom (of Kintong). Inderdaad is het evengenoemde verschil zeer merkwaardig, en het vereischt m.i. eene nadere verklaring. Men krijgt, oppervlakkig geoordeeld, den indruk, alsof het bewuste landgebied hetwelk tot het smalst uitloopende gedeelte van den O. arm behoort, een kantel beweging gedurende het Pleistoceen heeft doorgemaakt, terwijl tevens eene rijzing van dit geheele landgebied plaats vond, maar deze rijzing was dus aan één kant, in het Z.O., aanmerkelijk aanzienlijker dan aan den anderen, in het N.W. Een soortgelijke kantelbeweging van een deel der aardkorst komt mij evenwel, indien zij op zich zelf staat, geheel onbegrijpelijk voor, en ik ben daarom geneigd haar aan te zien voor een onderdeel van een meer algemeene beweging, welke in de aardkorst mogelijk is. Het spreekt vanzelf, dat ik daarbij geleid wordt tot de vraag, of hier wellicht een plaatselijk grootplooi-mechanisme in werking is geweest, waarbij het bovenbedoelde landgebied een der vleugels, den noordwestelijken, voorstelt. Moet deze vraag bevestigend worden beantwoord, dan komen wij tot het zeer belangwekkende resultaat, straat Peleng te moeten aanzien voor een gedurende hel Pleistoceen gevormde antiklinale distractie-slenk; in dezen gedachtengang komt voorts de Banggai-Archipel uit als de Z.oostelijke vleugel der grootplooi. De zeebodems op diepten van bijna 2000 M. tusschen den O. arm van Celebes en de Togian-eilanden in het N.W. en van meer dan 5000 M. ten Z.O. der Banggaieilanden in het Z.O. zouden dan de synklinale gebieden dezer grootplooi zijn. Niermeyer 3) heeft het eerst het volle licht doen schijnen op de groote diepten in straat Peleng, waarvan hij schrijft (loc cit., b.617): „De straat blijkt een geul van groote en gelijkmatige 1) T. K. N.A. G., I9i3t b.6n —618, met kaarten IX en X. 2) Loc.cit., b.769—771, en de kaart op „Tafel" XXV. 3) Zie T. K. N. A. G., 1909, b.612—621 en de door C Craandijk ontworpen kaart n° XI. 1559 diepte te vormen met steile wanden en vlakken bodem". De Banggai-Archipel zou, zooals gezegd, den anderen vleugel moeten voorstellen der hier bedoelde grootplooi. Is dit juist? Zulks is niet met zekerheid te zeggen, daar onze geologische kennis van die eilandengroep nog zoo uiterst gering is. Het weinige, dat wij er van weten, ontleenen wij aan Verbeek'), en daar lezen wij, dat, in verband met den jongen koraalkalksteen, zoowel de beide eilandjes Bangkalan in de baai van dien naam, welke W.- van O.-Peleng scheidt, als het eiland Banggai, aan de W.kust meer zijn opgeheven dan aan de O.kust. Deze gegevens pleiten dus wel voor mijne zienswijze, doch zij zijn lang zoo sprekend niet als diegene, welke ik aan Wanner ontleen. Intusschen meen ik uit het een en ander tot de slotsom te mogen komen, dat straat Peleng inderdaad aan de vorming eener antiklinale distractie-slenk haar ontstaan te danken heeft. In tektonisch opzicht zou zij dus geheel overeenkomen met de Paloe-baai. De verschillen zijn: i°, de veel aanzienlijkere breedte van straat Peleng, 2^, de verbinding dezer laatste met diepere open zeegebieden naar twee kanten, hetgeen bij de Paloe-baai maar naar één kant het geval is, én 3°, de gebogen vorm van straat Peleng tegenover het vrijwel rechtlijnige verloop der Paloe-baai. Komen wij na deze uitwijding, waartoe de bovengenoemde opmerking van Wanner ons aanleiding heeft gegeven, terug op zijne mededeelingen over kwartairen koraalkalksteen langs de Z.O.kust van den O. arm grenzende aan straat Peleng. In tegenstelling met Verbeek'), die in de Molukken de tot 500 M. boven zee opgeheven koraalkalksteenen, welke door het ontbreken van lepidocyclinen zijn gekenmerkt, rekent tot het Plioceen -f. Kwartair, acht Wanner ') deze kalksteenen zonder lepidocyclinen en Gypsina, welke in O. Celebes tot 450 M. boven zee zijn opgeheven, van kwartairen ouderdom. Het blijft m. i. de vraag, of dit laatste wel juist is, en of zoo hoog opgeheven kalksteenen niet uit het Plioceen dateeren. Wanner voert nog de volgende tektonische en morphologische overwegingen aan ter staving zijner meening (loc. cit., b.770-771): „Die Konglomerate des Tiolung*) gehören den obersten Stufen der Celebesmolasse an und sind demgemasz als Aquivalente der Sande von Tamburung*) wahrscheinlich pliocanen Alters. Hieraus ergibt sich für die diskordant darüberliegenden Korallenkalke ein quartares Alter. Aber selbst wenn diese Konglomerate nicht pliocan, sondern jungraiocan waren, so erschiene mir in Ost-Celebes doch ein quartares Alter auch der am höchsten gelegenen Korallenkalke wahrscheinlicher als ein pliocanes. Denn zwischen der Ablagerung der Konglomerate und der der Korallenkalke musz noch ein recht betrachtlicher Zeitraum liegen, in den die Faltung der Celebesmolasse und ihre Modellierung durch die Erosion zu der heutigen Form des Gebirges fallt. Es ist das z. B. daraus zu schlieszen, dasz im Tale der Nambo *) die Korallenkalke am Gehange überall bis auf die Talsohle heruntergehen, so dasz also das Tal der Nambo als solches schon vor der Ablagerung der Korallenkalke erodiert sein musz". De laatste opmerking van Wanner brengt een groote moeilijkheid met zich mee, want daaruit zou moeten volgen, dat eerst, gedurende eene periode van landvorming, het Nambo-dal werd gevormd, daarna eene daling tot onder den zeespiegel plaats vond, en daarop weder eene rijzing. En al zijn de bedragen dezer verticale verplaatsingen uit de mededeelingen van Wanner niet vast te stellen, toch moeten zij vrij groot zijn eh lijkt mij het mechanisme, met het oog op zijn plaatselijke werking, te ingewikkeld, dan dat ik het als de juiste verklaring kan aanvaarden. Met Verbeek 5) blijf ik van meening, dat de 1) Molukken-Verslag, b.102—104. 2) Loc.cit., b.760—761. 3) Loc.cit., b.770—771. 4) Loc.cit., zie het bijgevoegde kaartje op „Taf." XXV. 5) Loc. cit., b.761 en 796—797. 99 1560 tot grootere hoogte (zegge boven de ± 200 M.) opgeheven koraalkalksteenen van prekwartairen (plioceenen) ouderdom zijn. Bij Loewoek, merkt Wanner (die L'uok schrijft) nog op, staan de fossiele koraalkalksteen vormingen met de levende in direCten samenhang; hetzelfde verschijnsel troffen wij aan langs de kust der golf van Tomini tusschen Oeë Koeli en Posso. Keeren wij, na dezen uitstap naar den O. arm, weder naar Midden Celebes terug! In plaats van de landwinsten, welke vooral langs de Z.O.kust van den O. arm voorkomen, zien wij in de Tomori-baai landverliezen, want in hoofdstuk X toonden wij reeds aan, dat (evenals de Paloe-baai) genoemde baai en ook die van Kolone Dale ontstonden door eene opvolging van zeer jonge inzinkingen (b.644). Ongetwijfeld dateeren deze tektonische breukvormingen uit pleistoceenen tijd, al zijn de oudste wellicht reeds van neogenen ouderdom (b. 1492 en 1535). De jonge ongemodelleerde oostelijke breukwand van het Towi-gebergte ten W. der Soemara-vlakte komt morphologisch ook geheel overeen met den door de erosie al even weinig aangetasten bergwand, welke ten W. der Paloe-vlakte tot groote hoogte oprijst. Nog een andere overeenkomst tusschen deze twee gebieden is, dat beide een meertoestand moeten hebben gekend, alvorens de zeeweerende dam wegzonk, en een open zeeverbinding tot stand kwam (b.651); daar zoowel als hier schijnt de zee toen aanvankelijk een eind dieper het land te zijn ingedrongen en .werd zij in recenten tijd daaruit verwijderd. Van de Tomori-baai springen wij over naar de golf van Boni en wel in de eerste plaats naar de Oesoe-baai. Deze heeft haar ontstaan in laatste instantie ongetwijfeld aan pleistoceene inzinkingen te danken, en hare daling verliep tot recenten tijd sneller dan hare opvulling; toen eerst kwam daarin verandering, zooals wij nader zullen zien. Maar aan die daling, van sneller tempo dan de opvulling, moet het worden toegeschreven, dat de mond der Malili-rivier nu nog den indruk van een verdronken riviermond maakt (b.561). Ook kunnen deze omstandigheden worden verklaard door eene transgressie van mindere beteekenis, welke aan de tegenwoordige regressie voorafging. De geheele noordelijke omranding met laagland der golf van Boni in het N. en het W. duidt op eene pleistoceene landwinst van aanzienlijke oppervlakte. Na afloop van het plio-pleistoceene grootplooiproces moet de inzinking van het noordelijk deel der golf van Boni voltooid zijn geweest en de zee zich hebben uitgestrekt tot den voet der omringende hooge berglanden. Enorme hoeveelheden detritusmateriaal, vooral granietzand uit het N., werden gedurende het Pleistoceen 1561 uit die berglanden in de betrekkelijk ondiepe zee gespoeld, en hiervan kon een snelle aanwas van het landgebied het gevolg zijn. Dit proces van pleistoceene landvorming werd nog ondersteund door eene rijzing van het land zelve. In het bijzonder ten Z. van Paloppo leerden wij deze kennen (b.64), alwaar zij werd aangegeven, niet door opgeheven koraalkalksteenbanken, maar, over een kustlengte van ruim 50 K.M. in luchtlijn, door abrasie-terrassen. Doch minstens één verlangzaming in de rijzing, of wel één. transgressie van ondergeschikte beteekenis, ging aan een recente hernieuwde rijzing vooraf. Zoo werd ten N. en ten N.W. der golf van Boni, de uitgestrekste kustvlakte gevormd, welke thans in het eigenlijke gebied van Midden Celebes voorhanden is. Voor verdere bijzonderheden dezer vlakte moge worden verwezen naar de hoofdstukken I, II, IV en IX, en naar het over de morphologie handelende gedeelte van hoofdstuk XX.. Hiermede hebben wij onzen rondgang, ter vaststelling der pleistoceene gebeurtenissen in de kustgebieden, rond om Midden Celebes volbracht, en alvorens wij hem, met hetzelfde doel voor de recente gebeurtenissen, gaan herhalen, willen wij eerst eene verklaring trachten te vinden voor de tektonische bewegingen, welke zich in die kustgebieden afspeelden en zoowel randplooien, als, en vooral, breuken deden ontstaan. Niet alleen langs de kustgebieden van Midden Celebes, maar ook langs die der andere eilanden van den Archipel kwamen, zooals men weet, deze tektonische gebeurtenissen tot meer of mindere ontwikkeling, zoodat onze. verklaring dan ook van meer dan regionale, van meer algemeene beteekenis moet wezen. Verbeek x) merkte reeds op, dat de plioceene en pleistoceene lagen in de Molukken in den regel terrasvormig zijn opgebouwd, terwijl deze ligging bij de mioceene sedimenten slechts zeer zelden voorkomt. Over de verklaring van dit verschil lezen wij bij hem (b.807), „dat het niet alleen het gevolg kan zijn van den korteren tijd gedurende welken de plooiing duurde, zooals ik op blz. 794 voor een oogenblik aannam, maar samen moet hangen met eene wijziging in de richting der persende en plooiende kracht". Op b.807-808 van zijn boek werkt hij deze gedachté verder uit; met eene verwijzing daarheen moge hier worden volstaan. Het spreekt wel vanzelf, dat wij onze verklaring zoeken in verband 1) Loc, cit., b.794. 1562 met het grootplooi-mechanisme en voorts met Reyer's afglijdingsmechanisme. De factoren, welke hierbij een rol spelen, zijn m. i. gelegen in den hellingshoek, waartoe het grootplooi-mechanisme aanleiding geeft, in het tempo, waarin zich dit ontwikkelt, en in den aard en de dikte der sedimentlagen. Toen het mioceene grootplooi-proces intrad, waren er niet veel nog-weeke sedimentseries meer, welke daardoor wijzigingen in hunne ligging konden ondergaan; bovendien hadden de assen der verschillende grootplooien meestal geheel andere strekkingsrichtingen dan die der oudere landmassieven, zoodat de door evengenoemd proces nieuw ontstane landgebieden dan ook eene, van de oudere afwijkende strekkingsrichting hadden. De plio-pleistoceene grootplooien daarentegen voegden zich vrijwel naar hunne mioceene voorgangsters. Toen dit jongste, grootplooi-proces optrad, kwamen de oorspronkelijk vrijwel horizontaal afgezette mioceene en plioceene lagen onder een hoek te liggen, doch zij bleven aanvankelijk onder het oppervlak der zee. M.i. vonden toen, volgens Reyer's afglijdingsmechanisme, bewegingen in die nog weeke massa's plaats, waardoor daarin tezamenschuiving en plooiing ontstond. De meer plastische lagen ondergingen deze plooiing in sterkere mate dan de meer rigide. Zoolang de grootplooi-vorming met zoo'n tempo verliep, dat de afglijding of de tezamenschuiving der randafzettingen gelijken tred daarmede kon houden, kwamen steeds nieuwe sedimenten de door afglijding naar diepere gedeelten der zee verdwenen sedimenten aanvullen. Verliep het grootplooi-proces langzamer, dan ontstond geleidelijk den toestand van aanwas van het land door de tot zeepeil de kustzeeën opvullende sedimenten. Trad er daarentegen eene versnelling in, en dit geschiedde nu juist in het Plio-pleistoceen, dan werd het afglijdingsproces onderbroken, doordat de dichtst bij het land gelegen kustafzettingen boven zee werden opgeheven, d.i. droog kwamen. Het natuurlijk gevolg was, dat zij afknapten of afbraken, en alnaargelang hunne rigiditeit grooter was, geschiedde dit gemakkelijker, d. i. des te eerder. Het ligt voor de hand, dat de koraalkalksteenbanken, welke zelfs onder het zeeoppervlak rigide zijn, het eerst afknapten en als terrassen boven zee kwamen, doch alleen voor het geval, dat zij vast verbonden waren aan een deel der oude kust. Dit laatste behoeft evenwel niet altijd zoo te wezen. Bekend is, dat koraalriffen zich soms op een weeken slibbodem vormen en, door daarin gedeeltelijk weg te zakken, zich zelve een fundeering scheppen. Dit is o.a. door den toenmaligen 1563 hoofdingenieur J. W. IJzerman l) vastgesteld, op grond van eene serie boringen, voor het strandrif in de Emma-haven (toenmaals Brandewynsbaai geheeten). Op dit rif moest een havendam worden gebouwd, en nadat de aanwezigheid van zijn weeken ondergrond was vastgesteld, werden, alvorens daartoe over te gaan, eerst proeven genomen om, door middel van eene belasting met zand, na te gaan, hoe groot de draagkracht van dien weeken ondergrond, respectievelijk hoe groot het bedrag der verdere inzinking van het rif daarin was. Het is duidelijk, dat een dergelijk op een slibbasis als het ware drijvend en niet aan de kust vast verbonden koraalrif bij een versneld tempo van het grootplooi-mechanisme, in plaats van boven zee te worden opgeheven, kan gaan afglijden, en wel, door zijne zwaarte en over den gladden bodem, tot groote dieptea). Het zou mij niet verbazen, indien bij een voortgezet oceanisch onderzoek in den Archipel meer dergelijke, naar de diepe en door het grootplooi-proces dieper geworden zee, afgegleden koraalriffen zouden worden geconstateerd. Doch, zooals gezegd, waren de koraalkalksteenvormingen vast verbonden aan de kust, dan werden zij bij eene versnelling in het tempo 1) De bij de ingestelde onderzoekingen verkregen gegevens werden door den Heer IJzerman afgestaan aan Dr. C. Ph. Sluiter, die ze verwerkte in een opstel, getiteld „Einiges über die Entstehung der Korallenriffe in der Javasee und Branntweinsbai und über neue Korallenbildung bei Krakatau", hetwelk verscheen in het Nat- Tijdschr. v. n. I., deel XLIX, 1890, b.360—380, met 4 schetskaarten. 2) Dit lijkt mij de ongedwongen verklaring voor het door Molengraaff gememoreerde feit van het opdreggen van groote stukken van recente rifbouwende koralen uit diepten van 1304—1633 M. midden in de Ceram-zee. (Zie van zijn hand „Het probleem der koraaleilanden en de isostasie", Verslagen Kon. Akad. v. Wet. te A'dam, 1916, b.215—231). Op b.229 schrijft hij het ontstaan der trogvormige diepe bekkens in het oostelijk deel van den Indischen Archipel zeer waarschijnlijk toe aan benedenwaartsche bodembewegingen, welke gelijktijdig plaats hadden, met, en min of meer gecompenseerd werden door, opheffingen van ongeveer gelijk bedrag van andere deelen — thans hoog opgeheven eilanden — in dat gebied. In verband met evengenoemde dregging, maakt hij dan de veronderstelling, dat zich in de Ceram-zee een weggezonken koraaleiland tot eene hoogte van ongeveer 1300 M. onder den zeespiegel op den i 1600 M. diep gelegen zeebodem verheft. Het is niet duidelijk, of Molengraaff een afwijking of wijziging heeft willen geven van mijne grootplooi-theorie, doch het essentieele verschil is, dat daarin de benedenwaartsche (door mij centripetale genoemde) bewegingen der aardkorst de radiale rijzingen in de antiklinale zones juist ten gevolge moeten hebben. Volgens Molengraaff's zienswijze zou de Ceram-zee sinds de vorming dier recente koralen ± 1300 M. moeten zijn gedaald; ik vermeen, dat een veel geringere daling, als onderdeel van een grootplooi-mechanisme, voldoende is om dit feit te verklaren, en dat wij dus niet moeten spreken van „een weggezonken koraaleiland", maar van een weggegleden koraal kalksteenrif. Volgens den hoofding. «der S. S., J. van der Waerden, c. i., schoof in Febr. 1906 tusschen Singkarah en Katjang een liggerbrug van 15 M. spanning met den spoorbaan (met bovenbouw en alt tot een lengte van niet minder dan 90 M. langs het meer van Singkarak daarin af en kon dit heele gevaarte door dreggen op geenerlei wijze worden teruggevonden; blijkbaar was het dus langs den meerwand tot groote diepte in het meer voortgegleden; zie het Verslag expl. Sum. S. S. en Omb. mijnen over 1906, Bat., 1907, b.2. 1564 van het grootplooi-mechanisme boven zee opgeheven, waarbij zij afknapten (en de koralen afstierven); de boven zee komende gedeelten vormen heden ten dage de bekende terrassen ; het eventueel onder de zee blijvende gedeelte gleed weg tot diepten, waar de koralen konden doorgroeien, of tot zulke diepten, waar zij afstierven. Een zeer bijzonder en daarom ook zeldzaam voorkomend geval is, dat het niet tot eene scheiding komt tusschen het boven zee opgeheven zijnde en het doorgroeiende koraalrif, en er derhalve een ononderbroken overgang is van de afgestorven tot de voortlevende gedeelten van het koraalrif. Nu is het ook duidelijk, waarom de boven zee opgeheven terrassen gewoonlijk uit kalksteen en, hoewel zeldzamer, uit kalkhoudende gesteenten bestaan, doch niet uit andere sedimenten. Hiervoor zijn twee redenen: i°, omdat deze laatste sedimenten, door hunne grootere plasticiteit gemakkelijker afglijden, voordat zij boven zee kunnen worden gebracht, en 20, omdat, gelukt dit al eens, zij zoo snel door de erosie worden vernield, dat er al spoedig niets van overblijft. De kalksteen daarentegen is niet alleen rigider, maar biedt ook meer weerstand aan de erosie. Recent. Maken wij thans onzen tweeden rondgang rond om Midden Celebes ter vaststelling der recente gebeurtenissen in de kustgebieden! Zagen wij, dat gedurende het Pleistoceen een rijzende beweging plaats had, welke tegen het einde daarvan eene verlangzaming onderging, ja wellicht zelfs overging in eene dalende, zoo zullen wij zien, dat in recenten tijd eene rijzing op zoovele punten kon worden waargenomen, dat zij als algemeen voorkomend mag worden beschouwd. Intusschen zal het ons opvallen, dat, in verband met den korteren duur van hetgeen wij tot het recente tijdvak rekenen in verhouding tot dien van het Pleistoceen, de geologische geschiedenis ook minder rijk is en minder gegevens heeft nagelaten. Daartegenover staat, dat de dalingen langs de kustgebieden, welker aanduidingen uit het Pleistoceen reeds werden weggewischt, uit het recente tijdvak nog zeer duidelijk voor ons sprekende hebben nagelaten. Den snellen aanwas van het kustgebied aan den tegenwoordigen mond der Saadang leerden wij in hoofdstuk VII kennen; deze is zelfs van jong-historischen tijd (b.443—444 en 446). De recente rijzing van het land aan den mond der Lariang brachten wij hierboven reeds in herinnering (b. 1557), en eveneens die van T. Karang, 1565 de uiterste koraalkalksteen punt van het Donggala-schiereiland in het N. Doch nu moeten wij nogmaals aan het feit herinneren, dat ten Z. van Donggala in de Paloe-baai het kustbosch over een afstand van + 1 K.M. onder den zeespiegel was verzonken (b.838). Dit wijst dus op een plaatselijke recente verzakking (vermoedelijk door afglijding), terwijl er overigens vele bewijzen zijn voor eene, zij het ook nog maar geringe, rijzing van het land rond om de Paloe-baai. Deze bewijzen zijn gelegen in nog zeer smalle strandterrassen langs de steile gedeelten der kust (b.840), in het breccieuze karakter van het strandagglomeraat (b.841), in de vorderingen van den erosie-arbeid der Paloe-rivier in de Paloe-vlakte (b.846 en 881), en eindelijk in het voorkomen van brak water op 21/2 M. diepte bij Dolo ten Z. van Paloe in die vlakte (b.886) en van blokken koraalkalksteen ten N.O. van Paloe langs den O. kant der Paloe-baai (b.885). Al deze verschijnselen wijzen er op, dat toen in jong-pleistoceenen tijd de dam, welke het vroegere Paloe-meer van de zee gescheiden hield, wegzonk, en de Paloe-baai als zoodanig ontstond, de zee oorspronkelijk dieper landwaarts indrong dan heden ten dage het geval is. En deze regressie der zee in recenten tijd is een gevolg van eene rijzing van het land. Een afgezonken (weggegleden) strook werd, ten N.O. van Paloe aan de kust der Paloe-baai (b.886), weder aangegeven door een in zee staanden boom dicht bij het overigens geheel kale strand. Op de recente regressie langs de kust der golf van Tomini van Posso tot Oeë Koeli wijzen de 3 a 4 M. diepe insnijdingen in de zanden kleivlakte der kust (b.665) en het even boven zee opgeheven afgestorven koraalrif langs het strand bij Maboento (b.669 en foto 209 tegenover b.652). De in de Paloe-baai en Paloe-vlakte ten opzichte eener recente rijzing van het land verrichte waarnemingen komen geheel overeen met die in de Tomori-baai en Soemara-vlakte (zie hoofdstuk IX), hetgeen wij overigens hierboven naar aanleiding der pleistoceene gebeurtenissen ook reeds opmerkten. En evenmin ontbreken de plaatselijke wegzinkingen van sommige kustgedeelten, want ook ten Z. van Kolone Dale merkten wij een in zee weggezonken bosch op met eene normale, afgestorven, rhaar nog niet geheel vergane landflora (b.638-639). Springen wij van de Tomori-baai in gedachten over het Verbeekgebergte naar de golf van Boni, dan zien wij ook langs den benedenloop der Malili-rivier de duidelijke aanwijzingen eener recente regressie 1566 der zee, ja zelfs weder eene van historischen datum (b.561—562), daar volgens de overlevering Oesoe vroeger aan zee moet hebben gelegen, hetgeen nu niet meer het geval is. Ook in het verdere gedeelte der vlakte ten N. der golf van Boni, overgaande in die ten W. daarvan, door mij bestudeerd van Paloppo tot de Tjimpoe-rivier, vertoont zich ten duidelijkste eene regressie der zee in recenten tijd (b.573, 575 en 64). Op de zeer snelle winst van land op zee bij Paloppo wees ik o. a. op b.64. Aangezien deze regressie der zee langs alle kusten van Midden Celebes telkens weder opnieuw onze aandacht trekt, zijn wij genoopt de gevolgtrekking te maken, dat geheel Midden Celebes in recenten tijd gerezen is. Hiervan leggen de verdiepingen der insnijdingen van vele rivieren mede getuigenis af op het land zelve (zie ook b.1498). En zoo zijn wij weder teruggekomen tot het laag gelegen overgangsgebied tusschen Midden- en Z.-Celebes, tot het vaststellen van welks opmerkelijke rijzing in recenten, ja zelfs jong-historischen tijd wij geleid werden door de bestudeering der beddingsverplaatsingen van de beneden-Saadang in dat gebied; daaraan hebben wij hoofdstuk XV gewijd, waarheen moge worden verwezen. De recente gebeurtenissen op het land vormen de voortzetting van die, welke aldaar gedurende het Pleistoceen reeds plaats vonden: voortgezette diepere insnijding der rivierloopen, verdere drooglegging der meren en denudatie der drooggekomen meeropvullingen. De voortgang der denudatie is vanzelf sprekend. Vooral in het kustgëbergte ten W. van Paloppo, hetwelk wij in hoofdstuk I hebben behandeld, was de recente verdieping der rivierinsnijdingen goed te bestudeeren; wij komen daarop hier niet terug. In de hoofdstukken V en VI hebben wij de breuken en afschuivingen langs de zeer steile en zeer hooge oeverwanden der Masoepoe- en Mamasa-rivieren verklaard door er op te wijzen, dat de evenwichtsverhouding tusschen diepte en breedte der diep ingesneden rivier valleien nog lang niet bereikt is. Groot zijn de vormveranderingen, welke de betreffende terreinen door deze omstandigheden thans nogf voortdurend ondergaan. Het meest in het oog loopende feit is wel de op b.389 vermelde breuk in den rechter oeverwand der Mamasa (zie ook foto 117). Ook had natuurlijkerwijze verdere drooglegging van meren plaats. Tot de in recenten tijd drooggekomen meren behooren de Weoelavlakte (b.461—462), de Laro-depressie (b.655) en de Singkona—Tompira- 1567 kom (b.613), waarin nog geene of slechts de allereerste sporen eener hernieuwde denudatie-arbeid zijn te bekennen. Bijna geheel droog is de Tioe-depressie (b.637). Op bet punt van geheel droog te komen, zijn, geologisch gesproken, de Wawotoa-(b.5 10-511) en Masapi-(b.520— 521)meren; dit zal dus in de naaste geologische toekomst moeten geschieden, indien geene tektonische complicaties zich voordoen. Opvullingen der nog bestaande meren vindt natuurlijk ook heden doorloopend plaats, en vooral langs de oevers der meren in het Verbeekgebergte voegen zich in de anorganische meersedimenten ontelbare overblijfselen van zoetwatermollusken en -slakken. Wat nazinkingen in de bestaande meren betreft, daarvan leerden wij o. a. een voorbeeld kennen langs den O. oever van het Posso-meer (b.684), terwijl een soortgelijk tektonisch verschijnsel enkele tientallen jaren geleden ook in de Paloe-baai moet zijn voorgekomen (b.835); zie in dit verband ook de beschouwingen over de Taipa-kloof aan den W. oever van het Posso-meer op b.696, waar eene wegzinking van een deel der bergmassa in het meer in de toekomst werd verondersteld. Zoo komen wij van zelf op de aardbevingsverschijnselen, welke in het hedendaagsche tijdvak in Midden Celebes, en vooral in de slenk der Sarasin's zoo'n groote rol spelen en van tektonischen oorsprong zijn. Uitvoerig werden zij beschreven in hoofdstuk XIII. De vulkanische verschijnselen beperken zich heden ten dage in Midden Celebes tot het uitvloeien en opborrelen van warmwater- en zwavelwaterstofhoudende bronnen, welke ook alweder alleen aanwezig zijn in de westelijke helft van Midden Celebes, d. w. z. in dezelfde zone, waar ook de oud-tertiaire graniet-laccolieten voorkomen en de mioceene en de plio-pleistoceene vulkanische verschijnselen zich afspeelden. Daarom mogen wij de opborrelingen dezer bronnen voor de nawerkingen dier oudere, veel hevigere, verschijnselen houden, evenals de tegenwoordige seismotektonische gebeurtenissen ongetwijfeld de in intensiteit sterk afgenomen - herhalingen vormen van diegene, welke plaats moeten hebben gevonden toen het plio-pleistoceene grootplooimechanisme nog in volle werking was. Tot de recente vormingen, welke ook nu voortgang hebben, doch van plaatselijke en dan nog maar van geringe beteekenis zijn, behooren ten slotte de kalktuf- of travertijnafzettingen, welke ontstaan uit circuleerende wateren, die hun kalkgehalte aan de oudere of jongere kalksteenen ontleenen, de hoogvenen op de vlakke ruggen van het 1568 ± 2000 M. hooge Fennema-gebergte, en de uitwerpselen der koraalkalksteen grotten bewonende vleermuizen. Zoo zien wij, dat bij de laatste twee genoemde recente landvormingen de organische wereld, de floristische zoowel als de faunistische, evenals de laatste bij een deel der meersedimenten, alweder een rol hebben gespeeld. En hiermede eindigen wij onze beschouwingen over de historische geologie van Midden Celebes, waarvan wij nu nog een résumé zullen geven. Résumé. Thans zullen wij niet meer, zooals bij de bovenstaande beschouwingen, uitgaan van Midden Celebes als centrum, en zijn geologische geschiedenis doen uitkomen tegen een achtergrond, welke gevormd werd door de om Celebes liggende gedeelten van den Archipel, maar wij zullen Celebes thans de rol toekennen, welke dat landgebied in den Ned. Ind. Archipel toekomt, namelijk die van onderdeel van een-geheel. Ook moeten wij er nogmaals den nadruk op leggen, dat hetgeen vóór het tertiaire tijdvak geologisch plaats had, ons grootendeels slechts hypothetisch bekend is. En de onvolledigheid onzer kennis betreft niet alleen de volgorde en de soort der gebeurtenissen, maar ook hunnen omvang, zooals bijv. die eener epirogenetische beweging of eener transgressie. Geleidelijk maakt het hypothetische plaats voor meer zekerheid gedurende het jongste Mesozoïcum en het Tertiair, en deze neemt toe, hoe meer wij het recente tijdvak naderen. Terwijl wij dit dus steeds voor oogen moeten blijven houden, en voor andere mogelijkheden naar de bovenstaande beschouwingen verwijzen, komen wij er thans toe het volgende beeld der geologische geschiedenis van Midden Celebes in een résumé te ontwerpen. Gedurende het Archaeicum en Precambrium ingenomen door oeroude zeeën, maakte het gebied van den Ned. Ind. Archipel gedurende het grootste gedeelte van het Palaeozoïcum deel uit van Aequinoctia, een continent, ongeveer tusschen de keerkringen gelegen, en zich verheffende in vrijwel volgens den aequator gestrekte bergketens. Tot zoover schijnt een zekere geologische gelijkvormigheid te hebben gegolden voor geheel het uitgestrekte gebied van den Archipel en dus ook voor Celebes. Gedurende het Jong-Palaeozoïcum begint een eerste duidelijk uitgesproken differentiatie in de voor den Archipel geldende geologische 1569 omstandigheden. Want gedurende het Boven-Carboon en de Perm dringen de transgressies van het N. (N.- en Midden-Sumatra) en van het Z.O. (Timor) over het aanmerkelijk gedenudeerde Aequinoctia. Deze transgressies strekken zich nog niet uit tot het centrale gedeelte van den Archipel, en dus ook Celebes bleef er vrij van, en maakte deel uit van een vermoedelijk O.-W. gestrekt, sterk gedenudeerd landgebied, de kern van het oud-palaeozoïsche continent. Doch als het Mesozoïcum aanbreekt, ondergaat dit centrale gedeelte, op enkele uitzonderingen na, eene sterke epirogenetische daling. Tot deze uitzonderingen behooren het Z.oostelijke deel van den Archipel en ook de Soela-eilanden (en Batjan ?), welke laatste de allerlaatste overblijfsels van Aequinoctia vormen. Gedurende den Beneden-Trias komen in den Archipel dan ook reeds bathyale diepten voor, en zij gaan, gedurende den Boven-Trias, voor een groot deel van Borneo, Celebes en de Molukken over tot abyssale diepten. Eerstgenoemd tijdvak is gekarakteriseerd door de vorming van fijne kleigesteenten, waaruit later zijdeglanzende fyllieten ontstaan, en door erupties van diabaastuffen; fossielen ontbreken; gedurende het in de tweede plaats genoemde tijdvak vormen zich radiolariënhöudende gesteenten en in het bijzonder radiolarieten. Vooral in Centraal Borneo en wellicht ook elders in den Archipel houden de abyssale diepten gedurende de Jura aan; op andere punten vormen zich afzettingen in minder diepe zeeën, en nu verdwijnt o.a. ook het gebied der Soela-eilanden onder den zeespiegel. Doch weer elders in den Archipel vormen zich, door epirogenetische rijzingen, nieuwe landgebieden, d.w.z. nieuwe eilanden. Tot deze laatste behoort ook een gedeelte van Celebes, en wel inzonderlijk het oostelijk deel, alwaar, na denudatie der bovenliggende sedimenten en omschalingen met diabaastuffen, diabasen en gabbro's, de peridotiet van den batholiet, waartoe nu het Verbeek-gebergte behoort, aan den dag kwam. Dit midden-mesozoïsche Celebes-eiland had zeer waarschijnlijk in hoofdzaak een strekkingsrichting, overeenkomend met den tegenwoordigen O. arm, d. i. ± N.O. Een klein deel, het meest oostelijke van Celebes bleef onder de Jura-zee, en daar vormden zich belemnietenhoudende mergels. Ook gedurende het Beneden-Krijt bleef het evengenoemde Celebeseiland bestaan, maar gedurende het Boven-Krijt deden de differentiaties der geologische omstandigheden, welke reeds gedurende de Jura i57o waren begonnen op te treden, zich, behalve in andere deelen van den Archipel, in het bijzonder ook op Celebes gelden. En nu ontstond in het aansluitingsgebied van Midden- aan Z.-Celebes eene geleidelijke maar diepe daling, waardoor een dikke serie van meestal bruinviolette kleisteenen zich vormde, en zoo ook langs W. Celebes, vermoedelijk gelijktijdig, eene andere, hoofdzakelijk van grauwblauwe kleisteenen; fossielen zijn daarin uiterst zeldzaam; gidsfossielen ontbreken. Het oostelijk deel van Midden Celebes en het westelijk deel van den O. arm ondergingen niet de sterke epirogenetische daling, welke tot evengenoemde dikke opstapeling van sedimenten in staat stelde, maar daar bleef nog een landgebied, het midden-mesozoïsche Celebes, hetwelk door een breeden zeearm werd gescheiden van Centraal- en W.-Borneo (dus zonder O. Borneo). En dezen zeearm hebben wij mogen aanzien voor de oudste vorming der straat van Makasser. Tevens hadden de oudste uitvloeiingen plaats van andesietisch materiaal, zij het ook met een diabaasachtig karakter, welke zich als banken tusschen de jongcretaceïsche kleisteenlagen legden, met name in het Maroro-dal en in het gebied van het Latimodjong-gebergte. . Gedurende den daarop volgenden tijd, welke een overgang vormt van het Krijt tot het Tertiair, breidt eene trangressie zich uit over vrijwel geheel Midden Celebes (en geheel Celebes?), doch daar nu, weder ten gevolge van differentieele epirogenetische bewegingen, juist in W. Celebes de zee minder diep is dan in O. Celebes, speelt deze transgressie in het westelijk deel een veel geringere rol dan in het oostelijk deel. Nu vormen zich roodbruine kleisteenen, mergels en globigerinen-kalksteenen, welke later gneisachtig grillig worden ineengeplooid. Ja zelfs gaat in het oostelijk deel van den O. arm de epirogenetische daling zoo diep, dat radiolariënhöudende kiezelleien konden worden gevormd. Elders daarentegen, ten Z. en ten N. van Kalossi, in het meergenoemd overgangsgebied van Midden- naar Z.-Celebes, ontwikkelen zich ter zelfder tijd littorale omstandigheden en vormen zich zandsteenen met discordante parallelstructuur. Als het Tertiair aanbreekt, ligt Celebes in een overgangsgebied tusschen de westelijke en oostelijke helften van den Archipel. Na de differentiaties in geologische omstandigheden, ingezet reeds na het Jong-Palaeozoïcum en gedurende het Mesozoïcum ontwikkeld tot groote afwijkingen van en afwisselingen in de verticale niveauverschillen in den Archipel, zoowel naar plaats als naar tijd, is in de I571 westelijke helft daarvan bij het begin van het Tertiair weder in zekere mate een geologische éénvormigheid ontstaan. Die westelijke helft toch vertoont ons eene afwisseling van lage landgebieden en ondiepe zeeën, waardoor klei- en zandsteenen, mergels en pekkolen ontstaan; in de eerste komen fossielen en gidsfossielen voor, zooals Cyrena Borneensis; de fossielen der pekkoollagen zijn nog weinig of eigenlijk in het geheel niet onderzocht. In de oostelijke helft ontbreken de littorale vormingen uit dien tijd; volgens Verbeek (Molukken-Verslag, b.753) „bestaan de eoceene gesteenten der Molukken uitsluitend uit kwartshoudende kalksteenen en mergelkalken met nummulieten, discocyclinen en alveolinen" ; daar schijnen landgebieden dus te hebben ontbroken en moet een zee van vrijwel gelijkmatige diepte aanwezig zijn geweest. Celebes vormde in het oudste Tertiair het overgangsgebied tusschen deze beide helften van den Archipel met hunne van elkaar afwijkende palaeogeographische omstandigheden: Celebes was ten deele land, het meest oostelijk gelegene, waar nog pekkoollagen tot ontwikkeling kwamen, zij het ook lang zoo volledig niet als in evengenoemde westelijke helft, ten deele door zee bedekt, vooral in het oostelijk deel van den O. arm. '•_ » Intusschen was de geologische gelijkvormigheid gedurende het Eoceen slechts schijnbaar, zelfs voor Celebes. Want, nog voordat de nummulieten-kalksteen zich daar vormde, kwam het in het westelijk gedeelte van het overgangsgebied van Midden- naar Z.-Celebes tot geweldige onderzeesche vulkanische erupties in een betrekkelijk snel dalende slenk. Basische en minder basische (zeer ondergeschikt zelfs zure) en leuciethoudende (een enkele maal ook nephelienhoudende) tuffen werden, in grover en fijner korrel en met tallooze bommen vermengd, uitgeworpen en opgestapeld tot eene dikte, welke in maximum boven de 2 K.M. ging; globigerinen, radiolariën (?) en kalkwieren komen in deze tuffenformatie voor, maar gidsfossielen ontbreken. Zooals wij boven zagen (b. 1525), is het waarschijnlijk, dat een soortgelijke eoceene vulkanische formatie zich ook vormde langs een deel van den W. kant van Midden Celebes. Op deze geologisch kortstondige, maar zeer intensieve vulkanische werkzaamheid, welke o. a. ook in Borneo en Java, en vermoedelijk ook elders in den Archipel tot uiting kwam (b. 1524-1525), volgde, gedurende de rest van het Eoceen, de vorming van een nummulieten- i572 kalksteen in een eerst troebele (b.1527), daarna zeer heldere, niet diepe zee met geleidelijk dalenden bodem; vooral in het oostelijk deel van den O. arm hield deze daling tot een aanzienlijk bedrag aan, met welke daling de opbouw der eoceene kalkriffen gelijken tred hield. Intusschen bleef het grootste deel van Midden Celebes zich als een laag landgebied boven het eoceene zeeniveau uitstrekken. Tegen het eind van het Eoceen treedt een orogenetisch proces1) op, dat hoogstwaarschijnlijk in alle deelen van den Archipel zijn invloed doet gelden en ongetwijfeld de eerste bijdrage heeft geleverd voor de verdere ontwikkeling daarvan tot zijn tegenwoordigen vorm. Vooral in een groot deel van Celebes komt dit proces tot uiting door de plooiing der oudere (jong-cretaceïsche en eoceene) sedimenten tot, van W.N.W. tot N.N. W. gestrekte, plooien; tevens gaat het gepaard met het opkomen van vele graniet- en granodioriet-laccolieten z), welke op grootere diepte der aardkorst ongetwijfeld samenhangen tot een batholiet van reusachtigen omvang. Hoewel deze laccolieten, welke op ruime schaal zeer interessante contactmetamorphe werkingen te voorschijn hebben geroepen, beperkt blijven tot het westelijk deel van Midden Celebes, komen in het oostelijk deel toch ook + N.W. gestrekte structuurlijnen voor. Een der voornaamste gevolgen van dit orogenetisch proces is zeer waarschijnlijk, dat een verbinding ontstond van Celebes over het noordelijk deel van de straat van Makasser met N.O. Borneo, en misschien met Azië. Aldus zou een oudste, een oligoceene, biologische invasie in Celebes hebben kunnen plaats vinden. Dit was evenwel een, met uitzondering der graniet koepels, laag boven zee zich verheffend landgebied, dat gedurende het Oligoceen verder gedenudeerd werd, en wel zoo ver, dat een vrijwel volmaakte schiervlakte ontstond, welke zich ongeveer op de hoogte van den oligoceenen zeespiegel bevond, en waaruit alleen de zanderig-verweer ende, vermoedelijk grootendeels kale en dorre hardkoppen van graniet uitstaken. Aan flora en fauna bood dit oligoceene Celebes-land dus niet al te gunstige bestaansvoorwaarden aan. Intusschen had rond om het ± N.W. gestrekte Celebes-Borneoeiland afzetting plaats van fossielrijke oligoceene mergels en kalksteenen {Priabonien), welke tot nog toe alleen werden gevonden ten N.O. en Z.Z.O. van Enrekang. 1) Deze orogenetische bewegingen komen overeen met die, welke Haug, Traité de Géologie, b.i571, „mouvements fostlutétiens", heeft genoemd, waaraan hij toevoegt: „lis sont généralement connus sous la dénomination de mouvements pyrénéens, car c'est a eux que cette chalne doit sa surrection". 2) De graniet van Elba is ook post-lutécien; zie Haug, loc.cit., b.1578. 1573 Als het Neogeen aanbreekt, is het aldra gedaan met het evengenoemde oligoceene eiland, hetwelk dus een geologisch kort bestaan heeft gehad. Niet alleen in den Archipel, maar op vele andere gebieden der aardkorst, hebben tektonische gebeurtenissen van grooten omvang plaats; zij leiden het ontstaan van het huidige „aangezicht" der aarde in, en worden samengevat onder den naam van alpine gebergtevorming. Naast orogenetische, zijn het in den Archipel vooral epirogenetische bewegingen, welke de groote verticale niveauverschillen, vooral in het middengedeelte daarvan, in eersten aanleg doen ontstaan; het is de tijd van het mioceene grootplooi-mechanisme. Op Celebes in het bijzonder komt het tot uiting in de vorming van een ± N.N.W. gestrekte grootplooi ; definitief ontstaat nu de straat van Makasser, welke dit eiland van Borneo scheidt. De schiervlakte wordt allengs tot + iooo M. opgewelfd ; daardoor ontstaan distractie-scheuren, slenken en kuilbreuken; het een en ander gaat natuurlijk gepaard met hevige aardbevingen; uit distractie-spleten hebben spleeterupties en uitvloeiingen plaats hoofdzakelijk van andesietisch, ook van trachietisch materiaal. In de slenken en kuilbreuken ontstaan meren. De distractie-scheuren en de slenken bepalen den aanzet van het algemeene ontwateringssysteem van het nieuw wordende land. * Dit begint, wat zijn omtreksvorm betreft, in ruwe trekken, te gelijken • op het tegenwoordige Celebes, maar de Minahassa ontbreekt nog en is slechts aanwezig als een rij van kleine vulkanische eilandjes; de golf van Tomini is veel kleiner dan zij nu is, doch dringt door tot den N. rand van het Posso-meer; de noordelijke gedeelten van Boeton en Moena zijn aan het Z.oostelijk schiereiland verbonden, maar het zuidelijk schiereiland is los van het mioceene Celebes en vormt apart een kleiner eiland. Het mioceene Celebes heeft een plomper vorm, vergeleken bij het huidige eiland. De mioceene sedimenten zijn veelsoortig in den geheelen Archipel, hetgeen vooral in het oostelijk deel1) opvalt door de afwijking in dit opzicht van de gelijkvormigheid der eoceene afzettingen. Dit is mede een bewijs voor de omstandigheid, dat een geheel nieuwe verdeeling van land en water was ontstaan over het geheele gebied van den Archipel. In Celebes zijn van deze sedimenten het Aquitanien en het Helvetien door rijke marine fauna's bekend geworden; de vaak fossiel- i) Verbeek, Molukken-Verslag, b.755. 1574 rijke molasse-vormingen behooren tot het Onder- en Midden-Mioceen (in den O. arm Burdigalien-Helvétieri). Het Plioceen is niet zoo rijk aan gebeurtenissen; de aquitane Enrekang-Rante Pao-baai verdwijnt; op het land heeft een voortschrijdende denudatie plaats; vooral het oostelijk deel van den O. arm ondergaat een aanmerkelijke daling, zoodat de plioceene molassevormingen daar een dikte van iooo M. bereiken. In de neogene Posso-bocht ontwikkelt zich een plioceene koraalkalksteen. Tegen het eind van het Plioceen treedt het grootplooi-mechanisme weder op, en het zijn de plio-pleistoceene grootplooien, welke, vooral in het middendeel van den Archipel, de groote verticale niveauverschillen doen ontstaan tusschen de diep gezonken zeebodems en de hoog opgeheven landmassa's. En dus even jong, geologisch gesproken, als de laatste zijn in hun huidigen omvang en met hunne hoogte, moeten de eerste wezen in hun omvang en hunne diepte. Vooral aan deze jeugd, wat het bestaan betreft der groote diepten, moet m.i. de afwezigheid van eene bedekking van eenige beteekenis met radiolariën-slib dier diep gelegen zeebodems worden toegeschreven. Voor Celebes in het bijzonder uit dit grootplooi-mechanisme zich in de verdere totstandkoming van twee grootplooien: eene ± N.-Z. gestrekte, welke het centrale gedeelte der oligoceene schiervlakte, in het Mioceen reeds tot ± iooo M. opgewelfd, in Midden Celebes tot + 2000 M. hoogte boven zee brengt, en een tweede, welke van Mindanao over de Sangi-eilanden ombuigt naar de Minahassa en het noordelijk schiereiland, welke tweede grootplooi de zuidelijkste is der guirlandes, die bij het N.westelijk deel van Amerika aanvangen, en zich langs den geheelen O. kant van Azië voortzetten. Doch niet alleen in verticalen, ook in horizontalen zin, doet het pliopleistoceene grootplooi-mechanisme het grillig gevormde Celebes ontstaan, hetwelk van dat van heden ten dage in hoofdzaken niet meer afwijkt. De gevolgen op het land van dit mechanisme zijn weder de zelfde als die van het mioceene, en bestaan dus in de verdere vorming van distractie-scheuren, slenken en kuilbreuken, het een en ander gepaard gaande met seismotektonische verschijnselen, en in het hernieuwd optreden der vulkanische werkzaamheid. Vele nieuwe meren worden gevormd; het is de tijd, dat Celebes bij uitstek den naam verdient van 1585 Midden Celebes bestaat dus uit de volgende tektonische eenheden: i; Het meer dan eens en het laatst gedurende het Oligoceen gepeneplainiseerde oude massief van graniet, gneis en kristallijne schisten, waarvan de eerstgenoemde twee gesteenten alleen in het W., de laatstgenoemde rotssoorten hoofdzakelijk in het O. voorkomen; uit de westelijke strook steken de hardkoppen op der eoceene granietlaccolieten en de toppen der plio-pleistoceene zure effusiefgesteenten. 2. Het gepeneplainiseerde peridotiet-gebergte in het meest oostelijke gedeelte van Midden Celebes met restanten van een dun sedimentdek. 3. Het in breede plooien gelegde jong-cretaceïsche en oud-tertiaire sedimentaire gebergte. 4. Het jong-tertiaire randplooiingsgebergte langs den W. rand van Midden Celebes. 5. De met neogene of pleistoceene sedimenten of met water gevulde kuilbreuken, welke verdeeld zijn over geheel Midden Celebes, en op de geologische kaart met één oogopslag de breukstructuur illustreeren, gelijk zij dit in het terrein te zamen met de horstgebergten doen. Door de grootplooivormige opheffing der eerstgenoemde vier tektonische eenheden zijn juist, zooals wij reeds meermalen zeiden, de ónder n° 5 genoemde ontstaan. De voornaamste en het duidelijkst in hun onderling verband in het oog vallende serie van kuilbreuken is die, welke de Fossa Sarasina samenstellen. Deze verloopt rechtlijnig dwars door Midden Celebes van de Paloe-baai in het N. tot de Rampi-kom in het Z.. Zuidelijker schijnt zij te niet te loopen tegen het Kamboeno-massief, waardoor zijn hoogere ouderdom dan dien der slenk duidelijk in het licht wordt gesteld. Of de slenkvorming zich ten Z. van dit massief nog laat herkennen, moet door nadere detailonderzoekingen in de daarvoor in aanmerking komende landstreken worden vastgesteld, doch wij veronderstellen, met het oog op het verloop der rivieren in de zuidelijke Masamba-vlakte, dat dit wel het geval is (b. 1606); nog duidelijker zou dan het Kamboenomassief uitkomen als een weerstandbiedend, de slenkvorming onderbrekend element. Overigens ga ik op de bijzonderheden dezer slenk der Sarasin's niet nader in; zij kwamen reeds tot hun recht in de hoofdstukken XII en XIII. Met de zelfde duidelijkheid doet zich in Midden Celebes geen andere serie van slenken voor. Problematisch blijft de serie gaande van het zuidelijk deel der Paloe-vlakte tot de meren in het Veróeek-gébergte 1586 en de Lasolo- en Matarepe-baaien, waarop wij ook in hoofdstuk XIII de aandacht vestigden. In eene herhaling van eene opnoeming der zeer talrijke kuilbreuken1) vervallen wij niet-, zij zijn alle, met uitzondering der met marine mioceene en plioceene vormingen geyulde oude Posso-bocht, min of meer opgevuld met lacustre zoetwaterafzettingen (zie overigens b.i486-1495). Ik heb mij opzettelijk onthouden van het inteekenen van breuklijnen a) op de geologische schetskaart (IX) van Midden Celebes, daar slechts van enkele het juiste verloop vaststaat en het weglaten van vele breuklijnen een geheel onjuisten indruk zou geven der sterk verbroken structuur van Midden Celebes. Is door het onderzoek aldaar het principe der structuur van dit landgebied vastgesteld, aan toekomstige onderzoekingen en opmetingen moet de volledige en juiste inkaartbrenging der werkelijkheid worden overgelaten. Het is zoo duidelijk, dat het welhaast niet behoeft te worden gezegd, dat ten gevolge dezer slenkvorming over geheel Midden Celebes de tusschen de slenken gelegen berglanden uitkomen als langgestrekte, en door de peneplainiseering vrijwel plat gevlakte horstgebergten, welke ten deele geheel op zich zelf staan, ten deele nog met elkaar samenhangen. Doordat de breuklijnen voornamelijk O., N. of N.N.W., N.O., en N.W. zijn gestrekt, is, zooals ik het vroeger 3) reeds uitdrukte, in Midden Celebes een ruitwerk ontstaan van hooge gebergteschollen afwisselend met min of meer diepe breukvelden. Vooral het uit kristallijne schisten bestaande Fennema-gébvcgte bestaat van Z. naar N. uit horstgebergten van enkele K.M.'s breedte, doch van vele tientallen K.M.'s lengte, welker bovenvlakken zonder onderbrekingen van eenige beteekenis zich op eene gelijkblijvende hoogte van + 2000 M. blijven voortzetten. De eigenaardige verschijn. selen van hydrographisch evenwicht, welke hiervan het gevolg zijn, hebben wij reeds in den breede behandeld in hoofdstuk XII. Deze hoogte van ± 2000 M. boven zee geldt dus voor een groot deel van het antiklinale gebied der Midden-Celebes-grootplooi. Even- 1) Dr. N. Adriani deelde mij mede, dat het woord rampi (tevens de naam der kom van Rampi, zie b.1489) beteekent: „zakken, inzakken van den grond". 2) De breuklijnen, aangebracht op het schetskaartje, behoorende bij mijn opstel „Zur Umrissform der Insel Celebes", Mon. Ber. d. D. geologischen Ges., 1912, b.266-277, zijn dan ook grootendeels hypothetisch. Een thans door mij geteekend kaartje zou op meer dan één punt van dit kaartje afwijken, reden genoeg om van soortgelijke proeven verder af te zien. 3) Zie E. C. Abendanon, De tektoniek van Midden Celebes, Hand. XlIIde Nat. en Gen. Congres te Groningen, 1911, b.401; en dit werk, Dl. II, b.923. 1587 wel zijn er ook landgebieden, wélke zich tot grootere hoogte, tot 3000, ja zelfs bijna 3500 M. hoogte verheffen. Naar hunne tektonische beteekenis laten deze meer dan 2000 M. hooge landverheffingen zich in drie categorieën onderscheiden, waarvan twee reeds meermalen zijn genoemd. Deze twee zijn de graniet-laccolieten en de opwellingsdommen der zure effusiefgesteenten, doch deze beide soorten van landverheffingen zijn uit den aard der zaak, d.w.z. ten gevolge van hunnen domvorm, van geringeren omvang. De derde categorie heeft tektonisch de meeste beteekenis. Hiertoe behooren nam. echte horstgebergten, zoodat deze meer dan 2000 M. hooge landverheffingen van grooteren omvang zijn. Hoe men zich deze horsten moet ontstaan denken, is niet duidelijk. Het heeft er allen schijn van, alsof zij tot die grootere hoogte zijn uitgeperst, en Ahlburg1) spreekt dan ook van „Aufpressungshorste". Ik laat in het midden, of de uit deze interpretatie volgende verklaringswijze de juiste is. Tot deze tektonische vormingen behooren in Midden Celebes zonder twijfel het Nokilalaki-gebergte, dat zich van ten O. van het Lindoemeer tot ten W. der Napoe-depressie uitstrekt, en welks hoogste top 3311 M. hoog is, in het boven-Mamasa-gebied het Mamboeliling-gebergte met een hoogsten top van 2741 M., in het overgangsgebied van Midden- naar Z.-Celebes het Latimodjong-gebergte, dat innerlijk bestaat uit een scherp te zamen geknepen antiklinale en welks hoogste top 3412 M. hoog is, en eindelijk ongetwijfeld — hoewel ik dat gebergte niet bezocht en het alleen van grooten afstand te zien kreeg — in het Z.oostelijk schiereiland van Celebes het Mekongka-gebergte met een hoogsten top van 3100 M(r). Ik wil er nog op wijzen, dat in het bijzonder de Latimodjong-antiklinale met hare beide steile, scherp te zamen geknepen vleugels geheel den indruk maakt omhoog te zijn uitgeperst. Doch, zooals gezegd, eene verklaring moet voorshands achterwege blijven. Intusschen leidt deze Latimodjong-antiklinale ons tot de opmerking, dat de horstvorming ook plaats heeft gevonden in het sedimentaire gebied, m.a.w. dat ook in de geplooide sedimentaire formaties tusschen Midden- en Z.-Celebes de breuken, welke het gevolg zijn der antiklinale distractie, tot ontwikkeling zijn gekomen, gelijk wij overigens hierboven reeds opmerkten. Het meest in het oog loopende ^oorbeeld is dat der Mamoeloe-antiklinale in het vulkanische tuffen-gebergte, 1) Loc. cit., b.161. 1588 welke in het N.W. wordt afgesneden door de Baroepoe-depressie en in het Z.O. door die van Rante Pao. Uitvoerig beschreven wij dit geval in hoofdstuk V. Hierop en ook op de breukvormingen in het Veróeek-gébergte, welke zoo goed uitkomen, ongetwijfeld ten gevolge der rigiditeit van den peridotiet, en uitvoerig beschreven werden in hoofdstuk VIII, komen wij niet nader terug. Doch wij stellen nu tot slot van onze tektonische beschouwingen 'de vraag: Is de vorm van Celebes te verklaren uit zijn geologische geschiedenis, voor zoover deze door de Midden-Celebes-expeditie is bekend geworden ? Suess in „La Face de la Terre" (vertaling van E. de Margerie) schrijft in dl. III, i, 1902, b.339: „Célèbes est encore, dans beaucoup de ses parties, complètement inconnue; mais les résultats des recherches faites jusqu'a ce jour permettent dès maintenant de reconnaitre que cette grande ile doit sa forme „chiragratique", exactement comme la péninsule de Chalcidique, a la juxtaposition dun certain nombre de troncons hétérogènes". Dat Celebes uit een samenstel van heterogene componenten bestaat en op welke wijze en in welke tijden zij verbonden werden, weten wij uit het vorenstaande. De toekomst zal moeten leeren, of wij in onze hierboven gegeven analyse der tektonische elementen, waaruit Midden Celebes is samengesteld, juist hebben gezien. Maar al ware dit zoo, ook dan zou het vraagstuk van den vorm van Celebes nog niet ten volle opgelost, het ontstaan van dezen grootvorm nog niet ten volle verklaard zijn, want nu rijst de vraag: Zijn de oostelijke en Z.oostelijke schiereilanden grootplooivormig opgeheven ten gevolge der vorming van de grootplooi van Midden Celebes? of wel, vormen zij een afzonderlijke grootplooi, welke gebogen is, zóó, dat de concave kant naar de Moluksche zee is gekeerd en de convexe kant tegen de MiddenCelebes-grootplooi aansluit, er één geheel mede vormende, als hadden wij met een Siameeschen tweeling te maken?1) Letten wij op de diepte en de breedte der golf van Boni en op de verhouding harer breedte tot die der zuidelijke en Z.oostelijke schiereilanden, dan is men geneigd de laatste vraag bevestigend te beantwoorden, al speelden bij de totstandkoming dezer de O.- en Z.O.armen opbouwende grootplooi ook de boven medegedeelde tek- 1) Men denke in dit verband ook aan Halmahera; zie noot 2 op b.1590. 1589 tonische omstandigheden omtrent den N.O. gestrekten peridotiet-batholiet en de na-eoceeoe N.W. gestrekte plooiing ongetwijfeld een groote rol. Maar dan rijst weder eene nieuwe vraag: Welke omstandigheden hebben er toe geleid eene aaneenvoeging te doen ontstaan van grootplooien, welke aanleiding gaf tot de vorming van een landgebied in den vorm ongeveer eener &? Om een, zij het ook — met het oog op onze tegenwoordig nog gebrekkige kennis betreffende het geheele in het oog te vatten gebied — onvolledig antwoord te vinden op de gestelde vraag, dienen wij ons rekenschap te geven van de geotektonische positie van den Ned. Ind. Archipel1). Deze Archipel toch, vormt met Europa de uitloopers van het bergland van Midden Azië. Daar, in Midden Azië, ligt het hoogtepunt der alpine gebergtevorming, welke haar naam dankt aan de Alpen, het heden ten dage uit den aard der omstandigheden meest bekende onderdeel. En vandaar uit zetten de bergreeksen zich voort naar het W.N.W. en naar het Z. en Z.O., om hare einden te vinden in de uitloopers, welke aan den eenen kant Europa, aan den anderen kant het W.- en Z.-deel van den Archipel vormen. Ik zeg, het W.- en Z.deel, want terwijl Europa het einde van het Midden-Aziatisch hoogland is, dat zonder meer in den Atlantischen Oceaan wegduikt, loopt het andere eind in het O. te niet tegen een ander Continent, namelijk Australië met N.-Guinea. Het hooge Birmaansche gebergte vindt in Sumatra zijn vervolg; van N.W. naar Z.O. wordt dat eiland steeds lager, en duiken gneis en schisten, Mesozoïcum en Oud- Tertiair allengs weg onder jongere bedekkingen. Op Java gaat deze daling voort; daar komt slechts een weinig Krijt en Eoceen voor, doch het is grootendeels opgebouwd uit Neogeen en Kwartair en kwartaire efflata. Duidelijk komen deze omstandigheden uit op de geologische schetskaart van Ned. Indië; men ziet daarop, hoe het breede Sumatra overgaat in het slanke Java, dat verbrokkelt tot de kleine Soenda-eilanden, terwijl deze grootvorm, welke eveneens als een grootplooi moet worden opgevat, omkrullend tegen Nieuw-Guinea, te niet gaat in den Molukken-boog. De Timor-Archipel schakelt zich in tusschen deze uitloopers van het Midden-Aziatisch bergstelsel en het massief van Australië. Merkwaardig is, dat het eiland Timor een boogvorm heeft met den convexen kant naar het N.W. Dit is merkwaardig in verband met den dekbladen- 1) Zie mijne verhandeling daarover in de Hand. v. h. XVde. Nat. en Gen. Congres te Amsterdam, 1915, b.510-523. 1590 bouw, welke Timor volgens de laatste onderzoekers heeft. Het eerst werd deze structuur door F. Weber vastgesteld voor het noordelijk of Portugeesch gedeelte van Timor; daarna meende Wanner haar te kunnen vaststellen voor het zuidelijk deel van dit eiland; en eindelijk kwam ook Molengraaff tot dezelfde overtuiging voor Midden Timor. Maar terwijl in den Alpen-boog de bewegingsrichting der dekbladen gekeerd is naar den convexen kant van den boog, is zij in Timor gekeerd naar den concaven kant, d. i. naar het Z.O. Doch niet alleen van het Australisch-Nieuw-Guineesch Continent, maar bovendien ook nog van de grootplooien, welke van Alaska langs den noordelijken en den westelijken rand van den Pacifischen Oceaan, W.- en Z.waarts, O. Azië boogvormig en guirlandewijs omranden, ondergaat de Archipel geotektonisch den invloed, zooals wij hierboven reeds zagen. Over de Philippijnen, de Pëlawan-, de Soeloe- en de Sangieilanden strekken deze gebogen grootvormen, welke uitkomen als door diepe zeebekkens begrensde eilandenbogen, zich uit tot het N.-deel van den Archipel, d.i. N. Borneo en N.-, W.-, en Z.-Celebes. Halmahera ligt tusschen den laatstgenoemden boog der Sangi-eilanden en N.-Guinea. En zoo zien wij nu dus, hoe het oostelijk deel van den Archipel, van Borneo tot N.-Guinea, het knooppunt vormt der geotektonische systemen, welke van drie zijden tezamen zijn gekomen. Ik geloof, dat hiermede het vraagstuk der geotektonische positie van den Archipel gekarakteriseerd is! De toekomst zal ons in details moeten leeren, hoe de verschillende vormen het direct gevolg zijn van de interferentie1) der tektonische bewegingen, welke van drie verschillende zijden op dit aardkorstgedeelte hun invloed hebben doen gelden. Meen ik thans reeds te kunnen vaststellen, dat de grilligheid van vorm, niet alleen van Celebes, maar ook van Halmahera, en de bekende homologie2) tusschen die eilanden verklaard worden door hunne ligging juist op de plaats van samenkomst der drie aangeduide geotektonische componenten, terwijl, voor zoover Celebes betreft, de verschillende tektonische elementen, waaruit, zooals wij hierboven weergaven, dit groote Soenda-eiland bestaat, ongetwijfeld tot de totstandkoming van die grilligheid hebben medegewerkt, van de toekomst 1) P. Sarasin, Zur Tektonik von Celebes, Zeitsch. d. D. G. G., Mon. Ber., 1912, b.245, sprak van een konflikt tusschen de ketensystemen van de Tethys en die der pacifische omranding. 2) e. C. Abendanon, Celebes en Halmahera, T. K. n. a. G., 1910, b.1169—1172. i59i verwacht ik eene vermeerdering onzer kennis in dien zin, dat zal kunnen worden, vastgesteld, waarom juist deze en niet andere vormen ontstonden. Seismologie van Midden Celebes. Het tektonische proces, dat gedurende een gedeelte van het Mioceen, maar meer geprononceerd nog in het Plio-pleistoceen, tot de vorming van het huidige Celebes aanleiding heeft gegeven, is nog niet geheel tot rust gekomen. Wij zagen dat reeds vroeger, o.a. in het hoofdstuk der historische geologie van Midden Celebes, en weten nu ook, dat een der rechtstreeksche gevolgen van deze omstandigheden uitkomen in de aardbevingsverschijnselen van Midden Celebes, welke in het laatste tiental jaren voor het eerst wat nauwkeuriger, en opvallenderwijze vrijwel uitsluitend van de slenk der Sarasin's, bekend zijn geworden1). Dit weinige werd medegedeeld in hoofdstuk XIII, waarheen moge worden verwezen, teneinde herhalingen te vermijden. Overigens wil ik hier den wensch uitspreken, dat de tijd niet meer verre zal zijn, dat op Celebes, hetwelk van seismologisch standpunt een der voornaamste eilanden, zoo niet het voornaamste, van den Archipel is, stelselmatig de seismologische verschijnselen worden geregistreerd en bestudeerd. Met twee waarnemingsstations, één te Makasser en één te Menado, zou voorshands kunnen worden volstaan. Morphologie van Midden Celebes. Het verband, dat tusschen tektoniek en morphologie in meer of mindere mate en meer of min rechtstreeks voor alle zichtbare gedeelten der aardkorst geldt, is voor Midden Celebes zoo nauw, dat het een klassiek verband mag worden genoemd. Volkomen duidelijk is in dat landgebied de verhouding van tektoniek tot morphologie. gelijk die van oorzaak tot gevolg, of gelijk die van het gaaf gedachte tektonische gewrocht tot de door de denudatie ten deele gesloopte vormen, welke de morphologie bepalen. In een magistrale verhandeling doet Volz s) ons de factoren kennen, welke bij het denudatieproces in de tropen een rol spelen. In de 1) Zie ook Prof. A. Wichmann, De statistiek der aardbevingen in den Indischen Archipel, 5de Nat. en Geneesk. Congres, 1895, b.493—498. Op b.498 lezen wij: „Gedurende 1863 tot 1893 werden op Celebes 534 aardschuddingen geteld, waarvan het meerendeel in de Minahassa plaats had, en toch kent men gedurende dienzelfden tijd niet meer dan twee onbeduidende eruptiën. Uit dit alles blijkt, dat de Indische aardbevingen in hoofdzaak tot de dislocatie-bevingen behooren". 2) Nord-Sumatra, I, 1909, b.203-220. iox T592 eerste plaats wijst hij op de groote temperatuurverschillen aan de oppervlakte van den bodem; dit geldt ook voor Celebes, denken wij slechts aan de verhitting der helling van het Latimodjong-gebergte tot 52°C. (b.77), waarop 's nachts eene afkoeling volgt tot slechts enkele graden boven het nulpunt. Ook de andere factoren, de organische, de chemische, de mechanische en die van het water, bespreekt hij, en geeft vervolgens een overzicht van de verschillende verweeringsbodems. Herhaling zou geen verbetering kunnen brengen, en zoo bepalen wij ons tot eene verklarende beschrijving der aan de kusten, de kustvlakten, de gebergten, de inzinkingen en de riviergeulen opgemerkte vormen, welke alle tot de zoo rijk ontwikkelde morphologie van Midden Celebes bijdragen. 1. Vormen der kusten. Geen grilliger gevormd landgebied dan het eiland Celebes. Dit geldt niet alleen voor zijn omtreksvorm in het algemeen, maar ook voor de hoofdtrekken zijner kusten. Zooals bekend, heeft Davis *) ook den marinecyclus kortelijks ontworpen, terwijl zijn leerling Gulliver 2) dit onderwerp tot veel vollediger ontwikkeling heeft gebracht, hetgeen door Davis3) daarna is overgenomen. Zoo komen zij ook bij de kustvormen tot de termen: oer-, volg- en eindvormen; en bij de behandeling dier vormen stelt Davis de door hem genoemde systematische methode tegenover oudere, min of meer empirische methoden. Wij lezen bij hem*): „Daherwerde ich danach streben, eine Reihe gedachter Formen deduktiver- weise abzuleiten, die uns dann für die Behandlung tatsachlicher Formen von Nutzen werden; die Deduktion ist aber hier eher eine Darstellungs- als eine Forschungsmethode". De hoofdindeeling der kustvormen berust bij hen op grond hiervan, of men te doen heeft met rijzende of dalende (c.q. met gerezen of gedaalde) kusten. Hiertegen kan, naar het mij voorkomt, van geologisch standpunt geen bezwaar worden gemaakt, mits men in het oog houdt, dat deze indeeling alleen geldt voor de kusten der boven continentale plateaux zich verheffende landgebieden, welke zich in zeer 1) W. M. Davis, The ouüine of Cape Cod, Proc. Amer. Ac. of Arts and Sc., XXXI, 1896, b.303-332; Geographical Essays, Boston, 1910, b.690-724. 2) F. P. Gulliver, Shoreline topography, Proc. Am. Ac. Arts and Sc, XXXIV, 1899, b.149-258. 3) W. M. Davis, Die erklarende Beschreibung der Landformen, Leipzig en Berlijn, 1912, bewerkt door Dr. A. Rühl. 4) Loc. cit., noot 3, b.465. 1593 geleidelijk rijzende of dalende beweging bevinden. Deze laatste beperking heeft Davis, zonder er in het bijzonder den nadruk op te vestigen, toch niet over het hoofd gezien, want afzonderlijk behandelt hij *) de onderbrekingen van den marinecyclus ten gevolge van sterke rijzingen of dalingen van het land. Maar ook de eerste restrictie verdient m.i. de volle aandacht. Want, waar men te maken heeft met landgebieden als Celebes, welke onderhevig zijn aan relatief snelle op-en-neer-bewegingen van aanzienlijke amplitude, in het bijzonder aan de eerste, waardoor juist de randbreuken tot stand komen, die den omtreksvorm van het land bepalen, terwijl laatstbedoelde bewegingen vooral de diepe omringende zeeën doen ontstaan, daar treden andere factoren in het spel, welke den normalen ontwikkelingsgang der kust vervorming van de op continentale plateaux gelegen landgebieden afbreken en een geheel gewijzigd verloop geven. Deze gedachte zal ik zoo dadelijk nader uitwerken, maar wil thans eerst de opmerking maken, dat ik Davis' behandeling van den ontwikkelingsgang der. kustvormen niet systematisch kan vinden, daar hij nalaat, alvorens tot de — zij het ook langs deductieven weg gedachte — afgeleide vormen te komen, duidelijk te doen uitkomen, door welke factoren deze ontwikkelingsgang beheerscht wordt; in zijn bovenaangehaald boek noemt hij slechts enkele; in een ander2) worden er een paar bijgevoegd, nam. de invloed van het klimaat op kusten en die der rifbouwende koralen. Bestaat er voor den ontwikkelingsgang der landvormen slechts één beheerschende factor, die der denudatie, welke, alnaargelang der geographische ligging van het betreffende landgebied, aanleiding geeft tot een normalen erosiecyclus, tot een ariden of tot een glacialen cyclus, en slechts één deze cyclussen in hunne normale ontwikkeling onderbrekende factor, nam. de tektonische beweging, bij de kustvormen spelen in beide opzichten meer factoren een rol, en het lijkt mij nuttig deze duidelijk te doen uitkomen, alvorens de diversiteit in ontwikkelingsgangen der kustvormen, welke van deze veelvuldige factoren een gevolg is, in behandeling te nemen. De in aanmerking komende factoren zijn m. i. de volgende : i°, die der zee, welke een afbrekende of een opbouwende werking kan uitoefenen; 1) Loc. cit., noot 3, b.485 en 525. 2) W. M. Davis en G. Braun, Grundzüge der Physiogeographie, Leipzig en Berlijn, 1911, b.304 en 305. 1594 2°, die der rivieren, welke alleen een opbouwenden invloed uitoefent. Deze invloed kan gesteund en in zekeren zin vergroot worden (door plantenafval) door het klimaat, en wel, zooals wij nader zullen zien, op tweeërlei wijze. De meest normale afbrekende werking der zee is de bekende marine abrasie-, zij is een uiterst geleidelijke. Een minder voorkomend geval is gelegen in de catastrophale effecten van sterke stormen op uit min of meer los materiaal bestaande kusten, hetzij van marinen oorsprong: duinkusten, hetzij van fluviatilen oorsprong : deltakusten. Van dit laatste geval levert de duinenkust van Nederland voorbeelden op, en van een deltakust zullen wij een voorbeeld leeren kennen in Celebes. De opbouwende werking der zee is het gevolg eenerzijds van golfof getijstroomen, waardoor slib- of zandriffen, getijdelta's en duinen worden gevormd, anderzijds van de in haar levende rifbouwende koralen, welke evenwel hun invloed alleen doen gelden in tropische zeeën. De opbouwende werking van rivieren uit zich in de bekende deltavorming. Het klimaat kan in deze op tweeërlei wijze, zooals gezegd, medewerken. In de eerste plaats door vermeerdering van het door de rivieren afgevoerde detritusmateriaal bij grooteren regenval, in de tweede plaats door de intensieve ontwikkeling eener strandflora, waartoe vooral de bekende tropische mangrove-wildernissen behooren, welke niet alleen de fluviatile of marine slibachtige landwinsten langs de kusten tegen de vernielende werkingen van de zee beschermen, maar die winsten door hun overvloedigen plantenafval zelfs doen toenemen in den vorm van kustmoerassen. Het is dus onder den invloed der hier genoemde factoren, dat de ontwikkelingsgang der kustvormen bij zeer geleidelijk rijzende of dalende kusten plaats vindt. Doch, zooals werd opgemerkt, kan bij een relatief snel bewegend en in hoofdzaak rijzend landgebied als Celebes, een het normale ontwikkelingsproces onderbrekende en afbrekende factor optreden, nam. die welke gelegen is in de vorming van randbreukenv). Het geleidelijk zich ontwikkelende kustbeeld ondergaat daardoor eene radicale wijziging; het is niet meer een van een oervorm af te leiden volgvorm of eindvorm, welke een nieuwen marinecyclus zal gaan doormaken, maar het is een van den bereikten vorm tektonisch en morphologisch geheel afwijkende nieuwe kustvorm, een nieuwe oervorm, zonder i) Aan hunne aanwezigheid moet in hoofdzaak de zeer geringe uitgestrektheid der recente afzettingen langs de meeste eilanden in het middendeel van den Archipel worden toegeschreven. 1595 verband met den ouden, welke in de diepte der zee verdwenen is. Ingeleid wordt dit kustafbrekingsproces door plaatselijke verzakkingen langs de uit den aard der zaak over het algemeen steile kusten. Ook hiervan zullen wij langs de kusten van Midden Celebes voorbeelden leeren kennen. Deze beschouwingen vooropgesteld hebbende, zullen wij de kusten van Midden Celebes, welke alle rijzende kusten zijn, in drie categorieën verdeelen, welke wij afzonderlijk zullen behandelen, om daarna een verklarend overzicht te geven der te onderkennen bijzondere kustvormen. A. Tot de eerste categorie behoort het gebied der jongste breukkusten, nam. van het op kaartblad IX afgebeelde gedeelte der golf van Tomini, van de Paloe-baai, en van de westelijke Mandar-kust der straat van Makasser. De dieptelijn van 200 M. en ook die van iqoo •M. loopen dicht langs de kustlijn. B. Tot de tweede categorie reken ik de breukgebieden der golven van Tolo en Boni (het noordelijk deel; zie genoemd kaartblad IX), welker kustvormen ten opzichte van die der eerste categorie van ouderen datum zijn. De dieptelijn van 200 M. loopt, vooral door het vele, in deze golven ingespoelde detritusmateriaal, ver van de kust. C. Tot de derde categorie laat zich de W.kust van Midden Celebes rekenen, voor zooveel betreft het gedeelte van de baai van Mamoedjoe tot dicht ten Z. van Donggala en ten deele langs en ten Z. der golf van Mandar. Langs deze kustgedeelten is van een eigenlijke littorale breukvorming niets meer waar te nemen; wellicht zijn soortgelijke oude vormingen uit voorbijgegane geologische tijden ver in het binnenland aanwezig. A. Langs de westelijke, zuidelijke en oostelijke landgrenzen der £olf van Tomini, evenals langs die der Paloe-baai en van het Mandar„uitwas", is de zee zéér diep en rijst het landgebied zéér steil op. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat wij daar met breukkusten hebben te maken. Van vroegere strandlijnen is geen sprake; de vroegere rand van het landgebied is afgebroken en het voorliggende deel onder het zeeniveau verdwenen. Nadat de breuken tot stand waren gekomen, heeft evenwel weder eene rijzing van het land plaats gegrepen. Een nieuwe marinecyclus van rijzende kusten is dus begonnen, waarop ik terugkom bij de beschrijving der bijzondere kustvormen. Toch komt de jeugd dezer breukkusten nog duidelijk uit aan haar weinig gevariëerd hoofdzakelijk rechtlijnig verloop. B. De breukgebieden der golven van Tolo en Boni zijn van ouderen 1596 datum. Een marinecyclus ontwikkelde zich; daarna had eene transgressie plaats, welke vrij aanzienlijk moet zijn geweest, daar de Tomori-baai en de golf van Boni ten Z. der Oesoe-baai tegenwoordig, hoewel in den jongst verloopen geologischen tijd alweder eene regressie plaats vond, nog steeds het type vertegenwoordigen van de verdronken kusten met hun uitgerafeld verloop. Ook de mond der Malili-rivier is die eener verdronken rivier, hoewel bij Oesoe en Wotoe zelfs in historischen tijd de landwinst van beteekenis is geweest (zie b.561-562 en b.1566). Het duidelijkst ontwikkelde de marinecyclus zich in het N.westelijk deel der golf van Boni, doordat de zee ver transgredeerde over het dalende kustland van graniet en kristallijne schisten, en daarbij een abrasievlak vormde. De daarop volgende rijzing bracht het abrasievlak, overdekt met fluviatile granietzand- en conglomeraatafzettingen, boven zee, waardoor de Paloppo-Masamba-Wotoe-vlakte ontstond. Ook de Tambajoli-vlakte, tektonisch het noordelijk vervolg der Tomori-baai, is een soortgelijke vorming van geringere uitgestrektheid. Wij hebben in dit geval dus te maken met een marinecyclus van breukkusten, welke, alnaargelang der gesteentesamenstelling van de betreffende landgebieden, meer (graniet en schisten) of minder (peridotiet) tot ontwikkeling is gekomen. Door de daarop volgende opheffing is het verschil nog meer geaccentueerd, aangezien door de groote hoeveelheid detritusmateriaal de nieuwe kustlijn voor het graniet- en schisten-gebergte ver is vooruitgeschoven, zoodat van het vroegere verdronken kustkarakter niets is overgebleven, terwijl dit bij het peridotiet-gebergte, hetwelk uit den aard der zaak veel minder detritusmateriaal levert, zooals gezegd, nog met ontwijfelbare duidelijkheid is waar te nemen. C. Bij de W.kust van Midden Celebes liggen eventueel aanwezige randbreuken van een ouder Midden Celebes op het huidige landgebied in elk geval ver in 'het binnenland. In het algemeen gesproken, kan men van dit overigens nog weinig bekende gebied zeggen, dat zijn kustlijn den normalen marinecyclus heeft doorgemaakt van een gedurende vrij langen tijd zeer geleidelijk rijzend landgebied. Slechts enkele uitzonderingen door plaatselijke afbrekingen van het land en door tusschenkomst van koraalkalksteenvormingen komen voor. Wij gaan er thans toe over langs verklarenden weg de volgende bijzondere kustvormen te onderscheiden: a. Aanplempings- of aanspoelingskusten. 1597 Deze vindt men uit den aard der zaak aan de monden der rivieren, uitvloeiende in weinig diepe zeeën, of langs de nabij gelegen kustgedeelten, waarlangs de waterstroom zich in de ondiepe zee ombuigt. Het meest in het oog loopende type, dat wij leerden kennen, is de kust bij den Saadang-mond (hoofdstuk VII). Laag boven of onder zee zich uitstrekkende klei- en zandplaten, met riet of waterplanten bedekt, voor zoover zij reeds boven het vloedpeil zijn gekomen, kenmerken dit kusttype. De begroeiing beschermt het nieuw aangeplempte of aangespoelde land tegen de vernielende werking van wind en golven. Veelal geven deze aangespoelde kustgebieden aanleiding tot een weelderige ontwikkeling der bekende, reeds genoemde mangrove-wildernissen, vooral daar, waar gedurende hoog- en laagwater het kustgebied achtereenvolgens door de zee overstroomd of verlaten wordt. Zie foto 290 (b. 1555) voor dit kusttype langs de W.kust van Midden Celebes. Op vele andere punten nog komt het voor, zoo aan de monden der Bajoli(b.645) en Malili-(b.45 5) rivieren en langs het grootste deel der kusten ten N. en W, der golf van Boni (zie hoofdstukken I, II, IV en IX). b. Weggeslagen kusten. Deze komen slechts bij uitzondering voor; zij ontstaan, zooals wij boven zagen, door de catastrophale werkingen van de zee. Wij leerden daarvan een voorbeeld kennen bij Djampoea (b.928), waar de westerstormen de oude aanspoelingskust der Saadang heeft weggeslagen, nadat de rivier een anderen mond had gekregen. Bij een overigens niet dalende kust, geven door de zee afgesnedén aanplantingen en gevaarlijk dicht bij zee liggende dorpen den vooruitgang van de zee over het aangespoelde land aan. c. Aangroeiingskusten. Landwinst, zij het ook op kleine schaal, wordt bereikt door de strandriffen, zooals wij dat bijv. zagen langs de kust van Posso (b.669), waar het afgestorven recente rif, even boven den zeespiegel gekomen, het landgebied op de zee had doen winnen. Doch in het algemeen behoort tot het totstandkomen van deze landwinst nog een andere factor werkzaam te zijn. De epirogenetische rijzing in het heden nam. brengt oudere of jonger gevormde kustgebieden boven het niveau der zee. Waar Celebes bijna allerwege door zulke diepe zeeën nauw is omgrensd, is het voornamelijk aan dezen factor toe te schrijven, dat niet overal het door de rivieren in zee gespoelde materiaal in grootere diepten verdwijnt, maar 1598 tot het ontstaan van aanplempingskusten aanleiding kan geven. Alnaargelang wij te maken hebben met eigenlijke aanspoelingskusten, met aangroeiingskusten of eenvoudig met oudere kusten, ontstaan verschillende oervormen, welke weder tot volg- en eindvormen veranderen. Het type van de opgeheven aanspoelingskusten vinden wij aan den mond der Lariang (b.816), waar, vlak achter een lagen kustwal waardoor de rivier in één geul stroomt, een moerassig laag gebied ligt, hetwelk de rivier in verschillende takken heeft doen versnipperen. De binnenzijde van dit laatste gebied stelt de vroegere kust voor, de lage wal den eertijds in zee voor de kust liggenden drempel. D. i. dus het normale type van voortgeschreden kustontwikkeling bij rijzende kusten, en wij zagen, dat een groot deel der W.kust van Midden Celebes hiertoe behoort. Het type van de opgeheven aangroeiingskust treffen wij aan, zooals bekend, op vele punten langs de kusten van Celebes, waar de vroegere strandriffen boven zee zijn opgeheven. Zoo dadelijk zullen wij zien, dat aan dit soort van opgeheven kusten nog eene complicatie is te onderkennen. "Üi Opgeheven oudere kusten zijn uit den aard der zaak zeldzamer. Wij vinden voorbeelden, o. a. bij Posso (b.676), waar de jong-tertiaire formaties- of langs den W.kant der Paloe-baai, waar het diabaas-gebergte zich zonder eenig bijvoegsel in den vorm van aanplempings- of van aangroeiingskusten uit de zee verheffen. Het is hef geval der bovengenoemde jonge breukkusten. d. Door zinking verdronken breukkusten. Juist ten gevolge der epirogenetische opheffing van het land schuiven of brokkelen de kusten op vele plaatsen af. Geschiedt dit bij aanspoelingskusten, dan ontstaat het verschijnsel der verdronken kusten, welke wij leerden kennen in de baaien van Kolone Dale (b.638-639) en Paloe (b.838 en 886). Deze kenmerken zich door het merkwaardige gezicht van gewone landboomen, welke met hunne stammen gedeeltelijk onder het zeewater, dus verwijderd van de kust staan. Het is duidelijk, dat deze landboomen in het zilte element ten onder gaan; kale, verdroogde en vermolmde stammen vormen de laatste aanwijzingen van hun voormalige kracht, en weldra bewaren de golven der zee een stilzwijgen over hetgeen zij verzwolgen. Nog sneller en meer volkomen gaat dit met de aangroeiingskusten, met de in zee verzonken koraalriffen, welke of, op te groote diepten T599 gekomen, onopgemerkt door het menschelijk oog afsterven, of, op niet te groote diepten, blijven doorgroeien, evenmin door iets verradend, dat zij tot de verdronken kusten behooren. Het waarnemen van dit soort kusten is dus mede tot de zeldzaamheden te rekenen. Geschiedt de afbreking der kusten langs aangroeiings- of opgeheven oudere kusten, dan ontstaan de typische breukkusten. Zij onderkennen zich gewoonlijk door de vrij of zeer groote helling der wanden, waarmede het land in een meestal vrij diepe zee afdaalt. Begroeiing komt door steilheid als regel niet voor, en zoodoende brokkelen deze kustwanden snel af, waardoor hunne steilheid afneemt en zich aan hun voet een kustbreccie vormt. Verschillende graden van jeugd zijn aldus aan deze kustwanden te herkennen, bijv. langs den W. kant der Paloe-baai (b.1565) en langs de Mandar-kust. Aan deze kusten is Midden Celebes (en ook wel heel Celebes) over het algemeen zeer rijk. Bijna de geheele kust van Mandar, kustgedeelten der Paloe-baai, met name in het W. en noordelijker ook in het O. (hoofdstuk XIII), het kustgebied der golf van Tomini en vooral dat van Oeë Koeli tot T.Api (b.659) behooren tot de jongste breukkusten, terwijl de meeste kustgedeelten der Tomori-baai, die ten Z. der Oesoe-baai en sommige gedeelten der W.kust van Midden Celebes deel uitmaken van oudere breukkusten. Dit zijn dus de onder de categoriën A en B genoemde kustvormen. Bij relatieve daling van het land ontstaan; e. de nis- en de abrasiekusten. Terwijl de bovengenoemde kustbreccie door het spel der golven van een transgredeerende zee veranderd wordt in een kustagglomeraat, worden 4e steile kusten daardoor ondermijnd, zoodat nissen („Hohlkehlen") worden gevormd. Of wel, het proces zet zich vóórt, totdat aan den voet der steile kusten een plat vlak is afgeslepen en de abrasiekust is tot stand gekomen. Door snellere daling van het land komt de abrasiekust onder zee en dan kan de falaisekust ontstaan. Evenals de breukkusten komen ook de nis- en abrasiekusten het meest sprekend uit in hun profiellijn : de eerste door hun concave lijn, de tweede door hun zuiver horizontale lijn. De falaisekust gelijkt op de breukkust en moet daarmede dus niet worden verwisseld. Voorbeelden van deze beide kustvormen hebben wij genoemd op b.1548 voor de niskusten, en op b.838 en 840 voor een marine abrasiekust in de Paloe-baai (nog een zeer jonge; zie ook b.841 en ióoo 1565), op b.514 en 516 voor lacustre abrasiekusten in het Towoeti-meer. /. Opgeheven nis- of abrasiekusten, welke ontstaan, wanneer op de daling een sterke rijzing van het land volgt, kenmerken zich door twee of meer nissen of abrasievlakken boven elkaar, welke even zoovele stadia van daling of tijdelijken stilstand en herhaling der opheffing weergeven. Zij zijn van Midden Celebes niet met zekerheid bekend geworden, doch komen in het oostelijk deel van den Archipel wel voor. Daar voor de vorming van abrasievlakken van eenige breedte geologisch vrij lange tijden noodig zijn, is het niet zeer waarschijnlijk te achten, dat men zoo licht opgeheven abrasiekusten met meer dan één abrasievlak zal kunnen aantreffen. g, Terraskusten. Deze moeten niet met opgeheven abrasiekusten worden verwisseld, daar de min of meer volkomen horizontaliteit van de bovenvlakken der terrassen niet het gevolg is van marine abrasie in den gewonen zin van het woord, maar van den groei der koraalriffen. Duidelijk is, dat deze kusten ontstaan zijn door eene opeenvolging van aangroeiingen, opheffingen, afbrekingen en dan weder hernieuwde aangroeiingen,' enz. Het zijn dus vormen, ontstaan door een combinatie der bijzondere factoren, waarop wij in den aanvang hebben gewezen, nam. die der koraalkalksteen vormingen en der vormingen van randbreuken ten gevolge van snelle en aanzienlijke epirogenetische rijzingen. Wij leerden hen in het bijzonder kennen in het Donggala-schiereiland (b.887) en aan de Mandar-punt (b.922) in het Z.W. van Midden Celebes, en tevens weten wij, dat zij vooral in het oostelijk deel van den Archipel een zeer groote rol spelen. Opzettelijk heb ik dit type het laatst genoemd, omdat dit geen zuiver kusttype meer is, maar uit den aard der zaak meer behoort tot de eigenlijke landvormen. 2. Vormen der kustvlakten. Aan kustvlakten is, zooals wij weten, Midden Celebes arm, en dit zijn dan nog bijna zonder uitzondering fluviatile kustvlakten-, marine kustvlakten komen hoogst zelden voor, en dan alleen als met fluviatile bestanddeelen overdekte abrasievlakken, zoodat het geen eigenlijke marine kustvlakten meer zijn. Kleinere kustvlakten zijn vrij talrijk, vooral langs de golf van Mandar en de W.kust van Celebes; zij zijn ontstaan, tusschen de uitloopers der kustgebergten, ten gevolge van aanspoeling van detritusmateriaal uit het bergachtige binnenland door i637 und ausgerandetem Basalrand. Innen ist die Mündung von einem blauweisslichen Ton überdeckt. Deckel und Radula fehlen. Die Maase der drei grössten Exemplare sind folgende: Schalenlange. Schalenbreite. Mündungslange. Mündungsbreite. 35 mm. 10'/s mm- to mm. 7 mm. 32 .„ ri „ 10 „ 7 „ 31 » 11 » 11 » 7 » Fundort: Tominanga-Fluss beim Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 16. Melania insulae sacrae Sar. Melania insulae sacrae P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p.32. 9 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Towuti-See, SüdOst-Celebes. " 95 Exemplare. Fundort: Süd-Ost-Küste der grossen Insel Loéha im Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 112 Exemplare. Fundort: Nord-Küste der grossen Insel Loéha im Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 17. Melania centaurus Sar. Melania centaurus P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p.36. 14 Exemplare: 2 mit Winkel 4, 6 mit Winkel 3, 4 mit Winkel 2l/2, und 2 Winkel unbekannt. Alle Exemplare sind mehr oder weniger beschadigt. Ein Individuum mit Schalenlange 397a tragt 16 Querrippen auf der letzten Windung. Es sind hier 7 Umgange vorhanden. Diese Zahl stimmt also gut mit der Angabe von P. und F. Sarasin (loc. cit., p.37) überein. In Form und Schalendicke zeigt es aber mancherlei Anklange an Melania gemmifera, in Querrippen-Zahl ist es von ihr verschieden. Die WinkelVariabilitat passt zu Melania gemmifera. Es ist also schwer zu entscheiden, ob diese Exemplare zu Melania centaurus oder zu Melania gemmifera gehören. Es mag wohl sein, dass sie die beiden Species verbinden. Leider konnte ich Deckel und Radula nicht untersuchen. Jedenfalls ware es aber wohl unerlaubt sie mit einem neuen Namen zu belegen. Der Fundstelle wegen habe ich sie bei Melania centaurus eingeteilt. Fundort: Posso-See, Central-Celebes. B. Paludinidae. 1. Vivipara javanica v. d. Busch. 13 Exemplare. Fundort: Posso-See, Central-Celebes. i638 3 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Towuti-See, SüdOst-Celebes. 2. Vivipara persculptata Sar. Vivipara persculptata P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p.62. 4 Exemplare. Fundort: Posso-See, Central-Celebes. C. Ampullariidae. li Ampullaria ampullacea Lam. 19 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Towuti-See, Süd Ost-Celebes. 6 Exemplare. Fundort: Posso-See, Central-Celebes. II. Pulmonata. L i m n a e i d a e. 1. Miratesta celebensis Sar. Miratesta celebensis P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p.73—77. 35 Exemplare. Posso-See, Central-Celebes. Da P. und F. Sarasin bereits in ihrem wertvollen Werke die grosse Variabilitat dieser Art betonen, bot sich eine gute Gelegenheit dar diese Variabilitat^ mit der Ausbeute des Herrn Abendanon weiter zu untersuchen. P. und F. Sarasin haben, wahrend sie diese Variabilitat ahnlich wie solche z. B. von Limnaea auffassen, 3 Varietaten angenommen namlich: robusta, ampullacea und gracilis. Am Ende der Beschreibung der dritten Varietat sagen sie: „Da wir samtliche Varietaten in grösserer Zahl besitzen, so finden sich Stücke, welche einigermaassen den Uebergang von der einen zur anderen vermitteln, sodass wir uns nicht berechtigt glaubten, dieselben als eigene Arten zu beschreiben, so verschieden auch die extrem ausgebildeten Exemplare erscheinen". Mit meinem grosseren Material meine ich jetzt beweisen zu können, dass auch eine Einteilung in drei Varietaten nicht erlaubt ist, da die Maasse (Schalenlange, Schalenbreite, Mündungslange, Mündungsbreite) bei allen bekannten Individuen, und dies sind 47 Exemplaren (namlich 34 messbaren von Abendanon und 13 von Sarasin), eine erhebliche Korrelation aufweisen und da bei dieser grosseren Zahl die Unterschiede in Farbe und Runzeln nicht mehr konstant auftreten. Für meine Korrelationsberechnungen habe ich die Formeln benutzt, wie sie Johannsen *) angibt. Ich verweise also für ihre Bedeutung und 1) Johannsen, Elemente der exakten Erblichkeitslehre, 1909. IÓ39 ihren Wert auf dieses wertvolle Werk. Ich habe, wie gesagt, auf alle bekannte Exemplare Rücksicht genommen und verfügte bei meinen Berechnungen also über 47 Exemplare deren Maasse folgende sind: Schalenlange. Schalenbreite. Mündungslange. Mündungsbreite. *• P- a. b. 3° mm- 18 mm. 21 mm. 12 mm. 26 » 19 n 20'/, „ 13 „ 29 " 20 » 21 » 14 „ ■ 21 » 2I72„ 14v1» 31/»»» 23 „ 24 „ 16 „ 31'/»» 2i'/2.» 24 „ 15 ■ 29'/ï» 21 „ 22 „ r4 m 28 " 2°7i» 22 „ i3'/2 „ 29 » 21 „ 21 „ i3i/lw 327»>, »éVi* ai?»/,» 17 „ 29 » 20 „ 21 „ i2'/lw 29 » 22 „ 23 „ 14 „ 29'/j» 2iVj„ 23 „ 14 „ 3° li 21 » 22 „ 14 29 » 22 » 23 „ I4tjt „ 3° » 23 „ 23 I i4i/2„ 31 » «'/». 23 l 15 „ 32 » 22 „ 24 „ 14 „ 32 „ 21'/,,, . 221/,,, 15 „ 28'/»« I7'/i» 2l'/2„ 12 »/, „ 32„ » 21 » 23 „ I4'/2„ 3l/2» 20 „ .23 „ 1S n 3° » 2l'/3„ 21 „ 14 „ ■32 „ 22 „ 24 „ 15 -() 28 " 19 » 21 „ 13'/2„ 29'/ï» 22 „ 23'/2„ i4» 21 „ 22 „ 14 26 » 19 I T9 »» 13 „ 24'/i» 17 » 187,,, 12 „' 33 » 24 „ 25'/j„ ió'/j,, 25„ » 19 » 19V1» 13 „ 32/j» 23 „ 24 „ 16 ,, ^ » 22 - 2°'/2» is J 33w " 23 » 23 „ iS „ 39/2.» 22 „ 26 „ 15 387t» • 24 „ 26 „ 15'/»,, 37 » 23 „ 2S7,„ I4i/ 37 » 22 „ 27 „ 151/,,, 28'/2 » I9V2 n 20 „ 13 27'/1» 20'/, „ 23'/, „ 14 „ 27 , " 20 « 2I'/ï „ 13 26/>» ^Vl» 21'/, „ i2'/2„ 24 » 18 » 21'/, „ 12 ,. 29,, » J7 » 18 „ 10 „ 277i» 17 „ i8'/2„ tf ■ 25 » 16 » 18 , 10 „ 23 />» '47*» 16'/, „ 7 J 104 1640 Die ersten 34 sind die Maasse der von Herrn Abendanon gesammelten Exemplare, die letzten 13 sind die Maasse durch P. und F. Sarasin (loc. cit., p.74 und 75) mitgeteilt. Die Schalenlange wird hinfort mit « angedeutet, die Schalenbreite mit {3, die Mündungslange mit «, und die Mündungsbreite mit b (siehe Fig. 92). Die drei Varietaten Sarasins sind wohl durch ihre Beschreibung karakterisiert. Es müssen also die Tatsachen, das heisst die Maasse, mit dieser Beschreibung in Einklang sein, um ihre Einteilung zu rechtfertigen. Ich meine das Gegenteil beweisen zu können. Aus der Beschreibung folgt ja für die drei Varietaten folgendes (Ich zitiere aus dem Buche, p.73 u. f.): Unter var. robusta: i°. „Spira verhaltnismassig kurz" also: — ist verhaltnismassig klein. a 0 20. „Mündung ist lang gezogen" also: -t ist verhaltnismassig g r o s s. 30. Aus dem unter var. ampullacea ad 30 Gesagten folgt: ist verhaltnismassig gross. Unter var. ampullacea: 1 °." „kürzere Spira" also: — ist verhaltnismassig sehr klein. a 20. „Diese letztere (die Mündung) ist, der bauchigen Gestalt'der Schale entsprechend, verhaltnismassig breiter als die der vorigen Varietat (= var. robusta)": also: -f ist verhaltnismassig klein. b ° 30. „viel bauchigere Gestalt". also: -5 ist verhaltnismassig klein. P Unter var. gracilis: i°. „und mehr ausgezogener Spira" also: — ist verhaltnismassig gross. a i°. „Die Mündung nimmt etwa zwei Dritteile der Gesammtschalenlange ein (bei var. ampullacea mehr als il3)". also: — ist verhaltnismassig gross. 1641 2°. Aus dem unter var. ampullacea ad 2" Gesagten folgt: -j ist verhaltnismassig gross. 3°. „Von schlanker, viel minder bauchiger Gestalt als der vorige" (var. ampullacea). also: -g ist verhaltnismassig gross. Jeder Bruch ist ein Index, welcher die relative Gestalt einer Schale angibt, z. B.: - = 1 bedeutet deshalb, dass die Münduno-slano-e = a gleich gross ist wie die Mündungsbreite = 6. Der Mündungsrand wird dann durch einen Kreis dargestellt. Die im Nenner stehende Zahl ist hier immer die grössere; doch sind die umgekehrten Brüche selbstverstandlich auch als Indices verwendbar. Die Indices der drei Varietaten sind also der Beschreibung nach von einander ganz und gar unabhangig und diese Unabhangigkeit, diese Selbststandigkeit dér Varietaten, bedingt damit eine Selbststandigkeit der Maasse (a, j3, a und ö) der 47 Individuen. Das heisst also: jede Varietat weist an und für sich eine Korrelation der Maasse auf; die 47 Individuen zusammen dürfen aber keine Korrelation der Maasse vorzeigen. Zur Kontrolle habe ich die Indices der 13 Exemplare von Sarasin berechnet und danach graphischen Vorstellungen angefertio-t. Zum Beispiel folgen hier nur zwei Variationspolygone (siehe S.1642) der Indices a/a und j3/a der 13 Exemplare von P. und F. Sarasin. Die Maasse und Indices dieser Exemplare sind folgende: 2X« 2X3 2X« aj» ft» N° it 79 mm. 44 mm. 52 mm. 0.66 0.56 » 2' 77 » 48 „ 52 „ 0.67S 0-62 " 3- 74 » 46 „ 51 „ 0.69 0.62 » 4- 74 » 54 ,, 44 » 0.73 0.59 » 5- 57 „ 39 ». 40 ,, 0.70 0.685 » 6- 55 n 41 ■ 47 »> 0.805 °-745 » 7. 54 » 40 „ 43 „ 0.795 0.74 » 8- 53 n 39 n 43 » 0.81 0.735 » 9- 48 „ 36 „ 43 „ 0.895 °-75 » I0- 58 ti 34 » 36 „ 0.62 0.59 » 55 >» 34 „ 37 0.67 0.62 » I2- 5° ,» 32 „ 36 „ 0.72 0.64 » '3- 47 » 29 „ 33 „ 0.70 0.62 N° 1—4 ist var. robusta. N° 5—9 ist var. ampullacea. N° 10—13 ist var. gracilis. Diese Variationspolygone (siehe Fig. 93) weisen also eine unverkennbare Korrelation der Indices a/a und {3/a aller 13 Exemplare auf. Diese Korrelation aber ist, wie gesagt, der Annahme von P. und F. 1642 Sarasin, die drei Varietaten anerkennen, entgegengesetzt. Gleiches wurden die Variationspolygone aller 47 Exemplare vorzeigen. Eine 0.9 b- O90- 0.86 0.82 078 074 070 0.66 0.62 058H var robusta var. ampullacea var. gracilis Variationspolygone der Indices %< und^/U Fig. 93- exaktere Behandlung des Materials gibt jedoch die Korrelationsberechnung. Ich habe daher die Berechnung der Korrelationskoeffizienten (r) aller 47 Exemplare ausgeführt. Die Werte der Korrelationskoeffiziente sind folgende: i°. für tt und a = 0.840 + 0.043 20. „ « „ "(3 r = 0.693-± 0.076 30. „ |3 „ b r= 0.927 ± 0.021 40. „ a „ b r = 0.848 ± 0.041 50. „ (3 „ a r = 0.858 ±0.039 6°. „ a „ b r = 0.646 ± 0.085 1 würde eine vollkommene Korrelation darstellen. i643 Es besteht also eine erhebliche Korrelation der Maasse. In i°, 2° Tand 6°, wo r am kleinsten ist, ist die Korrelation offenbar durch eine gleichartige Eigentümlichkeit beeinflusst worden. Das will sagen, dass a, die Schalenlange, sehr wahrscheinlich eine Eigentümlichkeit besitzt, wodurch in den Fallen Ê 2 und 6, die im übrigen in der Grosse ihrer Korrelation von den übrigen Fallen nicht abweichen, diese Korrelation verkleinert wird. Diese Eigentümlichkeit tritt selbststandig auf ohne geradlinige Korrelation. Diese Eigentümlichkeit ist wohl das mehr oder weniger „ Ausgezogen-sein" der Spira, m. a. W.: der Winkel, unter welchem die Basis (der Fuss) der wachsenden Schnecke sich in einer Spirale vom Gipfel entfernt, ist nicht gleich gross bei allen Exemplaren, sondern weist an und für sich eine gewisse Variabilitat auf. Ist der Winkel klein, dann nahert sich die Spirale einer flachen Spirale (wie bei Planorbis-Arten), ist er dagegen gross, dann nahert sie sich einer geraden Linie. Es ist zuvor leicht einzusehen, dass dieser Winkel mit der Mündung keine einfache geradlinige Korrelation aufweisen wird. Die Schalenlange ist von dieser Variabilitat wahrscheinlich beeinflusst, sodass ihre Korrelationskoeffizienten, welche sie mit den anderen Maassen hat, kleiner Werden. Offenbar ist die Winkelvariabili.tat zu. klein um auch die Schalenbreite zu beeintrachtigen. Die Schalenbreite (|3) weist daher wohl grosse Korrelationskoeffizienten auf. Diese Korrelation aber streitet mit den Definitionen von P. und F. Sarasin. Einé Verteilung nach Farbe und Runzeln lasst sich bei den 35 Exemplaren des Herrn Abendanon nicht durchführen. Hiermit glaübe ich also bewiesen zu haben, dass man zur Annahme von drei Varietaten von Miratesta celebensis Sar. nicht berechtigt ist. Es mag sein, dass diese Art eine Sammelart ist, doch ist bis heute das Material nicht zureichend, um eine unanfechtbare Einteilung auszuführen. Miratesta celebensis Sar. stellt sich überhaupt, z. B. in der Schalendicke, der Form der ohrartigen Falte u. s. w. als eine sehr variabele Art dar. Ein Versuch nach diesen Eigenschaften eine Einteilung zu machen habe ich nicht angestellt. 6 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: N.-Küste PossoSee, Central-Celebes. Diese Exemplare sind spater Herrn Abendanon nachgeschickt. Sie sind bei den Korrelationsberechnungen nicht benutzt. i644 2. Protancylus adhaerens Sar. Protancylus adhaerens P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p 84. 1 Exemplar. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Towuti-See, SüdOst-Celebes. 3 Exemplare. Fundort: Matano-See, Süd-Ost-Celebes. 3. Protancylus pileolus Sar. Protancylus pileolus P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p.86. 2 Exemplare. Fundort: Posso-See, Central-Celebes. III. Lamellibranchiata. 1. Corbicula matanensis Sar. Corbicula matanensis P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p.92. 126 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Matano-See, SüdOst-Celebes. 52 Exemplare. Fundort: Matano-See, Süd-Ost-Celebes. 3 Exemplare. Fundort: West-Küste Matano-See, Süd-Ost-Celebes. 48 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Sorowako, MatanoSee, Süd-Ost-Celebes. 2. Corbicula mahalonensis n. sp. (Taf. XXVII, 4). 55 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Eine grosse an Corbicuia matannensis Sar. sich anschliessende Form. Die Schale hat eine grobe Skulptur aus konzentrischen Rippen. Der Umriss der Schale ist hinten mehr gestreckt als bei Corbicula matannensis. Der Wirbel ist also in deutlich asymmetrischer Lage. Innen sind die Schalen fast ganz und gar von einem dunklen, violetten Ton überdeckt. Junge Individuen sind weniger gestreckt und der Form nach mehr Corbicula matannensis ahnlich, doch zeigen sie nicht die typische hellgelbe Farbe dieser Art. Sie sind bereits in ihrer Jugend olivenschwarzbraun. Das grösste Exemplar ist 23,5 mm. lang und 18,5 mm. hoch. Fundort: Mahalona-See, Süd-Ost-Celebes. 3. Corbicula possoensis Sar. Corbicula possoensis P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p.92. 19 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Posso-See, Central-Celebes. 4. Corbicula towutensis n. sp. (Taf. XXVII, 5). Eine mittelgrosse an Corbicula possoensis Sar. sich anschliessende i668 desgleichen den hinteren Teil der Anale, auch treten bei innen die 3 Querbander starker hervor. Demgegenüber sind die Weibchen mehr oder weniger einfarbig heil. Bei den frischen Exemplaren sind, nach den Aufzeichnungen des Herrn Raden Mas Amad, diese Unterschiede vielleicht noch auffallender, da gemass diesen Angaben die hellen, in Formol und Alkohol einfarbig erscheinenden Exemplare, gelbe Querbander haben. Am Towuti-See wird mit dem eigenen Namen „Bonti" ein Fisch unterschieden, der in 2 Exemplaren vorlag, sich zwar auszeichnete durch nur 11 Strahlen in der Anale (sieh Flossenformel oben), Fig. 98. Telmatherina celebensis Blgr. aus dem Towuti-See. Links Schnauzenspitze mit dem Intermaxillare von oben gesehen. im übrigen aber sich nicht unterscheideri liess von den übrigen Exemplaren, die im Matano-See „Opudi", am Towuti-See aber „Panghi/an' genannt werden. Bezüglich letzteren Namens konnte vielleicht ein Irrtum eingeschlichen sein, wie er so leicht entsteht, wenn es sich darum handelt die bei den Eingeborenen gebrauchlichen Fischnamen von ihnen in Erfahrung zu bringen. Der Namen ^Pangkilan" doch wurde Herrn - Raden Mas Amad am Matano-See für Hemiramphus Weberi Blgr. angegeben. Aus dem Towuti-See ist letztere Art bisher noch nicht bekannt. 2. Telmatherina Abendanoni n. sp. D. IV, 10—VI, ti; A. I, 12—I, 13; P. 13; 1.1. 33—345 1- t- 8. Die Höhe geht 3.7, die Kopflange 3.5 mal in die Lange ohne Caudale. Der zugespitzte Kopf hat ein gerades, oderhalb und vor den 1669 Augen etwas concaves Stirnschnauzenprofil. Das Auge geht fast 4 mal in die Kopflange, ist fast um 1/s kleiner als die Schnauze und kleiner als der Interorbitalraum. Die Mundspalte erreicht den Vorderrand des Auges nicht. Sie ist schrag ansteigend, wird vom Zwischenkiefer begrenzt, dessen symphysialer Teil mit seinem Gegenüber zu einem vorspringenden Stück vereinigt is. Oberkiefer von halber Lange des Zwischenkiefers, letzterem stabförmig angelagert und bei geschlossenem Munde unter dem Praeorbitale verborgen. Feine Zahne bandförmig angeordnet auf Unter- und Zwischenkiefer, auf letzterem ist die Aussenreihe etwas vergrössert und von Aussen sichtbar. Zahne auf der Zunge-, auf dem Vomer und Gaumen sind keine zu entdecken. Circa 20 Kiemenreusenstabe ungefahr von der Lange der Kiemen- Fig. 99. Telmatherina Abendanoni n. sp. aus dem Matano-See. Nat. Grosse. Links die Schnauzenspitze mit dem dreiecklg' vorspringenden Intermaxillare, jederseits von welchem der Unterkiefer eben zu sehen ist. blattchen. Hintere Frontal- und Occipitalgegend mit 4 grossen und mehreren kleineren Schuppen. Grosse Schuppen auf Operculum, Praeoperculum und einzelne unterhalb der Augen1). Etwa 12 Schuppenreihen vor der 1. Dorsale. Ihr erster Dorn kann verlangert sein, ihr Ursprung liegt etwa um 2 Schuppen hinter der Basis der Ventralen und naher der Basis der Caudale als der Schnauzenspitze; die 2. Dorsale um ilL-2 Schuppen hinter dem Ursprung der Anale. Der 3. und 4. Strahl von Anale und Dorsale sind die langsten, der letzte Strahl ist in beiden um die Halfte kürzer. Pectorale sichelförmig, fast 2 mal die Schrtauzenlange. Caudale tief ausgerandet mit spitzigen Zipfeln. Die Farbe der Formol-Exemplare ist gelblich-braun, mit brauner Umrandung der Schuppen, die auf dem Rücken breiter, am Bauche 1) Dies gilt ebenso für T. celebensis; wenn Boulenger angibt: „snout and sides of head nacked", so hat er sie an letzterer Stelle übersehen. Auch der Zeichner hat sie in Boulenger's Figur 3 wenigstens unter dem Auge angegeben, aber auf dem Operculum übersehen. 1670 ausserst schmal ist; hierdurch erscheint der Rücken dunkel; ein gelbliches Langsband in der Mitte ist wohl die letzte Andeutung des schwarzen Seitenbandes, das im Leben vorhanden war. Flossen heil, mit Andeutung einer Querbinde in der Mitte der Schwanzflosse, sowie einer dunklen Farbung des hinteren basalen Teiles der Anale und 2. Dorsale. Sorowako am Matano-See, 3.—9. Oktober 1909. 2 Ex. 58, 88 mm. Diese Art unterscheidet sich auf den ersten Bliek von Telm. celebensis Blgr. durch die weit gestrecktere Körperform, die dazu weniger zusammengedrückt ist, ferner durch das kleinere Auge, grössere Schnauze und andere Maasse, wie aus nebengehender Tabelle hervorgeht, wobei namentlich die erste Kolumne mit der achten zu vergleichen ist, da es sich dabei um ein gleich grosses Exemplar von Telm. celebensis und Abendanoni handelt. Bei letzterer Art ist auch die Anale noch weniger nach vorn verschoben als bei ersterer, es liegt also der Ursprung der 2. Dorsale um bis 2 Schuppen hinter dem der Anale, wahrend es sich bei Telm. celebensis um wenigstens 4 Schuppen handelt. Telmatherina celebensis. Matano-See. _ , ... . Telmatherina Abendanon. Sarasin. Towuti-See. Abendanoni. TotallSnge 92, 80, 78, 58, 78, 82, 81, 88, 58 mm. Ohne Caudale .... 71, 63, 62, 47, 62, 66, 65, 71, 46 „ Höhe 25, 20, 20, 12, 21, 20, 21, 19, 12 „ K°pf 22, 19, 19, 13.5, 18, 19, 19, 20, 15 „ Au8e 7, 6, 6, 4, 6, 5.5, 6, 5, 4 „ Schnauze 6, 5, 5, 4, 5, 5-5, 5, 7, 5 „ Interorbitalraum ... 7, 6, 6, 4, 6.5, 7, 7, 6, 4.5 Postocularer Kopf. . . 9, 8, 8, 5, 7, 8, 8, 8, 6 „ Pectoralè 16, 13, 14, 9, 13, 13, 13^ 13 10 „ Höhe in Lange.... 2.8, 3.1, 3.1, 3, 3.7 Kopf in Lange .... 3.2, 3.3, 3.2, 3.4, 3.5, „ Auge in Kopf .... 3.1, 3:1, 3.1, 3, 4) v Langster (4.) Dorsalstrahl 18, 14, 14, 12, Hinterster Dorsalstrahl . 6, 5.5, 5, 5.5 Wenn wir mit Recht annehmen, dass Telmatherina, ebenso wie die Melanotaeniinae, sich aus Atherina-artigen Formen, die sich an das Leben im Süsswasser anpassten, entwickelte, so hat Telm. Abendanoni als ursprünglichste Art zu gelten; denn ihr Körper ist noch weniger komprimirt, ihre Analflosse ist noch weniger nach vorn verschoben, ihr Körper ist noch niedriger, ihre Mundspalte reicht noch weniger nach hinten als dies bei Telm. celebensis der Fall ist. Das Genus Telmatherina steht nun seinerseits, ebenso wie in der Mundbildung, dem ió7i ursprünglichen Zustande weit . naher als die Melanotaeniinae, zu denen es gewissermaassen den Weg bahnt. Von Atherinichthys dürfte es schwerlich abzuleiten sein; die mir vorliegende Art Ath. NoukuysiM. Web. wenigstens hat nur vereinzelte, rudimentare Kiemenreusenstabe, wahrend sie bei Melanotaeniinae und bei Telmanotherina ebenso wie bei Atherina gut ausgebildet sind. Gobius Linné. i. Gobius celebius C V. Gobius celebius Cuvier & Valenciennes, Hist. nat. Poissons, XII, 1837, p.74. Gobius celebius Max Weber, Siboga-Expeditie, Fische, 1913, p.468 (S.'syn.). Timampu am Towuti-See. 15.-31. Oktober 1909. 7 Ex. 71-95 mm. Verbreitung: Vor kurzem (1. s. c.) habe ich diese Art ausführlich behandelt und dargelegt, dass sie irrtümlicher Weise mit Gobius giuris Ham. Buch. vereinigt und verwechselt wurde. Ich habe dort die Unterschiede beider hervorgehoben. Bei der folgenden neuen Art: Gobius matanensis habe ich in tabellarischer Form diese Unterschiede abermals ins Licht gestellt und gleichzèitig die Unterschiede dieser beiden gegenüber der neuen Art. Da von früheren Autoren die Art vielfach nicht erkannt wurde, lasst sich ihre Verbreitung in ihrem vollen Umfang nicht angeben. Mir liegen Exemplare vor von Celebes, Ambon, Timor, Flores, Neu-Guinea und den Aru-Inseln. Ich vermute, dass sie durch den ganzen indo-australischen Archipel vorkommt, da ich sie auch von Nias kenne. Nach Herrn Raden Mas Amad heisst diese Art am Towuti See in buginesischer Sprache „Bungo". 2. Gobius matanensis n. sp. D. 6. 10; A. 9; P. 17; 1.1. 34—36; 1. t. 13—14 (zwischen Anale und 2. Dorsale). Langgestreckt, an Gobius giuris erinnernd. Höhe ca. 6 mal, Kopf 3-3-3-5 mal in die Totallange (etwas weniger als 3 mal ohne Caudale). Die etwas vorspringenden Augen gehen 4.3-5 mal in den Kopf; sie liegen in dessen vorderer Halfte und gehen i1/, bis i3/4 mal in die Schnauzenlange und sind bei grossen Exemplaren gleich dem flachen Interorbitalraum. Schnauze zugespitzt mit vorspringendem Unterkiefer. Kopf nackt, mit Ausnahme des dorsalen Teiles des Operculum und der ca. 22 praedorsalen Schuppen, von denen die vordersten bis auf das Hinterhaupt reichen. Eine deutliche postoculare Furche reicht bis zur oberen Ecke des Operculum. Isthmus ausserst schmal, Kiemen- 1672 deckelspalte reicht weit nach vorn. Parallele Sinnesgrubenfurchen auf den Wangen. 8-10 kurze Kiemenreusenstabe. Schuppen ctenoid, rhombisch; die praedorsalen abgerundet und weit kleiner, namentlich die vordersten. Der Abstand der Schnauzenspitze bis zum Hinterrand des Auges ist langer als der postorbitale Teil des Kopfes; der Abstand der 1. Dorsale vom Hinterrand des Auges ist etwas grösser als der Kopf ohne Schnauze. Erste Dorsale niedriger als die zweite oder ungefahr eben hoch, in welchem Falie die 1. bis auf die 2. reicht. Letztere und die Anale ungefahr um 1/a kürzer als die Pectorale, die so lang ist wie der Kopf ohne Schnauze; Caudale abgerundet. Geringste Höhe Fig. 100. Gobius matanensis n. sp. 3/4 nat. Grosse. des Schwanzstiels um die Halfte (oder weniger) niedriger als der Abstand vom Hinterrand der Anale bis zu den ersten rudinlentaren Caudalstrahlen. Ventrale abgerundet, reicht fast bis zum Anus. Urogenitalpapille, je nach dem Geschlecht, gleichbreit mit ausgerandetem Hinterrand oder zugespitzt. Zunge tief ausgerandet. Farbe grau-braun, heller am Bauche; langs den Seiten unregelmassige, verwaschene, grosse dunkle Flecken, kleinere auf Kopf, Kiemendeckel, Basis der Pectorale zuweilen auch unterhalb der grossen Fleckenreihe. Unpaare Flossen mit Fleckenreihen; Pectorale höchstens mit Andeutung davon; Ventrale schwarz bestaubt. Bei sehr grossen Exemplaren (über 200 mm Lange) schwindet die Fleckung ganz, höchstens zeigt der Kopf, die Basis der Pectorale und in Spuren die Flossen dieselbe. Die hintere Halfte jeder Sehuppe ist dunkelbraun, desgleichen Kopf und dorsale Halfte des übrigen Körpers, wahrend die ventrale Halfte heller braun ist; samtliche Flossen schwarzlich bis schwarz. Sorowako am Matano-See, 3.-9. Oktober 1909. 8 Ex. 62-220 mm. Timampu am Towuti-See, 15.-31- Oktober 1909. 6 Ex. ioo-isomm. Zwei grosse Exemplare vom Matano See erhielt ich unter dem Namen „Bonto", die 6 kleineren unter dem Namen „Bontini". In wie weit aber solchen Namen von Eingeborenen zu vertrauen ist, bleibt immerhin zweifelhaft; dafür spricht auch, dass die Exemplare aus dem benachbarten Towuti-See Herrn Raden Mas Amad als „ Angori" bezeichnet wurden. Diese neue Art könnte man anfanglich für Gobius giuris Harrj. Buch. halten. Sie unterscheidet sich aber durch den grosseren Kojif, eine grössere Zahl von Schuppenreihen zwischen Anale und 2. Dorsale, sowie durch weitere Merkmale wie aus der nachfolgenden dichotomischen Tabelle erhellt, in der ebenfalls G. celebius (C. V.) Blkr. aufgenommen ist, da auch diese Art mit den beiden anderen eng zusammenhangt: Abstand Schnauzenspitze bis Hin- t Gobius giuris. Kopf 4 mal oder mehr in die \ terrand Auge kürzer als der post- J Totallange. Abstand Hinterrand Auge bis Anfang I orbitale Teil des Kopfes. | 1. Dorsale grösser als Kopf ohne Schnauze. f - I Mehr als 20 iGobius matanensis. Kopf weniger als 4 mal in 1 praedorsale die Totallange. Abstand Hinterrand Auge bis An- I Schuppen. fang 1. Dorsale so gross oder kaum grösser als 1 Kopf ohne Schnauze. orDitaie 1 eu des Koptes. Gobius celebius. Kopf 4 mal oder mehr in die I I Totallange. Abstand Hinterrand Auge bis Anfang Weniger als 20 [ 1. Dorsale so gross oder kleiner als Kopf ohne Pr*edorsale \ Schnauze. j Schuppen. Die Unterschiede der drei Arten werden auch erhellen aus der nachfolgenden Tabelle, in der jedesmal 3 ungefahr gleich grosse Exemplare von G. giuris, matanensis und celebius unter einander gesetzt und daftnit vergleichbar gemacht sind. Weitere Unterschiede besiehen sich auf die Flossenform, Farbung u. s. w. y _ & s* ü "3 q s, £ . „ ti .3 3 a a « <ü •« a <ü a J O .5^1 | Ö 2 §1 Sr * § g° >h.I * . « | H £ |3 o o M Mo "2,-3 << o ° cn^s M 1. G. tnatanensis . 150 126 43 22 20 9 3.5 x —3 x 4.2 X ia. G. giuris ... 150 122 37 16 18 6 4 x 3.3 x 6 X ib. G. celebius. . . 142 m 36 19 17 8 4X 3 X 4.5 X 2. G. matanensis . 137 114 39 21 18 8 3-5 X —3 X 4.3 X 2a. G. giuris ... 135 108 32 15 17 5-5 4-2 X 3-4 X 5.3 X 2b. G. celebius . . . ,32 102 30 15 ,s 6 4.4 X 3-4 x 5 X —^——^— ' ; 3. G. matanensis . 123 102 35 19 16 7 3.5 x —3 x I 5 X 3* G. giuris ... I24 96 29 13 14 5 . 4.3 x' +3.3 5-8 X 3b. G. celebius. . . j I22 97 30 l6.5 13.5 5 4 x +3.2 6. 4. G. matanensis . 75 61 23 12 10 5 3.3 X —3 X 4.4 X 4a. G. giuris ... 80 66 19 9 9 4 4.2 X —3.5 X 4.7 X 4b. G. celebius . . . | 74 58 16 9 7 5 4-6 X 3-6 X 3-2 X i674 Boulenger erwahnt in seiner obengenannten Bearbeitung der Fische der Herrn Sarasin weder diese Art noch Gobius celebius C. V. Ich vermute, dass .ihm beide oder wenigstens eine der beiden vorlag, von ihm aber als Gobius giuris Ham. Buch. beschrieben wurde: ein leicht begréiflicher Irrtum, da ich erst durch ein sehr umfangreiches Material allmahlich zur Erkenntnis der Unterschiede der 3. Arten kam. 3. Gobius Amadi n. sp. D. 6, itj A. 12; P. 19; 1.1. 60—65; 1.1. 18—20 (zwischen Anale und 2. Dorsale). Gestreckt, die Höhe geht reichlich fünfmal, der Kopf ca 3.2 mal in die Totallange (2.5 mal ohne Caudale), das Auge über 6 mal in die Kopflange. Es liegt im zweiten Fünftel derselben, mit seinenv Oberrand im Niveau des flachen Interorbitalraumes, dessen Breite etwas weniger als der doppelte Augendurchmesser betragt. Schnauze fast um die Halfte langer als Auge, schwach convex, etwas kürzer als der Unterkiefer; Mundspalte schrag; Kieferwinkel reicht fast bis zur Augenmitte. Isthmus ausserst schmal, Kiemendeckelspalten reichen weit nach Fig. 101. Gobius Amadi n. sp. nat. Gr. vorn, Kiemenreusenstabe in Gestalt von ca 14 ausserst kurzen, kegelförmigen Höckern. Zunge frei, schwach ausgerandet, zuweilen aber in der Mitte des Vorderrandes mit einer kleinen, vorspringenden Spitze. Die mehrreihige Zahnbinde hat im Unterkiefer in der inneren Reihe, im Oberkiefer in der ausseren Reihe grössere, nach hinten gebogene, caninoide Zahne. Die Schuppen werden nach vorn zu kleiner, namentlich die praeventralen und die etwa 28-30 praedorsalen, die teilweise cycloid sind, bis aufs Hinterhaupt reichen aber leicht abzufallen scheinen, ebenso wie die cycloiden Schuppen auf dem Operculum. Im übrigen ist der Kopf nackt. Abstand der 1. Dorsale vom Hinterrand des i675 Auges grösser als der Kopf ohne Schnauze, auch erheblich grösser als der Abstand der Schnauze vom Praeopercularrand. Pectorale abgerundet, etwas langer als der postorbitale Teil des Kopfes, Ventrale erheblich kürzer, schmachtig. Die beiden Dorsalen und die Anale ungefahr gleich' hoch und etwa um i. Drittel niedriger als die Körperhöhe. Caudale abgerundet. Farbe der Formolexemplare dunkelbraun, schuppenloser Teil des Kopfes schwarz, desgleichen samtliche Flossen. Posso-See. 9 Ex. 115-145 mm. Die Maasse zweier Exemplare sind wie folgt: Totallange . . . 145 mm 145 mm. Interorbitalraum 12 mm 13 mm. Ohne Caudale . . 120 ,, 120 „' Pectorale. . .26 „ 27 „ Höhe . . . . ca 27 „ ca 26 „ Ventrale ... 20 „ 22 „ Kopf 45 „ 45 „ 1. Dorsale . . 17 „ 19 „ Auge 7 „ 7 ,, 2. Dorsale . .17 „ 19 „ Schnauze .... 13 „ 13 „ Anale 17 „ 19 „ Postorbitaler Raum. 25 „ 26 „ Abstand Auge 1. Dorsale 38 „ Ich habe diese Art nach dem javanischen Arzt Raden Mas Amad benannt, der Herrn Abendanon auf seiner Expedition begleitete und mit so günstigem Erfolg sich am Sammeln von Fischen beteiligte. Ich bin der Ansicht, dass diese Art noch am ehesten in den Formenkreis gehort, der als Glossogobius unterschieden wird und dem Gobius giuris Ham. Buch., G. celebius C. V., G. biocellatus C. V. und G. matanensis M. Web. angehört. Allerdings weicht dann unsere neue Art ab durch die hohe Zahl der Schuppen, die Beschuppung des ganzen Operculum, sowie durch die Zunge, die nur bedingt als ausgerandet bezeichnet werden kann. 4. Gobius sarasinorum Blgr. Gobius sarasinorum Boulenger, Proc. Zool. Soa, London, 1897, p.427. Posso-See. Mai 1910. 3 Ex. 49-64 mm. Verbreitung: Boulenger beschrieb diese Art aus demselben See, dem einzigen bisher bekannten Fundorte, nach Exemplaren, die von P. und F. Sarasin gesammelt waren. Nach Herrn Abendanon heisst dieser Fisch bei den Bare'e „Bungu." 5. Gobius latifrons Blgr. Gobius latifrons Boulenger, Proc. Zool. Soa, London, 1897, p.427. Sorowako am Matano-See. 3.-9. Oktober 1909. 3. Ex. Verbreitung: Diese Art wurde durch Boulenger nach von P. und F. Sarasin gesammelten Exemplaren aus dem Matano-See und 1676 aus dem Flusse Kalaëna in Central-Celebes beschrieben. Sie wurde seitdem nicht mehr zurückgefunden. Der buginesische Name dieses Fisches lautet nach Herrn Raden Mas Amad „Piniponro." Rhiacichthys Boulenger. 1. Rhiacichthys aspro (C. V.). Platyptera aspro Cuvjer & Valenciennes, Poissons, XII, p.321. Platyptera aspro Bleeker, Nat. Tijdschr. Ned. Indië, IX, p.310. Aus dem Fluss Tentena, der in den Posso-See, wenigstens in den Posso-Fluss ausmündet. 1 Ex. 224 mm. Verbreitung: Durch den ganzen indo-australischen Archipel verbreitet. Ist durch Günther aber auch von Guadalcanar, Salomo-Inseln bekannt gemacht (Vergl. Max Weber, Nova-Guinea, V, Zoölogie, Süsswasserfische v. Neu-Guinea, 1908, p.220). Laut Mitteilung von Herrn Abendanon heisst dieser Fisch bei den Bare'e in Central-Celebes „Kawatu" oder „Takawatu". Sicyopterus Gill. 1. Sicyopterus cynocephalus (C. V.). Sicydium cynocephalum Cuvier et Valenciennes, Poissons, XII, p.177. Sicydium lagocephalum Bleeker, Verh. Batav. Genootsch., XXII, Gobiidae, p. 39 (nee. C. & V.). Gobius Hasseltii Bleeker, Nat. Tijdschr. Ned. Indië, I, p.250. Sicydium cynocephalum Günther, Cat. Brit. Mus., III, p.94. Gebirgsfluss Maleï oberhalb seines Überganges in die Bada-Ebene, Mittel-Celebes, 29. Mei 1910. 1 Ex. 190 mm. Verbreitung: In Flüssen und Bachen des indo-australischen Archipels von Sumatra bis zu den Kei-Insein allgemein verbreitet. Herr Abendanon gab als einheimischen Namen für diesen Fischen „Takawatu" an. Mededeelingen over de bevolking van Midden Celebes. Men kan de bevolking van den Archipel, in geographisch opzicht, in drie hoofdgroepen verdeelen. Deze driedeeling gaat voor sommige eilanden niet geheel op, daar onderlinge vermenging op grooter schaal heeft plaats gevonden, of omdat één (of meer) der groepen ontbreekt (of ontbreken). Deze groepen zijn: i°, de /^bevolking, die vergelij-kenderwijs gesproken op het hoogste peil van ontwikkeling staat; 2°. de ^r/stammen; en 30, de &W/&stammen, die het meest primitief zijn. Op Java komen geen boschstammen meer voor en zijn ook eigenlijk geen onvermengde bergstammen meer aanwezig; beide groepen komen op Sumatra en Borneo wel voor -, daarentegen staat de kustbevolking van Nieuw-Guinea nog op zoo'n lagen trap van ontwikkeling, dat het verschil met de binnenlandsche bevolking niet opmerkelijk is te noemen. Maar voor Celebes in het bijzonder gaat de driedeeling goed op. In de kuststreken aldaar woont de kustbevolking: de Makassaren, Boniërs, Sidenrengers, Loewoereezen, enz. Dat zijn handige kooplieden en stoute zeevaarders, minder goede landbouwers; zij belijden den Islam; over hen zal ik niet verder uitweiden. In de bergstreken wonen de bergstammen, wier verzamelnaam Toradja is, en die verder naar hunne landstreken genoemd worden Tobada, Tolampa, Tobéla, Tonapoe, enz. Het woord To beteekent mensch. Zij kappen het bosch voor den aanleg hunner tuinen en rijst^ velden. En daarin onderscheiden zij zich juist typisch van de derde categorie, de boschstammen, die het bosch ongemoeid laten, het bosch, dat hen beschut en huisvest en tevens den humusbodem bewaart. Van die boschstammen zijn in Midden Celebes nog maar zeer enkele vertegenwoordigers overgebleven. Ik geloof, dat ik eenmaal zoo'n boschmensch ontmoet heb (zie b.287-288); overigens ben ik die op mijne tochten niet tegengekomen en ook daarover zal ik dus niet uitweiden. Van de bergstammen, welke ik op mijne tochten ontmoette, zal ik eenige mededeelingen doen over persoonlijke waarnemingen en indrukken. 1678 De Toradja's van Rante Pao (zie hoofdstukken III en IV) zijn lange en krachtig-gebouwde, rechtschapen en vroolijk-aangelegde en voor ontwikkeling gewis zeer vatbare lieden; hen heb ik het langste kunnen gadeslaan, en daarbij van hen niet alleen de aangenaamste herinneringen medegekregen, maar tevens de overtuiging, dat zij, die nu wellicht nog bij andere Toradja-stammen in ontwikkeling ten achter staan, een volksstam vormen, waarmede Nederland als overdraagster van het beste van westersche beschaving en ontwikkeling alle eer zal kunnen inleggen. Een staaltje van hun plichts- en verantwoordelijkheidsgevoel heb ik op b.402 beschreven. Bewonderd heb ik ook hunne kunstvaardigheid in bamboesnij- en inlegwerk '), welke op zoo menschkundige wijze aangewakkerd is geworden door de familie Michielsen (zie b.231). Niet minder merkwaardig is de zuiverheid van lijn en kromming van rond-gesneden houten voorwerpen, waarbij van draaibank of iets dergelijks geen gebruik wordt gemaakt, alsmede de vaardigheid in het . snijden van menschelijke poppen in fraai hard hout. Een tweetal poppen, voorstellende een man3) en eene vrouw, zond ik naar „Natura Artis Magistra" te Amsterdam; zij zijn in foto 291 afgebeeld. Waarlijk, naast de reeds bestaande Maleische dorpsschool te Rante Pao, zou 1) Afbeeldingen en beschrijvingen van het bamboesnijwerk van Midden Celebes, dat daar nergens zoo fraai voorkomt als in het Rante Pao'sche, vindt men bij : J. A. Loebèr Jr., Bamboe in Ned.-Indië, Buil. Kol. Mus. te Haarlem, n°. 43, Oct. 1909, PI. XXVII 96 (één enkele afbeelding). Joh. F. Snelleman, Mus. v. land- en volk. en Mar. Mus. „Prins Hendrik", Verslag over 1910 b.15, met afbeelding van een bamboekoker. C. Spat, Over bamboekokers der Toradja, Elsev. Maandschr., Juni 1912. C. Spat, Schilden van buffelleer uit Loewoe, Het Ned.-Indische Huis Oud en Nieuw, 1913, b.156-160 met afbeeldingen van een drietal op bamboekokers van Rante Pao voorkomende versieringsmotieven. P. M. van Walchren, Ornamentiek bij de Toradja's, Nederlandsch Indië Oud en Nieuw, Juni 1916, b.147-157, met zeer fraaie afbeeldingen van bamboekokers en verklaringen der voorkomende motieven. J. A. Loebèr Jr., Sierkunst uit Midden Celebes, Ned. Indië Oud en Nieuw, Aug. 1916,^243-261 met zeer fraaie afbeeldingen van houtsnijwerk, bamboekokermotieven (ten deele zeer geslaagd weergegeven), enz. uit de Toradja-landen. Aangehaald moge worden, hetgeen de Heer Loebèr op b.254 schreef: „De ornamenten zijn zoo fijn ingesneden, dat men het. ondanks het mesje graveerwerk zou kunnen noemen. Met het fijnste teekenpennetje kan men nauwelijks dit subtiele ornament kopiëeren. Het is zoo liefdevol gedaan, zoo sprekend van onvermoeide zorg, dat men volste waardeering voor deze Toradja-ornamentisten gaat gevoelen. Er is ook buiten den Indischen Archipel weinig werk te vinden, dat technisch met dit graveeren op het harde bamboe te vergelijken is". 2) Beide poppen zijn in dezelfde verhouding weergegeven. Men lette op de rechterhand van den man, welke zoo gesneden is, dat de aan den duim vastgebonden speer past in de door den duim en de andere vingers omspannen opening. ^HhM PI. CLXXV. 291. Houten poppen van Rante Pao. Poupées en bois de Ranté Pao. Foto Amsterdam PI. CLXXVI. 292. De Toradja-markt te Rante Pao. Le marché des Toradja a Ranté Pao. 1679 een school voor ambachtsonderwijs hier een schare van uitstekende leerlingen en leermeesters kunnen vormen. Over hunne kleeding zie b. 107-108 en foto 292, welke de markt te Rante Pao voorstelt. Hun eenige slechte eigenschap schijnt hun dobbelzucht. De Toradja's zijn heidenen, die in het bijzonder geloof schenken aan de zielen der afgestorvenen, door hen dewata's genoemd Een enkele uiting van hunne betrekking tot die dewata's zal ik hier mededeelen Op een m.stigen sterrennacht, vaag verhelderd dooreen eerstekwartier's maantje, kwam kap.tem Michielsen mij afhalen om te gaan naar een zang- en dansfeest in een dorp op eenigen afstand van Rante Pao. Eerst voerde de weg ons over de Saadang: ten gevolge der bamboe-omheiningen van de dorpen zagen wij geen lichten en hoorden wij slechts het sonore rhythmische gezang. Dwars over de grasvlakte liepen wij op het geluid af, en vonden na eenig zoeken eene opening in de omwalling en de omheining van het dorp, dat wij daarop, voor de feestvierenden geheel onverwacht, binnentraden. Daar zaten op een ruime open plaats tusschen de huizen, de toeschouwers in een grooten kring bijeen, behalve door het zwakke maanlicht, fantastisch beschenen door twee flakkerende flambouwen. Binnen den kring zagen wij de woest of langzaam, maar steeds rhytmisch dansende figuren. 01 . , Deze zang- en dansbijeenkomst, waaraan mannen, vrouwen en kinderen naar den inval van het oogenbhk deelnamen, had ten doel het herstel te zoeken voor een zieke Daarvoor is een dewata noodig, die men moet trachten te pakken te krijgen. Eiken avond wordt gedanst op de maat van het gezang der toeschouwers, dat slechts door één instrument een soort groote trom, wordt begeleid: de meest primitieve wijze van muziekbegeleiding dus. Men danst, totdat één der gezonde lieden de dewata te pakken heeft- ook de zieke danst af en toe mee. De kunst is de dewata gevat te houden, totdat de zieke hersteld is bij welk herstelhngsproces de dewata moet helpen. Daarna „hat der Moor seme Schuldigkeit gethan, und der Moor kann gehen»; men laat de dewata zijns weegs gaan Doch de dewata laat zich niet altijd zoo gemakkelijk krijgen, en zoo bezochten wij den tienden dansavond. Verschillende dansen zijn er: min of meer opgewonden van aard, doch alle rhythmisch en' begeleid door den zang, meest van mannen, ook van vrouwen. Verlicht door het wtenH 77 f fbambl0eb0ssen was het ^ne fantastische groep van dansenden en hurkende of staande toeschouwers. Als de vrouwen alleen dansten (de zieke was eene vrouw), werden zij door een grooten trommel begeleid. Een algemeene dans bestond in een langzaam heen eri weer stappen met wiegelenden, in de knie doorzakkenden stap waarbij de dansers elkaar in een kring bij de hand hielden. Hierbij werd een lied langzaam van tempo en met verschillende woorden, gezongen. Bij een anderen dans liepen a len met veerkrachtigen rhythmischen spronggang door elkaar heen, terw^l een woest klankengezang van deze maat: lang-kort-kort-lang-kort-kort-lang-kort-lang-kort-lang enz eentonig en toch boeiend door zijn eenvoudig natuurrhytme werd aangeheven door de schelle kinderstemmen, om dan te worden overgenomen door de hooge vrouwen- en de torsche mannenstemmen. Dezen avond scheen een meisje een dewata gegrepen te hebben. Blijkbaar om het succes grooter en duurzamer te doen zijn, werd zij door een man heen en weer in de rondte geslingerd, tot zij haast onderste boven rolde, doch steeds herstelde zij zich weer i68o om in den rhythmischen looppas met het dolle opwindende gezang mee door te dansen. Geen spijs of drank wordt bij deze gelegenheden gebruikt. Toen een algemeen rustpunt was aangebroken, trad de kapitein in den kring en zei, dat de vrouw den volgenden dag medicijn van de „Kompenie" kon krijgen. Hierop werd in het geheel niet gereageerd. Het is moeilijk te zeggen, wat deze lieden daarbij dachten, maar het maakte op mij den indruk, dat zij de „Kompenie" heel verwaand en dom vonden om te meenen, dat haar medicijn even effectief kon wezen als de hulp van een dewata, wiens hulp slechts met zooveel moeite in zang en dans kon worden ingeroepen. De Toradja's van Rante Pao hebben veel gewonnen door de Nederlandsche bestuursinmenging. Vroeger konden zij niet uit hun land aan de kust der golf van Boni komen, daar zij dan als slaven werden gevangen genomen en verkocht. Van het Z., den eenigen kant vanwaar hun land eenigszins toegankelijk was, deden bovendien Sidenrengers herhaaldelijk invallen, om hen als slaven weg te voeren. Eenmaal, ongeveer 25 jaren geleden, kwam een leger uit Boni hen de Sidenrengers helpen verdrijven, en nu nog is de eerlijkheid van den Bonischen bevelhebber spreekwoordelijk gebleven, daar hij één zijner soldaten, die het gewaagd had een kip van een Toradja weg te halen, onmiddellijk ter dood liet brengen. Intusschen, nauwelijks waren de Boniërs naar hun land teruggegaan, of de Sidenrengers herhaalden hunne invallen. Nu evenwel is dit alles veranderd, en nu kan de bevolking van Rante Pao den overvloedigen rijstoogst van haar vruchtbaar hoogland met zijn heerlijk klimaat naar de kust brengen en daar te gelde maken (zie ook b.244). De Toradja's van de boven-Mamasa. Een der voornaamste bergstammen woont in het hoogland van de boven-Mamasa (zie hoofdstuk VI). Het is geen ongerepte Toradja-stam meer, daar hij zich met elementen der kustbevolking van Mandar, dus met Boeginee-zen, vermengd heeft. Er bestaat een typisch verschil tusschen de gevolgen van het contact der kust- en bergbevolkingen in het gebied van Rante Pao en dat der boven-Mamasa. Voor Rante Pao was, niettegenstaande het dichter lag bij de uitgebreide Boegineesche vestigingen in het O. en het Z., de afscheiding door hooge gebergteruggen effectiever. Slechts door het uitrusten van een sterke expeditie kon de kustbevolking bij de Toradja's aldaar komen; zoo'n expeditie beoogde het weghalen van slaven. Vooral de Sidenrengers, gelijk wij zagen, die van uit het Z. in de landstreken Makale en Rante Pao binnentrokken, maakten zich i6.8i aan dien menschenroof schuldig. Doch na afloop der rooftochten gingen de Boegineezen naar hun kustgebied terug en hadden zij verder geen contact met de Toradja's; zoo. kwam het niet tot eene wisselwerking tusschen deze beide bevolkingsgroepen. "De minder talrijke kustbevolking ten Z. van het Mamasa-gebied daarentegen, levende in een kustgebied van geringer uitgestrektheid dan dat der Loewoereezen en Sidenrengers, kon door de vallei der Mamasa-rivier, welke voldoende geopend is voor een niet te moeilijke toegankelijkheid tusschen de kust en de boven-Mamasa-kom, betrekkelijk gemakkelijk naar het N. trekken, en zij deed dit geleidelijk onder het aanknoopen van handelsbetrekkingen, waardoor een verkeer van wederkeerig komen en gaan ontstond. Door dit handelsverkeer, ontstaan ten gevolge der geographische omstandigheden, ontwikkelde zich langzamerhand een blijvend, zij het ook betrekkelijk weinig intens, contact tusschen de bevolking aan de kust en de Toradjabevolking in de boven-Mamasa-streek. En uit dit contact, dat zich voortzette tot onderlinge huwelijken, ontstond eene samensmelting tusschen deze beide bevolkingsgroepen. De invloed der kustbevolking op die der boven-Mamasa uit zich reeds op het eerste oog door het uiterlijk dezer laatste en hunne kleeding, welke van de zeer primitieve der Toradja's van Rante Pao afwijkt (zie b. 107-108). De korte Boegineesche broekjes voor de mannen tot even boven de knie zijn algemeen. Verder bestaat hunne kléeding uit een langen gekleurden doek in één stuk, die op alle mogelijke manieren om het lichaam wordt gedragen, en meestal ook uit een jasje, dat bij aanzienlijke lieden algemeen is. Het hoofd wordt gedekt door een hoofddoek van blauwe stof, welke in franjes uitloopt en waarover, tegen zon en regen, de half bollige gevlochten- hoed wordt gedragen, welke wij ook reeds te Passar Barokko opmerkten (zie b. 163 en foto 33). De vrouwen zijn niet veel meer gekleed dan die van Rante Pao. Doch zij, zoowel als de mannen, maken een over het algemeen meer beschaafden indruk dan de Toradja's van Rante Pao. Ook in hunne gebruiken stemmen de lieden der boven-Mamasa overeen met de kustbevolking. Doch hunne taal is Toradjaasch gebleven, al onderging ook zij een duidelijk merkbaren Boegineeschen invloed, gelijk mijn tolk mij mededeelde; een taalgrens wordt heden nog aangegeven door het bosch der S.Lepong Batoe (zie b.383). Maar als een uiterst merkwaardig resultaat der boven geschetste i682 vermenging komt mij vooral het verschijnsel voor, dat bij deze gemengde bevolking de kunstzin der bergstammen zich paarde aan de technische vaardigheid der kustbevolking, waardoor bij haar eene hoogere kunstvaardigheid zich ontwikkelde, zooals deze uitkomt in de versieringen in houtsnijwerk, aangebracht aan hunne woningen en rijstschuren, welke ik in Midden Celebes nergens anders zoo fraai en volmaakt heb aangetroffen, en in de versieringen hunner gebruiksbenoodigdheden, zooals bijv. de bamboezen tabaksdoozen. De huizen hebben een langgestrekten, rechthoekigen vorm en zijn alle op palen gebouwd, zoodat de vloer zich bijna of op meer dan manshoogte bevindt. In het voor de tropen koude Mamasa-land zijn de woningen van hout en geheêl dicht, terwijl zich aan den voorkant eene groote open ruimte bevindt, waar men bij zonnig weer gaat zitten. Het geheel wordt overdekt door een hoog dak, welks nok aan vooren achterkant zeer hoog oploopt, zoodat de profiellijn die van de kiel van een schip weergeeft. Wellicht is ook dit een gevolg der Boegineesche inmenging. Zie fotogravure XX van een huis van Randanan en foto 293 van den voorkant van dezelfde woning (zie ook b.340). De voorkant der hooge nok wordt ondersteund door een stevigen, ronden houten pilaar, welke met fraai houtsnijwerk is versierd. Ook met het huis is dit het geval, en de lijnen van het houtsnijwerk zijn door toepassing van roode, gele, zwarte of witte kleuren nog sprekénder gemaakt. De rijstschuren zijn kleine gebouwen; op eenige ronde pilaren rust op halvemanshoogte een vloer en voorts een geheel afgesloten bak, welke zooveel hooger is aangebracht, dat tusschen vloer en benedenkant van den bak voldoende ruimte is om den vloer als zitplaats te kunnen gebruiken. Fotogravure XXI stelt de rijstschuur van Wiesango voor (zie ook b.347). Ook van deze gebouwtjes, evenals van de grafhuisjes, welke buiten de dorpen op geheel vrije punten zijn opgesteld, is veel werk gemaakt, wat betreft de versiering met houtsnijwerk. Motieven, welke als beelden in de versiering vaak worden gebruikt, zijn menschen, de karbouw en de draak. Vooral de karbouwenkop geeft aanleiding tot fraai gestyleerde motieven; schrijlings daarop zittend is dan vaak een mensch uitgebeeld. Tien minuten voorbij Wiesango (zie b.347 en 349) kwamen wij voorbij drie doodenhuisjes, welke begraafplaatsen zijn voor de beenderen van vele lieden. Eén van deze drie was bijzonder merkwaardig, PI. CLXXVII. 293. De voorkant eener woning te Randanan. La facade d'une maison a Randanan. XX. NOK VAN DE HUIZEN TE RANDANAN. UNE FADE DES MAISONS AU VILLAOE DE RANDANAN. .UAUACMAfl 3T Z3SIUH 30 HAV HOU .XX .MAMAQI/lAfl 30 30AJJIV UA 8H02IAM 83Q 3TÏA3 3UU XXI. RIJSTSCHUUR TE WIESANGO. GHANGE A RIZ AU VILLAGE DE WIESANGO. .OOHA23IW 3T flUUH08T8|m .IXX .OOHA83IW 3Q 30AJJIV DA Slfl A 30MAA0 BBS i683 daar het bestond uit een in hout uitgesneden karbouw met houtsnijwerk versierd. Onnoodig te zeggen, welk een kostbaar bezit een dergelijk unicum voor een ethnographisch museum zou zijn! Ik wil er bovendien op wijzen, dat het transport naar de kust geen bijzondere moeilijkheden zou opleveren. Aan een ander huisje waren houten poppen, zittende op karbouwen, bevestigd. Men zeide mij, dat dat afbeeldingen waren van rijke lieden. De huizen en rijstschuren zijn (zie b.340) vereenigd in ruimten, welke door cirkel- of kwadraatvormige aarden wallen, waarop bamboestoelen groeien, zijn omgeven, zoodat de daarbinnen gelegen huizen min of meer volkomen aan het oog van den voorbijganger zijn onttrokken. Bovendien zijn de dorpen zooveel mogelijk op moeilijk bereikbare punten gebouwd. Het is duidelijk, dat dit verband houdt met de wederzijdsche ver-houdingen, welke vroeger weinig vredelievend waren. De bevolking der boven-Mamasa-rivier houdt zich bezig met rijstteelt, tuinbouw, huisvlijt, het verzamelen van boschproducten en handel met de kustbevolking en onder elkaar, terwijl ten slotte ook koffiecultuur wordt uitgeoefend, doch jammer genoeg nog maar op zeer geringe schaal. De koffie, welke ik zag, stond er uitstekend bij, niettegenstaande de weinige zorgen, welke de bevolking er aan wijdt. De bóven-Mamasa-landstreek is voor de koffiecultuur m.i. zeer veel belovend. Zoo was tijdens ons bezoek in Juli 1909 het landschapshoofd van Tabone (zie b.361), wiens titel „tomakaka" is, bezig de koffie op te' koopen voor F. 15- de pikol; aan transport (435 dagen) tot de Mandar-kust moest hij F.2.50 betalen; en daar kon hij de pikol tegen F-35-- verkoopen. De winst zou dus zeer groot wezen, als het niet zoo lang duurde om een aantal pikols bij elkaar te krijgen. Niettegenstaande het gunstige klimaat en hunnen krachtigen lichaamsbouw zijn de boven-Mamasa-lieden over het algemeen vadsig. De Toradja's van Bada. Een geheel eenige plaats onder de bergstammen van Midden Celebes nemen de Tobada in. Zij wonen in het meest centraal gelegen landschap Bada (zie hoofdstuk XII). Zij zijn de kolonisten van Midden Celebes, die uitgezwermd zijn, niet ver Z.waarts, maar des te verder naar het W., N. en O. (zie ook b.650). Hunne gelaatstrekken zijn opvallend Europeesch; hun huidskleur is slechts lichtgetint (zie ook b.524). De kleeding van foeja, geklopte boomschors, vooral van de vrouwen, is schilderachtig en zeer opmer- 1684 kelijk; op eenigen afstand zou men ze voor Hollandsche boerinnetjes kunnen houden (zie foto's 207, 236 en 239), maar zij zijn niet groot; ook de mannen zijn niet forsch, eerder fijn gebouwd. Hun grootste liefhebberij is de dans, de zoogen. raego, waarmede zij zich gedurende de lichte maannachten bezighouden .... tot het morgenlicht van den nieuwen dag. De dans is een soort langzame menuet, welke ik op b.761 beschreef. De lieden van het landschap Bada leefden vroeger zeer geïsoleerd; zout was bij hen iets bijzonder ongewoons; stofgoud werd in hun land gewonrien (zie b.760); en zóó moeilijk was vroeger het doordringen tot hun land, dat er eene overlevering bestaat, dat men voor zout, dat van de zeekust moest komen, het gewicht aan goud terugkreeg. - De Sarasin's l) waren de eerste Europeanen, die tot hun land doordrongen (12-16 Sept. 1902). Toen heerschten in het binnenland nog de krijgstoestanden, zooals bij ons in de middeleeuwen. De stammen leefden in voortdurenden onmin met elkaar, en zij waren in hunne levens- en kunstuitingen omgeven door alle attributen van den krijg. Na het ingrijpen der Ned. Ind. Regeering is veel veranderd. Het koppensnellen en de oorlog werden ook bij hen verboden. Helaas zijn ook in buitengewoon korten tijd bijna alle minder omvangrijke ethnographica verdwenen, ja, zelfs de zoo typische foeja-kleeding der vrouwen staat, jammer genoeg, op het punt om te verdwijnen voor van de kust ingevoerde katoenen stoffen. Het voornaamste feest bij de Toradja's is het doodenfeest, dat zij gewoonlijk voor eenige afgestorvenen tegelijk vieren. Een ongelooflijke hoeveelheid levensmiddelen — rijst, varkens en karbouwen — werd bij zulke gelegenheden verorberd, zoodat daarna tijden lang werd honger geleden. Vooral in het Posso-gebied kwam dit heel sterk voor, waardoor het bestuur er toe is gekomen het houden der doodenfeesten 'te verbieden (zie ook b.272-273 voor het Rante Pao'sche). Ten slotte een enkel woord over het ijzerertssmelten2) in het Malili-gebied (zie hoofdstuk VIII). De bevolking van Sorowako is ten gevolge van de vele vroegere onderlinge oorlogen zeer gemengd. Zij bestaat uit allerlei elementen, 1) „Reisen in Celebes", 1905, dl. II, b.95—116. 2) Zie ook Alb. C. Kruyt, Het Ijzer in Midden Celebes, met 3 afbeeldingen, Bijdr. T, L. en v. van n. i., 1901, vi, 9, b.148-160. i685 waarin berg-To Beia's en kust-Boegineezen wel de voornaamste zijn (zie ook b.483 en 535). Ook in dit gebied is de invoering van rust en veiligheid door de Nederlandsch-Indische Regeering een zegen voor het volk gebleken. Te Sorowako, evenals op vele andere plaatsen langs de meren, houdt men zich bezig met het uitsmelten van ijzer uit het moerasijzererts, dat vooral tusschen de Matana- en Towoeti-meren voorkomt Fig. 102. IJzerertssmelten te Sorowako. (zie hoofdstuk VIII, b.491). Deze industrie, welke de zoo bekende en uitstekende Mori-klingen voortbracht, geraakt hoe langer hoe meer in verval. De smeltwijze moge door onderstaande schetsen worden verduidelijkt. Zie fig. 102. In een ondiepen kuil in den grond, omgeven door peridotiet steenen i686 en belegd met houtskool en slakken, wordt eene groote hoeveelheid houtskool met een tusschengelegen dun laagje erts (om de temperatuur hooger te houden, zeide men mij) opgestapeld. Daartegen, naar buiten, komt het moerasijzererts, dat weer verder naar buiten door slakken gesteund wordt. De houtskool komt door een paar gloeiende stukjes kool spoedig in vollen gloed, aangeblazen als zij wordt door de lucht uit vier uitgeholde boomstammen, waarin vier lieden in rhythmisch tempo zuigers op en neer bewegen; het resultaat van deze bewegingen is nam. een regelmatige luchtstroom. Het erts ligt nu in de reductievlam, terwijl in de oxydatievlam stukken ijzer worden gelegd, welke gesmeed moeten worden tot messen of landbouwwerktuigen. Uitsmelten en smeden vindt dus gelijktijdig plaats. De instrumenten, welke daarbij dienst doen, zijn primitieve tangen, hamer en aambeeld. Na een klein uur wordt de in de houtskoolhoop samengebakte ertsmassa met tangen opgezocht en plat uitgehamerd. Dan gaat het stuk weder in het vuur, en zoo gaat de bewerking voort, totdat men smeedijzer heeft verkregen, waarvan stalen voorwerpen worden gemaakt. Bij deze primitieve methode, waarbij zeer veel houtskool wordt verbruikt, verkrijgt men dus geen gietijzer. Het verlies van ijzer in de slakken is zeer groot, doch het verkregen staal van uitstekende hoedanigheid. HOOFDSTUK XXII. Gegevens en beschouwingen betreffende de economische geographie en geologie van Midden Celebes. Hebben wij in het hoofdstuk over de historische geologie het verleden van Midden Celebes voor oogen trachten te brengen, in het daarop volgende over de tektoniek en de morphologie het heden uitgebeeld, in dit hoofdstuk zal uit den aard der zaak vooral de toekomst ter sprake moeten komen, aangezien veel, dat in het heden nog niet is, in de toekomst komen kan. Aanwezigheden toch op het gebied der economische ^geographie en geologie zijn er in Midden Celebes niet vele, althans niet overeenkomstig Europeesche verhoudingen; mogelijkheden daarentegen, van den bovengrond zoowel als van den ondergrond, des te meer. Daardoor worden wij als vanzelf gedreven een blik te werpen in de toekomst, en zal ik genoodzaakt zijn naast beschouwingen ook veronderstellingen te geven en te trachten deze aannemelijk te maken. Economische geographie. Achtereenvolgens zullen wij de verschillende factoren behandelen, welke de economisch-geographische beteekenis van Midden Celebes bepalen, en nagaan, hoe deze factoren of sommige daarvan zullen zijn te veredelen. Zij zijn de volgende: 1. Algemeene ligging. 2. Kustontwikkeling: uiterlijke toegankelijkheid. 3. Bouw van het land: innerlijke toegankelijkheid en bebouwbaarheid. 4. Waarde van den bodem. 5. Beteekenis van het water. 6. Beteekenis van het klimaat. 7. Waarde der flora. pniSÊ" 107 i688 8. Waarde der fauna. 9. Capaciteiten der bewoners. 10. Beschikbaarstelling van kapitaal. 1. Wat het eerste punt betreft, een enkele blik op de kaart is voldoende om de ligging van Celebes in het centrum van den Archipel en midden tusschen O. Azië (Japan en de Philippijnen) en Australië te doen uitkomen. Deze buitengewone ligging bezorgt nu reeds, en zal dit in de toekomst ongetwijfeld in steeds stijgende mate blijven doen, aan Makasser, de hoofdplaats van het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden, eene vestiging dateerend reeds van 1666—67, de beteekenis van een stapelplaats voor een gedeelte der uit de oostelijke helft van den Archipel betrokken en daarheen afgeleverd wordende goederen, en tevens van een transitohaven voor het verkeer tusschen twee continenten: Azië en Australië. Het Ned. Indische Gouvernement, dezen buitengewoon gunstigen geographischen factor erkennende, heeft den havenaanleg te Makasser reeds ter hand genomen, en alles wijst er tot heden op, dat het van dezen arbeid geen spijt zal behoeven te hebben, integendeel, dat Makasser1) als stapelplaats en transitohaven een groote toekomst tegemoet zal gaan. Wanneer men te eeniger tijd overgaat tot de oprichting van scheepstimmerwerven in Ned. Indië, dan zal ook daarvoor Makasser een der eerste in aanmerking komende punten zijn. 2. De kustontwikkeling van een land,. zoowel in verticalen als in horizontalen zin, bepaalt zijne toegankelijkheid van buiten, af. Het spreekt vanzelf, dat eene gunstige kustontwikkeling alléén voor een land niet voldoende is; deze komt slechts tot haar recht, indien ook de algemeene ligging van het land een gunstige, althans geen ongunstige is, zooals bijv. eene in de Poolstreken. Voor Celebes, dat door den aequator wordt doorsneden, gaan deze twee factoren hand aan hand en zij komen aan de economisch-geographische beteekenis van dit eiland wederkeerig ten goede. Zonder nu in bijzonderheden te treden, welke men beschreven kan vinden in de „Zeemansgids", mag de kustontwikkeling van Midden Celebes en van heel Celebes over het algemeen een bij uitstek gunstige worden genoemd. Tal van 1) Zie in dit verband ook: t. Het Gouvernement Celebes en Ond. en zijn hoofdplaats Makassar, door Mr. F. Vorstman, Tijdschr. Econ. Geographie, 1911, b.379-392. Met de desiderata, waarmede dit artikel eindigt, kan ik, evenals met de daarop volgende conclusie, geheel instemmen. 2. De Ver slagen van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Makassar. Vooral sinds 1910 zijn deze belangrijk in omvang toegenomen. i68q natuurlijke of gemakkelijk kunstmatig te verbeteren aanlegplaatsen komen langs deze kusten voor. Dit geldt niet alleen voor de meer primitieve behoeften der landsbevolking, zoodat zij mede een der factoren vormde voor het ontstaan van een zeer ontwikkelde prauwvaart J) op en visscherij 3) (ook paarlvisscherij) in de Celebes omringende zeeën, maar ook voor de hoogere eischen eener kustvaart met stoomschepen. Door de aanwezigheid van vele punten, waar de landsproducten ook in grootere schepen kunnen worden geladen, heeft zich dan ook, na de consolidatie van het Nederlandsche bestuur over Celebes, een steeds toenemende kustvaart met stoomschepen ontwikkeld. Zooals wij nader zullen zien, is Celebes bij uitstek een land, dat op vele punten moet worden gedraineerd van uitvoerproducten en gevoed met invoerproducten langs hetgeen de Duitschers „Stichbahnen" noemen, en het is een zeer gunstige omstandigheid, dat de kustontwikkeling aan dezen eisch, gesteld door den bouw van het land, geheel tegemoet komt. 3. Hoewel de beide genoemde factoren voor Celebes zeer gunstig zijn te noemen, is de, met het oog op de innerlijke toegankelijkheid, ongunstige bouw van het land de oorzaak geweest van het feit, dat Celebes van de vier groote Soenda-eilanden in de laatste plaats voor ontsluiting van zijn binnenland in aanmerking is gekomen. Van deze groote Soenda-eilanden is Borneo langs zijne groote en talrijke rivieren het gemakkelijkst tot ver in zijn binnenland bereikbaar. De enorme afmetingen van dit landgebied en zijn betrekkelijk eentonige bouw over groote uitgestrektheden gaven evenwel aanleiding tot een overwicht der wouden boven de primitieve bevolking, en zoo was de schaarschte dezer laatste mede oorzaak, dat ook de aandacht der Nederlandsche kolonisten niet in de eerste plaats op Borneo viel. Voor de innerlijke toegankelijkheid komt Java in de tweede plaats, doch de eenvoudig gevariëerde bouw van dit eiland, zoo in horizontalen als verticalen zin, was de voorname factor, welke het van oudsher stempelde tot een economisch bijzonder aantrekkelijk landgebied, dat, mede door zijn reeds talrijke, op hooger cultuurniveau staande bevolking, als van zelf in de eerste plaats de werkkracht en gewinzucht van kolonisten tot zich trok. Sumatra, weder veel grooter dan Java, maar minder massaal dan Borneo, met een meer samengestelden bouw 1) L. van Vuuren, De prauwvaart van Celebes, Koloniale Studiën, 1916, b.107-116. 2) Zie T. Econ. Geographie, 1910, b.m-112. LÓQO en eene kleinere bevolkingsdichtheid dan Java, maar met meer ontwikkelde volksstammen dan op Borneo aanwezig zijn; Sumatra bood in economisch-geographisch opzicht veel meer aantrekkelijks aan dan Borneo, maar tevens vroeg dit eiland om meer inspanning en meer technische hulpmiddelen dan Java. Zoo volgde Sumatra in zekeren zin op Java, wat betreft de algemeene aandacht in economisch opzicht. Midden Celebes staat, wat zijn landkarakter betreft, precies tegenover het eiland Java. Java met zijne afzonderlijk staande vulkanen, welker sierlijk oploopende, machtige silhouetten tegen het hemelgewelf afsteken, of met zijne tot een bergkluwen opeengehoopte vulkanen; in één woord, Java met zijne tallooze vulkaankegels, welke de eigenlijke structuur van den ondergrond geheel bedekken en aan het oog onttrekken, doch aan dit landgebied in groote lijnen zijn eenvoudig en sierlijk gevariëerden bouw verleenen. Midden Celebes daarentegen geheel zonder vulkanen, een landgebied, dat zijne innerlijke structuur, bij uitnemendheid, duidelijk doet uitkomen. En — afgezien dus van de vier schiereilanden — welk een eenvoudige structuur in de hoofdlijnen ! Geschraagd door zijn onderzeesch voetstuk, dat in het W., in de straat van Makasser, 2000 M. diep onder het oppervlak van de zee gaat, en in het O., in een bekken der Moluksche zee, tot ruim 5000 M. diepte daaronder afdaalt, rijst Midden Celebes, gewelfvormig, tot ruim 2000 M. hoogte boven zee op. Dit gewelf is + N.-Z. gestrekt; naar het O. daalt het zeer geleidelijk omlaag; naar het W. iets steiler. Het gewelf is evenwel niet als zoodanig blijven bestaan, maar het is op vele plaatsen ingestort, en zoo daalt het land niet gelijkmatig naar het O. en W. af, doch kleinere of grootere, kortere of langere, instortingen komen voor. Daardoor komen de onverzonken gedeelten uit als bergketens of juister gezegd als horstgebergten. Bovendien heeft het regenwater, in den loop van tallooze eeuwen, diepe geulen door het hoog boven zee oprijzende land gegroefd en de hardere rotssoorten duidelijker en scherper doen uitkomen. In het centrale gedeelte van Midden Celebes zijn de langere of kortere bergreeksen meer plomp en afgerond van vorm; naar het O. en W. zijn de bergvormen door het regenwater grilliger en ruwer gemaakt. En juist door de tallooze breuken in het gewelf en door de uitwerking der erosie, is uit het in hoofdlijnen zoo eenvoudig geconstrueerde Midden Celebes het in details zoo bij uitstek geaccidenteerde bergstelsel van dat landgebied ontstaan. 1691 De evengenoemde instortingen of inzinkingen zijn ook meestal + N.—Z. gestrekt en zeer diep. Zij vormden, weleer, de tallooze meren in Midden Celebes, welke van elkaar gescheiden waren door hooge, meestal lange, doch betrekkelijk smalle bergreeksen. De meeste der meren zijn reeds opgevuld en ontwaterd en daardoor heden ten dage min of meer vlakgebodemde, diepe kommen geworden temidden der massieve bergen. En in die kommen wonen de bergstammen, de Toradja's! Het is duidelijk, welk een bij uitstek ontoegankelijk land Midden Celebes in zijn geheel is. Dit ondervindt men reeds, wanneer men van Z. naar N., of omgekeerd, door het land trekt, omdat ook in die richting hooge drempels de inzinkingen van elkaar gescheiden houden, maar in nog veel en veel grootere mate, wanneer men in O.-W.-richting Midden Celebes doorkruist. Dan eerst krijgt men een juist denkbeeld van de hooge en steile bergmuren, welke zich tusschen de bewoonde kommen verheffen. Dan ook eerst ziet men duidelijk in, hoe die gemakkelijker bewoonbare streken vrij dicht bevolkt zijn, en Midden-Celebes-in-zijngeheel toch tot de weinig dichtbevolkte gebieden van den Archipel behoort. En om het geaccidenteerde van het land met een paar getallen te doen uitkomen, moge worden medegedeeld, dat tegelijk met de 2200 K.M., waarvan 2000 K.M. te ,voet en 200 K.M. in de vlakte te paard werden afgelegd, in totaal niet minder dan 80 K.M. werd geklommen, en natuurlijk even zooveel gedaald. En dus Celebes met zijn over het algemeen smalle .kustvlakten en hoog, bij uitstek bergachtig landgebied, met zijne slechts over korten afstand van de kust bevaarbare rivieren en met zijne over het algemeen schaarsche bevolking, Celebes bood, door den bouw van zijn binnenland, de minste aantrekkelijkheid aan voor de ons voorafgegane generaties. Maar hierop vormen de Z. punt van Z. Celebes en de Minahassa in het N.O. uitzonderingen, en zoo is het geen wonder, dat juist in die gebieden de eerste vestigingen van Europeanen hebben plaats gevonden. Evenwel, behoudens deze uitzonderingen, levert de innerlijke toegankelijkheid van Celebes vele moeilijkheden op. Geen waterwegen kan men ver in het land volgen; hooge waterscheidingen, niet ver van de kust gelegen, zijn slechts te bereiken langs steile hellingen ; in het binnenland vormen'alleen de hoogplateaux der depressies gemakkelijk begaanbare gedeelten, evenals ook de + 2000 M. hoos: gelegen bovenvlakken der lange, maar smalle horstgebergten van Midden Celebes. En de rivieren in het binnenland zijn niet alleen 1706 analyse, hieronder als I aangeduid, van een monster uit de Lebonidepressie, verricht in het Hoofdbureau van het Mijnwezen te Batavia; andere analyses1) worden hier gegeven voor monsters uit Besoa (1728, zie b.746), Napoe (61 t. K., zie b.747-748) en de Laa-depressie (1106, zie b.618, en 1110, zie b.620). Dikte der laag ± Vj m. ± 3/tm- Monster I 1728 61 t. K. 1106 1110 gas 31-9% water 13.4 B 10.17 °/„ Il-IS°/o 6-35 % 1042% cokes .19.4 „ 46.6 „ 38.2 „ 56.8 „ 40-2 „ asch 45.1 „ 25.06 „ 18.27 b 36.46 » 5-°7 * zwavel 0.45 „ calorisch effect 3688 cal. 4563 cal. Het totaal van analyse I is 109.8°/0, zoodat deze analyse voor verbetering vatbaar is. Met uitzondering van monster 1110 uit de Laa-depressie, is het weinig waarschijnlijk, dat deze bruinkolen van commercieele waarde zijn. Wellicht worden zij eenmaal in verre toekomst ontgonnen, maar dan ook slechts voor plaatselijk gebruik. Hiermede hebben wij de niet-metallische dëlfstoffen afgehandeld en gaan nu over tot de metallische, waarvan ter sprake zullen komen (gerankschikt naar hunne vermoedelijke belangrijkheid in stijgende lijn) koper-, lood en zilver-, goud en zilver-, ijzer- en nikkelertsen, en bij deze laatste ertsen tevens de, althans in hoeveelheid, minder belangrijke magnesium-, cobalt-, mangaan- en chroomertsen. Over koper en koperertsen werd hierboven reeds gesproken. De van Gouvernementswege uitgezonden mijningenieurs (zie b.141) hebben blijkbaar geen aanwijzingen van belang gevonden, want sinds hunne onderzoekingen in 1909 werd door het Mijnwezen aan dit voorkomen geen aandacht meer geschonken. Zilverhoudend looderts werd reeds vóór de Ned. Indische" bestuursinmenging in 1905-06 bij Baoe (Makale) door de bevolking ontgonnen en door Chineezen aan de kust verhandeld. Sinds 1910 is aan deze ontginning een einde gemaakt, daar het Mijnwezen tot een mijnbouwkundig onderzoek overging. Dit voorkomen besprak ik op b. 305-306 1) Verricht door den Cand. mijningenieur I. R. J. de Greve, assistent van Prof. S. J. Vermaes, m. i., te Delft en met diens welwillende toestemming. 1707 en gaf daar tevens de resultaten eener analyse, waaruit duidelijk blijkt, dat men met een waardevol erts te doen heeft. Of de aanwezige hoeveelheid van dit adererts, hetwelk voorkomt te midden van een door veelsoortige eruptiefgesteenten doorbroken syeniet-massief, voor loonende exploitatie in aanmerking komt, schijnt nu, na zeven jaar van mijnbouwkundig onderzoek, nog niet te zijn vastgesteld; althans te dier zake werd nog niets van het Mijnwezen vernomen. Ik blijf dit toeschrijven aan het feit, dat géén voorafgaand systematisch geologisch detailonderzoek plaats had, iets waarop ik reeds wees op b.306. Maar hoewel nadere berichten omtrent verkregen resultaten vanwege het Mijnwezen achterwege zijn gebleven, meen ik, dat de mineraliseering dezer streek van Baoe goede kansen biedt voor een loonend mijnbouwbedrijf. Moge het Mijnwezen deze meening spoedig werkelijkheid doen" worden! Goud en zilver in den vorm van stofgoud werd en wordt op vele plaatsen in Midden Celebes gewasschen en wel juist in die strook van het granieten kerngebergte, waar de mioceene en plio-pleistoceene effusiefgesteenten voorkomen. Ongetwijfeld hangen m. i. de eventueele voorkomens van rifgoud samen met deze effusiefgesteenten, gelijk dat ook het geval is op Sumatra en vele andere plaatsen der aarde. Op Sumatra in het bijzonder is het door het mijnbouwkundig onderzoek van Gouvernementswege *) naar goudertsen in de Lebong-streken gebleken, dat de ertsaders en de effusiefgesteenten voorkomen langs in hoofdzaak in drie richtingen (waarvan twee loodrecht op elkaar staan) ontwikkelde dislocatie-spleten (m.i. distractie-scheuren) en ook — zooals achteraf door de grootplooi-theorie als gemakkelijk verklaarbaar en zelfs vanzelf sprekend is te achten — dat de edelmetaalhoudende aders voornamelijk ontwikkeld zijn op de plaatsen, waar de verschuivingen elkaar snijden. Deze verschuivingen3) zijn, m.i. zonder twijfel, ontstaan 1) Zie P. Hövig, De goudertsen van de Lebongstreek (Benkoelen), Jaarb. Mijnw., 1912, Verh., b.166-168. 2) Hövig (loc. cit., b.138-142) onderscheidt i°, N.4o0W. gestrekte spleten, 2°, W.I7°N. gestrekte, en 30, spleten, welke ongeveer loodrecht op laatstgenoemde staan. De eerste, welke evenwijdig zijn aan de lengteas van Sumatra, zijn gestrekt volgens de door hem aldus genoemde „Sumatrarichting", de tweede volgens zijn „Lebongrichting". Het begin van eerstgenoemde dislocaties moet men volgens hem in het latere gedeelte van het Oud-Miocccn plaatsen (b.141); de dislocaties van de „Lebongrichting" en die, welke ongeveer loodrecht daarop staan en misschien een secundair verschijnsel daarvan vormen, moeten van jongeren datum zijn (b.141 en 142). Met de eerste gaan andesiet-doorbraken gepaard (b.140-141). Het ontstaan van den andesiet plaatst Hövig in het Oad-Mioceen\ de daciet en de trachiet acht hij beide jonger dan de oudste andesiet; 1708 door antiklinale distractie, te voorschijn geroepen door de grootplooivormende bewegingen, en het is zeer begrijpelijk, dat zij de ruimten vormden, alwaar ertsafzettingen het gemakkelijkst konden ontstaan. Houdt men nu in het oog, dat ook in Midden Celebes elkaar snijdende distractie-scheurën voorkomen, waarlangs mioceene andesieten en pliopleistoceene zure effusiefgesteenten te voorschijn zijn gekomen, en dat in Bada (waar o. a. veel stofgoud wordt gewasschen door de bevolking) geheel toevallig door mij als rolsteen in de S. Maleï een monster (1308) werd gevonden, hetwelk den habitus van een typisch adererts heeft en een gehalte van 5.3 gram goud en 6.5 gram zilver per ton (b.760), dan wil het mij voorkomen, dat de kansen voor het vinden van goud- en zilverertsen in het centrale deel van Midden Celebes niet maar hij maakt het plausibel, dat men in deze verschillende gesteenten slechts variëteiten van hetzelfde magma te zien heeft (b.134-135; zie ook hier b.1583). Op b.166-168 behandelt hij dan het boven reeds aangegeven verband tusschen de drie groepen van dislocaties, de beide gesteentetypen (andesiet en daciet—trachiet), de goudafzettingen en de warme bronnen. Eerst in het licht der grootplooi-theorie kan dit verband m. i. pas recht duidelijk worden. En naar aanleiding van de zeer groote overeenkomst in het algemeen der betreffende verschijnselen in Benkoelen en Midden Celebes, aarzel ik niet mijne in laatstgenoemd gebied verkregen conclusies op het eerstgenoemde toe te passen en mij den gang van zaken aldus voor te stellen: 1. Mioceene grootplooiing volgens de N.40°W. gestrekte richting, waarvan de gevolgen zijn: a, het ontstaan van antiklinale distractie, welke aanleiding geeft tot de vorming van slenken en horsten, en èt het kunnen opkomen van effusiefmagma (andesiet) en eventueel een deel der edelmetaalafzettingen. 2. Plio-pleistoceene grootplooiing volgens de W.I7°N. gestrekte richting met de zelfde gevolgen van antiklinale distractie, maar ditmaal met het kunnen opkomen van een zuurder magma (daciet en trachiet) en het grootste deel der edelmetaalafzettingen. 3. Recente en laatste nawerkingen dezer verschijnselen, vertegenwoordigd door warme bronnen. Tevens moet ik hier dan op de verschillen wijzen, welke in dit opzicht tusschen Benkoelen en Midden Celebes bestaan. In Benkoelen heeft men. een samenvallen der strekkingsrichtingen van de vermoedelijk ook daar een rol gespeeld hebbende na-eoceene orogenese (zie hier b.1532) en de mioceene grootplooiing, daarentegen een hoek van ruim 300 tusschen de strekkingsrichting dezer laatste en die der plio-pleistoceene grootplooiing. In Benkoelen drukt de door eerstgenoemde ontstane breukstructuur veel krachtiger haar stempel op het geheele landgebied dan de laatstgenoemde en jongste grootplooiing. Het wil mij voorkomen, dat de plio-pleistoceene grootplooiing in Benkoelen genetisch samenhangt met de ombuiging van Z. Sumatra tot Java en met de ombuiging van Z.. Banka naar Billiton, en dat het juist aan deze ombuiging is toe te schrijven, dat niet alleen distractie-spleten volgens de Lebongstrekkingsrichting ontstonden, maar ook andere ongeveer loodrecht daarop. In Midden Celebes daarentegen vormt, zooals wij weten, de + N.W. gestrekte na-eoceene orogenetische plooiing een hoek van + 450 met de ongeveer N.-Z. gestrekte mioceene grootplooiing, waarmede die der plio-pleistoceene samenvalt of een kleinen hoek van hoogstens 15° maakt; bovendien heeft de door de laatste grootplooiing ontstane breukstructuur een even krachtig, zoo niet krachtiger stempel op het geheele landgebiéd gedrukt als die der eerste. Doch deze hier op den voorgrond gestelde verschillen zijn niet van essentieelen aard; integendeel, in genetisch opzicht komen Benkoelen en Midden Celebes, wat de mogelijkheid der vorming van edelmetaalafzettingen betreft, volkomen met elkaar overeen. "7°9 al te gering mogen worden aangeslagen (zie ook b.824). De opsporing zou op geologischen grondslag en systematisch moeten plaats hebben, in de eerste plaats door het vaststellen van het juiste verloop der distractiescheuren of verschuivingen, en zoodoende vanzelfvan hunne sn ij punten, en in de tweede plaats door een geologisch onderzoek van de omgevingen dier sn ij punten in verband met de aanwezigheid van mioceene en pliopleistoceene effusiefgesteenten en van eventueele aanwijzingen betreffende het voorkomen van edelmetaalertsen, welke van de bevolking zijn te bekomen. Men ziet, in dit systeem worden de van de bevolking ter plaatse te verkrijgen gegevens niet verwaarloosd, maar zij' worden in de laatste plaats gebruikt, d. w. z. nadat het wetenschappelijk geologisch onderzoek ons de factoren heeft doen kennen, welke ons in staat stellen die gegevens in het juiste licht te beschouwen. Een goed en als vanzelf aangewezen uitgangspunt voor een dergel ij k, als hierboven door mij aangegeven onderzo'ek zou het landschap Bada zijn. De vraag is, wanneer met dit onderzoek zal worden begonnen, en wanneer het over het geheele granieten kerngebergte, waar zure effusiefgesteenten voorkomen, voortgang zal vinden. Uzerglans werd bekend van eene vindplaats ten N.W. van Rante Pao in de boven-S.Maïting. Een nader onderzoek zal wellicht geschieden door het Mijnwezen; nadere gegevens zijn mij niet bekend geworden. Moerasijzererts of limoniet komt op vele plaatsen van Midden Celebes voor, bijv. in het landschap Salo Maoge (Waliane, b.600 en 601), in welks omgeving het erts door de bevolking versmolten wordt, evenals in het Veróeek-gebergte (zie voor de versmelting te Sorowako b. 1685-86). De ijzer- en eventueele nikkelertsen in het Veróeek-gebergte, voor welke laatste niet de geringste aanwijzingen bestonden, noch van de zijde der bevolking, noch van de pioniers in die streken, de Sarasin's, en die uitsluitend op geologische grondel aan het licht zijn gekomen, geven aanleiding tot meer uitgebreide beschouwingen, waarbij ik in de eerste plaats het woord zal laten aan Prof. S. J. VermaeS, m. i., te Delft, die het chemisch onderzoek uitvoerde, om daarna de mijne te doen volgen. 1710 Beschouwingen betreffende het voorkomen van nikkel in het stroomgebied der M al i 1 i - r iv i e r, door Prof. S. J. VERMAES, m. i. (Met één bijlage). Inleiding. Door den heer E. C. Abendanon, m. i., werd in de jaren 1909 en 1910 voor het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap eene geologisch-geographische verkenning ondernomen in Midden Celebes. Bij het uitwerken der verzamelde gegevens kon ondergeteekende enkele malen hulp verkenen door persoonlijk of met medewerking van zijne assistenten gesteentemonsters te analyseeren. Begin Januari 1915 werd mij door den heer Abendanon gevraagd een monster te onderzoeken uit het groote peridotiet-terrein, dat hij had aangetroffen in het stroomgebied van de Malili-rivier. Hij verzocht daarbij, naast een onderzoek op andere stoffen, te willen doen nagaan, of in dit monster nikkel voorkwam. Deze vraag bleek zeer juist gesteld, want bij het onderzoek van dat monster 687, hetwelk door mijn toenmaligen assistent J. A. Lohr, m. i., werd uitgevoerd, werd een hoeveelheid nikkel aangetroffen veel belangrijker dan het voorkomen van het monster kon doen vermoeden. Deze zeer interessante vondst was de aanleiding tot een uitgebreid chemisch onderzoek, hetwelk door ondergeteekende werd uitgevoerd, en waarvan de resultaten zijn neergelegd in de hier volgende verhandeling, waarin wordt volstaan met de vermelding der resultaten van het chemisch onderzoek en van eenige beschouwingen omtrent de waarschijnlijkheid van het voorkomen van ontginbare ertsafzettingen, welke uit de resultaten valt af te leiden. Chemisch onderzoek. Daar de veelal gebruikte methode voor het bepalen van kleine hoeveelheden nikkel tijdroovend is, eri slechts met veel moeite juiste resultaten geeft, wordt in het kort de gevolgde onderzoekingsmethode aangegeven. Voor het neerslaan en wegen van het nikkel werd toegepast de methode, welke een 7-tal jaren geleden werd aangegeven door Tschugajeff (Berichte der Deutschen Chemischen Gesellschafft, Bd. 38, blz. 2520), waarbij het nikkel in alkalische oplossing wordt geprecipiteerd door dimethylglyoxim. Op de volgende wijze werd deze methode bruikbaar gemaakt voor de bepaling van nikkel in gesteenten en ijzerertsen. 1716 is gewerkt. Zeer zeker zijn thans onze gegevens veel te onvolledig om te kunnen nagaan, wat bij de verweering op Celebes gebeurd is, maar het kan zijn nut hebben eene nuchtere redeneering te volgen, waarvan de bestrijding misschien tot een oplossing kan voeren. Ik neem aan, dat de omzetting van peridotiet in serpentijn geschiedt zonder volumevermeerdering. Immers indien volumevermeerdering plaats vond, zou dit gepaard gaan met absolute verbrokkeling van de massa, doordat deze zou moeten opzwellen. Vergelijkt men nu het soortelijk gewicht van den peridotiet en de serpentijn, dan zien wij het zeer belangrijke verschil van 3.2 (feitelijk 3.27) en 2.5 {feitelijk 2.40), waarbij dan nog komt, dat de peridotiet geen, de serpentijn rond 12.5 °/0 water bevat. 1 M.3 peridotiet, wegende 3200 K.G., gaat dus over in 1 M3. serpentijn, wegende 2500 K.G., waarvan nog rond 300 K.G. water is. Bij de omzetting met gelijkblijvend volume wordt dus uit 1 M.8 peridotiet niet minder dan 1000 K.G. materiaal weggevoerd. Wat dit materiaal is, zou de analyse moeten uitwijzen, maar in hoofdtrekken kan men zeggen, dat peridotiet en serpentijn in samenstelling slechts verschillen in watergehalte, zoodat dus de 1000 K.G. weggevoerd materiaal moet zijn magnesiumsilicaat. Nu wordt algemeen aangenomen, dat bij de verdere verweering der serpentijn het allereerst het nikkel wordt weggevoerd als nikkelmagnesiumsilicaat. Ik wil dit niet tegenspreken, maar vraag mij af, hoe het dan mogelijk zou zijn, dat bij de omzetting van peridotiet tot serpentijn wel per 1 M.3 1000 K.G. magnesiumsilicaat wordt afgevoerd, zonder dat het nikkel wordt aangetast. Gesteld evenwel, dat het nikkel bij de serpentiniseering van den peridotiet werkelijk onaangetast blijft, dan zou 1 M.3 peridotiet van bijv. 0.25 % Ni bevatten 8- K.G. nikkel, hetgeen voor de daaruit gevormde 1 M.3 serpentijn, wegende 2500 K.G., zou uitmaken 0.32 °/Q Ni. Het gehalte zou dus gestegen zijn van 0.25% tot 0.32%, of wel met 28%. Terug redeneerende, zou dus een serpentijn met 0.5% Ni zijn ontstaan uit een peridotiet met 0.39% Ni. Nu worden in het terrein vrij rijke serpentijnen gevonden, en zou dus monster 719 met i.io°/0 Ni ontstaan zijn uit peridotiet met 0.86% Ni; monster 753 met 1.21% Ni uit peridotiet met 0.93% Ni; en monster 748 met 1.69% Ni uit peridotiet met 1.32 °/o NiZooals boven aangegeven, schijnt het mij echter niet mogelijk, dat eene verrijking van de serpentijn heeft plaats gehad, en zou ik 1717 veel meer geneigd zijn aan te nemen, dat bij de omzetting van den peridotiet nikkel is weggevoerd. Het schijnt mij dus waarschijnlijk, dat er peridotieten van meer dan i°l Ni voorkomen. Met gemiddelden is het natuurlijk gevaarlijk werken, maar toch valt op, dat wij, zooals bij de resultaten aangegeven, gemiddelde gehalten vonden voor: onverweerden peridotiet: 0.226 °/0 Ni (metaal) half verweerden peridotiet: 0.334 » » » nog niet geheel gevormde serpentijn: . 0.362 „ „ „ en voor serpentijn: 0.711 „ „ „ Deze cijfers vertoonen dus een stijging, welke veel en veel grooter is dan die, welke wij zoo juist berekenden. Dit moet naar mijne meening wijzen op de aanwezigheid van veel rijkere peridotieten dan in deze collectie voorkomen. Men zal dan vragen, hoe het komt, dat onder het groote aantal onverweerde monsters geen enkele van die rijkere peridotieten is aangetroffen, en dan zou ik de veronderstelling durven wagen, dat juist de peridotieten met hooger nikkelgehalte meer neiging vertoonen tot serpentiniseering dan degenen met laag nikkelgehalte. Ik wil daarbij niet beweren, dat die meerdere neiging veroorzaakt wordt door het hoogere nikkelgehalte, maar het kan zijn, dat dit samengaat met andere verschillen in samenstelling of in structuur, waardoor de serpentiniseering gemakkelijker plaats vond. Beschouwen wij de ijzerertsen, die op dit terrein voorkomen, dan valt de eigenaardige structuur op. Alle zijn sedimenten, en naar mijne meening ontstaan uit fijnere of grootere serpentijn-stukjes, welke van de, uit den peridotiet ontstane serpentijn los spoelden. Zoo vinden wij in monster 741 een serpentijnzand, bestaande uit losse gladde afgeronde stukjes serpentijn van 5-1 m.M. grootte; in de monsters 726 en 768 losse korrels, geheel in ijzererts omgezet; in monster 722 een betrekkelijk fijnkorreligen dungelaagden zandsteen, geheel bestaande uit serpentijn-korrels, die gedeeltelijk verweerd zijn. Monster 738a is een grof conglomeraat van serpentijn-rolsteenen, gecementeerd door serpentijnzand, terwijl monster 738^ absoluut dezelfde structuur bezit, maar geheel is omgezet in ijzererts. Monster 711 is een zeer fijnkorrelige zandsteen, welke geheel in ijzererts is omgezet, terwijl monster 743 zeer duidelijk bestaat uit glimmende korrels, die aan eengebakken, maar geheel in ijzererts omgezet zijn. 1718 De monsters 737, 739, 746 en 771 vormen poreuze, maar vaste ertsen. Vooral de structuur van monster 771 doet denken aan een ontstaan uit afzonderlijke korrels, waartusschen het fijnere zand chemisch geheel is opgelost, terwijl de grootere korrels vast aaneenbakten. Bij aandachtige beschouwing is dit ook met de monsters 737, 739, en 746 het geval; men merkt zelfs nog eenige laagstructuur op, welke gevormd wordt door langgestrekte holten, die vermoedelijk ontstonden door geheel oplossen van fijn materiaal. Men heeft hier dus niet te doen met eene verweering van peridotiet tot serpentijn, en van serpentijn tot ijzererts, waarbij dit de plaats van den oorspronkelijken peridotiet inneemt, maar met een omzetting tot serpentijn, gevolgd door een losspoelen en vergruizen van die serpentijn, die dan op secundaire ligplaats beter aan verweering is blootgesteld, en geheel tot ijzererts wordt omgezet. Gaan wij na, wat daarbij het lot was van het nikkel uit de serpentijn, dan zien wij, dat algemeen aangenomen wordt, dat bij de verweering van de serpentijn dadelijk het eerst het nikkel verdwijnt. Daarbij zou" dus het ijzererts geen of zeer weinig nikkel moeten bevatten, en dit schijnt op Nieuw-Caledonië uit te komen, daar de bovengenoemde analyse van Massenet geen nikkel aantoont. Op Cuba echter schijnt dit niet bewaarheid, want daar komt wel nikkel in het ijzererts voor. Ditzelfde werd ook gevonden door A. C. de Jongh, m. i., in ijzerertsgrond van een der eilanden van den Obi-Archipel. In Celebes zijn de gehaltes van de ijzerertsen aan nikkel betrekkelijk belangrijk, namelijk gemiddeld 0.59 De verklaring van dit betrekkelijk hooge nikkelgehalte schijnt mij nog veel moeilijker te geven, want, bij het oplossen van zoo goed als de geheele rest van magnesiumsilicaat, is het moeilijk denkbaar, dat nikkel achterblijft. Wel zien wij het gemiddelde der ijzerertsen dalen tegenover dat der serpentijnen, maar daaruit is geen oordeel te vellen, omdat wij niet weten, of het weggevoerde magnesiumsilicaat door ijzer wordt vervangen en daardoor het soortelijk gewicht toeneemt, of wel, dat de korrel ineenschrompelt en slechts bestaat uit het ijzer, dat in de serpentijn aanwezig was. Mogelijkheid voor het vinden van ontginbare nikkelertsen. Het behoeft geen betoog, dat de kans op het vinden van ontginbare nikkelertsen in dit terrein zeer groot is. Het metaal is in enorme hoeveelheid aanwezig, en er is geen reden om aan te nemen, dat daaruit niet even- i-719 als op Nieuw-Caledonië en in Oregon gangen zouden zijn ontstaan, gevuld met nikkelertsen van een gehalte groot genoeg om met winst te ontginnen. In een drietal monsters zie ik werkelijk reeds gangmateriaal; de monsters 687, 7580 en 765 gelijken geheel en al op de ertsen van Riddle's, Douglas County, Oregon. Zij bestaan namelijk uit een geraamte van lichtbruine chalcedoon, waartusschen de holten gevuld zijn met een lichtgrauwe tot groenachtige zachte serpentijn-massa. De holten zijn vrij groot: 233 c.M. Opvallend is een van de stukken, dat blijkbaar van de oppervlakte geslagen is en waarbij aan de eene zijde de holten leeg zijn, terwijl aan den onderkant de vullinp- nopaanwezig is. Een groot monster van het erts van Riddle's, dat in de gebruikscollectie van mijn laboratorium aanwezig is, gelijkt in alle opzichten op deze monsters, behalve dan dat de holten iets kleiner zijn, en de vulmassa iets groener. Het lijdt dan ook geen twijfel, of op deze monsters is de verklaring van de ontstaanswijze toepasselijk, welke door von Foulon zoo verdienstelijk voor Riddle's is beschreven. Dat het gehalte aan nikkel in deze gangertsen niet belangrijk genoeg is om ontginning toe te laten, spreekt volstrekt niet tegen de aanwezigheid van rijkere gangen, waarnaar uit den aard der zaak door Abendanon niet gezocht werd, omdat mijnbouwkundige opsporingen gedurende de Midden-Celebes-expeditie niet konden plaats vinden. Het is moeilijk aan te geven, waar de meeste kans zou zijn' voor het vinden van ontginbare gangen, maar de sterkst geserpentiniseerde streken schijnen daarvoor het eerst aangewezen, terwijl natuurlijk de plaatsen, waar groote breuken mogen worden verwacht de meeste kans op gangvorming geven. Bij de beschouwing van het terrein moet niet uit het oog worden verloren, dat met zekerheid groote hoeveelheden materiaal voorkomen, waarvan het gehalte tot 1 °fo nikkelmetaal nadert, of dit zelfs overtreft. Dat het minimum gehalte van de thans elders ontgonnen ertsen aanmerkelijk hooger ligt, behoeft geen reden te zijn om niet alle aandacht aan deze massa's te besteden. Immers zij zijn als oppervlakte-afzettingen goedkoop te ontginnen, en wanneer dan een procédé kon worden gevonden om de ertsen te verwerken, dan zouden deze hoeveelheden reeds een zeer belangrijke industrie in het leven kunnen roepen. Aanwezigheid van ijzerertsen. Aan de aanwezigheid van ijzerertsen in groote hoeveelheden kan niet worden ge- 109 1720 twijfeld. Behalve de bovenbeschreven ertsen, afkomstig van dröogliggende sedimenten, kwam onder de monsters nog voor een monster slib uit een der meren, dat met uitzondering van een zekere hoeveelheid organische stof hetzelfde voorkomen heeft als de goede ijzerertsen. Het is dus zeer wel mogelijk, dat ook de ondiepe of oude meren nog groote oppervlakken bezitten, bedekt met dit erts, en dan is zeker de hoeveelheid bijna onbeperkt. De aard der ertsen komt overeen met die van Cuba, welke naar aanleiding van een grondmonster van een der eilanden van den ObiArchipel door A. C. de Jongh, m. i., werden beschreven (Tijdschrift voor Nijv. en Landbouw in Ned. Indië,' deel 86, blz. 35—42). Het ijzergehalte van de 9 monsters, waarvan het kiezelzuurgehalte niet te hoog is, varieert tusschen 42.4 en 55.2 0/0, en is gemiddeld 49.- °/0 metaal. In vergelijking met de Cubaansche ertsen is dit een mooi cijfer, daar de ertsen van Moa gemiddeld bevatten 41.5 °/0, en die van Majari gemiddeld 47.6 °/0 Fe. Bovendien bevatten de ertsen van Celebes nikkel in belangrijke hoeveelheid. Het nikkelgehalte van de bovengenoemde 9 monsters, waarvan het kiezelzuurgehalte niet te hoog is, varieert tusschen 0.12 en 1.35 °/0 Ni, en bedraagt gemiddeld 0.59% nikkelmetaal. Exploratie. De exploratie van dit terrein is een veelomvattend werk. Beschouwen wij eerst de exploratie op nikkelertsen! Hierbij wordt uitsluitend gezocht naar oppervlaktevormingen, doordat men concentratie van nikkel slechts kan verwachten in de verweeringsproducten. Men zal moeten nagaan, hoe diep de verweering doorgaat, tot welke diepte eene met garniëriet gevulde scheur zich voortzet, enz. Men zal dus, na de oppervlakte-onderzoekingen door afgravingen, sleuven en proefputjes, ook het ondergrondsche werk hebben van tunnels, galerijen en eventueel schachten. Het kan mogelijk wezen, dat schachten niet noodig zijn, doordat het terrein zoo zwaar geaccidenteerd is. Bij een exploratie zal men goed doen te denken aan de „Calyx-driH", welke door groote kernen goede structuurbeoordeeling toelaat, en goede monsters geeft. Bij de exploratie zal het laboratorium een zeer groote rol spelen. Immers de gesteenten, en dikwijls ook de ertsen, geven in hun voorkomen volstrekt geen aanwijzing over het nikkelgehalte, en alles 1721 zal dus door analysé moeten worden uitgemaakt, terwijl het dikwijls noodig zal zijn naast nikkel ook andere bestanddeelen te bepalen en gesteente-analyses uit te voeren, ten einde eene verklaring van de ontstaanswijze der ertsen zooveel mogelijk te benaderen. Daar voor geen dezer onderzoekingen eenvoudige docimastische proeven bestaan, zal de inrichting van het laboratorium vrij volledig moeten zijn, en zal men vrij veel personeel voor deze onderzoekingen moeten gebruiken. Naast het mijnbouwkundig onderzoek zal door een belangrijk metallurgisch onderzoek moeten worden uitgemaakt, of geen methode kan worden gevonden om armere ertsen, welke in groote hoeveelheden zullen worden aangetroffen, met voordeel te verwerken. Bij de pogingen daartoe moet dan in aanmerking worden genomen, dat men hier onder zeer bijzondere omstandigheden werkt, en dus misschien verschillende werkwijzen kan toepassen, welke elders niet in aanmerking komen. Ik denk bijv. aan totaal verslijmen van het erts, gevolgd door uitlooging door middel van verdund zwavelzuur onder agitatie, misschien gecombineerd met gelijktijdige electrolytische precipitatie van het metaal. Deze methode behoeft veel kracht voor vergruizing en veel electriciteit voor het neerslaan van het metaal, maar beide zijn in deze terreinen met hunne enorme waterkracht goedkoop te verkrijgen. Men zal mij tegenwerpen, dat zwavelzuur in Celebes te duur wordt, maar daarop wil ik antwoorden, dat ontginning van dergelijke arme nikkelertsen slechts zal zijn uit te voeren op zoodanige groote schaal, dat daarbij de bouw van een zwavelzuurfabriek geen bezwaar is. Het zuur kan dan worden gemaakt uit ingevoerde, maar misschien ook wel uit Indische sulfiden. Door een dergelijk metallurgisch onderzoek kan dan worden uitgemaakt, wat de kosten daarvan zouden zijn, en dus welk minimum gehalte de ertsen moeten hebben om nog met voordeel te kunnen worden ontgonnen. Het zou mij niet verwonderen, wanneer geconstateerd werd, dat de minimum grens voor ontginbaarheid lag beneden i °l. De exploratie op ijzer zal minstens evenveel omvattend zijn als die op nikkel. De ijzerafzettingen zullen moeten worden opgespoord, hetgeen eenvoudig zal zijn, maar daarna moet hun hoeveelheid, rijkdom, wijze van ontginning, en afvoer worden bestudeerd. Daar er thans eigenlijk al niet aan kan worden getwijfeld, of de hoeveelheid der ertsen wel voldoende zal zijn, terwijl ook aan den aard der ertsen niet behoeft te worden getwijfeld, kan men gelijktijdig nagaan, op welke wijze deze met winst zouden zijn te ontginnen. I 72.2 Daarbij schijnt mij toe, naast het ontbreken van de schadelijke bestanddeelen, een hoofdzaak te zijn de aanwezigheid,van de 5.9 K.G. nikkel, welke in een ton erts voorkomen. Ook hier stuit men echter weer op een moeilijkheid, namelijk dat ertsen met een dergelijk nikkelgehalte tot nu toe elders niet zijn aangetroffen, zoodat voor deze ertsen geen markt bestaat, welke naast het ijzer ook het nikkel geheel of gedeeltelijk zou willen betalen. Daardoor zou dus bij verkoop alleen het ijzer waarde hebben, en dan is het de vraag, of de opbrengst de uitgaven voor ontginning, transport, en vervoer over zee voldoende zou overtreffen. Men zal echter ook hier de zaak van een breed standpunt moeten beschouwen, en men zal moeten nagaan, of het niet zaak zal zijn ook de ijzerertsen ter plaatse te verwerken. Goedkoope ontginning en vervoer naar een centraal punt zal, dank zij de goedkoope kracht, mogelijk zijn. De voor de reductie noodige steenkool zal moeten worden aangevoerd, maar het watertransport van een der in de oostelijke helft van Borneo gelegen kolenvelden naar de golf van Boni is niet ver, en wanneer men zorgt voor moderne loswerk tuigen, welke door electriciteit kunnen- worden gedreven, dan zullen de kosten van de steenkool de metallurgie van het ijzer niet te veel belasten. ■ Nadat op een of andere wijze reductie heeft plaats gehad, kan bij het insmelten gedacht worden aan het gebruik van electriciteit, terwijl daarna ook weer de enorme waterkracht de walswerken zal kunnen drijven. Dat hierbij verschillende moeilijkheden zijn op te lossen, spreekt vanzelf. Ik wil slechts - noemen de kwestie van cokes voor de fabricatie, waarvan onze Indische kolen den naam hebben niet geschikt te zijn. Bij dit onderzoek zal het aanbeveling verdienen steeds in het oog te houden het nikkelgehalte van het erts. Het schijnt mij niet onmogelijk een procédé te vinden, waarbij beide metalen gelijktijdig worden verkregen, zoodat dus als het ware direct nikkeistaai zou worden gemaakt, dat dan ter plaatse zou zijn te verwerken tot de vormen, waaraan behoefte bestaat, of wel dat als ruwe walsblokken over verschillende afzetgebieden zou kunnen worden verkocht. Conclusie. In het bovenstaande meen ik te hebben aangetoond, dat het zeer waarschijnlijk is, dat het stroomgebied der Malili-rivier ontginbare nikkel- en ijzerafzettingen zal bevatten, zoodat eene uitgebreide exploratie van deze streek alle aanbeveling verdient. 1723 Dat eene dergelijke exploratie veelomvattend is, en op flinke wijze zal moeten worden aangevat, spreekt van zelf, maar het groote economische belang, dat bij welslagen kan worden verkregen, zal de daaraan te besteden opofferingen ruimschoots beloonen. STAAT van de onderzochte monsters. Bijlage I. Nummer Benaming Opmerkingen Gehalte van het Vindplaats. uit de beschrijving over kleur, habitus, Nikkel Wïze van voork°men monster. Abendanon. verweering, enz. (metaal) v°lgens Abendanon. i ~ i i 674 1 K.M. ten O.N.O. van dunietserpentijn vaste bruingroene serpen- 0.48 vaste rots Waraoe tijn, met diallaagresten 675 2 K.M. ten O.N.O. van enstatietharzburgiet groengeel, frisch 0.23 „ „ Waraoe 676 S.Pai, zijtak der Malili-rivier lherzoliet donkergrauw, frisch 0.18 blokken 679 helling ten N.O. van Balam- lherzoliet weinig verweerd 0.28 vaste rots bano 683 helling ten N. van Weoela bastietserpentijn blauwgroen, vettig 0.03 8 687 Z.kust van het Matana-meer serpen tij nbreccie, tot lichtbruin, met veel chal- • 0.74 gangmateriaal even ten W. van Sorowako limoniet verweerd cedoon, en eehig geel- vaste rots groene massa 688 idem, wat meer naar het W. harzburgietserpentijn- geelbruine doffe serpen- 0.23 „ „ breccie tijn met zwarte aderen 099 W.kust van het Matana- lherzoliet geheel frisch, groengrijs 0.18 ) 700 j meer. ten N. van Matana lherzoliet geheel frisch, geelgroen 0.23 I bl°kken 7QI 1 lherzoliet vrij frisch, donkergroen 0.33 I 702 lherzoliet als 701 0.23 7°3 dunietserpentijn donkerzwart metgeel ver- 0.27 kern rolsteenen uit de S. Lama- weerde korst 0.31 korst 7°4 I lingkoe,uitmondend inden Iherzolietserpentijn grauw . 0.31 7°S | N.W. hoek van het Matana- wehrliet vrij sterk verweerd 0.35 7o6 meer wehrliet .onverweerd 0.21 7°7 uralietdiabaas zwart, fijnkorrelig nihil 7°8 verdrukte wehrliet vrij weinig verweerd 0.22 7°9 , Verdrukte harzburgiet vrij frisch, groengrauw 0.22 712 O. einde der Lawao-vlakte klei- en zandsteen zacht, lichtbruin, bijna 0.62 vaste rots in horizontale in den N.W. hoek van hel geheel overgegaan in lagen; blijkbaar meerMatana-meer bruinijzersteen * afzetting 713 een weinig verder harzburgiet vrij frisch 0.20 blokken 714 kaap Poboengka, N.kust harzburgiet sterk geserpentiniseerd, 0.18 „ . van het Matana-meer bruin, met veel diallaag 715 een paar K.M. ten O. van harzburgiet sterk geserpentiniseerd 0.23 vaste rots kaap Poboengka 716 I dicht ten W. van Sokoyo harzburgietserpentijn donkergroen, met diallaag 0.19- blokken 7'7 | lherzoliet onverweerd, grauw 0.18 „ o I van punten tusschen Sokoyo . , , 7 l en Taloe aan den N. oever narzDurglet sterk verweerd,bruingroen 0.20 „ 7*9 I van het Matana-meer bastietserpentijn donkerbruin 1.10 „ 72° ) bastietserpentijn donkerbruingroen 0.51 „ 721 steile oeverwand bij Taloe riherzolietserpentijn- rolsteenen, 10 a 15 c.M. 0.22 blokken der vaste rots conglomeraat groot 722 even ten W. der S. Moeloe- zand- en grindsteen grof korrelig, dungelaagd, 1.22 vaste rots in hellende uitmonding in het meer lichtbruin tot lichtbruin- lagen; blijkbaar berg- I groen | beekafzetting I724 I Gehalte I Nummer Benaming Opmerkingen ..... , rmiuuici b aan Wijze van voorkomen van het Vindplaats. uit de beschrijving over kleur, habitus, Nikkel , ., , v"" " - v ""r ™ ' volgens Abendanon. monster. Abendanon. verweering, enz. (metaal; 723 I even ten O. der S. Moeloe bastietserpentijn bruin, met diallaagresten 0.18 vaste rots 724 eilandje Meolipa • harzburgiet sterk verweerd 0.96 „ „ 725 Batoe boenti, rotspunten lherzoliet vrij sterk verweerd 0.36 „ v j in het meer 726 bij de uitstrooming der korrels van 1 c.M. en klei- 0.57 losliggend langs den Patea uit het Matana-meer peridotiet-grind ner, geheel overgegaan meeroever; zie 771 in ijzererts 727 even oostelijker in een oude verweerde peridotiet geheel in ijzererts over- 0.43 losliggend in het terrein bedding der Patea gegaan 728 eilandje Alaponkeoe harzburgiet sterk verweerd 0.56 vaste rots 730 T. Tombeo, O.kust van het lherzoliet geheel frisch 0.39 „ „ Matana-meer 731 eilandje Langkai peridotiet-klei- en zacht bruinijzererts met 0.12 zachte deel j vaste rots grindsteen met korst donkerbruine korst 0.28 korst I in lagen van bruinijzererts 732 rotspunt vlak bij eilandje lherzoliet vrij frisch 0.22 vaste rots Mewolioe 733 T. Patingkoea lherzoliet geheel onverweerd 0.23 » n 734 T. Potipoeaha, Z.kust van lherzoliet vrij frisch 0.19 „ het Matana-meer 735 T. Pohoambahoe, idem, ten harzburgiet onverweerd 0.23 „ „ O. van Sorowako 736 in een beek tusschen de harzburgiet onverweerd 0.23 rolsteenen Matana- en Towoeti-meren 737 moerasvlakte van de La moerasijzererts zeer vast, poreus 0.33 vaste bodem Mangka tusschen genoemde meren . 738a . peridotiet-conglome- glimmende serpentijn- 0.19 I uithetKonrowe-beekje,ten |raat korrels in serpentijnzand j 7380* '.N.W. van het Towoeti-meer moerasijzererts zelfde als 738a, maar in 0.54 ! rolsteenen ijzererts omgezet I 739 ' als 737 moerasijzererts geheel als 737 0.32 . als 737 740 1 K.M. ten W. van T.Wotidi, lherzoliet onverweerd, geelgroen 0.22 vaste rots N.kust van het Towoeti-meer 741 strand ten W. van de uit- peridotiet-grind glimmend-zwarte korrels, 0.30 blijkbaar rivier- en monding der Tominanga 5—1 m.M., geheel in meeroever-afzetting serpentijn omgezet 742 Poehon Tali, in de S. Tomi- harzburgiet onverweerd 0.21 vaste rots nanga tusschen de Towoeti- en Mahalona-meren 743 uitvloeiing van de Tominan- grindsteen glimmende aaneengebak-| 0.56 rivier- en meer-afga uit het Mahalona-meer ken korrels, geheel in I zetting ijzererts omgezet 744 bastietserpentijn blauwgroen, met diallaag- 0.91 1 resten 74e kaap ten Z. van den mond bastietserpentijn groenbruin, veel diallaag 0.21 rolstukken der 746 > ^a ManSka ln net gesteente ontstaan vast poreus ijzererts 0.61 | vaste rots ( Mahalona-meer ? , door verdere verweering van 744 en 745 I 748 ' N.kust van het eiland Loéha bastietserpentijn lichtgroengèel, met veel | 1.69 blokken ongeveer in het midden chromiet 750 idem • bastietserpentijn lichtgroengèel, met bruine! 0.82 „ I partijen 1725 -t . ^ ,. I Gehalte I Nummer Benaming Opmerkingen ... , , ,, ... an Wijze van voorkomen van net Vindplaats. uit de beschrijving over kleur, habitus, Nikkel , 1N volgens Abendanon. monster. Abendanon. verweering, enz. (metaal) I j^————— 751 ^ i"eeilandjebjj kaap Maoewa bastietserpentijn- bruinrood, met geelbruine 0.27 blokken (Towoeti-meer) breccie vlekken diallaag, onver¬ weerd 752 2U eilandje bij kaap Maoewa harzburgiet donkergroen, vrij frisch 0.19 „ der vaste rots (Towoeti-meer) 753 kaapje ten W. van T. Sioen- bastietserpentijn blauw,met diallaagresten, 1.21 blokken mendawoe groenachtigwitte partijen 754 tusschen Lingkona en het harzburgiet sterk geserpentiniseerd 0.19 vaste rots Wawo toa 758 T. Lemo', N.O.kust van bastietserpentijn- groenbruin, met blauwwit 0.24 „ „ het Towoeti-meer breccie beslag op scheuren 758a zelfde vindplaats breccie geraamte van chalcedoon, 0.45 gangmateriaal waartusschen geelgroene serpentijn 759 T. Sarampa baha bastietserpentijn donkerblauw,met groen- 0.08 blokken witte partijen 760 heuveltje even ten Z. van lherzoliet weinig geserpentiniseerd 0.22 vaste rots T. La Ea 76t IT. Pasaoeo, de Z.O.punt harzburgiet lichtgeelgroen, frisch 0.21 blokken der vaste rots 762 Jvan het eiland Loéha lherzoliet vrij frisch 0.20 | 763 even N. van T. Lekobale harzburgietserpentijn bruingroen, met diallaag- 0.20 blokken der vaste rots resten 764 rotspunten ten Z. van T. harzburgiet »vfij sterk verweerd 0.22 vaste rots Batoe 765 tusschen Woenga Oesa en (serpentijnbreccie geraamte van bruine chal- 0.94 gangmateriaal, losse Woenoe2 (punt • van kaart- cedoon met geelgroene stukken blad VIII), Z. oever v. h. massa Towoeti-meer 766 "uit de S. Masapi harzburgiet donkergroen, vrij frisch 0.19 blokken 768 S. Petigono,uitvloeiing van peridotiet-grind korrels van 5—3 m.M., 0.92 rivier- en meei vorming het Masapi-meer overgegaan in ijzererts 770 Z. W. punt van het eilandje harzburgietserpentijn t donkerbruingrauw, dof 0.22 vaste rots Boko 77' i"" waterval der Malili-rivier peridotiet-grind overgegaan in vast poreus 1.36 | riviervorming; zie 726 ijzererts 773 I N. punt van het eilandje Mela harzburgiet frisch, zeer sterk gedrukt 0.20 blokken 774 1 lherzoliet donkergroen, sterk ge- 0.20 1 > N. W. punt van Loéha serpentiniseerd J blokken 775 ) harzburgietserpentijn donkerblauwgroen 0.29 ' 778 leven bovenstrooms van lherzoliet-conglome- serpentijn-korrels,gebon- 0.16 oude riviervorming in Waraoe raat den door serpentijnzand, 20—30 M. hooge steile waarin hoofdgroote rol- wanden steenen van sterk gedrukten lherzoliet 785 even stroomaf van Waraoe, lherzoliet vrij frisch, geelgroen 0.24 vaste rots | rotspunten in de Malili-ri vier, Delft, Juli 1915. S. J. Vermaes. 1726 Mijne best houwingen over het voorkomen van ijzerertsen en de eventueele aanwezigheid van nikkelertsen in bet Verbeek-gebergte zijn de volgende. De eerste onderzoekers van het gebied der" groote Matana- en Towoeti-meren, dat het aansluitingsgebied vormt van Midden Celebes en het zuidoostelijk schiereiland, waren de neven Sarasin1) in Februari en Maart 1896. Zij zijn de ontdekkers van deze twee meren. Hunne gesteenten werden onderzocht door Prof. C. Schmidt3) te Basel, doch blijkbaar niet op ijzer en nikkel. Daar mij gedurende mijn verkenningstocht (28 September tot 10 November 1909) bleek, dat het bergland tusschen de golven van Boni en Tolo in het evengenoemde aansluitingsgebied geologisch een op zich zelf staande eenheid vormt, besloot ik het geheele gebergte te noemen naar Dr. R. D. M. Verbeek, m. i., den nestor van het geologisch onderzoek in Ned. Oost-Indië. Bij Besluit van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië, d.d. 9 April 1915 n° 46, werd mij te kennen gegeven, dat er bij de Regeering geen bezwaren zijn tegen het geven van dien naam aan het bedoelde bergland, hetwelk ik dan ook verder heb aangeduid als: het Verbeek-gebergte. Voor de geologische, tektonische en hydrographische beschrijvingen van dat landgebied verwijs ik naar hoofdstuk VIII van dl. II en in het bijzonder naar het résumé van dat hoofdstuk, waarbij kaartblad VIII dient te worden geraadpleegd. Aanleiding tot het scheikundig onderzoek. Daar het voorkomen van nikkelertsen, gebonden aan peridotietische gesteenten, van NieuwCaledonië, N. Amerika, den Oeral, enz., reeds bekend was, lag het, op grond der geologische verkenning, voor de hand in het zeer uitgestrekte peridotiet-gebied van het Verbeek-gebergte op het voorkomen van nikkel bedacht te wezen. Zelf niet de beschikking hebbende over een laboratorium, was ik verplicht de medewerking in te roepen van Professor S. J. Vermaes, m. i., te Delft. ZHGel. verleende mij die op de meest welwillende wijze en in de ruimste mate. Het eerste onderzoek van eenige serpentijnen door een zijner assistenten gaf, wat nikkel betreft, negatieve resultaten. 1) Dr. P. und Dr. F. Sakasin, Entwurf einer geographisch-geologischen Beschreibung der Insel Celebes, igoi, b.200 e. v. 2) I.oc. cit., Anhang, Untersuchung einiger Gesteinssuiten, von C. Schmidt, b.7 e. v. 1727 Met deze uitkomst was ik niet tevreden gesteld, en zoo wendde ik mij 4 Januari 1915 nogmaals tot Prof. Vermaes met het verzoek om monster 687, dat mij daarvoor aangewezen voorkwam, te willen doen onderzoeken op het gehalte aan ijzer, mangaan en chroom, welke metalen reeds in andere monsters waren aangetoond en bepaald, en nog eens zeer zorgvuldig op nikkel. Door drukke werkzaamheden in het laboratorium kon dit onderzoek eerst in Mei 1915 beginnen. In monster 687 werd nikkel gevonden. Daarop kwamen andere monsters aan de beurt, welke ik met zekerheid voor gangopvullingen durf te houden. Ook zij bevatten nikkel. Steeds meer steeg nu de belangstelling van Prof. VermaEs, die ten slotte de groote welwillendheid had alle monsters uit mijn verzameling van het Verbeek-gebergte, welke met peridotiet samenhangen, op nikkel te onderzoeken, en zich persoonlijk de moeite van dezen omvangrijken arbeid te getroosten. Tot welke goede resultaten dit scheikundig onderzoek geleid heeft, is in het voorgaande reeds ten duidelijkste gebleken uit de nota van Prof. Vermaes. Beschouwingen over de kansen en de wijze van voorkomen van ijzer- en nikkelaezettingen in het Verbeek-GEKVRGTE, en de terreinen, welke in de eerste plaats in aanmerking komen voor een nader mijnbouwkundig onderzoek. Beginnen wij met de ijzerertsen, waarvan het meeste bekend is geworden door mijn verkenningstocht! De ijzerertsen van het Verbeek-gebergte zijn uit den peridotiet ontstaan door verweering. Men heeft dus met een secundaire vorming te maken. Naar de wijze van voorkomen heeft men twee soorten van vormingen, nam.: i°, onverplaatste ijzerertsvormingen, en 20, verplaatste ij z er erts vor mi nge n. De eerste zijn ontstaan door verweering van den rotsbodem van peridotiet, waarbij de andere bestanddeelen van dat gesteente in oplossing zijn weggevoerd; zoodoende bleef een lateriet-bodem achter, welke den vasten, nog onverweerden ondergrond met een steeds dikker wordenden mantel bedekt. Het spreekt vanzelf, dat men deze zuiver chemische vormingen zal aantreffen op die plaatsen van het peridotietgebergte, waar de berghellingen niet te steil zijn, zoodat de steeds dieper gaande verweering de bovenhand kan hebben boven de afspoeling aan de oppervlakte. Uit den aard der zaak werd de dikte 1728 van de laterietische verweeringskorst, welke op vele plaatsen en in verschillende dikte aanwezig is, niet bepaald. Men mag niet uit het oog verliezen, dat mijne tochten in Midden Celebes geheel het karakter hadden van verkenningstochten, zooals bijv. die van Prof. Molengraaff in Centraal Borneo, e. a. Daarbij is het medenemen van graafwerktuigen en het verblijven op één plaats voor het doen van mijnbouwkundige opsporingen volkomen uitgesloten. Alleen aan een samenloop van gunstige omstandigheden zijn, waar deze verkregen werden, de uitkomsten te danken, welke anders slechts bij een geologisch onderzoek bereikt kunnen worden. Inderdaad werd op den terugweg van het Masapi-meertje naar de Z.W. punt van het Towoeti-meer (zie b.521) opgemerkt, dat een storm vele damarboomen, welke op onzen heenweg nog hunne kaarsrechte dikke en zeer hooge stammen opwaarts deden rijzen, omgewaaid en ontworteld had. Het bleek, dat de daardoor in den verweeringsbodem ontstane, ruim 2 M. diepe gaten geen onverweerde vaste rots lieten zien. Met het oog op de groote uitgestrektheid, waarover deze laterietische verweeringsbodem voorkomt, is het duidelijk, dat daarvan reusachtige hoeveelheden aanwezig zijn. En bedenkt men, dat het juist dit materiaal is, dat in den laatsten tijd op Cuba zoozeer als ijzererts de aandacht trekt en ontgonnen wordt, dan ligt het voor de hand daarnaar een nader onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is zeer eenvoudig. Men zou het moeten beginnen op de aang ed uide. p la ats ten Z.W. van het Towoeti-meer. Door proefputten zou de hoeveelheid materiaal boven den vasten rotsbodem, en door analyses de beteekenis van dit materiaal als ijzererts moeten worden vastgesteld. De verplaatste ijzerertsen zijn tot stand gekomen door mechanische en chemische werkingen. Door oppervlakkige verbrokkeling van den peridotiet, en wegvoering' der aldus ontstane losse stukken, zijn producten gevormd, welke afwisselen van poeder- tot hoofdgrootte, en zich in allerlei stadia van verweering bevinden, van serpentijn tot ijzererts. Dit zijn dus riviervormingen. Uit den aard der zaak zijn zij afkomstig van de steilste bergwanden, en komen zij tot bezinking op de vlakste terreinen. Tot deze laatste behooren bij uitstek de meren, en zoo kunnen deze ijzerertsen ook als meer vorming en worden aangemerkt. Tot deze klasse van vormingen behooren : 1729 a. Het zeer grof bonkige materiaalJ), dat uit de Malili-kloof is gespoeld, en dat in meters hooge banken (20—30 M.) even bovenstrooms van Waraoe tot opstapeling is gekomen. Juist door de grofheid van dit ^materiaal, is het nog niet geheel verweerd tot ijzererts, en bestaat het meest uit serpentijn, en ten deele nog uit weinig verweerden peridotiet. b. Het grindkorrelige materiaal *), dat wel geheel tot ijzererts is verweerd, en tot de eigenlijke riviervormingen behoort. Dit komt dan ook voor o. a. bij het begin van de Patea, aan den mond der Tominanga, en over het eerste gedeelte der Larono- of Malili-rivier. Het zijn deze ijzerertsen, welke door Prof. Vermaes en zijne assistenten onderzocht zijn. Zij bevatten (zie b.1720) gemiddeld 49 0/0 Fe en °-59°/o Ni, en in het geheel geen schadelijke bestanddeelen als zwavel of phosphor. Ongetwijfeld zijn zij van eco: nomische beteekenis. Door een nader onderzoek zou hunne hoeveelheid moeten worden vastgesteld. Men zou dit m.i. moeten beginnen bij de delta van de Tominanga in het Towoeti-meer. Om zich eenigszins een denkbeeld te vormen van de hoeveelheden, welke in het spel kunnen komen, zij opgemerkt, dat de Tominanga door den Pananata-bergrug tusschen de Mahalona- en Towoeti-meren een wigvormige kloof heeft uitgesneden, waardoor ongeveer 300.000.000 M3. peridotiet verwijderd zijn geworden. Bij een soortelijk gewicht van 3 (iets te laag) en een ijzergehalte van 6°/0 (iets te hoog), bevatte deze hoeveelheid peridotiet oorspronkelijk 5400 millioen ton ijzer. Het 'onoplosbare deel der vergruizings- en verweeringsproducten, waartoe het ijzeroxydhydraat bij uitstek behoort, ligt thans uitgespreid in de Tominanga-delta. Indien slechts een zeer klein gedeelte van de oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid ijzer in versmeltbare hoedanigheid in dat deltamateriaal is achtergebleven, is zij toch zoo groot, dat het een nader onderzoek alleszins waard doet zijn. Bovenstaand cijfer wordt dan ook uitsluitend gegeven voor deze conclusie; geen enkele-andere mag er aan worden vastgekoppeld. Dit erts ligt aan de oppervlakte. De ontginning er van kan dus zeer goedkoop zijn. c. Het fijnslibbige materiaal*), dat gewoonlijk ook geheel in ijzererts 1) Met de namen conglomeraat, grind- en zandsteen en kleisteen in hoofdstuk VIII heb ik de mate der vergruizing van den peridotiet willen weergeven, en met de bijvoeging van „peridotiet" de herkomst dezer producten,, onafhankelijk van het bereikte stadium der verweering, willen doen uitkomen. 1730 is omgezet, en tot de eigenlijke meervormingen behoort. Behalve geringere hoeveelheden langs het Matana-meer, is dit materiaal vooral te zoeken in de bijna vol-geslibde nieuwgevonden Wawo toa- en Masapimeren, in de drooggelegde vlakten langs alle meren, in de drooggelegde Weoela-vlakte, en eventueel in de kustvlakte van Malili. Van deze monsters zijn nog maar 2 onderzocht: monster 712 van het Matana-meer, dat o.Ó2°/0Ni, 24.5°/0Fe en 21.4% Si 02 bevat, en, op mijn speciaal verzoek, monster 776, waarin Prof. Vermaes bepaalde: vocht, ontwijkend bij 120°: 6.4 °/0; gebonden PLO, C02 en organische stof: 3i.i0/o; en voorts 5.3% Si02; 32.6°/0 Fe; 0.49°/0 Ni-, en een rest van Cr3Os, Ca O, Mg O. Vrij van vluchtige bestanddeelen, komt in dit materiaal _ dus voor: 8.5 °/0 Si03; 52.2 °/0 Fe; 0.78°/0 Ni. Dit monster 776 is slib uit het Wawo toa. Het bestaat uit bruinijzererts-concreties gemengd met organische bestanddeelen. Zeker zijn dus ook deze meervormigen van groote beteekenis. De Wawo toa- en Masapi-meren zijn slechts 3 M. diep, en, ongetwijfeld tot groote diepte, opgevuld met breiachtig slib, waardoor ten gevolge der vele winden het water steeds troebel en de bodem niet te zien is. Daar deze meertjes elk + 2 K.M.2 groot zijn, komt dit slibmateriaal ongetwijfeld in buitengewoon groote hoeveelheden voor. Ook de ontginning daarvan zou zeer eenvoudig zijn, daar het gebaggerd zou kunnen worden. Daarmede zou men kunnen gaan tot 20 M. diepte, en na verlaging van den waterspiegel door wegschieting der rotsen in de afwateringsrivier eventueel nog dieper . De hoeveelheid materiaal in deze meertjes wordt met vele tientallen malen overschreden door die, welke aanwezig is in de reeds drooggelegde meerbodems om de nog bestaande meren, in de geheel drooggelegde Weoela-kom, en wellicht in de Malili-kustvlakte. In de eerste plaats komt bij een nader onderzoek in aanmerking de La Mangka-vlakte ten W. van h et - Mahal on a-meer, van waar de bevolking nu het ijzererts betrekt, dat zij (vermoedelijk door het nikkelgehalte) tot de door de omliggende stammen zeer gewaardeerde Mori-klingen weet te verwerken (zie b. 1685-86). Gaan wij over tot de eigenlijke nikkelertsen, waarvan door mijne verkenningstochten voorloopig niet alleen mogelijkheden, maar ook, met name wat betreft de secundaire ertsafzettingen, waarschijnlijkheden aan het licht zijn gekomen! Teneinde deze mogelijkheden en waarschijnlijkheden op de juiste waarde te kunnen schatten, dient te worden gewezen op de geologische gegevens, welke ik op Midden Celebes in het groote merengebied verkreeg, maar ook op die daarbuiten verzameld. Daaruit is in de eerste plaats gebleken, dat de peridotiet in het merengebied een oppervlakte inneemt van minstens 7000 KM.21), en in de tweede plaats, zooals wij in hoofdstuk X zagen, dat de peridotiet omgeven is door verschillende schalen, eerst van gabbroïde gesteenten, vervolgens van diabasen, en eindelijk van diabaasbreccies en diabaastuffen. Ook hebben wij reeds opgemerkt, dat deze omschalingen, althans ten deele, het Verbeek-gebergte eenmaal ook bedekt hebben, doch door de denudatie werden verwijderd. Aldus kwamen wij tot de gevolgtrekking, dat de peridotiet van het Verbeek-gebergte oorspronkelijk tot een zeer diep gelegen niveau in de aardkorst heeft behoord, hetwelk eerst na eene aanzienlijke centrifugale verplaatsing aan de oppervlakte is gekomen. In overeenstemming met deze omstandigheid is het vrij hooge nikkelgehalte van dit basische dieptegesteente. En, zooals wij mede reeds zagen, juist ten gevolge van deze aanzienlijke centrifugale verplaatsing, ontstonden de distractie-verschijnselen, welke als scheuren of spleten en als inzinkingen tot uiting kwamen. Op deze drie feiten nu: de buitengewoon groote uitgestrektheid van den p'eridotiet-batholiet, zijne oppervlakkige versplijting, en het blijkbaar alom aanwezige nikkelgehalte, dient het volle licht te vallen' bij de verwachting naar het voorkomen van ontginbare nikkelertsen in het Verbeek-gebergte. Maar dan ook zijn, met deze gegevens voor oogen, de verwachtingen van dien aard, dat een nader onderzoek naar dit voorkomen niet alleen gewenscht, maar noodzakelijk moet worden geacht. Te verwachten zijn de volgende nikkelertsafzettingen: i°, primaire, en 20, secundaire, en van deze laatste: a, langs spleten afgezette, dus ertsgangen of ertsaders, en b, tusschen het onverweerde gesteente en het laterietische verweeringsdek ontstane, dus meer in den vorm van ertsbeddingen. Op de mogelijkheid van het vinden van primaire ertsafzettingen, d. w. z. van peridotieten met laag nikkelgehalte, evenwel hoog genoeg 1) Zie b.545 en 546, alsmede b.1421. 1732 om — zij het met eene kleine winst per ton — op nikkel te worden verwerkt, en dan door hunne vermoedelijk enorme hoeveelheden van groot economisch belang, wees Prof. Vermaes1) hierboven reeds (b.1721). Ook ik meen, dat de mogelijkheid van het vinden van deze „low grade" ertsen met minstens i°/0 Ni in enorme hoeveelheden wel degelijk bestaat, en ik beaam ten volle het vermoeden van Prof. Vermaes, dat een metallurgisch proces voor hunne behandeling gevonden zal kunnen worden. Zij mogen dus geenszins in het vergeetboek geraken. Evenwel ben ik van meening, dat niet in de eerste plaats deze nikkelrijkere peridotieten moeten worden opgespoord. Er bestaan namelijk nog geen aanwijzigingen, waar men ze zou moeten zoeken. Wellicht worden daar later gegevens voor gevonden, en dan dient dit onderzoek ernstig en systematisch plaats te vinden. Thans kan alleen de aandacht worden gevestigd op de óastietserpenhjn-monsters 719, 744, 748, en 753, met respectievelijk i.io°/0, o.gi°/0, i.69°/0, en i.2i°/0 Ni; zie bijlage I van de nota van Prof. Vermaes. Voor de opsporing der secundaire nikkelertsafzettingen zijn door mijn verkenningstocht wel voldoende gegevens verkregen om te weten, waar men moet gaan zoeken, zoodat hiervoor thans een m ij n b o u wkundig onderzoek op geologischen grondslag als het eenig juiste aangewezen is. Laat ik opmerken, dat het dit soort voorkomen is, hetwelk in Oregon en Nieuw-Caledonië zoo'n groote rol speelt, waarop ook Prof. Vermaes wijst (b.1719). Wij lezen in Kemp, The Ore Deposits of the United States and Canada, 5de editie, 1903, b.438 en 439: „Riddle's. Douglas County, Oregon. Irregular deposits of hydrated silicates of nickel and magnesia, in serpentine formed by the alteration of peridotites or related rocks... The ore occurs in loose boulders on the surface, and as a coating on the walls of small cracks and veinlets that penetrate the more massive serpentine ... The mines occur on a steep hillside, in serpentine that has resulted from the'alteration of the variety of 1) Naar aanleiding van zijn betoog wensch ik hier alleen te wijzen op het bij de verweering van den peridotiet vermoedelijk gemakkelijker in oplossing gaan van het Mg dan van het Ni, en op het gemakkelijker tot neerslaan en afzetting komen van het Ni dan van het Mg uit de betreffende oplossing. Van het eerste zou het gevolg zijn, dat de serpentijn ten opzichte van het Ni een gunstiger Mg Ni-verhouding kan aanwijzen dan de peridotiet. Uit het tweede volgt, dat de Ni-bestand- deelen minder ver weggevoerd zullen zijn dan de Mg-bestanddeelen. De ervaring leert, dat de betreffende Ni-afzettingen wel Mg-houdend, de uit dit proces resulteerende Mg-afzettingen niet Ni-houdend zijn. Deze Mg-afzettingen bestaan gewoonlijk uit magneeiet. Uit de berekening van Prof. Vermaes is wel duidelijk, welke reusachtige hoeveelheden Mg uit het Verieek-gebergte zijn weggevoerd. De vragen dienen gesteld: Is al dit materiaal in zee gespoeld en dus verloren gegaan? Is het nergens tot de vorming van een ontginbare afzetting van het Mg gekomen? Ziehier vragen, welker beantwoording in de toekomst niet uit het oog mag worden verloren. 1733 peridotite, called harzburgite"; en verder op b.439: „The greatest deposits are found in New Caledonia, where they have been mined for some years past, and have furnished in the last decade the largest part of the world's supply. The ores occur, as is the usual case, associated with serpentine, and along the contact of the serpentine with overlying beds of red clay"1). De overeenkomst van de omstandigheden daar met die in het Veröeek-gébergte. is zeer groot. Een drietal monsters, 687, 758a en 765, zijn m.i. ongetwijfeld gangopvullingen; zij werden, met uitzondering van 765, als vaste rots aangetroffen, en zij gelijken uiterlijk op de mij destijds onbekende Oregon-ertsen, welke gelijkenis Prof. Vermaes, daarop door mij opmerkzaam gemaakt, ook zeer sprekend vond (zie b.1719). De wijze van ontstaan voorloopig in het midden latende, vestig ik er den nadruk op, dat met absolute zekerheid verwacht mag worden, dat er scheuren in het Veróeefc-gebergte zijn, in welker opvullingsmateriaal een verrijking van het nikkelgehalte uit den peridotiet (meest harzburgiet) tot stand is gekomen. Dit zijn de ertsen onder 2a genoemd. Het nadere onderzoek naar de aanwezigheid en de waarde van deze ertsgangen of ertsaders dient te geschieden in aansluiting met de reeds gevonden monsters 687, 75805 en 765. Vooral de berglanden ten Z. van het Towoeti-meer (in verband met de vondst van 765 op het met • op kaartblad VIII aangegeven punt) en ten W. van Sorowako komen dan in de eerste plaats in aanmerking. In de tweede plaats dient men te letten op de banking, welke somwijlen in den peridotiet optreedt, en waarvan boven sprake was. De voegvlakken dezer banking vormen bij uitstek ruimten, waar nikkelhoudende vloeistoffen kunnen hebben gecirculeerd, en nikkelsilicaten tot afzetting kunnen zijn gekomen. In de derde plaats dient men te zoeken langs alle in het terrein te constateeren breuklijnen, welke ten deele reeds hierboven door mij zijn aangeduid, om te beginnen die in het verlengde der loodrecht op elkaar staande gedeelten der Larono-kloof. Uit deze drieledige aanwijzing van de m. i. nu te volgen werkwijze volgt ten duidelijkste, dat door mij bedoeld wordt een mijnbouwkundig onderzoek op geologischen grondslag, d.w.z. dat geologische vaststellingen van bankingen en breuklijnen, welke ik in principe aangaf (zie hoofdstuk VIII), moeten voorafgaan, doch onmiddellijk 1) Spatieering van mij. Deze zoogen. „red clay" is lateriet, evenals in het Verbeek-gebergte. 1734 worden gevolgd door mijnbouwkundige exploratiewerkzaamheden,jvelke moeten dienen ter vaststelling van eventueele ertsvoering en van de hoeveelheid erts op de langs geologischen weg aangewezen plaatsen. Meer overeenkomend met het voorkomen in Nieuw-Caledonië1) zijn de onder 2b genoemde en te verwachten ertsafzettingen. Uit den aard der zaak werd van deze categorie nog niets gevonden. Ik stel mij evenwel voor, dat het,-door de uitsluitend chemische' verweering van den peridotiet en de vorming ten gevolge daarvan van een steeds dikker wordend lateriet-dek, tot de afzetting is gekomen van nikkel-silicaten op de contactzone van verweerd en onverweerd gesteente, evenals zulks in Nieuw-Caledonië moet zijn geschied. Het onderzoek naar deze afzettingen, welke dus onder het laterietdek verscholen liggen, en welker aanwezigheid alleen door een bijzonder gelukkig toeval verraden had kunnen worden, kan zich geheel aansluiten aan dat naar de beteekenis van den lateriet als ijzererts. De proefputten dienen dan tot in het onverweerde gesteente te worden voortgezet. In de eerste plaats komt dus ook voor dit onderzoek in aanmerking het gebied tusschen de Towoeti- en Masapi-meren. In welke hoeveelheid deze ertsen verwacht mogen worden, valt thans niet te zeggen, doch dat deze hoeveelheden zeer groot kunnen wezen, is, met het oog op alle geologische omstandigheden en hunne treffende overeenkomst met die in Nieuw-Caledonië, wel duidelijk. Résumé. Om te resumeeren, moge de aandacht worden gevestigd op de volgende gunstige omstandigheden, welke het gebied van het Verbeek-gebergte aanbiedt. 1. Gemakkelijke to ega nke 1 ij kheid. Bevaarbaarheid van den mond der Malili-rivier door groote zeeschepen, en van de rivier stroomop tot Malili door kleinere. Mogelijkheid van spoorwegaanleg met electrische tractie (vermoedelijk met een lengte-ontwikkeling als adhaesiebaan) en van electrisch gedreven kabelbanen naar de Matana- en Towoeti-meren2). Bevaarbaarheid dier meren voor groote ertsvaartuigen door hunne groote diepte. 2. Goedkoop transport. Dit vloeit uit het bovenstaande voort, 1) M. E. Glasser, Rapport sur les richesses minérales de la Nouvelle-Calédonie, Parijs, 1904, 560 bladz. en 6 platen. 2) De pashoogten bedragen van Waraoe naar het Matana-meer bijna 800 M., naar het Towoetimeer + 400 M., en tusschen beide meren ruim 450 M. Lengte der baan hoogstens 60 K.M. (zie hoofdstuk VIII). 1735 en geldt zoowel voor aanvoer Van de noodige grondstoffen, zooals bijv. steenkolen van Poeloe Laoet of Borneo's O.kust, als voor den afvoer der ontgonnen en der verwerkte producten. 3. Mooie en groote waterkracht. Gereguleerd en gezuiverd door drie meren, is het water der Malili-rivier tusschen het Towoetimeer en Waraoe in staat tienduizende P.K. te leveren. Ook aan de Patea-rivier tusschen de Matana- en Mahaloha-meren zal een aanzienlijke waterkracht ontleend kunnen worden. 4. Gunstige geologische gegevens. Aanwezigheid van een uitgestrekten peridotiet-batholiet, welke door eene aanzienlijke centrifugale verplaatsing zeer geopend is geworden. Alle monsters daarvan zijn nikkelhoudend. Groote kans bestaat op verrijking van nikkelafzettingen langs scheuren in dit zeer verbroken gebied, of tusschen het onverweerde gesteente en den lateriet-mantel. Armere gangertsen, als vaste rots en in rolstukken langs de meeroevers. werden reeds gevonden. Ook is de aanwezigheid in aanzienlijke hoeveelheden van nikkelhoudende ijzerertsen (welke op nikkelstaai verwerkt zouden moeten worden) reeds geconstateerd; deze ertsen zijn als oppervlakteafzettingen zeer gemakkelijk en dus goedkoop te ontginnen. 5. Mogelijkheid van afzet der gewonnen metalen (staal, nikkelstaai, enz.) in Ned. Indië zelf. Hier denken wij aan het verbruik van rails en andere ijzeren waren in den Archipel, aan de eventueele tot stand koming van een of twee scheepstimmerwerven (één te Makasser), en aan andere gevolgen van nationale durf en industrieele ontwikkeling in onze koloniën, welke zouden kunnen samengaan met een aldaar inheemsche ijzer- en staalproductie. Conclusie. Door de geologisch-geographische verkenning van het Verbeek-g&h&rgte en de verwerking der verzamelde gegevens met medewerking van Prof. Vermaes is het wel heel duidelijk, dat dit gebied aangewezen is voor een nader mijnbouwkundig onderzoek op flinke schaal. Worden de verwachtingen, waartoe de tot nu toe verzamelde gegevens recht geven, verwezenlijkt, dan zal het Verbeekgebergte een industrieel centrum van beteekenis kunnen worden. In aansluiting hiermede, moge er aan worden herinnerd, dat in het oostelijk deel van den Archipel peridotiet-batholieten een groote rol spelen (zie b.1427 e.v.), en de gevolgtrekking ligt dus voor de hand, dat men daar eveneens naar nikkelertsen en hunne trawanten zal moeten zoeken; onder deze laatste zullen de ijzerertsen ongetwijfeld weder het talrijkst zijn! 1736 Dpch ook dient men, in het bijzonder in het Veróeek-gebergte op Celebes, zijn aandacht te schenken aan de boven reeds genoemde metalen mangaan en chroom, en mag dus de opsporing van mangaanen chroomertsen niet uit het oog verliezen, evenmin als — en dit weder in verband met Nieuw-Caledonië — die van cobaltertsen (zie de analyse van monster 771 met 0.09 °/Q Co op b. 1714) en van eventueele magnesiumertsen, over welke laatste reeds met een enkel woord werd gesproken in noot 1 van b.1732. Resumeeren wij de beschouwingen over de economische geologie van Midden Celebes, dan komen wij tot de slotsom, dat de ijzer- en nikkelertsen van het peridotiet-gebergte ons op dit oogenblik van de grootste beteekenis voorkomen, maar dat daarnaast ook de edelmetaalertsen, alsmede de zilverhoudende loodertsen van het kerngebergte onze ernstige aandacht verdienen. Moge de tijd niet meer verre zijn, dat hunne stelselmatige en onafgebroken opsporing op geologischen grondslag ter hand zal zijn genomen! Naschrift. In verband met het bovenstaande, vóór eind Sept. 1917 afgedrukte, wordt de aandacht gevestigd op mijn artikel in „De Ingenieur" van 16 Febr. 1918, N° 7, getiteld: „Ontdekking van belangrijke delfstofafzettingen in Ned.-Indië (Midden-Celebes) op grond van een geologischen verkenningstocht", b.107—111. HOOFDSTUK XXIII. Historische cartographie van Celebes. i. Het legendaire Celebes van Claudius Ptolemaeus, ± 150 na Chr. In fig. 103 is op -74Xs/4 der ware grootte uit de uitgave1) van 1698 van Ptolemaeus' kaarten een deel gereproduceerd van „Tab. XI. Asle". 0 ' ^\ 1 ' ^^^^^ (ffl/lNDIAMextJraGangem.|^\ tyutfM Fig. 103. ± /j-o na Chr. Claudius Ptolemaeus. X '/*• Deze kaarten zijn van ± 150 na Chr. Rechts beneden, op ± i52°O.L. en 90Z.Br. ziet men 3 eilandjes3), waarbij staat „Sinde insule tres an- 1) Claudii Ptolemaei Tabulae geographicae Orbis Terrarum Veteribus cogniti; uitgaven van 1698 en 1730, Kon. Bibl., 394e11 en 394e12. 2) h. Kiepert, Formae orbis antiqui, Berlijn, 1894, PI. XXXVI, „Orbis lerrarum secundum Cl. Ptolemaeum", reprod. in 1911, Op dit blad ziet men op ± 151 i/2° O.L. („Londinium" == Londen op + 20° O.L.) en ±9V»°Z.Br. 3 eilandjes: „Sindae I<»e?", en op dezelfde lengte en ± 9° N.Br. nog eens 3 eilandjes „Sindae !»>= ?" Geen tekst. 1738 thropophagorum." Hoewel deze eilanden daartoe veel te westelijk (de wereldkaart van Ptolemaeus eindigde in het O. ongeveer bij Sumatra) en te zuidelijk liggen, werden zij door Gerard Mercator (zie hier b.i 789) gehouden voor Celebes, Halmahera (= Gilolo) en Ambon, terwijl hij het „Bone fortune insula" van Ptolemaeus, op de linie en + i45°O.L. gelegen, voor Borneo hield1). Dit komt uit op zijn globe van 1541, waarvan in fig. 108 een gedeeltelijke reproductie is gegeven {zie hier b.i 788). Daarop vindt men naar Ptolemaeus : „Burneo olim bone fortune", de „Barusse insule" en „Molucce insule olim sinde." Zijn zoon Rumold plaatste boven diens wereldkaart van 1587 (zie hier b.1790) boven Celebes den naam „ Sinds" en hetzelfde vinden wij nog eens bij een kaart van 1729 in een werkje van Cluverius (zie hier fig. 127, b. 1.854) welke bovendien de opvatting van Mercator betreffende den vorm van Celebes (b.1789) nog eens tracht te doen herleven door van het sinds 1622 bestaande kaartbeeld van Celebes den Z. arm als afzonderlijk eiland te geven. De zienswijze van Mercator over hetgeen Ptolemaeus met zijne „Sinde insule" heeft bedoeld, vond ik vermeld in een te Venetië in 1598 verschenen werk van Magini3). (De Latijnsche uitgave is van 1) In den atlas van Ioannes Janssonius van 1647, dl. III (zie hier b.1812) leest men over Borneo: -Mercator meynt dat Borneo 'tselvighe Eylandt sy twelck van Ptolemseo Insula Bonas Fortunse genaemt wordt." 2) G10 Ant. , Magini, Geografia cioè descrittione vniversale della Terra di Cl. Tolomeo, Venetië, 1598, dl II, b.194: „Sopra le Giaue verso le Sinde s'alza VIsola di Malace (le:s MacaceJ o, di Macazar, laquale per qua tl 10 gradi s'allontana dalV Equator e aW Austro, e per 600 miglia si distende daW Orto nell Occaso. Ha nelmezo altifiitni monti, da1 quali nascono fiumi nauigabili. Abonda d'oriza,di carni, di pesci, di sale, di cotone, di sandalo, &' anco e ricca d'oro, e di margarite. Risicde il Re nella citta di Senderem, che giace presso vn lago, & e oppor tuna molto alla mercatanlia.. . . tolomeo porie tre l'fsole Sinde lequali vuole kogge il Mercalore, che siano, Celebes, Gilolo, &* Ambion; sono le due prime secate da 11' Equatore ; Val tra piega al meriggio. Et al secoio di Tolomeo erano-Isole d'Antropofagi. VIsola Celebes giace all' Occaso delle Moluccke con alcune a/tre cöpre se sotto'l medesimo nome; tutte ricche cTaceto. Gli Habilalori di quesV Isole sono bïacki, e diuoratori d'kuomini; idolatri, e corsali; liquali anckevano nudi, eccetto rinkoneste mebra. II Rè delle Moluccke manda „Boven Java naar den kant van de Sinde verkeft ziek het eiland van Malace (lees Macace) of van Macazar, dewelke ziek vier graden verwijdert van de linie naar het Zuiden, en ziek over eene lengte van 600 mijlen uitstrekt van ket Oosten naar ket Westen. Het heeft in het midden zeer hooge bergen van welke bevaarbare rivieren af1 loeien. Het is rijk aan rijst, vee, visscken, zout, katoen, sandelhout, en bovendien is het rijk aan goud en parelen. De koning houdt verblijf in de stad van Senderem (= Sidenreng), die dicktbij een meer ligt en zich bijzonder eigent voor den handel ... Ptolemaeus plaatst drie eilanden Sinde, dewelke zooals Mercator nu beweert, zijn Celebes, Gilolo en Ambon; de eerste twee worden doorsneden door de linie; de andere buigt om naar het Zuiden. En in de eeuw van Ptolemaeus waren ket eilanden van menscheneters. Het eiland Cëlebes ligt ten Westen der Molukken met eenige andere begrepen onder denzelfden naam; alle nijn rijk aan 1739 159°)- Ook bij Bertius (loc.cit., hier b. 1802) leest men op b.752 : , Gilolum, Celebes & Ambon Mercator putat este Sindas Ptolemaei" (zie ook hier b. 1804-5, noot 3). Het is mij niet mogen gelukken er achter te komen, op welke gronden Mercator's zienswijze berust, dat Ptolemaeus met het westelijke zijner „Sinde insule" Celebes zou hebben bedoeld. Vandaar, dat ik slechts kon spreken van het legendaire Celebes. 2. Het hypothetische Celebes. Op de beroemde globe van Martin Behaim en George Holzschuer1) van 1492, zonder kleuren gereproduceerd2) in de atlassen van Lelewel5), Jomard4), Nordenskiöld 5) en Kretschmer 6), is een eiland „Iavamaior" (of „major") geteekend, waarin duidelijk de bocht van Brunei is te onderkennen; ook volgens de ligging heeft men zeer waarschijnlijk met Borneo7) te maken. In dit eiland staat bij Lelewel nog „rilanga", loro i conti a na ti a mor te. accioche li diuorino". azijn. De bewoners dezer eilanden ziin blank en verslinden menschen; zijn afgodendienaars en zeeroovers; dewelke ook gaan ongekleed, uitgezonderd de schaamdeelen. De koning der Molukken zendt kun de ter dood veroordeelden om die-op te eten." De nauwe verwantschap van dit bericht met dat in het boek van Barbosa, ten deele afkomstig van Uruaneta, 1536; zie hier b.1759— 60, 1767 en 1771), springt in het oog; ook worden Wij er door herinnerd aan het bericht van Gaytan, + 1544; zie hier b.1768—69), terwijl de mededeeling over „Senderem" afkomstig zal zijn van pater Manuel de Acosta, + 1569 (zie hier b.1770) en voor de eerste maal een cartographische (zij het ook foutieve) verwerking vond in 1705 door G. de 1'Isle (zie hier b.1849). 1) Zie H. Harrisse, The discovery of North America, Parijs en Londen, 1892, b.391—399, en G. Colungridge, The discovery of Australia, Sydney, 1895, b.70—82. 2) Over reproducties zie E. G. Ravenstein, Martin Behaim his life and his globe, London, 1908, b.60—62. Ook bij Colungridge, loc. cit., tusschen b.78 en 79. In Dr. S. Ruge, Geschichte des Zeitalters der Entdeckungen, Berlijn, 1881, tegenover b.230, een reproductie in kleuren van „Die oceanische Seite des Behaim'schen Globus vom Jahre 149?." 3) J. Lelewel, Géographie du moyen age, Atlas, Brussel, 1850, PI. XL in den atlas en laatste plaat in de „Epilogue" van 1857; zie daar ook b.184—191; op b.189 worden Marco Polo en Mandewille, op b.190 Johann de Mandewille genoemd. 4) E. F. Jomard, Les Monuments de la Géographie, Atlas, Parijs, 1862, met een „Introduction" op den atlas van E. Cortambert, Parijs, 1879, PI. XV, 1 en 2, voorloopige n°'s 52 en 53. Volgens Jomard: „Cette carte, conforme au fameux globe terrestre exécuté a Nüremberg en 1492, passé pour contemporaine du dessin original de ce moment." Geheel conform is zij niet; zie ook Ravenstein, loc. cit., b.60, en Harrisse, loc. cit., b.392, die van deze reproductie zegt: „ .... it is incomplete, and otherwise imperfect." 5) A. E. Nordenskiöld, Facsimile-Atlas, Stockholm, 1889, b.72, fig. 40. 6) K. Kretschmer, Die Entdeckung Amerika's, Berlijn, 1892, met atlas, en daar „Tafel" VI, N°. 2; d. i. de minst nauwkeurige reproductie te achten. 7) Behaim's „lava maior" en Mercator's „Borneo" van 1569 (Jomard, loc.cit., PI. XXI, 8, voor loopig n°. 82; zie hier fig. 109 op b.1789). gelijken op het „Bone fortune insula" van Ptolemaeus. 1740 zooals fig. 104 (op 2 X de grootte aldaar, d. i. 2/5 der ware grootte) laat zien? de drie andere hebben dit niet. Dicht ten O. van dit eiland ligt bij Lelewel een ander, „Candyn" genaamd, hetwelk in de drie andere reproducties (ook niet gelijk aan elkaar) meer naar het O. is afgedwaald en ook van vorm is veranderd (bij Jomard „Candyn Insula"). Geen dezer reproducties gelijkt precies op die in kleuren bij Ravenstein, loc. cit., PI. 4, welke ongetwijfeld de beste is, en waar' Fig. 104. 1492. Martin Behaim. X 5/s- Uit Lelewel. „Insula Candyn" ook oostelijker ligt dan bij Lelewel en in het N. vier bergtoppen aangegeven bevat. Moet „Candyn" van Behaim Celebes voorstellen? Dit is niet onmogelijk, al zijn beide eilanden („lava maior" en „Candyn") veel te zuidelijk gelegen. Van wien heeft Behaim zijn „Candyn"? Volgens Nordenskiöld1) vond Behaim een voorbeeld in Marco Polo's kaart3), maar op deze laatste moet „Java maior" Java voorstellen en „Java minor" Sumatra, terwijl „Candyn" niet voorkomt. Marco Polo3) was dan ook alleen op 1) A. e. Nordenskiöld, Periplus, Stockholm, 1897, 0.141a; zie ook b.i28a. 2) Gereproduceerd bij Lelewel, loc. cit., PI. XLVIII. 3) Vólgens P. Amat di S. Filippo, Studj bibliografici e biografici, Rome, 1875 (b.12—24 over Marco Polo), reisde M. P. van 1271 —1295 en was hij in 1292 op Sumatra (loc. cit., b. 13—14), doch op Java kwam hij niet. 174i Malakka en Sumatra en noemt „Candyn" in zijn reisverhaal1) niet. Bij Lelewel evenwel leest men (loc. cit., dl. II, b. 135), dat op Behaim's globe onder de linie staat, dat zij de mededeelingen weergeeft van Ptolemaeus, Marco Polo (die in 1250 gereisd heeft, staat er) en die uit Jean de Mandeville's boek3) van 1322s) over de aan Ptolemaeus onbekende eilanden, waar de specerijen en edelgesteenten vandaan kwamen. Met deze eilanden worden blijkbaar de Molukken enz. bedoeld. Wie was Jean de Mandeville? In zijn boek verluidt niets van „Candyn". W. D. Cooley4) (Ravenstein, loc. cit., b.65) beschrijft het boek met reisverhalen van de Mandeville als „the most unblushing volume of lies that was ever offered to the world". de Mandeville ontleende ook gegevens aan Haïto den Armeniër5). Is „Candyn" afkomstig van dezen Haïto? Onbeantwoorde vraag. Lelewel schrijft: „Mandeville, ne s'éloignant en rien de la relation d'Oderich, entreprit de la décorer de toutes sortes de contes et de fables pópulaires pour en faire une lecture divertissante, et le monde de cette époque goütait ces merveilles fantastiques et peu croyables". Cordier6) noemt de Mandeville „un habile géographe en chambre" (loc. cit., b.Li), die zijn kennis, naar vrijwel algemeen wordt aangenomen, en zijne mededeelingen over eigen reizen aan anderen ontleende, vooral aan Odorico de Pordenone. Zie nog Cordier7), b.L, cliii, 211-213, 326, 427 en 468; Vicomte de Santarem8), b.147; en Collingridge (Disc. of Australia, b. 29-30). 1) Zie H. Yule, The book of Ser Marco Polo, Londen, 1903, en daarin de plaat na b.ioS in dl. i en die na b.312 in dl. II. 2) Op de reproductie bij Ravenstein, loc. cit., PI. 4, leest men ten O. van „Candyn" de volgende legenda: „dise insel candyn mit sambt den anderen insulen so java minor und angama und neucuran pentham seilan mit sambt der hohen india Sant thomas landt ligen so vast gegen mittag dass der möerslern der in unsern landten geheissen würt polus arcticus daselbst nimmer mer mag gesehen wei den aber sy sehen ein ander gestirn geheissen antarcticus dass macht dass dasselb Landt ligt recht fuss gegen fuss gegen unser landt über und wen wir tag haben so haben sy nacht und so uns die Son under geht so haben sy iren tag und das halb thail des gesstirns das under uns ist das wir nit sehen des sehen sy dass macht dass alles dass die welt mit sambt dem wasser von rondter formb von Gott geschaffen ist so unss beschreibt Iohannes de mandavilla den lies in sein buch den dritten theil seiner möerfahrt." 3) Volgens Ravenstein, loc. cit., b.65, overleed de Mandeville in 1475 (een drukfout voor 1375), zie ook Cordier, loc. cit. hierna, b.LI, noot a, waar de reizen van de Mandeville genoteerd staan 1322—1356. Zie ook G. F. Warner, The buke of John Maundeuill being The travels of Sir John Mandeville, Knight 1322—1356, Westminster, 1889. 4) The History of Maritime and Inland Discovery, London, 1830, dl. I, b.329. 5) Loc. cit., dl. III en IV, Cartes de 1'Inde et de la Chine, b.27—28. 6) H. Cordier, Les voyages en Asie au XIV* siècle du bienheureux frère Odoric de Pordenone, Parijs, 1891. 7) Op b.211 geeft Cordier aan de duitsche uitgave van de Mandeville's boek het jaartal 1475 met een vraagteeken. 8) Essai sur 1'histoire de la cosmographie etc, door den Vicomte de Santarem, Parijs, 1849, dl. I. 1742 Andere bronnen, welke Behaim eventueel ten dienste hebben kunnen staan, doch die hij niet vermeldt, kunnen afkomstig zijn van den reeds genoemden Oderico de Pordenone1), van Giovanni da Marignola2) en Nicolö dei Conti 8). (Varthema kwam volgens Cordier (loc. cit., b. 147) als eerste Europeaan eerst in 1504 in de Molukken, welke hij „Monoch" noemt; Tiele4) en Hamy5) meenen, dat dit niet het geval is geweest; zie ook Colungridge, loc. cit., b. 96-103.) De eerste') reisde van 1321-1330 en was op het eiland „Lamori" (= Sumatra), vervolgens op „Giava" en „Thalamasyn" (= Bandjermasin, volgens Cordier, loc. cit., b. 173 en 177), zoodat hij volgens S. Filippo de eerste Europeaan was, die op Borneo kwam. Over Celebes verluidt bij hem niets, doch via eilanden met menscheneters ging hij naar China. Kaartwerk vond ik van of naar hem niet. De tweede2) reisde van 1339-1353 en was op Ceylon en op Java. De derde3) was tusschen 1439 en 1442 van zijn reis terug te Florence, waar Poggius, de secretaris van den Paus, zijn reisverhaal opteekende. Terwijl Marco Polo Sumatra klein-Java noemde en Odericus „Sumoltra", heet dit eiland bij dei Conti „Sciamuthera". En merkwaardigerwijze noemt hij Borneo groot-Java, en Java klein-Java, dus in dubbele afwijking van Marco Polo, maar precies als voorkomt op Behaim's globe6). N. dei Conti geeft „Java maior" 3000 en „Java minor" 2000 mijlen omtrek7). Voorts noemt hij de eilanden „Sandai"8) en „Bandam", de eerste met notemuskaat, de tweede met kruidnagel, maar hij kwam op die eilanden niet9). Volgens Neigebauer werd zijn reisbericht voor de eerste maal in 1447 cartographisch verwerkt ; deze kaart is thans te Florence10). Op de reproductie bij Lelewel") staat 1) P. a. di S. Filippo, loc.cit., b.27—35; Collingridge, loc.cit. b.30—33. 2) Idem, loc. cit., b.37—38. 3) Idem, loc.cit., b.55—56; F. Kunstmann, Die Kenntnisz Indiens im fïinfzehnten Jahrhunderte, München, 1863; h.Cordier,loc. cit.; Nordenskiöld, Periplus, b.i4ob; Collingridge, loc. cit.,b.37—41. 4) De Europeërs in den Mal. Arch., Bijdr. t. L. V. van N. I., 1877 b.322. 5) L'oeuvre géographique des Reinel, Parijs, 1896, b.162, noot 2. 6) Zie ook K. Kretschmer, loc. cit., b.89. 7) Kunstmann, loc.cit., b.25. Van deze mededeeling van Conti vindt men een kartographische echo op „Een Hollandsche wereldkaart uit de eerste helft van de 16de eeuw", C. P. Burger Jr., overdruk uit „Het Boek", 's Grav., 1912, b.291—301; zie ook hier b.1745, noot 1. Cordier (loc. cit., b.164) meent, dat Conti's „Java maior" Java is, hetgeen niet juist is, en dan ook niet klopt met hetgeen hij schrijft op b.171, waar Conti's „Java major" wordt gelijk gesteld met Borneo. . 8) Is dit het „Sandji" van Edrisi?; zie hier b.1868. 9) Nordenskiöld in Periplus, b.i4ob, beweert van wel. 10) Kunstmann, loc. cit., b.33. 11) Loc.cit., Epilogue, Brussel, 1857, b.167—184, en eene reproductie op 1/5 der ware grootte achterin; de oorspronkelijke reproductie komt voor in den atlas van de Santarem, PI. 58. '743 rechts beneden bij een paar kleine afgeronde eilandjes (deels onduidelijk): „Sanday et naces(?) musectes(?) garofali Bandam item", doch de voorstelling op deze kaart lijkt heelemaal niet op die der globe van Behaim, noch wat „Java maior" = Borneo, noch wat „Java minor" == Java betreft, terwijl „Candyn" ontbreekt. Wij moeten dus tot de gevolgtrekking komen, dat N. dei Conti (iste helft der i5de eeuw) J. de Mandeville (iste helft der i4deeeuw) in de naamgeving voor Borneo en Java gevolgd is; onzeker is de herkomst van „Candyn" van den laatstgenoemde; en ook de vraag, of „Candyn" Celebes moet voorstellen, blijft onbeantwoord. Bij Rugé') lezen wij nog over Behaim's globe: „Die Darstellung des Ozeans ist darum wichtig, weil die Zeichnung der Ostküste Asiens unverkennbar auf der Darstellung Toscanellis von 1474 beruht". De kaart van Paulo Toscanelli (1397-1482; zie Periplus, b.i§6b) is verloren geraakt; de aannemelijkste reconstructie schijnt die van Wagner '). Lelewel (loc.cit., atlas, b.26) schrijft: „Candyn, ile nommée par • Behaim, Ruysch et Schoner, est inconnue a Polo (Tannatiumba, Sahdelwand, Tschindana?)". Hij meent dus Candyn met Soemba te kunnen identificeeren. Ook voor andere eilanden van den Archipel is Candyn aangezien. Bij Ravenstein, loc. cit., b.88 rechts, leest men : „Candyn is usually identified with Odorico's Dondin or Duarte Barbosa's Dandon (Andam). Dr. Hamy („Etudes", p. 162) identifies this island with Ombira, S. of the Moluccos; Romanet du Cailland with the Philippine Islands; and A. Gummé („Le Dondin2) et les Philippines", Bare, 1897) with Ceylon or one of the Sunda Islands. On the Genoese Pitti Palace Map (1457) we read that a monster fish was taken in the Indian Ocean, at Candia, and taken to Venice. May not this Candia be identified with Candyn?" Wanneer dit laatste juist is en Candia van 1457 een verbastering is van Edrisi's Sandji (1154) 3), dan komen wij (en ditmaal met Lelewel3)) weder op Celebes terecht. Denucé (loc.cit., b.120) schrijft op dezelfde 1) Dr. s. Ruge, Die Entwickelung der Kartographie von Amerika bis 1570, Erg. Heft Pet. Mitt. 1892, b.34. Zie ook Harrisse, loc.cit. 1892, b.396; H. Wagner, Die Rekonstruktion der ToscanelliKarte v. J. 1474 und die Pseudo-Facsimilia des Behaim-Globus v. J. 1492, Nachr. d. K. Ges. d. Wissensch. zu Göttingen, 1894; en Nordenskiöld, Periplus, 1897, b 166b. In de Periplus, b.i66a, fig. 78, een reprod. Op 1/3 van „H, Wagner's reconstruction of Toscanelli's map", maar deze eindigt te noordelijk om Candyn te kunnen geven. 2) Ook bij Colungridge, loc.cit., b.33: „Dondin or Dondyn may refer to Candin or Candyn"; zie ook bij hem b.81. 3) Zie b.1898. 1744 bladzijde: „... Candin, qui n'est autre que Flores", en: „L'insula Candin n'est autre chose que 1'ancienne Sandji"... (van Edrisi). Nu zij nog vermeld, dat „Candyn" op latere kaarten steeds verder naar het O.') is afgedwaald, zoodat dit legendaire eiland bijv. op de globe van Iohanne Schoner van 1520 onder den naam van „Candim" in den Pacifischen Oceaan ongeveer midden tusschen „lava maior" en Amerika (op den zuidelijken keerkring) is terecht gekomen (zie Lelewel, loc. cit., atlas, PI. XLVI). Tot slot een lijstje van enkele kaarten en globen, waarop Candyn voorkomt. 1493. Laon Globe; zie Facs. Atl., b.73, fig. 41 en Per., b.i4i. 1507. M. Waldseemüller; wereldkaart met „lava maior", en „Candin" ten O. daarvan op den Z. keerkring; b.14 en PI. 1 en 9 bij Fischer en Wieser1). 1507, 1508. Iohannes Rvysch; wereldkaart met „lava maior" (= Borneo) op de linie en „Candyn" ten Z.p". daarvan op den Z. keerkring; de Santarem, PI. 61; Lelewel, atlas, PI. XLIV; Facs. Atl., PI. XXXII (omtrek van „lava Maior" opgegeven te bedragen 3000 mijl, das volgens N. dei Conti; zie hier b.1742); Kretschmer, atlas, PI. IX, n°. 3; Collingridge, tegenover b.ioó en b.120. 1510. Henricus Glareanus; wereldkaart met „Candin" uit „Natalicia regis avgvstissimi Gvilelmi II", enz. 1512. Iohannes de Stobnicza; Facs. Atl., PI. XXXIV; Kretschmer, PI. X, n°. 3; Fischer en Wieser, loc.cit., b.12. 1) Bij Denucé (loc. cit., b. 120—121) leest men: „Les Arabes avaient d'abord donné le nom de Sandji (de même origine d'ailleurs que Sunda) a la partie occidentale de Java; mais, a mesure que leurs marchands prirent contact avec le monde insulaire sud-asiatique, ils transportèrent Sandji ou Candin, toujours davantage vers 1'est." 2) Prof. J. Fischer en Prof. Fr. r. v. Wieser, Die alteste Karte mit dem Namen' Amerika aus dem Jahre 1507 und die Carta Marina aus dem Jahre 1516 des M. Waldseemüller (Ilacomilus), Innsbruck, 1903. Op b.25—26 lezen wij in verband met de kaart van 1507: „Den Schilderungen des Marco Polo entspricht auch die Zeichnung aller dieser nordost- und ostasiatischen Gebiete. Diese Zeichnung hat Waldseemüller nicht erfunden, sondern einer kartographischen Quelle entnommen, denn sie findet sich bereits auf verschiedenen Weltkarten des ausgehenden 15. Jahrhunderts, z. B. auf den Laon-Globus, auf dem Globus des Martin Behaim, auf der sog. Martellus-Karte". Wij weten uit het bovenstaande, dat, wat lava maior en lava minor betreft, resp. voor Borneo en Java, en wat Candyn aangaat, de naamgeving niet aan Marco Polo is ontleend, maar aan J. de Mandeville en n. dei Conti, en de cartographie aan M. Behaim en G. Holzschoer. Voor Waldseemüller's kaart van 1516 noemen Fischer en Wieser (loc. cit., b.34—35) voor den Archipel als bron ook Odoric de Pordenone. Dooh PI. 14 (overzichtskaart) en PI. 15 t/m. 26 (vergroote detailbladen) geven den Archipel geheel anders dan de kaart van 1507. Ten W. van het Malakka-schiereiland ligt een lang, ± n.n.o.—Z.Z.W. gestrekt eiland, „Samotra-insvla" genaamd; ten Z.W. van evengenoemd schiereiland strekt zich een tweede en grooter eiland uit van + n.W. naar ±. Z.o., dat, nu juist met een herinnering aan Marco Polo, genaamd is „Giava. sev. lava. insvla maxima"; in een rij van het midden van Java, Z.W.—n.o. gestrekt en dicht ten o. van het Malakka-schiereiland, liggen 4 kleine eilanden „Borney, Monoch, Bandam, Timor". En nu weten wfj (zie hierboven b.1742), dat Monoch van Varthema (1504) afkomstig is en Bandam van n. dei Conti. Candyn is verdwenen. Het komt mij dan ook voor, dat Waldseemüller voor o. Azië en den Archipel in 1507 meer steunt op Behaim—de Mandeville, in 1516 op nieuwere gegevens, o.a. van evengenoemden Varthema, 1745 1514- Cornelius Aureuus. Wereldkaart met „?ndin" (= Candin); Burger '), loc cit., 1912 en 1916. 1515. Schöner's globe; Facs. Atl., b.79, fig. 47; Kretschmer, PI. XI, n». 4. Frankfort-globe; Jomard, atlas, PI. XVII. ± 1516. Reinel; zie hier b.1750. 1520. "Schöner's globe met „lava maior" en „Candim"; de Santarem, PI. 52, n°. 1; Lelewel, atlas, PI. XLVI; Kretschmer, PI. XIII; Koelliker (Die Erste Erdumseglung), PI. 5 tusschen b.48 en 49. 1520. Apianus; wereldkaart met „lava maior" en een eiland zonder naam ten O. daarvan; de Santarem, PI. 52, n«. 2; Fischer en Wieser, b.37. 1532. Francesco Roselli van Florence; wereldkaart met „lava (maior?)" en „Cadi"; de Santarem, PI. 53, n°. r. 1540. P. Apianvs en R. Gemma; Lelewel, atlas, PI. XLVI; „candin" nóg maareefi heel klein eilandje. 1546. Vadianus; wereldkaart met 2 eilandjes zonder naam = lava maior en Candin ?; zie de Santarem, PI. 53, n°. 3. 1570. Globe van Franciscus Bassus Mediolanensis, nog met een klein eilandje „Candin" ten Z. van „Gilolo"; Kretschmer, PI". XXIX. 1571. Benedict Arias Montanvs; wereldkaart in 2 halfronden met ongeveer de voorstelling van Behaim voor lava maior en Candyn, beide op de linie, maar zonder namen (reproductie in „Rem. Maps", II, 1895, kaart 1); voor dien tijd dus een zeer achterlijke voorstelling, maar naar aanleiding waarvan men geneigd zou zijn de gevolgtrekking te maken, dat reeds Montanus deze eilanden van Behaim voor Borneo en Celebes hield. Door de ontdekkingen der Spanjaarden (vooral door den tocht van Magalhaes, 1519—1522) en der Portugeezen verdween het hypothetische eiland Candyn voor goed van de kaarten, zoodat Bassus' voorstelling in 1570 in dit opzicht te beschouwen is als een laatste'zwakke cartographische naklank van Behaim's „Candyn" van 1492, en Montanus nog wel een overeenkomstige voorstelling geeft, maar dan van een eiland zonder naam en op de linie gelegen. 3. De oudste Portugeesche kaarten van den Archipel, ± i5i2(?)-+ 1520. Na de verovering van Malakka in 15 11 zond Affonsod'Albuquerque2) in Nov. van dat jaar een expeditie van drie schepen onder Antonio 1) Zie behalve de reeds in noot 7 van b.1742 genoemde .publicatie, Dr. C P. Burger Jr., Nog iets over de 16de eeuwsche Hollandsche wereldkaart, „Het Boek", 1913, b.197—208, en van denzelfden schrijver, De oudste Hollandsche wereldkaart een werk van Cornelius Aurelius, „Het Boek", 1916, b.33—66. Op b.44—49 beschrijft Dr. Burger „Het Oosten naar Marco Polo" in opvolging van Fischer en Wieser, doch, zooals reeds werd uiteengezet in noot 2 op b.i744,.is gebruikt gemaakt van Behaim's cartographie, zoodat „lava minor" niet Sumatra is (loc.cit., b.47), maar Java. 2) W. de Gray Birch, The commeritaries of the great Afonso Dalboquerque, Hakluyt Soc, Londen 1880; Collingridge, loc. cit., b.no 112. 1746 d'Abreu, Francisco SerrAo en Simao Affonso Bisigudo naar de Molukken '). De loodsen aan boord der schepen waren Goncalo d'Oliveira, Luys Botim en Francisco Rodriguez2). ± 1512. Van dezen laatste zijn kaarten van den Archipel overgebleven, welke vermoedelijk de oudste zijn, dië — althans ten deele — op eigen waarneming berusten. Zij zijn door den Port. Burggraaf de Santarem 3) gereproduceerd onder den titel: „ Portulan dressé entre les années 1524-1530, par Francisco Rodrigu'es, Pilote Portugais qui a fait le voyage aux Moluques". Collingridge (loc. cit., b. 115-117) merkt op: „He (d. i. Fr. Rod.) is the author of a set of sailing charts, drafted, no doubt, during that memorable voyage" .... „The dates assigned to this atlas, remarks our friend Dr. E. T. Hamy*), were given by Santarem who ignored that Rodriguez was already at Malacca in 15 11 — Our belief is that Rodriguez' charts of the Moluccas, the earliest ever made by Europeans, are the result of D'Abreu's surveys during his expedition in 1511, or of Joam Lopez Alvim's voyage in 1513, and that they are, on this account, quite independent from Pedro Reinel's charts, to which the date of 1517 has been assigned". Coote4) geeft deze kaarten den datum van ± 1511-13. J. Denucé6) schrijft in 1908: „ nous leur (= les portulans du pilote Fr. Rod.) attribuons une date trés rapprochée de celles de 1'atlas de Paris". D. i. die van Reinel, ±1517 volgens Nordenskiöld, Periplus, b.55. Doch in 1911 geeft Denucé6) een reproductie van die kaart met het onderschrift: „La première carte des Moluques, d'après les Reinel". Bij de kaarten van Francisco Rodriguez blijf ik wat langer stilstaan, omdat ik er de oudste cartographische aanduidingen op meen te kunnen zien van landgebieden, welke gedeelten van Celebes hebben willen weergeven, zeer waarschijnlijk als een eilandengroep. Collingridge heeft de bladen van den Ned. Ind. Archipel schetsmatig en vrijwel aaneensluitend gereproduceerd (loc. cit., b. 116). Dit 1) P. A. Tiele, De Europeërs in den Maleischen Archipel, Bijdr. T. L. V., 1877, b.355. 2) Dr. E. t. Hamy, Etudes historiques et géographiques, Parijs, 1896; VII, l'OLiivre géographique des Reinel et la découverte des Moluques, b.164 en 174—175; G. Colungridge, loc.cit., b.113. 3) Atlas composé de mappemondes et de cartes hydrographiques et historiques depuis le XI<= jusqu'au XVII<= siècle du Vicomte de Santarem, Parijs, 1842 (1849). Aanwezig Geogr. Inst. Utrecht. *) „L'OZuvre géographique des Reinel et la Découverte des Moluques, p.32, note 3" (in de eerste uitgave; p.175, note 2, in die van 1896). 4) Ch. H. Coote, Autotype Facsimiles of three mappemondes, 1898, b.10. 5) Les origines de la Cartographie Portugaise et les cartes des Reinel, Gent, 1908, b.105. 6) J. Denucé, Magellan, Brussel, 1911. 1747 laatste lijkt mij niet juist. In fig. 105 heb ik op + '/4 X'/4 der ware grootte de bladen 19, 20 en 21 (en over 19 een deel van blad 18) i748 uit de Santarem's atlas in fotografische reproductie weergegeven. Hoe daarbij de aaneensluiting is gedacht en uitgevoerd met het oog op de koerslijnen, ziet men met één oogopslag; zij lijkt mij juister dan die bij Collingridge, zoo zij al niet de juiste is. Ik geef hier de namen ') dezer kaart, welke ik te danken heb aan de scherpzinnige vondsten van den Heer G. P. Rouffaer, en waarvan vele met de hedendaagsche overeenstemmen. Op het stuk van kaart 18: „Rio de mellaa (lees: Melaqua), Muar, Rio fermosso, samgepura, Ram, es/a he a Ilha de bumambas" (= Anambas-eil.). Op kaart 19.staat: „esta he a firn da Ilha de camatara, Palembam, Nucapare, Ilha de bamca, Compeco da Ilha de maquater (= begin van het eiland Makasser, foutief voor Borneo; ook meermalen op deze kaarten compeco voor ten rechte comeco), Este he. 0 compeco da Ilha de laaoa y a esta parasem se chama ssumda" (— dit is het begin van het eiland Java en deze streek noemt men Soenda; parasem voor paragem). Op kaart 21 staat: „A gramde Ilha de maquacer (= het groote eiland Makasser, foutief voor Borneo), Borney, Lloutam, C. tanhumbagubari (of ban), tanhumpura (het diamantrijke Tandjoeng Poera, bij Matan), Pamgun (ligt op de plaats van Poeloe Laoet), Agaci2) (= Grissee), ssurubaia, A firn da Ilha de Jaoa, Ilha de madura, Bllarain (= Bali),/«dfe Homde sse perdeo a ssabaia (= Sapoedi, waar verloren ging de „Savoye" 3)), Lamboquo, ssimbaua, Aramaram" (=een ander deel van Soembawa?). Op kaart 20 staat: „Ilha de sollor, Cabo das frolles (bekende verbastering van Cabo das flores4), waaraan het eiland Flores zijn naam heeft te danken), Batutara (= Komba of P. Kambing; zie Verbeek, loc.cit., 1908, b. 15 en 364—5), Ilha de timor Homde Nace 0 ssamdollo (= eiland Timor, waar groeit het sandelhout), Ilhas de bainda Homde JVafem ass mafas'), Buro (=Aroe-eil. volgens Hamy, loc. cit., b.176), I dos papagaios, gulligulle (aan den O. kant van Ceram), ceiram tem bouro (= Ceram bevat Boeroe!), eslas quatro Ilhas Azurs(i) ssam as de malluquo, homde nace ho crauo (deze vier blauwe (?) eilanden zijn die van Molukken, waar groeit de kruidnagel), Ilha do (?) dama ó° tem ssamdollo (= eiland van den damar, en heeft sandelhout; waarin N.O. Celebes valt te herkennen; beide genoemde boschproducten komen daar veel voor), Ilha de papoia 6° a Jemte del/a sam ca/ris') (= eiland van Papoea en het volk daarvan zijn kaffers). De cartographische kennis van den Archipel op de kaarten van Rodriguez is die harer tijdgenooten niet alleen verre vooruit, maar zij is ook veel grooter dan op grond van eigen aanschouwing en op- 1) Hamy, loc.cit., b.l75~7i geeft andere spellingen voor: „rio de mellaa, Sangipura, ilha de banla, Ssunda, Ssurtibaya, Gracic, Ballaram, Cabo de Frollis, Solor, ssamdalo, Gulli-Gulli, Huro, Maluquo". 2) Op oude kaarten van Celebes treft men ook een „Agacim" aan voor een plaats genaamd Gresse; zie hier b.1776, noot 2. 3) Blijkbaar slaat deze mededeeling op het vergaan van" Serrao's vaartuig in 1512; zie Tiele, loc.cit. (hier b.1764), 1877, b.356; het „ssabaia'' is de verhaspelde naam van het Port. schip Cfabaya, d. i. Savoye, welke met de Santa Catharina en een karveel in Nov. 1511 uit Malakka naar de Molukken vertrok; zie Cartas de Aff. de Albuquerque, I, Lissabon, 1884, b.68. 4) Later verbasterd tot C. de Flores, bijv. bij Vaz Dourado, 1580; zie hier b.1781; zie ook Naber in t. K. N. A. G., igrö, b.935. 5) Mafas = meervoud van ma(a — foelie; bainda voor Banda. 6) Denucé, Cartographie Portugaise, b.124, meent, dat er staat: „Ilha de papoias Irmee della Samta fris" = „11e des papous, ennemis (sic!) de la Foi", en vóegt erbij, dat Hamy er in zag „une indication de la distance de ce point a la terre de Santa Cruz (Brésil)"!! l7A9 neming- in zijn tijd mogelijk is te achten. Wellicht is dit de reden, waarom de Santarem deze kaarten op 1524-1530 stelde. Hamy1) merkte op, dat Rodriguez ten deele gebruik maakte van Inlandsche voorgangers, en Denucé (Cart. Port., b.107 en 119) sprak van Chineesche en Javaansche kaart-voorbeelden • zie ook Cartas Aff. de Alb., I, 1884, b.64. Zeker is, dat de op de kaarten van Rodriguez weergegeven kennis, welke dus, laten wij zeggen, van ± 1512 is, verborgen bleef voor zijne tijdgenooten en eerst ruim 20 jaar later evenaard en overtroffen werd. In het bijzonder geldt dit voor Borneo, de kleine Soenda-eilanden, en de tusschen Borneo en de Molukken geteekende eilanden, welke ik houd voor enkele der voor afzonderlijke eilanden aangeziene 'hooge bergreeksen van Celebes. In bedoelde eilandengroep meen ik, dat wij- dus het eerste embryonale cartographische beeld van Celebes mogen zien, berustende op reèelen grondslag. Het is zeker te betreuren, dat tot heden geen ander cartographisch werk is overgebleven van Portugeesche stuurlieden, loodsen of scheepskapiteins uit de eerste decennia hunner tochten in den Archipel2). Een zeer belangwekkend veld voor historisch-cartographische opsporingen is in dit opzicht aanwezig3). Want het wordt, zooals wij nader zullen zien, 1554 (of misschien 1542 ?; zie hier b.1780), voordat weder origineele specimen van Portugeesche cartographie voorhanden zullen blijken te zijn. Gelukkig wordt deze lacune van + 1512-i554 bij"» tot de helft teruggebracht, en wel zooals wij nader zullen zien tot + 1536, door hetgeen is overgebleven van de op Portugeesche gegevens berustende Fransche cartographie van Dieppe. Intusschen zijn nog wel Portugeesche kaarten voorhanden, welke geteekend werden door bekwame geographen in Europa, doch die blijkbaar toch niet beschikten over alle reeds verworven, doch zooveel mogelijk geheim gehouden cartographische kennis. Dit zijn de kaarten der Reinel's, die de leermeesters waren der Spaansche cartographen van Sevilla en van anderen (zie o.a. Denucé, loc.cit., b.41), wier kaarten almede de lacune in de reeks van Port. kaarten helpen aanvullen. 1) Loc.cit., b.176, noot 2: „On peut se demander dans quelle mesure les contours relativement précis des cartes de Rodriguez n'ont pas été empruntés par ce pilote a une pièce indigène dont Albuquerque lui avait fait faire un extrait pour le roi de Portugal avant son départ avec Abreu." 2) Het is de vraag, in hoeverre de vrijwel uitsluitende gewinzucht der Portugeezen, waartegen bij de Spanjaarden de mede aanwezige wensch tot verrijking der wetenschap ongetwijfeld gunstig afstak, in deze een rol speelde. SgUW 3) Zie ook Sousa Viterbo, Trabalhos nauticos dos Portuguezes nos seculos xvi en xvii i en ii. Lissabon, 1898 en 1900, op welk werk de Heer Rouffaer mij in dit verband opmerkzaam maakte! i75o Over het werk der Reinel's (vader en zoon) schreven Hamy, (loc. cit., b. 145-177), Denucé, Collingridge, e. a. + 1516. De oudste, aan Reinel toegeschreven kaart') van den Archipel, wordt gedateerd op ± 15 16; zij is gereproduceerd in lichtdruk bij Denucé (Magellan, 1911) en in schets bij hem (Cart. Port., 1908). De cartographische voorstelling staat in haar wilde fantasie ver ten achter bij die van Rodriguez. Een verwarde groep van tallooze eilanden, in het W. gestrekt ± N.N.W.-Z.Z.O., en naar het O. ombuigend haar O., N.O. en N., omzoomt het gebied van den Archipel in het W., Z. en O. Het eiland „Candin" is nog een late herinnering aan Behaim en het wordt door Denucé (Cart. Port., b.120) op dezelfde bladzijde voor Flores of voor Sandji gehouden (zie hier b. 1744, en aldaar noot 1). Ook bevat deze kaart herinneringen aan Ptolemaeus. Naast die oudere fantasie zijn evenwel ook gegevens gekomen, ontleend aan de eerste tochten der Portugeezen van Malakka naar de Molukken, maar ook die zijn in zoo fantastische voorstelling gegeven, dat het mij wil voorkomen, dat het een en ander meer ontleend is aqn berichten (van Serrao ?, die niet afkeerig was yan grootspraak2)) over die tochten, dan aan de daarbij gemaakte kaarten. Zoo ziet men o.a. de „ylhas do serra" ten Z.W. der „y: de bamda", waar Serrao schipbreuk leed (Denucé, b.123, en hier b.1748, noot 3), en het eiland „Blaram" = het „Bllaram" van Rodriguez = Bali; „Seilam Insvla" = Ceram heeft een beteren vorm dan bij Rodriguez en aan den O. kant den van hem bekenden naam „guli gule" (zie hier b. 1 748); het is ± W.-O. gestrekt; de „Malvci. Insvle" zijn aangegeven, maar ten W. daarvan is niets aanwezig, dat aan Celebes zou kunnen doen denken; op de plaats van Borneo liggen de „Macaer Insvle", waarbij Wieder3) dacht aan „Makassar?", maar dan toch als verbastering van het „maquater" (en „maquacer") van Rodriguez' kaarten, welke Wieder evenwel onvermeld laat3). ± 1517. Reeds in het volgende jaar geven de Reinel's een veel rustiger kaart van den Archipel, want aan hun en omstreeks het jaar 1517 schrijft Hamy (loc. cit., b.156) een kaart van den Indischen Oceaan toe, welke te München4) berust. Hamy (loc.cit., PI. VIII), Denucé en 1) Aanwezig in de „Bibliothèque Nationale de Paris, cartes et plans Ge. DD. 683". Groot 57 X 39 c.M. 2) Zie o. Koelliker, Die erste Erdumseglung, München, 1908, b.39. 3) Encycl. van Ned. Indië, 2ic druk, II, 1918, onder „Kaartbeschrijving". 4) Denucé, loc. cit., b.37; Collingridge, loc. cit., b.122. Een fraaie copie in kleuren bevindt zich in de Nat. Bibl. te Parijs (n° 5627, Inv. Gén. n° 1020). Collingridge (b.123) geven schetsmatige reproducties van deze kaart, en Fournereau ') een gedeeltelijke als lichtdruk. De tallooze eilanden rond den Archipel zijn verdwenen; Sumatra heeft geen naam ; de eilanden ten O. daarvan zijn nu niet meer ± N.N.W.-Z.Z.O. gestrekt, maar ± N.-Z.; „Candin" is voor goed verdwenen, doch tevens alles wat aan Borneo of Ceram zou kunnen doen denken. Denucé2) (loc.cit., b.i 19-120) merkt op: „Les Reinel ont pu mettre a pront le livre de Barbosa (1516), pour leur carte de Munich (1517), oü la cöte de Sumatra est plus détaillée que sur le portulan de Paris, et qui mentionne la place de Campar, le Compar de Barbosa". Indien dit juist is, dan valt het op, dat van „Celebe" niets op de kaart voorkomt, en dit is een bewijs te meer voor onze nader uit te werken veronderstelling, dat het verhaal over het eiland Celebes oorspronkelijk niet gestaan heeft in Barbosa's werk; zie hier b. 1759-71 + 1520. De laatste3) van deze kaarten is van een onbekenden Portugees, door Denucé gesteld op ± 1520, door Stevenson4) op 15161520, zegge 1519. Van deze kaart, welke thans te München berust, geeft de eerste een schetsmatige, de tweede een fotolithograrische reproductie (PI. V, 1-6; de Archipel op PI. V, 1,3,4,6), en eveneens Fournereau een deel in lichtdruk (loc. cit., PI. II). Sumatra heet „Camatara"; ook ziet men „malaca", „I de Jaua", „Simbabu", de Molukken en ten O. daarvan nog eenige eilanden zonder namen ; niets van Celebes of Borneo. Een groot deel der cartographische kennis van Francisco Rodriguez werd dus geheim gehouden en bleef verborgen zelfs voor cartographen als de Reinel's, maar veel Portugeesche kennis schijnt, jammer genoeg, voor goed verloren te zijn. Nieuwe cartographische kennis, welke berust op Spaansche ontdekkingsreizen, bracht de Spaansche. school van Sevilla, aldus, gelijk gezegd, een aanvulling leverende in de leemte in de tot ons overgekomen Portugeesche kaarten. 1) L. Fournereau, Le Siam ancien, Ann. du Musée Guimet, t. xvii, Parijs, 1895, PI. i. 2) Zie hierover ook Hamy, loc. cit., b. 158. 3) Wieder geeft de kaarten van ± 1516, ± 1517 en ± 1520 in omgekeerde volgorde (Ene. Ned Ind., 1918, onder „Kaartbeschrijving"). 4) e. L. Stevenson, Maps illustrating the discovery and exploration in America, 1502—1530, Brunswijk, New Jersey, 1903. lil 1760 I op stroo, waarmede zij zich de schaamdeelen bedekken, zij spreken een eigen taal, hun vaartuigen zijn heel slecht gebouwd en ! daarmede komen zij kruidnagelen inladenin de bovengenoemde eilanden, koper en 1 kleeren van Cambaia, tin, en zij brengen té koop heel lange en breede degens, eenzijdig snijdend, en andere voorwerpen van ijzer, en veel goud. Deze lieden eten menschenvleesch, en als de Koning van de Molukken heeft iemand, dien hij wil laten dooden volgens het recht, vragen zij hem dien als gunst om dien (persoon) op te eten, \ alsof men een varken zou vragen. Deze eilanden waar zulke menschen vandaan komen, heeten Celebe. Eiland van Tendaya. Niet zeer ver van deze eilanden vindt men er een van heidenen, hetwelk ook een eigen heiden-Koning heeft. De bewoners van dit eiland (naar men mij verteld heeft) hebben èen gewoonte welke men niet zou kunnen | gelooven, dat als .zij jong zijn, zij hun tanden laten zagen tot aan de wortels waar het tandvleescb is en zij zeggen dat zij dat doen onfdat ze (de tanden) zullen groeien sterker en dichter bij elkaar. Het eiland heet Tendaya. Men vindt er veel ijzer, dat men I brengt naar verschillende plaatsen. Op grond van Rouffaer's studie van 1899 (loc. cit., b. 145-199 en b.566-567) kan men den volgenden stamboom1) opstellen van Barbosa's boek. alla paglia, con li quali si cuoprono le parti vergognose, parlano vna lingua lor propria, le lor barche sono mal fatte, & con queste vengono a caricare garofani nelle dette isole, rame, panni di Cambaia, stagno, & essi portano a vëdere spade molto lunghe, & large, d'un taglió, & altri lauori di ferro, & oro assai. queste genti magiano carne humana, & se il Re di Maluco ha alcuna persona, che voglia far morire per giustitia, gli lo dimandano di gratia per mangiarselo, come si dimanderia vn porco. queste isole d'onde vengono queste simili genti, si chiamano Celebe. * Tendaya isola. Non molto lontana da queste isole se ne troua vna di gètili, che ha il Re gëtil da per se gli habitatori di questa hano (secondo che mi fu referito) vn costume da non poterlo credere, che essendo giouani si fanno segar li denti fin alla radice, doue sono le gègiue, & dicóno che lo fanno acciö gli creschino piu forti, & piu spessi. 1'isola si chiama Tendaya. si troua in quella molto ferro, il qual si porta per diuerse parti". 1) Voor de beteekenis der cijfers (zie b.1761) geldt het volgende: I (1516) = Port. origineel hs. van Duarte Barbosa. II = Port. legger voor de te Vitoria beëindigde vertaling. III (1524) = Spaansche vertaling in hs., beëindigd te Vitoria in 1524 (rouffaer, loc. cit., b.184). IV (± 1550, R.) = Copie van III in ±1550, thans te Barcelona (R., loc. cit., b. 186 en 188). V (1529)= Port. copie, waarnaar de Oporto-copie (R., loc.cit., b.178). VI (1539) = Port. Oporto-copie (gestolen uit de Bibliotheek te Porto; R., loc.cit., b.178). VII (1540—1550, R.) = Port. legger voor Ramusio's boek (R., loc.cit., b.J54)VIII (1550) = Ital. vertaling in Ramusio's boek, I, 1550. IX — Port. copie voor het thans te Lissabon aanwezige hs. X (± 1558, R.) = Port. hs. te Lissabon (R., loc. cit., b. 174 en b.567, waar het „zeker de meest zuivere" tekst wordt genoemd). a (+ 1570, R.) = Sp. copie te München (R., loc.cit., b.188 en b.567, waar staat, dat het „een merkwaardige aansluiting vertoont met den Port. tekst" van Lissabon). B (± 1600, R.) = Sp. copie te München (R./ loc. cit., b.188 en b.567, waar staat, dat het „een soort van slordige copie naar het Barcelona'sche hs." is). De jaartallen met achtervoeging van R. zijn de door Rouffaer getaxeerde. 1761 (i5i6) W it - \ n II V (1529) VII (1540-1550, R.) IX I I I I III (1524) VI (1539) VIII (1550) X (± 1558, R.) Vitoria weleer te Ramusio, I. Lissabon IV (± 1550, R.) porto A (± 1570, R.) Barcelona München I B (± 1600, R.) München Volgens Rouffaer *) sloot Barbosa zijn boek, zonder zelf in de Molukken te zijn geweest2), in 1516 te Cananoor (gelegen aan de kust van Malabaar) af; van 1517 tot 1519 was hij in de Roode Zee en te Sevilla; in 1519 ging hij met Magalhaes op reis en sneuvelde 1 Mei 1521 op Cebü vóór de aankomst der expeditie in de Molukken (Tidore) op 8 November van dat jaar. Kan het bericht over Celebes van vóór 1519 afkomstig zijn? Ik meen stellig van neen, en wel om de volgende redenen: i°, omdat dit bericht te veelzeggend is om op Indische mededeelingen te kunnen berusten, 'en \ 20, omdat het evenmin afkomstig kan zijn van Portugeesche bronnen (waarover nader), 3°, ook Tendaya3) een Philippijnsch eiland, in 1519 geheel onbekend was (overigens is Bangaja bedoeld, zooals nader zal worden aangetoond, dat evenwel evenzeer onbekend was), 40, de andere door Barbosa genoemde eilanden : Sumatra, Java, Timor, Banda, Ambon, Molukken, Solor en „Bornei, doue nasce la canfora'"*) in 1516 bekend waren of dit werden door de expeditie van Magalhaes (1519-1522). Wanneer zou het bericht over Celebes na 1519 in het boek van Barbosa kunnen zijn gekomen? Rouffaer deelt mede, dat het origineel der Barcelona-copie, in 1524 j) Encyclopaedie van Ned. Indië, 1917, b.168—169. 2) Cordier, Odöric, b.147, beweert van wel. 3) Op de kaart in den aüas van Blaeü, hierna genoemd (zie fig. 120), heet het eiland Samar, „Phillippina of Tandaya". 4) Overeenkomstig staat op de wereldkaart van Diego Ribero van 1529 bij de bocht van „burney": „Aqui ay mach» canfora". 1762 te Vitoria voleindigd, (b.184) »juist in die tweede helft waarvan de Maleische Archipel met Tjampa en China het slot vormen, blijkbaar veel ongerepter en betrouwbaarder is dan de Port. tekst, zich daarin geheel aansluitend bij Ramusio's vertaling". In de Sp. Barcelona-copie komt de notitie in Ramusio, I, 1550, folio 345 links, over het eiland „Celebe" wel voor'); zij ontbreekt alleen in den Port. tekst te Lissabon, waarin juist (Rouffaer, loc. cit., b. 174). . . „de Maleische Archipel . . . behoort tot de minder correcte helft". Deze schrijver meent (loc. cit., b. 185-186), dat het ten zeerste voor de hand ligt, dat de Sp. Vitoria-vertaling van 1524 gemaakt is naar „het origineel of een getrouwe copie van Duarte Barbosa's Boek", doch later weer (loc. cit., b.567) noemt hij den Port. tekst te Lissabon „zeker de(n) meest zuivere^) tekst". Uit het bovenstaande zou kunnen volgen, dat de naam „Celebe" minstens in 1524 of in 1522 (na terugkomst der expeditie van Magalhaes) in Barbosa's boek werd ingevoegd. Doch hiertegen pleiten de volgende omstandigheden. Stanley1) en later ook Rouffaer (loc. cit., b. 184-185) hebben opgemerkt, dat bij de Sp. Vitoria-vertaling te pas is gekomen Diogo Ribeiro, die als „Diego Ribero" de wereldkaart van 1529 teekende (zie hier b. 1753). Op deze kaart is een open witte plek tusschen de vage kustlijnen van „burney" en „terrenate" en „Gilolo", hetgeen overeenkomt met eene mededeeling van Massimiliano Transilvano 2) over de expeditie van Magalhaes. Derhalve moeten wij aannemen, dat in het te Vitoria in. 1524 vertaalde hs. de aanteekening over „Celebe" oorspronkelijk niet gestaan heeft; anders toch had Ribero, zij het figuratief, „Celebe" zeker op zijn kaart aangegeven. 1) Werken der „Hakluyt-Society", n° XXXV, door H. E. J. Stanlev, A description of the cpasts of East Africa and Malabar by Duarte Barbosa, Londen, l866, b.202-203. • 2) Epistoal di Massimiliano Transilvano, Brief van Massimiliano Transilvano, in Ramusio, I, fol. 378. fol. 378. „In questo arcipelago sono due grandi isole, In dezen Archipel zijn twee groote eilanden, 1'vna s'addomanda Gilolo, il Re della quale ha se- de eene genoemd Gilolo, waarvan de koning 600 cento figliuoli: J'altra Burnei. Gilolo è magiore, kinderen heeft: de andere Burnei. Gilolo is grooperche in sei mesi a pena si potria circundare, ter"), omdat men haar in 6 maanden nauwelijks & Burnei in tre si circunderia, ma quanto quella zou kunnen rondvaren, en Burnei in 3 maanden è maggiore, tanto questa per la grassezza della tijd, maar al is het eerste grooter, het tweede is terra ë piu fertile & abbondante, & per la gran- door de vetheid van den grond vruchtbaardér en dezza della citta, che ha il medesimo nome, è piu rijker, terwijl het door den grooten omvang van famosa." .7; i« f;,' de stad, welke denzelfden naam heeft, meer be¬ kend is. <*)..Zoo is het ook op de kaart van Ribero ! geteekend. ... - • W'^jR^I? 1763 Is de afwezigheid van „Celebe" of iets daarop gelijkends op Ribero's kaart van 1529 een indirect bewijs voor het inlasschen van het bericht over dat eiland in Barbosa's boek na 1529, een direct bewijs wordt m. i. geleverd door het feit, dat geen der reisverhalen *) over de expeditie van Fernado Magalhaes een soortgelijk bericht bevatten, terwijl deze expeditie, waarvan, zooals wij zagen, ook Barbosa deel uitmaakte tot hij, vóór hare aankomst in de Molukken, sneuvelde (of vermoord werd) in de Philippijnen, Celebes niet heeft aangedaan, noch dit eiland, waar men 4 November 1521 het dichtste bij was, nam. bij zijn N.O. punt3), uit de verte heeft kunnen zien. De eenige, die een naam noemt, welke op Celebes gelijkt, is de schrijver van het „Roteiro", die spreekt over het volk der „Salabos" of „Calibes"3), maar van het eiland „Celebe" is geen sprake. In het Port. hs., te Sevilla voor Ramusio gecopiëerd (tusschen 1540 en 1550 volgens Rouffaer), staat het bericht over Celebes intusschen wel. Dus moet het in dien tusschentijd zijn ingelascht; de vraag is: In welk hs., en wanneer ongeveer? Indien bovenstaande stamboom juist is, dan volgt daaruit, dat de eerste twee generaties van Barbosa's boek verloren zijn, alsmede van de derde generatie de manuscripten, welke oorspronkelijk te Vitoria en te Oporto aanwezig waren. Bedenken wij voorts, dat IV en VIII het verhaal over „Celebe" bevatten en X niet, terwijl het in 1524 (en zelfs 1529) niet in III kan hebben gestaan, dan wil het mij mogelijk en waarschijnlijk voorkomen, i°, dat I = II (gelijk Rouffaer, loc. cit., 1) Voor opgave van manuscripten enz. over deze expeditie raadplege men o. a.: A. da Mosto, Relazione di Antonio Pigafetta, Rome, 1894, b.31-47. C. Amoretti en M. Walls y Merino, Primer viaje alrededor del Mundo, Madrid, b.XXXI-LIII, met reproducties van de globe van Schoner, 1515 („Java.maior''= Borneo; „Java minor = Java; en „Candim"), blijkbaar berustend op die van Behaim; zie hier b.1745. o. Koelliker, Die erste Umseglung der Erde durch Fernando de Magallanes, München en Leipzig, 1908, b.85-87 en 271-292. J. Denucé, Magellan, Brussel, 1911, b.7-39. 2) o. Koelliker, loc.cit., „Tafel" 23 (b.224—225): links een reproductie der Molukken-kaart van Diego Homem, 1568, met een zorgvuldig geteekende routelijn der expeditie; rechts deze routelijn op een moderne Molukken-kaart overgebracht. Deze kaart van Homem is vermoedelijk de oudste met deze routelijn, althans op Lopo Homem's kaart van 1554 ontbreekt zij, evenals op die van Diego Homem van 1558, gereproduceerd in W. dk Gray Birch, The commentaries of the great Afonso Dalboquerque, Hakl. Soc, Londen, 1880, Vol. III, voor b.i. Zie ook J. Denucé, loc.cit., PI. VI, tegenover b.340, en ook P. A. Tiele, De Europeërs in den Maleischen Archipel, Bijdr. T. L. V. van n. I., IV, 1, 1877, h.376: ... „bereikte n de Spanjaarden .... zonder Celebes aan te doen, dat hun geheel onbekend bleef'... 3) Foy, loc.cit., b.13; Koelliker, loc.cit., b.185; en Denucé, loc.cit., b.339. 1764 b. 185, reeds opmerkte) en 20, dat aanvulling van II of van I = II (het Port. origineel) en> III (de officieele Spaansche vertaling) plaats vond tusschen 1529 en 1550, waardoor deze aanvulling ook terecht kwam in IV en VII. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat II (= I) en III toenmaals (1529-1550) berustten te Sevilla, een belangrijk centrum voor de Spaansche geographische en cartographische wetenschap tot ver in de i7de eeuw, doch later zijn verloren geraakt. De gevolgtrekking, waartoe wij dus komen, is deze, dat het bericht over Celebes tusschen 1529 en 1350 in het Port. en het Sp. hs. van het boek van Barbosa te Sevilla moet zijn tusschengevoegd. De volgende vraag is: Wanneer en naar aanleiding waarvan kan dit zijn geschied? Gaan wij daartoe aan de hand van Tiele's voortreffelijken compilatie-arbeid *) (zie noot 2 op b. 1763) na, welke oudste berichten in den loop der tijden, d.w.z. van 1511 tot 1599,- over Celebes bekend werden en aan welke van deze berichten de mededeeling in Barbosa's boek kan zijn ontleend. Dit résumé van oudste berichten zal dan tevens voor ons dienst doen om te kunnen- nagaan, in hoeverre de cartographie van Celebes met deze berichten samenhangt. 1511. Öp last van Affonso d'Albuquerque gaan drie schepen onder Antonio d'Abreu, Francisco Serrao en Simao Affonso Bisigudo van Malakka naar de Banda-eilanden en de Molukken *). 1512 (?). Aankomst der Portugeezen op Banda, en terugtocht naar Malakka. Na een schipbreuk komen Serrao en de zijnen via Ambon op Ternate'). 1513. Een eskader onder Antonio de Miranda d'Azevedo gaat van Malakka naar Ternate en terug *). 1518—1520. De derde tocht van Malakka naar de Molukken onder Dom Tristao de Menezes; terug via Banda, Ternate, Batjan, Ambon, Malakka5). 1521. Een eskader van vijf schepen onder Antonio de Brito van Lissabon naar Ternate; aankomst te Malakka. Aankomst van de eerste Spaansche expeditie van Fernao de Magalhaes onder Juan Sebastian d'Elcano en Gonzalo Gomez de Espinosa te Tidore (8 Nov., zonder op 4 Nov. de N.O. punt van Celebes te hebben gezien). Vertrek van d'Elcano naar Spanje '{21 Dec), onder achterlating van eenige Spanjaarden onder Juan de Campos. 1522. Ontmoeting van Antonio de Brito met Garcia Henriquez te Gresik op Java; gezamenlijke tocht naar Banda, Batjan, Tidore (waar de eerste de achtergebleven Spanjaarden aan boord neemt), en Ternate. 24 Juni de eerste steenlegging van het fort S. Joao Bautista op Ternate 6). 1) Ten gevolge van den Europeeschen oorlog is het raadplegen^ van al de noodige literatuur uitgesloten, zoodat wij ons gelukkig achten te kunnen putten uit Tielè's werk, dat den indruk maakt van volledigheid. 2) Tiele, IV, i, 1877, b.342 en b.355, en Per., 0.144a. 3) Tiele, IV, 1, 1877, b.356—358. 4) b.358. 5) b.358—359, en Per., 0.144b. 6) Tiele, IV, 1, 1877, b.359—360 en b.378—380. 1777 van Oronce Fine kaarten van 1531 en 1561, en van Olivier Feuchet een kaart van 1551, welke mij alle onbekend zijn gebleven. 7. De tweede serie Portugeesche kaarten van den Archipel, nu met Celebes, doch zonder naam, 1554-1590, een periode van cartographischen stilstand voor Celebes. Zooals wij reeds opmerkten, bestaat er in de tot ons gekomen Port. kaarten uit de i6de eeuw een merkwaardig hyaat van ± 1520 tot 1554, dat slechts wordt aangevuld door Fransche kaarten naar Portugeesche modellen, gelijk wij zagen van ± 1536 (?) tot 1553. Uit de thans ter sprake komende periode, welke zich onmiddellijk aansluit aan de eerste N.-Nederlandsche, zijn de kaarten van eenige teekenaars1) bekend geworden, bij wie een paar onbekenden zijn. De bekenden onder hen zijn: Lopo Homem (een kaart van 1554) en Diego Homem, vermoedelijk zijn zoon volgens Hantzsch en Schmidt, loc. cit., Inleiding, (kaarten van 1558, 1561, 1568 en 1573 (?)), Lazaro Luiz (kaart van 1563). Fernao Vaz Dourado (kaarten van 1542 (?), 1568, 1571 en 1580), en Bertholamev Laso (kaart van 1590). Volgens Denucé (Cart. Port., b.2) werd aan Lopo Homem reeds in 1517 het uitsluitende privilegie (gelijk aan het latere octrooi der V. O. I. C.) verleend om de „agulhas de marear" te Lissabon te vervaardigen en te verbeteren. Zeer in het oog loopend is daarom de omstandigheid, dat de eerste en eenige kaart, welke van Lopo Homem gevonden is (zie hier b. 1754), dateert van 1554. Zoo is het vinden van Lopo Homem's van tusschen 1517 en 1554 van groot belang te achten. 1554. De voorstelling van Celebes (zonder naam) op deze kaart2) wordt weergegeven door foto 298, PI. CLXXIX; rechts onder de kaart staat „Lopo home cosmographo Caualeiro fidalgo delrei notfo snor me fëzë lixboa Era de. 1554 Annos:". Zooals men ziet, staat op de kaart, welke, evenals de Fransche kaarten van (1541?) 1546-1553, den derden mijlpaal in den cartographischen ontwikkelingsgang voor Celebes 1) In den Rio branco-atlas komt als PI. 14 een reproductie voor van een kaart van Bartholomeu Velho van 1561, thans in het Kon. Inst. van Schoone Kunsten te Florênce; de Archipel ontbreekt. 2) De afmetingen van het origineel zijn ± 130 X 210 c.M., die der fotografische reproductie in het bez.t van Dr. Wijsder, 67.2 X 106.9 c.M. De copie, welke' gediend heeft voor de vervaardiging op dezelfde grootte, van foto 298 naar evengenoemde reproductie, heb ik te danken aan de kunstvaarfige hand van den Heer R. M. Isó Reksöhadifrödjö, Indisch landbouwkundige, destijds student aan de H. Landbouw S. te Wageningen, wien ik daarvoor nogmaals mijn besten dank betuig 1778 vertegenwoordigt, „Manado" bij een eilandje, en even onder de linie „os magasares", welke naam ons weder aan de expeditie van de Payva herinnert (zie hier b.1767). Dat deze kaart van 1554 een late, wellicht een laatste, Lopo Homem is, blijkt, behalve uit de bovenvermelde omstandigheid, dat hij reeds van 1517 een officieele opdracht Ivad tot het maken van kaarten, uit het feit, dat de nu volgende kaart van Diego Homem, vermoedelijk zijn zoon, dateert van 1558. Van de oudst bekende kaart van Diego Homem van 1558 bevindt zich een exemplaar in het Britsch Museum') te Londen, een ander exemplaar in de „Bibliothèque Nationale" te Parijs2), die van 1561 in de Hof-Bibliotheek te Weenen, die van 1568 in de Kon. Bibl. te Dresden, terwijl een volgens Lelewel Spaansche kaart van 1573 volgens Teleki (loc. cit., b.2 2) hoogstwaarschijnlijk ook van Diego Homem is. De kaart van 1558 is in schets gereproduceerd bij W. de Gray Birch (loocit., Vol. III, 1880, Hakl. Soc. voor b.i) en in fototypie bij Teleki, loc. cit., PI. II; zie ook Tiele (De oudste kaarten enz.), loc. cit., b.5-6, en Per., b.67a. Op deze kaart, welke volkomen gevolgd is naar die van Lopo Homem, komen de volgende namen voor: a. op de kaart te Londen: „Manado' (bij een eil.), P. dos celibres8) in de N.O. punt), ouarate, guer" (in plaats van paquer). b. op de kaart te Parijs: „Manado (bij een eil.), titely, ouarate, os magolares (oi magosares), mamora, curicurij, mandar, portugol, Stram foï GiramJ, malasij, paquer, goa, tuburi\ Er zijn dus eenige namen bijgekomen, zoowel aan de N.- als aan de W.kust. Men lette vooral op den naam „celibres" in verband met den naam „calibes" (zie hier b.1763), tusschen welke namen wellicht een zelfden samenhang te vermoeden is als tusschen „celebres", „selebres" of „sellebres", zooals wij op volgende kaarten zullen zien, en „celebes" ; zie ook hoofdstuk XXIV. Van de kaart van 15614) zijn mij noch het origineel noch repro- ij Add. 5415A. Kaart n°. 9. Groot 22 X 31 inches. 2) Inv. gén., 1021.A. (184). Groot 73.1 X 5° c.M. 3) Volgens Foy, loc.cit., b.14 rechts, staat er „Solibres", maar ik meen, dat Foy hier verkeerd gelezen heeft. 4) Er is van het jaar 1561 een ptolemaeus-uitgave met dit zelfde kaarttype van Celebes; zie Fac. Atl., pi. XLV links. 1779 ducties bekend (zie Teleki, loc. cit., b.22). In antwoord op mijn schrijven, ontving ik van de Directie van de Hof-Bibl. te Weenen de mededeeling, dat op deze kaart (Codex 335) „auch die Insel Celebes sich befindet, jedoch nicht ohne, sondern mit zweimaliger Namensnennung. (Die Ostküste fehlt)." Mijn schrijven om een fotografische reproductie aan het van evengenoemde Directie ontvangen adres had geen resultaat. De vragen blijven dus onbeantwoord, hoe de tweemaal op de kaart van Diego Homem van 1561 voorkomende naam van Celebes geschreven is, en of deze naam ook voor het geheele eiland werd toegepast (zie hier b.1795). Een reproductie in autotypie van een deel der kaart van 1568 vindt men bij Koelliker (loc.cit.), „Tafel" 23 links, bij Ruge (loc. cit., hier b.1739, noot 2), tegenover b.534, en bij Hantzsch en Schmidt, loc. cit., PI. XV. Behalve de routelijn') der expeditie van Magalhaes, ziet men op deze kaart vrijwel hetzelfde beeld van Celebes, merkwaardigerwijze zonder naam, met de volgende geographische namen: „manado (bij een eilandje), ouarato, os magasares,mamoio (= Mamoedjoe), curicuri, mandar, portugal, agaciaim". Deze laatste naam nu voor het eerst op een Port. kaart; zie bij de Fransche kaarten, hier b. 1776. Noemen wij thans de kaarten van onbekende Portugeezen. Er is er ééna) van de helft der XVIde eeuw, in lichtdruk ten deele gereproduceerd bij Fournereau (Le Siam ancien, loc. cit., PI. IV), welke in het O. halfweg Borneo eindigt, zoodat Celebes niet op de reproductie staat. Een andere kaart3) werd door Harrisse, Nordenskiöld en Ruge gesteld op 1553, zooals Teleki (loc. cit., b.23) mededeelt, die van een deel er van een fototypische reproductie geeft in zijn PI. III, 2, rechts. Van Celebes zonder naam komt alleen een gedeelte voor met de volgende namen: „Manado (bij een eilandje), ?? Selebres (bij de N. punt), Pao (?), ouarate, os mogasares, mamoia, curicuri (oi cuircuri),madar'\ zuidelijker gaat de kaart niet. Zoowel deze namen als vooral de vorm der veel verder dan bij de Homem's naar het Z. verlengde O.kust van Celebes en de vorm van Halmahera (in het bijzonder de Z.O. arm) 1) Uit die lijn blijkt, dat men 4 Nov. 1521 het dichst bij Celebes was, nam. bij zijn N.o. punt, doch toch nog te ver daar vandaan, om het te kunnen zien; zie ook b.1763. 2) In de „Bibliothèque Nationale" te Parijs. 3) In het „Archives de la Marine" (iste etage, Pf. stuk 4). Grootte: 180 X Ho c.M. Een correspondentie over deze kaart bleef ten gevolge van den oorlog zonder resultaat. 1780 wijzen er m. i. op, niet alleen, dat deze kaart niet van de Homem's, maar ook, dat zij misschien van lateren datum is. Fournereau (loc. cit., PI. V) geeft een gedeeltelijke reproductie van nog een anonieme Port. kaart1), welke hij van ± 1580 acht;jammer valt ook hier Celebes buiten de reproductie. Over de kaart van Lazaro Luiz van 1563 deelt Teleki (loc.cit., b.23) mede, dat zij zich bevindt in de „Real Academia das Sciencias" te Lissabon ; meer weet ik er niet van. de Villiers2) noemt een kaart van Vaz Dourado van 1542, waarvan ik door den oorlog niets te weten ben kunnen komen. Is het opgegeven jaartal juist, dan is deze kaart de zekere toetssteen, of de Chaves in 1536 (zie hier b.1757) dan wel Desliens in 1541 (zie hier b. 1773-74) iets van Celebes hebben kunnen geven. Intusschen lijkt het mij waarschijnlijk, dat de Villiers zich vergiste (zie hieronder noot 2), want op mijn verzoek, welke manuscriptkaarten in het Britsche Museum tusschen 1525 en 1554 iets van Celebes bevatten, welk verzoek ik richtte tot Dr. C. P. Chatwin te Londen, die het onderzoek aan een „professional searcher" opdroeg, kreeg ik ten antwoord: „Perusal of the Catalogue reveals nothing of Celebes during the interval mentioned." Van de oudste mij bekend geworden kaart van Fernao Vaz Dourado3), 1568, vindt men een verkleinde reproductie in fototypie n° 5 in het werk van La Duquesa de Berwick y de Alba, Nuevos autógrafos de Cristóbal Colón, Madrid, 1902, voor b. 125. Op deze reproductie komen van Celebes*) alleen de N.kust (+ 2 c.M. lang) en de W.kust 1) In de „Bibliothèque Nationale" te Parijs. 2) Bij hem (loc.cit., b.178) lezen wij: „He adduces first the map drawn by Fernao Vaz Dourado, of exactly the same date — 1542 — as that by Roze, and contained in an elaborately executed portolano of seventeen charts showing the height of the Portuguese power in the middle of the sixteenth century", en op b.184 wordt van deze „portolano" het n°gegeven en daarbij opgemerkt: „Add. 31.317. The map of the East Indies, on ff. 27 and 28, measures 15 X 21 inches. Coloured. Vellum." De aanwijzingen zijn dus duidelijk genoeg. Het eenige wat niet klopt, is dat die „he" van de eerste aanhaling, nam. Coote, op de door de Villiers aangehaalde plaats (Coote, loc. cit., b. 15) niet van een Vaz Dourado van 1542, maar van 1571 spreekt. Een verzoek om opheldering en om nog eenige andere inlichtingen had geen succes, daar de Heer de Villiers mij verzocht „to let the matter stand over until after the war". 3) Nachod, Dourados Karte. Dit werk bleef mij onbekend. 4) In hetzelfde boek leest men op b.184 het volgende, wel wat zeer overdreven verhaal van D. Pedro de AcuRA uit zijn brief van Mexico-stad, 2 Nov. 1601: „La isla de Celebes, por otro nombre de Mateo, esta de Terrenate 45 leguas. Es la mas famosa de todo el archipielago, asi por su grandeza y mucha gente que la habita, como por la riqueza y bastimentos que tiene. Sus naturales son 1781 (± 272 c.M. lang) met de bekende bocht voor, met (vermoedelijk door de gele of roode kleuren op het origineel) dikke zwarte randen; de O.kust is geheel weggelaten. Van de namen is buiten evengenoemde zwarte randen nog maar het volgende te lezen: (P. dos?) „Seleöres, manade, tetolli, duarati. . . gamcares, manoio, curicuri, . . ndar, portugall, . upa, . . mta'ó, . . lique, ciom, pacer, tello, god'. ; De kaart van 15 71 moet te Lissabon zijnl) (zie ook Kunstmann, loc.cit., b.146), terwijl die van 1580 in een atlas van 12 kaarten2) te München in de Hof- en Staatsbibliotheek (Cod. Ikon. 137) is, en ten deele (iets kleiner dan ware grootte) in fototypie gereproduceerd is bij Teleki (PI. IV, f, links), die daaraan evenwel het jaar „i56o(?)" toekent. Niettegenstaande den oorlog mocht ik een fraaie foto van een deel van deze kaart uit München verkrijgen, waarnaar foto 299, PI. CLXXIX, een reproductie op ware grootte is. Men lette op het'„P: dos sellebres" in de N. punt van Celebes. Deze kaart is van belang, omdat aan haar of gelijksoortige copieën de kaarten van Jan Huygen van Linschoten en diens navolgers zijn ontleend. Voor zoover Amerika betreft, een reproductie in kleuren in Kunstmann's atlas. De laatste der Lissabonsche cartographen uit deze periode is Bertholamev Laso, wiens kaart van 1590 door Dr. F. C. Wieder (T. K. N. A. G., 1916, b. 150-15 1 en b.933) werd gevonden. Van den tegenwoordigen eigenaar dier kaart, den Heer W. A. Engelbrecht te Rotterdam, kreeg ik de vriendelijke toestemming tot de reproductie op ware grootte van foto 300, PI. CLXXIX. Zooals men ziet, staat dit type van Celebes3) met zijn gebogen begrenzingslijnen karakteristiek tegenover de Vaz Dourado's met hunne rechtlijnige begrenzingen, hoewel de cartographische kennis op deze beide kaarttypen vrijwel de zelfde is. Deze kaart van Laso draagt het opschrift: „Este libro. Decosmographia. gente humilde, inclinada a sus grangerias y labranza y crianza, y gentiles. Parte de esta isla esta sujeta a Terrenata". Deze schrijver uit het begin der 17de eeuw kent dus één groot eiland Celebes, ook genaamd Mateo, welke naam op de kaarten tot het einde der l8de eeuw voorkomt als „St. Mattheus" voor een groep kleine eilandjes ten z.o. van Celebes, bijv. reeds bij Lopo Homem, 1554 (zie foto 298) het eerste als „I. de S. mateos"; zie ook hier b.1770, waar blijkt, dat Pater Marta ± 10 jaar eerder Celebes ook reeds dien naam gaf. , * O En een copie van 1573 in het Britsche Museum, volgens Tiele, loc. cit., b.6. 2) j. a. Schmeller, Ueber einige handschriftliche Seekarten, 1843, b.2 59. 3) De roode bies en gele rand van het origineel zijn op de reproductie zwart en daardoor de namen eenigszins onleesbaar geworden. Het zijn de volgende: dos celebres, manado, tetoli, auareti, os magacares, momayo, curicuri, mardar, portugal, Supa, gintad, malisi, dam, paquer (in zee), agaci." Ten z.o. van Celebes weer: ,.ƒ. de S. mateus" (zie noot 4 op b.1780). 1782 Denavegar. Fez. Bertholamev Laso. Anno. De. 1590. Enlix. Boa". Zij is belangrijk, omdat zij het voorbeeld vormde voor Petrus Plancius en zijne navolgers. Zoo zijn wij genaderd tot den tijd, waarop de Nederlanders hun cartographische kennis van den Archipel aan de Portugeezen ontleenden, maar alvorens tot de beschrijving dier oudste Noord-Nederlandsche kaarten van Celebes over te gaan, moeten wij eerst onze aandacht wijden aan de oudere cartographie van dit eiland, zooals deze zich in Italië en in Zuid-Nederland te Antwerpen ontwikkelde. 8. De Italiaansche cartographie van Celebes te Venetië, 1554—1565, welke voor het eerst dezen naam voor het geheele eiland doet uitkomen. Van de Italiaansche cartographen wil ik in de eerste plaats Battista Agnese *) noemen. Hij gaf in 1536 het beeld van den Ind. Archipel geheel volgens het model van Ribero in 1529 en deed dit opvallenderwijze in 1564 nog steeds, zonder acht te staan op één enkele der vele in de tusschen gelegen jaren gedane geographische ontdekkingen. Van de overige Italianen moeten worden genoemd: de schrijver Giouan Battista Ramusio, de cartographen Jacobo Gastaldi en Paulo Forlani, en de uitgever Ferando Berteli. 1) N° 129 E16 der hs.-kaarten van de Kon. Bibl. te 'sGrav., een atlas zonder naam en jaartal en herkomstig vermeld van de i8de eeuw, had ik de voldoening te herkennen als een Agnese en wel een, vermoedelijk van 1536—1545 (T. K. N. A. G., 1917, b.961); zie in dit verband Per., PI. XXIV (origineel in de Kon. Bibl. te Stockholm) en Harrisse, The disc. of N. Am., 1892, b.627, zoodat deze atlas kan worden toegevoegd aan de lijst, welke H. op b.629—630 geeft. De kaarten van dezen atlas zijn 29.3 X 19.3 c.M. groot, die in Per. (ware grootte) 22.1 X 15.2 c.M. Zie nog voor Agnese's arbeidstijd Per., b.i56b, 1536—1564, of Per. 0.154a, 1527—1564. Zie over de wetenschappelijke waarde van Agnese's zeer fraaie kaarten Harrisse, loc. cit., b.628. In den „Atlas zur Entdeckungsgeschichte Amerikas", München, 1859, van F. Kunstmann, K. von Spruner en G.. M. Thomas (Un.-Bibl., Leiden, 548Fi, Ex. Legato Stolpiano), zijn de bladen VI en VII copieën van kaarten uit een atlas van Agnese, hetgeen Kunstmann, Ueber einige der altesten Karten Amerikas, b.145—146, toenmaals niet bekend was. • F. Spitzer en Ch. Wiener gaven in 1878 (?) (volgens Harrisse, Disc. of N. Am., b.630, noot 801 in 1875) een reproductie van den „Portulan de Charles-Quint donné a Philippe II". Volgens het bijbehoorende geschrift, ,,De 1'origine et de la valeur du Portulan", dateert hij van 1539 (b.11), doch de maker vond men niet met zekerheid uit; alleen leest men in een noot op de laatste b.17: „M. Major du British Museum croit reconnaltre dans 1'écriture le main des fameux Agnesi. Sans nous ranger a eet avis nous en prenons note, car il émane d'un savant dont la parole est écoutée par tous ceux qui le connaissent et qui apprécient la valeur de eet ingénieux et infatigable. travailleur.' Major had gelijk, want deze „Portulan" is ontegenzeggelijk van Battista Agnese, en daar de wereldkaart 3 routelijnen vertoont, dateert hij van 1536—1545, hetgeen klopt met het opgegeven jaartal 1839. 1554. Ramusio. In zijn beroemd werk „Navigazioni e Viaggi" geeft Ramusio in den tweeden druk van zijn eerste deel (de eerste druk verscheen in 1550, de derde in 1563) voorin, na de inhoudsopgave, als „Terza Tavola" een kaart van Z.O. Azië en den Archipel van „Timor" tot „Cympagu" (= Japan), van io°Z. Br.~33°N. Br. (met wassende graden geteekend, en met het Z. naar boven), waarop het eiland „Celebes" voorkomt gelijk op a/s X 2/s der ware grootte gereproduceerd is in fig. 106. Zooals men ziet, strekt dit eiland, dat, voor zoover thans TER Z A ost Fig. 106. 1554. In Ramusio's boek. X %■ bekend, voor de eerste maal den tegenwoordigen naam draagt, zich uit over ± breedtegraden (± ixf° boven en 50 beneden de linie). De vraag is: Van wien is deze kaart met Celebes, ongetwijfeld naar een slordig overgenomen Port. model (men herkent de bocht in 113 i784 de W.kust met de daarvoor gelegen eilandjes), maar waaraan de teekenaar, afwijkend van alle tot nog toe bekende Port. modellen, in 1554 l) dien naam gaf? Volgens Wieder is Kohl2) in 1869 de eerste geweest, die Gastaldi 1) Volgens P. A. Tiele, De oudste kaarten van den Maleischen Archipel, Bijdr. T. l. V. van N. L, 6de Intern. Oriënt. Congres, 1883, b.5, komt in Ramusio's „Navigazioni e Viaggi", lsle deel, Venetië, 1550, een'kaart van Azië voor. Fov (loc.cit., b.13, noot 1) schrijft terecht: „Die nach Tiele in Ramusios „Navigationi e Viaggi" I (1550) vorhandene Karte von Asien habe ich in den mir zuganglichen Exemplaren nicht finden können", maar een Ramusio, I, 1554, kende hij blijkbaar niet. Nordenskiöld (Periplus, 1897, b.i59b: „1550. Maps by Gastaldi in Ramusio's well-kown collection of travels, in three volumes") maakt nog eens dezelfde vergissing als Tiele, waarin Naber hem volgt (T. K. N. A. G., 1916, b.935); ook Wieder kende Ramusio, 1, 1550, waarvan, voor zoover bekend, alleen een exemplaar is in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden, niet (schriftelijke mededeeling van 6 April 1917). Door vergelijking der 3 uitgaven van Ramusio, I, bleek mij het volgende (zie ook T. K. N. A. G., 1917, b.961): In Ramusio, I (2de druk, 1554) komt een voorwoord voor van den uitgever Tommaso Giunti, „Tommaso givnti alli lettori", hetwelk niet was opgenomen in I (i"te druk, 1550) en niet in zijn geheel is overgenomen in I (3d« druk, 1563) in het bijzonder niet, hetgeen hier volgt: „Ma per hora, gli studiosi, piglino questo Primo volume di nuouo corretto, con la giunta a di tre Tauole, doue potrano veder disegnati i paesi, &■ le marine, che in esso si contengono, <5r> oltra di cib alcuni Capitoli appartenenti alla Geographia, tratti dalla prima Deca del Signor Giouan di Barros, Portoghese:", enz. (De „Geographia" van de Barros is nooit verschenen; zie G. P. Rouffaer, Het tijdperk van godsdienstovergang (1400—1600) in den Maleischen Archipel, Bijdr. T. l. V. van N. I., VI (6), 1899, b.148). In het Rouffaer bekende dl. I, 1554, van de Bibliotheek van het Kon. Inst. voor T., L. en V. te 's Gravenhage ontbreken deze 3 kaarten. Op de keerzijde der eerste kaart staat: „A gli stvdiosi di Geographia. Nelle presente tre Tauole sono descritte le Marine secondo le Carte de nauicar de Portoghesi, & fra terra, secondo gli Scrittori che si contengono in questo primo volume, accioche i Lettori si seruino di quelle, per vna breue informatione di quanto in esso leggeranno, veggendo situati -i Fiumi, Monti, Citta, Prouincie, & Capi principali de 1'Africa, Arabia, India, & Isole Moluche, perche se noi hauessimo voluto metter particularmente quanto per Giouan Leoni, Francesco Aluarez, & tutti gli atri autori è stato descritto, solamente sopra 1'Africa, dieci non hauriano satisfatto. Ma venendo in luce le stampate nella prouincia della China, & quelle sopra 1'Asia & Africa descritte; & promesse per el. S. Giouan de Barros, crediamo che vna parte della Geographia moderna, sara talmente illustrata, che poco necessario sara 1'affaticarsi sopra le Tauole di Ptolomeo". Deze kaarten zijn dus naar Port. model; de afbeelding van Celebes zeker naar een slecht; zie ook hier b.1786. 2) J. G. Kohl, A history of the discovery of Maine, 1869, met 23 fac. kaarten, (Bleef mij onbekend). „Aan de studeerenden in de Aardrijkskunde. In deze drie tafels zijn afgebeeld de zeeën volgens de vaarkaarten der Portugeezen, en de landen volgens de schrijvers, die voorkomen in dit eerste boek, opdat de lezers daarvan zullen gebruik maken, voor eene korte inlichting over wat zij in hetzelve (boek) zullen lezen, ziende geplaatst de Rivieren, Bergen, Steden, Provincies en voornaamste Kapen van Afrika, Arabië, Indië en de Eilanden van de Molukken, want als wij hadden willen inplaatsen al de bijzonderheden, alles wat Giouan Leoni, Francesco Aluarez en al de andere schrijvers beschreven hebben alleen over Afrika, 10 (boeken) zouden niet genoeg zijn geweest. Maar wanneer verschenen zijn het werk over de provincie van China en dat over Azië en Afrika, beschreven en beloofd door Giouan de Barros, gelooven wij, dat een deel van de moderne Aardrijkskunde zoodanig geïllustreerd zal zijn, dat het weinig noodig zal wezen zich te vermoeien met de kaarten van Ptolomeo". 1785 voor den auteur van deze kaarten houdt, evenals van alle andere in Ramusio's werk, bij welke veronderstelling Wieder ') zich neerlegt en zooals wij zagen (b.1784, noot 1) ook Nordenskiöld2). Deze kaarten dragen zeker den teekenstijl der Venetiaansche school3), maar het komt mij op zijn minst twijfelachtig voor, of deze kaart van Gastaldi is, zooals moge blijken uit andere kaarten 4) van dezen cosmograaf, welke hier worden genoemd. 1546. Kaart van Giacomo Gastaldi, genoemd bij Teleki, loc.cit., b.14-15; zie ook Tiele, loc. cit., b.5, en hier b.1791. 1548. Kaart, genaamd „India Tercera Nova Tabvla" in de Ptolemaeusuitgave te Venetië van Gastaldi, Per., b. 143, fig. 63; geen Celebes; Gilolo zeer groot; „Camatra" driehoekig (volgens Ptolemaeus; zie ook de Villiers, loc. cit., b. 179). 1550. Wereldkaart5) gepubliceerd te Venetië (de Villiers, loc.cit., b.179 en 184; Brit. Mus. maps, 116, b.13; 2i3/4 x 12X\^ inch). Zie ook Teleki, loc. cit., b.15. 1554. Wereldkaart6) in twee halfronden, een oostelijk en een westelijk (de Villiers, loc. cit., b.179), uitgegeven bij Michaelis Tramezini te Venetië. Gereproduceerd in deel I, 1894, van „Remarkable Maps", PI. 3 en 4, in de Periplus, 1897, b.146, fig. 65* en b.147, 66, gedeeltelijk in den Rio branco-atlas, PI. 10a en ïoó, en ten deele en schetsmatig bij Collingridge, loc.cit., b.314. Ch. H. Coote °) deelt mede, dat Nordenskiöld in den Facsimile-Atlas, 1889, deze kaart aan Gastaldi toeschreef. In tweede instantie twijfelt Nordenskiöld toch hieraan (zie zijn Periplus, 1897, b.ioóa). Tiele (De oudste kaarten enz., loc.cit., 1883, b.5) deelt mede, dat deze kaart volgens Harrisse (J. et 1) Schriftelijke mededeeling van 16 Juli 1917. 2) Volgens Per., b.iöib., gaat Gastaldi's connectie tot Ramusio terug tot minstens 1553. 3) E. F. Jomard, Les Monuments de la Géographie, Parijs, 1862; in de „Introduction" van E. Cortambert, Parijs, 1879, lezen wij op b.51 en 52, dat voor het tijdvak 1500—1550 of 1570 op i Fransche kaart meer dan 6 Italiaansche aanwezig zijn, dat Venetië het in dit opzicht won van geheel Europa, en dat als zeer productieve kaarten teekenaars te Venetië in -dien tijd moeten worden genoemd: Jacques Gastaldo (van Piedmond), Paul Forlani (van Verona), Fernand Bertelli en Fabio Licinio. 4) In de Inleiding bij Hantzsch en Schmidt, Kart. Denkmaler etc, 1903, staat, dat de wereldkaarten van Jacobus Castaldus van 1546, 1554, 1560, 1562 en 1565 verloren zijn. Van die van 1554 is het wel meer dan jammer; zie ook noot 5. Die van 1562 (of 1560) is evenwel gereproduceerd in Periplus, 1897; zie hier b.1787. 5) Over de kaarten van Gastaldi van 1550 en 1554 schreef ik aan den Heer J. a. J. de Villiers te Londen, maar deze correspondentie leidde in den oorlogstijd tot geen resultaat. 6) Introduction and Notes on Part I, Rem. Maps, b.i. 1786 S. Cabot, 1883, b.251) door André Thévet *) geteekend is. Het is dus op zijn minst zeer onwaarschijnlijk, dat zij van Gastaldi afkomstig is, en zij mag dus geen dienst doen om uit te maken, of de aan hem toegeschreven kaarten in dl. I van het werk van Ramusio (uitgave 1554) inderdaad van hem zijn3). Toch blijf ik dit betwijfelen, en handhaaf mijne opvatting, weergegeven op b.1783 en b. 1784, noot 1. ■ Uit de origineelen dezer kaart van 1554 (aanwezig in de Univ.-Bibl. te Leiden, Portef. 300, N°'s 123, Pac. Oceaan, en 124, Afrika; zie ook Tiele, loc. cit., b.5) en de boven vermelde copieën blijkt, dat tusschen het „Borne Insvla" en de „Molvccae insvlse" niets van Celedes voorkomt. Alleen valt ten Z. van Borneo een eilandengroep op te merken met één grooter, O.-W. gestrekt, langwerpig eiland, waarbij staat „ Taiampora" en dat merkwaardigerwijze op de zelfde plaats ligt, waar Mercator op zijn globe van 1541 het eiland „Macace" teekende (zie hier b. 1788 en fig. 108). 1559. Kaart van Gastaldo van Azië (Cortambert, loc.cit., b.52). Waar is deze kaart? Het ware m.i. zeer. gewenscht ook deze kaart te vergelijken met die in het werk van Ramusio, I, 1554. 1561. Kaart van Giacomo di Castaldi, Per., PI. LVI; Celebes als een combinatie van Ramusio, I, 1554 en Lopo Homem, 1554, of Diego Homem, 1558, maar met veel onnauwkeurigheden 3); zie fig. 107, welke een reproductie van Celebes op ware grootte is van de kaart uit de Periplus (vermoedelijk 3/s X a/s van bet origineel). In de N. punt van dat eiland ligt nu, maar ongetwijfeld foutief, de plaats „Manado" (zie hier b.1820). In de Univ.-Bibl. te Leiden (Vossius-collectie) zijn aanwezig het iste deel van Azië (Portef. 300, N° 126), het 3de deel (Portef. 300, N° 128) en een kaart van den Archipel, twee helften op een blad (Mus. Bodellianum, Port. 56, N° 1), welke ook van Gastaldi, 1561, is (hetgeen Tiele, loc. cit., b.5, al. 6, niet vermeldt). 1) In de „Introduction" bij den atlas van Jomard wordt op b.53 een kaart van André Thevet van 1535 genoemd. 2) De kaart van o. Azië met „Svmatra" in het l,te deel van Ramusio, 1554, en toegeschreven aan Gastaldi lijkt niet op Gastaldi's kaart van „Svmatra" alleen, in Ramusio, dl. III, 1556, gereproduceerd in de Periplus, b.157, fig. 73, maar deze beide kaartbeelden van Sumatra lijken ook niet op het beeld van dat eiland op de kaart van jACoro Gastaldi van 1561, gereprod. in de Periplus, PI. LVI. Door de variabiliteit der voorstellingen, kan Sumatra, minder nog dan Celebes, er toe bijdragen om definitief uit te maken, of de kaarten bij Ramusio, i, 1554, van Gastaldi zijn. 3) Bij Lopo Homem „os magasares" noordelijker dan „mamoio"; bij Gastaldi „Afamoro" noordelijker dan „Maccacok" \ en een plaats „Manado" in de n. punt van Celebes inplaats van bij een eilandje ten n. daarvan, zooals Diego Homem in 1558 en 1568 nog deed; bij Lopo Homem „curicuri" en ^ortugal"; bij Gastaldi „Cuas" en „Paortilo". i787 1562. Kaart van Paulus de furlanis en Iacobi gastaldi, Per., b. 165, fig. 77-, de geheele Archipel heel anders dan in de voorgaande kaart, bijv. „Samotra" weer driehoekig, geen Celebes, en „gilolo" heel anders. De achterlijkheid van deze kaart ') bij die van 1561 wordt verklaard, wanneer Nordenskiöld gelijk heeft met zijne opmerking (Periplus, b.ióoa): „The map of the world by Forlani-Gastaldi, reproduced in this work, fig. 77, is probably only a redated impression of the plate of 1560". 1564. Kaart van Afrika van Giacomo di Gastaldi (Per., PI. XLVI), veel beter dan tafel I in Ramusio, I. 1554- Van de tafels bij Ramusio, I, 1554, zijn uiterst nauwkeu¬ rige copieën gemaakt door Ferando Berteli 2) in 1565 (Per., b. 154, fig. 71 = tafel II, en b.155, fig. 72 = tafel III; zie ook daar b.i59b). Ook geeft Berteli in 1565 een uitgave3) op ietwat grootere schaal van de evengenoemde kaart van Forlani-Gastaldi onder den naam van „Universale descrittione di tvtta la terra conoscivta fin qvi". 1574. Teleki, loc.cit, b.29, noemt van dit jaar een kaart (68.5 x 102.6 c.M.) van Paolo Furlani naar Spaansch model van Don Diego Hermano di Toledo, waarvan de reproductie op PI. III, links, in het W. eindigt juist ten O. van Celebes. Het origineel is in de „Bibl. Nat." te Parijs. Voorts merkt Teleki op, dat Nordenskiöld, Periplus, b.i 29, alleen Forlani's "kent van 1561-1570 (lees 1562-1569 en Per., b.68a), zonder reproducties te geven. Hoe Forlani (of Furlani) na 1562 Celebes geeft, kan ik dus niet zeggen. 1) Een exemplaar van deze kaart berust in de Univ.-Bibl. te Leiden, Portef. 300, N° 119 (VossiüScollectie). 2) Per., b.l30a. Op de kaart staat: „Nicolo Nelli f. 1564" en links beneden: „Ferando Berteli exc. 1565". Blijkbaar hield Berteli van het uitgeven van anderman's kaarten, zoo ook in 1565 van een kaart uit het jaar 1560 van NicoLLO del dolfinatto = Nicolaus de Nicolay, Per., b.72b en PI. XXVII, maar gezegd dient te worden, dat hij het uiterst nauwkeurig deed. Zie verder over Berteli de Periplus, b.183, fig. 90. 3) Exemplaren van deze kaart in de Univ.-Bibl. te Leiden, Portef. 300, N°'s 1 en 122 (Vossiuscollectie). Gereproduceerd in „Rem. Maps", IV, 1897. Fig. 107. /jói. Giacomo di Gastaldi. X 1788 Tiele, loc. cit., b.6, noemt nog een Italiaansche kaart van Gir. Ruscelli van 1561, welke mij onbekend is gebleven. 9. De VlAAMSCHE -CARTOGRAPHIE VAN CELEBES, 1541-1598, STAANDE onder Spaansche, Italiaansche en Portugeesche invloeden. Bij deze afdeeling') zullen de kaarten ter sprake komen van Gerard Mercator, den grooten reformator op cartographisch gebied, die evenwel met zijn uitbeelding van Celebes niet gelukkig is geweest, en zijn zoon Rumoldus, van Gerard de Jode en zijn zoon Cornelius, en van Abraham Ortelius. 1541. De oudste kaart van Gerard Mercator (i 5 12-1594), waarop Fig. 108. 1541. Gerard Mercator. X ± SU- wellicht iets, dat aan Celebes doet denken, voorkomt, is niet die van 15382), hoewel Teleki (loc.cit., b. 13) opmerkt dat zij in hare voorstelling niet veel afwijkt van zijn globe*) van 1541. Op deze globe komt alleen een eiland „Macace" (= Makasser) voor, zooals fig. 108 doet zien, welke een reproductie is op + 5/4 X + 5/é der ware grootte naar die der Brusselsche reproductie8) van 1875. Op de vraag, hoe 1) Zie ook j. Denucé, Oud-Nederlandscbe Kaart makers in betrekking met Planton, 2 dln., Antwerpen en den Haag, 1912 en 1913- 2) Op deze wereldkaart, gereproduceerd door Nordenskiöld, Facs. Atl., fig. 54 en PI. XLHI (zie ook de Periplus, b. 157a), komt geen Celebes en ook geen Candyn voor. 3) Sphère terrestre et sphère céleste de Gérard Mercator de Rupelmonde éditées a Louvain en 1541 en 1551, Brussel, 1875. Zie ook Facs. Atl., b.82 en Per., b.i57b en 158a. i789 Mercator aan deze voorstelling kwam, moet, naar het mij voorkomt, worden geantwoord, dat hij die hoogstwaarschijnlijk ontleend heeft aan de berichten van Urdaneta na diens terugkeer in Spanje in 1536 (zie hier b.1767). Op „Burneo olim bone fortune" en „Molucce insule olim Sinde" naar Ptolemaeus, maakten wij reeds attent (zie hier b.1738). 1569. Bij deze voorstellingswijze, niet berustende op bestaande kaarten, Fig. 109. isbq. Gerard Mercator. X is Mercator gebleven, ook nadat hij op zijn wereldkaart1) van 1569 behalve het eiland „Macace", wellicht volgens dein Galvao's boek van 1563 verwerkte berichten van d'Escalante en Gaytan (zie hier b. 1768), nog een eiland „Celebes" heeft toegevoegd, welks vorm evenwel hoogstwaarschijnlijk aan de Italianen is ontleend, die in 1554, zooals wij zagen, het eerst met dien naam voor het eiland te voorschijn kwamen. Hiervan geeft fig. 109 een reproductie op ware grootte naar Jomard 1) Drei Karten von Gerhard Mercator, Europa-Britische Inseln-Weltkarte, in lichtdruk gereproduceerd door de „Gesellschaft für Erdkunde zu Berlin", Berlijn, 1891, in 41 bladen. Blad 12 bevat de eilanden „Macace", „Celebes" en „Deculla" en is een deel der wereldkaart van 1569, waarvan Jomard de eerste reproductie in lijnen heeft gegeven. Wieder (loc. cit., Encycl. Ned. Indië) meent, dat Deculla het zelfde woord is als Toekala. Daar dit de naam is voor een hoog, maar kort gebergte in den Z.W. hoek van den o. arm van Celebes, dat op een afstand van uit zee gezien mogelijkerwijze als een afzonderlijk eiland uitkomt, is deze veronderstelling wellicht juist. Waar Mercator dezen naam vandaan kan hebben, heb ik evenwel in de geraadpleegde literatuur nergens kunnen "vinden. Zie nog Lelewel, loc.cit., pi. xlvii (titelblad), en Collingridge, loc.cit., b.197—200. 1790 (loc. cit., atlas, PI. XXI, 8, voorloopig n° 82). Ten N.O. van „Celebes", dat aanmerkelijk meer O.-W. is gestrekt dan op de Italiaansche kaarten, ligt het eiland „Sanguin' (zie Gaytan's relaas op b.1768). Het is wel zeer merkwaardig, dat Mercator zich in dit opzicht liet leiden door Spaansche berichten en eventueel Italiaansche kaarten en blijkbaar af keerig bleef van Portugeesche "kaarten, waarnaar zijn vriend Ortelius, zooals weldra zal blijken, reeds in 1564 werkte. Toch bleef Ortelius niet geheel ongevoelig voor deze opvatting van Mercator, welke ook bij diens zoon Rumold in zijn wereldkaart van 1587, en bij anderen navolging vond. Rumoldus plaatste boven het eiland Celebes (eveneens naar de opvatting van zijn vader; ziehier b.1738, die het zelf evenwel niet heeft gedaan) den naam „Sindae"; zie ook Fac. Atl., PI. XLVII. Op de kaart van Mercator ziet men in de N. punt van Celebes „Manadu" als plaatsnaam evenals bij Gastaldi in 1561 (zie hier b.1786). Doch in de N. punt van „Burne olim Bone fortune" (weder naar Ptolemaeus; zie b.1738) staat bij Mercator de plaatsnaam „Manado", hetgeen wellicht eveneens is overgenomen van evengenoemde kaart van Gastaldi, waarop onduidelijk „Menrado" staat. Copieën naar Mercator vindt men o.a. op de wereldkaarten van Francois de Belleforest in 1575 (Celebes en Macace zonder namen) en van Ioan Martines te Messina in 1582, opgenomen resp. als PI. 24 en 27 in den Rio branco-atlas, terwijl laatstgenoemde kaart ook ten deele gereproduceerd is in den KuNSTMANN-atlas. Ook bij Philippus Gall^us en Hugo Favolius, Antwerpen, 1585, vinden wij in hun „Theatri Orbis terrarvm" behalve een klein ovaal wereldkaartje (b.3) een klein kaartje van „Indiae orientalis" enz. (b.136), met Celebes en Macace als bij Mercator (1569), maar zonder namen. In 1595, een jaar na het overlijden van Gerard, verschijnt te Duisburg de atlas van Mercator, getiteld „Atlas sive cosmographica? meditationes de fabrica mvndi et fabrica figvra Gerardo Mercatore." Op het blad „Asia" vinden wij weder het eiland „Celebes" met „Manadu", „Mamoro" „Supa", en „Tuban" als plaatsen, het eiland „Macace" en het eilandje „Deculla"; een andere kaart, genaamd „Orbis Terrae compendiosa descriptio, Rumoldus Mercator", die van 1587, bevat de eilanden „Celebes" en „Macace"; d. i. een wereldkaart in 2 halfronden. In 1597 verschijnt de „Geographise vniversae" van Ptolemaeus, bewerkt door Antonio Magino Patavino, met in dl. II voorin een ï 791 reproductie van Rumold's kaart van 1587, maar op b.210b1) vindt men een kaartje van „Asia" met het eiland „Celebres"1) naar Port. model, d. i. volgens Ortelius (zie b. 1795). Magini (loc. cit., hier b.1738, noot 2) geeft in dl. II van zijn werk van 1598, te Venetië verschenen, tegenover b.20 (b.iga) een wereldkaart in 2 halfronden naar Rumold Mercator met „Macace" en Celebes zonder naam. De laatste vertegenwoordiging van deze voorstelling vinden wij in 1608; zie hier b.1801. Reeds in 1555 geeft Gerard de Jode2) („Veneunt Antuerpiae Gerardo Iudseo. 1555.") een reproductie der wereldkaart3) („Vniversale") van Giacomo Gastaldi te Venetië van 1546 (zie b. 1785), en evenmin als daarop komt op deze kaart van de Jode Celebes voor. Ik vermeld dit dan ook slechts als bewijs, wanneer en door wien de Italiaansche cartographie mede4) naar het Noorden werd overgebracht. I" I571 geeft Gerard de Jode een wereldkaart3), waarvan een deel op ware grootte gereproduceerd0) is in fig. 110. En men ziet, dat Celebes zonder naam voorkomt als een lang smal eiland, alleen met den naam „Tuban" in het Z. Wellicht een slechte verwerking van Gastaldi's voorbeeld. 1578. Er bestaat van de Jode een atlas van 1578, „Specvlvm Orbis Terrarvm" genaamd, welke in 1877 bij F. Muller in Amsterdam moet zijn geweest, maar deze werd mij niet bekend. Denucé (loc. cit., I, b. 190) noemt dit werk een bibliographische zeldzaamheid; zie ook bij hem, I, b. 160, 190-198, en fig. 6 voor b.193. Dit werk van Gerard de Jode was in 1573 gereed, doch eerst in 1578 kreeg hij de ver: gunning voor de uitgave (zie hierover en over de concurrentie tus- 1) Op b.266b van dit werk leest men: „Celebes (dus nu weer zonder r) insula ab Occasu Molucarum iacet, cum nonnullis allis, quse sub eodem nomine comprehenduntur, & hae omnes insula; aceto diuites sunt: quorum incolse albo sunt colore, ac hominiuone, idololatrse, & pyratse, qui ctiam nudi incedunt, prater pudenda. Ad hos Molucarum Rex morti damnatos mittit, vt deuorentur". d. i. de mededeeling, welke bijna woordelijk overeenkomt met die van Urdaneta-Barbosa (zie ook hier b.1738—39, en 1759—60). 2) Geboren te Nijmegen, werkzaam te Antwerpen. Zie J. Denucé, loc.cit., I, b.163—210. 3) Gereproduceerd in „Remarkable Maps of the XVth, XVIth, & XVIIth centuries", Amsterdam, Part. IV, 1897. Zie ook J. Denucé, loc.cit., I, b.171—173. 4) Zie ook Dr. F. C. Wieder, t. K. n. A. G., 1916, b.567—8, die meent, „dat een voortgezet onderzoek.... wel eens het resultaat zal opleveren, dat de verhouding omgekeerd is en Italië van Vlaanderen en Holland leende". 5) Kaart 19 der Univ.-Bibl. te Basel; zie C. Ch. Bernouilu, Ein Karteninkunabelnband der öffentlichen Bibliothek der UniversitSt Basel, Verh. Naturf. Ges., Bd. XVIII, Basel, 1905, overdruk, b.7. Groot 52.2 X 334 C-M- 6) De betreffende foto op ware grootte verkreeg ik uit Basel. 1792 sehen hem en Ortelius bij Denucé, loc.cit., I, b.169 en II, b. 70-71). 1593. Een atlas van 1593 van Gerardi de Ivd^eis, „Specvlvm Orbis Terrae", verschenen te Antwerpen (uitgave van Cornelivs de Ivd^eis, zijn zoon) kon ik op de Univ.-Bibl. te Amsterdam raadplegen. Denucé (loc.cit., I, b. 171) deelt mede, dat deze atlas onmiddellijk na Gerard's dood (± 1590) als zeer vermeerderde uitgave van den atlas van 1578 in bewerking werd genomen (zie ook bij hem b. 198 e. v.). De wereldkaart in dezen atlas, gedateerd 1589 en toen ook reeds verschenen, geeft „Celebes", Macace en Deculla (de laatste twee eilandjes zonder naam) en nog 2 kleine halfronden, op één waarvan men het eilandje „Celebe" kan vinden; de daaropvolgende wereldkaart1) in 2 =(N.- en Z.-) halfronden heeft één heel klein eiland Celebes (zonder naam) met „Afanado" (buiten de N. punt) en „ Tuóan" (buiten de Z. punt); zie ook Fac. Atl., PI. XLVIII. De kaart „Asia, Partivm Orbis Maxima" (zonder jaartal; 45.6 x 36.4 c.M.) geeft Celebes zonder naam volgens een slecht gecopieerd Portugeesch model met de vol- „ . „ li o-ende namen: „Manado, Te- Fig. 110. 1571. Gerard de Jode. X *• ft . tolli (ver buiten het eiland), Duarati (iets er buiten), Saies, Curicuri, Puntugal, Supa, Malique, Gimtao (iets buiten het eiland), Paeor (niet Pacer), Tubori\ Deze kaart, welke veel meer namen geeft dan de kaart naar Portugeesch model bij Ortelius, 1595, teruggaand tot 1567 (zie hieronder), doet de volgende vragen rijzen: Was de Jode met zijn Port. model de voorganger van Ortelius?; of berusten beider kaarten op verschillende 1) Gereproduceerd in den Rio BRANCO-atlas, Parijs, 1899, PI. 35. 1793 Port. modellen? In het eerste geval moet men tot de gevolgtrekking komen, dat Gerard de Jode eerst ongeveer van Celebes gaf wat Ortelius tot 1595 bleef geven, en dat de vermeerdering van namen bij Celebes in den bovengenoemden atlas aan zijn zoon Cornelius de Jode is te danken. Is dit laatste juist, dan kan men weer vragen: Heeft Cornelius deze meerdere wetenschap rechtstreeks van een nieuw Port. model of indirect van een Noord-Nederlandsche kaart ? Zie ook Teleki, loc. cit., b.32 en een reproductie op PI. IV, rechts. Dit kaartbeeld van Celebes, zonder dien naam, herhaalt zich, met dien naam, en met strakkere kustlijn bijna met den zelfden vorm in 1595 bij de van Langren's, in 1599 bij Evert Gijsbertsz. en in 1611 bij Iodocus Hondius (zie hier b. 1798, 1799 en 1804). Daar de verwantschap in de laatstgenoemde drie gevallen met de kaarten van Vaz Dourado grooter is, zou men tot de gevolgtrekking moeten komen, dat Cornelius de Jode voor dit kaartbeeld van Celebes gewerkt heeft naar een soortgelijk maar ietwat minder geslaagd Port. model. Zie in dit verband ook Tiele, loc. cit., b.7. In dezen atlas komt nog een kaart voor, welke een bewijs is, hoe Gerard de Jode ook naar Italiaansche kaarten, in het bijzonder van Gastaldi werkte. Deze kaart, genaamd „Tertiaë partis Asiae qua, modernis India orientalis dicitur acurata delinaetio Autore Iacobo Castaldo Pedemontano Gerardus de Iode excudebat" (zonder jaartal), reikt maar tot de linie, zoodat van Celebes zonder naam (met de plaatsen „Manando" en „Mamoro") alleen het gedeelte boven de linie voorkomt, maar dit is dan ook een preciese copie van Gastaldi's kaart van 1561; zie Per., PI.'LVI, en hier fig. 107 op b.1787, en hierna b.1795. Blijkbaar heeft de Jode niet de beschikking kunnen krijgen van het gedeelte van Gastaldi's kaart beneden de linie. Dit gedeelte beneden de linie vindt men gereproduceerd in de uitgave van „Remarkable Maps" (Part. I, 1894, PI- H) en opgegeven als herkomstig uit Venetië van ± 1560; inderdaad is dit de zuidelijke helft van Gastaldi's kaart van 1561, in haar geheel gereproduceerd bij Nordenskiöld, Periplus, 1897, PI. LVI. Wij treffen dus bij Gerard de Jode ') drie opvattingen over het 1) Over de atlassen van Gerard (1578) en Cornelius de Jode (1593) lezen wij nog bij Denucé (loc.cit., I, b.171): „Eindelijk vernemen wij dat de koperen platen die voor het Speculum gediend hebben, na Cornelius' dood (1600) in bezit zijn gekomen van Jan-Baptista Vrients, uitgever van Ortelius' Theatrum. Deze, op zijne beurt, wacht zich wel het Speculum opnieuw te doen verschijnen, evenmin Jan Moretus, die in 1612, na Vrients' dood, eigenaar wordt van al de koperplaten van De 1794 kaartbeeld van Celebes aan, nam. een achterlijke Italiaansche van Gastaldi, die van Mercator, en eindelijk een naar een onbekend en onnauwkeurig Portugeesch model. Mercator's kaart van 1569 berust zeker niet rechtstreeks op Gastaldi's kaart van 1561, want zij wijkt daarvan sterk af; zie overigens over Mercator's bronnen hier b.1789 en 1790. 1564. Bij Fischer en Wieser ') lezen wij Op b.39: „1564 veröffent- Fig. ui. 1364.. Abraham Ortelius. X *■ lichte Abr. Ortelius eine grosze achtblatterige Weltkarte, welche ebenfalls auf Waldseemüller zurückgeht, freilich nur indirekt durch Vermittlung von Apian-Gemma Frisius oder von C. Vopellius". Deze kaart2) van 1564 schijnt de oudste van Ortelius (1527-1596) te zijn, waarop ook een eiland voorkomt, dat Celebes moet voorstellen en op ware grootte is gereproduceerd 3) in fig. 111. Het is een slechte copie Jode's kaartboek. Wij hebben hier, naar ons oordeel, een voorbeeld van de onderdrukking van een verdienstelijk werk (De Jode's Speculum), met toestemming trouwens van de auteurs, ten voordeele van een andere soortgelijke publicatie (Ortelius' Theatrum)". 1) Prof. J. Fischer en Prof. Dr. Fr. r. v. Wieser, Die alteste Karte mit dem Namen Amerika aus dem Jahre 1507 und die Carta Marina aus dem Jahre 1516 des M. Waldseemüller (Ilacomilus), Innsbruck, 1903; zie ook hier b.1744, noot 2. 2) Kaarten 6 en 7 der Univ.-Bibl. te Basel; zie C. Ch. Bernouilli, loc. cit., b.5. Groot ± 150 X 87.5 c.M. 3) De betreffende foto verkreeg ik uit Basel door de vriendelijke tusschenkomst van Dr. F. Sarasin, wien ik hiervoor nogmaals mijn 'besten dank aanbied. 1795 naar Gastaldi's voorstelling van 1561 (zie b. 1787, fig. 107), en de kaart werd uitgegeven door Gerard de Jode (zie J. Denucé, loc. cit., I, b. 167, en II, b. 17-19). „Manado" als plaatsnam in de N. punt van Celebes. 1567. De volgende bekend geworden kaart ') van Ortelius met Celebes is van 1567, d. i. dus 2 jaar voor Mercator's kaart van 1569, en 3 jaar voor de oudste uitgave van den atlas van Ortelius, in 15 70. Zooals fig. 112 2), doet zien, op ware grootte gereproduceerd naar een uit Basel3) ontvangen foto, heeft het eiland den naam van „Celebres" en den vorm naar Portugeesch model, d. i. dus voor de eerste maal in de Zuidelijke Nederlanden. (Ook de naam „Os magasares" is Portugeesch). Ortelius blijkt thans de eerste te zijn, die den naam „Celebres", op de Portugeesche kaarten ook voorkomend bij de N.O. punt van dit eiland, gaat toepassen voor het geheele eiland, maar dit laatste in afwijking van de Port. kaarten. Intusschen geeft Ortelius aan, dat dit werk van hem zich aansluit bij dat van Gastaldi (zie J. Denucé, loc. cit., II, b.21), wat vreemd klinkt. Veeleer rijst m.i. hier de vraag, of Ortelius' kaart van 1567 wellicht bewerkt is naar die van Diego fig- 112- a™m ortelius. x i. Homem van 1561 (zie hier b.1779) of, juister nog, naar een copie daarvan. Merken wij nog op, dat nu ook weer de naam „Jlfanado" voorkomt bij een eiland, zooals terecht op de Port. kaarten. In 1570 verschijnt te Antwerpen, met een voorwoord van Mercator, dd. Duisburg 22 Nov. 1570, een atlas „Theatrvm Orbis Terrarvm" 1) Kaarten 96 en 99 („Celebres" op n° 99) der Univ.-Bibl. te Basel; zie Bernouilli, loc. cit., b.19. Grootte van elk blad 145 X 5°-8 c.M. Zie ook J. Denucé. loc. cit., tl, b.20—21. 2) De a van „Supa" is blijkbaar verdwenen bij het afsnijden van het betreffende blad, teneinde dat aan het aangrenzende aaneen te plakken. 3) Zie noot 3 op b.1794. 1796 van Abrahamvs Ortelivs. Hierin komt een wereldkaart, „ Typvs Orbis Terrarvm", voor met Celebes, Macace en Deculla zonder namen, en een kaart der „Indiae Orientalis, Insvlarvmqve adiacientivm typvs", waarop deze 3 eilanden met hunne namen geheel overeenkomstig Gerard Mercator, 1569-, zie ook Fac. Atl., PI. XLVI. Duidelijk is uit het voorgaande, hoe Ortelius, overigens evenals de Jode, "tusschen drie verschillende opvattingen in de cartographie van Celebes twijfelde: de Italiaansche van Gastaldi, de Portugeesche (naar Diego Homem?), en die van Mercator. 1579. „Theatrum orbis terrarum" van Ortelius te Antwerpen. De ovale wereldkaart is gelijk aan die van 15^0, maar het blad „Asiae nova descriptio" heeft het eiland „Celebres" volgens zijn Portugeesche navolging van 1567, doch alleen met de plaatsen „Supa" en „Tuban" \ verderop komt dan weder het blad „Indiae orientalis" enz. voor, waarop „Celebes" (met „Manadu, Mamoro, Supa, Tuban"), „Macace" en „Deculla", geheel volgens Mercator. In de uitgaven van 1591—1592'en van 1595 treft men dezelfde, doch thans gekleurde kaarten ') aan. In de uitgave van 1598 ook nog een kaart, „Maris Pacifici" met een O. stuk van „Celebes" volgens Port. model. 10. De Nederlandsche cartographie van Celebes berustend op vreemde modellen, ± 159o—± 1679, een tijd van twijfel. De periode, gedurende welke de Nederlandsche cartographie van Celebes, tevens voor de eerste maal tot ontstaan gekomen voor den O. Ind. Archipel, op vreemde bronnen berust, moeten wij in twee tijdvakken verdeelen. In het eerste tijdvak, dat 1622 eindigt, is de cartographie van Celebes voornamelijk overgenomen van Portugeesche bronnen, en gedeeltelijk, doch niet later dan tot 1608, van Gerard Mercator, terwijl de Italiaansche van Gastaldi alleen in de Zuidelijke Nederlanden nog een flauwen naklank vindt, en die van de Jode bij ons (zie hier b. 1805). Het tweede tijdvak Wordt in 1622 door Hessel Gerritsz. ingeleid 1) Op het tweede blad van „Asiae nova descriptio" foutief „Tubau" inplaats van „Tuban"; bij beide uitgaven. Bij de Villiers (loc.cit., b.180) lezen wij: „So popular was the interest in geography at this period and so profilic was the output that no fewer than fifty varying editions of the Ortelius Atlas (including the Additamenta) were issued between 1570 and 1620, and a copy of each of these is in the Map Room of the British Museum". Zie in dit verband ook Denucé (loc. cit., ii, b.92—148). 1797 met een nieuw cartographisch beeld van Celebes, hetwelk hij hoogstwaarschijnlijk aan de Spanjaarden ontleende. Het is dit beeld, dat door de Nederlanders zelfstandig verbeterd wordt. Toch blijft het Port. kaartbeeld van Celebes ook in het tweede tijdvak nog een tijdlang nawerken, nam. tot + 1657 (zie hier b.1815). Gedurende het eerste tijdvak wordt de cartographie (niet alleen van den Archipel) beoefend door een breede schare van mannen, wier kaarten wij aanstonds zooveel mogelijk chronologisch zullen noemen. Dit zijn Jan Huygen van Linschoten, die zijne kaarten aan Vaz Dourado ontleende, Petrus Plancius, wiens kaartwerk (nadat hij een oogenblik Mercator tot voorbeeld had genomen ; zie hieronder) een navolging is van Laso1), Willem Lodewijcksz., die Mercator's opvatting huldigt, en dan hunne navolgers, de van Langren's, de van Doetechum's, de Visscher's, Petrus Kaerius, Iodocus Hondius en zijn zoon Henricus, die de uitgave der Mercator-atlassen in ons land voortzetten, waarin Janssonius hen opvolgt, en eindelijk het voor de Nederlandsche cartographie roemruchtige geslacht der Blaeu's, alsmede vele anderen2), waarvan wij hierna nog enkele zullen noemen. Gedurende het tweede tijdvak zijn het voornamelijk Hessel Gerritsz., en Janssonius, Blaeu, en hunne medewerkers in hunne atlassen, die onze aandacht zullen vragen voor de cartographie van Celebes. En met de Blaeu's, als de ofïicieele kaartenteekenaars der O. Ind. qe, ving de nieuwe ontwikkeling aan, welke het cartographische beeld van Celebes nam door de werkzaamheid der O. Ind. Cie, en die wij in een afzonderlijke hierna volgende afdeeling zullen behandelen. Het eerste tijdvak, ± 1590—1622. ± i59o(?). Wereldkaart3) in 2 halfronden „auctore Petro Plancio". Uitgegeven bij Laurens Iacobsz. De voorstelling van de eilanden „Macace" en „Celebes", waarboven „Sinde insule" staat, is naar Rumold Mercator, 1587; zie hier b. 1790. Van een eiland Deculla is niets te zien. 1592 en 1594. Petrus Plancius4). Twee wereldkaarten in 2 halfronden: „Auctore Petro Plancio", en „Orbis terrarvm typvs de integro multis in locis emendatus auctore Petro Plancio 1594."; de eerste 1) Zie ook Collingridge, loc. cit., b.215—216. 2) Zie Dr. f. c. Wieder, t. K. n. A. g., 1916, b.540—568. 3) Een ex. in de Un.-Bibl. te Leiden, Port. 143, n» 18. Zie Dr. c. P. Burger Jr., De Amsterdamsche Boekdrukkers en Uitgevers in de i6ie eeuw (begonnen door E. w. Moes), dl. iv, den Haag, 1915, b.397—402. 4) Zie ook Teleki, loc.cit., b.33, en Burger, loc.cit., b.406—415. 1798 met Celebes zonder, de tweede met naam naar slecht Port. model. Nog een kaart1) (39 X 55V2 C-M.) der „Insvlae Molvccae" met „Celebes" volgens Laso met VP. dos Celebres, Tetolli, Durati, Os Magacares, Saies, Momayo, Curicuri, Mardar, Portugal, Supa, Gintao, Malisi, Cian, Paquer, Tubon\ Zooals nader zal blijken, op Tello en Agacion na, de zelfde namen als bij van Linschoten, hoewel meermalen met afwijkende spelling. Van Plancius' kaart zijn uitgaven van 1592, 94, 96, 99, ^05, 10, 14, 23, 38 en 16452). 1594. Wereldkaart X 46 c.M.), „Typvs Orbis Terrarvm, Arnoldus F. ab Langren Auth. et sculp." ; zie Burger, loc.cit., b.427. 1595. Gebroeders van Langren3). Kaart van O. Azië( waarop „Celebes" volgens Vaz Dourado, met bijgeteekende O.kust. Op de fototypische reproductie bij Fournereau (Le Siam Ancien, loc. cit. PI. VI) is Celebes (blijkbaar door de verweering der kaart) bijna geheel zwart geworden, waardoor van de namen niet veel meer te zien is. 1595—1596. Jan Huygen van Linschoten4). Zijn in dienst der Portugeezen opgedane kennis legde hij neer in zijn „Itinerario"s), 15791592, dat vergezeld ging van kaarten, welke, wat Celebes betreft, zooals gezegd, zijn overgenomen, van Fernao Vaz Dourado. Vanwege de vele van van Linschoten's kaart bestaande reproducties geven wij er hier geene, te minder waar later reproducties zullen volgen van soortgelijke typen van Hondius en van Spilbergen (zie hier fig. 115 op b. 1804 en fig. 117 op b.1807). Bij de eerste reis der Nederlanders naar den O. Ind. Archipel hebben zij zeker van de kaarten van van Linschoten en Plancius gebruik kunnen maken6). In afwijking hunner Port. modellen krijgt het eiland Celebes ook bij de Noord- 1) Burger, loc.cit., b.425—426. 2) Zie den atlas van Rib Branco, Parijs, 1899, N° 37. 3) Teleki, loc.cit., b.23, noemt Arnoldus en Henricus a Langren. 4) Zie Burger, loc. cit., b.433—439. 5) De eerste uitgave door C Claesz. te Amsterdam in 3 deelen, 1595 (?), 1596 en 1595. Het werk werd gereproduceerd door de „Hakluyt-Society" als „The Voyage of John Huyghen van Linschoten to the East Indies", Londen, 1885, dl. I door A. Coke Burnell, dl. II door P. A. Tiele, beide deelen zonder kaarten, en door de „Linschoten-Vereeniging", door Prof. Dr. H. Kern, „Itinerario voyage ofte schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naar Oost ofte Portugaels Indien, 1579—1592", 'sGrav. 1910, met de bedoelde kaart in dl. I tegenover b.70. Zie over deze kaart (39 X 52V» C-M-) Tiele, loc. cit., b.7, en Burger, loc. cit., b.435—436. °P deze kaart komt 6een plaats Celebes, wel een ,,Pa. dos Celebres'''' voor. Zie voor deze zelfde kaart (herdruk in 1599) de Periplus, PI. LX links. In een uitgave van het „Itinerario" van 1614 bij Jan Evertsz. te Amsterdam, komen voor: i", Plancius' wereldkaart van 1594, en 2r', van Linschoten's bovenbedoelde kaart van 1595. 6) Zie ook Tiele, loc.cit., 1881, b.201—202. 1799 Nederlandsche cartographen (dus in navolging der ZuidNederlandsche, in het bijzonder van Ortelius, dieevenwel „Celebres" schreef; zie hier fig. 112 en b.1795) van den beginne af dezen naam voor het geheele eiland. Een ander kaartje van van Linschoten reikt westelijker dan zijn bovenbedoelde kaart en minder ver naar het O.; zij draagt geen naam en geen jaartal. Het eiland „Celebes" met „Pa. dos Celebres, Tetolli, Durate, Os Magasares, Safes, Mamoyo, Quiqui, Mandar, Purtugal, Supa, Mintam, Malique, Ciom, Pacer, Tello, Agacion, Tubon". 1598. Op een titelplaat van de te „Amstelredam" herdrukte uitgave van Apianus' „Cosmographicus liber", voor de eerste maal uitgegeven te Landshut, 1524, vindt men het zelfde beeld van Celebes. Per., b.i53a en b. 152, fig. 69. 1598. J. Viverius'). Boeck II, „Beschrijvinghe van d'Eylanden van Molucque", b.56-58, verwijst naar „het Reysboeck van Ian Huygen van Linschoten". Op b.55 een kaartje van „Moluccae insulae" net als bij van Linschoten, maar met een andere zetting („Manoyo" en „Mandra" zijn schrijffouten, doch het eerste als bij Vaz Dourado, 1568). 1599. Evert Gijsberts Soon2). Zeer fraai geteekende kaart, tot even boven de linie gereproduceerd bij Teleki3), zoodat van Celebes maar een klein noordelijk deel is te zien, doch wat Celebes4) (zonder naam) betreft, volledig gereproduceerd bij Fournereau (loc. cit., PI. VII) op ± V2 der ware grootte. Dit beeld van Celebes komt geheel overeen met het evengenoemde der vantLangren's, en is dus ook naar Vaz Dourado, 1580 (zie hier b.1781 en foto 299). Dit zijn kaarten van Celebes in navolging der Portugeezen. Een enkele navolging naar de Jode (zie hier b.1792 en fig. 110) zij thans vermeld. 1597. Iodocus Hondius. Wereldkaart met Celebes als een lang smal eilandje, gereproduceerd als n° 43 in den Rio branco-atlas. Zoo komt 1) „Caert-Thresoor, Inhoudende de tafelen des gantsche Werelts Landen/ met beschrijvingen verlicht/ tot lust vanden Leser/ nu alles van nieus met groote costen en arbeyt toegereet", van Bernardt Langenes, Middelburg, 1596. 2) Origineel 95 X 7^ c.M. in de Nat. Bibl. te Parijs, Inv. Gén. 214 (Galérie 462), waarheen ik om eene photographische reproductie, schreef, welke in dezen oorlogstijd evenwel niet kon worden gemaakt, omdat het betreffende atelier gesloten was, zooals mij bericht werd. Deze kaart is geteekend: „Bij mij Evert Gijsberts Soort Ca(rt Schrijver Tot Edam. ijgq". 3) Teleki, loc.cit., pi. v, 3 rechts. 4) Met de volgende namen: P: dos Celebres, tetolli, Duratti, os magasares, mamoyo, quiqui, mandar purtugal, supa, mintam, melique, ciom, pacer, tello, agacian, tüboV. 114 i Boc- hei ook voor bij Wijtvliet (PI. LI) te Leuven (iste uitgave in 1597, 2de in 1598, een latere in 1607 van Antoine Magin). Thans volgen enkele kaarten in navolging van Mercator, welke wij, de chronologische lijn een oogenblik onderbrekend, na elkaar zullen noemen, aangezien ook deze voorstellingswijze (zij het iets langer dan die van de Jode) niet lang heeft stand gehouden, terwijl daarna het Port. model in enkele modificaties voor goed baan gebroken blijkt te hebben, d. w. z. totdat het door het Spaansche model van Sevilla (zie hier b. 1808-9) allengs verdrongen werd. Na deze korte onderbreking der chronologische lijn zullen wij haar dan weder hervatten. 1598. Willem Lodewijcksz. In 1596 (14 Juli) kwamen de Nederlanders onder Cornelis de Houtman voor de eerste maal in den Maleischen Archipel. Bij het desbetreffende reisverhaal behoorde een kaart, welke als kaart VII achter in de uitgave1) der „ Linschoten-Vereeniging" gereproduceerd is. Zie ook Tiele, loc. cit., b.7—8, en Burger, loc. cit., b.441-443. Deze kaart (38 x 54 c.M.) van begin 1598 is van G. M. A. L. = G. M. A. Lodewijcksz. en berust volgens Rouffaer op Port. gegevens van 1596, vooral van den loods Pedro de Tayde. Zij verscheen te Amsterdam en was getiteld „Nieuwe caerte op Java gheteeckent, van de eylanden van Java, Sumatra, Borneo tot Malacca toe, daer in dat alle de bij leggende eylanden naer 't leven gestelt, ende op haer plaetse geleyt zijn door G. M. A. L." Ten Z. van Z.O. Borneo ligt een vierhoekig langwerpig eiland genaamd „Macasser Ins." (33/4 X 1V2 c.M.) met aan den Z.W. kant de plaats „Macaber" en aan den O. kant de plaats „Bogis". Dit is dus naar de voorstelling van Mercator. Ook heeft men een kaart, genaamd „Asiae nova descriptio, Henricus F. a Langeren fecit" (geen jaartal; van 1598?), van Lodewijcksz. naar Plancius, waarop „Celebes" voorkomt met „Tetolli, Quiqui, Purtugal, Gintao, Ciom, Tuban" als plaatsen, terwijl ten Z. van O. Borneo weder een klein „Macassar Ins." (ïx\t X V2 m.M.) ligt. Dit is dus een combinatie van Portugeesche en MercatorV^ cartographie. Een reproductie op ware grootte geeft fig. 113. Burger (loc.cit., b.441) meent er een verkleinde copie in te mogen zien van Plancius' kaart van 1) De eerste Schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595— 1597. I. D'Eerste Boeck van Willem Lodewijcksz., door G. p. Rouffaer en J. W. IJzerman, 's Grav., 1915. Voorin een klein kaartje, gedrukt bij Cornelis Claesz. te Amsterdam in 1598, met „Celebes" (± 3X7 m.M.) naar Portugeesch model. i8oi 1592 ; maar voor evengenoemd „Macassar Ins." gaat dit niet geheel op. 1601 (?). Olivier van Noort. Dezelfde misvatting naar Mercator (waarbij Borneo fraaier, het „Macasser Ins" minder fraai is geworden) vindt men op afbeelding n° 24 (tegenover b.50) van het reisverhaal ') van Olivier van Noort. Deze kaart heet „Afbeeldinghe van 't Eyland Borneo" en is gereproduceerd in fig. 114 op !/a X V2 der ware grootte (het O. naar boven). 1608. Matthias yuADus. Voor zoover bekend, gat mj voor de laatste maal een kaart2) met „Celebe" en „Macace" geheel volgens Mercator. 1599. Ioan Blaeu. Globe3) gereproduceerd door Ioannes van Ceulen Ioannus-zoon in 1682, met „Celebes" (+ 2 x '/a c.M.) naar Port. model. 1599. Richard Hakluyt (Engelschman • Celebes volgens Port. model, met bijgeteekende, ± Z.W.-N.O. verloopende O.kust-, „Celebes" gedrukt boven de N.kust). Fac Atl., PI. L. 1600. Kaart4) met de route van „Iacobo Cornelio van neck", 15981600; „celebes" volgens van Linschoten met „Tetelli" en „Durato" buiten en „Gintao" in dit eiland. 1600. Een kaart, waarop de Archipel, van dit jaar komt voor in Fig. 113. ij3- J- W. Norle. Londen. Engelsche kaart, zoogen. „overzeiler", waarop Celebes met 3 golven. Rijksarchief, n° 6 Suppl. Inv., b.2. In 1842 verscheen dan de groote kaart ') van G. F. baron von Derfelden van Hinderstein. Blad N° 3 geeft op een schaal + i : 2.222.222 een kaart van Celebes en omgeving van ± io°N.Br. tot 6°Z.Br. en van 1170 tot i27°O.L. Voor zoover Celebes betreft, is zij op X '/s der ware grootte gereproduceerd in fig. 140. Het „Hoog gebergte Timodjong' ligt midden in Midden Celebes. In den O. arm nog de „Yzer Bergen". 1843. „Kaart van Nederlands Oostindische bezittingen, uitgegeven door de Maatschappij tot nut van 't algemeen. DL Veelwaard Jr. del1 et scupls1". Zwartdruk van 95°-i35°O.L. en van 9°N.Br.-i i°Z.Br. Groot 627 X 306 m.M. Geen schaal. Het eiland Celebes (±9x11 c.M.) lijkt meer op de kaart van van den Bosch dan op die van van Hinderstein. Z. arm smal; „Baai van Parapara"; de „Sedang R." van N. naar Z., uit Midden Celebes naar het midden der „Baai van Mandhar", vervangt de rivier der Fransche kaarten uit de i8de eeuw; „Gebergte Timodjong" ver N. in Midden Celebes; „B. Palos"; breede en korte „hals"; „B. van Goenong-Tello" = de baai van Gorontalo; geen Possomeer of -rivier, „Bogt van Tomeiku" = golf van Tolo; Z.O. arm zeer smal beginnend en breed uitloopend naar het Z.Z.O.; „Diepe baai van 0 „Algemeene kaart van Nederlandsch Oostindie te zamengesteld door ", in 9 bladen; n» 6 v. d. Cat. Muller, 1913, b.i. 1876 Sewa of Boni". Sterk uitgerafelde kustlijnen; over het algemeen nog vele onjuistheden in details en het eiland met weinig fraaien vorm. Uit het jaar 1846 dateert van den Luit. ter zee C. W. M. van der Velde een gekleurde manuscriptkaart ') van Celebes, zonder het Posso- Fig. 140. 1842. G. F. baron von Derfelden van Hinderstein. X Va- meer, maar met het dorp Posso, en het „ Latimodjong"-gebergte midden in Midden Celebes. 1) „Schets-Kaart van Celebes en onderhoorige eilanden, meer bepaaldelijk van het Gouvernement Makasser te samengesteld uit de Gouvernéments Archieven van N. Indië door "; aanwezig in de Bibl. van het Min. van Koloniën. i877 En van ditzelfde jaar 1846 werd mij de oudste kaart ') van den Archipel bekend van P. baron Melvill van Carnbée. Het eiland „Celebes" (+7x9 c.M.) op deze kaart vertoont geen Posso-meer, noch een rivier, noch een plaats van dien naam. Het algemeene beeld van dit eiland is in menig opzicht (vooral wat het bergstelsel betreft) eenvoudiger, maar ten deele ook minder goed dan zijn aanstonds te noemen kaart van 1848. In 1847 verscheen de kaart2) van W. Beyerinck, J. M. Bruyn en J. F. W. A.. Essers op een schaal van 1 15.000.000. Naar de bijzondere bijvoegingen op Celebes te oordeelen, is dit eiland overgenomen van de kaart van v. D. van Hinderstein, evenwel niet met nauwkeurigheid, in de eerste plaats wat de kustlijn betreft. In het jaar 1848 verscheen in „Le Moniteur des Indes-Orientales et Occidentales" (1848—1849, den Haag, 1849, tegenover b.216) een zeer merkwaardige kaart van Celebes door P. baron Melvill van Carnbée, welke op ± 3/10 X 3/io der ware grootte gereproduceerd is in fig. 141. In den algemeenen omtreksvorm van dit groote, zoo grillig gevormde groote Soenda-eiland zijn zeer aanmerkelijke verbeteringen gekomen, terwijl men op deze kaart voor de eerste maal midden in Midden Celebes de aanduiding vindt van een groot meer3) (het Posso- 1) „Carte generale des Possessions Neerlandaises aux Indes Orif.ntat.es par le Baron P. Melvill de Carnbée 1846". Schaal 50 geogr. mijlen = 43 m.M.; van i2°Z.Br.—8°N.Br., en 950—i35°O.l. Greenwich. 52X26 c M. Univ.-Bibl. Leiden, Mus. Bodellianum, Port. 46, N" 36, en Port. 175 N" 30. 2) „Algemeene kaart van Nederlands Oostindie, Op de schaal van 1 : 5,000,000. Geteekend door ""; n» 30 v. d. Cat. Kol. Bibl., 1913, b.i. 3) N. Adriani, Verhaal der ontdekkingsreis van Jhr. J. C. W. D. A. van der Wijck naar het Posso-meer, 16-22 October 1865, De Indische Gids, 1913, II, b.843-862, deelt op b.844 mede, dat de eerste in druk verschenen kaart van het Posso-meer is die van Mr. s. c. J. W. van Musschenbroek, Toelichtingen behoorende bij de kaart van de Bocht van Tomini of Gorontalo en aangrenzende landen, T. K. N. A. G., 1880, b.95-110 en kaart n» 2. De kaart draagt het jaartal 1878 (zie hier b.1873), en is dus niet van 1880, maar bovendien is de mededeeling van Dr. Adriani in verband met de boven bedoelde kaart van Celebes door M. v. C. in 1848, niet juist. Voor zoover thans bekend, is de gang van zaken met het Posso-meer dus als volgt geweest: 1724. Oudste bericht over het Posso-meer bij Valentijn, dl. f, boek II, h.s. II, fol. 77 links, waar men leest: „Men oordeelt, dat de rievier van Posso haar oorspronk uit een zeer groot binnewater heeft, rondom welkers zoom wel de meeste dorpen leggen; en men wil, dat men daar te lande tot in den bogt van Boni zou konnen komen". 1848. Oudste figuratieve afbeelding van het meer door Melvill van Carnbée, vermoedelijk naar Forsten, 1840-42, zooals wij zoo dadelijk zullen zien. 1865. Ontdekking van het meer dooF van der Wijck (19 October). 1895. Eerste nagenoeg juiste kaart van het meer door Alb. C. Kruyt, 1:560.000, in Pet. Geogr. Mitt., 1896, „Tafel" 12 tegenover b.160, welke beter is dan die van Kruyt, i : 560.000, Naar het Meer van Poso, b.1-23, Meded. v.w. Het Ned. Zend. Gen., dl. XXXVIII, tegenover b.i. 1878 Fig. 141. 1848. P. baron Melvill van Carnbée. X x 3/io- i879 meer), waaruit de „R. Posso" naar zee stroomt. Fig. 142 geeft een Fig. 142. 1S48. P. baron Melvill van Carnbée. X ± 'A- reproductie op ± 5/4 X 5/* der ware grootte van dat meer met het bijschrift '), en tot de kust toe. 1897. Opmeting van de N.- en O. oevers van het meer door P. A. Gallas^ zie noot ï, b.726, dl. II van dit werk. 1910. Midden-Celebes-expedïtie: opmeting der Z.- en W. oevers door W. Schiebel en vaststelling (door loodingen) van het bodemreliëf van het meer door A. Raven en E. C. Abendanon; zie kaartblad X van den atlas van dit werk. Zie in dit verband ook nog J. J. S(taal), De ontdekking van het Poso-Meer, T. K. N. A. G., 1913, b.786-788. 1) De vraag is, waar M. v. C. deze bij het meer gestelde aanteekening vandaan heeft. Heeft hij het van Valentijn, wiens bericht minder geeft (zie noot 3, b.1877) dan het bijschrift op van M. v. Cs kaart? Of van latere berichten? In 1821 reisde Reinwardt in N. Celebes; zijne journalen werden na zijn dood in 1854 bewerkt door W. H. de Vriese en J. Pijnappel Gz. en uitgegeven onder den titel „Reis naar het oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel in het jaar 1821 door C. G. C. Reinwardt", Amsterdam, 1858. In dit werk is omtrent dit meer niets te vinden; integendeel wordt op b.562 vermeld, dat het meer van Tondano „groot en ruim, ja misschien een der grootste meren in Nederlandsch Indië is"; Pijnappel evenwel (zie hier b.1882) geeft het Posso-meer (zonder naam) veel grooter dan het meer van Tondano. Reinwardt reisde (loc. cit., b.503 e. vj van Ternate via Batjan naar Gorontalo, Kema, Menado, langs N. Celebes en door straat Makasser naar Java; aan den Z. kant der golf van Tomini kwam hij niet. In Reinwarüt's nagelaten schetsen en teekeningen (in portefeuille bij de UniversiteitsBibliotheek te Leiden) bevinden zich alleen schetskaarten van een deel van den N. arm van Celebes en van de Minahassa. i'. ;«' ƒ Na Reinwardt reisde Forster (Bleeker schrijft Forsten) tusschen 1840 en 1842 in N. Celebes; zie van Musschenbroek, loc.cit., b.105, die ook mededeelt, dat Forster's assistent Gaffron alleen een stel teekeningen inleverde (maar geen verslagen of mededeelingen, loc.cit., b.107), terwijl Bleeker (zie hieronder) in noot 1 op b.66 van zijn werk spreekt van een „manuskriptkaart van Forsten", welke de Heer Melvill van Carnbée benut heeft. Wellicht dus ontleende M. v. C. de aanteekening over het Posso-meer (zonder den naam) aan den ijverigen maar ziekelijken Forsten, en dit 119 i88o In 1853 verscheen een „Karte von Alt-Indiën" van Dr. H. Kiepert met een afzonderlijk tableau van den Ned. Ind. Archipel met omgeving, schaal 1 : 15.000.000 (foutief staat er 1 : 1.500000), waar de O. arm van Celebes nog steeds „Silinodin" heet, zooals reeds op de kaart van A. Brué van 1826 (zie b. 1875). De atlas ') van P. baron Melvill van Carnbée en W. F. Versteeg, 1853-1862, bevat over Celebes: i°. Een „Algemeene kaart van het Gouvernement der Moluksche Eilanden", te zamengesteld door P. b. M. v. C, 1855, schaal (volgens index) + 1 : 6.693.000. Deze kaart omvat het heele oostelijke deel van den Archipel ten O. der W.kust van Celebes en Soemba (in het Z.). Voor de eerste maal is de omtreksvorm bijna geheel goed; maar de „hals" is weer te breed geworden, en Boeton over het smalle gedeelte wordt te waarschijnlijker, wanneer wij bij Bleeker nu opnieuw een bericht over dat meer vinden. Bleeker reisde in Sept. en Oct 1855 met den Gouv. Gen. Mr. A. J. Dtjymaer van Twist van Java door straat Makasser naar Menado, over land naar Kema, en vandaar naar Ternate en verder in de Molukken. Hij geeft geen kaart bij zijne publicatie, „Reis door de Minahassa en den Molukschen' Archipel", Batavia, 2 dln., 1856, maar wel leest men in dl. I, b.134: „Oostelijk van Parigi ligt de landstreek Posso, dus genaamd naar de voornaamste rivier, welke het land doorstroomt. Van de monding der rivier Posso opgaande, komt men na twee dagreizen aan een meer, Tolagi, waaruit de rivier ontspringt- Aan dit meer liggen, op drie tot vier uren afstands van elkander, drie groote negorijen, bewoond door alfberen, die zich awrang tolagi noemen. De namen dezer negorijen zijn Tapadodong, Tapada en Toeapa." De vraag is, waar de m.s.k. van Forsten is gebleven. Van na 1848 zijn nog de volgende reizen te vermelden. Zie noot 2 op b.1882 voor de daar genoemde reis van den kapitein ter zee van der Hart naar de gewesten in het Z. der golf van Tomini in 1850 met de „Argo" en de „Bromo". Hij kwam van Ternate in de golf van Tomini, waarin hij de volgende route volgde: Kema-Gorontalo-„Pagowat"-„Moeton"-Parigi-Todjo-Togian-Gorontalo. Over Posso verluidt niets. Van Dec. 1860—Jan. 1861 valt de reis van den Gouv. Gen. Ch. F. Pahud, beschreven door P. van der Crab, „De Moluksche eilanden", Batavia, 1862; hierin is (b.383) alleen even sprake van het rijkje „Posse". In 1863 gaf Pijnappel een werkje, Geographie van Nederlandsch-Indië, waarvan in 1868 een 2de druk verscheen. Over het binnenland vermeldt hij daarin (b.126—127): „Waarschijnlijk sluiten de bergen uitgestrekte hooglanden in, zoo als men dit onder anderen vermoeden zou uit de berigten der inlanders omtrent verschillende meeren, die zich in het binnenland zouden bevinden, en waarin vele rivieren haren oorsprong nemen zouden," maar over de s. Posso en het meer, waaruit zij afvloeit, zegt hij niets. Op b.137 leest men'nog: „Aan de Zuidkust der golf (nam. van Gorontalo of Tomini) liggen Todjo en drie andere staatjes, die buiten gemeenschap met het Nederlandsch gezag zijn en geheel onder Boegineeschen invloed staan." C. B. H. von Rosenberg, Reistogten in de afdeeling Gorontalo, Amsterdam, 1865, kon in Juni 1863 de Posso-rivier niet opgaan naar het „meer van Posso" (hij gebruikt dus voor de eerste maal dien naam) vanwege binneolandsche onlusten (loc.cit., b.46). Bijna 2'/2 jaar na von Rosenberg kwam dan v. d. Wijck als eerste Europeaan aan het Posso-meer. Zie in dit verband nu ook P. en F. Sarasin, „Entwurf", enz., h.183, en ook daar het verdere over de ontdekkingsgeschiedenis van het Posso-meer, b.180—191. 1) „Algemeene Atlas van Nederlandsch Indie. Zamengesteld door —"; n° 14 v. d. Cat. 1913, b.l» i88i te smal, maar in elk geval is de verbetering ten opzichte der kaart van von Derfelden zeer opmerkelijk. 2°. Een „Kaart van Noord en Oost-Celebes", door P. b. M. v. C, 1854, schaal (volgens index) ± 1 : 2.067.000. Zooals men op de reproductie van een gedeelte op '/a x V2 der ware grootte in fig. 143 Fig. 143. 1SJ4. P. baron Melvill van Carnbée. X Va- ziet, komt geheel foutief midden in Midden Celebes het „Gebergte Latimodjong" voor, hoewel dat op de betreffende kaart van T. M. Aubert uit 1752 reeds vrijwel op de juiste plaats was geteekend (zie hier b. 1834). Tusschen Todjo (dat niet op zijn plaats ligt) en T. Api is in den O. arm van Celebes een riviertje geteekend, dat uit een meertje ontspringt en langs „Posso" (dat ruim 6 K.M. van de kust in het binnenland is geteekend) naar zee stroomt. Zeer opmerkelijk en volmaakt onverklaarbaar is de achteruitgang van de door M. v. C. ont- 1882 worpen kaarten van Celebes, voor zoover het Posso-meer betreft, van 1854 en 1855 ten opzichte van die van 1848. Overigens bevat deze kaart, zooals men ziet, het „Meer Tafoeti" (== Towoeti) en het „Meer Kariangoen" '), terwijl de golf van Tomori (= golf van Tolo) met „P. Toko baai" (= P. Tokobaë; zie hier Dl. II, b.641 en fig. 46 op b.642), welke op zijn kaart van 1848 nog „peu connu" was, al zeer goed is gegeven 2). 30. Een „Kaart van Z.W. Celebes", door W. F. Versteeg, 1860, schaal (volgens index) + 1 : 900.000". In de 2de uitgave van dezen atlas, Gouda, 1870, komen, wat Celebes betreft, de zelfde kaarten voor van 1855, 1854 en 1860. In 1855 verscheen een atlas3) van J. Pynappel Gz. Op „Blad 2" der „ Aanteekeningen" wordt vermeld, dat voor Celebes gebruik is gemaakt o. a. van de reeds genoemde kaart van M. v. C, voorkomende in den Moniteur van 1848 (zie hier b. 1877), hetgeen Blad VII met de „Kaart van het eiland Celebes" (geen vermelding van schaal) duidelijk doet uitkomen; zoo bijv. de voorstelling van het Posso-meer, waaruit de „S. Posso" naar zee stroomt, terwijl ook de „hals" van Celebes smal is gebleven. In de derde uitgave van dezen atlas 4) van 1884, heeft het daarop aangegeven „Meer van Poso" twee uitvloeiingsrivieren0), één uit den N.O. hoek naar „Poso" aan zee, en één uit den N.W. hoek. In Stieler's „Hand-Atlas" van 1856, Gotha, heeft Celebes op de kaart van „Die Ostindischen Insein", geteekend door F. von Stülpnagel, geen Posso-meer, maar een hoog bergland op dje plaats, doch in den zelfden atlas en van denzelfden teekenaar heeft dit eiland reeds het volgende jaar, in 1857, op de kaart van „Ost-Indien", een klein Posso-meer met rivier, zonder namen. In de uitgave van 1875—76, 1) Zie over dit meer noot i op b.931 in Dl. II van dit werk. 2) Vermoedelijk werd het kaartbeeld der Tolo-golf ontleend aan de waarnemingen van C. van der Hart, die in de eerste helft van 1850 de Tomori-baai verkende. Zie van hem „Reize rondom het eiland Celebes", den Haag, 1853, dat het verhaal van zijn reis bevat, en daarin o.a. b.81 voor de rondvaart der Tolo-baai (— Tomori-baai). Zie hier het deel van noot 1 op b.1880. 3) „Atlas van de Nederlandsche bezittingen in Oost-lndië geteekend onder toezigt van —", in 9 bladen; n" 12 v. d. Cat. 1913, b.i. De 2de druk verscheen in 1871, en heb ik niet te zien kunnen krijgen. 4) N° 11 v. d. Cat. 1913, b.2; volgens Pijnappel is o.a. de kaart van Celebes het meest veranderd van de 2de in de 3de uitgave. 5) Zie in dit verband Dl. II, hoofdstuk XI en o.a. b.725; overigens is een soortgelijke voorstelling ook reeds aangegeven op de kaart van van Musschenbroek, 1878 (de westelijke afvloeiing met een stippellijn), en vindt men haar ook in den oudsten atlas van SteMFOORT, 1883—85. i883 met beide genoemde kaarten, door denzelfden teekenaar bijgewerkt tot 1873, weder een meertje en een rivier, zonder namen, maar aan den mond ligt „Todjo", terwijl „Posso" verder in het W.N.W. aan de kust ligt. In 1858 geeft H. Frijlink de 2de uitgave van zijn „Nieuwe HandAtlas der Aarde"; in aflevering 9: „Celebes" met het meer en de rivier van Posso volgens M. v. C, 1848, maar zonder den naam, terwijl de „Golf van Tolo" minder goed is dan bij M. v. C, 1854 en 1855. In de 3de uitgave van 1862 geeft hij voor „Celebes" weinig nieuws. In den atlas1) van Dr. f. Dornseiffen van 1878 is een kaart van „Celebes, de kleine Soenda-eilanden, enz. Schaal van 1 : 4.200.000", welke in menig opzicht geen vooruitgang beteekent: omtreksvorm van Celebes vrij goed; geen Posso-meer; „Gebergte Latimodjong of Latibodjong" nog noordelijker dan bij M. v. C, 1854; „Mr. Tafoeti (== Towoeti), dat foutief afwatert naar het Z.O. naar de „Matarepe baai", en „Mr. Kari jangoeng"; Moena en Boeton goed; overigens ook zeer veel meer namen dan Pynappel, 1884. Voorts in dezen atlas nog „Celebes en de Molukken" in vier bladen, schaal 1 : 1.800.000, waarbij Celebes op i°2o'Z.Br. in tweeën is verdeeld en elk deel één blad vult; bij „Posso" aan zee een heel klein riviertje, maar ook hier geen Posso-meer. Eindelijk komt de atlas 2) van J. W. Stemfoort en J. J. ten Siethoff, 1883-85, deze periode in zekeren zin afsluiten, althans voor Celebes. Blad 12a geeft Celebes, op de schaal van 1:2.000.000 in een aanmerkelijk verbeterde voorstelling dan in de vorige atlassen. Voor de-eerste maal na 1752 is het „Geb. Latimodjong" op zijn plaats, hoewel, ten N. van „Palopa" (= Paloppo) nog een vervolgstuk „Latiboedjong" voorkomt"; het „Meer v. Posso" heeft nog twee uitvloeiingsrivieren; het „Meer Lindoe" is in het binnenland er bij gekomen; „Moena of Pangasane" heeft voor de laatste maal den ouden naam. Van deze kaart geef ik geen reproductie, daar genoemde atlas gemakkelijk te vinden en te raadplegen is. Wat Celebes betreft, geeft deze atlas vrijwel de cartographische kennis weer op het eind der ±9de eeuw. De omtreksvorm van Celebes was in den loop dier eeuw vrijwel geheel juist bekend geworden, 1) „Atlas van Nederland en zijne overzeesche bezittingen, door — met toelichtingen van Dr. j. j. de Hollander"; n» 15 v. d. Cat. 1913, b.1-2. 2) „Atlas der Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indië door —"; n° 17 v. d. Cat. 1913, b.2. 1884 doch de kennis van het binnenland liet, op enkele uitzonderingen in het Z. en N.O. na, alles te wenschen over. Aan de in dit opzicht tot stand gebrachte verbeteringen wijden wij een kort woord in de nu volgende afdeeling van dit hoofdstuk, doch vermelden eerst nog even een uitgave van den Topographischen Dienst van 1885, omvattende 4 bladen van Zuid Celebes, 1 blad van Saleyer en 1 blad van Pitoempanoewaë, alle op een schaal van 1 : 200.000. 15. De ontwikkeling der cartographie van en in Celebes in het laatst der xixde en het begin der xxste eeuw, ingeleid door de Sarasin's en voortgezet door Nederlanders. De Zwitsersche neven Dr. P. en Dr. F. Sarasin zijn door hunne reizen in en door Celebes in 1893-96 en 1901-03 de pioniers geweest bij de verkenning der binnenlanden van vele gedeelten van Celebes. Op velerlei natuurwetenschappelijk gebied bereikten zij schoone resultaten; menigvuldig waren hunne geographische ontdekkingen, maar bij gebrek aan opnemers, was hun cartographische oogst niet groot. Het resultaat op cartographisch gebied gaven zij in hun werk „Entwurf einer geographisch-geologischen Beschreibung der Insel Celebes", Wiesbaden, 1901, in een overzichtskaart van het eiland Celebes. Deze geef ik niet in reproductie. De afwijkingen van hunne voorstelling der gebergtestelsels van Celebes van de werkelijkheid zijn groot en voor een ieder gemakkelijk na te gaan, door vergelijking hunner kaart met -een der nieuwste kaarten van Celebes (zie hier fig. 145); ik behoef daarop dus niet nader in te gaan. Wel mag worden opgemerkt, dat in de tweede uitgave van den atlas van Stemfoört en ten Siethoff (zie hier b. 1883) van 1897-1904 op blad 14a van Celebes, schaal 1 : 2.000.000, gebruik is gemaakt van de gegevens der Sarasin's, o.a. wat betreft het „Matanna-Meer" en het „Towoeti-Meer". In vele opzichten is de voorstelling van Celebes in deze 2de uitgave aanmerkelijk verbeterd bij die der iste uitgave van 1883-85. Hoewel deze verdienstelijke ontdekkingsreizigers in hunne pogingen krachtig werden gesteund door de Ned. Ind. Regeering, dateert het directe optreden van Nederlanders voor de vermeerdering der cartographische kennis van Celebes toch van iets lateren tijd. Te noemen zijn: Alb. C. KRUYt sinds 1895 voor Midden Celebes, P. A. Gallas, 1895 voor Gowa en 1897 voor het Posso-meer, en vele anderen na i885 het optreden van de Ned. Ind. Regeering over geheel Celebes sinds 1905. Daardoor werd allengs meer bekend van het bergkarakter van Celebes. Aan deze kennisvermeerdering van het bovenzeesche reliëf van dit eiland paarde zich die van het onderzeesche rond er omheen. In de eerste plaats dienen dan de diepzee-onderzoekingen der Siboga-expeditie onder Prof. Dr. M. Weber en den vice-admiraal G. F. Tydeman in 1900-01 te worden genoemd, en dan ook die van den kapitein ter zee S. P. L'Honoré Naber in 1904-05 in de Tomini-bocht, en de overige metingen der Gouvernements Marine. Al deze onderzoekingen deden de diepe bekkens rond om het eiland Celebes kennen, welke werden afgebeeld op de kaart der Siboga-expeditie door Tydeman, op de overzichtskaart van zijn Molukken-Verslag door Verbeek, en het laatst en volledigst door C. Craandijk op een kaart van Celebes en de omringende zeeën in 1909 op een schaal van 1 : 2.500.000 voor een artikel van Prof. J. F. Niermeijer, hetwelk verschenen is in het T. K. N. A. G., 1909; deze kaart draagt in dien jaargang het n° IX en is op t 2/5 X J/s der ware grootte gereproduceerd in fig. 144. Van landkaarten van Celebes of gedeelten van dit eiland zijn de volgende uitgaven van de Topographische Inrichting te Batavia te noemen: 1900. Kaart van de vlakte van Gowa, schaal 1 : 50.000, opgenomen in 1897—1899. 1903. Kaart van het rijk Gowa, schaal 1 : 100.000. 1905. Schetskaart van een deel van Zuid-West-Celebes, schaal 1 : 200.000. 1905. Schetskaart van het Zuidelijk deel van* Zuid-West-Celebes, schaal 1 : 200.000. 1906. Schetskaart van Midden- en Zuid-Celebes, schaal 1:1.000.000, voornamelijk naar de opmetingen van H. A. van Marle. 1907. Schetskaart van Midden-Celebes, schaal 1:500.000. Het was op deze kaart, dat de tochten der Midden-Celebes-expeditie 1909-1910 door mij werden geprojecteerd. 1909. Overzichtskaart van het eiland Celebes, schaal 1 : 1.250.000. D. i. de zoogen. economische kaart van Celebes. De geographische vondsten der Midden-Celebes-expeditie van 1909 konden er nog niet op worden aangebracht. Nadat van medio 1905 eerst 1, later 2 opnemers werkzaam waren geweest, werd begin 1910 begonnen met de driehoeksmeting van i886 Fig. 144. 7909. C. Craandijk en J. F. Niermever. X ± %• 1887 Celebes en sinds dien regelmatig voortgezet (Jaarverslagen van den Top. Dienst over 1910 en volgende jaren); hierop volgde tegen het . einde van 1912 de geregelde topographische opneming (evengenoemde Jaarverslagen over 1912 e. v.). Met de bewerking eener schetskaart Fig. 145. igió—j7. W. van Gelder. X xh- van Midden Celebes, schaal 1:500.000, werd in 1912 begonnen, en in 1914 een voorloopige zwartdruk in 2 bladen uitgegeven. Een definitieve nieuwe kaart van Celebes is dus sinds 1909 nog met van den Topographischen Dienst verschenen, maar deze Dienst PI. CLXXIII. 289. Blok biotietorthoklaasgneis op den bodem van het ravijn der S. Make. Bloc de gneiss a biotite et orthose au fond du ravin de la Maké. MIDDEN-CELEBESEXPEDITIE.- GEOLOGISCHE EN GEOGRAPHISCHE DOORKRUISINGEN VAN MIDDEN-CELEBES (ïgog—igiO) DOOR E. C. ABENDANON, m. i. MET BIJDRAGEN VAN J. H. KRUIMEL, Prof. S. J. VERMAES, m. i., en Prof. Dr. M. WEBER. DEEL IV. Met 2 fotogravures, 1 fototypie, 17 autotypiën en 64 tekstfiguren. Met medewerking van het Ministerie van Koloniën uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Boekhandel en Drukkerij voorheen E. J. BRILL Leiden — 1917-18 viii inhoud. Bladz. Mijne beschouwingen over het voorkomen van ijzerertsen en de eventueele aanwezigheid van nikkelertsen in het Veröeek-gebergte 1726—1736 Aanleiding tot het scheikundig onderzoek 1726—1727 Beschouwingen over de kansen en de wijze van voorkomen van ijzer- en nikkelafzettingen in het Verbeek-gebergte, en de terreinen, welke in de eerste plaats in aanmerking komen voor een nader mijnbouwkundig onderzoek . . 1727—1734 Résumé !734—r73S Conclusie " 1735—1736 Naschrift 1736 HOOFDSTUK XXIII. Historische cartographie van Celebes 1737—1894 1. Het legendaire Celebes van claudius ptolemaeus, ± 150 na Chr ; . . 1737—1739 2. Het hypothetische Celebes 1739—1745 3. De oudste Portugeesche kaarten van den Archipel, ± I5i2(?) — + 1520 1745—1751 4. De Spaansche cartographie van den Archipel te Sevilla, 1522—1550 • 1752—1759 5. De oudste Portugeesche en Spaansche berichten over Celebes in de i6^e eeuw I759—I77I 6. De Fransche cartographie van den Archipel te Dieppe, ± 1536 (?)—1553, ongetwijfeld berustend op onbekende Por- • tugeesche modellen I77I—1777 7. De tweede serie Portugeesche kaarten van den Archipel, nu met Celebes, doch zonder naam, 1554—1590, eenperiode ■van cartographischen stilstand voor Celebes l777—I78z 8. De Italiaansche cartographie van Celebes te Venetië, 1554— 1565, welke voor het eerst dezen naam voor het geheele eiland doet uitkomen 1782—1788 9. De Vlaamsche cartographie van Celebes, 1541 —1598, staande onder Spaansche, Italiaansche en Portugeesche invloeden . 1788—1796 10. De Nederlandsche cartographie van Celebes berustend op vreemde modellen, + 1590—+ 1670, een tijd van twijfel. 1796—1817 Het eerste tijdvak, + 1590—1622 1797—1808 Het tweede tijdvak, 1622—+ 1670 1808—1817 11. De geoctroyeerde Nederlandsche cartographie van Celebes onder de V. O. I. Cïe, 1643—+ 1800 (?), een periode van grooten vooruitgang 1817—1842 inhoud. ix 12. De openbare ontwikkeling van het cartographische beeld beeld van Celebes in de tweede helft der XVIIde, jn de XVHIde en het begin der XXIXde eeuw, 1641-1808 . . 1842-1867 13. Over niet-Europeesche kaarten van Celebes, 1154 1459 iSS4,en i8l6-I9(?).. ; l868-i87I 14. De hermeuwde en tevens openbare ontwikkeling van het cartographische beeld van Celebes onder het Nederlandsche Bestuur in Ned. O. Indië in de XIXde eeuw .... 1871-1884 IS- De ontwikkeling der cartographie van en in Celebes in het laatst der XIXde en het begin der XXste eeuw, ingeleid door de Sarasin's en voortgezet door Nederlanders . . . 1884—1888 16. Résumé . . HOOFDSTUK XXIV. Over'de beteekenis van den naam l888~l894 Celebes. . Slotwoord . . / • l895-i902 1903 VOORWOORD. Het manuscript, dat bedoeld was voor het derde deel van dit werk (zie de Inleiding in Deel I, b.XXII), is, vooral dank zij den petrografischen arbeid van Dr. W. F. Gisolf, m. i., zoozeer uitgedijd by de volledige uitwerking van de gegevens der Midden-Celebes-expeditie 1909-1910, dat ik mij genoodzaakt zag het te verdeelen over een Deel III, bevattende de paleontologische en petrografische bewerkingen van evengenoemde gegevens, en dit Deel IV, dat dan het slot vormt van het geheele werk. De medewerkers van Deel III herdacht ik reeds in het aan dat deel toegevoegde Voorwoord. '.; Van de medewerkers aan Deel IV, de Heeren Prof. S. J. Vermaes m i Prof Dr. M. Weber en wijlen J. H. Kruimel, reeds genoemd op d.XVI en XVII van het Voorwoord van Deel I, werd van den eerstgenoemde eene bijdrage opgenomen in Hoofdstuk XXII, b.17101725, terwijl van de laatstgenoemden in Hoofdstuk XXI, resp. b.16511676'en b.1626-1650, de publicaties werden opgenomen, waarvan reeds sprake was op b.XVI van het Voorwoord van Deel I. Prof Dr K Oestreich had de welwillendheid het opstel over de morphologie door te lezen en mij opmerkzaam te maken op mijne afwijking van Davis' verdeeling der kusten in rijzende en dalende; naar aanleiding waarvan ik een nadere verklaring dezer afwijking bijvoegde. Voor de behandeling der historische cartographie van Celebes, waaraan Hoofdstuk XXIII is gewijd, wendde ik mij reeds in het najaar van 1913 tot den daartoe aangewezen persoon, Dr. F. C. Wieder, die mij aanvankelijk schreef gaarne bereid te zijn dit onderwerp ter hand te nemen, doch mij later meldde, dat ander werk hem gedurende een groot deel van 1916 in beslag zou nemen. Toen dit begin Juni 1917 nog het geval was, besloot ik den voor de samenstelling van voorwoord. xi Hoofdstuk XXIII benoodigden arbeid zelf te verrichten. Het onmiddellijk gevolg hiervan was eene vertraging in de uitgave van dit Deel IV, waarvan de Hoofdstukken XVIII t/m XXII reeds vóór eind September 1917 waren afgedrukt. Daarom, draagt Deel IV het tweevoudige jaartal 1917-1918. Eenige gegevens en aanwijzingen voor dat Hoofdstuk XXIII verkreeg ik van de Heeren Dr. Wieder, G. P. Rouffaer (zie vooral b.1748) en W. C. Muller. Aangezien met het oog op den oorlog een bezoek aan buitenlandsche Instituten uitgesloten was, bleef ik beperkt tot hetgeen zich in Nederland bevond aan origineel materiaal, aan reproductieatlassen, en aan literatuur. Aldus verzamelde ik zelf verreweg de meeste stof voor genoemd hoofdstuk. Bestudeerd werd, hetgeen op het gebied der historische cartographie te vinden was in de volgende Instituten: 1. Het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage, waar ik bijzondere medewerking mocht ondervinden van den Directeur, Prof. Dr. R. Fruin, en den Heer Dr. J. de Hullu. 2. De Kol oniale Bibliotheek, van het Kon. Inst. voor de Taal-, Landen Volkenkunde en het Indisch Genootschap, te 's Gravenhage. 3. De Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, waar vooral de Heer K. F. H. Klasing Jr. mij met zijne bijzondere voorkomendheid het zoeken naar meer materiaal vergemakkelijkte. 4. De Bibliotheek van het Ministerie van Koloniën te 's Gravenhage. 5. De Bibliotheek der Universiteit te Amsterdam, waar ik van Dr. C P. Burgrr Jr. belangrijke gegevens over van Linschoten en Plancius mocht vernemen en veel hulp ondervond van zijn assistente Mejuffrouw Dr. B. M. van der Stempel. In deze Bibliotheek zijn ook in bewaring die van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, alsmede het oude kaarten-materiaal van het Ministerie van Marine. 6. 's Rijks Prenten Kabinet te Amsterdam. 7. Het Geographisch Instituut te Utrecht, alwaar uit talrijke reproductie-atlassen zeer belangrijk materiaal werd bijeengebracht; hiervan zijn in het bijzonder te noemen de reproducties der kaarten van Rodriguez, ± 15 12 (?), en Desceliers (?), + 1536 (?); zie hier b. 1746-49 en 1772. Ook de Boegineesche kaart van den Archipel, i8i6-i8i9(?), moet vermeld (zie hier b. 1869-70), waarvan ik de transcriptie der Boegineesche namen te danken heb aan den Heer A. Lafeber, Doctorandus O. Talen. Buitengewoon behulpzaam in het beschikbaar stellen van al dit xii voorwoord. materiaal betoonde zich de assistente Mejuffrouw Dr. J. B. L. Hol. 8. De Bibliotheek der Universiteit te Leiden met zijne belangrijke collecties, berustend in het Vossius-fonds en het legaat van wijlen Mr. J. T. Bodel NlJENHUIS. Voorts zijn op de daarvoor aangewezen plaatsen in Hoofdstuk XXIII de gegevens en de foto's vermeld, welke ik te danken heb resp. aan den Heer W. A. Engelbrecht te Rotterdam, aan de UniversiteitsBibliotheek te Bazel door tusschenkomst van Dr. F. Sarasin, aan de Hof- en Staatsbibliotheek te München en de Hof-Bibliotheek te Weenen, aan Dr. J. A. J. de Villiers van het Britsche Museum en Dr. C. P. Chatwin voor zijn tusschenkomst aldaar, aan de Nationale Bibliotheek, den Hydrographischen Dienst van het Ministerie van Marine en den Heer G. F. Dollfus te Parijs. Er is nog één bron voor de vroeger reeds verworven kennis van Celebes, waarop ik opmerkzaam werd gemaakt, en welke zeker niet onvermeld mag blijven. Dit is het artikel over Celebes in het „Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch Indië", Dl. I, Amsterdam, 1869, b.223-228. Dit werk werd samengesteld door Mevrouw J. C. W. van den Bergh van Eysinga, geb. Roorda van Eysinga, Jhr. Mr. H. van Alphen en vooral Prof. Dr. P. J. Veth; laatstgenoemde voorzag het van eene Voorrede. Aan het artikel over Celebes is toegevoegd een „Proeve van eene bibliographie over het eiland Celebes", door Prof. Dr. H. C. Millies, b.228-236. Dit is vermoedelijk de oudste bibliographie van Celebes. Latere zijn mij bekend van de Sarasin's in hun vaak genoemd werk van 1901 en van Dr. J. Ahlburg in zijn door mij meermalen geciteerd boek van 1913, terwijl de literatuur-lijst van Dr. R. D. M. Verbeek, m. i., (voor den geheelen Archipel; maar alléén voor de Geologie en daarbij behoorende vakken) van algemeene bekendheid mag worden verondersteld. In die literatuur-opgave nu van Prof. Dr. H. C. Millies bevinden zich enkele geschriften, welke wellicht nog van belang zouden zijn geweest voor de oude cartographie en geographische kennis van Celebes. Het is mij evenwel niet mogen gelukken die geschriften te vinden. Ongetwijfeld zou ook een voortgezette studie aan buitenlandsche Instituten nog meer materiaal aan den dag hebben gebracht, maar toch geloof ik wel, dat de hoofdlijn voor de historische cartographie van Celebes in Hoofdstuk XXIII is vastgelegd. voorwoord. xiii Ik meen dan ook, behoudens de scherpzinnige vondsten van Rouffaer (zie b.1748), het pro en contra van genoemd Hoofdstuk, dat handelt over een terrein van wetenschap, hetwelk het mijne niet is, ten slotte toch voor eigen rekening te mogen en moeten nemen. Hieraan wil ik nog toevoegen, dat ik de fraaie reproducties der oude kaarten van Celebes te danken heb aan de firma Bakhuis en van Beek te 's Gravenhage, welke ik hier met groote erkentelijkheid wensch te herdenken voor de buitengewone toestemming, om persoonlijk in hunne ateliers toezicht uit te oefenen bij de reproductie der evengenoemde kaarten. Vanzelf ontwaart men uit het einde van Hoofdstuk XXIII, hoe het met de algemeene, nog zeer oppervlakkige kennis der Geographie en de nog onvollediger kennis der Geologie van Celebes stond, toen het Bestuur van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap in 1908 besloot, om ter nadere geologische en geographische bestudeering in het bijzonder van Midden Celebes, mij in de gelegenheid te stellen mijn programma van verkenningstochten ten uitvoer te brengen. Het Voorwoord van Deel I begon met de mededeeling, dat dit denkbeeld in het voorjaar van 1907 bij mij opkwam; nu wij elf jaar verder zijn, is de arbeid, welke daaruit voortsproot, volbracht. Wassenaar, Febr. 1918. E. C A INLEIDING. De hoofdstukken der eerste beide deelen gaven het verhaal der op de verschillende tochten in Midden Celebes verrichte waarnemingen; elk hoofdstuk eindigde met een résumé, waarin een korte geologische analyse werd gegeven van het in dat hoofdstuk behandelde gebied. Allengs kwamen aldus ter sprake de verschillende verzamelde gegevens en de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen, welke alle te zamen bijdroegen de schets der geologische wordingsgeschiedenis van Midden Celebes te vervolledigen. In dit Slotdeel zullen wij trachten, mede op grond der in Deel III gepubliceerde paleontologische en petrografische studies van Hinde, Dollfus en Gisolf, de geologische synthese te geven van Midden Celebes. In de eerste plaats zullen de Bouwsteenen van Midden Celebes worden besproken (Hoofdstuk XVIII), in de tweede plaats getracht worden een beeld te ontwerpen der historische geologie van dit eiland (Hoofdstuk XIX). Dit leidt vanzelf tot de beschrijving en verklaring der wording van het tektonisch gewrocht daarvan (eerste deel van Hoofdstuk XX). Als aanhangsel van het bedoelde onderdeel van dit werk volgt een enkel woord over de seismologie, waarvan nog zoo weinig, veel te weinig, bekend is. Dit is ook het geval met onze kennis betreffende de andere innerlijke krachten, nam. de vulkanologische, welke evenwel in Midden Celebes een ondergeschikte rol spelen. Van des te meer uitwerking en van meer bekendheid zijn de uiterlijke vormenveranderende krachten, welke zonder ophouden er op uit zijn het tektonisch gewrocht te sloopen; aan hetgeen zij tot stand brachten, is het tweede deel van Hoofdstuk XX over de morphologie van Midden Celebes gewijd. Daarop volgen — weder als aanhangsel — beschouwingen op hydrographisch gebied, doch ook op dit gebied valt in Midden Celebes nog buitengewoon veel te doen. Daarmede zal het beeld van den tegenwoordigen geographischen INLEIDING. XV toestand van Midden Celebes genetisch en ten volle zijn gegeven, een beeld, dat slechts wat zijne hoofdtrekken betreft volledig mag worden geacht, maar waaraan in details nog zeer veel ontbreekt. Wij zullen dan de plastiek van het landgebied van Midden Celebes hebben leeren kennen met zijne rijke afwisseling van hooge, kortere of langere, plompe, en meestal vrijwel horizontaal-gekamlijnde bergreeksen, welke veelal voor bergcultures uitnemend geschikt zijn, of met zijne massieve bergcomplexen, welker grillige en ruwe vormen het gebergte een onherbergzaam aanzien geven, met zijne diepe en nauwe ravijnen, waardoor de waterrijke bergstroomen in een opéénvolging van versnellingen en watervallen omlaag schieten, met zijn plaatselijk breedere valleien, welke door de landsbevolking in cultuur zijn gebracht, met zijn uitgestrekte blauwe watervlakken der meren, en ten slotte ook, met zijn bekoorlijke hooggelegen dalkommen, waarin de mensch dorpen en tuinen en sawahs heeft aangelegd. Dan zoude daarop een verhandeling moeten volgen over de huidige klimatologische toestanden, d. w. z. over de Meteorologie van Midden Celebes. Zoodanige verhandeling is thans nog onmogelijk te geven. Hetgeen op dit gebied tijdens mijne tochten werd waargenomen, werd in de eerste beide deelen vermeld; algemeene gevolgtrekkingen laten deze, uit den aard der zaak zeer onvolledige, gegevens niet toe; of het zouden deze moeten zijn: dat de verschillen in de temperatuur op het hooggebergte en in de kustvlakten minder groot zijn dan op Java (hetgeen te verklaren is door de van elkaar afwijkende geographische omstandigheden in deze beide eilanden), dat het klimaat bijzonder regenrijk is, dat er voor het kerngebergte geen eigenlijke droge tijd bestaat, en dat de hooge lange horstgebergten uitnemende klimaatscheiders zijn. Even onvolledig is hetgeen ik vermag te zeggen over de flora, de fauna en de menschelijke bewoners van Midden Celebes, doch op deze gebieden is door andere onderzoekers reeds zeer veel wetenswaard bekend geworden. (Zie ook hetgeen in dit verband werd opgemerkt in de Inleiding van Deel I, b.XXII). Slechts eenige algemeene gezichtspunten vragen de aandacht. Wat de Flora betreft, weten wij reeds, dat langs de, slechts bij uitzondering aanwezige, lage kusten, de rhizophoren-bosschen groeien met hun wirwar van takken en naakte, lange en dunne luchtwortels, en op de smalle kustvlakten, althans voor zoover deze niet voor cultuurdoeleinden door de bevolking zijn verwijderd, de dichte tropenwouden, xvi inleiding. waarin een overmaat van dorens en rottanslingers het dóórtrekken ten zeerste bemoeilijkt. Ook langs de berghellingen stijgt het dichte oerbosch op. Maar hooger gaande langs de berghellingen, houdt het wouddek merkwaardigerwijze op, wanneer men de waterscheiding heeft bereikt. Het grootste gedeelte van het binnenland is geheel zonder bosch, en Midden Celebes onderscheidt zich ook daarin typisch van de andere groote Soenda-eilanden, terwijl het in dit opzicht meer overeenkomst vertoont met Soemba of Timor. Aan de vele regens, welke den lossen bovengrond van de steile berghellingen afspoelen, en dus niet aan een te droog klimaat, moet deze afwezigheid van bosch op Celebes worden toegeschreven. Het bergland vertoont dan grauwe, duistere tinten, of wel, de blauwe, violette of sepia kleuren van den rotsbodem bepalen de algemeene kleur van het omringende geaccidenteerde terrein, terwijl tevens velerwege het woudlooze binnenland het karakter van een bekoorlijk parklandschap aanneemt. Alleen de berglanden, die zich boven de 1400 M. verheffen, dragen tot de grootste hoogten weder bosch. Dan reeds begint het rijk van het mos, dat op eene hoogte van 2000 M. oppermachtig heerscht (zie Deel II, b.736). Vooral langs de hellingen der langgestrekte hooge horstgebergten hebben zich, naar de toenemende hoogten, zone-gewijs varieerende flora's ontwikkeld, welker systematische bestudeering hoe eer hoe liever diende te worden ter hand genomen. Op grootere hoogte wordt het karakter der flora inderdaad geheel anders. Pandanen op hooge luchtwortels trekken er de aandacht, en dwergbamboe, uiterst sierlijk en fijn van vormen, en korven van breed-bladerige varens, welke zich om de boomstammen heen hebben vastgezet, ook wilde bloemen komen steeds talrijker en grooter en schooner voor -, totdat men eindelijk, boven de 2800 en bij de 3000 M. en nog hooger, geheel in de streken is, waar een subtropische plantengroei optreedt, voornamelijk gekarakteriseerd door de bosschen van grillig gekromde eiken (zie Deel I, b.86 en 101-102). Van de Fauna van Celebes zijn de betrekkelijke armoede en de aanwezigheid van enkele oude vormen bekend; vandaar dat de Sarasin's spraken van een „altere Invasionsschicht". In afwijking van Weber's ') „verarmde Indische fauna van Celebes" geven de Sarasin's 2) toch 1) Peterm. Mitt., 1900, b.185. 2) Ueber die geologische Geschichte der Insel Celebes auf Grund der Thierverbreitung, Wiesbaden, 1901, b.157. INLEIDING. XVII de volgende voorstelling: „Die Fauna von Celebes ist vielmehr zu bezeichnen als eine „verhaltnissmassig moderne Mischfauna aus vier benachbarten Gebieten, namlich aus Java, den kleinen Sunda-Inseln, den Philippinen und den Molukken, wobei der javanisch-philippinische Charakter überwiegt, vergesellschaftet mit einzelnen Resten einer alteren Invasionsschicht"". Deze laatste is dan volgens hen mioceen, de eigenlijke fauna evenwel van plioceene afkomst. Veel onzekers bestaat er evenwel nog betreffende de wording der tegenwoordige fauna van Celebes, doch ik vlei mij met de hoop, dat de door mij ontworpen schets der historische geologie van Celebes en van Midden Celebes in het bijzonder aan de zoölogen de noodige gegevens zal verstrekken om aan de hand daarvan in staat te zijn het zoölogisch probleem van het eiland Celebes op te lossen. Zelf geen zoöloog zijnde, waag ik het hier slechts de volgende vragen te stellen: Heeft de oudste invasie eener fauna wellicht plaats gehad op het oligoceene Celebes-N.Borneoeiland, zooals dat door mij met zijne N.westelijke strekkingsrichting is geconcipieerd (zie dit Deel, b. 1531-32), en is zoodoende deze oudste invasie wellicht rechtstreeks afkomstig uit Azië, zij het ook langs eene landengtevormige verbinding? In de tweede plaats: Moet de betrekkelijke armoede van Celebes' fauna niet worden verklaard uit de ongunstige voorwaarden, welke dit landgebied aan eene fauna bood, eerst als oligoceene, over het algemeen zeer zanderige en vermoedelijk dorre schiervlakte, daarna als geologisch snel oprijzend, zich van andere landgebieden vrijmakend eiland? Moeten deze geologisch snel zich wijzigende condities niet menige diersoort den strijd om het bestaan moeilijk, zoo niet onmogelijk hebben gemaakt? Mij dunkt van wel, en dit is in elk geval een feit, dat de buitengewoon steilwandige en hooge waterscheidingen zelfs nog heden ten dage aan een betrekkelijk zoo gemakkelijk zich verplaatsende diersoort als de aap ') onoverkomelijke grenzen hebben gesteld. Inderdaad, in de tegenwoordige configuratie van Celebes als eindproduct van zijne geologische wordingsgeschiedenis, ligt m. i. de oplossing van het probleem van zijne flora en zijne fauna, en ik zou het een bewijs te meer vinden niet te hebben misgetast in het ontwerpen van het beeld dier geschiedenis, indien mijn zooeven uitgesproken hoop verwezenlijkt wordt. 1) Zie ook Dr. J. Büttikofer, Die kurzschwanzailen von Celebes, Zoologische Med. uitgeg. vahw. 's Rijks Mus. v. Nat. Hist. te Leiden, dl. III, ad. i, 1917. XVIII inleiding. In dit Deel dan wordt de onvermijdelijke lacune, welke na de hydrographische schetsteekening van Midden Celebes volgt, slechts ingenomen door de in Hoofdstuk XXI bijeengevoegde publicaties ) van wijlen J H. Kruimel over de zoetwaterslakken, welke gedurende mijne expeditie in en om de groote Midden-Celebes-meren werden verzameld, en van Prof Dr. M. Weber over de zoetwatervisschen dier meren. ~ Enkele ethnographische mededeelingen van mijn eigen hand volgen dan over eenige stammen, over huizenbouw, alsmede over het ijzerertssmelten door de bevolking van het ^r^-gebergte. Over de menschelijke bewoners valt de algemeene opmerking te maken, dat in zekeren zin een'parallel te trekken is met die van het Balkan-schiereiland. Tevergeefs zoekt men op aarde naar twee gebieden welker tektoniek en morphologie in principe zoozeer op^ elkaar gelijken als Midden Celebes en het Balkan-schiereiland. Ook hier dezelfde hooge, moeilijk-toegankelijke scheidingsmuren tusschen vruchtbare en bevolkte hooge dalkommen, welke - even als in Midden Celebes eenmaal meren zijn geweest. En zoo komt het, dat op den Balkan en in Midden Celebes een groot aantal min of meer volkrijke, en min of meer moeilijk met elkaar in contact te komen stammen zijn ontstaan, elk met een eigen taal, met eigen zeden en gewoonten en met daaruit voortspruitende, veelal tegenstrijdige belangen. Deze laatste gaven, zoowel in Celebes als op den Balkan, aanleiding tot eindelooze twisten, en hierin herkennen wij dus zeer merkwaardige voorbeelden van den onmiddellijken samenhang, immers van oorzaak tot gevolg, tusschen de geographische gesteldheid van een landstreek en de historie zijner bewoners. Des te eer mag het ons een gevoel van groote voldoening geven, dat een man van kracht en doorzicht als de oud-G.G. van Heutsz in staat is geweest een einde te maken aan den tusschen de verschillende stammen steeds nieuw opflikkerenden strijd; en daardoor alleen reeds den grondslag te leggen voor ontwikkeling van land en volk. Daaraan ook is het Hoofdstuk XXII gewijd; achtereenvolgens vindt men daar beschouwingen over de toekomst van genoemd landgebied 0 Oorspronkelijk gepubliceerd in de „Bijdragen tot de Dierkunde», al y Dec. 1913; Voorwoord van Deel I, b.XVI. ra HOOFDSTUK XVIII. De bouwsteenen van Midden Celebes. {Zie blad IX van den atlas). In dit hoofdstuk zijn de rotssoorten, welke Midden Celebes opbouwen, zooveel mogelijk in chronologische volgorde gerangschikt en in behandeling genomen. Ten deele wijkt deze rangschikking natuurlijk af van de zuiver petrografïsche groepeering van Dr. Gisolf in het voorgaande hoofdstuk en deel. Daar het onderhavige hoofdstuk reeds geschreven was, vóórdat de petrografïsche studie van Dr. Gisolf was beëindigd, zijn, met enkele uitzonderingen, de gesteentennamen der eerste beide' deelen van dit werk gebezigd, welke grootendeels ook van hem afkonistig zijn. En te eer heb ik dit gedaan, waar hij zelf bij tal van gesteentenmonsters er op wijst, dat het geven van een definitieven naam in dit stadium van het Midden-Celebes-onderzoek vaak niet wel mogelijk is. Ik ben het dan ook geheel eens met hem, dat er nog heel wat detailonderzoekingen noodig zijn, aleer alle rotssoorten, waaraan Midden Celebes zoo buitengewoon rijk is, hun vasten naam zullen hebben gekregen. Van de jongste naar de oudste, kunnen wij de volgende bouwsteenen onderkennen in Midden Celebes: Recente vormingen. Pleistoceene vormingen. Riviervormingen. P ho-pleistoceene meer afzettingen. Zure effusiefgesteenten en tuffen. Plioceene vormingen. Effusiefgesteenten. Mioceene vormingen. 88 1384 Oligoceene vormingen. Eoceene nummulieten-kalksteen. Leuciethoudende effusiefgesteenten. Oud-tertiaire tuffen. Oud-tertiaire klei- en zandsteenen. Syenietische gesteenten. Graniet-laccolieten. Overgangsvormingen van het Krijt tot het Tertiair. yong-cretacëische kleisteenen. Radiolariet. Basische dieptegesteenten. Gesteenten van onbekenden ouderdom en onsamenhangende wijze van voorkomen. Kristallijne schisten. Oergraniet en gneis. Van elk dezer bouwsteenen zullen telkenmale ter sprake komen de daartoe behoorende rotssoorten, de geologische ouderdom, voor zoover deze kan worden vastgesteld, en het geologische voorkomen. Eenige van hen zullen, mede in verband met hun geologisch voorkomen buiten Celebes, aanleiding geven tot belangwekkende gevolgtrekkingen, waaronder een paar van verre strekking. Oergraniet en gneis. Ongetwijfeld komen in Midden Celebes oude granieten voor, welke met veelsoortige gneisen een oorspronkelijk zeer diep gelegen zone der aardkorst vertegenwoordigen. Evenwel zijn in nog grootere mate jongere granieten aanwezig, maar hunne wederzijdsche afscheiding heeft op het terrein niet overal met zekerheid kunnen plaats vinden. Dit moet aan een uitgebreid detailonderzoek voorbehouden blijven. Met het oog op het veelvuldiger voorkomen dezer jongere, laccolietische granieten, zal ik de verschillende soorten van granietische gesteenten niet hier noemen, doch ter plaatse, waar die jongere granieten in behandeling komen. De gneis-soorten zijn de volgende: biotietgneis (de op één na meest voorkomende variëteit der kristallijne schisten), biotietplagioklaasgneis, titaniet- en biotiethoudende gneis, amfiboolbiotietgneis, enstatietbiotietgneis, augietbiotietgneis, pyroxeenamfiboolgneis, amfiboolen biotiethoudende pyroxeengneis, granaatbiotietgneis, granaat- en cordieriet'houdende amfiboolgneis, granaathoudende augietgneis, granaathoudende- of granaatgneis, en wollastonietrijke augietgneis. 1385 De gneisen behooren dus alle tot de diepste zone volgens Grubenmann's *) indeeling, en wel voornamelijk tot zijn groep I, die der alkaliveldspaat- of orthoklaasgneisen, terwijl de granaat- en cordiërietgneisen tot groep II, die der aluminiumsilicaatgneisen, de biotietplagioklaasgneisen tot groep III, die der kalknatronveldspaatgneisen, en de wollastonietaugietgneis tot groep IX, die der kalksilicaatgesteenten moeten worden gerekend. Voor een groot, wellicht het grootste deel zijn de gneisen afkomstig van granietische dieptegesteenten enchemisch daarmede overeenkomende sedimenten; de gesteenten behoorende bij de groepen II en IX daarentegen moeten worden aangezien respectievelijk voor metamorphe kalkzandsteenen of mergels. Ook vérdienen bij deze serie van rotssoorten nog vermelding de gesteenten uit de groep (IV) der eklogieten en amfibolieten, waarvan enkele vertegenwoordigers uit de diepste zone zijn aangetroffen, en wel als rolsteenen van amfiboliet, eklogiet en plagioklaasaugietrots. Grubenmann (loc. cit., b. 80-81) deelt mede, dat deze kristallijne gesteenten hoofdzakelijk afkomstig zijn van gabbroïde en basisch-diorietische rotssoorten, voor een klein gedeelte van dolomietische kleimergels. Zij spelen in het graniet- en gneis-gebergte, met uitzondering van den amfiboliet, een zeer ondergeschikte rol; de amfibolieten behooren ten deele tot de kristallijne schisten, ten deele tot de metamorphe basische dieptegesteenten, waar zij voornamelijk worden behandeld. Ongetwijfeld zijn bij de hier in het oog gevatte rotssoorten verscheidene, welke na een intensieve regionaalmetamorphose te hebben doorgemaakt den contactmetamorphen invloed der later te noemen laccolietische granieten hebben ondergaan. In het bijzonder geldt dit voor de rotssoorten van het centrale gedeelte van het Molengraaffgebergte, dat tevens het centrale gedeelte is der Midden-Celebesgrootplooi. Over den ouderdom der gneisen zal ik hier niet uitwijden, daar dit onderwep breedvoerig ter sprake zal komen bij de kristallijne schisten. Wij zullen daar zien, dat deze gesteenten van archaeïsche en precambrische herkomst moeten zijn. Het voorkomen der graniet- en gneis-formatie is in Midden Celebes met zekerheid herkend in een strook, welke zich uit den „hals" 1) u. GrubéNmann, Die kristallinen Schiefer, dl. II, 1907, b. 172—175. i386 naar het Z. voortzet tot de Bada-depressie. Van O. naar W. strekt deze strook zich uit van het Fennema-gebergte tot de jongere granieten en jong-mesozoïsche en tertiaire randafzettingen van W. Celebes. Ten Z. der Napoe-depressie is op de geologische schetskaart (blad IX) nog een klein gebied van gneis aangegeven, dat alleen door rolsteenvondsten bekend is geworden. Onzeker is, of de op die kaart aangegeven gneis in het waterscheidingsgebergte tusschen de Masoepoe- en Mamasa-rivieren werkelijk tot deze formatie behoort *), Het zou mogelijk zijn, dat daar en ook elders tusschen dit punt en de Bada-depressie overblijfselen zijn der oude gneis-formatie. Doch vele op het oog op gneis gelijkende rotssoorten van Midden Celebes behooren tot de omschaling der jongere granietlaccolieten, en zijn dus geert eigenlijke gneisen. Nu zijn in de S. Mawooi en de S. Masoepoe, welke van het evengenoemde waterscheidingsgebergte afvloeien, wel rolsteenen gevonden van echte, doch ook en meer van andere uit graniet ontstane gneisen. Letten wij voorts op de contactverschijnselen, welke de graniet van het boven-Mamasa-gebied in de basische dieptegesteenten langs de boven-Masoepoe schijnt te hebben te voorschijn geroepen, dan geloof ik, dat wij dit granietvoorkomen moeten rekenen tot de jongere laccolieten en den gneismantel, welken wij aantroffen bij de beklimming van den B. Ijasa (b.324-325), tot de peripherie van den laccoliet. De daar gevonden echte gneisen moeten van noordelijker gelegen streken afkomstig zijn. Het op de kaart aangegeven voorkomen, dat door de S. Karangana bij Benasoe en Mopahi wordt doorsneden, staat ook niet vast; het werd afgeleid uit de gegevens van Boonstra van Heerdt 2). Dus, zooals gezegd, met zekerheid werd de gneis-formatie slechts vastgesteld van de Bada-depressie tot den „hals" van Celebes. Voor zoover dit mogelijk was, werden strekkingsrichtingen waargenomen van O.N.O. langs de Belanta met H = 500 Z. (b.762) en van 0.50 N. met H = 30° N. langs de S. Toware (b.765). Ongeveer O.-W. gestrekte plooien zijn dus aanwezig, maar aangezien de gneis-formatie toch in een ongeveer N.-Z. gestrekte strook voorkomt, wijst dit reeds dadelijk op een verbroken karakter van dit landgebied; m. a. w. wij 1) Wij komen hier dus eenigszins terug op hetgeen wij op b. 330 (deel I) als „ongetwijfeld" hebben aangemerkt. 1) Zie het einde van de noot van b. 800 op b. 801, waar in den vierden regel van onder, in plaats van graniet-gebied, moet worden gelezen: gneis- en graniet-gebied. 1387 hebben tektonisch te maken met de ± N.-Z. gestrekte horst van een voormalig + O.-'-W. gestrekt gebergte. In den „hals" daarentegen werden door Wichmann (zie hier b. 888) een aantal antiklinalen en synklinalen waargenomen, welke volgens zijn profielteekening J) op b.989 ongeveer N.—Z. gestrekt moeten zijn, terwijl hij op b.987 van lagen van oogengneis opgeeft: R = N.45°0. en H = steil Z.O. Vooral aan de steile naakte rotswanden langs den zuidelijken oever der Belanta meenden wij, bij onzen marsch langs den noordelijken oever naar Kageroa (b.763), duidelijk te zien, dat daar graniet en gneis wederkeerig in elkaar overgingen. Een overtocht over de rivier op dat punt was onmogelijk, en zoo moesten wij ons tevreden stellen met deze waarneming op een afstand van ruim 100 M. Het zij toekomstigen onderzoekers aanbevolen te trachten zich van Bada uit langs den Z. oever der Belanta te verplaatsen, teneinde deze waarneming ter plaatse zelf te verifiëeren. Wel werden graniet-insluitsels waargenomen in den gneis langs de S. Toware (b.765), waardoor dat gesteente een grof bonkig conglomeratisch uiterlijk had gekregen (zie ook b. 1261)5 vermoedelijk zijn deze grani'et-oogen gedeelten van het gesteente, welke weerstand wisten te bieden aan den druk, waardoor de kristallijne schiststructuur was ontstaan. Bekend is intusschen de voorstelling van Haug 2), volgens welke in de diepste deelen van geosynclinalen eene omzetting van sedimenten tot graniet en granietische gesteenten kan plaats vinden. Ook wij zijn op grond der waarnemingen langs de Belanta en elders in het gneisgebied van Midden Celebes tot de gevolgtrekking gekomen, welke door het petrografisch onderzoek werd bevestigd, dat wij te doen hebben met oorspronkelijk zeer diep gelegen gedeelten der aardkorst. Deze gesteenten moeten in de „zone of flowage" zijn geweest, waar de overgang van gneis tot graniet, volgens Haug, moet hebben plaats gehad, en waar zeer langzame verplaatsingen der samenstellende bestanddeelen de grillige kleinplooiing moeten hebben doen ontstaan, welke o. a. door het blok biotietorthoklaasgneis in de S. Make (zie b.790 en 1216 en foto's 246 en 247) zoo fraai wordt geïllustreerd; zie ook foto 289 s) op de titelplaat. Door epirogenetische rijzingen in 1) Loc. cit., t. K. n. a. G., 1890. 2) Traité de Géologie, i, 1907, b. 189. pk&£< 3) Op eene vergrooting van het betreffende negatief werden alle details, welke door een ietwat 1388 radiale richting "kwamen deze gesteenten weder uit die diepe in hooger gelegen niveaux der aardkorst; zij verloren aan plasticiteit en wonnen aan rigiditeit en- zoo ontstonden door den sterken druk in de „zone of fracture", waarin zij allengs waren gekomen, verschuivingen in het gesteente, welke o. a. ook aan het evengenoemde blok duidelijk te zien zijn. Ten slotte kwamen deze gesteenten aan de oppervlakte, en de verzamelde monsters leggen bij een microscopisch onderzoek getuigenis af van de door hen doorgemaakte geschiedenis. Thans liggen hunne brokstukken in de diepe rivierdalen ten prooi der denudatie, waarbij zij door vergruizing en verpoedering het materiaal leveren voor nieuwe sedimentaire afzettingen. Een andere mogelijkheid voor de aanwezigheid van graniet dan de door Haug aangegevene kan gelegen zijn in intrusies van granietisch magma, eventueel in veel later tijd dan waarin de vorming van gneis plaats vond (zie ook b. 1261). Wanneer wij letten op de vele granietlaccolieten in het gneis-gebied van Midden Celebes van Bada tot den „hals" in het N., welke ten Z. van Bada de grootte van een batholiet schijnen aan te nemen, dan is het duidelijk, dat het geen eenvoudige zaak is om tijdens een geologischen verkenningstocht uit te maken, hoe wij den graniet moeten aanzien, welke in het centrale deel van het gneis-gebergte innig met den gneis verbonden is. Dit zal voor detailonderzoekers in de toekomst zijn weggelegd. Gisolf (zie zijne verhandeling, b. 1026) meent, dat de aanwezigheid van myrmekiet in den graniet wijst op zijn laccolietisch karakter. Maar deze myrmekiethoudende granieten behooren dan toch tot de peripherische deelen der laccolieten, en daarom blijft het de vraag, of er een middel is om de oergranieten, volgens Haug uit gneis ontstaan, of waarin, volgens anderen, de gneis werd ingedompeld, te onderkennen van -de granieten uit de diepere gedeelten der jongere graniet-laecolieten (zie ook Gisolf's opmerking over de denudatie van de in den kop van den graniet-batholiet in Midden Celebes gevormde myrmekiethoudende gesteenten, b.1027). In aanmerking genomen de sterke ontwikkeling der formaties van schisten en onderliggende gneisen, waar onder dan, in de diepste te korte belichting bij de opname niet met eene voor rechtstreeksche reproductie voldoende duidelijkheid op het negatief waren gekomen, door mij zelf zoo zorgvuldig mogelijk bijgewerkt, zoodat foto 289 toch een volkomen natuurgetrouw beeld van het blok in de S.Make is, waarvan men zich door vergelijking van deze foto met foto 247 kan vergewissen. '389 insnijdingen van Midden Celebes en in de centrale deelen der gneiszone, granieten volgen, lijkt het mij voorshands zeer waarschijnlijk, dat niet alle granieten van Midden Celebes tot de jongere intrusies behooren, welker koppen mede tot de hoogste bergtoppen van dit landgebied behooren (waarover nader), maar dat er, zooals wij reeds zeiden, wel degelijk oergraniet voorkomt. Weliswaar zijn in het eigenlijke schisten-gebied geen graniet-laccolieten aanwezig en hebben de grootere graniet-voorkomens in het gneis-gebied veeleer den vorm van laccolieten, maar desniettemin meen ik, met het oog op evengenoemde overweging, dat in het als gneis aangegeven gebied met den gneis, als diepste niveau van het in Midden Celebes ontbloote gedeelte der aardkorst, echte oergraniet aanwezig is. Kristallijne schisten. Deze formatie kenmerkt zich door een bijzonderen rijkdom van rotssoorten, hetgeen vooral uitkomt in het Fennema-gébergte ten W. van het Posso-meer. Van de verschillende vindplaatsen noemen wij de volgende soorten '): a. Van het Latimodjong-gebergte: granaatrijke sericietschist (Ha), glimmerschist en veldspaathoudende glimmerschist (Ilb), veldspaat- en epidoothoudende glimmerschist (Illb), chlorietschist (Va), kwartsiet, leiachtigen kwartsiet en kwartsietlei (Villa), kwartsietschist, glimmer- of veldspaathoudende kwartsietschist (VlIIb), en marmer (Xa). b. Van het B. Poeang-kustgebergte: andalusietglimmerschist (Ilb), alleen als rolsteen gevonden, en dat een jonger, contactmetamorph gesteente moet zijn. c. Ten W. van het graniet- en gneis-gebergte in het noordelijkst deel van Midden Celëbes: glimmerschist (Ilb), kwartsietschist en chlorütkwartsietschist (VlIIb). d. In het graniet- en gneis- en ten W. van het fönnema-gébergte: fylliet en sericietschist (Ha), grafiethoudende en grafietglimmerschist en granaatglimmerschist (Ilb), epidootchlorietschist (IVa), amfiboliet (IVb), aktinolietschist (Vb), kwartsiet (Villa), kwartsietschist (VlIIb), en kristallijnen glimmerkalksteen (Xb). e. Van het eigenlijke Fennema-gébzxgte ten W. van het Posso-meer: fylliet, zijdeglanzenden fylliet, fylliet mei veel kwartstusschenlagen,grafiethoudenden fylliet,piemontiethoudende sericietschist en ottrelietsillimanietcordierietschist (Ha), glimmerschist (overgang tot fylliet), glimmerschist, muscovietschist, grafiethoudende- en grafietglimmerschist, grafiethoudende granaatglimmerschist, granaatglimmerschist, granaathoudende glaukofaanglimmerschist, glaukofaanglimmerschist, gneis (overgang tot muscovietschist), glaukofaanhoudenden muscovietgneis (overgang tot glimmerschist), grafiet- en orthoklaashoudende glimmerschist (overgang tot grafielgneis), grafie/gneis, grafiethoudenden conglomeraatgneis, glaukofaanhoudenden gneis, toermalijngneis en albietgneis (11b), plagioklaasamfiboliet (de meest voorkomende variëteit van alle kristallijne schisten; zie b.1384) en glaukofaanschist (IVa), 1) De achter de gesteenten namen tusschen haakjes geplaatste cijfers en letters hebben betrekking op Grubenmann's indeeling in zijn „Die kristallinen Schiefer", deel ii, 1907, b.172—175. Het cijfer is dat zijner groepen i tot xii; de letters a, b, c komen overeen met zijn bovenste, middelste of diepste zone. I3QO chlorietschist (Va), kwartsrijke glimmerschist (Ilb-VMb), glimmerkwartsietschist, glimmerhoudende kwartsietschist, muscovietkwartsielschist, muscoviethoudende kwartsietschist, ottreliethoudende kwartsietschist en kwartsietschist (VlIIb), kalkglimmerschist (IXb-Xb), kristallijnen glimmerkalksteen en marmer (Xb). /. Van ten O. en N. van het Posso-meer, en van het Pompangeo-gebergte: kleilei; fylliet en sericietschist (Ha), glimmerschist en schisteuze glimmerschistbreccie (Ilb), calciethoudenden paragneis (lila), epidootglaukofaanschist, glaukofaanschist en lawsoniethoudenden glaukofaniet') (IVa), talkglimmerschist (Ha-Va), chlorietschist, talkschist en serpentijnschistJ) (Va), glimmerschist met dikke kwartsiettusschenlagen (Ilb-VIIIb), kwartsietschist (VlIIb), kristallijnen glimmerkalksteen en marmer (Xb). g. Eindelijk van het Mekongka-gebergte in het Z.oostelijk schiereiland (en dus niet meer behoorende tot Midden Celebes): glimmerschist (Ilb) en kwartsietschist (VlIIb). De meerderheid der kristallijne schisten behoort tot de tweede of achtste groep, en wel tot de bovenste en middelste zone. Zij doen zich aldus kennen als metamorphe klei- en zandsteenen en kleizandsteenen. Daarnaast spelen metamorphe kalkzandsteenen en kalksteenen, dus gesteenten van de negende en tiende groep, ten deele uit de bovenste en grootendeels uit de middelste zone, een zekere rol. Vooral komen deze voor langs den O. kant van het Posso-meer en ten N. daarvan. Verbonden met deze sedimentogene schisjten zijn ook nog andere aanwezig, welke van meer of min basische eruptiva en hunne tuffen afkomstig moeten zijn. Met enkele uitzonderingen uit de middelste, behooren zij veelal tot de bovenste zone; vertegenwoordigd zijn gesteenten uit de groepen III (plagioklaasgneisen), IV (metamorphe gabbroïde gesteenten) en V (magnesiumsilicaatschisten). Van de laatste groep is alleen de bovenste zone sporadisch te herkennen ten O. van het eigenlijke schisten- of Fennema-gébergte, waar ook vertegenwoordigers der bovenste zone van andere groepen aanwezig zijn. In het algemeen mag men dus zeggen, dat de metamorphe basische eruptiva 1) In tegenstelling met b.709, zijn hier de glaukofaanhoudende gesteenten bij de schisten gevoegd, en ontstaan gedacht uit gabbroïde rotssoorten, welke ouder zijn dan die van den peridotietbatholiet van het VerSeei-gebergte. 2) Ook de talk- en serpentijnschisten worden afgescheiden van de rotssoorten van het Verbeekgebergte. Tot het zelfde resultaat was Glasser, Richesses minérales de la Nouvelle-Calédonie, 1904, reeds gekomen, waar wij op b.339 over de kristallijne schisten lezen: „Ces micaschistes.. . . sont associés par places, a la gendarmerie de Ouégoa notamment, a des roches serpentineuses et talqueuses, qui ne paraissent d'ailleurs rien avoir de commun avec la grande formation des péridotites qui, comme on le sait, domine dans presque toute la colonie sauf précisément dans cette région nordoccidentale". Hetgeen daar dadelijk opvolgt, is ook van belang om de overeenkomst, in dit opzicht, tusschen Nieuw-Caledonië en Midden Celebes te doen uitkomen. Wij lezen immers: „Les micaschistes sont en outre traversés, précisément au voisinage immédiat de Ouégoa, par une trés importante formation de roches chargées d'amphibole et surtout de glaucophane, que nous croyons devoir considérer comme attestant une activité toute spéciale du métamorphisme dans cette région". Ook echte glaukofanieten vond Glasser, en hij beschouwt al deze gesteenten als metamorph. i39i tot de hoogere etages der schisten-formatie gerekend moeten worden; toch moeten zij, evenals de gesteenten van groep IV, ouder zijn dan de gabbroïde rotssoorten, behoorende bij den peridotiet-batholiet van het Verbeek-gebergte. De terreinonderzoekingen in het Fennema-gebexgte en die ten O. van het Posso-meer hebben aan het licht gebracht, dat men — weder in het algemeen gesproken — van het O. naar het W. steeds diepere etages der schisten-formatie aantreft. Van boven naar beneden kan men de* volgende etages onderscheiden. ia. kleilei, 1. bovenste sericietschist- en fylliet-serie, 2. glaukofaan- en talkschisten, 3. glimmerkalksteen, 4. benedenste fylliet-serie, 5. kWartsietschisf, 6. glimmerschist, 7. paragneis, Hieruit volgt weer, dat de glimmerkalksteen en de metamorphe basische eruptiva dus in hoofdzaak ingeschakeld zijn in de fylliet-serie. Zien wij voorts af van de etages ia en 7, welke van weinig beteekenis zijn: de eerste in het Langgadopi-gebergte ten O. van het Posso-meer, en de tweede slechts plaatselijk aanwezig in het westelijkste deel van het Fennema-gebexgte, dan kunnen wij de glimmerschistformatie in drie series verdeelen, en wel: a. de fylliet-serie, welke naar boven overgaat in kleileien, en de inschakelingen der bovengenoemde etages 2 en 3 bevat; b. de kwartsietschist-serie, vooral ontwikkeld in het Koro oeë-gebergte; en c. de glimmerschist-serie, welke naar beneden eenige paragneisen bevat. Thans rijst de vraag: Welke is de ouderdom dezer formatie? De aanwezigheid en de samenstelling der schisten-formatie in Midden Celebes werden voor het eerst ten deele bekend door de gesteenteverzamelingen der Sarasin's en van Dr. Alb. C. Kruijt, respectievelijk in het voorjaar en het najaar van 1895. Over de laatste verzameling bestaat een publicatie van Prof. Dr. A. Wichmann »), waarin wij op b. 6 lezen: „Aus den im Vorstehenden dargelegten Verhaltnissen geht hervor, dass der zentrale Teil von Celebes sich im wesentlichen aus krystallinischen Schiefern zusammen- 1) Der Posso-See in Celebes, Overdruk uit Dr. A. Petermann's Geogr. Mitteilungen, 1896, Heft 1392 setzt und diese Formation hier in einer Ausdehnung gefunden wird, wie sie auch nur annahernd in keinem Teile des Indischen Archipels vorkommt. Wenn wir von den Radiolariengesteinen vorlaufig absehen, so sind zwischen dem Archaicum unddem jüngsten Tertiar keinerlei Ablagerungen vorhanden, so dass diesem Inselkern ein sehr hohes Alter zukommt". *i De overwegingen, welke hem er toe hebben geleid voor de schisten-formatie een archaeischen ouderdom aan te nemen, worden door Wichmann niet medegedeeld. De Sarasin's ') laten zich over dit punt niet uit. Wij lezen bij hen slechts: „Die Kettengebirge bestehen aus krystallinischen Kefnen oder aus Urschiefern und verwandtem". Koperberg meldt in het geheel niets over zijne meening betreffende den ouderdom der door hem in 1900 bij het Posso-meer waargenomen glimmerschisten. Ahlburg1) rekent ze tot het Archaeicum en Palaeozoïcutn, doch ook hij motiveert zijn meening niet. Voorts voegt hij, deels naar onjuiste citaten *), deels naar onvoldoende gegevens, eveneens peridotiet-gesteenten bij de schjsten, en bovendien de aldus door hem genoemde Tinombo-formatie (loc. cit, b.141), waarvan hij den palaeozoïschen ouderdom vermoedt. Hij identificeert de schisten met Verbeek's „oude schieferformatie" (loc. cit., b.140), wat mij ook niet juist voorkomt. Hoe denken andere onderzoekers over den ouderdom der kristallijne schisten in andere deelen van den Archipel? Verbeek 4) deelt mede, dat op Sumatra's Westkust (b.153) de oude schiefer- en kwartsiet-formatie kleischiefers bevat, en ook wel kwartsieten; minder belangrijk zijn: hoornblende-, chloriet-, en talkschiefer. De oude schiefers (b.175) worden alle discórdant bedekt door kolenkalksteen. Als oudste gesteente wordt de gneis van Sibelaboe (b.176) tot de oude lei-formatie gerekend, doch glimmerschiefers ontbreken geheel. Wij lezen dan verder bij Verbeek (b.176): „De vereeniging der oudste gesteenten zooals ik die in Zuid-Borneo vond (Jaarboek Mijnwezen, 1875, Deel 15)), namelijk hoornblendeschiefer, dikke lagen van een zeer lichtkleurigen kwartsiet, en glimmerschiefer, doen mij veel meer aan een azoïsch gesteente-complex denken dan de beschrevene Sumatra-gesteenten. Een klein gedeelte, b.v. de gneiss van Sibelaboe, kan echter mogelijkerwijze azoïsch zijn, maar de andere gesteenten schijnen mij voor het meerendeel stellig jonger, palaeozoïsch, te wezen. Alle verdere speculaties over den ouderdom der verschillende schiefers, alleen op grond van het petrographisch karakter, komen mij onvruchtbaar voor. Zoolang geen discordante ligging van schieferpartijen onderling is waargenomen, en zoolang geen versteeningen zijn gevonden, is eene zifting der oude schiefers in verschillende formatiën niet mogelijk, en moeten wij ons vergenoegen met het resultaat, dat wellicht een gedeelte der schiefers 1) Dr. Paul und Dr. Friïz Sarasin, Entwurf einer geographisch-geologischen Beschreibung der Insel Celebes, 1901, b.297. 2) J. Ahlburg, Versuch einer geologischen Darstellung der Insel Celebes, 1913, b.140—142. 3) Zie bijv. b. 93: „Innerhalb der Peridotite wurden mehrfach Einlagerungen von kristallinen Kalke und Kalkglimmerschiefern angetroffen", hetgeen onjuist is overgenomen van de Sarasin's. 4) Dr. R. D. M. Verbeek, Topographische en geologische beschrijving van een gedeelte van Sumatra's Westkust, 1883. 5) Wij lezen daar (b.28—33) over de „kristallijne leien, welke (in het gebied der kaart) slechts ten Z. van het Bobaris-gebergte aan den dag komen Het grootste gedeelte dezer gesteentepartij bestaat uit glimmerlei, welke hier en daar afwisselt met hoornblendelei, kwartsietlei en dikke kwartsietlagen ...; scherp van elkaar gescheiden zijn die gesteenten niet". Wij hebben ongetwijfeld te maken.met een gesteentenserie, welke volkomen overeenkomt met de kristallijne schisten-formatie van Midden Celebes. 1393 azoïsch, het meerendeel echter silurisch of devonisch, of beide, zal wezen. Het. voorkomen van talrijke goudhoudende kwartsgangen maakt voor een groot gedeelte der schiefers een silurischen ouderdom waarschijnlijk". Ook in Zuid-Sumatra vond Verbeek de oude lei-formatie (Jaarboek Mijnwezen, 1881, Deel I, b.89-96), en spreekt daarbij het vermoeden uit met een silurische groep, een devonische, en wellicht met een ten deele nog jongere, groep te maken te hebben. Van den Karimoen djawa-archipel vermelden Verbeek en Fennema ') „kwartsieten en kleischiefers", welke ook op Banka, Billiton en Borneo optreden en door hen ook tot „de oude schieferformatie" worden gerekend. Wij lezen bij Verbeek (b.20): „Op het kaartje No. I is te zien dat Bangka' en Billiton *) met de omringende eilanden, behalve uit graniet, uit één en dezelfde sedimentaire formatie bestaan. De ouderdom van deze formatie, die hoofdzakelijk uit zandsteenen, kwartsieten en kleischiefers is samengesteld, is onbekend, daar nog nergens karakteristieke versteeningen zijn aangetroffen. Waarschijnlijk is zij grootendeels even oud als de „oude schieferformatie" van Sumatra's Westkust, die daar ouder is dan de kolenkalk. Men kan dus alleen zeggen, dat de sedimentaire lagen van Bangka en Billiton grootendeels paleozoïsch zijn, silurisch of devonisch, de bovenste lagen wellicht carbonisch". Eigenlijke glimmerschisten komen onder deze gesteenten van Sumatra, Banka en Billiton, en Karimoén djawa niet voor. Dit is wel het geval met Verbeek's vondsten in de Molukken *). Hij noemt: „gneis, glimmerschiefer", enz., ook „phylliet en kleischiefer", en meent, dat onder deze „oude leigesteenten zonder versteeningen, van onbekenden ouderdom waarschijnlijk zoowel archeïsche als oud-paleozoïsche gesteenten zijn". Hij identificeert ze met de oude leigesteenten van Sumatra enz., classificeert de eigenlijke glimmerschisten met de kleileien en kwartsieten tot één groep en maakt dus niet meer de reserve als voor de kristallijne schisten van Zuid Borneo. Molengraaff 4) acht het waarschijnlijk, doch niet geheel zeker, dat een deel der door hem in Borneo aangetroffen kristallijne schisten „echte kristallijne leien zijn en dus tot de archaeische formatie mogen worden gebracht". Voor andere soortgelijke gesteenten „is het deels nagenoeg zeker, deels waarschijnlijk, dat het gesteenten van geringeren ouderdom zijn, die door verschillende invloeden, bergdruk en contact met intrusieve gesteenten, zijn gemetamorphoseerd en petrographisch het karakter van kristallijne leien hebben verkregen". Hij scheidt de kristallijne schisten af van „de oude lei-formatie", waartoe hij (b.435) een „zijdeglanzende phyllitische kleilei" brengt, welke hij, evenals Wing Easton 6) reeds voor hetzelfde gesteente deed, tot het Palaeozoïcutn rekent. Soortgelijke zijdeglanzende fyllieten werden door mij in het Latimodjong-gebergte gevonden. Martin0) noemt van Ceram cordiërietgneis (b.128), en een zeer uitgestrekte formatie van glimmerschisten en (ondergeschikt van) fyllieten. Aanwezig blijken een- en tweeghmmerschisten en grafietglimmerschist, welke soms gneisachtig worden, voorts granaat- 1) Geologische beschrijving van Java en Madoera, 1896, Dl. I, b. 264, en Dl. II b. 886. 2) Dr. R. D. M. Verbeek, Geologische beschrijving van Bangka en Billiton, Jaarboek Mijnwezen 1897. 3) Dr. R. D. M. Verbeek, Molukken-Verslag, 1908, b. 738—739. 4) Dr. G. A. F. Molengraaff, Geologische verkenningstochten in Centraal-Borneo, 1900, b.434. 5) N. Wing Easton, Geologie eines Teiles von West-Borneó, Jaarb. Mijnw., 1904, b. 211. 6) K. Martin, Reisen in den Molukken, Geologischer Theil, 1903. 1394 glimmerschist, kwartsietschist en kwartsiet. Op grond van het geographische voorkomen acht hij den cordiërietgneis het oudste lid van beide gesteentegroepen. Wij lezen dan op b.131: „Die Glimmerschiefer und zugehörigen Phyllite stellen vermuthlich das jüngste Glied der archaeischen Formationsgruppe Serans dar, da sie von einem machtigen System von Grauwacken ') überlagert werden; für die Annahme, dass sich unter ihnen auch postarchaeische Sedimente befinden mochten, fehlt bis jetzt jeder Grund". Evenals Verbeek in zijn Molukken-Verslag deed, voegt W. Volz 2) de kristallijne schisten weder tot „de oude schieferformatie", welke hij „maleische formatie" noemt. Misschien nog uitgestrekter dan in Midden Celebes is het voorkomen van deze gesteenten in N. Sumatra. Volz noemt gneis als „Unterlage des Wilhelmina-Gebirges", doch veel meer komt glimmerschist (betrekkelijk glimmerarm) voor, en in de Bataklanden oude lei-gesteenten. Wij lezen bij hem op b.186: „In den Bataklandern (wie auch wahrscheinlich in Mittel-Sumatra) lagern diese alten Schiefer konkordant auf den Glimmerschiefern; so musz man sinngemasz die malaiische Formation als prakambrisch ansprechen, allerdings mit dem Vorbehalt, dasz die obere Grenze der malaiischen Formation unbekannt ist, dasz sie also bis in das Kambrium hineinreichen kann, ja vielleicht auch in das Silur oder gar Devon sich erstrecken könnte (obgleich ich letzteres für unwahrscheinlich halte)". Hij beschouwt de glimmerschisten als het diepste lid der maleische formatie en komt tot de volgende indeeling: bovenste afdeeling: hoofdzakelijk leiachtig, middelste „ : „ kwartsietisch, onderste „ : » glimmerschisten. Van het Gajoland 3) noemt hij gneis, dat over vrij groote uitgestrektheid voorkomt, de archaeische basis. Met eenig voorbehoud meent hij, dat de gneisen en glimmerschisten in hunne liggingsverhoudingen met elkaar overeenkomen. Een deel der gneisen meent hij evenwel als metamorphen graniet te moeten opvatten (b.260). Doch de glimmerschisten („allenthalben augenscheinlich jüngeT als der Gneiss") rekent hij weer tot de maleische formatie, evenals een dikke serie van kwartsieten en kleileien, welke de grootste uitgestrektheid hebben onder de oudste gesteenten van het Gajoland (b.263). Wij lezen op b.264-265: „Mit groszer Deutlichkeit tritt die Konkordanz zwischen den alten Schiefern und den Glimmerschiefern an verschiedenen Orten zutage, so dasz wir also wohl zu dem Schlusz kommen müssen, dasz die Glimmerschiefer und die malaiischen Schiefer einer groszen Serie angehören". Deze serie is volgens Volz dan hoofdzakelijk precambrisch, en terecht merkt hij op (b. 265): „Ehe wir auch kambrische und eventuell sogar silurische Schiefer abgrenzen, müssen wir den Beweis dafür antreten". flfcïwj Buitengewoon waarschijnlijk acht hij het evenwel, dat bij deze schiefers ook jongere gesteenten begrepen zijn, in het bijzonder mesozoïsche, welke dynamómetamorph veranderd zijn. Reeds in 1895 (Jaarb. Mijnw., Wet. Ged.", b.155) had Wing Easton als zijn meening uitgesproken, dat een deel der „oude" Sumatra-schiefers best mesozoïsch kon zijn. 1) Loc. cit., b.133. waar van de grauwacken geschreven staat: „Andererseits tritt im Hangenden der Grauwacken ein mïehliges Schichtensystem auf, welches nach seinen organischen Einschliissen nicht alter als mesozoisch sein kann; man wird also jene gleich den entsprechenden Gesteinen Europa's als palaeozoisch bezeichnen dürfen. Eine nahere Altersbestimmung der Grauwackengesteine von Seran ist indessen vorlaufig unmöglich." 2) Nord-Sumatra, I, 1909, b.185—187. 3) Nord-Sumatra, II, 1912, b.259—265. 1410 kiezellei kunnen, wat hun geologischen ouderdom aangaat, slechts gissingen worden opgesteld. i. Zijdeglanzende fyllieten. Zij werden vooral in de O. flank van het Latimodjong-gebergte aangetroffen, maar ook in de W. flank. Zij treden op in verband of afwisselend met metamorphe diabaasschist*) of diabaastuf, doch met zekerheid kon de juiste verhouding der geologische posities niet worden vastgesteld. Deze fyllieten zijn zeer karakteristiek. Dit is in mindere mate het geval met die, welke worden aangetroffen ten N. der Larodepressie in het aansluitingsgebied van Midden Celebes aan het oostelijk schiereiland. Doch wel merkwaardig is, dat ook daar deze fyllieten afwisselen met metamorphe diabaastuf, zeer gelijkend op die van het Latimodjong-gebergte. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat wij op die twee punten van Midden Celebes met een identieke gesteentenserie te maken hebben. Soortgelijke gesteenten werden door Wing Easton2) in W. Borneo gevonden. Hij wijst op hunne karakteristieke eigenschappen: hard, dun- en platschisteus, meestal donkerkleurig, ontkleurend tot grijswit door verweering, zijdeglanzend, en doorregen met kwartsaders ; deze zijn volkomen dezelfde als die der hier bedoelde Midden-Celebes-fyllieten. Daar zij bovendien in W. Borneo afwisselen met diabaaslagen, gelijken deze beide series van Midden Celebes en W. Borneo zoo zeer op elkaar, wat betreft hunne dubbelvoudige petrogenetische omstandigheden, dat het heel vreemd zou zijn, wanneer zij niet tot denzelfden geologischen tijd behoorden. Men zou — wilde men dit niet aannemen — genoodzaakt zijn de eenigszins gewrongen zienswijze te aanvaarden, dat de buitengewone omstandigheden, welke aanleiding gaven tot het ontstaan dezer fyllieten plus de daartusschen voorkomende lagen van diabaas of diabaastuf, tot tweemaal toe in mesozoïschen tijd aanwezig waren. Wing Easton wijst er op, dat de sedimenten van deze serie zich in het algemeen zeer rustig en in een diepe zee vormden (b.212). Ik zou het iets ruimer willen zeggen door op te merken, dat het zeker vèrlandsche afzettingen zijn. De erupties, welke de lagen van diabaas en diabaastuf deden ontstaan, hadden dus ook onder zee plaats (zie b.662). 1) Zie Dl. i, b.77, waar monster 113 andesiettuf genoemd is, doch waarschijnlijk diabaastuf-is, en voorts b.80, waar 118 metamorphe diabaastuf en b.81, waar 119 metamorphe diabaasschist (of tuf) genoemd moet worden. 2) n. Wing Easton, Geologie eines Teiles von West-Bornéo, Jaarb. Mijnw. 1904, b.211—227. r4T5 gesteente van het Matana-meer. Het is mij op grond mijner onderzoekingen in Midden Celebes duidelijk geworden, dat de Sarasin's hier drie verschillende gesteentengroepen tot één enkele hebben te zamen gebracht. Dit zijn: i°, de glimmerkalksteen en calciethoudende gneis, welke tot de schisten-formatie behoort; 2°, de blauwgrauwe dungelaagde kalksteen, waarover wij het nu hebben; en 30, het intensief ineengeplooide gesteente, bestaande uit eene afwisseling van dunne kalksteenen kleisteenlagen, hetwelk door ons tot het overgangstijdperk van Krijt tot Tertiair is gebracht. Wanneer de Sarasin's dus schrijven (b.172): „Auf der Südseite (des Takolekadjo) bildet dieser Kalk eine eigentliche Vorkette", dan is het niet duidelijk, welke der drie soorten bedoeld is. Doch wij nemen aan, dat het de blauwgrauwe kalksteen is (zie ook bij hen b.194, waar vermeld is, dat de „KunkümiRücken" uit dezen kalksteen bestaat). De Sarasin's (b. 173) vragen zich af, of hun (drieledige) kalksteenserie wellicht tot de Jura behoort. Onmogelijk lijkt mij dit niet, voor zoover den door mij bedoelden kalksteen aangaat. Doch men zou zich ook kunnen afvragen, of hij behoort tot de laatste restanten van het Permo-Carboon, het tijdperk, gedurende hetwelk eene transgressie in en buiten onzen Archipel een groote rol speelde. De tot heden aanwezige gegevens van Celebes alleen zijn evenwel niet voldoende om een definitief antwoord te geven, doch nader zullen wij, in verband met gegevens van andere gedeelten van den Archipel, trachten aan te toonen, dat toch van een permo-carbonische transgressie over Midden Celebes geen sprake kan wezen (zie hoofdstuk XIX). Nog een andere kalksteen is wellicht jurassisch, namelijk een sléchts éénmaal als rolsteen dicht ten W. van het Pennema-gébergte in de S. Maleï gevonden, zwaren, dichten, donkergrauwen kalksteen (monster 1295, b.753), doch dit zij met alle reserve opgemerkt. 3. Kiezellei. Dit grauw- of vaalblauwe gesteente, dat bij verweering zijn kleur verliest, werd als vaste rots aangetroffen bij Oeroe (b.124) en door Cool vermeld van den W. kant van het noordelijk Latimodjonggebergte (b. 120). Voorts vond ik het in losse stukken tèn O. van Ensa in de Laa-depressie (b.621), op het Tometindo- (b.622 en 623) en het Paa-gebergte (b.652), en eindelijk als rolsteen in de S. Maleï (b.669) ten O. van Posso. 90 1416 De ouderdom van dit gesteente is ook niet zeker. Hoewel het in het Verbeek-gebergte, waar de overgangsserie Krijt-Tertiair een zekere rol speelt, niet met zekerheid werd waargenomen, is de samenhang van de kiezellei met deze overgangsserie, zoowel bij Oeroe als op de Tometindo- en Paa-gebergten, zoo nauw, dat het wel geboden lijkt haar aan te zien voor een onderdeel dier serie, zooals andere onderzoekers, Wanner en Hotz (zie hier b.650 en 551), voor soortgelijke sedimentseries van het oostelijk schiereiland van Celebes deden, alwaar de kiezellei ongetwijfeld een grootere rol speelt. Zij zou in dat geval tot den overgangstijd van het Krijt tot het Tertiair behooren. Doch aangezien dit door het terreinonderzoek niet met zekerheid vastgesteld is kunnen worden, behandel ik de kiezellei hier apart bij de groep der gesteenten, waarvan de geologische ouderdom min of meer volkomen onzeker is. Basische dieptegesteenten. De basische dieptegesteenten, hunne effusiva, breccies en tuffen, en de uit al deze rotssoorten ontstane metamorphe producten spelen in Midden Celebes, vooral in het oostelijk deel, een zeer voorname rol. Wij weten reeds, dat het Verbeek-gebergte, dat de aansluiting vormt van Midden- met Z.O. Celebes, gevormd wordt door een zeer uitgestrekten batholiet van peridotiet-gesteenten (b.661). De rotssoorten, welke tot deze groep zijn te zamen gebracht en waarvan de omschalingen rond om den batholiet voor een aanzienlijk deel nog duidelijk aanwezig zijn, zijn buitengewoon talrijk in soorten en variëteiten. fl.*In het eigenlijke Verbeek-gzXxxgtz. komen voor: duniet, harzburgiet, lherzoliet,wehrliet en dè serpentijnen der eerste drie van deze vier peridotiet gesteenten, voorts bastietserpentijn, serpentijnschist en wrijvingsbreccies, en eindelijk bronzietzoïsietrots en uralietdiabaas als rolsteenen (zie ook 0.545—547). b. Ten' N. van het rifgebergte tusschen Tioe en Kolone Dale: Iherzolietserpentijn, bastietserpentijn en serpentijn. c. Ten N. der Tomori-baai tót de golf van Tomini vonden wij: dunietserpentijnschist, harzburgiet, harzburgietserpentijn, Iherzolietserpentijn, noriet, hoornblendenorietbreccie, geamjibolietiseerden kwartsnoriet, gabbro in contact met amfiboliet, hoornblendegabbrobreccie, hoornblendegabbroporfuriet, hoornblendedioriet, hoornblendiet, websteriet, diabaas, uralietdiabaas, diabaastuf, diabaasmandelsteentuf, schisteuze diabaasschist en diabaastuf, en metamorphe diabaastuf overgaand tot chlorietschist (b.666). d. Ten N.W. van het Verbeek-gébeigte in het gebied der Posso-depressie *) en ten O. 1) Zie ook b.709 en 710. Bij nader inzien meen ik de glaukofaanhoudende gesteenten te moeten scheiden van de basische rotssoorten van den peridotiet-batholiet en te moeten voegen bij de kristallijne schisten; zie hier b.1390, noot 1. 14*7 daarvan zijn gevonden: harzburgietserpentijn, serpentijn, hoornblendegabbro, gesaussurietiseerde en geuralietiseerde gabbro of grofkorrelige diabaas, gabbroporfieriet, grofkorrelige diabaasschist, fijnkorrelige diabaasbreccie en metamorphe diabaasbreccie. e. Ten W. der golf van Boni werden de volgende gesteenten bekend: oliviengabbro, zeer grof kristallijne gabbro, gabbro, uralietgabbro, metamorphe gabbro, geamfibolietiseerde gabbro, amfiboliet, metamorphe hyperstheengabbro, augiethyperstheengabbro, gabbroporfieriet, grof en fijnkorrelige tot dichte diabaas, diabaasmandelsteen, uralietdiabaas, dhbaasporfieriet, -metamorphe diabaasschist overgaand tot chlorietschist, diabaastuf, metamorphe diabaastuf, epidootplagioklaasgneis, epidootalbietgneis en epidoolchlorielschist. De laatste drie gesteentesoorten zijn afkomstig uit het Latimodjong-gebergte, waarvan de laatste of de laatste twee de kernrots vormen (zie b.147, waar foutief nasergabbro staat, en b.1291 e.v.). /. Van het boven-Masoepoe-district zijn te noemen: uralietgabbro, zoïsietamfiboliet, gabbroporfieriet, diorietporfieriet, diabaas, diabaasporfieriet en uralieldiabaasporfieriet. In de ganggesteenten komt dus weer een enkel minder basisch element voor, doch de diabaassoorten hebben in dit gebied de overhand. g. Van het Molengraaf-gebergte moeten worden genoemd: biotietperidoiiet{iA<)^,bMz), amfiboólperidotiet of schriesheimiet (1584, b.889), granaathoudende Iherzoliet (1490, b.863)] harzburgietserpentijn (1485, b.862), serpentijnbreccie, gesaussurietiseerde gabbro, fijnkorrelige gabbro, amfiboliet (kristallijn tot dicht), zoïsietamfiboliel, contactmetamorphe amfiboliet gabbroporfieriet, diorietporfieriet ) en het grootste aaneengesloten massief!), gelegen in het Z. van het eiland, heeft een oppervlakte van ongeveer 3500 K.M.* Glasser komt tot de gevolgtrekking, dat de peridotiet gekomen is boven sedimentaire formaties, inclusief de A>yV-formatie (b.58). Doch hij twijfelt, of dit geschiedde door machtige uitvloeiingen, wat hij minder waarschijnlijk acht (b.58-59), dan wel door een groote overschuiving, hetgeen hem waarschijnlijker voorkomt, doch hetgeen hij nog niet definitief durft aannemen (b.60). In het eerste geval zou de peridotiet jonger moeten zijn dan Krijt, in het tweede geval kan hij ouder zijn dan de oudste sedimenten. Behalve carbonische fusulinen-kalksteen (b.33) behoort daartoe een schisteuze formatie met fossielen uit den Beneden-Trias. Glasser (b.60-61) eindigt zijn bespreking der serpentijn-formatie als volgt: „En terminant ce qui a trait aux formations qu'on rencontre au contact des serpentines et des teirains sédimentaires sous-jacents, nous rappellerons que c'est dans ces formations qu'ont été découvertes, il y a quelques années, prés de Koumac, des traces d'huile minérale". Deze mededeeling acht ik van belang in verband met een vondst van Wanner in het oostelijk schiereiland van Celebes, waarbij in het oog moet worden gehouden, dat op Nieuw-Caledonië geen tertiaire sedimenten aanwezig zijn. Op b.747-748 (J. Wanner, Beitrage zur Geologie des Ostarms der Insel Celebes, N. Jahrb. für Min. etc. Beil. Bd. XXXIX, 1910) lezen wij: „Innerhalb des groszen Gabbro- 1) M. E. Glasser, Richesses minérales de la Nouvelle-Calédonie, 1904, b.46. 2) Loc. cit., b.47. 1422 gebietes an der Lobu ist ein Erdölvorkommen von groszem wissenschaftlichen Interesse, nicht nur als solches, sondern auch mit Bezug auf das Alter dieser eruptiven Masse . En op b.748: „Nun findet sich Erdöl an anderen Stellen im Ostarm von Celebes nachweislich in den tieferen, wahrscheinlich untermiocanen Horizonten des jüngeren Tertiars. Das Ölvorkommen in der Babason (ein linker Seitenbach des Flusses Lobu) würde ich daher so deuten, dasz unter dem eruptiven Gestein jungtertiare Sedimente liegen aus denen das Öl aus Spalten, welche den Gabbro, der hier mehr das geologische Vorkommen eines Erguszgesteins als eines Tiefengesteins hatte, durchsetzen, aufsteigt. Das Alter des Gabbros müszte demnach jünger als die betreffenden Sedimente, also wahrscheinlich jünger als untermiocan sein". Het is de vraag, of deze gevolgtrekking niet te snel gemaakt is. Want: welke gegevens heeft Wanner voor de zienswijze, dat onder den gabbro jong-tertiaire sedimenten liggen? en waarom kan de gabbro niet overgeschoven zijn? eventueel over oudere .sedimenten? Dan zou hij weer veel ouder kunnen wezen. Een vergelijkende terreinstudie naar aanleiding der door Glasser -voor Nieuw-Caledonië en door Wanner voor den O. arm van Celebes medegedeelde waarnemingen leidt wellicht tot de juiste oplossing van het thans gestelde vraagstuk. Vermeld dient nog, dat de peridotiet van Nieuw-Caledonië meestal harzburgiet (met enstatiet en soms bronziet) is, terwijl bij uitzondering ook duniet-complexen worden aangetroffen, doch diallaag alleen in dunne gabbro-gangen voorkomt, zoodat lherzohet en wehrliet afwezig schijnen (b.50-57). Gewoonlijk is de peridotiet omgezet tot serpentljn. In het ringgebergte zagen wij, dat ook daar hoofdzakelijk harzburgiet voorkomt, doch- daarnaast zeer veel lherzoliet of eigenlijk diallaaghoudende harzburgiet, duniet slechts op enkele punten, terwijl wehrliet alleen als rolsteen werd gevonden. Over het algemeen is de peridotiet niet zoo sterk tot serpentijn verweerd als in N.-Caledonië. Aldaar spreekt men dan ook van de serpentijn-formatie (Glasser, b.47); in Midden Celebes is het juister van het peridotiet-gebergte te spreken. Maar inderdaad, afgescheiden van de namen, gelijken deze twee vormingen zoo sterk op elkaar, dat het mij niets zou verbazen, indien eenmaal werd uitgemaakt, dat zij genetisch en in ouderdom volkomen identiek aan elkaar waren. Gaan wij thans, na opgemerkt te hebben, dat wij over de tektonische verhoudingen, welke voor het Veróeek-gébergte gelden, reeds hebben uitgewijd op b.552-559, de verspreiding nog eens na van de basische stollingsgesteenten en hunne verwanten buiten het Veróeek-gebergtel Onbekend bleef nog de samenhang van dat gebergte met het bergland, dat in het Z., W., en N. om de Tomori-baai is gelegen en de Lambolo- en Towi-horsten en den ondergrond der Tometindo-horst vormt. Niets verzet zich evenwel tegen de veronderstelling, dat die samenhang bestaat en genetisch eene directe is en haar morphologische onderbreking slechts een gevolg van de aanwezigheid van breukvelden, welke overigens in het Verbeek-gebergte zelve evenmin ontbreken. De ondergrond van het Tometindo-gebergte bestaat m. i. zonder twijfel uit peridotiet; een onderzoek langs het doorbrekingsdal der Laa zou zekerheid kunnen geven. 1443 uit de S.Ore, mergelige kleisteen Q) (b.86o); uit de S.Soeramana, kleilei in grauwblauwe tot grauwgrijze en in paarsrose tot lichtcinnaberroode kleuren (b.894-896). Daar ook bij Galoempang aan de Karama-rivier deze formatie schijnt voor te komen, maakten wij op b.895 reeds de opmerking, dat zij langs den W. kant van het Molengraaff-gebergte, een groote rol moet spelen; zeer waarschijnlijk komt zij daar over de geheele lengte van Midden Celebes van N. tot Z. voor. h. Ook aan de overzijde, dus ten O. der Paloe-baai schijnt dezè formatie niet te ontbreken, zooals door enkele vondsten van rolsteenen van grauwblauwe kleileien grijsgroenen kleisteen (b.897—899), afkomstig van het kustterrein tegenover Donggala wordt duidelijk gemaakt. Ook deze vonsten helpen mede de transgressie van dezen kleisteen over het wéstelijk gedeelte van. de-oude Midden-Celebes-kern te bevestigen. Nu moet ik nog van evengenoemd terrein de vonst vermelden von rolsteenen van een knooplei (1639, b.897) en een vleklei (1632, b.898), welke ik op b.899 als sterker gemetamorphoseerde gesteenten der jong-cretaceïsche kleisteen-formatie heb opgevat. Doch ook een andere zienswijze is mogelijk. Ahlburg noemt nam. contactmetamorphe gesteenten, welke veel noordelijker in den „hals" van Celebes aanwezig zijn en welke hij afkomstig oordeelt van zijne Tinombo-formatie (loc. cit., b.29, 35, 37 en 39), en waarvan ik wil noemen „Frucht- und Knotenschiefer". Hoewel de jong-cretaceïsche kleisteen-formatie in den „hals" ongetwijfeld in de nabijheid (bovenliggend?) der Tinombo-formatie voorkomt, evenals dit in het Latimodjong-gebergte met de zijdeglanzende fyllieten, welke ik met de Tinombo-formatie gelijk stelde (b. 1413), het geval is, en deze metamorphe gesteenten dus eventueel van eerstgenoemde formatie afkomstig zouden kunnen zijn, is het een feit, dat ik vlek- en knoopleien nergens aantrof onder de contactmetamorphe rotssoorten, waarvan de herkomst van jong-cretaceïsche kleisteenen met zekerheid kon. worden vastgesteld. Het is dus niet onmogelijk, dat bovengenoemde rolsteenen afkomstig zijn van de Tinombo-formatie, welke ik, zooals gezegd, van beneden-triassischen ouderdom houd. Hare aanwezigheid zoo zuidelijk in den „hals" behoeft ons, mede in verband met de vele gevonden soorten der basische stollingsgesteenten, niet te verbazen. Een interessante detailstudie van Celebes wordt dan ook 1444 geboden door de vraag, of de contactmetamorphe gesteenten der beneden-triassische fyllieten en fyllietische kleileien petrografisch zoo zeer verschillen van die van den jong-cretaceïschen kleisteen, dat van deze rolsoorten, wanneer zij in rolsteenen worden gevonden, valt uit te maken, tot welke der twee formaties zij behooren. Van de bovenvermelde vindplaatsen blijkt, dat in het gebied tusschen Midden- en Z.-Celebes de roodbruine of donkerpaarse kleisteen verreweg het meest voorkomt, en daarnaast veel minder de grauwblauwe. Deze is evenwel noordelijker uitsluitend aanwezig in en ten W. van het kerngebergte van Midden Celebes. Eerst veel noordelijker en ten W. der Paloe-vlakte en Paloe-baai werden weer vertegenwoordigers der bruinpaarse serie gevonden. En nog noordelijker geeft Ahlburg (loc. cit., b.27) ten W. en ten N. van Tinombo (gelegen aan de golf van Tomini, waar de „hals" van Celebes ombuigt naar het noordelijk schiereiland) roode leiachtige kleisteenen aan, welke hij tot het Krijt rekent, en waarvan hij mededeelt, dat zij bijwijlen kleine partijen van koperglans en rood koper bevatten. Vooral ook deze laatste mededeeling kenmerkt de overeenkomst dezer serie met de jong-cretaceïsche kleisteen-formatie tusschen Middenen Zuid-Celebes. Ook daarin komen plaatselijk tusschen de lagen dunne plaatjes en huidjes van vrij koper en gehydratiseerde koperoxyden voor, zooals ik op b. 141 vermeldde. (Is dit koper afkomstig van den peridotiet van het Verbeek-gebergte, waarin het in sporen voorkomt?). In laatstgenoemd gebied zijn sommige roodpaarse kleisteenen vettig als talk. En nu willen wij naar aanleiding van deze gegevens: het talkachtige van sommige kleisteenen en de paarsbruine kleur, welke op een groot ijzergehalte wijst, de gevolgtrekking maken, dat het materiaal, waaruit de jong-cretaceïsche kleisteen-formatie is opgebouwd, voor een groot deel afkomstig is van den peridotiet van het Verbeek-gebergte, hetwelk nu alleen aan de overzijde der golf van Boni voorkomt, maar in jongcretaceïschen tijd zich vermoedelijk nog verder westelijk uitstrekte. Overgangsvormingen van het Krijt tot het Tertiair. Thans volgt eene lagenserie, welke petrografisch merkwaardig, maar morphologisch van weinig beteekenis is. Tot deze serie behooren de volgende gesteenten in meestal roodbruine, grauwpaarse, grauwe en grijze kleuren: kleisteen, leiachtige kleisteen, kleilei, mergel, mergellei, kalk- H45 mergellei, mergelkalksteen, eene afwisseling van bruinroode mergel en witten kalksteen, voorts kalksteen, globigerinen-kalksteen, grofkristallijne kalksteen, soms nog met zeer dunne mergeltusschenlagen, maar in hoogere niveaux overgaande in zuiver witten, bijna geheel uit grofkristallijne kalkspaat bestaanden kalksteen. In dit lagen-complex komen plaatselijk lenzen voor van agaatrots en vuursteen, en wellicht ook van kiezellei. De totale dikte dezer serie is niet groot; bij uitzondering bedraagt zij, nam. in het Veróeek-gébergte waar zij het sterkst ontwikkeld is, 200-300 M. (b.548). De eenige fossielen, welke gevonden Werden,' zijn de globigerinen, over den- ouderdom waarvan de onderzoekers het niet eens zijn (zie b.625-626 en 637); Schubert — voor soortgelijke (?) gesteenten van N. Celebes — zegt: precretaceïsch of cretaceïsch; Chatwin: niet ouder dan Krijt; Sherlock: waarschijnlijker Oud-Tertiair; terwijl Martin van één monster (320, b.236) zeide, dat het evengoed mesozoïsch als tertiair kon wezen. De ouderdom is alleen te bepalen met behulp van de geologische positie in het terrein. Beschouwingen hierover gaf ik reeds op b.548552, zoodat ik hier niet in herhalingen behoef te treden. De gevolo-trekking was, dat deze serie behoorde tot het jongste Krijten het oudste Tertiair. De bovenste witte kalksteen is wellicht een nummulieten-kalksteen geweest (b.549). Ook in de kalksteen reeks van Enrekang naar Rante Pao is de benedenste kalksteen somwijlen geheel fossielvrij en in grofkristallijne kalkspaat omgezet. Misschien is dit een metamorphose, ontstaan door een vrij langdurig verblijf van dezen kalksteen juist aan de oppervlakte der zee, alvorens hij tot groote hoogte daarboven werd opgeheven. Zou wellicht de dagelijksche verwarming van de bovenste waterlagen der zee gedurende een geologischen tijdsduur van eenige beteekenis deze metamorphose veroorzaakt kunnen hebben? Het antwoord is niet te geven, doch staat eene andere verklaringswijze mij niet voor den geest. Zagen wij, dat het verspreidingsgebied der jong-cretaceïsche kleisteenformatie zich voornamelijk uitstrekte over de westelijke helft van Midden Celebes, zoo blijkt de onderhavige lagenserie vooral aanwezig in de oostelijke helft en in het overgangsgebied van Midden- naar Z.O.-Celebes. Toch blijkt zij ook aanwezig in het westelijke gedeelte, hetgeen door rolsteenvondsten werd aangetoond. De voornaamste verspreiding dezer lagenserie vindt men in hét peridotietische Verbeek-gebergte en op de noordelijker gelegen horsten van 1446 de Tometindo-(b.62 3), Lambolo-(b.625-627) en Paa(b.652)-gebergten. Zij komt daar voor als een betrekkelijk weinig dik dek op den ondergrond van basische stollingsgesteenten. Deze laatste moeten een aanzienlijke denudatie hebben ondergaan, het laatst in den jong-cretaceïschen tijd, alvorens deze sedimentbedekking zich kon vormen; na deze vorming kwam dit gebied, dat op de overzichtskaart duidelijk uitkomt, weder boven zee. Ten gevolge daarvan, en dit moet reeds in oudeoceenen tijd zijn geschied, had weder een intensieve erosie plaats, zoodat van dit sedimentdek alweder een zeer groot gedeelte is verwijderd en zeer groote hyaten tusschen partijen van beperkten omvang voorkomen. Er dient op te worden gewezen, dat in de door mij niet onderzochte N.oostelijke en Z.westelijke gedeelten van het Veróeek-gébergte deze lagenserie ongetwijfeld op verschillende plaatsen voorkomt. Daar deze evenwel onbekend zijn gebleven, werden zij niet op de" overzichtskaart aangegeven. Het hier besproken verspreidingsgebied werd in details behandeld in de hoofdstukken VIII, IX en X. In dit verband moge nog eens de merkwaardige kleinplooiing in herinnering worden gebracht, welke voorkomt in het niveau, bestaande uit eene afwisseling van dunne roodbruine kleisteen- en witte kalksteenlagen. Daarbij bleek de kleisteen de relatief plastische massa, welke zich kneedde naar de ten slotte verbroken laagjes kalksteen, welke zich, juist door de verbreking, als de relatief rigide massa deed kennen. De verklaring dezer kleinplooiing werd reeds besproken op b.486 en 554. In het gebied tusschen Midden- en Z.-Celebes vonden wij deze serie op verschillende plaatsen tusschen Paloppo en Rante Pao (b.236, 253 en 260), ten O. en ten W. van het Latimodjong-gebergte, zoo bij Oeroe (b.124 en 125), terwijl het meest N.W. gelegen voorkomen weder bekend werd aan de midden-Masoepoe (b. 193 en 311-313). Op de overzichtskaart zijn deze vindplaatsen, welke nadere vermelding vonden in de hoofdstukken I t/m V, meerendeels schematisch aangegeven. Door de betrekkelijk geringe dikte van deze lagenserie, komt zij, zooals gezegd, weinig uit in het terrein, en is dus, bij verkenningstochten-langs-lijnen, omtrent hare begrenzing over groote oppervlakten weinig vast te stellen. In het overige en verreweg grootste gedeelte van Midden Celebes werden deze gesteenten ook gevonden, zij het ook sporadisch, en meestal als rolsteenen. H55 leucietiettuf (soms met foraminiferen, vooral globigerinen), leucietietbreccie, leucictbasalttuf, augietiettuf en litnburgiettuf. Deze gesteenten zijn fijnpoederig tot zanderig, of zij vormen eruptiefbreccies en bereiken soms zelfs een conglomeratische, grof bonkige samenstelling; vulkanische bommen zijn meestal zeer talrijk in vrijwel alle niveaux dezer formatie. In de bovenste niveaux zijn de gesteenten niet meer zuiver tuffogeen, en daar laten zich nog onderscheiden: basaltische tuf zandsteen, mergelige andesiettuf, kalkhoudende trachietbreccie, tuf mergel, en tuf houdende kalksteen. Zoo ontwikkelt zich geleidelijk de overgang tot de boven de tuffen-formatie liggende nummulieten-kalksteen. Op sommige plaatsen, in de buurt van eruptiecentra, vooral ten W. van Rante Pao, komen banken van effusiefgesteenten tusschen de tuffen voor. Deze banken bestaan uit: augietbiotietandesiet, augietandesiet, en augielandesietmandelsteen, leucietbasaniet, en augietiet, meest dus uit zeer basische gesteenten. De bovengenoemde tuffen zijn afkomstig van de effusieve vormen van granietische (bij uitzondering), syenietische, lejucietsyenietische, diorietische, gabbroïde, en theralietische magma's. Vroeger (hoofdstuk III) werd reeds de opmerking gemaakt, dat de tuffen-formatie in drie afdeelingen te verdeelen was: een onderste met veelal basische erupties (van limburgiet en augietiet, doch ook van basalt en andesiet), een middelste met de veelsoortige leucietgesteenten, en een bovenste met hoofdzakelijk andesiet- en trachiettuffen, en ondergeschikt nog basalt-, maar ook lipariettuffen. De dikte van elk der etages kon niet worden bepaald; die van de geheele formatie bereikt een maximum van 2 a 3 K.M. (b. 194 en 198), doch zij wigt ten O. der Saadang naar het O. snel uit (b.221 en 262), en ook aan haar W. grens schijnt zij dat te doen. De ouderdom der tuffen-formatie is niet door fossielen vast te stellen, want hoewel zij een onderzeesche vorming is, werden slechts globigerinen, kalkwieren en onduidelijke radiolariën gevonden, welke voor een ouderdomsbepaling van geen nut zijn. Een gevolgtrekking in dit opzicht kan slechts worden gemaakt naar aanleiding van de geologische positie der tuffen. En dan hebben de terreinonderzoekingen geleerd, dat zij liggen boven eene serie van klei- en^ zandsteenlagen, welke wij tot het oudste Tertiair hebben gerekend, en onder den nummulietenkalksteen. Zij moeten dus van oud-tertiairen ouderdom zijn, en in geologisch vrij korten tijd opgestapeld zijn geworden in het gebied tusschen de jong-cretaceïsche kleisteen-formatie in het O. en het kerngebergte van het Mandar-uitwas van het Midden-Celebes-lichaam in het W. (zie b.222 en 262). Bij de bespreking der zand- en kleisteenserie hebben wij een oogenblik de mogelijkheid van haren mioceenen ouderdom onder de oogen gezien, 1456 doch gemeend die niet te kunnen aanvaarden. Ditzelfde geldt voor de tuffen-formatie, waarvan wij ons dus de vorming in het Oud-Tertiair blijven denken. Het is te hopen, dat alsnog fossielen zullen worden gevonden, welke den ouderdom boven allen twijfel stellen. Ik wees er reeds op (b.231), hoe vooral de diepe Saadang-geul van Rante Pao tot Enrekang de gelegenheid biedt eene volledige detailstudie der vulkanische formatie te maken, en wellicht gelukt het daarbij tevens gidsfossielen te vinden. Een bespreking van den vermoedelijken ouderdom der tertiaire eruptiva, aan de hand der meeningen van verschillende onderzoekers, geeft H. von Steiger1). Bij de volledigheid, waarmede hij dit punt behandelt, weshalve daarnaar moge worden verwezen, is het onverklaarbaar, waarom hij ook niet mede verwerkte, hetgeen hieromtrent in deel I van mijn werk was medegedeeld. Zooals hij terecht opmerkt, kregen reeds F. von Richthofen2), A. Wichmann8) en H. Bücking4) den indruk, dat leucietbasalt, leuciethoudende- en andesiettuf in Z. Celebes van oud-tertiairen ouderdom zijn, liggende boven de oudsteoceene pekkool-formatie en onder den nummulieten-kalksteen. Bücking, de laatste onderzoeker, achtte het bewijs evenwel nog niet met volle zekerheid geleverd. Sinds mijne vondsten in het Quarles-gébergte en de daarop gevolgde van den mijningenieur % Hoen in Z. Celebes, die leucietiettufs) vond gelegen tusschen de pekkoollagen I en II van Bonto, acht ik de geologische positie der tuffen-formatie en daarmede van haren ouderdom vastgesteld. Hiermede moeten derhalve de meeningen van Verbeek en Ahlburg over een jonger tertiairen ouderdom dezer tuffen en effusiva komen te vervallen. Verbeek's motief6) is voor de Molukken gezocht in de omstandigheid, dat de nummulieten-kalksteen geheel vrij is van gruis dezer gesteenten, doch dit motief verliest zijn waarde door het feit der submarine afzetting dezer tuffen en door hun geleidelijken overgang tot den bovenliggenden nummulieten-kalksteen. Zoo 1) Jaarb. Mijnw., 1913, Verh., b.171-227 met 1 kaart, en in het bijzonder b.183-190. 2) Zeitschr. d. D. geol. Gesellsch., 1874, b.248. 3) Natuurk. Tijdschr. v. Ned. Indië, 1893, 53, b.323. 4) Samml. d. geol. r. M. in Leiden, Bd. VII, 1902, b.121-127. 5) Jaarb. Mijnw., 1913, Verh., b.188; zie in dit verband ook Brouwer, Verh. Kon. Ak. v. Wet. te A'dam, XXV, 1917, b.1012-1013, waar over het stuk leucietiet in die tuf een eenigszins duistere mededeeling en beschouwing voorkomt. 6) Jaarb. Mijnw., 1908, Wet. Ged., b.757. 1457 ontstond, bij dezen loop der omstandigheden, de onmogelijkheid, dat de kalksteen gruis dezer gesteenten zou bevatten. Of er, hetzij op Celebes, hetzij elders in den Archipel, meer dan één ëruptieperiodel) geweest is, gedurende welke leuciethoudende effusiva en tuffen aan den dag traden, blijft nog een open vraag. In het bijzonder geldt deze vraag voor de leuciethoudende gesteenten van Java. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat de nefelienhoudende gesteenten hoogstwaarschijnlijk geen afzonderlijke rol spelen, daar nefelien alleen ondergeschikt en sporadisch onder de gesteenten met leuciet voorkomt Het grootste verspreidingsgebied der tuffen is, zooals wij reeds zagen, in Midden Celebes gelegen in de westelijke helft der overgangszone van Midden- naar Z.-Celebes. Noordelijker gedane vondsten, welke afkomstig moeten wezen van een strook, ingewigd in het oudere bergland van Midden Celebes, omvatten rolsteenen van trachiettuf uit de S. Lamassi (1004, b.572) en de vaste rots van leuciettefriettuf uit de boven-Rongkong-streek (782, b-575)- Nog noordelijker vonden wij ten W. der Gimpoe-depressie, ongetwijfeld gebonden aan de aldaar over een groote uitgestrektheid voorkomende effusiefgesteenten, blokken van augietbiotiettrachiettuf (1387, b.785) en van mergelige andesiettuf (1391a en b, b.786), doch de vaste rots dezer tuffen vonden wij niet. Van N. naar Z. wordt het bovengenoemde voornaamste tuffen-gebied breeder, doordat de oostelijke grenslijn vrijwel van het N. naar het Z. verloopt met een enkele ombuiging naar het Z.W., terwijl de westelijke grenslijn in groote trekken Z.W. is gestrekt en uitstulpingen naar het N.W. vertoont. Naar het Z. zet het veel lager geworden tuffen-gebergte zich ten Z. der Saadang-rivier in Z. Celebes voort: hoe ver en op welke wijze is nog onbekend. Naar het Z.W. dalen de tuflagen in een antiklinalen vleugel omlaag, en verdwijnen onder de alluviale afzettingen van de smalle kustvlakten of onder den zeespiegel der golf van Mandar. Naar het W. zet het tuffen-gebergte zich, ten Z. van het Mandar-uitwas van het kerngebergte van Midden Celebes, ongetwijfeld onafgebroken voort, totdat het de W.kust van Mandar bereikt 1) De mogelijkheid van één eruptie, welke von Steiger (loc. cit., b.190) zich denkt, is m. i. uitgesloten, met het oog op de dikte en de uitgestrektheid van het voorkomen dezer gesteenten in het Quar/es-gebergte en elders in Celebes. 1458 heeft tusschen T. Perasangang en Pambaoewang; langs de kust is het dan steil afgesneden (b.921). Ook is het afgesneden langs een lijn, welke van Pambaoewang naar het O.N.O. gaat (b.922 en fig. 68 op b.918). Merken wij nu in het voorbijgaan op, dat i°, laatstgenoemde breuklijn, 20, de strekkingslijn, welke de Z.westelijke begrenzing van het Quarles-gébergte vormt, en 30, de ± Z.-N. gestrekte breuklijnen, welke de W.kust van Z. Celebes beheerschen, den vorm bepalen der golf van Mandar. Oorspronkelijk moet deze grooter zijn geweest. De aanwezigheid van mioceenen mergelkalksteen (Helvétien, b.922) als oudste afzettingen, welke tegen het breukvlak van Pambaoewang zijn aangeplakt, bewijzen, dat de vorming der golf van Mandar in het Mioceen plaats vond. Toen was zij dus zeer waarschijnlijk veel ruimer dan thans. Door aanslibbing langs de kust en vooral door opheffing van het land (b.922) werd zij kleiner, maar daarbij vermoedelijk in het midden dieper. En nu is het belangwekkend om te zien, hoe de kleine rivieren in het middendeel van de landomranding der golf de minste land winst hebben doen ontstaan, de reeds veel grootere Mandar (Balanipa)- en Tjampalagiang-rivieren een veel breedere strook jonger terrein hebben helpen opbouwen, terwijl het materiaal van de breedste strook laagland langs het noordelijk deel der W.kust van Z. Celebes werd aangevoerd door het'groote Saadang-riviersysteem. Aldus werd de golf van Mandar in haar N.O. einde slechts weinig, langs de N.W. grens reeds veel meer, en vooral langs haar Z.-N. gestrekte oostelijke begrenzing zeer aanmerkelijk kleiner gemaakt. Keeren wij na deze uitwijding over de wording en den ontwikkelingsgang der golf van Mandar, welke, zooals de kaart ook duidelijk aangeeft, ver in de tuffen-formatie ingrijpt, terug tot het Quarles-gébergte. In een zeer diepe slenk, ontstaan in oud-eoceenen tijd tusschen de jong-cretaceïsche formatie in het O. en het graniet- en gneis-gebergte van Mandar in het W., en van Z. naar N. smaller wordend en uitwiggend, welke slenk wellicht de oudste voorloopster was der golf van Mandar, werd uit onderzeesche eruptiepunten de vulkanische tuffen-formatie opgebouwd. Tot deze eruptiepunten behooren zonder twijfel de B. Sesean en B.Sadoko. De ligging dezer toppen ten opzichte van elkaar, welke ligging geheel overeenkomt met de lengterichting der evengenoemde slenk (overigens ook aangegeven door H59 profiellijn XXXVII op kaartblad IX) wekt het vermoeden op, dat de oud-tertiaire, onderzeesche vulkaanreeks in dit gebied ± N.N.O.—Z.Z.W. gestrekt was. Het zoeken van verdere eruptiepunten langs deze lijn lijkt mij voor volgende onderzoekers ten volle gewettigd. De vraag is, of deze onderzeesche vulkaanreeks zich naar het W. om het Mandar-uitwas omboog. De aanwezigheid der tuffen-formatie tot de W.kust van Mandar zou er door worden verklaard (zie ook hoofdstuk XIX). De voortzetting dezer oud-tertiaire vulkaanreeks naar het Z. is nog geheel onbekend. De oud-tertiaire vulkanische werkzaamheid in die richting zonder meer plaatselijk te doen samenvallen met een even tueel bestaan hebbende jong-tertiaire en kwartair-recente vulkanische werkzaamheid, welke haar culminatiepunt in het Z. vindt in den Piek van Bonthain, gelijk Ahlburg l) doet, acht ik onjuist. Toch bestaat er ongetwijfeld wel een genetisch verband met het uitgestrekte voorkomen van leucietgesteenten in Z. Celebes, welke ook van oudeoceenen ouderdom zijn 2). Over den opbouw der tuffen-formatie in bovengenoemde slenk valt nog het volgende op te merken. Het dichtst bij de eruptiepunten liggen het grofste materiaal en de zwaarste blokken; het verst daar vandaan kwam het fijnste materiaal tot bezinking; bommen komen vrijwel overal voor: dit alles ligt ook voor de hand. Stak wellicht een enkele top tijdelijk boven het zeeniveau uit, de tuffen' kwamen onder het zeeoppervlak tot bezinking (zie nog eens b.221) en daar werden zij opgestapeld. In het midden der slenk geschiedde dit tot groote dikte (2-3 K.M., gelijk wij zagen); aan de randen in het O. en N.W. wordt de dikte snel minder. De uitwigging in dikte naar het .O. kon bij drié overgangen (Kalossi-Baoe, en tweemaal Rante Pao—Paloppo) worden waargenomen, die naar het N.W., alleen langs de midden-Masoepoe-rivier (b.309). Toch mag men m. i. veilig die uitwigging in dikte naar beide randgebieden als vaststaand aannemen, te meer, waar dit ook klopt met de waargenomen centrale ligging der eruptiepunten in meergenoemde slenk. De opbouw der tuffen-formatie, d. i. de opvulling der slenk, was in geologisch korten tijd afgeloopen: hij viel in een onderdeel van het 1) Loc. cit. b.147-149. 2) h. von Steiger, loc. cit., b.179. 1460 Eoceen. Daarmede kwam deze kortstondige en zeer heftige vulkanische werkzaamheid tot een eind. Zeker is aan deze kortstondige heftigheid het ontbreken van normale sedimenten toe te schrijven (b.221-222), en wellicht ook de afwezigheid van veel en veelsoortige versteeningen, waaronder gidsfossielen gevonden hadden kunnen worden. Na afloop dezer vulkanische werkzaamheid was de slenk vrijwel opgevuld. In een steeds helderder wordende en weinig diepe zee vormden zich toen nummulieten-kalksteen-riffen. In de eerste plaats langs het oostelijke randgebied, waar zij bekend werden van Rante Pao tot Enrekang, naar het O. transgredeerend over de jong-cretaceïsche kleisteen-formatie tot het kustgëbergte van oudere gesteenten (diabaas enz.) •, in de tweede plaats langs het N.westelijke randgebied, waar het evenwel maar op één punt werd geconstateerd langs de midden-Masoepoe; en in de derde plaats om een eventueel boven de zee uitstekend eruptiepunt. De kalksteen-massa's om den voet van den B.Sesean (den hoogsten top: 2176 M. in het Quarles-gébzxgxè) ten N.N.W. van Rante Pao wekken nam. den indruk te zijn gevormd als riffen rond om een uit de eoceene nummulieten-zee opstekende kraterpijpopvulling. Overigens gaan wij hier op den nummulieten-kalksteen nog niet nader in. Doch hoe ging het verder met de tuffen-formatie? Na de vorming van den eoceenen nummulieten-kalksteen had de ± N.W. gestrekte plooiing plaats, welke vooral duidelijk aan den dag treedt in het gebied van de jong-cretaceïsche en oud-tertiaire sedimenten tusschen Midden- en Z.-Celebes, maar overigens over geheel Midden Celebes en aangrenzende schiereilanden op vele punten werd weergevonden en ongetwijfeld ook elders op Celebes aanwezig is. (Ahlburg vond haar in den „hals" van Celebes en het noordelijk schiereiland, doch noemt haar carbonisch, loc. cit., b.142). Deze plooiing deed in de dikke tuffen-formatie een aantal breede machtige golven ontstaan (zie profiel XXXVII) De op mijne tochten waargenomen antiklinalen en synklinalen werden vermeld in de hoofdstukken III, V, VI en XIV en opgesomd op b.223-224, 332-333, 4*3 ™ 921, zoodat herhaling hier achterwege kan blijven. ' Bij deze plooiing bleef het evenwel niet, daar bij de grootplooivormige opheffing van Midden Celebes in jong-tèrtiairen en plio-pleistoceenen tijd, toen ook het tuffen-gebergte hoog boven zee werd opgeheven, ook daarin .vele scheuren en kuilbreuken ontstonden, zoo bijv. ten W. van Rante Pao (zie profiel XXXIX en b.332-333), de 1461 Saadang-geul bij Siamang (b.230), langs de W.kust van Mandar (b.921) en de Baroepoe-depressie (b.334), die van de S.Lemba (b.417) en wellicht die van Toengka (b.412). Op de aldus hoog boven zee opgeheven tuffen-formatie had de denudatie een groot effect, en zoo ontstond het wilde en diep-ingesneden bergland, dat ik het Quarks-gebergte heb genoemd (b. 175-176). Leuciethoudende effusiefgesteenten. Op geen der Soenda-eilanden komen de leuciethoudende gesteenten over zoo'n groote uitgestrektheid voor als op Celebes, en op dit eiland nergens over zoo'n oppervlakte als in het centrale gedeelte. Bij het noemen der variëteiten zullen wij reeds dadelijk rekening houden met hun geologisch voorkomen; zoo kunnen wij drie groepen onderkennen. De eerste groep staat in direct verband tot de tuffen-formatie van het Quarles-gébergte en omvat de volgende soorten: leuciethoudenden trachydoleriet, leucietbasaniet, leucietiet en leucietbasalt. Van de tweede groep is het verband met deze tuffen-formatie niet zoo duidelijk, doch geenszins uitgesloten. Hier kunnen worden genoemd: leucietshonkiniet, leucietgesteente, leucietfonoliet en leucietiet.. Eindelijk werd nog ver van het (?#«r/ 2.20 „ in HC1 J Totaal 99.78°/0 . Wanner (loc.cit., b.744) vermeldt van de kalksteen-hoogvlakte van O. Celebes limonietische kogeltjes. Te onderzoeken ware, of zij niet eveneens een hoog' mangaangehalte bezitten. Oligoceene vormingen (Priabonien Na de vorming van den eoceenen nummulieten-kalksteen had, zooals wij reeds zagen, de plooiing met N.W. gestrekte richting plaats. Zij had ten gevolge, dat het grootste gedeelte van Midden Celebes, dat toen wellicht grooter was dan nu, boven het zeeoppervlak kwam. De opvolgende jongere sedimenten toch werden afgezet tegen en rond om dit na-eoceene Midden-Celebes-eiland, en nergens, met uitzondering van een gedeelte van den W. kant, komen zij over grootere oppervlakte voor. Gedurende het Oligoceen had dan ook eene peneplainiseering plaats van dit eiland, waarvan wisselende gedeelten gedurende het JongKrijt en het Eoceen laag onder of even boven zee waren geweest, dus zich om en bij het zeeniveau hadden bevonden, en waarvan zich na het Eoceen laat denken, dat het zich over het algemeen tot weinig groote hoogte boven zee verhief. Dit denudatieproces ging voort, totdat een in hoofdzaak volkomen schiervlakte was tot stand gekomen, waarvan nu nog getuigenis wordt afgelegd door de bijna volkomen horizontale kamlijnen Van de buitengewoon langgestrekte en hooge hors'tgebergten van Midden Celebes. Om dit eiland moet sedimentatie hebben plaats gehad, doch de gevormde sedimenten zijn slechts op enkele plaatsen aanwezig gebleven. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat daar, waar zij aan den 1) Haug schrijft, Traité de Géologie, ,1911, b.1419: „Le Priabonien des Alpes correspond a la fois au Bartonien et au Ludien", en volgens b.1418 rekent hij deze etages tot de bovenste der mesonummulietische groep, maar niet tot de neo-nummulietische, waaronder hij het Oligoceen rangschikt. 1469 omtrek van het tegenwoordige Midden-Celebes-lichaam ontbreken, dit weleer grooter moet zijn geweest en zij dus, bij de af brokkeling van dit grootere landgebied in het Jong-Tertiair en Kwartair, onder het zeeniveau moeten zijn weggezonken. Zoo wordt duidelijk, dat de golven van Boni en Tomini gedurende het Oligoceen nog niet bestonden, althans zeker niet met de oppervlakte, welke zij thans bezitten. Hunne vorming in hun tegenwoordigen omvang valt inderdaad in jongeren geologischen tijd, gelijk wij nader zullen zien (b.1471). Slechts in één gebied, nam. ten Z. van het bergland van Midden Celebes, waar dit allengs overgaat in het laagland, dat de verbindingsschakel vormt met het gebergte van Z. Celebes, is het Oligoceen waargenomen. Dit gebied ligt in de na-oligoceene opheffingszone, welke van Midden- naar Z.-Celebes verloopt. Door deze opheffing werd de landonderbreking tusschen genoemde deelen van Celebes in den jongsten geologischen tijd opgeheven, en zoo is het geen wonder, dat juist aldaar de oligoceene sedimenten bewaard zijn gebleven. Deze bestaan uit grijze kalksteenen, welke vaak mergelig en soms rood of geel gekleurd zijn. De door den Heer Kroon verzamelde fossielen werden door Dollfus gedetermineerd (zie zijn verhandeling, b.984 en b.424-425). Liggend boven vulkanische tuffen en wellicht ten deele ook boven jong-cretaceïschen kleisteen en eoceenen nummulieten-kalksteen, strekt de oligoceene kalksteen-formatie zich ten Z.O. van Enrekang van N.N.W. tot Z.Z.O. uit over den Leworong-Batoe Mila-rug; ten W. van dien rug stroomt de beneden-Saadang. Op de wenschelijkheid eener nadere palaeontologische detailstudie van dat gebied,welke nog een rijke oogst van nieuwe vormen belooft, wees ik reeds op b.449. Het schijnt, dat een smalle zeearm zich toenmaals uitstrekte tot bij Kalossi en nog noordelijker, althans ook van daar bezorgde de Heer Kroon mij oligoceene fossielen (b.142-143). Dit punt dient evenwel nader te worden onderzocht, alvorens het als volkomen bewezen mag worden aangemerkt. Langs de W.kust van Midden Celebes bestaat de mogelijkheid, dat nog over meer uitgestrektheid oligoceene afzettingen worden gevonden; dit is het meest onbekende gedeelte van Midden Celebes. Eindelijk vermeldt Wanner nog boven-oligoceene vormingen in de oostelijke helft van het oostelijk schiereiland (loc.cit., b.742 en 749), i47° doch het blijkt, dat hij het Boven-Aquitanien nog tot het BovenOligoceen rekent (loc.cit., b.745 en nog duidelijker b.749), in tegenstelling met Haug v), dien wij zullen volgen in zijne rangschikking van het Aquitanien als de oudste etage van het Neogeen. Daar komen wij dus op de vondsten van Wanner terug. De volgens Ahlburg (loc.cit., b.91—92) oligoceene ouderdom van den Totok-kalksteen, waarbij hij zich ook op de evenbedoelde vondsten van Wanner beroept, staat niet vast; Schubert 2) rekent hem tot het Oud-Mioceen. MlOCEENE VORMINGEN. Gedurende het Mioceen begon het oligoceene Midden-Celebes-peneplain zich boven het zeeniveau te verheffen door een grootplooivormige opbuiging. Dit ging gepaard met het ontstaan van breukvelden. De afgezette sedimenten bestonden uit polymikte conglomeraten, grind- en- zandsteenen, kleisteenen en kleischalies, breccieuzen grindsteen, mergeligen glimmerzandsteen, zandkalksteen, tufzandsteen, mergeligen arkose-zandsteen (ï), mergel, serpentijnkleisteen en kalksteen. Er heerscht eene groote verscheidenheid in de synchronisch gevormde sedimenten, en voor hunne samenstelling moeten vele rotssoorten het min of meer herkenbare detritusmateriaal hebben geleverd. Zoo zien wij in deze verscheidenheid, welke een vage afspiegeling moet zijn van den rijkdom aan rotssoorten van het allengs oprijzende land, juist een rechtstreeksch bewijs voor de wording van dat nieuwe landgebied. Het is duidelijk, dat een rechte verhouding bestaat tusschen de korrelgrootte der sedimenten en den afstand, waarop zij van het mioceene land tot bezinking kwamen. Meerendeels zijn het sedimenten met een littorale facies; de kalksteen is een organogene rifformatie, welke ook op grooteren afstand van het land kan zijn opgebouwd, en waarvan de ouderdom te herkennen is door hare fossielen. Hiervoor moge worden verwezen naar de verhandeling van Dollfus, b. 1006 en U il, Herkend werden door hem het Aquitanien en het Helvetien, m.a. w. het Onderen het Midden-Mioceen; dit zijn juist de tijdperken, gedurende welke ook elders op aarde transgressies hebben plaats gevonden. Het Aquitanien is uitsluitend door de vorming van rifkalksteen gekenmerkt, het Helvetien behalve daardoor, ook door andere neritische vormingen: molasses en faluns. Bathyale vormingen werden niet bekend. Maken wij in de eerste plaats melding van vrijwel alleenstaande 1.) Haug, loc. cit., b.1605 betoogt, dat de grens tusschen het Eogecn en het Neogeen moet vallen tusschen de etages Chattien en Aquitanien. 2) Jahrb. d. K. K. geologischen r. Anst., Weenen, 1913, b.144. i47i vondsten van het Oud-Mioceen door Koperberg in het oostelijk deel van het noordelijk schiereiland van Celebes. De bepaling dezer kalksteenen (Totok-kalksteenen) als Aquitanien en Burdigalien geschiedde door Schubert 1). Het voornaamste verspreidingsgebied van het Mioceen bevindt zich, zooals de kaart aangeeft, ten N. van het Posso-meer en langs de kust der goh" van Tomini van Mapane tot dicht bij kaap Saoesoe. Het werd door mij doorloopen op weg van Posso naar Tentena (hoofdstuk XI); de verdere gegevens zijn ontleend aan de Sarasin's. Zij vonden in de Roemoeroe-beek ten N. van het Posso-meer kleisteen 2), welks fauna door Böttger voor Midden Mioceen wordt gehouden, en waarvan hij opmerkt (loc. cit., b.321), dat zij op geringe zeediepte en dichtbij land moet hebben geleefd. Dit is dus een neritische, ten deele lagunaire vorming van vele honderden meters dikte, welke langs de Mapane-rivier in plooien gelegd bleek te zijn en zeewaarts onder eene geringe helling onder een alluviaal dek verdwijnt. Ook zandsteenen, breccies en conglomeraten maken deel uit van deze lagenserie; zie het daarover opgemerkte op b.689-692 en 712-713, waar wij o.a. zagen, dat deze afzettingen ten N. van het Posso-meer een einde vinden en daar het karakter hebben eener kustformatie. Een tegenhanger van dit voorkomen eener mioceene molasse, zooals de Sarasin's deze serie noemden, schijnt het voorkomen te zijn ten N. van Wotoe aan de golf van Boni, hetwelk eveneens door hen werd geconstateerd (zie hier b.713). Westelijker vond ik het op mijn tocht langs Masamba niet, hoewel een rolsteen van tufzandsteen (1005) uit de S.Lamassi (b.572) wellicht van mioceenen ouderdom is. Het voorkomen der mioceene serie ten N. der golf van Boni neemt in elk geval een veel geringer oppervlakte in dan dat ten Z. der golf van Tomini. Deze beide voorkomens houd ik voor de bewijzen van de oudste vorming der golven van Tomini en Boni in het Mioceen. Beide bochten ontstonden m. i. in een nog laag Celebes-eiland van anderen vorm, en eerst bij de latere opheffing hiervan werden deze bochten naar alle waarschijnlijkheid dieper en grooter. Het schijnt, dat de opheffing in het Z. wat eerder begon dan in het N. (aangezien, in tegenstelling met hetgeen ten Z. • der golf van Tomini voorkomt, de plioceene koraalkalksteen ten N. der golf van Boni ontbreekt), doch tevens, dat de 1) Loc.cit., b.144 en 145. 2) „Entwurf" etc, b.179 en 180. 1472 opheffing boven zee in het noordelijke gebied ten slotte veel sterker was. Het is de vraag, of er weleer een communicatie geweest is voor visschen om van het noordelijke gebied naar het Z. en van het zuidelijke gebied naar het N. te komen, het een en ander ten opzichte van een Posso-meer in oudsten aanleg; de noordelijke verbinding moet in elk geval een veel langer bestaan hebben gehad dan de zuidelijke. Met behulp van deze hypothetische verbindingswegen komt men ongetwijfeld tot de gemakkelijkste verklaring voor de samenstelling der tegenwoordige vischfauna van het Posso-meer uit twee fauna's van zeer verschillenden ouderdom, waarop Prof. Weber (zie zijne verhandeling in hoofdstuk XXI) wees; zie in dit verband ookb.719 en 720, de laatste voor de eventueele mogelijkheid van den aanvoer eener fauna niet uit het Z., maar uit het Z.O., en voor de verhouding van deze omstandigheid tot de tektonische wordingsgeschiedenis van het Posso-meer. Opgemerkt moet nog worden, dat ten gevolge van wegzinking ten slotte van het zuidelijke voorkomen van het Mioceen veel minder overbleef dan van het noordelijke. Langs den W. rand van het oudere Midden-Celebes-lichaam is de mioceene molasse zeer waarschijnlijk over groote uitgestrektheid van het N. naar het Z. verspreid. Deze W. rand verdient een afzonderlijk onderzoek, dat van grooten omvang en niet zoo heel gemakkelijk uit te voeren zal blijken te zijn. De door mij langs de Lariang-rivier benedenstrooms van Bangkakoro aangetroffen conglomeraat-, zand- en kleisteenlagen behooren ongetwijfeld tot de mioceene molasse, en bij een langduriger onderzoek van meer naderbij dan het mij bij de wilde afvaart der Lariang gegeven was te kunnen uitvoeren, zullen allicht fossielen worden gevonden (b.831). Van een weinig ten N. van Towaja, dat aan de W.kust van den „hals" tegenover Donggala is gelegen, werd een rolsteen van mergeligen grindsteen (1619) medegenomen [welke Dollfus afkomstig meent te zijn van een mioceene molasse {Helvetien), die weder het materiaal leverde voor de rolsteenen van eene jongere, plioceene molasse (b»898899)]. Langs de W.kust van den „hals" speelt de mioceene molasse ongetwijfeld een zekere rol (Ahlburg, loc. cit., b.45-46). Geheel aan het zuidelijke uiteinde der W.kust van Midden Celebes werd het Helvetien nogmaals geconstateerd door de vondst van krijtachtigen kalksteen (1671) ten N. van Madjene; ook daar is het in onmiddellijk contact met plioceene vormingen. 1473 Met het oog op de soortgelijke omstandigheden bij Towaja, lijkt de veronderstelling niet te gewaagd, dat langs een groot gedeelte der W.kust van Midden Celebes de mioceene randafzettingen geleidelijk in de plioceene overgingen, met dien verstande, dat de eerste bij de verdere opheffing van Celebes ook ten deele materiaal leverden voor de vorming der plioceene afzettingen. Iets dergelijks vindt men terug in den O. arm van Celebes, waarop wij aanstonds terugkomen, doch mist men aan den O. kant van Midden Celebes. In het overgangsgebied van Midden- naar O.-Celebes toch troffen wij dicht ten Z. van het Paa-gebergte serpentijnkleisteen en -grindsteen aan en in de Ntotoe'a-inzinking, ten N. daarvan, mergels, zandsteenen en polymikte conglomeraten (b.662 en 663). Hoewel geen fossielen werden gevonden, zijn ook dit zeer vermoedelijk mioceene afzettingen, als hoedanig zij schematisch op de kaart werden aangegeven. Door de na-mioceene tektonische bewegingen werden zij in dit breukgebied uit hun horizontalen stand gebracht en opgericht tot meestal zeer steile en Van elkaar afwijkende hellingen (b.654), en ook sterk verbroken. Het Plioceen werd evenwel niet aangetroffen. In den O. arm van Celebes vond Wanner (loc. cit., b.745 en 749-75 2) het Boven-Aquitanien in tweeërlei faciës ontwikkeld : i°, als lichtkleurige massieve kalksteenen, afwisselend met donkere mergels en zandsteenen ; en 20, als een dunbankigen tot platigen, fijnbreccieuzen kalkzandsteen, welk gesteente hij Anteling-breccie noemde. Zoowel de massieve kalksteenen als de breccies bevatten vaak karakteristieke foraminiferen, welke zeer geschikt zijn voor eene ouderdomsbepaling. Hierop volgt volgens Wanner (loc. cit., b.755-769) de mioceenplioceene Celebes-molasse. Over de ligging ten opzichte van het BovenAquitanien laat hij zich niet uit. De molasse is samengesteld uit blauwgrauwe mergels, zachte zandsteenen en conglomeraten, welke laatste voornamelijk bestaan uit materiaal der basische stollingsgesteenten van den peridotiet-batholiet; zij wisselen elkaar in een willekeurige volgorde af. De grondslag voor de ouderdomsbepaling is voorloopig gelegen in het karakter der foraminiferenfauna's, hoewel ook andere marine Invertebraten in de lagen der Celebes-molasse plaatselijk tamelijk talrijk vertegenwoordigd zijn. Het resultaat, waartoe Wanner komt (b.762763) is, dat de onderste 200 M. der Celebes-molasse moeten behooren tot het Burdigalien en* Helvetien, d.w.z. tot etages van het Onder- en Midden-Mioceen, terwijl daarop nog een marine serie van gemiddeld 1474 iooo M. volgt, waarvan de bovenste niveaux niet jonger kunnen zijn dan Plioceen. Uit deze gegevens valt dus voor het oostelijk deel van den Ot arm van Celebes een sterke epirogenetische daling af te leiden gedurende een deel van het Mioceen en het Plioceen, waardoor eene serie van sedimenten tot een totale dikte van niet minder dan 1200 M. kon worden opgestapeld. Zij werd daarna geplooid en verbroken, gelijk wij nader zullen zien, zoodat de kwartaire koraalkalksteen discordant op de bovenste niveaux der Celebes-molasse ligt. De zelfde kalksteen-faciës van het Mioceen, namelijk die van het Aquitanien komt ook voor als de bovenste etage in de kalksteen-reeks van Enrekang tot Rante Pao. Door monsters, waarvan Dollfus de fossielen onderzocht en den ouderdom bepaalde, werd zij vastgesteld van een drietal punten, nam.: ten Z.W. van Passar Kira (219, b.167), ten O. van Makale (1700, b.208) en ten W. van Rante Pao (388 en 390, b.277). De aanwezigheid van het Aquitanien als bovenste etage in de nummulieten-kalksteen-reeks van het Lutécien is niet gemakkelijk te verklaren, te minder, omdat van het Oligoceen geen spoor gevonden werd. Men zou kunnen veronderstellen, dat de zee door een of meer smalle zeeboezems transgredeerde tot de plaatsen, waar het Aquitanien nu wordt aangetroffen. Doch dan doet zich een nieuwe moeilijkheid voor bij de vraag, waarom deze gedurende het Mioceen laag gelegen plaatsen nu tot de hoogste behooren, zoowel ten opzichte van de jong-cretaceïsche formatie in het O. als van het grootste deel van het tuffen-gebergte in het W. Dit blijft een onopgelost punt, dat een nader onderzoek vereischt. Zoolang ons dit niet iets anders leert, hebben wij met de aanwezigheid van het Aquitanien rekening te houden. Toch gaf ik het op de overzichtskaart niet aan, wijl de juiste ligging der ruïnes (van in elk geval beperkten omvang) dezer formatie niet bekend is. Op een viertal punten in de zone van de Fossa Sarasina werden rolsteenen verzameld, welke thans onze aandacht vragen. Zij bestaan uit: arkose-zandsteen (1360) ten O.N.O. van de Gimpoe-depressie(b.782), mergeligen arkose-zandsteen (1392) in de S.Haloeboela (ten W. dier depressie, b.786), arkose (1542, de vaste rots) vlak ten N. der S.Owo (ten Z. van den B.Momi, b.865), en breccieuzen grindsteen (1777) in de S.Ore (uitmondend in de Paloe-rivier in den Z.W. hoek der Paloevlakte, b.860). Met uitzondering wellicht van dit laatste gesteente, dat 1475 zeer misschien tot de marine mioceene Celebes-molasse behoort, zijn deze rotssoorten, naar het mij voorkomt, afkomstig van binnenlandsche mioceene afzettingen, m. a. w. van het bezinkingsmateriaal, hetwelk zich binnenlands opstapelde in de oudste depressies (meren) van het gedurende het Mioceen allengs wordende land; d. w. z. zij stellen oude meervormingen voor. Ahlburg *) meent, dat de agglomeraten en zandsteenen, in vele depressies van Midden Celebes gevonden, tot de marine molasse behooren. Daarbij noemt hij: een reeks van inzinkingen in Midden Celebes, de Bada-Leboni-inzinking, die der Walati- en Laa-rivieren, en die in het brongebied der Saadang. (Met deze laatste schijnt hij de Baroepoedepressie te bedoelen). Zijn gevolgtrekking is, dat de neogene zee over een groot gedeelte van Celebes moet hebben gestaan. De vraag doet zich voor, waar vandaan, nadat het land gedurende het Oligoceen was gepeneplainiseerd, de bestanddeelen der conglomeraten moeten zijn gekomen. Bovendien bevatten deze gesteenten in het geheel geen fossielen, terwijl de marine Celebes-molasse zeer rijk daaraan of aan resten daarvan is. Het komt mij dus voor, dat Ahlburg op dit punt geheel heeft misgetast. In dit verband moet ook worden herinnerd aan de mededeeling der Sarasin's z) betreffende het voorkomen van neogenen grauwen kleisteen als vaste rots in de Maloepoe-depressie ten N. van het Matanameer, welke zij het laagland van Tomori noemen. Hun neogenen grauwen kleisteen rekenen zij, als regel, tot hunne mioceene Celebesmolasse, een marine vorming, doch hun eigen mededeeling, dat deze Maloepoe-kleisteen vele bladafdrukken bevat, pleit er veeleer voor, dat wij met een landvorming te maken hebben. Ik acht het dan ook uitgesloten, dat de mioceene zee boven de Maloepoe-depressie (= laagland van Tomori) gestaan heeft. Maar bovendien lijkt mij de neogene (mioceene) ouderdom van den hier bedoelden kleisteen nog niet boven allen twijfel verheven. Effusiefgesteenten. Hiertoe rekenen wij de niet-leuciethoudende en niet-zure effusiva, dus de trachieten, andesieten en basalten. Wij onderkennen de volgende soorten: rhombenporfier, amfiboolbiotietorthofier, alkalitrachiet, trachiet, biotiettrachiet, augiet- i) Loc. cit., b.116. 2) Loc. cit., b.211. 1491 mij niet bezochte depressies bekend werd, vermeldde ik op b. 743-7 50. In de Napoe-depressie vormt de B.Molo een horst of restant van het schisten-gebergte. Zeer waarschijnlijk zijn de Napoe- en Besoa-kommen weder plio-pleistoceene inzinkingen in een grootere mioceene depressie. En het schijnt, dat dit proces van nazinkingen (evenals dat in het Veróeek-gébergte het geval is) nog niet geheel is afgeloopen, getuige de jongste nazinkingen in het noordelijk deel der Napoe-kom, waar dan ook nog een klein meer is ontstaan (b.750). De uitdroging der plio-pleistoceene Napoe- en Besoa-meren moet later hebben plaats gevonden dan die der meren van Mamasa, Leboni, enz., ten minste de daarna in de meersedimenten wegvoering ten gevolge hebbende denudatie heeft nog niet zooveel^ vorderingen gemaakt als in de laatstgenoemde. Toch is in eerstgenoemde twee kommen alweer een nieuw reliëf aangebracht, hoewel het geheel nog een plateaukarakter heeft behouden- zie ook foto's 233 en 234 (b.745 en 746). Het tempo van volslibbing der meren in het gebied der kristallijne schisten gaat langzamer dan dat der meren in het graniet-gebied; de moerastoestand, gedurende welken zich een bruinkoollaag vormt, duurt langer; de vernieling der lacustre sedimenten door de erosie gaat minder snel. In het zuidelijk deel van het /^««^a-gebergte leerden wij de Ratokom kennen (b.5 97-5 99), een drooggelegd meer, waarin door de denudatie alweder glooiende afgeronde terreinvormen zijn ontstaan; morphologisch biedt zij dus ook een ietwat ouder aanzien. Ten O.Z.O. daarvan is de kom van Waliane (het betreffende landschap heet Saloe Maoge) aangegeven (b.601), waarvan geologisch verder niets bekend werd. Wellicht behoort zij met die van Rato tot één grootere en oudere inzinking. De grootste depressie in het schisten-gebergte is het Posso-meer, waarover hoofdstuk XI uitvoerig handelt. Daar zagen wij, hoe de neogene Posso-baai de mioceene voorloopster was der plio-pleistoceene nazinkingen, welke stuksgewijze het Posso-meer deden ontstaan en hoe deze heden ten dage nog aanhouden (zie b.684). Om herhalingen te voorkomen zij verwezen naar de beschouwingen op b.717—720. Hoewel het ten N. van het Posso-meer gelegen gebied, na opvulling met de mioceene en plioceene sedimenten, als zoodanig werd opgeheven en de nazinkingen zich dus naar het Z. verplaatsten, komen in het noordelijke gebied toch ook vele kuilbreuken (b.691) en scheuren 1492 (b.721-723) voor. Tot de eerste, gelegen ten N.O. van het Posso-meer in het schisten-gebied, behoort o. a. ook de Rato Ajoe-vlakte. Op vele plaatsen rond om het Posso-meer, vooral ten Z. er tfan, zijn de meersedimenten weder boven den gedaalden waterspiegel gekomen, en ten Z. van het meer ook alweder voor een gedeelte weggespoeld. Door de groote diepte dezer depressie, welker bodem niet meer dan 60 M. boven het zeeniveau ligt, is zij evenwel niet geheel leeggeloopen en bestaat zij dus nog als meer. Ten O. van het Posso-meer komen nog twee groote depressies voor: de Singkona-Tompira- en de Laa-kom, welke, voor zoover zij bekend werden, in hoofdstuk IX behandeld zijn (b.611-622 en 635-637). Daarvan ligt de laatste wellicht op de grens van het peridotiet-gebergte; zij is de grootste der twee en veel eerder leeggeloopen. Komen in de eerstgenoemde kom nog vele moerassige plekken voor als laatste overblijfselen van het plio-pleistoceene meer, de Laa-kom is niet alleen geheel drooggelegd, maar de erosie is reeds zoo diep ingelegd en de denudatie zoo ver gevorderd, dat een breed golvend en zacht glooiend, plateauachtig landschap is ontstaan. Van alle depressies van Midden Celebes schijnt in de Laa-kom de uitgestrekste en dikst ontwikkelde bruinkoolvorming voor te komen (b.618-620 en 636). 3. In het peridotiet-gebergte werden de volgende inzinkingen bekend: De kleine Laro-depressie (b.654-656 en 663) is geologisch kort geleden leeggeloopen • zij is nog moerassig. Zij ligt in de diabaas-schaal van het peridotiet-massief van het Veróeek-gébergte. Het Ntotoe'a-dal met de steilstaande neogene sedimenten, de Soemara-vlakte en de Tomori-baai vormen in het Z.O. zeker ook pliopleistoceene inzinkingen (b.663), welke in den jongsten geologischen tijd hunne tegenwoordige gedaante verkregen hebben. Ja, in de baai van Kolone Dale schijnen ook tegenwoordig nazinkingen plaats te vinden (b.638-639). Zie over de vorming der Tomori-baai, welke geologisch kort geleden eerst voltooid werd, nog b.642-644. De Tioe-depressie (b.624-625 en 637-639) bevat een overblijfsel van een meer, is voor een groot gedeelte moeras, en staat na zware regens tijdelijk blank. Blijkbaar is zij door de allerjongste rijzing van het land in dit overgangsstadium van meer tot droge vlakte teruggekomen, doordat de afwatering, d. i. de Laa-rivier, zich niet snel genoeg door het peridotietische randgebergte kon insnijden. Het doen springen H93 van rotsen in de bedding der Laa zou de Tioe-vlakte vermoedelijk vrij maken van moerassen en overstroomingen. In een mij onbekend gebleven gebied gaf ik op de overzichtskaart met een vraagteeken de Maloepoe-depressie aan. Op de nieuwe kaart van Kruyt (zie noot i, b.1490) heet dit landschap Lembo en is het als een uitgestrekte vlakte in het bergland ingeteekend; de hoofdrivier heet daar niet Maloepoe, maar Tambalako. Van deze depressie werd het eerst melding gemaakt door de Sarasin's1) (zie ook b, 1475). Na overschrijding van den N. rand van het Matana-meer ten N. van Sokoijo op + 650 M., daalden zij af tot fraaie lichtgolvende grasvlakten (7 Maart 1896). Den volgenden dag trokken zij door deze kom en togen over de S.Sokita en de S.Poeawoe (zij schrijven Puabu); den 9den Maart overschreden zij het gebergte, dat de Laa- en Maloepoe-rivieren van elkaar scheidt, en over welks geologische samenstelling zij in hun „Entwurf" etc. (b.212) mededeelen, dat het vermoedelijk uit peridotiet en zeewaarts uit kalksteen bestaat. In de depressie vonden zij rolsteenen van rooden kalk- en kleisteen, overvuld met foraminiferen, welke zij voor cretaceïsch houden, en in twee beekbeddingen de vaste rots van neogenen grauwen kleisteen met afdrukken van bladeren (loc. cit., b.211). Het eerste gesteente behoort ongetwijfeld tot de overgangsserie van Krijt tot Eoceen uit het Verbeekgebergte en de Lambolo-horst (ten N. der Laa); het door de Sarasin's overgetrokken evengenoemde scheidingsgebergte is zonder twijfel het zuidelijk vervolg dezer uit een ondergrond van peridotiet en een dek der cretaceïsch-eoceene overgangsserie bestaande Lambolo-horst. Indien het tweede gesteente, de kleisteen, inderdaad neogeen is (waarover op b. 1475 twijfel is uitgesproken), dan ware daarmede den ouderdom vastgesteld van de Lembo- of Maloepoe-depressie, welke tot de vele in het peridotiet-gebergte voorkomende inzinkingen behoort; ongetwijfeld is het een uitgedroogd meer met een opnieuw ontstaan reliëf, en behoort het tot de oudere en grootere depressies van Midden Celebes. Over de overige talrijke depressies in het Verbeek-gebergte, de Matana-, Mahalona-, Towoeti-, Wawotoa- en Masapi-meren, de Weoelavlakte en de Karongsi- en Taberano-kuildalen handelt hoofdstuk VIII, waarheen wij verwijzen. De Weoela-vlakte en de vlakten om de meren zijn alle geologisch kort geleden droog gekomen; van een nieuw reliëf is nog in het geheel geen sprake. 1) „Reisen" etc, deel i, 1905, b.326—329. 1494 4. Tot de laatste groep van inzinkingen rekenen wij die, welke voorkomen in het jong-cretaceïsche-oud-tertiaire sedimentaire gebied tusschen Midden- en Z.-Celebes. Te noemen zij de volgende: Nog met sedimenten, de tuffen der zure effusiefgesteenten, ten deele gevuld, is met zekerheid slechts de Baroepoe-depressie bekend. Hoewel de erosie reeds smalle, doch zeer diepe geulen insneed, is het plateau-karakter als zoodanig nog zeer duidelijk herkenbaar. Voor details raadplege men b.278-301 en 333-335- Een tweede inzinkingsbekken, het boven-Mahanda-meer, waarvan het bestaan vermoed werd, is ook op de kaart aangegeven (b.318 en 335). In het aansluitingsgebied van het Quarles-gébergte aan het granieten andesiet-gebied van het Mamasa-rivierstelsel werd een drietal depressies vermoed (zie b.417), waarvan verder niets bekend werd. Onzeker is ook, of de Misawa-(b.37o) en Toengka-(b.409)meren bestaan hebben-, zij werden niet op de kaart aangegeven. Evenmin geschiedde dit met de Kalossi-, Makale- en Rante Pao-meren, welke zeer waarschijnlijk bestaan hebben en die wij noemden op b. 141, 229 en 227. Overblijfselen van meersedimenten werden niet meer gevonden, uitgezonderd op de hoogvlakte van Rante Pao (b.234), waar een kleiachtige humuslaag nog voor een laatste restant daarvan werd aangezien.-Uit deze drie oude meren moeten dus alle meerafzettingen zijn verwijderd en wérd zelfs een nieuw reliëf aangelegd in den ouden meerbodem, d. i. in de zelfde rotssoort als waaruit de meeromranding bestaat. Over de positie der meersedimenten valt nog het volgende op te merken. Behalve in het oude Baroepoe-meer met de ongelaagde tuf, liggen de afzettingen in de andere oude meren horizontaal, of zij vertoonen eene flauwe helling naar den kant der uitvloeiingsopening. Het merkwaardige verschijnsel van min of meer sterk gestoorde lagen, soms zelfs met verticalen stand dicht bij de omrandingen der depressies, werd door den Heer de Koning Knijff alleen waargenomen langs den N.O. rand der Leboni-depressie (zie deel II, b.759). Veelvuldiger werd het vastgesteld door Cvijic1) op het Balkan-schiereiland, zoo in de depressies van Vranje en Skoplje (Üsküb) loc. cit. 1) Dr. j. Cvijic, Grundïinien der Geographie und Geologie van Mazedonien und Altserbien, i Teil, Erg. Heft Nr. 162 zu „Petermanns Mitteilungen", 1908. «495 b.63, 64, 77, 79, 80, 90 en 95), van Ovèe Polje (b. 152), Seres (of Serres) (b. 181), Melnik (b. 190), Tikves (b.211) enz. en ook in het Neogeen der Dardanellen (loc. cit., b.372). Over dit verschijnsel laat Cvijié zich als volgt uit: b.64. „Die tektonischen Beweguhgen nahmen am Rande der Becken (von Skoplje und Vranje) auch zum Schlusz des Neogens ihren Fortgang, es fanden aber keine Faltungen niehr statt". b.90. „Danach müssen gegen Ende des Neogens oder auch im Diluvium bedeutendere Störungen blosz am (südlichen) Rande des Beckens von Skoplje vorgekommen sein, nahmlich langs seiner alten Verwerfungen" „Aus der Störung der jungen Schichten folgt, dasz sich die Talsohle des Beckens von Skoplje langs der alten Verwerfungen auch nach dem Neogen gesenkt hat". b.95. „Die Spalte von Nagoricino und' die Basalteruptionen scheinen zu jenen Vorgangen zu gehören, die sich zu Ende des Neogens und im Diluvium an den Randern des Beckens von Skoplje ereignet haben, und bei welchen der Boden des Beckens gesenkt, die umliegenden Rumpfnachen gehoben wurden. Dies sind also tektonische und eruptive Randvorgange, die ihren Verlauf nahmen, nachdem das Becken von Skoplje in seinen Hauptzügen sich gestaltet hatte. Der letzte Nachhall dieser Prozesse ist die Therme von Katlanovo '. b.211. „Auf den palaogenen Schichten liegen im Becken von TikveS discordant horizontale neogene Schichten. Sie sind nur hier und da an den Randern des Beckens geneigt. Die tektonischen Vorgange, bedeutende Schichtstörungen, scheinen im Neogen aufgehört oder auf die Rander des Beckens begrenzt gewesen zu sein. Aber selbst am Beckenrande kommen keine so starke Störungen, wie im Becken von Skoplje vor". Uit deze aanhalingen blijkt, dat Cvijié spreekt van „Randvorgange" of van tektonische bewegingen aan de randen der depressies, zonder op het verschil en het verband met de normale orögenetische en epirogenetische bewegingen te wijzen. Wel komt hij tot de gevolgtrekking van inzinkingen van den bodem der depressies en brengt hij deze in verband met opheffingen der omringende schiervlakten, met breuken en basalterupties, doch de verklaring van oorzaak en gevolg in al deze verschijnselen geeft hij niet. Nu is er in tektonisch opzicht een onmiskenbare geologisch-historische gelijkvormigheid tusschen het Balkan-schiereiland en Midden Celebes. Een algemeene peneplainiseering vond in beide landgebieden plaats, waarna grootplooivormige op welvingen volgden met de daarmede gepaard gaande verschijnselen der antiklinale distractie: breuken, verschuivingen, kuilbreuken, vulkanische en seismotektonische verschijnselen. Het zij mij veroorloofd te verwijzen naar mijne „Die Grossfalten der Erdrinde", alwaar het verband tusschen al deze verschijnselen is uitgewerkt. Hier moge worden volstaan met de opmerking, dat de dislocatie der lacustre lagen aan de randen der depressies het gevolg is eener sleuring langs de oudere vaste omrandingen, welke sleuring ontstaat, wanneer bij een herhaling van het grootplooi-mechanisme, d. i. bij de centrifugale beweging van het betreffende gedeelte der aardkorst en 95 1496 de daarin dan ook weder optredende antiklinale distractie het pak lagen der meeropvulling zich ten opzichte der omranding in tegengestelden, d. i. centripetalen, zin gaat bewegen. Riviervormingen. Sedert de opheffing van de oligoceene Midden-Celebes-schiervlakte boven zee van af het Mioceen tot het heden, ontstonden rivierstelsels, welke zich steeds dieper in het hooger oprijzende land inlegden. Dit gaf aanleiding tot de vorming van zand-, grind- en agglomeraatafzettingen, welke later meestal weer werden voortgespoeld, hetgeen vooral voor de zanden gold en geldt. Het grovere materiaal bleef evenwel ten deele bewaard in den vorm van grindsteen- en conglomeraatbanken. Toch was hun hoeveelheid te gering om, bij de gekozen schaal, op de kaarten te worden aangegeven. Bij de vanzelf sprekende afwezigheid van fossielen is de juiste ouderdom dezer fluviatile afzettingen niet te bepalen. Bij benadering mag men evenwel zeggen, dat de hoogst gelegene het oudst, de laagst gelegene het jongst zijn, waarbij men heeft te bedenken, dat de laatste voor een deel hun materiaal aan de eerste hebben ontleend. Zoo zou ik, daar het weinig waarschijnlijk is, dat nog mioceene riviervormingen bewaard zijn gebleven, die, welke van + 70 tot ± 100 M. boven het tegenwoordige bed der rivier liggen, plioceen, en die, welke van enkele meters tot ± 70 M. daarboven zijn gelegen, pleistoceen willen noemen, om die, welke niet meer dan enkele meters boven het tegenwoordige rivierbed liggen, tot de novaire vormingen te rekenen. Bij één rivierstelsel vonden wij echter wel de aanwijzingen van een mio-plioceen bed, nam. bij het Koro-systeem. Op b.771-774 maakten wij herhaaldelijk melding van een oud bed der Koro-rivier van ten N. der S.Karatambe tot Tanangke. Daar het tegenwoordige Korobed bijna 400 M. lager ligt (b.772), meenen wij, dat het oude bed gevormd werd gedurende het Mioceen en Plioceen. Overblijfselen van mio-plioceene rivierafzettingen werden niet waargenomen, maar worden misschien bij een zorgvuldig detailonderzoek nog wel gevonden. Een soortgelijk oud bed der Koro-rivier werd nog vermoed aanwezig te zijn geweest van Tompi tot Bangkakoro (b.806), terwijl voor een zijtak der Koro, de S.Mewe, de Haloeke-Haloeboela-1) geul voor 1) Op b.829 staat abusievelijk: Hamoea. '497 de oorspronkelijke, de mio-plioceene Mewe-vallei werd aangezien (b.829). In het Saadang-systeem werd van één punt tusschen Baoe en Boëakajoe een overblijfsel van een oud rivierbed vermeld (b. 188), dat ook voor een mio-plioceenen voorganger mag worden aangezien van het tegenwoordige Saadang-bed, hetwelk ruim 500 M. lager ligt. Een beschouwing over overblijfsels van een oud bed der Possorivier van Saodjo tot de S.Dengka gaven wij op b.681-682, endaar het beginpunt van dit oude bed ± 70 M. hooger ligt dan het tegenwoordige beginpunt der Posso-rivier, zien wij het voor een plioceen bed dezer rivier aan. Rivier grind en -conglomeraat, welke dus ook van plioceenen ouderdom moeten zijn, zijn nog in kleine hoeveelheden overgebleven (b.678 en 681). Duidelijker komt mij den plioceenen ouderdom voor van een conglomeraat-, grind- en zandsteenbavk, welke bijna 100 M. hooger ligt dan het tegenwoordige bed der Malili-rivier stroomop van Waraoe (b.459). Doch dit zijn dan de weinige overblijfselen van rivierbedden en riviervormingen, waarvan een jong-tertiaire ouderdom nog aannemelijk is. Het ligt voor de hand, dat, bij de snelle en hooge opheffing van Midden Celebes in plio-pleistoceenen tijd en door de diepe insnijding der rivierloopen ten gevolge dier opheffing, de jong-tertiaire rivierafzettingen hoog boven en in het algemeen dicht naast de nieuwe, zooveel dieper gelegen beddingen kwamen te liggen. De kans op hunne vernieling en wegvoering was dus groot, en het behoeft ons derhalve niet te verbazen, dat zoo weinig van dat materiaal is overgebleven. Talrij ker zijn dan ook de vondsten van pleistoceene riviervorminoren. In het Saadang-rivierstelsel zijn het de volgende: Langs de Saadang zelve: reeds tusschen Rante Pao en Makale rolsteenen van conglomeraat (312, b.213) • bij Karappa eveneens (b.202) •, op het Matakoelak-plateautje (b.192); bij de samenvloeiing van S.Mappak en S.Masoepoe weder rolsteenen van conglomeraat (b. 185-186); ten Z. van Baoe op ruim 70 M. boven het tegenwoordige bed (b. 183); ruim 15 M. daarboven ten N. van Siamang (b.179); ruim 70 M. daarboven bij Siamang (b.i 77); en zoo ook ten N. van Toengka (b.411); bijna 20 M. daarboven ten W. van Enrekang banken van rivierconglomeraat (b.427); en eindelijk de zandvlakte van Sawietto, ten deele ook van recente vorming (b.935-937). Langs den Mamasa-zijtak: ten N. van Misawa oude terrassen op ruim 30 M. en op enkele meters boven het tegenwoordige rivierniveau 1510 Van het oostelijk schiereiland van Celebes bij Mendono bracht Verbeek J) rolsteenen mede van radiolariënhöudende gesteenten; Hinde noemde ze „vermoedelijk triassisch" 1). De rolsteenen van radiolariet en radiolariënhoornsteen, welke ik van het oostelijk deel van Midden Celebes meevoerde, bepaalde Hinde evenwel als niet ouder dan jurassisch. Op Batjan8) komen gneisen en schisten voor, welke ik voor gedeelten der archaeische en precambrische formaties houd, en gabbro's, welke vermoedelijk behooren tot de omschaling van den HalmaheraWaigeoe-peridotiet-batholiet, doch mesozöïsche gesteenten werden in het geheel niet gevonden. Halmahera8) is, zooals wij zagen (b.1429—1430), een stuk vaneen sterk verbroken en scherfachtig versplinterden peridotiet-batholiet, waar rolsteenen van radiolariet zijn gevonden door Wanner4), terwijl de oudst aanwezige, op den peridotiet rustende lagen volgens Brouwer jurassisch zijn. ÏËpl Ook op de Soela-eilanden begint de sedimentatie in den Jura-tijd, maar radiolariënhöudende gesteenten ontbreken. Wat kunnen wij uit al deze gegevens halen? Houden wij vast aan Hinde's ouderdomsbepaling der Midden-Celebesradiolariën, dan ware het 't eenvoudigste om in de eerste plaats aan te nemen, dat de groote zeediepten der Tethys boven Borneo en Celebes aanhielden van Beneden- Trias gedurende Boven- Trias en Jura, ja zelfs in dat laatste tijdvak abyssale verhoudingen aannamen, terwijl in die zelfde perioden in W. Borneo en Ceram de zeediepten minder groot, hoewel nog vrij aanzienlijk, en in Timor en nabijgelegen eilanden afwisselend, doch meestal groot waren. Doch tegen deze vereenvoudigde zienswijze verzetten zich verschillende feiten. Het verschil in ontwikkeling tusschen de radiolariënhöudende gesteenten van Centraal Borneo en Midden Celebes is namelijk, ook in ver- 1) Verbeek, Molukken-Verslag, b.699. 2) Verbeek, loc.cit., b.125—131; en Brouwer, Verh. G. M. G., geologische serie, 1916,^50—51. 3) Verbeek, loc. cit., b.154 e. v.; Brouwer, loc. cit., b.49—50; en Wanner, n. Jahrb. f. Min., Beilagebd. XXXVI, b.579 e.v. 4) Hij vermeldt (loc. cit., b.582) donkerroodbruinen radiolariet, zeer gelijkend op dien van het Bate-gebergte in o. Ceram, en voegt er aan toe: „Das letztere Gestein ist, obwohl es auf Halmahera bis jetzt nicht anstehend gefunden wurde, doch von einem besonderen Interesse, da hierdurch zum eisten Male das Vorkommen mesozoïscher (vielleicht triadischer) Sedimente auf der Insel Halmahera nachgewiesen wird" ... i5ii band met de verspreiding der overige triassische en jurassische lagen in W. Borneo eenerzijds en op de Soela-eilanden, Halmahera, Boeroe en Ceram anderzijds, en de bijna volledige afwezigheid daarvan op Celebes te groot om haar alleen te kunnen verklaren met behulp der veronderstelling eener later gevolgde, veel sterkere denudatie. Het komt mij dan ook voor, dat als vaststaand mag worden aangemerkt : i°, dat de vorming der Danaü-formatie in Centraal Borneo synchronisch is met die der triassische en jurassische vormingen in den TimorArchipel, m. a. w. dat, terwijl in het laatstgenoemde gebied de zeediepten, zooals wij zagen, niet constant bleven en tot tweemalen toe eene abyssale werd, deze laatste voor Centraal Borneo gedurende Boven-Trias en Jura vrijwel ononderbroken schijnt te hebben aangehouden ; dit zou de betrekkelijke dikte der Danau-formatie geqeedelijk verklaren • 2°, dat de radiolariën-formatie in Midden Celebes (en Halmahera) gedurende veel korteren tijd werd gevormd, m.a.w. dat de abyssale zeediepte daar veel korter aanwezig is geweest. Blijven wij ook nu nog vasthouden aan Hinde's ouderdomsbepaling, dan viel dus de aanwezigheid dier groote diepte van Midden Celebes in het Jura-tijdvak. Doch dan komen wij weder tot boven reeds genoemde voorstelling van snelle, epirogenetische rijzingen en landvormingen na den Beneden- Trias en na de Jura of het Boven-Krijt en een soortgelijke snelle daling tot abyssale diepte na den Boven- Trias, in welke voorstelling toch altijd een factor van onwaarschijnlijkheid blijft, welke ons onbevredigd laat. Is nu evenwel Hinde's ouderdomsbepaling der Midden-Celebes-radiolariën niet juist, en kan de door hem voor het oostelijk schiereiland van Celebes als „vermoedelijk" aangemerkte als de juiste worden aangenomen, m.a.w. kan men de radiolariën-formatie van Celebes voor eene boven-triassische houden, dan inderdaad zou men zich den gang der gebeurtenissen veel eenvoudiger kunnen voorstellen. En wel als volgt: De vrij diepe onderdompeling van Borneo en Celebes in Beneden-Trias-tijd, welke de Soela-eilanden en Boeroe en Ceram1) niet ondergingen, en, naar het schijnt, evenmin Batjan en Halmahera1), waar de zijdeglanzende fyllieten ook niet werden gevonden, werd in den i) Dit waren dan de voorlaatste restanten van Aequinoctia in dit deel van den Archipel. 96 1512 Boven-Trias gevolgd door epirogenetische bewegingen, welke eene vermindering der diepte in W. Borneo, doch eene sterke vermeerdering daarvan in Centraal- en O.-Borneo*) en in Celebes2) ten gevolge hadden, alsmede eene vermeerdering over het Z.oostelijke deel van den Archipel, nam. van Ceram tot Timor, waar ook op vele plaatsen radiolarieten werden gevonden, en over Halmahera. Minder diep stond de zee boven Misool en Boeroe, terwijl, zodals wij reeds opmerkten (b. 1507), de Soela-eilanden als laatste overblijfsel van Aequinoctia tot een strook land behoorde, welke zich uitstrekte tusschen de bathyale en abyssale zeediepten van Centraal- en O.-Borneo, Midden Celebes en Halmahera in het N. en die van Ceram en Timor in het Z. Intusschen hielden de diabaastuf-erupties van het oostelijk deel van Midden Celebes aan; en ook tusschen de lagen der Danau-formatie in Centraal Borneo kwamen diabaastuffen en diabaaslagen concordant te liggen. De sterkere plooiing van de lagen der fylliet-formatie dan die der Danau-formatie zou verklaard kunnen worden door de gemakkelijker plooibaarheid der eerste ten opzichte van de laatste, en ten deele in verband kunnen worden gebracht met evengenoemde epirogenetische bewegingen. Wanneer het Jura-tijdvak aanbreekt, hebben weder soortgelijke bewegingen plaats. Wing Easton3) wees er reeds op voor W. Borneo, waar zij plaatselijk landgebied deden ontstaan ; overigens blijft de Jura in W. Borneo, zij het ook niet overal, vertegenwoordigd. In Centraalen O.-Borneo worden wellicht ook reeds onderzeesche plooiingen gevormd met ongeveer W.—oostelijke strekking, maar in het algemeen blijft daar de abyssale zeediepte bestaan. In het verlengde van die richting naar het O., d.w.z. in het noordelijk schiereiland van Celebes, ontstond evenwel vermoedelijk een landgebied. In het middenvak van Midden Celebes zou nu plaats zijn voor de vorming van den dungelaagden, blauwgrauwen kalksteen zonder fossielen en den dichten zwaren (1295), welke, zooals wij op b. 1415 zagen, eventueel jurassisch kunnen zijn, doch op dit punt heerscht algeheele onzekerheid. In het oostelijk deel van Midden Celebes 1) Wing Easton wees er reeds op (loc.cit., b.187), dat naar het O. het terrein gedaald was. 2) Deze gevolgtrekking klopt nu weer niet met die, waartoe wij op b.822 kwamen. De afwezigheid van overblijfselen van radiolariet ten W. eener lijn van de Oesoe-baai ongeveer naar Posso (b.1433) blijft inderdaad een moeilijkheid tot een in alle opzichten bevredigende oplossing. 3) Loc.cit., b.181 en 183. 1513 ontbreekt de Jura. Over den Toëli-kalksteen van den O. arm van Celebes, welken Wanner met reserve voor jurassisch houdt, wijdde ik reeds uit op b.550 en 551. Het blijft voor mij de vraag, of deze ouderdomsbepaling, welke niet op fossielen berust, wel de juiste is. De in het oostelijk deel van den O. arm door Hotz1) bij Lontio gevonden belemnietenhoudende lagen geven de eenige zekerheid van het voorkomen van midden-mesozoïsche, vermoedelijk jurassische afzettingen in dat randgebied van Celebes; dit zijn evenwel geen kalksteenen, maar grauwblauwe kleisteenen zonder gelaagdheid. Over de Soela-eilanden strekt de Jur a-zee, zooals wij zagen, zich uit, zoo ook, althans voor een onderdeel (oudste Jura), over W. Boeroe, en wellicht ook over O. Boeroe en een deel van Ceram, en volgens Brouwer ook over Halmahera. Deze gegevens geven mij aanleiding tot het stellen der vraag, of wellicht in Midden Celebes in den Jura-tijd geen zee was, maar daarentegen, ten gevolge van epirogenetische bewegingen, in dien tijd de eerste opkomst viel van den peridotiet-batholiet, waartoe heden ten dage het Verbeek-gebergte, behoort. Het wil mij voorkomen, dat inderdaad, door eene opzwelling der aardkorst, eeri landgebied werd gevormd met een ± N.oostelijke lengterichting, dat den grondslag legde voor het thans aanwezige oostelijke schiereiland van Celebes. Door zijne samenstelling uit peridotiet bleek het m. i. min of meer bestand tegen alle volgende orogenetische krachten, zoodat het in elk geval zijne in groote trekken ± N.oostelijke strekking kon behouden. Aldus laten zich m. i. tevens de N.2o°0. tot N.O. gestrekte structuurlijnen verklaren, welke voorkomen in het aan het peridotiet-gebied grenzende gedeelte der schisten-formatie ten O. van het Posso-meer. Voor het ontstaan dezer structuurlijnen vindt men bij deze voorstelling van zaken op de meest ongedwongen wijze eene verklaring en eene plaats in de tijdsorde der gebeurtenissen. Terwijl dus gedurende de Jura het laatste overblijfsel van Aequinoctia, dat op de plaats der Soela-eilanden (en Batjan?) schijnt te hebben gelegen, onder de Tethys-zee verdween, ontstond ten W. daarvan een ± N.O. gestrekt eiland, en ten N.O. daarvan, eventueel wat later, daar de Jura op Halmahera ten deele vertegenwoordigd is, een ander eiland : Halmahera—Waigeoe ?), waaruit bij de opvolgende denudatie, na verwijdering van het daarboven liggende complex van fyllieten, diaij Zeitscb. d. D. geologischen Gesells., Mon. Ber., 1913, b.329. i5H baastuffen en radiolarieten, en de omschalingen met diabasen en gabbro's, de peridotiet-kern(en) langzamerhand te voorschijn kwam(en). Het is de vraag, of de andere peridotiet-kernen, welke wij in het middendeel van den Archipel leerden kennen (b. 1428-1431), ook toenmaals reeds aan den dag kwamen ; deze vraag zullen wij hier niet behandelen, doch alleen opmerken, dat ook in Z.W. Obi jurassische gesteenten voorkomen, welke in habitus overeenkomen met die der Soela-eilanden1). Zooveel is zeker, dat de blootkomende peridotiet van O. Celebes voor een groot deel het materiaal leverde voor de roodbruine gesteenten van postjurassischen ouderdom ten Z.W. en vooral ten O. van dit nieuwe landgebied in de Tethys. Celebes, als overblijfsel van Aequinoctia gedurende het Boven-Carboon en de Perm, zien wij dus gedurende den Trias tot groote en zelfs abyssale zeediepte ondergedompeld, terwijl bij het begin van de Jura de peridotiet-batholiet(en) opkomt (opkomen), als groot(e) eiland(en) in de Tethys, waarin daarentegen het als zoodanig laatst overgebleven landgebied der Soela-eilanden verdwijnt. Het nieuwe, ± N.O. o-estrekte Celebes-land zou, indien de boven ontwikkelde zienswijzen juist zijn, vanjurassischen ouderdom wezen. Maar, ik herhaal het, deze voorstelling van zaken strookt niet met Hinde's ouderdomsbepaling der Midden-Celebes-radiolarieten als niet ouder dan jurassisch. En bovendien moeten wij bij deze zienswijze aannemen, dat de rolsteenen van radiolariet, welke in het Verbeekgebergte van Midden Celebes en in Halmahera op den peridotiet liggen, de laatste overblijfselen zijn eener combinatie van rotssoorten, waarvan de zijdeglanzende fyllieten en de basische eruptiva geheel verwijderd werden. Doch dit lijkt, met het oog op de zooveel grootere * hardheid van den radiolariet, zeer wel mogelijk. Zooals wij reeds zeiden, werden op Halmahera (en Batjan?) nog geen zijdeglanzende fyllieten gevonden. Willen wij evenwel een dergelijke differentieerende werking der denudatie niet aanvaarden, ons nederleggen bij Hinde's ouderdomsbepaling der Midden-Celebes-radiolarieten, en de sterkere plooiing der 1) Zie Wanner, loc.cit., b.568—569, en Brouwer, loc.cit., b.45, waar wij lezen: „..de geologische samenstelling schijnt in het zuidelijk deel van Groot-Obi en op het eiland Gomoemoe meer overeenkomst te vertoonen met die der Soela eilanden, en die van Misool, terwijl die van het noordelijk deel van Groot-Obi en der overige eilanden der Obi groep meer schijnt overeen te komen met die der noordelijke Molukken". (D. i. Halmahera enz.). Blijkbaar is men in den Obi-Archipel, gedurende de Jura, in een overgangsgebied van land tot zee. 1515 zijdeglanzende fyllieten dan die der radiolariënhöudende lagen in Borneo verklaren door een oudere plooiing der fyllieten aan te nemen, dan komen wij nogmaals terug tot de boven reeds gegeven voorstelling der sterke epirogenetische bewegingen (b.1509). Krijt. Met zekerheid is het Krijt niet in Midden Celebes aangetoond, doch de Maroro-kleisteen-formatie tusschen Midden- en Z.-Celebes is ongetwijfeld een jong-cretaceïsche vorming in eene vrij diepe zee. En deze zelfde lagen komen m.i. ook voor langs den W. kant van het graniet- en gneis-gebergte van Midden Celebes, terwijl ik petrografisch volkomen daarmede overeenkomende kleileien en kleischalies, welke van O. Borneo aan Prof. Molengraaff werden gezonden, daarmede identificeer. Overigens is het Boven-Krijt in Z.O. Borneo door Hooze *) door fossielen aangetoond. En bedenken wij nu, dat het in Centraal- en W.-Borneo niet gevonden is, terwijl daar respectievelijk het Midden-Krijt (Cenomaan) en het Midden- en Beneden-Krijt wel voorkomen (zie Wing Easton, loc, cit., b.188), dan zien wij aldus een eerste overeenstemming tot stand gekomen tusschen de marine verhoudingen van W.- en Centraal-Borneo gedurende het Midden-Krijt en eene eerste scheiding tusschen Centraal- en O.-Borneo gedurende het Boven-Krijt. Komt het in W.- en Centraal-Borneo na het MiddenKrijt tot landvorming, en is in O. Celebes in dien tijd een landgebied nog aanwezig, tusschen deze gebieden vormen zich in O. Borneo en W. Celebes de j ong-cretaceïsche afzettingen in een zeearm, welke wij voor de oudste vorming der straat van Makasser mogen aanzien. Het gebied tusschen Midden- en Z.-Celebes, waar de jong-cretaceïsche kleisteen-formatie tot groote dikte is ontwikkeld, onderging een geprononceerde epirogenetische daling, welke, voor Celebes, dus vrij plaatselijk voorkwam. In het bewegelijke gebied van den Archipel is dit nu zoo'n bevreemdend verschijnsel niet. Intusschen, zooals gezegd, ook over het westelijke gedeelte van Midden Celebes strekte dë jong-cretaceïsche transgressie zich uit (zie ook b. 1442 en 1443), doch, terwijl in het eerstgenoemde gebied de paarsbruine kleisteen overheerscht boven den blauwgrauwen, is in het laatstgenoemde gebied juist het omgekeerde het geval, en-werd de paarsbruine kleisteen eerst weder in de N.W. punt van Midden Celebes teruggevonden. Deze 1) Jaarb. v. h. Mijnw., 1893, b.65 en 128. 1516 omstandigheid klopt, zooals wij hierboven opmerkten, met de aanwezigheid, ten N.O. van eerstgenoemd gebied, van peridotietische gesteenten, waaraan de paarsbruine kleisteen vermoedelijk zijn kleur te danken heeft (zie b.1444). Het oostelijk deel van Midden Celebes bleef evenwel nog boven het zeeoppervlak en dus onderworpen aan de denudatie. In welke richting en hoever dit landgebied zich naar het O. uitstrekte, is niet te zeggen. Op de Soela-eilanden, waar het Beneden-Krijt voorkomt, is ook het Boven-Krijt voorhanden, en op Boeroe speelt het als Tissotiën-kalksteenen een bijzondere rol. Zeker strekte het boven-cretaceïsche landgebied van O. Celebes zich dus niet uit tot de Soela-eilanden en Boeroe, maar wellicht behoorde de Banggai-Archipel er wel toe. Reeds in het Boven-Kri/'t-tijdvak. vonden uitvloeiingen plaats van andesiet met diabaas-karakter; deze gaven aanleiding tot de vorming van andesiet-banken, in het bijzonder in het Maroro-dal ten W. van Paloppo, waar zij concordant tusschen de jong-cretaceïsche kleisteenlagen liggen (zie hoofdstuk I). Overgang Krijt—Tertiair. De epirogenetische bewegingen hielden ook in dit tijdvak aan, want terwijl eenerzijds in den overgangstijd van het Krijt tot het Tertiair de jong-cretaceïsche transgressie zich ook uitstrekte over het oostelijk deel van Midden Celebes en een deel van O. arm, zoodoende het jong-cretaceïsche landgebied, dat zich wellicht van O. Celebes voortzette tot de Banggai-eilanden aanmerkelijk kleiner makende, of waarschijnlijkerwijze geheel tot onderdompeling en dus verdwijning brengende, kwam het westelijk deel van Midden Celebes tot minder diep niveau onder zee, zoodat daar de overgangslagen van Krijt—Tertiair tot veel geringere ontwikkeling kwamen, terwijl ten N. en Z. van Kalossi in het aansluitingsgebied van Midden- met Z.-Celebes reeds zandsteenlagen met discordante parallelstructuur werden gevormd. De zee, welke zich nu boven het oostelijk deel van Midden Celebes en verder oostelijker uitstrekte, moet vrij diep zijn geweest, aangezien daarin globigerinen-kalksteenen en naar het schijnt, althans meer naar het O. (op de plaats van den tegenwoordigen O. arm van Celebes), ook plaatselijk radiolariënhöudende kiezelleien konden ontstaan. Vermoedelijk was in dezen overgangstijd van het Krijt tot het Tertiair niets overgebleven van een landgebied in Celebes, maar strekte zich gedurende het maximum dezer transgressie een ononderbroken zeespiegel boven het huidige 1517 Celebes uit. Even-wel van geologisch langen duur was deze wellicht volkomen onderdompeling van het land niet, want voortgezette epirogenetische bewegingen brachten weder afwisselende condities tot stand. In het oostelijk deel van den O. arm toch vond Wanner (hier b.1467) nog den eoceenen nummulieten-kalksteen (Lutécien), doch in het westelijker gelegen Z^^^-gebergte ontbreekt hij. Daar hebben wij dus een epirogenetische opheffing van den bodem der evengenoemde vrij diepe zee tot dicht onder den zeespiegel en slechts het begin der vorming van den eoceenen nummulieten-kalksteen. Daarna vond in het W. eene voortzetting der opheffing plaats tot bij of even boven het zeeniveau en in het centrale deel van Midden Celebes tot geheel boven zee, terwijl daarentegen in het O. eene langzame daling aanleiding gaf tot de ontwikkeling van den nummulieten-kalksteen tot zulk eene dikte, dat de onderliggende oudere rots in het centrale bergland van den O. arm geheel en al daaronder verscholen is geraakt, zoodat zij door Wanner niet kon worden waargenomen. Meer naar het W. daarentegen komt deze oudere rots dus wel voor den dag. Doch nu zijn wij reeds bezig met gebeurtenissen uit het tertiaire tijdvak, en alvorens daarop verder in te gaan, willen wij eerst in de tabel op de volgende bladzijde een resumeerend overzicht geven van de palaeogeographische omstandigheden, welke, naar het ons voorkomt, gedurende het Mesozoïcum geheerscht moeten hebben in een deel van de oostelijke helft van den N. I. Archipel. Dat deel omvat een gebied, ongeveer in het centrum waarvan Midden Celebes ligt, en dat zich uitstrekt van W. Borneo op + 1150 K.M. ten W. der W.kust van Celebes tot O. Ceram op ± 1050 K.M. ten O. der O.kust van Midden Celebes, en van Timor op ± 900 K.M. ten Z.O. der Z.kust van Midden Celebes tot Halmahera op ± 800 K.M. ten O.N.O. der N.kust daarvan. Zoeken wij bovendien nog, voordat wij geheel van het Mesozoïcum afstappen, een antwoord op de vraag, of Celebes deel heeft uitgemaakt van de Tethys-zee! Ten einde deze vraag te beantwoorden heeft men evenwel eerst een andere te stellen : Wat verstaat men onder de Tethys ? Omvat dit begrip eenvoudig het gebied, waarin van het Perm tot in het Tertiair o.a. een open zeeverbinding bestond tusschen Europa over Z.W. Azië naar den Archipel? En laat men daarbij den aard der verbinding in het midden? Dit laatste lijkt mij in geen geval juist, want het behoeft geen betoog, dat de open zeeverbindingen tusschen den Atlantischen Oceaan en de Zwarte zee, tusschen den Indischen 1529 hadden ingeleid, kwamen door de orogenetische krachten tot een versneld tempo, evenals zulks op vele andere plaatsen der aardkorst het geval was. Dat was het begin der alpine vormveranderingen van het „aangezicht der aarde", welke daaraan een geheel nieuw uiterlijk gaven. Wij nemen aan, dat deze krachten in Midden Celebes laat in het Eoceen of na het Eoceen (post-Lutêcien) tot uiting zijn gekomen, omdat wij waarnamen, dat aldaar alleen de voor-oligoceene vormingen hunne uitwerking hebben ondergaan. Tegen het eind van het Eoceen dan heeft in Midden Celebes een ongeveer N.W. gestrekte plooiing plaats, welke ook in het Z.oostelijk schiereiland, den „hals" en het noordelijk schiereiland *) een rol speelt. Deze zelfde strekkingsrichting treffen wij ten W. van Celebes ook op Borneo 8) aan, maar alleen op het Sangkoelirang- of Mangkalihat-schiereiland, dat eindigt in T.Mangkalihat, en niet in Centraal-8) en W.-Borneo ; daarentegen hebben geheel Sumatra en het Malakka-schiereiland "die strekking; ten O. van Celebes worden wij er bijv. op het Z.oostelijk schiereiland van Halmahera en in W. Boeroe en Midden Ceram aan herinnerd. De vraag, of deze strekkingsrichting in al deze ver van elkaar gelegen gebieden van denzelfden ouderdom is, valt nog niet met zekerheid te beantwoorden, maar waarschijnlijk lijkt mij dit wel, en zeker is, dat zij in onzen Archipel een groote rol speelt. In Midden Celebes is deze plooiing voornamelijk te bèstudeeren in het overgangsgebied van Midden- tot Z.-Celebes, waar de gedurende het Jong-Krijt en Eoceen tot zeer groote dikte opgestapelde sedimenten haar ondergingen. Toen ontstond de Latimodjong-antiklinale in haar volle ontwikkeling, en ook de jong-cretaceïsche kleisteen-formatie in het oostelijk deel en de vulkanischê tuffen-formatie in het westelijk deel van evengenoemd gebied werden in plooien gelegd, welke vooral in de tuffen duidelijk uitkomen. Er doet zich evenwel een merkwaardige bijzonderheid voor, nam. deze, dat de scheidingslijn tusschen deze beide formaties niet ± N.W. gestrekt is, maar ongeveer samenvalt met de ± N.-Z. gestrekte eoceene kalksteen reeks van Enrekang naar Rante Pao. En in de buurt dier lijn is het, dat wij aan weerszijden een ombuiging der N.westelijke strekkingsrichting konden vaststellen, totdat deze ongeveer een meri- 1) Zie Ahlburg, loc. cit., b.46 en. 142, die evenwel de plooiing en ook de granieten carbonisch noemt. 2) Molengraaff, loc. cit, b.250 en 449, meent, dat na het Eoceen geen gebergtevorming plaats vond. 153° dionale is geworden. Wij wezen hierop uitvoerig in de résumé's der hoofdstukken II en III, en merkten op, dat deze ombuiging, welke eene aaneenscharing der plooien ongeveer langs de lijn EnrekangRante Pao ten gevolge heeft, vermoedelijk moest zijn ontstaan door de aanwezigheid van een weerstandbiedend massief in den ondergrond (b.2 2 5). Doch niet alleen in de dikke sedimentaire formaties van Z.W. Midden Celebes, maar ook in de stollingsgesteenten van het kerngebergte en van het peridotiet-gebergte merkten wij soortgelijke strekkingsrichtingen op, en zij bewijzen, dat de orogenetische krachten van het na-Eoceen zeer groot waren. Tusschen Waraoe en Balambano vonden wij banken in den peridotiet van het Verbeek-gebergte met R = N.25°W. (b.459), en zoo ook in den graniet even ten Z. van Rante Manoe (b.581) en in de S.Momi (b.684), respectievelijk in het zuidelijk en het noordelijk deel van het kerngebergte, eene banking met R = + N.W. Het is duidelijk, dat de orogenetische krachten groot moeten zijn geweest om dit resultaat te bereiken, en wij mogen aannemen, dat zij over geheel Midden Celebes hunne werking deden gevoelen, het minst wellicht nog in het kristallijne schisten-gebergte, waar zij vermoedelijk breuken deden ontstaan en de eerste vorming van horsten hebben ingeleid. In verband met de aanzienlijke uitwerking dezer krachten en het feit, dat vele der graniet-laccolieten van Midden Celebes ook al een N.westelijke strekkingsrichting vertoonen, wil het mij, zooals ik reeds opmerkte (b.1448), voorkomen, dat er een samenhang bestaat tusschen beide verschijnselen, in dien zin, dat zij vrijwel synchronisch en het gevolg zijn geweest van sterke epirogenetische vormveranderingen in de aardkorst. Merkwaardig is, dat de vele graniet-laccolieten alleen in het granieten gneis gebergte optreden en in het Mandar-uitwas, maar niet in het Fennema-gebergte, bestaande uit kristallijne schisten, aan den W. rand waarvan nog wel contactmetamorphe rotssoorten worden aangetroffen, terwijl zij evenmin voorkomen in het peridotieten Verbeek-gebergte. Belangrijke contactmetamorphe werkingen werden door het magma dezer graniet-laccolieten, waarvan de Z.westelijkste een batholietachtigen omvang inneemt, op de omringende rotssoorten uitgeoefend. Vanzelf komt nu de vraag in ons op, of vele der graniet-voorkomens in den Archipel niet eveneens eoceene 1531 laccolieten ofbatholieten zijn, welke bij het na-eoceene orogenetische proces aan den dag zijn gekomen. Het voortgezet terreinonderzoek in den Archipel zal op deze vraag het antwoord moeten brengen, doch wij vermoeden nu reeds, dat het bevestigend zal luiden. Als het na-eoceene plooiingsproces is afgeloopen, stellen wij ons Celebes voor als een ongeveer N.W. gestrekt landgebied, dat zich evenwel niet hoog boven het zeeniveau verhief. Het omvatte Middenen Z.O.-Celebes, alsmede een deel van den O. arm en den „hals", en vermoedelijk, als een schiereiland daaraan verbonden, het westelijk deel van het noordelijk schiereiland; Z. Celebes daarentegen was er zeker van gescheiden. En nu rijst de vraag, of er toen een verbinding heeft bestaan met Borneo, namelijk over het noordelijk gedeelte der tegenwoordige straat van Makasser. Wanneer wij op de kaart zien, hoe de Sangkoelirang-rivier en het ten N. daarvan gelegen schiereiland N.W. zijn gestrekt, terwijl langs de kust van N.O. Nederlandsch Borneo het Eogeen met N.westelijke strekking aanwezig blijft tot bij de grens met Britsch N. Borneo, alwaar de strekking geleidelijk N.N.W. wordt1), en wanneer wij opmerken, hoe de geologische schetskaart9) van Ned. Indië ons de verspreiding van het Eogeen vertoont naar het binnenland, mede in N.westelijke richting, in Welk binnenland (de landschappen Sambalioeng, Goenoeng Taboer en Boeloengan) zich vervolgens oudere massieven aansluiten, dan komt het mij voor, dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Inderdaad, de oude massieven van het N.oostelijk deel van Nederlandsch Borneo en van Midden Celebes, van elkaar gescheiden door de jong-cretaceïsche en vermoedelijk ook door de eoceene zeeën, lijken mij door de na-eoceene gebergtevorming vereenigd tot één, boven de oligoceene zee zich verheffend landgebied. En wanneer wij nu voorts opmerken, hoe de ± N.westelijke strekkingsrichting geldt van ruim 40 N.Br. in N.O. Borneo over Middenen Z.O.-Celebes tot, zooals nu nog duidelijk in het oog loopt, tot het zuidelijkste eiland Binongko der Toekang bësi-eilanden op ruim 1) Zie ook W. D. Munniks de Jong, Aanteekeniugen over de Tidoengsche Landen, Jaarb. Mijnw., Verh., 1913, b.22—35, die op b.34 tot tweemaal toe eene plooiing met R = N.120W. opgeeft, hetgeen volgens de kaart vermoedelijk N.I2°W. zal moeten zijn. De studie van Dr. L. Rutten, Veranderingen der facies in het tertiair van Oost-Koetei, Kon. Ak. v. Wet., A'dam, dl. XXV, 1916, b-7oo-—709, waarin van Oligoceen sprake is, eindigt juist aan de zuidelijke begrenzing van het Sangkoelirang-schiereiland en strekt zich voor ons doel dus niet voldoende naar het N. uit. 2) E. C. Abendanon, Geologische schetskaart van Ned. O. Indië, 1:2.500.000, 1914. 1532 6° Z.Br. (zie bovengenoemde geologische schetskaart van Ned.O. Indië, mede met het oog op het diepzeereliëf), dan komen wij tot de gevolgtrekking, dat na het Eoceen op de aangeduide plaats in den Archipel en over een lengte van ruim 10 breedtegraden een afzonderlijk eiland heeft bestaan. Hieraan koppelt zich de vraag vast, of dit eiland zich uitstrekte tot en samenhing met Azië, en dus eigenlijk een schiereiland was, waarover Celebes zijne oudste rechstreeksche invasie ontving van de organische wereld uit Azië. Aangezien het tegenwoordige Sumatra met dezelfde strekkingsrichting reikt van bijna 6° N.Br., tot bijna 6° Z.Br., d.w.z. over ruim 11 breedtegraden, ontliep het evengenoemde oligoceene landgebied (zonder de eventueele verlenging tot Azië) Sumatra in lengte dus niet veel. Terwijl wij eenerzijds aannemen, dat de algemeene vorm van Sumatra (niet zijne tegenwoordige hoogte) ook uit dien tijd dateert, anderzijds zullen wij weldra zien, dat het gelijk gestrekte en bijna even lange oligoceene Celebes-N. Borneo-eiland, in het midden van den Archipel gelegen, een betrekkelijk kort geologisch bestaan heeft gehad, daar het, in tegenstelling met Sumatra en ook in tegenstelling met een deel van het toenmalige, vermoedelijk tot Banka en Billiton zich voortzettende Malakka-schiereiland (of eiland), niet bestand bleek tegen de mioceene epirogenetische krachten. Oligoceen. Uit deze geologische periode zijn al heel weinig positieve gegevens overgebleven. Trachten wij op te sporen, hoe dit komt! En gaan wij daartoe eerst na, wat Midden Celebes opleverde voor de kennis der oligoceene gebeurtenissen! Reeds meermalen vonden wij gelegenheid op de beteekenis te wijzen der zeldzame vondst van oligoceene fossielen in mergels en kalksteenen, voorkomende in het land ten N.O. en vooral ten Z.Z.O. van Enrekang, en wel door den toenmaligen kapitein H. J. L. Kroon, civiel gezaghebber aldaar (zie de hoofdstukken II en VII), waarop ook Dollfus (zie zijne verhandeling, b.984) het noodige licht heeft doen vallen. Het zijn afzettingen uit een niet diepe zee, en het ligt voor de hand hunne aanwezigheid te vermoeden rond om het oligoceene, N.W. gestrekte eiland, dat N.O. Borneo met Celebes verbond. Doch nu begrijpen wij ook onmiddellijk, waarom van deze oligoceene bijlandsche afzettingen zoo weinig is overgebleven : zij werden veelal gevormd daar, waar nu diepe zeeën het 1533 vroegere landgebied onderbreken en zij liggen dus nu vermoedelijk op die niet bereikbare diepten in de straat van Makasser, de golven van Tomini en Tolo, de Moluksche (of Boeroe-) en Flores-zeeën en de golf van Boni. De vraag is: Zijn zij wel aanwezig in de niet verzonken gedeelten? Tot nog toe werden zij alleen aangetroffen in het overgangsgebied van Midden- naar Z.-Celebes; nadere terreinonderzoekingen zullen dus hunne aanwezigheid elders op Celebes *) moeten aantoonen, met name in het Z.westelijk kustgebied van Midden Celebes, alsook in het daarvoor in aanmerking komende gebied van N.O. Borneo. Wat geschiedde op het evengenoemde oligoceene landgebied? Daar vond natuurlijk denudatie plaats, en wanneer wij zien, hoe Midden Celebes, en in het bijzonder het kerngebergte, eenmaal een schiervlakte moet zijn geweest, waarop wij vooral in deel II aan de hand der terreinonderzoekingen herhaaldelijk hebben gewezen (zie o.a. de hoofdstukken IX, XI t/m XIII), dan moeten wij, mede in verband met de geologische gebeurtenissen vóór en na het Oligoceen, tot de gevolgtrekking komen, dat de voltooiing der peneplainiseering van het kerngebergte van Midden Celebes in het Oligoceen valt. Vestigen wij onze aandacht op de omstandigheid van den betrekkelijk korten duur van het oligoceene tijdvak, dan wil het ons voorkomen, dat deze moeilijkheid wordt ondervangen door de overweging, dat de peneplainiseering reeds eerder was ingeleid geweest. En deze inleiding is dan, zooals wij uit het voorgaande weten, eigenlijk van zeer ouden datum; hoewel zij eerst sedert het Eoceen onafgebroken voortgang kon vinden. Tot een volkomen peneplainiseering kwam het echter ook gedurende het Oligoceen niet, want de graniet-laccolieten, welke met de na-eoceene plooiing waren opgekomen, werden niet geheel weg gedenudeerd, maar zij bleven als „monadnocks" of hardkoppen uitsteken, zooals zij zich ook heden ten dage tot ± iooo M. boven de opgeheven schienrlakte verheffen. Celebes had toen ongeveer het aspect van Banka en Billiton nu, hoewel het over het algemeen nog lager, maar veel uitgestrekter was. Toen Midden Celebes dit ontwikkelingsstadium had bereikt, en een geringe epirogenetische, daling voldoende zou zijn geweest om het i) Wij hebben gezien (b.1469—1470), dat de vondsten van Wanner in den O. arm niet tot het BovenOligoceen, maar tot het Boven-Aquitanien behooren, en zoo ook de Totok-kalksteen, zoodat, wanneer wij bij Ahlburg, loc.cit., b.m, van den O. arm lezen als van een „seit der Oligocanzeit in Hebung begriffenen Inselgrat", in plaats van „Oligocanzeit" moet worden gelezen „Miocanzeit". 1534 landgebied weder te doen vervangen door een rij van kleine, + N.W. gestrekte eilanden (de hardkoppen), trad het Neogeen in en daarmede een tijd, rijk aan gebeurtenissen, niet alleen in betrekkelijken zin, omdat het geologische schrift bij de nadering van het hedendaagsche tijdvak steeds" duidelijker en in meerdere mate bewaard is gebleven, maar ook in absoluten zin. De epiro- en orogenetische werkzaamheid in de aardkorst, na het Eoceen reeds tot grootere uiting gekomen, komt nu tot hare volle ontplooiing. Het is de tijd der volle alpine tektonische activiteit, welke leidt tot de vorming van „het aangezicht der Aarde" van heden ten dage. Mioceen. Niet met een langzame epirogenetische daling, maar met een vrij sterke rijzing begint dit tijdvak in Midden Celebes. Deze rijzing vormt een onderdeel van een grootplooi-mechanisme x), waardoor een grootplooi ontstaat met een strekking + N.N. W.-Z.Z.O., m.a w. ten W. en ten O. van het rijzende gebied hebben belangrijke dalingen plaats en deze doen de diepe zeeën ontstaan ten W. en ten O. van het nu opnieuw en definitief zich vormende Midden-Celebes-lichaam. WTant met het Mioceen begint de vorming van Celebes met zijn grillige gedaante van heden ten dage, met het Mioceen begint de definitieve vorming3) der straat van Makasser, waarvan de eerste aanzet evenwel, zooals wij zagen, teruggaat tot het Boven-Krijt, en ook valt in het Mioceen de aanzet der golven van Mandar (zie b. 1458), Tomini en Boni, althans van het noordelijk deel der laatste, hetgeen wij bij de bespreking der mioceene sedimenten hebben doen uitkomen (b. 1471). Toch hadden deze groote inhammen, welke men welhaast binnenzeeën zou kunnen noemen, zeker niet hunne tegenwoordige grootte, daar de sedimenten, welke langs hunne randen werden afgezet, thans grootendeels niet meer worden gevonden. Hieruit mag men besluiten, dat zij verdwenen zijn bij de vergrooting en verdieping dezer zeeboezems, en het meest waarschijnlijk is, dat deze gebeurtenissen plaats vonden bij de herhaling van het mioceene grootplooimechanisme gedurende het Plio-pleistoceen. Het zuidelijk deel der golf van Boni mag men, evenals de golf van Tolo, van ouderen datum houden, daar deze zeegebieden met ongeveer N.westelijke strekking 1) Wat hieronder moet worden verstaan, zette ik uiteen in „Die Grossfalten der Erdrinde", zoodat daarop hier niet behoeft te worden teruggekomen. 2) Wij wezen reeds op de afwijking met de zienswijze van Verbeek, Molukken-verslag, b.806, volgens wien „de eerste vorming van die straat plaats had aan het einde van den oud-tertiairen tijd". 1535 reeds het oligoceene landgebied kunnen hebben begrensd, zij het ook, dat dit toen wellicht hier en daar breeder was dan het land heden is. Of de aanleg der Tomori-baai van mioceenen ouderdom is, is onzeker, omdat de vermoedelijk neogene ouderdom der sedimenten in de Ntotoe'a-vallei ten N. der Soemara-vlakte (zie hoofdstuk IX), ten gevolge van het ontbreken van fossielen, niet vaststaat. Wel is deze baai in haar tegenwoordigen omvang ongetwijfeld een jonge vorming (b.643). Zoo zien wij langzamerhand, hoe elementen, niet alleen van zeer verschillende anciënniteit en daardoor van elkaar afwijkende samenstelling en structuur, maar ook van zeer verschillenden ouderdom, het Celebes van heden ten dage helpen begrenzen en ook opbouwen. Het essentieele van het mioceene grootplooi-mechanisme is dus de daling van de aardkorst ten W. en ten O. van Midden Celebes en de rijzing daarvan in dat gebied zelve; m.a.w. in het W. en O. ontstaan diepere zeeën, in het midden ontstaat land. Maar in dit oprijzende land, de antiklinale zone der grootplooi, treden bovendien de nevenverschijnselen van genoemd mechanisme op, namelijk die der antiklinale distractie. En deze geven aanleiding tot het ontstaan van scheuren, welke in het gepeneplainiseerde landgebied den aanleg der rivierstelsels zullen gaan beheerschen, en van slenken en kuilbreuken, welke aan meren het aanschijn zullen geven; bovendien zullen de scheuren effusieve magma's in staat stellen aan de oppervlakte te komen, alwaar deze, alnaargelang hunner samenstelling, tot veelsoortige effusiefgesteenten stollen. Rond om dit rijzende landgebied zetten zich de mioceene sedimenten af, en uit deze omstandigheid kunnen wij, de plaatsen van voorkomen van deze laatste in aanmerking nemende, afleiden, hoe, althans bij benadering, dit landgebied begrensd moet zijn geweest. In verband met onze in het voorgaande hoofdstuk reeds gegeven mededeelingen betreffende de verspreiding der mioceene afzettingen komen wij tot de gevolgtrekking, dat het door het mioceene grootplooi-proces ontstane Celebes ongeveer de volgende gedaante moet hebben gehad. Van Borneo werd het afgescheiden. Zijne W.kust kwam, wat den tegenwoordigen „hals" van Celebes betreft, ongeveer met de tegenwoordige W.kust overeen, verliep wellicht iets oostelijker. Zuidelijker evenwel, d.i. langs Midden Celebes, verliep de kust veel oostelijker en was de straat van Makasser daar ter plaatse dus ongetwijfeld breeder 1536 dan nu, daar ook langs de O.kust van Borneo door de neogene afzettingen een strook landgebied aan het oudere binnenland is toegevoegd. Door Z. Mandar en langs het Z. einde van het tegenwoordige Midden Celebes verliep de kustlijn verder naar het O. en Z.O., zoodat het zuidelijk schiereiland als apart liggend eiland bestond, maar van veel kleineren omvang dan het nu heeft. Bij Wichmann l) lezen wij: „ . . . dass einzelne unbedeutende Theile von Süd-Celebes wahrend der zweiten Halfte der Tertiarzeit (Neogen) inselartig über dem Meeresspiegel hervorragten. Ein direkter Zusammenhang mit den archaeischen Ablagerungen des centralen Theiles von Celebes bestand wahrend dieser Zeit nicht mehr". Een diepe inham zette zich, naar het schijnt, N.waarts voort van Enrekang tot Rante Pao; daarin werd de kalksteen van het Aquitanien gevormd (zie b.1474). Een andere breede bocht drong N.waarts in het mioceene Celebes-land op de plaats, waar nu het noordelijke gedeelte der golf van Boni zich uitstrekt 5 in deze breede bocht mondden blijkbaar meer waterloopen van eenige beteekenis uit dan in evengenoemden diep indringenden inham, zoodat door het aangevoerde detritusmateriaal een minder heldere zee ontstond, de koraalkalksteenvorming werd onderbroken en in eene neritische zone van wisselende diepte grootendeels kleislib werd afgezet. Overblijfselen van deze tot kleisteenen verharde afzettingen vonden de Sarasin's ten N. van Wotoe. Het is de vraag, hoe de kustlijn verder naar het O. verliep. Elbert2) vermeldt meest oude vormingen van de Z.W. punt van den Z.O. arm van Celebes en van Kabaëna, en mioceene gesteenten alleen van Z. Moena en Z. Boeton. Vermoedelijk vormden dus de Z.O. arm met Kabaëna en de noordelijke gedeelten van Moena en Boeton één geheel met het mioceene Celebes-land, ten Z. waarvan boven de zuidelijke gedeelten van evengenoemde eilanden de mioceene zee stond. Langs de O.kust van het tegenwoordige Celebes is de kustlijn van het mioceene Celebes, wegens gebrek aan voldoende onderzoekingen, nog niet bij benadering aan te geven; slechts kan men zeggen, dat in het Mioceen de eerste aanleg valt van deze kust, welke getypeerd is door gedeelten, welke afwisselend ± N.W.-Z.O. en ± N.-Z. gestrekt zijn. Wij verklaren deze omstandigheden — zooals voor de hand ligt — 1) T. K. N. A. G., 1890, b.978. 2) Die Sunda-Expedition, Bd. I, 1911, b.149, 192 en 194. 1537 door de grootplooiing van een deel der aardkorst volgens ± N.—Z. strekking, hetwelk reeds volgens + N.W.-Z.O. richting was geplooid. Tot de Maloepoe-depressie drong de mioceene zee niet door (b. 1493), maar noordelijker zette zij zich voort door de golf van Tolo tot diep in de aanhechtingszone van den O. arm aan Midden Celebes (b. 1473), zoodat deze O. arm nog meer het karakter van schiereiland had dan tegenwoordig, te meer, daar het zeker is, dat de mioceene zee zich uitstrekte ver over den Z.O. rand van den O. arm en ook, zij het minder ver, over den N.W. rand van dien arm, zoodat deze aan beide kanten veel smaller was. Behalve de kalksteen van het Aquitanien werd in evengenoemden Z.O. rand in een geleidelijk dalend gebied ook een 200 M. dik pak van littorale en neritische afzettingen *) gevormd, en zeker is, dat de O. arm op die plaats toen reeds van de Banggai-Archipel was gescheiden. Nu rijzen de vragen: Hoe leidde de mioceene zee naar de Possobocht, welke haar zuidelijk einde vond dadelijk ten N. van het Possomeer? Ging zij om den O. arm heen, het schiereiland Boealemo vermoedelijk geheel omspoelende, zoodat dit als een eiland er in uitkwam, met een breede bocht naar de Posso-golf? En zette deze laatste zich vrijwel naar het N. voort, zoodat zij over het tegenwoordige noordelijke schiereiland in open verbinding stond met de Celebes-zee? Deze vragen kunnen bij den tegenwoordigen stand onzer kennis niet met zekerheid worden beantwoord; wellicht, dat verdere onderzoekingen in de toekomst het antwoord zullen brengen, hoewel het duidelijk is, dat de golf van Tomini daarbij steeds een groot hyaat blijft vormen in het veld van onderzoekingen. Voor het oogenblik kunnen wij slechts een vermoeden uiten in verband met de tektonische gegevens, en dit luidt, dat een groot westelijk deel der golf van Tomini gedurende het Mioceen nog niet bestond, maar dat er een rechtstreeksche, + Z.-N. gestrekte, naar het N. ietwat naar het N.N.O. omgebogen landverbinding was tusschen het Fennema-gebergte en het bergland van het noordelijk schiereiland op zijn breedst (waarbij deze beide berglanden veel lager moeten worden gedacht dan zij tegenwoordig zijn). De samenstelling, ten deele uit schisten en gneisen, van het zuidelijkste deel van het laatstgenoemde gebergte is door Ahlburg 3) bekend geworden. Een inham in de aldus gedachte landverbinding verklaart 1) Wanner, loc.cit., b.755 —769; volgens hem is de ouderdom Burdigaücn-Helvétien. 2) Loc. cit., b.21 en 22. 1538 wellicht de aanwezigheid van jong-tertiaire sedimenten, welke Ahlburg1) ten Z. van Dongkasa vond, maar waarvan hij het voorkomen een veel grootere uitbreiding gaf op „Tafel" XI (de overzichtskaart) dan hij zelf waarnam volgens „Tafel" IX (de detailkaart). Overigens staat het ook niet vast, dat deze sedimenten mioceen zijn; eventueel zijn zij plioceen, maar in elk geval kunnen zij het evengenoemde vermoeden niet te niet doen. Voorts vermoed ik, dat ook verder O.waarts langs de Z.kust van het noordelijk schiereiland het landgebied zich gedurende het Mioceen zuidelijker uitstrekte dan thans het geval is en dit dus mede een deel innam der tegenwoordige golf van Tomini; en wij meenen, dat de kalksteenen van het Aquitanien in het westelijk deel van de Minahassa een bewijs zijn, dat het noordelijk schiereiland niet ver ten W. daarvan eindigde. Langs den N. kant van den O. arm daarentegen moet minder landgebied aanwezig zijn geweest dan tegenwoordig (zie b.1558); en zoo zien wij dus gedurende het Mioceen groote noordelijke en westelijke gedeelten der tegenwoordige golf van Tomini ingenomen door landgebieden, terwijl wij ons de voorstelling maken eener open zeeverbinding van dé Moluksche zee, welke tusschen de gekortwiekte noordelijke en oostelijke schiereilanden met eene onbekende breedte boogvormig doordrong tot ten N. van het Posso-meer. Deze boogvormige, ver in het land ingrijpende, mioceene Tomini-bocht zien wij aan voor de veel smallere voorloopster der tegenwoordige golf van Tomini. Op het noordelijk schiereiland (want als zoodanig kwam dit deel van Celebes dus in het Mioceen reeds uit) moeten wij nog even terugkomen. Hoewel in de aldaar voorkomende Limbotto-depressie alleen de aanwezigheid van plioceene fossielen3) is waargenomen, heeft Ahlburg 8) getracht het waarschijnlijk te maken, dat hare tektonische vorming wellicht reeds in het Oud-Mioceen een aanvang nam. Hij stelt zich voor, dat oud-mioceene andesietbreccies tot de oudste opvulling behoorden, terwijl daarna de zee door een serie van O.-W. gestrekte breuken toegang verkreeg tot deze Limbotto-depressie (loc. cit., b.62), waardoor kleizandsteenen met brakwater-gastropoden en koraalkalksteenen werden gevormd. Soortgelijke marine sedimenten komen niet voor in het inzinkingsdal der boven-Pagoejama (loc. cit., b.63), welke 1) Loc. cit., b.30. 2) Ahlburg, loc.cit., b.6i. 3) Loc. cit., b.63' 1539 + ten W. der Limbotto-depressie is gelegen en eveneens door 4? O.-W. gestrekte breuklijnen wordt begrensd, en ook niet in de in het O. gelegen kleinere Pinogo-kuilbreuk. Nog oostelijker ligt de Dumoga-kuilbreuk, waarin andesietbreccies den ondergrond vormen; daarop rusten zandsteenen, welke Ahlburg (loc. cit., b.69) voor Jong-Mioceen en Plioceen houdt, hetgeen evenwel nog niet vast staat. En nog verder naar het O. en vooral N.O. moet dan in het Mioceen de zee hebben gestaan; daarin vonden koraalkalksteenvormingen plaats en bovendien de oudste erupties, welker producten later de Minahassa hielpen opbouwen, doch gedurende het Mioceen vermoedelijk slechts aan min of meer boven de zee uitstekende eilanden het aanschijn gaven. Uit het een en ander blijkt m.i. evenwel, dat reeds in het Mioceen ook het noordelijk schiereiland te voorschijn kwam in den vorm eener grootplooi met de daarmede gepaard gaande verschijnselen van antiklinale distractie, namelijk de kuilbreuken en het optreden van vulkanische werkzaamheid in de antiklinale zone. Reeds in het Mioceen zien wij dus de grootplooi, welke heden ten dage van Mindanao over de Sangi-eilanden zich ombuigt naar de Minahassa en het noordelijk schiereiland van Celebes, in eersten aanleg aanwezig. Doch toen, evenals later, bleken de krachten, welke deze grootplooi in de aardkorst deden ontstaan, niet groot genoeg om den weerstand der oude massieven in het westelijk deel van dat schiereiland te overwinnen en de grootplooi W.waarts te doen doorloopen over de straat van Makasser naar O. Borneo. Aldus vond zij haar einde tegen de ± N.-Z. gestrekte grootplooi van Midden Celebes. In principe zijn de daarbij in het bovenste deel der aardkorst te verwachten breuklijnen, naar het mij voorkomt, juist weergegeven op de overzichtskaart van Ahlburg (loc. cit., „Tafel" XI), namelijk door W.N.W. en N.W. gestrekte in het O., welke stuiten tegen ± N.N.O. gestrekte in het W. Zelfs is daarin, door de ombuiging der' W.N.W. gestrekte breuken W.waarts tot eene N.W. strekking, eene poging te herkennen tot aaneenscharing der beide grootplooien, in dien zin, dat de O.-W. gestrekte grootplooi, ombuigend naar W.N.W. en N.W., de strekkingsrichting der ongetwijfeld ietwat oudere en in elk geval meer weerstandbiedende, + N. gestrekte grootplooi van Midden Celebes trachtte aan te nemen. Ten slotte rest ons nog van de N.kust van het mioceene Celebes op te merken, dat zij nog niet kan worden vastgesteld, maar voor een groot deel zeker noordelijker ging dan de tegenwoordige N.kust. I54-0 In de bocht van Bwool vond Koperberg1) „jongeren zandsteen", maar het is de vraag, of hij jong-tertiair is zooals Ahlburg op zijn overzichtskaart aangaf. Resumeerend zien wij dus, dat, hoe onvolledig onze kennis nog is, wel mag worden gezegd, dat Celebes in het Mioceen nog niet de gracieus-grillige gedaante van heden ten dage had. Wel waren alle elementen, welke heden zijn bouw bepalen, toen reeds aanwezig, doch nog slechts in embryonalen toestand; zij waren nog niet tot volle ontwikkeling gekomen. Daarom had het mioceene Celebes nog een meer plompen vorm, aan welks omlijning N.W.-Z.O.en + N.N.W.Z.Z.O. gestrekte lijnen te pas kwamen. Het was een landgebied, dat het grootste deel van het tegenwoordige Celebes omvatte, plus gedeelten zijner diepe binnenzeeën en plus den Z.O. arm met de noordelijke gedeelten van Moena en Boeton, maar min het zuidelijk schiereiland, het oostelijk deel van den O. arm, en de oud-vulkanische eilandjes der Minahassa; en in dit landgebied drongen eenige smallere of breedere zeeboezems in, namelijk de Enrekang-Rante Pao-baai, de Boni-bocht, en de boogvormig tot den N. rand van het Posso-meer doorloopende Tomini-bocht, welke veel smaller was dan de tegenwoordige. Met opzet geven wij geen teekening van het mioceene Celebes, evenmin als wij dit deden van het oligoceene of zullen doen van het plioceene. Met het oog op de onzekerheid, welke er bestaat over den juisten vorm van Celebes in de laatstelijk achter ons liggende geolologische tijdperken, willen wij de beelden, welke wij ons moeten trachten te maken van het oligoceene, het mioceene en het plioceene Celebes, niet vastleggen met de scherpte, welke eigen is aan teekeningen, doch wij willen haar de vaagheid laten eener beschrijving, welke beperkt blijft tot enkele volzinnen. En wat geschiedde, dit vragen wij nu, op het mioceene Celebes? Daar hadden de spleeterupties of effusies plaats van andesietisch en trachietisch materiaal, waardoor de andesiet- en trachiet-complexen werden gevormd, welke wij in Midden Celebes hebben leeren kennen. Doch, zooals wij weten, bleven zij tot de westelijke helft beperkt, en het heeft er allen schijn van, dat deze effusiva niet vermochten door te dringen noch door den zeer dikken mantel der kristallijne schisten, l) Jaarb. Mijnw., 1905, b.159 en de kaart op PI. I. i54i noch door den peridotiet-batholiet, aanwezig in het oostelijk deel van Midden Celebes. En bovendien ontstonden in hét mioceene landgebied de oudste scheuren èn depressies, d.w.z. de oudste rivierloopen en meren. Van de laatste hebben wij er eenige leeren kennen, welker ouderdom niet bepaald werd op grond van fossielen, maar met behulp van morphologische gegevens, welke eveneens ter bepaling van den ouderdom der rivierloopen de eenige in aanmerking komende zijn. In hoofdstuk XII leerden wij o.a. de oudere ruime Bada-Leboni, Besoa-Napoe-, en Gimpoe-depressies kennen, waarin gelijknamige kommen van geringeren omvang jongere nazinkingen vertegenwoordigen, alsmede de mioceene voorloopster der Koro-rivier, en wij verwijzen (zie b.823-832) daarheen, ten einde herhalingen te vermijden. Ook noemen wij nog de Maloepoe-depressie (zie b. 1475 en 1493). Het is duidelijk, dat nog talrijke detailonderzoekingen en eene volledige opmeting van Midden Celebes noodig zullen zijn, alvorens wij de gebeurtenissen, welke daarop gedurende het Mioceen plaats grepen, en waarvan wij het algemeene karakter thans hebben kunnen aangeven, meer in details — en dan alleen nog maar van dit landgebied — zullen zijn vastgesteld. Plioceen. Gedurende dit tijdvak bleef Midden Celebes vermoedelijk geleidelijk rijzen, waartegenover elders epirogenetische dalingen stonden, zoo bijv. in de Posso-bocht en aan den Z.O. kant van den O. arm; de rijzing heeft veel minder duidelijke gegevens nagelaten dan de daling. Deze laatste toch volgt met zekerheid uit de dikte der plioceene koraalkalksteenafzettingen in de Posso-bocht, welke op de mioceene molasse-vorming gelegen zijn en een aanzienlijke dikte (b.1482) hebben, en nog duidelijker uit de + 1000 M. dikke plioceene molasse-afzettingen langs den Z.O. kant van den O. arm (Wanner, hier b-T473_I474)- Zeer waarschijnlijk had ook langs den W. kant van Midden Celebes een soortgelijke daling plaats. In een geleidelijk zinkende Posso-bocht, welke steeds op een geringe en juiste diepte beneden den zeespiegel bleef, vormde zich dus in vrij helder water een koraalkalksteen, en ook geschiedde dit langs de W.kust, waar deze afzettingen op eenige punten nog aapwezig zijn, terwijl de aan dien kant van Midden Celebes aanwezige en van het land afkomstige sedimenten, met enkele uitzonderingen, over het algemeen van fijner korrel waren dan die van het Mioceen. 1547 littorale en neritische sedimenten gedurende het Mioceen en het Plioceen. Het komt mij voor, dat door de grootere helling, waaronder deze sedimenten door de opkomst der grootplooi(en) kwamen, daarin volgens Reyer's afglijdingsmechartisme, tezamenschuivingen ontstonden, welke aanleiding gaven tot de vorming van zwakke plooien. Aldus verklaar ik mij het ontstaan der plooien in de neogene randafzettingen van Midden Celebes, welke ik echter bij de wilde afvaart der Lariang niet nader kon bestudeeren. Aan de andere kanten van Midden Celebes ontbreken zij veelal; daar gleden zij langs breuken meestal af tot onder het zeeniveau. Het eenige gebied, waar zij langs de randen van het tegenwoordige Celebes nader bestudeerd werden, is gelegen langs den Z.O. kant van den O. arm, en deze studie geschiedde door Wanner *•). By hem lezen wij (b.766 en 767): „Das Fluszgebiet der Kintom ist wie kaum ein anderes zum Studium der jungtertiaren Ablagerungen in Ostcelebes geeignet... Die Lagêrung ist in der Kintom synklinal, in der Tuhan resp. im Oberlauf der Lolongon schwacli antiklinal. Die Celebes-molasse ist aber nicht nur gefaltet, sondern auch nachtraglich noch von tektonischen Störungen, hauptsachlich queren Blattverschiebungen, von anscheinend ziemlich betrachtlichem Ausmasze betroffen worden". Het zijn betrekkelijk zwakke randplooien, waarmede wij te maken hebben, welke bovendien verbroken zijn. Dergelijke randplooien mogen wij ongetwijfeld ook langs den W.kant van Midden Celebes verwachten, en worden nader (b.1555 en 1556) gememoreerd. Ook komen wij nog op deze randplooien in het algemeen terug, en zullen wij daarbij de factoren nagaan, welke o. i. de wording van deze tektonische vorming bepaald hebben (zie b.1562). In de derde plaats de gevolgen van het plio-pleistoceene grootplooimechanisme, welke gelden voor de zeegebieden om Celebes! Zij bebestonden in de verdieping der zeeën om Celebes, dus van de straat van Makasser, de Celebes-zee, de Moluksche zee met de golven van Tomini en Tolo, en van de golf van Boni. Over de Flores-zee zullen wij ons, met het oog op de landverbindingen der Sarasin's van Z. Celebes met Flores ,eenerzijds en Java anderzijds, niet uitlaten. Vermoedelijk valt in dezen tijd ook de afscheiding van Moena en ten deele ook van Boeton van Z.O. Celebes; dit zou men althans opmaken uit hetgeen Elbert2) mededeelt over de kalksteen vormingen van N. Moena; daarentegen schijnt de verbreking der verbinding van 1) Loc.cit., n. Jaarb. f. Min., Beil. Bd. XXIX, 1910. 2) Loc. cit., b.149 en 188—189. N. Boeton met Z.O. Celebes, waar deze landgebieden elkaar nu nog het dichtst naderen (bij Laboean bili), geheel in het Pleistoceen te vallen. Kwart air. Pleistoceen. Als het plio-pleistoceene grootplooi-proces is afgeloopen, heeft Celebes vrijwel zijn gedaante van heden ten dage gekregen. Want wel komt er op vele plaatsen nog wat bij, getuige langs sommige gedeelten der kusten de pleistoceene koraalkalksteenterrassen, en de kustterrassen (bijv. ten Z. van Paloppo), welke laatste soms bedekt zijn met onderspoelde kalksteenruïnes („Hohlkehlen"), waarvan de Sarasin's *) ons bij Gorontalo, uit Z. Celebes, en van het eiland Moena zeer- fraaie voorbeelden hebben leeren kennen; wel gaat er op andere plaatsen nog wat af, in het bijzonder bij de Paloe-baai en die van Kolone Dale, welke door het wegzinken der afsluitende dammen of landrichels in open verbinding met de zee komen; en wel heeft dit proces heden den dage in zekere mate nog voortgang, hetgeen wordt bewezen, eenerzijds door jonggeleden afgestorven koraalriffen even boven zee en laag opgeheven abrasievlakken langs de kusten en anderzijds door verzonken kustgedeelten, waar de boomen nog niet verdwenen zijn, maar in algemeene trekken is de omtrekvorm van Celebes toch voltooid. De belangrijkste verandering is de definitieve vereeniging van Z. Celebes aan de hoofd massa van dat eiland en de volkomen afscheiding van Boeton van den Z.O. arm. In het landreliëf hebben gedurende het Pleistoceen evenwel nog zeer belangrijke veranderingen plaats. Deze omvatten: het diepe insnijden der rivierstelsels in het hoog opgeheven land; het opvullen, daarna het leegloopen en vervolgens het uitdrogen van bijna alle. meren, en ten slotte het ontstaan van een nieuw reliëf in die meeropvullingen; en eindelijk het ontstaan der vulkanische Minahassa en van den Piek van Bonthain. Behandelen wij achtereenvolgens al deze gebeurtenissen, waarvan ons de gegevens tot het heden bewaard zijn gebleven en welke, ten deele, heden ten dage nog voortgang hebben. In de eerste plaats de gebeurtenissen op het land! Volz (Nord-Sumatra, I en II) neemt met het begin van het Kwartair I) „Entwurf" etc, „Tafel" II en III, fig.3—6. 290. Kustmoerasbosch ten N. van Doda (W.kust van Midden Celebes). La forêt du littoral marécageux au N. de Doda (Cóte occidentale de la Célèbes Centrale). PL CLXXIV. 1555 de reeds genoemde onderzoekingen ingesteld door de Dordtsche en de „Koninklijke" Petroleum Maatschappijen en de welwillendheid, waarmede de daarbij verkregen gegevens door de Heeren C. L. M. Lambrechtsen van Ritthem en Jhr. H. Loudon, Directeuren dier maatschappijen, ter mijner beschikking werden gesteld. Aan die gegevens ontleen ik de volgende mededeelingen. Het onderzoek voor laatstgenoemde Maat'J had plaats door haren toenmaligen geoloog Dr. M. Mühlberg. Het eerste onderzoek, dat plaats had van 29 April tot 9 Mei 1901, bepaalde zich tot Doda en het noordelijk nabijgelegen gebied tot Besimbo. Vele van elkaar afwijkende strekkingsrichtingen en hellingen werden waargenomen, waarvan de meest afwijkende mogen worden genoemd: R = 0.io°-i8°N. en H = 8o°-62°Z., R = N.25°0. en H = 48°N.W., R = N.24°W. en H = 5o°Z.W, en eindelijk R = W.4o°N. en H =4S°N.W. Opmerkelijk zijn de steile en zeer steile hellingen (de geringste der waargenomen hellingen bedraagt 280) en de intensieve verbreking van het terrein, welke uit de sterk van elkaar afwijkende strekkingsrichtingen duidelijk volgt. De ouderdom dezer ten deele oliesporen bevattende lagen is niet bekend, doch de steile hellingen doen een hoogeren ouderdom vermoeden; daarbij denk ik, in verband met de oliehoudende Passar Kira-lagen aan het Oud-Tertiair. Over het algemeen komen deze vormingen tot vlak aan zee voor, maar ten N. van Doda vindt men het tegendeel, nam. een kustmoeras, waarop zich de daarvoor karakteristieke flora heeft ontwikkeld. Ik ben zoo gelukkig een bijzonder goed geslaagde foto, opgenomen door den Heer J. Bienfait, die den Heer Lambrechtsen van Ritthem op zijn tocht naar Doda vergezelde, met de vriendelijke tóestemming van den laatstgenoemden, hier in reproductie te kunnen geven; zie foto 290. Het tweede onderzoek geschiedde, zooals gezegd, door Dr. M. Mühlberg van 26 Februari tot 18 Maart 1903; aan zijn rapport ontleen ik het volgende, waarbij ik hem volg van Doda naar Mamoedjoe, d.w.z. van N. naar Z. Bij Doda verheft zich, dadelijk naast de zee, een tot 200 M. hoogte oprijzend heuvelland, hetwelk landwaarts 2-3 K.M. breed is; daarop volgt landwaarts eene ± 19 K.M. breede en vlakke depressie, ten O. waarvan het bergland van Midden Celebes tot groote hoogte oprijst. Het kustland bestaat uit tertiaire vormingen: harde kleisteenen, zandsteenen, koraalkalksteen, en eruptiefgesteente. De lagen zijn sterk en onregelmatig verstoord: R zeer afwisselend en H vaak zeer steil; kleine verschuivingen, overschuivingen en detailplooien komen voor. Enkele antiklinalen zijn te herkennen, doch hun verband onderling is moeilijk vast te stellen; lange en met de kust evenwijdige antiklinalen zijn niet aanwezig. Tot 2 K.M. ten O. van Doda komt de olie voor in een serie van afwisselend brokkelige harde kleisteenen en zandsteenen1). i'/2 K M. ten Z.O. van Doda: H = 4o°-5o° W. of Z.W.; en in de kern der aldaar voorkomende antiklinaal een eruptiefgesteente J). Bij Masimba een antiklinaal met R = N.O. en H = steil of loodrecht. Bij T.Memandjing ten Z. van Doda koraalkalksteen, en '/j K.M. naar het O. loodrechte lagen met wat olie. Nog 3 K.M. zuidelijker, bij T.Tjenoki, weer koraalkalksteen en dichte grauwe kalksteen *) met H = 2o°-3o°Z.O. Ten Z. van laatstgenoemde kaap en van Karossa loopen het heuvelland van Doda en de daarachter gelegen vlakte in zee uit; in de bocht, waarin het eilandje Tobinta ligt, komt het gebergte vooruit, hetwelk schijnt 1) Dit lijkt zeer op de Passar Kira-serie. 2) De naam wordt niet genoemd. 3) Eoceene nummulieten-kalksteen ? 1556 te behooren tot het ten O. van bovengenoemde vlakke depressie oprijzende bergland Het meest zeewaarts gelegen gedeelte van dit bergland bestaat, evenals zulks ook zuidelijker het geval is, deels uit tertiaire vormingen, deels vermoedelijk uit oudere gesteenten, daar aan den voet van den bergwand ten O. der meergenoemde vlakte goud wordt gewasschen. Het eilandje Tobinta bestaat uit eruptiefgesteente (ten deele „Grünstein"*)), waarop aan de Z.W. punt concordant tertiaire zandsteen ligt met H = i7°N.W. Van Mamoedjoe verloopen, naar het N.O., reeksen bestaande uit tertiaire conglomeraten, zandsteenen en kleisteenen, en koraalkalksteen Deze reeksen werden ook gevonden bij de baai van Belang1, waar zij zeer hoog zijn, en noordelijker aan de S.Paniki. Rolsteenen, gevonden aan den mond der Karama *), zijn zeker afkomstig uit de conglomeraatformatie») dezer zelfde reeksen Deze gesteenten liggen in den N.W. vleugel (H = 3o° N.W.) eener antiklinale, waarvan de as wellicht niet ver van Belang1 en Mamoedjoe verwijderd is. Ten Z.W. van Mamoedjoe komt in de S.Karema ruim 2 K.M. van de kust en 0.60 M. onder den waterspiegel een warmwaterbron voor. De zanderige koraalkalksteen») in de omringende heuvels ligt horizontaal. Samenvattend, merkt Mühlberg op, dat het kustgebied tusschen Mamoedjoe en Donggala tot ondergrond tertiaire sedimenten en eruptiefgesteenten 7) heeft; de koraalkalksteen behoort tot de jongste vormingen, doch er zijn ook oudere koraalkalksteenen. De lagen zijn tot antiklinalen geplooid, meest met R = N.O., zoodat zij diagonaal op de kust staan; bij Doda komen ook antiklinalen met andere strekkingsrichtingen voor. Zeer merkwaardig lijkt mij de waarneming van Mühlberg, dat de randplooien in het westelijk deel van Midden Celebes, en wel vooral in het Z., evenwijdig zijn aan den N.W. rand van het Mandar-uitwas, welke rand nam. ook ± N.O. is gestrekt. Hieruit volgt, dat deze zuidelijke randplooien tot eene oudere vorming behooren dan die, waaraan de westelijke kustlijn van Midden Celebes haar verloop te danken heeft. Aangezien noordelijker randplooien volgen met N.westelijke strekkingsrichting, heeft het er allen schijn van, alsof deze randplooien langs W. Midden Celebes den naar het O. uitwijkenden hoek in het kerngebergte (zie kaartblad IX) hebben gevolgd (zie b.1582). 1) Blijkbaar is P.Tobinta het einde van een van het vaste land door een sinallen zeearm gescheiden uitlooper van dat bergland. 2) Vermoedelijk dus diabaasschist of metamorphe diabaastuf. 3) Ten deele vermoedelijk plioceen. 4) De delta der Karama is ongetwijfeld een jonge vorming. Deze rivier is de eenige groote van Midden Celebes, welker stroomgebied geologisch nog zoo goed als geheel onbekend is. 5) Deze conglomeraat-formatie (behoorend tot de mioceene Celebes-molasse ?) schijnt dus van groote uitgestrektheid te zijn langs dit deel der W.kust. 6) Deze is, zooals wij vroeger reeds zagen, plioceen. 7) Dat zich hieronder leuciethoudende gesteenten bevinden, weten wij door Bücking (zie hier b.1463). 1575 het „Me ren-ei land". Geologisch snel snijden de rivieren, gevangen in de distractie-scheuren en de slenken, zich diep in in het hoog opgeheven landgebied; ook de overloopen der meren, waarin zich afzettingen vormen, doen dit; zoo drogen de meren allengs ook weder uit, en ontstaan aldus vlakten te midden der hooge, lange, plompe bergketens met hare vrijwel horizontale, betrekkelijk smalle bovenvlakken. De vulkanische werkzaamheid bestaat in het te voorschijn treden van zure effusieve massa's en van zure tuffen, waardoor dornvormige bergen worden opgebouwd, zonder dat het tot een eigenlijke vulkaanvorming komt; deze bergen verheffen zich tot grootere hoogte dan het Midden-Celebes-peneplain. Tot de gevolgen van het plio-pleistoceene grootplooi-mechanisme behoort de opheffing der plioceene koraalkalksteenen somwijlen tot groote hoogte boven zee, zooals bijv. die der neogene Posso-bocht tot + 1000M. Moena en ten deele Boeton worden van den Z.O. arm afgescheiden. Gedurende het Kwartair hebben de grootste wijzigingen plaats op het land en wel voornamelijk door de denudatie. Deze gaat voort het reliëf rijker te maken, en bovendien nieuw reliëf te brengen in de droog gekomen meervlakten; vele daarvan worden herschapen in heuvel-, ja zelfs in berglanden met diepe, het oorspronkelijk vlakke bovenvlak der meeropvullingen onderbrekende insnijdingen; andere oude meren, later leeg geloopen, hebben nog een pas zeer weinig ontwikkeld of in het geheel geen reliëf. De vorming der rivierstelsels van Celebes neemt in groote trekken definitief haar beslag; wijzigingen in details houden voortdurend aan, en ook heden is de strijd tusschen de verschillende rivierstelsels ter uitbreiding van hun ontwateringsgebied levendig. In de Minahassa, op de Togian-eilanden in de golf van Tomini, en aan de Z. punt van Z. Celebes ontstaan te.pleistoceene vulkanen, waarvan sommige tegenwoordig nog werken; in Midden Celebes komt het weder niet tot vulkaanvorming. Z. Celebes wordt aan Midden Celebes verbonden, Boeton geheel van Z.O. Celebes afgescheiden. De opheffing van het land gaat, in algemeenen zin gesproken, gedurende het Kwartair voort, getuige de vele opgeheven pleistoceene kustriffen en kustterrassen of kustvloeren. In jong-pleistoceenen tijd ontstaan, dgor wegzinking der afsluitende landrichels of dammen, de open zeeverbindingen der Paloe- en Tomori-baaien. IOO 1576 Omgekeerd gaat elders in den Archipel de daling van den zee bodem voort, en niet vast aan de kust verbonden koraalriffen kunnen tot groote zeediepten afglijden, o.a. zooals wij zagen (b.1563) tot midden in de Ceram-zee. Zoo komen wij tot het recente tijdvak. De geologische gebeurtenissen op het land, vormen eene voortzetting der voorafgegane. Ook heden ten dage zijn de werkingen der denudatie intensief, getuige o.a. de vele breuken in de honderden meters hooge oeverwanden der rivieren en de groote hoeveelheid van door haar afgevoerd detritusmateriaal; nog steeds worden meren allengs opgevuld, doch daalt het waterniveau toch ten gevolge eener steeds dieper gaande insnijding der overloopen. Ook in het recente tijdvak houden de epirogenetische bewegingen, vooral in het midden-gedeelte van den Archipel aan; andere gedeelten zijn tot rust gekomen. Voor Midden Celebes in het bijzonder komt deze beweging neer op eene rijzing, waarvoor wij langs de kusten en ook meer landwaarts vele bewijzen vonden; in verband hiermede staan de jongste nazinkingen op het land en de daarmede gepaard gaande seismotektonische verschijnselen, welke vooral optreden in de Fossa Sarasina, een der voornaamste mioceene en plio-pleistoceene slenken. De vulkanische verschijnselen beperken zich tot het uitvloeien, op vele plaatsen in het westelijk deel van Midden Celebes, van warmwater- en zwavelwaterstofbronnen. Een gevolg van evengenoemde rijzing is ten slotte langs de kusten weder het wegzakken of wegglijden van sommige kustgedeelten, waarop tijdelijk afgestorven, maar nog niet geheel vergane landbosschen staan. En zoo komen wij weder tot de rijzing van minstens 5 M. in de laatste 50 jaar der Pinrang-vlakte tusschen Z.- en Midden-Celebes, en tot het nogmaals uitspreken van den wensch, dat een eerste uiterst nauwkeurige opmeting en waterpassing der Pinrang-vlakte zoo spoedig mogelijk worde ter hand genomen; deze meting zou om de tien jaar moeten worden herhaald. Eenmaal, in oeroude tijden tezamen gekneed tot een hechte rib in de aardkorst, welke gedurende bijna het geheele Palaeozoïcum stand hield, werd het door den Ned. Ind. Archipel ingenomen aardkorst- 1577 gedeelte van af het Jong-Carboon overstroomd door de zee, en van af het Mesozoïcum ondermijnd en verbroken en veranderd in een eilandenwereld, welke, bijwijlen en ten deele tot abyssale diepten neergeplooid en daarna weder opgeheven wordende, gedurende het Mesozoïcum en gedurende het Tertiair een eilandenrijk bleef van steeds wisselende gedaante en met wisselende verticale niveauverschillen tusschen de hoogste landgebieden en de diepste zeebodems. Steeds bewegelijker werd dit zwakker wordende aardkorstgedeelte, waarin steeds minder weerstandbiedende massieven overbleven. Wel werden daaraan nieuwe weerstandbiedende massieven toegevoegd, eerst door de oud-mesozoïsche batholieten van basische, peridotietische samenstelling, later door de oud-tertiaire batholieten van zure, granietische samenstelling, maar toch is de Archipel ongetwijfeld het meest bewegelijke deel der aardkorst gebleven. Midden in dien Archipel hebben wij voor ons geestesoog allengs het huidige eiland Celebes zien worden, Celebes met 2ijn grilligen vorm, zijne over het algemeen smalle kustvlakten, waarlangs het land uit de omringende diepe zeeën snel oprijst tot groote hoogte, zijne lange, massieve, ± 2000 M. hooge, vrijwel horizontaal gekamlijnde bergreeksen, waarboven enkele korte horstgebergten en dornvormige toppen tot ruim 3000 en ± 3500 M. uitsteken, en waartusschen vele kilometers breede en honderden meters diepe, ten deele nog meren bevattende depressies en honderden meters diepe erosiegeulen zich uitstrekken, in één woord Celebes «met zijn, in horizontalen zoowel als in verticalen zin, eindeloos grillig reliëf. En over dit hoog oprijzende, geweldig bergachtige eiland, omringd door de diep in zijn lichaam ingrijpende zeeën en bovendien voorzien van vele waterreservoirs, waaronder een drietal zeer groote, stijgt dagelijks de waterdamp omhoog om in een eiken dag opnieuw ziclr herhalend spel van steeds wisselende eentonigheid, tot dreigende onweerswolken uit te dijen. Deze storten hun inhoud vrijwel dagelijks uit over de hooge landen, zoodoende onophoudelijk hunne vernielende werking daarop uitoefenende. En daaraan paart zich de uitwerking der innerlijke krachten van de aarde, welke landgebieden opbouwen, maar afbreken tevens en .dit eiland nog steeds niet met rust laten. Vol gevaren voor zijn bestaan is Celebes' geologische toekomst! HOOFDSTUK XX. Tektoniek en morphologie van Midden Celebes. (Zie blad IX van den atlas). Tektoniek van Midden Celebes. Geschraagd op zijn diep onderzeesch fundament, hetwelk zijn grilligen vorm bijna aan alle kanten even nauw encadreert en zoodoende in ruwe trekken weergeeft, rijst het eiland Celebes op tot eene aanmerkelijke hoogte boven het niveau der zee. Komen ten W. van Celebes, in het midden der straat van Makasser en volgens een ongeveer meridionaal gestrekte strook, diepten voor van meer dan 2000 M., in het N., O., en Z. daalt de zeebodem veelal tot nog grootere diepten af, nam. respectievelijk: in de Celebeszee tot ruim 5000 M.; in een bekken, gelegen in het overgangsgebied der golf van Tomini tot de noordelijke Moluksche zee, tot ruim 3700 M.; in de zuidelijke Moluksche zee tusschen de Soela- en Toekang Bësi-eilanden weder tot ruim 5000 M.; in de golf van Boni tot ruim 2000 en ten O. van Saleier in een meridionaal gestrekt bekken van geringeren omvang zelfs tot ruim 3000 M.; en eindelijk in een vrijwel parallel gestrekt bekken der Flores-zee nogmaals tot ruim 5000 M. Het landgebied van Celebes verheft zich, over het algemeen zonder kustvlakten van aanzienlijke breedte, tot hoogten wisselende van ruim 2000 M. voor het grootste gedeelte van het Midden-Celebespeneplain tot 3000 M, voor de hoogere vulkaan-, lipariet- en graniettoppen en voor de hoogste horstgebergten, om het maximum van bijna 3500 M. (3425 M. voor den Dante Mario of 3412 M. volgens den Topographischen dienst) te bereiken in de hoogste toppen van het Lati- '579 modjong-gebergte, welke tevens de hoogste zijn van het geheele eiland. Deze niveauverschillen tusschen de diepste punten van de Celebes omringende zeeën en de hoogste toppen op het landgebied bereiken dus een maximum van ruim 8y2 K.M., een cijfer, dat geheel overeenkomt met dat der hoogte, waartoe de hoogste top der aarde, de Mt. Everest (8840 M.) van het Himalaja-gebergte, oprijst boven de Ganges-vlakte. Hierbij mag dan nog de opmerking worden gevoegd, dat ook de horizontale afstanden tusschen de uitersten van diepte en hoogte in deze twee voor oogen gestelde aardkorstgedeelten vrijwel met elkaar overeenkomen, hetgeen dus wil zeggen, dat in beide gevallen de gemiddelde hellingen van de hoogste tot de laagste punten vrijwel volkomen aan elkaar gelijk zijn, zij het ook, dat het laatstgenoemde gebied omstreeks 5 K.M. hooger ligt dan dat van Celebes met de dit eiland omringende zeeën. De wordingsgeschiedenis van het landgebied, in het bijzonder van Midden Celebes, gaven wij reeds in het voorgaande hoofdstuk, zoodat wij ons thans zullen bepalen tot het geven van een résumé der tektonische gebeurtenissen, welke bijdroegen tot de vorming van het huidige tektonisch gewrocht van Midden Celebes. Aldus komen wij er van zélf toe ook de tektoniek van dit landgebied volgens de historische lijn te behandelen. Wij weten nu reeds, dat Celebes zijn ontstaan te danken heeft aan tektonische onderdeden van verschillende anciënniteit en verschillenden ouderdom, en dat zijn grillige vorm, in elk geval ten deele, van deze combinatie een gevolg is. De oudste bouwsteen bestaat uit een intensief te zamen geknepen, ongeveer O.—W. gestrekt gebergte, bestaande uit granieten, gneisen en schisten van azoïschen ouderdom. Het werd gedurende het Archaeicum gedenudeerd, gedurende den Beneden-Trias tot groote diepte onder zee gedompeld, vermoedelijk gedurende Jura en Beneden-Krijt grootendeels van de afgezette sedimenten gezuiverd en opnieuw gedenudeerd, gedurende het Boven-Krijt en den overgang tot het Tertiair tot geringe diepte onder zee gedompeld, en, na eene hernieuwde rijzing, tot het eind van het Oligoceen nogmaals en nu voor het laatst gedenudeerd tot eene schiervlakte. Deze werd in twee stadia gedurende een deel van het Mioceen en in het Plio-pleistoceen tot ± 2000 M. hoogte boven zee opgeheven, hetgeen geschiedde volgens een ongeveer meridionaal gestrekte as. i58o Ruïnes van dezen oudsten bouwsteen vormen thans het centrale deel van Midden Celebes, terwijl andere ruïnes worden gevonden in de schiereilanden van het N., Z.O. en Z. Over de vormen dezer ruïnes zullen nadere mededeelingen volgen (b.1607 e.v.), doch zij hier reeds vermeld, dat zij niet meer uitkomen in hunne oorspronkelijke, ongeveer volgens een parallel gestrekte strekkingsrichting, doch in een min of meer meridionaal gestrekte richting; dit is het gevolg der jongere tektonische gebeurtenissen, zooals wij nader zullen zien. Het is de vraag, in hoeverre de W.-O. gestrekte N. arm een herhaling vormt van de oudste strekkingsrichting. De'tweede bouwsteen is die van den peridotiet-batholiet van het Veróeek-gebergte, welke van beneden-triassischen ouderdom is en een ± N.O. gestrekte lengteas had. Gedurende het vervolg van het Mesozoïcum kwam hij boven zee en werd ontdaan van de bovenste omschalingen van gabbro en diabaas en de daarop gerust hebbende diabaastuffen en diepzeesedimenten; tevens onderging hij voor de eerste maal eene denudatie tot in zijn peridotiet-kern. Differentieele epirogenetische bewegingen hadden ten gevolge, dat bijv. alleen in het N.oostelijk deel midden-mesozoïsche belemnietenhoudende sedimenten konden worden gevormd. Doch ook in de daarop gedurende den overgangstijd van het Krijt tot het Tertiair volgende onderdompeling onder zee, daalde de peridotiet in het N.O. deel dieper onder zee dan in het Z.W., getuige de veel sterkere ontwikkeling der kiezelgesteenten ten N.O. van het Veróeek-gebergte dan daar zelf. Ja, ook gedurende het Eoceen vertoonde, terwijl het F^^-gebergte ongeveer op zeeniveau bleef, de peridotiet verder in het N.O. eene aanzienlijke epirogenetische daling (volgens Wanner 600 M., hier b.1528). Vrijwel gedurende het geheele Tertiair vond denudatie plaats in het Veróeek-gebergte, dat bovendien tot ± 1000 M. boven zee werd opgeheven, terwijl andere gedeelten van den peridotiet-batholiet eveneens, zij het dan ook niet zoo hoog, boven zee kwamen. Ook deze opheffing ging gepaard met eene ruïneering van het oorspronkelijke gepeneplainiseerde oppervlak van den peridotiet-batholiet. Overigens wijs ik er op dat de N.O. gestrekte lengterichting van den gedurende den Trias zich vormenden en tijdens de Jura aan den dag komenden peridotiet-batholiet heden ten dage nog zeer duidelijk uitkomt aan het oostelijk schiereiland, de strekkingsrichtingen in de schisten-formatie ten O. van het Posso-meer (zie hier b.1513), den Z. rand van het oudste i58i massief van Midden Celebes en het kerngebergte van het Mandaruitwas. En wij zien dus, dat van den tweeden bouwsteen van Celebes nog een vormbepalend of juister gezegd medebepalend lid is overgebleven in een der schiereilanden van Celebes, nam. het kleinste1). Het materiaal voor den derden bouwsteen werd geleverd door de jong-mesozoïsche (jong-cretaceïsche) en de oud-tertiaire (eoceene) sedimenten, welke voornamelijk in het overgangsgebied van Midden- tot Z.-Celebes tot zoodanige ontwikkeling kwamen, dat hunne gezamentlijke dikte die, welke door de sedimenten in geosynklinalen worden bereikt, evenaart. Van een eigenlijke geosynklinale is echter geen sprake, doch wij hebben te maken met een plaatselijke zeebodemdepressie van aanzienlijk bedrag. Bovengenoemde sedimenten bestaan, zooals wij reeds weten, uit een dikke kleisteen-formatie, een dunne zanden kleisteenserie, een zeer -dikke tuffen-formatie en een betrekkelijk dunne eoceene nummulieten-kalksteenserie. De derde bouwsteen werd gevormd door eene na-eoceene tezamenplooiing van deze sedimenten tot machtige antiklinalen en synklinalen volgens eene ± N.W. gestrekte richting. Deze plooiing ging gepaard met de opkomst van gelijk gestrekte graniet-laccolieten, welke intensieve contactmetamorphe werkingen teweegbrachten; zij komen voornamelijk voor in een strook, welke van den „hals" door het westelijk deel van Midden Celebes naar den Z. arm verloopt. Overigens bleef deze plooiing niet beperkt tot het overgangsgebied van Midden- naar Z.-Celebes, maar zij deed hare uitwerking gelden over een veel grooter gedeelte van het landgebied van Celebes en zelfs van den Archipel. Want wij vinden de aanwijzingen dier uitwerking in verschillende gedeelten van Celebes, ja, men mag aannemen, dat deze plooiing in hoofdzaak den vorm heeft bepaald van een oligoceen Celebes, dat zich uitstrekte van het Sangkoelirang-schiereiland van O. Borneo in het N.W. tot de Toekang Bësi-eilanden in het Z.O. (zie hier b.i531). Het Z.oostelijk schiereiland met de landverbrokkelingen van Moena, Boeton en evengenoemde eilanden behooren tot de hedendaagsche overblijfselen van dit oligoceene Celebes. Wij zien dus, dat van den derden bouwsteen van dit eiland een vorm-medebepalend element is overgebleven en wel in zijn zuidoostelijk of breedste schiereiland. 1) Dat de peridotiet zich nog ver in het Z.oostelijk schiereiland moet uitstrekken, zou men kunnen opmaken uil F. Treffers, Het landschap Laiwoei in Z.O. Celebes en zijne bevolking, met kaart n° ii en 6 foto's, t. K. N. A. G., 1914, b.188—221; zie b.191—192. Gedurende het Neogeen en het Pleistoceen overtroffen de epirogenetische krachten verreweg de denudeerende krachten, welke aanleiding gaven tot de vorming van nieuwe sedimenten. Wat was hiervan het gevolg? Wel, dat de huidige vorm en de tektoniek van Celebes in de eerste plaats afhangen van de wijze, waarop de neogene en pleistoceene epirogenetische krachten de oudere bouwsteenen modelleerden, terwijl de neogene en pleistoceene sedimenten slechts in ondergeschikte mate, en meer vorm-aanvullend dan vorm-bepalend meedoen. In dit opzicht dus eveneens een volkomen tegenstelling met hetgeen in de Alpen het geval is. Deze jongere sedimenten, welke het materiaal hebben geleverd voor den vierden bouwsteen van Celebes, treden dan ook hoofdzakelijk op als randafzettingen (een uitzondering vormen de mioceene en plioceene afzettingen in de oude Posso-bocht ten N. van het tegenwoordige Posso-meer), en de in hen gevormde plooien vormen randplooien van tektonisch bijkomstige en morphologisch ondergeschikte beteekenis in vergelijking met hetgeen de jongtertiaire en pleistoceene grootplooien in de oudere bouwsteenen tot stand hebben gebracht. Want onder het begrip „grootplooiing" heb ik de uitwerkingen en de gevolgen der epirogenetische krachten uit het Neogeen en het Pleistoceen te zamen gevat. Over de randplooien zij opgemerkt, dat zij voorkomen langs den Z.O. kant van den O. arm met eene strekkingsrichting ongeveer evenwijdig aan de Z.O.kust van dien arm (zie b.1547), en langs den W. kant van Midden Celebes; deze laatste voegen zich volgens den landwaarts inspringenden hoek van het kerngebergte, hetwelk ten Z. der Koro-Lariang naar het N.W. en in het Mandar-uitwas naar het Z.W7. uitschiet (zie kaartblad IX). Het gevolg hiervan is, dat in'het noordelijke gebied van genoemden hoek de randplooien meestal N.W., in het zuidelijke gebied hoofdzakelijk Z.W. zijn gestrekt; in beide gevallen verloopen de randplooien van den W. kant van Midden Celebes dus diagonaal op de W.kust van dit landgebied (zie b.1556). Alvorens nu op de grootplooien verder in te gaan, zij met een enkel woord opgemerkt, dat men tot de categorie van rotssoorten, deel uitmakende van den vijfden bouwsteen van Celebes, zou mogen rekenen: de graniet-laccolieten, de 'uitwellingen van zure effusiefgesteenten en de kwartaire vulkanen, m. a. w. alle tertiaire en kwartaire rotssoorten van niet-sedimentaire vorming. Tektonisch eigenlijk van ondergeschikte, zijn zij morphologisch meestal van zeer groote beteekenis. Ook lijkt 1583 het mij hier de aangewezen plaats om hunne, met de tektoniek verband houdende wijze van tevoorschijntreding te doen uitkomen. Alle granodiorietische stollingsgesteenten en hunne tuffen houden ongetwijfeld verband met elkaar, daar zij in Midden Celebes uitsluitend voorkomen in de reeds meermalen aangeduide strook van het Molengraaff-'gebergte. En nu lijkt mij de volgende volgorde: onderzeesche erupties vóór de na-eoceene plooiing — opkomst der granodioriet-laccolieten gedurende de na-eoceene plooiing — mioceene spleeterupties — plio-pleistoceene centrumerupties — hedendaagsche warmwater- en zwavelwaterstofbronnen, zeer interessant als illustratie voor: i°, het begin van deze samenhangende reeks van verschijnselen (het eerste onderzeesche en daardoor tot geweldige tufvorming aanleiding gevende opkomen van het magma uit de diepte), 20, het hoogtepunt hunner activiteit (de over grooteuitgestrektheden te voorschijn komendeJ) granodioriet-laccolieten met hunne om zich heen verspreidende intensieve contactmetamorphose), 30, het eerste stadium van hunne intermitteerende afneming in intensiteit (de uitvloeiingen met gedeeltelijke erupties langs spleten), 40, het tweede stadium (de uitvloeiingen met gedeeltelijke erupties alleen op zeer beperkte ruimten of centra), en eindelijk 50, het laatste stadium dezer verschijnselen, nam. dat hunner bijna volledige uitdooving (de op enkele punten voorkomende warme en zwavelwaterstofbronnen). Het intermitteeren dezer verschijnselen hangt ongetwijfeld nauw samen met epiro- en orogenetische werkingen. Te beantwoorden blijft dan nog de vraag, waaraan de veranderingen in het magma moeten worden toegeschreven, welke aanleiding waren tot het ontstaan der verschillende soorten van stollingsgesteenten. Behandelen wij nu achtereenvolgens het verloop der mioceene en plio-pleistoceene grootplooien en hunne karakteristiek, waaruit ons duidelijk zal worden, in hoeverre zij het tegenwoordige Celebes hielpen vormen en de hoofdtrekken van zijn tektoniek bepalen. Wij zagen reeds, dat een ongeveer meridionaal gestrekte grootplooiing in het Mioceen en het Plio-pleistoceen het oligoceene MiddenCelebes-peneplain tot 2000 M. boven zee bracht. Maar nu moeten wij gaan inzien, dat de grootplooien van den N. arm, Midden Celebes en den Z. arm deel uitmaken van de grootplooien, welke elkaar guirlandegewijs opvolgen van de Aleuten langs de geheele kust van O. Azië 1) In verband met de groote uitgestrektheden, waarover de graniet-laccolieten voorkomen en de afwezigheid van dekkende lagenseries, moet hier wel van tevoorschijnkoming worden gesproken. 1584 van N. naar Z. Voor zoover betreft het gedeelte van de Japansche eilanden in het N. tot de Philippijnen in het Z., heeft von Richthofen *) over deze boogvormige grootvormen der aarde een reeks van publicaties doen verschijnen, waarin hij hen voorstelt als „Zerrungsbogen", welke volgens hem tegenover „Stauungsbogen" te stellen zijn. Over zijne hypothese der „Zerrung" zal ik hier niet uitweiden, daar ik dit reeds deed in mijn „Die Grossfalten der Erdrinde". Alleen wil ik het licht doen vallen op de door von Richthofen beschreven wijze, hoe de eene boog aansluit aan de daarop volgende. En het is duidelijk, dat deze bogen, welke ik alle als grootplooien opvat, niet bij de Philippijnen eindigen, maar zich ten Z.~ daarvan op min of meer overeenkomstige wijze herhalen, zoo, dat van de Philippijnen drie bogen tot in het gebied van den Ned. Ind. Archipel reiken, nam. langs de Pëlawan-eilanden, de Soeloe-Archipel, en de Sangi-eilanden en den N. arm van Celebes. De laatste en zuidelijkste van deze boogvormige grootplooien, welke O. Azië guirlandegewijs omzoomen, is in onzen Archipel die, welke zich van den „hals" van Celebes over Midden Celebes uitstrekt en haar onderzeesch omgebogen verlengstuk vermoedelijk heeft in de Postillon- en Paternoster-eilanden. De karakteristiek der grootplooien heb ik reeds beschreven in mijn evengenoemde brochure, zoodat daarop niet in details behoeft te worden teruggekomen. Het essentieele is het optreden der antiklinale distractie, waaraan de talrijke scheuren, slenken en kuilbreuken in Midden Celebes hun ontstaan te danken hebben. Zij zijn het, welke het grootplooivormig verbogen peneplain-vlak verbroken en onderbroken hebben; zij zijn het, waardoor eene opvolging van horsten en depressies tot stand is gekomen en in eersten aanleg een buitengewoon sterk reliëf werd bepaald. Slechts door de werkingen der erosie nam de ontwikkeling van dit reliëf nog meer in beteekenis toe. Vooral in het gebied der meer rigide oudere gesteenten: gneis, graniet, schisten en peridotiet, maar toch ook, hoewel minder duidelijk, in dat der jongere, meer plastische sedimentaire gesteenten komt de breukstructuur in Midden Celebes tot uiting. 1) F von Richthofen, Geomorphologische Studiën aus Ostasien. I. Über Gestalt und Gliederung einer Grundlinie in der Morphologie Ostasiens, SiUungsber. kgl. Preuss. Akad., Berlin, 1900, b.888; II. Gestalt und Gliederung der ostasiatischen Kiistenbogen, Ibid., 1901, b.782; III. Die morphologische SteUung von Formosa und der Riukiu-Inseln, Ibid., 1902, b.9445 IV. Über Gebirgskettungen in Ostasien, mit Ausschluss von Japan, Ibid., 1903, b.867; en v. Gebirgskettungen im Japanischen Bogen, Ibid., 1903, b.892. ióoi de tusschen die uitloopers in zee uitmondende rivieren. In het algemeen dragen deze fluviatile kustvlakten dus tot vereenvoudiging der kustlijn bij. Twee dezer kleinere kustvlakten verdienen nog een afzonderlijke vermelding, daar zij op andere wijze zijn ontstaan, nam. als oude, weleer van de zee afgescheiden meerbodems, en dus het zeldzame voorbeeld illustreeren van lacustre kustvlakten. Dit zijn de vlakten van Paloe (hoofdstuk XIII) en van Soemara (hoofdstuk X). Doch hetgeen al deze kleinere vlakten kenmerkt, dat is hunne bijna volmaakte vlakheid, aangezien de diepte der rivierinsnijdingen van geen beteekenis is, en voorts hun uiterst geringe helling van den voet van het gebergte tot aan zee. Grootere kustvlakten zijn slechts tot een tweetal aanwezig; dit zijn de vlakte tusschen Midden- en Z.-Celebes en die langs den N.- en W.-kant der golf van Boni. Beide zijn zij van geologisch zeer jongen datum (b.1554 en 1566, 1560 en 1566) en ontstaan door opgeheven aangespoeld of aangeplempt land, vooral bij de laatstgenoemde aangevoerd door verwilderde rivieren stroomende over een voormalig abrasievlak, gelijk wij nader zullen zien. Terwijl die laatstgenoemde vlakte eene normale ligging heeft tusschen het bergland eenerzijds en de zee anderzijds, verloopt de eerstgenoemde van N. naar Z. van het bergland van Midden- naar dat van Z.-Celebes, en van N.W. naar Z.O. van zee tot zee, d. i. van de straat van Makasser tot de golf van Boni. Hieruit volgt dan ook, dat deze fluviatile vlakte tusschen Middenen Z.-Celebes ontstaan is, «zoowel uit het detritusmateriaal, aangevoerd uit het N. door het Saadang-riviersysteem en de Tabang- of Bila-rivier, als uit het Z. door de Walanaë-rivier. Vooral het westelijk deel der vlakte bestaat daarom uit zandmateriaal uit het Quarks-gebergte; in het oostelijk deel, dat ik niet leerde kennen, is ongetwijfeld meer kleimateriaal te verwachten. Daar de verbinding tusschen Midden- en Z.Celebes weleer een onderzeesche was, terwijl slechts enkele toppen van effusiefgesteenten boven het oppervlak der zee uitstaken, is, na de opheffing van het uit N. en Z. door de rivieren aangevoerde materiaal, een vrijwel volmaakt horizontale vlakte ontstaan, waarin nog eenige relictmeren overbleven, nam. die van Alieta, Sidenreng en Tempé; deze worden door de rivieren in tijden van overstrooming als accumulatiebekkens gebruikt en zijn in die tijden dus van veel grootere uit- ió02 gestrektheid dan in den drogen tijd. Overigens bleven uit genoemde vlakte de toppen der effusiefgesteenten uitsteken. Ziedaar het algemeen morphologisch beeld dezer vlakte, hetwelk nu alleen nog moet worden bijgewerkt met het oog op de merkwaardige gevolgtrekking, waartoe wij in hoofdstuk XV kwamen, nam. die van eene rijzing in historischen tijd, ten gevolge ^waarvan de vlakte een goede 10M. boven het zeeniveau opgeheven en de bedding der Saadang van een ± N.N.O.Z.Z.W.- in een ± O.N.O.-W.Z.W.-richting werd verplaatst, terwijl alle rivierloopen zich eenige meters dieper in de vlakte insneden. Zoo is het zeer jonge beeld van deze vlakte vastgelegd door haar gemis aan reliëf, welke eenmaal zal ontstaan ten gevolge der denudatie, terwijl daarentegen de dieperlegging der rivierloopen, uitkomend door de steile en enkele meters hooge zandwanden der rivieren, reeds een feit is geworden. Merken wij op, dat de depressies der Sidenreng- en Tempe-meren de, door het kalksteen-gebergte in het zuidelijke bergland van Midden Celebes, van de Saadang-rivier gescheiden blijvende Boengin- of Tabang-rivier, onder den naam van Bila-rivier, tot zich trekken, zoodoende medewerkende tot de totstandkoming eener in de meergenoemde vlakte van N. naar Z. doorloopende waterscheiding tusschen de straat van Makasser en de golf van Boni. Ook het water der Walanaë-rivier trekken genoemde meren, gelegen aan den O. voet der ± 200 M.1) hooge waterscheiding ten O. der baai van Pare3, welke het zuidelijk vervolg is der evengenoemde, tot zich, om het slechts te kunnen loozen naar het O., dus naar de golf van Boni, en wel door de Tjenrana-rivier. Vandaar het eigenaardige riviersysteem der Bila-Walanaë-Tjenrana, waarop Wichmann3) reeds wees, evenwel zonder de verklaring te geven. De kustvlakte, welke zich uitstrekt langs den N.- en W.-kant der golf van Boni, laat zich zoowel naar hare geologische samenstelling als naar hare hydrographie in vier deelen verdeelen, welke elkaar wederzijds evenwel niet alle volkomen dekken -, morphologisch vormt zij één geheel, met dien verstande, dat daar, waar het bergland verder van de zee wijkt, zij tot grootere hoogte oploopt, terwijl er in het W. en O. gedeelten zijn, waar heuvels van oudere gesteenten, uit haar opstekend, duidelijk haar karakter doen uitkomen van opgeheven, over een abrasievlak uitgestort, aanspoelingsland; soortgelijke 1) A. Wichmann, T. K. N. A. G., 1890,0.942. 2) Loc. cit., b.952; zie ook T. K. N. A. G., 1910^.1159. i6o3 heuvels ontbreken in het midden gedeelte. Ook aan deze bijzonderheden is de geologische samenstelling der betreffende ondergronden schuld, zooals wij weldra zullen zien. De vier aangeduide deelen dezer kustvlakte zijn de volgende: a. Dat langs den W. kant der golf van Boni, welke wij (zie kaartblad IX) leerden kennen van de S.Tjimpoe in het Z. tot even ten N. van Pampaniki in het N. Het nabijgelegen kustgëbergte bestaat hoofdzakelijk uit basische stollingsgesteenten. Het gevolg van het een en ander is niet alleen, dat de bodem der vlakte naast fijn ook grover materiaal bevat in den vorm van grindsteen en conglomeraat, maar ook, dat zij in hoofdzaak uit een vette klei bestaat. b. De eigenlijke Masamba-vlakte in den N.W. hoek der golf van Boni. D. i. de ruimste en breedste kustvlakte, welke over een maximum afstand van ± 30 K.M. een zeer geleidelijke daling naar zee vertoont van 1 : 383 of 0.26°/o (b.577). Daar zij aan den voet van een graniet-gebergte ligt, bestaat zij grootendeels uit wit granietzand, en daar het gebergte van W. naar O. steeds sterker van de zee terug wijkt, verdwijnen de grindsteen- en conglomeraatlagen van W. naar O. onder steeds dikker wordende dekken van granietzand. Tot zoover leerde ik deze kustvlakte kennen. De .volgende deelen zijn : c. dat ten Z. van het eerst meer naar de zee uitschietende, daarna zich weder aanmerkelijk daarvan verwijderende kristallijne schistengebergte. De bodem zal er zeker weder grovere partijen bevatten in het W., minder in het O., maar in hoofdzaak uit kleiachtig zand bestaan. d. dat ten W7. van het peridotiet-gebergte, dat weder steeds meer de zee nadert en ten Z. der Oesoe-baai zelfs zonder voorgelegen vlakte in zee daalt. Ook daar zal de bodem grindsteen- en eventueel conglomeraatlagen bevatten, doch meest bestaan uit een vette ijzerhoudende klei. Alleen langs de Malili-rivier (hoofdstuk VIII) zagen wij iets van de samenstelling van dit deel. In hydrographisch opzicht eindigt deel c reeds ten W. van Wotoe, dus ver ten W. der O. grens van het kristallijne schisten-gebergte, en valt het dus ten deele samen met deel d. Dit is het gevolg van de diep in het land ingrijpende bocht, welke de voetlijn van het aan het peridotiet-gebergte aansluitende deel van het kristallijne schisten-gebergte met die van het eerstgenoemde gebergte maakt. Opmerkelijk is nu, dat de in het O. en W. uit deze kustvlakte, 1604 welke, zooals wij zagen, geheel uit opgeheven aanspoelings- of aanplempingsland bestaat, oprijzende heuvels uitsluitend uit basische stollingsgesteenten zijn samengesteld. In het W. zijn het de uit gabbro en diabaas bestaande Terra-, Kemirie-, Maroangin-, Serage-, Singki-, en Awoe-heuvels, in het O. de uit peridotiet bestaande Kramboea- en Moliowo-heuvels. En nu wijst zich de verklaring der bijzonderheden, waarop wij hierboven de aandacht vestigden, ook vanzelf aan. In het westelijk en oostelijk deel der tegenwoordige kustvlakte boden weleer de diabaas-, gabbro- en peridotiet-gesteenten uit den aard hunner samenstelling langer weerstand tegen de sloopende werkingen der denudatie en vooral der marine abrasie (zie b.247) dan in het midden gedeelte de graniet en de kristallijne schisten deden; eerstgenoemde toch zijn mechanisch zooveel moeilijker te vergruizen en te verslibben dan laatstgenoemde. Zoo bleven in eene transgredeerende zee vóór de geraseerde kustgedeelten, bestaande uit basische stollingsgesteenten, relicten van het kustgëbergte over in den vorm van eilandjes, doch deze werden voor de kustgedeelten, bestaande uit graniet en kristallijne schisten, totaal vernield. Na het intreden der regressie en het boven zee komen der marine abrasievlakte ten W. en N. der golf van Boni, werd deze overspoeld met het door verwilderde rivieren daarover uitgestorte en uitgespreide detritusmateriaal, dat hoofdzakelijk uit granietzand bestond, en afkomstig is van het nabijgelegen hooge graniet-gebergte. De eventueel aanwezige marine afzettingen werden zoodoende geheel onder de fluviatile bedolven, en alleen de evengenoemde eilandjes bleven als even zoovele afzonderlijke heuvels uit de vlakte in het W. en O. opsteken, daardoor de morphologische eentonigheid dezer vlakte verbrekend. Doch in het middendeel der vlakte komen geen verheffingen voor, en in ongebroken lijn helt zij flauw af tot het oppervlak der zee. Wij hebben in dit geval dus te maken met een door de bijzondere omstandigheden [aanwezigheid dicht bij zee (de erosiebasis) van een hoog graniet-gebergte en de betrekkelijk snelle op en-neer-bewegingen yan het land] tot een fluviatile kustvlakte geworden marine abrasievlak. Hydrographisch vertoonen de verschillende deelen dezer vlakte de volgende bijzonderheden. In de eerste plaats zijn alle waterloopen, vooral in de hooger gelegen deelen der vlakte, enkele meters diep ingesneden, zoodoende den ondergrond van vaak grover materiaal (grindsteen- en conglome- i6o5 raatlagen, maar geene marine fossielen houdende lagen) blootleggend en tevens den voorsprong aangevend van de riviererosie boven de denudatie, zooals wij dit ook gezien hebben in de vlakte tusschen Midden- en Z.-Celebes. Bij een enkele groote rivier, de S.Rongkong, merkten wij nog een verschijnsel op, nam. dat van eene herhaling in de opheffing der kustvlakte, nadat de riviererosie ook reeds in de breedte haar uitwerking eenigermate had kunnen doen gelden. Het gevolg was het ontstaan van lage breede treden, welke van het tegenwoordige bed over de beide oeverkanten leiden naar het bovenvlak der vlakte (zie b.574). Morphologisch is deze complicatie toch van betrekkelijk geringe beteekenis, daar de afdaling van de vlakte op ± 45 M. naar het oude en naar het nieuwe bed der S.Rongkong eene zeer geleidelijke is. • De tweede bijzonderheid der waterloopen in deze kustvlakte wordt aangegeven door hun verloop, welke principieel van elkaar afwijkt in de verschillende deelen der kustvlakte. De zuidelijkste der bezochte waterloopen, de S.Tjimpoe, volgt een konsekwenten weg naar zee, welke plaatselijk naar het Z.O. is omgebogen. De noordelijk daarop volgende doen dit ook, totdat wij komen aan de S.Djenemaëdja, welke enkele jaren geleden haar konsekwent bed, dat haar naar T.Djene leidde, heeft verlaten om naar het N. om te buigen (b.92) en ten W. van T.Olang in zee te komen. En doordat nu ook de S.Ponranp- naar het N. de zee teeremoet stroomt, moeten wij aannemen, dat dat deel der kustvlakte ten N. van den B.Kemirie, hetwelk wij in meer uitgebreiden zin de Ponrangvlakte kunnen noemen, N.waarts helt. Daaruit volgt weder, dat de kustvlakte in haar hellingen naar zee rond om den B.Kemirie de zelfde naar zee convexe bocht volgt als wordt aangegeven door de voetlijn van het kustgëbergte ten Z. en ten W. van den B.Kemirie en door de betreffende kustlijn. De S.Djenemaëdja, juist op het buigpunt uit het kustgëbergte in de kustvlakte komend, had niet veel noodig om haar W.-O. loop omgelegd te zien tot een Z.-N. loop. Ook de S.Djenemaëdja en de S.Ponrang blijven dus konsekwente rivieren. Opmerkelijk is evenwel, dat de noordelijker volgende waterloopen, waaronder de S.Boea, de vlakte naar het N.O. doorstroomen; eerst de S.Latoepa verloopt normaal W.-O. Doch daar schijnt dan weder een keerpunt aanwezig te zijn, want de noordelijker volgende rivieren nemen in de kustvlakte hoe langer hoe meer een N.-Z. gestrekten i6o6 loop aan. Zoo zien wij de S.Paloppo en de S.Batoe naar het Z.O. stroomen en de S.Lamassi zelfs vele, W.-O. uit het kustgëbergte te voorschijn tredende wateraders opvangen om hen naar het Z.Z.O. mede te voeren, ongeveer evenwijdig aan het kustgëbergte en niet, zooals het konsekwente rivieren betaamt, loodrecht daarop. Zien wij nu, hoe ook de oostelijker gelegen S.Rongkong en de noordelijke helften der S.Masamba en der S.Baliasse in de kustvlakte vrijwel recht toe recht aan naar het Z.t.O. de zee tegemoet stroomen, dan moet hiervoor een meer algemeene reden gelden. Dit klemt te meer, wanneer wij zien, hoe de noordelijke hoofdtak der S.Rongkong en de westelijke der S.Masamba als echte konsekwente rivieren in Z.oostelijke richting uit het kustgëbergte afstroomen, en dan juist in de kustvlakte hunne richting wijzigen naar het Z.t.O. De reden voor deze abnormale verhoudingen kan ik niet geven, wijl daarvoor meer detailonderzoekingen noodig zijn. Doch ik vermoed, dat zij gelegen is in het verloop van tektonische lijnen. Let men toch er op, hoe de loop der S.Rongkong precies in het verlengde ligt van de slenk der Sarasin's, dan dringt zich als vanzelf de zienswijze aan ons op, dat deze slenk, welke in haar zuidelijk verloop onderbroken schijnt door het massief van den B.Kamboeno, ten Z. daarvan opnieuw aanwezig is, zij het ook in den ondergrond der kustvlakte (b.1585). Het laat zich gereedelijk aannemen, dat, hoezeer deze slenk in het N.westelijk depressie-gebied der golf van Boni ook door de granietzandopvullingen verdoezeld en uitgewischt werd, uiterst geringe nazinkingen, vermoedelijk ontstaan juist door de jongste epirogenetische rijzing der kustvlakte, voldoende waren om de waterloopen in deze strook tot zich te trekken en hen in Z.t.O. gestrekte geulen te leiden en gevat te houden. Inderdaad, voor mij is in deze rivierloopen, in verband met hunne bijzondere verhoudingen, de aanduiding gelegen van het ontwijfelbaar bestaan van een vervolg der slenk van de Sarasin's ten Z. van het Kamboeno-massief. Weder een andere complicatie vertoonen de zuidelijke helften der S.Masamba, S.Baliasse en S.Lampoeawa in de kustvlakte. Van deze benedenloopen toch is zeer opmerkelijk het streven om stroomaf naar links af te wijken, welk streven van W. naar O. steeds duidelijker wordt, doordat de rivieren steeds meer naar het O. ombuigen en er tusschen de S.Masamba en de S.Baliasse zelfs een ± W.-O. verloopende verbindingsgeul is. Op een volkomen hiermede, zij het ook op grootere schaal, overeenkomend 1607 verschijnsel heeft E. de Martonne1) gewezen voor de linker zijtakken van de Donau in Walachije. Wij lezen bij hem (loc.cit., b.6): ,,L'étude du passé géologique révélerait qu'on touche ici a. un des faits capitaux de 1'histoire du sol de la Valachie: le lent mouvement d'affaissement qui affecte, depuis la fin de 1'ère tertiaire, la Valachie oriëntale, en atteignant son maximum le long de la ligne Ramnic—Braila, est, en effet, la raison profonde de la disposition curieuse du réseau hydrographique valaque". Ligt het niet voor de hand aan te nemen, dat het zelfde gevolg in Midden Celebes aan de zelfde oorzaak moet worden toegeschreven, i.c. een langzame daling van het kustgebied ten Z. van het westelijk deel van het Fennema-gebergte} Mij dunkt van wel, en ik meen, dat wij mogen aannemen te doen te hebben met rivieren, welke morphologisch uit twee deelen bestaan: de, ten opzichte der oude kustlijn, konsekwente bovenloopen, en de, na de daling van het betreffende .kustgebied, omgelegde, maar ten opzichte der nieuwe kustlijn eveneens konsekwente benedenloopen. Zoo heeft tevens plaatselijk een onderbreking van den erosiecyclus in haar jeugd plaats gevonden. De oostelijker volgende, kortere riviertjes, welke van het zeewaarts vooruit tredende Fennema-gebergte afstroomen, doorsnijden de smaller geworden kustvlakte weder als echte konsekwente waterloopen; dit geldt tot en met de S.Wotoe. In de daarop naar het O. in de kristallijne schisten en dén peridotiet volgende landwaarts gekeerde bocht stroomen door de eerst breeder dan weder smaller wordende kustvlakte de S.Kalaëna, S.Angkona, S.Tjenrekang, S.Oesoe, S.Malili en S.Pongkeroe. Dit zijn, met uitzondering der S.Malili, geen konsekwente rivieren, doch daar ik dit gebied niet leerde kennen, is het mij niet mogelijk te zeggen, waaraan de afwijkingen moeten worden toegeschreven. De naar het Z. verloopendé benedenloopen der S.Kalaëna en S.Angkona hangen zeer vermoedelijk samen met tektonische breuklijnen, epigenetische dalen vormende, doch dit vermoeden vereischt bevestiging. Uit al hetgeen hierboven van de kustvlakte ten W. en N. der golf van Boni is medegedeeld, blijkt intusschen wel duidelijk, hoe rijk zij is aan morphologische vraagstukken, waarvan zelfs de aanwijzing, om niet te spreken van de oplossingen, nog verre van volledig te achten is. 3. Vormen der berglanden. De tijd is nog niet gekomen om van het geheele bergland van 1) La Valachie, Parijs, 1902, b.5 en 6. 102 i6o8 Midden Celebes een volledige morphologische beschrijving en verklaring te geven. Toch leerden wij de hoofdtypen, welke zich kenmerken door een zeer bijzondere karakteristiek en door hunne aanwezigheid over groote uitgestrektheden, kennen. Behalve langs de W.kust van Midden Celebes, en dan nog niet eens over de geheele lengte, kan men niet spreken van eigenlijke voorgebergten, daar ook de kustgebergten bijna zonder uitzondering steil en hoog oprijzen en overgaan in het hooge gebergte. Zijn de fluviatile kustvlakten in Midden Celebes, behoudens een paar uitzonderingen, van zeer geringe ontwikkeling, ook het verbindingslid tusschen deze en het hooggebergte, namelijk het heuvelland, ontbreekt vrijwel allerwege op Midden Celebes, met uitzondering, zooals wij zagen, plaatselijk langs de W.kust en in de. neogene Posso-depressie. Het een en ander geeft ons, in verband met het feit, dat een groot centraal deel van Midden Celebes door de tot groote hoogte opgeheven oligoceene schiervlakte is ingenomen, aanleiding om bij de beschrijving van de morphologische typen der landvormen niet op te klimmen van de kustvlakten over het heuvelland naar het hooggebergte, maar juist omgekeerd den weg te volgen der hydrographische systemen, namelijk van het centrum naar de peripherieën. a. Het kristallijne schisten-peneplain. Dit strekt zich uit over een groot deel van Midden Celebes, van het graniet- en gneis-gebergte in het W. tot het peridotiet-gebergte in het O., en van de golf van Tomini in het N. tot nabij die van Boni in het Z.; het neemt + 1L in der oppervlakte van Midden Celebes, en de Fennema- en Pompangeo-gebergten vormen er de grootste massieven van. De grootst denkbare tegenstelling vertoont dit ± 2000 M. hooge peneplain, alnaarmate men het van ± N. naar + Z. dan wel van + W. naar + O. in oogenschouw neemt. Van ± N. naar ± Z. toch, vertoont het Fennema-gebergte over ruim 200 K:M. een bovenvlak, welks platheid (zié foto's 197 en 217) in volkomenheid slechts overtroffen wordt door die van den bovenkant van het Pompangeo-gebergte (zie foto's 198, 211 en 213). Het vertegenwoordigt op de meest duidelijke wijze het type van de schiervlakte, en zoo volkomen moet de peneplainiseering van de intensief geplooide kristallijne schisten zijn geweest, dat na de opheffing van deze schiervlakte de daarop ontstane bronrivieren niet wisten, Waarheen het gemakkelijkst, d. i. het snelst af te vloeien. Ja, ook nu nog, na hare opheffing tot 2000 M. boven zee i 6oq heerscht de zelfde ongewisheid in de hydrographische systemen, welke daar hunne brongebieden hebben. Op deze ongewisheid hebben wij in hoofdstuk XII de aandacht gevestigd; zij bestaat in een uiterst grillig zigzag-verloop der op het peneplain ontstane primaire waterscheiding of plaatselijk zelfs in de afwezigheid van een eigenlijke waterscheidingslijn, d. i. in de aanwezigheid van een volmaakt hydrographisch evenwicht over zekere oppervlakte (b.750-751). Van ± W. naar ± O. daarentegen is het bovenvlak der MiddenCelebes-schiervlakte niet meer dan enkele K.M.'s breed en zelfs dit noomaar bij uitzondering; in deze richting wordt het bovenvlak na die betrekkelijk korte breedten onderbroken door diepe scheuren, slenken en kuilbreuken, waardoor tusschen de nog aanwezige reepen van het 2000 M. hooge peneplain eene afwisseling is gekomen van langgestrekte gapende afgronden, van lange horstgebergten tot wisselende maar minder dan 2000 M. bedragende hoogten en met vrijwel platte doch meestal zeer smalle (tot enkele meters) bovenvlakken, en van reusachtige luchtkokers, gevormd door de kuilbreuken -, m.a.w. door deze onderbrekingen, welke wij alle hebben leeren kennen als verschijnselen van antiklinale distractie, is een coulissen-bergland ontstaan van buitengewoon groote afmetingen (zie o. a. het profiel van fig. 41 op b.632). De grootste van deze luchtkokers, welke naar het N., naar de golf van Tomini, geheel open is, wordt gevormd door de neogene en pleistoceene Posso-depressies, welke juist de Fennema- en Pompangeogebergten van elkaar gescheiden houden. Ziehier dus de tegenstelling, welke het kristallijne schistén-peneplain in de genoemde twee richtingen aanbiedt: in een meridionale richting nog zoo goed als geheel gaaf, zelfs ongeacht de vernielende werkingen der erosie ; in een aequatoriale richting door de tektonische krachten totaal verbroken en opgelost in lange, hoogere of lagere, betrekkelijk smalle of zeer smalle coulissen. Men kan zeggen, dat het kristallijne schisten-gebergte, hoewel daaraan niet veel ontbreekt, nog niet geheel rijp is ingesneden. 6. Het graniet- en gneis-gebergte. Veel minder gelijkmatig van vlakheid dan het Fennema-gebergte is het Molengraaf-gebergte. Hiervoor zijn twee redenen, welke ook tot twee morphologisch afwijkende gevolgen hebben aanleiding gegeven. De eerste reden is gelegen in de gemakkelijker verweerbaarheid van graniet en gneis, hetgeen tot gevolg had een veel meer gepro- ióio nonceerde uitkarteling door de . erosie van de bovenvlakken der hprsten in het Molengraaff-gebergte, waardoor de kamlijnen dezer horsten niet meer min of meer strak horizontaal zijn, doch een golvend karakter hebben verkregen. De tweede reden is gelegen in de eoceene graniet-laccolieten, welke als hardkoppen tot een maximum van + icoo M. hoogte uit de oligoceene schiervlakte waren blijven uitsteken en ook nu nog hoogere afgeronde toppen vormen, welke oprijzen boven de gegolfde kamlijnen van de door erosie veel sterker aangetaste, ± 2300 M. hooge schiervlakte van het Molengraaffgebergte. Vandaar dus een veel grootere afwisseling in reliëf. Ook dragen hiertoe nog bij de ± N.W. gestrekte horsten, zooals die van de Nokilalaki(33i i M.)- en Mamboeliling-(2 74i M.)gebergten, waarover wij het hierboven reeds hadden (b.1587). Wij kunnen ons hier, bij de behandeling der morphologie van Midden Celebes, de-vraag stellen, of deze hoogere horstgebergten tot een ouderen erosiecyclus behooren. Een definitief antwoord is thans nog niet te ^even, maar eene zoodanige verklaring voor deze vormen lijkt mij voorshands onwaarschijnlijk, gezien hunne onderling ongelijke hoogte en de zeer geringe oppervlakte, welke zij in verhouding tot die van geheel Midden Celebes innemen. Het gevolg van het een en ander evenwel is, dat de caulissenvorming in het graniet- en gneis-gebergte zeer veel onregelmatiger is dan in het Fennema-gebergte, zoowel wat betreft de strekking en hoogte der coulissen als wat hunne kamlijnen of bovenvlakken aangaat. En nog talrijker dan in het laatstgenoemde zijn in het eerstgenoemde gebergte de door inzinkingen ontstane reusachtige luchtkokers. Het resultaat is, dat het Molengraaff-gebergte in zijn geheel morphologisch een ouder aspect heeft dan het Fennema-gebergte; men zou dit aspect kunnen achten te zijn dat van een tot volle rijpheid gekomen bergland. c. Het peridotiet-gebergte. Na de peneplainisatie werd het Verbeek-gebergte bedekt door een 200-300 M. dikke sedimentserie, daarna het peneplain-vlak tot ± 1100 M. boven zee opgewelfd, waarbij het verbroken werd en van eenige reusachtig groote luchtkokers Voorzien, terwijl ten slotte de erosie ten deele het sedimentdek deed verdwijnen en uit de meestal plat gevlakte coulissen van het binnenland zeewaarts steeds duidelijker pyramidevormige bergen deed ontstaan. Dit zijn in het kort de voornaamste factoren, welke de morphologie van het peridotieten Verbeek-gebergte bepalen, en de hoofdlijnen, welke haar aangeven. Daaruit blijkt, dat 1611 één erosiecyclus geheel tot zijn eindphase verliep, terwijl een tweede zich reeds tot volle rijpheid ontwikkeld heeft. Voor uitvoerige details verwijzen wij naar hoofdstuks VIII en in het bijzonder naar het desbetreffende résumé (zie ook b. 1445—1446). d. Het gebergte langs den W. rand van Midden Celebes. Wij zullen ons niet wagen aan een morphologische detailbeschrijving van dit grootendeels nog onbekende gebied. De daarvan bekend geworden gedeelten werden vroeger reeds beschreven. In het algemeen gesproken doet dit, wel is waar lagere, bergland in vormenrijkdom niet onder voor de hierboven besproken berglanden van Midden Celebes. Te verwachten is eene opvolging van stadia, waarvan de oudste gelden voor de meer centrale, de jongere en jongste voor de peripherische gedeelten van het bedoelde landgebied, het een en ander als gevolg van zijne geleidelijke opheffing, of m.a.w. van de geleidelijke verplaatsing van zijn kustlijn zeewaarts. e. Het vulkanische tuffen-gebergte. Welk een tegenstelling tusschen de lange, plompe, coulissevörmig gerangschikte horsten van het fennema-gebergte, welke met hunne horizontale of monotoon laaggolvende kamlijnen vele tientallen K.M.'s zich voortzetten en de gehakkelde en scherp wigvormige contouren van het Quarles-gebergte! Hier alleen den plompen vorm van het Letta-gebergte, ontstaan door zijn bouw uit een machtige, plat gevlakte antiklinale. Maar overal elders kon de erosie, ten gevolge van de steile oprichting der 2 a 3 K. M. dikke serie van lagen, bestaande uit betrekkelijk los materiaal van zeer afwisselende korrelgrootte, van alle kanten hare uitwerking op het tuffen-gebergte doen gelden en daarin huishouden op eene wijze, dat aan de meest afwisselingsvolle vormen met scherpe kanten en hoekige pieken het aanschijn werd gegeven. Zie de vele desbetreffende foto's in dl. I, hoofdstukken III en IV. Voor hem, die eenmaal dit als het ware uitgehakte en op reusachtige schaal versplinterde bergland heeft gezien, hetzij plotseling, na overstijging van het hooge kalksteen-gebergte, dat de honderden meters diepe Saadang-geul in het O. afzet, hetzij meer geleidelijk, in stroomafrichting door de Mamasa-vallei gaande, waardoor men den overgang kan volgen van het aan afgeronde vormen rijkere boven-Mamasa-gebied tot het piekige tuffen-gebergte, voor hem, die eenmaal het Quarlesgebergte heeft gezien in al zijn grauwe kaalheid, met al zijn woeste en scherpe contouren en in zijn troostelooze dorheid, voor hem blijven 1 6 1 2 deze vormen van een geheel rijp ingesneden bergland met jonge, d.w.z. verjongde, rivierdalen voor immer in de herinnering gegrift! Voor detailbeschrijvingen verwijs ik nogmaals naar de hoofdstukken III en VI. f. Het koraalkalksteen-gebergte; Het bergland, bestaande uit plioceenen koraalkalksteen ten N. van het Posso-meer, werd morphologisch beschreven in hoofdstuk XI, de de eoceene kalksteen-reeks van Enrekang naar Rante Pao in elk der hoofdstukken van deel I, terwijl daarvan gegeven werden de foto's 30 (b.129), 32, 33, (b.162), 47 (b.200), 49 (b.202), 51 (b.208), 54 (b.216), 57 (b.217), 56 (b.218), 70, 71 (b.261) en 72 (b.275). Zij vertegenwoordigen het bekende type van karst- en dolinenvormen en vertoonen door de aanwezigheid van reuzenpijpen langs de buitenwanden en vele stalactietenrijke grotten zoowel uit- als inwendig een vormenrijkdom, welke aan fantastische grilligheid niets te wenschen overlaat. Over het grootste gedeelte van den afstand Enrekang—Rante Pao samenhangend tot een doorloopende bergreeks, welke het ö^^^-gcbergte in het W. scheidt van het Maroro-Saadang Alla-kleisteen-gebergte in het O., is het kalksteen-gebergte in het Z. steil afgesneden ten Z. van den Bamba Poeang en lost het zich ten N. van Rante Pao en vooral naar het O. op in talrijke alleenstaande muren of ruïnes, welke door hunne dichte begroeiing scherp contrasteeren met het overigens grootendeels kale bergland. g, h, i. De thans volgende morphologische eenheden worden gevormd door het evengenoemde kleisteen-, het Latimodjong- en het kustgëbergte ten W. van- het noordelijk deel der golf van Boni, doch deze eenheden zijn morphologisch zoozeer in details beschreven in de hoofdstukken I, II en IV, dat gevoegelijk daarheen kan worden verwezen. Ook zij hebben het stadium van volle rijpheid bereikt, vooral het eerstgenoemde, en het minst het Latimodjong-gebergte 1). Zoo vinden wij, ten gevolge der tektonische, maar vooral ook der petrografïsche samenstelling, in Midden Celebes het plompe, vlakke fennema-gebergte, het golvende, plaatselijk over eenigen afstand hooger uitschietende Molengraaff-gebergte, het afgeplat-pyramidevormige of 1) Nogmaals zij herinnerd aan de reeds op b.152 gemaakte opmerking, dat de flauw gebogen S-vorm der kamlijn van het Latimodjong-gebergte verklaard moet worden uit het feit, dat dit door de na-eoceene plooiing N.W. gestrekte horstgebergte ten slotte de + N.-Z. gestrekte mioceene en pliopleistoceene grootplooiing onderging. 1613 afgerond-wigvormige Verbeek-gebergte, het hakkelige Quarks-gebergte, het fantastisch-grillige kalksteen-gebergte, het scherpribbige kleisteengebergte, het guirlandevormig-gekamlijnde, prismatische Latimodjonggebergte en het wirwarrige kustgëbergte ten W. en Z. van Paloppo met enkele hooger uitstekende toppen. Maar niettegenstaande deze rijke afwisseling in grondvormen, om van de details niet eens te spreken, hebben deze berglanden morphologisch het stadium van rijpheid, ja soms dat van volle rijpheid bereikt, en staan zij in dit opzicht in volkomen contrast met de rivierstelsels, zooals wij nader zullen zien. 4. Vormen der inzinkingen. Zooals gezegd, doorzinken de tallooze depressies van Midden Celebes, reusachtige, steil of zeer steil gewande luchtkokers gelijk, de hoog opgeheven peneplain-vlakken. Vaak verbonden door diepe distractiescheuren, vormden zij van het begin af natuurlijke bassins voor accumulatie of tijdelijke stagnatie van het water der door evengenoemde scheuren als in epigenetische dalen omsloten afwateringssystemen. De oorspronkelijke meerbodems mogen min of meer vlak, of bestaande uit verschillende min of meer vlakke gedeelten, worden verondersteld. Opvulling met detritusmateriaal had v.olledige vervlakking van den meerbodem ten gevolge en tevens horizontaliseering daarvan. Bij het geleidelijk leegloopen der grootere meren ontstond de jongste en hoogste meerbodem met vlak, doch flauw hellend bovenvlak; de helling verliep van het verst daar vandaan gelegen punt naar het punt van afwatering. Op de vraag, hoe de afwatering van een meer tot stand komt, luidt het antwoord: i°, door overvloeiing, en 20, door aftapping, ontstaan door terugschrijdende erosie. De factoren, welke in dit opzicht in aanmerking komen en van welker onderlinge verhouding het afhangt, of de eerste, dan wel de tweede wijze van afwatering tot stand komt, zijn die, welke den watertoevoer en den waterafvoer bepalen. De toevoer van water naar een meer is afhankelijk: i°, van den regenval, 20, van de grootte'van het betreffende accumulatie-gebied, 30, van het water van ondergrondsche bronnen; dit laatste is gewoonlijk van geen beteekenis of geheel afwezig. De afvoer van water van een meer (zonder overloop) wordt bepaald: i°, door de verdamping, 20, door hetgeen in den ondergrond wegzakt, 30, door hetgeen door ondergrondsche spleten wegvloeit; dit laatste is, behalve in kalksteen-gebieden, gewoonlijk van geen beteekenis. Op de verdamping oefenen de temperatuur van het meer- 1614 water en van de lucht en de vochtigheidsgraad der laatste, welke bijv. van bepaalde winden afhankelijk kan zijn, alsmede de winden zelve hun invloed uit. De verhouding tusschen de hoeveelheden van toevloeiend en verdampend water hangt voorts af van de grootte der meeroppervlakte en van de hoogte der omringende bergwanden. Het is duidelijk, dat het resultaat van al deze factoren tezamen zal wezen, dat het meerbekken al dan niet met water kan volloopen en daarna overloopen. Kan het dit laatste niet, dan moet het wachten, totdat, met behulp der terugschrijdende erosie, de omwanding op één punt zóó diep is ingesneden, dat het water kan beginnen weg te vloeien. Gewoonlijk zal dit wegvloeien in zoo'n geval, althans in het begin, intermitteerend plaats vinden, nam. alleen in den tijd, dat de meeste regen valt. Geregelde afvloeiing begint eerst dan, wanneer de afwateringsinsnijding tot zóó'n diep punt is gekomen, dat ook in den drogen tijd het meerniveau niet tot beneden dat punt daalt. In het. algemeen kan men dus zeggen, dat het al dan niet tot overloopen komen van een meer afhankelijk is van het klimaat en de doorlaatbaarheid van den bodem. En voor het bijzondere geval van Midden Celebes met een hopgen, ja zeer hoogen regenval, welke factor dien der verdamping aanmerkelijk overtreft, en met een over het algemeen weinig doorlaatbaren bodem, voor Midden Celebes staat het m.i. wel vast, dat, lang voordat aftapping ten gevolge der terugschrijdende erosie tot stand kon komen, de meerbekkens geheel door het toestroomende water gevuld waren en overloopen zich gevormd hadden op het laagste punt der meeromrandingen. En van dat tijdstip bleven m.i. de Midden-Celebes-meren eene doorloopende afvloeiing behouden. Na het volkomen leegloopen der meren ontstonden door voortgezette dieper-insnijding der afwateringsgeulen verlagingen der erosiebasis, en daarmede ving eene hernieuwde denudatie aan hare uitwerking te doen gelden op het min of meer losse opvullingsmateriaal. In geologisch betrekkelijk korten tijd ontstond een nieuw, krachtig ontwikkeld reliëf, vaak met niveauverschillen van vele tientallen, ja een paar honderd meters, welk reliëf thans bijdraagt tot een ruime verrijking van het grootreliëf van Midden Celebes. Naarmate het opvullingsmateriaal van een meer evenwel vollediger werd weggespoeld, verflauwde het reliëf van den bodem der betreffende depressie weder en verkreeg men als tijdelijk eindresultaat weder vlakten temidden der hooge omringende bergmassieven. Hiermede behoefde dit proces evenwel niet i6i5 op te houden, want nog lager kon de erosiebasis in het omringende bergland dalen, en inderdaad was daarvan het gevolg, dat opnieuw reliëfverrijking plaats vond, doordat de denudatie zich nu ging doen gelden op den oudsten, den oorspronkelijken meerbodem (zie ook b.1550-1551). Morphologisch kunnen wij dus de volgende typen onderkennen: a. Watervlakten, van alle kanten omsloten door de steile wanden van het hooge gebergte. Dit allerjongste type bestaat in Midden Celebes niet meer. b. De watervlakten der meren gaan deels over in steile wanden, deels in drooggelegde vlakten. Dit is het algemeen in Midden Celebes voor de nog bestaande meren geldende type (hoofdstukken VIII, XI en XIII). Een overgang tot het volgende type vormen de Masapi- en Wawotoa-meren, welker weeke slibbodems slechts 3 M. onder hunne watervlakken zijn gelegen (h.s. VIII). c. De droge, ongedenudeerde lacustere vlakte. De Weoela-(hoofdstuk VIII), de Singkona-Tompira- en de Tioe(hoofdstuk IX)vlakten zijn de meest karakteristieke voorbeelden. d. De mm of meer diep doorzonken oude meerbodems zonder verbreeding der nieuwe dalbodems. Voorbeelden zijn: de Laa-(hoofdstuk IX) en de Baroepoe-(hoofdstuk V) depressies. De oude bovenvlakken zijn in het algemeene landschapsbeeld, wanneer men dit opneemt in een richting loodrecht op die der afwatering, volkomen bewaard gebleven; de afwateringsgeulen zijn evenwel diep ingesneden en steilwandig, en zij leggen aan de transportmogelijkheden in evengenoemde richting zeer groote moeilijkheden in den weg (zie o. a. foto's 74, 79 en 80).' Schaarsche plantengroei op de flauw naar één kant hellende bovenvlakken wisselt af met eene boschbegroeiing langs de steilwandige afwateringsgeulen, zoodat een diep in het vlakke landschap ingelegde galerij-begroeiing ontstaan is. e. De doorzonken oude meerbodems met verbreeding der nieuwe dalbodems. Hiervan vertegenwoordigen de Leboni-(hoofdstuk IX), de Mamasaen Tabone-(hoofdstuk VI)inzinkingskommen fraaie voorbeelden. Door verbreeding der dalbodems zijn weder vlakke vormen ontstaan, welke gelegen zijn tusschen de steilwandige, min of meer nog met elkaar samenhangende resten van het vroegere meeropvullingsmateriaal. Niet alleen zijn de transportmoeilijkheden in de depressies zelve aanmerkelijk afgenomen, maar tevens hebben deze depressies, door meer opening ïóió van het landschapsbeeld, aan bekoorlijkheid gewonnen. Vooral de bovenMamasa-kom levert van het een en ander een karakteristieke illustratie (zie ook foto's 92 en 93 en fotogravure VI). De vlakten zijn, vaak in terrasbouw, ingenomen door rijst- of andere cultures, of zij vertoonen een parklandschap. Op de plat gevlakte, maar steilwandige heuvelresten der vroegere meeropvulling zijn de dorpen aangebracht. Zoo werd het bekoorlijke boven-Mamasa-landschap, waar bovendien de temperatuur .(ten gevolge der ligging van dit gebied op + 1100M. te midden der meer dan 1000 M. hooger oprijzende bergmassieven) van een bijzondere opwekking is, tot een voor Midden Celebes dicht bevolkte en welvarende streek. Het overgansgeval van volledige opruiming van het opvullingsmateriaal eener inzinking zonder het ontstaan van een nieuw reliëf in den oudsten, oorspronkelijken meerbodem werd mij in Midden Celebes niet bekend, of het moest zijn in het Z.westelijk deel der evengenoemde Mamasa depressie (zie hoofdstuk VI). Dit geval kan men zich evenwel zeer wel voorstellen, en de Bada-depressie (hoofdstuk XII) doet er aan denken. ƒ. Een nieuw reliëf in den oudsten meerbodem, na algeheele verwijdering van het vroegere opvullingsmateriaal.. Hiervan is een zeer goed voorbeeld de hoogkom van Rante Pao (hoofdstukken Hl, IV en V). Nog een enkel restant der oude meeropvulling werd gevonden (b.234), bijna 100 M. hooger gelegen dan de tegenwoordige erosiebasis van deze hoogkom. Doch overigens is de oudste meerbodem door de denudatie reeds omgezet in een molshoopenterrein-van-reusachtige-afmetingen met niveauverschillen, welke een maximum van bijna 100 M. bereiken. In de dalverbreedingen tusschen de molshoopvormige heuvels vindt natte rijstbouw plaats; de .heuvels zelve zijn kaal of met gras en lage varens bedekt. Voor een meer intensieve cultuur leent deze hoogkom zich bij uitstek. 5. Vormen der rivierinsnijdingen. Ook hierbij kunnen wij bepaalde typen onderscheiden. a. De insnijdingen op het hoog opgeheven peneplain. In het vorenstaande zagen wij reeds, dat zij van weinig beteekenis zijn. Zij omvatten de bronbeken, welke nog maar heel ondiep in de oude schiervlakte zijn ingesneden, en waarover deze een ongedecideerd verloop hebben; het zijn bij uitstek insekwente waterloopen. b. De insnijdingen, welke van het hooggebergte omlaag voeren. Deze zijn verreweg het belangrijkst, omdat de betrekkelijke smalheid 1617 der hooge, coulissevormig zich aaneenschakelende horstgebergten van Midden Celebes met zich medebrengt, dat de waterloopen zich langs steile hellingen omlaag storten en weldra overgaan in zeer diep ingesneden nauwe valleien; bovendien volgen zij veelal groote tektonische scheuren van reeds oorspronkelijk groote diepte. Het algemeene type dezer valleien is dat met het V-vormige profiel, waarvan de wanden • min of meer steil hellen. Verbreeding van den dalbodem kwam en komt hoogst zelden voor, zooals bijv. bij de Saadang en de Mamasa (hoofdstukken III en VI). De doorzonken oude dalbodems hebben een enkele maal bij de Saadang restanten van terrassen achtergelaten, doch ook deze zijn uit den aard der zaak van weinig beteekenis. Over het algemeen hebben de rivieren hun eerste jeugd achter den rug, maar dit is een steeds hernieuwde, een zeer geprolongeerde jeugd. En, als gezegd, de ononderbroken V-vorm komt het meest voor; vaak zijn de valleiwanden evenwel ook zóó steil, dat afbrokkelingen aan de orde van den dag zijn en deze wanden een zeer gehavend uiterlijk vertoonen, zooals bijzonder karakteristiek het geval is langs de Masoepoe- en Mamasa-rivieren (hoofdstukken V en VI). Geen wonder, dat onder deze omstandigheden de rivierbeddingen vol reusachtig groote rolblokken liggen. Hierdoor en door hunne sterke helling stroomaf zijn de rivieren met hunne opeenvolging van stroomversnellingen en vaak ook met watervallen voor watertransport ten eenenmale ongeschikt, terwijl zij ook aan het landtransport, zoowel volgens hunne lengterichting als vooral volgens een richting loodrecht daarop, de grootste moeilijkheden in den weg leggen. Op het verschil in helling stroomaf: snel tot groote diepte in de stollingsgesteenten, meer geleidelijk in de schisten en andere sedimentaire rotssoorten, wezen wij o. a.- op b.634. Het verschijnsel der zwevende zijdalen is 'zeer sterk ontwikkeld, en vrijwel allerwege storten de zijtakken zich watervalsgewijs in de hoofdwateraders uit. Daar het hooggebergte, gelijk wij reeds zagen, vrijwel zonder overgang in het laagland overgaat, heeft eene verwijding van de rivierinsnijdingen slechts over korten afstand en vrij plotseling plaats; na korte trechtervormige verwijdingen vloeien de reeds tot laag niveau gedaalde rivieren uit het gebergte in het vlakland, zonder stroomversnellingen te vormen. Dit laatste is mede een bewijs, dat de rivierstelsels hun allereerste jeugd achter den rug hebben, al verkeeren zij i6i8 morphologisch in een jong stadium; zij staan, geologisch gesproken, op het punt tot dalverbreeding over te gaan. c. De insnijdingen in de kustvlakten. Wij zagen bij de behandeling der kustvlakten reeds, dat zij hoogstens enkele meters diep en morphologisch van weinig beteekenis zijn; over het grootste of geheele deel hunner loopen in de kustvlakten zijn de ietwat grootere rivieren voor een'kanovaart van eenige beteekenis te gebruiken en doen zij dus ten deele dienst als handelswegen. Zoo zien wij dan, dat de gebergtevormen van Midden Celebes reeds tot volle ontwikkeling zijn gekomen, terwijl de diep ingelegde rivieren morphologisch jong zijn en alleen in het Quarles-gébergte hier en daar eenige dalverbreeding vertoonen. Doch hieraan moeten wij de opmerking toevoegen, dat de rivierstelsels van dit landgebied, zooals met een enkel woord reeds werd opgemerkt, het zeldzame geval vertegenwoordigen van een zeer geprolongeerde jeugd als gevolg van het gestadig oprijzen van het Midden-Celebes-peneplain tot zijne hoogte van heden ten dage. Tijd tot de ontwikkeling van volwassen dalvormen werden der rivierstelsels daarbij niet gelaten ; slechts een enkele maal had een rustpoos van eenigen geologischen duur plaats, maar aangezien daarna een krachtige verdere opheffing van het land volgde, welke een intensieve verlevendiging der erosie-werkzaamheid met zich bracht, waardoor de oudere, eventueel aanwezig geweest zijnde en verbreede dalbodems zóó volkomen werden doorzonken, dat er niets van is overgebleven, is het eenige nog aanwezige kenteeken van een hernieuwden erosiecyclus, hetwelk in de vormen der rivierdalen bewaard is gebleven, de plotselinge, hoekvormig omgeknikte overgang van een minder steile helling in het bovenste gedeelte der hooge oeverwanden tot een steilere helling in het benedenste gedeelte daarvan. Op deze omstandigheden wezen wij vroeger reeds (b. 1544-1545) en brengen hier alleen nog eens de foto's 48 en 249 in herinnering, welke afbeeldingen geven der valleidwarsprofielen, resp. van de Mamasaen de Koro-rivieren. Practisch gesproken, mag men dus eigenlijk wel gewagen van één enkelen geprolongeerden erosiecyclus na de grootplooivormige opheffing der Midden-Celebes-schiervlakte tot haar tegenwoordige hoogte boven zee; en hieraan dan is het toe te schrijven, dat de bergvormen in Midden Celebes een rijpe ontwikkeling vertoonen, terwijl de rivieren morphologisch jong gebleven zijn. 161 g Hydrographische gegevens en vraagstukken van Midden Celebes. Het is mijn doel niet en kan dit ook niet wezen om volledige beschrijvingen te geven van de rivierstelsels van Midden Celebes. Van de groote rivieren, behalve der Karama, treft men in de eerste beide deelen beschrijvingen aan, voor zoover zij in details bekend werden. Thans wensch ik slechts eenige algemeene gezichtspunten te ontwikkelen. In de eerste plaats eenige cijfers, welke ik eenigszins afrondde en welker absolute nauwkeurigheid natuurlijk nog niet vaststaat. Op kaartblad IX toch staan de hoofdwaterscheidingen aangegeven, doch het spreekt wel vanzelf, dat deze, bij gebrek aan nauwkeurige kaarten over het geheele gebied van Midden Celebes, slechts bij benadering juist zijn-, vandaar, dat afronding der cijfers voor de hand ligt en gerechtvaardigd is. Wij verdeelen Midden Celebes in de volgende hydrographische onderdeden, waarvan, zooals wij zien, sommige uit meer dan één rivierstelsel bestaan. 1. Het Saadang-gebied met een oppervlakte van 6360 K.M.2 2. „ Mandar-gebied » » «5290 3. „ Karama-gebied , „ „ „ 5960 „ 4. „ Midden-W. Celebes-gebied „ „ „ 4610 n 5. „ Lariang-gebied , „ , „ 7880 „ 6. „ Noordel. W.Celebes-gebied „ „ „ 2590 „ 7. „ Paloe-gebied „ „ „ „ 33 80 „ 8. „ W. Tomini-gebied „ „ „ I 2810 „ 9. „ Posso-gebied „ „ „ 1800 „ 10. „ O. Tomini-gebied »» » „1410,, n. 1 Tomori-gebied „ „ „ „ 1130 ,, 12. „ Laa-gebied , , „ „ 3490 „ 13. „ Maloepoe-gebied n „ „ „ 1240 „ 14. „ Malili-gebied „ „ „ „ 3090 „ 15. „ Golf van Boni-gebied „ „ „ „ 979° * Te zamen voor Midden Celebes1) 60.830 K.M.2 1) De oppervlakte van geheel Celebes is 3429.5 G.M.2 = + 188.162 K.M.2 of + 5^ maal die van Nederland (zie ook hoofdstuk XXII). IÓ20 Dit gebied van Midden Celebes reikt dus voor den Z. arm tot de zuidelijke waterscheidingen der Saadang- en Tjimpoe-rivieren, voor den „hals" tot de willekeurige afsnijding daarvan even ten N. van Donggala, zooals kaartblad IX aangeeft, voor den O. arm tot de oostelijke waterscheidingen der Laro-, Masojo- en Marowali-rivieren, en eindelijk voor den Z.O. arm tot de Z.oostelijke en zuidelijke waterscheidingen der Maloepoe- en Malili-rivieren. De omgrenzing van Midden Celebes op deze wijze is ietwat willekeurig, doch elke andere is dit eveneens. 1. Het Saadang-gebied omvat alleen het rivierstelsel van dien naam, en dit bestaat uit vier hoofdtakken: de Saadang Alla, de Saadang, de Masoepoe en de Mamasa; de lengte der Saadang is 165 K.M., die der Mamasa 114 K.M., en die der Masoepoe 60 K.M. Voor zoover zij het Quar/es-gébergte doorstroomen, is de eerste meest dwars-, de tweede diagonaal-, en de derde strekkingsstroom. Zie overigens de hoofdstukken II, III, V, VI en VII. 2. Onder het Mandar-gebied heb ik alle kleinere en grootere rivieren samengevat, welke aan de kusten van Z.W. Midden Celebes uitmonden en niet tot de Saadang- en Karama-systemen behooren. De voornaamste zijn de Tjampalagiang- en de Balanipa-rivieren, welker loopen hoogstwaarschijnlijk aan breuklijnen zijn gebonden (zie hoofdstuk XIV); kleiner zijn de S.Bakoe, S.Majamba, S.Maloendo, S.Mamoedjoe en S.Kaloekoe. In het oog loopend is bij eerstgenoemde de ontwikkeling van linker zijtakken, vermoedelijk in combinatie met inzinkingen (oude meren), en de afwezigheid van rechter takken van eenige beteekenis. Dit wijst op een steilere helling (volgens een breukvlak?) van de westelijke dan van de oostelijke waterscheiding naar het rivierbed. Belangwekkend lijkt volgens de kaart (zie blad IX) de strijd tusschen de bronrivieren der S.Tjampalagiang eenerzijds en de S.Karama en S.Maloendo anderzijds, en zoo ook tusschen de rechter zijtakken der S.Balanipa en die der S.Majamba. Volgens de kaart zou men zeggen, dat de S.Tjampalagiang één der brontakken ontnomen heeft aan die der S.Haoe, zijtak der S. Karama, en er zelf één (de noordelijkst reikende bronrivier in het W.) verloren heeft aan de S.Maloendo, welke langs zooveel korteren weg de zee kan bereiken, maar natuurlijk moet dit op het terrein worden geverifieerd. Zoo lijkt het ook, of de van Z. naar N. stroomende zijtak der S.Majamba oorspronkelijk aan de S.Balanipa I 02 I toebehoorde. Meer dan één voorbeeld dus weder van rivieraftappingen en rivieronthoofdingen, waaraan Midden Celebes zoo rijk is. 3. Het Karama-gebied, waartoe alleen het rivierstelsel van dien naam behoort, is geologisch en ook in andere opzichten nog zoo goed als geheel onbekend1). De lengte van den hoofdtak is +150 K.M. Allermerkwaardigst van dit riviersysteem is de buitengewoon sterke ontwikkeling der linker zijtakken tegenover de bijna volledige ontbreking van rechter zijtakken. Onderzoek ter plaatse is noodig ter oplossing van de vraagstukken, welke dit systeem aanbiedt. Ter beantwoording van éenige daarvan wagen wij de volgende veronderstellingen. De groote zijtakken, de S.Betoewe, S.Oero en S.Soengei schijnen konsekwente rivieren te zijn, welke reeds in het Neogeen van het oude Midden-Celebes-lichaam afvloeiden. De Sekko-kom trok een uitgebreid net van wateraderen tot zich en werd door de S.Betoewe afgetapt, waardoor deze aanmerkelijk in waterhoeveelheid moet hebben gewonnen. Een der noordelijke takken daarentegen der S.Wono, één der wateraderen van evengenoemd net, schijnt door de S.Karangana te zijn afgetapt naar de Koro-rivier; de hoogteverhoudingen toch maken een dergelijke aftapping, waarop bovendien de instulping der waterscheidingslijn naar het Z. wijst, welke waterscheiding vroeger ongetwijfeld rechtstreeks van den Waloe Onggoe (2628 M.) naar den B.Oeromelo (2157 M.) verliep, wel zeer duidelijk. De loop der Karama zelve en het ontbreken van rechter zijtakken van eenige beteekenis (dit zijn obsekwente waterloopen) komt mij voor verklaard te moeten worden, niet zoozeer door de aanwezigheid van één of meer breuklijnen, maar wel door het verschil in hardheid tusschen het oudere gebergte in het binnenland en de daartegen rustende tertiaire (+ jongcretaceïsche) randafzettingen, m.a.w. door het ontstaan van een steilrand langs de rechter oeverhelling der Karama, welke aan een „cuesta" doet denken z). Nog een merkwaardige „puzzle" bezit dit riviersysteem en wel door de tegengestelde loopen der S.Kinatang en S.Haoe. De verklaring dezer tegenstelling heb ik gezocht door de aanwezigheid eener depressie te veronderstellen, zooals ik op kaartblad IX aangaf. 1) Zie ook L. Weber, De grensstreken tusschen Loewoe en Mamoedjoe in Centraal-Celebes, T. K. N. A. G., 1914, ^475-500, met I schetskaart n" IV. 2) Zie hetgeen E. de Martonne, Traité de geographie physique, Parijs, 1909^ b.425, zegt over „vallées dissymétriques". IÓ22 Deze depressie helpt nog een ander vraagstuk verklaren: de kaart vestigt nam. den indruk, dat oorspronkelijk konsekwente afvloeiing heeft plaats gehad van den B.Mamboeliling (2741 M.) rechtstreeks via de S.Kaloekoe naar zee, waar nu nog een delta van eenige beteekenis in zee uitsteekt. Doch evengenoemde depressie vormde een lagere erosiebasis in het bergland, zoodat aftapping van den bovenloop der konsekwente S.Kaloekoe door een subsekwenten zijtak (onder een hoek ± qo°) kon plaats vinden, waarbij de tegenwoordige S.Kaloekoe als klein onthoofd kustriviertje overbleef, en de S.Karama ook benedenstrooms van haar bevaarbaarheidspunt bij Galoempang nog een aanzienlijken waterrijken zijtak er bij kreeg. Vol van interessante hydrographische vraagstukken is dus ook het Karamariviersysteem. 4. Het midden W. Celebes-gebied is ook onbekend. De drie hoofdstroomen, de S.Loemoe, S.Boedoe Boedoeng en S.Karossa, schijnen eenvoudig konsekwente rivieren te zijn.- 5. Voor het Lariang-gebied, ingenomen alleen door het riviersysteem van dien naam, een bij uitstek polygenetisch systeem, gelijk wij vroeger reeds zagen, en waarvan de hoofdtak 246 K.M. lang is, verwijs ik naar de hoofdstukken XII, en IX (voor den Leboni-tak) en XIII (voor den Pobatoea-tak). 6. Het onbekende noordelijk W. Celebes-gebied omvat o.a. de S.Tike, S.Pasangkajoe, S.Mesanga, S.Soeramana, S.Marana en S.Kolakola. Aan hunne loopen is wel te zien, dat het geen eenvoudige konsekwente rivieren zijn, en ongetwijfeld wacht ook daar menig belangwekkend vraagstuk op waarneming en verklaring. 7. Voor het Paloe-gebied, met den 87 K.M. langen hoofdstroom van dien naam, verwijs ik naar hoofdstuk XIII. Uit het Z. vloeien de hoofdtakken om en bij Sakidi in de Paloe-vlakte te zamen, en voorts zijn de bergmassieven aan weerszijden der betrekkelijk smalle vlakte te hoog en te zeer aaneengesloten om nog wateraders van eenige beteekenis aan de Paloe-rivier te kunnen afstaan. 8. In het W. Tomini-gebied, waar het gebergte meest dicht de zee nadert en de bronbeken veelal een korte lengte hebben, hebben deze konsekwente geulen; eene uitzondering vormt de westelijke afwateringsgeul der Posso-depressie, de S.Poena. Deze volgt zeer waarschijnlijk een erosiedal op de grens tusschen het hardere oudere hoogere gebergte in het W. en het minder harde, jongere lagere bergland in 1623 het O. Of de S.Poena oorspronkelijk uit het Posso-meer werd gevoed, is nog niet met zekerheid uitgemaakt; ook verdient nog nadere verklaring haar verhouding tot de Posso-rivier, welke laatste rivier wel de oostelijke bronwateren van het de Posso-depressie begrenzende gebergte, op de S.Tongko na, ontvangt, maar waaraan de S.Poena de westelijke bronwateren onthoudt om die voor zich zelf op te eischen; zie overigens hoofdstuk XI. 9. In dat hoofdstuk werd eveneens in den breede behandeld het Posso-gebied, waarin de geuren der Posso- en Kodina-rivieren resp. 48 en 21 of samen 69 K.M. lang zijn (d.i. dus zonder het Possomeer). Op de talrijke, daar besproken aftappingen en andere karsterosieverschijnselen kom ik niet terug. 10. Ook in het O. Tomini-gebied zijn de waterloopen, met uitzondering der S.Tongko, kort en konsekwent; zie hoofdstuk X. 11. Het Tomori-gebied, ten deele in evengenoemd hoofdstuk be.handeld, levert in de S.Masojo en S.Marowali typische voorbeelden op van konsekwente rivieren met subsekwente verlengstukken stroomop; onderzocht dient te worden, waaraan deze subsekwente bovenloopen, welke ongeveer in eikaars verlengde liggen en tegengestelde stroomrichtingen hebben, haar ontstaan te danken hebben. 12. Het Laa-gebied, waarin de stroom van dien naam een lengte inneemt van i2oK.M.,werd, voor zoover zij bekendis, beschreven in hoofdstuk IX. Dit riviersysteem wordt geheel beheerscht door de SingkonaTompira-depressie, waarin de takken elkaar van N. en Z. tegemoet stroomen, door de Laa-depressie, waarin vele zijtakken uit het N. en Z. in den hoofdstroom uitvloeien, door de lage Tioe-depressie, waarin de rivier een sterke ontwikkeling van divageerende meanders vertoont, en door een epigenetisch dal dwars door het kustgëbergte, hetwelk de rivier naar zee voert. Tot rijpheid, ja zelfs tot vergevorderden staat van ontwikkeling in de Tioe-depressie gekomen, vertoont dit riviersysteem, in zijn geheel genomen, zijn jeugd door de aanwezigheid van stroomversnellingen en watervallen bij de overgangen van de eene depressie tot de volgende; zoowel bij het breken dwars door de afscheidende bergmassieven van kristallijne schisten als door die van peridotiet, is het lengteprofiel der rivier dus nog verre van het bereiken van zijne evenwichtsverhoudingen. 13. Het Maloepoe-gebied leerde ik niet kennen; in een depressie, welke het eerst door de Sarasin's werd doorgetrokken, stroomen de 103 1624 wateren uit het N.W. en het Z.O. elkaar tegemoet, om daarna, in één geul vereenigd, het kustgëbergte te doorbreken en in de Tomoribaai uit te vloeien. De loop der S.Maloepoe, ten deele evenwijdig aan dien der beneden-Laa, doch daarna bijna qo° ombuigende naar het N.N.O., vereischt eene nadere verklaring. 14. Uitvoerig werd in hoofdstuk VIII het Malili-gebied behandeld, zoodat hier op dit merkwaardige hydrographische systeem niet wordt teruggekomen. De stroomlengten der S.Patea (tusschen de Matana- en Mahalona-meren) is 11, die der S.Tominanga (tusschen de Mahalonaen Towoeti-meren) 9, en die der S.Malili (van het Towoeti-meer tot aan zee) 48 K.M., of te zamen voor stroomend water 68 K.M.l) Van deze drie gedeelten heeft, zooals wij weten, de S.Tominanga met één kleineren waterval het meest, de boven-Malili met een reeks van watervallen het minst haar evenwichtsverhouding volgens het lengteprofiel bereikt; vooral de zijtakken der boven-Malili vertoonen zonder uitzondering hangende valleien. 15. Onder het golf van Boni-gebied heb ik alle rivieren tezamen gevat, welke in het N. en W. dezer golf uitmonden, van de S.Angkona in het O. tot de S.Tjimpoe in het Z. De eerstgenoemde schijnt eene gewone konsekwente rivier te zijn. De S.Kalaëna is de langste en zeker ook de waterrijkste. Haar bovenloop is ongetwijfeld aan een seismotektonische scheur gebonden; verklaring vereischt hare zich toeeigening van rechter takken tot en met de S.Polanda; waarschijnlijk is, dat de depressies van Rato en Waliane daarbij een rol speelden. De kleinere rivieren van de S.Wotoe tot de S.Lampoeawa zijn konsekwent van aanleg. De ombuiging der S.Kaladó naar de S.Baliasse verdient eveneens eene verklaring. De afvloeiing van den blijkbaar vooral naar het O. domvormigen B.Kamboeno (2950 M.) is radiaal gesteld; één dezer aders komt der S.Baliasse ten goede, een andere vloeit naar de S.Masamba. Het boven-brongebied der S.Rongkong vereischt nog nader onderzoek en verklaring; zie overigens hoofdstuk IX. Over het ombuigen der benedenloopen van de laatstgenoemde rivieren in de Masamba-vlakte naar het Z. handelden wij reeds op b.1606. Voor de Z.waarts verder volgende rivieren tot de S.Tjimpoe verwijzen wij naar de hoofdstukken I, II en IV. De voornaamste water- 1) De gegeven cijfers van oppervlakten van stroomgebieden en van stroomlengten op b.1619—1625 ontleen ik aan den Heer C. Craandijk, die de daartoe noodige berekeningen op mijn verzoek voor mij verrichtte. IÓ25 ader is de Djenemaëdja met eene stroomlengte (naar haar nieuwen mond) van 69 K.M.; zij wist zich door terugschrijdende erosie dwars door het kustgëbergte heen meester te maken van het afwateringssysteem van het Maroro-bekken, waardoor zij aanmerkelijk in waterrijkdom toenam. Zie verder nog het medegedeelde over het hydrographisch evenwicht tusschen de boven-Saadang-, de Maroro- en de Boea-rivieren op b.269. Met alle recht mag men dus uit het bovenstaande tot de gevolgtrekking komen, dat Celebes een klassiek landgebied vormt voor de bestudeering van den strijd tusschen de verschillende rivier stelsels, een strijd, welke aldaar nog in vollen pan? is. HOOFDSTUK XXL Eenige natuurwetenschappelijke bijdragen betreffende Midden Celebes. i. verzeichnis der von herrn e. c. abendanon in celebes gesammelten süsswasser-mollusken. ii. neue beitrage'zur kenntnis der süsswasserfische von celebes. iii. mededeelingen over de bevolking van midden celebes. VERZEICHNIS DER VON HERRN E. C. ABENDANON IN CELEBES GESAMMELTEN SÜSSWASSER-MOLLUSKEN VON J. H. KRUIMEL. Taf. xxvii. Einleitung. Die von Herrn E. C. Abendanon auf seiner Reise in den Jahren 1909 und 1910 gesammelten Süsswasser-Mollusken liefern einen interessanten Beitrag zur Kenntnis der Seen von Central-Celebes. In vorliegender Arbeit sind ausser diesen auch die Süsswasser-Mollusken aufgenommen, welche Herrn Abendanon spater, im Jahre 1912, nachgeschickt wurden. Da auf der der Geologie gewidmeten Reise des Herrn Abendanon die Erforschung der Molluskenfauna nur Nebenzweck war, enthalt die Ausbeute nur ein Teil der von Drs. P. und F. Sarasin in ihrem wertvollen Werke „Die Süsswasser-Mollusken von Celebes, 1898" beschriebenen Arten. Dennoch wurden einige neue Formen aufgefunden, indem einerseits der Towuti-See neue Arten lieferte, andererseits drei kleinere Seen (der Masapi-See, der Mahalona-See, der Wawontoa-See), die Herr Abendanon entdeckte, auf die Mollusken- 1627 Fauna hin durchforscht werden konnten. Diese drei kleinen Seen sind in der Nahe des Towuti-Sees gelegen. Nur der Mahalona-See hat durch den Tominanga-Fluss eine Verbindung mit dem Towuti-See. Dieser See ist damit zwischen den Matano-See und den Towuti-See eingeschaltet. Die folgende Karte (Fig. 82) gibt einen Überblick über ihre Situation in Süd-Ost-Celebes. Fig. 82. Karte der Süsswasser-Seen von Süd-Ost-Celebes. Das vorliegende Verzeichnis gibt also eine Erganzung zu der bis heute bekannten Molluskenfauna von Celebes, zugleich enthalt es einige Bemerkungen über den Wert der von Dr. P. und F. Sarasin vorgeschlagenen Einteilung von Miratesta celebensis Sar. in drei Varietaten. Herr Dr. F. Sarasin war so freundlich mir einige Typen der von ihm beschriebenen Melanien auf meine Bitte hin zur Ansicht zu senden. Hern M. M. Schepman verdanke ich manchen guten Rat. Für ihre freundliche Unterstützung sage ich beiden Herren herzlichen Dank. Systematischer teil. I. Prosobranchia. A. Melaniidae. ij Melania toradjarum Sar. Melania toradjarum P. und F. Sarasin, Die Süsswasser-Mollusken von Celebes, 1898, p.14. 1 Exemplar. Das Gehause ist von den von P. und F. Sarasin beschriebenen Exemplaren verschieden indem seine Farbe nicht schwarz IÓ28 sondern braun ist. Diese Farbe ist wohl durch Abreibung entstanden. Fundort: Posso-See, Central-Celebes. 2. Melania palicolarum Sar. Melania palicolarum P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p.16. 103 Exemplare. Fundort: Mahalona-See, Süd-Ost-Celebes. 71 Exemplare. In Alkohol auf bewahrt. Fundort: Towuti-See, SüdOst-Celebes. 27 Exemplare. In Alkohol auf bewahrt. Fundort: Insel Loéha im Towuti-See, Sud-Ost-Celebes. 27 Exemplare. Fundort: Insel Loéha im Towuti-See, Süd-OstCelebes. 1 Exemplar. Fundort: Wawontoa-See, Süd-Ost-Celebes. 3. Melania masapensis n. sp. (Taf. XXVII, 13). 76 Exemplare. In Alkohol auf bewahrt. Das Gehause ist schlank getürmt," gross, dunkel schwarz und dekolliert. Es ist also in Farbe und Form Melania palicolarum Sar. sehr ahnlich. Vorhanden sind 5-6 Umgange, welche gebogen und durch deutliche Nahte von einander getrennt erscheinen. Ein Embryo zeigt die typischen Querrippen auf drei Umgangen, weiterhin sind die Umgange, obgleich man eine Zeichnung von Mittelzahn der Deckel Quer- und Langsrippen ganz deutlich wie Radula ein Muster wahrnehmen kann, glatt, wie von Melania masapensis n. sp. . . . beim erwachsenen Individuum, und treten nur die Anwachsstreifen hervor. Die Basis der letzten Windung zeigt etwa 9 kaum wahrnehmbare Spiralrippen (Langsrippen). Nabel geschlossen. Die Mündung ist langlich oval. Ihre Spitze oben ebenso wie ihre halbkanalförmige Bucht unten sind nur sehr undeutlich ausgebildet. Sie ist also runder als bei Melania palicolarum. Vorgezogene, scharfe Aussenlippe und ausgerundeter Basalrand. Die Mündung ist innen von einem weisslich-blauen Ton überdeckt. Der Deckel hat 10 Windungen, die letzte schnell verbreitert (Fig. 83). Radula: Mittelzahn dem Mittelzahn von Melania palicolarum sehr ahnlich. IÓ2Q Die Maasse der drei grössten Exemplare sind folgende: Schalenlange. Schalenbreite. Mfindungslange. Mündungsbreite. 48 mm. 19 mm. 17 mm. 13 mm. 45 » «7'/ii 16 „ 11V2» 42 „ 17 15 m 12 Fundort: Masapi-See, Süd-Ost-Celebes. 4. Melania patriarchalis Sar. Melania patriarchalis P. und F. Sarasin, Die Süss.-Moll. v. Celebes, p. 17. 81 Exemplare: 2 mit Winkel 51/,,, 4 mit Winkel 5, 16 mit Winkel 4x/2, 42 mit Winkel 4, 10 mit Winkel 3a/2, 1 mit Winkel 3, und 6 mit unbekanntem Winkel1). Fundort: Matano-See, Süd-Ost-Celebes. 14 Exemplare: 1 mit Winkel 41/2, 11 mit Winkel 4, 2 mit Winkel 3Y2. Fundort: Westküste des Matano-See, Süd-Ost-Celebes. 24 Exemplare: 4 mit Winkel 5, 10 mit Winkel 41/2, 9 mit Winkel 4, 1 mit Winkel 3Y2. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Sorowako am Matano-See, Süd-Ost-Celebes. 142 Exemplare: 1 mit Winkel 5, 7 mit Winkel ^L, 82 mit Winkel 4 bis 4V2, 46 mit Winkel 3Y2 bis 4, 6 mit Winkel 3. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Matano-See, Süd-Ost-Celebes. 28 Exemplare: 4 mit Winkel 41/,,, 14 mit Winkel 4, 7 mit Winkel 3V2, 6 mit Winkel 3. Fundort: Celebes. 5. Melania gemmifera Sar. Melania gemmifera P. und F. Sarasin, Die Süssw.'Moll. v. Celebes, p.20. 10 Exemplare: 4 mit Winkel 4, 4 mit Winkel 3Y2, 1 mit Winkel 3, 1 mit Winkel 2lL1). In Alkohol aufbewahrt. Radula. Die Radula ist noch nicht von P. und F. Sarasin beschrieben worden. Mittelzahn etwa 1Y2 nial breiter als lang (Fig. 84). Die zwei oberen Ecken sind fast verschwunden, indem die ganze obere Halfte des Zahns einen Bogen darstellt. Die beiden unteren Ecken springen um so deutlicher hervor, da ihre Spitze eingedrückt ist. Diese Zahnform ist also zweifelsohne vom Melania patriarckalis-Zahn verschieden. Auch schien es mir, dass die Zackelchen kleiner sind als bei Melania patriarchalis, „. „ -< ' Fig. 84. Wahrend die Hauptzacken um SO deut- Mittelzajm der Radula Deckel 1 • u i_ r? • u j 'on Melania gemmifera Sar. hcher hervortreten. hine mehr oder 6 weniger nach aussen gerichtete Verlagerung kann jedoch die Grosse 1) Für die Bedeutung des Begriffes „Winkel" vergleiche den AUgemeinen Teil, S.1646. 1630 des Bildes der Zacken beeintrachtigen. Daher habe ich die Radula von drei Exemplaren untersucht. Sie ahneln einander ganz und gar. Die Maasse der drei grossten Exemplare sind folgende: Schalenlange. Schalenbreite. Mündungslange. Mündungsbreite. 85 mm. 26 mm. 18 mm. I4l/i mm- 78 „ 27 „ 20 „ i3'/2 „ 69 n 22 „ 18 „ i3'/j „ Ich erwahne diese Maasse, weil P. und F. Sarasin scheinbar nur jüngere Exemplare bekannt geworden sind. Fundort: Sorowako am Matano-See, Süd-Ost-Celebes. 2 Exemplare: 1 mit Winkel 31/8, 1 mit Winkel 3. Fundort: Matano-See, Süd-Ost-Celebes. 12 Exemplare: 2 mit Winkel 4, 5 mit Winkel 3Y2, 2 mit Winkel 3, 3 mit Winkel 2Y2. Fundort: Westküste des Matano-Sees, Süd-OstCelebes. 3 Exemplare mit Winkel 4Y2 sind eine Zwischenform zwischen Melania patriarchalis und Melania gemmifera. Sie sind wohl als Hybriden an zu sehen und beweisen nicht einen artlichen Zusammenhang zwischen beiden. Ihre grossen Unterschiede in Gehause, Deckel und Radula und die Seltenheit Mittelzahn der Radula5 Deckel dieser Zwischenformen scheinen diese von der Zwischenform zwischen Behaiiptung ZU bewëisen. M. patriarchalis Sar. und M. gemmifera Sar. o 1 1 • <-> 1 r>. bchale mit 18, 25 und 20 Quernppen [M. patriarchalis mit 30-40, M. gemmifera mit 11-14) auf derletzten Windung. Winkel 4Y2 (also M. patriarchalis ahnlich). Mittelzahn der Radula nicht 1Y2 mal breiter als lang (also M. patriarchalis ahnlich). Die obere Zahnhalfte in der Mitte deutlich eingedrückt (also M. patriarchalis ahnlich) und nicht bogenförmig. Deckel dem M. gemmifera-Deckél ahnlich (Fig. 85). Die unterén 'Ecken mit eingedrückter Spitze (also M. gemmifera ahnlich). Fundort: Sorowako am Matano-See, Süd-Ost-Celebes. 6. Melania towutica n. sp. (Taf. XXVII, 8). 73 Exemplare: 60 mit Winkel 3Y2, 13 mit Winkel 3. In Alkohol aufbewahrt. 1631 Die Schale ist hoch getürmt, derb gebaut, dunkel oder gelblich braun, stark dekolliert und zerfressen. Sie ist der Schale von Melania patriarchalis Sar. ahnlich und ihr nahe verwandt. Die oberen Windungen sind mit einer weissen Sinterlage bedeckt. Zahlbar sind 4-5 Umgange. Die Querrippen sind kraftig doch in 'Körnchen zerfallen, also nicht glatt. Sie sind mehr oder weniger geradelinig. Die Spiral- Mittelzahn der Deckel linien der Basis nicht in Körnchen zer- Radula r .. von Melania towutica n. sp. tallen. Nabel geschlossen. Die Mündung zeigt die halbkanalförmige Bucht weniger deutlich als M. patriarchalis var. towutensis (P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p. 19). Deckel mit 9 Windungen, die letzte schnell verbreitert (Fig. 86). Radula. Mittelzahn in der Konkavitat gemessen 11L mal breiter als lang, oben deutlich konkav. Die unteren Ecken mit etwas eingedrückter Spitze. Die Maasse der drei grössten Exemplare sind folgende: Schalenlange. Schalenbreite. Mündungslange. Mündungsbreite. 44 mm. i6'/j nam. 13 mm. io'/j mm. 42 Vi» l6'/2 » 13 * T4 m 43 „ 16»/, * i4'/2» i3'/2 » Fundort: Insel Loéha, Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 19 Exemplare: 1 mit Winkel 41'/,,, 6 mit Winkel 4, 5 mit Winkel 372, 4 mit Winkel 3. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Towuti-See, Insel Loéha, Süd-Ost-Celebes. 7. Melania patriarchalis var. towutensis Sar. (Taf. XXVII, 6). Melania patriarchalis var. towutensis P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p. 19. 48 Exemplare: 6 mit Winkel £\v 34 mit Winkel 4, 8 mit Winkel 31/,. In Alkohol aufbewahrt. Diese Art ist bereits von P. und F. Sarasin beschrieben worden als eine Fig- g7 Melania patriarchalis^arietat. Meiner Mittekahn der Deckel Ansicht nach hat sie, gleichwie Melania „„„t1^- iJa ■ c towutica, die vorhero-ehende Art, spe- von M. patriarchalis var. towutensis Sar. > => ' cifischen Wert. Doch schien es mir unnötig sie mit einem neuen Name zu belegen. Ich möchte jedoch zum 1632 Vergleich mit der vorhergehenden Art einige ihrer Eigentümlichkeiten betonen. Zahlbar sind 5-6 Umgange. Die Querrippen sind kraftig und nicht in Körnchen zerlegt, also glatt. Sie sind niemals geradelinig, doch mehr oder weniger bogenförmig. Die Spirallinien der Basis nicht in Körnchen zerfallen. Die Mündung mit deutlicher halbkanalförmiger Bucht. Radula mehr oder weniger viereckig. Die unteren Ecken nicht eingedrückt (Fig. 87). Fundort: Insel Loéha, Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 18 Exemplare: 5 mit Winkel 8 mit Winkel 4, 3 mit Winkel 31/,, 2 mit Winkel 3. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 19 Exemplare: 2 mit Winkel /f/^, 9 mit Winkel 4, 8 mit Winkel 31/,!. Fundort: Tominanga-Fluss beim Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 8. Melania mahalonica n. sp. (Taf. XXVII, 11). 10 Exemplare: 6 mit Winkel 4, 4 mit Winkel 372- In Alkohol aufbewahrt. Die Schale is hochgetürmt, sehr derb gebaut, dunkelbraun, dekolliert. Bis 8 Umgange. Die Nahte zwischen allen Windungen tief eingeschnürt. Die Windungen sind stark gewölbt. Die Querrippen sind in Körnchen zerfallen, also nicht glatt ausgebildet. Auch die Spiralrippen auf der Basis sind in Körnchen zerteilt. Fig. 88. Die Mündung ist der von Melania pa- Mittelzahn der Deckel ,• i t • v i_ D , , trtarchalis ahnlich. Radula von Melania mahalonica n. sp. Deckel. Die Figur 88 gibt das Bild eines jungen Deckels. Radula. Mittelzahn, in der Konkavitat gemessen, welche namlich oben vorhanden ist, i^L mal breiter als lang. Die unteren Ecken nicht eingedrückt. Der Mittelzahn dem von Melania patriarchalis ahnlich. Die Maasse der drei grössten Exemplare sind folgende: Schalenlange. Schalenbreite. Mündungslange. Mündungsbreite. 94 mm. 29 mm. 24 mm. 15 mm. 85 „ 29 „ 23'/,,, IS » 70 „ 25 » Wli» *4 „ Fundort: Mahalona-See, Süd-Ost-Celebes. 1633 10 Exemplare: 4 mit Winkel 4Y21 4 mit Winkel 4, 2 mit Winkel 3Y2. Fundort: Mahalona-See, Süd-Ost-Celebes. 9. Melania mahalonensis n. sp. (Taf. XXVII, 12). 19 Exemplare: 15 mit Winkel 4, 3 mit Winkel 31/,;, 1 mit Winkel 3. In Alkohol aufbewahrt. Die Skulptur der Schale ist der von Melania patriarchalis var. towutensis ahnlich, doch ist die Schale derb gebaut, hoch getürmt, dunkeM>raun, dekolhert wie Melania patriarchalis. Bis 10 Umgange sind vorhanden. Die Nahte zwischen allen Windungen mehr oder weniger eingeschnürt. Alle Windungen sind flach, oder nur die letzten kraftig- p-ewölbt. Die Ouer- nppen sind fast glatt, da die Spiral- Mittelzahn der Deckel linien nur schwach ausgebildet sind. Die Radula c • 1 • r 1 T-i • 1 1 von Melania mahalonensis n. sp. bpiralnppen auf der Basis der letzten Windung treten j edoch deutlich hervor, wahrend an dieser Stelle die Querrippen verschwunden sind. Die Spiralrippen sind öfters in aneinander gereihte Körnchen zerfallen. Die Mündung ist der von Melania patriarchalis ahnlich, nur ist die halbkanalförmige Bucht mehr verlangert. Deckel. Die Figur 89 gibt das Bild eines jungen Deckels. Radula. Mittelzahn ungefahr is/4 mal breiter als lang, oben deutlich konkav. Die beiden unteren Ecken mit etwas eingedrückter Spitze. Der ganze Zahn erscheint wie von links nach rechts ausgezogen. Die Maasse der drei grössten Exemplare sind folgende: Schalenlange. Schalenbr eite. Mündungslange. Mündungsbreite. 89 mm. 28 mm. 24 mm. 15 mm. 87 » 28 » 23 » 15 83 » 1 28'/j» 24 1 15 » Fundort: Mahalona-See, Süd-Ost-Celebes. 28 Exemplare: 14 mit Winkel 47^ 14 mit Winkel 4. Fundort: Mahalona-See, Süd-Ost-Celebes. 10. Melania abendanoni n. sp. (Taf. XXVII, 9). 36 Exemplare: 1 mit Winkel 41/2, 23 mit Winkel 4, 12, mit Winkel j1/,. Das Gehause ist schlank getürmt, mittelgross, dünnschalig, dunkel braun, und dekolliert; vorhanden sind 5-6 Umgange, welche ziemlich i634 flach und durch untiefe Nahte getrennt erscheinen. Die Skulptur besteht aus Quer- und Spiralrippen, durch deren Kreuzung Körnchen entstehen. Die Querrippen sind jedoch deutlicher ausgebildet als die Spiralrippen. Die Zahl der Querrippen betragt auf dem letzten Umgang 22—29. Die Basis der letzten Windung tragt 5—7 Spiralrippen (= Langsrippen), welche nicht von Querrippen in Körnchen zerteilt sind. Die Mündung ist oval, basalwarts breit vorgezogen, ihre Basis ist nur sehr wenig halbkanalförmig ausgezogen. Die Farbe der Columella ist weisslich blau. Deckel und Radula fehlten. Die Maasse der grössten Exemplare sind folgende: Schalenlange. Schalenbreite. Mündungslange. Mündungsbreite. 38 mm. 14 mm. 10 mm. 8 mm. 34 ., 13' n 10 1 8 » 33 » 13 » 11 n 7V2» Fundort: Wawontoa-See, Süd-Ost-Celebes. 11. Melania monacha Sar. Melania monacha P. und F. Sarasin, Die Süssw.-Moll. v. Celebes, p.21. 10 Exemplare. In der Sammlung des Herrn Abendanon befinden sich nur mehr oder weniger beschadigte Schalen, sodass ich, obgleich ich über ein Exemplar der Herren Sarasin verfügen konnte, der Bestimmung dieser Schalen nicht ganz sicher bin. Deckel und Radula konnte ich nicht untersuchen. Die Querrippen stehen in unregelmassiger Entfernung und sind nicht alle vollstandig von oben bis unten ausgebildet ; daher sieht die Skulptur derb aus. Es mag sein, da P. und F. Sarasin über diese Art nur vom Matano-See berichten, dass meine Bestimmung unrichtig ist. Fundort: Posso-See, Central-Celebes. 12. Melania perfecta Mousson. 74 Exemplare. Es ist wohl sehr fraglich, ob diese Form Melania perfecta Mousson ist. Deckel und Radula fehlen. P. und F. Sarasin berichten über eine Melania perfecta Mousson im Kleide von tuberculata Müller aus dem in den Posso-See einmündenden Flusse Salokuwa (p.24). Die Schalen sind dieser Form sehr ahnlich. Fundort: Insel Loéha im Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 13. Melania sarasinorum n. sp. (Taf. XXVII, 7)14 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Das Gehause ist mittelgross, i635 walzenförmig, dunkel violet-braun, dekolliert und zerfressen. Fast alle Windungen sind mit einer weissen Sinterlage bedeckt, nur die letzte Windung ist öfters unbedeckt. Zahlbar sind hóchstens noch 5 Umgange, welche leicht gewölbt und durch ziemlich tiefe Nahte von einander getrennt sind. Die Querkostulierung fehlt vollstandio-- Anwachsstreifen sind vor- Fig. 90. handen. Das ganze Gehause ist von Mittelzahn der Deckel deutlich hervorragenden Langsrippen Radula , , T A. von Melania sarasinorum n. sp. umschlungen. Die letzte Windung zeigt deren etwa 18. Sie sind durch ungleich grosse Thaler getrennt. Es gibt deren dickere und dünnere. Nabel geschlossen. Die Mündung ist ganz und gar der von Melania patriarchalis ahnlich: langlich oval, mit oberer Spitze. Aussenlippe scharf, unduliert, unten eine halbkanalförmige Bucht bildénd. Diese Bucht ist beim grössten Exemplar weniger hervorragend als bei den kleineren. Der Schmelzbelag der Mündung ist weisslich-violett. Jüngere Individuen zeigen eine leicht angedeutete Nahtkante. Die Embryone haben auf den drei erste Windungen die typische Querkostulierung. Deckel mit 6 Windungen, die letzte schnell verbreitert (Fig. 90). Die Radula der von Melania patriarchalis ahnlich. Der Mittelzahn ist jedoch i2/3 mal breker als lang (bei Melania patriarchalis ilL mal breiter als lang). Oben eine deutliche Konkavitat. Die Maasse der drei grössten Exemplare sind folgende: Schalenlange. Schalenbreite. Mündungslange. Mündungsbreite. 42 mm. 22 mm. 19 mm. 13mm. 36 „ I51/»» x3 » 9 » 35 » t1%» 11 Fundort: Insel Loéha im Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 5 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Towuti-See, SüdOst-Celebes. 12 Exemplare. Fundort: Süd-Ost-Küste der grossen Insel Loéha im Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 14. Melania lalëmae n. sp. (Taf. XXVII, 10). 44 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Das Gehause ist schlank getürmt, mittelgross, ziemlich dünnschalig, dunkel braunlichschwarz, und dekolliert; vorhanden sind etwa 3-4 Umgange, welche kaum ge- i636 Fig. 91. Deckel Mittelzahn der Deckel Radula von Melania lalemae n. sp. wölbt und durch deutliche Nahte von einander getrennt sind. Die Querkostulierung fehlt vollstandig; nur mit der Loupe sieht man Quer- linien. Anwacnsstrenen sina vorhanden. Das ganze Gehause ist von Langslinien umschlungen. Die letzte Windung zeigt deren etwa 15. Erst an der Basis der letzten Windung treten durch Verbreiterung der Langslinien deutlich gebildete Langsrippen hervor. Hierdurch unterscheidet sich diese Art wesentlich von Melania sarasinorum. Es sind 6 bis 7 dieser Rippen vorhanden. Die Mündung ist ganz und gar der von Melania patriarchalis ahnlich: langlich oval, mit oberer Spitze. Aussenlippe scharf unduliert, unten mit halbkanalförmiger Bucht. Der Schmelzbelag der Mündung ist weisslich-violett. Jüngere zeigen eine leicht angedeutete Nahtkante. Die Embryone zeigen auf den ersten drei Windungen die typische Querkostulierung. Nabel geschlossen. Deckel mit 5 oder 6 Windungen, die letzte schnell verbreitert (Fig. 91). Die Radula der von Melania patriarchalis ahnlich. Die Maasse der drei grössten Exemplare sind folgende: Schalenlange. Schalenbreite. Mündungslange. Mündungsbreite. 29*/j mm. 13 mm. 12'/, mm. 7 mm. 25 n 12 » 11 » 61k» 24 » n*b» IC,1I* " 6 » Fundort: Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 15. Melania tominangensis n. sp. (Taf. XXVII, 14). 15 Exemplare. Das Gehause ist schlank getürmt, mittelgross, dünnschalig, dunkel schwarz und dekolliert; vorhanden sind 4-6 Umgange, welche gebogen und durch deutliche Nahte getrennt erscheinen. Der Embryo zeigt die typischen Querrippen auf drei Umgangen, weiterhin sind die Umgange fast glatt, nur sehr schwach eine Teilung von Querlinien und Langsrippen vorzeigend. Die Basis der letzten Windung zeigt deutlich etwa 7 Spiralrippen (Langsrippen). Nabel geschlossen. Die Mündung ist verlangert-eiförmig mit kaum merkbarer Andeutung der halbkanalförmigen Bucht, vorgezogener, scharfer Aussenlippe 1645 Form. Der Umriss und die Skulptur der Schale sind ganz dieselben wie bei Corbicula possoensis. Alle Individuen zeigen aber (auch die jungen Stücke) einen hellvioletten Wirbel. Die Schale ist übrigens aussen hellgelb. Innen sind die Schalen mit prachtvollem violettem Ton überdeckt. Die Maasse einiger Schalen sind folgende: Schalenlange. Schalenhöhe. 16 mm. 14 mm. is » 13 „ i47j» r3 14 » 12 „ 79 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Fundort: Towuti-See, SüdOst-Celebes. 5. Corbicula loéhensis n. sp. (Taf. XXVII, 2, 3). 53 halbe Exemplare. Eine mittelgrosse an Corbicula posssoensis Sar. sich. anschliessende, dünnschalige Form. Die Schale hat eine sehr feine Skulptur aus konzentrischen Rippen. Der Umriss der Schale ist hinten lang gestreckt, besonders bei alteren Exemplaren. Der Wirbel ist also sehr deutlich asymmetrisch gelegen. Die hellgelbe Farbe ist bei grosseren öfters von einem schwarzen Ton überdeckt. Innen sind die Schalen weisslich. Der Wirbel hat keinen violetten Ton. Die Maasse einiger Schalen sind folgende: Schalenlange. Schalenhöhe. 26 mm. • i7'/i mm- 21 „ 16 „ 22 „ 16 „ 2l7ï» 14 21 I is 19 n I47i » Fundort: Süd-Ost-Küste der grossen Insel Loéha im Towuti-See, Süd-Ost-Celebes. 6. Corbicula masapensis n. sp. (Taf. XXVII, 1). 185 Exemplare. In Alkohol aufbewahrt. Eine mittelgrosse an Corbicula loéhensis (und somit an Corbicula possoensis Sar.) sich knapp anschliessende Form. Die Schale hat eine sehr feine Skulptur aus konzentrischen Rippen. Der Umriss der Schale ist hinten gestreckt, besonders bei jüngeren Exemplaren (Unterschied von Corbicula loéhensis). Der Wirbel ist bei erwachsenen asymmetrisch gelegen und fast 1646 immer zerfressen. Die Schale ist hellgelb mit-weisslich-gelbem Wirbel. Innen sind die Schalen weisslich. Die Maasse einiger Schalen sind folgende: Schalenlange. Schalenhöhe. 27 mm. 21 mm. 25 i 17 » 26 „ 20 „ 20 .. 1572» 1972» 1472» 18 . I4V1» 18 „ 13 „ Fundort: Masapi-See, Süd-Ost-Celebes. Allgemeiner teil. I. Allgemeine Bemerkungen über Melania patriarchalis und die an diese Species sich anschliessenden Melanien. Melania patriarchalis Sar. und die ihr nahe verwandten Formen: Melania gemmifera, Melania towutica, Melania patriarchalis var. towutensis, Melania mahalonica, Melania mahalonensis,' weisen eine ausserordentliche Menge von Modifikationen auf, welche vielleicht auf eben so viele Variationen, Subspecies oder Species hinweisen. Diese Veranderlichkeiten überdecken einander öfters, sie sind also transgressiv und es schien mir daher vergebliche Mühe ihrem Wesen nachzuforschen. Ich habe mich deshalb auf die Beschreibung der mehr typischen Formen beschrankt. Doch möchte ich auf eine Variabilitat hinweisen, welche transgressiv ist, aber doch durch ihr Centrum (Mittel), dass bei jeder Form anderswo gelegen ist, eine auf anderen Eigentümlichkeiten sich gründende Eirtteilung bestatigen kann. Ich meine die im Systematischen Teil öfters angedeutete Winkelvariabilitat. Den Winkel einer Melania-Schale nenne ich den von zwei Flachen gebildeten Winkel, welche Flachen den Schalenseiten entlang gelegen sind und deren jede für sich senkrecht auf einer dritten, die Langsachse der Schale enthaltenden Flache steht. Projiziert man diese beide Langsflachen auf die dritte, so bekommt man zwei Langslinien, welche einander. unter demselben Winkel schneiden wie die beiden Flachen. Diesen Winkel habe ich bei jedem Exemplar mit der Ziffer: 2l/i, 3, 37a, 4, 472, 5 oder 572 angedeutet. Der Wert dieser Zahlen ist: 27s = 14°. 3 - i672°,372 = 19°, 4 = 23°, 47, = 260, 5 = 290, 57, - 320. Selbstverstandlich sind diese Messungen nicht mit mathematischer Ge- IÓ47 nauigkeit verrichtet worden. Ich erwahnte sie nur um im ganzen und grossen das Variationsbild des Winkels anzugeben und die Aufmerksamkeit auf ihr Dasein (die Winkelvariabilitat) zu lenken. Daher war es auch besser die Ziffern und nicht die genauen Gradzahl zu erwahnen, weil ja die Ziffern nur einen geschatzten Wert vorstellen und daher zum Beispiel 21/, ausser i4° auch 137,° oder 147/ bedeuten kann. Diese Abweichungen waren jedoch immer sehr klein. Die Winkelvariabilitat ist umso merkwürdiger, als bei Exemplaren einer Fundstelle Schalen mit Winkel 5^ und 3 gefunden worden sind. Der Schalenwinkel schwankt dann zwischen 320 und i672°. Beim Bestimmen der Winkelvariation, bemerkt man sofort, dass die Langslinien oder Langsflachen, welche man der Schale entlang sich denken kann, keine geraden Linien bezw. Flachen sind. Sie sind etwas, aber meistens nur sehr wenig, gebogen, sodass der Gipfel der Schale einen grosseren Winkel aufweist als die Basis derselben. Demgemass haben die Embryonalschalen einen grosseren Winkel als die erwachsenen. Die ersten drei Windungen bei aus der Mutter befreiten Erabryonen, sind in dieser Hinsicht wohl sehr typisch und selbststandig. Hier findet man öfters einen Winkel der 900 noch überschreitet. Die folgende Windungen aber nehmen bald den fast konstanten Winkel an, welcher also immer kleiner ist. Bei sehr alten erwachsenen Exemplaren weisen die letzten Umgange einen kleineren Winkel auf. Die Winkeldifferenz scheint von einer Langendifferenz begleitet zu sein : je grösser der Winkel, desto kleiner die Schalenlange und desto kleiner die Zahl der Windungen. Als Beispiel will ich hierfür die An-, gaben von zwei Exemplaren anführen: Winkel. Schalenlange. Windungen. 5'/s 57 mm. 6 3'/2 80 „ 8 Bei beiden ist die Mündung gleich gross. Es mag sein, dass diese drei Faktoren durch eine gewisse Korrelation verkettet sind. Vielleicht ist die Grosse der Mündung kein richtiger Massstab, um das Alter eines Tieres zu bestimmen. Die Variabilitat würde sich dann in anderer Weise zeigen. Doch ist es wohl am wahrscheinlichsten, dass die Grosse der Mündung, welche der Dicke des Tieres entspricht, eine richtige Schatzung seines Alters gewahrt. Andere Variabilitaten bei Melania patriarchalis und Verwandten betreffen die Quer- und Langsrippen. Diese sind am deutlichsten an der letzten Windung. Oft findet man zwischen den Spiralrippen der 1648 Basis intermediar viel schwacher ausgebildete Rippen, welche mit den derberen abwechseln, oft fehlen sie. Die Langsrippen der unteren Halfte der letzten Windung zerteilen sich nicht bei allen Exemplaren in Langsreihen von Körnern. Man findet eine grosse Variabilitat in Skulptur, Breite und Zahl der Quer- und Langsrippen. Die Wölbung der Windungen ist sehr verschieden. Es kann daher, bei einer so grossen Variabilitat, wenig Verwunderung wecken, dass in den eben erst durch Herrn Abendanon erforschten Seen sich nun auch sofort neue locale Varietaten vorfanden. Die Art dieser localen Rassen ist wohl, ihrer Radula und ihres Operculum wegen, am wahrscheinlichsten eine spezifische. Doch kann man das selbstverstandlich an dem toten Material bei verhaltnismassig kleinem Unterschiede nicht sicher beweisen. II. Allgemeine Bemerkungen über die Seen von Centralund Süd-Ost-Celebes und ihre Molluskenfau na. Aus dem systematischen Teil und aus der Karte der Einleitung p.1627 geht hervor, dass Herr Abendanon neben dem Posso-See, Matano-See und Towuti-See noch drei kleinere Seen erforscht hat, namlich den Mahalona-See, den Masapi-See und den Wawontoa-See. Ich möchte zum Schluss einen Ueberblick über die Molluskenfauna aller dieser Seen geben. ï. Posso-See. Melania toradjarum Sar A. S. „ monacha Sar „ scalariopsis Sar °> „ kuli Sar S. „ centaurus Sar A. . S. „ perfecta Mouss S. „ tuberculata Müll. var. turriculus Lea. . . S. „ granifera Lam "... S. Tylomelania neritiformis Sar, S. „ carbo Sar S. „ porcellanica Sar S. „ porcellanica Sar. var. connectens Sar. . S. Vivipara crassibucca Sar S. „ persculptata Sar ' • 'A. S. „ lutulenta Sar S. „ javanica v. d. Busch A. S. Ampullaria ampullacea Lam A. S. Miratesta celebensis Sar A. S. Protancylus pileolus Sar I A. S. Corbicula possoensis Sar. . I A. S. IÓ49 2. Matano-See. Melania patriarchalis Sar - a. I S „ gemmifera Sar A S „ monacha Sar g „ molesta Sar g „ zeamais Sar. . . . , g Vivipara rudipellis Sar .g" Protancylus adhaerens Sar A. S Corbicula matannensis Sar a. S. 3. Towuti-See. Melania palicolarum Sar a. S „ patriarchalis Sar. var. towutensis Saf. . . a. S. „ towutica n. sp a ? „ perfecta Mousson a. „ sarasinorum n. sp a. „ lalemae n. sp a „ tominangensis n. sp a „ insulae sacrae Sar a. S Vivipara javanica v. d. Busch a. Ampullaria ampullacea Lam a. Protancylus adhaerens Sar A'S Corbicula loéhensis n. sp a. „ towutensis n. sp \ b- 4. Mahalona-See. Melania palicolarum Sar \ h~ „ mahalonica n. sp \ A. „ mahalonensis n. sp I a. Corbicula mahalonensis n. sp a. 5. Masdpi-See. Melania masapensis n. sp I A. I Corbicula masapensis n. sp I a. 6. Wawontoa-See, Melania palicolarum Sar . I a. i „ abendanoni n. sp • a. A bedeudet: in der Ausbeute Abendanons, S: in der Ausbeute Sarasins. Die Prophezeiung von P. und F. Sarasin: „Es ist ja wohl möglich, dass sich mit genauerer Kenntnis dieses Verhaltnis (die Verschiedenheit der Molluskenfauna zwischen dem Posso- einerseits und dem Matano- und Towuti-See ' andererseits) etwas andern wird, und dass sich einzelne gemeinsame Formen finden werden", hat sich also bestatigt. Ampullaria ampullacea, Vivipara javanica und vielleicht Melania monacha und Melania perfecta kommen im Posso-See und im 1650 Matano- oder Towuti-See vor. Dennoch lasst sich eine Einteilung in zwei Gebiete, der Molluskenfauna nach, aufrecht erhalten. Die nahe Verwandtschaft der Corbiculae des Masapi- und Towuti-Sees mit der des Posso-Sees einerseits und der Corbiculae des Matano- und Mahalona-Sees andererseits ist schwer zu verstehen. Die grosse Verschiedenheit zwischen der Ausbeute von P. und F. Sarasin und der Ausbeute Abendanons beweist aber, das auch Abendanon den Formenreichtum wohl noch nicht erschöpft hat. Der Wawontoa-See ist durch Melania palicolarum mit dem Towuti-, Mahalona- und Matano-See verbunden. Die Daten sind leider nicht zureichend, um geographische Speculationen zu berechtigen. Es ist jedenfalls bemerkenswert, dass jeder See seine locale Varietaten von Melanien und Corbiculae hat. Die Seen sind daher wohl langere Zeit als Seen von einander getrennt gewesen, denn, obwohl sie durch einen Fluss verbunden sind, war diese Verbindung offenbar nicht genügend, um eine einheitliche Molluskenfauna hervorzurufen. Der Matano-, Mahalona- und Towuti-See beweisen diese Ansicjit. Tafelerklarung. TAFEL XXVII. 1. Corbicula masapensis n. sp. S.1645. 2, 3. Corbicula loéhensis n. sp. S.1645. 4. Corbicula mahalonensis, n. sp. S.1644. 5. Corbicula towutensis 11. sp. S.1644. 6. Melania patriarchalis var. towutensis Sar. S.1631. 7. Melania sarasinorum n. sp. S.1634.. 8. Melania towutica n. sp. S.1630. 9. Melania abendanoni n. sp. S.1633. 10. Melania lalemae n. sp. S.1635. 11. Melania mahalonica n. sp. S.1632. 12. Melania mahalonensis n. sp. S.1633. 13. Melania masapensis n. sp. S.1628. 14. Melania tominangensis n. sp. S.1636. NEUE BEITRAGE ZUR KENNTNIS DER SÜSSWASSERFISCHE VON CELEBES. ERGEBNISSE EINER REISE VON E. C. ABENDANON IN CELEBES VON Prof. MAX WEBER. Einleitung. Die Reisen des Herrn Bergingenieurs E. C. Abendanon in Celebes wahrend der Jahre 1909 und 1910 haben wichtige Ergebnisse geliefert für die geographische und geologische Kenntnis dieser Insel. Sie haben aber nebenher auch zoologische Früchte abgeworfen, da Herr Abendanon sich der Mühe unterzog der Fauna der grossen Seen im Centrum und in der südöstlichen Halbinsel von Celebes seine Aufmerksamkeit zuzuwenden. Er brachte hierdurch eine sehr gut conservirte Sammlung namentlich von Fischen und Mollusken zusammen, wobei er sich der Hülfe des javanischen Arztes Raden Mas Amad erfreute, der die Sammlung weiter dokumentirte durch Skizzen der gefangenen Fische und Angaben der Namen derselben bei den Eingeborenen. Es handelt sich hierbei für uns um den in Centrum von Celebes gelegenen See von Posso, der zwar bereits im Jahre 1864 entdeckt war, aber erst durch die denkwürdigen Reisen der Herrn P. und F. Sarasin in Celebes in den Jahren 1893 bis 1896 und 1902 und 1903 auch zoologisch bekannt wurde. Es handelt sich ferner um den Matanooder Matana-See, sowie um den mit ihm verbundenen Towuti-See in der süd-östlichen Halbinsel von Celebes, die erst im Jahre 1896 durch die Herrn Sarasin entdeckt wurden. Ihnen verdanken wir auch die erste Mitteilung über die Fauna dieser grossen, hochgelegenen Seen. Es ist nun gewiss erfreulich, dass Herr Abendanon in diesen Seen abermals zoologisch sammeln konnte. Brachte er für bereits untersuchte 1652 Gruppen dasselbe Material mit wie seinerzeit die Herren Sarasin, só durfte man wohl schliessen, dass damit auch die Fauna der Seen in dieser Hinsicht ungefahr erschöpft sei. Sein Material forderte daher genaue Untersuchung. Ich habe mich hier nur mit den Fischen zu beschaftigen. Bezüglich derselben hat Herr Abendanon bereits mitgeteiltdass die Fauna des Matano-Sees sehr arm sei, an Arten sowohl als auch an Individuen und dass der Towuti-See damit übereinstimme. Das gilt auch für den Posso-See. Um dies beurteilen zu können muss man sich doch die Ausdehnung und Tiefe dieser ausgedehnten Wasserbecken vergegenwartigen. Dafür will ich einige Zahlen nennen, die ich den Mitteilungen Abendanon's 2) entnehme. In der südöstlichen Halbinsel von Celebes liegt der Matano-See in 382 m Höhe über dem Meere. Er hat eine Tiefe bis 590 m und ist weit kleiner als der Towuti-See, der 293 m hoch liegt und nach Abendanon in maximp 203 m tief ist, mit einer Ausdehnung von 572 qkm. In ihn fliesst der Matano-See ab, wahrend der Abfluss des Towuti-Sees durch den Malili-Fluss in den Golf von Boni statt hat. Die Temperatur des Seewassers an der Oberflache betragt 2 8° C. Über die Ausdehnung dieser Seen kann man sich eine Vorstellung machen, wenn man sich erinnert, dass der Genfer-See ein Areal von 578 qkm hat. Der Posso-See liegt nach Abendanon mit seinem Spiegel ungefahr 370 m über dem Meere, dabei erreicht er aber bis 440 m Tiefe und hat eine Lange von 34 km, bei einer grössten Breite von 12 km und einer kleinsten von 6.8 km; er ist, mit 340 qkm Oberflache, grösser als der Matano-See. Der Abfluss aller 3 Seen ist kurz, daher reissend, mit Wasserfallen und Stromschnellen. Dieser Faktor verdient hervorgehoben zu werden im Hinblick auf die Besiedelung der Seen. Die ichthyologische Ausbeute der SARASiN'schen Expeditionen ist durch Boulenger s) bearbeitet worden; vereinigen wir diese mit den mir vorliegehden 12 Arten in einer Tabelle, in welcher durch gesperrten 1) e. C. Abendanon, Onderzoek v. Centraal-Celebes, Tijdschr. Ned. Aardrijksk. Gen. (2), XXVII, 1910, p. 514, 525. 2) 1. s. c., p. 525 und: Tijdschr. Aardrijksk. Gen. (2), XXVII, 1910, p. 995. Herr Abendanon war so freundlich mir an Stelle der vorlïufigen Zahlen definitive mitzuteilen, die hier in Anwendung kommen. 3) G. A. Boulenger, An Account of the Freshwater Fishes collected in Celehes by Drs. P. and F. Sarasin, Proc. Zool. Soc, London, 1s97, p. 426. i653 Druck die Fische hervorgehoben sind, die Boulenger unbekannt waren, so ergibt sich folgendes: Posso-See Towuti-See Matano-See Uebriges Celebes. Anguilla mauritiana Benn vorhanden fehlt fehlt vorhanden Adrianichthys Kruyti W. Web. . . vorhanden fehlt fehlt ' fehlt Hemiratnphus Weberi Blgr fehlt fehlt vorhanden fehlt Hemiramphus spec vorhanden fehlt fehlt fehlt Ophioccphalus striatus Bloch vorhanden vorhanden vorhanden vorhanden A na bus scandens Dald vorhanden vorhanden vorhanden vorhanden Telmatherina celebensis Blgr. fehlt vorhanden, vorhanden fehlt Telmatherina Abendanoni M. Web. fehlt fehlt vorhanden fehlt Gobius celebius CV fehlt vorhanden fehlt vorhanden Gobius giuris Ham. Buch fehlt vorhanden vorhanden vorhanden Gobius matanensis M. Web fehlt vorhanden vorhanden fehlt Gobius Amadi M; Web vorhanden fehlt fehlt fehlt Gobius sarasinorum Blgr vorhanden fehlt fehlt fehlt Gobius latifrons Blgr fehlt fehlt vorhanden vorhanden im Kalaëna- Fluss. Den Bemühungen der Herrn Sarasin und Abendanon gelang es also nur 12 Fische zusammenzubringen. Von diesen waren 8 bereits durch die Sammlung Sarasin bekannt. Diese wurden samtlich, mit Ausnahme von Gobius giuris Ham. Buch., durch Herrn Abendanon zurückgefunden, dem es aber überdies gelang 4 weitere hinzuzufügen. Dieser Beitrag wird aber dadurch geringer, dass ich vermute, dass der von Boulenger als Gobius giuris Ham. Buch. bestimmte Fisch bei naherem Zusehen als meine neue Art Gobius matanensis sich entpuppen wird. Zunachst fallt auf die grosse Armut an Formen, namentlich auch im Verhaltnis zum Areal und zur Tiefe dieser Süsswasserbecken. Diesbezüglich sei folgende Überlegung unterbreitet. Wir erwahnten oben als Ausdehnung des Towuti-Sees ein Areal von 572 qkm und verglichen ihn zur besseren Würdigung mit dem Genfer-See, der ein Areal von 578 qkm hat. Die Fischfauna des letzteren setzt sich nach F. A. Forel ]) aus 14 indigenen lakustren uud 6 indigenen fluviatilen Arten zusammen. Demgegenüber lieferte der Towuti- und Matano-See bisher nur 9 Arten, der Posso-See nur 7 Arten. Diese faunistische Minderheit der Seen von Celebes wird noch weit auffalliger, wenn wir uns den übrigens weit erheblicheren Reichtum an Fischen der süssen Gewasser des indo-australischen Archipels gegenüber denen von Nordund Mittel-Europa vergegenwartigen. Man könnte nun daran denken, dass berden Expeditionen beim Sammeln Fische entgangen waren, da 1) F. A. Forel,' Le Léman, III, Lausanne, 1904, p. 79. ï 654 die Herrn Sarasin sowohl wie auch Herr Abendanon wesentlich auf die Fische angewiesen waren, welche die ansassigen Bewohrier ihnen brachten. Dann bleibt es aber auffallend, dass beide Male die gleichen Fische geliefert wurden. Auch erklart Herr Abendanon ausdrücklich, dass er die Fischer durch Belohnungen ermunterte Fische zu fangen. Allerdings steht die Fischerei am Matano- und Towuti-See auf einer niedrigen Stufe; doch werden aber treibende Angeln, Reusen und die im Archipel weitverbreiteten, umfangreichen, feststehenden Reusen, die als „Sero" bekannt sind, sowie auch Wurfnetze verwendet, sodass man meinen sollte, dass das Fischgerat verschiedenartig genug sei um die verschiedensten Fische zu fangen, Wenn sie überhaupt vorhanden waren. Am Posso-See wird noch dazu mit dem betaubenden Tuba oder Tuwa gefischt. Dies geschieht nach Herrn Abendanon so, dass Haufen von Reissholz, mit Steinen beschwert, am Ufer niederlegt werden. Meint man, dass genugsam Fische sich hier einen Versteek gesucht haben, dann traufelt man Tuba auf das Reissholz, bis die Fische betaubt sind und mit der Hand gegriffen werden können. Hierzu kommt nun noch folgende Betatigung des Herrn Dr. N. Adriani und des Missionars Herrn Alb. C. Kruyt, den „geistigen Pionieren von Central-Celebes", wie Abendanon sie so richtig genannt hat. Sie waren bekannt mit der Fisch-Ausbeute des Herrn Abendanon aus dem Posso-See, wie sie ja auch durch die lokalen Namen der Fische naher charakterisiert. war. In einem spater zu erwahnenden Briefe des Herrn Dr. Adriani an Herrn Abendanon versprach er Zusendung zweier in der Sammlung Abendanon noch fehlender Fische, die mir in der Tat durch die Freundlichkeit des Herrn Kruyt zugingen. Es steilte sich heraus, dass es der weiter unten naher beschriebene neue Fisch Adrianichthys Kruyti und eine ratselhafte HemiramphusArt war, die ebenfalls spater zur Sprache kommen soll. Wichtig ist, dass offenbar nach Ansicht der beiden ortskundigen Herren, die seit Jahren mit der ansassigen Bevölkerung der PossoGegend in intimster Berührung sind, die Fischfauna des Posso-Sees mit den uns also jetzt bekannten 7 Arten erschöpft ist. Vergleichen wir nun diese arme Fauna mit der Fischfauna der zusammenhangenden Seen von Tempé und Sidenreng in der süd-westlichen Halbinsel von Celebes, die ich seinerzeit nach eigener Sammlung bekannt machen konnte — wobei aber zu beachten ist, dass diese Sammlung der jahreszeitlichen Verhaltnisse wegen gewiss nicht i655 vollstandig war — so fallt folgender wesentliche Unterschied auf. In die niedrig gelegenen Seen von Tempé und Sidenreng, die durch den Tjenrana-Fluss ihren ruhigen Abfluss zum Golf von Boni haben, konnten von dorther leicht Einwanderer aus dem Meere oder aus dem Brackwassergebiet eindringen. Ich denke hierbei an die in den genannten Seen angetroffenen Equula dussumieri C V., Eleotris gyrinoides Blkr. und Mugil Meyeri Gthr. Dergleichen marine Immigranten fehlen dem Posso-See sowohl, wie auch dem Matano- und Towuti-See. Bei ihrer derzeitigen Höhenlage und bei ihrer Verbindung nur durch reissende Abflüsse mit dem Meere, erklart sich dies genügend. Ihre Verbindung mit dem Meere könnte aber früher eine solche gewesen sein, dass Einwanderung, wenn auch in entlegener Zeit, vom Meere aus möglich war. Die Andeutung einer solchen meine ich in Telmatherina zu sehen, welches Genus weiter unten zur Sprache kommen soll. Dass andere Elemente fehlen, z. B. die ebengenannten Equula dussumieri C. V. und Mugil meyeri Gthr., ist vielleicht folgendermaassen zu erklaren. Es liegt zur Zeit kein Beweis vor, dass dergleichen Formen wirklich standige Bewohner der Seen von Tempé und Sidenreng sind, dass sie nicht vielmehr unter den Begriff von Wanderfischen fallen, jedenfalls sich vom Meere oder Brackwasser aus rekrutiren müssen. Von Equulaund Mugil-Arten wissen wir jedenfalls, dass sie des Laichens wegen wenigstens tiefer in Aestuarien vordringen und in das Süsswasser sich begeben. Das Eindringen von solchen ,Wanderfischen" in unsere 3 Seen ist aber unter den gegenwartigen topographischen Verhaltnissen ausgeschlossen. Die Frage nach früheren Zustanden der Seen von Central-Celebes bnngt uns von selbst auf die Frage nach den weiteren Charakteren ihrer Fischfauna. Hierbei brauchen wir Anguilla mauritiana Benn. nicht weiter zu berücksichtigen, da es sich dabei um einen katadromen Zugfisch handelt Die Probleme, die sich an ihn knüpfen sind biologischer Art und kommen weiter unten bei der Art selbst zur Sprache. Anabas scandens Dald., Ophiocephalus striatus Kloch, Gobius celebius C. V. und Gobius giuris Ham. Buch. sind weit verbreitete Arten und treten für unsere anhangige Frage zundchst zurück. Das gilt auch für Hemiramphus Weberi Blgr., der, falls er auf die südöstlichen Seen von Celebes beschrankt sein sollte, doch nur eine lokale Form ist, IQ5 i656 die in die unmittelbare Nahe von Hemiramphus fluviatilis Blkr. und H. orientalis M. Web. aus Celebes gehort. Er ist aber, allerdings nach unserer derzeitigen Kenntnis charakteristisch für die Fauna dieser Seen. Diese erhalten überhaupt eine ausgesprochen lokale Farbung durch folgende Arten: Posso-See. Towuti-See. Matano-See. Gobius Amadi M. Web. Gobius sarasinorum Blgr. Gobius matanensis M. Web. Gobius matanensis M. Web. ^'•^ Gobius latifrons Blgr. Telmatherina celebensis Blgr. Telmatherina celebensis Blgr. Telmatherina Abendanoni M. Web. Hemiramphus Weberi Blgr. Adrianichthys-Kruyti M. Web. Hemiramphus spec. Nur Gobius latifrons Blgr. wurde durch die Herrn Sarasin im Kalaëna, einem Fluss, der gleichfalls in den Golf von Boni ausmündet, angetroffen, alle übrigen Arten sind nur aus den bezüglichen Seen bekannt. Von diesen lokalen Formen gehören 4 dem Genus Gobius an, das bekanntlich in der Fauna des indo-australischen Archipels eine grosse Rolle spielt, sowohl durch die grosse Zahl der Arten als auch durch die Allgemeinheit der Verbreitung. Es wird ausgedehnte zukünftige Studiën fordern ehe es möglich sein wird etwas Sicheres über den Zusammenhang der sehr zahlreichen Arten auszusagen. Ueber die 4 Arten der Seen möchte ich denn auch meine Ansicht nur dahin ausseren, dass Gobius matanensis und vielleicht auch Gobius Amadi in den Formenkreis des bekannten Gobius giuris Ham. Buch. gehören und dass Gobius latifrons vielleicht Beziehungen zu G. javanicus hat. Jedenfalls ist diesen Gobius-Arten Nichts zu entnehmen bezüglich des Alters der Fauna der Seen. Damit bleiben nur noch die merkwürdigen Genera Adrianichthys M. Web. und Telmatherina Blgr. übrig. In die Beschreibung der neuen Art Telmatherina Abendanoni M. Web. habe ich einige allgemeine Bemerkungen über dieses Genus eingeflochten, das nur aus dem Matano- und Towuti-See bekannt ist. Wenn wir annehmen, woran doch nicht zu zweifeln ist, dass es aus Atherina-zrtigen Vorfahren sich entwickelte, dann dürfen wir auch einen Schritt weiter gehen und es für wahrscheinlich halten, dass aus einem verwandten Vorfahren andererseits die Melanotaeniinae sich entwickelten, von denen wir heute wis- i657 sen, dass sie auf Australien, Neu-Guinea, das benachbarte Waigeu und die Aru-Inseln beschrankt sind. Die Melanotaeniinae haben sich aber weiter von diesen vorausgesetzten Vorfahren entfernt als Telmatherina. Auch Bedotia Regan, die bisher nur in i Exemplar der Art Bedotia madagascariensis Regan aus dem Süsswasser von Madagascar bekannt ist1), gehort in diesen Formenkreis. Sie nahert sich am meisten Melanotaenia und Rhombatractus, ist aber ausgezeichnet durch eine abgerundete, nicht eingeschnittene Caudale und gestreckte Körpergestalt. Was endlich das Genus Adrianichthys M. Web., mit der einzigen Art A. Kruyti M. Web. angeht, so werde ich weiter unten bei der Beschreibung desselben darlegen, dass es den bisher einzigen bekannten Representanten einer neuen Familie der Synentognathi darstellt. Ebendort werde ich andeuten, dass dies neue Genus vermutlich aus ursprünglichen Belonidae seinen Ursprung nahm. Wann dies geschehen sein kann, dafür fehlt uns z. Z. jeder Anhalt. Es muss aber in weit entlegener Zeit geschehen sein, denn es forderte zweifelsdhne lange Zeitraume eine solche durchaus abweichende Form hervorzubringen wie Adrianichthys. Diese Ueberlegung führt uns notgedrungen zum Schluss, dass die Fischfauna des Posso-Sees aus 2 verschiedenen Elementen sich zusammensetzt. Einem jüngeren Element, dem der allgemein vorkommende Anabas scandens Dald. und Ophiocephalus striatus Bloch. angehört; beide sind halbamphibiotische Fische, denen verschiedene Wege der Verbreitung zur Verfügung stehen. Was die beiden fluviatilen Hemiramphus anlangt, so erfreuen auch ihre nachsten Verwandten sich einer weiten Verbreitung von den grossen Sunda-Inseln bis zu den Philippinen. Es sind übrigens Formen, die ursprünglich aus HemiramphusArten, welche im Brackwasser sich aufhielten, sich entwickelten. Das gilt zweifelsohne auch für Gobius sarasinorum Blgr. und G. Amadi M. Web., von denen letzterer wohl von G. giuris Ham. Buch. herstammt, oder beide entwickelten sich aus einem gemeinschaftlichen Vorfahren. Es liegt wohl kein Grund vor gegen die Annahme, dass dieser Bestandteil der Fauna quartar ist und dass derselbe, insoweit er durch eine Einwanderung, etwa aus dem Küstenwasser des Golfes von Tomini, den See besiedelte, alter sei als postpleistocan. 1) C. Tate Regan in Revue suisse de Zoölogie, IV, 1903, p.416. i658 Von diesem jungen faunistischen Element unterscheidet sich scharf ein weit alteres, dass ichthyologisch vorlaufig nur durch Adrianichthys vertreten ist. Von diesem müssen wir annehmen, dass er von einer marinen Form sich herleitet, die in den See gelangte zu einer Zeit als derselbe mit dem Meere oder wenigstens mit einem Brackwasser-Gebiet noch in so ausgedehnter Verbindung stand, dass ein primitiver Belonide sich in denselben begeben konnte, der dann vermutlich mit der Aussüssung des Sees in Adrianichthys sich transformirte. Den Zeitpunkt, wann dies etwa geschah, festzustellen, liegt wohl in erster Linie in Handen der Geologen. Vom ichthyologischen Standpunkt erkennen wir also im Posso-See zwei Faunen von sehr verschiedenem Alter. Hiermit stimmt sehr auffallig die mündliche Mitteilung überein, die ich Herrn Abendanon verdanke als ich ihn mit meinem zoologischen Befund bekannt machte, dass namlich seine geologischen Untersuchungen des Posso-Gebietes ihn zum Schlusse führten, dass der Posso-See aus einem alteren südlichen und einem jüngeren nördlichen Teil bestehe, welche erst in geologisch sehr junger Zeit sich vereinigten. Die Feststellung dieser tektonischen Umstande wird durch Herrn Abendanon in seinem geologischen Werke über Mittel-Celebes gegeben werden. Hierdurch wird es wahrscheinlich, dass die altere Fauna mit Adrianichthys aus dem Süden — aus dem Golf von Boni —, die jüngere Fauna aus dem Norden — aus dem Golf von Tomini — respektive aus deren Küstenwassern herstammt. Es erscheint mir ausgeschlossen, dass der Posso-See in Verbindung gestanden habe mit den Seen der süd-östlichen Halbinsel von Celebes: dem Matano- und Towuti-See. Die Fischfauna macht dies unwahrscheinlich, die Molluskenfauna wohl ebenso. Systematischer teil. Anguilla Cuvier. i. Anguilla mauritiana Benn. Anguilla mauritiana Bennett, Proc. Comm. Zool. Soc, London, 1831, p.128. Anguilla mauritiana Max Weber, Siboga-Expeditie, Fische, 1913, P-37. Fluss Nimoja bei Donggala, Celebes, 15. Juni 1910. 1 Ex. 255 mm. See von Posso, Central-Celebes, Mai 1910. 2 Ex. 1240, 1620 mm. Verbreitung: An oben angeführtem Orte habe ich die komplicierte Synonymie dieser Art ausführlich dargelegt, woraus hervorging, [659 dass sie durch das ganze westliche mdo-pazifische Gebiet verbreitet ist. Sie kommf namlich vor von Ost-Afrika bis Samoa und den weiteren grosseren west-pazifischen Insein, nördlich bis Hongkong. Ich habe dort auch bereits berichtet*; dass in der Sammlung von Herrn Abendanon sich ein Exemplar befand von 1620 mm Lange, dessen grösster Umfang 430 mm betrug. Ein zweites Exemplar maass 1240 mm. Beide waren in einer Reuse gefangen. Diese ungeheuren Maasse — das Exemplar von 1620 mm war eins der grössten, dass die Eingeborenen je gesehen hatten — regten bei mir. die Frage an, ob es vielleicht Exemplare seien, denen die Rückkehr zum Meere verschlossen sei. Dies gab Anlass zu einer Erkundigung bei Herrn Abendanon, dem ich gleichzeitig darlegte, dass der Entwickelungsgang von Anguilla mauritiana, vorausgesetzt dass #derselbe so verlauft wie bei den 2 atlantischen Anguilla-Arten, woran doch kaum zu zweifeln ist, fordert, dass die junge Aalbrut aus dem Meere in den Posso-See aufsteigt. Er wies diese Möglichkeit von der Hand, wegen des starken Gefalles des Posso-Flusses, der den Abfluss des Posso-Sees in den Golf van Tomini bildet. Auf meine Frage, ob vielleicht die Eingeborenen junge Aale aus der Mündung der PossoFlusses in den Posso-See überbrachten, versprach er diesbezüglich weitere Erkundigungen einzuziehen. Niemand war hierfür befugter als Dr. Adriani, der jahrelang am Posso-See weilte, dadurch und im Hinblick auf seine linguistischen und ethnographischen Studiën in fortwahrender Berührung war mit der Bevölkerung und ein offenes Auge hat für naturwissenschaftliche Fragen. Zunachst geht aus der Antwort von Herrn Dr. Adriani hervor, dass im Posso-See auch kleinere Aale vorkommen, die „Pantawa" genannt werden im Gegensatz zu den grossen, die „Masapi" heissen. Einen „Pantawa" konnte ich bisher noch nicht untersuchen, ich weiss also nicht, ob beide zu derselben Art gehören. Dr. Adriani fahrt dann fort (übersetzt): „Dass die jungen Aale aus dem Meere in den PossoSee kommen könnten, ist ganz undenkbar. Die Steigung hat über noch nicht 15 km statt, denn man steigt nur von Pandiri bis Batu-Nontju. Wasserfalle und Stromschnellen sind auf diesem Trajekt sehr zahlreich. Die Bevölkerung hat niemals junge Aale in den See gebracht; ich kann auch keine besonderen Erkundigungen erhalten über das Ziehen von Aaien zwischen Meer und See." Herr Abendanon fügt hinzu, dass der Abstand Batu Nontju bis Pandiri langs dem Posso-Fluss ungefahr ióóo 25 km betragt und das Gefalle über diesen Abstand ungefahr 475 m, sodass das mittlere Gefalle ungefahr i.Q0/0 betragt. Hiernach ist es wohl ausgeschlossen, dass geschlechtsreife Exemplare von Anguilla mauritiana, die sich aus dem See auf die Wanderschaft begeben mochten um im Meere zu laichen, dies lebend erreichen; vielleicht schreckt der erste Wasserfall sich auch ab, diese Wanderschaft überhaupt zu unternehmen, wodurch sie sedentar würden. Wie nun die Aale in den See kommen ist ein weiteres Problem. Hemiramphus Cuvier. 1. Hemiramphus Weberi Blgr. Hemiramphus Weberi Boulenger, Proc. Zool. Soc, London, 1897, p.429. Sorowako am Matano-See, Südost-Celebes, 3.-9. Oktober 1909. 10 Ex. Verbreitung: Diese Art ist bisher nur aus dem Matano-See bekannt, von woher Boulenger sie aus der Sammlung von P. & F. Sarasin beschrieb. Bei fünf meiner Exemplare zahle ich nur 17 Strahlen in der Anale. Der buginesische Name für diesen Fisch ist nach Herrn Raden Mas Amad „Pangkilan". 2. Hemiramphus {Dermatogenys) spec. D. 12; A. 15-16; P. 12: 1.1. circa 55; 1. t. zwischen D und A. ca 15. Die Höhe geht 6 mal in die Totallange, 5 mal ohne Caudale, der Kopf 4 bezl. 3.3 mal in diese Maasse. Auge 3.5 mal in den Kopf; es liegt fast in der Mitte des Kopfes, ist kaum kürzer als die Schnauze, die dem konkaven Interorbitalraum fast gleich und ungefahr so lang als breit ist. Praeorbitale schmal, sichelförmig. Der symphysiale Teil des Unterkiefers springt kaum vor dem Lippenrande vor. Unabhangig von diesem hat er aber an seiner Spitze, als Fortsetzung der weichen Teile des Unterkiefers einen hautigen Anhang, der mit breiter Basis entspringend, sich sehr schnell verschmalert und an den conservirten Exemplaren mit seiner Spitze eingerollt ist. Die Kiefer tragen ein schmales Band spitzer, etwas gebogener Zahnchen. Die Dorsale liegt mit ihrem Ursprung etwas hinter dem der Anale, sie ist kürzer als diese. Beide liegen im Anfang des letzten Drittel der Lange, ihre vórderen Strahlen sind die langsten. Die Lange der Ventralen ist reichlich ein Drittel der Kopflange; sie liegen in der Mitte zwischen der Basis der Caudale und der Augenmitte. Die Caudale ist stumpf abgerundet und i66i fast 3/8 der Kopflange. Die cycloiden Schuppen bedecken auch den Kopf. Die Farbe der Alkoholexemplare is gelblich, Rücken dunkel bestaubt, Bauch mit Silberglanz. Flossen hyalin, Dorsale mit dunklem Ton. Spitzen der Ventralen und der vorderen Analstrahlen schwarz; ein brauner Fleck hinter der oberen Ecke des Operculum. Posso-See, Alb. C. Kruyt leg. Januar 1913. 4 Ex. Von diesen 4 Exemplaren erreichen die beiden grössten folgende Maasse: Lange 29 mm 3° mm- Lange mit Caudale . . 34 ,, .35 » Höhe 6 „ |*f reichlich 6 „ Kopf 9 » 9 » Auge 2.5 „ 2.5 „ Schnauze 3 » 3 » Interorbitalraum fast . 3 „ tast 3 „ Diese Art fallt sofort dadurch auf, dass der Unterkiefer nicht in einen knöchernen Fortsatz ausgezogen ist, also wie dies Günther von seinem Genus Arramphus beschrieb (Cat. Brit. Mus., VI, p.277). Die Herkunft der einzigen hierhergehörigen Art A. sclerolepis Gthr. ist unbekannt; Günther vermutet, dass Neu-Seeland das Vaterland sei. Aber wie dem auch sei, unsere Art kann nicht hierhergehören. Bei Arrhamphus ist die Lage der Ventralen und die gegenseitige Lage der Dorsale und Anale eine andere, die Caudale ist gegabelt. In allen diesen Punkten stimmt unsere Art mit Hemiramphus überein, speziell mit der Gruppe, die bereits van Hasselt als Dermatogenys abtrennte und die Bleeker zum Genus Dermogenys erhob. Hieran kann kein Zweifel bestehen, dennoch fehlte mir der Mut ihr jetzt schon einen Speciesnamen zu geben, da eben die Möglichkeit vorliegt, dass mir ein Jugendzustand vorliegt, in welchem der Unterkiefer noch nicht ausgewachsen ist. Hierfür könnte vielleicht angeführt werden, dass in meirien beiden grosseren Exemplaren der Unterkiefer einen deutlichen aber allerdings nur hautigen Fortsatz besitzt, der an den beiden weit kleineren Exemplaren erst anfangt sich zu bilden. Es ware denkbar, dass bei weiterem Wachstum hierin ein knöcherner Fortsatz des symphysialen Teiles des Unterkiefers sich entwickelte. Ich halte allerdings diese Hypothese für sehr unwahrscheinlich. Mir liegt eine grosse Zahl von Exemplaren von Hemiramphus (Dermatogenys) fluviatilis Blkr. vor. Unter diesen besitzen weit kleinere Exemplare als die grössten meiner zweifelhaften Art bereits die typische Verlangerung des Unterkiefers. Auch habe ich kürzlich J) für Hemi- 1) Max Weber, Siboga-Expeditie, Fische, 1913, p.130. IÓÓ2 ramphus balinensis Blkr., im Gegensatz zur herrschenden Ansicht, darlegen können, dass die Verlangerung des Unterkiefers sich sehr früh herausbildet. Daneben besteht allerdings die Möglichkeit, dass es bei einer anderen Art anders ist. Für unsere Art ware aber eine solche Verzögerung in der Entwickelung des Unterkiefer-Schnabels sehr auffallig. Auf guten Grimden hin haben wir dieselbe ja der Untergattung Dermatogenys zuweisen können und deren Vertreter bleiben klein, sodass bereits bei kleinerem Ausmaass die Unterkiefer-Verlangerung auftritt. Unter obwaltenden zweifelhaften Umstanden will es mir geraten erscheinen weiteres Material abzuwarten zur Bildung eines definitiven Urteiles. Fam. Adrianichthyidae nov. fam. Synenthognathi mit cycloiden Schuppen; gekielte Schuppen und Seitenlinie fehlen. Alle Flossen weichstrahlig, die Dorsale und Anale einander gegenüber im stark zusammengedrückten Schwanzteil; keine Fettflosse; Caudale mit 13 geteilten Strahlen; die 6-strahligen Ventralen liegen abdominal. Oberrand der endstandigen Mundöffnung wird gebildet durch die winzipen In- «j —ö — — termaxillaria und durch die sich unmittelbar daran anschliessenden gebogenen Platten der enorm grossen Maxillaria. In die hierdurch breit gerundete, hufförmige Schnauze ist der kurze, gebogene Unterkiefer aufgenommen, der ein sesamoides Articulare (Ridewood) besitzt (Fig. 94). Er tragt, ebenso wie der Rand der Intermaxillaria und Maxillaria, eine Binde konischer, zugespitzter Zahnchen. Solche finden sich auch auf dem zu einer dreieckigen, zugespitzten Platte verschmolzenen Os pharyngeum inferius (Basibranchiale) sowie in 2 Paar ovaler Gruppen auf dem 3. und 4. Pharyngobranchiale (3. und 4. os pharyngeum superius) (Fig. 95). Parasphenoid ohne Apophyse vor den Pharyngobranchialia. Bulla auditiva nicht vorspringend. Opercular-Apparat vollstandig. Kiemenmembranen getrennt und frei vom Isthmus. Vier kiementragende Kiemenbögen. Pseudobranchie verdeckt. Fig. 94. Linker Unterkiefer von Adrianichthys Kruyti bei horizontaler Lage des Fisches. X 7- d Dentale mit Zahnbesatz; a Angulare; ar Articulare; s Sesamoides Articulare. i663 C. Tate Regan1) hat im Jahre 1911, eine ausführliche Besprechung der Synentognathi geliefert und dieselben auf anatomische Gründe hin in die 2 Unterordnungen der Scombresocoidea und Exocoetoidea verteilt. Hiernach ist unsere neue Familie der 1. Unterordnung zuzuteilen. Sie stimmt mit-deren Vertretern überein in den kleinen Schuppen, dem weiten Munde, der vollstandigen Trennung der Zalmplatten der ossa rmiviigcd aupcuura. (rnaryngoDrancniaiia), in dem Fehlen einer Apophyse am Parasphenoid vor den Pharyngobranchialia, in dem Bau der Gehörkapsel, die nicht mit einem komprimirten ventralen Teil vorspringt, sondern glatt ist. Unter den Scombresocoidea bildet aber Adrianichthys eine eigene Familie, die sich sofort charakterisirt durch die einzig dastehende auffallige Mundbildung, durch die 2 Paar Zalmplatten auf dem 3. und 4. Pharyngobranchiale, durch die auffallig geringe Zahl von nur 5 Branchiostegalstrahlen, durch das Fehlen einer Seitenlinie. Sie hat sich vermutlich früh von ursprünglichen Belonidae abgetrennt und hat in einem Süsswasserbecken aus dem der heutige Posso-See in Central-Celebes hervorging oder das vielleicht einen alteren Teil desselben bildet und seit langem abgeschlossen war, in ganz eigener Richtung sich weiter entwickelt. Wo ihre nachsten Verwandten unter den Belonidae zu suchen sind, wage ich vorlaufig nicht zu entscheiden. Da mir nur ein einzip-es Èxemolar von Adrianichthys vorliegt, an dem nicht alles zu eruiren war, wollte ich dasselbe nicht-ganz zerstören. . Fig. 95. Pharyngealia von Adrianichthys Kruyti von innen geseben. X 5- ^ Basibranchiale (os pharyngeum inferius); 3, 4 das 3. und 4. Pharyngobranchiale (3. und 4. os pharyngeum superius). Adrianichthys n. gen. Körper gestreckt, in seinen langen Schnauzenteil zusammengedrückt; Kopf niedergedrückt mit grossen, über dem Kopfniveau vorspringenden Augen ohne Augenlidbildung. Das rundliche Nasenloch liegt nicht all- 1) C Tate Regan, The classification of the Teleostean Fishes of the Order Synentognathi, Ann Mag. Nat. Hist. (8), VII, 1911, p.327. 1664 zuweit. vor dem Auge. Die ziemlich weite, stark gebogene endstandige Mundöffnunp; wird oben begrenzt durch die grossen, an einen Rinder- hut erinnernaen iviaxniaria. ma uacn Vorderende sind die winzigen Intermaxillaria verbunden, die vorn den Kieferrand abschliessen; innerhalb desselben sind die kleinen, gebogenen Unterkiefer vollstandig aufgenommen (Fig. 96). Die lange Anale und die ihr gegenüberliegende kürzere Dorsale liegen im Schwanzteil; die kleinen 6-strahligen Ventralen abdominal-, die grosseren, sichelförmigen Pectoralen in der Mitte der Körperhöhe. Ein Band konischer, zugespitzter Zahne « tt 1 • r j r j„™ Fig. 96. Kopf von Adriamclitliys Kruyti n. sp. auf dem U nterKieier UUÜ dUl ucui Links von oben, rechts von unten. Weinig Aussenrand des Maxillare und Intervergrössert. . c maxillare. Das os pharyngeum intenus bildet ein lang-zugespitztes Skeletstück mit convergierenden Reihen spitzer Zahnchen. Jederseits auf dem 3 Pharyngobranchiale eine kleine ovale Gruppe von ungefahr 9, in 3 Reihen angeordneten konischen, zugespitzten Zahnchen. Dahinter jederseits auf dem 4. Pharyngobranchiale eine sehr viel grössere ovale Gruppe ahnlicher Zahnchen, die in schragen Bandern von je 2 bis 3 Reihen angeordnet sind. Schuppen cycloid, auch auf der Oberseite des Kopfes sowie auf dem OpercularApparat. Seitenlinie fehlt. Kiemenmembranen getrennt und frei vom Isthmus. 5 Branchiostegalstrahlen. Statt Kiemenreusenstabe eine geringe Zahl niedriger Tuberkel. Die Stellung dieses neuen Genus gegenüber anderen Genera der Synentognathi findet ihre Darlegung in dem was ich oben der Diagnose der neuen Familie der Adrianichthyidae hinzufügte. Ich erlaubte mir dieses neue Genus Herrn Dr. Adriani zu Ehren zu benennen. Dieser verdienstvolle Gelehrte, der im Gebiete des PossoSees arbeitete und zur Zeit sich mit der Sprache und der Ethnographie der Eingeborenen in diesem Gebiete beschaftigt, hatte die Güte den Missionar Herrn A. Kruyt am Posso-See zu veranlassen mir den vorliegenden Fisch zu verschaffen. i665 i. Adrianichthys Kruyti n. sp. B. s; D. 17; A. 25; P. 16; V. 6; C. mit 13 geteilten Strahlen; L. 1. ca 70-80. Gestreckt; in der hinteren Halfte stark zusammengedrückt. Die grösste Höhe, die zwischen Dorsale und Anale liegt, geht reichlich 43/4 mal in die Lange. Der Kopf, der stark niedergedrückt ist, 2*L mal in die Lange. Sein Profil und das des Rückens von der Dorsale ab ist fast gerade und nur wenig abschüssig zur breit-abgerundeten hufeisenförmigen Schnauze, die mehr als 2 mal in die Kopflange geht. Das Auge geht 3.5 mal in den Kopf, es liegt zum grössten Teil in dessen hinterer Halfte, ist so lang wie der postorbitale Teil des Kopfes und etwas langer als der concave Interorbitalraum über den es emporragt. Anfang der Dorsale gegenüber dem Anfang des 2. Drittels der Anale, Fig. 97. Adrianichthys Kruyti n. sp. nat. Gr. ihre Basis so lang wie Kopf ohne Schnauze; Basis der Anale ungefahr gleich Auge und Schnauze. Die Basis der Ventralen liegt ungefahr unter dem Anfang des letzten Drittels der Pectorale, ihre Lange ist der halben Schnauze gleich, sei reicht nicht bis zur Anale. Die breitsichelförmige Pectorale liegt mit ihre schragen, breiten Basis ungefahr in der Mitte der Körperhöhe und ist langer als der Kopf ohne Schnauze. Caudale vermutlich ausgerandet oder gegabelt (sie ist abgestossen). Ein Band konischer, zugespitzter Zahnchen auf dem Unterkiefer und auf dem Rande des Intermaxillare und Maxillare. Schuppen gleichmassig cycloid, sie reichen bis auf den Interorbitalraüm und finden sich auf dem Opercular-Apparat. Farbe des Alcoholexemplares gelblich: Oberseite des Kopfes und Rückens kaffeebraun, Schnauze braunlich gepudert; desgleichen die hellen Flossen. Posso-See, Central-Celebes. Alb. C. Kruyt leg. Januar 1913. 1 Ex. 110 mm. lang (ohne Caudale). Hier mögen noch einige Maasse folgen über das einzige mir vor- i666 liegende Exemplar. An demselben sind leider die unparen Flossen abgestossen sodass sich deren Form, namentlich auch was die Caudale angeht, nicht feststellen liess. Ebensowenig die genaue Zahl der Schuppen, da die Haut ausserst hart, geschrumpft und z. T. in Falten gelegt ist. Lange ohne C. 110 mm. Interorbitalraum 9 mm. Kopf 39 „ Postorbitaler Teil 11 „ Auge 11 „ Pectorale 25 „ Schnauze 18 „ Ventrale 9 „ Ich habe mir erlaubt, diese Art nach Herrn Alb. C. Kruyt zu benennen, dem wackeren Missionar, der seit einer Reihe von Jahren in so verdienstvoller Weise am Posso-See und seiner weiteren Umgebung tatig ist und die Güte ha'tte mir diesen interessanten Fisch zuzusenden. Ophiocephalus Bloch. 1. Ophiocephalus striatus . Bloch. Ophiocephalus striatus Bloch, Ausland. Fische, VIII, p.141. Ophiocephalus striatus Bleeker, Verh. Akad. Amsterdam, XIX, p.42. Sorowako am Matano See, Oktober 1909. 4 Ex. Timampu am Towuti-See, Oktober 1909. Tj Ex. Posso-See, Mai 1910. 9 Ex. Verbreitung: lm indo-australischen Archipel von Sumatra bis Halmahera und Flores verbreitet. Laut Mitteilung von Herrn Raden Mas Amad heisst dieser Fisch am Towuti- und an Matano-See „Ballee Salo", bei den Bare'e am Posso-See „Boöe". Ana'bas Cuvier. 1. Anabas scandens Dald. Anabas scandens Daldorff, Trans. Linn. Soa, III, 1797, p.62. Anabas scandens C. Tate Regan, Proc. Zool. Soa, London, 1909, p.771 (s. Syn) Posso-See, Central-Celebes. Mai 1910. 10 Ex. Sorowako am Matano-See, Celebes. 3. Oktober 1909. 4 Ex. Timampu am Towuti-See, Celebes. 15.-31. Oktober 1909. 6 Ex. Verbreitung: Von Ceylon durch den indo-australischen Archipel östlich bis -Halmahera und Timor. Nach Mitteilung von Herrn Abendanon heisst dieser Fisch bei den Bare'e am Posso-See „ Kosa" ; am Matano-See in buginesischer Sprache „Kusa", „Kuseng" oder „Useng", am Towuti-See in derselben Sprache „Hosëng". fJ*J 1667 Telmatherina Boulenger. 1. Telmatherina celebensis Blgr. Telmatherina celebensis Boulenger, Proc. Zool. Soa, London, 1897, p.428. Sorowako am Matano-See. 3.-9. Oktober 1909. Timampu am Towuti-See. 15.-31. Oktober 1909. 11 Ex. 76—85 mm. Zum Vergleich lagen mir 2 authentische Exemplare vor, die seinerzeit durch die Herren P. u. F. Sarasin im Matano-See erbeutet wurden und der Beschreibung Boulengers zu Grunde lagen. Ich danke genannten Herren für diese Freundlichkeit, die um so wertvoller war, als diese Art nicht unbedeutend variirt, wie aus nachfolgender Tabelle der Flossenformel hervorgeht. D. VII. 10; A. I. 13 cf \ \ D. VII. 11; A. I. 13 9 j D. VII. 9; A. I. 13 cf f v I D. VI. 10; A. I. 14 q f I D. VI. 11, A. I. 14 cf ) Pangkilan == Opudi \ D. VII. 9; A. I. 14 rf l ) Towuti-See. D. VII. 10; A. I. 14 (ƒ \ / D. VI. 12; A. I. 15 9 I i D. VII. 10; A. I. 13 cf I 1 D. V. 9; A. I. 11 9 1 ti D. VII. 9; A. I. 11 9 ƒ B°ntl j Auch fand ich, im Gegensatze zur Angabe Boulengers, das Auge, mit nur ganz wenigen Ausnahmen, stets grösser als die Schnauze (sieh Tabelle bei der nachsten Art), nur bei ganz einzelnen Exemplaren waren sie gleich. Das gewöhnliche Verhalten der 2. Dorsale und der Anale erhellt aus meiner Figur 98. Letztere kann verschieden stark gerundet sein. Niemals fand ich die Form der 2. Dorsale, wie sie die übrigens ausgezeichnete Figur Boulengers darstellt, auch nicht bei den 2 SARASnsr'schen Exemplaren, da der 4. Strahl der langste und der letzte Strahl wenigstens um die Halfte kürzer ist. Die 1. Dorsale ist beim Mannchen ausgezeichnet durch die Verlangerung des ersten Strahles. Dieser erreicht, ebenso wie bei Pseudomugil, Rhombatractus und Melanotaenia sehr verschiedenes Maass. Im vorliegenden Falie kann er bis zum Ende der 2. Dorsale und selbst darüber hinaus reichen und dabei durch Hautverbreiterung erhebliche Breite und Dicke bis zu seinem Ende erlangen. Dergleichen ausgezeichnete Exemplare besitzen ferner ein breites schwarzes Querband, das die zwei mittleren Viertel der Schwanzflosse einnimmt. Sie haben ferner den grössten Teil der 2. Dorsale und die ganze erste Dorsale schwarz gefarbt, 1692 geen bruikbare waterwegen, maar hunne insnijdingen zijn over het algemeen zóó diep en zóó steilwandig, dat zij groote hindernissen vormen voor transportdoeleinden, zoowel langs wegen, welke hen kruisen, als langs die, welke hen volgen. Eene uitzondering vormt bijv. de vallei der S.Mamasa, welke in hoofdstuk VI uitvoerig werd beschreven. Door een stelselmatig en doelmatig en met gebruikmaking van moderne technische hulpmiddelen aangelegd wegennet kan veel worden bereikt *om den ongunstigen factor, welke gelegen is in de moeilijke toegankelijkheid van Midden Celebes, aanmerkelijk te verbeteren. Reeds werd in dit opzicht door het Ned. Indische Gouvernement veel gedaan (zie overigens b.181). Aan drie categoriën van verbindingswegen zal men zijne aandacht moeten wijden: i°, aan de verbindingen van belangrijke landschappen in het binnenland met de kust, de zoogen. „Stichbahnen"; 20, aan verbindingen van kust tot kust; 30, aan verbindingen tusschen verschillende bevolkingscentra in het binnenland onderling. Tot de eerste categorie behooren de voornaamste verbindingen; wij noemen bijv. die van de landschappen Rante Pao, Makale en het bovenMaroro-bekken met Paloppo aan de kust, die van de boven-Mamasavallei via Enrekang met de kust, die van de Matana- en Towoetimeren met Malili, die van de landschappen ten O. van het Possomeer met de golf van Tolo, die van het Posso-meer met Posso, en eindelijk die van de 'depressies in ' de slenk der Sarasin's met Paloe en Donggala. Over het algemeen zijn deze wegen thans te paard begaanbaar. De eerste twee en die van het Posso-meer naar Posso komen, bij eene toenemende economische ontwikkeling der betreffende, zich daartoe zeker leenende landschappen, m. i. het eerst in aanmerking om behalve uit een berijdbaren weg ook uit een tramweg te bestaan (zie hoofdstuk IV voor een eventueelen tramwegaanleg Rante Pao— Paloppo). Doch hét zal natuurlijk van de ontwikkelingssnelheid dezer landschappen afhangen, wanneer het tijdstip voor tramwegaanleg zal zijn aangebroken. De verbindingen van kust tot kust zullen, in verband met den ons nu bekenden bouw van het land, in hoofdzaak van N. naar Z. gaan. De voornaamste verbinding in deze richting, ook voor de toekomst, is ongetwijfeld die van de golf van Tomini naar de golf van Boni, d. i. die van Posso via het Posso-meer en over het Takolekadjoegebergte naar Wotoe. i693 Wat eindelijk de derde categorie van verbindingswegen betreft; zij zijn het moeilijkst tot stand te brengen en, zeker nog voor geruimen tijd, van de minste beteekenis. Gaande dwars over de hooge en steilwandige horstgebergten, bestaan zij thans slechts uit smalle, alleen voor menschen begaanbare, doch niet onderhouden voetpaden. En ver lijkt mij nog de tijd, dat zij verbeterd zullen zijn tot paardenpaden, laat staan rijwegen. De landschappen, welke door deze omstandigheden het meest van goede verbindingen onderling en zelfs met de kust verstoken zijn, zijn die van het centrale deel van Midden Celebes, met name die van Leboni, Bada, Napoe en andere kleinere. Nog moet hier de opmerking worden gemaakt, dat de bebouwbaarheid van Midden Celebes, ten gevolge van de steile hellingen, over groote uitgestrektheden een zeer geringe is. Door terrasbouw zal hieraan in de toekomst wellicht ten deele kunnen worden tegemoet gekomen. 4. De waarde van den bodem van Midden Celebes is over hef algemeen een goede te noemen. Wanneer het transportvraagstuk in het binnenland zal zijn opgelost, zal het spoedig genoeg blijken, dat de gronden van dit land in vruchtbaarheid niet behoeven onder te doen voor de beste der andere groote Soenda-eilanden. Nu reeds zijn de rijstoogsten der Witte Kruiskolonie in het Paloe-dal — een verrukking voor het oog met zijne uitgestrekte rijstvelden en sawahhuisjes — overvloediger dan de rijkste uit Java; nu reeds behaalt de koffie uit de boven-Saadang-, -Masoepoe- en -Mamasa-streken aan de kust uitstekende prijzen, en is de rijstoogst van Rante Pao en Makale buitengewoon overvloedig, daarbij een bijzonder goed product leverende (zie b.1683, 216 en 209). Op de mogelijkheden voor een intensieven rijstbouw, welke de vlakten ten W. en N. der golf van Boni aanbieden, wees ik reeds meermalen. Doch ook voor vele andere laagland- en hooglandculturen biedt Midden Celebes de beste bestaansvoorwaarden aan. Een doeltreffend samengaan van Staat, bevolking en particulier is hier geboden. Onderzoek, publicatie der resultaten, verwijdering van natuurlijke moeilijkheden, aanmoediging der bevolking, en oordeelkundige toelating en schepping van bestaansmogelijkheden voor den partilier ,■ dit zij de taak, welke de Staat zich stelle om den bodem van Midden Celebes tot zijne volle waarde te doen komen. Het eene punt van dit program wachte evenwel niet steeds op een ander! 5. De beteekenis van het water is in Midden Celebes eigenlijk maar een tweeledige, daar wij reeds deden uitkomen, dat hare beteekenis i694 als drager van transporten zeer gering of nihil is, althans langs de rivieren; het water der meren daarentegen heeft voor het transport eene groote beteekenis, welke ongetwijfeld nog meer tot haar recht zal komen, wanneer in toekomende tijden eene stoomvaart op de groote Midden-Celebes-meren van noode zal blijken te zijn. Doch overigens leent het water in Midden Celebes zich tot irrigatiedoeleinden bij den landbouw en tot het ontwikkelen van kracht voor de industrie. Het eerste kan reeds in de naaste toekomst tot aanwending worden gebracht, en dit onderdeel van haar zorg is inderdaad door de Regeering reeds ter hand genomenhet laatste zal eerst in een ietwat verder gelegen toekomst tot zijn recht kunnen komen. Aan voor irrigatie bruikbaar water is Midden Celebes zeer rijk; de economische mogelijkheden in dit opzicht zijn, met gebruikmaking van technische hulpmiddelen, vrijwel onbegrensd. In de eerste plaats komen voor irrigatie in aanmerking de evengenoemde vlakten ten N. en W. der golf van Boni, dan ook vele der hooglanden in de inzinkingsgebieden. Elk gebied vereischt te dezen aanzien eene afzonderlijke studie, waarmede hoe eer hoe liever ware aan te vangen. Zooals gezegd, ook aan waterkrachten, de „witte steenkool", is Midden Celebes bijzonder rijk en zonder eenigen twijfel een land der toekomst. Als de voornaamste dezer waterkrachten en het eerst voor exploitatie in aanmerking komende, moeten de volgende worden genoemd. r. De waterkracht van den Garoegoe-waterval in de Mamasa-rivier; eene uitvoerige beschrijving van dezen val is in hoofdstuk VI gegeven. 2. De waterkracht der Malili-rivier tusschen het uitstroomingspunt van het Towoeti-meer en Waraoe, waarvoor men hoofdstuk VIII gelieve te raadplegen. 3. De waterkracht der Posso-rivier op het punt van haar grootste verval; zie hoofdstuk XI. Het spreekt wel vanzelf, dat nauwkeurige gegevens over de capaciteit en de aangewezen wijze van uitbouw dezer waterkrachten een onderzoek en eene bestudeering vereischen van heel wat langeren duur dan zulks op een verkenningstocht mogelijk is. Regenwaarnemingen zijn nog maar op zeer enkele der in aanmerking komende punten verricht en dienen zich over eenige jaren uit te strekken. Maar dit kan wel nu reeds worden gezegd, dat niet alleen over de vallen in de. Malili- en Posso-rivieren, welke rivieren uit accumulatiebekkens i»95 afstroomen, maar ook over den Garoegoe-waterval in de Mamasarivier vrijwel constante hoeveelheden water vloeien, en dat, in verband met deze hoeveelheden en de aanwezige valhoogten, de beschikking te verkrijgen zal zijn over vele tienduizenden paardenkrachten. Met het oog op de betrekkelijke nabijheid der zee komen vermoedelijk velerlei soorten van industrieën in aanmerking. Evenwel de bestemming dezer enorme hoeveelheden „witte steenkool" blijft, zooals gezegd, aan de toekomst voorbehouden. Toch wil ik van dit onderwerp niet afstappen, alvorens de vraag te hebben gesteld, of het niet op den weg der Regeering ligt óm een systematisch onderzoek en eene volledige exploratie van de voornaamste waterkrachten, niet alleen van Celebes, maar ook elders in den Archipel, te doen uitvoeren, en de daarbij verkregen waarnemingen, cijfers en resultaten te doen publiceeren. Mij dunkt, op deze vraag kan slechts een bevestigend antwoord worden gegeven, al volgt daaruit geenszins, dat het nu ook binnen afzienbaren tijd zal geschieden. 6. Het klimaat van Midden Celebes als economisch-geographische factor kan niet anders dan zeer gunstig worden genoemd. Temperatuur, wind en regenval zijn van dien aard, dat zij, over het algemeen en zoowel in het laag- als in het bergland, mensch, dier en plant ten goede komen. De hoogplateaux van het Midden-Celebes-peneplain zouden wellicht zelfs voor Europeesche kolonisatie in aanmerking kunnen komen, indien de toevoerwegen niet zoo moeilijk waren. Details en cijfers in verband met het klimaat van Midden Celebes bestaan, zooals wij weten, nog maar in zeer geringe mate, doch de bovengestelde gunstige uitspraak moge er niet minder juist om worden geacht. 7. Ik wees er reeds op, dat de flora van Midden Celebes een stelselmatige wetenschappelijke bestudeering ten spoedigste vereischt, niet minder evenwel een stelselmatige economisch-geographische. In dit laatste opzicht komt de waarde der flora uit in verband met den boschbouw, den landbouw en den tuinbouw. Aan boschbouw wordt noch door de bevolking noch door het NederNederlandsche bestuur iets gedaan, hetgeen met het oog op den nog voorhandigen natuurlijken rijkdom der bosschen welhaast voor de hand liggend mag worden genoemd, doch wel zijn over groote uitgestrektheden de bosschen door de bevolking tot algeheele verdwijning gebracht. Veel invloed op het klimaat heeft dit niet gehad, maar wel 1696 op de wegspoeling van den humusbodem langs de steile berghellingen, welke dan ook vrijwel volledig heeft plaats gevonden: hoofdreden voor het niet ontstaan van nieuw bosch! Rottan en damar zijn nu nog de boschproducten bij uitnemendheid, welke in Midden Celebes verzameld en vandaar uitgevoerd *) worden, het laatste product vooral uit Malili (zie b.543). Andere boschproducten, zooals de bamboe en houtsoorten, worden meer voor inheemsch gebruik aangewend. Doch niet alleen aan boschbouw, maar ook aan boschonderhoud of -bescherming wordt nog niets gedaan. Nog bevatten de bosschen van Midden Celebes groote rijkdommen, maar met name de damarwinning gaat met zoodanigen roofbouw door ringkerven der boomen gepaard (zie b.518), dat een aanmerkelijke, niet spoedig te vervangen vermindering in den uitvoer van damar binnen enkele jaren te verwachten is. Vooral het gebied der groote meren in het peridotieten Verbeekgebergte verdient, wat bescherming en rationeele exploitatie der damarbosschen aangaat, de ernstige aandacht der Regeering, voordat het te laat zal wezen, en dit geldt eok voor de reboisatie van Midden Celebes in het algemeen. Opgemerkt moge nog worden, 'dat het winnen van boschproducten geschiedt door de Toradja-stammen van het binnenland, doch de groote winsten ten bate komen van de Boegineesche en Chineesche opkoopers aan de kust (zie o.a. b.519). Den landbouw beoefent de bevolking van Midden Celebes ten eigen bate, maar bovendien ook voor den uitvoer van een surplus aan gewonnen producten; dit laatste geldt in hoofdzaak voor copra, rijst en koffie. Copra-uitvoer 3) vindt plaats op vele punten der kust, die van rijst, voornamelijk afkomstig van Rante Pao en Makale, te Paloppo (zie b.244), terwijl de koffie uit het stroomgebied der Saadang (Doeri bij Kalossi) en der boven-Mamasa (zie de hoofdstukken II, IH en VI) verscheept wordt van de kust der golf van Mandar (zie ook b. 1683). Aan verbetering en ontwikkeling van den inheemschen landbouw, zoowel voor eigen gebruik (sago, rijst, maïs, arenpalm, enz.) als voor uitvoer, kan nog zeer veel worden gedaan, en het mag een verblijdend feit worden geacht, dat te dezen aanzien het Nederlandsche bestuur reeds de hand aan den ploeg heeft geslagen. De bereids getroffen maatregelen hebben nu al vruchten afgeworpen; nieuwe mogen volgen 1) Zie voor de hoeveelheden.de Verslagen van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Makassar. 2) Zie voor uitvoercijfers de meergenoemde Verslagen. i697 op het gebied van irrigatie, landbouwonderwijs en vermeerdering der kennis van de beginselen der landbouweconomie voor de landsbevolking! Doch hiernaast opene men tevens de mogelijkheid voor het ontstaan van den verbouw van uitheemsche producten, zooals thee, rubber, eventueel tabak, katoen, enz., door het verleenen van landbouwconcessies daar, waar de belangen der bevolking zich niet daartegen verzetten. Dusdanige terreinen zijn er zeer vele in Midden Celebes en de economische mogelijkheden van dien aard, dat ook deze factor ter economische opheffing van land en volk m. i. niet aan de aandacht der Regeering mag ontgaan, ja zelfs haar moet nopen tot eene stelselmatige landbouwkundige exploratie en het op grond daarvan vaststellen der economische mogelijkheden en geographische grenzen, binnen welke den particulieren landbouw een bestaan en eene ontwikkeling , zoude kunnen worden verzekerd. Nietsdoen en den gang der gebeurtenissen aan den tijd overlaten, komen hier niet gerechtvaardigd voor, aangezien de economisch-geographische factoren, welke Midden Celebes voor de ontwikkelingsmogelijkheden van den landbouw biedt, zoo zijn, dat vernalatigen van den door deze omstandigheden geboden plicht der Regeering een ernstige economische fout zou moeten worden geacht. Tevergeefs vraagt men zich af, waarom bijv. de heuvels van vette klei in de hoogvlakte van Rante Pao met zoo'n uitstekend klimaat voor tropenflora geene bosschen dragen; systematisch voortdurende ontwouding door menschenhand toch schijnt uitgesloten. In elk geval gaat de theorie van het hand aan hand gaan van bosch en regen hier in het geheel niet op, daar de regenval, vrijwel over het geheele jaar verdeeld, zeer groot is. Doch als men het oog laat gaan over de steeds verderweg voortgolvende heuvels, dan dringt de vraag zich onwederstaanbaar aan ons op: Wanneer zullen de tijden komen, dat wetenschap en kapitaal zich zullen mogen .vereenigen tot ontginning van dezen uitstekenden grond in dit land met zijn pracht-klimaat en zijne arbeidzame, goed en goedkoop werk leverende bevolking? Gepacificeerd is het land van Rante Pao volkomen. Als men nagaat, hoe weinig de Toradja den grond zijner sawahs bewerkt en hoe overvloedige rijstoogst jaarlijks tweemaal wordt opgehaald, dan moet men wel een goed idee krijgen van de cultuurmogelijkheden in deze streken. Waarlijk! de vraag ligt voor de hand: Wanneer zal de Regeering gevolg geven aan het advies van de civiele gezaghebbers te 1698 Makale en Rante Pao om dit gebied open te stellen voor den particulieren landbouw? Geen twijfel, of vele kostelijke cultuurgewassen zullen nog kunnen oprijzen uit den bodem, welke nu slechts, waar de Toradja niet zijne sawahs heeft, aan laag struikgewas en gras het aanzien schenkt. Geen twijfel, of het nieuwe leven, dat door Staat en particulier door eene gelukkige samenwerking dezer twee juist met elkaar zooveel vermogende eenheden in zoovele nieuwe landstreken wordt gebracht, zal ook de Staatsinkomsten aanzienlijk doen toenemen en ten volle de uitgave vergoeden, besteed aan deskundige exploratie. Inderdaad! in ons nieuwe Indië is in zoovele streken buiten Java groot en schoon werk te verrichten. Land en volk van Rante Pao lijken mij tot de meest belovende te behooren. Dit moet den belangstellenden waarnemer opvallen ! Aan tuinbouw wordt in Midden Celebes nog zeer weinig gedaan, het meest nog in het Posso-gebied, waar, dank zij den invloed der zendelingleeracen Kruyt en Adriani (en nu ook hunner navolgers), het onderhoud der woningen en erven, en daarmede ook de ontwikkeling van den tuinbouw, de meeste vorderingen hebben gemaakt. Zijn de producten van den tuinbouw, zelfs de overigens in Indië onvermijdbare banaan, in Midden Celebes moeilijk of niet te verkrijgen, ook in dit opzicht is het eene verkwikking te komen in het evengenoemde Posso-gebied. In de bestuursvestigingen in de eerste plaats, maar ook elders, door de rust, waartoe de bevolking door het betrekken van vaste woonplaatsen als anderszins is gekomen, zal evenwel de tuinbouw in Midden Celebes van zelf tot meer ontwikkeling worden gebracht. Een lichte en gestadige drang van bestuurswege zal hierbij ongetwijfeld tot zeer goede resultaten aanleiding kunnen geven. 8. De waarde der fauna van Midden Celebes is economisch een geringe te noemen; dit hangt in de eerste plaats samen met den bouw van het land. Deze veroorzaakte de betrekkelijke ontoegankelijkheid van het land en tevens het lage economische peil der stammen in het binnenland, welke stammen - alleen varkens en kippen hielden; paarden, koeien enz. kwamen in het binnenland in het geheel niet voor; de invoer van rijpaarden aldaar staat in zijn allereerste begin. Wel worden karbouwen gebruikt voor de beploeging van het land. In de kuststreken behooren ook paarden en honden tot de huisdieren. De economische opheffing van Midden Celebes kan in dit opzicht veel verbetering brengen; menige landstreek zal een waardevollen, zij het i699 ook kleineren veestapel kunnen herbergen, maar toch geloof ik niet, dat de veeteelt in Midden Celebes ooit tot eene Ontwikkeling en bloei zal kunnen komen, welke ook maar eenigermate te vergelijken zullen zijn met die van de kleine Soenda-eilanden of van andere landstreken van den Archipel. Voegen wij hieraan toe, dat het 2000 M. hooge gepeneplainiseerde bovenvlak der Eennema-horstgebergten, na invoering van deugdelijke grassoorten, wellicht een gebied bij uitnemendheid voor veeteelt zal kunnen worden. Aan- en afvoermoeilijkheden spelen hierbij niet zoo'n overheerschende rol, maar de klimaatsfactor zou terdege onderzocht en zijne beteekenis vastgesteld dienen te worden. 9. Zooals wij reeds eerder zagen, zijn de bewoners van Midden Celebes te verdeelen in: de kustbevolking, de bergstammen en de primitieve boschstammen. De eerste houdt zich bij uitstek bezig met handel en scheepvaart; de tweede beoefenen landbouw en zamelen boschproducten in; de laatste staan op den laagsten en zeer lagen trap van ontwikkeling. Hiertoe behooren o.a. deMaki-maki van het boven-Karamagebied (zie b.287-288); wat van hen te maken zal zijn, zal de toekomst moeten leeren. Of de eigenschappen der kustbevolking, welke langs de kusten der eolven van Mandar, Boni, Tolo en Tomini en de W.kust van Celebes wel in het algemeen onder den verzamelnaam van „Boeginees" kan worden samengevat, hoewel zij toch vele variaties vertoont, voor verbetering en economische veredeling vatbaar zullen zijn, na de demoraliseerende invloeden van het oude, niet door eene evolutie gewijzigde, maar door de inmenging van het Nederlandsche bestuur afgebroken, régime, zal eveneens de toekomst moeten leeren. Ook hier zullen pogingen van Regeeringswege op hunne plaats wezen. Meer is m. i. evenwel te verwachten van de berg- of eigenlijk hoogland-stammen, de Toradja's. Reeds door het feit van onze bestuursinmenging alleen, zijn voor deze stammen de bestaans- en ontwikkelingsmogelijkheden aanmerkelijk verbeterd. In plaats van epidemische ziekten, den aanwas der bevolking tegengaande zeden en gebruiken, onderlinge oorlogen en wegvoering als slaven, zijn thans rust en vrede gekomen, de slavenhandel en verkeerde gebruiken (zie bijv. b.2 7 2— 273) afgeschaft, en betere hygiënische maatregelen getroffen. Van het een en ander is nu reeds het eerste gevolg economische vooruitgang der Toradja-stammen, hetgeen vooral opmerkelijk is bij die van het bovenSaadang- en van het Posso-gebied; een tweede gevolg zal wezen aanwas der over het algemeen zeer dun gezaaide bevolking. De bevol- i yoo kingsdichtheid voor Midden Celebes in het bijzonder is niet bekend, doch zij is niet grooter te achten dan die van de twee administratieve gedeelten, waarin Celebes verdeeld is^ Opgemerkt moge worden, dat de Midden-Celebes-meren en ook de andere depressies in het algemeen en vooral de vlakkere gedeelten daarvan in het bijzonder — hetgeen bijv. in de Baroepoe-depressie zeer duidelijk uitkomt — centra zijn voor grootere bevolkingsdichtheid. De tusschen*de depressies gelegen hooge scheidingsmuren in den vorm der steilwandige horstgebergten zijn vrijwel geheel onbewoond (zie b.296-297). Volgens Blink1) was de dichtheid der inlandsche bevolking in 1905 voor het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden 3, en voor de Residentie Menado 7 per K.M.3 Volgens bijlage II uit afl. X, dl. I, der Mededeelingen van het Bureau voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen, bewerkt door het Encyclopaedisch Bureau2), welke aflevering getiteld is „De Buitenbezittingen 1904 tot 1914", bedroeg op ultimo 1912 de totale bevolking van het eerste gewest 1.968.765 inlanders, 1808 Europeanen, 6064 Chineezen en 818 Arabieren, die van het tweede gewest 691.102 inlanders, 1210 Europeanen, 6657 Chineezen, 1262 Arabieren en 5 andere vreemde oosterlingen, zoodat het cijfer voor de dichtheid der inlandsche bevolking per K.M.2 op ultimo 1912 voor het eerste gewest 15.39 en voor het tweede gewest 12.21 was. In de eerste plaats valt ons op, dat in plaats van de cijfers 3 en 7 in 1905 zijn gekomen ruim 15 en ruim 12 voor eind 1912, dus een maximum dichtheid in beide gewesten in omgekeerden zin, in de tweede plaats eene toeneming voor beide. Of deze toeneming de feiten juist weergeeft, is aan twijfel onderhevig, en vooral het eerstgenoemde cijfer 3 is veeleer te beschouwen als eene juiste afspiegeling van de zeer onjuiste kennis, welke men in 1905 op dat punt nog had. Hoe dit zij, aanwas der bevolking heeft sinds 1905, het aanvangsjaar onzer bestuursinmenging over geheel Celebes, ongetwijfeld plaats gehad, en dit proces zal ook in de naaste tóekomst voortgang hebben, maar toch, op deze natuur- 1) Dr. H. Blink, Economische ontwikkeling van Ned. O.-Indië gedurende de laatste eeuw, T. Econ. Geographie, 1914, b.195-320, welke studie ook voor andere punten betrekkelijk Celebes van veel belang is. Op b.196 geeft hij voor de oppervlakte van Celebes 185.014 k.M'2. tegen 34.185 k.m2. voor die van Nederland; op b.206 is de oppervlakte van het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden 128.478 k.M2., die der Residentie Menado 77.436 k.M2. of te zamen 205.914 k.m2. voor Celebes met de omringende eilanden. 2) Volgens den Heer L. van Vuüren bedraagt de opp. van het Gouv. van Celebes en Ond. 128.475 k.M2., die der Res. Menado.57.335 k.M2. of te zamen 185.810 k.m2. voor Celebes met de omringende eilanden; zie ook b.1619. ~- 1701 lijke wijze alleen duurt het nog wel 2—3 generaties, voordat Celebes voordat Midden Celebes voldoende bevolkt zal wezen. En nu lijkt mij het andere, het kunstmatige middel, de immigratie, bij uitstek aangewezen voor Celebes. Waar Sumatra's uitgestrekte binnenlanden en de adat der aanwezige bevolking, waar Borneo's en N.-Guinea's eindelooze open ruimten groote bezwaren opleveren voor effectvolle immigratie, daar komen mij de omstandigheden in Celebes en in het bijzonder in Midden Celebes uitermate gunstig voor óm, bij eene stelselmatig en goed geleide immigratie met bewoners uit Java en eventueel ook uit Bali, binnen korten tijd de meest bevredigende resultaten te kunnèn bereiken. Reeds is door het particuliere initiatief in deze richting een proef genomen door den opzet der „Witte Kruiskolonie" in het Paloe-dal bij Kalawara Napoete (zie hier b.858) en het zal het Bestuur niet lastig vallen zich van de goede, aldaar bereikte resultaten op de hoogte te stellen. Emigratie zal Java, immigratie Celebes ten goede komen. Ook dit vraagstuk verdient de ernstige aandacht der Regeering en een niet uitgestelde, beleidvolle oplossing. Doch hand aan hand met de bevordering van den aanwas der bevolking dient te gaan die hunner bestaansmogelijkheden. Dit' laatste is te bereiken door onderwijs in elke in de eerste plaats gewenschte richting en door credietinstellingen in dierlijke hulpkrachten, materialen en geld. Van de Toradja's van Rante Pao heb ik te dezen aanzien de beste en zeer hooge verwachtingen (zie b.1678), maar ook met de andere Toradja-stammen zal men m.i. aldus groote eer kunnen inleggen. Zie voor de Toradja-stammen in het N.oostelijk deel van Midden Celebes: „De economische toestanden, de handel en nijverheid der Toradja's, op Celebes", naar N. Adriani en Alb. C. Kruyt, in het tijdschrift voor Economische Geographie, 1913, b.403-409. 10. Het laatste punt, dat ons bij de bespreking der gegevens op economisch-geographisch gebied te beschouwen overblijft, is de beschikbaarstelling van kapitaal. Hierbij denken wij dadelijk aan de onvermijdelijke beschikbaarstelling, welke uit den aard der zaak niet uit is op direct economisch gewin, en aan de bestudeerde beschikbaarstelling, welke van Regeeringswege in hoofdzaak plaats vindt op de verwachting van indirect of direct gewin, doch van particuliere zijde natuurlijk alleen te verwachten is op grond van vooruitzichten van directe winsten. De kosten der militaire expedities en de daarop volgende en vanzelf sprekende bestuursuitgaven zijn niet gemaakt met 1702 het oog op direct economisch gewin. Zij hadden plaats om een internationalen concurrent te weren, aangezien men geleid werd door de overtuiging in het algemeen, dat het brengen van geheel Celebes onder het bereik van het Ned. Indische Gouvernement economisch (in den wijdsten zin van het woord) voordeeliger was dan de tot toen toe gevolgde onthoudingspolitiek. Dit nu eenmaal bereikt zijnde, kan men twee wegen inslaan: men kan blijven bij een zich jaar in jaar uit herhalende onbewuste beschikbaarstelling van kapitaal, welke voortspruit uit den onvermijdelijken. gang van zaken, of men kan besluiten tot eene doelbewuste beschikbaarstelling. De vraag is, welke van deze twee de meest economische is. Het spreekt wel vanzelf, dat de tweede wijze van handelen een zoodanig vertrouwen in de economische waarde van Celebes moet insluiten, dat daardoor de uitgave van gelden voor een stelselmatig en doelbewust onderzoek van alle économische factoren gerechtvaardigd wordt, maar dan ook geboden. Het is niet eenvoudig om met absolute zekerheid uit te maken, wat het voordeeligste, is voor den Staat: zich te laten drijven door de welhaast vanzelf komende ontwikkeling der economische omstandigheden en alleen hunne volle ontplooiing in de hand te werken, dan wel deze omstandigheden wetenschappelijk en ten volle te bestudeeren en dan, in samenwerking met het particulier initiatief, doelmatige stuwkracht te verleenen, waar dit van noode en van waarschijnlijk nuttig effect blijkt te zijn. Mij dunkt doelbewuste activiteit moet het in dit opzicht altijd winnen van onbewuste passiviteit. Reeds heeft de Regeering deze gevolgtrekking aanvaard, hetgeen blijkt uit de oprichting van het Encyclopaedisch Bureau der Buitenbezittingen. Doch, afgescheiden van het door dit Bureau geleverde werk, in eene beoordeeling waarvan ik niet zal treden, wensch ik slechts op te merken, dat aan het hoofd had moeten staan een erkend bekwaam zakenman, terwijl mannen uit de praktijk, wetenschappelijke mannen en bestuursambtenaren er aan verbonden moesten zijn. Aan dit Bureau moest niet alleen een encyclopaedische verzameling van gegevens zijn opgedragen, maar ook hunne stelselmatige verwerking met het oog op de economische eischen der onderzochte landstreken. En deze verwerking moest de opstelling van desiderata en werkprogramma's tot resultaat hebben, welke voor de Regeering een wetenschappelijken en praktischen grondslag zouden vormen tot het doelbewust kunnen treffen van maatregelen noodig voor een krachtdadige, zij het ook geleidelijke, economische opheffing 1703 van zoovele daarop nog wachtende landstreken in den Archipel. En wordt daarbij een duurzame afbakening vastgesteld voor de arbeidssfeer van het particulier kapitaal, dan is het aan geen twijfel onderhevig, dat zich dit, wat Midden Celebes betreft, in ruime mate zal beschikbaar stellen, en zulks dan met het oog op de zeer goede kansen, welke de natuurlijke economisch-geographische factoren van dat landgebied het aanbieden 1). Resumeeren wij deze factoren onder gelijktijdige opmerking in hoeverre zij gunstig en voor verbetering vatbaar zijn, dan verkrijgen wij het volgende schema: 1. Algemeene ligging: zeer gunstig; overigens niet te veranderen. 2. Kustontwikkeling: over het algemeen zeer gunstig; waar noodig ten deele of volkomen te verbeteren. 3. Bouw van het land: niet gunstig over het algemeen; voor zoover het daarmede samenhangende transportmoeilijkheden betreft, blijft nog zeer veel te doen. 4. Waarde van den bodem: afwisselend, doch zeer vele gunstige ter¬ reinen zijn er, en vele andere zijn vatbaar voor verbetering. 5. Beteekenis van het water: een zeer bijzondere, zoowel voor de be¬ hoeften der irrigatie, als met het oog op de waterkrachten, de „witte steenkool". 6. Het klimaat: over het algemeen gunstig en zeer gunstig. 7. Waarde der flora: een groote voor den boschbouw; een mindere, . maar zeer aanmerkelijk te verbeteren, voor den landbouw; een zeer geringe, maar ook aanzienlijk te verbeteren, voor den tuinbouw. 8. Waarde der fauna: een zeer geringe, maar welke tot bescheiden omvang wel te verbeteren zal zijn. 9. Capaciteiten der bewoners: thans reeds in menig opzicht van aan¬ merkelijke ontwikkeling en voor verdere, zeer groote veredeling, vooral wat de Toradja-stammen betreft, in hooge mate vatbaar. 10. Beschikbaarstelling van kapitaal: thans nog in veel te geringe mate plaats vindende, maar een doelbewuste economische politiek der Regeering ten bate van land en volk ongetwijfeld in onbeperkte • mate op den voet volgend. O Reeds v°rm67 » onaangetast. CoO 0.09 „ MnOj . 5.93 „ Cr203 10.45 » S 0.037,, P nihil. Totaal . . 100.167°/,, Voorts geschiedde vroeger nog een ijzerbepaling door Wicherlink van het monster 741, serpentijnzand, waarbij gevonden werd een gehalte van 8.8 °/e Fe (metaal). De uitkomsten der bovengenoemde analyse van mijn assistent Lohr, uitgevoerd op monster 687 (lichtbruine massa met veel chalcedoon en eenig groen materiaal, mogelijk ganggesteente), werden reeds vermeld op b.565 van dl. II. De resultaten van twee, op verzoek van den heer Abendanon met veel zorg door den heer J. de Vries, m. i., verrichte analyses van geheel frissche peridotieten (733, geelachtiggroen getint, en 676, donkergrauw), verkregen als het gemiddelde van twee goed overeenstemmende duplo-bepalingen, zijn de volgende: Monster 733 Monster 676 Si O, . . . 43-66 °/0 .... 46.85 °/o Alj03 . . 2.40 4-S8 » Fe O . . . 7.72 „ .... 7.10 „ Fe2 03 . . 0.53 „ .... 0.19 „ Ca O . . . sporen . . . . 2.65 „ Mg O. . . 44.90 „ .... 37.05 „ H20 . . . 0.45 „ .... 0.65 „ Mn O. . . 0.15 „ .... 0.10 „ Cr2 03 . . 0.32 „ .... 0.35 „ Ni O . . . 0.32,, (Ni = 0.25) 0.24 „ (Ni==0.185) Totaal . . 100.45 °/0 .... 99.76 °/0 Enkele bepalingen van het soortelijk gewicht gaven de volgende resultaten: Monster 733 . . . S.G. = 3.27 j peridodet 676 .. . , = 3-24 ) l ... „ 2.44 j gerpentjjn 741 •• ' * =2.40^ 17*5 Beschouwing van de resultaten. Bij het beschouwen van de resultaten van het onderzoek (zie bijlage I), is het niet gemakkelijk zich een oordeel te vormen over het belang der gevonden cijfers. Als eerste resultaat, waarover geen verschil van meening kan bestaan, kan genoemd worden, dat de hoeveelheid nikkel, welke in het stroomgebied der Malili-rivier voorkomt, enorm groot is. Immers het soortelijk gewicht van het gesteente bedraagt 3.2, zoodat, bij het gemiddelde gehalte der onverweerde peridotieten van 0.225 °/0 Ni, de hoeveelheid nikkel per 1 M.8 niet minder dan 7 K.G. bedraagt. Wat dit zeggen wil op een terrein ter grootte van minstens 50 X 60 K.M., is duidelijk. Voor zoover dit nikkel voorkomt in onverweerde peridotieten met een gehalte van 0.225 °/0, heeft het thans economisch geen waarde, en het is niet waarschijnlijk, dat men er in» de toekomst in zal slagen een dergelijk gehalte met voordeel te ontginnen. Het groote economische belang ligt echter in het feit, dat een zoo beduidend gehalte van het oorspronkelijke gesteente zeer waarschijnlijk aanleiding gegeven heèft tot de vorming van verweeringsproducten, waarvan het nikkelgehalte groot genoeg is om met winst te kunnen worden verwerkt. Allereerst rijst de vraag: is het gehalte van het gesteente nergens hooger dan de 0.39 °/0i welke wij als maximum voor onverweerd gesteente vonden? De beantwoording hiervan hangt ten nauwste samen met de wijze, waarop de peridotiet verweert. Immers de monsters zijn genomen over het geheele terrein, en van zeer veel plaatsen zijn slechts de verweeringsproducten aanwezig, terwijl het oorspronkelijke materiaal ontbreekt. Is nu bij de verweering het nikkelgehalte afgenomen of toegenomen, m.a.w. is een hoog gehalte van het verweeringsproduct eene aanwijzing voor een zeer hoog gehalte van het oorspronkelijk gesteente, of wel kan een serpentijn van hoog nikkelgehalte ontstaan zijn uit een peridotiet van 0.225 °/0 Ni? De beantwoording van deze vragen zou gemakkelijk wezen, wanneer men uit de resultaten de overtuiging kon krijgen, dat de omzetting van peridotiet tot serpentijn werkelijk geschiedde volgens de theorie, welke daarvoor is opgesteld. Het beste artikel daarover, hetwelk ik kon vinden, is dat van von Foulon in het „Jahrbuch der K. K. Reichsanstalt", 1892, Bd. 42, blz. 223 e. v. Maar ook de lezing van dat artikel voldoet mij niet, en het geeft mij den indruk, dat er over dit onderwerp veel geredeneerd is, maar dat daarbij te weinig met cijfers 1752 4. De Spaansche cartographie van den Archipel te Sevilla, i522-1550. Nadat de Reinel's de leermeesters waren geweest der Spaansche cartographen, o.a. van Diego Ribero (zie Hamy, loc. cit., b.174, en Denucé, loc. cit., b.32 en 39), zoodat er zelfs omstreeks 1520-23 een unificatie der beide cartographische scholen van het Iberische schiereiland ontstond (Denucé, loc.cit., b.40), begon, na den beroemden tocht van Fernao Magalhaes om Z. Amerika naar de Philippijnen, welke door Sebastian del Cano door den Ind. Archipel als eerste wereldrondvaarder vervolgd en voleindigd werd, een eigen nieuwe cartographie te Sevilla, waaraan de Portugeezen zooveel mogelijk de gegevens betreffende den O. Ind. Archipel trachtten te onthouden. In 1522 kwam deze expeditie in Spanje terug, en reeds in hetzelfde jaar schijnen d'e tijdens de expeditie verkregen gegevens cartographisch te zijn verwerkt. 1522. Tiele1) beschrijft deze kaart van Nuno Garcia de Toreno van 1522, en deelt mede, dat er veel fantasie'op voorkomt en een gedeeltelijke reproductie te vinden is bij Wuttke *). Volgens Denucé (loc. cit., b.2-3) was Nuno Garcia van Turijn de eerste officieele cartograaf te Sevilla, waartoe hij in 1517 werd benoemd; Nordenskiöld (Per., b.i53a) deelt mede, dat deze kaart bewaard wordt in de Kon. Bibliotheek te Turijn. Voor een geheele serie dezer kaarten kunnen wij ons laten leiden door den reeds genoemden (b.1751, noot 4) prachtigen reproductieatlas van Stevenson, 1903. ± 1523. Vermoedelijk de oudste dezer serie is een Spaansche kaart, thans te Turijn, van 1523-25, zeg ± 1523. Is dit ook een Nuno Garcia? Het gedeelte van den Archipel8) is gereproduceerd bij Stevenson op PI. VI, 1, 6, 7 en 12. Van Celebes is niets te zien, zooals dit bij de geheele serie het geval is, hetgeen verklaard moet worden door het feit, dat gedurende de bovengenoemde Spaansche expeditie niets van Celebes werd gezien (zie hier b.1779, noot 1). De verdere kaarten dezer serie zijn de volgende: 1) p. A. Tiele, De oudste kaarten van den Maleischen Archipel, Bijdr. T. l. V. van n. i., 'sGrav. 1883, b.i— 8, met kaart. 2) H. wuttke, Zur Geschichte der Erdkunde in der letzten Halfte des Mittelalters, Jahresber. d. Ver. für Erdkunde, Dresden, 1870, b.l—65. Op de door Tiele aangegeven b.61 heb ik alleen een korte beschrijving gevonden, en verder niets. 3) Op deze kaart staat éénmaal „gilolo" en geen bijschrift. 1753 I525-I527; zeg ± l525- Kaart van Salviati; bij Stevenson, PI. VII, 9 en 17 van den Archipel1). T525-T53°- Spaansche kaart te Wolfenbüttel; bij Stevenson (nagekomen in 1906), PI. VIII, 1 en 3 van den Archipel3). 1527. Spaansche kaart te Weimar; bij Stevenson, PI. IX, i, 7 en 12 van den Archipel3); zie ook Tiele, loc. cit., b.2. 1527. Fraaie gekleurde kaart van den Vesconte de Maiollo; bij Stevenson, PI. X, 4 van den Archipel 4). Van deze/i teekenaar worden nog kaarten genoemd van 1512, 1524 en 1525; zie Atlas van Jomard, „Introduction", b.53. ± 1529. Kaart van Hieronemvs de Verrazanó; wat den Archipel betreft achterlijker dan de voorgaande; PI. XII, 13 en 18 van Stevenson. 1529. De voorgaande kaarten zijn voorloopsters van de nu volgende kaart van Diego Ribero 6) van 1529, waarvan een exemplaar in Weimar, en een ander in Rome is; zie ook Tiele, loc. cit., b.3-4. Gereproduceerd ten deele bij Tiele, Fournereau6) en Colungridge (loc. cit., b. 165) en volledig in Nordenskiöld's Periplus, PI. XLVIII7) en bij Stevenson, PI. XI, 1, 6, 7 8) en 12. Ook zij geeft tusschen 1) Geeft éénmaal „I. de Geloio" en geen bijschrift. Wieder (loc.cit.) meent, dat deze kaart na 1536 moet wórden gesteld. 2) Geeft tweern aal de Molukken en als bijschrift: „Insule hec q (que) rubro scribte sunt. s. (sive) pronincia de maluco gilolo £m (secundum) Joannes sebastiani del cano tali longitudine situantur qui prime nauis gariofilor y plena que amaluco uenit. itiden que primitiis orbem circuiuit dux fuit Cm (secundum) nauigatione quan ano 1520, 1521, 1522 fecerat". 3) Geeft tweemaal de Molukken en als bijschrift: „Estas illas y prouincia de maluco y gilolo de colorado estan en esta longetud segun oppinion y parecer de Jua Sebastian del cano capitan dela primera nao que vino de maluco y la primera que rodeo el mundo segun y por la nauegagion que hizo el ano de 20 21 (y?) 22 enelqual vino//". 4) Geeft éénmaal „Gilolo" en geen bijschrift. 5) Zie Dr. E. t. Hamy, Etudes hist. et géogr., Parijs, 1896; VIII, Note sur la Mappemonde de DntGo Ribero, b.179—186, waaruit o.a. blijkt, dat Ribero Portugees van geboorte was. In 1523 W.!rd..hiï cosmoSraaf v"i den koning van Spanje en Baas-kaartenmaker. Een der eerste diensten, welke hij zijn nieuwe vaderland bewees, was de vertaling van een Port. manuscript van Duarte Barbosa over o. Afrika en Malabar; zie hier ook b.1762. Ribero was de leerling van den ouderen Reinel; zie F. Kunstmann, Die Entdeckung Amerikas, München, 1859, b.126; zie ook hier b.1749. 6) Le Siam ancien, loc. cit., PI. III. 7) Ten z.o. der Molukken staat: „Estas ylhas y prouincia demaluco y gilolo de colorado estan en'esta longetud segun oppinion y parecer de Jua sebastian del cano capitan de la primem nao que vino a maluco y laprimera que rodo el mundo y por la nauegacion que hizo el ano de 20. 21 22 en q vino:" 8) Ten z.o. der Molukken staat grooter en veel duidelijker dan in de Périptas: „Estas illas jr prouincia denialucó y gilolo de colorado estan en esta longetud segun oppinion y parecer de Juan sebastian del cano capitan dela primera q rodo el mundo segum y por la nauegagion que hizo el ano de. 20.. 21. y. 22 en el qual vinó cargada de clauos". Dit laatste bijschrift is het volledigst en luidt vertaald: „Deze eilanden en provincie van (de) Mo- 1754 een stuk kustlijn van Borneo met „burney" en de Molukken een witte plek, waar Celebes moest liggen. Al deze kaarten a) zijn copieën van de officieele kaart van de „Casa de contratacion" te Sevilla, de „Padron Real" genoemd en later de „Padron general". T 5 36-37. De volgende kaart van de school van Sevilla is de verloren geraakte kaart van Alonso de Chaves van 1536-37,'doch het is de vraag, of de Archipel daarop wel voorkwam. Dr. F. C. Wieder a) meent, dat de nader te noemen Fransche kaarten van 1541 en 1546 (zie hier b. 1773-75) teruggaan op een Portugeesch origineel, hetwelk wij niet kennen, misschien op den „padron general" van Alonso de Chaves, welke in 1536 (of 1537?)8) tot stand kwam, doch verloren is geraakt. Zijne meening berust op het feit, dat de in Lissabon gemaakte kaart van Lopo Homem van 1554 (een vondst te Florence van wijlen den Heer J. J. Staal, waarvan Dr. Wieder het groote belang in het licht stelde), voor zoover de O.kust van N. Amerika betreft, een copie moet zijn van de kaart van de Chaves4). Extrapoleerend, kwam hij tot de conclusie, dat dit ook moet opgaan voor den Ned. Ind. Archipel. Het komt mij evenwel voor, dat Dr. Wieder zich op dit punt vergist heeft. Bij de bestudeering der historische cartographie van Celebes kwam ik nam. tot een ander resultaat. Op evengenoemde Fransche kaarten en op die van Lopo Homem komt van Celebes alleen voor de W.kust en de N.kust. lukken en Gilolo met roode kleur (op de kaart) zijn in deze lengte (gelegen) volgens de meening en schatting van Juan Sebastian del Cano, kapitein van het eerste (schip) dat de wereld rondvoer volgens de zeevaart, die hij deed in het jaar (15)20, 21 en 22, in hetwelk hij (terug)kwam beladen met (een lading) kruidnagelen". Tiele (loc.cit., b.3 —4) meent het tweemaal voorkomen der Molukken te moeten verklaren door aan te nemen, dat men twee kaarten gevolgd heeft; het komt mij voor, dat men het moet aanzien voor een poging der Spanjaarden om, op grond der mededeelingen van Serrao zelve aan Magalhaes, die in grootspraak de door hem ontdekte Molukken veel oostelijker dan volgens de werkelijkheid opgaf, deze eilanden te doen vervallen in de wereldhelft, hun door den Paus toegewezen. 1) Tot dit type van kaarten behoort ongetwijfeld ook de wereldkaart van Sébastien münster van 1544, met „Taprobana" (— Sumatra), „Iaua" en „Porne" (= Borneo) te klein, „Gilolo" te groot; geen Celebes. Gereproduceerd in den atlas van de Santarem. Ten deele met minder juiste oudere gegevens, zoodat deze kaart zeker achterlijk voor zijn tijd is. Op een kaart van Munster van 1552, aanwezig in de Un.-Bibl. te Leiden, Port. 143, n° 9, komen van den Archipel alleen voor „laua", „Porne" en „Gilolo". 2) Encyclopaedie van Ned. Indië, 1918, loc.cit. 3) H. Harrisse, The discovery of N. America, Parijs en Londen, l8g2,b.l7, b.268, noot 16, en b.631 e.v. 4) Dr. F. C. Wieder, Discoveries and earliest cartography, in dl. II van N. Phelps Stokes, The iconography of Manhattan Island, New York, 1915 (dl. I) en Ï916 (dl. II). Het stuk over Lopo Homem en de Chaves staat in dl. II. 1755 En nu zijn onze opmerkingen in dit verband de volgende. de Chaves volgde (vermoedelijk) den in 1533 overleden Ribero, die in 1529 zijne bovengenoemde beroemde wereldkaart maakte, te Sevilla als officieel cartograaf op. In de „junta", welke den later zoo genoemden „padron general" of „padron real" moest samenstellen, waarnaar de kaart van de' Chaves dan weer een copie moet wezen, zaten, behalve deze, ook Alonso de Santa Cruz en Gutierrez a). Nu merkt Dr. Wieder (loc.cit.) op, dat Homem's kaart van 1554 (welke die van de Chaves voor N. Amerika vertegenwoordigt), behoudens verbeteringen, berust op die van Diego Ribero van 1529. Ongetwijfeld moet ook de Chaves in 1536-37 naar Ribero hebben gewerkt, terwijl men van Alonso de Santa Cruz een globe-kaart2) van 1542 heeft, welke, behoudens kleine afwijkingen s), eveneens het RiBERO-type van 1529, en nu voor den Maleischen Archipel,n geeft. Op deze kaart van 1542 staat evenwel niets van Celebes, evenmin als van Borneo, zooals wel het geval is op Lopo Homem's kaart van 1554. Het lijkt dus reeds op het eerste oog niet waarschijnlijk, dat de Chaves in 1536—37 iets van eerstgenoemd eiland zou hebben gegeven. Vragen wij ons af, wat Dahlgren over de kaart van de Santa Cruz in verband tot de verloren kaart van de Chaves opmerkt. In zijne „Explanations" bij de reproductie der globe-kaart van Alonso de Santa Cruz van 1542 schreef Dahlgren in 1892 op b.25 : „The map of Alonzo de Chaves being, als mentioned, lost, the map of' Alonzo de Santa Cruz aught to be of great interest when compared 1) Harrisse, loc. cit., b.268. / 2) Zorgvuldig gereproduceerd door e. W. Dahlgren, Map of the world by the Spanish Cosmographer Alonso de Santa Cruz 1542, Stockholm, 1892, en op kleine schaal bij A. e. Nordenskiöld^ Periplus, Stockholm, 1897, PI. l.; zie ook Per., b.l58a, en Teleki, loc. cit. (hier b.1758, noot 1), b.14. 3) Wat den Ned. Ind. Archipel betreft, geeft een vergelijking der kaarten van Ribero en de Santa Cruz aanleiding tot de volgende opmerkingen: Diego Ribero, 1529. Al. de S. Cruz, 1542. Repr. in Per., PI. XLIX. I Repr. bij Tiele. Repr. in Per., PI. l. „Camatra" af. Idem „Zamatra" af. „lavas", alleen N.kust. „ „lava" met N.-, W.-, en Z.kusten. eiland „buro". ,, eiland „burney" (dus een ver¬ gissing). „ambon", alleen W.kust. ' „ „ambo", alleen N.W.kust. „Gilolo" alleen W.kust. „ „Gilolo" af met één (N.o.)schier- ' eiland. ■ Borneo, stuk N-W.kust met „S:. Borneo, stuk N.W.kust met „S: Bprneo, stuk N.W.kust met,;5a«(pe?)dro". pedro", „burney", en „A qui pedro" en nog een onleesbaren ay mucha canfora". naam. ■. geen Celebes. ^i.-i.tr ' geen-Celebes. ■•ïnt-i- geen Celebes. 1756 with Oviedo's description, with which it agrees in every essential point. This interest is increased by the fact, that the map of Chaves has been, as shown by Harrisse, a copy of el Padron Peal, regarding which we are thus able to obtain, through Santa Cruz, a tolerably correct idea". Op b. 18 lezen wij : „If Oviedo's description be compared with the map of Santa Cruz, we find their correspondence to be most surprising, which proves this map to be almost identical with Alonzo de Chaves' lost map; one part of Oviedo's description is, indeed, still more closely related to the Santa Cruz map". En op b. 16 leest men over laatstgenoemde kaart: „Concerning the mapping of the East Indian Archipelago this map offers no improvements to that of 1529 except that the south coast of Java, and the east coast of Gilolo have been drawn". Nader zullen wij zien, dat de Spanjaarden bij hun tweede komst in den Archipel om Halmahera voeren (1527) en hun stuurman Martin de Uriarte de kusten opnam (zie hier b. 1765). Doch de overblijvenden van deze expeditie kwamen eerst in 1536 in Spanje terug, nadat de Portugeezen hun hunne journalen en kaarten hadden ontnomen (zie hier b. 1766-67). Toch lijkt het waarschijnlijk, dat Alonso de Santa Cruz zijne kennis van Gilolo of Halmahera, welke beter was dan die van Diego Ribero, 1529, aan genoemde expeditie-resultaten ontleende. Bij Dahlgren (loc. cit., b.27) valt in dit verband te lezen: „As has been shown here, Santa Cruz's map does not treat of any discovery later than 1539". 1542. Wij mogen uit het bovenstaande tot deze gevolgtrekking komen, dat de globe-kaart1) van de Santa Cruz van 1542, welke de volgende is in de oudste serie der cartographie te Sevilla, geacht mag worden geheel de verloren, ietwat oudere kaart van de Chaves te kunnen vervangen, en, wat den Ned. Ind. Archipel betreft, zeker niet minder geeft dan de Chaves eventueel deed. Maar wat merkt nu Harrisse over de Chaves' kaart op? Bij hem (loc. cit., b.632) lezen wij: „That map was not a mappamundi, as, like the official model, it embraced only „the islands and continent which had been then discovered"". Dan zou dus O. Azië en de Ned. Ind. Archipel niet zijn vóórgekomen op de kaart van de Chaves. Nader zou dit kunnen blijken uit Oviedo's beschrijving dier kaart (Harrisse, loc.cit., b. 17, eh Wieder, loc. cit.), welke mij niet bekend is. Doch 1) Nog een kleine reproductie in de Periplus, PI. l.; zie ook daar b.i58a. 1757 in dit verband valt nog op te merken, dat, volgens Dr. Wieder (loc. cit., noot 68), Alonso de Santa Cruz mededeelde, dat er een modelkaart moest worden gemaakt „de navegar a las Indias occidentales", hetgeen eerstgenoemde wat vrij vertaald heeft (loc. cit.) in „for navigating the Indies". Ik geloof dus, dat Harrisse het juist inziet, indien hij meent, dat de Ned. Ind. Archipel niet voorkwam op de kaart van de Chaves. Zie ook het hieronder (b.1758) over de kaart van Gutierrez Jr. opgemerkte. Definitief zou de meening van Dr. Wieder kunnen worden te niet gedaan, indien er werkelijk een wereldkaart van Vaz Dourado van 1542 bestaat (zie hier b.i 780), aangezien het absoluut zeker is, dat op de kaart van den Portugees Dourado niets minder zal hebben gestaan van den Archipel dan op die van den Spanjaard de Chaves ; zie omtrent de verhouding van Portugeezen en Spanjaarden in de Molukken in dien tijd hier b. 1766-67. Het bestaan van bedoelde kaart van Dourado is evenwel niet zeker. Intusschen, ook afgescheiden dezer eventueele kaart van Dourado, meen ik, op grond mijner vergelijkende studie van schriftelijke mededeelingen en cartographische documenten, dat het zoo goed als zeker is, dat de cartographie van Celebes' N.- en W.kust, zopals Homem die in 1554 en Desceliers reeds in 1546 gaf, berust op de kennis, daarover opgedaan tijdens de expeditie van Antonio de Payva naar de W.kust van Celebes (zie hier b. 1767), en daar deze plaats heeft gevonden in 1543—44, was het voor de Chaves zeker niet mogelijk deze kennis in 1536-37 cartographisch weer te geven. Ik verwijs in dit verband, ter voorkoming van herhalingen, naar mijne desbetreffende opmerkingen op b.1771-75, naar de Fransche kaart van ± 1536 (hier b.1772), welke Dr. Wieder onbekend schijnt te zijn geweest, en wijs ten slotte op het feit, dat Jean Roze in 1542 ook nog niets van Celebes geeft (zie hier b.i774—75). De gevolgtrekking,, waartoe ik dus, in tegenstelling met die van Dr. Wieder, kom, is deze, dat op de verloren kaart van de Chaves zoo zij al iets van den Ned. Ind. Archipel bevat heeft, wat zeer de vraag is, toch zeker van dien Archipel niet zooveel gestaan heeft als op de kaart van Lopo Homem van 1554, en dat daarop in het bijzonder van Celebes niets kan zijn ingeteekend geweest van hetgeen de Fransche kaarten van 1541 (zie hier b. 1773-74) en 1546 en Homem's kaart van dit eiland doen zien. 1758 1544- De nu volgende kaart') der Spaansche school is die van Sebastien Cabot2), „Pilot major" van Karei V, uit het jaar 1544. Zij is gereproduceerd in den atlas van Jomard, PI. XX, 1-4 of voorloopige nos 64-65 tot 70-71, ten deele bij Kretschmer, PI. XVI, en bij Koelliker (Die Erste Erdumseglung), „Tafel" 28 tegenover b.264, en schetsmatig en ten deele bij Collingridge (loc. cit., b. 190); zij geeft bijv. heel Borneo in langwerpige gedaante onder den naam van „Brunai", dus meer als de Santa Cruz, doch nog steeds niets van Celebes, en in de plaats daarvan een in het oog loopende witte plek tusschen de omliggende, reeds bekend geworden eilanden. 1550. De laatste kaart van deze periode van Spaansche cartographie is die van den zoon van het „junta"-lid, Diego Gutierrez Jr., van 1550, welke Harrisse (Cabot, b.231) voor een copie houdt van de Chaves' kaart van 1536. Een deel van deze kaart is gereproduceerd bij G. Marcel, Reproductions de Cartes et de Globes, Parijs, 1893, b.109 en PI. 31-34, maar het gedeelte, waar Celebes zou kunnen voorkomen, valt buiten deze reproductie. Ook gereproduceerd als PI. 7 en 8 in den zoogen. Rio Bhanco-atlas3); geen Archipel. Op een verzoek aan den Heer G. F. Dollfus om inlichting over het beeld van den Ind. Archipel op deze kaart4), groot 1.30x0.85 M., welke zich te Parijs bevindt in het „Dépot des cartes de la Marine", kreeg ik ten antwoord, dat deze kaart alleen den Atlantischen Oceaan met aangrenzende landen omvat. Ook van den Directeur van den Hydrographischen Dienst van het Ministerie van Marine te Parijs ontving ik bij zijn schrijven van 10 Nov. 1917 de mededeeling, dat het eiland Celebes niet voorkomt op deze kaart van Gutierrez. Uit het bovenstaande volgt, dat na Francisco Rodriguez, + 1512, bij de Reinel's, ± 1517, Celebes en Borneo verdwenen zijn. De Spaansche wereldrondvaart-expeditie brengt weder wat van Borneo in het kaartbeeld van den Archipel, en daarna brengt de Spaansche cartographie 1) Zie Tiele, loc.cit., b.5, die een exemplaar te Parijs en een ander te Weimar noemt; zie ook Per., b. 158, waar men o.a. leest: „The map is reproduced by Jomard, but many of the legends are omitted." En zie Paul Graf Teleki, Atlas zur Geschichte der Kartographie der Japanischen Insein, Budapest, 1909, b.14, die evenwel het jaar 1643 aangeeft, 2) Zie H. Harrisse, Jean et Sebastian Cabot, Parijs, 1882, en Seb. Cabot, pilote-major d'Espagne, Parijs, 1897. 3) Frontières entre le Brésil et la Guyane Francaise (grensregelingskwestie gearbitreerd door Zwitserland), Parijs, 1899. Deze zeer fraaie en zeldzame reproductie-atlas is in het bezit van den Heer W. a. Engelbrecht te Rotterdam, die er mij welwillend inzage van verleende. 4) Zie ook Tiele, loc. cit., b.5, die evenmin nadere gegevens verstrekte. 1759 het tot een volledig eiland „Brunai". Celebes daarentegen blijft ontbreken op hunne kaarten uit het tweede kwart der i6de eeuw. Alvorens nu te zien, hoe het kaartbeeld van Celebes opnieuw ontstaat, en het ditmaal een zeer langdurige ontwikkelingsgeschiedenis doormaakt, zullen wij in de volgende afdeeling eerst nagaan, welke berichten over Celebes uit de i6de eeuw tot ons zijn gekomen. Dit is noodig, opdat wij zullen kunnen vaststellen, welken invloed deze berichten op de cartographie van Celebes hebben uitgeoefend. 5. De oudste Portugeesche en Spaansche berichten over Celebes in de i6de eeuw. De eerste vraag, welke wij ons hier stellen is: Wat is, afgezien van de vage gegevens in de tweede afdeeling van dit hoofdstuk behandeld, het oudste Europeesche bericht over Celebes? Wichmann1) (loc. cit., b.334) spreekt „van het apokryphe bericht van Duarte Barbosa", omdat dit (loc. cit., b.332) „in het oorspronkelijk(e), te Lissabon berustend(e) handschrift" ontbreekt. Foy2) (loc. cit., b. 13) noemt dit bericht over de „Isola di Celebe", voorkomend in het kostbare boek van Odoardo of Duarte Barbosa, hetwelk deze in 1516 beëindigde, en dat later, in Italiaansche vertaling, werd opgenomen in het werk van Ramusio, I, 1550, het oudste bericht, en hij schrijft, naar aanleiding van een belangrijke studie van Rouffaer3): „Gleichwohl muss sie dem Originale von 1516 angehören". Naar mijne meening is dit bericht inderdaad niet afkomstig van Duarte Barbosa, maar om geheel andere redenen dan de eene door Wichmann genoemde, die een zeer vrije vertaling van dit bericht geeft (loc. cit., b.331), hetwelk voorkomt fol. 345 links en met dat over Tendaya (lees Bangaia) aldus luidt: „Libro di Odoardo Barbessa" in Ramusio, i Boek van Odoardo Barbosa. I, Venetië, 1550, fol. 345 links. „Isola di Celebe. Eiland van Celebe. Passate le dette isole di Maluco, vi si Na de Molukken bevinden zich andere trouano altre isole dalla parte di ponente, eilanden op den Westkant, waar vandaan dalle quali vengono alle volte alcune genti soms blanke menschen komen, die naakt bianche, ignude dalla ciuta in su, ma hanno zijn op het bovenlijf, maar zij hebben kleepanm tessuti di certa cosa, che è simile | ren geweven van een soort goed, dat lijkt 1) A. Wichmann, De oorsprong van den naam van het eiland Celebes, „De Gids", 1896,^328—339. 2) w. Foy, Schwerter von der Celébes See, Dresden, 1899. 3) g. p. Rouffaer, Het tijdperk van godsdienstovergang (1400—1600) in den Maleischen Archipel, Bijdr. t.l.v. van n. i., vi, 6, 1899, b.m—199; zie ook b.566 en 567. Intusschen zwerftochten van de Espinosa (van 6 April tot Oct.) in den Pacifischen Oceaan en terug naar Halmahera, vanwaar de Brito hem en de zijnen via Ternate naar Spanje zendt1). Zoo zijn de Spanjaarden voor de eerste maal uit den Archipel gezet1). 1523. De Brito zendt zijn neef Simao d'abreu van Ternate langs N. Borneo naar Malakka, waarbij deze voorbij het eilandje Menado (thans Menado toea) vaart3). In dezen tijd is voor de eerste maal sprake van het begrip „Celebes"; zie in dit verband b.1761 onder 20. 1525. Voor het vertrek van de Brito tracht men (Garcia Henriquez ♦) ?) de „ilhas dos Celebes" op te zoeken, doch dit gelukte niet. M.i. zocht men te landen aan de N.kust van Celebes. Garcia Henriquez vervangt Antonio de Brito in Augustus 5). De vraag is, of de gegevens omtrent Celebes op de kaart van ± 1536 (?) van Desceuers (?) (zie hier b.1772) ontleend zijn aan de tochten van d'Abreu en Henriquez. Een zeker antwoord is niet te geven, maar dat dit bevestigend moet luiden, lijkt mij zeer waarschijnlijk. 1526. Dom Jorge de Menezes, die Garcia Henriquez te Ternate moest vervangen, vaart van Malakka (22 Aug.) ten N. van Borneo en ten Z. van Mindanao naar Ternate, waar hij eerst in het volgende jaar (31 Mei) aankomt8); van Celebes kan hij niets hebben gezien. Aankomst der tweede Spaansche expeditie onder Garcia Jofre de Loaysa en d'Elcano (uitvaart 24 Juli 1525 uit Coruna), die beiden onderweg stierven, onder Martin Iniguez de Carquizano op Halmahera (Samafo) en 1 Jan. 1527 op Tidore7); bij hen bevindt zich de Spanjaard Andres de Urdaneta. 1527. De Spanjaarden varen om Halmahera en hun stuurman Martin de Uriarte neemt de kusten op (zie hier b.1756); de eerste vermelding der Papoeasche eilanden in zijn journaal 8). Aankomst van de Menezes op Ternate 9). Op zijn bevel gaat Vasco Lourenqo van Ternate ten N. van Borneo10); van Celebes verluidt niets. Iniguez overlijdt en wordt op Tidore opgevolgd door Hernando de la Torre1'). 1528. Henriquez gaat van Ternate via Banda naar Malakka; Gonqalo Gomez d'Azevedo komt langs den gewonen weg van Malakka via Banda naar Ternate •*). Schermutselingen tusschen Portugeezen en Spanjaarden. Aankomst van een Spaansch schip (in 1527 uit Mexico vertrokken) onder Alvaro de Saavedra via de Philippijnen, den Serangani-archipel, de Meangis-eilanden en Djilolo te Tidore"); Celebes blijft dus weder buiten zicht. Jorge de Castro met twee schepen uit Malakka, vaart Borneo om, dwaalt naar de kust van Celebes af, en bereikt met het eene schip Ternate, terwijl het andere voor Banda terecht komt >4). Er is sprake van een „Ilha de Macacar", zoodat zeer waarschijnlijk Z.W. Celebes is bedoeld; de Castro voer dus blijkbaar van N. naar Z. door de straat van Makassar; maakte hij daarbij een schetskaart der fV.kust van Celebes ? Dit lijkt mij weinig waarschijnlijk, f* 1) Tiele, IV, 1, 1877, b.359—361 en b.380—381. 2) Zie ook Koelliker, loc. cit., b.272. 3) Tiele, b.391—392. 4) M. Chr. Sprengel, Geschichte der wichtigsten geographischen Entdeckungen, Halle, 1722. Op b.410 leest men: „... Celebes, welche Garcia Henriquez 1525 aufsuchte, weil diese Insel wegen ihrer Goldbergwerke in Rufe stand, aber die Einwohner erlaubten ihm nicht ans Land zu kommen (Barros. III, b.252)." 5) Tiele, loc. cit., b.393. - 6) b.408—409. 7) Tiele, loc. cit., b.405—407. 8) b.408. 9) b.408 en 409. 10) b.412. 11) b.413. I2)b.4i2. 13) b.415—416. 14) b.419. 1766 1529. Gomez gaat van Ternate via Banda, waarheen de Castro hem vergezelt, terug naar Malakkade Castro keert terug naar Ternate. Alvaro de Saavedra vertrekt van Tidore naar Mexico, dat hij niet bereiktJ). La Torre wordt door de Menezes gedwongen Tidore te verlaten en zich te vestigen te Samafo op de N.O.kust van Halmahera, alwaar ook de reeds genoemde Andres de Urdaneta heengaat. Hoewel de vorsten van Spanje en Portugal na-verwanten en goede vrienden warén, gunden de Portugeezen den Spanjaardén geen bestaansrecht in de Molukken s). Hernando de Bustamente (La Torre's tegenstander) schrijft aan Keizer Karei V over Banggai (Bangaja) onder den naam van Gaju, en daar de voornaamste handelswaar, welke vandaar komt, degens en krissen zijn, concludeert hij, dat zich daar ijzermijnen bevinden'1). Dit bericht over ijzer vindt men terug in Barbosa's boek (zie hier b.1760) bij Tendaya; zie b.1761 onder 30. 1530. De Spanjaarden gaan van Samafo naar Djilolo. Gonqalo Pereira gaat met drie vaartuigen van Malakka ten N. van Borneo naar Ternate en vervangt Jorge de Menezes*). 1531. Pereira wordt vermoord en opgevolgd door Vicente da Fonseca8). 1532. Pedro de Montemajor gaat van Djilolo naar Indië en komt terug met een schip om de Spanjaarden af te halen'). £|ffj3| Urdaneta gaat van Djilolo naar den Banggai-archipel, en bezoekt het eilandje Banggai; onder de handelswaren worden vooral ijzeren werktuigen genoemd 8). Zie de opmerking hierboven. 1533. Tristao d'Atayde komt uit Indië in Ternate en vervangt Fonseca 9). Urdaneta gaat met Djiloleezen naar een landstreek Tubucu (= Tomboekoe), welke tot een groot eiland behoort, om er wapenen te koopen I0). Het betreffende bericht gelijkt zeer op dat in Barbosa's boek; zie hier b.1759-60.. 1534. De Spanjaarden onder La Torre verlaten Djilolo en gaan via Ambon, Banda, Java, en Malakka naar Indië. Andres de Urdaneta en Macias del Poyo blijven op verzoek van d'Atayde achter om te zoeken naar de door „indios Célèbes" genoemde eilanden, waar veel goud en sandelhout zou zijn te vinden. De voorgenomen tocht gaat evenwel niet door11). Overigens laat hij kooplieden, die van eilanden kwamen „que se chamao (= die heeten) dos Celebes" straffeloos door zijn volk plunderen •*). 1535. Urdaneta en Poyo verlaten de Molukken (voor de tweede maal zijn nu alle Spanjaarden uit de Molukken gezet) en gaan via de Banda-eilanden, Java, Malakka naar Indië, waar zij La Torre en de zijnen vinden 1S). 1536. Urdaneta komt via Portugal, waar hem zijn journalen en kaarten worden ont- i) b.420. 2) b.417—419, en Tiele, loc.cit., IV, 3, 1879, b.4. 3) b.5—7. 4) b.26, en cursiveering van mij. 5) b.n—14. 6) b.15—17. 7) b.19. 8) b.25—26, en cursiveering van mij. 9) b.19. IO) b.25; Tiele vertaalt Oviedo, aan wien Urdaneta aanteekeningenverschafte,aldus: „in dit eiland vindt men het ijzer waarvan alle wapenen die men in den archipel der Celebes, de Molukken, Ambon, Banda en vele andere streken gebruikt, vervaardigd worden, en het is ongeloofelijk welk eene hoeveelheid wapenen op dit eiland wordt aangetroffen: degens, dolken, spiesen, harpoenen, ook bijlen en groote messen om struiken en kreupelhout te rooien." Blijkbaar kwam dit ijzer uit het FVrfo^-gebergte en werd het uitgevoerd van de nu nog bestaande plaats Tomboekoe (of Sakita) op de O.kust van Z. Tomboekoe. ii) b.20 — 21. 12) b.39. 13) b.21. 1767 nomen, in Spanje'). Hij onderscheidt het eiland Celebes, een landstreek „Tubucu" (of „Tubuzu"), en ten W. daarvan, doch zeer dicht bij, plaatst Urdaneta de „islas de Macazares", waar veel goud werd gevonden J); tot deze laatste geographische opvatting is hij hoogstwaarschijnlijk gekomen op grond der berichten van Jorge de Castro (zie hier b.1765). Urdaneta mag men den oudsten Etiropeeschen Celebes-kenner noemen. En ongetwijfeld hebben zijne berichten, door Oviedo overgenomen, Mercator aanleiding gegeven tot de inteekening van het eiland Macace op zijne globe van 1541 (zie hier b. 1788-89). Antonio Galvao komt van Malakka via N. Borneo te Ternate om d'Atayde te vervangen 3). 1537. Jorge Mascarenhas komt uit Indië in Ternate en keert over Banda daarheen terug *). 1538. Twee Makassaren van het „ilha do Macacar" bewegen Galvao een schip onder Francisco de Castro naar hun land te zenden; door tegenwinden mislukte de tocht heelemaal en kwam de Castro zonder iets van Celebes te hebben gezien terug op Ternate5). Ook hier weer de opvatting van een „eiland" Makasser. 1540. Jorge de Castro volgt Galvao te Ternate op. 1543. De Spanjaarden onder Ruy Lopez de Villalobos (met o.a. Garcia d'Escalante Alvarado, Bernardo de la Torre•en Juan Gaytan) komen uit Mexico voor de derde maal in den eilandenwereld ten O. van Azië, het eerst in de Philippijnen, waar zij voor de eerste maal het eiland Tandaya of Tendaja (eigenlijk de naam van een plaats aan de Z.kust van het eiland Samar, zooals de juiste naam is) bereikene). 1543 of 1544. De bevelhebber van Malaka, Ruy Vaz Pereira, zendt, op verzoek der Makassaren, Antonio de Payva naar de W.kust van Celebes voor de verbreiding van het Christendom en om sandelhout in te laden. Deze vaart eerst naar „Supa"7), daarna naar de haven van „Sion" »), op 50 mijlen van „Supa", „donde llaman el Macacar de abaxo" 9). Hoewel de Payva reeds eerder in die streken schijnt te zijn geweestl0), lijkt het mij zeer waarschijnlijk, dat op deze tocht, waarbij men gedurende langeren tijd op de W.kust van Celebes verbleef, en haar over een groot gedeelte bevoer, de kaart werd gemaakt, 1) Tiele, b.27. Toen was Isabella, koningin van Portugal, de vrouw van Kakel V, koning van Spanje, maar Portugal stond van zijn monopolie op cartographisch gebied niets aan Spanje af; zie in dit verband hier b.1757 over de kaart van de Chaves. 2) b-25- 3) b.43—45- 4) b.51. 5) b.55—56. 6) Tiele, loc.cit., IV, 4, 1880, b.262—266. 7) Ten N. der golf van Mandar; zie de kaart van Vaz Dourado, hier b.1781, foto 299; en dus niet als bij Tiele, loc.cit., 1880, b.328, noot 1. 8) Op evengenoemde kaart ligt „Ciom" aan de golf van Mandar ten zuiden van „Supa"; zie Tiele, loc.cit., 1880, b.328, noot 2, en b.419. 9) Dit berust blijkbaar op een vergissing, want „a baixo" ligt op de kaart van Desceuers, 1550 (zie hier b. 1776 en foto 297) en „os magasares" bij Lopo Homem, 1554 (zie hier b.1777, foto 298) en Vaz Dourado (b.1781, foto 299), veel noordelijker. 10) Zie Tiele, loc. cit , b.327—328; Jarrici, Thesaurus Rerum Indicarum, 1615, b.158 e. v.; en Historia de la vida del P. Francisco Xavier, uit het Portugeesch van Ioan de Lucena in het Spaansch vertaald door Alonso de Sandoual, Sevilla, 1619, b.148 e. v. In het laatste werk lezen wij o. a. het volgende (vertaald in het Fransch): „ . .. Macacar est une tle a peu prés a 1'Ouest des Moluques, de 300 lieues de circonférence" (zie hier b.1768), en verder mededeelingen over voortbrengr selen en bewoners, welke aan die van d'Escalante en Gaytan herinneren. Van Supa verluidt, dat de Payva er reeds bij een andere gelegenheid was geweest, en de taal van „Macacar" goed kende. Blijkbaar heeft ook dit bericht over het eiland „Makasser" er toe medegewerkt Mercator tot zijne in fig. 108 (hier b.1788) weergegeven voorstellingswijze te brengen. 112 1768 waaraan Desceuers, 1546 (zie hier b.i775 en foto 296), Lopo Homem, 1554 (ziehier b.1777 en foto 298), en anderen hun kaartbeeld van Celebes met W.- en N.kust ontleenden. Het maakte in de Port. cartographie een einde aan de opvatting van een „eiland" Makasser. 1544. De wind dwingt Villalobos, in strijd met zijne instructie, naar de Molukken te gaan; hij landt te Sugala op de O.kust van Halmahera en gaat daarna naar Djilolo op de W.kust, en ten slotte naar Tidore l). d'Escalante gaat terug naar de Philippijnen om de achtergebleven vaartuigen en Spanjaarden op te visschen; hij vindt hen op het eiland Tandaya (dat dus in deze expeditie herhaaldelijk een rol speelt), en neemt hen mede naar Tidore !). Bernardo de la Torre, die het voorgaande jaar tevergeefs getracht had terug te gaan naar Mexico, bereikt, na vele omzwervingen, waarbij hij tot tweemaal toe op Tandaya belandt zonder zijne aldaar vertoevende landgenooten te kunnen loskoopen en waarbij hij van Sangir werd afgedreven naar „la costa de los Célèbes" (zooals d'Escalante vermeldt), ten slotte ook Tidore 3). Het verhaal van Juan Gaytan *) luidt als volgt: Relatione di loan Gaetan. „ trovamo vn' altra isola grade, che si chiama Sanguin, popolata come 1'altre, & di miglior gente: & di li voltado la nostra nauigatioe, dimadado del detto colfo di San Maffo, li tempi ne sforzorono, & ne buttorno XL. leghe al ponète, doue vedëmo, & trouamo vna isola grandissima, molta parte della quale stende da leuate a ponète, & parte di quella per altri & diuersi parizi: trouammo in quella porti da dui gradi & mezo fino a tre, & vi si veggono molte isole allungo della costa, & a. mio giudicio puö circondare questa isola di CCC. e piu leghe, & nelle parti che di quelle toccammo, contrattammo con gli habitatori, & vedemmo oro, & sandali, gengeuo, & risi, porei, galliiie, & cerui, in molto maggiore abondanza; che non sono nelle dette, anchora che non tengano maiz ne altri frutti. si fanno in quella molte armi, che si mandano in altre parti: & si vestono di quella maniera di taftani gia detta, & di veste di gottone. hano nauilij della medesima sorte, che quelli della isola di Vendenao. vi sono moltri maestri marangoni, con li lor ferramenti, & legni molto buoni. Li luoghi habitati sono molto buoni, & in alcun di quelli case principali molto ben fatter tengono Re, & signori, & fanno guerra vno con 1'altro, & quando Relaas van loan Gaetan. „ vonden wij een ander groot eiland, dat Sanguin heet, bewoond, evenals de andere, en door een beter volk, en vandaar, keerende onze vaart al zoekende naar de genoemde golf van San Maffo 5), dwong het slechte weer ons en wierp ons op XL mijlen naar het westen °), waar wij zagen en vonden een zeer groot eiland," dat grootendeels zich van het Oosten naar het Westen strekt en deelen daarvan in andere en verschillende richtingen; wij vonden in dat eiland havens van twee en een half graad tot drie, en men ziet er veel eilanden langs de kust, en volgens mijn inzicht bedraagt de omtrek van dit eiland CCC mijlen en meer 7), en op de plaatsen, die wij daarvan aandeden, deden wij zaken'met de bewoners, en zagen wij goud, en sandelhout, gember, en rijst, varkens, kippen, en herten, in veel grootere hoeveelheid dan er in de vroeger vermelde zijn, alhoewel zij geen maïs noch andere vruchten hebben. Men maakt er veel wapenen, die men zendt naar andere plaatsen; en zij kleeden zich op dezelfde manier met lange gewaden reeds genoemd, en met kleedingstukken van katoen. Zij hebben vaartuigen van hetzelfde soort als die van het eiland Vendenao (= Mindanao). Er zijn vele meestérs-duikers, (hebbende) hunne ijzeren werktuigen, en zeer 1) Tiele, b.268— 270.. 2) b.271—274. 3) 0.274—275. 4) Ramusio, I, 1550, fol. 405. 5) Op Halmahera. 6) Tiele, loc.cit., b.275, schrijft: „het Zuiden". 7) Zie de betreffende passage bij Magini; hier b.1738, noot 2. 1769 vano li Portoghesi alle Molu£che toccano I goede vaartuigen. De bewoonde plaatsen zijn nella testa di questa isola, alla banda di zeer goed (gezond), en in sommige van deze ponente. & di li seguendo il nostro viaggio zijn er voorname huizen heel goed gebouwd; per 1'errore, che è nelle carte da nauigare, zij hebben Koning en Heeren, en zij voeren non pigliamo il detto colfo ma andammo oorlog, de eene met de andere. En als- de alli porti delle isole di Maluccho, doue trou- Portugeezen naar de Molukken gaan,; doen ammo il nostro generale in vna di quelle, zij het hoofd van dat eiland aan, aan den detta Tidore,..." Westkant'). En daar vandaan onze reis door¬ zettend, door de fout die in de vaarkaarten is, deden wij die golf niet aan, maar gingen wij naar de haven van de eilanden der Molukken, waar wij vonden onzen generaal in een van die eilanden, genoemd Tidore". De mededeeling over de wapenen, welke worden uitgevoerd, bewijzen duidelijk, dat men op de kust van Tomboekoe was en wel (met het oog op de O.-W. strekking van het eiland) op de Z.kust van N. Tomboekoe2). Jordao de Freitas vervangt Jorge de Castro te Ternate 3). 1545. De Castro vertrekt naar Malakka4). Fernao de Sotjsa de Tavora komt op Ternate Freitas vervangen en deelt Villalobos kort en bondig mede, dat deze naar Spanje heeft terug te keeren. Voorloopig komen de Spanjaarden op Ternate b). 1546. Voor de derde maal ruimen de Spanjaarden in de Molukken het veld voor de Portugeezen. Villalobos sterft onderweg op Ambon. Via Java, Malakka en Indië komen de overblijvenden in 1547 en 1548 in Spanje terug; het verhaal van d'Escalante is van 1548 s). Bij deze derde Sp. expeditie werd dus in 1543 het eiland Tandaya ontdekt, dat daarbij verder een groote rol speelde. De vergissing in Barbosa's boek van Tendaya yoor Bangaja laat zich aldus licht verklaren. Van ijzermijnen op Samar 7) (= Tendaya) is niets bekend; zie in dit verband b.1761 onder 30. Bernaldim de Sousa wordt bevelhebber van Ternate 8). 1549. Hij wordt opgevolgd door Christovao de Sa °). 1550. Daarop is het weder B. de Sousa 10). 1552. Na een tusschenbestuur van Balthazar Veloso komt Francisco Lopez de Sousa als bevelhebber op Ternate 1'). 1555. Na een tussctjenbestuur van Chr. de Sa treedt de nieuwaangekomen D. Duarte d'Eca op. Toenemend wanbeheer der Portugeezen ,l). 1557. Antonio Pereira Brandao treedt op u). 1559. Manoel de Vasconcellos volgt hem op, daarna Bastiao Machado »). 1561. Henrique de Sa komt van Goa via Ambon als "bevelhebber op Ternate ,6). 1563. Pater Diogo Magalhaes gaat van Ternate via Menado, Siau, „Bola" (= Bolaang 1) Of moet dit zijn Oostkant? 2) Dit is dus overeenkomstig Tible's' opvatting, loc. cit., b.275, en tegengesteld aan de meening van Foy, loc.cit, b.14 rechts. 3) Tiele, b.276. 4) b.277. 5) b.281—282. 6) b.283—284. 7) Warren D. Smith, The Philippine Islands, in „Handbuch der regionalen Geologie", 1910, vermeldt Samar als „unexplored", maar niets (in verband met de omringende eilanden) wijst op de waarschijnlijkheid van het voorkomen van ijzererts. 8) Tiele, loc.cit., b.311. 9) b.313. ,0) b.315. 11) b.321 en 335. 12) Tiele, IV, 4, 1880, b.397—398. 13) b.399. 14) b.399—400. 15) b.400 en 415. 1770 Mongondou), „Canripa" (= Kaidipang) tot „Totole" (= Tontoli) en terug via Kaidipang naar Menado '). Hij schrijft ook over het zeer bevolkte „Batachina" 2). 1564. Alvaro de Mendoca volgt H. de Sa op3). 1566. Gonsalo Pereira Marramaque vaart van Malakka beN. Borneo naar Ternate en treedt daar op als bevelhebber*). 1568—1569. Pater Pero Mascarenhas gaat van Ternate naar „de Celebes" en bezoekt Menado, Siau, Sangi, Siau, Menado, Bolaang, Kaidipang, Siau en komt terug op Ternate 6). Pater Nic. NuKez schrijft over Gorontalo en „Botum" (= Limbotto), pater Manuel de Acosta over Supa, „Sedemrey" (= Sidenreng), en „Malu" aan den mond der Tjenrana-rivier e). 1569. Diogo Lopez de Mesquita is kapitein van .Ternate. Voortgezet wanbeheer7). 1572. Fernao Ortiz de Tavora strandt op „Salazar" (=Saleier) en gaat via Makasser naar Malaka 8). 1574. Alvaro de Ataide kapitein te Ternate 9). De nieuwe bevelhebber, Nuno Pereira de Lacerda, komt, na schipbreuk te hebben geleden op de Soeloe-riffen, en te zijn geweest „op de eilanden van Celebes", te Ternate l0). 1575. De Portugeezen worden door de Ternatanen van Ternate verdreven, stranden op de riffen van Toekang Besi, redden zich op Boeton en gaan naar Malaka"). 1579. Francis Drake11) drijft een maand rond tusschen Celebes ende Molukken ,J). 1588. Thomas Cavendish ,s) vaart van de Philippijnen waarschijnlijk door de straat van Makasser naar straat Bali 1590—1593. Pater Marta schrijft, dat van het uitgestrekte land „Matheo" (= Celebes • zie hier b.i780—81, noot 4) aan den Sultan van Ternate onderhoorig waren: Totole, Bool, Gaydupa (= Kaidipang), Gorontalo, Iliboto (== Limbotto), Tomini, Manado, Dondo, Labague (?), Pulo en Jaqua, voorts Gape (= Peling of Bangai), Tobuquo (= Tomboekoe) en Butu (= Boeton)15). 1) Tiele, b.418 en 419; Menado was toen een eiland, het tegenwoordige Menado toea (= oud). 2) b.422, noot 2. 3) b.435. 4) b.435—437. 5) b.421—423. 6) b.423 en 424. 7) b.441—443. 8) b 449 en 450. 9) b.451. 10) b.454. 11) b.455. 12) Er werden mij twee wereldkaarten bekend, welke de routelijnen van Drake en Cavendish aangeven. De eene is een wereldkaart in ovaalvorm, genaamd „Nova totivs orbis descriptio", met Fransche en Duitsche onderschriften: „La description Uniuerselle ou La Globe Terrestre Mise en plant ou platte forme par Jacobe Castaldo Cosmographe De Venise": Vignetten van „Franciscvs Draco" en „Thomas Candisch". Het jaartal van deze kaart is niet bekend. Nordenskiöld, Periplus, kent haar niet- Harrisse, Disc. of N. Am., b.550, noemt een wereldkaart van Gastaldi door Christoforo Blanco van 1599; is dat de hier bedoelde kaart ? Zij is beter dan de kaarten van Gastaldi van 1560—62 en 1561 (zie hier b.1787 en 1786), hoewel kleiner dan de laatste. „Celebes" als naam staat tusschen de eilanden „Borneo" en Celebes (zonder naam); laatstgenoemd eiland (± i X 2 Vi C-M-)is ± N.N.O—Z.Z.W. gestrekt en vertoont in het Z. een groote bocht, zoowel in de W.- als de O.kust; midden in het eiland, even onder de linie, staat: „Supa". Ook Gilolo is beter en vertoont schiereilanden naar het O. De andere kaart, welke ten deele minder goed is, is die, van Iüdocus Hondius. Geen jaartal. In „The world encompassed by Sir Francis Drake", door W. S. W. Vaux, Londen, Hakl. Soc, 1854, komt nam. als titelplaat een wereldkaart in 2 halfronden van Iudocus Hondius voor, waarop de aardbolrondvaringen van Drake (1577—1580) en van „Caundish" (= Thomas Cavendish) (1586— 1588) met hunne routelijnen staan aangegeven; de istc verloopt ten O. van Celebes; de 2d° gaat ten W. daarvan door str. Makasser. Het eiland „Celebes" zelve, ± doorsneden door den meridiaan van 1700 O.L., is volgens Port. model, maar met de O.kust bijgeteekend. Ook is nog te noemen „The Silver Map of the World" in het Britsche Museum, gemaakt naar een Hollandsen medaljon van 1581 na Drake's reis. 13) Tiele, b.164. 14) b.187—188. 15) b.161 en 162. 177i 1596. De Nederlanders komen in den Archipel 1599. Wybrand van Warwijck en Jacob van Heemskerck varen door straat Saleier, om de eilanden Kambaëna en Boeton naar Ambon (aankomst 3 Maart) en Ternate (aankomst 22 Mei). Hiermede, begint het optreden der Nederlanders in de Molukken en eindigen wij ons korte résumé over de bewegingen der Portugeezen en Spanjaarden aldaar, voor zoover deze in verband kunnen staan tot de cartographie van Celebes. Uit het bovenstaande kom ik tot de volgende gevolgtrekkingen: i°, het bericht over Celebes en Tendaya heeft niet gestaan in den oorspronkelijken tekst van Barbosa; 20, het eerste bericht over Bangaja, onder den naam van Gaju, kwam + 1530 door Hernando de Bustamente in Spanje; 30, een nader bericht daarover en het eerste bericht over Celebes kwamen in 1536 door Andres de Urdaneta, deelnemer der tweede Spaansche expeditie naar de Molukken, in Spanje, doch deze berichten waren min of meer vaag, aangezien aan Urdaneta zijn journalen en kaarten in Portugal waren ontnomen (zijn Rapport is van 1537); 40, bevestiging van deze berichten brachten Garcia d'Escalante Alvarado en Juan Gaytan, leden der derde Spaansche expeditie, in 1548 naar Spanje; 50, daarna had m. i., op grond der berichten van Urdaneta, d'Escalante en Gaytan, aanvulling plaats van het boek van Barbosa, in Spanje en niet in Portugal, met de berichten over Celebes en Bangaja, dat men verwardde met Tendaya, een eiland der Philippijnen, dat gedurende evengenoemde derde expeditie herhaaldelijk was aangedaan; 6°, deze aanvulling moet dus hebben plaats gevonden tusschen 1548 en /550, en wel, vermoedelijk, te Sevilla in het Port. origineel en in de officiëele Sp. vertaling (zie hier b. 1763-64). Op de gevolgtrekkingen, welke uit het bovenstaande geschiedkundig overzicht zijn getrokken voor de historische cartographie van Celebes, doch niet in verband staan met het boek van Barbosa, komen wij nader terug. 6. De Fransche cartographie van den Archipel te Dieppe, ± 1536 (?)-1553, ongetwijfeld berustend op onbekende Portugeesche modellen. De kaarten 2), welke thans besproken zullen worden, zijn afkomstig respectievelijk van een onbekende, vermoedelijk Desceliers, (+ 1536?), ï) Tiele, b.203 en 204. 2) Zie ook Harrisse, The Dieppe World Maps, 1541—1553, welk werk ik niet heb kunnen vinden. 1772 Nicolas Desliens (1541, met een vraagteeken voor Celebes, wat het jaar aangaat, gelijk wij nader zullen zien), Jean Roze (1542), Pierre Desceliers (1546, 1550 en 1553) en Nicolas Vallard (1547). Ongetwijfeld berusten deze kaarten op Portugeesche modellen, wat den Ind. Archipel betreft (zie ook Coote, loc. cit., b. 10 en 17; hieronder noot 2). ± 1536 (?). Pierre Desceliers (?). Deze wereldkaart, aanwezig in het Britsche Museum1) en bekend onder den naam van „Harleian mappemonde", wordt door Coote3) gesteld op + 1536 en dit „earliest example of the Dieppe school of cartography" toegeschreven aan Pierre Descelliers s) ; zie ook Collingridge, loc.cit., b. 166-175 en een gedeeltelijke schetsmatige reproductie tegenover b.172. Voor zoover Celebes en omgeving betreft, geeft foto 294, PI. CLXXVIII, een reproductie naar die van Coote, kaart A, PI. 10, en voor ons doel is deze kaart bij uitstek belangrijk, omdat zij den tweeden mijlpaal vertegenwoordigt in den ontwikkelingsgang van het cartographisch beeld van Celebes, en bovendien de oudst bekende kaart is, waarop een naam voorkomt, welke niet veel afwijkt van den tegenwoordigen voor dit eiland. Het ± vierhoekige eiland, gelegen ten N. van den naam „Mollvcqves" moet ongetwijfeld worden aangezien voor hét noordelijk deel van den N. arm van Celebes (de Minahassa), waarlangs SimaO d'Abreu voor de eerste maal in 1523 voer (zie hier b. 1765, zoodat men zich afvraagt, of het origineele model van deze kaart uit dat jaar dateert). En nu ziet men binnen dat eiland duidelijk staan: „Sselebres C: des". Wanneer men op latere Portugeesche kaarten ziet staan: „Pa. dos Sellebres" of „Pa. dos Celebres", dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de Fransche teekenaar dezen Portugeeschen naam vertaald heeft tot „Cap des Sselebres". De dubbele s aan het begin van den naam vindt men vaker bij de Portugeezen dier dagen („ssurubaia" bij Rodriguez-, zie hier b.1748) en op deze kaart zelve „ssamafo" in den N. arm van Halmahera. De aandacht in dezen naam van ± 1536 (?), welken 1) Brit. Mus. Add. MS; 5413. Perkament kaart. 73°n.Br.—Ö4°Z.Br. Groot 8 ft. 2 in. X 3 ft- I? in. Coote, loc.cit, b.7 en 8. Zie ookj. A. J. de Villiers, Famous Maps in the British Museum, The Geographical Journal, 1914, b.177 en 183. 2) Ch. H. Coote, Autotype Facsimiles of three mappemondes, Collations and notes n° 4 Bibliotheca Lindesiana, 1898, b.i—18, met bij behoorenden atlas. Een schetsmatige en gedeeltelijke reproductie bij Collingridge, loc.cit., tegenover b.172, waar deze kaart tevens beschreven is op b.166—173. 3) De kaart van Desceliers van 1546 met deze kaart noemend, merkt Coote (loc.cit., b.9—10) ter bevestiging van zijne gevolgtrekking op: „The froof of it is found in the identity of scale of both maps and the delineations of the coast of their middle portions, eztending from the Orinoco eastward to „Java la Grande", with their ahnost identical geographical nomenclatures." 1773 wij dus gevoegelijk als »selebres" mogen schrijven, trekt de r, en wij vragen ons af, waar deze r vandaan komt. In het volgende hoofdstuk zullen wij zien, hoe voor deze r een zeer aannemelijke verklaring is te vinden. Doch hoe dit moge zijn, mij dunkt, één ding leert deze kaart met hare opvolgsters ons met zekerheid, nam. dat de naam, welke het geheele eiland Celebes thans draagt, oorspronkelijk werd gegeven aan zijn N.O. punt (zie ook hoofdstuk XXIV). Vandaar ging deze naam dus over op het geheele eiland, hetgeen, voor zoover thans bekend is, voor de eerste maal geschiedde bij Ramusio, 1554 (zie hier b. 1783) als „Celebes", en bij Ortelius, 1567 (zie hier b. 1795) als „Celebres". 1541. Nicolas Desliens. Deze wereldkaart1) schijnt de oudste van een serie kaarten van hem en Desceliers, welke voor de eerste maal de N.- en W.kust van Celebes (evenwel zonder dien naam) geven. Wij willen ten overvloede de vraag stellen : Kunnen deze kaarten-teekenaars, die te Dieppe werkten, hunne kennis omtrent Celebes van Fransche zeevaarders hebben gehad? Het antwoord hierop moet ontkennend luiden, hetgeen blijkt uit Tiele (loc.cit., 1879, b.28-32), Harrisse3) en Schefer2). M.i. moeten zij hunne kennis omtrent de W.kust van Celebes geput hebben uit de gegevens, welke de tocht van Antonio de Payva daarheen zal hebben opgeleverd, en deze tocht had, zooals wij hier op b.1767 zagen, plaats in 1543 of 1544. Uit dezen datum blijkt reeds, dat Desliens in 1541 de op zijne kaart vertegenwoordigde cartographische kennis van Celebes, welk eiland op ware grootte in foto 295 (PI. CLXXIX) gereproduceerd is, niet kon geven, en met het oog op een nader te noemen bijzonderheid en de opmerking bij Hantzsch en Schmidt over Desliens' kaart (loc. cit., Inleiding), luidende: „Inden nachsten Jahren scheinen an ihr noch Verbesserungen und Nachtrage vorgenommen worden zu sein", geloof ik, dat dit o. a. ook geldt voor Cèlebes (hoewel daarvan op de reproductie niets is te zien; wellicht 1) Gereproduceerd bij V. Hantzsch en L. Schmidt, Kartographische Denkmaler zur Entdeckungsgeschichte von Amerika, Asien, Australien und Afrika, Leipzig, 1903, PI. IV. Zie ook Telëki, loc. cit., b.13. De gekleurde perkamenten m.s.kaart, groot zonder rand 0.575 X 1.042 m., bevindt zich in de Kon. Bibliotheek te Dresden, Geogr. A 52 m. 2) Uit H. Harrisse, John Cabot, Londen, 1896, blijkt, dat Caeot in 1526—1530 niet in de Molukken of op Celebes is geweest, evenmin als de Parmentier's volgens M. Ch. Schefer, Le discours de la navigation de Jean et Raoul Parmentier de Dieppe, Voyage a Sumatra en 1529, Parijs, 1883. Vóór Nic. Desliens is J. Parmentier (gestorven 1529) zeevaarder en kaartteekenaar; eerstgenoemde is kaartteekenaar van 1541—1566 (zie Hantzsch en Schmidt, loc.cit., Inleiding). 1774 wel op het origineel ?) en men tot de gevolgtrekking moet komen, dat de nader te noemen kaart van Pierre Desceliers') van i546, althans voor zoover thans bekend, de oudste is, welke deze gedeeltelijke voorstelling van Celebes geeft. En op het origineel, dat voor deze kaart gediend heeft, moet dan ook berusten de nader te noemen kaart van Lopo Homem, 1554. De evengenoemde bijzonderheid is de volgende. In het bericht over de reis van A. de Payva (zie hier b.1767) staat, dat zij ook aandeden (Tiele, De Europeérs enz., 1880, b.328) „o Macacar de baixo" of „Macacar de abaxo"2), dus „laag Macacar". Nu staat bij Desceliers, 1546, even beneden de linie aan de W.kust „La basse" (zie foto 296), bij Desliens, 1541, alleen maar „ab" (zie foto 295), en bij Desceliers, 1550, „A baixa" (foto 297); overigens zijn de namen bij de twee teekenaars uit Dieppe vrijwel dezelfde. En dan is ook, dunkt mij, de nu volgende kaart van belang, om te bewijzen, dat in 1541 de cartographische kennis van Celebes' N.- en W.kust nog niet bestond. 1542. Jean Roze (John Rotz) 8). Van hem zijn er twee kaarten4), beide in het Britsche Museum ê). Door den oorlog had een correspondentie met den Heer de Villiers te Londen niet het gewenschte effect. Van de grootste kaart komt een gedeeltelijke en_ schetsmatige reproductie voor bij Collingridge (loc.cit., tegenover b. 182) nam. van 190 Z.Br. tot de linie en van Z. Sumatra tot „tierra alta" 6). Nu zijn er twee redenen om aan te nemen, waarom op de kaarten van Roze niets van Celebes voorkomt en wel: i°, op de plaats, waar bij Desceliers Celebes ligt, dat maar voor een heel klein deel boven de linie uitkomt, is Roze's kaart blanco; en 20, op zijn tweede en kleine kaart, bij Collingridge gereproduceerd op b.184 en 185, is tusschen een 1) In Pet. Mitt., Erg. Heft 106, 1892, Dr. S. Ruge, Die Entwickelung der Karthographie von Amerika bis 1570, b.71, staan van Pierre Desceliers nog vermeld: een wereldkaart (2.15 X '-35 M.) van 1550, Brit. Mus., Add. Msc. n°. 22065, een portulan van 1550, Brit. Mus., Cat. of Mss. n°. 24065, een wereldkaart van 1553- Over de eerste twee schreef ik aan het Britsche Museum te Londen, over de laatste naar de „Bibl. Nat." te Parijs, doch hierop kwamen in dezen oorlogstijd geen bevredigende antwoorden. 2) Ioan de Lucena, loc.cit. (hier b.1767, noot 10), Lib. III, Cap. I, b.151. 3) Zie Dr. E. T. Hamy, loc. cit.; X, Jean Roze, hydrographe dieppois du milieu du XVI» siècle, b.229—250; Collingridge, loc.cit., b.180—185; en Coote, loc.cit., b.7. 4) Collingridge, loc. cit., b.180—185.. 5) Roy. Ms. 20E IX; zie de Villiers, loc.cit., b.178 en 183. 6) Hetzelfde eiland als op foto 294 ten Z. van „Sollic" gelegen; op de betreffende kaart is het „Terra haulte" geheeten. PI. CLXXVIII. 296. 1546. PIERRE DESCELIERS. X U 297. 1550. PIERRE DESCELIERS. X 1- 1775 stuk N. W.kust van Borneo en Gilolo (met twee armen) niets van Celebes te zien. Inderdaad is de cartographie van dat deel van den Archipel eigenlijk niet verder dan bij Ribero, 1529, en, in het bijzonder wat Gilolo betreft, nog niet zoo ver als bij de Santa Cruz, 1542 (zie hier b. 1756). Ook hierbij geldt nog de vraag, wat Vaz Dourado in 1542 gaf (zie hier b.1780). Nadat ik het bovenstaande geschreven had, verkreeg ik door de vriendelijke tusschenkomst van Dr. C. P. Chatwin te Londen de zekerheid, dat de kaarten van Roze niets van Celebes bevatten. 1546. Pierre Desceliers. Zooals gezegd, komt het mij voor, dat, voor zoover thans bekend is, aan Desceliers de eer toekomt het eerst in een wereldkaart het beeld van Celebes te hebben ingevoeo-d, en ook dat hij dit beeld, dat den derden mijlpaal in de cartographie van dit eiland vertegenwoordigt, hoogstwaarschijnlijk ontleend heeft aan de gegevens, verzameld door A. de Payva op zijn reis in 1543-44 naar de W.kust van Celebes (zie hier b.1767; wellicht door tusschenkomst van een Franschen tochtgenoot, geboortig uit Dieppe?). Coote (loc. cit., b. 12) ontdekte van wien en van welk jaar deze kaart1) was en vestigde de aandacht op eenige verbeteringen ten opzichte der kaart van ± I536(?). Van deze kaart2) van 1546 is Celebes op ware grootte gereproduceerd in foto 296 (PI. CLXXVIH), naar PI. XIX, 6 (= 33-34) van den atlas van Jomard3). Het is de oudste kaart, waarop het eilandje „manadu" voorkomt, hetwelk ook bij Desliens aanwezig is. 1547. Nicolas Vallard. Van deze kaart, genoemd bij Coote (loc. cit., b. 16 en 17) en in de Periplus, b.isga, ben ik verder niets te weten kunnen komen. Zie ook Major4) en Kohl 5). Bij Collingridge (loc. cit., b. 181) is nog sprakè van een verzameling kaarten van Jean Valard van Dieppe, gedateerd 1552. 1549. Globe van Rotz, genoemd in de „Introduction" bij den atlas 1) En dus niet R. H. Major, in Periplus b.is8b; zie ook Teleki, loc.cit, b.14. 2) Zie Collingridge, loc.cit, b.190—191, met een gedeeltelijke reprod. op b.191; en Coote loc.cit, b.10-15. 8o°4o'N.Br.-62°5o'Z.Br. 2.s6 X tAJ M. Een kleine reproductie in kleuren bij M. B. Synge, A book of discovery, Londen, 1912, b.234. De Heer Dollfus te Parijs maakte mij nog attent op een kortelings verschenen werk van den Abbé Anthiaume, Cartes Marines et Voyages de découvertes chez les Normands, 2 deelen, Parijs, 1916, hetwelk ik bij den uitgever Dumont, 42 Rue Barbez de Jony, Parijs, bestelde, doch vanwege den oorlog niet ontving. 3) Reproducties by E. F. Jomard, Atlas des Monuments de la Géographie, Parijs, 1862, (met een «Introduction". van E. Cortambert, Parijs, 1879), PI. XIX, 1-6, op ware grootte; bij Nordenskiöld, Periplus, 1897, PI. LI—LUI, wat verkleind, en bij Coote, 1898, kaart B, PI. 1 —15. 4) R. H. Major, Early voyages to Terra Australis, Hakl. Soc, Londen, 1859, p. XXXV. 5) j. g. Kohl, A history of the discovery of Maine, PI. XIX. 1776 van Jomard, b.53, welke in het Britsche Museum moet zijn. Mij onbekend gebleven. 1550. Pierre Desceliers. Deze wereldkaart *) is nog fraaier van teekening dan die van 1546. Celebes is in foto 297, PI. CLXXVIII, op ware grootte gereproduceerd uit Coote, kaart C, PI. 12. Vergelijken wij de namen op de kaarten van Desliens, 1541 (?) en van Desceliers, 1546 en 1550, welke op Celebes voorkomen, dan zien wij overeenkomsten en verschillen. Terwijl de kaart van 1546 nog Fransche vertalingen van Portugeesche namen geeft, bevat die van 1550 de namen onvertaald. 1541 (?) l546 i55o ab La basse A baixa macocays Les macoloy os macocays mamollo (maniollo?) ManioLo maniollo Secion Seciom tello telo Telo agatin») Agacim*) (Agacun?) | Agacim2) 1553. Pierre Desceliers. Deze kaart8) was volgens Coote (loc. cit., 1898, b.18) na 1878 verdwenen, doch Teleki (loc.cit, 1909,^28; zie hier noot 1 op b.1758) deelde mede, dat zij teruggevonden is, en dat de „Bibliothèque Nationale" te Parijs en hij er fotografische reproducties van hebben. Hoe Celebes er op deze kaart uitziet, is mij niet bekend geworden 4). 1553. Nicolas de Nicolay. Als slot noemen wij nog deze mij onbekend gebleven kaart6). In de „Introduction" bij den atlas van Jomard wordt op b.53 van hem nog een kaart van 1558 genoemd, alsmede 1) Brit. Mus. Add. MS. 24,065. 84°3o'N.Br.—62°3o'Z.Br. 7 voet 2 in. X 4 voet 5 in. Zie Collingridge, b.191—194, met een gedeeltelijke reprod. tegenover b.192; Coote, loc.cit., b.16—17; en de Villiers, loc.cit., b.178 en 184. Coote schrijft op b.17: „The labour of compiling and adorning this mappemondc of 1550 must have been immense, and from a pictorial point of view is undoubtedly the finest of the wholé group". Zie ook V. A. Maltebrun, Un géographe francais dü XVIe siècle retrouvé, Pierre Desceliers et ses deux portulans, Buil. Soc. de Géographie, Parijn, 1876, T. XII, b.295^-301, en Teleki, loc.cit., b.15. 2) Dit „Agacim" op Celebes is de naam voor een plaats, genaamd Gresse, evenals bij Rodriguez ,',Agaci" voor Grissee bij Soerabaja op Java (zie hier b.1748). Desceuers geeft op Java „Agacim" tusschen „tapara" en „Pularaca". Zie ook de opmerking bij Tiele, loc. cit. (hier b. 1764), 1877, b.356, noot i, waar betoogd wordt: „Gaci = Garsik = Gresik", en Tiele, loc.cit., 1882, b.145, noot 3. 3) Vermoedelijk 7 voet 2 in. X 4 voet 5 >n- 4) Ik schreef over deze kaart naar Parijs, doch kreeg ten antwoord, dat gedurende den oorlog het fotografisch atelier gesloten bleef. 5) L'Art de naviguer de Pierre de Médine, Lyon 1553. Groot 0.3 X o.z M. Zie ook Harrisse, Cabot, b.240. PI. CLXXIX. 299. 1580. FERNAO VAZ DOURADO. X 1. 300. 1590. BERTHOLAMEV LASO. X 1- 1802 Sir A. H. Markham, The Voyages and Works of John Davis te Navigator, uitgave „Hakluyt Soc." 1878. 1601. Herrera. Kaart van den Pacifischen Oceaan met een klein, ± N.N.O. gestrekt eilandje „celebes" (+2x7 m.M.; naar de Jode?); zie de Periplus, b.187, fig. 93, en Teleki, loc.cit., b.27. 1602. P. Bertii Tabvlarvm Geographicarvm contractarvm Libri Quinque, Amsterdam, 1602, 2de uitgave (iste uitgave van..?). Op b.6 en 32 kleine wereldkaartjes van Jodocus Hondius, de 2de met den Fig. 114. 160j (?). Olivier van Noort (?). X Vj- naam „Celebes". Op b.526 een kaartje van „Asia" met „Celebes" (± iXóm.M.). Op b.580 een kaartje van „India Orien" met een smal klein, ± N.N.O.-Z.Z. W. gestrekt eiland zonder naam, overeenkomend met de voorstelling van de Jode van 1571 (zie hier b. 1792). Op b.612 een kaartje der „Moluccae insulae, waarop „Celebes" volgens Vaz Dourado-van Linschoten. Op b.613 vrijwel het zelfde verhaal als bij Mercator (zie hier b. 1804—5, noot 3). Een Latijnsche uitgave van dit werk verscheen in 1606. 1602. Iodocus Hondius. Wereldkaart1), geheel naar Rumold Mercator, 1587; later nog eens uitgegeven in 1633. 1603. Gulielmus Nicolai Belga. Globe2); op de reproductie op 1) Kaarten n° 51 en n° 63 in den atlas van Rio Branco, Parijs, 1899. 2) Rem. Maps, I, 1894, PI. 6. Zie ook Colungridge, loc.cit., b.88 en 223. i8o3 PI. 6 geen Celebes, zoodat Coote (Rem. Maps, I) terecht opmerkt: „their geography is very archaic for the period (1603)". 1605. Willem Jansz. Blaeu (157i—1638). Wereldkaart1). Op de overzichtskaart „depicta a Guliel. Ianflonio Alcmar" is het gedeelte van den Archipel ten deele verscheurd en van Celebes niets te zien. Het detailblad van den Ind. Arch. is ook sterk beschadigd, „Celebes" nog wel te onderkennen ongeveer met den vorm als bij van Linschoten; de overige namen zijn nog maar ten deele leesbaar; van een Macassereiland is niets te zien. 1606. Gul. Iansonius (d. i. Blaeu). Wereldkaart met „Celebes" (3X8 rmM.) verkleind van de voorgaande groote wereldkaart. Deze kaart van 1606 is ook opgenomen in zijn atlas van 1635. 1607. In „Atlas minor Gerardi Mercatoris a I. Hondio plurimis & neis tabulis auctus atque illustralus", A'dam2), 1607, op b.641 staat: „Celebes Insula ab Occasu Moluccarum jacet, cum nonnullis allis, quae sub eodem nomine comprehenduntur" 3). Op b.639 een kaartje van „Insulae indiae orientalis" met „Celebes" en een eilandje „Manado", naar Port. model, met „ Tetolli, Curicuri, Cian, Tubon" als plaatsen aan de N.- en W.kust. Mede in 1607 verschijnt te Dovay een „Histoire vniverselle des Indes orientales, par Antoine Magin" ; tusschen b.44 en 45 een kaartje van „India orientalis" met een smal, N.-Z. gestrekt eilandje zonder naam op de plaats van Celebes, dat bij de beschrijving der omliggende eilanden op b.56 en 57 niet genoemd wordt. Wel is op b.40 sprake van de kerstening van den koning, „des Selebes", waarop volgt: „Ce mesme chemin prindrent tous les Princes, ou Rois des Manades (ce sont nations adonnées aux armes, & merueilleusement belliqueuses, 1) Gereproduceerd door e. L. Stevenson, World Map 1605 Willem Jansz. Blaeu, New York, 1914. Deze Bi.aeu overleed in 1638, na den in 1635 overleden Hessel Gerritsz. als kaartenmaker der Compagnie te zijn opgevolgd. Zijne zonen Iohannes (= Ioan) en Cornelis zetten zijn werk voort, en vooral Mr. Ioan (overleden 1673) bracht het huis der Blaeu's tot grooten bloei door de uitgave van prachtige atlassen (zie hier b.1815—16), doch in 1672 brandde hun drukkerij af, hetgeen een zeer groot en onherstelbaar verlies beteekende. Van de zonen van Mr. Ioan, Willem, Fieter en Ioan Iansz., zette vooral de laatste tot zijn dood in 1705 het werk van zijn vader en grootvader voort. Daarop ging deze cartographische arbeid, na tot 1714 in handen te zijn geweest van Isaak de Graaf, over in het huis der van Keulen's, waarin het gedurende eenige generaties tot de 2de helft der igdc eeuw verbleef. Zie ook Leupe, loc. cit., Inv., b.V—VII, en Naber, loc. cit, Suppl. Inv., b.VII—X. 2) Amsterodami Excusum in adibus Iudoci Hondij, veneunt etiam apud Corneliü Nicolai. item apud Ioannem Ianszontu Arnhemi, 3) Overgenomen van Patavino's „Ptolemaeus", 1597; zie hier b.1791, noot 1. 1804 les plus vaillantes du pays) (zie over het volk van het eilandje Manado Valentijn, hier b.1820) & des Sianes (Sian?, of Ciom F), le Hls aussi du Roy de Begaia (= Banggai?), & toute la plus grande partie de la noblesse de Cauripa" (= Kaidipan?) .... Op b.44 leest men : „Macazar est vn grand pays, car il a de tour & cerne trois eens lieues",... etc. (zie hier b. 1768 en b.1767, noot 10), terwijl de volgende alinea begint met: „II y a vn autre pays appelé Macazar comme le premier, mais de moindre estendue, de laquelle le Roy estoit iadis Chrestien",... etc. Wordt met dit laatste het Portugeesche „o Macacar a baixo" bedoeld? (Zie hier b.1767, en ook daar noot 9). 1607-9 (0- Globe van Arnoldus Florentius a Langren in de „Bibl. Nat." te Parijs, Inv. gén. 5; de reproductie bij Teleki (loc. cit., PI. V, 2 links) eindigt ten N. van den Archipel. + 1609. Iodocus Hondius en Adrian Veen. Globe met Celebes volgens Laso, maar zonder naam. 1611. Iodocus Hondius (1563 -1611). Wereldkaart1). Op de overzichtskaart2) in 2 halfronden „Celebes" (± \ x 1 c.M.) volgens Vaz Dourado en van Linschoten. Het eiland „Celebes" van het detailblad is op ware grootte gereproduceerd in fig. 115, en gelijkt zeer op dat der boven vermelde kaarten der van Langren's en Evert Gijsberts Soon (zie hier b. 1799). Voor de eerste maal verschijnen kustgedeelten der eilanden „Cabona" (= Kabaëna) en „Botton" (= Boeton); de eerste naam treft men ook reeds aan op de kaart van Vaz Dourado van 1580 (zie hier b.1781 en foto 299). 1611. Atlas van Gerard Mercator, uitgegeven door Iudocus Hondius te Amsterdam, 4de editie; de iste blijkbaar van 1607 3); er zullen 1) Gereproduceerd door e. l. Stevenson en J. Fischer, Hondius World Map 1611 by Jodocus Hondius, New York, 1907. 2) Deze kaart heet „Novissima ac exactissima totius orbis terrarum descriptio magna". 3) „Gerardi Mércatoria Atlas sive cosmographicae meditationes de fabrica mvndi et fabricati figvra. Fig. 115. 1611. Iodocus Hondius. X ï. i8o5 wel meer uitgaven zijn, o.a. een van 1613 (Fournereau, loc. cit., PI. VIII). Hierin komen voor: i°, de wereldkaart in 2 halfronden van Rumoldus Mercator van 1587 (tusschen fol. 29 en 30), genaamd „Orbis terrae compendiosa descriptio" (zie hier b.i 790), waarbij boven „Celebes" staat: „Sinde insule 3."; 20, „Asia ex magna orbis terre descriptione Gerardi Mercatoris desumpta, studio et industria G. M. Iunioris." (tus¬ schen fol. 37 en 38), geheel volgens de voorstelling van Gerard Mercator van 1569, terwijl op de kaart staat: „Sinde autem 3 precipue Celebes Gilolo et Ambon"; 30, „Asiae nova Descriptio Auctore Iodoco Hondio" (op fol. 325 en 326) met „Celebes"') (± 3/4 X 3 c.M.) volgens Laso en Plancius; 40, „ Insulae Indiae Orientalis Pr,eciPUiE, In quibus Moluccae celeberrimce sunt." (tusschen fol. 343 en 344), met „Celebes" mede volgens Laso en hier op ware grootte gereproduceerd in fig. 116. Alweder valt ons den twijfel op tusschen twee voorstellingswijzen van Celebes, welke opgelost wordt door beide voorstellingen te geven. 1612. Jacobus Florentinus a Langren. Globe met Celebes naar Port. model (zie het artikel van Dr. F. C. Wieder, T. K. N. A. G., 1915, b.231-239). 1615. Globe van Iudocus Hondius in het bezit van Dr. Wieder, waarop „Celebes" naar de Jode (zie hieronder bij 1616 en 1617). Denuö auctus. Excusum sub cane vigilanti. Sumptibus & typis ceneis Iudoci Hondij, Amsterodami An. D. 1611. Editio Qvarta." Daar het voorwoord van Iodocus Hondius gedateerd is 1607, was de is-e editie dus blijkbaar van dat jaar. Op fol. 343 344 lezen wij nogmaals de van Mercator afkomstige verklaring van Ptolemaeus' „Sindae Insule" (zie hier b.1789): „Sunt qui Moluccis adnumerent, Gilolum, Celebes, Ambon, Bandan, Timorem, &* Borneonem, Gilolam, Celebes & Ambon Mercator noster putat esse Sindas Ptolemaei. Duas priores ab ^Equatore secantur, tertia ad Meridiem vergit. Harum autem Insularum Incolae Ptolemsei seculo erant Anthropophagi". Deze mededeeling is geheel dezelfde als die van Magini in zijn „Ptolemaeus"-uitgave van 1596 of 1598; zie hier b.1738, noot 2. l) Met de plaatsen „Tetolli, Durati, Mandar, Malisi, Tubon". i8o6 1616. Willem en I. Blaeu. Kleine globe (geoctr. 22 Sept. 1616 volgens Wieder, T. K. N. A. G., 1916, b.547), met „Celebes" naar Port. model. 1616 en 1617. Latijnsche en Fransche uitgave van Bertius' Geographie „bij Jod. Hondius" (zie hier b.1802). Op b.8 en 36 kleine wereldkaarten van Iudocus Hondius in 2 halfronden met Celebes zonder naam, als een smal, ± N.N.O.-Z.Z.W. gestrekt eilandje naar de Jode, 1571 (zie hier b.1792). Op b.670 een kaartje van „Asia" als op b.526 van de uitgave van 1602; op b.750 een kaartje „Molvccae insulae" met „Celebes"1) (± 1 '/2 X 5 '/a c.M.), nu volgens Laso. 1617. N. J. Visscher. Kaart3) „Insvlae Molvccae" met „Celebes" volgens van Linschoten. 1618. Nog een Fr. uitgave van Bertius' Geographie, met op b.750 een kaartje der „Molvccae insulae", waarop „Celebes" weer naar Laso (zie hierboven onder 1616-1 7). 1619. Joris van Spilbergen. Zijn kaart verscheen voor de eerste maal te Leiden3) en was getiteld: „Nomber 19. is de Kaert vande Molucques, seer coreckt afgheteyckent, met allen zijn Eylanden ende Sterckten, met een afbeeldinghe vande Straet van Botton". Deze kaart4) is op ware grootte gereproduceerd in fig. 117. Wat Celebes betreft, 1) Met de volgende namen: „P. de gelebres, Manado (eilandje), Tetolli, Durati, Saies (vlak onder de linie), Momayio, Curicari, Mardar, Supa, Gintao, Malisi, dan, Agacion, Tubon, Paquer (in het Z.O. verdwaald), Tabuco (midden O.kust). 2) Rem. Maps, II, 1895, kaart 3. Ch. H. Coote, b.I, merkt daarbij op, dat van Linschoten baseert op Fernao Vaz Dourado, 1571, en Diego Homem, 1558; zie ook Coote, Voyage from Lisbon etc., 1894, b.54. De op „Celebes" voorkomende namen zijn: nP. dos Celebres, Tetolli, Durati, Os Magasares (net boven de linie), Saies, Momayo, Curicuri, Mardar, Portugal, Supa, Gintao, Malisi, Cian, Paquer, Tubon". 3) Volgens J. A. J. de Villiers, The East and West Indian Mirror, being an account ot Joris van Spilbergen's voyage round the world (1614—1617) and the Australian navigations of Jacob le Maire, Hakluyt-uitgave, Londen, 1906, b.XII en XIII, verschenen beide journalen voor de eerste maal bij Nicolaes van Geelkercken te Amsterdam (lees Leiden) in 1619. Daarbij was (loc.cit., b.XVI) ook gevoegd plaat „Nomber 19". 4) Genomen uit: „Begin ende Voortgang" enz., dl. II, 1646, waar de kaart in het „Historisch Journael vande Voyagie ghedaen met ses schepen uvtghereed zijnde door de vermaarde Heeren Bewinthebberen van de Oost-Indische Compaignie uyt de Vereenighde Nederlanden te weten de groote Sonne, de groote Mane, den Jager, de Jacht, de Meeuwe van Amsterdam, den ^Eolus van Zeelandt, de Morgenster van Rotterdam. Omme te varen door de Strate Magallanes naer de Molucques, met Commssie der Hoogh Mogende Heeren Staten Generael, ende sijne Princelijcke Excellentie. Onder 't gebiedt vanden Heere Joris van Spilbergen, als Commandeur Generael over de Vlote. Alsmede de Australische Navigatie, ontdeckt door Jacob le Maire in den Jaere 1615. 1616. 1617.", op b.64 genoemd wordt: „N°. 19. Is de Afbeeldinghe van de Molucques, seer correckt afgeteyckent, met allen zijn Eylanden ende Sterckten, met een afbeeldinghe vande Straet van Botton," 1807 is de afwijking van de kaart van van Linschoten niet groot, wel wat de N.kust van N.-Guinea aangaat. „Manado" is weder (in vergelijking met Gastaldi en Mercator), of eigenlijk nog, een eilandje. Aan de W.kust ziet men de plaats „Cellebus" liggen; voor zoover bekend komt deze fantasie nu voor het eerste maal voor. 1619 (?). Joannes Janssonius. Wereldkaart') in 2 halfronden, genaamd: „Orbis terrarum descriptio duobis planis hemisphseris comprehësa", met „Celebes" (±4X12 m.M.) ongeveer N.N.O.-Z.Z.W. gestrekt als naar Iodocus Hondius' wereldkaart van 1597 (zie hier b. 1799); dus een late cartographische nagalm naar de Jode. 1621. Abraham Goos. Globe2) gepubliceerd door Joh. Janssonius te A'dam. „Celebes" (3 x 10 m.M.) met N.- en W.kust volgens Port. model. 1621. Ioannes IaniIonius. Vierkante wereldkaart3) (40x54 c.M.), genaamd „Nova totius terrarum orbis geographica ac hydrographica tabula. a Pet: Kaerio. Amstelodami. Excudebat Ioannes IaniIonius. Anno 162T\ waarop „Celebes" (+ 2 X 9 m.M.) ongeveer volgens Laso. Deze kaart komt ook voor in dén nader te noemen atlas, door hem met Henricus Hondius uitgegeven in 1638 („20 Mey"), waarin zij gedateerd is 1632 (zie b.1811), en later weer in het eerste deel van zijn atlas van 1645. 1622. Globe van Blaeu in het bezit der „Hispanic Society" te New-York. Met deze globe en laatstgenoemde uitgaven van Janssonius, den 1) Links in een vignet staat: „Nic. Geilekerck, fecit", en daarboven een verbaal met als laatste jaartal 1615, het jaar van Spilberg's doorgang door Straat Magellaan. Rechts in een vignet staat: „Excndebat Joannes Janssonius.", en daarachter bijgeschreven met lichte inkt „A° 1632", maar vermoedelijk is deze kaart van 1619. 2) Rem. Maps, I, 1894; Collingridge, loc.cit., b.267. 3) Aanwezig in het Rijksarchief te 'sGrav., n° 2 Suppl. Inv., b.i. Fig. 117. i6iq. Joris van Spilbergen. X i8o8 voortzetter van het cartographisch werk van Mercator en Hondius, waaronder zijne zeldzame kaart van 1621, zijn wij gekomen aan het einde van het eerste tijdvak der Nederlandsche cartographie, voor zoover Celebes betreft. Want in 1622 brengt Hessel Gerritsz.') ons het aanstonds te noemen nieuwe kaartbeeld van- Celebes, zeer waarschijnlijk naar een Spaansch nflodel van Sevilla. Naast dit kaartbeeld blijft nog tot ±1657 het Port. model bestaan-, daarna blijkt het kaarttype van Hessel Gerritsz. algemeen te zijn aangenomen. Het tweede tijdvak, 1622—± 1670. Van dit tweede tijdvak der periode, gedurende welke de Nederlandsche cartographie van Celebes nog op vreemde modellen berustte, komen voornamelijk ter sprake de kaarten van den reeds genoemden Hessel Gerritsz.2), Henricus Hondius, N. J. Visscher, F. de Wit, en van H. Allardt, en de atlassen van Hondius-Janssonius en der Blaeu's ; deze laatste zullen ons tot het schitterendste hoogtepunt van technische kunstvaardigheid voeren, dat in dien tijd nergens ter wereld geëvenaard en sinds dien niet overtoffen werd. 1622. Hessel Gerritsz., „met Octroy vande E. H. M. Heeren de Staten Generael der Vereenichde Nederlanden", zooals op de kaart gedrukt staat, brengt voor het eerst3) de golf van Boni (zonder dien naam) in het kaartbeeld van Celebes; zie foto 301 op + '/j X '/2 der ware grootte. Hiermede ontstaat de vierde mijlpaal in den cartographischen ontwikkelingsgang van dit eiland. Op deze kaart staat o. a. te lezen: „...so en heeft even wel dese Zuydsee niet connen gegeven worden so veel lengte als wel hebben de Caerten in Sivillen An° 1618 gemaeckt, uijt welcke sijn naegebootst de Landen hier met flaeuwe omtreck ende gele verwe geteijkent, wesende die Caerten soo veel langer als wel dese,..." enz. Met lichter tint4) langs den omtrekvorm (hetgeen op de foto duidelijk zichtbaar is) staan op de kaart de eilanden (van Z. naar N.): „Timor", „Celebes", „Pëlawan" (zonder naam) en 1) Hij zette het werk van Plancius voort, volgens Dr. Wieder, t. K. n. A. G., 1916, b.552. 2) Zie over deze kaartenteekenaars, de Graaf, de van Keulen's enz., het werk in 2 deelen van M. M. Kleerkooper en W. P. van STOCKUMjr., De Boekhandel te Amsterdam, den Haag, 1914—16. 3) Dr. Wieder, die meent, dat het origineel dezer kaart meer dan 2 M. lang is, deelde mij het volgende mede: „De kaart van Hessel Gerritsz. draagt het jaartal M. DC. XXII; later heeft men er met andere inkt een X en tweemaal I bijgevoegd, om er 1634 van te maken. Op de foto is het verschil in inkt niet duidelijk te zien, op het origineel echter zeer goed". Wie zal zeggen wie dit gedaan heeft en waarom? Zie ook hier b.1810, noot 5. 4) Of wijzen juist de donkere randen op de „gele verwe" van het origineel? Dit laatste is mij onbekend gebleven. PI. CLXXX. 303. 1722—1760 (?). Teekenaar? X ± V5. 1809 „Panay", „Matabion" en „Tandaia" (drie der Philippijnen), alsook „Coray" (Korea). Zeer waarschijnlijk berust dus de kennis van de golf van Boni op Spaansche gemonopoliseerde bronnen van voor 1618. De vraag is: Hoe kwam Hessel Gerritsz. aan die kaarten uit Sevilla van 1618? Doch deze vraag is voorshands niet te beantwoorden. „Manado" is nog een eilandje. I rv'' 1628. Hessel Gerrits z. Kaart van het zuidelijk deel van den O. Ind. Archipel van „a° 1628 t'Amsterdam, bij Hessel Gerrits z. met Octroy Vande H. M. Heeren de Staten Generael der Vereenichde Neerlanden", gereproduceerd in kleuren, maar zonder namen bij Heeres '). Op deze kaart is Celebes precies als op de kaart van 1622; Moena en Boeton zijn wat beter geteekend; beide kaarten vermoedelijk op dezelfde schaal. De op beide kaarten in de golf van Boni aangegeven talrijke riffen bewijzen m. i., dat daarvan een fraaie Spaansche kaart moet hebben bestaan, of wellicht nog bestaat. 1622-1630. Globe van van Langren volgens Dr. Wieder in de „Bibl. Nat." te Parijs. Mij onbekend gebleven. 1628—1629. „Atlas minor" van Gerard Mercator en Iodocus Hondius, uitgegeven door Joannes Janssonius te Amsterdam2). Hierin komen voor: i°, de wereldkaart in 2 halfronden (op b.3) met „Celebes" (±1X4 m.M.) zonder O.kust (dus verkleind Port. model); 2°, „Asia" (op b. 17) met „Celebes" (3 x 12 m.M.) met een vorm, welke tusschen dien bij Laso en de Jode inligt; 30, „Insulae Indiae Orientalis'' (op b. 731) met „Celebes"3) (+ 7X25 m.M.) volgens Laso. 1630. Henricus Hondius. Wereldkaart in 2 halfronden (in Rem. Maps, II, 1895, kaart 6), „Auct: Henr: Hondio", waarop „Celebes" 1) Prof. Mr. J. e. Heeres, Het aandeel der Nederlanders in de ontdekking van Australië, 1606— 1765, Leiden, 1899. 2) „Atlas minor Gerardi Mercatoris a I. Hondio plurimis seneis Tabulis auctus et illustratus: denuo recognit., additisque novis delineationibus emendatus. Amsterodami, Ex officina Ioannis Ianssoai. 1628.", met een „Voor-reden" van Ernst Brinck van 1629, „Aen den Doorluchtighen Hooch-geboren Vorst ende Heere Frederick Henrick". Op b.733 links leest men over Celebes alleen het volgende: „Het Eylandt Celebes licht int Westen van de Molucken, met noch sommige andere / die onder den selven naem begrepen worden." (zie hier b.1803 en b.1791, noot 1). Bij dezen atlas behoort nog „Atlas minor Ofte Een korte doch grondige beschrijvinge der geheele Werelt met alle hare gedeelten: Eerstlijk van Gerardo Mercatore in 't Latijn beschreven / ende volghens door Ivdocvm Hondivm met vele Caèrten verbetert ende vermeerdert / ende nu in onse Nederlandtsche sprake overgeset Door Ernestvm Brinck. 3) Met de namen „Manado" (voor een eil.), Tetolli, Saies, Supo, Cian, Tuban, Tabuco" (het laatste op de O.kust). i8io naar zijn vaders Port. model (zie fig. 115, b. 1804) en alleen met de namen „Tetolli' en „Pacer". 1630. Ioannes Keppler en Philippüs Eckebrecht te Neurenberg. Wereldkaart') in één + 2 halve halfronden (Rem. Maps, II; kaart 8) met „Celebe" volgens van Linschoten. 1632 en 1638. Globes van Matthias Greuter; zie Dr. Wieder, T.K.N. A.G., 1916, b.552-553. 1633. Henricus Hondius en Ioannes Iansonius. Latijnsche en Fransche 2) uitgave van den atlas van Mercator en Hondius in twee deelen. Hierin komen voor: i°, in dl. I (tusschen fol. 50 en 53), „Nova to- tivs terrarvm orbis geographica ac hydrographica tabvla. AuCt : Henr. Hondio. A°. 1630.", zijnde een wereldkaart in twee halfronden met „Celebes" (± 2'/2 X 15 m.M.) ongeveer naar Laso, -met „Tetolli' en „Pacer"; 20, in dl. I (tusschen fol. 65 en 68), „Asia' ex magna orbis terre descriptione Gerardi Mercatoris desumpta, studio et industria G. M. Iunioris" als van Gerard Mercator (gekleurde kaart); 30, in dl. II3), „Asia recens summa cura delineata Auct. Henr. Hondio. 1631." (tusschen fol. 640 en 645), met „Celebes"4) volgens Vaz Dourado-van Spilbergen (gekleurde kaart, nu dus niet naar Laso); 40, in dl. II, „Indiae orientalis Nova Descriptio Amstelodami Ioannes Ianfêonius excudebat" (tusschen fol. 673 en 676) met „Celebus" voor de eerste maal5) als bij Hessel Gerritsz., hier in fig. 118 op 1) „Celebe" met de namen „Tetolli, 'Celebs, Saies, Supa, Tuion, Pacer". De kaart is ook ten deele gereproduceerd bij Heeres, loc.cit., b.io, kaart N°. 6. 2) „Atlas Gerardi Mercatoris et I. Hondii. A Amsterdam, chez Henry Hondius, demeurant sur le Dam a 1'enseigne du Chien vigilant. A°. D. 1633". 3) In het Leidsche ex. (Mus. Bod. 1257B6) is voorin in dl. II geplakt een wereldkaart in 2 halfronden, genaamd „Nova Tonus Terrarum Orbis Tabula Auctore F. de Wit, waarop „Celebes" volgens zijn kaart van 1660; zie hier b.1815. Dadelijk na de hierboven onder 30 genoemde kaart is in evenbedoeld Leidsch ex. uit het legaat van Mr. J. T. Bodel Nijenhuis een kaart geplakt „Asle nova delineatio Auctore N. Visscher.", met „Celebes" (± 12 X 32 m.M.) volgens H. G.-type. Blijkens het „Registre Des Cartes contenus dans ce Second Tome", behooren deze twee kaarten niet in dezen atlas thuis. 4) Met de namen „Manoda (eiland), Tetolli, Durate, Machacharecs, Cellebus, Mamoya, Quiqui, Mandar. Purtegal, Supa, Mintam, Malique, Chiom, Pacer, Tello, Agacion, Tubo, Mac:asar, Streto Celebes (langs de Z.W. punt); (eilanden) Cabona, Botton"; dus een mengsel van Port. en Ned. cartographie. 5) Bestaat er coïncidentie tusschen het jaar 1633, het laatste, waarin deze kaart kan zijn gemaakt, en de verandering van het jaartal 1622 op Hessel Gkrritsz.'s kaart in 1634 (zie hier b. 1808, noot 3) ? Deze kaart is gereproduceerd in „Rem. Maps", II, kaart 7. Een latere uitgave dezer kaart, genaamd „Insularum Indiae Orientalis Nova Descriptio. Amsteldami Apud G. Valk et P. Schenk, excudebat", is van dezelfde koperplaat gedrukt. Zij moet 1811 ware grootte gereproduceerd (uit den atlas van 1647; zie hier b. 1812— J3)i 5°, m dl. II, „Insulae" enz. (tusschen fol. 677 en 680')) geheel volgens de onder 40 genoemde kaart in den atlas van 1611 (zie hier b.1805), dus nu weer „Celebes" volgens Laso. Op fig. 118 moet ik nog ev»n terugkomen om er op te wijzen, dat de plaatsing van „Malique, Pacer, Tello" om de golf van Mandar duidelijk doet uitkomen, dat met den inham in het Port. kaartbeeld van Celebes (reeds in 1546 bij Desceliers, zie hier b. 1775) genoemde golf werd bedoeld. 1634 en 1638. Ioannes Ianszonius. Hollandsche uitgaven van den „Atlas ofte Afbeeldinghe vande gantsche Weerldt" naar „Gerardi Mercatoris et I. Hondii, Nu eerst uyt het Latyn in onse Nederlantsche Tale getranslateert". Zij bevatten de zelfde kaarten 2) als de evengenoemde Latijnsche en Fransche uitgaven, en de uitgave van 1638 bovendien nog de kaart van 1621 (zie hier b.1807), nu gedateerd 1632. 1629-1636. Kaart van de „Mardi India" met „Celebes" volgens H. G.; zie Collingridge, loc. cit., b.275 en 276 (zie hier b.i8n, noot O. IÓ3S- GVILIELMI et IOANNIS BlAEV. FiS- "8- '«JJ. Himb.kot Hondius en JJ Ioannes Iansonius. X Atlas, genaamd „Theatrvm orbis terrarvm", en uitgegeven te Amsterdam. Op het overzichtsblad van „Asia" heeft „Celebes" nog den vorm als bij van Spilbergen. In het 2de deel komt onder „India" een (ongekleurde) kaart voor met name „India van ± 1700 zijn (zie hierna), en is aanwezig in de Univ.-Bibl. te Leiden, Mus. Bod., Port. 56, N° 10. Het opschrift van de vignet rechts boven is veranderd, en de middelste regel van de vignet links beneden, maar overigens is het precies de zelfde kaart als die van IanQonius van 1633. 1) Achter deze kaart op fol. 680 lezen wij nogmaals de zelfde mededeeling als bij Patavino in '597 ("e hier b.1791, noot 1, b.1803 en 1809, noot 2): „L'Isle Celebes est sise a 1'Ouëst des Moluques avec quelques autres qui vont sous mesme nom. Et ces Isles sont riches de Vinaigre. Les Naturels sont blancs, Anthropophages, Idolatres & Pirates. Ils vont nuds, ayant seulement couvertes les parties honteuses". 2) Zie ook Fournereau, loc, cit., PI. IX. l8l2 quae orientalis dicitur et Insvlee adiacentes" van „Guiljelmus Blaeu'1; daarop heeft „Celebes" (± i3/4X4 c.M.) een fraai, naar H. G. geteekend type, met de volgende namen: „Manado (als plaats in de N.O. punt van Celebes), Totoby, Purtegal, Mandaar, Macafier, Tivora, Tobuquo, Batay; (eilanden) Salaier (niet goed), Boutori' (vrij goed). In den tekst wordt „Celebes" genoemd, maar niet beschreven, wel „Sumatra", „lava", „Borneo", „Lusson", „Moluccce" en „Banda". Bij de Blaeu's treft men dus niet meer de groote weifelingen aan, welke nog de kaarten van Hondius-Janssonius kenmerken, want de eersten geven dus in hun overzichtskaart van Azië Celebes naar het oudere Port. model, in hun kaart van den O. Ind. Arch. naar het nieuwere Spaansche model van Hessel Gerritsz. Een reproductie van laatstgenoemde kaart') van Guiljelmus Blaeu vindt men in „Remarkable Maps"1), dl. II, 1895, kaart 10. 1639. Nicolaus Ioannis VificHERius. Wereldkaart in 2 halfronden (Rem. Maps, II, kaart 9), waarop „Celebes" (3 x10 m.M.) volgens van Linschoten met de namen „ Tetoli" en „Pacer '; de voorstelling komt overeen met die van H. Hondius van 1630 (zie hier b. 1809-10). + 1640. Wereldkaart van Franciscus Hoeius van ± 1600, na aanvulling gereproduceerd door Hugo Allardt ; op pl. 8 „Celebes" volgens Port. model met „Puertugal" en „Racer", dus achterlijk, vergeleken bij Blaeu en Janssonius; zie ook Collingridge, b.277 en 27^- 1643. O. Azië bij Morisotus Orbis Maritima in Teleki, loc. cit., b.41, met „Celebes" (± 2X10 m.M.) met een N.-Z. deel en daaronder een N.O.-Z.W. deel. Na 1644. Hugo Allardt. „Nova Tabvla India Orientalis Hugo Allardt Excudit inde Kalverstraet inde Werrelt Caert.", waarop „Celebes" volgens H. G. met de namen „Manado (in de N.O. punt), Totoby, Purtegal, Mandaar, Macasser"", en in het Z.O. schiereiland „ Tivora" (naar Blaeu, 1635 ; zie b.1811-12). 1645. In dl. I van den hierna te noemen atlas vindt men nog eens Janssonius' kaart van 1621; zie hier b. 1807. 16472). Ioannes Janssonius. „Nieuwen Atlas ofte Weereldt-Beschrij- 4- 1) Coote, loc. cit., b.h, zegt van deze kaart: „The above map of the East Indies etc. was pirated and dedicated to D. Christ. Thisio by Hondius and inserted in „Nouveau theatre du monde, ou Nouvel Atlas" by H. Hondius and J. Jansson in vol. 3, Part 2, 1642". Zie hier ook het hier op b.1813 opgemerkte bij de Holl. uitgave van dezen atlas in 1647. 2) De historische ontwikkelingsgang in de cartographie van Celebes bij Hondius-Janssonius is dus de volgende. In 1611: de voorstellingen van Gerard en Rumold Mercator naast die van Laso- i8i3 vinghe 't Derde Deel"'). Hierin komen voor: i°, „Asia recens summa cura delineata Auct. Iud. Hondio. Excusum in ezdibus loanni lanfiomj Amstelodami, 1632", met „Celebes" vrijwel gelijk als op de bijna gelijknamige kaart van Henricus Hondius van 1631 (hier op b.1810, genoemd onder 30 van den atlas van 1633), doch nu ongekleurd; 20, „India quae orientalis dicitur, et Insvlae adiacentes", met „Celebes" (niet „Celebus") volgens Blaeu2); 30, „Indiaï Orientalis" enz. met „Celebus" geheel gelijk aan de onder 40 bij den atlas van 1633 genoemde kaart (zie hier b.1810), maar ook ongekleurd. Naar deze laatste kaart is „Celebus" op ware grootte in fig. 118 weergegeven. Opmerking verdient nog, dat Janssonius, die blijkbaar overal nieuw licht trachtte op te steken, zonder daarbij steeds de bronnen te noemen3), op deze kaart met vele namen, welke voor zijn tijd zeer bij te achten is (zie bijv. fig. 119 op b. 1814 naar de kaart van H. Allardt van 165 2 (?), waarop Boeton wel beter is), behalve „ Tetolli" ook „Tetoly" geeft. Vermoedelijk moet men hierin den twijfel weerspiegeld zien over de juiste ligging van Tontoli. 1648. „Toonneel des Aerdriicx Ofte Nievwe Atlas Door Wilhelm: en Iohannem Blaeu, t'Amsterdam". In dl. I4) van 1648 een overzichtskaart van „Guiljelmo Blaeuw" met „Celebes" nog naar Port. model. In dl. VI4) van 1654 van Joan Blaeu een kleine globe-teekening op de titelplaat met Celebes (zonder naam) volgens Hessel Gerritsz. ió5o(?). Janssonius(?). „Mar di India" (Rem. Maps, II, kaart 12) met „Celebes"5) volgens Hessel Gerritsz. Is dit niet een Blaeu? De teekenwijze en de naam „Totoby" (een vergissing, welke ik alleen bij Blaeu vond) wijzen m. i. daarop. Plancius; in 1628: die van de Jode, Laso en Vaz Dourado; in 1633—38: nog eens die van Gerard Mercator naast die van Laso, Vaz Dourado en Hessel Gerritsz.; in 1647: die van Vaz Dourado, Hessel Gerritsz. en H. G.-Blaeu. 1) Over Celebes leest men in dezen atlas weder de zelfde mededeeling als in dien van 1628—29 van Mercator en Hondius (zie hier b.1809, noot 2). 2) Op deze kaart staat links onder in een vignet: „Doctrina et virtute praestanti, D. Christophoro Thisio, Mercatori fidelifiimo, atq. ex participantium (Societatis Indi* orientalis) non minimo, Geographiae amatorj eximio, hanc Indue orientalis tabulam emendatam dedicat. Henricus Hondius". Rechts beneden staat: „Amstelodami, apud Ioannem IanBonium". Op „Celebes" komen de volgende namen voor: „Manado, Totoby (men lette op de vergissing met de b), Portegal, Mandaar, Macafier, Tivora, Tobuquo, Batay; (eilanden) Salaier, Bouton"; zie hier b.1812, noot 1. 3) Zie ook hoe Coote zich hierover uitdrukt; hier b.1812, noot 1. 4) Dl. II en III van 1650, dl. IV van 1648, en dl. V en VI (beide van Joan Blaeu) van 1654 bevatten eigenlijk niets van den Archipel. 5) Met de namen „Manado, Totoby, Purtegal, Mandaar, Maeasser, Tivora, Batay; (eilanden) Salaier, Bouton". Dit is de zelfde kaart als die van 1629—1636, zeer schetsmatig weergegeven bij Collingridge (zie hier b.1811). 1814 1650 (?). Carel Allard. Gekleurde wereldkaart1) in 2 halfronden, waarop „Celebes" (±7X12 m.M.) met leelijk H. G.-type, en met „Macassar, Pacer, Celebes, Tobuco." 1652 (?). Huych Allardt. Kaart van den O. Ind. Archipel, „t'Amsterdam, Gedruckt bij Huych Allardt inde Kalverstraat inde Werelt-kaart". Volgens J. E. Heeres moet deze zeer fraaie kaart (gereprod. in „Rem. .Maps", Suppl. bij dl. IIIII •, het origineel berust in het Alg. Rijksarchief te 'sGrav.) van 1652 zijn. „Celebes" is op + ij3Xil3 der ware grootte gereproduceerd in fig. 119. De namen „Manado" en „Out Manado" doen zien, dat het door Valentijn aangegeven jaartal 1682 voor de verhuizing der bevolking van het eilandje Manado naar den vasten wal van Celebes (zie hier b.1820, noot 2) niet juist is. „Manado" als plaatsnaam vindt men reeds bij Blaeu (1635) en Janssonius (1633), niet bij Hessel Ger¬ ritsz. (162 2). Wellicht is Fig. II9. HUYCH ALLARDT. X±%. 1632 het goede jaartal voor evenbedoelde verhuizing, en berust de 8 in 1682 op een drukfout. i656-i66o(?). J. Blaeu. Kaart van één halfrond (Rem. Maps, III, 1895, kaart 1, alleen met het Z. deel van „Celebes" volgens Hessel Gerritsz. en ongeveer met de zelfde namen; alleen „waterplaats" in plaats van Tivora, en boven „ Tobuque" nog „Ambalanta". 1) N° 288 Suppl. Inv. Rijksarchief, b.56, „vermoedelijk omstreeks 1650". i8i5 1657. Nicolaus Ioa. Visschero. Wereldkaart in 2 halfronden (Rem. Maps, III, kaart 2) met „Celebes" (2 x 10 m.M.) volgens van Linschoten ; dus zeer achterlijke voorstelling. 1657-58- N. Visscher. „Indiae orientalis nee non Insularum adiacentium Nova Descriptio Per Nicolaum Visscher', waarop „Celebes" volgens Hessel Gerritsz. met vele namen, o. a. ook weder „Manado" en „OutManado'', maan nog met Portugeesche namen langs de W.kust. Het een en ander wijst er dus duidelijk op, dat de Port. invloed op de Ned. cartographie van Celebes lang bleef nawerken, maar toen toch op het punt van verdwijnen stond. "Deze kaart (Rem. Maps, III, kaart 4) is niet gedateerd, doch zij komt voor in J. Jansson's „Novus Atlas", A'dam, 1657-58. 1660. F. de Wit. Wereldkaart in 2 halfronden (Rem. Maps, III, kaart 5) met „Celebes" volgens H. G. en aan de W.kust de plaats „Celefr" (zie hier b.1844, noot 1). 1662. Ioannes Lhuilier. „Tabula Indle orientalis Emendata a F. de Wit." Fransche uitgave van een kaart van den Archipel door de Wit, met „Celebes" (± 2'/4X53/4 c.M.) volgens H. G. en met vele namen. 1662. Atlas van Blaeu in 11 deelen. Dl. I') van 1665. In Dl. X van 1662 de volgende kaarten: i°, tusschen fol. 1 en 2, kaart van „Asia noviter delineata Auctore Guiljelmo Blaeuw", waarop „Celebes" (+ i'/4X3 c.M.) als bij van Spilbergen (zie hier b.1806 en fig. 117), maar met bijvoeging ten Z. van Tello der namen „Agacib, Tuóo, Macasar"; dit is dus de zelfde kaart, welke ook in de voorgaande uitgaven der Blaeu's werd opgenomen; 20, tusschen fol. 2 en 3, kaart van „Asiae nova delineatio Auctore N. Visscher", waarop „Celebes" (+ i3/4X3'/4 c.M.) met fraai H. G.-type; 30, tusschen fol. 85 en 86, kaart van „India quae orientalis" enz. als in de uitgave van 1635 (zie hier b.1811-12). 1664. „Negende Stvck der Aerdrijcks-Beschrijving, welck vervat Asia, en Sina in 'Lselve gelegen. Uytgegeven t'Amsterdam, Bij Joan Blaev. MDCLXIIII". In dezen fraaien atlas in o deelen komen in deel IX de kaarten met Celebes voor als onder i" en 30 genoemd van dien van 1662. Hij geeft dus in dit opzicht niets nieuws. De techniek der uitvoering neemt evenwel toe en bereikt haar schitterend 1) „Atlas maior, sive cosmographia Blaviana, Amsterdam, Ioannis Blaev». i8i6 culminatiepunt in de nu te noemen, vermoedelijk, laatste uitgave van de Blaeu's atlassen. ± i67o(?). Pracht-uitgave in 4 deelen van den atlas van Blaeu, met rijk gekleurde kaarten en geacquarelleerde koperdrukken van stadsen landgezichten. Deel IV, „Asiae" genaamd, met de kaart van N. Visscher, onder 20 genoemd hij de uitgave van 1662, en een kaart van „Indise orientalis, nee non Insularum adiacentium Nova Descriptio, Per Nicolnum Visscher" '). Het eiland „Celebes" van deze kaart bevat, zooals men op fig. 120, op i/3 X */s der ware grootte, ziet, tal- Fig. 120. + 1670 (?). N. Visscher. X Va- rijke namen, maar heeft overigens nog steeds den vorm als van Hessel Gerritsz. en dus nog in het geheel niet dien van de nader te noemen kaart van Ioan Blaeu van 1669 (zie hier b.1821 en foto 302). Daar deze atlas voorts een prachtige allegorische voorstelling bevat 1) Dus de zelfde kaart als op b. 1815 genoemd van 1657—58. Een los ex. van deze kaart (45 X 55 c.M.), schaal + 1 : 15.000.000, bevindt zich in het Rijksarchief, n" 146 Suppl. Inv., b.29. i8i 7 van de overwinning van Cornelis Speelman op de Makassaren in -1667 (zie hier b. 1820-21) en Blaeu's drukkerij in 1672 afbrandde, heb ik het jaartal van dit deel van den atlas op ± 1670 aangenomen. Om de golf van Mandar ziet men nog steeds de plaatsen Pacer, Ciom en Malique van de Portugeesche kaarten (zie hier b.1811). Met dezen atlas van Blaeu, waarmede tevens het technische culminatiepunt der Nederlandsche cartographie in de i7de eeuw bereikt is, is nog niet een nieuw en ditmaal zuiver Nederlandsch kaarttype van Celebes aan den dag gekomen. Intusschen hebben de atlassen der Blaeu's ons, ter wille der systematiek, van de chronologische lijn afgebracht, evenwel niet meer dan een korte wijle tijds; doch thans moeten wij een goede kwarteeuw teruggaan tot het begin der nu volgende periode, welke de eerste was eener zelfstandige ontwikkeling der Nederlandsche cartographie van Celebes. 11. De geoctroveerde Nederlandsche cartographie van Celebes onder de V. O. I. Cie, 1643-+ 1800 (?); een periode van grooten vooruitgang. Zooals wij zagen, duurde het tot de tweede helft der i7de eeuw (± 1670; zie hier u.1816), dat de officieele Nederlandsche cartographie, wat Celebes betreft, bleef berusten op hare Portugeesche, Vlaamsche en Spaansche voorgangsters. Nader zullen wij zien, dat dit met de niet-officieele cartographie in de zoogen. „zee-atlassen" nog tot ver in de i8de eeuw het geval was. Intusschen had evenwel een intensieve cartographische werkzaamheid een aanvang genomen, welke tot gevolg had, dat de cartographie van den Archipel in het algemeen en van Celebes in het bijzonder door de Nederlanders in geheel eigen banen werd geleid. Voor de Molukken en omliggende eilanden bereikte zij door het toedoen van den Gouverneur Robbertus Padbrugge *) omstreeks 1680 haar maximum. De daarbij plaats gevonden hebbende ontwikkelingsgang in het cartographische beeld van Celebes, welke voerde tot de in principe juiste en slechts in de onderlinge verhoudingen verbeteringen vereischende kaarten van Celebes van Gerrit de Haan in 1760 en van een onbekend gebleven kaartenteekenaar der O. Ind. Cie van 1787-1800, zullen wij, voor zoover hij mij bekend geworden is, in het ondervolgende behandelen. 1) Zie T. K.N. A.g., 1917, b.877. i8i8 Merkwaardig mag het worden genoemd, dat, hoewel de Nederlanders reeds in het laatste jaar der 16de eeuw in de Molukken waren aangekomen (zie hier b. 1771), het 1643 zou worden, aleer de oudste kaart volgens eigen Nederlandsche opneming van een deel van Celebes tot ons zou komen. De verklaring van dit verschijnsel ligt ongetwijfeld in de omstandigheid, dat Celebes toenmaals in economische beteekenis ver bij die der Molukken en andere eilanden ten achter stond, en met recht mag men hier spreken van het: „L'histoire se répète toujours". Want evenals de Portugeezen, begonnen de Nederlanders met Celebes links te laten liggen. Tot 1624 blijven de bewegingen der Nederlanders x) tusschen Java en de Molukken langs Celebes gaan. In de periode 1623-1640 valt, vooral door de controversen in handels- en politieke belangen (Boeton), de eerste vijandige houding tegen „den machtigen Koning van Makasser, die een groot deel van Celebes aan zich had onderworpen en veel invloed had op de verschillende eilanden, waarmede zijne onderdanen handel dreven"2). In 1631 verdreef Ali s) de Makassaren uit Tamboekoe *) aan de O.kust van Celebes. Tusschen 1640-1649 vinden verdere aanrakingen plaats, met „Macassar" B) en „Gorontale op de custe van Celebes" °). Hoe het verder met het rijk van Makasser ging, zullen wij nader zien. Wenden wij ons eerst tot hetgeen voor ons is overgebleven van Nederlandschen cartographischen arbeid op Celebes. Het oudste gedateerde overblijfsel is, zooals gezegd, van 1643, en merkwaardigerwijze van de O.kust. 1643. J. Coen (?). Onder Marten Gerritsz. Fries7) als hoofd van het „fhiytschip Castricüm, en de het Jacht Breskens" (dit laatste onder den schipper Schaep) wordt een deel der „Oost = cust van Celebes" opgenomen van „Caap f'alsch" (aan de O. punt van den O. arm van Celebes), ten Z.W. waarvan „C. Tallabo" staat aangegeven, en de 1) Zie p. A. Tiele, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel, 'sGrav., 1886. In dl. I, dat de periode 1612—1624 behandelt, staat niets over Celebes. 2) Tiele, loc. cit., dl. II, 's Grav., 1890, bewerkt door Mr. J. e. Heeres, behandelt de periode 1623—1640. Zie de Inleiding, b.xx—xxi. 3) Dl. II, Inleiding, b.i. 4) Dl. II, Inleiding, b.xlvh. 5) Dl. III, 's Grav., 1895, bewerkt door Mr. J. e. Heeres, behandelt de periode 1640—1649. Zie b.358. 6) Dl. III, b.388—389. „Gorontale" vindt men voor het eerst op Hessel Gerritsz.' kaart van 1622; zie b.1808 en foto 301. 7) Zie ook Teleki, Kart. der Jap. Insein, 1909, b.97 en 98. 1819 eilanden „Oiiby", „Gape, Manshooft, pangay" (van den Peling- en Banggai-archipèl) tot den Z. kant van straat „Bouton", waarbij alleen de belendende kusten, doch niet veel van het binnenland der eilanden Boeton en Moena zelve wordt gegeven (o.a. de „Piek van Bouton" en de plaats „Bouton"). De golf van Tolo blijft onbekend en veroorzaakt eene korte onderbreking in de kustlijn, waar staat: „Passagie van t f'lüytschip Castricom en de het jacht Breschkens". Ten N. van „De Straat van Bouton" liggen de eilanden „Wawony" en „ Warroway" (= P. Manoei, later Waxway genoemd ; zie hier b. 1841), het „Duyven Eyl.", de „hen met de küykens", enz Straat Bouton en de Oost-Cust van Celebes gedaan int flüyt- schip Castricüm den 6 Maart 1643." Van „De Straat van Bouton" bestonden ongetwijfeld oudere kaarten (zie bijv. hier b. 1806 over de kaart in van Spilbergen's reisjournaal van 1619); van de O.kust van Celebes ook? Deze fraaie kaart!), waarvan fig. 12 1 een klein gedeelte op ± 3/4 X 3/4 der ware grootte geeft, is vermoedelijk geteekend door den opper- 1) Zie n" 467 der zeekaarten opgenomen in den Inventaris van het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage door P. A. Leupe, 1867, b.76. ± i'io'N.Br.—5°5o'Z.Br. Schaal: ±1:1.590.000. Groot 52 X 74 C-M. Het „Ouby" en „Gape" van deze kaart 467 vertegenwoordigen de westelijke en oostelijke helften van hst eiland Peleng, ten Z.O. waarvan „pangay" is ingeteekend. Op de nader te noemen kaart van Isaak de Graaf van ± 1700 (zie hier b.1829 en fig. 122), ziet men het eiland „Ouby" ongeveer met den vorm van Peleng en ten Z.O. daarvan „Gape",.waar Bangai moet liggen. Dit is blijkbaar overgenomen op de nader te noemen kaart van Gerrit de Haan, 1760, welke het tweeledige eiland met den naam „Peling" heeft [met de „Ny (= negorij) Bambang ballang" in de oostelijke helft], in de n. bocht twee eilandjes „Panno" en „bataling", en ten Z.O. van „Peling" het eiland „gape of bangay"'(zie foto 304). Dit laatste wijkt dus af van kaart 467 Inv. Leupe. In elk geval is onjuist de opmerking van Tiele, De Europeërs enz., Bijdr. T. l. & V., IV, 3, 1879, b.26, noot 3, dat „Gapi" (door Hernando de Bustamente in 1529 genoemd voor „Bangay") een verkeerde lezing zou zijn voor „Gaju"; het is net andersom. „Gaju" te lezen in een manuscript waar „Gapi" staat, is overigens gemakkelijk verklaarbaar. Zie ook Tiele, IV, 4, 1880, b.339, waar Gapi als de naam voor Peling wordt aangegeven. Fig. 121. 1643. J. coen(p). X±3lt- Dit is de „Nieuwe kaarte van de 1820 stuurman J. Coen; de daarop aangebrachte kennis bleef aan atlasmakers onbekend tot 1683, doch wij zien haar bij Blaeu reeds weergegeven in 1669; zie hier b.1821 en foto 302. Volgens Francois Valentijn x)- dateert onze vestiging te Menado 3) van 1655. Onze eerste aanrakingen met Z. Celebes (Makasser) dateeren volgens Valentijn3) uit 1607 onder Cornelis Matelief. Onze definitieve vestiging te Makasser vond minder geleidelijk plaats dan die te Menado en geschiedde in 1667, nadat Cornelis Speelman de Makassaren 1) Oud en Nieuw Oost-Indien, Dordrecht en Amsterdam, 1724. In zijne „Beschrijving der Moluccos", dl. I, boek II, hoofdstuk I, fol. 62 links, leest men over Menado: „Hier plagt een houte sterkte te wezen, de Nederlandse Vastigheit genaamt, en onder de Heer Hustaart, in 't jaar 1655. gesticht, dog naderhant onder de Heer Francx, in 't jaar 1673, in een steene Fortresse, Amsterdam genaamt, verandert", enz. 2) Over de beteekenis van den naam „Menado" raadplege men: „De oorsprong van den naam Menado" door g. s. s. J. Ratü-Langie in „Indië", 1917, b.122, „De naam „Menado"" door Dr. N. Adriani in „Indië", 1917, b.197, „Nog eens: De naam Menado" in „Indië", 1917, b.247, en „Valentijn en de beteekenis van Menado" door e. C. Abendanon in „Indië", 1917, b.398—399i Deze laatste mededeeling luidt als volgt: „Naar aanleiding van de beteekenis van den naam „Menado", door den Heer Ratu-Langie gegeven in n°. 16 van dit Weekblad, 18 Juli j.1., b.247, en luidende: „tegenover iets staan of liggen", wil ik er opmerkzaam op maken, dat men bij Valentijn, dl. I, boek II, Beschrijving der Moluccos, 1724, fol. 62 links, kan lezen: - „Nu gaan wij van het eiland Tagulanda na de Celebische kust over steken, daar ons. bewesten des zelfs Noord-hoek Manado eerst voorkomt. Zijn naam heeft het van 't voornoemde, en nu onbewoont eilandje, Oud Manado, dat 'er omtrent West ten Noorden eenige mijlen aflegt. Op 't eiland Oud Manado plagten in oude tijden de Manadosche volkeren, wel drie honderd weerbare mannen, en duizend ingezetenen, Sterk, zich zei ven te onthouden; dog hunne langdurige oorlogen met de Koningen van Boelan a) (die over dat gansch gewest van Celebes aan die kant als oppervorsten leefden) groote twist onder malkanderen, gebrek van water, en sware overlast van de Aapen, en Meer-katten aldaar, die al hun gesaei bedorven, en hunne boomvrugten geduurig zodanig wegstalen, dat zij bijna geen voedsel behielden, hebben hen eindelijk genoodzaakt zich onder de magt van dien vorst, en na de Celebische wal te begeven, alwaar zij in 't jaar 1682 in 't geheel niet boven de veertig zielen sterk waren; 't geen metter tijd zeer toegenomen is, also Manado in 't jaar 1705 alleen vier honderd en'negen en negentig Christenen uitleverde." b) Blijkbaar dus werden de bewoners van het eilandje, welke zoo lastig waren voor den vorst van „Boelan", genoemd de menschen van tegenover, in de verte. Op de oudste, thans bekende kaart van Celebes (zonder dezen naam), nam. die van 1541 van Nicolas Desliens, staat de naam „Manadu" niet op de N.O. punt van Celebes, maar bij een eilandje daar iets boven, hetzelfde eilandje dus, dat na 1682 Oud Menado of Menado toea genoemd werd. Het Tomboeloesche „mana'ndooe" werd door de oudste Europeanen gemaakt tot „Manadu" (Ned. Manadoe)." Het door Valentijn genoemde jaartal 1682 kan evenwel niet goed zijn; vermoedelijk moet het 1632 zijn (zie hier b.1814), wat ook beter klopt met de genoemde toeneming der bevolking. 3) Dl. III, 2de stuk, 1726, boek II, hoofdstuk II, fol. 143. „*) Vermoedelijk wordt hiermede bedoeld de landstreek Bolaang." „•>) De zending op Menado dateert van den Portugeeschen tijd, van 1563." PI. CLXXXI. 302. 1669. IOHAN BLAEU. X ± Va- 1821 verslagen had 1). Bij het toen opgerichte fort Rotterdam, hetwelk te zijner eere den naam van zijn geboortestad kreeg, ontstond later de tegenwoordige plaats Makasser. Noemen wij thans in chronologische volgorde de verdere kaarten van geheel Celebes of van gedeelten van dit eiland, welke van 1643 tot dicht bij het einde der i8de eeuw gemaakt werden voor de O. Ind. Cie en thans in het Rijksarchief in bewaring zijn. Dit zijn de volgende kaarten: 1669. Iohan Blaeu. N° 342 Inv. Leupe3), b.82. Kaart3) van een gedeelte van den Ind. Archipel van „Straat van Sapy" O.waarts tot „Timor"(laoet) en „Tenimbar", en van „Celebes" tot ten O. van „Halemahera", gemerkt: „1669. Iohan Blaeu. met Octroij. van de H°. M°. H: Staten Gen1- der vereenighde Neederlanden." Het eiland Celebes van deze kaart, op ± '/3 X Va der ware grootte gereproduceerd in foto 302 (Pl.CLXXXI), vertegenwoordigt den vijfden mijlpaal in den ontwikkelingsgang van het cartographische beeld van dit eiland. Behalve de golf van Boni begint ook de golf van Tolo zich af te teekenen en vindt men een eerste aanduiding der golf van Tomini. Door het vignet met de „Castercoms bay" is het duidelijk, dat Blaeu gebruik heeft kunnen maken van Coen's (?) kaart van 1643 (zie hier b.1820). Vóór 1677 (?). Jan van der Wall (?). N° 470 Inv. Leupe, b.77. Kaart4) in drieën verdeeld: linker helft beneden 5) van de eilanden „Pangesane", „Bovton" en „Wawony" en gedeelten van „Celebes" en „Caboina"; linker helft boven6) van stukken kust van „Celebes" en „T' Eylant Pelin" en de eilanden „Bangay" en „Xülla" ; rechter helft7) 1) Wij lezen bij Valentijn (loc.cit., voorgaande noot, fol. 135 rechts): „De vesting Oedjong Pandang, of de Kijkhoek, genaamt, om dat zij aan de n. zijde als op den uitkijk van de baai, en op dien hoek gelegen is, kreeg in 't jaar 1667., even na des zelfs overgave den naam van Rotterdam, om dat de dappere veldheer en overwinnaar van Macassar, de Heer Cornelis Speelman, een Rotterdammer van geboorte was". Een allegorische voorstelling van zijn overwinning op een buitengewoon fraaie gekleurde koperdrukplaat vindt men in den beroemden atlas in vier deelen van Blaeu van ± 1670 (zie hier b.i8l6—17). 2) Zie noot I op b.1819. 3) Van ± 3°5o'n.Br. — ± iz°lo'Z.Br. Schaal: +1:1.650.000. Groot 107 X 87'/» c.M. Manuscript perkamentkaart. - 4) Genummerd 17. c; van den atlas de Graaf? 5) Schaal: ± 1: 1.022.000. Groot 24 X 33 C-M. 6) Schaal: + 1 -.430.000. Groot 24 X 33 c.M. 7) Schaal: ± 1 : 500.000. Groot 48 X 33 c.M. ï822 van kustgedeelten van „Celebes", „Ouby", „Gape" „Bangay" enz. Het handschrift op het eerstgenoemde gedeelte is van een onbekende, die op de beide andere gedeelten hoogstwaarschijnlijk van Jan van der Wall ]). Op het laatstgenoemde gedeelte ziet men bij de kust van Celebes staan „3° Swantis Ankerplaats" en ten Z.O. van den „Zhoec" van „Gape" de „Swaenties Eylanden". Daar Jan van der Wall, schipper van de „Vliegende Swaen" in de 2de helft van 1677 (16 Aug.-24 Nov.) met Gouverneur R. Padbrügge op expeditie2) was naar de N.kust van Celebes, „Gorontale, Manado, Siau en Sangij", met ,,'t fluytje de vliegende Swaan", moeten deze kaarten van het voorjaar van 1677 of eerder zijn, daar van der Wall eind 1677 naar Batavia voer, waar hij 15 April 1678 aankwam, in welk jaar de „Vliegende Swaen" te Batavia werd afgelegd (loc. cit., T. K. N. A. G., 1917, b.864 en 866). Nog valt van deze kaarten op te merken, dat de kaarten rechts en links boven merkwaardigerwijze niet met elkaar overeenstemmen. De eilanden „Ouby" en „Gape" van het rechter gedeelte zijn de beide helften van het als zoodanig nog niet herkende eiland Peleng, welks naam als „T'Eylant Pelin", zooals gezegd, op de kaart links boven voorkomt. De kaart, blijkbaar gedurende evengenoemde expeditie gemaakt, is ook aanwezig in het Alg. Rijksarchief te 's Gravenhage. Dit is: 1677. Jan van der Wall. N° 462 Inv. Leupe, b.76. Kaart3) van „D'eijlanden tüsschen Mindanao ende Celebes". Deze kaart omvat de N.kust van Celebes vande „bocht van Bwool", dadelijk ten O. waarvan men bij twee opvolgende kapen de namen ziet van de „Pad-brüggens.h." (=haec = hoek = kaap) en de „Van der Wals. h.", tot het „Vegels Eylandt" even ten Z. van het eiland „Lembe" ten O. der N. punt van Celebes, een stuk kust van „Batachina" (= Halmahera), de „Sangi"- en „Talaut"-eilanden en de Z.kust van „Mindanao". Bij twee kleine eilandjes aan de N.kust van Celebes staat „Vlissinge" en „Middelburg"; weer oostelijker ziet men „Swans haec" (welke 1) Zie ook T. K. N. A. G., 1917, mijn artikel „Bijdragen tot de' historische cartographie van den Ned. Ind. Archipel", b.869—870. 2) Brieven en Papieren uijt de réSpective gewesten van Indien tot Batavia ingecomen, enz., Sesde Boeck, 1679, Kol. Arch. 1227, fol. 139—140. 3) 8°5o'—o°N.Br. Schaal: ± 1 : 1.850.000. Groot 52 X 74 c.M. 1823 naam nogmaals aan de „vliegende Swaen" doet denken), dan „Manado" met het fort „Amsterd." en het eilandje „Out Manado" '). Aan de Z.kust van „Mindanao" ziet men bij de kust der „Bocht van boetewaen" een drietoppigen „Swavelberg", hetgeen blijkbaar den Apo-vulkaan moet voorstellen. 1679. H. M. N° 1305 Inv. Leupe, b.194. Kaartje2) van een deel der Minahassa van „Manado" over „Tondano" aan het „Binnenwater" (= meer) tot „Poelon Saekan" en „Tonsawan". De „Waterval" bij „Tonsea" staat vermeld. Aansluitend beneden de kaart ziet men een fraaie acquarel3) van „Tondano" met het bergland op den achter- en het meer op den voorgrond. De staande houding der roeiers in de kano's doet aan die der Papoea's in N.-Guinea denken. 1682. Jan van der Wall. N° 463 Inv. Leupe, b.76. Nu vólgt de prachtige kaart4) van Jan van der Wall5) van „De bocht van Tomine Beseilt met de hoeker deBrandtgans Anno 1682.", een kaart, zóó nauwkeurig als hem eerst twee eeuwen later door den Hydrographischen Dienst in Ned. Indië nagedaan is geworden. Te meer mogen wij ons over deze prestatie verbazen, aangezien in 1682 sextant en chronometer nog niet waren uitgevonden6). Vergelijken wij de afbeeldingen der golf van Tomini bij Jan van der Wall, op de 1) Nu voor de eerste maal ook op een manuscriptkaart, doch reeds eerder op gedrukte kaarten; zie hier b.1814. 2) „Mijl-schael, 10 voor een dagh gaens." = 156 m.M. Groot 26 X 42 c.M. Volgens Leupe behoort dit kaartje bij het dagregister van den Gouverneur Padt-Brugge van 1678—1679. Ik vond dit dagregister in „Brieven, daghregisters andere papieren Molücca concernerende .. . vierde boeck, SSSS, 1680", Kol. Arch. 1234, waar op fol. 539—553 de landtocht van genoemden Gouverneur in de Minahassa van Woensdag 4—Zondag 8 Jan. 1679 (de eerste van een Nederlander}) beschreven is. Doch het is mij niet mogen gelukken te vinden, wie h. m. was. Merkwaardigerwijze vindt men uit-de 17de eeuw van de zoogen. landkaarten in het Rijksarchief maar twee vertegenwoordigsters, nam, juist deze ééne van Menado en omstreken en één van Z. Celebes (de nader te noemen kaart n» 1293 van 1693; zie hier b.1825—26), dus van de twee punten van oudste Nederlandsche vestiging op Celebes. De andere landfcaaiten dateeren opvallenderwijze uit een betrekkelijk zeer kort tijdsbestek der 18de eeuw, nam. van 1741 (?) tot 1752, en zij hebben alleen betrekking op Z. Celebes (zie hier b.1832—34). 3) Groot 26 X 42 c.M. 4) ± o°35'N.Br. — ± 2°i5'Z.Br. Schaal: ± 1 : 823.000. Groot 52 X 74 c.M. 5) Een reproductie in zwart en grijs (n 464 Inv. Leupe) vindt men achter in C. B. H. von Rosenberg, Reistogten in de afdeeling Gorontalo, Amsterdam, 1865, uitgave van het Kon. Inst. v. T.l.&v. met „Geschiedkundige aanteekeningen" döor P. A. Leupe, b.135—155, en „Eenige Opmerkingen" door J. M. Obreen, b.156—162, waaruit o.a. blijkt (b.136), dat Jan van der Wall van 13 Juh tot 21 Nov. 1682 uit en thuis naar Ternate voer om zijne schitterende kaart der golf van Tomini te maken. 6) Inleiding van Naber bij den Suppl. Inv., 1914, b.XII XIII. 1824 nader te noemen kaart van Celebes van Gerrit de Haan van 1760 (b.1836), op kaart n° 239 Suppl. Inv. van 1787—1800 (b.1839) en op een der nieuwste kaarten, dan blijkt, dat tusschen de zelfde punten de-verhouding van breedte tot lengte dezer golf resp. is: 31 : 60, 20:43, 47a:8 72 en ?V,:ïi*/a, of ±30:58, ±30:64, ±30:57 en 30:54, waaruit dus volgt, dat deze verhouding op van der Wall's kaart van 1682 beter is dan op die van de Haan van 1760 en maar even minder goed dan op kaart 239 Suppl. van 1787-1800, waarop de golf van Tomini in algemeenen vorm toch minder goed is dan bij van der Wall (zie hier b.1841). Het was dan ook geen overdreven lof, hetgeen Jacob Lobs, de opvolger van Padbrugge als Gouverneur en Directeur der Molukken dd. 3 Mei 1683 onder toezending dezer kaart aan den Gouverneur Generaal en Raden van Indien te Batavia schreef, nam: „De kaart bij gemelden schipper daar ai* overgeleverd, is zoo net en curieus gemaakt, zoodanig voor dezen nooit geschied is en waarin wij gelooven UEd. Hoog Achtb. bijzonder genoegen scheppen zullen." (zie Leupe, loc. cit., b. 135-136). Op deze gekleurde kaart komt o.a. voor: „Mawomba" (waar nu Oeë koeli ligt), „Posso Negerij" en „R. van Posso", „Parygij", „Tomine"; zij gaat tot iets ten O. van „Gorontale Negery" en den „Stompe hoek", waar de nader te noemen kaart n°4Ói Inv. Leupe (zie hier b. 1828-29) aansluit en zich O.waarts voortzet. 1685. Jan van der Wall. N° 465 Inv. Leupe, b.76. Kaart1) van „D'Oostcüst van Celebes vande Straat van Bouton af tot Rio Balanta". Deze kaart vertoont een routelijn, waarlangs driemalen geschreven staat „Leysters Coers", terwijl even ten W. van de N. punt van „Wawony" is aangegeven het „Lysters Riff"3). Voor de niet-geteekende golf van Tolo, welke een onderbreking in de kustlijn geeft, staat: „Dese bocht is noch Onbekent". Tot in haar diepstinliggende deel, de baai van Kolone Dale, zou zij dit blijven tot 1850. Dr. J. de Hullu had de vriendelijkheid om voor mij op te zoeken, dat de „hoecker Lijster" op 18 April 1671 voor de Kamer van Rotterdam is uitgevaren uit Goeree, waaruit volgde, dat deze kaart van na 1671 moest zijn. Bij mijne verdere opsporingen in het Rijksarchief 1) Genummerd 17.D.; van den atlas de Graaf? Van ± i° N.Br.—5° 30'Z.Br. Schaal: ± l : 1.010.000. Groot 52 X 73'/a "M. 2) Op dit rif stond in 1685 6 vadem water; zie in dit verband noot 1 op b.1842. l825 had ik daarop het genoegen om door eenige vondsten') deze kaart, welke ik reeds voor een van der Wall had aangezien, als bovenstaand te kunnen identificeeren. Deze kaart gaat van den N. kant der eilanden „Boüton" en „Pangesane'" (= Moena) tot „Celebes Oostcust" bij „Cabo falla boöa" iets ten O. van „Lowoek". Zij is ten deele beter, ten deele minder nauwkeurig dan de reeds genoemde kaart van 1643, n° 467 Inv. Leupe (zie hier b. 1818—19); minder nauwkeurig bijv. wat betreft de Matarepeen Lasolo-baaien, terwijl ook het eilandje „Warroway" ontbreekt; wel zijn aangegeven „De hen met de kiekens" en „Düyven eylanden, doch van verre gepeilt"; beter is van der Wall's kaart bijv., doordat bijna de geheele N.- en W.kust van „Ouby of Palla bato" is geteekend, maar niets van de Z.- en O.kust. Hier zijn dus de eilanden „Oüby" en „Gape" van kaart n° 467 vereenigd tot één eiland, hetwelk — zij het ook nog niet in zijn geheel geteekend — het eiland Peleng principieel toch juister weergeeft. 1687. Ioan Blaeu. N° 288 Inv. Leupe, b.55. N° 289 Inv. Leupe, b.55. Copie van n° 288. ± 1700. N° 290 Inv. Leupe, b.55. Eenige verbeteringen ten opzichte van n° 288. 1717. N° 292 Inv. Leupe, b.55. Copie van n° 288. Over deze vier manuscriptkaarten2), waarvan drie perkamenten (n°s 288, 289 en 292), behoeven wij niet uit te weiden, daar zij alleen den N. kant van Celebes geven tot '/2° onder de linie. Blijkbaar is dit deel van Celebes slechts schetsmatig weergegeven, want van de golf van Tomini ziet men geen aanduiding. 1693. Ruijs3). N° 1293 Inv. Leupe, b.192. —"ï^.x. 1) Deze vondsten zijn: i», het journaal van Jan van der Wall van zijn tocht met'de „Lijster^, van Bavavia langs de O.kust van Celebes naar Ternate, loopende van 9 Febr. tot r". April en 2°, de daarnaar gemaakte „Onderrigting" voor deze vaart (Kol. Arch. 1301, fol. 368—408 en 409—415). Zie mijn uitvoeriger bericht hierover in het T. n. K. a. g., 1917, loc.cit., b.867-—869. 2) Zie mijn artikel in het T. K. n. a. g., 1918, b.100 en 104. 3) In den brief van FRANgots Prins enz. „Int Casteel Rotterdam op Maccasser den 7:en Iülij a°: 1693. Aen sijn Hoogheijt Edelheijt den Edleu Heer en Meest:* Willem van Outhoorn gouverneur generael, mitsgaders d'Edle heeren Raaden van India" (Brieven daghregisters en andere Papieren Macasser en Timor concernerende enz., Elfde boeck, H H H H H, 1694, Kol. Arch. 1421, fol. 287— 321) lezen wij op fol. 296—297: „De kaart die ü: Ho: Ed'«" eijsschen, wegens alle de landen, die de maccassareu jegenwoordigh besitten, als mede wegens de landen die d'e: Compie ppssideert, en die de Conink y^n tello en Zijn Voorvaders voor desen eijgen Zijn geweest, daar mede is den adsistent Rüijs jegenwoordigh besigh om op te maken, en hebben wij ten eijnde ü: Ho: Ed,ens door deselve te beter moght werden g'Elücideert, die alle in een groote kaart doen leggen, streckende van padanpadan ofï oostwaart op, tot in de golff van Bonij en vandaar noortwaars {moet zijn: Z,waarts) op i826 Het opschrift van deze kaart ') luidt: „ Caerte Ende teykeninge van Macassar soodanig als ter ordre van dE: Heer Fransois Prins Praesident over deselve inden Jaare 1693. door mij ondergesz: bereijst op gesteld ende verbeeld, wiens sidoeatie (= situatie) hier onder werd vertoond nemende haar begin vande hoek van tannakeeke ofte ponagoe (= Z.W. hoek van Z. Celebes) genaemt en koers nemende omde Noord tot padangkeèke (in de baai van Pare2): insgelijks aan de oost Si/de vande hoek van Lassoij ofte tenejelles (= Z.O. hoek van Z. Celebes) tot de groote Plevier van tsindrane Bone (= mond der Tjenrana) strekende.-" enz. Met verschillende kleuren zijn de bezittingen en vestigingen der Compagnie en der „Coninghen" van Boni, Goa, Tello, Tenette, Soping, Sidenreng en Boelecomba aangegeven (zie de noot hieronder). Geleid door het jaartal 1693, gelukte het mij (zie noot 3, b. 1825) in de papieren van het Rijksarchief te vinden, dat deze zeer uitvoerig bewerkte, buitengewoon fraaie en merkwaardige kaart geteekend werd door den assistent Ruijs. Aan den Z. oever en mond van „De Rivier Tello" ligt de blijkbaar belangrijke, vierkant afgebakende plaats Tello, wat zuidelijker „T Casteel Rotterdam", waarvan boven op het kaartblad {met de O.lijn naar boven, in plaats van de N.lijn) twee afbeeldingen (van de W.- en van de O. zijde) in kleuren zijn geteekend; deze versterking vormt het begin der tegenwoordige plaats Makasser. De baai van Pare2 heeft geen naam, maar bevat het eilandje „Padangh keeke" (= Karamang); aan den O. kant ziet men het dorp „parre parre", aan den N.W. kant „Soepa" en aan den N.O. kant „padang padangh" (zie noot 3, b.1825). Voorts geeft deze kaart het noordelijkste deel der Walanaë nog zonder naam, de „Tamparan Labaija ofte Soete Zee" (= meer van Tempé, doch nog geen meer van Sidenreng), alsmede „De Rivier Tsinderana" tot aen de hoeken van tanakeekc invoegen, dat de geheele Züijdwester arm van dit eijlandt Celebes ook de straet van Zaleijer daar in begreepen werdt Zullende ider landtschap daar in met een besondere kleur van verw om 'tzelve te beeter te kunnen onderscheijdën werden afgeteijkent, wij maken staadt, dat de selve in aüg.° aenstaende sal kunnen klaar raekcn, wanneer die dan ook staadt opgesonden te werden", enz. - In hetzelfde boek lezen wij daarop in den brief van 2 Oct. 1693 (fol. 369—397) op fol. 388: „Bij onse onderdanige letteren van den 7e : Jülij jongstle. hebben wij üE: Ho: Edlens beright gegeven, hoe dat den adsistent Rüijs als nogh besigh was met het opmaken van de gevorderde kaart, en dat wij staedt maekten dat die ih aüg.° stondt klaar te raeken gelijk dan ook eijndelijk is geschiedt, deselve gaat present Conform onse doenmael gedane toeseggingh beneven dese mede over wij willen verhoopen dat ü: Ho: Edens daer uijt de gereqüireerde elücidatie züle kunnen erlangen —" enz. Deze stukken kwamen 22 Oct. 1693 te Batavia aan (Kol. Arch. 1425, Vijftiende boeck, 1694, fol. 628a). i) Schaal van 4 „uuren'' = 100 m.M. = ± 1 : 293.000. Groot 113V4 X '73 C-M. 1827 (= de Tjenrana), welke naar het O.Z.O. naar zee stroomt. D.i. dus de oudste kaart, welke het probleem der Walanaë begint uit te beelden (zie hier ook b. 1602). Kaart1) n° 1294 Inv. Leupe, b.192, geeft hetzelfde gebied weer, maar lang zoo volledig en fraai niet, terwijl ook de beide afbeeldingen van het fort ontbreken. Zij is zeer klaarblijkelijk een tot + 5/n verkleinde copie der vorige kaart, ongetwijfeld een copie gemaakt voor den atlas van Isaak de Graaf van ± 1700, waar zij vermoedelijk blad „ 1 i.a." was. 1694. Ioan Blaeu. N° 158 Suppl. Inv., b.33. KaartJ) van een gedeelte van den Ind. Arch., van Z. Sumatra tot de W.kust van Celebes, gemerkt: „ 1694't Amsterdam Bij Ioan Blaeu". Hierop komt alleen de W.kust van Celebes voor van even ten N. van het eilandje „Noorder Wachter" tot de Z.O. kaap van Z. Celebes precies als op kaart n° 342 van 1669 (zie b. 1821); alleen zijn er wat meer riffen aangegeven voor „Macasser" en in de golf van Mandar. De kaarten2) n°'s 157 en 159 Suppl. Inv. zijn copieën van n° 158 Suppl., evenals kaart3) n° 346 Inv. Leupe, b.62, een copie uit het jaar 1742 is. 1693-1702. N° 459 Inv. Leupe, b.75. Kaart 4) van „De eijlanden ende gronden tusschen Macasser en de Oost-kust van Java", .... terwijl de laatste regel is weggeradeerd. Van deze kaart, waarbij o.a. voorkomen de W.-„Cust van Celebes" van „Leere" aan de golf van Paloe tot den Z.O. hoek van Z. Celebes, genaamd „h. Lassa of Caymans h.", en de W.kust van „Saleyer" van de N. punt tot de Z. punt, genaamd „Witte h.", heb ik elders5) gemeend den tijd van hare vervaardiging te mogen vaststellen tusschen 1693 en 1702, en dan, met het oog op het schrift, dat tegen het einde der i7de eeuw een karakteristieke verandering onderging, dichter bij 1693 dan bij 1702. De naam „Macassar" komt alleen voor een landstreek voor; aangegeven is het „Casteel Rotterdam". Bij den N.O. hoek der baai van Pare2 zonder naam staat „Zaddan", hetgeen ongetwijfeld dezelfde 1) Schaal: ± i : 644.000. Groot 52 X 74 c.M. 2) Man. perk. kaarten. + 3°io' n.Br.—+ 9°45' Z.Br. Schaal: ± 1 : 1.700.000. Groot 70 X 93 c.m. Zie t. k. n. a. G., 1918, b.100—101. 3) Man. perk. kaart. 2°20' n.Br.— ± 9° Z.Br. Schaal: ± 1:1.650.000. Groot 75 X 95 c.m. 4) Schaal: + 1 : 2.245.000. Groot 521/2 X 74 c.m. 5) Zie T. k.n. a. G., 1917, loc.cit, b.871— 872. 1828 naam is als Saadang en er dus op zou wijzen, dat deze rivier daar toenmaals een mond had (zie hier dl. II, b.931). Onder de talrijke namen komen nog voor: „h. Mandaal •(= Mandar), Mamoyo (= Mamoedjoe), Krama (= Karama), Baloo (= Paloe), Mabora (= Mamboeroe), Tduwely (= Towaëli), Cajele (= Kajeli), Leerc" (= Leere). De W.kust van „Saleyer" met haar N.-zuidelijke strekking en het "daarvoor gelegen eilandje „Varkens EyP." is veel beter dan bij Gerrit de Haan, 1760, of op kaart n° 239 Suppl. (zie hier b. 1836 en 1839). Bij riffen ten N. van Makasser staat „Botterblom" naar een in 1659 gestrand schip (zie hier b. 1837-38), en o.a. „Speermonde" (zie hier b.1840). 1694-+ 1700. N° 343 Inv. Leupe, b.62. Kaart1) van een deel van den Ind. Arch., waarop „Celebes" en de omliggende eilanden kleiner voorkomen dan op de kaart van Blaeu van 1669, n° 342 Inv. Leupe (zie hier b.1821), maar geheel daarmede overeenkomend. Daar zij ook gegevens bevat van de Blaeu van 1694, n° 158 Suppl. Inv. (zie hier b.1827), doch niet van de zoo dadelijk te noemen de Graaf van ± 1700, moet deze kaart dateeren uit 1694+ 1700. Wellicht is zij eveneens een Blaeu (zie ook mijn artikel in het T. K. N. A. G., 1918, b.101). Kaart2) n° 345 Inv. Leupe, b.62, is een copie uit het jaar 1717 van voornoemde kaart n° 343. ió99(?). N° 461 Inv. Leupe, b.75, aldaar gedateerd i8de eeuw. Kaart3) van het N.O. stuk van -Celebes" en een deel der ^^.kust van „Batachina" (= Halmahera) in het Z. over de tusschengelegen eilanden tot het Z. deel van „Mindanoü". Deze kaart met het zwierige schrift van dien tijd is vermoedelijk van 1699 en van den kapitein Paulus de Brievings3), doch zekerheid heb ik niet kunnen vinden. 1) Perk. man. kaart. n°5o'N.Br.— ± n°io'Z.Br. Schaal: ± 1:3.175.000. Groot 83 X 97 c.M. 2) Perk. man. kaart. n°4o'N.Br.—12° Z.Br. Groot 82 X 97 C-M. 3) 8° 50'N.Br.—40'Z.Br. Schaal: ± 1 : 1.030.000. Groot 102 X 73 c.M. Op den achterkant dezer kaart. ne46l staat: „vier kaartjes van eenige Eijlanden gelegen omtrent magindanao N° 29." De andere 3 hierbij behoorende kaarten zijn, naar het schrift en de teekenwijze te oordeelen, ongetwijfeld de n°s 479, 480 en 469 Inv. Leupe, b.78 en 77, voorstellende resp. de eilanden „Taffoerij", „Meaüw" en de Talautsche eilanden. Nu vond ik (Kol. Arch. 1514, overgek. brieven 1700, n° 10, fol. 467), dat de kapitein Paulus de Brievings 10 Juni 1699 voor een commissie-reis van" Ternate vertrok naar Menado en de Noorder eilanden, vanwaar hij 19 Sept. van dat jaar te Ternate terugkwam. Over deze reis vond ik wel een copie van een brief van hem dd. 31 Aug. 1699, maar niet den daarin genoemden van 13 Juli en evenmin zijn journaal. Het vermoeden, dat genoemde 4 kaarten van hem zijn, vindt eene versterking in de volgende omstandigheid. 15 Juni 1700 vertrok hij van Ternate naar de Z.kust van Mindanao, waar hij in „de liogt Soegoeroe" lag van 8 Juli tot i Oct. 1700 op het „Jagt de Bije" ter vervulling eener diplomatieke opdracht. Het cartographisch resultaat van dat verblijf is neergelegd in 1829 Van „Celebes" staat er de N.kust op van even ten W. der eilandjes „Vlissinge" en „middel Bürgh" (zie b.1822 over kaart n° 462, welke ongeveer hetzelfde gebied omvat), over de „N:W=hoek" en het eiland „Lembe" tot de Z.kust van den N. arm, tot even ten W. van „Goerntalo", zoodat zij daar ongeveer aansluit aan kaart n° 463 van 1682 (zie hier b. 1823-24). De namen van Padbrugge en van der Wall en van de „Swaen" komen er niet op voor. ± 1700. Isaak de Graaf. -N°'s 312 en 344 Inv. Leupe, b.58 en 62. De eerste kaart is een overzichtskaart1) van den Ind. Oceaan van de O.kust van „ Africa" tot „Japan" en de W.kusten van „Nova Guinea" en „Hollandia nova", de tweede een meer beperkte overzichtskaart2), welke ongeveer even ver naar het O. strekt als de eerste, maar minder ver naar het Z., ook in het N. niet verder gaat dan even ten N. der N. punten van „Halemahera" en „Celebes" en in het W. even westelijker dan het punt, waar de linie de W.kust van Sumatra snijdt. Deze kaarten, welke ik elders (T. K. N. A. G., f918, b. 104) nader beschreef, zijn door Mr. J. E. Heeres*), en terecht, naar ik meen te hebben aangetoond (loc. cit.) gesteld op + 1700, en toegeschreven aan Isaak de Graaf, kaartenteekenaar voor de O. I. Cie in Nederland. Zij vertegenwoordigen den zesden mijlpaal in de historische cartographie van Celebes, want, zooals fig. 122, een fotografische reproductie op ware grootte van Celebes van kaart n° 344*) doet zien, wordt Celebes voor de eerste maal uitgebeeld met zijne drie golven van Boni, Tolo en Tomini (zonder die namen, op de „Bocht van Tomine" na) en met de groote neven-eilanden „Pangesane" (= Moena) en „Bouton", „Saleyer" en nog foutief „Calavio." Al is de kustlijn over het binnenste gedeelte van twee der drie golven onderbroken, al is de kaart n° 299 (Inv. Leupe, b.56), van „De Boght of Rheede VanSijtneaij of Maijindanao", welke beter is geteekend dan op kaart n» 461, waar zij nog is afgebeeld (met den naam „Sijmoeij" als op kaart n« 462 (met den naam „Symoy") van 1677 (zie b.1822). En hierbij dient dan nog te worden vermeld, dat het schrift en de teekenwijze van de kaarten n°s46i en 299, zoo al niet precies gelijk, toch zeer zeker gelijksoortig zijn. 1) Van 45°N.Br.—45°Z.Br. Schaal: + 1:20.200.000. Groot 52 X 75 c.M. Klaarblijkelijk kaart n° 1. van den atlas-van de Graaf. 2) Van 2°N.Br.—32°Z.Br. Schaal: ± 1 : 7.700.000. Groot 51 X 72 cM.» Klaarblijkelijk kaart n» l.a. van den atlas van de Graaf. 3) Het aandeel der Nederlanders in de ontdekking van Australië. 1606—1765, Leiden, 1899, Inleiding, b.VII. 4) Een zeer natuurgetrouwe reproductie in kleuren van de geheele kaart vindt men achter in het genoemde werk van Prof. Heeres. Op kaart n° 312 Inv. Leupe is „Celebes" eenvoudig een verkleining van de afbeelding van dit eiland op kaart n° 344 Inv. Leupe. i83o vorm uitermate schetsmatig en heeft de Graaf blijkbaar geen kennis gehad van de prachtige kaart der golf van Tomini van Jan van der Wall van 1682, n° 463 (zie hier b.1823), zoo is hiermede toch een volkomen nieuw type van de kaarten van Celebes gegeven. Het eiland „Ouby" begint den vorm van Peleng te benaderen. Fig. 122. ± 1700. Isaak de Graaf. X ,- + 1715. N° 1302 Inv. Leupe, b.194. „Caarte Van 'i Landschap Bonthijn, beginnende vand' rivier Tino Oostwaarts tot aend1 rivier Callamssan en vervolgens Landwaars tot i83i op den top vande groote bergh Bawocrain Anders bergh van Bonthijn Genaamt''. Een zeer eigenaardig geteekende kaart'), welke, 23 Oct. 1715 met andere stukken uit „Macassar" verzonden, 16 Nov. d.a.v. te Batavia ontvangen werd2). 1722. N° 238 Suppl. Inv., b.47. Kaart3) van „Het Oostelijke & Zuidelijke gedeelte van Indien, volgens een kaart daar van gemaakt A" 1722". Deze kaart, blijkbaar een voor Batavia gemaakte overzichtskaart van de zoogen. „Groote Oost", omvat de Molukken en „Een gedeelte van Nova Guinea oft. Land der Papoas". Wat van Celebes op deze kaart staat, is gereproduceerd op ± '/5 x '/s der ware grootte in fig. 123, en hoewel dus Celebes niet ten volle uit is afgebeeld, is het duidelijk, dat wij hier den zevenden mijlpaal in de cartographie van dit eiland voor ons hebben. (Zie ook het over deze kaart door mij medegedeelde in T. K. N. A. G., 1918,^108-109). De verbeteringen in de vor- Fis- I23- *7**. Teekenaar? x ± Vs- men van het oostelijk deel van Celebes vallen dadelijk op bij vergelijking der fig. 122 en 123, zijnde de reproducties der kaarten van ± 1700 en van 1722. „Pange-sanne" (= Moena) en „Bouton" zijn nog niet 1) „Schaalt van iooo RynLandz Roeden" = 153 m.M. Groot g8'/2 X 49'/a c.M. De naam van den vervaardiger is niet opgegeven. 2) Eerste deel der Batavias Inkomende Brieven overgekomen 1716, Kol. Arch. 1759, fol. 19, onder n» 16. 3) Van ± 30°N.Br. — ± 7°Z.Br. Schaal: ± 1 : 480.000. Groot 78 X 94 c.M. 116 1832 zoo goed als op de nader te noemen kaart n° 468. „Ouby" en „Banggaij" minder goed dan bij de Graaf, kaart n° 344 (zie" hier b. 1829). Het eilandje „ Oud-Manado". 1730. Matthijs Plazier. N° 1303 Inv. Leupe, b. 194. De titel van deze vrij juiste en fijn geteekende kaart') is: „Caartie Van Het Eijnde der Tominise Bogt Opgemaakt door Ordre Van den Agtb: Heer goüverneür en Directeur deser molüccos Jacob Christiaan Pielat op den 29°": jber 1730 door Mij Matthijs Plazier Caartemaeker". Zij omvat het noordelijk deel van Midden Celebes, den „hals" en het westelijk deel van N. Celebes, nam. in het W. ongeveer van de niet genoemde T. Tana mera over de baai zonder naam, aan den Z. kant waarvan de „N Palo" (= negorij Paloe) ligt, tot den N.W. hoek van „tantoli" (= Tontoli) en in het O. ongeveer van kaap Ponindilisa tot ± Tomini aan de Z.kust van N. Celebes. Deze kaart is tot in details overgenomen door Gerrit de Haan (1760, zie b.1836 en'foto 304), hoewel hij langs de kust zeer vele namen geeft en Plazier over het algemeen zeer weinige. 1735. T. J. Steinfeldt. N° 1304 Inv. Leupe, b. 194. Dit kaartje*) „van de Bantimoerongse Gebergtens en Mijnwerken" van genoemden „Landmeeter" van „Den 2. April A°. 1735." noem ik slechts als bijzonderheid. + 1741 (?) N°'s 1299, 1300 en 1301 Inv. Leupe, b.193. Deze drie kaarten3) omvatten te zamen Z. Celebes, d. i. ongeveer 1) Schaal: ±_ i -.973.000. Groot 31 Va X 37'/a C-M. 2) Groot 42.9 X 57-3 C-M. Geteekend „Ter Ordre van den E E. Agtb: Heere, D'Heere Johan Saïïtijn, Gouverneur en Directeur van 't Eyland Celebes", etc. Voor de ligging van Bantimoerong, zie b.1833 en b.1834, noot 2. Het kaartje geeft de „Revier (rivier) Tinompa" tusschen de bergen „Ganta" en „San Pingoe" (in aanzicht geteekend). twee „stollen" en één schacht. 3) De schaal der 3 kaarten is: 5 uren = ±_ 130 m.M., dus: ± 1 : 290.000. n° 1299, met de N.lijn naar boven, is 83 X 47 c.M., n° 1300, met de O.lijn naar boven, ± 68 X 46 c.M., en n° 1301, eveneens met de O.lijn naar boven, 58 X 68 c.M. In den Inv. Leupe (loc. cit.) worden deze kaarten toegeschreven aan j. M. Aubert. Ik geloof, 5, „L'Asie par N. Sanson d'Abbeville", waarop „Celebes" (±6x14 m.M.) met slecht H.G.-type. In het niet-aanwezige dl. II moeten voorkomen kaart 227, „Les Isles Molucques" en kaart 229, „Les Isles de la Sonde", op welke kaarten Celebes vermoedelijk ook voorkomt. ± I739- „Nouvel atlas", verschenen bij Cóvens en Mortier1) te „1) Macace, vel Macazar, seu Macasar"; d. i. Macace of Macazar of Macasar. „m) Habet in sui medio Montes altissimos, ex quibus Fluvii navigabiles oriuntur. In ista quoque Aurum ac Margaritse inveniuntur"; d.i. in het Ned.: „Het heeft in zijn midden zeer hooge bergen, waaruit bevaarbare rivieren ontspringen. Op hetzelve worden ook goud en parelen gevonden". Zie ook hier b.1738, noot 2. 1) Lelewel, loc.cit., b.272, noemt een Franschen atlas van Gun.. Delisle van 1730, uitgegeven door Cóvens en Mortier. Fig. I27. 1729. PHILIPPUS ClüVERIUS. X IV-2' 1855 Amsterdam, en een atlas, uitgegeven door Johannes Cóvens en Cornelis Mortier, waarin de laatst gedateerde kaart het jaartal 1739 draagt. Deze atlassen zijn navolgingen naar die van Sanson d'Abbeville met vele kaarten van G. De lisle. In eerstgenoemden atlas is een „Mappemonde", aangevuld door Pierre' vander Aa te Leiden, waarop „Celebes" met een plomp H.G.type, en een kaart van „L'Asie", waarop „I. de Celebes", eveneens met H.G.-type, met „ Tetoli" en „Macacar' als eenige plaatsnamen, doch nu met de rivier, maar zonder het meer volgens de cartographische fantasie van G. de l'Isle in den atlas van 1705 (zie hier b. 1849-50 en fig. 125). Dl. III van den in de tweede plaats genoemden atlas geeft voor Celebes niets nieuws, maar hierin komen weder afzonderlijke kaarten voor van Borneo, Sumatra, Java, de Banda-eilanden en de Molukken; zie hier b.1848. De kaart „L'Asie" van Sanson heeft het „Isle de Celebes" met plomp H.G.-type, doch zonder rivier of meer. Ook komt de kaart van Blaeu voor, door Henricus Hondius opgedragen aan Dr. Christ. Thisio (zie hier b.1812 en 1813). ± 1740. „Atlas Novum" of „Atlas minor" van Iean Cóvens en Corneille Mortier. Hierin: „Asia" van G. de l'Isle, waarop „Isle des1) Celebes" volgens Hessel Gerritsz. met de evengenoemde rivier, nu weder ontspringend uit een meer, hoog in Midden Celebes gelegen, en naar het Z. stroomend naar Makasser. Ook komt nog een meertje voor in het Z.oostelijk schiereiland, dat men ook ziet in fig. 128, b. 1856. Eindelijk een zeer late nadruk van „Indiae orientalis" enz. van Nicolas Visscher met „Celebes" nog volgens Port. model. l735~I74-7 (?)• Atlas van Jacob Keizer te Almelo en Jan de Lat te Deventer. De overzichtskaart 1, „Kaartje van Oost-Indien na de Stelling van G. de lIsle te Almelo by Iacob Keiser en tot Deventer by Ian de Lat", met „Celebes" (± 7 x 20 m.M.) met de bekende rivier en het meer. Kaart 27 is op '/«. X '/a der ware grootte gereproduceerd in fig. 128. „Supa" ligt aan de kust van Mandar. „Kiom" en „Passer" aan de „Bogt van Badjoekike" zijn blijkbaar het Ciom en Pacer der ongeveer een eeuw oudere Port. kaarten, waaraan ook „Magagarees" in den N.W. hoek van het eiland doet denken. De bekende rivier heet nu: „Riv van Macassar"; de „Golf van Boni" 1) Men lette weder op dit „des' i856 heeft voor het eerst dien naam. Wat de voorstelling in het binnenland aangaat, zij bereikt het maximum der i8de eeuwsche cartographische fantasie, welke onder Fransche leiding was ingezet. Geleidelijk verdwijnt al die fantasie evenwel weer, zoodat tegen het einde der i8de eeuw het kaartbeeld van Celebes weder veel juister de zeer geringe cartographische kennis van het binnenland afspiegelt. Geen jaartal. „Carte des Indes Orientales" enz. „Dressée avec soin, sur piusieurs Cartes manuscrites, par un habile connoisseur; & publiée a Amsterdam par R. & J. Ottens, Géographes." In twee kaarten (W.- en O. deel van den Archipel aaneerigeplakt, Leiden, Mus. Bod., Port. 56, N° 7). Hierop komt het „I. des Celebes" (±5x11 c.M.) voor met grilligen vorm, zij het ook minder grillig dan in het beeld van dit eiland weer- i857 gegeven in fig. 128, waarop het overigens sterk gelijkt; beide kaarten behooren tot een en hetzelfde type. Op deze kaart heet de golf van Boni evenwel „G. de Saleyer". 1745. Zee-atlas van De Mannevillette ; zie Dr. Wieder, T.K.N.A.G., 1916, b.558. 1745. In den atlas1) van Reinier en Iosua Ottens, een copie naar den Franschen atlas van Louis Renard, komt als kaart n° 24a voor een „Carte des Indes et de la Chine par Guillaume de l'Isle", waarop BIsles3) de Celebés" veel grooter (maar ook slechter, door het plomp gemaakte H.G.-type) en met zeer veel meer namen voorkomt dan in alle vorige atlassen. Van deze'kaart, waaróp Celebes precies voorkomt als op de kaart van de l'Isle van 1705 (hier b.1850), is dit eiland op ware grootte gereproduceerd in fig. 125, b. 1849. 1746. N. Bellin. Op zijn kaart8), genaamd „Les Isles de la Sonde", komt „Celebes" (± 1Y2X 3Ya c.M.) merkwaardigerwijze voor volgens het type van Iohan Blaeu van 1669 (zie hier b.i 821 en foto 302), zij het ook met grilliger geteekende kustlijn. Nog bestaat van Bellin een ongedateerde kaart4) van het westelijk deel van den Archipel, waarop van het „Isle de Célèbes" alleen het westelijke driekwart voorkomt. Dit beeld doet denken aan dat van fig. 129 op b. 1858. 1748. Van dit jaar komt een kaart5) van den Ind. Archipel voor 1) „Atlas van Zeevaert en Koophandel door de geheele Weereldt enz., voorheen in de Fransche Taele uytgegeven door den Heer Louis Renard, en nu alle de Kaerten op 't naeukeurigste met hulpe van voornaeme kundigen naer de laetste Ontdekkingen vernieuwt; en een groot getal plaetsen neevens verscheide nieuwe Kaerten daer ingebragt door Reinier en Iosua Ottens, te Amsterdam, I745'• Opgenomen onder letter V in den Inv. Rijksarch. In de beschrijving lezen wij op b.i 12 van de hand van Ian van den Bosch Melchiorsz. het volgende over Celebes: „Celebes is het grootste en Westelykste der Moluccos, zynde van het Zuiden ten Noorden 120 mylen lang, en 60 mylen van 't Oosten ten Westen breedt. de Lucht is 'er zeer gezondt, en 't Landt heel vruchtbaer in Ryst en Daedels, waervan men zeer goeden Wyn maekt; in Cocos, inVygen, en andere Indiaensche Vruchten. De Engelschen en Hollanders, die desselfs Zuiderkusten veel bezoeken, en zich van de Haeven van Macassar bedienen, haelen van daer Goudt, Paerlen, Ivoir, Sandelhoudt, Catoen enz. de Inwoonders zyn meest alle Mahometaensch, gaen zonder kleederen, zyn vry handelbaer, stout, en oorlogszuchtig. Dit Eilandt is in verscheide Koninkrykeri verdeelt, van welke het Koninkryk Macassar als verre het magtigste van allen zynde, 'tgebiedt over meest alle heeft; de Hooftstadt van dien naem legt op de Zuidpunt of kust van 't Eilandt; alwaer dezelve een goede Haeven heeft die veel van de Hollanders bezogt wordt". Dus nogmaals een variante op de reeds vermelde oudere berichten. 2) Met lette op den meervoudsvorm, overgenomen van Portugeezen en Spanjaarden, en welke zelfs thans nog vaak in gebruik is in Frankrijk. 3) Nederl. uitgave der Fr. kaart van het oostelijk deel van den Archipel. Un.-Bibl. Leiden, Mus. Bod., Port. 56, NP 6. 4) In de Univ.-Bibl. te Leiden zijn aanwezig de Ff. uitgave en de Nederl. copie, „Vermeerderd op bijzondere Aanmerkingen" (resp. Mus.'Bod., Port. 56, N^s 9 en 14). 5) „Carte des Indes Orientales, 2 Je feuille, qui comprend les Isles de Sonde, 1'Archipel des i858 in de uitgave van 1759, dl. I, van den „Atlas Geographicvs maior per Iohannem Baptistam Homannvm, Nürnberg". Zie hier b. 1852 over de uitgave van 1716. Van die kaart geeft fig. 129 eene reproductie van Celebes °P 2/s X 2/s der ware grootte ; zij is naar Fransch voorbeeld, met Latijnsche namen. Dit is ook het geval met de wereldkaart, alsmede met de gekleurde kaart van „Asia" van 1744, welke het „Ins Celebes Macassar" geeft ongeveer met dezelfde voorstelling, doch met minder namen, als op evengenoemde kaart van 1748, en, behalve andere drukfouten, zeker ook als een fout, de bekende rivier, welke ditmaal dicht bij „Macassar" ontspringt en naar het N. vloeit in het daar liggende meer. 1749. In dit jaar verschijnt „Der erste Preussische Seeatlas" van Isaac Brouckner, gereproduceerd door Dr. M. Groll, Berlijn, 1912. De wereldkaart, van 1 749, heeft het „I. de Celebes" met de golf van Boni en die van Tolo in aandui- Fig. I29. IU8. HoMANN-atias. XV ding, het detailblad n° X hetzelfde „I. de Celebes" (maar grooter) met „Macassar" als plaats, en voorts „I. Saleyer" en „I. Bouton", terwijl ook het Mandar-uitwas is aangegeven. Copieën dus naar de voorgaande Nederl. en vooral Fransche kaarten. 1752. Een kaart1) van d'Anville heeft het eiland „Celebès" (± 41/,, x 11 c.M.) ongeveer 'als fig. 129 weergeeft. Het binnenland is evenwel geheel blanco gelaten, op een aanduiding na van de rivier („R. Salée") en het meer van Gorontalo (zonder dien naam), welke men op fig. 129 mist. De golf van Boni heeft op deze kaart geen naam, die van Tomini heet „Boght Tomine". Hierbij doen zich de vragen op: Is dit kaartbeeld van Celebes een oorspronkelijke schepping van d'Anville?, en: Naar welk Nederl. model heeft hij deze kaart bewerkt? Het antwoord op deze vragen moet ik schuldig blijven. Duidelijk is intusschen, Philippines, & les Isles Moluques. Par Mr. Tobie Mayer, de la Société Géographique; au Bureau des Heritiers de Homann. 1'An 1748". Zie ook Nordenskiöld's Periplus, b.l45a. 1) „Seconde Partie de la Carte d'AsiE contenant la Chine et partie de la Tartarie, 1'Inde au dela du Gange. les Isles Sumatra, Java, Borneo, Moluques, Philippines, et du Japon. Geen vermelding van schaal. ± 67V2X47V2 c.M. Aanwezig in de Univ.-Bibl. te Leiden, Mus. Bod., Port. 56, N» 13. dat de cartographie van den Ned. Ind. Archipel in de i8de eeuw een zelfstandige bewerking vond in Frankrijk (waarbij men ongetwijfeld zooveel mogelijk gegevens uit de Vereenigde Nederlanden trachtte te krijgen), welke cartographie werd nagevolgd, niet alleen in den vreemde, met name Duitschland en Engeland, maar ook in ons eigen land. 1752. Reproductie van een kaart van R. de Vaugondy bij Collingridge, loc. cit., b.305 ; „Celebes" naar Fransch model. 1753. „Nieuwe en Beknopte Hand-Atlas te Amsterdam, By Isaak Tirion", met gekleurde kaarten. Kaart 1 = de „ Wereldkaart by Isaak Tirion, 1744", in 2 halfr. met „Celebes" (2'/., X9 m.M.) volgens H.G. Kaart 2 = „Nieuwe Kaart van het Oostelijkste Deel der Weereld", van 1753, waarop „Celebes" met „Makassar" volgens H.G., maar met grillige kustlijn. Kaart 79 = „Nieuwe Kaart van Asia", waarop „Celebes" (3/4 X 2 c.M.; zelfde type) met „Macassar, Tello, Mamoia, Dondo, Tontoli, Manado, Gade" (midden der O.kust), Buto", en de eilanden „Saleijer, Bouton, Gapi". Rechts beneden staat heel klein : „door Jacob Keyser getek. en gesned. 1733^ (zie hier b. 1855-56). Kaart 90 van Borneo, Sumatra en Java geeft alleen een stuk der W.kust van Celebes, maar kaart 91 = „ Nieuwe Kaart van de Filippynsche, Ladrones, Moluccos of Specery eilanden, als mede Celebes" etc. (geen jaartal-, zie b.1850) geeft ,,'t Eil. Celebes" met verbeteringen en de bekende rivier, uit het meer ontspringend en naar het Z., naar „Macassar" stroomend. In 1753 verschijnt het 6de deel van den atlas van Ioannes van K eulen. In dit beroemde werk zijn de kaarten van Celebes zeer achterlijk. De eerste kaart, „Nieuwe Pascaert van Oost Indien", is van 1689 en geeft „Celebes"1) volgens H.G. De tweede kaart, „("arte des Costes de 1'Asie sur 1'Océan" (geen jaartal), is ontleend aan Jean Cóvens en Corneille Mortier, en geeft voor „Ile. de Celebes" niets nieuws en verscheidene drukfouten, zoo „Pongus" voor Moena, „Battug" voor Battay, „Toclabo" voor Toekalla(P), „Goroulalle" voor Gorontalo, „Marrado" voor Manado. Ook is zij vermakelijk verfranscht, o.a. door den naam „Stromen point." Achterin komt nog een kaart voor van „De Landvoogdy der Moluccos met de aangrenzende Eylanden", waarop „Celebes" tot even ten Z. van den N. kant van „de Bogt van Boni", van „Pangesane" (= Moena) met „ Tibore", en van „Boeton". De voorstelling komt overeen met die bij Valentijn (zie 1) Met „Macasser, Mandaar, Pungegal, Tetoly, Manado, Batay, Tobuque, Tivora", en de eilanden „Salayer, Bouton". i86o hier b. 1852-53). De laatste kaart heet „Kaart der Reyse van Abel Tasman volgens syn eygen opstel. J. van Braam et G. onder de Linden. Excud. Cum Privil.", waarop Celebes (± 1V2X3 c.M.) volgens H.G. en met de namen „Macassar, Tontoli, Gabé' (midden O.kust) en het eiland „Bouton". Na 1757 '). „Groote Atlas Amstelsedami apud Reinervm et Iosvam Ottens". Zie hier b. 1857 over hun uitgave van 1745. Wereldkaart in 2 halfronden, waarop „Celebes" met aanduiding der golf van Boni; achterlijke voorstelling. Wereldkaart met N.- en Z. halfrond, waarop „Isle des Celebes" (met de golf van Boni) door Guillaume de l'Isle met Fr. en Ned. teksten. Op b.64 de „Carte d'Asie" van G. de l'Isle, waarop het „Isle de Celebes" veel beter dan bij van Keulen, 1753, en nu voor de eerste maal in het openbaar met de „Bogt van Tominy\ Van deze kaart is Celebes op ware grootte gereproduceerd in fig. 130. Wij zullen weldra zien, dat het 1794 wordt, eer dit nieuwe kaartbeeld van Celebes, en dan nog verder verbeterd, voor goed zijn intrede in de cartographie doet. Merkwaardigerwijze bevat Celebes ook in dit nieuwe kaartbeeld nog steeds de toen reeds oude voorstelling van de N.—Z. stroomende rivier, doch het meer, waaruit deze rivier zou moeten ontspringen, is verdwenen. Kaart 67, „Carte des Indes et de la Chine" door Guil¬ laume de l'Isle, waarop het „I. des Celebés" grooter is dan op de vorige kaart, maar zonder de golf van Tomini, en overeenkomend met de voorstelling in den kleinen atlas van R. en I. Ottens van ± 1740 (zie hier b. 1855). 1759. In een boekwerk2) over ontdekkingsreizen treft men een kaart van Celebes aan, welke op '/j X % der ware grootte gereproduceerd is in fig. Fig. 130. Na 17J7. r. en I. Ottensatlas. X l 1) Volgens den Catalogus van het Geographisch Instituut te Utrecht. 2) „Historische beschrijving der reizen" enz., vertaald naar Prevost en den abt Gervaise, en uitgegeven door 8 boekverkoopers, Amsterdam, 1759- De kaart komt voor in dl. 18 tegenover b.92. De „Beschrijving van 't Eiland Celebes of Macasser" beslaat b.93—145. i86i 131. Men ziet, dat zij lijkt op de voorstelling van 1748 (zie hier fig. 129), doch tevens dat zij beter is. Op b.94-95 van dit werk leest men over Celebes: „Die uit rotsen en ontoeganklijke gebergtens bestaan, brengen door hare groeven en mijnen tot de rijkheid van 't Land het hare toe. Enigen leveren zeer fraaije gesteentens, een zeldzaam voordeel in Indië; anderen goud-,- koper en zilvermijnen. De Provincie Toraja alleen levert een redelijk grote menigte stofgoud : "ook vindt men 'er, wanneer de stromen, van 't gebergten Mamoja stortende, ophouden en afgevliet zijn, dikwerf kleine stukjes in de dalen. Gervaise verhaalt op getuignissen, welke hij voor geloofwaardig houdt, dat men 'er ter dikte van een arm gevonden heeft. (Dat goud is van slegt allooi)". Blijkbaar heeft dit uit het centrale graniet- en gneisgebergte van Midden Celebes met zijne vele tertiaire effusiefgesteenten afkomstige alluviale goud een hoog zilvergehalte. 1774. S. Dünn. „A new Atlas of the Mundane system", Londen. Blad 1 een wereld- Kaakt va» t eiland Celebes.oi Makassar 1 . • u lr 1 Fig- 131- H59- Teekenaar? X Vi- kaart in 2 halfronden, waarop „Celebes" (±4x12 m.M.) met de golven van Boni en Tomini. Blad 22 „Asia" met het zelfde „Celebes" (+ iX2'/2 c.M.) met de bekende rivier en het bekende meer. Blad 28 „The East India Islands" met „Celebes" (+ 2'/2X7 c.M.) ongeveer als evengenoemde Fransche kaart van 1759 (zie hierboven, fig. 131), maar nu zonder meer of rivier. 1778 is het jaar, waarin te Lissabon een nieuwe uitgave verschijnt van Joao de Barros' boek, „Da Asia"1). Achter in dl. I, 1, komt 1) De eerste druk der is'e Decade verscheen te Lissabon in Juni 1552, der 2de Decade in 1554 1862 een kaart voor van „Africa" van 45°N.Br. tot 37°Z.Br. en van ± 350° O.L. van de „Primeiro Meridiano" (van Lissabon? of Greenwich?) tot ± 75°O.L., en achter in dl. I, 2, een kaart van W. Afrika over den Indischen Oceaan tot „Nova Guine" van 3o0N.Br. tot 20°Z.Br. en van ± 55°O.L. tot i5o°O.L. Deze beide kaarten vertegenwoordigen ongetwijfeld de betreffende Port. geographische kennis van 1778. Celebes vertoont nu ook, zij het onzuiver, zijne drie golven, voor de tweede maal in een publiek werk, zooals de reproductie op ware grootte van een deel der in de tweede plaats genoemde kaart in fig. 132 weer¬ zo 14o 145 1S0 Fig. 132. 777.?. In Joao de Barros' boek. X *■ geeft. Het verschil evenwel van deze kaart met de 18. jaar oudere kaart van Gerrit de Haan (zie hier b. 1836-37 en foto 304) valt onmiddellijk in het oog, 1785. Atlas van W. A. Bachiene en I. van Jagen te A'dam. Op de kaart van „Asia" heeft „Celebes" het zelfde, maar minder uitgewerkte type als op de kaart') der „Oost-Indische Eilanden", waarvan nS- *33 °P ware grootte een reproductie geeft. Bij het verdwijnen van veel fantasie wordt het kaartbeeld van Celebes rustiger, maar en der 3a,! Decade in 1563, terwijl van deze 3 Decaden te Lissabon een herdruk verscheen in Dec. 1628. Beide uitgaven zijn aanwezig in de Univ.-Bibl. te Leiden. 1) „Nieuwe en Naukeurige Kaart der Oost-Indische Eilanden, volgens de laatste ontdekkingen, uit de beste Land- en Zeekaarten opgemaakt, en in gevolge der nieuwste Slarrekundige waarnemingen in orde gebragt door Eman. Bowen. Verbeterd door W. a. Bachiene." Dus toch een achterlijke kaart, waarvan losse ex. in de Univ.-Bibl. te Leiden, Mus. Bod., Port. 56, n° 8, en Port. 177, n° 11. i863 tegelijkertijd neemt het binnenland — overigens in overeenstemming met den toenmaligen stand der geographische kennis — in blankheid toe. Het type doet denken aan dat van de l'Isle van 1705 ; zie b. 1849-50 en fig. 125. 1788. „De nieuwe groote Lichtende Zee-Fakkel . . . Vergadert door Wijlen Claas Jansz Voogt, . . . zijnde deeze Druk merkelijk vermeerderd en verbeeterd. Door Gerard Hulst van Keulen. Te Amsterdam 1788." (zie hier b.1846). In twee deelen (Un.-Bibl. Leiden, 1257A5-6, Legaat Mr. J. T. Bodel Nijenhuis). In dl. II bevindt zich alleen een Fig. 133. 1783. Em. Bowen en W. a. Bachiene. X '• groote vierkante wereldkaart'), waarop „celebes" (± 8 x 20 m.M.) met ruw H.G.-type; verder alleen Europa; niets meer van Azië.- 1788. Atlas2) van G. Brender a Brandis te Amsterdam. Verschillende wereldkaartjes, ook van Jacobus Keizer te Almelo en Ian de 1) „Nieuwe Wassende Graaden Paskaart. Vertoonende allé de bekende Zeekusten en Landen op den geheelen Aard Boodem of Werelt door Gerard van Keulen". 2) „Nieuwe Natuur- Geschied- en Handelkundige Zak- en Reis-atlas". 118 1864 Lat te Deventer, waarop Celebes alleen met de golf van Boni. Ook een „Kaart van de Geheele Wereld na de Alderlaatste Ondekkingen Verbeterd en Uitgegeven tot Amsterdam, bij N. T. Gravius", en een „Kaartje van Asia" van N. T. Gravius, waarop „Celebes" (respectievelijk 2'/2x6 m.M. en ±4X12 m.M.) met het zelfde type; dus achterlijk voor dien tijd.. 1791. „Carte des Isles de la Sonde et du Détroit de Malaca dressée par M. de Laborde". Groote kaart') van het W. deel van den Archipel tot en met de W.kust van Celebes zonder Paloe-baai. 1792. Atlas van I. B. Elwe te Amsterdam. Wereldkaart in 2 halfronden, waarop „Celebes"5) nog immer alleen met de golf van Boni en ten deele ook met oude namen. Groote kaart van den Archipel, met het zelfde „I. des Celebes" als op de ongedateerde kaart van R. & J. Ottens, hier genoemd op b. 1856; dus heeft dit eiland nog steeds het zeer onvolmaakte type der i8de eeuw. De vraag rijst, hoe het komt, dat het nu volgende, slechts 2 jaar jongere Engelsche openbare kaartbeeld van Celebes plotseling en nu voor goed zooveel beter is. Hangt dit rechtstreeks samen met de sterke, toenmaals plaats vindende politieke verstoringen in Europa? Het antwoord op deze vraag moet ik schuldig blijven. 1794. „A general Atlas being A collection of Maps of the World and Quarters", Londen, door R. Wilkinson. Wereldkaart in 2 halfronden van 1800, waarop „Celebes" met zijne drie golven; zoo ook op „A New Map of Asia drawn from the latest Discoveries" en op „An Accurate Map of the Islands and Channels between China and New Holland". „Celebes" van deze laatste kaart is op *liX5U der ware grootte gereproduceerd in fig. 134. Aanduiding der Paloe-baai. 1794. Atlas van A. Arrowsmith. Zeer groote wereldkaart in 4 deelen van Jan. 1794, waarvan „Celebes"3) met zijne drie golven op ware grootte gereproduceerd is in fig. 135. Men ziet, dat dit beeld nog beter is dan dat bij Wilkinson van hetzelfde jaar. 1) Un.-Bibl. te Leiden, Mus. Bod., Port. 56, n° 19. 2) Met „Macassar, Tello (in de z.w. punt van Mandar), Mandar, Celebes, Tetolli, Eohol(z= Bwool), Punta dos Celebes (steeds nog!), Gape (O.kust), Cianon (op de plaats van Paloppo); zie ook den atlas van J. Peeters van 1692, noot 2 op b.1847. 3) Er bestaat ook een ongedateerde groote „Chart of the East India Islands. enz. van A. Arrowsmith (Univ.-Bibl. Leiden, Mus. Bod., Port. 177, N° 67), waarop „Celeues" (± 20 X 26 c.M.) veel gedetailleerder en vollediger is dan op de kaart van 1794. De Cat. van het Br. Mus. te Londen vermeldt van deze kaart uitgaven van 1812, 1824, en 1840. i865 Verrassend is het plotselinge groote verschil van dit principieel juiste beeld van Celebes en het ouderwetsche 18de eeuwsche beeld, zelfs nog in den atlas van Elwe van 1792. Ongetwijfeld ontleenden de Engel- schen dit beeld van Celebes aan de Nederlandsche cartographie. Maar hoe? Net als eenmaal Hessel Gerritsz. het zijne aan de Spaansche cartographie ontleende? Onbeantwoorde vragen; maar zoo is aan nog even vóór het einde der i8Je eeuw het principieel juiste beeld van dit grilliggevormde groote Soenda-eilandpubliek eigendom geworden. In dezen Atlas van Arrowsmith geven de bladen 39 en 40 „Asia and its Islands according to D'Anville", London, Laurie & Whittle, 12 Mei 1794. Het Z. blad, n° 40, geeft „Celebes" ongeveer als de kaart van 1759 (zie b. 1860-61 en fig. 131), dus F>g- '34- H94- R- Wilkinson. X'/é- weder op de ouderwetsche manier, maar nu in het binnenland geheel blanco, zonder de bekende gefantaseerde rivier der Fransche cartographie van de 18de eeuw en daarentegen zelfs vlak onder de linie de aanteekening : „No considerable River yet discover ed in this Is land". 4797. Het boek van J. S. Stavorinus, Reize naar Samarang,Macasser, Amboina,Suratte, enz. gedaan in de jaren MDCCLXXIV tot MDCCLXXVIII, Leiden, 1797, bevat achter in een „Kaart van het vaarwater van Batavia naar Amboina" tot 50'Z.Br. Fig. 135. 7794. a. arrowsmith. x »■ als noordelijke grens, waarop Celebes dus all een voor de zuidelijke helft voorkomt, blijkbaar overgenomen van Gerrit de Haan, 1760 (zie hier b. 1836-37 en foto 304), met de „Bogt van Boni" en de „Bogt van Tolo vol met reeven en Klippen"de kaart eindigt in het N. aan den O. kant van Celebes even ten N. van i866 „Kaap Felso", zoodat de „Bogt van Tomini" alleen even wordt aangeduid. 1799. Van mijn Vader vernam ik, dat in het zeer merkwaardige geschrift van Dirk van Hogendorp (den broeder van Gijsbrecht Karel), Bericht van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in O. Indië en den handel op dezelve, Delft, 1799, nog weer op b. 164 (2de druk, 1800) te lezen staat: „Het geheele groote eiland Celebes wordt veeltijds Macasser genoemd, schoon dit eigenlijk meer de naam van een landstreek of volk is, waar omtrent onze vesting of hoofd-comptoir op het eiland gelegen is." 1802. Wereldkaart1) in 2-halfronden van L. Brion naar het Fransch. „Celebes" is op tweemaal de ware grootte weergegeven in fig. 136. Veel minder fraai beeld, gelijk men ziet dan op de evengenoemde kaarten van 1794. Dat dit beeld van Celebes evenwel toch nog niet overal was doorgedrongen, blijkt uit de hierna te noemen kaart van een Engelschen scheepskapitein, welke ik evenwel niet daarom geef, maar wijl zij afkomstig is uit het Geographisch Instituut van Weimar. 1805. Het in fig. 137 op V3 X'/s der ware grootte gereproduceerde kaartbeeld van Celebes is genomen uit dl. XXIV van M. C. Sprengel's „ Reisebeschreibungen"2), Weimar, Het springt dadelijk in het oog, hoe slecht men, zelfs in deskundig te achten kringen, nog in het begin der 19de eeuw op de hoogte was van den algemeenen omtreksvorm van Celebes. 1808. De laatst te noemen kaart in de hier behandelde periode is die van „Asia, &c" in de „New Juvenile Atlas" van R. Laurie en J. Whittle te Londen (zie ook b. 1865). Het eiland „Celebes" dier kaart is op tweemaal de ware grootte gegeven in fig. 138. Deze kaarten van 1794 tot 1808, welke Celebes met zijne drie diep-ingrijpende golven uitbeelden, sluiten de onderwerpelijke periode af 1) „Wijsgeerige en Staatkundige Waereldkaart waar op de reizen van Cook en La Perouse geteekend zijn. Door L. Brion den vader aardrijks en krijgsbouwkundigen. Naar het Fransch. Te Amsterdam, bij j. Allart. MDCCCII. C. van Baarsel, sculp". Groot 51X74 c.M. Rijksarchief, n" 5 Suppl. Inv. 2) „Kapt. David Woodard's Geschichte seiner Schicksale und seines Aufenthalts auf der Insel Celebes", Een zeer boeiend verhaal, waarvan de Eng. en Fr. uitgaven in 1804 en 1805 verschenen. In de Duitsche uitgave van 1805 ook een korte beschrijving van Celebes. Fig. 136. 1802. L. Brion. X 2- 1867 der openbare ontwikkeling van het kaartbeeld van dit eiland. Deze ontwikkeling had, gelijk wij in het voorgaande zagen, het volgende verloop ; eerst de laatste nawerkingen van het Port. model uit de tweede helft der i6de eeuw; daarna de voorstelling van Hessel Gerritsz., welke onder Franschen invloed steeds grilliger werd gemaakt; vervolgens afbeeldingen met de eerste aanduidingen der golven van Tomini en Tolo; en eindelijk het principieel juiste beeld van Celebes. De gedurende de 18de eeuw steeds drukker wordende vulling met namen, enz., van het binnenland van Celebes als gevolg eener, steeds driester tot uiting komende fantasie, welke de bestaande onkunde moest verbergen, nam tegen het eind Fig. 137. iSos. D. Woodard. X '/3. Fig. 138.1808. R. Laurie en J. Whitile.X2- dier eeuw gestadig af. De rivier der kaarten van de l'Isle (zie hier b. 1849), welke wellicht xten deele de Saadang moest voorstellen, maar dan zeer fantastisch en geheel foutief geteekend (zie ook b.1893), verdwijnt eveneens tegen het einde der i8de eeuw. En zoo zijn wij in het begin der i9de eeuw den tijd genaderd, waarin, na het herstel der Nederlandsche onafhankelijkheid en der koloniën, de Nederl. cartographie van den Ned. Ind. Archipel weder haar eigen banen gaat volgen. Daarover in een volgende afdeeling, nadat wij eerst een oogenblik onzen aandacht hebben gewijd aan niet-Europeesche kaarten van Celebes. i888 heeft sinds 1910 geleidelijk zijne werkzaamheid over een groot gedeelte van dit eiland uitgebreid. In 1915 gaf Dr. Alb. C. Kruyt een overzichtskaart in 4 bladen van een deel van dit eiland, op een schaal 1 : 200.000 (uitgave Top. Dienst). In den atlas van dit werk verscheen een geologische overzichtskaart van Midden Celebes (overigens nog zeer onvolledig), nadat Ahlburg in 1913 een zeer fantastische geologische overzichtskaart van het geheele eiland had gegeven. De nieuwste cartographische gegevens zijn bijgehouden in de bekende school-atlassen van den Heer W. van Gelder, die de vriendelijkheid had mij een zwartdruk van Celebes (blad N° 10) voor de uitgaven van zijn atlas 1916 (i4de Nederlandsche) en 1917 (iode Maleische) ter reproductie af te staan. Dit is op X V3 der ware grootte geschied in fig. 145, waarmede de lange reeks van afbeeldingen van dit grillig gevormde groote Soenda-eiland wordt afgesloten. 16. Résumé. Laten wij thans nog een résumé doen volgen! Afgezien van de legendarische en hypothetische voorstellingen van Celebes bij Ptolemaeus (zie fig. 103) en Behaim (zie fig. 104), hebben wij de eerste sporen van een reëel cartographisch beeld van .Celebes aangetroffen bij Rodriguez in ± 1512 (?) (zie fig. 105) en bij Desceliers (?) in + 1536 (?) (zie foto 294). Deze zijn ontleend aan de oudste Portugeesche waarnemingen in den Archipel, welke zooveel mogelijk werden geheim gehouden. Zoodoende gelukte het den Spanjaarden en anderen niet een kaartbeeld van dit groote Soenda-eiland te geven, hoewel met name de eerstgenoemden tot driemaal toe met eene expeditie in de Molukken aankwamen. Wij geven hier nu in de eerste plaats een reeks namen van kaartteekenaars, wier kaarten dateeren van na 1512 tot 1590 toe, doch waarop niets van Celebes voorkomt. ± 1516. De. Reinel's. 1516. Martin Waldseemüller. 1517 (?). Reinel (?). 1519 (?). Portugeesche kaart. Stevenson, PI. 5. 1522. Martin Waldseemüller. Bij Kunstmann op b.130 genoemd, rfc 1523. Juan Vespucci (ook geen Gilolo). Per., PI. XLVII rechts. 1523. Spaansche kaart te Turijn. Stevenson, PI. 6. 1523. Schoner (?) (met een klein eiland „Siloli"). Harrisse, PI. XVIII. 1889 1527. Spaansche kaart te Weimar. Stevenson, PI. 9. 1527. Maggiolo. Stevenson, PI. 10. 1527. Robert Thorne ') (wel „Selolo" = Gilolo als eiland). Facs. Atl, PI. XLI links. 1529. Diego Ribero (van „Gilolo" alleen de W.kust). Per., PI. XLVIII enXLIX.enz! ± i53°- Spaansche kaart te Wolffenbüttel. Stevenson, PI. 8. 1530. Petrus Apianus. Per., PI. XLIV. 1530. Lorenz Friess. Bij Kunstmann op. b.130 genoemd. 1531. Orontius Finaeus (wel „Gelolo velsylolt"). Fac. Atl., PI. XLI rechts. 1532. Sim. Grynaeus s) (Basileae). Fac. Atl., PI. XLII. 1533 Globe van Schoner (met groot eiland „Siloli"). Harrisse, PI. XVII. 1527 (?) of 1536 3). Salviati. Stevenson, PI. 7. ± 1536-1564. Battista Agnese (kustlijn in O. Azië komt overeen met die der kaart van Diego Ribero, 1529; in haar geheel is de, kaart primitiever; kustlijn van „gilollo"). Per., PI. XXIV. 1538. Gerardus Mercator. Fac. Atl., b.91, fig. 54 en PI. XLIII. 1540- Ptolemaeus (Basileae) (wel „Jaua", „Porne" (= Borneo) en „gilolo"). Fac Atl., PI. XLIV links. ÏS4Q-I578. Sebastian Münster (wel „Porne", en „Gilolo Vel Siloiy" veel grooter') dan „Porne"). Per., b.139, fig. 61. 1542. Alonso de Santa Cruz. Per., PI. L. 1542. Jean Roze. Collingridge, b.182-185. 1543. Caspar Vogel. Fac. Atl., PI. XL. 1544. Sébastien Cabot. Jomard, PI. XX.i-XX. 4. 1546. Joh. Honterus. Fac. Atl., PI. XLIV rechts boven. 1548. Claudio Ptolemeo. Fac. Atl., PI. XLV links. 1548. Jacopo Gastaldi 5) („Gilolo" zeer groot). Per., b.143, % 63. 1551. Petrus Apianus6): Fac Atl., PI. XLIV rechts. 1552. Franciscus Demongenei. Fac. Atl, PI. XL. 1554. André Thévet(?). Per., b.146, fig. 65. 1556. Hieronymo Girava. Fac. Atl., PI. XLV rechts. i56°-i5°2. Jacopo Gastaldi. Per., b.165, fig. 77. 1566. Joannes Paulus Cimerlinus (wel „Java major", „Java minor", „Timor", en „Gelolo vel Silati" grooter dan „Java major"). Fac. Atl., b.89, fig. 53. 1590. Joannes Myritius. Fac. Atl., PI. XLIX links. Deze laatste is dus wel zeer achterlijk. De werkzaamheid der Portugeezen in den Indischen Archipel leidt tot de tot stand koming van een nieuw, nu meer omlijnd kaartbeeld van 1) Thorne was als „marchaunt" toegevoegd aan Dr. Ley, gezant van Hendrik VIII bij Karei V in Spanje; dit staat op de kaart vermeld. 2) Het schrift lijkt zeer op dat der „tavole" in Ramusio, I, 1554 (zie hier b.1783). In Per., b.156, leest men, dat zij zonder belangrijke verbeteringen gereproduceerd is in de uitgaven van Grynaeus' Novus Orbis van 1537 en 1555 (zie Harrisse, Disc. of N. Am., b.587). In Per., b.i8ia wordt verondersteld, dat Gr.'s kaart gecompileerd werd door Seb. Munster. 3) Volgens Wieder, Encycl. van N. I., 2de druk, II, 1918, onder „Kaartbeschrijving". 4) Naar het bericht van Transilvano; zie hier b.1762, noot 2. 5) De teekening lijkt in het geheel niet op die van Taf. III in Ramusio, I, 1554 (zie hier b. 1784-86). 6) Zijné teekenwijze lijkt veel op die van Taf. III in Ramusio, I, 1554. Hij stierf in 1551' Per., b.i55b. 1890 Celebes, hetwelk gedurende de geheele i6de eeuw vrijwel geen verandering ondergaat. In het voorgaande heb ik getracht aan te toonen, dat dit kaartbeeld te danken moet zijn aan de gegevens, verkregen bij de expeditie van Antonio de Payva naar de W.kust van Celebes in 1543 of 1544 (zie hier b.1767). Maar nu is het merkwaardig, dat de oudste met dit beeld van Celebes overgebleven kaarten niet van Portugeeschen, maar van Franschen oorsprong zijn, nam. van de school van Dieppe. Daarbij moest intusschen de vraag, op welke wijze de kaartenteekenaars te Dieppe aan dit kaartbeeld van Celebes zijn gekomen, onbeantwoord blijven. Wel heb ik getracht aan te toonen, dat Desceliers in 1546 (zie, foto 296) hierin de eerste was, en dat Desliens dit eiland op zijn kaart van 1541 (zie foto 295) er later moet hebben bijgeteekend. Het is zeker een speling van het lot, dat tot nog toe de oudste teruggevonden Port. kaart met deze voorstelling van Celebes van Lopo Homem juist een jaar jonger is dan de jongste der Fransche kaarten uit dien tijd. Zoo volgt op de jongste kaart van Desceliers van 1553 onmiddellijk die van Homem van 1554 (zie foto 298), en sluit aan de tot ons overgekomen serie kaarten der Fransche periode van 1546(1541)—1553 dadelijk een Port. serie aan, welke wij, voor zoover dit het kaartbeeld van Celebes betreft, vervolgd hebben tot het jaar 1590. Lopo Homem en (zijn zoon?) Diego, Vaz Dourado (zie foto 299) en Laso (zie foto 300), zij blijven vrijwel het zelfde beeld van Celebes zonder eenigen naam voor dit eiland geven, dat nu door de Nederlanders van hen wordt overgenomen: reeds in 1567 door de Zuid-Nederlanders, met name Ortelius (zie fig. 112), en in 1592 en later door de NoordNederlanders, met name Plancius van Laso en van Linschoten van Vaz Dourado. Intusschen hadden twee opmerkenswaardige feiten plaats gegrepen in de cartographie van Celebes. Het eerste, hoewel niet direct het oudste, voert ons naar de Italiaansche cartographie. Wij zagen reeds, hoe Ramusio in 1554 in den tweeden druk van het eerste deel van zijn beroemd boek een kaartbeeld van Celebes publiceerde, hoogstwaarschijnlijk naar een slecht overgenomen Port. model, waarbij aan dit eiland voor de eerste maal (voor zoover thans bekend) in afwijking der Port. kaarten den naam „Celebes" werd gegeven (zie fig. 106). Van de Italiaansche cartographen hebben wij in het bijzonder Gastaldi moeten noemen en zijne bijzondere voor- lègi stelling van Celebes van 1561 (zie fig. 107), welke van de Portugeesche voorstellingswijze afwijkt en geheel op zich zelf staat. Te minder hebben wij hem onvermeld mogen laten, omdat van hem, via Gerard de Jode en Ortelius, de Italiaansche lijn en de Portugeesche in de Zuidelijke Nederlanden te zamen komen. Het tweede feit is de cartographische verwerking van Spaansche berichten, inzonderlijk van Urdaneta en wellicht ook van Galvao (een Portugees), door niemand minder dan Gerard Mercator tot een geheel eigen voorstelling van Celebes. Geeft hij op zijn globe van 1541 (merkwaardigerwijze hetzelfde jaar als dat van Desliens' wereldkaart) alleen nog maar een eiland „Macace" (zie fig. 108; ook reeds naar Urdaneta, naar het mij voorkomt), op zijn wereldkaart van 1569 (zie (fig. 109) komen daar nog twee eilanden bij, nam. „Celebes" en „Deculla". Het spreekt vanzelf, dat deze foutieve opvatting van een man als Mercator toch niet zonder navolging kon blijven. De Jode, Ortelius en zijn zoon Rumold Mercator in de Zuidelijke Nederlanden, een oogenblik Plancius (zie hier b.1797) en voorts Iudocus Hondius, Lodewijcksz. en Olivier van Noort in de Noordelijke Nederlanden, volgen zijn voorbeeld, dat evenwel, dank zij hernieuwde reëele cartographische activiteit, maar tot 1608, het laatst bij Matthias Quadus, blijft standhouden. Alleen in de hernieuwde uitgaven der atlassen van Mercator, van Mercator-Iudocus Hondius, en van Henricus HondiusIansonius wordt de kaart van Mercator van 1569 nog wel eens gegeven. Bij sterke verkleining geeft de Jode in 1571 nog een kaartbeeld van Celebes (zie fig. 110), dat wellicht een slechte verwerking is van Gastaldi's voorbeeld van 1561, en door Hondius gevolgd wordt tot 1617. Na het verdwijnen dezer kaartbeelden van Celebes, gegeven door kamergeleerden en niet berustende op reëele cartographie, houden wij weder het Port. kaartbeeld van Celebes over, hetwelk intusschen geheel in Noord-Nederlandsche handen is gekomen. Hier is het de plaats om samenvattend op te merken, dat voor zoover thans bekend: l0i m T554 Ramusio op de kaart in zijn boek den naam „Celebes" gaf aan dat eiland, vermoedelijk geteekend naar een onnauwkeurig overgenomen Port. model; 20, in 1567 Ortelius den naam „Celebres" aan dit eiland gaf, geteekend naar Port. model; 1892 3°, in 1569 Mercator den naam „Celebes" gaf aan een eiland, geteekend volgens een, hoogstwaarschijnlijk op grond van Spaansche berichten, door hem geconcipieerde voorstelling; 40, in 1580 Vaz Dourado en in 1590 Laso als Portugeezen op hunne kaarten het eiland Celebes nog zonder dien naam lieten staan; 50, in 1594 Plancius den naam „Celebes" gaf aan dit eiland, eerst naar een slecht Port. model, daarna naar Laso; 6°, in 1595 en 1596 van Linschoten, die naar Vaz Dourado werkte, dit ook deed. En daarmede had* dit eiland voor goed op kaarten dien naam gekregen, hoewel in de N. punt nóg langen tijd het Portugeesche „Pa. dos Celebres" (dus met een r) staan bleef. Allengs eindigt de Port. periode in de cartographische ontwikkeling van het kaartbeeld van Celebes, welke van + 1543-44 (?) weinig of geen nieuws had gébracht. Want Hessel Gerritsz. brengt ons in 1622 een nieuw kaartbeeld van dit eiland, voor de eerste maal met de golf van Boni, welk kaartbeeld hij evenwel vermoedelijk ontleend heeft aan één van 1618 der Spaansche cartographen te Sevilla. En nog is dus de cartographie van Celebes niet in zelfstandige nationale banen geleid. Maar nu zal dit toch spoedig komen, want hoewel in de publieke cartographie het Port. kaartbeeld van Celebes blijft voortbestaan tot ± 1657, en dat van Hessel Gerritsz. daarin wordt opgenomen van 1633 in den atlas van Henricus Hondius en Iansonius (zie fig. 118) en, fraaier nog, van 1635 in den atlas van Blaeu, reeds van 1643 is ons een oudste manuscriptkaart overgebleven van een deel der O.kust van Celebes. Daarmede is de, wel is waar stipt geheim gehouden, eigen nationale cartographie van Celebes begonnen; zij blijft voortgaan tot dicht bij het eind der i8de eeuw. Wij zullen natuurlijk niet in herhalingen vervallen in het nagaan van dien ontwikkelingsgang gedurende + 1 '/2 eeuw, maar in dit overzicht alleen nog eens de kaarten noemen, welke mogen worden aangeduid als mijlpalen in dien ontwikkelingsgang. Dit zijn die van 1669 van Iohan Blaeu met de eerste aanduidingen der golven van Tomini en Tolo, die van + 1700 van Isaak de Graaf, waarop voor de eerste maal de drie golven zijn afgebeeld, die van 1722 (alleen met de oostelijke helft van Celebes) van een onbekenden teekenaar, die van 1760 van Gerrit de Haan, en eindelijk die van 1787—1800 (?) nogmaals van een onbekenden teekenaar. Deze 5 kaartbeelden van Celebes zijn weergegeven resp. in de foto's 302 en 304 en in de fig. 122, 123 en 124. Intusschen was na het midden der 18de eeuw een verslapping ingetreden in de cartographische activiteit') der V. O. I. C, welke eerst tegen het midden der i9de eeuw onder de Ned. Indische Regeering een einde, en voor Celebes eerst tegen het einde der i9de en in het begin der 20ste eeuw een nieuwe vlucht nam. Naast de officieele cartographische ontwikkeling van het kaartbeeld van Celebes, was er evenwel ook een publieke, welke, zooals van zelf spreekt, zich in andere banen bewoog. Hiertoe behooren Nederlandsche atlassen in navolging van die van Blaeu en Janssonius, welke hoe langer hoe meer onder Franschen invloed kwamen. Had het type van H essel Gerritsz., zooals wij zagen, reeds in 1633 publiciteit gekregen, en bleef het tot ver in de 18de eeuw bestaan, sinds 1705 ontwikkelde zich daarnaast een Fransch kaartbeeld-type van de l'Isle, dat evenwel ook alleen de golf van Boni gaf, maar dat opvalt door een steeds toenemende cartographische fantasie, wat het binnenland van Celebes betreft. Wij brengen hier nog eens in herinnering het meer ver in het N. van Midden Celebes geplaatst, waaraan de plaats „Sedenrem" gelegen moest zijn, en de rivier, welke uit dit meer ontsprong en Z.waarts moest loopen om bij Makasser uit te monden. Naar het mij voorkomt, werd met het meer dat van Sidenreng gemeend, met den bovenloop dezer rivier de Saadang, en met den benedenloop de rivier van Tello. Naar de berichten, welke van deze drie geographische eenheden verluid hadden, moet m. i. de l'Isle deze cartographische fantasie hebben geconcipieerd. Zij speelde een groote rol tot tegen het einde der i8de eeuw, tot 1792. Dit kaarttype hebben wij weergegeven in tig- I25» en zijn wildste vertegenwoordiger in fig. 128, welke genomen werd uit den atlas van Keizer en de Lat, i 735-47 (?). Nog voordat de l'Isle's kaarttype van Celebes voor goed verdwenen was, trad in de 2de helft der i8de eeuw een nieuw, aanmerkelijk beter kaartbeeld van dit eiland op, nam. dat in den atlas R. en I. Ottens vai\ na 1757, zie hier fig. 130, en, minder fraai, dat van 1759 van een onbekenden Franschen teekenaar, zie hier fig. 131. De gefantaseerde rivier van de l'Isle is evenwel nog niet verdwenen. 1) Zie over de algemeene inzinking der Nederlandsche cartographie van ± 1750 tot + 1850 en hare oorzaken S. P. L'Honoré Naber in de Inleiding van den Supplement-Inventaris, 1914, van het Rijksarchief, b.xn, waar ook vermeld staat, dat Hadley in 1730 den spiegelsextant van Newton verbeterde en Harrison in 1762 den chronometer uitvond. 1894 In zekeren zin vormt dit publieke kaartbeeld den overgang tot het Engelsche type van 1794 van Wilkinson en Arrowsmith (zie de fig. 134 en 135), waarmede nog even vóór het einde der i8de eeuw het principieel juiste kaarttype van Celebes in het publiek gegeven werd. Onbeantwoord blijft hierbij de vraag, op welke wijze deze Engelsche teekenaars aan dit kaartbeeld van Celebes gekomen zijn. Doch hiermede zijn de beide ontwikkelingsbanen in de cartographie van Celebes ineengevloeid, en nu voor goed. Wij hebben nu achtereenvolgens gehad: ia. De geheime Portugeesche cartographie van Celebes, waarvan de oudste specimen evenwel vertegenwoordigd zijn door Fransche kaarten. \b. De oudste Spaansche cartographie, welke zich van het geven van een kaartbeeld van Celebes onthield, maar daarnaast, op grond van Spaansche berichten, de cartographische fantasie van Mercator in de Zuidelijke Nederlanden, en van Gastaldi in Italië. 2a. -Het Spaansche kaartbeeld-type van 1618, overgenomen door Hessel Gerritsz. in de Noordelijke Nederlanden, en vele anderen. 2Ó. De Fransche fantastische verwerking van dit kaartbeeld door de l'Isle en anderen. 30. De geheime Nederlandsche cartographie van Celebes, welke het brengt tot geven van het principieel juiste beeld van Celebes. 3^. De vrij juist benaderde fantasie van Ottens en anderen. 2)C Het principieel juiste kaartbeeld van Celebes, dat, voor zoover thans is na te gaan, door Engelsche cartographen publiek eigendom is geworden. Hiermede zijn wij in ons overzicht genaderd tot de I9de eeuw. De niet-Europeesche cartographie van Celebes, welke in den ontwikkelingsgang daarvan in het geheel geen rol speelt, laten wij hier buiten beschouwing. En van de kaarten van Celebes uit de 19de eeuw zullen wij alleen de voornaamste Nederlandsche noemen (een geheime cartographie bestaat daarbij niet meer). Deze zijn die van 1818 van van den Bosch (fig. 139), van 1842 van von Derfelden van Hinderstein (fig. 140), van 1848 van Melvill van Carnbée (fig. 141), van 1883-85 in den atlas van Stemfoort, en van 1897-1904 in de 2.de uitgave van den atlas van Stemfoort. Voor de 20ste eeuw verwijzen wij, ten einde herhaling te voorkomen, naar de betreffende afdeeling 15, van dit hoofdstuk, b. 18841888, en eindigen dus hiermede ons résumé betreffende de historische cartographie van Celebes. HOOFDSTUK XXIV. Over de beteekenis van den naam Celebes. Waar de naam Celebes eigenlijk vandaan komt en wat hij beteekent, was nog niet met zekerheid bekend. Hierover bestaat, voor zoover ik weet, de volgende literatuur: i896. A. Wichmann, De oorsprong van den naam van het eiland Celebes De Gids", 1896, II, ^328-339. (Vergelijk „Indische Gids", 1896, I, b.923-924). 1899. W. Foy, Schwerter von der Celébes See. Anhang: Ueber den Namen Celébes, Dresden, 1899, fol. (Vergelijk „Globus", 1899 Bd LXXVI, b.131 en T. K. N. A. G., 1900, b.140-142 en b.349-350) 1904- F. Sarasin, Über die Herkunft des Namens Celebes Peterm Mitt., 1904, b.80. 1915. G. P. Rouffaer en J. W. IJzerman, W. Lodewycksz' Eerste Boeck (1598), waar aan het slot van noot 9 op b.199 staaf en misschien ook reeds Moh. Soeloe- en Celebes- (= Soeloe-bèsi =" IJzer"Soeloe?) zeeroovers". ' " /o/cl S. P. L'Honoré Naber, T.K.N.A.G., 1916, b.934-935. 1917. Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, 2** druk dl I b 444 Wichmann deelt mede, dat uit een werk van Antonio Galvao (1563) de woorden: „dos celebres (= beroemde of beruchte) Mocassares enz. door R. Hakluyt vertaald werden (1601) als- of the Celebes Macassares" enz. (loc.cit., b.336). Hij acht het zeer'waarschijnlijk, dat de zelfde vergissing reeds begaan werd door Joao de Barros m zijn in 1563 verschenen derde decade, waarin sprake is van de „Ilhas dos Celebes". Waarom een Portugeesche schrijver in 1563 de zelfde vergissing in zijn eigen, in zijn moedertaal geschreven boek zou moeten hebben gemaakt als een Engdsche schrijver W.) in 1601 in zijn vertaling van e e n a n d e r Portugeesch boek uit 15 63 120 1896 is niet duidelijk. De gevolgtrekking, dat de naam Celebes van het Spaansche bijvoeglijk naamwoord „celebre" afkomt, op grond van het feit, dat Hakluyt zich in 1601 hiermede vergiste, komt dan ook geenszins gewettigd voor. Deze afwijzing vindt eene bevestiging in de mededeelingen van Naber, die schrijft (loc. cit.): „Teruggaande werd de naam (nam. Celebes) gevonden op eene Italiaansche wereldkaart van Ferando Berteli (1565), die gereproduceerd is in Nordenskiölds Periplus en nog op eene Italiaansche kaart van 1550 '), n.1. Ramusio. Wat den oorsprong van den naam betreft is dus weder een goede schrede achterwaarts gedaan. Den naam Flores treft men op Portugeesche kaarten evenmin aan als dien van Celebes". Het is duidelijk, dat wanneer de naam Celebes voorkomt op een (merkwaardigerwijze Italiaansche) kaart van 1554, er geen reden is om aan te nemen, dat hij zijn ontstaan te danken zou hebben aan de onjuiste vertaling in 1601 door een Engelschman van een Portugeesch boek, geschreven in 1563. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat de naam „Sselebres" reeds voorkomt (wel is waar als de naam van een kaap) op een Fransche kaart van + 1536 (?), welke ongetwijfeld op. een Portugeesch model: berust; zie hier h.1772. Ook hieruit blijkt, dat deze naar», met of zonder r niet afkomstig is van Hakluyt. Foy critiseerde Wichmann's publicatie en deed de onjuistheden, er van uitkomen. De eerste gevolgtrekking (loc.cit., b> 16), waartoe hij op. gtfond van zijn onderzoek van oude bronnen komt, is, dat Cék,be en zijn Spaansch-Portugeesche meervoudsvorm Célèbes (terwijl vele andere schrijfwijzen voorkoroen) bij de eerste Spanjaarden en Portugeezen in deze streken een verzamelnaam was voor de eilanden, van Cebü of Mindanao tot en met het huidige N. Celebes. Waarom Foy, die Tiele's arbeid, „De Eurppeërs in den Maleisphefc Archipel", kende, net doet, of hij deze vondst gedaan heeft in 1899, terwijl Tiele reeds in 1877 (loc. cit., b.392) en uitvoeriger nog in 1879 (loc.cit., b.24) hetzelfde geschreven had, is niet recht duidelijk. Foy's tweede gevolgtrekking is, dat, waar de andere eilanden van bovenbedoelde groep hunne eigen namen hadden, terwijl dijt met het noordelijk deel van Celebes niet het geval was, deze na^m in het i) Dit moet zijn 1554.; zie hier 11.1783. Over. de kaarten, van Ramusio en,Berteij, zie hier,b. 1.787. i897 bijzonder eerst aan dat deel, doch later aan het geheele eiland verbonden werd, toen men heel Celebes als een afzonderlijk eiland had leeren kennen en de noordelijkste eilanden der vroegere Celebes-groep tot de Philippijnen werden gerekend. Deze tweede gevolgtrekking zal wel juist zijn; zie ook hier b. 1773. Op de vraag naar de etymologie van het woord, weet Foy !) geen antwoord te geven, hoewel hij eenige, ook hem niet bevredigende, veronderstellingen aan de hand doet. F. Sarasin meent, dat de naam afstamt van dien voor den vulkaan Klabat in de Minahassa De afleiding van Soeloe bèsi = IJzer-Soeloe, welke Rouffaer aangeeft, is wellicht niet zonder meer te verwerpen. In de talen van Ternate, Tidore en N. Halmahera, welker verbreidingsgebied volgens Dr. N. Adriani een enclave vormt in dat der Maleisch-Polynesische talengroep, is het Maleische „bësi", uitgesproken „bessi" het woord voor ijzer. Doch de vraag blijft dan, wat „Soeloe" zou moeten beteekenen, dan wel of het „Sele" moet zijn, zooals wij zoo aanstonds bij Tiele zullen zien. Ten einde te trachten een oplossing voor het vraagstuk naar de beteekenis van den naam Celebes te vinden, ben ik twee wegen opgegaan. Voor den eersten weg vond ik aanleiding in de boven reeds gememoreerde mededeeling bij Tiele, loc.cit., 1879,. b.24, luidende: „Celebes was, zoo als ik reeds opgemerkt heb, destijds nog niet uitsluitend de naam van één eiland» maar van de bewoners eener eilandgroep, die bij de geringe kennis, die men van den archipel bezat, door de oudere schrijvers niet duidelijk omschreven kon worden. Een hunner4 zegt van de bewoners van Mindanao: „dit volk noemt zich célebe". Ook elders worden zoowel de zuidelijke Filippijnen als andere ten Noorden en Noordwesten van de Molukken gelegen eilanden met inbegrip van Noordelijk Celebes, dat nog Couto voor een afzonderlijk eiland hield5 als „arcipielago" of „islas de los Celebes" aangeduid, en nog thans heet de zee boven Celebes bij de Maleiers „Laut Selebessi." " „* Vicente de Napoles in „Coleccion de documentos ineditós" tomo V (Madrid i866) p. 79." „* Zie Dec. V parte 2, pag. 85. Elders noemt hij dit „ilha propria dos Celebes" (Dec. IV parte 2 pag. 170). Vergelijk ook Gabr. Rebello's „Informagao das cousas de Maluco" (in „Collecgao de no- ticias" etc. Lisboa 1856, Tomo VI p. 188): „o arcipelago dos Celebes comega na grande Ilha chamada dos Celebes e acaba em Cebu e Matao iunto de Mindanao". Rebelló schreef in 1569 doch was beter op de hoogte dan Couto". In verband met het hierna volgende, is het duidelijk, dat deze 1) Foy (loc.cit., b.17) schrijft, niet zonder eenige zelfbewustheid: „Die historische Entwicklung des Namens Celebes, die nach meinen Untersuchungen so ziemlich erledigt sein dürfte, ist von höchster Bédeutung für die Etymologie des Namens". Zie op Foy's etymologieën de kritiek van Dr. N. Adriani, Verh. Bat. Gen., dl. LIX, iste stuk, 1911, de noot op b.3. 1898 naam uitgesproken zal moeten worden als „Sélebèssi". In plaats van „Maleiers", zooals Tiele schrijft, zal het woord eerder afkomstig moeten worden geacht van stammen, wier talen hunne verspreidingsgebieden hebben rond om de Celebes-zee met inbegrip der noordelijke Molukken. Alvorens evenwel langs dezen weg, door Tiele (en eventueel door Rouffaer, als men „Séle" mag lezen voor zijn „Soeloe") aangegeven, verder te zoeken, zou men eerst moeten weten, of de naam „Laoet Sélebessi" een primaire is, waaraan het eiland Celebes zijn naam ontleent, dan wel een secundaire, welke ontstond als verbastering van den Hollandschen naam voor de Celebes-zee. In elk geval deelde Dr. Adriani mij dd. 23 Jan. 1918 het volgende mede : „De woordenboeken van de talen der Noord-Halmaherasche groep geven geen vormen waaruit de naam „Celebes" zou kunnen worden afgeleid." De tweede weg, welken ik insloeg, werd aangegeven door de oudste schriftelijke en cartographische gegevens. Op Rodriguez' kaart van ± 15 12 (?) is Celebes ongetwijfeld als een eilandengroep voorgesteld, maar een naam komt niet voor (zie hier b-1747, % 105). Het oudste Portugeesche bericht, waarin een op Celebes gelijkende naam voorkomt, is dat van 1522 over de Spaansche expeditie van den Portugees Magalhaes (zie hier b.1752 en 1764). In twee verschillende manuscripten wordt resp. de naam van het volk der „Salabos" of „Calibes" gegeven aan een eiland, dat in een ander verhaal over deze expeditie,, nam. dat van Pigafetta, „Paghinzara" wordt genoemd. Met Paghinzara is het eiland Tagoelandang bedoeld (zie hier b.1763). Volgens Tiele (loc. cit., 1877, b.392) droegen reeds in 1523 en 1525 bij de Portugeezen eenige eilanden den collectieven naam van (zie hierb. 1765) „eilanden der Selebes" (ilhas dos Celebes), een naam dien zij aan de Maleiers ontleenden2, en waaronder niet alleen Celebes, dat men nog lang voor een eilandgroep aanzag, maar ook de eilanden ten noorden daarvan met inbegrip van den Sulu-archipel en de zuidelijke Philippijnen werd aangeduid". „2 Pulu Salebih, de meerdere eilanden? (Crawfurd)." Het oudste Spaansche bericht over de menschen, die zich „célebe" noemen, is van 1527-28 (zie hierboven Tiele, en ook Foy, loc. cit., b.13). Op de Fransche kaart van ± 1536 (?), ongetwijfeld naar Portu- 1899 geesch model (d'Abreu en Henriquez?; zie "hier b.1765), komt de naam „Sselebres" voor de N. punt van Celebes voor; zie hier b. 1772, foto 294. In J537 gaf Andrës de Urdaneta (die in 1536'in Spanje was teruggekomen; zie hier b. 1766-67) zijn „Relaciones del viaje hecho a las islas Molucas ó de la especieria" enz., gepubliceerd door Luiz Torres de Mendoza, Coleccion de documentos ineditos, Madrid, 1866 waar volgens Foy (loc. cit., b.14) in dl. V, b.19, staat: „Como llègamos en este archipiélago de los Zélebes". Ook deelt Foy (loc. cit., b. 14) mede, dat in hetzelfde deel van Mendoza op b.137 en 147 in het verhaal van 1548 van Garcia d'Escalante Alvarado, „Relacion del viaje que hizo desde la Nueva.Espana a las Islas del Poniente Ruy Gomez de Villalobos", enz. (zie hier b. 1767-69), wordt medegedeeld, dat werd aangedaan „la costa de los Célèbes"! 1° 1550 geeft Ramusio in het in zijn werk opgenomen boek van Duarte Barbosa de mededeeling over de „Isola de Celebe", waarvan ik getracht heb aan te toonen, dat het in de betreffende manuscripten te Sevilla was ingelascht, juist naar aanleiding der berichten van Urdaneta en d'Escalante over de tweede en derde Spaansche Molukken-expeditie (zie hier b.1771). En in de 2** uitgave van evengenoemd werk van Ramusio van 1554 worden, ter illustratie van het geschreven woord, kaarten bijgevoegd, op één waarvan voor de eerste maal het eiland „Celebes" met dezen' naam voorkomt (zie hier b.1783). Hiermede eindigt eigenlijk de wordingsgeschiedenis van den naam Celebes voor het betreffende groote Soenda-eiland, welke zich dus bepaalt tot de jaren 1522-1554. Alles wat daarna komt, is herhalingalleen de namen „Salabos" en „Calibes" herhalen zich niet' Den naam „Celebres" (niet meer „Sselebres") voor de N. punt van Celebes vinden wij na ± i536(?) eerst terug bij een onbekenden Portugees in 1553 (?) als „Selebres" (hier b.1779), dan ook bij de Portugeezen Diego Homem in 1558 als „celibres" (hier b.1778) en in 1561 als ? ? (hier b.1779), Vaz Dourado in 1568 als „Selebres" (hier b. 1780-81) en in 1580 als „sellebres" (zie b.1781 en foto 299), en Laso in 1590 als „celebres" (zie b.1781 en foto 300). Intusschen had ook Ortelius m 1567^ niet alleen op de zelfde plaats „celebres" geplaatst (zonder „Pa dos" of „C. des"), maar ook aan het geheele eiland den naam „Celebres" gegeven; zie fig. 112 op b.1795. ïgoo Mercator geeft in 1569 op zijn wereldkaart een eiland „Celebes" volgens de schrijfwijze van Ramusio in 1554 (b.1789, fig. 109). Eindelijk zetten de Nederlanders, Plancius, van Linschoten, Lodewijcksz. en Hondiüs, op het eind der 16de en in het begin der 17de eeuw op hunne kaarten „P. dos" of „Pa. de" „Celebfes" met een r bij de N. punt, maar geven het eiland zelve den naam „Celebes" zonder r\ zie hier fig. 113, 115 en 116 op b.1801, 1804 en 1805. Bij Van Spilbergen, 1619 (zie hier fig. 117 op b. 1807) is de naam bij de N. punt verdwenen, maar een plaats „Cellebus" aan de W.kust er bijgekomen (zie ook hier b.1851), terwijl de naam „Celfebes" voor het heele eiland blijft gelden. En aldus blijft het verder, hoewel de naam „Celebe" voor het eiland nog wel een enkele maal voorkomt in i65o(?) en 1729 (zie hier b.1844 en fig. 127 op b.1854), en „Celebus" in 1633 als verlatijnschte variatie bij Janssonius (zie hier fig. 1 i 8 op b. 1811). Naar aanleiding van het bovenstaande mag het volgende worden opgemerkt, deels vragender-, deels stellenderwijs: 1°. Er is in den oudsten Portugeeschen vorm van 1522, waarin sprake is van „os Salabos", een klank, welken met Celebes schijnt samen te hangen, omdat in een ander manuscript op de zelfde plaats „calibes" staat. 20. Volgens Tiele (zie hier b.1898) hadden de Portugeezen reeds in 1523 en 1525 den naam „Selebes"' of „Celebes". 30. De oudste Spaansche vorm van 1527-28 is ongetwijfeld „célebe". Hij herhaalt zich in 1537 als „Zélebes", in 1548 als „Célèbes", altijd met het accentteeken op de eerste e. 40. Hoe komen de Portugeezen in + 1536 (?) aan „Sselebres", eerst door den Franschen teekenaar overgenomen, later door hun eigen teekenaars als „Selebres", „Celibres", „Sellebres", en „Celebres" weergegeven? Was dit maar een speling in den volksmond? Bestaat er een samenhang tusschen „Calibes" en „Celibres" als tusschen „Celebes" en „Celebres"? (zie hier b.1778). 50. Ramusio (1554) in Italië, Mercator (1569) in de Züidéltyki Nederlanden, en de Noord-Nederlandefs (na 1590) consolideeren den naam „Celebes" voor dit eiland. 6°. Ortelius (1567) doet in de Zuidelijke Nederlanden een pögirtg het eiland „Celebres" te laten heeten, waarin hij evenwel alleen blijft staan, en welke dus mislukt. Wij kunnen nu, naar het mij voorkomt, tot deze gevolgtrekkingen iqoi komen: i°, dat in 152a gesproken werd van de „Salabos", van „os Salabos", toen men in de buurt der N. punt van Celebes was, doch dat deze naam geen herhaling vindt, terwijl de naam voor deze N. punt zich wel voordoet als (Calibes?), Sselebres, Selebres* Celibres, Sellepj-es. en Celebres, en 20, dat deze Portugeesche woorden ongetwijfeld denzelfden inlandschen naam weergeven als de Spaansche woorden - Célebe, Zélebes, Célèbes, welke laatste door den Italiaan Ramusio in 1554 het eerst aan het betreffende eiland werd gegeven. Zijn deze gevolgtrekkingen juist,, dan blijven dus te verklaren over: i°, den naam „Salabos", welke verder niets met „Celebes" te maken behoeft te hebben (of heeft), en 20, de bovengenoemde Port.-Sp. woordengroep. Over het eerste woord nu schreef Dr. Adriani mij dd. 28 Jan. 1918: „Ik heb eene gissing omtrent dfcn vorm 0* Salaóos. Het zou kuanen zijn: Noesa Lawo, verstaan als Oesa Labo of osa labo en ger scheiden in os Salabos, met meervoudigen vorm, om het lidwoord, of omdat mea er een volksnaam in zag. Noesa Lawo beteekent „Groot Land", of „Moederland, MoedeF-eiland", in het Sangireesch, dat op Tagoelandang, Biaro, Mantëraw, Siladin, Boenakeng, Nain en al die kusteilanden gesproken wordt. Tegenover de kleinere eilandjes aan de kust, heet het moeder-eiland Noesa Lawo (ook wel Tana Lawo „Groot land"). Zoo heet Tagoelandang Noesa Lawo tegenover Roeang; Sangir en Siaoe tegenover de daaromheen gelegen eilandjes." Zie, wat Tagoelandang betreft, hier b.1898. Over de bovengenoemde Port.-Sp. woordengroep schreef Dr. Adriani mij dd. 23 Jan. 1918 het volgende: „De oudste vormen, waarin de naam van het heden ten dage „Celebes" genoemde eiland voorkomt, zijn mij wel niet geheel duidelijk, maar ik wil toch een poging doen om ze te verklaren. Celebe of Celebes (dat dan het meervoud daarvan moet zijn) en Celebre of Celebres (het meervoud) zouden kunnen zijn misverstaan uit het Sangirsche woord sëllihë „stroom, strooming", dat door een deel der Sangireezen wordt uitgesproken met eene r op de plaats van de h, die geheel vóór in den mond wordt gevormd, alsof te zamen met de r eene w werd uitgesproken. (Zie bl.48 der Sangireesche Spraakkunst). Deze uitspraak sëllirwë zou dan de beide vormen Celebe en Celebre kunnen verklaren. Omtrent het woord sëllirwë (om de uitspraak nu maar eens aldus weer te geven) valt nog op te merken, 1902 dat het identisch is met solog, den eigenlijken naam der Soeloe-eilanden, welk woord dan ook in de Filippijnsche talen die het hebben (bijv. Ponosakansch, Bikolsch) „stroom, strooming" beduidt. Ook de vorm celibres zou uit dit sëllirwë kunnen verklaard worden." Het komt mij zeer aannemelijk voor, dat de dubbele sangireesche uitspraak van het woord sëllihë de r verklaart, waarin de Portugeesche woordengroep voor „Celebes" afwijkt van de Spaansche (zie b. 1773)- 0°k het „Sellebres" van Vaz Dourado (zie hier b. 1899) vertoont een groote verwantschap met de aparte bovenvermelde uitspraak van sëllihë. Zie in dit verband ook nog b. 1768. Deze verklaring van Dr. Adriani opent een geheel nieuw gezichtspunt voor de beteekenis van den naam Celebes. Evenals de N.O. punt van Flores, Cabo das frolles (zie hier b. 1748), door omzetting zijn naam aan het eiland Flores gaf, ging de naam van de N.O. punt van Celebes, de „Stroomenkaap" [— niet te verwarren met de N.W. punt, welke nu nog Stroomenkaap heet; is deze naam ontstaan door een vergissing van Gaytan, en komt zij ten rechte de N.O.punt toe?; zie hier b.1769, noot 1 —] over op het geheele eiland Celebes. SLOTWOORD. Nu ik dit werk afsluit, dat werd geschreven ter vastlegging van de wetenschappelijke en praktische resultaten, verkregen bij de gedurende de jaren 1907 en 1908 voorbereide en in de jaren 1909 en 1910 ten uitvoer gebrachte Midden-Celebes-expeditie, zij er de nadruk op gelegd, dat het hiermede in afgeronden vorm uitgewerkte materiaal niet werd verzameld tijdens een geologisch onderzoek, maar op geologischgeographische verkenningstochten in nauwlijks gepacificeerde landstreken, waarbij dus buiten de bestuurscentra onderbreking der tochten slechts bij hooge uitzondering mogelijk was. Ik eindig met nog eenmaal een hartelijk woord van dank te richten tot allen, die mij bij de tot stand koming van dit werk hunne zeer gewaardeerde medewerking in velerlei vorm hebben verleend. Wassenaar, Febr. 1918. E. C. A.