GEOLOGISCHE EN GEOGRAPHISCHE DOORKRUISINGEN VAN MIDDEN-CELEBES. MIDDEN-CELEBESEXPEDIÏIE. GEOLOGISCHE EN GEOGRAPHISCHE DOORKRUISINGEN VAN •MIDDEN-CELEBES (1909—1910) boor E. C. ABENDANON, m. i. DEEL III: PALAEONTOLOGIE van Dr. G. J. HINDE en G. F. DOLLFUS. PETROGRAFIE van Dr. W. F. GISOLF, m.i. Met 26 platen fototypiën en 9 tekstfiguren. Met medewerking van het Ministerie van Koloniën uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Boekhandel en Drukkerij voorheen E. J. BRILL Leiden — 1917 BOEKDRUKKERIJ Voorheen E. J. BRILL, LEIDEN. INHOUD. Bladz. VOORWOORD (van E. C. Abendanon) VIII—X LIJST DER FOTOTYPIËN EN TEKSTFIGUREN .... XI—XII ERRATA <] XIII HOOFDSTUK XVI. Palaeontologie van Midden Celebes. 953—1016 I. Notes on specimens of organic rocks from Central Celebes, collected by Mr. E. C. Abendanon by Dr. george J. Hinde 953—958 Siliceous Rocks with Radiolaria 953—95^ Calcareous Rocks with Foraminifera 956—958 Communication from Mr. C. P. Chatwin . . « . . . 958 II. Paléontologie du voyage a 1'ile Célèbes de M. E. C. Aben- WÊï danon par M. gustave F. dollfus 959—1016 Introduction 959~964 Jurassique 964—965 Crétacé. • 965—968 Eocène (Lutécien) 968—984 Oligocène (Priabonien) 984—1005 Miocène (Aquitanien) 1006—1011 Miocène (Helvétien) 1011—1012 Pliocène 1012—1013 Pléistocène 1014—1015 Explication des Planches I—IV 1016 HOOFDSTUK XVII. Petrografie van Midden Celebes. . 1017—1382 Microscopisch onderzoek van de gesteenten der Midden-Celebes- verzameling van E. C. Abendanon door Dr. W. F. GlSOLF, m. i. 1017—1382 Inleiding . .- 1017—1019 1. Stollingsgesteenten 1 o 19— 1212 I. De granieten, granietieten, granodiorieten, alkalikalksyenieten, kwartsdiorieten, diorieten en kwartsgabbro's van het kerngebergte van Midden Celebes , 1019—1071 Groepen A, A', B, C, D 1027 VI INHOUD. Bladz. Groep A. . . 1028—1037 Groep A' 1037 Groep B 1037—1062 Beschrijving der microfotografiën. Platen V en VI . . . 1047 Groep C 1062—1067 Groep D 1067—1071 SÉ Aplietische gesteenten 1072—1074 III. De gabbro's van Midden Celebes met uitzondering der basische uitscheidingen in het kerngebergte 1074—1121 Groepen A, B, C, D, E 1075 Groep A 1075 —1099 Beschrijving der microfotografiën. Platen VII en VIII . . 1078 Groep B 1099—1106 Groep C 1106—n 12 Groep C, 1106—1108 Groep C2 1108—1112 Beschrijving der microfotografiën. Platen IX en X . . . 1110 Groep D 1112—1117 Groep E • • • «l?— tUl IV. De peridotieten en pyroxenieten van Midden Celebes . . 1121—1138 Groep A. Peridotieten 1121 —1134 Groep B. Pyroxenieten 1134—113° V. De effusiefgesteenten der kalkalkalireeks 1138 Groepen A, B, C, D, E 1138 Groep A. Kwartstrachieten met inbegrip der microgranieten en micropegmatieten 1139—IX45 Groep B. Trachieten 1145—1152 Groep C. Dacieten 1152—1161 Beschrijving der microfotografiën. Platen XI, XH en XIII 1158 Groep D. Andesieten 1161 —1194 Groep E. Diabasen en olivienvrije basalten 1194—1200 VI. De alkalisyenieten, monzonieten, shonkinieten, fonolieten, trachydolerieten, leucietieten, leucietbasalten en augietieten van Midden Celebes 1200—1212 Groep A. Syenieten, monzonieten en shonkinieten . . . 1201—1204 Groep B. Fonolieten, trachydolerieten, leucietieten, leucietbasalten en augietieten I2°4 1212 Beschrijving der microfotografiën. Platen XIV, XV en XVI 1206 2. Kristallijne schisten 1212 l32% I. De alkaliveldspaatgneisen 1212 I223 II. De'aluminiumsilicaatgneisen I223 I237 III. De kalknatronveldspaatgneisen I237 I25° Beschrijving der microfotografiën. Platen XVII en XVIII. 1238 IV. De eklogieten en amfibolieten 125I I3°I INHOUD. VII Bladz. Beschrijving der microfotografiën. Platen XIX en XX . . 1270 V. De magnesiumsilicaatschisten l3°l r3°5 Beschrijving der microfotografiën. Platen XXI en XXII . 1302 VI. De jadeïetgesteenten I3°S—Ii°8 VII. De chloromelanietgesteenten 1308—1309 VIII. De kwartsietgesteenten I3ro I3I5 IX. De kalksilicaatgesteenten I3IS r324 X. De marmers • I325 r328 Nawoord betreffende de verhouding van den intrusieven graniet tot een deel der kristallijne schisten J328 r329 3. Tuffen en sedimenten 1329—1380 I. De tuffen der pacifische gesteenten !329 1355 Groepen A, B, C, D, E J33Q Groep A. Kwartstrachiettuffen 133°—1337 Beschrijving der microfotografiën. Platen XXIII en XXIV 1334 Groep B. Trachiettuffen 1337—134* Groep C. Andesiettuffen T342—!351 Groep D. Basalt- of augietiettuffen i$$t—»*3!3 Groep E. Diabaastüffen !352—1355 II. De tuffen der atlantische gesteenten 1355 1363 III. De hoornrotsen r363— *367 IV. De sedimenten 1367—1380 Groep A, B, C, D, E, F, G, H, I 1368 Groep A. Breccies ' !368 Groep B. Conglomeraten 1368—1369 Groep C. Grindsteenen I369—137° Groep D. Zandsteenen en arkosen I37° *374 Groep E. Hoornsteenen J374 Groep F. Kiezelleien I374 1375 Groep G. Kleileien en kleisteenen 1375 I377 Groep H. Mergels J378 Groep I. Kalksteenen 1378—1380 Nawoord over het radiumgehalte der granieten 1381 Beschrijving der microfotografiën. Platen XXV en XXVI. 1382 VOORWOORD. Na mijn terugkomst van Midden Celebes in Nederland maakte Dr. R. D. M. Verbeek, m. i., mij attent op de Heeren Dr. G. J. Hinde te Croydon en G. F. Dollfus te Parijs, die voor hem radiolariën en tertiaire fossielen hadden bepaald. Mijn aan hun gericht verzoek om de betreffende Midden-Celebes-fossielen te willen beschrijven had het gewenschte succes. Hun waardevol werk vormt het in dit deel opgenomen Hoofdstuk XVI. Over de 4 platen behoorende bij het stuk van den Heer Dollfus moet het volgende worden opgemerkt. De op de eerste 3 platen afgebeelde fossielen werden eerst op bijzonder geslaagde wijze geteekend door den Heer Ch. F. H. Dumont te Leiden. Daar de toenmalige secretaris der Redactie van het tijdschrift K. N. A. G,, wijlen de Heer J. J. Staal, niet genegen was het stuk van den Heer Dollfus in dat tijdschrift te publiceeren, liet ik dien Heer volgens afspraak de vrije keuze van een buitenlandsch tijdschrift ter publicatie van zijn stuk, en zond ik hem de door den Heer Dumont geteekende platen. Hij koos daartoe het periodiek van de „Société géologique de Belgique" te Brussel, waarheen hij zijn manuscript met de platen zond. Dit geschiedde kort vóór het uitbreken van den wereldoorlog. De voorzitter van voornoemd genootschap, een Franschman, aan wien de Heer Dollfus de stukken gezonden had, werd opgeroepen naar zijn vaderland. Communicaties werden verbroken. De Duitschers drongen snel op in België, en zij bezetten Brussel en Antwerpen. Eerst daarna was het weer mogelijk van Nederland over de Belgische grens te komen. Van de gelegenheid van een bezoek, hetwelk de Heer J. H. Cohen Stuart zich voorstelde te brengen aan Antwerpen en Brussel, maakte ik gebruik om hem, onder mededeeling van hetgeen ik wist, te verzoeken in Brussel te trachten de stukken op het spoor te komen. voorwoord. ix Hij was zoo gelukkig den secretaris van het Belgische geologische Genootschap aan te treffen, die hem mededeelde het een en ander te zullen opsporen. Een correspondentie door tusschenkomst van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken had ten langen leste tot gevolg, dat ik wel het manuscript Dollfus, maar niet de platen der fossielen terug ontving; deze laatste moesten worden aangemerkt als verloren geraakt. Daarop kwam ik met den Heer Dollfus te Parijs overeen, dat zijn manuscript in Nederland zou worden gedrukt en hij te Parijs de phototypiën zou laten maken der zich aldaar bevindende fossielen, welker terugzending naar Nederland ons te gewaagd voorkwam. Mijn uitdrukkelijk verzoek op die platen zijn naam grooter te laten drukken dan den mijnen volgde hij niet op. Deze overigens zeer geslaagde platen heb ik dus te danken aan de zeer gewaardeerde tusschenkomst 'van den Heer Dollfus. Wat de petrografische bewerking der Midden-Celebes-gesteenten betreft, hierover het volgende. Reeds vóór mijn terugkomst in Nederland had Dr. J. I. J. M. Schmutzer, m. i., die bewerking op zich genomen. Talrijke andere bezigheden weerhielden hem evenwel het opgevatte werk te voleindigen, en door zijn vertrek naar Ned. Indië kwam het geheel tot staan. Onderdeden der zeer uitgebreide gesteentenverzameling werden daarop in min of meer volledige behandeling genomen door de mijningenieurs Dr. E. H. M. Beekman, H. A. A. baron Collot d'Escury, Dr. J. K. van Gelder, Prof. J. A. Grutterink, P. Hövig, C. Menschaar, G. D. Uhlenbroek, Dr. R. D. M. Verbeek, J. de Vries en J. J. Witteveen. De beschrijvingen van deze zeer gewaardeerde medewerkers bleven grootendeels schematisch; eenheid was uit den aard der omstandigheden afwezig. Toen had ik het buitengewone geluk den Heer Dr. W. F. Gisolf, m. i., bereid te vinden om, niettegenstaande zijne uiterst drukke bezigheden, ten slotte de bewerking der geheele verzameling op zich te nemen. Deze bewerking gaf zóó veel nieuws buiten het reeds bereikte, dat zij als geheel oorspronkelijk moet worden aangemerkt. Bij de enkele, van zijne voorgangers overgenomen gesteentebeschrijvingen, zijn hunne namen natuurlijk uitdrukkelijk vermeld. Zijn superieure arbeid, de eerste zoo volledige eener ge- x voorwoord. steentenverzameling uit Ned. Indië, welke bijna alle gesteentensoorten omvat, is opgenomen in Hoofdstuk XVII en bleek allengs tot een geheel boekdeel te zijn uitgedijd. Doch bij de beschrijving zou het niet blijven. Ook de afbeelding der daartoe aangewezen dunne doorsneden besloot de Heer Gisolf op zich te nemen, en nog net bijtijds kon hij zich de noodige apparaten aanschaffen, voordat, alweder in verband met den wereldoorlog, de uitvoer daarvan naar Nederland verboden was. Tot welke volmaaktheid hij het wist te brengen in het vervaardigen van microfoto's, daarover behoef ik niet uit te wijden, aangezien zijne schitterende resultaten duidelijk spreken uit de 23 bij zijn werk gevoegde platen. Het aanbrengen der juiste kleuren op PI. XXVI, de titelplaat van dit deel 01, heb ik te danken aan de vaardige hand van den Heer W. H. Gispen. Aan alle hier genoemde medewerkers breng ik thans nogmaals openlijk mijn hartelijken dank voor hunne waardevolle en belangelooze medewerking, doch ik ben er zeker van dat geen hunner het mij zal euvel duiden, indien ik daarbij in het bijzonder een eeresaluut breng aan Dr. W. F. Gisolf, m. i. 's Gravenhage, Sept. 191 7. E- C- A> LIJST DER FOTOTYPIËN EN TEKSTFIGUREN. Fototypiën. < iv t o tegenover N . bladz. I. 10 fossielen 1016 II. 9 fossielen 1016 III. 9 fossielen 1016 IV. 4 dunne doorsneden 1016 V. 6 dunne doorsneden van granodioriet, aplietischen graniet en granietiet I037 VI. 6 dunne doorsneden van granietiet, granodioriet (2 X) en kwarts- gabbro io37 vtt 15 dunne doorsneden van micropegmatiet en granietiet (2 X) •! Q * * 1 1 • 1 1070 11 nandstuk van granietiet 1 VIII '5 dunne doorsneden van granietiet (2 X) I t g ' 1 handstuk van granietiet ' (5 dunne doorsneden van granietiet, granodioriet (2 X), uraliet- J IX. < gabbro en gabbrogesteente > 1110 (1 handstuk van noriet ] X. 6 dunne doorsneden van gabbrogesteente, noriet en olivien- gabbro 1110 XI. 6 dunne doorsneden van oliviengabbro, uralietgabbro, uraliet- gabbroporfieriet en saussurietgabbro 1158 XII. 6 dunne doorsneden van hoornblendegabbro1, noriet en saussurietgabbro 1158 XIII. 6 dunne doorsneden van epi-gabbro, saussurietgabbro (3 X)> bio- tietpyroxeniet en websteriet 1158 XIV. 6 dunne doorsneden van lehrzoliet, wehrliet, harzburgiet en harz- burgietserpentijn 1206 XV. 6 dunne doorsneden van granaathoudenden lherzoliet. glimmer- peridotiet, amfiboolperidotiet en shonkiniet 1206 XVI. 6 dunne doorsneden van hyperstheenandesiet, trachiet (?), bio- tietdaciet en micropegmatiet 1206 XVII. 6 dunne doorsneden van amfïboolandesiet, micropegmatiet en augietbiotietandesiet 1238 XII LIJST DER FOTOTYPIËN EN TEKSTFIGUREN. tegenover N°. Madz. !5- dunne doorsneden van granaatgneis en biotietamfiboolortho- J klaasgneis j I238 i handstuk van biotietorthoklaasgneis ) XIX. 6 dunne doorsneden van biotietamfiboolorthoklaasgneis, apliet, meso-biotietplagioklaasgneis, ottrelietfylliet, toermalijnglim- merschist en glimmerschist 1270 XX. 6 dunne doorsneden van granaatsismondienglimmerschist, gra- naatglimmerschist en granaatottrelietglimmerschist . . . 1270 XXI. 6 dunne doorsneden van granaatottrelietglimmerschist, sericietkwartsiet, sericietfylliet, ottrelietsericietfylliet en sismondien- glimmerschist 13°2 XXII. 6 dunne doorneden van sismondienglimmerschist, granaatottrelietglimmerschist en lawsonietalbietgneis 1302 (4 dunne doorsneden van lawsonietglaukofaniet, glaukofaan-J XXIII. | „garbenschiefer" en plagioklaasamfiboliet j 1334 (3 handstukken van augietamfiboliet ) XXIV. 6 dunne doorsneden van plagioklaasamfiboliet, crossietschist, piëmontiethoudende kwartsietschist en wollastonietrots. . 1334 XXV. 5 dunne doorsneden van kalkfylliet, granaatschist en kristallijnen kalksteen 1382 XXVI. 4 dunne doorneden van sismondienglimmerschist titelplaat Tekstfiguren {verkorte titel). op bladz. 73. Localities of rocks in Central Celebes XIV 74. Outline sketches of Radiolaria 954 75- » • i » 955 76. „ ,, „ Foraminifera 957 77. Snede door orthiet _L a-as 1031 78. Deel der d. d. van 1357 , • • • lo3^ 79. Plagioklaastweeling , io45 80. Splijtblaadje van isorthoklaas Wl 1063 81. Biotiet in 573 b ... n78 ERRATA. Blz. 1019 regel 7 staat: granodior eten moet zijn: granodiorieten. „ 1087 i 23 , c:cn Wirbel." (Boettger). Grande espèee trés intéressante, de taille et de forme assez variables, le test devait être peu épais, car il est souvent écrasé; nos trois échantillons mesurent respectivement: I diam. ant. postérieur 65 mm., hauteur 45 mm. II — — 62 mm., — 50 mm. III — — — 67 mm., — 50 mm. La charnière est encore mal connue. II existe des Cyrènes extrêmement voisines dans 1'Éocène et 1'Oligocène d'Europe, entre autres Cyrena veronensis Bayan (Études Moll. Coll. Ècole des Mines, I, 1870, p. 74; Pl. 5, fig. 4). Notre espèce est connue des couches houillères de Pengaron et des couches de Melawi a Bornéo, en compagnie de Cy. subtrigonalis P. G. Krause. II y a aussi a la rapprocher de Corbüula ingens Hislop (Fossils shells of Nagpur, 1859, p. 179; Pl. IX, fig. 50); dans la Miocène d'Europe, il faut rappeler Cyrena Brongniarti Bast., qui est aussi fort variable comme taille et comme forme. De grandes Cyrènes sont connues vivantes dans. les fleuves actuels de la Chine et de 1'Insulinde comme Cy. oviformis Desh. Un de nos échantillons a les sommets cardinaux érodés comme dans les spécimens des fleuves actuels; c'était évidemment une espèce fluvio-marine comme Tympanotomus, et les couches houillères accompagnantes se sont formées certainement dans quelque ancien estuaire, a faible distance des dépots a Ostrea et a Turritella. Nummulites laevigatus Lamk. sp. var. Vredenburgi Prever. 972 1881 Nummulites cf. laevigata, Verbeek, Die Tertiarformation von Sumatra, Jaarb. Mijnwezen, II, Paleont. Verhand., n°. n, p. 39—40. 1881 — sp. — K. Martin, Samm. geol. Reichsmuseum Leiden, I, p. 105; Pl. V, fig. 8. 1882 — sp. — K. Martin, Tertiaer-Versteinerungen vom östlichen Java, Jaarb. Mijnw., II, Pal. Verhand. n°. 15, p. 257. 1891 — sp. — Verbeek, Voorloopig bericht over nummulieten, or- bitoïden en alveolinen van Java, Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië, LI, p. 117—118. 1896 — laevigatus Lamk., Verbeek et Fennema, Descript. géol. de Java et Ma- doura, p. 1150; Pl. VII, fig. 83, 98, 101, 108. 1906 — Douvillei Vreden- burg (non Prever), Records Geol. Survey of India, XXXIV, p. 79; Pl. VIII, fig. 8. 1908 — Vredenburgi Prever, Vredenburg, Ree. Geol. Surv. India, XXXVI, p. 239. 1911 — laevigatus Brug., Checchia-Rispoli, La série nummul. di Bagheria (Palermo), p. 127; Pl. III, fig. 8—15. 1912 — — Lamk., H. Douvillé, Les foraminifères de 1'ile de Nias, Samml. geol. R. M. Leiden, VIII, p. 261. 1912 — Vredenburgi Prever, H. Douvillé, Quelques foraminifères de Java, Samml. geol. R. M. Leiden, VIII, p. 280; Pl. XXII, fig. 1—7. Loc. 26, 27 au Sud d'Orasso (région de Paloppo); 208 prés du fleuve Doeri entre Banti et Kalossi 5212 tout prés au Sud de Barokko (au Nord de Kalossi); 323 a 8 Km. a 1'Est de Ranté Pao; et 1760 du fleuve Saori prés de Towialo (région de Paloe). Voir Pl. IV, fig. 1760, laquelle donne une coupe oblique de cette espèce. II s'agit ici d'une variété de 1'ancienne espèce bien connue de Lamarck, qui diffère du type par ses granules plus nombreux et plus régulièrement disposés entre les filets; mais ce qui montre bien que c'est un caractère d'importance secondaire, c'est que dans les exemplaires jeunes les granulations sont plus nombreuses vers le centre et que 1'étendue de cette région centrale varie beaucoup suivant les individus. Cette forme fait couple avec la suivante [N. Djokdjakarta Mart.) qui est plus petite et a grande loge centrale. Se trouve dans 1'Inde, province de Kutch, dans des couches appartenant au Lutécien. M. Vredenburg ayant reconnu des caractères spéciaux a la A^. laevigatus de 1'Inde lui donna le nom de N. Douvillei, mais bientöt M. Prever 1'informait qu'il avait déja établi un Af. Douvillei d'Italie bien différent, et qu'il lui paraissait nécessaire de changer le nom de 973 1'espèce indienne en N. Vredenburgi Prev.; chose curieuse, en 1911, M. Checchia-Rispoli n'ayant pas eu connaissance de la correction de M. Prever, crut nécessaire de la faire, et il proposa le même nom de N. Vredenburgi déja choisi par Prever pour remplacer le nom de Douvillei. MM. Verbeek et Fennema en ont examiné de prés les variations dans les grands matériaux des marnes de Nanggoelan, et leur N. Javanus en est peut-être une variété qui forme transition a la N. perforatus (Descript. géol. de Java et Madoura, p. 1143; plVIII, fig. 104—106, 109, 110). On trouvera une synonymie étendue pour ce qui est relatif a 1'Europe dans le récent travail de M. Boussac sur le Nummulitique alpin, p. 58. Nummulites Djokjakarta K. Martin. 1881 Nummulites cf. Lamarcki Verbeek, Tertiarf. v. Sumatra, Jaarb. Mijnw., H. P- 39- 1882 Nummulina Djokjokartae K. Martin, Tert.-Verstein. v. östl. Java, Jaarb. Mijnw., II, p. 259; Pl. V, fig. 9—11. 1892 Nummulites Jogdjokartae Verbeek, Voorl. ber. over numm., orbit, en alveol. van Java, Nat. Tijdschr. v. N. I., LI, p. 117—118. ï896 — fogniakartae Martin, Verbeek et Fennema, Descr. géol. de Java et Madoura, p. 1152; Pl. VIII, fig. 114—119. I899 — Djokjokartae — B. Newton and Holland, On some tertiary foraminifera from Bornéo, Ann. and Mag. of Nat. Hist., III, p. 262; Pl. X, fig. 6. 1904 — — Douvillé, Les explorations de M. de Morgan en Perse, Buil. Soc. Géol. France, V, p. 539. 1905 — Jogjokartae — Deprat, Eocène néocalédonien, Buil. Soc. géol. Fr., V, p. 495. I9o8 — Djokjokartae — G. Osimo, Di alcuni foraminiferi dell' Eocene superiore di Celebes, Riv. ital. di Pal., XIV, P- 33- 1 Qo9 — — — I. Provale, Di alcune nummulitine e orbitoidine dell' Isola di Bornéo, Riv. Ital. di Pal., XV, p. 65—96. ion — — — L. Rutten, Over orbitoïden uit de omgeving der Balikpapan-baai, O.kust van Bornéo, Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterd.,p. 1143—1161. jgI2 — cf. Lamarcki Douvillé, Les foram. de 1'ile de Nias, Samm. geol. R. M. Leiden, VIII, p. 266; Pl. XX, fig. 5b. 1912 — Djokjokartae Douvillé, Quelques foram. de Java, Samm. geol. R. M. Leiden, Vin, p. 283 j Pl. XXII, fig. 8—9. 1913 — Djocdjokartae K. Martin, Einige allgem. Betracht, ü. d. Tertiar von Java, Geol. Rundschau, IV, p. 167. 974 Loc. 208 (p. 14; rare); 323 ; et 1760 (p. 14). Voir Pl. IV, fig. 1760, avec une section de cette espèce. Petite espèce trés renflée, couverte de fortes pustules qui n'effacent cependant pas les filets curvilignes rayonnants, espacés, visibles surtout a la périphérie. Diamètre =537 mm., épaisseur = 2 a 3 mm. Cette espèce, dont 1'orthographe du nom ne parait pas bien fixée, accompagne le N. Vredenburgi Prever dans la plupart de ses gisements: dans 1'Inde, la Nouvelle Calédonie, Java, Sumatra, Bornéo, Madoura, Nias. Elle a été déja indiquée a 1'ile Célébès par Madame G. Osimo, et nous ne serions pas éloigné d'y réunir le N. subformai de Madame I. Provale décrit de Bornéo. Elle est caractéristique du Lutécien; elle n'est au fond qu'une variété a granulations plus fortes du N. Lamarcki de 1'Eocène de 1'Europe occidentale. M. J. Boussac dans sa récente étude sur les Nummulites des Alpes a écrit textuellement: „Le Num. Djokjokartae Martin qui accompagne N. laevigatus dans les iles de la Sonde „en est la forme mégasphaerique; c'est un synonyme de N. Lamarcki; on voit trés „nettement tous les caractères des piliers et des filets sur les exemplaires donnés par M. „Verbeek a M. H. Douvillé, et ce sont bien ceux de N. laevigatus L." (Paléontologie du Nummulitique alpin, p. 61, 1911). M. Checchia-Rispoli vient de décrire sous le nom de N. Bagheriensis une petite espèce du Lutécien de la Sicile qui accompagne aussi le N. laevigatus et qui pourrait bien être la même forme que celle de 1'Inde. Les pustules sont plus fortes que dans le N Lamarcki et disposées avec une certaine régularité; la loge centrale est trés grande, mais ces caractères ne dépassent pas la limite de la variété dans ce groupe trés polymorphe. Nummulites Bagelensis Verbeek. 1891 Nummulites Bagelensis Verbeek, Voorl. ber. over numm., orbit., en alveol. van Java, Nat. Tijdschr. v. N. I., LI, p. 107. 1896 — Baguelensis — Verbeek et Fennema, Descr. géol. de Java et Madoura, II, p. 1147; Pl. III, fig. 74; Pl. VI, fig. 76 et 81; Pl. VII, fig. 95 et 97. 1905 — Bagelensis — Deprat, Eocène néocalédonien, Buil. Soc. Géol. Fr., V, p. 493. 1908 — — Rapport sur les Moluques, Jaarb. Mijnw., T. XXXVII, p. 82. 1910 — — J. Wanner, Beitrage zur Geologie des Ostarms der Insel Celebes, Neues Jahr. f. Min., Beilageband XXIX, p. 743 (Douvillé). 975 iqi2 Nummulites .Bagelensis Verbeek, H. Douvillé, Les foram. de 1'ile de Nias, Samm. geol. R. M. Leiden, VIII, p. 262; Pl. XIX, fig. 1—2. Loc. 26, 27 (p. 14); 190 a 1'Ouest du mont Liang Bawi a 1'Est de Banti ; 208 (p. 14); 211 comme 212 au Nord de Kalossi et au Sud de Barokko, calcaire jaunatre avec trés nombreux échantillons; 323 (p. 14); 372 sur la rive droite du fleuve Saa a 1'Est de Ranté Pao, calcaire gris foncé; 799 du fleuve Masoepoe a 1'Ouest de Ranté Pao ; et 1760 (p. 14). Petite espèce caractérisée par la présence d'un gros tubercule central, une spire serrée et des rayons assez distants. Diamètre = 6 mm., épaisseur = 2 mm. M. Deprat a délimité 1'existence des deux formes mégasphérique et microsphérique d'après les figures de M. Verbeek et ses propres observations. Type a Bagelen dans 1'ile de Java. Peut-être faut-il y réunir le Nummularia acuta Sowerby in Grant, Geology of Prov. Cutch, p. 300; Pl. XXIV, fig. 13. Déja indiquée a 1'ile Célèbes par M. Wanner d'après la détermination de M. Douvillé; espèce caractéristique du Lutécien dans tout 1'Archipel Malais en compagnie de XAlveolina Javana, Orbitöides dispansa, etc. II reste encore beaucoup a dire sur ce Nummulites Bagelensis. M. Verbeek a décrit sous ce nom deux formes désignées par les numéros I et II. Le forme I diffère de la forme II par sa taille qui est doublé, 6 mm. au lieu de 3. Mais le nombre de tours de spire reste le même, elle est donc bien plus serrée dans les échantillons II ; on connait d ailleurs des spécimens a grande et a petite loge initiale dans les deux formes. Nos échantillons se rapportent spécialement a la forme II et a la figure 84. Si on voulait d'autre part considérer ces deux formes comme deux espèces distincts et qui ont d'allieurs fourni chacune des formes mégasphériques et microsphériques; le nom doit rester a la forme I, et il y aurait lieu de reprendre 1'étude et de nommer la forme II qui se trouve par millions dans le calcaire de Lohoulo et qui n'a qu'un diamètre de 3 mm.; les figures qui se rapportent a la forme II sont Pl. III, fig. 75; Pl. VI, fig. 82—85. Nummulites Kelatensis Carter. 1861 Nummulites Kelatensis Carter, Ann. and Mag. Nat. Hist., T. VIII, p. 376; Pl. XV, fig. 6. 62 976 1912 Nummulites Kelatensis Carter, Douvillé, Les foram. de 1'lle de Nias, Samm. geol. R. M. Leiden, VIII, p. 266, fig. 1. Loc. 208 (p. 14). Petite espèce remarquable par ses filets rayonnants trés nombreux, plus ou moins arqués et concaves en avant. Diam. = 6 mm., épaisseur = 3 mm. Cette espèce appartient au groupe de la N. subniasi Douvillé, dans laquelle il faut placer probablement les anciennes N. variolaria Brady, non Sow., de 1'Insulinde; M. Douvillé pense que c'est encore probablement le N. pengaronensis Verbeek, 1874. Elle accompagne le N. Bagelensis dans les couches charbonneuses de 1'ile de Nias; elle a été décrite en premier lieu des couches de 1'Inde classées aujourd'hui dans le Lutécien. Alveolina yavana Verbeek. 1892 Alveolina Javana Verbeek, Voorl. ber. over numm., orbit., en alveot. van Java, Nat. Tijdsch. v. N. I., LI, p. 111; Pl. unique, fig. 4—7. 1894 — — — Verbeek et Fennema, Descr. géol. de Java et Madoura, II, p. 1137, fig. 27 a 38. ïqïo — — — Wanner, Beitr. z. Geol. des Ostarms der Insel Celebes, N. J. f. Min., Beil. Bd. XXIX, p. 742. ion — oblonga Fortis? Checchia-Rispoli, La série nummulitica di Bagheria (Palermo), p. 123. I9i2 — Javana Verbeek, Douvillé, Les foram. de 1'ile de Nias, Samm. geol. R. M. Leiden, VIII, p. 266; Pl. XIX, fig. 13. LOC. 26, 27, 208 (p. 14); 2 11, 2 12, 372 (p. l6). Placostracum oblong, ellipsoidal, a extrémités arrondies; spire serrée, environ 25 tours, structure compacte; lame épaisse; cloisons trés minces. Longueur maximum =10 mm., diamètre = 3 mm. II est fort possible que cette espèce soit le Fasciolites elliptica Sowerby in Grant, Geology of Cutch, 1837, p. 300; Pl. XXIV, fig. 17. D'autre part, Madame G. Osimo dans son étude critique du genre Alveolina a rapproché 1'espèce de Verbeek, avec un léger doute il est vrai, de 1'espèce anciennement connue Alveolina bulloïdes d'Orbigny, var. sphaeroïdea oblonga Fortis, espèce du Vicentin.' Enfin M. L. Rutten vient de décrire sous le nom de Alveolina Wichmanni d'après diverses sections une espèce de 1'ile Dramai qui parait bien appartenir au même horizon1). 1) Leiden 1914, Nova Guinea, Résultats de 1'expédition scientifique Néerlandaise a Ia Nouvelle Guinée, Foraminiferen, p. 45; Pl. ix, fig. i—2. 977 II serait trés intéressant de pouvoir comparer en nature des échantillons de ces diverses provenances, car les figures sont pour le moment insuffisantes. Dans les gisements de 1'ile Célèbes, YAlveolina Javana est accompagnée de Nummulites Bagelensis, N. Kelatensis, N. laevigatus, Orthophragmina dispansa; la même association a été rencontrée dans la péninsule oriëntale de 1'ile Célèbes, explorée par M. Wanner, d'après les déterminations de M. Douvillé ; a Java; dans 1'ile de Nias; etc. C'est un fossile d'un trés grand intérêt, pas trés éloigné non plus de VA. ellipsoïdalis Schwager 1883, mais trés différent des rares échantillons d'Alvéolines décrits de terrains plus récents par MM. Verbeek et Fennema. Orthophragmina dispansa Sow. sp. 1837 Lycophris dispansus Sowerby, Grant, Geology of Cutch, Trans. Geol. Soc. London, V, p. 300; Pl. XXIV, fig. 16. 1878 Orbitoïdes dispansa — von Fritsch, Einige eocane Foraminiferen von Bornéo, Jaarb. Mijnw., 1879, I, Pal. Verhand. n°. s, p. 242—243; Pl. XVI, fig. 10; Pl. XVII, fig. 8. jggj — — — K. Martin, Tert.-Verstein. v. östl. Java, Jaarb. Mijnw., II, p. 260; Pl. VI, fig. 1—3. jggö — — — Verbeek et Fennema, Descr. géol. de Java et Madoura, p. 1173, fig. 148—149, 158—160. ïgq^ — Medlicott and Blandford, A manual of the Geology of India, Pl. XV, fig. 8. jooo — — Chapman, Tertiary foraminiferal Limestone from Sinai, Geol. Magaz., p. 14; Pl. XIII, fig. 6-7. 1900 Orthophragmina dispansa — K. Martin, Nanggulanschichten, p. 209. 1003 — — Schlumberger, Troisième note sur les Orbi¬ toïdes, Buil. Soc. Géol. Fr., III, p. 285; Pl. xi, fig. 42—44; Pl- XII, fig. 51—52. 10,05 — — ' DEPRAT> Éocène néocalédonien, Buil. Soc. Géol. Fr., V, p. 505; Pl. XVII, fig. 19. 1906 — — — Lemoine, Études géologiques au Nord de Ma- dagascar, p. 245, 247, etc. iqIO — — Wanner, Beitr. z. Geol. des Ostarms der Insel Celebes, N. J. f. Min., Beil. Bd. XXIX, p. 743. — — Checchia-Rispoli, La série nummul. di Bagheria (Palermo), p. 147, p. 185; Pl. VII, fig. 12; p. 166; Pl. V, fig. 18 et 19; Pl. VI, fig. 58—60. ini2 — — Douvillé, Les foram. de 1'ile de Nias, Samm. geol. R. M. Leiden, VIII, p. 265; Pl. XIX, fig. 10—13 (sub. nom. O. decipiens). 978 1912 Orthophragmina dispansa Sowerby, Douvillé, Quelques foram. de Java, Samm. geol. R. M. Leiden, VIII, p. 290; Pl. XXIII, fig. 3. I0I3 — — K. Martin, Einige allgem. Betracht. u.d.Tertiar von Java, Geol. Rundschau, IV, p. 167. IqI4 — — L. Rutten, Foraminiferen v. Niederl. Neu- Guinea, p. 48; Pl. VIII, fig. 1—2. Loc. 55 prés de Balla a 1'Est de la chaine du Latimodjong; 207 a 6 Km. au Nord de Banti et au Sud de Kalossi; 210 et 211 (p. 16) au Nord de Kalossi; 323 (p. 14); 372 (p. 16); 454 Poentogo sur le fleuve Masoepoe, 799 même endroit; et 1760 (p. 14). Voir Pl. IV, fig. 323, diverses sections de cette espèce. Placostracum lenticulaire, épais au centre et trés aminci sur les bords; surface granulée, les granules plus grands au centre du disque; chambres latérales" petites et disposées en chapelet autour des pilliers; loge centrale grande. M. Douvillé a rapproché cette espèce de XO. decipiens de Fritsch, et il pense que toutes les espèces de 1'Insulinde doivent prendre ce nom de préférence a celui de 1'Inde donné ancïennement par Sowerby, mais les figures données par M. Douvillé, sont si différentes de celles de M. Fritsch et si voisines au contraire de celles de Sowerby que nous ne pensons pas devoir suivre son exemple et que nous conservons le nom le plus ancien; M. Fritsch n'a d'ailleurs pas du tout compris le genre Orthophragmina et le caractère débordant de la lame spirale. Peut-être la forme microsphérique qui fait couple avec X O. dispansa est XOrbitoides papyracea Verbeek (non N. Boubée), espèce plus petite, a petite loge, niince, a granules trés fins (Verbeek et Fennema, loc. cit.; Pl. IX, fig. 136—137; Pl. X, fig. 150—151) qui n'a rien a voir avec la variété Javana des mêmes auteurs. Je dois rappeler ici que M. Verbeek n'accepte pas le nom $ Orthophragmina et adopte celui de Discocyclina Gumbel qui ne comprenait d'ailleurs qu'une partie du genre Orthophragmina de Munier-Chalmas. L'extension de XOrthophragmina dispansa est trés vaste: elle est caractéristique du calcaire nummulitique de Madagascar et atteint le Japon en passant par 1'Inde et la Malaisie; elle a été étudiée, en outre des auteurs que nous avons cités, par Gumbel, von Hantken, Brady, Medlicott, Carter (Ann. and Mag. Nat. History, 1861), et Abich. Son niveau est Lutécien supérieur ou Auversien. 979 Orthophragmina Javanensis Verbeek. 1837? Lycophris ephippium Sowerby, Fossils of Cutch, p. 300; Pl. 24, fig. 15. 1896 Orbitoldespapyracea B. var. Javana Verbeek, Verbeek et Fennema, Desc. géol. de Java et Madoura, p. 1166; Pl. IX, fig. 136—137; Pl- X, fig. 150—151. _ _ Var. Douvillé, Les foraminifères dans le tertiaire de Bornéo, Buil. Soc. Géol. Fr., V,p. 440. 1012 Orthophragmina Javana Var. Douvillé, Quelques foram. de Java, Samm. geol. V R. M., VIII, p. 287; Pl. XXIII, fig. 1 -2; Pl. XXIV, fig. 1. Loc. 210 (p. 19); 323 (P- H); 799 (P- 19); 1760 {p. 14)- voir Pl. IV, fig. 323, des sections de cette espèce. Cette espèce trés grande, puisqu'elle atteint 50 mm. de diamètre, est relativement plate n'ayant pas plus de 6 mm. d'épaisseur; le disque est finement granuleux, parfois fort ondulé; les loges du plan équatorial sont rectangulaires trés nombreuses et trés fines, les pilliers perpendiculairs, a peine obliques. La majorité des échantillons est de taille bien inférieur ayant de 25 a 30 mm., mais la section reste caractéristique. Le manque d'échantillons dégagés ne nous permet pas d'affirmer que c'est 1'espèce anciennement décrite par Sowerby; une comparaïson des échantillons des deux pays, en nature, serait nécessaire. La nomenclature de cette espèce est trés ardue et son historique trés long; nous dirons en abrégé qu'on sait maintenant que le Nummulites papyracea Boubée est une vraie Orbitoïde du Crétacé de Gensac, nommée depuis Orbitoïdes Gensacica par Leymerie (Schlumberger 1902) et qu'elle n'a rien a faire avec 1'espèce décrite sous ce nom par d'Archiac dans le Nummulitique de Biarritz (1847, p. 405), ni avec les formes des Indes Néerlandaises, mais nous pouvons garder comme nom d'espèce le nom de variété que lui avait donné Verbeek. Je suis porté a croire que \'Orbitoïdes decipiens Fritsch (loc. cit, p. 142; Pl. XVIII, fig. 12; Pl. XIX, fig. 4) n'en est probablement qu'une variété a granulations trés fines. Cette forme accompagne constamment XOrbitoïdes dispansa et caractérise absolument le grand horizon nummulitique Lutécien de lTnsulinde; c'est bien la même faune que celle décrite par M. Douvillé en 1912 d'après les matériaux qui lui ont été communiqués par MM. Verbeek, Martin, et autres géologues hollandais. 980 Orthophragmina Archiaci Schlumberger. 1895 Orbitoïdes sp. K. Martin, Neues über das Tertiar von Java, Jaarb. Mijnw., Pal. Verhand., n°. 31, p. 85, e. s. 1903 Orthophragmina Archiaci Schlumberger, Troisième note sur les Orbitoïdes, Buil. Soc. Géol. Fr., III, p. 277; Pl. VIII, fig- 5—7 et 11. iqo6 — — — H. Douvillé, Évolution des Nummulites, Buil. Soc. Géol. Fr., VI, p. 24, 27,37. 1906 '— — — R. Douvillé, Sur quelques gisements nummul. de Madagascar, Ann. de Paleont., I, p. 65. 1906 — — — Prever, I terreni numm. di Gassino e di Biarritz, Ace. R. Sc. Torino, p. 15. 1907 — — — Lemoine, Etudes géolog. dans le Nord de Madagascar (Thèse), p. 245, 249,425. 1908 — — — Silvestri, Miliolidi trematof. nell'eocene d'Otranto, Riv. Ital.di Pal., XIV,p.i39; Pl. IX, fig. 21. 1908 — — I. Provale, Di alcune numm. e orbit. dell' Isola di Bornéo, Riv. Ital. di Pal., XIV, p. 74; Pl. VI, fig. 2. 1909 — — Pbever, Le Formazioni ad Orbitoïdi-di Rosignano, Boll. Soc. Geol. Ital., XXVIII, p. 147. Loc. 849 du fleuve Tampaan pres de Banti entre Mabija et Samboewa. — Échantillons isolés, parfaitement conservés. Placostracum discoïde, mince, nummulitiforme, a bords légèrement ondulés; surface régulièrement et finement granulée. Spire trés serrée; cloisons trés fines, peu visibles, ondulées; loge initiale grande. Diamètre = 18 mm., épaisseur = 3 mm. Nous ne connaissons cette espèce que d'une seule localité dans 1'ile Célèbes. Elle appartient a un niveau voisin de celui de la N. laevigata; aussitöt décrite elle a été signalée dans de nombreux gisements. II est fort possible que ce soit 1'espèce indéterminée qui a été mentionnée par M. K. Martin du calcaire blanc cristallin du bas de la cascade de Maros. II convient enfin de la rapprocher de VOrbitoïdes papyracea Verbeek (non Boubée), var. Javana Verbeek (Verbeek et Fennema, Descr. géol. de Java et Madoura, 1896, p. 1171; Pl. IX, fig. 144—147; Pl. X, fig. 155—157), qui est une grande espèce plane, régulièrement épaissie vers le centre, a granulations trés fines, a tours de spire trés nombreux, lame mince, cloisons nombreuses, minces, mais a chambre centrale trés petite. q8i Assilina [PellaHspira) Madaraszi von Hantken. 1875 Assilina Madaraszi von Hantken, Die Fauna der Clavulina Szaboi-Schichten, p. 86; Pl. XVI, fig. 7. jgqo — — — Tellini, Le Nummul. della Magiella, Tremini, Boll. Soc. Geol. Ital., IX, p. 40; Pl. XIII, fig. 16. Iqoj Sp. n°. 4 Douvillé, Les foram. dans le tert. de Bornéo, Buil. Soc. Géol. Fr., V, p. 441. 1906 PellaHspira Madaraszi — Boussac, Sur le développ. et morphol. de quel- ques foraminifères de Priabona, Buil. Soc. Géol. Fr., VI, p. 91; Pl. II, fig. 10—13. 1906 — Douvillei Boussac, idem, p. 92; Pl. II, fig. 14- 1908 Assilina Madaraszi I. Provale, Di alcune numm. e orbit. dell' Isola di Bornéo, Riv. Ital. di Pal., XIV, p. 66; Pl. IV, fig. 21—24; Pl. V, fig. 1—4; et var. Orbitoidea, Pl. V, fig. 5. 1911 PellaHspira Madaraszi Checchia-Rispoli, La série nummul. di Bagheria (Palermo), p. 158; Pl. V, fig. 8—10; p. 183; Pl. VI, fig. 62—63. Loc. 206 dans le ruisseau Paberani au Sud de Banti; 208 (p. 14); 211, 212, 372 (p. 16); et 825 pas loin de 206. Placostracum aplati et discoïde a enroulement spiral; tours non embrassants; la loge initiale est suivie par un canal spiral divisé en loges successives par des cloisons perpendiculaires; surface couverte de pustules arrondies disposées suivant une ligne spirale saillante. Madame I. Provale, qui a retrouvé cette espèce dans les échantillons des roches de Bornéo, s'est efforcée de démontrer que rien ne distinguait réellement VA. Douvillei de VA. Madaraszi, et de plus elle a combattu le genre PellaHspira établi par M. Boussac sur la disposition localisée spiralement des pustules, mais nous considérons que ce caractère est fort intéressant et qu'il mérite d'être conservé, tout au moins comme sous-genre. Le gisement serait en Europe a un niveau un peu supérieur a celui de 1'Archipel Néerlandais, il serait dans 1'Auversien au moins. En Sicile, M. Checchia-Rispoli déclare 1'avoir trouvée avec des Lépidocyclines et des Orthophragmina dans V „Argille scagliose", association qui a donné lieu a des débats trés étendus qui ne sont pas encore terminés. Nous avons encore dans la localité 315 une Assiline voisine de A. spira de Roissy, mais il s'agit d'échantillons un peu douteux que nous 982 renoncons a décrire; ils sont accompagnés d'une autre petite Assiline plus abondante, peut-être A. granulosa, et d'une petite Nummulite. Orbitolites complanata Lamarck. 1801 Orbitolites complanata Lamarck, Système des Anim. sans vert., p. 376, fondé sur Guettard, Mérn. III, p. 434; Pl. XIII, fig. 30—32 (Grignon). 1802 Discolites sp. Fortis, Mémoire pour servir a. 1'Histoire nat. d'Italie, III, p. iuj Pl. III, fig. 4. 1816 Orbulites complanata — Anim. sans vert., T. II, p. 196. 1825 Orbitolites — — Defrance, Dict. Sc. nat., T. 36, p. 294; Atlas, Pl. 47, fig. 2, ta. 1837 — — — Galeotti, Descript. géol. du Brabant, p. 164; Pl. IV, fig. 5. 1838 Orbitulites — — Bronn, Lethea geognostica, II, p. 886; Pl. XXXV, fig. 22, copié dans Defrance. Grande confusion de gisements. 1845 Orbitolites — — Michelin, Iconog. Zoophyt., p. 167; Pl. XLVI, fig. 4. 1848 Orbitulites — — Bronn, Index paléontol., II, p. 449. 1850 Orbitolites — — W. Carpenter, Quart. Journ. Geol. Soc, p. 30; Pl. VI, fig. 23; Pl. VII, fig. 30. 1854 — — — d'Archiac, Descript. des Anim. fossiles Numm. de 1'Inde, p. 350; Pl. XXXVI, fig. 19 (Médiocre). !86o — — — Parker and Jones, On the nomenclature of fora¬ minifera, Ann. and Mag. Nat. Hist., p. 6. 1862 — — — Carpenter, Parker and Jones, Introduction study of foraminifera, p. 105 (Plate excluded). !882 — — — Terquem, Foraminif. Éocène env. Paris, Mém. Soc. Géol. Fr., II, p. 125; Pl. XIII,fig. 5 (embryon). I8gi — — — Munier-Chalmas, Étude du terrain du Vicentin (Thèse), p. 47, 51, 53. 1902 — — — Douvillé, Essai d'une revision des Orbitolites, Buil. Soc. Géol. Fr., II, p. 296, fig. 5—6. 1905 — — — Douvillé, Terrain nummul. Bassin de 1'Adour, Buil. Soc. Géol. Fr., V, p. 52, 297, 658. 1906 — — — Douvillé, Évol. des Numm., Buil. Soc. Géol. Fr., VI, p. 17, 41. 1908 — — — Silvestri, Miliolidi trematöf. nell' eocene d'O- tranto, Riv. Ital. di Pal., XIV, p. 126; Pl. IX, 1911 — — Checchia-Rispoli, La série nummul. di Bagheria (Palermo), p. 122; Pl. IV, fig. 1—2. Loc. 208 (p. 14) et 454 (p. 19). Placostracum circulaire trés aplati; surfaces couvertes d'une couche calcaire trés mince. a bourrelets concentriques trés peu prononcés; 983 centre souvent mamillé-, la couche superficielle souvent caduque laisse voir 1'ouverture de fines cellules, perpendiculaires a la surface, serrées, disposées circulairement et alternativement qui ne communiquent pas entre elles latéralement, mais qui sont jointes aux loges des tours antérieurs et suivants par de fins canaux obliques. Diamètre = 8 a 12 mm., épaisseur = 1 a 2 mm. Les échantillons du Sinde (Inde) se rapportent a une variété qui est amincie autour du mameion central et un peu renflée sur les bords, par suite de cette disposition on rencontre souvent des échantillons perforés au milieu comme Fortis 1'avait déja remarqué et figuré (d'archiac). Une trés grande confusion a régné longtemps sur les Orbitolites, et on a donné le même nom d'espèce aux formes vivantes et fossiles, mais MM. H. Douvillé et Munier-Chalmas ont montré que 1'organisation interne de formes trés voisines en apparence était en réalité extrêmement éloigné. Ainsi Munier a fait le genre Discospirina pour X Orbitolites tenuissima Carpenter, le genre Bradyella pour X Orbitolites simplex Carp. (Buil. Soc. Géol. Fr., 1902, T. II, p. 353); d'autres formes fossiles entrent dans les genres Sorites Ehr., Praesorites Douvillé, de telle sorte que nous n'avons jusqu'ici qu'une espèce réelle $ Orbitolites qui caractérise 1'Eocène moyen en Europe comme en Asie et en Insulinde. \J Orbitolites Martini Verbeek (in Verbeek et Fennema, Descr. géol. de Java et Madoura, p. 1159) demande un supplément d'information générique; peut-être est-elle miocène. \J Orbitolites complanata fort commune dans le Lutécien de Paris est connue en Belgique, dans le Hampshire, dans le Cotentin, aux environs de Bordeaux, en Catalogne, dans 1'Italie septentrionale et méridionale, etc, toujours au même niveau. (Elle est remaniée dans le Crag pliocène de Sutton). Dans 1'ile Célèbes il importe de ne pas confondre 1'espèce éocénique avec les formes vivantes qui apparaissent dès le Miocène supérieur et qui se suivent dans le Pliocène; c'est pourquoi nous en avons donné une description un peu détaillée. Lithothamnium sp. indet. Loc. 26 (p. 14). II existe dans quelques calcaires nummulitiques des fragments trés 984 nombreux de Lithothamnium, mais ils sont trop incomplets pour pouvoir être déterminés spécifiquement; on en a trouvé également dans le même horizon a 1'ile de Nias. IV. Oligocène (Priabonien). Les couches fossilifères de la région de la basse-Saadang nous sont connues principalement par une série d'échantillons roulés provenant des alluvions des environs d'Enrékang et recueillis par le Capitaine H. J. L. Kroon, qui les a envoyés sur sa demande a M. Abendanon. Ces matériaux ne proviennent pas d'une grande distance car certains d'entre eux sont dans un assez bon état de conservation •, d'autres sont malheureusement beaucoup trop roulés pour avoir pu être déterminés. Tels qu'ils sont, ce sont de beaucoup les plus intéressants des fossiles découverts, et après examen on verra qu'ils forment un groupe assez homogène et assez caractéristique, pour que nous ayons cru pouvoir nous appuyer sur eux pour annoncer la présence de 1'Oligocène Priabonien a 1'ile Célèbes. Faune de la région de la basse-Saadang. Conus cf. substriatellus H. Woodward. Cypraea cf. subelongata H. Woodward. Voluta (Volutilites) Célébesensis n. sp. Fusus sp. Strombus cf. maximus K. Martin. Cerithium (Campanile) Archiaci n. sp. Tympanotomus (Vicaryd) Verneuili d'Archiac, var. Turritella cf. angulata Sowerby. — cf. assimilis Sowerby. Natica pseudomutabilis n. sp. Dentalium (Fustiaria) Martini n. sp. Venus non-scripta Sowerby. Cardita cf. veretrapezoïdes Gregorio. Corbis Krooni n. sp. Cardium (Fragum) Célébesensis n. sp. Pecten (Aequipecten) Abendanoni n. sp. Ostrea sp. Euspatagus sp. (= Brissoides Klein). Fungia decipiens K. Martin sp. Goniastraea elegans n. sp. Thamnastrea Abendanoni n. sp. 985 Conus cf. substriatellus H. Woodward. 1879 Conus substriatellus H. Woodward, Notes on a collection of fossil shells etc. from Sumatra, Geol. Mag., XI, p. 492; Pl. XII, fig. 2. j88o — Idem, (réproduction du travail précédent), Jaarb. Mijnw., I, Pal. Verhand. n°.9,p. 213; Pl. II, fig. 2. jgg, _ — Verbeek, Tertiarf. v. Sumatra, Jaarb. Mijnw., • II, p. 131; Pl. VI, fig. 8—9. Loc. 815 sur un banc de gravier dans le fleuve Mata Allo au Sud et prés d'Enrékang. Nous n'avons qu'un fragment de couronne, impossible a figurer. II montre une spire obtuse comptant 4 a 5 tours; suture superficielle•, callosité suturale au sommet de 1'ouverture bien visible; le diamètre supérieur de la couronne de 30 mm. permet d'estimer la hauteur totale a 45 mm.; les tours intérieurs sont normalement amincis par résorption. Si lointaine que soit 1'analogie, elle se présente dans le C. diversiformis Deshayes et spécialement avec les figures que M. Boussac vient d'en donner, Paléont. du Numm. alpin., p. 379; Pl. XXI, fig. 20 ; Pl. XXII, fig. 56, de 1'Éocéne supérieur, sans oublier celle de Gregorio qui a représenté un échantillon de C. diversiformis de 1'horizon a Spirula spirulea des environs de Bassano (Priabonien), Ann. de Géol., Liv. 13, p. 29; Pl. V, fig. 115. Cypraea cf. subelongata H. Woodward. 1854? Ovula elongata d'Archiac, Anim. foss. Numm. de 1'Inde, p. 331; Pl. XXXIII, fig. 9. 1877 Cypraea subelongata H. Woodward, Geol. Mag., p. 444 (West Coast of Sumatra). nggo _ _ — Jaarb. Mijnw., I, p. 214; Pl. II, fig. 3. 1881 — elongata d'Archiac, Verbeek, Tertiarf. v. Sumatra, Jaarb. Mijnw., II, p. 137; Pl. VII, fig. 1-4. Loc. 821 prés de Kabéré sur la rive gauche de la Saadang au Sud d'Enrékang. Voir Pl. I, fig. 821, 821a. Nous avons vu un moule de forme ovale, tronqué au sommet, ogival a la base; 1'ouverture longitudinale est située au tiers de la largeur, montrant 1'empreinte de deux lèvres vaguement plissées; cette ouverture est subcanaliculée ou échancrée a la base et au sommet; la spire non saillante est toute interne. Hauteur = 38, largeur =27 mm. 986 II est probable que les moules d'espèces décrites comme Ovula par d'Archiac sont en réalité des moules de Cypraea, et c'est ainsi que Woodward parait 1'avoir compris; il nous avertit que les dentelures, dont les lèvres étaient pourvues, étaient si frustés que le dessinateur les a omises; les nötres sont analogues. Les types de d'Archiac sont malheureusement maintenant a Londres et nous n'avons pu les comparer avec nos échantillons; d'après M. Vredenburg, qui les a vus, les figures données par d'Archiac sont des „portraits flattés" et la conservation laisse beaucoup a désirer. Voluta (Volutilites) Célébesensis G. Dollfus. Loc. 856 dans un affluent droit du fleuve Tjariau ou Maloewa entre Tjariau et Mindalang au N.E. de Kalossi. Voir Pl. III, fig. 856, 8560. Nous n'avons qu'un petit échantillon incomplet qui mesure 20 mm. de hauteur sur 10 mm. de largeur, mais il est bien caractérisé. Coquille biconique et fusiforme; spire formée de 4 tours, les tours embryonnaires étant brisés, tours inclinés, subplans; suture bien marquée; ornementation formée par des cordons spiraux subégaux, plats, coupés par des sillons d'accroissement réguliers de même valeur que 1'intervalle des cordons, ce qui détermine 1'alignement de perles subcarrées subégales; un cordon sous-sutural plus fort détermine une crénelure spirale doublé. L'ouverture est étroite, pourvue de trois gros plis columellaires, obliques, subégaux et également distants; canal inférieur court, droit, étroit, faiblement échancré; canal sutural épaissi. On pourrait rapporter cette espèce a la section Volutocorbis Dall 1890, créé pour un groupe d'espèces américaines a ornements réguliers, réticulés et crénelés; mais le passage aux Volutilites est insensible (Cossmann, Essai de Paléoconchologie, III, p. 138, 1899). On connait de telles Volutes déja dans le Sénonien de 1'Inde, figurées par Stoliczka ; elles sont répandues dans 1'Eocène d'Amérique (V. limopsis Conrad) et d'Europe (V. crenulifera Bayan = V. crenulata Lamk. non Chemnitz). D'Archiac en a figuré des fragments dans son étude des animaux du groupe nummulitique de 1'Inde (Pl. XXXII, fig. 6, calcaire d'Hala); et il y a un spécimen de 1'Oligocène du Vicentin de la collection Bayan a 1'École des Mines de Paris qui présente la plus grande analogie. Enfin le groupe s'est propagé dans les mers actuelles {V. abyssicola Reeve). 987 Fusus sp. Loc. 858 prés de Kaloekoe. II n'y a pour le présent rien a.tirer d'utile de ce moule fragmentaire. C'était une espèce assez grande a tours rónds, pas trés nombreux, 5 a 6 au plus. Les tours étaient ornés de cordons spiraux fins et nombreux qui passaient sur des costules longitudinales arrondies assez nombreuses, aussi amples que leurs intervalles. Le canal est brisé; on ne peut apprécier la columelle et savoir si elle était ou non plissée ce qui rend même 1'attribution spécifique un peu aléatoire. II convient d'attendre des matériaux plus complets-, le Fusus Malcolmsoni d'Arch. et Haime se trouve dans les même£ conditions. Strombus cf. maximus K. Martin. 1883 Strombus maximus K. Martin, Nachtrage zu den Tertiarsch. auf Java, Samm. geol. R. M. Leiden, I, p. 195; PL IX, fig. 1 (fragment). ,g99 _ _ — Die Fossilien von Java, p. 175; PL XXIX, fig. 407. Loc. 829 au pied des parois du B. Képé en face et au S.E. d'Enrékang. Cette grande coquille est fort intéressante, mais son -état de conservation la rend un peu énigmatique, aussi ce n'est que provisoirement que je la rapporte au Strombus maximus; elle est probablement d'un terrain bien plus ancien, Éocène supérieur ou Oligocène. Elle se rapproche beaucoup, autant qu'on peut en juger, d'après la conservation, du Strombus gigas, espèce vivante des Antilles qui n'a pas de représentants actuels connus dans la région indienne ou pacifique; les Strombus vivants de 1'Insulinde sont bien différents. C'est une coquille de 130 mm. de hauteur sur 100 mm. de largeur. On compte ° & 7 tours de spire, le dernier trés grand, enveloppant, est nettement caréné a la périphérie; la spire est conique et les tours sont subplans; la suture est bien accusée et elle montre des fentes variqueuses. L'ouverture est longue, rectiligne, un peu oblique, étroite, la columelle épaissie; le labre fort était probablement détaché en pavillon. II faut faire observer que le Strombus maximus .de M. Martin est d'une taille doublé du notre, et qu'on y remarque des plis tuberculeux qui ne sont pas observables sur notre échantillon. II faut remonter dans le Tertiaire moyen ou inférieur pour trouver des espèces ayant quelque analogie avec 1'espèce d'Enrékang, comme par exemple St. Meneguzzoi K. Mayer d'Ensiedlen, Strombus irregularis Fuchs, de 988 Castel Gomberto, enfin St. Fortisi Brongniart (Tertiaire du Vicentin, Pl. IV, fig. 7). II n'y a pas apparence de pli a la columelle, ce qui écarté toute confusion avec les grandes Volutes. II faut signaler en outre un Strombus plus petit que le précédent, a spire notablement plus haute, mais en tout aussi mauvais état de conservation, d'une taille de 90 mm. qui avoisinerait le Strombus Herklotsi K. Martin (Die Fossilien von Java, p. 178; Pl. 29, fig. 413— 414), mais qui n'est pas figurable et d'une attribution trop aléatoire. Loc. 828 la même que 829. La gangue paralt un calcaire nummulitique. Cerithium {Campanile) Archiaci G. Dollfus. 1854 Cerithium sp. d'Archiac, Anim. foss. Numm. de 1'Inde, Pl. XXVIII, fig. 14. 1879 Cerithium sp. Woodward, Pal. Verhand., n°. 9. 1880 cf. Cerithium Montis-Selae, K. Martin, Die Tertiarschichten auf Java, Pl. II, fig. 4. Loc. 808, la même que 856 (p. 28). Voir Pl. II, fig. 808. Nous n'avons qu'un mauvais troncon, mais il nous annonce une coquille grande, a tours nombreux. Au diamètre de 20 mm., la hauteur du tour est de 5 mm. Tours carrés, suture peu oblique, columelle forte, droite; nous ne voyons guère qu'une espèce du genre Campanile comme ayant pu fournir un tel fragment. D'Archiac s'est trouvé dans les mêmes conditions, mais son échantillon du calcaire grossier, jaune, spathique, de la chaine d'Hala est un peu plus grand que le notre; pour rappeler cette similitude, nous pensons devoir donner un nom provisoire a 1'espèce, et aucun ne pouvait lui convenir mieux que celui du savant paléontologue du Nummulitique de 1'Inde. Tympanotomus (Vicarya) Verneuili d'Archiac, var. 1854 Vicarya Verneuili d'Archiac, Anim. foss. Numm. de 1'Inde, p. 298; Pl. XXVIII, fig. 4. 1863 — callosa Jenkins, On some tertiary Mollusca from Mount Sela in the Island of Java, Quart. Journ. Geol. Soc, XX, p. 57; Pl. VII, fig. 5. 1896 — Semperi K. Martin, Ueber tertiare Fossilien von den Philippi- nen, Samm. geol. R. M. Leiden, V, p. 67, fig. 1—2. 1899 Potamides (V.) callosa Jenk., Martin, Die Fossilien von Java, p. 219, (non figuré). 989 1900 Potamides (V.) callosa Jenk., 1901 Vicarya callosa var. Semperi 1906 Vicarya Verneuili d'Arch., 1907 — — 1914 — callosa Jenk., Martin, Die Eintheilung der versteinerungs- führenden Sedimente von Java, Samm. geol. R. M. Leiden, VI, p. 171, (fossile a Njaliendoeng avec i7°/0 d'espèces récentes.) G. F. Becker, Report on the geology of the Phillippine islands, XXIth. Ann. Report of the U. S. Geol. Survey, Part. III, p. 493 et 625, fig. 102, 103. Cossmann, Essais de Paléoconchologie, T. VII, p. 65; T. VIII, p. 165; T. IX, Pl. IX, fig. 1—2, p. 163 (1911). Vredenburg, A Summary of the Geology of India, p. 60. K. Martin, Miocane Gastropoden von Ost- Borneo, p. 334. Loc. 807, la même que 856 (p. 28); et peut-être aussi 812 au confluent des fleuves Saadang Alla et Passang prés de Koekoe a 1'Est d'Enrékang. Voir Pl. I, fig. 807, La découverte du genre Vicarya a File Célèbes est tout a fait intéressante, et confirme Vextension de eet horizon entre Java et les Philippines. Nos échantillons ne sont pas parfaits, mais ils montrent bien la callosité caractéristique qui s'étend du péristome au dernier tour. Le labre montre un sinus profond qui compléte le mouvement en avant de toute la partie inférieure. L'ornementation des tours est formée de cordons granuleux avec prépondérance du cordon sutural qui devient subépineux. Les auteurs n'ont été d'accord ni au point de vue spécifique et générique, ni au point de vue stratigraphique sur cette espèce; la figure de d'Archiac montre un grand échantillon granuleux plutöt qu'épineux a ouverture imparfaite ; la figure de Jenkins a peu prés de même taille, ne montre qu'une couronne suturale épineuse, sans cordons inférieurs; cependant des échantillons du même gisement figurés postérieurement par M. Martin présentent ces cordons, une taille plus faible et des épines réduites ; enfin, les échantillons des Philippines de M. Becker sont plus voisins des nötres qu'aucun des autres figurés; ils sont régulièrement granulés et de taille moyenne. Y a-t-il plusieurs espèces? Une seule espèce? Nous pensons qu'il n'y a qu'une espèce et plusieurs variétés, et il nous semble que M. Martin dans son dernier travail sur les Mollusques gastéropodes de 1'Ouest de Bornéo arrivé a cette même manière de voir. 990 Au point de vue générique, il est a peine besoin de rappeler 1'étrange erreur ancienne de T. Böhm, qui y voyait quelque représentant attardé des Nerineidae. M. Cossmann est revenu plusieurs fois sur cette question; et il a commencé par écarter le genre Vicarya des Cerithidae en attendant de meilleurs spécimens. II cherchait des analogies avec les Pleurotomidae en raison de la présence du sinus profond du labre; il a pensé ensuite que c'était un sous-genre des Morgania de la familie des Melanopsidae, trompé probablement par une espèce introduite a tort dans les Vicarya par Hislop [Vicarya fusiformis H., 1859, q. J. Geol. Soc, Vol. XVI, Pl. VIII, fig. 3), prés des Faunus, malgré 1'aspect cerithéiforme et malgré le pli columellaire. Nous n'acceptons aucune de ces idéés. Nous pensons que la classification de M. Martin est la meilleure; les Vicarya se rapprochent des Poiamides, mais nous allons plus loin, considérant le sinus du labre si nettement analogue a celui des Tytnpanotomus, 1'ornementation qui a une si grande importance dans les Cerithidae et qui est également celle des Tympanotomus, nous n'hésitons pas a placer les Vicarya comme sous-genre de ce dernier genre. Sous-genre caractérisé par une callosité d'ailleurs variable et trés irrégulièrement répandue sur le dernier tour et d'importance tout a fait secondaire. Au point de vue stratigraphique on a depuis longtemps reconnu le mélange des espèces décrites par d'Archiac, recueillies anciennement par le Cap. Vicary, et on a cherché a replacer chaque espèce dans son horizon réel, exact, du Nummulitique; le Vicarya Verneuili avait été descendu dans le Crétacé supérieur, mais M. Vredenburg vient de le faire remonter dans 1'Oligocène supérieur, dans le système du Gay, calcaire coralligène a Lepidocyclina marginata, a Échinides variés, tout prés du Burdigalien. Ces couches sont discordantes sur le Nummulitique de la haute chaine; elles sont surmohtées avec une autre discordance par les couches du Miocène et du Pliocène de la plaine. Nous acceptons parfaitement cette classification, et nous admettons le Vicarya Verneuili comme un fossile caractéristique du vieux Miocène ou mieux de 1'Oligocène oriental. Si nous faisons abstraction de la callosité aperturale, si considérable dans les Vicarya, pour ne considérer que la forme des tours et leur ornementation, nous ne pouvons qu'être frappé de 1'analogie avec le Cerithium Vivaroi Oppen. var. Alpinum Tournouër du Nummulitique alpin (Priabona) 99i tel que M. Boussac 1'a récemment figuré (Paléont. Numm. alpin, p. 296; Pl. XVIII, fig. 39, 43, 56, 56a, 56*$); ce sont les mèmes cordons granuleux, inégaux, dominés par un bandeau sutural tuberculeux, etc. Loc. 853, la même que 856 (p. 28). Dans un échantillon, non adulte, dans lequel la couronne épineuse suturale est cependant bien marquée, on compte 9 épines au dernier tour et 3 ou 4 cordonnets granuleux au dessous; on observe que la callosité de 1'ouverture est restreinte, que la columelle est subaxillaire, faiblement oblique et renforcée du cóté interne. Turritella cf. angulata Sowerby. 1837 Turritella angulata Sowerby, Grant, Geology of Cutch, Pl. XXVI, fig. 7. 1863 — acuticingulata Jenkins, Javan. fossils, Quart. Journ. Geol. Soc, XX, p. 58; Pl. VII, fig. 1. Loc. 804 et 806, les mêmes que 856 (p. 28). Voir Pl. I, fig. 804 et 806. Les noms ci-dessus donnés ne sont qu'une approximation pour une étude ultérieure a suivre sur des matériaux plus complets. Coquille turriculée, longue^ tours bien marqués, séparés par une suture profonde, ornés de deux carènes fortes principales, subégales, séparées par de petits cordons intermédiaires. Longueur = 40, largeur = 16 mm. II y a encore le Turritella gradataeformis Schauroth, du Priabonien des Alpes, qui ne manque pas d'une certaine analogie, mais qui est plus allongé et plus grand. Turritella cf. assimilis Sowerby. 1837 Turritella assimilis Sowerby, Grant, Geology of Cutch, p. 300; Pl. XXVI, fig. 8. 1909? — diastropha Cossmann et Pissarro, Paleontol. of India, Geol. Survey, Pl. VI, fig. 16 — 17. Loc. 805, la même que 856 (p. 28). Voir Pl. I, fig. 805. Cette détermination est encore une approximation, car nous n'avons en mains qu'un échantillon imparfait. Coquille turriculée, longue; suture étranglée; tours arrondis, subpolygonaux, pourvus de deux a trois carènes fortes, subégales. Longueur = 50, largeur = 14 mm. Espèce a rapprocher de notre Turritella Krooni de la série des marnes ferrugineuses inférieures. 63 992 Voici quelques observations sur d'autres échantillons: Loc. 852, la même que 856 (p. 28). Voir Pl. III, fig. 852. Spécimen conique trés élargi a la base, bien caréné. Long. = 50, larg. = 19 mm. Loc. 854, la même que 856; et 857 a 1'Ouest de Kaloekoe et a la rive droite du fleuve Tjariau. Voir Pl. III, fig. 854 et 857. Autres échantillons, présentant 2 cordons d'ornementation subégaux et une suture profonde. Long. = 40, larg. = 14 mm. Loc. 855, la même que 856. Voir Pl. III, fig. 855. Échantillon qui devait avoir au moins 6 cm. de long et montrant dans les divers tours le passage entre les simples cordons et les carènes; développement spécial de la carène parallèle a la suture du cóté de 1'apex; des modifications analogues sont bien connues dans Turritella fasciata, de 1'Éocène parisien. Plusieurs de ces Turritelles sont couvertes de jeunes Ostrea qui y sont fixées. Natica pseudomutabilis G. Dollfus. 1837 Natica mutabilis Desh., non Brander, d'Archiac, Anim. foss. Numm. de 1'Inde, p. 282 (pars); Pl. XXI, fig. 21. 1854 — Studeri Hébert et Rénevier, non Quenstedt, Fossiles du Terrain nummulitique, p. 22. Loc. 811 prés de Kotoe au Sud du Bamba Poeang et au Nord d'Enrékang. Voir Pl. II, fig. 811. Dans sa belle description des Animaux fossiles du Terrain nummulitique de 1'Inde, d'Archiac a figuré deux espèces sous le nom de Natica mutabilis Desh. pour démontrer 1'identité des échantillons de 1'Inde (Fig. 20 et 20a) avec les échantillons donnés comme provenant du Bassin de Paris (Fig. 21). Or, il se trouve que notre échantillon, qui a un méplat sutural bien prononcé et une callosité columellaire trés étendue est bien plus voisin des figures du Bassin de Paris que des figures de 1'Inde. Nous n'osons pas cependant lui donner le nom de N. parisiensis d'Orbigny, qui lui reviendrait et nous lui donnerons le nom, provisoire du moins, de N. pseudomutabilis. Hauteur =32, largeur =27 mm. Cette espèce est extrêmement voisine du Natica Dollfusi Oppenheim (Die Eocanfauna des Monte Postale bei Bolca (Palaeontogra- 993 phica 1896, p. 174; Pl. XIX, fig. 6). D'ailleurs M. ÖppenheIm nous avertit que c'est un groupe d'Ampullina qui traverse tout 1'Eocène pour atteindre 1'Oligocène. II y a aussi Natica latior Vinassa de Regny (Synopsis Moll. tert. Venete, p. 171; Pl. XIX, fig. 17). Sans oublier le N. Stottardi Hislop, a peu prés de même taille, mais avec méplat sutural trés faible. Nous nous étonnons de ne pas trouver cette espèce importante dans le grand travail de M. Boussac sur le terrain nummulitique alpin. Mais il faut rappeler encore le Natica Flemingi d'Archiac, in Böttger (pars) du Nummulitique de Bornéo, a propos de laquelle Böttger a fait une longue enquête qui 1'a conduit a rapprocher une partie de ses échantillons du N. mutabilis Desh. II nous parait que son espèce n'est pas celle de d'Archiac, et qu'elle renferme des choses trés différentes les unes des autres; seules les figures Pl. I, 6a, 6b, 5, qui . représentent des moules internes, ont quelques rapports avec notre espèce. II n'y a rien d'analogue a 1'état vivant. Nóus avons encore de la loc. 822 au Sud de Soeda, au confluent de la Saadang et de la Saadang Alla ou Mata Allo, une Natica trés grosse, extrêmement roulée, sur laquelle il est impossible de se prononcer sérieusement. C'est une forte Ampullina, a spire basse, a dernier tour trés grand, dont 1'ouverture était pourvue d'une callosité trés vaste comme dans Natica crassatina; la roche de couleur foncée fait ressortir la spire blanche du test qui y est incrustée; le diamètre est de 45 mm.; voisine de Globularia gibberosa Grat. sp., espèce tongrienne. Dentalium (Fustiaria) Martini G. Dollfus. Sur une plaque de calcaire gréseux noir, loc. 813 provenant d'un banc de gravier au confluent de la Saadang et de la Saadang Alla, nous avons divers spécimens d'un Dentalium qui parait entièrement lisse; il est faiblement mais régulièrement courbé; il est malheureusement impossible de vérifier s'il possédait quelque fissure terminale. La longueur de 37 mm. a une largeur maximum de 2 mm.; il est faiblement aminci a 1'extrémité. II appartient certainement au sous-genre Fustiaria Stoliczka, 1868, dont le type est le Dentalium politum Linné avec lequel nos échan- 994 tillons ont une tres grande analogie (Deshayes, Monogr. du genre Dentale, Pl. II, fig. 17). Nous ne trouvons que peu de Dentalium lisse dans la littérature du Tertiaire moyen, un Dentalium simplex Michelotti du Tongrien est sensiblement plus robuste (Mioc. infér. de 1'Italie septentrionale, p. 136; Pl. XIII, fig. 12—13). Le D. Sandbergeri Bosquet est au contraire de taille bien inférieure. Nous n'en voyons pas dans Sowerby, d'Archiac, Böttger, mais un trés grand nombre d'espèces ont été décrites par M. K. Martin du Mio-pliocène des Indes Néerlandaïses. II en existe dans le Tertiaire inférieur, et on en connait également dans le Crétacé. Venus non-scripta Sowerby. 1839 Venus non-scripta Sowerby, Grant, Geology of Cutch, p. 300; Pl. XXV, fig. 8. !854 — — — d'Archiac, Anim. foss. Numm. de 1'Inde, Pl. XVII, fig. 7, 7a. !8f9 ? — — WooDWARD,FossilsfromClay-MarlsoftheIslandofNias. !88o — ? — — Woodward, Même travail, Jaarb. Mijnw., I, p. 224; Pl. III, fig. 3. Loc. 817 dans le fleuve Karadja prés de la frontière des pays de Maïwa et Rappang; et 818 prés de Batili en face d'Enrékang, a la rive gauche de la Saadang Alla. Voir Pl. I, fig. 817 et 818, 818a. Nous possédons deux échantillons qui ne sont pas tout a fait semblables. Hauteur = 35 a 38, largeur = 38 a 40 mm. Coquille ovale, trigone; cöté antérieur arrondi; cöté postérieur prolongé, subrectiligne; bord palléal elliptique; surface couverte de gros plis concentriques au nombre d'une quinzaine qui s'estompent en s'approchant du bórd palléal-, ces plis sont doucement arrondis et plus larges que leurs intervalles. Lunule profonde mais limitée; corselet qui fut occupé par un ligament descendant, prolongé. Charnière inconnue et qui n'a été vue par aucun des précédents descripteurs, de telle sorte que la position générique n'est pas même assurée. II est possible que le Venus hyederabadensis d'Archiac lui doive être réuni. Dans Meretrix Villanovae Desh. sp., espèce trés répandue dans le Priabonien des Alpes, les plis sont bien plus nombreux et plus serrés; quelle que soit d'ailleurs sa variabilité, elle ne saurait être confondue avec 1'espèce oriëntale. M. Daineixi a figuré, sans lui 995 donner de nom, un échantillon de Venus du Tongrien de Dalmatie qui n'est pas sans analogie avec cette espèce (Paleontol. Italica, T. VII, Pl. XXXI, fig. 9). Cardita cf. veretrapezoides Gregorio. 1896? Cardita multicostata Lamk. var. veretrapezoides Gregorio, Mon. fauna diRonca, Ann. de Géol., XXI, p. 97; Pl. XV, fig. 6—7. I0II _ veretrapezoides Greg., Boussac, Paléontol. du Numm. alpin, p. 190; Pl. XV, fig. 24. Loc. 819 prés de Papi a la rive droite de la Saadang; et 826 prés de Pariwang (Enrékang) au pied des montagnes calcaires Batoe Mila (=ï=Pierre calcaire). Voir Pl. II, fig. 819, 819a, et 826, 826a. Coquille ovale, oblique, aequivalve, inaequilatérale; crochets inclinés du cöté antérieur qui est bien arrondi; cöté postérieur prolongé et déclive; surface ornée de 14 cötes rayonnantes, un peu courbes, plus larges que leurs intervalles; ces cötes sont tripartites, étant composées d'une crête centrale, épineuse, flanquée de deux forts cordons latéraux rugueux. Les cötes s'aplanissent vers le bord palléal; elles sont beaucoup plus rugueuses dans la région lunulaire que dans celle du corselet oü elles s'estompent. Nous avons deux échantillons qui ne concordent pas absolument comme forme générale, mais identiques comme ornementation. L'un des caractères de 1'espèce du Vicentin, a laquelle nous rapportons les échantillons de 1'ile Célèbes, est justement cette variabilité dans la forme générale. Longueur = 30 a 35, hauteur = 25 a 28 mm. Les Cardites a rayons tripartites sont assez nombreuses, et d'Archiac en a signalé dans le Nummulitique de 1'Inde. II y a Ie C. depressa (Pl. XXI, fig. 1—2) qui est une espèce plus petite et trés déprimée; le C. Viquesneli (Pl. XXI, fig. 7) qui n'est, tout probablement, qu'une variété de la précédente; puis C. obliqua (Pl. XXI, fig. 8—9), trés déprimée aussi et dont les cötes ne sont tripartites qu'en avant. Citons encore Cardita fascicostata Frauscher (Die untere Eocanschichten der Nordalpen, p. 108; Pl. VIII, fig. 8), espèce a crochets trés proéminents et dont les trois cordons qui forment la cöte sont setisiblement égaux. Le niveau géologique est Auversien ou Priabonien. 996 Lé C. Beaumonti est une espèce subsphaerique, d'ornementation analogue, qui a sa charnière presque médiane, caractéristique du Crétacé supérieur. Corbis Kroont G. Dollfus. Loc. 824 prés de Kabéré a la rive gauche de la Saadang prés de la frontière des pays d'Enrékang et de Maïwa. Voir Pl. II, fig. 824. Belle coquille, de forme elliptique, bombée, contours arrondis, ornée de lamelles concentriques au nombre d'une vingtaine environ, serrées dans la région umbonale et se desserrant dans la région palléale oü les lamelles sont bien distantes; ces lamelles sont coupées par des rayons trés fins, arrondis, nombreux, réguliers, partant des crochets pour atteindre le bord palléal en échancrant les lam es concentriques; lunule peu apparente; corselet allongé et déprimé; charnière inconnue. Longueur = 50, largeur = 45 mm. Les Corbis sont un genre des mers chaudes qui remonte au Crétacé, se multiplie au Tertiaire, et se poursuit dans les océans tropicaux actuels. L'ornementation de notre espèce est cependant caractéristique, et nous n'avons rien d'analogue dans 1'Éocène parisien. 11 n'y a rien a dire du Corbis elliptica Hislop de 1'Inde, car l'ornementation extérieure n'est pas figurée; ce n'est qu'un moule. Le Corbis minor Böttger (Palaeont., Pl. X, fig. 73), autant qu'on peut en juger, aurait un surface treillissée peut-être analogue. En Europe, le Corbis major Bayan de Ronca (C. pectunculus Desh., non Defr.) n'est pas sans relation extérieure, mais c'est une espèce bien plus robuste, k charnière trés grande. Reste enfin Corbis oligocenica Oppenheim (Miscell. Palaeontol. Zeich. G. G. B., T. 52, p. 267; Pl. X, fig. 3) de 1'Oligocène de Monte Grumi qui offre le maximum de ressemblance parmi les espèces antérieurement publiées. Une espèce, qu'il ne faut pas oublier, a été décrite par d'Archiac dans la Paléontologie du voyage en Asie-Mineure de Tchiatcheff. D'après l'ornementation, il est possible que le Tellina palareensis Boussac soit un Corbis a lames concentriques régulières et serrées (Paléont. Numm. alpin, Pl. XIII, fig. 11). Nous nous faisons un plaisir et un devoir de dédier cette espèce au Cap. H. J. L. Kroon qui 1'a recueillie aux environs d'Enrékang avec beaucoup d'autres coquilles intéressantes. 997 Cardium [Fragum) CéléSesensis G. Dollfus. Loc. 823 prés de Tjenrana a 1'embouchure du ruisseau Roeroek dans la Saadang. Voir Pl. I, fig. 823. Cette coquille ne peut être classée parmi les Hemicardium (type: Cardium hemicardium Linné) dont la charnière trigone est bien éloignée, mais elle se classe naturellement dans le sous-genre Fragum Bolten (Museum Boltenianum, p. 189, n°. 389, 1798) dont le type est le Cardium fragum Linné. C'est une coquille plus haute que large, trés bombée. tronquée du cöté antérieur, prolongée du cöté postérieur; les crochets sont hauts, forts, directs, bien arrondis et distants; la surface couverte de cötes rayonnantes, larges, au nombre d'une vingtaine, assez espacées. Longueur =35, hauteur = 40 , épaisseur = 25 mm. Charnière inconnue. Cette espèce rappelle de loin le C. Brongniarti d'Archiac 1837 (non Mayer 1863), figuré dans les Animaux foss. nummul. de 1'Inde, Pl. XXIII, fig. 6, 6a, et que M. Frauscher a retrouvé dans les Alpes de Bavière (Die untere Eocanschichten der Nordalpen, p. 138; Pl. IX, fig. 11). II faut en rapprocher le C. Perezi Bellardi (Numm. du Comté de Nice, Pl. XIX, fig. 2—5); enfin, il ne faut pas oublier le C. Rouyanum d'Orbigny, 1852, fondé sur une modification de Cardium porulosum et non de C. granulosum, comme 1'ont dit Hébert et Renevter et comme 1'a redit M. Boussac. De telle sorte que pour moi, le C. Rouyanum de M. Boussac doit se diviser en deux espèces: 1'une qui est voisine de la notre, mais qui possède un plus grand nombre de cötes, et qui est le vrai C. Rouyi d'Orb., qu'il a figuré Pl. XI, fig. 11 (tantum); 1'autre, qui est voisine en effet de C. granulosum que nous possédons également du Nummulitique des Alpes, qu'il a figuré Pl. XI, fig. 12, et qui doit reprendre le nom de C. Renevieri que lui a donné M. Cossmann. L'age serait Auversien ou Priabonien; il n'y a rien de comparable dans le Néogène d'Europe, mais ce groupe est aujourd'hui trés bien représenté aux lies de la Sonde. Pecten [Aequipecten) Abendanoni G. Dollfus. Loc. 816, la même que 817 (p. 36). Voir Pl. II, fig. 816, 816a. Coquille arrondie, un peu transverse, subaequilatérale (oreillettes non conservées) inaequivalve; la valve supérieure plus plane, un peu 998 moins bombée que la valve inférieure; surface ornée de 18 cötes rayonnantes, de même largeur que leurs intervalles; ces cötes sont squameuses et bordées de chaque cöté d'une ligne de cellules carrées trés fines; les intervalles des cötes sont pourvus de squamules transverses, granuleuses, élégantes. Cette ornementation est semblable sur les deux valves. Largeur = 43, hauteur = 35, épaisseur = 12 mm. Cette espèce appartient au groupe de P. opercularis par ses caractères généraux, mais s'en distingue bien par son ornementation. Dans la littérature, nous devons signaler au voisinage: Pecten Laboryei d'Archiac, Pl. XXIV, fig. 12, exemplaire mal conservé; et Pecten laevicostatus Sowerby, Pl. XXIV, fig. 6, spécimen incomplet a cötes courbes. II y aurait encore au voisinage un P. asper Sowerby (Thesaurus 1847) in Woodward, Geol. Mag. (qui n'est pas le P. asper Lamarck) reproduit dans 1'Annuaire des Mines des Indes Néerlandaises, 1880 (Pal. Verhand., n°. 9, Pl. III, fig. 5), peut-être le même que P. Helenae Böttger (Pal. Verhand., n°. 11, Pl. XI, fig. 34). Tout cela bien imparfait. Nous ne voyons rien d'analogue dans le Néogène. Ostrea sp. Loc. 864 prés de Memboera. L'échantillon envoyé d'Enrékang est trop mal conservé pour mériter une détermination; c'est une espèce de 5 cm. de longueur sur 4 de largeur, profondément fossilisée, qui montre une partie de valve inférieure qui est couverte de plis rayonnants arrondis dichotomes devenant trés fins et nombreux au bord palléal. Cette Ostrea appartient au groupe des O. jlabetlula, O. jlabellulaeformis, O. multisulcata, et autres, sans qu'on puisse attribuer de valeur stratigraphique a cette indication. ÉCHINIDES. Note communiquée par M. J. Cottreatj. Euspatagus sp. (= Brissoides Klein). Lqc. 810 entre Kalossi et Kaïndi a 1'Ouest de la Saadang Alla. Voir Pl. II, fig. 810. Diamètre transversal = 26 mm., diam. longitudinal = 35 mm., hauteur = 18 mm. 999 Cet unique échantillon, fortement usé, ne peut être déterminé spécifiquement, mais son attribution générique n'est guère douteuse. II n'y a aucune tracé de gros tubercules dans 1'aire postérieure interambulacraire, et, de plus le plastron ne parait pas avoir été caréné, ce qui exclut le genre Maretia. C'est au contraire un Euspatagus par sa forme générale, ses aires ambulacraires pétaliformes étalées a fleur de test, la position et la forme du péristome et du périprocte. Les fascies ne sont plus visibles en raison de 1'usure. La face supérieure présente un apex excentrique en avant, avec quatre pores génitaux. Le sillon ambulacraire antérieur faiblement creusé est a peine visible a 1'ambitus; les gros tubercules eux-mêmes ont a peu prés totalement disparu, mais cependant ils sont encore assez distincts du cóté gauche. Ce qui est particulièrement remarquable, c'est la largeur des ambulacres pairs fort peu excavés. Cet Euspatagus, par ses dimensions, sa forme allongée, son sillon antérieur trés atténué, sa face supérieure renflée, se rapproche particulièrement de ÏEuspatagus Antillarum Cott. (Eocène de 1'ile de Saint-Barthélémy), mais sur 1'échantillon de 1'ile Célélès, les aires ambulacraires paraissent plus larges, notamment les aires ambulacraires paires antérieures trés pétaloïdes, moins rigoureusement transversales. A comparer aussi de trés prés avec le Spatangus elongatus Sowerby (1837, Geology of Cutch, Pl. XXIV, fig. 24, échantillon incomplet). On sait que le genre Euspatagus est particulièrement répandu dans 1'Éocène et surtout dans 1'Éocène moyen et supérieur (J. Cottreau). POLYPIERS FUNGIDAE. Fungia decipiens K. Martin sp. 1866 Cycloseris Nicaeensis Reuss non Mich., Exped. Novara, II, p. 169; Pl. I, fig. 5. 1880 — decipiens K. Martin, Die Tertiarschichten auf Java, p. 143; Pl. XXV, fig. '3—6; Pl. XXVI, fig. 6. Loc. 863 d'un banc de cailloux dans la rivière Saadang, pres de Soeda au Sud d'Enrékang. II a été découvert aux endroits C. O. P. désignés par Martin. Voir Pl. III, fig. 863. Échantillon trés intéressant, parfaitement fossilisé, trés différent comme conservation du Fungia plana que j'ai étudié en 1908 du Pliocène ou du Qüaternaire de 1'ile de Céram, recueilli par M. Verbeek. iooo Notre échantillon, dans un état de fossilisation avancé, est ovale; il mesure 74 mm. dans son grand axe, et 65 mm. dans le petit; 1'épaisseur, un peu irrégulière, est d'environ 15 mm. Le contour est un peu irrégulier; le calice transversal a de 12 a 15 mm.; les cloisons sont extrêmement nombreuses, on en compte 10 dans une largeur de 10 mm. a la périphérie; elles proviennent du centre par bifurcations successives; une douzaine de cloisons plus robustes partent de ce centre. La conservation de notre échantillon n'est pas parfaite, mais on reconnalt que les cloisons étaient épineuses et séparées par des synapticules caractéristiques de la familie des Fungiens. II n'y avait aucune épithèque a la face inférieure, mais des rayons granuleux. Un fort grain de sable ayant atteint la colonie au cours de son développement, les cloisons ont continué a croltre en contournant 1'obstacle et en se haussant pour le dominer; ce fait apparait bien sur notre dessin, et il était intéressant de 1'expliquer. II est impossible de maintenir cette espèce dans le genre Cycloseris, oü M. Martin 1'a placée, car il n'y a aucune épithèque ou lame inférieure concentrique. Reuss avait rapporté cette forme a une espèce fossile de 1'Éocène du Comté de Nice: Fungia Nicaeensis Michelin (Icon. Zoophyt., Pl. LXI, fig. 1) avec laquelle notre échantillon a en effet une grande analogie, mais nous sommes si mal renseignés sur cette espèce que le nom de Martin est préférable. II ne semble pas que d'autres échantillons aient été recueillis a La Palarea, et le type de Van den Heck parait égaré et n'a jamais été revu. C'est a tort que Bellardi a fait passer cette espèce dans le genre Cycloseris avec le C. Perezi d'Archiac (C Borsoni Mich. var.); 1'absence d'épithèque 1'en distingue absolument. Évidemment c'est prés du Fungia agariciforntis Lamk., espèce vivante, qu'il faut chercher une analogie, et 1'antiquité de la familie des Fungides reste mystérieuse, car aucun autre vrai Fungia n'a été signalé jusqu'ici dans le Miocène ou dans quelque terrain plus ancien. Goniastraea elegans G. Dollfus. Loc. 862 d'un banc de gravier dans la Saadang Alla. Nous n'avons qu'un échantillon extrêmement roulé, mais dans lequel les calices polis peuvent s'observer parfaitement. lOOI J'ai déja fait ailleurs quelques observations critiques sur le genre Goniastraea Milne Edwards et J. Haime, 1849, devenu trés nombreux en espèces et qu'il y aurait bien de subdiviser. En suivant dans nbtre description les caractères génériques, nous dirons que ce polypier forme une masse convexe d'un tissu assez dense, dont 1'épithèque est impossible a constater, les polypiérites sont prismatiques, ayant 5 ou 6 cótés, et intimément liés dans toute leur hauteur par une muraille commune simple, ayant 1 mm. d'épaisseur pour un calice de 5 mm. de diamètre. La columelle est peu développée, formée d'un lacis de petites poutrelles irrégulièremfent soudées; les cloisons sont minces et égales dans toute leur étendue, soudées entre elles irrégulièrement par 2 ou par 3, elles sont au nombre de 24 et unies dans la profondeur par des lames ou traverses endothécales. On ne distingue pas de palis réels, mais les cloisons primaires et secondaires sont souvent un peu épaissies au centre des calices a leur réunion avec la columelle. On connait maintenant un grand nombre de Goniastraea du Tertiaire moyen, et Sismonda (Matériaux pour la paléontologie des Célentérés, 1871, p. 63) en a décrit et figuré 13 espèces des environs de Turin. C'est du G. profunda Michel. in Sismonda que notre espèce se rapproche le plus; un grand nombre d'espèces sont vivantes, et le G. Quoyi Edwards et Haime n'en est pas fort éloigné (Bédot, Madréporaires d'Amboine, 1907, Pl. 28, fig. 141 —143). Les espèces indiqués dans le Crétacé sont douteuses, et il convient de rappeler le G. Cocchi Reuss non d'Archiac (Félix, Kritische Studiën über die tertiaire Korallen des Vicentins, 1885) de San Giovani-Ilarione dans 1'Oligocène. Thamnastraea Abendanoni G. Dollfus. Loc. 231 sur un petit affluent Sapoe2 de la Saadang, tombant directer ment de la haute trainée de calcaire nummulitique d'Enrékang— Kalossi—Makalé—Ranté Pao, entre Kalossi et Makalé, tout prés et au Nord de Siamang sur la rive gauche de la Saadang. Voir Pl. III, fig. 231. Ce polypier, qui forme une roche blanchatre, dure, compacte, tabulaire, nous offre 1'aspect d'une forme des terrains secondaires; cependant, d'après son gisement, il n'y a guère de doute qu'il n'appartienne a la période tertiaire. 1002 Le genre Thamnastraea auquel il appartient avait été considéré autrefois comme exclusivement Jurassique ou Crétacé, jusqu'au moment oü Reuss en a fait connaitre diverses espèces dans le Tertiaire éocène et oligocène de la haute Italië. Le genre Thamnastraea a été fondé par Lesauvage en 1823 pour des espèces trés différentes, et je n'en ferai pas ici la critique; de Fromental et Pratz 1'ont subdivisé d'après la conformation de la columelle, et beaucoup de genres en ont été extraits. Je prendrai la diagnose donnée par Milne-Edwards et J. Haime comme guide, et la première espèce" qu'ils citent comme type: Thamnastraea agaricites Gold. sp. (Astrea), Astraea composita Michelin, Pl. LXX, fig. 6, et qui convient trés bien au point de vue générique. C'est un polypier subplan, dont les polypiérites disposés sans ordre sont intimement soudés les uns aux autres par leurs cötes qui sont sur le prolongement de leurs cloisons et qui passent d'un calice a 1'autre; ces rayons sont dits „septo-costaux" confluents. La columelle est papilleuse et peu développée; les rayons communs cachent complètement la muraille; cette muraille parait seulement composée par la soudure des rayons a la périphérie de chaque calice-, les parois des cloisons sont bien granuleuses et souvent soudées entre elles. On distingue 6 cloisons primitives plus fortes qui vont en s'élargissant vers la périphérie, et entre lesquelles viennent s'intercaler 2 ou 3 cycles de cloisons décroissantes. II y a 8 a 10 mm. de distance entre le centre des calices, et quand ils sont plus rapprochés les cloisons s'ondulent pour occuper moins de place. Les espèces voisines de 1'Éocène d'Italie, auxquelles nous avons fait allusion, sont le Thamnastraea eocenica Reuss, Paleont. Stud. Denkschr., 1869, II, p. 215; Pl. XLII, fig. 4 de San Giovani Ilarione, et T. heterophylla Reuss, I, p. 159; Pl. XIII, fig. 2. M. de Angelis en a rappelé ou décrit d'autres espèces, en 1894, venant de la Haute-Italie occidentale. La position stratigraphique de cette espèce reste tout a fait délicate. L'échantillon a été trouvé isolément, mais dans une région nummulitique. Que représente en Europe cette faunule de la région de la basseSaadang aux environs d'Enrékang? Elle nous parait postérieure au Nummulitique a N. laevigatus, elle n'est pas lutécienne, ni plus ancienne que le Lutécien. D'autre part elle n'est pas miocène non plus, il n'y a pas d'espèces vivantes, et tous les types sont de valeur antérieure. ioo3 Nous trouvons des affihités avec le Nummulitique de 1'Inde, mais nous savons que les récoltes soumises a d'Archiac appartenaient a bien des niveaux; ce n'est pas la faune de 1'Éocène telle quelle a été reprise par MM. Cossmann et Pissarro, c'est une faune plus récente. En Europe les affinités de la faune de la Saadang sont avec le Nummulitique des Alpes, le Tertiaire du Vicentin, et dans cette série, avec le Priabonien tout spécialement Or, cet étage priabonien nous parait devoir être classé maintenant dans 1'Oligocène inférieur. Nous nous croyons donc fondé a reconnaitre, avec cértitude pour la première fois, la présence de 1'Oligocène dans 1'Insulinde, signalé déja en partie, tantöt sous le nom d'Éocène supérieur, tantót sous celui de Miocène ancien. En réalité, c'est bien la une faune qui s'isole parfaitement des couches éocéniques, a tendances anciennes, et des couches miocéniques a tendances vers les formes encore vivantes. La communication des mers de 1'Orient avec celles de 1'Occident nous parait comme certaine pendant 1'Eogène; les différences qu'on observe entre les espèces ne nous paraissent pas dépasser 1'ordre de modifications qu'on rencontre entre les diverses stations d'un même bassin. C'est seulement après 1'Oligocène que la communication avec 1'Europe a été rompue;. la faune du Miocène qui a succédé, a évolué dans des bassins différents de chaque cóté, d'une manière spéciale. Faune du calcaire du Boentoe Képé. Nous examinerons a part quelques fossiles l) provenant du Boentoe (= mont) Képé, qui sont trés engagés dans une roche de calcaire gris, marneux, teinté parfois de rougeatre ou de jaunatre, et qui sont probablement du même age; nous avons cru y reconnaitre plusieurs formes trés sommairement décrites dans des gisements de Java et de Sumatra, ce qui conduirait a penser que 1'Oligocène existe également dans ces deux grandes iles. Cerithium filocinctum Boettger. Trochus (Zyzyphinid) cf. Lucasi Brongniart. Turbo obliquus Jenkins. On apercoit aussi dans la roche des débris de Polypiers branchus i) Cette série fut rassemblée par le Cap. Kroon lui-même des roches des monts Képé au S.E. d'Enrékang a 1'Est de la Saadang. ioo4 et d'Hydraires; le test des Trochus et des Turbo a conservé sa nacre; pour les autres espèces, il ne reste qu'une pellicule blanche, pulvérulente; enfin quelques débris peuvent être attribués aux genres Tellina (loc. 839 monts B. Bisang au Nord du B. Képé en face et a 1'Est d'Enrékang) et Pecten (loc. 840 même endroit). Cerithium filocinctum Boettger. 1875 Cerithium filocinctum Boettger, Die Eocanform. v. Bornéo, Palaontographica, Suppl. III, Lief. I, p. 10; Pl. I, fig. ïi Loc. 844 et 846 du Boentoe («# mont) Léorong au S.E. d'Enrékang. Coquille turriculée, assez longue; tours arrondis, sillonnés de cordons peu saillants, distants; ouverture arrondie, dilatée a la base. Test blanc pulvérulent. II n'est pas certain que ce soit même un Cerithium, et Böttger s'est donné beaucoup de peine pour trouver aux fragments qu'il avait entre les mains, et qui n'étaient pas meilleurs que les nötres, des rapprochements avec des espèces connues. Nos troncons qui ont 30 mm. de hauteur sur 20 mm. de largeur a la base, dénotent une espèce pouvant avoir 45 mm. de long. Dans 1'iconographie paléontologique européenne nous ne voyons a comparer que le C. Visianii Dainelli de 1'Oligocène de la Dalmatie (Palaeontog. italica, VII, Pl. XXXII, fig. 8), fragment modeste sur lequel nous nous garderons de discuter. Trochus (Zyzyphinia) cf. Lucasi Brongniart. 1823? Trochus Lucasianus Brongniart, Terrains sédimehtaires du Vicentin, p. 55; Pl. II, fig. 6. 1881 — Padangensis Boettger, Tertiarf. v. Sumatra, Jaarb, Mijnw., II, p. 128; Pl. VI. fig. 3a, 3b. 1911? — Lucasianus Brong., Boussac, Paléont. du Numm. alpin, p. 259; Pl. XVI, fig. 39, (type). Loc. 830, 834, 836, 837 du Boentoe Képé; et 841 du B. Bisang au Nord du B. Képé. Nous n'avons que des fragments, mais ils montrent un Trochus conoide, de forme assez régulière, élevée. Dans une partie du test qui est nacré et conservé, on voit que l'ornementation était composée par de grosses cötes arrondies, granuleuses, obliques, espacées, sur lesquelles passent des cordonnets spiraux fins. L'ouverture trapézoïde loos s'appuie sur une columelle forte, tordue. Hauteur = 45, largeur de la base = 30 mm. Nous aurions peut-être hésité a proposer ce rapprochement si nous n'avions pu apprécier les variations de 1'espèce européenne dans les nombreuses figures de 1'Atlas de M. Boussac ; 1'age est Priabonien. Turbo obliquüs Jenkins. 1863 Turbo obliquüs Jenkins, Java Tertiary Moll., Quart. Journ. Geol. Soc., XX, p. 59; Pl. vii, fig. 6. 1875 — Borneensis Boettger, Die Tert.form. v. Sumatra, Palaontographica, Supp. iii, Pl. i, fig. 3- !88o — — Woodward, Jaarb. Mijnw., i, p. 215; Pl. ii, fig. 5. j88i — obliquüs Jenkins, Boettger, Tertiarf. v. Sumatra, Jaarb. Mijnw., ii, p. 124; Pl. v, fig. 15-18. Loc. 831, 832, 833, 835 du B. Képé et du B. Osso; et 842 et 848 du B. Bisang. Coquille spirale peu élevée; tours arrondis, pourvus de faibles carènes spirales au nombre de 6 a 7, coupées par des lignes d'accroissement trés fines, obliques et serrées, qui ondulent sur les cordons; ouverture subcirculaire; columelle épaissie; test nacré recouvert par une couche porcelanée peu épaisse. Longueur = 25, hauteur = 28 mm. Jenkins compare son espèce au Turbo variabilis et T. petholatus vivants aux Philippines, mais les différences sont considérables; nous écartons même le rapprochement avec Turbo sonderianus Martin, mais nous devons signaler la parenté avec Turbo inermis Oppenheim de 1'Oligocène de Verlaldo (Paleont. Miscellanea, Z. D. G. G., T. 52, p. 284; Pl. IX, fig. 6). Un autre échantillon (loc. 843 du B. Léorong au sud du B. Képé) d'un Turbo de forme et de taille semblables, dont quelques parties de test sont conservées, montre vers la suture et la base des cordons assez gros, pourvus de granulations serrées, comme l'ornementation figurée par Böttger pour Turbo paucicingulatus (Palaeontog., Pl. I, fig. 2). iooó V. Miocène (Aquitanien). Dans une région assez loin au Nord des gisements que nous avons examinés, sans relations stratigraphiques avec les couches fossilifères d'Enrékang, M. Abendanon a recueilli aux stations 388, 390 et 1700 des fragments d'un calcaire jaunatre assez dur, bien différent d'aspect du calcaire noir du Nummulitique inférieur, ou des calcaires blancs marmoréens insérés dans les roches anciennes, et que nous avons étudié par plaques minces au microscope. La faune est trés probablement aquitanienne; nous n'avons pas vu cependant de Lépidocyclines déterminables qui constituent les fossiles caractéristiques de cet horizon, mais les fragments et les autres espèces sont suffisantes pour nous permettre de nous former une opinion, car elles ont été signalées comme accompagnant les Lépidocyclines a Maros (B). La faune malacologique n'est pas encore connue. Heterostegina margaritata Schlumberger. Cycloclypeus communis Martin. Amphistegina Lessoni d'Orbigny var. Lithothamnium ramosissimum Reuss. C'est probablement le niveau du calcaire récifal de 1'Ouest de Progo dans la classification récente de M. K. Martin. Heterostegina margaritata Schlumberger. 1900? Heterostegina depressa Chapman, Tert. foraminif. Limestone from Sinai, Geol. Mag., p. 8; Pl. XIV, fig. 7. 1902 — margaritata Schlumberger, Note sur un Lepidocyclina nouveau de Bornéo, Samm. geol. R. M. Leiden, VI, p. 252; Pl. VII, fig. 4. I0Oj — — Douvillé, Les foram. dans le tert. de Bornéo, Buil. Soc. Géol. Fr., V, p. 457. Iqo6 — < — Boussac, Sur le développ. et morph. de quelques foram. de Priabona, Buil. Soc. Géol. Fr., VI, p. 93. 1007 — — SiLVESTRi, Consider. pal. geol. morph. sui Generi Hetero, Boll. Soc. Geol. Ital., XXVI, p. 43- IQII — sp. Douvillé, Les foram. dans le tert. des Philippines, The Philippine Journ. of Science, D, VI, p. 57; Pl. A. fig. 6. 1913 — depressa d'Orb., R. Schubert, Beitrag zur fossilen Fora- miniferenfauna von Celebes, Jahrb. K. K. geol. R. M., Bd. 62, p. 137, 147. 1007 Loc. 1700 (calcaire a Globigérines) des sommets calcaires au S. et a 1'E. de Makalé; 388 et 390 sur le flanc occidental du B. Mamoeloe a 1'Ouest de Ranté Pao. Placostracum aplati, formé d'une lame spirale a pas croissant accompagnée de lamelles curvilignes minces, séparées par des cloisons perpendiculaires; des canaux bien marqués font communiquer entre elles les cellules des rangs successifs. Le genre Heterostegina est représenté dans les mers actuelles par H. depressa d'Orbigny (Brady, Challenger, p. 746; Pl. 112, fig. 14— 20) qui est répandue dans les mers de Chine, de 1'Inde, dans 1'Océan Pacifique et dans 1'Atlantique sud. Madame G. Osimo en 1908 a présenté des observations critiques sur les différences entre les genres Heterostegina, Cycloclypeus, Operculina et a rejeté le genre Spyroclypeus Douvillé comme n'en étant pas suffisamment distinct. M. Schübert a éprouvé les mêmes difficultés spécifiques que M. Silvestri et les autres auteurs pour délimiter 1'espèce aquitanienne de 1'espèce vivante. II 1'a trouvé constamment a 1'lle Célébès en compagnie de Lépidocyclines et de Miogypsina. L'H margaritula est un compagnon fidéle des Lepidocyclina de 1'Aquitanien dans toutes les régions orientales. Cycloclypeus communis K. Martin. 1877 Cycloclypeus communis K. Martin, Die Tertiarschichten auf Java, p. 154; Pl. XXVII, fig. 1—2. !88o — — — Untersuchungen über die Organis. v. Cycloc. und Orbit, Nied. Arch. f. Zool., V, p. 5 (190); Pl. XIII, XIV. I8oj — — D. Sherborn, Genera and Sp. Foraminif., p. 76. !8q6 — — — Die Fossilien v. Java, p. 44. Iq00 — — — Nanggulansch., Samm. geol. R. M. Leiden, p. 228. Iq0ij — — Douvillé, Les foram. dans le tert. de Bornéo, Buil. Soc. Géol. Fr., V, p. 445. 1910 — — — Wanner, Beitr. z. Geol. des Ostarms der Insel Celebes, N. J. f. Min., Beil. Bd. XXIX, p. 751. tgn — — Douvillé, Les foram. dans le tert. des Philippines, The Phil. Journ. of Sciénce, VI, p. 57; Pl. A, fig. 6. xgI2 — — Douvillé, Les foram. de 1'ile de Nias, Samm. geol. R. M. Leiden, VIII, p. 275. I9i3 _ — — Einige allgemein Betracht, über das Tertiar von Java, p. 169. 64 ioo8 1913 Cyeloclypeus sp. R. Schubert, Beitr. z. fossilen Foraminiferen-fauna von Celebes, Jahrb. K. K. geol. R. M., Bd. 62, p. 128, 129, 133, 134, 137. Loc. 1700 (p. 46) avec trés nombreuses Globigérines; 388 et 390 (p. 46); calcaire B de la cascade de Maros au N. de Makasser (partie supérieure). Curieuse petite espèce a lame spirale rayonnante disposée en cercle autour d'un centre; cloisons perpendicufeures, minces, courtes, n'atteignant pas la lame précédente. C'est un Hétérostégine a développement annulairé. M. K. Martin a étudié ce genre depuis longtemps, et il y a délimité toute une série d'espèces. Carpenter a donné les détails de 1'organisation dans la Pl. XIX de son Introduction a l'Étude des Foraminifères, et Brady a décrit une forme vivante des iles Fidji: C. Gumbelianus (Challenger, p. 751; Pl. III, fig. 8). MM. Verbeek et Fennema ont bien rencontré cette espèce, mais sans la nommer. C'est probablement a cette espèce qu'il faut rapporter les citations nombreuses de Cycloclypeus que M. Schubert a donné pour les roches récoltées a Célébès par M. Koperberg. L'horizon est toujours le même, c'est celui a Lepidocyclina et Miogypsina; il n'y a jamais de Nummulites. Le C. communis caractérise 1'Aquitanien a Java, a Bornéo, dans 1'ile de Nias, a Célèbes, aux Philippines, accompagnant le Lepidocyclina formosa Sch. et X Heterostegina margaritata Sch. Carter signale dans le Tertiaire d'Arabie une forme qui s'y rapporte probablement. Dans le Miocène on rencontre le C. neglectus Martin, en compagnie de nombreuses espèces encore vivantes. Amphistegina Lessoni d'Orbigny var. 1826 Amphistegina Lessoni A. d'Orbigny, Ann. Sc. nat., VII, p. 304; Pl. XVII, fig. 1—4. ï863 — vulgaris — Jenkins, Javan. fossils, Quart. Journ. Geol. Soc., XX, p. 56 et 62. — Lessoni — Parker and Jones, Nomencl. foram., Ann. and Mag. N. H., Part XI et XII, p. 34; Pl. III, fig. 91, 92. 1875? Nummulites Ramondivax. Verbeekiana Brady, On some fossil foram. from the West Coast District of Sumatra, Geol. Mag., p. 532, 539. !8^g — — — Même note in Jaarb. Mijnw., I, p. 162; Pl. I, fig. 5- ioog i88z Amphistegina Lessoni A. d'Orbigny, R. Jones, Catal. foram. British Museum, P- 67, 73, 79- tgg2 Terquem, Foram. fossiles du Bassin de Paris, p. 24; Pl. XIII, fig. 3. jgg4 , — Brady, Report on the foram. oflheChal- lenger, p. 740; Pl. III, fig. 1—7. jggj — D. Sherborn, Index of Foraminifera, p. 7. To00 — — Chapman, Patellina Limestone of Egypte, Geol. Magaz., p. 16. I902 vulgaris — Newton and Holland, On some fossils from the island of Formosa and Riu Kiu, Journ. Coll. Sc. Univ. Tokyo, XVII, p. 16; Pl. II, fig. 1. 1904 Amphistegina Lessoni A. d'Orbigny, Millet, Report Foraminif. Malay Archipe- lago, Journ. Microscop. Soc., XVII, p. 605 (nomb. références). I9og cf. Lessoni — A. Silvestri, Notizii SommarS del Lazio, Riv. Ital. Pal., XI, p. 142. 1905 sp.? Wanner, Beitr. z. Geol. des Ostarms der Insel Celebes, N. J. f. Min., Beil. Bd. XXIX, p. 751- 1913 — Lessoni — R. Schubert, Beitr. z. fossilen Foraminiferen- fauna von Celebes, J. K. K. geol. R. M., Bd. 62, p. 127, 128, 129, 147. !9I4 — L. Rutten, Foraminiferen-ffihrende Gesteine von Niederlandisch Neu Guinea, p. 27, 29, 31, 39, 4r- Loc. 1700, 388, 390 (p. 46); calcaire B de la cascade de Maros • (p- 47)- Petite espèce régulièrement convexe avec un bouton saillant au centre, cloisons rayonnantes repliées en zig-zag, plus ou moins distantes. De grandes divergenGes ont surgi dans 1'appréciation de cette forme, et il ne parait pas que la question soit entièrement résolue. L'Amphistegina vulgaris, espèce vivante, signalée dans presque toutes les mers, et VA. Lessoni doivent-elles être réunies? Ces deux espèces sont-elles identiques aux formes fossiles anciennes auxquelles on les a réamies? Rupert Jones déclare VA. Lessoni comme abondante dans les calcaires récifaux construits de 1'Australie, la Nouvelle Zélande et dans tout 1'Archipel pacifique; elle serait identique aux échaatillDns du Tertiaire de Malte et du Bordelais. Pour Holland et B. Newton VA. vulgaris et VA. Lessoni sont identiques et répandues dans tüutes les mers tropicales et subtropicales actuelles et dans les dépots tertiaires du Miocène et du Pliocène, indiquant une formation peu ioio profonde. Dans le calcaire de Maros les Amphistegina accompagnent les Heterostegina, Cycloclypeus, Lépidocyclines avec Lithothamnium abondants. M. Schubert a signalé cette espèce dans de nombreuses localités de la région du Minahassa d'après les récoltes de M. Koperberg, avec des Lepidocyclina et des Miogypsina, et de la région de Posso avec des Globigerina et Polytrema planum Carter, et elle n'est en rien caractéristique du Miocène ancien (Aquitanien). PLANTAE. Lithothamnium ramosissimum Reuss. 1848 Nullipora ramosissima Reuss, Die Fossilien polyp. des Wiener Ter- tiarbecken, II, p. 29; Pl. III, fig. 10—11. !857 — — Unger, Leitha Kalk namentl. Vegata- bil. Einsch., Denks. Ac. Wiss., XIV, P- 23, 38; Pk V, fig. 18, 22. 1871 Lithothamnium ramosissimum Gumbel, Die sogenannten Nulliporen, XI, p. 34; Pl. I, fig. 1. 1881 Cumulipora Rosenbergi K. Martin, Samm. geol. R. M. Leiden, I,p. 12—14 Pl. III, fig. 7. 1882 Lithothamnium — — Idem, I, p. 70—79, 153, 155. I89i — ramosissimum Reuss, Fossile Kalkalgen, Zeitschr. d. D. Geol. Ges., XLIII, p. 320. 1894 — — — Nishiwada, Organic remains Tert. Sagara, Journ. Coll. Sc. Univ. Tokyo, VII, p. 233; Pl. XXIX, fig. i—3- jqoo — (Cumulipora) Rosenbergi Martin, Newton and Holland, Limestone of Formosa, Journ. Geol. Soc. Tokyo, VII, p. 81. 1001 — ramosissimum Reuss, Newton and Holland, On some fos- sils of Formosa, Journ. Coll. Sc. Univ. Tokyo, XVII, p. 17; Pl. I, fig. 8. xgoj — Sp. K. Martin, Lithothamnium in cretaceïschen und j tingeren Ablag. trop. Insein, Centralblatt f. Min., p. r6i—165. Loc. 1700, 388 et 390 (p. 46). Les sections de cette algue calcaire encroutante montrent au microscope des logettes rectangulaires trés simples, en lignées parallèles, disposées en plages successives, longitudinales, un peu courbées dans la direction de 1'accroissement. IOI I C'est le botaniste Unger qui a eu le mérite de séparer ces organismes végétaux des Bryozoaires avec lesquels ils avaient été confondus. Toutes les logettes sont extrêmement serrées et régulières, mais dans la profondeur on y distingue des alvéöles ovales, assez grandes, qui sont des organes de reproduction. Tout récemment, Mad. Lemoine en a fait 1'objet d'une thèse de Doctorat devant la Faculté des Sciences de Paris. II n'y a pour le moment aucun renseignement stratigraphique a en tirer, et nöus ne savons si 1'espèce du calcaire du Miocène est réellement identique avec celle des récifs des mers tropicales actuelles du même bassin géographique. VI. Miocène (Helvétien). Nous considérons comme appartenant au Miocène moyen ou supérieur: i°. des calcaires blanchatres a débris de coquilles de Mollusques, Polypiers et Foraminifères provenant de la localité cötière de Madjéné (loc. 1671); nous avons reconnu la présence des genres suivants: Conus, Natica, Trochus, Pecten, Ostrea, Cidaris, mais aucune détermination spécifique n'était possible; 20. des marnes calcaires jaunes remplies de fossiles écrasés au bord de la cascade de Maros; 30. une série de bloes1) provenant de Bantimoeroeng, dans le pays de Gowa a 1'Est de Makasser; les fossiles ont bien conservé leur test, mais ils sont si entassés, cassés et déformés, que leur détermination générique est seule possible; il y a: Oliva, Terebra, Turritella, Venus, Artemis, Arca, Lima, Pecten, Ostrea, Échinides et Polypiers; 40. quelques galets, atteignant jusqu'a la grosseur du poing, de la cóte occidentale de Célèbes en face de Donggala (loc. 1619 dans le petit fleuve Bamba Sindoeë); c'est une molasse verdatre d'un aspect minéralogique analogue a celui de la molasse suisse polygénique; il y a des cailloux de quartz blanc, d'argilite rougeatre, de grès, de calcaire grisatre, dans un ciment argileux, verdatre, probablement glauconifère; 1) Cette série fut ramassée par M. Abendanon du fond d'un canal d'irrigation, au commencement de 1909, nouvellement creusé dans une couche argileuse, située au dessous d'un banc de conglomérat andésitique. ioi2 les fossiles a 1 'état de moules sont indéterminables, mais j'y ai trouvé une Orbitolites qui existe également a Bantimoeroeng. Tout cet ensemble appartient probablement a 1'horizon de Tjilanang et au calcaire de Liatjitjang de la classification de M. K. Martin, qui a eu a Java, provenant de matériaux extraits de forages, des séries de fossiles bien conservés qui lui ont permis d'indiquer une proportion de 3O°/0 d'espèces récentes. II est évident que la présence de gros cailloux roulés de molasse implique 1'existence, le long de la cöte en face de Donggala, de couches importantes de cet age; tout ce Miocène n'a été qu'entrevu par M. Abendanon, et les cousins Sarasin dans leur voyage de 1901 n'ont pas été plus heureux; ils parient de la „Molasse de Célèbes", mais sans rien y signaler de caractéristique, ayant été frappés certainement par 1'analogie minéralogique avec la molasse de leur pays. VII. Pliocène. Nous attribuons au Pliocène deux groupes de dépots trés différents; ce sont au Nord, au voisinage de la vallée et du Lac de Posso, des calcaires gris clair a Polypiers, parfois trés durs, portés a une forte altitude, mais dont la fossilisation ne remonte pas a une époque bien ancienne. Nous ne pouvons malheureusement fournir aucune détermination précise, les débris sont extrêmement entassés; les Lithothamnium dominent, puis: Cerithiopsis, Avicula, Arca, Mitra, Kellya, Lucina, Hemicardium, Pecten, Cycloclypeus?, Cidaris. Les Polypiers sont envahis par la calcite qui a cristallisé dans leurs cavités en masquant leurs caractères. Les plaques minces que nous avons examinées ne montrent aucun des Foraminifères caractéristiques de 1'Aquitanien; les Amphistégines dominent, puis des Miliolidae sans signification. D'après des renseignements qui nous sont trés aimablement communiqués par M. H. Douvillé, il y aurait dans le massif de Posso au dessus de 1'ossature cristallin : i°. un calcaire a Lépidocyclines (Aquitanien), 2°. un grès a Cycloclypeus, 30. des calcaires puissants a Globigérines, auxquels appartiendraient les échantillons 1838 —1840 (receuillis par le missionaire Dr. Alb. C. Kruyt des monts Pa'a mPosoe prés des villages Mara'ajo et Banano) et qui seraient d'age pliocène. Ces Globigérines ioi3 ne sont pas un fossile caractéristique, et M. L. Rutten en a trouvé comme nous dans le Miocène et le Pliocène; on les pensait autrefois caractéristiques des dépots profonds, mais dans les mers chaudes on en a trouvé également au voisinage des cötes; il n'y a pas de conclusion ferme a en tirer. II en est de même pour les échantillons 1208 avec Orbitolites tenuissima Carpenter, et 1209 avec Avicula, Venus, et polypiers rameux trés fins du B. Landjo au Sud de Posso. Ensuite, nous avons a 1'Ouest, en face de Donggala, a la cöte oriëntale de la baie de Paloe, loc. 1618 dans le petit fleuve Bamba Sindoeë; et 1652 prés de Delaka; a Mamoedjoe, loc. 1658 a 50 m. au dessus de la mer; et 1659 cailloux du fleuve de Mamoedjoe; a Madjéné, loc. 1671 et 1672 d'une terrasse cötière; a Paré Paré, loc. 1692 sur une colline au Nord de la baie; et 1693 du sommet de la petite ile Kamarang dans la baie de Paré Paré, a des altitudes de 50 m. et plus, des marnes grises a Polypiers branchus, avec bancs de calcaire récifal, cristallin, rempli d'Hydraires et calcaire amygdaloide sableux a Lithothamnium; les tables de Polypiers sont souvent perforées par des Lithodomes. Le calcaire de Madjéné est plus tendre, crayeux, avec Operculines et Mollusques, appartenant aux genres: Ostrea, Pecten, Cardita, Natica, Trochus, Cerithium. Nous estimons qu'il convient de classer au même niveau les couches de marnes crayeuses que M. Wanner a rencontrées sur les cötes du détroit de Péling sur une vaste étendue et dans Iesquelles les Foraminifères abondent; ils ne sont malheureusement pas caractéristiques; ils appartiennent a des espèces qu'on signale dans toutes les mers du monde et qui seraient fossiles dans les divers étages du Tertiaire comme: Orbulina universa, Globigerina bulloides, Polystomella crispa, Bolivina Karreri. C'est aussi la faune qui a été précédemment décrite par Karrer dans son annexe a la Géologie du voyage du vaisseau autrichien La Novara. II n'y a rien de plus a tirer présentement de ces documents; M. Martin les divise en couches de la Sonde avec 54°/0 de Gastéropodes récents, et couches de Tjandi avec 41 °/0 d'espèces de Gastéropodes encore vivantes; ces dernières étant aujourd'hui soulevées jusqu'a 177 m. d'altitude prés d'Oengaran (ile de Java). ioi4 VIII. Pléistocène. De nombreux échantillons de nature récifale et d'age peu ancien ont été recueillis par M. Abendanon, qui a recu aussi un supplément de M. W. J. R. Zieck, fonctionaire civil de Donggala. Ils forment des terrasses sur le bord de la mer, et ce sont, sans aucune incertitude, des plages soulevées. La conservation est variable; certains échantillons n'ont subi aucune altération, et leur détermination est facile par comparaison avec la faune actuelle; d'autres sont endurcis et oblitérés par le transport de la chaux, et il vaut mieux ne pas risquer un nom qui pourrait être inexact. A Donggala ces Polypiers ont été trouvés jusqu'a une altitude de 100 mètres (loc. 1607 et 850). Voici la liste de ces Polypiers: Imperforés. F AM. Astreidae: Heliastraea tabulata K. Martin cf. H. Herklotsi Duncan, Tertiarschichten auf Java, Pl. XXIV, fig. 21 ; Pl. XXVI, fig. 4. Goniastraea retiformis Lamk. sp. (Astrea) Edwards et Haime, Coralliaires H, p. 446. Les faux palis se soudent dans la profondeur en une fausse columelle. Solenastraea cf. pleiades Ellis et Solander, Pl. LUI, fig. 7 et 8. Prionastraea Verbeeki G. Dollfus, Rapport sur les Moluques, Pl. II, fig. 6, 7, 8. Favia Okeni Milne Edwards et J. Haime, Bédot, Madrépo- raires d'Amboine, Pl. XXVI. Favia Junghunhi Reuss, Fossile Korallen von Java, Pl. I, fig. 4 (peu éloigné du F. ponderosus Dana). F AM. LlTHOPHYLLUM MEANDROIDES: Coeloria singularis Martin, Pl. XXIV, fig. 12—13, cf. C. daedalea Ellis et Solander sp. Madrepora. Symphyllia sinuosa Quoy et Gaimard, Bédot, Madréporaires d'Amboine. FAM. Fungiens : Pachyseris laticollis Martin, Tertiarschichten auf Java, Pl. XXV, fig. 10. ioi5 Perforés. FAM. poritinae: Porites lutea Quoy et Gaimard, Bédot, Madrép. d'Amboine, Pl. XLV, fig. 250—252, P. complanata Lamk. (pars). Rhodarea tenuidens Quelch,Bédot,p. 270;P1. XLV,fig. 253-254. FAM. Madreporinae; Isopora hispida Brook, Bédot, p. 262; Pl. XLII; fig. 235—239. Mollusques. Tridacna gigas Lamk. sp. (Chamd) = Tridacna mutica Lamk. II est intéressant de rapprocher ces lits soulevés de Célébès de ceux que M. J. Félix *) a récemment étudiés provenant des récoltes de M. M. Moszkowski dans les collines de Van Rees dans la partie nord de la Nouvelle Guinée, et disposés en terrasses, 1'une de 10 a 15 m. au dessus de la mer actuelle, 1'autre montant de 74 a 100 m. Comme dans le cas présent, la plupart des genres et espèces appartiennent a des genres et espèces encore vivants aujourd'hui, se développant entre 1 m. et 25 m. de profondeur, trés rarement jusqu'a 40 m. au dessous du niveau de la mer; il nous est donc permis d'établir une amplitude moyenne de 100 m. d'élévation du sol. Deux espèces seulement sont communes, entre nos listes: Coeloria singularis Martin (placé dans le genre Meandrina par M. Félix) et Goniastraea retiformis Lamk.; une faible proportion des espèces de M. Félix est déterminée spécifiquement; nous ne savons pas leur état de minéralisation, et ce point est important a connaitre quand la faune est trop restreinte pour pouvoir tabier avec assurance sur le pourcentage des espèces encore vivantes et décider s'il s'agit du Pliocène ou du Pléistocène. L'état peu avancé de fossilisation de nos échantillons nous fait pencher pour la classification dans le Pléistocène. Dans la partie méridionale de Célèbes M. Verbeek a reconnu jusqu'a 7 terrasses de 10 m. a 300 m. d'altitude. 1) j. Félix, Ueber eine pliocane Korallenfauna ans Hollandisch Neu-Guinea Ber. über die Verh. der K Sachs. Ges. der Wissensch. zu Leipzig, Math. ph. Cl., lx1v, 1912, p. 429—445. 65 Explication des Planches. PLANCHE I. Pag. 204, 204a. Pleurotoma (Drilla) cf. trivigiana Vinassa de Regny. ... 12. 8oi, 801a. Thracia Abendanoni G. Dollfus n. sp 8. 804, 806. Turritella cf. angulata Sowerby 33- 805. Turritella cf. assimilis Sowerby 33- 807. Tympanotomus (Vicarya) Verneuili d'Archiac, var 3°- 817, 818, 818a. Venus non-scripta Sowerby 36- 821, 821a. Cypraea cf. subelongata H. Woodward. 27. 823. Cardium (Fragum) Célébesensis G. Dollfus n. sp 39- (Toutes les figures sont grandeur naturelle.) PLANCHE II. 803, 803a. Cytherea Verbeeki G. Dollfus n. sp 9- 808. Cerithium (Campanile) Archiaci G. Dollfus n. sp 3°- 810. Euspatagus sp. (= Brissoides Klein) 4°- 811. Natica pseudomutabilis G. Dollfus n. sp 34* 816, 9,i6a. Pecten (Aequipecten) Abendanoni G. Dollfus n. sp. . . . . - 39- 819, 819a, 826, 826a. Cardita cf. veretrapezoides Gregorio 37- 824. Corbis Krooni G. Dollfus n. sp 38- 851. Turritella (Zaria) Krooni G. Dollfus n. sp 7- (Toutes les figures sont grandeur naturelle.) PLANCHE III. 231. Thamnastraea Abendanoni G. Dollfus n. sp • • • 43- 852, 854, 855, 857. Turritella cf. assimilis Sowerby, plusieurs variétés . 33. 856, 856a. Voluta (Volutilites) Célébesensis G. Dollfus n. sp 28. 859, 861. Cyrena (Batista) Borneensis Verbeek sp *3- 863. Fungia decipiens K. Martin sp 41- (Toutes les figures sont grandeur naturelle.) PLANCHE IV. Plaques de calcaire nummulitique. Dans 1760 on distingue une section de grande nummulite, qui est probablement Nummulites laevigatus La-mk. sp. var. Vredenburgi Prever, et une petite espèce qu'on peut attribuer au Nummulites Djokdjakarta K. Martin, nombreux débris $ Orthophragmina ... 14, i$. Dans 323 on distingue surtout Orthophragmina dispansa Sow. sp., et Orthophragmina Javanensis Verbeek, avec nombreux débris de Lithothamnium et foraminifères divers: Nummulites, Assilina . . . 19,21. (Toutes les plaques grossies dix fois.) VOYAGE A L'ILE CÉLÈBES Par M. E. C. ABENDANON Paléontologie. Planche I Phototypie Berthaud, Paris Paléontologie. VOYAGE A L'ILE CÉLÈBES Par M. E. C. ABENDANON Planche II Phototypie Berthaud, Paris DB Paléontologie. VOYAGE A L'ILE CÉLÈBES Par M. E. C. ABENDANON Planche III Phototypie Berthaud, Paris VOYAGE A L'ILE CÉLÈBES Par M. E. C. ABENDANON 'aléontologie. Planche I HOOFDSTUK XVII. Petrografie van Midden Celebes. MICROSCOPISCH ONDERZOEK VAN DE GESTEENTEN DER MIDDEN-CELEBES-VERZAMELING VAN E. C. ABENDANON DOOR Dr. W. F. GISOLF, m. i. Platen V—XXV. Inleiding. Toen in November 1914 door den heer E. C. Abendanon mijne medewerking tot de beschrijving van enkele der door hem op zijne expeditie in Midden Celebes verzamelde gesteenten werd ingeroepen, heb ik volgaarne die uitnoodiging aanvaard. Dit had tot gevolg, dat in October 1915 de heer Abendanon mij vereerde met de opdracht, zijne geheele gesteentencollectie te bewerken. Voordat ik tot de definitieve beschrijving overging, werd daartoe door mij al het materiaal gegroepeerd en gerangschikt. Dat bij die nieuwe groepeering vele nieuwe feiten aan het licht gebracht werden en vele gesteenten in hun onderling verband konden worden beschouwd en daarom anders betiteld moesten worden dan bij het eerste onderzoek gebeurd is (en naar welk onderzoek de namen in de eerste twee deelen van dit werk gegeven zijn), behoeft nauwelijks betoog. Het is gebleken, dat Midden Celebes een waar Museum vormt op het gebied der petrografie ; een nauwkeurig en uitgebreid veldonderzoek, gevolgd door microscopische en chemische analyses, zal zonder ioi8 twijfel veel nieuw licht op tal van petrografische vraagstukken werpen. Dit moge reeds ten deele blijken uit de hierna volgende beschrijving, waarin echter de verbeelding ook een rol moest spelen. Het is daarom niet onmogelijk, dat eenige geuite vermoedens bij verder onderzoek onjuist zullen blijken. De woorden van Daly1) echter, dat „imaginative thought is not dangerous to science, but is the life blood of science" gaven mij den moed, toch die vermoedens te uiten. Ten slotte betuig ik mijn hartelijken dank aan den heer E. C. Abendanon voor het groote vertrouwen, in mij gesteld en de warme medewerking, waarop ik nooit tevergeefs een beroep deed. De microscopische bestudeering der Midden-Celebes-gesteenten heeft mij aanleiding gegeven hen volgens onderstaande petrografische indeeling te groepeeren. 1. Stollingsgesteenten. a. Pacifisch type. L Granieten, syenieten, diorieten en kwartsgabbrd s van het kerngebergte. II. Aplietische gesteenten. III. Gabbrds, uraliet- en saussurietgabbro's. IV. Peridotieten en pyroxenieten. V. Kwartstrachieten, microgranieten, micropegmatieten, trachieten, da- cieten, andesieten, basalten en diabasen. b. Atlantisch type. VI. Alkalisyenieten, monzonieten en shonkinieten, fonolieten, trachy¬ dolerieten, leucietieten, leucietbasalten en augietieten. 2. Kristallijne schisten. I. De alkaliveldspaatgneisen. II. De aluminiumsilicaatgneisen. III. De kalknatronveldspaatgneisen. IV. De% eklogieten en amfibolieten. V. De magnesiumsilicaatschisten. VI. De jadeïetgesteenten. VII. De chloromelanietgesteenten. VIII. De kwartsietgesteenten. IX. De kalksilicaatgesteenten. ^ü^L X. De marmers. i) R. A. Daly, Igneous Rocks and their Origin, New York, 1914, b. XVII. IOIQ 3. Tuffen en Sedimenten. I. De tuffen der pacifische' gesteenten. II. De tuffen der atlantische gesteenten. III. Hoornrotsen. IV. De sedimenten. 1. Stollingsgesteenten. I. De granieten, granietieten, granodior eten, alkalikalksyenieten, kwartsdiorieten, diorieten en kwartsgabbro's van het kerngebergte van Midden Celebes. De gedeelten van het kerngebergte, welke uit de in den aanhef genoemde gesteenten bestaan, omvatten het eigenlijke Molengraaffgebergte, het Mandar-,uitwas", en den B. Poeang. De granodioriet, waaruit deze laatste is samengesteld, komt namelijk volmaakt overeen met gesteenten van het Molengraaff-gebergte en kan dus ook gevoegelijk bij deze worden besproken. Het meerendeel dezer intrusiva is vrij fijn tot middelmatig van korrel en donker van kleur; slechts enkele vertoonen grofkorrelige textuur; enkele, grootere oligoklaaskristallen (n = 1.54), soms een orthoklaas-kristal, geven aanleiding enkele dezer gesteenten te bestempelen met den naam van porfierischen graniet; Onder het microscoop (= o. h. m.) bleken zij uit de volgende mineralen te zijn samengesteld: kwarts, orthoklaas, isorthoklaas, microperthiet, micropegmatiet, myrmekiet, plagioklasen van alle samenstelling, diopsied, licht- en donkergroene amfibool, hyperstheen, biotiet, en als accessoriën: titaniet, orthiet en vermoedelijk andere pneumatolytische mineralen, voorts toermalijn, zirkoon, apatiet en erts. Een aanzienlijk deel dezer gesteenten onderscheidt zich door een tweetal afwijkingen van groote beteekenis van hunne gelijknamige, normale gesteente-typen. In de eerste plaats trok het namelijk de aandacht, dat de volgorde van uitscheiding uit het magma niet de daarvoor aangenomen normale was, terwijl dit, in de tweede plaats, evenmin het geval is met de hoeveelheden van verschillende der bestanddeelen ten opzichte van elkaar. Het gevolg van deze afwijkingen is, dat niet alleen de biotiet in vele gevallen pas aan het einde van het stollingsproces bleek te zijn ontstaan, maar ook, dat het geen zeldzaamheid is la- 1020 brador, ja zelfs bytowniet, aan te treffen naast groote hoeveelheden orthoklaas en micropegmatiet. Bovendien is uit het nadere onderzoek van deze, in de eerste twee deelen van dit werk ten deele gneisgraniet of granietgneis genoemde, gesteenten gebleken, dat men hier niet te doen heeft met gneis in den gewonen zin van het woord, d. w. z. met dynamometamorphen graniet, syeniet of dioriet. Weliswaar blijkt het gesteente o. h. m. een breccieuze structuur te bezitten, maar in de meeste gevallen vertoonen de brokstukken der veldspaten, der orthoklaas en vooral der plagioklaas, geen spoor van unduleuze uitdooving, en komt sericietvorming in de orthoklaas of epidootvorming in de plagioklaas weinig voor-, weliswaar zijn de brokstukken verkit door een cement (zie Pl. V, 33; Pl. IX, 1428^ Pl. VII, 1354!, 2), dat op het eerste gezicht veel gelijkt op de fijngewreven kwarts- en orthoklaasfragmenten van een protogingraniet, maar bij nader onderzoek bleek, dat dit cement op eene geheel andere wijze moet zijn ontstaan. Bovenbedoelde namen moeten dan ook in dien zin worden opgevat, dat zij uitsluitend de macroscopischen gneisachtigen habitus der betreffende gesteenten willen doen uitkomen. Vooral het nadere onderzoek van het evengenoemde cement heeft geleid tot het verkrijgen van zeer belangwekkende resultaten. Dit cement toch blijkt te zijn samengesteld uit bundels of langgestrekte lenzen van fijne kwarts- en van orthoklaas- of plagioklaaskorrels; uit deze bundels zetten zich bochtvormige uitstulpingen voort, welke als inhammen in de nabij gelegen orthoklasen der grootere brokstukken van het gesteente zijn ingedrongen, en deze inhammen zijn opgevuld met myrmekiet (zie Pl. VIII, 1357^ 51 e en IA2^i^\ pl- IX> 1428J. Zooals bekend mag worden verondersteld, treedt de myrmekiet op aan den rand van orthoklaas, en bestaat zij uit een deeg van plagioklaas, waarin wormvormige kwartsstengels (quartz vermiculé) voorkomen. Alvorens over te gaan tot de vermelding der nieuwe gezichtspunten, welke wij, op grond van ons onderzoek der myrmekiet meenen te kunnen openen1), willen wij eerst in hoofdzaak mededeelen, hetgeen daarover reeds bekend is geworden. IJ Kerst naaat net manuscript geneei was gcrceu gcnumcu, s^ruu mij —-j— — willendheid van Prof. Dr. G. A. F. Molengraaff te Delft de samenvattende studie van J. J. Sederholm On synantetic minerals, Huil. 4», &oc. geol. ae *ini., nersingiors, iyio, waanu uc rviui.ug »./ . mekiet eveneens aan een uitvoerige discussie wordt onderworpen. 102 i Over de wijze van het ontstaan der door A. Michel Lévy x) ontdekte myrmekiet is reeds veel gediscussieerd; het wil mij voorkomen, dat Becke2), die in het eerste der in noot 2 genoemde geschriften bovendien een theoretische verklaring gegeven heeft van dat ontstaan, de genese der myrmekiet vrijwel in het juiste licht heeft gesteld. Tot nog toe meende men, dat myrmekietzoomen zich slechts ontwikkelden daar, waar plagioklaas aan kaliveldspaat grenst, doch daarentegen ontbreken daar, waar plagioklaas of kaliveldspaat aan kwarts grenzen. Ook werd de vraag, van waar 'het natrium en het calcium afkomstig zijn en waarheen het kalium gaat, door Becke 3) wel ter sprake gebracht, maar niet opgelost. Vanwege het belang, dat de myrmekietvorming voorde verklaring der genese van de betreffende Midden-Celebes-gesteenten heeft, hetgeen nader zal blijken, zij het mij vergund de bewoordingen van Becke*) te citeeren, waarin hij het algemeene resultaat zijner laatste onderzoekingen heeft neergelegd: „1. Der echte Myrmekit besteht aus halbrunden oder kegelförmigen oder krüstenartigen Wucherungen von Plagioklas mit wechselndem aber meist niedrigem Anorthitgehalt, welche von gekrümmten bisweilen verastelten Quarzstengeln durchwachsen werden. Die Quarzstengel erweisen sich in der Regel auf grössere oder kleinere Strecken als Teile desselben Individuums. 2. Myrmekit findet sich ausschliesslich in Zusammenhang mit Kalifeldspat (Mikroklin) und zwar am haufigsten in die Rinde der Mikroklinkörner eingesenkt; bisweilen umsaumt er auch darin eingeschlossene Plagioklase und siedelt sich auf Klüften und Sprüngen des Kalifeldspates an. 3. Es besteht kein konstantes Verhaltnis zwischen der Grosse des Kalifeldspates und der ah seinem Rande auftretenden Myrmekitzone. Man kann also den Myrmekit nicht • auffassen als eine Ausscheidung von Substanzen, die im Kalifeldspat etwa nach Arteiner festen Lösung vorhanden waren. Es kann Myrmekit den Kalifeldspat auch völlig verdrangen. 4. Der Feldspat der Myrmekitkörner hat keine gesetzmassige Orientirung zum Kalifeldspat, in den er eingesenkt ist, aber er erweist sich haufig als eine Fortwachsung angrenzender Plagioklase /t -'^? 5. Der Myrmekitfeldspat grenzt sich gegen den Kalifeldspat stets durch konvexe Flachen ab und die Quarzstengel sind divergent strahlig und normal zu dieser Oberrlaché gestellt. Hiedurch wird der Eindruck geweckt, als würde der Myrmekit stets einwarts in den Kalifeldspat hineinwachsen Die Grenzflache zwischen Kalifeldspat und Myrmekit erscheint in frischen Gesteinen vollkommen scharf, bisweilen etwas gekerbt oder gezahnelt. 6. Die Myrmekitbildung scheint alter zu sein als die Bildung von Muscovit und Epidot aus Plagioklas. Denn man trifTt bisweilen Gesteine, in denen die Myrmekitkörner ahnlich 1) Mineralogie micrographique, 1879, p. 193, geciteerd naar Prof. Dr. F. Becke. 2) a. Miner. und Petrogr. Mitt., Band xxvii, Heft 4; b. Denkschr. der Kais. Akad. der Wissensch., Band 75, 1913, b. 134. 3) Zie het onder 2 a genoemde werk. 4) Denkschr., 1913, b. 137 en 138. 1022 wie die Gesteinsplagioklase mit Schüppchen von Kaliglimmer und kleinen Epidotnadeln durchsetzt sind. Wenn in einem Gestein, dessen Kalifeldspate mit Myrmekit umsaumt sind, sich um die Feldspate Gleitflasern von Muscovit entwickeln, so schneiden diese an den der Schieferung parallelen Flachen der Feldspatkörner den Myrmekit von seiner Unterlage ab. Die Myrmekitkörner bleiben im Feldspatauge sitzen1). In den Streckungshöfen können sich die Myrmekitkörner wohl von dem zugehörigen Feldspatauge abtrennen und sich zu mehreren anhaufen. 7. Die Zusammensetzung des Plagioklasgrundes im Myrmekit schwankt, wie esscheint, mit der chemischen Zusammensetzung des Gesteins 8. Die Quarzmenge im Myrmekit unterliegt Schwankungen und zwar-scheint sie um so grösser zu sein, je reicher der Plagioklasgrund des Myrmekits an Anorthitsubstanz ist." De boven geciteerde waarnemingen en gegevens van Becke heb ik, op enkele nader te noemen uitzonderingen van mindere beteekenis na, bij de Midden-Celebes-gesteenten bevestigd gevonden. Terwijl gedetailleerde mededeelingen betreffende de door mij in dit verband waargenomen verschijnselen zullen worden gegeven bij de beschrijvingen der afzonderlijke gesteentemonsters, wil ik hier reeds stilstaan bij eene algemeene bespreking van de gevolgtrekkingen, tot welke ik geleid werd. En dan stel ik er in de eerste plaats prijs op' mede te deelen, dat bij de Celebes-myrmekiet de verhouding van de hoeveelheid kwarts tot de basiciteit der plagioklaas in volkomen overeenstemming is met de theorie van Becke ; meerendeels toch is de door hem gedefiniëerde index 2) gelijk aan 1, zooals men in de bovengenoemde afbeeldingen kan nameten, en dan moet volgens hem het deeg basische andesien zijn; inderdaad bleek, met behulp van de lijn van Becke, dat bij gelijk gestrekte ellipsligging in kwarts en plagioklaas-deeg: a >w en y' >s, en bij gekruiste ligging: a' = £ en •ƒ >w. Ook bij eene samenstelling van het deeg der myrmekiet uit oligoklaas, zooals een zeer enkele maal voorkwam, bleken de uitkomsten van mijn onderzoek in overeenstemming met de theorie van Becke. Ook zijn de Midden-Celebes-gesteenten frisch; „Streckungshöfe" komen niet voor; myrmekiet vindt men hoofdzakelijk aan de randen der bundels van fijnkorrelige kwarts en veldspaat, welke door het gesteente loo- 1) Ik spatieer. 2) Min. und Petr. Mitt., Bd. XXVII, Sonderabdruck, b. 7: „Man denke sich über das Bild des Myrmekitkorns eine gerade Linie quer über die Stengel gezogen und messe langs derselben die Strecken, die auf die Quarzstengel, und jene, die auf die Zwischenraume (auf den Plagioklasgrund) fallen. Die Summe der auf die Quarzstengel entfallenden Strecken sei q, die Summe der Zwischenraume sei p. Den Quotiënten £- will ich als den Index bezeichnen". 1023 pen en het een aanzien verleenen van een protogingraniet, zonder nochtans, zooals wij reeds opmerkten, dit te zijn. Maar nu werd myrmekiet ook gevonden als een zoom om een geheel orthoklaaskristal, waaromheen kransen of aureolen voorkomen eerst van biotietf en dan van donkergroene amfibool; daarbij gaven amfiboolpartijen in de biotiet aan, dat dit laatste mineraal uit de amfibool is ontstaan-, ook merkte ik op, dat (eukoliet)titaniet bij de biotiet aanwezig is (zie Pl. VII, 1J571>S; Pl. VIII, 1357J. En dit vormen geheel nieuwe gegevens, waardoor de hier boven genoemde vraag, welke Becke zich reeds had gesteld, althans voor deze gesteenten niet moeilijk te beantwoorden schijnt. Het is immers zeer waarschijnlijk, dat het calcium en een gering deel van het natrium van het deeg, afkomstig moeten zijn uit de amfibool, terwijl een ander deel van het natrium afkomstig moet zijn uit de albiet, welke de orthoklaas snoervormig doorloopt. Om in verband hiermede te komen tot mijne verklaring van de oorzaak der myrmekietvorming en de daarbij plaats grijpende reacties, moet ik eerst de onderlinge verhoudingen behandelen, welke tusschen de overige bestanddeelen van deze interessante Midden-Celebes-gesteenten bestaan. Zooals wij reeds zeiden, bestaat het zeer fijnkorrelig cement tusschen de brokstukken van het gesteente uit kwarts en orthoklaas of plagioklaas ; bij zeer groote vergrooting blijkt evenwel (zie Pl. V, 33), dat tusschen deze bestanddeelen ook myrmekiet voorkomt. Bovendien zijn de zones tusschen de evengenoemde brokstukken niet alleen rijk aan fraai-idiomorphe titaniet (zie Pl. VII, 13573; - Pl. VIII, 1357J) welke door haar pleochroïsme en uitdooving herinnert aan eukoliettitaniet en veelal vertweelingd is, maar ook aan orthiet1), welke be- 1) Hier zij tevens gewezen op het bij elkaar voorkomen van biotiet en orthiet in den granaathoudenden granuliet van Tirchheim, hetgeen beschreven is door Prof. Dr. j. Lehmann in zijn „Untersuchungen über die Entstehung der Altkrystallinischen Schlefergesteine etc", Bonn, 1884, b. 210. In de granaatgneisen van Celebes is de granaat, onder vorming van myrmekiet, eveneens in biotiet veranderd; of ook in de Saksische granulieten de biotiet onder inwerking van pneumatolytische gassen uit granaat ontstaan is, werd mij uit de beschrijving van Lehmann niet duidelijk; wel motiveert hij de meening, dat de biotiet secundair uit den granaat is ontstaan en vermeldt hij, dat het voorkomen van de „Augengranulite", waarin deze verschijnselen optreden, nagenoeg uitsluitend gebonden is aan de grens van granuliet en gabbro of bronzietserpentijn. Eene verklaring „für dieses auffallige Verhalten" heeft hij niet gevonden; een hernieuwd onderzoek daar ter plaatse zou, indien het niet alreeds heeft plaats gevon'den, petrographisch interessante zaken aan het licht kunnen brengen. De assistent, welke Prof. Lehmann op zijne tochten vergezelde, deelde mij echter, door vriendelijke tusschenkomst- van Dr. Fr. KrAntz te Bonn, mede, dat dit gesteente niet als vaste rots bekend is. 1024 paald werd door haar pleochroïsme, gevlekte kleur, interferentiekleur, en door haar gemis aan splijting. In enkele gevallen kon aan een idiomorph kristal van orthiet de volledige determinatie worden uitgevoerd: het assenvlak bleek dan gelegen in (oio), het optisch teeken + ; daarentegen is het niet uitgesloten, dat onder de niet idiomorphe en voor orthiet gehouden kristallen andere, meer zeldzame, pneumatolytische mineralen begrepen zijn. Zooals nader zal blijken, valt er onder de ter sprake gebrachte gesteenten van het Molengraafi-gebergte eene scheiding te maken tusschen die met donkergroene amfibool, myrmekiet en orthiet eenerzijds, en andere, soms met hyperstheen, diopsied en lichtgroene amfibool, en overigens met minder myrmekiet en meer micropegmatiet anderzijds. De lichtgroene amfibool dezer tweede groep van rotssoorten omrandt de diopsied en woekert daarin voort, terwijl daar, waar die amfibool grenst aan orthoklaas, de vorming van biotiet is waar te nemen. Grenst dit laatste mineraal in de dunne doorsnede (= d. d.) aan in het geheel niet basische plagioklaas, dan heeft de plagioklaas den eigen vorm, doch bij begrenzing aan orthoklaas valt eene onregelmatig verloopende grenslijn op; hieruit blijkt dus ten duidelijkste, dat de biotietvorming samenviel met de orthoklaasuitscheiding. Deze orthoklaas is, op de myrmekiet en kwarts na, het laatste uitscheidingsproduct; zij omhult kluwens van plagioklaas en femische bestanddeelen en vormt over vrij groote (microscopisch gesproken) uitgestrektheden éénzelfde individu. Deze biotiet- en orthoklaasuitscheiding valt niet alleen waar te nemen in de myrmekiethoudende gesteenten, maar komt ook voor in de niet-myrmekiethoudende, zoodat geconcludeerd mag worden tot het aannemen van een laat ontstaan der biotiet in al deze gesteenten j enkele uitzonderingsgevallen zullen wij aan het slot behandelen. Hoe zijn de medegedeelde waarnemingen nu te verklaren ? Laat ik hen daartoe nog eens vermelden op zulk eene wijze, dat zij als het ware vanzelf eene gevolgtrekking ten opzichte der myrmekietvorming aangeven: i. Uit diopsied is amfibool ontstaan ; dit kan wijzen op vermeerdering van het moleculairvolume Y). I) Het is zeker, dat niet alleen druk en temperatuur van invloed zijn bij de vorming van pyroxeen , of amfibool; ook de aciditeit van het magma schijnt daarbij een essentiëele factor te zijn; bij de bespreking der gabbro's zal blijken, dat bij het zuurder worden van het magma, ten gevolge van de kristallisatie der meest basische bestanddeelen, ook amfibool in plaats van pyroxeen ontstaat. Om- 1025 2. Uit amfibool is, in reactie met orthoklaas, biotiet ontstaan ; en d. w. z., dat na gedeeltelijke vastwording nog reacties hebben plaats gegrepen. 3. Bovendien zijn uit amfibool, in reactie met orthoklaas, biotiet en myrmekiet ontstaan, hetgeen ons leidt tot dezelfde conclusie als die onder 2 genoemd. 4. Tusschen brokstukken van niet gedrukt gesteente (althans geen sporen vertoont eener drukwerking; zie Pl. V, 32; Pl. VIII, 135 76 ; PlIX, 1428J is een zeer fijnkorrelig mengsel ontstaan van kwarts, orthoklaas, myrmekiet en pneumatolytische mineralen ; dit wijst op eene snelle stolling, waarmede eene vrijwording van gassen gepaard ging. En nu wijst, volgens Boeke zoowel dit ontstaan van kwarts, als dit vrijworden van pneumatolytische gassen (waarbij HF1 een niet onbelangrijke rol zal hebben vervuld, niet alleen bij het vervoeren der reeds afgescheiden kwarts, maar ook als „agent minéralisateur" bij de biotietvorming) op eene drukontlasting, hetgeen met het sub 1 opgemerkte in overeenstemming is. Deze drukontlasting moet in sommige deelen van het gesteente meer geleidelijk hebben plaats gevonden, maar daarentegen moet zij in andere deelen tot een zoodanige gasontwikkeling hebben aanleiding gegeven, dat het gesteente aan het einde van het stollingsproces uiteengerukt en verscheurd werd. De aldus tot de myrmekietvorming aanleiding gevende reactie wordt m. i. uitgedrukt door de volgende formule: amfibool+ microperthiet (= ontmengde natronorthoklaas) + pneumatolytische gassen = myrmekiet + biotiet -f- titaniet + orthiet' \ en elders hoop ik aan te toonen, dat deze reactie in haar geheel tot eene ruimtevermeerdering aanleiding geeft, waaruit volgt, dat drukontlasting haar moet bevorderen. Hier wil ik alleen volstaan met de mededeeling, dat Becke 2) tot de tegenovergestelde gevolgtrekking kwam, daar volgens hem de myrmekietvorming juist eene ruimtevermindering ten gevolge heeft. Het een en ander komt dus hierop' neer, dat het gesteente zich gekeerd is de aciditeit, zooals boven blijkt, niet de eenige factor, welke het ontstaan van amfibool of pyroxeen beheerscht. Het ware wenschelijk, dat in de stollingsgesteenten nagegaan werd, in welke mate de drie factoren, druk, temperatuur en aciditeit, op de vorming van amfibool of pyroxeen van invloed zijn. De opmerking van c. Doelter (Handbuch der Mineralchemie, Band II, b. 586, Dresden en Leipzig, 1913), dat druk de amfibool vorming bevordert, omdat amfibool in basische uitvloeiingsgesteenten zelden optreedt, moet daarom als éénzijdig verworpen worden. - 1) H. e. Boeke, Grundlagen der physik.-chem. Fetrographie, 1915. b. 242. 2) Loc. cit., b. 389 en 390. I02Ó zelf veranderd heeft, zij het ook ten gevolge van uitwendige omstandigheden, in casu drukvermindering. Het verschijnsel eener reactie der gassen op het eigen magma is bekend, doch daar dit verschijnsel hier zoozeer op den voorgrond treedt, meen ik het een naam te moeten geven en wil het bestempelen met den naam van autometamorphose. Onder dit begrip, dat evenals de begrippen dyna'mometamorphose en contactmetamorphose eene vaste omlijning mist, is dus het volgende te verstaan: Ten gevolge van uitwendige omstandigheden, hetzij drukverande-, ring, hetzij warmtetoevoer of -afvoer, hetzij aard van het nevengesteente, wordt het gedeeltelijk of nagenoeg geheel vastgeworden gesteente veranderd door inwerking van zijn eigen bestanddeelen, waaronder de magmatische gassen zeker niet de minst belangrijke rol vervullen. In zekeren zin is dus elk stollingsgesteente autometamorph, want elk gesteente doorloopt de toestanden van volkomen vloeibaarheid met in het magma opgeloste gassen tot die van volkomen vastwording onder vrijmaking dier gassen; juist daardoor verliest het begrip de scherpe begrenzing, doch hiertegenover staat, dat in het meerendeel der gesteenten de autometamorphose niet duidelijk op den voorgrond treedt. Waar nu het karakter van het gesteente wel door deze veranderingen volkomen getypeerd wordt, zooals bij een groot deel der intrusiva van het kerngebergte van Midden Celebes het geval is en waardoor zij een textuur hebben verkregen, welke op die der gneisen gelijkt, is de naam van autometamorph gesteente geheel op zijn plaats. Bovendien is nu tevens het niet te miskennen voordeel bereikt, dat de samenvoeging der in*den aanhef genoemde gesteenten kan geschieden op grond hunner genese, welke voor hen alle vermoedelijk de zelfde is, nam. eene stolling in den kop van den graniet-batholiet. Hieraan zij dan nog een enkel woord toegevoegd om onze afwijking te motiveeren van de gewoonlijk aangenomen indeeling dezer dieptegesteenten. Daartoe zij de vraag gesteld: wanneer is een gesteente een graniet, syeniet, dioriet, gabbro? Moet dat worden beoordeeld naar het handstuk of naar het geheele gesteentecomplex, waaruit het handstuk afkomstig is? Zonder twijfel moet de eerste vraag ontkennend, de tweede bevestigend worden beantwoord. Om zoodanige indeeling naar gesteentecomplexen te kunnen uitvoeren, is evenwel een nauwkeurige terreinkennis noodzakelijk; en deze terreinkennis, op een zoodanig gedetailleerde wijze 1027 als voor een petrografische bepaling van gesteenten onontbeerlijk is, ontbreekt- hier uit den aard der zaak. Intusschen schijnt wel vast te staan, dat de graniet-batholiet van het kerngebergte van Midden Celebes nog niet zoo ver gedenudeerd is, of de in den kop gevormde myrmekiet- en micropegmatiethoudende gesteenten, zijn nog bewaard gebleven. Daarom komt het ons rationeel voor om de gesteenten in te deelen naar het myrmekieten micropegmatietgehalte in de eerste plaats, en naar den. aard der femische bestanddeelen (pyroxeen en amfibool) in de tweede plaats. Daardoor toch moet men het voordeel hebben het naar de ligging in den graniet-batholiet (rand- of kerngedeelte) bij elkaar behoorende, ook bij elkaar te behandelen. Opmerkelijk is, dat de myrmekiet- en micropegmatietvrije gedeelten, een diorietisch karakter aannemen. In de dieptegesteenten van evengenoemd kerngebergte kan dan, naar de bestanddeelen, de volgende indeeling gemaakt worden: Groep A; de gesteenten dezer groep bevatten: donkergroene amfibool, zeer donkere biotiet, orthoklaas met myrmekietrand in wisselende hoeveelheid, plagioklaas van verschillende samenstelling, kwarts; en accessorisch: titaniet, orthiet, zirkoon, toermalijn, apatiet, erts. Groep A'; de amjibool is minder 'donker; myrmekiet komt nog wel voor 4 de kleur van de biotiet is lichter; het is niet onmogelijk, dat deze gesteenten tot groep A behooren en dat de lichtere kleur een gevolg is van uitbleeking; waarschijnlijk echter vormen zij een overgangsgroep van de vorige tot de volgende groep. Groep B; de amfibool is lichtgroen, de biotiet roodbruin; myrmekiet komt soms nog voor; micropegmatiet treedt als laatste uitscheidingsproduct op; hyperstheen en diopsied gaan een grootere rol spelen; de hyperstheengranietieten zijn porfierisch. Z Groep C; de gesteenten onderscheiden zich slechts van die der vorige groep door de afwezigheid van amfibool in de onderzochte dunne doorsneden; het meerendeel bevat myrmekiet en is autometamorph; enkele bevatten micropegmatiet in vrij groote hoeveelheid. Enkele (2) gesteenten bevatten muscoviel als glimmer, waarvan de oorsprong vermoedelijk pneumatolytisch is. Groep D; voornamelijk uit diorieten bestaande. Bespreken wij achtereenvolgens deze vijf groepen. 1028 Groep A (zie b. 1027). Monster 3, Granodioriet. Blok in de vallei der S. Latoepa, b. 8,kaartblad(=k.b.)I. „ 7, „ Stuk op den rug van den B. Bila, b. 11, k. b. I. „ 15, „ Blok in de vallei van de S. Limbong, b. 17, k. b. I. „ 341, „ Rolsteen afkomstig van den B. Poeang, in de vallei der S. Pintinaloa, b. 243, k. b. IV. „ 359, Granietiet. Blok voorbij Oegie, b. 9, k. b. I. „ 462, Syeniet. Rolsteen in de S. Mahanda, b. 315 k. b. V. „ 1317, Granietiet. Vaste rots bij de rottanbrug over de S. Bokoe, b. 770, k. b. XIIA; gelijkt zeer veel op de gesteenten van den B. Poeang. „ 1354, „ Rolsteen in de S. Mewe, b. 782, k. b. XIIB. „ 1356 b, „ Idem. » i357> t Idem- „ 1368, „ Idem. „ r383, „ Blok en vaste rots in de vallei der S. Haloeke, b. 784, k. b. XIIB. „ 1405, „ Rolsteen in de S. Make, b. 790, k. b. XIIB. „ 1407, „ Rolsteen op de helling der S. Make-oeverhelling, b. 791, k. b. XIIB. „ 1410, Granodioriet. Rolsteen in de S. Mama, b. 792, k. b. XIIB. „ 1428, Granietiet. Rolsteen in de S. Momi, b. 804, k. b. XIIB. „ 1429, Granodioriet. Idem, b. 803. „ 1430, „ Idem, b. 804. „ 1440 b,c, Granietiet. Rolsteenen in de S. Lariang, b. 814, k. b. XIIB. „ 1457» „ Rolsteen tusschen Donggala en Paloe, b. 842, k. b. XIII. „ 1476, Granodioriet. Rolsteen in de S. Goembasa, b. 858, k. b. XIII. „ 1498, Granietiet. Rolsteen in de S. Momi, b. 864, k. b. XIII. „ 1511, Granodioriet. Idem. „ r544> n Vaste rots in de vallei der S. Momi, b. 865, k. b. XIII. » 155 5, Granietiet. Rolsteen in de S. Towaëli, b. 888, k. b. XIII. „ 1627, Granodioriet. Rolsteen 3^2 K.M. ten N. van Towaja, b. 898, k. b. XIII. Onder de granodiorieten dezer groep zijn er verscheidene, welke door de basiciteit hunner plagioklasen en door de hoeveelheid daarvan in verhouding tot die der andere bestanddeelen, overgangen vormen tot kwartsgabbro's. Al deze gesteenten zijn, hoezeer ook verschillend van samenstelling, gekarakteriseerd door het optreden van een compacte donkergroene amfibool, waarvan het absorptieschema luidt: c > b > a donkerblauvvgroen donkergroen geelgroen met bruine tint Het optisch assen vlak ligt in (oio); de uitdoovingshoek c-cop(oio) wisselt van 150 tot 180. De begrenzing in de prismazone is scherp geteekend en geschiedt volgens het prisma (110) en het. klinopinakoïd (oio). De terminale begrenzing is onregelmatig zonder nochtans vezelig 1029 te zijn. Vertweelinging volgens (100) komt veelvuldig voor en is dikwerf polysynthetisch. De kleur is niet homogeen; vooral in de kernen komen lichtere vlekken voor met kleinere uitdoovingshoeken, terwijl zij de blauwe tint van de stralen volgens de c-as missen; vermoedelijk is dus de donkergroene kleur een gevolg van een later toegevoegd gehalte aan alkaliën. Enkele resten van diopsied in de amfibolen (c-c = 420) doen vermoeden, dat deze ontstaan zijn, hetzij geheel uit eerstgenoemd mineraal, hetzij uit kernen daarvan, waaromheen, ten gevolge van de verandering der uitwendige omstandigheden, verdere vorming van amfibool heeft plaats gevonden. Vermoedelijk is de laatste veronderstelling de juiste, daar deze verandering niet alleen in sterk autometamorphe gesteenten (1430, 1498, e. a.) voorkomt, maar ook in gesteenten, waarin zeer weinig van verbrokkeling van het gesteente te bespeuren valt, zoo men al geneigd zou zijn de amfiboolvorming voor postmagmatisch te houden. In de tweede plaats zijn deze gesteenten gekarakteriseerd door het optreden van biotiet, welke een zeer sterke absorptie (donkerbruinzwart) vertoont in sneden evenwijdig aan de basis. De biotiet komt voor in omgekeerde verhouding tot de amfibool; zij doorgroeit de amfibool en omzoomt haar; ook treft men gedeeltelijk pseudomorphosen aan van biotiet naar amfibool, waarbij de amfiboolvorm geheel is behouden (zie Pl. V, 3j). Overigens komt biotiet in de autometamorphe gesteenten bijzonder veelvuldig voor op de vermoedelijk door het ontsnappen der gassen ontstane breuklijnen en daar waar myrmekiet in de orthoklaas is ingestulpt (zie Pl. VIII, 14283 en 1357J. Ook wordt de vorm van de biotiet bepaald door de overige bestanddeelen, behalve door orthoklaas en kwarts, zoodat men veilig besluiten mag, dat de biotiet tegen het einde van het stollingsproces ontstaan is, onder invloed van de pneumatolytische gassen, welke ten gevolge der drukontlasting niet meer met het gedeeltelijk vastgeworden magma in physisch en chemisch evenwicht waren. Ook is het samen voorkomen van biotiet en titaniet te standvastig, dan dat men dit aan het toeval zou mogen toeschrijven. De monokliene veldspaten zijn: i°, orthoklaas, welke rijk is aan albietsnoeren en daarom vermoedelijk ontmengde natronorthoklaas is; 20, isorthoklaas, waarvan het optisch positieve teeken werd bepaald met behulp van een assenbeeld, waarbij de uittredingspunten der optische assen bleven binnen het gezichtsveld van een objectief met num. ap. 0.85. De trikliene veldspaat wisselt in de verschillende gesteenten sterk 1030 in hoeveelheid en samenstelling. Vooral in- de granodiorieten komen fraai-zonaire structuren met telkens wisselende basiciteit voor (zie Pl. V, 32) en bovendien vaak ook het verschijnsel van oplossing der kern en injectie van zure veldspaatbestanddeelen langs kanalen, welke van de periferie naar binnen verloopen. Daarbij is in eenzelfde kristal de samenstelling sterk wisselend: kernen van bytowniet, zelfs anorthiet met randen van oligoklaas-albiet of zelfs albiet en daaromheen een orthoklaasrand met myrmekiet zijn geen zeldzaamheid. Vertweelinging volgens Karlsbader-, albiet- en periklienwet komt veelvuldig voor en stelt gemakkelijk in staat de veldspaatbepalingen te verrichten, terwijl bovendien de lijn van Becke in de gevallen, waar begrenzing door kwarts aanwezig was, goede diensten bewees. Ook werden de veldspaatbepalingen verricht of gecontroleerd door de immersiemethode Van schroeder VAN der kolk. Het trok de aandacht, dat de plagioklasen in kluwens bij elkaar gelegen en omringd zijn door één orthoklaasindividu; men krijgt den indruk te maken te hebben met een oorspronkelijk veel basischer gesteente, hetwelk, ten gevolge van later plaats gehad hebbende veranderingen, bijv. van injecties uit de diepte, begunstigd door de drukontlasting, een zuurder karakter heeft gekregen. De begrenzing dezer plagioklasen is idiomorph, de ontwikkeling tafelvormig volgens M (oio); veel voorkomend zijn de vlakken P, x, 1, M. De kwarts komt voor: i°, in groote onregelmatig begrensde lappen, welke soms, door unduleuze uitdooving, bewijzen na hun ontstaan aan druk onderhevig te zijn geweest; 2°, in de autometamorphe gesteenten in fijnkorrelige bundels of schoven tusschen de brokstukken, waarbij de fijnkorreligheid een gereede verklaring vindt in de snelle uitkristallisatie ten gevolge der drukontlasting (zie Pl. V, 33; Pl. VII, 1354^ ; Pl. VIII, i3576; Pl. IX, 1428J; en 30, als kwartsstengels in de myrmekiet. Alle kwarts is laatste uitscheidingsproduct. De accessoriën orthiet, titaniet, apatiet, zirkoon, erts {ilmeniet) en toermalijn vereischen nog eene bespreking. Het erts bestaat blijkens de titanietranden, welke het somtijds bezit, en de bruinkleuring, welke het veroorzaakt in amfibolen (c-c is dan 200), welke ermede in contact zijn, uit ilmeniet. De zirkoon is steeds idiomorph, evenals de apatiet; beide behooren tot de oudste uitscheidingen, ofschoon apatiet in de autometamorphe gesteenten ook in het cement voorkomt. ic-31 Toermalijn is alleen aanwezig in 1476 als omranding van amfibool-, dit gesteente bevat voorts: sterk gecorrodeerde donkergroene amfibool, eveneens gecorrodeerde biotiet, zéér basische plagioklaas (o. a. bytowniet), oligoklaas-albiet doorgroeid met orthoklaas (antiperthiet), orthoklaas en kwarts, en zeer veel apatiet. De orthiet en ook de titaniet komen juist in hooge mate voor in die gesteenten, welke de verschijnselen van autometamorphose op schitterende wijze vertoonen. Boven is de orthiet reeds gedeeltelijk besproken (b. 1023—1024) en is erop gewezen, dat het zeer wel mogelijk is, dat andere pneumatolytische, zeer zeldzame mineralen onder dien naam zijn samengevat (zie Pl. IX, 1429 en 1435). Waar echter behalve pleochroïsme, interferentiekleur, gemis aan goede splijting, gevlektheid in dit hier steeds frissche mineraal, ook kristalbegrenzing voorkomt, hetgeen helaas vrij zelden het geval is, werd het als orthiet geverifieerd. Zoo is in 15 11 een idiomorph orthietkristal aanwezig, afgebeeld in fig. 77; het kristalplaatje is loodrecht gesneden op de stompe bisec- jQ0 trix a. Indien men de maten aanneemt, welke Rosenbusch x) opgeeft, dan volgt uit de waarnemingen van het evengemeld loodrecht uittreden der a-as en de grootte van den hoek tusschen de benedenste lijnen in hg- 77 gehjk 1090, in verband met het feit, dat de standhoek tusschen de vlakken (1T1) en (111) gelijk moet wezen aan 1090 8', dat' deze snede dus ook ongeveer loodrecht staat op de snijlijn der beide ge¬ noemde vlakken. En aangezien deze snijlijn evenwijdig is aan (101) en de hoek tusschen (ooi) en (101) gelijk is aan ± 350, zoo volgt daaruit weder, dat de a-as hier ligt in den stompen hoek |3 en een hoek met de kristallografische c-as insluit van ± 350. Het assenvlak ligt inhetsymmetrievlak; de dikte der d. d. werd gemeten met den micrometer van Berger en volgens de methode van den hertog van Chaulnes bepaald op 0.02 m.M. (interferentiekleur blauwgroen tweede orde, y-fi.= ± 0.03). Het absorptieschema van deze orthieten is: 1) h. Rosenbusch, Mikrosk. Physiographïe, I, 2, 4e druk, b. 286. 77- Snede door orthiet _L ut-as. c > 6 > a zéér donkerbruin of paarsbruin vaalbruin . lichtgeel In 1357 werd een groot orthietkristal waargenomen, gesneden loodrecht op de optische normaal, dat de gebrekkige splijting volgens T en M goed te zien gaf; zie fig. 78,(5. 1036. Hierbij is ook duidelijk te zien, welke rol myrmekiet, kwarts, biotiet, amfibool, titaniet en orthiet ten opzichte van elkaar spelen. De geheele strook in fig. 78 van rechts onder naar links boven is een strook, welker vastwording het laatst geschiedde. De amfibolen links onder en rechts boven geven de grens van die strook aan. Duidelijk blijkt het late ontstaan der orthiet en eveneens de vorming van biotiet uit hoornblende in contact met orthoklaas ; het niet vormen van biotiet in geval van contact van hoornblende met andere mineralen valt mede zeer in het oog (zie ook Pl. VII, 13 5 73 •, Pl. VIII, 1357J. X in fig. 78 is een mineraal, dat de kleur, licht- en dubbelbreking van hoornblende heeft, maar geen splijting vertoont; vermoedelijk is het, ook wat breking en dubbelbreking betreft, hoornblende, maar zekerheid heb ik mij dienaangaande niet kunnen verschaffen. De titaniet komt evenals de orthiet bij voorkeur voor op de barsten, en is dan met de lange diagonaal van de ruit gestrekt volgens de lengterichting; het pleochroïsme herinnert aan dat van eukoliettitaniet, nam. van roodbruinachtiggeel tot helderlichtgeel; er waren sneden bij, welke alleen de eerste kleur en geen pleochroïsme vertoonden; de assenhoek is klein; het optisch teeken + (zie Pl. VII, 13541, T3542, i357i> i3572; Pl. VIII, 1357J. De verweering van deze gesteenten heeft over het algemeen weinig voortgang gevonden; groengele epidoot en chloriet vervangen soms biotiet; de veldspaten bevatten nu en dan sericietblaadjes en ook lichtgele epidoot; toch is aan de sericietvorming geen andere beteekenis dan gewone verweering toe te schrijven; want van den B. Poeang ten W. van Paloppo bijv. zijn gesteenten afkomstig, welke geheel vrij zijn van verweeringsproducten, terwijl andere d. d. van dezelfde vindplaats vrij veel sericiethoudende veldspaat bevatten. Beschrijving van 1357 en 142 %, porfierische graniet; zie bl. 1028, fig. 78; Pl. VII, i357i.2.s; PL Vm, i3574,ï,6eni4281,„8;Pl.IX, 1428,. De handstukken van deze frissche gesteenten werden loodrecht op hunne gelaagdheid vlakgeslepen; op de platen VII en VIII zijn zij op natuurlijke grootte afgebeeld; men ziet daarop duidelijk, dat de gelaagdheid niet die van een gneis is. io33 De gesteenten gelijken o. h. m. zéér veel op elkaar, zoodat zij als typen van dergelijke gesteenten hier samen behandeld worden. Futterer l) heeft geheel analoge gesteenten uit de Zillerthaler Alpen uitvoerig beschreven, en wel onder de benaming van granietporfier, welke volgens Becke8) onjuist is; zooals hij opmerkt, zou men hoogstens van een porfierischen graniet kunnen spreken. Ook in deze alpine gesteenten komen orthiet (evenmin altijd als zoodanig te verifiëeren), titaniet en myrmekiet voor; en Futterer schrijft de vorming van het laatstgenoemde bestanddeel toe aan dynamometamorphose. Bij kleine vergrooting ziet men o. h. m. een mozaïek van groote veldspaatbrokken, waarvan de voegen gevuld zijn met de meergenoemde myrmekiet, biotiet, titaniet en orthiet en veel kwarts. Een weinig unduleuze uitdooving, welke ook voorkomt in de bestanddeelen der myrmekiet, toont aan, dat het gesteente na zijne vastwording aan orogenetischen druk heeft blootgestaan; dat deze druk echter niet intensief geweest is, bewijzen de gestreepte veldspaten in de brokken, zooals op de verschillende microfoto's, hierboven aangegeven, duidelijk is waar te nemen. Men kan zich op het eerste gezicht echter niet losmaken van den indruk, dat het gesteente een protogingranietiet is, en het is begrijpelijk, dat de myrmekiet, hadde de druk intensiever gewerkt en ware daardoor de aanduiding harer genese uitgewischt, gehouden zou kunnen worden voor een dynamometamorph product; evenwel hebben de onderzoekingen van Becke aangetoond, dat de myrmekietvorming reeds had plaats gevonden, voordat de dynamometamorphose hare werking uitoefende. De myrmekiet komt voor als randen om de monokliene veldspaat en vertoont ten opzichte daarvan onregelmatige gebogen begrenzingen. De orthoklaas is soms doortrokken met albietsnoeren. Het deeg der myrmekiet bestaat uit basische oligoklaas, zure en basische andesien. De indices stemmen overeen met de getallen, daarvoor theoretisch door Becke berekend (nam. 3, 2 en i)8). Ook valt met een divergeeren der kwartsstengels en dus met het afnemen der indices, eene toeneming van de aciditeit der veldspaat op te merken. 1) K. Futterer, Ueber Granitporphyr von der Griesscharte in den Zillerthaler Alpen, Neues Jahrbuch für Min. Geol. etc., Beil. Bd. IX, Stuttgart, 1894/1895, b. 509 en v. 2) F. Becke, Denkschriften der Kais. Akad. der Wissensch., Mafh. Naturw. KL, Band 73, ier Halbband, Wien, 1913, b. 136, noot 5. 3) Zie hier b. 1022. 1034 In beide gesteenten komt myrmekiet ook voor aan den eenen rand van orthoklaas, wanneer zich aan den anderen biotiet bevindt (zie Pl. VII, i3578; Pl- VIII, 1357,, 6 en 1428J, op haar beurt grenzende aan hoornblende, welke ook wel eilandjes vormt in de biotiet (zie Pl. VII, i357x en 13573; pl- VHI, 13574, waarvan de laatste twee vergroote deelen zijn van Pl. VII, i357i)- Een zoodanig voorkomen is tot nog toe niet in de literatuur vermeld en levert voor de verklaring van het ontstaan der myrmekiet een zeer belangrijk gegeven1), daar de tot nog toe verschenen theorieën geen bevredigende verklaring konden geven voor de verwijdering van kalium uit de orthoklaas en den daarmede gepaard gaanden toevoer van calcium. In deze gesteenten nu vindt men, welhaast zonder weerga, de gegevens voorhanden voor eene verklaring. Want duidelijk is, dat de kalium uit de orthoklaas geleid heeft tot de vorming van biotiet, terwijl het kalkgehalte der amfibool overgegaan is, eenerzijds in het plagioklaasdeeg der myrmekiet, en anderzijds in de orthiet en titaniet. Toch is deze verklaring blijkbaar niet op alle myrmekietvoorkomens van toepassing; Becke2) bijv. vermeldt zéér lichtkleurige gesteenten met nagenoeg geen donkere bestanddeelen (Kepernikgneis uit de Sudeten). De plagioklaaskristallen, welke in deze gesteenten haast zonder uitzondering in de orthoklaas ingesloten voorkomen en waaromheen geen myrmekietrand in de orthoklaas ligt, vertoonen vertweelinging volgens albiet- en Karlsbadwet; soms, bij meer basische veldspaten (labrador), komt ook periklienvertweelinging voor. De enkele plagioklasen, welke in de myrmekietzones liggen, vertoonen buiging der tweelingslamellen en unduleuze uitdooving; dit bewijst dus, dat de myrmekietzones zwakke plaatsen in het gesteente zijn ten opzichte der orogenetische krachten. De samenstelling der plagioklasen komt overeen met die van oligoklaas, andesien (zuur en basisch), labrador en éénmaal ook met die van labrador-bytowniet. Ook hier komt weder het eigenaardige (men zou geneigd zijn te zeggen onvoltooide) karakter dezer gesteenten aan den dag. Het meest komt de basische andesien voor, welker brekingsindices met behulp der lijn van Becke gemakkelijk vergelijkbaar bleken te zijn met die van de vaak aanwezige kwarts. 1) Zie bijv. een samenvattende beschrijving van de verschenen literatuur tot 1904 bij W. Petraschek, Ueber Gesteine der Brixener Masse und ihrer Randbildungen, Jahrb. der Geol. Reichsanst., 54, 1904, b. 47. 2) Welwillende schriftelijke mededeeling van Prof. Dr. F. Becke aan den schrijver. i°35 De biotiet is reeds bij de voor alle gesteenten van groep A behoorende beschrijving besproken, en evenzoo de hoornblende. Enkele lichte plekken in de hoornblende, gevuld met ertskorreltjes, wekken de veronderstelling te doen te hebben met overblijfselen van pyroxeen. De biotiet ( c bruingeel lichtgeel De begrenzing is öf onregelmatig öf geschiedt volgens n (111) en r (110); daardoor zijn de sneden uit de orthodiagonale zone rechthoekig, terwijl loodrecht op de b-as ruitvormige doorsneden ontstaan. In een van deze.ruitvormige doorsneden trad de optische normaal loodrecht uit. De scherpe hoek van de ruit was 430, de c-as maakte met de splijtrichtig volgens (110) een hoek van' 320, gelegen in den schermen hoek van de ruit. In eene andere snede uit de orthodiagonale zone trad de optische c-as loodrecht uit; de uittredingspunten van de optische assen bleven ver binnen het gezichtsveld van een objectief met num. ap. 0.85; het optisch karakter was positief; de dispersie der optische assen zeer sterk: p > u; de roode en blauwe randen van de isogyren waren van dezelfde breedte als de eerste lemniscaten. Deze sneden (loodrecht op de c-as) waren in evenwijdig gepolariseerd licht bij gekruiste nicols direct te herkennen aan hun fraaie kleursverandering van geel tot blauw, bij het samenvallen van het symmetrievlak met de trillingsvlakken der nicols. v In 1357 komt één groot kristal voor, dat ik voor orthiet houd (zie fig. 78); het is geheel frisch, heeft geen epidootranden, en vertoont in gepolariseerd licht interferentiekleuren van de tweede orde; het is gevlekt van kleur, maar in dezelfde tint: a' < c' donkerbruin lichtgeel De meer donkerbruine deelen geven voor den hóek van d met eene 1036 splijtrichting, welke het meest constant voorkomt, eene waarde van 300, de lichterkleurige eene van 33°; de begrenzingen van deze verschillende deelen loopen onregelmatig door het kristal heen. De optische W.F.GisolF. dd. Ap-Apatieb. Vergrooting : 40 x Fig. 78. Een gedeelte der d. d. van monster 1357. normaal treedt ongeveer loodrecht uit. De begrenzing is onregelmatig; het kristal is vergroeid met biotiet 5 ook komt eqn biotietkristal er mid- io37 den in voor. Zoo het mineraal dus orthiet (gesneden ongeveer loodrecht de b-as) is, behoort het hier eigenaardig genoeg tot de jongste vormingen; dit wordt bovendien bevestigd door zijne meergenoemde aanwezigheid in de myrmekietzone. In 1428 komt een dergelijk kristal voor, dat echter recht uitdooft en uittreding te zien geeft van de c-as, waaraan het optisch positieve karakter werd waargenomen. Het pleochroïsme is: a < b donkerbruin. bruin f*j, De kleur is gevlekt. Het optisch assen vlak ligt in het symmetrievlak. Ook in dit geval komt het bedoelde kristal voor bij een myrmekietzone. De apatiet vindt men voornamelijk in de biotiet (maar is ook voorhanden in de orthoklaas en plagioklaas) als rechthoekige zuiltjes en zeshoekige doorsneden. Apatiet schijnt zich dus ook hier aan het einde van het stollingsproces uit de pneumatolytische gassen te hebben gevórmd. Groep A'. (zie b. 1027). Monster 352, Granodioriet'(met myrmekiet). Rolsteen in de S. Pintinaloa, b. 246, k. b. IV. „ 469, Granietiet (zonder myrmekiet). Rolsteen in de S. Mahanda, b. 315, k. b. V. „ 1414a, Dioriet (zonder myrmekiet, zonder orthoklaas). Blok in de S. Bioera, b. 794, k. b. XII B. „ 1414^» Granietiet (met myrmekiet). Idem. „ 1427, Granodioriet (met myrmekiet). Blok in de S. Mohoe, b. 803, k. b. XIIB. n 1435, „ (met myrmekiet en diopsiedkernen in de amfibool). Blok in de S. Momi, b. 803, k. b. XIIB. „ 1440/;, Amfiboolgraniet (zonder myrmekiet en zonder biotiet). Rolsteen in de Lariang, b. 814, k. b. XIIB. „ 14401-/, Granietiet (met myrmekiet). Idem. „ 1440/, Granodioriet (met myrmekiet). Idem. „ 1512, Dioriet (orthoklaas in geringe mate aanwezig). Rolsteen in de S. Momi, b. 864, k. b. XIII. „ 15x7, Granietiet (zonder myrmekiet). Rolsteen in de S. 05, b. 866, k. b. XIII. „ 1522, Kwartsdioriet (kwartsgabbro). Idem. „ 1523, Granodioriet. Idem. ' De gesteenten dezer groep zijn veel minder gelaagd dan die der vorige; ook hier vallen weder de plotselinge afwisselingen in basiciteit in eenzelfde d. d. op. Groep B. (zie b. 1027). Monster 99, Granietieiaptiet, gedrongen in diabaas. Rolsteen in de S. Lalajo, b. 74, k. b. II. „ 106, Granietiet (met veel micropegmatiet). Idem, b. 75. „ 247, Dioriet. Rolsteen in de S. Masoepoe, b. 185, k. b. III. » 377, Granodiorietporfier. Blok ten Z. van den B. Tombolang, b. 258, k. b. IV. „ 420, Syeniet. Vaste rots in de S. Sassak, b. 302, k. b. V. io38 Monster 421, Syeniet. Blok, idem. • „ 427, Orthoklaasgabbro. Idem. „ 428, Syeniet. Vaste rots bij de S. Sassak, b. 302, k. b. V. „ 429, Syeniet. Idem, b. 303. „ 431, Dioriet. Vaste rots bij Baoe, b. 304, k. b. V. „ 441, Syeniet. Rolsteen in'de S. Boengin, b. 307, k. b. V. „ 447, „ Idem. „ 455, „ Rolsteen in de S. Kasi, b. 311, k. b. V. „ 467, Granodioriet (windsoriet). Rolsteen in de S. Mahanda, b. 315, k. b. V. „ 487, Dioriet of Kwartsgabbro (zonder myrmekiet). Rolsteen in de S. Mawooi, b. 324, k. b. V. „ 488, Dioriet of Kwartsgabbro (met myrmekiet). Idem. „ 501, Granodioriet (zonder myrmekiet). Vaste rots bij Kole, b. 344, k. b. V. » S°3i Syeniet. Idem. „ 504, „ Idem, b. 345. n 5°5) Granodioriet. Vaste rots in de S. Mamasa, b. 345, k. b. V. „ 5o6f, „ (met gang van granodiorietporfier). Rolsreen in de S. Ma¬ masa, b. 345, k. bi V. „ 510/, Hyperstheendiopsiedgraniet (met veel myrmekiet en micropegmatiet). Rolsteen uit een rolsteenbank der S. Mamasa, b. 346, k. b. V. „ 527, Hyperstheendiopsiedgraniet (zonder amfibool; biotiet gevormd uit de hyperstheen en diopsied; veel micropegmatiet). Rolsteen in de S. Makalakan, b. 351, k. b. V. „ 532, Granietiet (met veel micropegmatiet en weinig myrmekiet). Vaste rots in de S. Manta, b. 354, k. b. V. » 533» Granietiet. Vaste rots in de S. Mamasa, b. 354, k. b. V. „ 546^, Granietiet (met micropegmatiet). Rolsteen in de S. Banea, b. 362, k. b. VI. » 547^) Diorietporfier iet. Idem. „ 560, Granodiorietporfier-granietporfier (met zeer veel micropegmatiet). Rolsteen in de S. Sibanawang, b. 365, k. b. VI. „ 600, Syeniet. Rolsteen op de Z. helling van den S. Mamasa-oever, b. 376, k. b. VI. j> 635, Syenietporfier. Rolsteen in de S. Loka, b. 404, k. b. VI. n 133^> Granietiet (sterk verweerd). Rolsteen in de vallei der Koro, b. 775—776, k. b. XIIA. „ 1356a, Granietiet (zonder myrmekiet); (1356^ van hetzelfde blok geslagen, be' hoort tot groep A en bevat veel myrmekiet). Rolsteen in de S. Mewe, b. 782, k. b. XIIB. „ 1364, Kwartsgabbro. Rolsteen 6 K.M. ten N. van Monge, b. 782, k. b. XIIB. „ 1400, Granietiet (met myrmekiet). Vaste rots in de S. Make, b. 789, k. b. XIIB. „ 1417, Hyperstheendiopsiedgraniet (gelijkt zeer veel op 527). Rolsteen in de S. Moroe, b. 799, k. b. XIIB. „ 1419, Diorietporfieriet. Idem. „ 1429a, Granodioriet. Blok in de S. Momi, b. 803, k. b. XIIB. „ 1440^, Granietiet (met micropegmatiet). Rolsteen in de Lariang, b. 814, k. b. XIIB. „ 1440^, „ Idem. „ 1496, Syeniet. Rolsteen in de S. Momi, b. 864, k. b. XIII. „ 1499, Amfiboolsyeniet (uitsluitend uit amfibool en orthoklaas bestaande). Idem. „ 1537, Kwartsdioriet (met veel kwarts, zeer weinig orthoklaas en veel plagioklaas). Rolsteen in de S. Óö, b. 866, k. b. XIII. 1039 Monster 1551, Kwartsdioriet. Van den B. Taba, b 858—859, k. b. XIII. „ 1561, Granietiet. Rolsteen in de S. Towaëli, b. 888, k. b. XIII. „ 1678, Granodiorietporfier (met hyperstheen met biotietranden, fraai microgra- nietische grondmassa). Uit het conglomeraat van den Padatjoekèl-rug, b- 939. fig- 7°- Uit deze verscheidenheid van gesteenten, welke verscheidenheid zich zelfs in één en dezelfde d. d. herhaalt, krijgt men den indruk, dat het magma bij zijne stolling nog in het geheel niet in chemisch evenwicht was, zoodat men ook daardoor tot de conclusie moet komen, dat vrij plotselinge veranderingen der physische omstandigheden, druk en temperatuur, moeten hebben plaats gegrepen. Men moet de dieptegesteenten van het geheele Molengraaff-gebergte. opvatten als afkomstig van een granietisch magma met basische slieren. Een detailstudie in het veld is noodig om de bijzonderheden daarvan vast te leggen -, de onderzochte d. d. vormen natuurlijk slechts uiterst kleine stukjes van dat gebergte, en het zou "onjuist zijn daaruit tot extrapolatie over te gaan; zoo zou het niet onmogelijk zijn, dat de aldus gedetermineerde kwartsgabbro ten slotte een basische uitscheiding of slier in een graniet-massief zou moeten heeten. De naam toch van een gesteente hangt niet af van zijne samenstelling op een bepaald punt. Ook bij de gesteenten van deze groep moet de biotiet op het laatst zijn gevormd, aangezien weder kon worden waargenomen, dat zij tegenover de plagioklaas geen eigen vorm, en tegenover kwarts en orthoklaas een franjeachtige begrenzing vertoont. De hyperstheen, welke in sommige gesteenten optreedt (nam. in 527, 1417 en 1678), is idiomorph achthoekig begrensd in de prismazone en optisch negatief; verweering tot bastiet in 1678 en verandering tot talk in de overige gesteenten werd waargenomen; overigens' is de hyperstheen nagenoeg altijd omrand door amfibool en (of) biotiet, waarbij de biotiet de buitenste omranding vormt. De diopsied is kleurloos, altijd optisch positief, vaak vertweelingd volgens (100), soms polysynthetisch, en vertoont uitdoovingen, in sneden met de hoogste interferentiekleur en evenwijdige splijtstrepen, wisselend van 38°-42°. Ook deze diopsied is gedeeltelijk omrand door amfibool en deze weer door biotiet (zie Pl. VI, 505) of ook alleen door amfibool, of alleen door biotiet (1440^). De veldspaten zijn orthoklaas, isorthoklaas, plagioklasen van alle samenstelling en veelal met zonairen bouw. Nader zal, bij de afzonderlijke gesteentebeschrijving, gelegenheid bestaan daarop terug te komen. 1040 Erts, titaniet, ook als omranding van het erts, orthiet, zirkoon, apatiet, treden als accessoriën op. Beschrijving van 4 2 o l), syeniet; zie b. 1037. Het in hoofdzaak donkere handstuk vertoont aan eene zijde een licht gesteente, hetwelk het donkere gesteente dooradert. Het donkere gesteente is een pyroxeniet, gelijk aan 419, 423 en 425, welke bij de pyroxenieten behandeld zullen worden. Het lichtkleurige gesteente bevat, met het bloote oog gezien, zeer veel veldspaat, en op enkele plaatsen pyroxeen en biotiet. O. h. m. blijkt de pyroxeniet in vergelijking met de andere pyroxenieten eene kleine verandering (nam. door de vorming van talk) te hebben ondergaan; ook in 425 komt het zelfde lichte gesteente in contact, doch in de d. d. van dat gesteente valt van een metamorphose niets te bespeuren; wel blijkt, dat de vorming van biotiet op het eind van het stollingsproces sterk bevorderd werd, zoodat nu alle pyroxeen- en olivienkristallen in die d. d. in één biotietkristal gebed liggen; dit biotietkristal strekt zich ook gedeeltelijk in het syenietische aangrenzende gesteente uit. Voor 428 en 425 ligt, in verband met hetgeen bij de pyroxenieten en alkaligesteenten zal worden opgemerkt, de gevolgtrekking voor de hand, dat men te maken heeft met een contact tusschen een jonger zuurder eruptiefgesteente en een geologisch ouder basisch gesteente, en niet met een contact tusschen magmatische differentiatieproducten van eenzelfde magma, waarvan de meest basische, blijkens de doordringing door de zuurdere, reeds ten deele of geheel gekristalliseerd was. Toch is eene definitieve beslissing hieromtrent eerst bij eene detailstudie in het veld te verkrijgen. Het lichte gesteente is verweerd; sommige donkere bestanddeelen zijn, op een enkele kern na, geheel door calciet*) vervangen; in de veldspaat ligt vrij veel epidoot. De veldspaat is voor het meerendeel orthoklaas; de verschillende orthoklaaskristallen hebben onregelmatige begrenzingen ; albietsnoeren wijzen op een natriumgehalte van die veldspaat. De plagioklaas is in kleine hoeveelheid aanwezig, doch komt in de buurt van het contact in grootere mate voor; zij behoort tot een veldspaat een weinig basischer dan oligoklaas-albiet, doch hier en daar is een basischer kern aanwezig. De donkere bestanddeelen bestaan, voor zoover zij niet tot calciet verweerd en ver van het contact met den pyroxeniet 1) Zie ook de alkaligesteenten. 2) Vermoedelijk is een deel van de calciet primair, zie bij de pyroxenieten. 1041 gelegen zijn, uit diopsied met talkranden; dichter bij het contact evenwel zijn zij doorgroeid met en omringd door biotiet, en hoe dichter daarbij, hoe grooter de hoeveelheid biotiet wordt, doch hoe kleiner de korrel van het gesteente, terwijl de basiciteit der veldspaten toeneemt. Ook valt op te merken, dat sommige pyroxenen van den pyroxeniet door die kleinkorrelige massa doorbroken en omstuwd zijn, maar van een eigenlijke contactmetamorphose is niets te bespeuren, behalve dan de talkvorming en de dooradering door biotiet. Zooals later ter sprake zal komen, is de structuur van deze pyroxenieten geheel de normale; het gesteente vertoont, op de biotiet na, een volkomen regelmaat in de uitscheiding der bestanddeelen; een kelyfietrand om de olivien (uit groene amfibool bestaande) in contact met de plagioklaas is aanwezig. Wel hebben de pneumatolytische gassen, welke de biotiet hebben afgezet (want tot het aannemen van pneumatolyse moet men komen, als men ziet, tot in welke uithoeken en schuilplaatsen de deelen van één biotietkristal zich hebben weten te dringen), eene resorbeerende werking op de aanwezige bestanddeelen uitgeoefend. Ook de verandering1) der korrelgrootte van den syeniet, naarmate men den pyroxeniet nadert, is te verklaren uit de wijzigingen der physische evenwichtsvoorwaarden; warmteafvoer brengt versnelling van kristallisatie met zich en daardoor verkleining van de korrelgrootte. Het erts, dat zoowel in den pyroxeniet als in den syeniet in de diopsied voorkomt, bestaat, blijkens een enkel ingeklemd titanietkristal, vermoedelijk uit ilmeniet. Beschrijving van 428, syeniet; zie b. 1038. Het zeer grofkorrelige handstuk vertoont, naast veel veldspaat, fraai idiomorphe zeszijdige biotietblaadjes. Het doet zeer sterk aan een pegmatiet denken. O. h. m. blijkt het te bestaan uit groote, sterk gekaolieniseerde orthoklaas, een weinig helder gebleven albiet, erts in groote lappen met een smallen biotietrand, en groote biotietkristallen, welke echter niet idiomorph zijn. De onregelmatig getande begrenzing tusschen biotiet en orthoklaas, waarbij de biotiet met tongen in de orthoklaas dringt, wijzen op het gelijktijdige ontstaan van beide mineralen. De biotiet is gedeeltelijk overgegaan in chloriet en epidoot. 1) Deze verandering heeft blijkbaar aanleiding gegeven dit deel van het gesteente kersantiet te noemen (b. 302), hetgeen geologisch onjuist moet worden geacht; bovendien is de naam kersantiet aldaar verwisseld met pyroxeniet; een der d. d. is nam. vervaardigd van het fijnkorrelige deel alleen. 1042 Beschrijving van 429, syeniet, zie b. 1038. Het fijnkorrelige handstuk is vrij donker van kleur, wit gespikkeld. O. h. m. blijkt het te bestaan uit: orthoklaas, smalle plagioklaaslijsten, diopsied, biotiet en erts. Ook hier speelt de biotiet weder een eigenaardige rol; later ontstaan dan de diopsied, omringt zij deze; orthoklaas en biotiet liggen doorgroeid dooreen. De diopsied -(c-c = 350) doet sterk denken aan de diopsied uit de pyroxenieten, welke reeds bij 420 ter sprake zijn gekomen; ook hier omstuwen de veldspaten de diopsiedkristallen en zijn deze door biotiet omrand en doorgroeid, terwijl de grens tusschen de biotiet en de veldspaat eene onregelmatige is; eveneens worden, daar waar de pyroxenen dichter bijeen liggen, de veldspaten basischer en kleiner van korrel. Naar de ertskorrels te oordeelen, waarvan vele in de biotiet zijn gelegen, heeft er bij de biotietvorming om of uit de diopsied tevens eene ijzeroxydafscheiding plaats gehad. De bovenbedoelde basische plagioklaas is bytowniet (de lamellen van een kristal, vertweelingd volgens albiet- en Karlsbadwet, genummerd 1, 2, 3, 4, 1—2 en 3—4 in albietstand, geven voor de hoeken van de a-as met de tweelingsbegrenzing: 1:31°; 2:46°3o'; 3:29°; 4:19°). Deze basische kristallen liggen in een kluwen bijeen, omringd door diopsied, welke een biotietrand vertoont aan den kant, waar orthoklaas de begrenzing vormt, maar niet aan den tegenover gestelden kant. Ook hier komt dus weder duidelijk uit, welke abnormale gesteenten het kerngebergte van Midden Celebes bevat, want ook in het betreffende magma is stolling opgetreden, voordat het chemische evenwicht, zooals en voor zoover dit 'bij normale gesteenten heerscht, bereikt was; nogmaals blijkt uit de late biotietvorming, welke samenviel met die der orthoklaas, de rol, welke de pneumatolytische agentiën bij de vorming van deze gesteenten vervuld moeten hebben. Het is duidelijk, dat de vraag, welken naam dit gesteente dient te ontvangen, moeilijk te beantwoorden is. Een gesteente toch is in zekeren zin een geologische eenheid, doch de samenstelling van dit gesteente wisselt, naar de gangbare petrografische begrippen, van een syenietisch tot die van een gabbroïd, ja misschien zelfs tot die van een zuiver pyroxenietisch magma. Indien men deze ongewone (wij noemen het abnormaal, ofschoon abnormaal der natuur vreemd is) samenstelling slechts plaatselijk aantrof, zou men kunnen spreken van een overgang van het eene gesteente in het andere; men vindt dezelfde *

6 > a groenbruin vaalgroen lichtvaalbruingroen Sneden loodrecht op de c-as geven uittreding van een optische as te zien, waaraan het optisch positieve karakter der amfibool kon worden vastgesteld. Het assenvlak is (oio). De begrenzing in de prismazone is goed ontwikkeld volgens (110); daarentegen ontbreekt in de lengterichting elke terminale begrenzing. Vertweelinging volgens (100) komt veel voor, ook polysynthetisch. Enkele amfibolen zijn veranderd in groene massa's, waarbij de splijting verloren is gegaan, de assenhoek vergroot, en het optisch teeken negatief geworden is. Als kern komt in enkele dezer amfibolen kleurlooze Pyroxeen voor, 67 1048 kristallografisch goed begrensd met een maximalen uitdoovingshoek in de positieve prismazone van 370, welke dus als diopsied bepaald werd. Op de splijtvlakken dezer pyroxenen is amfibool aanwezig; eenige amfibolen bevatten nog slechts zeer kleine vlekjes met een grooten uitdoovingshoek, zoodat de amfibool vermoedelijk magmatisch uit de pyroxeen ontstaan is; de vertweelinging volgens (oio) gaat ongestoord door pyroxeenkern en amfiboolomhulling heen. Behalve de genoemde accessoriën komen in het gesteente nog enkele kristalletjes gedeeltelijk idiomorphe orthiet voor, welke pleochroïtisch zijn van donkerroodbruin tot vaalbruingroen. Dit gesteente is een granodioriet en wel een ivindsoriet v). Beschrijving van 510/, hyperstheendiopsiedgraniet; zie b. 1038. Het handstuk is donker van kleur, fijnkorrelig en zeer frisch, afgezien van de slechts enkele millimeters dikke verweeringskorst. O. h. m. blijkt het te bestaan uit een panidiomorph-korrëlig mengsel van weinig kwarts, veldspaten [orthoklaas en plagioklaas), waaronder myrmekiet en micropegmatietische vergroeiingen van kwarts en orthoklaas, biotiet, amfibool, diopsied, hyperstheen en talk; als accessoriën treden zirkoon en erts op. De kwarts op zich zelf geeft geen aanleiding 'tot bijzondere opmerkingen; kleine ingesloten naalden zijn waarschijnlijk aktinoliet; vrij komt de kwarts slechts in geringe hoeveelheden voor; granofierisch vergroeid met orthoklaas omrandt zij de orthoklaaskristallen en resorbeert zij de femische bestanddeelen, vooral de biotiet en de hyperstheen. De orthoklaas werd geïdentificeerd met behulp van hare lage polarisatiekleur en hare brekingsindices, welke alle lager zijn dan die van den Canadabalsem en van de kwarts; zij is zwak dooraderd met albietsnoeren, maar ■ in alle onderzochte gevallen optisch positief, zoodat hier weder een isorthohlaas aanwezig is. De plagioklasen, welker hoeveelheid minstens die der orthoklaas evenaart, behooren, in alle onderzochte gevallen, vaak tot de andesien, maar meestal tot de labrador; bij het onderzoek werd gebruik gemaakt van de veelvuldig voorkomende albiet- en Karlsbadvertweelinging (de periklienvertweelinging komt eveneens veel voor) en van sneden volgens M; ook gaf de zonaire opbouw der kristallen, welke vooral bij de sneden volgens M goed zichtbaar zijn, in verband met de splijt- 1) Iddings, Igneous Rocks, II. 1913, b. 62. 1049 richting volgens P, waardevolle gegevens • de kernen in het bijzonder zijn kristallografisch goed begrensd. De uiterste zoom der kristallen bestaat uit oligoklaas-albiet met zeer kleinen uitdoovingshoek in de zone P/M; Verweering, hetzij tot sericiet, hetzij tot epidoot, werd niet opgemerkt. De femische bestanddeelen vertoonen ten opzichte van elkaar een opmerkenswaard gedrag. De biotiet is kristallografisch niet begrensd, het minst nog, wanneer zij in de orthoklaas is ingesloten. Een volledige beschrijving van een femisch kristal moge volgen. In een volgens de c-as gestrekt amfiboolkristal, polysynthetisch vertweelingd volgens (100) met symmetrisch uitdoovende lamellen (c-c=i5° en 15030'), komen kernen voor van hyperstheenkorreis, waarvan de vezelas samenvalt met de c-as der amfibool; het optisch assenvlak ligt in (100), het teeken is negatief; de amfibool is gedeeltelijk omrand door biotiet, waarvan de basis samenvalt met het vlak (100) der amfibool, en door kleurlooze diopsied, waarvan de kristallografische c-as met de optische r-as een hoek van 3 8° insluit. Het absorptieschema van de amfibool luidt: - c ^ b > a lichtgroen met bruine tint lichtgroen met bruine tint kleurloos Het optisch assenvlak is (010), het optisch teeken negatief. Blijkbaar is dit een aktinolietische amfibool. Op andere plaatsen komt de amfibool voor in de diopsied, welke eenigermate de. diallaagsplijting doet zien, zoodat de kern de karakteristieke amfiboolsplijting en de rand de diopsiedsplijting vertoont; ook de diopsied is vertweelingd volgens (100). Ook wel heeft de diopsied, welke in idiomorphe kristallen voorkomt, een amfiboolmantel, waarbij de amfiboolvorming zich volgens de splijtstrepen voortzet. In beide gevallen zijn de amfibolen aan den buitenkant gedeeltelijk vergezeld door biotiet. De hyperstheen, welke als zoodanig door hare zwakke dubbelbreking, hooge breking, positieve lengterichting, optisch negatief teeken, rechte uitdooving der sneden met volledig evenwijdige splijtstrepen, en uittreding in die sneden van een bisectrix of de optische normaal herkend werd, vertoont geen pleochroïsme. Behalve de reeds vermelde transformaties aan haar omtrek in amfibool en biotiet, vertoont zij, indien beschut door die mineralen, overgang tot talk met hooge- interferentiekleur en lage lichtbreking; deze talk is echter gedeeltelijk pleochroïtisch van vaalgroen tot lichtgeel, zoodat de mogelijkheid niet 1050 is uitgesloten, dat deze talk iddingsiet is. De hyperstheen is zelf vezelig en vertoont in sterke mate de afzondering loodrecht op de c-as; een overgang tot bastiet met veranderd optisch assenvlak werd echter niet waargenomen. Daar, waar de hyperstheen in aanraking zou hebben kunnen komen met orthoklaas of kwarts, is zij omrand eerst door amfibool en dan door biotiet; van de omhulling woekert biotiet, voorafgegaan door een amfiboolvorming, volgens de splijtrichtingen naar binnen. Op andere plaatsen weer is de hyperstheen in korrels uiteengevallen te midden van kwarts en orthoklaas en zijn eenige amfiboolzuiltjes en biotietblaadjes de omzettingsproducten. De biotiet, welke op zichzelf voorkomt, vertoont het gewone pleochroïsme, maar een grooteren assenhoek dan in de reeds beschreven granodiorieten; de biotiet, welke de hyperstheen via de amfibool verdrongen heeft, vertoont een lichterbruine absorptiekleur volgens de splijtrichting. De bovengestelde naam voor dit gesteente moet, naar de voorgaande beschrijving, de juiste worden geacht. Beschrijving van 527, hyperstheendiopsiedgraniet; zie b. 1038. Dit gesteente gelijkt macroscopisch en microscopisch op 510/; alleen is het hyperstheengéhahe grooter en het anifiboolgehalte véél kleiner; ook de diopsied komt in mindere mate voor. De biotiet vergezelt ook weder steeds de hyperstheen, welke zij schijnt te verdringen, terwijl de biotiet zelf in de micropegmatietische vergroeiingen geen kristalbegrenzing heeft. De veldspaten zijn ook basischer dan in 510/; labrador en andesien spelen de voornaamste rol, terwijl ook schaalbouw in meerdere mate voorkomt; in sneden loodrecht op de c-as werden niet minder dan 17 schalen geteld, waarbij de kern uit andesien bestond, welke omrand werd afwisselend door labrador en andesien, en ten slotte door oligoklaas-albiet en orthoklaas. Scheuren van het kristal, welke tot de kern toe of door de kern heen loopen, zijn met de randsubstantie gevuld. Onder de kaliveldspaten werd een zeer enkele microclien opgemerkt. Beschrijving van 487, basische kwartsdioriet of kwartsgabbro; zie b. 1038 en Pl. VI, 487. Het vrij fijnkorrelige dieptegesteente vertoont een zekere gelaagde textuur, ten gevolge van het meer of minder voorkomen van biotiet, welke zich op enkele plaatsen in zoo groote mate verzamelt, dat 1051 aldaar van de overige witte bestanddeelen niets te zien is. De biotiet is hier en daar ontkleurd tot een lichtbruine glimmer; afschilfering van deze lichtbruine glimmer geeft echter daaronder weder de oorspronkeelijke zwarte biotiet te zien. Overigens is het gesteente ten gevolge van eene afzetting van ijzerhydroxyde ongelijkmatig roestbruin gekleurd. O. h. m. worden deze macroscopische kenteekenen bevestigd gevonden. Het gesteente blijkt te bestaan uit: weinig kwarts, misschien orthoklaas, veel plagioklaas, waarvan de samenstelling overeenkomt met die van een plagioklaas gelegen tusschen andesien en labrador, een enkel kristal bytowniet, veel gedeeltelijk ontkleurde biotiet, een eigenaardige vezelige amfibool, en als accessoriën : apatiet en zirkoon. Het gesteente is doortrokken door barsten, waarop dunne huidjes ijzerhydroxyde zijn afgezet. De kwarts vult de laatste openingen en heeft in het geheel geen eigen vorm; aggregaatspolarisatie en unduleuze uitdooving, beide in geringe mate, leggen getuigenis af van de orogenetische krachten, waaraan het gesteente onderworpen is geweest. Van een gneistextuur valt microscopisch niets te bespeuren, zoodat de gelaagde textuur van het handstuk afkomstig moet zijn van magmatische vloeiing; dit blijkt ook, zooals straks vermeld zal worden, bij de studie der d. d. De veldspaten werden met het oog op de eigenaardige samenstelling van dit gesteente, aan een uitgebreid onderzoek onderworpen ; behalve in de d. d., werd ook het gesteente fijngestooten in een agaatmortier onderzocht. Mochten enkele veldspaten door hun optisch gedrag in de d. d. aan orthoklaas doen denken, in het poeder werd geen enkele veldspaat aangetroffen, waarvan de brekingsindex beneden 1.541 gelegen was. Zelfs bleek, dat de brekingsindices van de meerderheid der veldspaten lagen omstreeks 1.556 en van een gedeelte nog hooger. Dat wees dus alreeds op een gemiddelde samenstelling der plagioklaas, liggende tusschen andesien en labrador. In de d. d. werden o. m. bepaald: a. Een veldspaat, gesneden volgens M., vertweelingd volgens de Karlsbadwet (albietwet-vertweelinging ontbrak); beide lamellen dooven symmetrisch ten opzichte van de grenslijn der lamellen uit; de hoek tusschen de a-richtingen der elasticiteitsellipsen bedraagt 1050; ook dit wijst op een plagioklaas*) van genoemde samenstelling. b. Een albiettweeling uit de symmetrische zone; de uitdoovingsrich- 1) H. Rosenbusch, Mikr. Phys., I, 2, 1905, b. 351. ic-52 tingen volgens de langste as maken met de grenslijn der lamellen hoeken van 11°30' en i20io', terwijl geen optische as in het gezichtsveld van een objectief met num. ap. 0.85 uittreedt; de keus is daardoor beperkt tot andesien of labrador. 'c. Een kristal, vertweelingd volgens albiet- en Karlsbadwet. Noemen wij nu 1 en 2 de linksche individuen, vertweelingd volgens de albietwet, welke tot 3 en 4 in den Karlsbadstand staan, dan werd gevonden voor de gebruikelijke uitdoovingshoeken in: 1 :2 2°4o'; 2:24°2o'; 3:iq°4o'; 4:i7°2o/ waardoor labrador is vastgesteld. d. Een kristal, volgens dezelfde wetten vertweelingd. In de linkerhelft van de Karlsbadtweeling was slechts één lamel (n° 1), in de rechterhelft waren meer lamellen aanwezig, waarvan wij de eerste twee in volgorde 3 en 4 noemen. Als uitdoovingshoeken werden bepaald in: 1 : 7°3o'; 2 : 2 5°3o', 3 : 2 5°3o', zoodat alweder labrador bepaald werd. e. Een kristal, idiomorph ten opzichte van de biotiet, waardoor het geheel omringd en tevens gedeeltelijk doordrongen is, en waarbij de biotieten ten deele met de basis evenwijdig aan het kristal georiënteerd, ten deele volgens hun c-as aan de veldspaat gehecht zijn. Dit kristal is eveneens vertweelingd volgens Karlsbad- en albietwet; een deel der lamellen geeft uittreding der optische as binnen het gezichtsveld, waaraan het optisch negatieve karakter van deze veldspaat kon worden vastgesteld; het andere deel geeft uitdoovingshoeken te zien van 220 en 240, zoodat bytowniet bepaald werd. Ten overvloede werd het contact tusschen de veldspaat en de biotiet onderzocht, waaruit bleek, dat de veldspaat de sterkst brekende van beide stoffen was (lijn van Becke). Verder bleek, dat talrijke biotietkristallen, vooral in de biotietrijke deelen, veldspaatkristallen omsloten houden en dat de veldspaat den vorm der biotiet bepaalt. Talrijke andere bepalingen voerden tot hetzelfde resultaat. Vermeld moet nog worden, dat het onderzochte poeder zoowel van de donkere als van de lichtere deelen van het handstuk genomen werd. De veldspaten zijn merkwaardig frisch. Slechts een zeer enkel korreltje epidoot met fraai kanariegele kleur getuigt van het kalkgehalte der veldspaat. De biotiet, voor een zéér klein deel tot staalblauw polariseerende chloriet verweerd, is sterk pleochroïtisch van donkerbruin tot lichtbruin; de assenhoek is zeer gering, het optisch teeken negatief; eenige kris- •o53 tallen zijn gedeeltelijk ontkleurd • het trekt de aandacht, dat in de nabijheid van deze ontkleurde biotiet, om de fraai idiomorphe zirkoonzuiltjes, breede gestrekte donkere pleochroïtische vlekken in de niet ontkleurde biotiet aanwezig -zijn. Bij de ontkleuring is de assenhoek toegenomen. De amfibool in dit gesteente is kleurloos en warrelig-vezelig; bij evenwijdige nicols doen die vezels aan muscoviet denken en ook bij gekruiste nicols kan men zich, bij eene oppervlakkige beschouwing, niet van dezen indruk losmaken, doch de maximum uitdoovingshoek in de lengterichting, welke ±20° bedraagt, het feit, dat in alle lengtedoorsneden het assenvlak in de vezelrichting gelegen is, de merkbare dispersie 0 < v en bovenal de brekingsindex, welke op + 1.657 (monobroomnaftaline) bepaald werd, benevens het voorkomen van één kristal met de karakteristieke splijting en polysynthetische vertweelinging volgens (100), deden besluiten dit kleurlooze mineraal tot de amfibolen te rekenen. In het poeder blijkt het een zéér lichte kleur, geelbruin met groene tint, te hebben. Het optisch negatieve teeken, alsmede de dispersie, werden bepaald aan de optische as, welke in de vezelrichting uittreedt; de snede loodrecht op de c-as is te klein en te veel vertweelingd om een behoorlijke bepaling van de dispersie om de andere as toe te laten. Vermoedelijk heeft men dus te doen met een amfibool verwant aan de pargasiet eenerzijds en aan de basaltische hoornblende anderzijds, terwijl ten derde de vezeligheid aan uraliet herinnert. Deze amfibool komt op zich zelf voor, maar omsluit ook biotiet en wordt door biotiet omsloten. Bij deze insluiting in biotiet konden de verschillende kenteekenen van deze amfibool (dispersie en uitdooving) worden vastgesteld; de zuilrichting der amfibool is daarbij loodrecht gericht op de basis van de biotiet. De reeds vermelde accessoriën zirkoon en apatiet zijn volmaakt idiomorph ; de eerste geeft de begrenzing van zuil en pyramide te zien, waarbij het prisma het sterkst ontwikkeld is; de laatste heeft de karakteristieke afzondering in sneden loodrecht op de lengterichting bijzonder sterk ontwikkeld. Bovendien komt nog een weinig erts voor. Naar deze genoemde bestanddeelen te oordeelen, heeft men hier een gesteente, dat in zijn aan femische mineralen rijkste gedeelten een kwartsgabbro, maar overigens een basische kwartsdioriet is. Beschrijving van 505, granodioriet; zie b. 1038 en Pl. VI, 505. Het handstuk vertoont voornamelijk dofwitte veldspaat en biotiet; slechts een enkele glinsterende veldspaat komt voor. i°54 O. h. m. blijkt het gesteente te bestaan uit kwarts in niet groote hoeveelheid, orthoklaas met albiet- en kwartssnoeren, welke veldspaat het grootste deel van de d. d. inneemt, plagioklasen, biotiet en amfibool in gelijke hoeveelheden, en als accessoriën: apatiet, zirkoon, erts, en een zeer enkel korreltje epidoot als verweeringsproduct in de veldspaat. De kwarts vertoont eenigermate aggregaatspolarisatie, maar geeft verder tot geen bijzondere opmerkingen aanleiding. De orthoklaas komt in groote lappen zelfstandig voor, maar omhult ook als rand de kalknatronveldspaten Zij is geheel doortrokken met albietsnoertjes en enkele kwartssnoeren, en is niet vertweelingd. De plagioklasen vertoonen vertweelinging voornamelijk volgens'Karlsbaden albietwet, en een enkele keer ook volgens de periklienwet. Zij bestaan voornamelijk uit labrador met zuurder wordende omrandingen, terwijl een enkel zonair gebouwd veldspaatkristal de omgekeerde volgorde vertoont. De labrador werd in vier gevallen bepaald aan sneden volgens de symmetrische zone aan kristallen volgens de Karlsbad- en albietwet vertweelingd, en aan sneden volgens M, welke de Karlsbadvertweelinging te zien gaven. Het zonair gebouwde kristal (met omgekeerde opeenvolging der basiciteit) is gesneden ongeveer volgens M; de kern vertoont een uitdooving van i8° met P, terwijl de scherpe bisectrix kleinste elasticiteitsas is en ongeveer loodrecht op het gezichtsveld uittreedt; de rand vertoont met de kern een verschil in uitdoovingshoek van 2 8°, zoodat de rand bestaat uit basische andesien. De biotiet is pleochroïtisch van bruin tot lichtgeel en vertoont zoowel door de absorptie als tusschen gekruiste nicols de vertweelinging van Tschermak; de uitdooving is echter slechts zeer weinig scheef. Op eenige plaatsen is de kleur gebleekt tot lichterbruin of groen; in zeer enkele gevallen is chloriet gevormd, terwijl de betrekking tusschen de biotiet en de amfibool straks zal worden besproken. De amfibool is zeer licht van kleur, bijzonder stengelig ontwikkeld en zonder uitzondering polysynthetisch volgens (100) vertweelingd. Het absorptieschema luidt: c > 6 > a lichtgroen lichtgeelgroen kleurloos-lichtgeel. De maximale uitdoovingshoek in de prismazone = i5°4o'; de ellipsligging is in de prismazone positief; het optisch assenvlak is (oio). Haast zonder uitzondering komt deze amfibool voor met biotiet ver- io55 groeid en zelfs alleenliggende amfiboolzuiltjes vertoonen bruine vlekjes en bovendien voornamelijk daar, waar de amfibool door orthoklaas omgeven is. Van de accessoriën geeft een idiomorph zirkoonkristal met twee glasinsluitsels alleen aanleiding tot vermelding. Beschrijving van 99, granietapliet (gedrongen in diabaas); zïe b. 1037 en Pl. V, 99^2. Het gesteente bestaat uit twee deelen: een donker en een licht gedeelte. Het donkere gedeelte is fijnkorrelig en donkergroen, terwijl talrijke, de groene massa doorsnijdende, veldspaatlijsten het oog trekken; deze lijsten zijn tot 1 c.M. lang en 1/i nt.M. breed. Het lichte gedeelte is eveneens fijnkorrelig en zeer licht van kleur, terwijl het groen gespikkeld is. O. h. m. blijkt het donkere gedeelte te bestaan uit een groen veld, waarin talrijke veldspaten, polysynthetisch volgens Karlsbad- en albietwet vertweelingd, voorkomen. Gemeten werden in een snede van de symmetrische zone, uitdoovingshoeken van 35° en 290 met de scheidingslijn der tweelingslamellen, zoodat deze veldspaat tot de bytowniet te rekenen is; zonaire structuur ontbreekt; de veldspaten omsluiten geen andere insluitsels dan hunne verweeringsproducten; dit zijn: epidoot, welke naar het contact vele veldspaatkristallen geheel verdringt; voor een deel, naar de grijze polarisatiekleur te oordeelen, klinozoïsiet; en, op barsten, een weinig chloriet. Het groene veld blijkt te bestaan uit fijnvezelige amfibool, welke vooral naar het contact in radiaalvezelige aggregaten overgaat, en waarvan de maximale uitdooving in de prismazone op 220 bepaald werd, terwijl het absorptieschema is: c > b > mj i a blauwgroen * groen licht geelgroen De krstalvorm wordt door hunne wederzijdsche begrenzing en door begrenzende veldspaten bepaald. Naar het contact met het lichtere gedeelte worden de amfiboolzuiltjes bruin-en-kleurloos-gevlekt, met een iets kleinere uitdooving voor de bruine vlekken, terwijl onder behoud van den vorm bij het contact de zuiltjes zijn overgegaan in radiaalstralige aggregaten van groene amfibool, welke vrij groote kristallen van titaniet en erts omsluiten; daar, waar deze titaniet aan de veldspaat grenst, bepaalt de veldspaat den vorm. Bovendien valt in de gevlekte amfiboolaggregaten op te merken, dat deze geheel of gedeeltelijk in een bruine hoornblende zijn overgegaan, met een veel sterker 1056 absorptie volgens de b-as dan de groene bezit, en waarvan het absorptieschema is : c > b > a bruingroen donker bruingroen zeer lichtgeel Bovendien valt in sneden loodrecht op de c-as de scherpe begrenzing van deze amfibool in de prismazone op. Beide amfibolen hebben het assenvlak in (010). In het donkere gedeelte komen ertskorreltjes voor met onregelmatige begrenzing, welke in de nabijheid van het contact overgaan in een sagenietachtig skelet gevuld met titanietkorrels, en welke geheel gelegen zijn in de amfibolen en als het ware het beginstadium aangeven van de vorming van een groot titanietkristal. Het is duidelijk, dat wij hier te doen hebben met een ten deele gemetamorphoseerde uralietdiabaas. Het lichte gedeelte van het gesteente bestaat uit een panidiomorphkorrelig mengsel van stoffige orthoklaas, welke slechts hier en daar door albietsnoeren doortrokken is, en van zwak zonair gebouwde stoffige oligoklaas albiet, waarvan de brekingsindices boven en beneden die van den Canadabalsem gelegen zijn, zooals met de lijn van Becke bepaald werd. Zij zijn vertweelingd volgens Karlsbad- en albietwet met breede lamellen en in een zeer enkel geval volgens de periklienwet. De overblijvende ruimten worden ingenomen door kwarts, welke een zeer zwakke aggregaatspolarisatie bezit en, merkwaardig genoeg, door titaniet, waarvan de vorm door de veldspaat bepaald wordt, en door afgeknipte groene massa's, welk uit radiaalstralige aggregaten van hoornblende en chloriet gevormd worden. De allotriomorphie van de titaniet en de amfibool is afgebeeld op Pl. VI, 99^ 2. De verweering van de veldspaat gaat uit van de kern en bestaat in de vorming van epidoot in scherp begrensde kristallen en van nog een andere substantie met zwakke dubbel- en sterke lichtbreking. De epidoot is bij evenwijdige nicols fraai kanariegeel afnemend tot kleurloos, waarmede gepaard gaat het dalen der interferentiekleur, zoodat overgangen tusschen pistaziet en klinozoïsiet voorhanden zijn. Bovendien valt op te merken, dat de veldspaten daar, waar zij grenzen aan een titaniet- of hoornblende-aggregaat, helder geworden zijn en een kleine toeneming van den uitdoovingshoek vertoonen (zie de bovengenoemde microfoto's). Bovendien vallen eenige idiomorphe zirkoonkristalletjes op en een '057 enkel apatietkristal. Erts komt in het lichte deel slechts in de amfiboolaggregaten voor. Het is duidelijk, dat wij hier te doen hebben met een apliet, welke den uralietdiabaas doorbroken heeft. Beschrijving van 106, granietiet (met veel micropegmatiet); zie b. 1037 en Pl. V, 106. Het gesteente vertoont eene grauwwitte, door roode veldspaat gestippelde veldspaatmassa, doorsneden door talrijke dunne lange amfiboolzuilen, welke eene lengte van i1^ a 2 c.M. bij eene breedte van 1 m.M. bereiken. Kwarts is niet zichtbaar. O. h. m. blijkt de amfibool voor verreweg het grootste deel te zijn overgegaan in chloriet met fraai blauwe interferentiekleur, en hier en daar ook in chloriet en epidoot, welke pleochroïtisch is van geel tot kleurloos; de vezelrichting van de chloriet en de zuilrichting der achter elkaar geschaarde epidootzuiltjes vallen samen met de c-as der groene amfibool, waarvan hier en daar nog zeer weinige vezelige resten zijn overgebleven. De veldspaten blijken voor een groot deel idiomorph en gebed te zijn i°, in een eutecticum van, zooals hieronder zal worden aangetoond, orthoklaas en kwarts, en 20, in kwarts alleen. Onder die veldspaten komen er voor, welke volmaakt idiomorph zijn, M, P, x tot begrenzing hebben en in de symmetrische zone uitdoovingshoeken tot 450 in de lamellen van een albiettweeling bezitten; zij behooren dus tot een veldspaat basischer dan bytowjtiet. Deze basische kristallen zijn door het eutecticum, voor zoover zij niet door andere veldspaten beschut zijn, ten deele gecorrodeerd. Andere veldspaten en wel die, welke geheel te midden van het eutecticum liggen, vertoonen een rechthoekigen vorm, albietvertweelinging en een golvende uitdooving van de kern naar den rand. Bij één dezer rechthoekige individuën, welke geen albietvertweelinging vertoont en dus vermoedelijk volgens M gesneden is, verschillen de uitdoovingsrichtingen van kern en rand niet minder dan 5 6°. Daarbij dooft de rand 190 rechts van de verticale kruisdraad uit en de kern ongeveer 370 links, zoodat hier eene volledige reeks van anorthiet tot albiet voorhanden is. Ofschoon geheel door eutecticum omgeven, vertoonen zij geen corrosie (zie Pl. V, 106). Deze basische veldspaten zijn sterk verweerd tot epidoot, welke echter niet de groengele tint van de reeds vermelde epidoot bezit. De verweering is daarbij in de kern aangevangen. io58 De overige veldspaat heeft lagere dubbelbreking, lagere brekingsindices dan die van den balsem, vertoont alleen Karlsbad- of geen vertweelinging en bevat als verweeringsproduct kleine sericietblaadjes, zooals bij sterke vergrooting blijkt j daarbij is zij optisch negatief, zoodat zij als orthoklaas bepaald werd. Deze orthoklaas is ook ten deele idiomorph; ten deele is zij aan den eenen kant van de zuil goed begrensd, terwijl zij aan den anderen kant geleidelijk overgaat in het eutecticum, dat derhalve o.a. uit orthoklaas bestaat; echter zijn ook overgangen op te merken tusschen dit eutecticum en de vrije kwarts, welke alle overgebleven holten opvult, waaruit volgt, dat kwarts het andere bestanddeel is. Deze kwarts bevat op sommige plaatsen insluitsels van aktinolietnaaldjes, welker afzondering loodrecht op de lengteas staat. Als accessoriën komen voor: i°, korrels erts met onregelmatige begrenzing eh wel het meest in de chloriet, en 2°, apatiet in lange zuiltjes en met eene afzondering loodrecht op de lengteas dier zuiltjes. Wij hebben uit het vorenstaande te besluiten tot een granietiet, welke moet zijn ontstaan uit een magma, dat na of ten gevolge van de afscheiding der anorthiet, al spoedig veel zuurder werd en, onder afscheiding van orthoklaaskristallen, tot een eutectisch mengsel werd; ten slotte ontstond nog, door verandering van temperatuur of (en) druk, vrije kwarts. Beschrijving van 546 c, granietiet; zie b. 1038. Het handstuk, dat donker van kleur is, vertoont eenigszins porfierische textuur; alleen biotiet is macroscopisch bepaalbaar. O. h. m. is het porfierische karakter veel duidelijker; kwartsfenokristen ontbreken; voorhanden zijn isorthoklaas en voorts oligoklaas-, albiet-, andesien-labrador-, biotiet- en hoornblende-fenokristen, in de verhouding van ongeveer 1:3:1:1. De grondmassa is een gedeeltelijk granofierisch mengsel van kwarts en orthoklaas, poïkilietisch doorspikt met kleine hoornblendefragmentjes, welke als het ware losgescheurd schijnen'te zijn van de groote fenokristen. De orthoklaas is niet vertweelingd; het optisch karakter is weder positief. De plagioklasen zijn vertweelingd, alle volgens albiet- en Karlsbadwet; de labrador bovendien volgens de periklienwet. Zij zijn tafelvormig volgens M gebouwd en vertoonen begrenzing volgens P, x, T, 1. De labrador is door de granofierische grondmassa gecorrodeerd, evenals 1059 de andesien. De oligoklaas-albiet vertoont zéér kleine uitdoovingshoeken in de zone P/M; loodrecht op de optische c-as werd eveneens een uitdoovingshoek van o° gevonden. Alle veldspaten zijn sterk bestoft en op de barsten gekleurd door ijzerhydroxyde. De biotiet is overal gecorrodeerd, zoodat onregelmatige, bochtig begrensde lappen aanwezig zijn. Zij omsluit amfiboolzuilen, waarbij weer de basis van de biotiet en het prisma van de amfibool samenvallen. Ook hier krijgt men den indruk, dat de biotiet de hoornblende geresorbeerd heeft. De amfibool is groen en gevlekt; aan den rand is zij donkerder dan in het midden; de uitdoovingshoek is dan in het centrum het grootst. Het absorptieschema luidt: c = b > a blauwgroen bruingroen lichtgeelgroen De uitdoovingshoek c-c op (oio) is 190 voor de donkerst gekleurde amfibolen. Het assenvlak ligt in (oio), het optisch karakter is negatief, en de begrenzing door (110) goed; terminaal vezelt de amfibool uit, terwijl losse stukken, in het verlengde der zuilen gelegen, op een vroeger verband wijzen. Zij is doorspikt met ertskristallen, misschien gevormd bij haar ontstaan uit diopsied, welke op enkele plaatsen nog als kernen in de amfibool aanwezig is; daarna is naast het erts ook ijzerhydroxyde afgezet, zoodat het erts vermoedelijk magnetiet is. De amfibool woekert langs de splijtrichtingen en scheuren van de diopsied [uitdoovingshoek c-c op (oio) = 330] naar binnen, waarbij een der splijtvlakken van de amfibool samenvalt met één harer kristalvlakken (oio). Beide, amfibool en diopsied, zijn polysynthetisch vertweelingd volgens (100). Als accessoriën komen voor, bij voorkeur in de femische bestanddeelen, fraai idiomorphe zirkoon en apatietzuiltjes. Beschrijving van 560, granodiorietporfier-granietporfier; zie b. 1038. Het donkergrauwe, wit gestippelde handstuk vertoont macroscopisch geen bijzonderheden; biotiet valt niet op. O. h. m. gelijkt het zeer veel op 546^. Het heeft dezelfde porfierische textuur; de veldspaatfenokristen zijn (is)orthoklaas, oligoklaasalbiet, andesien en labrador, de laatste twee echter ondergeschikt; alle veldspaten zijn stoffig; bij de femische bestanddeelen speelt nu diopsied [uitdoovingshoek c-c op (010) = 390] de hoofdrol; de omzetting in de groene amfibool is nog slechts in een aanvangsstadium; de ioóo biotiet is verweerd tot een warrelig aggregaat van chloriet, ijzerhydroxyde en kwarts. De grondmassa bevat, behalve de bij 546^ genoemde bestanddeelen en in even groote hoeveelheid, talrijke vedervormige oligoklaasalbietlijstjes. De veldspaten bevatten als verweeringsproduct sericiet, albiet en prehniet (sterke breking en dubbelbreking van de sterkte van amfibool, negatieve lengterichting). Beschrijving van 377, granietporfier [granodiorietporfier); zie b. 1037. Het lichtgrijskleurige handstuk vertoont tot 1 c.M. groote fenokristen van veldspaat en kwarts en kleine biotietblaadjes te midden van een zeer fijnkorrelige grondmassa. Daar de d. d. geen orthoklaasfenokristen bevat, werden de veldspaatkristallen van het handstuk aan een onderzoek op hunne brekingsindices onderworpen, waaruit de aanwezigheid van een veldspaat met brekingsindices gelegen tusschen 1.509 en 1.529 bleek, zoodat derhalve orthoklaas onder de kristallen der intratellurische vorming aanwezig is. O. h. m. trekt de bijzondere fijnkorreligheid der grondmassa het eerst de aandacht, waardoor het gesteente op de grens van granietporfier en holokristallijne kwartstrachiet of kwartsporfier staat. De veldspaatfenokristen vertoonen Karlsbad-, albiet- en periklienvertweelinging; zij werden bepaald als andesien, welke in de meerderheid is (uitdoovingshoeken van 1373° en 25° in de twee helften van een albiettweeling, en van o° en 250 30' in een Karlsbadtweeling; de eerste en de laatste helft van de tweede tweeling zijn gesneden volgens een vlak ongeveer loodrecht op P en M, en geven ook uittreding van een scherpe negatieve bisectrix te zien), en als albiet, waarvan de brekingsindices hooger en kleiner zijn dan van de kwarts. Schaalbouw komt veelvuldig voor, waarbij andesien de kern en albiet den rand vormt; recurrentie in schaalbouw komt het meest voor; daarbij zijn de schalen kristallografisch goed begrensd en vertoonen de buitenste schalen een rijker domabegrenzing dan de binnenste; in één geval vormt albiet de kern en oligoklaas- den rand; die kern is zeer helder gebleven, evenals ook al de albiet in dit gesteente; de oligoklaas daarentegen is zeer sterk getroebeld door onbepaalbare insluitsels; daaromheen is een rand gevormd van nieuwe orthoklaas, welke tijdens de effusieve periode moet zijn gevormd; deze omranding is aan alle veldspaten ioói waar te nemen en is overal helder, terwijl de meer basische veldspaten troebel zijn, hetgeen wel bewijst, dat de troebeling der veldspaten alleen intratellurisch plaats vond. Verweering tot epidoot, calciet of sericiet werd niet opgemerkt. De kwartsfenokristen vertoonen slechts zelden een goeden kristalvorm en zijn alle gecorrodeerd; alle overgangen van hoekige tot geheel afgeronde en ingestulpte individuen komen voor. De femische bestanddeelen van het gesteente blijken te zijn: biotiet en hoornblende. De biotiet komt in groote en kleine kristalletjes voor; zij is duidelijk begrensd door (100) en (oio); het optisch assenvlak is in (oio) gelegen; het negatieve interferentiekruis opent zich nauwelijks. De biotiet ziet er gezwollen uit, is aan de randen en op de splijtvlakken overgegaan in fraai polariseerende chloriet, dat zelfs hier en daar in rosetten zelfstandig voorkomt; daarbij is de vorming van groengele epidoot op te merken. De kleine biotietkristalletjes zijn, te oordeelen naar een soort fluïdaalstructuur, welke door hen alleen om eenige veldspaten wordt aangeduid, intratellurisch. De amfibool is bruinrood, scherp begrensd in de prismazone door (110) en (oio); zij geeft de bekende amfiboolsplijting zeer duidelijk te zien, terwijl terminale begrenzing niet aanwezig is of duidt op een zeer steil orthodoma met klinopinakoïd. Het absorptieschema luidt: c S b > a roodbruin met groene tint roodbruin lichtbruin met groene tint Het optisch assenvlak ligt in (oio); de uitdoovingshoek op (oio) is ongeveer 18°. De prismazone is positief. Sneden ongeveer loodrecht op de c-as gaven in convergent licht de uittreding van een optische as te zien, waaraan het positieve karakter van deze amfibool kon worden vastgesteld. In één individu werd schaalbouw waargenomen, waarbij de reeds genoemde terminale begrenzing werd opgemerkt; kern en rand hadden een verschil in uitdooving van 30 (c-c voor de kern = S1/^0 en voor den rand = n1^0). Vertweelinging volgens (100) komt veel voor, ook polysynthetisch; het vergroeiingsvlak is meest (100), maar in één individu werd naast (100) ook (110) als vergroeiingsvlak gezien. De verweering van deze amfibool, welke bij alle kristallen is aangevangen, bestaat uit een overgang in chloriet, welke de kristallen' geheel omrandt en langs de splijting binnendringt; de vermelde groene tint bij het absorptieschema is ongetwijfeld van deze chloriet afkomstig. De grondmassa is een korrelig holokristallijn mengsel van ortho- IOÓ2 klaas en kwarts, waarbij de orthoklaas het eerst is uitgekristalliseerd. Als accessoriën komen voor: apatiet in zuiltjes en zeszijdige plaatjes, welke in het centrum getroebeld zijn-, titaniet in fraaie ruitvor mige kristallen (een enkel titanietkristal omsluit een zeszijdig apatietkristal ten deele); zeer weinig orthiet; en verder in alle bestanddeelen van het gesteente, ook in de apatiet, kleurlooze, sterk dubbelbrekende, recht uitdoovende, pyramidaal begrensde, zeer langwerpige zuiltjes met een dubbelbreking van ± o.o 17, positieve lengterichting en geen splijting. Groep C (Zie b. 1027). Monster 256, Granietiet (met weinig plagioklaas). Rolsteen van het samenvloeiingspunt der S. Mappak en S. Masoepoe, b. 186. k. b. III. „ 257, Granietiet (met veel myrrnekiet). Idem. „ 781, Granietiet of Granodioriet (met veel myrmekiet). Van de S. Boentoe Bai, b. 575, k. b. IX. „ xoir, Graniefiet of Granodioriet (met veel myrmekiet). Rolsteen in de S. Rongkong, b. 576, k. b. IX. „ 1016, Granietiet of Granodioriet (met veel myrmekiet). Rolsteen in de S. Masamba, b. 579, k. b. IX. „ ro2i, Granietiet (met veel myrmekiet). Rolsteen in de S. Baliasse, b. 58X, k. b. IX. „ ro22, Granietiet (met veel myrmekiet). Idem. „ 1023, Granietiet ( „ „ „ ). Blok bij Masaroe, b. 584, k. b. IX. „ 1026, Granodioriet (met veel myrmekiet). Blok in de S. Leboni, b. 587, k. b. IX. „ 1298, Granodioriet (met veel myrmekiet). Van het Hantoboe-gebergte, b. 758, k. b. XII A. » i3^3> Tweeglimmergraniet (met myrmekiet). Rolsteen 5 K.M. ten O.N.O. van Monge, b. 782, k. b. XII B. „ 1408, Tweeglimmergraniet (met myrmekiet). Stuk langs de oeverhelling der S. Mama, b. 792, k. b. XII B. „ 1416a, Granodioriet (met myrmekiet). Rolsteen in de S. Opoe-i, b. 798, k. b. XII B. „ 1416^, Granietiet (met myrmekiet). Idem. „ 1473, » ( » >» ). Rolsteen in de S. Woeno, b. 850, k. b. XIII. „ 1484, „ (met micropegmatiet). Rolsteen in de S Sakoeta, b. 860, k. b. XIII. „ 1526, Granietiet. Rolsteen in de S. Óö, b. 866, k. b. XIII. „ 1530a, „ (met myrmekiet). Idem. „ . 15303, „ „ „ Idem. » 1532j n n n Idem. „ 1540, „ (met micropegmatiet, als X484). Rolsteen, b. 865, k. b. XIII. Men ziet aan de geringere verscheidenheid van de gesteenten dezer groep, vergeleken bij die der vorige groepen, dat het ontbreken van de amfibool niet toevallig kan worden geacht; het veelvuldig optreden 1063 van veel myrmekiet naast biotiet bewijst, dat er in deze gesteenten een meer normale evenwichtstoestand bereikt is dan in de gesteenten der vorige groepen. Ook hier valt het ontstaan van de biotiet, te oordeelen naar den vorm der veldspaten en der biotiet ten opzichte van elkaar, in het laatste stadium der gesteentevorming. De textuur dezer gesteenten gelijkt veel op die van de onder groep A besproken gesteenten (bijv. 1357 en 1428); de d. d. doen die gelijkenis nog beter uitkomen dan de handstukken. Beschrijving van 2 56, granietiet; zie b. 1062 en fig. 80. Het witte fijnkorrelige gesteente is gespikkeld met kleine zwarte idiomorphe biotietblaadjes. Behalve de d. d., werd ook het gruis van het in een agaatmortier verpoederde gesteente onderzocht. In de d. d. treedt idiomorphe biotiet op in zeszijdige blaadjes, waarvan de doorsneden niet pleochroïtisch zijn, terwijl loodrecht op de splijting een fraai pleochroïsme van donkerbruin tot lichtgeel waarneembaar is; in convergent licht geven de zeszijdige blaadjes een zich nauwelijks openend interferentiekruis te zien. Over het algemeen is de biotiet frisch; slechts in zeer enkele gevallen is het centrum overgegaan in een chlorietaggregaat, dat fraai pleochroïtisch van groen tot kleurloos is. Insluitsels in de biotiet zijn een enkel idiomorph apatietzuiltje met zeshoekige doorsnede en enkele ertskorreltjes. De veldspaten, welke het grootste deel der d. d. innemen, zijn alle zeer getroebeld door submicroscopische insluitsels; zij omsluiten hier en daar kwarts, welke &/fO0j het aanzien heeft van gecorrodeerde kwarts in dacieten, waarbij echter de instulpingen door veldspaat zijn ingenomen : de kwarts heeft bruine, sterk dub¬ bel- en lichtbrekende insluitsels, welke Fig- 8a sPMjthi«djeisorthokkas volgens M. aan rutiel doen denken. Verreweg het meerendeel der veldspaten is niet vertweelingd, heeft brekingsindices lager dan kwarts of balsem en is optisch positief. Om dit resultaat, dat uit 10 bepalingen van sneden loodrecht op de scherpe bisectrix van een niet grooten assenhoek (sin. E = 0.85) en loodrecht op een optische as verkregen werd, te controleeren, werd het gesteente 68 1064 verpoederd en de brekingsindices volgens Schroeder van der Kolk bepaald. Dat deel der veldspaten, waarvan n gelegen was tusschen 1.509 en 1.527, werd geïsoleerd. Het gelukte een splijtblaadje volgens M (oio) te isoleeren, dat begrensd werd door de afzondering k (100) en door P (ooi). Volgens eene meting is de hoek {3 = 630. De kleinste elasticiteitsas bleek in convergent licht loodrecht op M te staan, terwijl de hoek van de grootste as met k op' 9°3o' bepaald werd; deze as is gelegen in den stompen hoek |3. Bij het uitoefenen van een geringen druk op het dekglaasje, spleet het plaatje in breede strooken volgens de afzondering k (100). De uittredingspunten der assen bleven juist aan den rand van het gezichtsveld van het Zeiss-objectief D D, zoodat sin. E = o.85- Men heeft hier derhalve te doen met isorthoklaas, reeds door Duparc1) beschreven in graniet uit Troitsk in den Oeral. De grijs polariseerende isorthoklaas is doortrokken met wit-polariseerende albietsnoeren en geeft door een enkel epidootkorreltje blijk van een gering kalkgehalte. Overigens bevat zij als verweeringsproduct zeer fijne sericietblaadjes. De overige veldspaat is zonair gebouwd, zonder recurrentie in den schaalbouw en met kristallografisch goed begrensde kernen; een der kernen, gesneden volgens de symmetrische zone en vertweelingd volgens de albietwet, kon bepaald worden als labrador; in het poeder kwam deze veldspaat met brekingsindex 1.556 (nitrobenzol) in veel grooter mate voor dan de d.d. liet verwachten. De omrandingen van deze labrador en enkele kristallen vertoonen loodrecht op de scherpe positieve bisectrix een uitdoovingshoek met de tweelingslamelleering van i4°30/, zoodat een zeer zuivere albiet bepaald werd; ook de bepaling van deze veldspaat werd in het poeder geverifiëerd. Tusschen deze veldspaten liggen verspreid epidootkorrels en kristallen (zacht-kanariegele kleur, optisch negatief, het assenvlak loodrecht op de lengterichting, afwisselend karakter der volgens de b-as gestrekte lengterichting). Een enkele vertweelinging volgens (100) werd opgemerkt; beide individuën hebben gelijke polarisatiekleur en bij inschuiving van het gipsplaatje bleken de elasticiteitsellipsen loodrecht op elkaar te staan. De kwarts vertoont, behalve de reeds vermelde insluitsels, een zeer zwakke aggregaatspolarisatie, vooral in de grootere korrels. 1) Comptes Rendus Ac. Sc, 1904, b. 714. 1065 De armoede aan ertsinsluitsels in deze granietiet trekt de aandacht. Het gesteente werd, met het oog op de afwijkende positieve veldspaat, chemisch op barium onderzocht, echter met negatief resultaat. Beschrijving van 257, granietiet, zie b. 1062 en Pl. VI, 257^,3. Het zeer fijnkorrelige grijze zwart-gespikkelde handstuk vertoont door de rangschikking der biotietblaadjes gelaagdheid in gebogen vlakken, welke op eenige plaatsen veldspaatlenzen omsluiten. Deze veldspaat werd naar Schroeder van der Kolk bepaald als albiet; de brekingsindices liggen tusschen 1.527 (monochloorbenzol) en 1.534 (idem), terwijl voor een enkel stukje n> 1.534 maar < 1.541 was. Opbruising met zoutzuur kwam niet voor. O. h. m. wordt deze gelaagdheid bevestigd, maar uitsluitend is deze op te merken aan de reeksen biotiet, welke de d.d. in dunne slieren doortrekken, en welke bestaan uit gebogen en gedraaide biotietblaadjes, waarvan het centrum nog slechts het pleochroïsme van donker- tot lichtbruin vertoont, terwijl de randen in fraai staalblauw polariseerende chloriet zijn omgezet. Daarbij laten kleine epidootkristalletjes zich waarnemen. Bij de biotiet, en daarmede gelijke reeksen vormend, komen orthietkristalletjes voor, welke pleochroïtisch zijn van paarsbruin voor stralen evenwijdig aan de b-as en lichtbruin voor stralen loodrecht daarop. De biotiet omsluit fraai-idiomorphe zirkoonkristallen (Pl. VI, 2573,), welke door (100) en (110) zijn begrensd, de splijting (110) goed vertoonen en een goed éénassig negatief assenbeèld geven, waardoor men hen van titaniet kan onderscheiden. Bovendien omsluit de biotiet in één kristal wat onregelmatig begrensd erts. De overige ongekleurde bestanddeelen zijn veldspaten en kwarts, welke door bochtige lijnen elkaar begrenzen of getand in elkaar grijpen. De veldspaten zijn orthoklaas en veldspaten van de reeks albiet tot andesien, zooals werd bepaald in sneden van de symmetrische zone en in sneden, waarin de splijtingen naar P en M elkaar onder een rechten hoek kruisen. De andesien vertoont daarbij overgangen tot albiet, speciaal aan de randen, waardoor ten slotte slechts in een niet vertweelingd albietkristal een. kern van vertweelingde andesien overblijft ; daarbij is de andesien vrij van sericietblaadjes, welke in de albiet wel voorkomen ; zie Pl. VI, 257^. Zooals opgemerkt, is de andesien frisch, maar vertoont de daaruit ontstane albiet sterk licht- en dubbelbrekende schilferachtige insluitsels, die op sericiet gelijken, maar misschien ook wel calciet kunnen zijn. De vertweelinging der veldspaten is volgens io66 de Karlsbad- en albietwet; een enkel albietkristal met albiet- en periklienvertweelinging werd waargenomen. Myrmekiet is aan de randen der orthoklaas fraai ontwikkeld. De kwarts is in twee generaties in het gesteente vertegenwoordigd; de eene generatie is troebel door talrijke negatieve kristallen met libel, en vertoont unduleuze uitdooving en aggregaatspolarisatie, waarbij de barsten onregelmatig verloopen; de andere generatie, welke vooral als lenzen tusschen de biotietblaadjes voorkomt, is helder en vertoont barsten volgens den rhomboéder en dooft in veel minder mate unduleus uit; deze laatste kwartsvelden grijpen ook niet getand in elkaar, zooals de eerste; zij zijn waarschijnlijk bij de autometamorphose ontstaan, daar de begrenzende orthoklaas myrmekietinstulpingen bevat. Behalve de genoemde accessorische mineralen komt nog apatiet voor in zeszijdige doorsneden en langwerpige zuiltjes met negatieve ellipsligging; zij zijn veelal omgeven door een dun chloriethuidje, wat op hunne vroegere omhulling door biotiet wijst. Beschrijvingvan ioii, granietiet of granodioriet; zie b. 1062. Het middelkorrelige handstuk is lichtgekleurd en zwart gestippeld door biotietblaadjes; op één der zijvlakken is een aanduiding van gelaagdheid door rangschikking der biotietblaadjes aanwezig. De veldspaten zijn voor het meerendeel dof; de glinsterende veldspaten werden gepoederd onderzocht volgens de immersiemethode, en bleken andesien en labrador te zijn (n^ 1.556 en < 1.565). O. h. m. valt in de eerste plaats het niet idiomorphe karakter der biotiet op; waar zij aan orthoklaas grenst en ook aan de orthoklaasranden komt diep ingevreten myrmekiet voor; amfibool is niet voorhanden. De reactie, waarvan wij in groep A den aanvang hebben gezien, heeft hier dus een verder stadium bereikt en geleid tot algeheele resorptie der amfibool en diepgaande verandering der orthoklaas, terwijl biotiet gevormd werd; men neemt zelfs midden in een orthoklaaskristal myrmekiet waar, met cirkelvormig begrensde kwarts in het centrum, zoodat men dus moet aannemen, dat een orthoklaaskristal van alle kanten de inwerking van de calcium- en natrium-toevoerende gassen heeft moeten ondergaan. Het gesteente is rijk aan kwarts, waarvan bundels of schooven de d. d. doortrekken ; deze kwartsschooven zijn o. a. begrensd door orthoklaas met myrmekiet, zoodat men voor hen een pneumatolytische ontstaanswijze moet aannemen. 1067 Onder de plagioklasen komt vertweelinging haast niet voor, en waar dit wel het geval is, is zij door den schaalbouw moeilijk te bepalen. Uitdoovingsverschillen tot 240 op een naar M gesneden vlak komen voor; de rand bestaat dan naar waarschijnlijkheid uit oligoklaas-albiet, daar hij recht uitdooft, terwijl de kern vermoedelijk door labrador gevormd wordt. In de biotiet komen fraai idiomorphe zirkoonzuiltjes voor, met barsten evenwijdig aan de pyramide, en apatietkristalletjes. Beide zijn omringd, zoo zij in de biotiet liggen, door een pleochroïtischen krans. (De granieten zijn tertiair; dit is dus in tegenspraak met de theorie van Strhtt over de oorzaak van die pleochroïtische kransen). Als accessorisch mineraal komt in dit gesteente blauwe, vaalbruingroen gevlekte toermalijn voor, en wel op barsten in fraai dispersie vertoonende albiet; deze toermalijn komt de gevolgtrekking eener pneumatolytische ontstaanswijze van een deel van het gesteente steunen. Bovendien komt wat muscoviet voor. Groep D (Zie b. 1027). Monster 1396, Dioriet (met roodbruine amfibool). Rolsteen in de S. Make, b. 789, k. b. XII B. „ 1458, Granietiet. Blok tusschen Tipo en Kaloekoe tole, b. 843, k. b. XIII. „ 1459) » Idem. „ 1518, Glimmerdioriet (met veel kwarts en basische veldspaat,, bytowniet). Rol* steen in de S. Óö, b. 866, k. b. XIII. „ r528, Dioriet. Idem. „ I53^, d (met veel kwarts). Idem. „ i577> Glimmerdioriet (met veel kwarts). Rolsteen in de S. Towaëli, b. 889, k. b. XIII. De gesteenten van deze groep bevatten alle biotiet zonder eigen vorm 5 de plagioklaas is idiomorph. De diorieten hebben hun naam gekregen op grond van de basiciteit der fraai zonair gebouwde veldspaten ; deze basiciteit gaat zoo ver, dat anorthiet gevormd is. Het ware misschien beter te spreken van een basisch stollingsgesteente (gabbro), waarin op barsten door pneumatolyse kwarts is afgezet. Dat dit mineraal secundair zou zijn en bijv. uit water zou zijn afgezet, is onwaarschijnlijk, want daartegen spreekt het feit, dat de veldspaten zeer frisch zijn, en voorts het verband tusschen de kwarts en de geheel frissche biotiet, welke beide mineralen het laatst zijn uitgekristalliseerd. De veldspaten vertoonen geen spoor van unduleuze uitdooving; de kwarts, welke het duidelijkst de uitwerking der orogenetische krachten io68 schijnt te hebben ondergaan, vertoont wel unduleuze uitdooving en aggregaatspolarisatie; het is echter niet onmogelijk, dat deze unduleuze uitdooving aan spanningen, bij de kristallisatie ontstaan, is toe te schrijven. Ten slotte mogen nog enkele gesteenten, granietiet en syeniet, besproken worden, welke door orogenetische krachten zijn vermorzeld en daardoor in protogingesteenten zijn veranderd. In welk verband deze gesteenten staan tot de overige, valt zonder nader detailonderzoek op het terrein niet uit te maken; men heeft echter in een dergelijk groot granietmassief, gelijk het kerngebergte van Midden Celebes, breuken te verwachten; dat op die breuken wrijvingsbreccies ontstaan, is vanzelf sprekend. Van deze wrijvingsbreccies wil ik 509, 545/ en 1514 noemen, Monster 509, Protogingranietiet. Rolsteen uit een rolsteenbank der S. Mamasa, b. 345. k- b- v- » S45/! Protogingranietiet en amfiboliet. Rolsteen in de S. Banea, b. 362, k. b. VI. „ 1514, Protoginsyeniet. Rolsteen in de S. Momi, b 864, k. b. XIII. De handstukken van deze gesteenten vertoonen de bekende papierdunne tot enkele c.M. breede vermorzelde zones („Quetschzonen"). O. h. m. komt de sleuring- van de bestanddeelen langs die zones aan den dag, zoodat glimmers, amfibolen en veldspaten geheel omgebogen en vergruisd zijn. Tot vorming van nieuwe dynamometamorphe mineralen is het echter nagenoeg niet gekomen. Als typen zullen 509 en 545 ƒ worden beschreven. Beschrijving van 509, protogingranietiet; zie boven. Het lichtgrijsgroene handstuk vertoont een intensief geplooide textuur; lagen van granietische samenstelling wisselen af met lichtgroene lagen; de granietlagen zijn door met groene substantie gevulde slieren doortrokken ; terwijl in de groene lagen een enkel wit veldspaatkristal of opeenhoopingen van lang uitgestrekte veldspaatkristallen de aandacht trekken. O. h. m. blijkt deze granietiet een intensieve textuurvernietiging te hebben ondergaan. Te midden van een fijnkorrelig cement liggen talrijke veldspaatfragmenten, kwartsstukken, amfiboolaggregaten en chloriet met biotietkern; orthoklaas en kwarts zijn omgeven door chloriet in dunne snoeren. Langs de talrijke barsten in het gesteente buigen de biotiet en de amfibool af en doortrekken in dunne snoeren het gesteente, dwars door kwarts en veldspaat heen. 1069 De veldspaatfragmenten behooren voornamelijk tot deisortkoklaas met albietsnoerett; deze snoeren vertoonen voor het meerendeel het gewone uiterlijk; in enkele gevallen komen zij in evenwijdige strepen voor en geven aldus aan het fragment het uiterlijk van een albiettweeling; het verschil in de polarisatiekleur en de brekingsindex behoedt voor dwaling. De isorthoklaas heeft alle brekingsindices lager dan die van den Canadabalsem, grijze polarisatiekleur, en vertoont in alle onderzochte (10) gevallen het positieve karakter. Talrijke bij elkaar liggende isorthoklaasfragmenten vestigen den indruk afkomstig te zijn van één geheel kristal. Bij andere fragmenten heeft het oorspronkelijke kristal zich gesplitst in een kern, weliswaar met aggregaatspolarisatie, en een zoom van er omheen liggende fragmenten van gelijke samenstelling. Zonder uitzondering vertoonen alle isorthoklaasfragmenten de vorming van sericietblaadjes, terwijl in de nabijheid van de enkele kalknatronveldspaten een enkel kristal zdisiet met blauwe interferentiekleur werd opgemerkt. Ingesloten in de isorthoklaasfragmenten werd nog alleen een vermoedelijk basische kalknatronveldspaat waargenomen, welke de voor de granodiorieten van Midden Celebes karakteristieke oligo klaas-a Ibietomranding heeft met onregelmatige buitenste begrenzing. Andere veldspaatfragmenten, speciaal de kleinere, vertoonen wel tweelingsstreping, maar zijn ten gevolge van de zeer ontwikkelde kataklaasstructuur niet voor bepaling vatbaar. Het schijnt, dat de monokliene veldspaten veel beter weerstand hebben kunnen bieden aan den druk dan de kalknatronveldspaat. Zij bevatten enkele korrels epidoot. De kwarts fragmenten vertoonen eveneens verbrokkeling op groote schaal, aggregaatspolarisatie en waaiervormige uitdooving. Behalve vrij liggend in het cement, komen zij ook ingesloten in de amfibool voor. Insluitsels in de kwarts zijn vrij talrijk en bestaan meestal uit vloeistof. De amfiboolfragmenten liggen in groepen bij elkaar; zij zijn uitgerekt en liggen in alle richtingen dooréén; daartusschen liggen talrijke kleine vezels van amfibool; elk fragment op zich zelf vertoont weer aggregaatspolarisatie ; het absorptieschema luidt: c s b > a groen of blauwgroen groen , lichtgeelgroen De absorptie volgens de c-as is vooral in de nabijheid der barsten blauwgroen. Het optisch assenvlak 'ligt in (oio); de prismazone is 1070 positief, en het optisch teeken negatief. De maximale uitdoovingshoek in de prismazone = ± 21°. Polysynthetische vertweelinging volgens (oio) is algemeen. Daar, waar de barsten door de amfibolen heen gaan, vertoonen de splijtvlakken eene intensieve plooiing, of wel de amfibool is geheel langs de barsten afgebogen. Gedeeltelijk is daarbij de interferentiekleur van de amfibool gedaald en zijn de splijtstrepen verdwenen, vooral aan den omtrek; de kern vertoont de oorspronkelijke splijting nog wel; ook is dan aan den omtrek het pleochroïsme afgenomen en de assenhoek grooter geworden, maar het optisch teeken is negatief gebleven. Vermoedelijk is dus een overgang tot een chloriet aanwezig ; enkele korreltjes epidoot komen deze meening bevestigen. De biotiet vertoont van alle stoffen de meest intensieve plooiing; daarbij is zij volledig, op enkele kernen na, overgegaan in chloriet, gevuld met gele korreltjes, welke hoog polariseeren en in lange snoeren tusschen de splijtvlakken gelegen zijn; deze gele korreltjes zijn zoo klein, dat zelfs bij sterke vergrooting hun karakter niet geverifieerd kon worden ; bij grootere korrels kon zoowel epidoot als titaniet worden vastgesteld; een enkel nieuwgevormd, recht uitdoovend, kristal vertoont de polarisatiekleur van anataas; het is zoo sterk brekend, dat het met totaal zwarte randen tegen de omgeving uitkomt. Enkele recht uitdoovende naalden, met rechthoekige begrenzing, matige dubbelbreking en positieve lengterichting, welke'van de chloriet in de veldspaten uitsteken, werden voor sillimaniet aangezien. De kernen van de chloriet, welke uit biotiet bestaan, vertoonen het gewone pleochroïsme, de hooge dubbelbreking en, in sneden evenwijdig aan de basis, een kleinen assenhoek en een negatief optisch teeken. De snoeren, welke langs de barsten en om de fragmenten trekken, bestaan uitsluitend uit chloriet en de reeds vermelde gele korreltjes. Het cement bestaat uit een door elkaar gewerkt mengsel van kwarts, orthoklaas, plagioklaas, chloriet, amfiboolfragmenten en gele korreltjes; op verscheidene plaatsen, vooral bij de barsten, ontbreken in dit cement de fragmenten. Het blijkt, dat de groene snoeren van het-handstuk uitsluitend uit dit cement zijn opgebouwd. Het kan naar het voorgaande geen twijfel lijden, of dit gesteente is een protogingraniet. Beschrijving van 545 f, protogingraniet en amjiboliet; zie b. 1068. Het handstuk bestaat uit twee deelen, welke scherp van elkaar zijn 1071 gescheiden. Het eene deel is een fijnkorrelige graniet, waarin naast de witte bestanddeelen donkere biotietblaadjes en amfiboolzuiltjes de aandacht trekken; het andere deel is dicht, donkergroen en wit gestipt. Bij vergelijking met 509 heeft dit groene dichte gesteente overeenkomst met de groene dichte verbrijzelingszones van dat gesteente. O. h. m. blijkt het onderscheid te bestaan in verschil in korrelgrootte en hoeveelheid der samenstellende bestanddeelen. Het lichte gesteente vertoont in mindere mate dan 509, maar in meerdere mate dan 533, mortelstructuur; schooven van aggregaatkwarts en fijngedrukte plagioklaas omhullen de orthoklaas, welke eveneens aan de randen verdrukt is en unduleus uitdooft, en ook de biotiet en amfibool, welke eveneens in alle richtingen verbogen zijn en waaiervormig uitdooven. Ook hier heeft dus de orthoklaas aan de vernietiging het best weerstand geboden. Het absorptieschema van de amfibool is: c > b > 0 blauwgroen groen lichtgeelgroen Het assenvlak ligt in (oio). De hoek c-c op (010)= 150—160. Voor dit deel van het gesteente is dus de naam van protogingraniet gerechtvaardigd. Het donkergroene deel bestaat uit groengevlekte hoornblende in langgerekte, niet terminaal begrensde zuiltjes, welke in de prismazone goed begrensd zijn door (110) en (oio) en doorspikt met veldspaatinsluitsels, welke ook tusschen de amfiboolkristallen zijn gelegen. De groene amfibool is licht gevlekt, hetgeen gepaard gaat met daling der dubbelbreking en vermindering van den uitdoovingshoek. Overigens is deze amfibool de zelfde als die in het lichte deel van het gesteente. Met deze amfibool komt biotiet zoodanig vergroeid voor, dat de basis van de biotiet en een der vlakken (110) van de amfibool samenvallen. Amfibool en biotiet bevatten beide vrij veel ilmeniet en titanietkorrels. De veldspaat is voor het meerendeel albiet, ofschoon ook basischer plagioklasen, tot labrador toe, voorkomen. Dit deel van het gesteente is derhalve een amfiboliet en wel een overgang tusschen een meso-plagioklaasamfiboliet en een epi-albietamfiboliet. Kwarts werd er niet in waargenomen. De vraag, in welk verband deze amfiboliet tot de overige amfibolieten van Midden Celebes staat, moet voorloopig onbeantwoord blijven. 1072 II. Aplietische gesteenten. Monster 129, Kataklastisch aplietisch gesteente. Vaste rots in de S. Lokoledo, b. 82, k. b. II. „ 250, Apliet met hoornrotsstructuur. Rolsteen in de S. Masoepoe, b. 185, k. b. III. „ 498, Apliet met micropegmatiet. Vaste rots in de S. Lobonan, b. 327, k.b. V. „ 1013, Apliet met toermalijn. Rolsteen in de S. Rongkong, b. 576, k. b. IX. » r339) Gesericietiseerde apliet? Vaste rots in de Koro-vallei, b. 776, k. b. XIIA. „ 1401, Apliet met beginnende kataklase. Vaste rots in de S. Make, b. 789, k. b. XII B. „ 1480, Apliet met veel xenomorphe titaniet. Rolsteen in de S. Goembasa, b. 858, k. b. XIII. „ 1495, Apliet. Rolsteen in de S. Momi, b. 864, k. b. XIII. n 1557, „ met myrmekiet en micropegmatiet. Rolsteen in de S. Towaëli, b. 889, k. b. XIII. „ 1570, Apliet. Idem. „ 1613, „ met myrmekiet. Ten Z.W. der Paloe-vlakte, b. 881, k. b. XIII. „ 1624, „ Rolsteen van de Bamba Sindoeë, b. 898, fig. 67. De hier te beschrijven aplieten vormen waarschijnlijk apophysen van het graniet-massief in Centraal Celebes. Eenige ervan zijn geheel verdrukt ; andere hebben aan orogenetische krachten bloot gestaan, alvorens het stollingsproces geheel was geëindigd. Het verband tusschen de aplieten en de granieten is zeer frappant, vooral in de gesteenten 1480, 1495, 1557, 1570 en 1613. De bestanddeelen zijn kwarts, microperthiet en zure plagioklaas in hoofdzaak, amfibool en biotiet in kleine hoeveelheden en slechts in enkele gesteertten. De structuur is een zeer eigenaardige in enkele gevallen (250 en 1624); de mineralen doordringen elkaar poïkilietisch, waardoor zij de structuur van een hoornrots verkrijgen. In de andere gevallen is de structuur öf hypidiomorph-korrelig met gelijkmatige ontwikkeling van alle bestanddeelen, öf de zelfde structuur verschijnselen als bij de myrmekietgranieten treden op. Vrij van kataklase is wel geen dezer gesteenten; unduleuze uitdooving der kwarts is in alle in min of meerdere mate aanwezig; het meest vergruisd is 129. In 1401 worden de grenzen der verschillende bestanddeelen begeleid door smalle vergruizingszones, terwijl de mineralen zelve in gepolariseerd licht een niet-homogenen bouw vertoonen, welke men zich bijv. zou kunnen verklaren als een begin van vergruizing ten gevolge van alzijdigen druk. Beschrijving van 1*480, apliet; zie boven. Dit gesteente, licht van kleur en middelmatig van korrel, bestaat io73 hoofdzakelijk uit kwarts en microperthiet en weinig oligoklaas-albiet. Het merkwaardige bestaat in een groot gehalte aan fraai-pleochroïtische, xenomorphe titaniet met fraaie dispersie. Deze vorm van de titaniet wijst wel op een gelijktijdig ontstaan met de overige bestanddeelen. Accessorisch komt een weinig apatiet voor. Beschrijving van 1495, apliet; zie b. 1072. Dit' gesteente is eveneens licht van kleur, middelmatig tot fijn van korrel. De bestanddeelen zijn: microperthiet, kwarts, oligoklaas, weinig groene compacte amfibool, titaniet en orthiet. Bij kleine vergrooting gelijkt het gesteente kataklastisch; langs de grenzen der verschillende bestanddeelen, met name de veldspaten en de kwarts, liggen fijnkorrelige aggregaten, welke men gemakkelijk voor puin zou aanzien, te meer, waar een weinig unduleuze uitdooving in de bestanddeelen voorkomt. Bij groote vergrooting blijkt dit aggregaat echter te bestaan uit fijnkorrelige plagioklaas. Men mag de veronderstelling opperen, dat deze plagioklaas van jongeren datum in het stollingsproces is dan de overige bestanddeelen. Nu is het merkwaardig, dat de titaniet en de orthiet juist a*fgezet zijn in de banen van deze fijnkorrelige plagioklasen. Evenals bij de granieten, doet zich dus ook hier het verschijnsel voor, dat de laatst ontweken gassen bij de vastwording yan het magma, titaan- en ceriumhoudend waren. Beschrijving van 1557, apliet; zie b. 1072. Dit gesteente gelijkt op het vorige; alleen ontbreekt amfibool. Hier komen bovendien myrmekietranden aan de microperthiet voor, uitgaande van de fijnkorrelige aggregaten. Men heeft derhalve hier weer te doen met een verschijnsel van autometamorphose; de eerst gestolde bestanddeelen werden gecorrodeerd door de gassen, welke gedurende een latere periode der vastwording ontweken. De ligging der titaniet in die fijnkorrelige aggregaten en bij de myrmekiet is ook hier weer te frappant, dan dat men tusschen deze verschijnselen geen verband zou mogen aannemen. Beschrijving van 1570, apliet; zie b. 1072 en Pl. XIX, 1570. Van al deze gesteenten, maar ook van de granieten, is dit gesteente zeker wel een der merkwaardigste. Bij eersten oogopslag gelijkt dit gesteente op eeri aplietgneis, in welke gelijkenis men gesterkt wordt door het feit, dat stoffige zure plagioklaas omgeven wordt door een rand van heldere, meer basische plagioklaas (zie Pl. XIX, 1570). Toch blijkt deze rand bij nader onderzoek niet gevormd te zijn op de wijze, zooals io74 door Becke voor de plagioklaas in kristallijne schisten is aangetoond. De mineralogische samenstelling is: microperthiet, zure en minder zure plagioklaas, welke alle het op voornoemde microfoto afgebeelde verschijnsel vertoonen, en myrmekiet, welke in den rand dier minder zure plagioklaas (oligoklaas-andesien) bij de begrenzing aan de microperthiet optreedt, zoodat dus deze heldere rand om de plagioklaas jonger moet zijn dan de microperthiet Daarbij komt nog voor een weinig groene compacte amfibool, een weinig biotiet, titaniet en orthiet. Uit vorenstaande beschrijving volgt onomstootelijk, dat de basische heldere randen om de zure kernen tegelijkertijd met de myrmekiet zijn ontstaan. Dat wil dus zeggen, dat de zure plagioklaas (vertweelingd volgens Karlsbad- en albietwet) door de meer basische gecorrodeerd en omringd is. Uit de onderlinge begrenzing, het stoffig karakter der kern en het heldere karakter van den rand volgt wel, dat öf de gesteentesamenstelling abrupt veranderd is, öf er een zekeren tijd verloopen is tusschen de stolling van de kern en de afzetting van den rand. De laatste zienswijze lijkt mij de meest waarschijnlijke. Dan hebben wij hier dus -niet alleen te maken met eene corrosie der orthoklaas onder vorming van myrmekiet, maar ook met corrosie der zure plagioklaas onder vorming van meer basische plagioklaas. .III. De gabbro's van Midden Celebes met uitzondering der basische uitscheidingen in het kerngebergte. Deze gabbro's komen voor ten W. der golf van Boni, zoowel in het binnenland als aan de kust, en ten N. van het peridotiet-massief. Door Abendanon *) is waarschijnlijk gemaakt, dat zij voorkomen als eene omschaling van genoemd massief, waartoe ook het Verbeek-gebergte behoort. Onder den naam gabbro zijn hier de gesteenten samengevat, welke door hunne samenstelling uit basische veldspaat, monokliene pyroxeen, rhombische pyroxeen en amfibool, volgens Rosenbusch daartoe gerekend mogen worden, voorts de door druk zeer waarschijnlijk uit gabbro ontstane gesteenten, waarin de oorspronkelijke structuur en samenstelling nog goed herkenbaar zijn, zooals de uraliet- en saussurietgabbrds, en eindelijk ook nog enkele nieuwe vormingen in het gabbro-massief ten W. van Paloppo, waar veldspaat op groote schaal i) e. c. Abendanon, Dit boek, deel II, hoofdstuk IX. i°75 als frissche albiet gerekristalliseerd is onder vorrrung van epidoot en prehniet. Afgeweken is dus van de vroegere opvatting, o.a. nog door Williams *) gehuldigd, dat de aanwezigheid van diallaag een noodzakelijke voorwaarde is voor het classificeeren van een gesteente als gabbro. Vele van de hier besproken gabbro's bevatten in het geheel geen diallaag, daarentegen veel amfibool, waarvan het gedeeltelijk primaire karakter bij de afzonderlijke beschrijvingen aannemelijk zal worden gemaakt. De gabbro's van Midden Celebes zijn te verdeelen in drie groepen: Groep A. Onveranderde of normale gabbro s, waarin de veldspaat niet of weinig veranderd is en de pyroxenen niet of zeer weinig gëuralietiseerd zijn. Deze gesteenten zijn niet aan druk onderhevig geweest: Groep B. Uralietgabbro's, welke wel sporen van druk en de gevolgen daarvan vertoonen. Groep C. Saussurietgabbro s; drukwerkingen als bij de voorgaande groep. Groep D. Grofkorrelige gesteenten met zure veldspaat, veel epidoot en veel hoornblende. Groep E. Gabbro's, waarin, naast veel compacte hoornblende, uraliet voorkomt, maar betrekkelijk weinig veldspaat. Die gabbro's, waarbij het oorspronkelijk gesteenteverband geheel is verloren gegaan, worden bij de amfibolieten behandeld. Hier zullen wij achtereenvolgens deze vijf groepen bespreken. Groep A. (Zie boven). Monster 49, Gabbro. Blok op de O. helling van het Latimodjong-gebergte, b. 36, k. b. t „ 59a, Gabbro. Rolsteen in de S. Toeara, b. 39, k. b. I. „ 59b, „ Idem. Zeer Verweerd, gelijkt op 59a. „ 64, Gabbroporfieriet. Blok bij den B. Pia, b. 42, k. b. I. „ 66f, Noriet. Rolsteen in de S. Mamoemba, b. 43, k. b. I. „ 7 ib, Oliviengabbro. Rolsteen op het strand van Karang-karangan, b. 49, k. b. I. 1 1lci | Idem. „ 89, Noriet. Vaste rots bij Bonelemo, b 73, k. b. II. „ 93, Oliviengabbro. Blok in de S. Soesoe, b. 74, k. b. II. „ 109, Gabbro. Vaste rots boven de S. Paragoesi, b. 75, k. b. II. „ X132, Noriet. Vaste rots 7 K.M. ten N.W. van Tambajoli, B. 648, fig. 49. „ 1135, » Rolsteen in de S. Masojo, b. 649, fig. 49. 1) G. H. Williams, The Greenstone schist Areas of the Menominee and Marquette Regions of Michigan, Washington, 1890. 1076 Monster 1142, Noriet. Rolsteen in de S. Soemara, b. 649, fig. 49. „ 1144, v Idem. „ 1153, » Steenen in kolkgaten in 1154. „ 1154, Websteriet. Vaste rots, b. 652, k. b. IX en fig. 49. „ 1157, Oliviennoriet. Rolsteen in de S. Ntotoe'a, b. 653, fig. 49. „ 1161, „ Idem. De normale gabbro's vertoonen de kenmerken, welke men daarover in de handboeken der petrografie vermeld vindt. Het zijn hypidiomorphkorrelige gesteenten, waarin echter een deel der veldspaat gelijktijdig met of vroeger dan de femische bestanddeelen is uitgekristalliseerd. In het bijzonder geldt dit voor die veldspaten, welke, geheel gelegen in een diallaagkristal, volkomen idiomorph zijn, en door hunne homogene uitdooving in alle waargenomen doorsneden, eene homogene samenstelling doen vermoeden. Deze idiomorphe, in de diallaag gelegen of de diallaag verknippende, veldspaten behooren tot de meest basische der plagioklaasreeks en wel tot de bytowniet en anorthiet. De overige veldspaat, welke de ruimten tusschen de diallaagkristallen (en hyperstheen en olivien) opvult, is van een zuurder karakter, behoort voor het meerendeel tot de labrador, en doet door hare zonaire uitdooving, welke soms schaalbouw laat herkennen, vermoeden, dat de samenstelling niet homogeen is-, kernen van labrador en randen van andesien en oligoklaas treden dan op. Het bleek, dat deze afzetting van zuurdere veldspaat gelijken tred hield met de verandering, welke plaats greep in de vorming der donkere bestanddeelen. De diallaag wordt in deze gesteenten omrand en doorwoekerd door compacte amfibool met bruingroene en roodbruine kleur, waarvan de hoeveelheid toeneemt met de hoeveelheid zure plagioklaas. De amfiboolvorming, welke ook zelfstandig plaats had, heeft geduurd tot aan het einde van het stollingsproces; vöor de groene amfibool was slechts ruimte vrij tusschen de elkaar kruisende en ontmoetende veldspaatlijsten. Een bijzonder interessant voorbeeld van deze niet idiomorphe amfibool is afgebeeld op Pl. X, 66 cl% „ waaruit blijkt, dat de veldspaat en de amfibool zich gelijktijdig ontwikkeld hebben, de veldspaat met een geleidelijk zuurder wordende periferie, gelijk men waarneemt op Pl. X, 66 cv waar de rand van de unduleus uitdoovende veldspaat precies de begrenzing der amfibool volgt. Dit verband tusschen de veldspaat en de groene amfibool is bij al deze gesteenten waar te nemen. Daaruit volgt dus, dat het magma, hetwelk aan het begin der stolling kristallen opleverde, welke eigen zijn aan gabbroïde vormen, aan het einde der io77 vastwording meer diorietische, ja zelfs kwartsdiorietijsche vormen deed ontstaan; in een der norieten werd bijv. vrije kwarts bepaald, waarvan bij de afzonderlijke beschrijving het primaire karakter zal worden betoogd, en bij het ontstaan waarvan o.a. hyperstheen in talk veranderd is, zooals ook daar ter plaatse aannemelijk zal worden gemaakt. Zonder twijfel moet dan ook de bruingroene kleur van de amfibool voor een primaire worden gehouden. De roodbruine amfibool isalleenheerschend tegenover de bruingroene in die gesteenten, waarin zij zeer ondergeschikt en alleen als laatste opvulsel (dus niet in diallaag) voorkomt. Zonder twijfel moet het ontstaan dezer roodbruine amfibool worden toegeschreven, hetzij aan de hoogere temperatuur, welke dat der bruingroene verhinderde, hetzij aan de grootere basiciteit van het magma1), wanneer men nam. aanneemt, dat de roodbruine amfibool inderdaad basischer is dan de bruingroene en niet, dat de groen- en bruinkleuring uitsluitend gebonden zijn aan de verbindingen van het twee- en driewaardige ijzer of opgevat worden als een verschijnsel van autometamorphose. In die gesteenten, waar groene en bruine amfibool te zamen voorkomen, zijn deze bestanddeelen niet aanwezig als afzonderlijke individuen, maar als deelen van éénzelfde kristal; de bruinkleuring [gepaard met een iets kleinere uitdooving op (oio)] komt dan voor in de kernen om diallaaginsluitsels of om ertskorrels. Men kan dit te zamen voorkomen verklaren door aan te nemen, dat, toen eenmaal de omstandigheden van temperatuur en (of) druk zoo gewijzigd waren, dat amfibool in plaats van pyroxeen moest worden gevormd, de aanvangstemperatuur nog te hoog was om groene amfibool te doen ontstaan, terwijl, toen bij het dalen van de temperatuur het stabiliteitsveld van de groene amfibool bereikt was, deze ook werkelijk werd gevormd. De rhombische pyroxeen, welke in een groot aantal dezer gabbro's en veelal in groote mate voorkomt, is hyperstheen met fraai pleochroïsme. Zij behoort, op de olivien na, tot de oudste uitscheidingen van het magma. Ook komt hyperstheen voor in den kelyfietrand om olivien in de enkele verzamelde oliviengabbro's. Hyperstheen vertegenwoordigt derhalve die magnesiumijzermetasilicaat-verbinding, welke in deze gesteenten met de overige bestanddeelen in chemisch evenwicht was bij i) Zooals bekend is, bestaal er tusschen groene en bruine amfibool geen ander wezenlijk onderscheid dan de oxydatiegraad van het ijzer; groene amfibool gaat door verhitting in bruine amfibool over, welke kleur blijft bestaan na afkoeling. Zie in dit verband bijv. Dr. H. E. Boeke, Grondlagen etc, b. 190. Beschrijving der microfotografiën. PLAAT VII. 530. Micropegmatiet; zie b. 1141. Micropegmatietische doorgroeiing van kwarts en orthoklaas. Nic. +. Vergr. 42 X- "354" Granietiet; zie b. 1028 en 1030. 1354,. Scheur in het gesteente, misschien ontstaan bij de stolling. Deze scheur is gevuld met biotiet en geheel idiomorphe, niet verdrukte titaniet. Nic. //. Vergr. 41 X- j,j. Idem. Nic. +. Men lette op de homogene uitdooving der orthoklaas (onder en links boven). • 1357. Granietiet; zie b. 1032. 1*57 . jjgf. midden wordt ingenomen door orthoklaas, omrand door biotiet, waarbuiten hoornblende gelegen is. Men lette op de ruit van titaniet (vergroot voorgesteld op 13573 en 1357j. De orthoklaas is geheel omgeven door een rand van myrmekiet (zie ook i3574). Nic. //. Vergr. ± 12 X- "3572- Foto van net nandstuk van '357' aan é^ne ziJde vlakgeslepen. Iets kleiner dan ware grootte. '357 • Vergrooting van een deel van het op microfoto 1357, voorgestelde. De biotiet omrandt de amfibool; in de biotiet (licht) zijn enkele brokjes amfibool (donker) gelegen. Zie ook microfoto 13574 op Pl. VIII. Nic. //. Vergr. 40 X- PLAAT VUL 1357. Granietiet; zie b. 1032. l3S7t- Als I3573» maar Nic. +. De myrmekiet is duidelijk zichtbaar aan den rand der orthoklaas. 1357 . Instulping van myrmekiet in orthoklaas, uitgaande van een zone met fijnkorrelig materiaal; aan de andere zijde van deze zone ligt biotiet. Nic. +• Vergr. 42 X'3S7g- Kristal van plagioklaas, omringd en geresorbeerd door orthoklaas. Deze orthoklaas is aan den rand voorzien van instulpingen van myrmekiet. Nic. -f. Vergr. 42 X- 1428. Granietiet; zie b. 1032. 1428.. Bijzonder fraaie myrmekiet aan den rand van orthoklaas. Nic. +. Vergr. 42 X- 1428 . Bijzonder interessant voorkomen van myrmekiet aan den rand van orthoklaas. De myrmekiet wordt onmiddellijk begrensd door biotiet en deze weer door hoornblende. Nic. +. Vergr. 42 X- 14283. Foto van het handstuk van 1428, aan ééne zijde vlakgeslepen. Iets kleiner dan ware grootte. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. VII. Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. VIII. 1428., W. F. Gisolf, pho'. Lichidr. Senefel, Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. Wm io79 den aanvang der vastwording van de veldspaten; zij is dus .op te vatten als een normaal bestanddeel. De olivien, welke, zooals werd opgemerkt, slechts in zeer enkele oliviengabbro's voorkomt, is in hooge mate gecorrodeerd, onder vorming van fraaie kelyfietranden,.welke bij de beschrijving der afzonderlijke gesteenten uitvoerig zal worden besproken; ja zelfs wijzen vaak granulaties van kelyfiet nog slechts de plaats aan, waar eenmaal vermoedelijk olivien aanwezig was. De gabbro's zijn, over het algemeen genomen, zeer frisch; enkele vertoonen blauwkleuring van de randen der amfibolen, een begin van uralietiseering, en hierdoor en door saussurietiseering der veldspaten overgangen tot de volgende groepen. Beschrijving van 49, gabbro; zie b. 1075. Grofkorrelig gesteente-, bestanddeelen: bytowniet met zuurdere randen, diallaag (c-c = 380), gedeeltelijk gëuralietiseerd, compacte amfibool, (blauwgroen met bruine vlekken volgens c; c-c=i8°) als omranding om diallaag, en accessoriën: titaniet en erts. A«wMioudend. De compacte amfibool bevat geen epidoot, daarentegen de uraliet wel. De veldspaat is idiomorph en verknipt de femische bestanddeelen. Beschrijving van 59a, gabbro; zie b. 1075. Grofkorrelig gesteente; bestanddeelen : bytowniet, veel niet idiomorphe diallaag (c-c =38°); bruine amfibool in de diallaag en gelijk georiënteerd als buitenste begrenzing; accessoriën : erts en apatiet. Panidiomorph. Beschrijving van 64, gabbroporfieriet; zie b. 1075. Fijnkorrelig gesteente, waarin o. h. m. labradorfenokristen met albiet, gedeeltelijk gechlorietiseerd en pyroxeen geserpentiniseerd, maar ook frisch; serpentijn misschien van olivien of rhombische pyroxeen afkomstig ; veldspaten der tweede formatie eveneens labrador; de pyroxeen ligt in kluwens bij elkaar; prehniet in bladaggregaten. Beschrijving van 66f, noriet; zie b. 1075 en Pl. X, 66^,2. Het middelkorrelige zwart en witte handstuk vertoont geen bijzonderheden. O. h. m. blijkt het te bestaan uit volmaakt idiomorphe veldspaat, welke alle andere bestanddeelen verknipt, weinig diallaag (c-c = 4i°), veel compacte groene bruingevlekte amfibool [(c-c=i7°), hier en daar blauw volgens de c-as, en vooral daar bruingekleurd, waar contact met erts voorkomt en in de* kernen om de diallaag], en veel rhombische pyroxeen, welke, te oordeelen naar het negatieve optisch teeken en 69 io8o het zwakke pleochroïsme van rose (a) tot groen (c) hyperstheen moet zijn. Accessorisch treedt veel erts op. De veldspaat verknipt alle bestanddeelen, zelfs in een groot hyperstheenkristal liggen een groot aantal lijsten, welke door hun gelijktijdige uitdooving in één kristal de homogene samenstelling van dat kristal aangeven. De samenstelling daarvan is: bytowniet tot anorthiet (450 uitdooving in de symmetrische zone). Van albiet- of epidootvorming is niets te bespeuren. De veldspaten zijn glashelder. Anders is het gesteld met de laatst uitgekristalliseerde veldspaten, welke een zonaire structuur zonder schaalbouw bezitten, en welke straks ter sprake zullen komen. De samenstelling van den buitensten rand gaat dan, bij een kern van labrador, welke het grootste gedeelte van het kristal inneemt, tot oligoklaas toe. * De diallaag vertoont de bekende diallaagsplijting naast de gewone prismasplijting der pyroxeen en heeft als insluitsels en omranding een amfibool, waarvan de kleur niet homogeen is, maar varieert van bruin tot groen en groenblauw, zonder evenwel aanleiding te geven tot uitdoovingsverschillen. Deze amfibool heeft tot absorptieschema: a < b < c lichtgeel bruin tot groen in nuances bruin tot groen tot groenblauw Is deze amfibool primair of secundair ? Of is de bruine kleur primair en de groene resp. de blauwe secundair? Vestigen wij, ter beantwoording dezer vragen, de aandacht op de volgende waargenomen verschijnselen. 1. De in de pyroxeen ingesloten amfiboolbrokjes en de rand om een diallaagkristal, welke öf een zelfde, öf een verschillende kleur hebben, blijken door hunne gelijktijdige uitdooving en gelijke ellipsligging tot één kristal-te behooren. Eenige ongelijk georiënteerde diallaagkristallen vertoonen doorgroeiing door één amfiboolkristal. 2. Daar, waar de het laatst ontstane veldspaat stuit tegen een amfiboolkristal, vertoont de veldspaat een schaalbouw met basische kern en zuren rand, ja, het komt voor, dat de schaalbouw van de veldspaat met den omtrek van het amfiboolkristal evenwijdig loopt. Dit komt duidelijk uit op de microfoto's 66cm van Pl. X. De in de diallaag of hyperstheen ingesloten veldspaten vertoonen dit verschijnsel niet1). l) Dat deze schaalbouw van de veldspaat, welke de omtrekken der amfibool volgt, noodzakelijk een nagenoeg gelijktijdig ontslaan van beide mineralen bewijst, kan als volgt worden betoogd: De xenomorphe gedaante der amfibool bewijst, dat haar vorm door die van de veldspaat werd bepaald maar omgekeerd bewijst de schaalbouw der veldspaat, welke den amfiboolomtrek nauwkeurig ro8i 3. De groene amfibool vult de laatst overgebleven ruimten in het gesteente (zie voormelde m. f.) De kleur is dan onveranderlijk groen of groenblauw (volgens c). 4. Ook de hyperstheen heeft de zelfde amfiboolomrandingen op enkele plaatsen; en ook om enkele ertskorrels komt amfibool voor, en zij is dan in aanraking met het erts bruin, maar aan den buitenrand groen gekleurd. Deze verschijnselen nu zijn het best te verklaren door aan te nemen, dat de amfibool ontstond tegen het einde der vastwordingen wel door afzetting uit gassen in bovenkritischen toestand. Dit verklaart de algeheele doordringing van een diallaagkristal met amfibool, de gelijke oriënteering van beide bestanddeelen, de bruine kleur binnen in en de groene kleur aan den rand van de kristallen. Tegen het einde der vastwording wordt de druk kleiner dan in den aanvang, daar sommige bestanddeelen in den vasten toestand zijn overgegaan en hun dampdruk verminderd is. Verbindingen worden dan gevormd, ten deele met grooter moleculairvolume, zooals amfibool, en ten deele van zuurder karakter, nam. zure veldspaat. De bruingroene amfibool, welke het laatst ontstaan is, heeft het karakter van een diorietische amfibool, en moet dit ook hebben volgens deze verklaring. Dat de amfibool een bruine kleur heeft in de diallaag en om het erts, laat zich gemakkelijk verklaren uit de reactie der gassen met de aanwezige diallaag en het erts; deze gassen toch waren door den verminderden druk en de veranderde samenstelling niet langer met die bestanddeelen in chemisch evenwicht. De hyperstheen vertoont de bekende afzondering loodrecht op de c-as, en is ten deele veranderd in talk; deze verandering schrijdt langs de splijt- en de afzonderingsvlakken binnenwaarts voort. Het erts, dat veel voorkomt, is vermoedelijk ilmeniet; het is blijkbaar gelijktijdig met of na de anorthiet uitgekristalliseerd, daar één ertsmassa voorkomt, waarin van alle kanten veldspaatkristallen indringen. Vertweelinging komt in alle bestanddeelen veel voor; zij heeft bij de pyroxenen en de amfibool plaats volgens (100), en bij de veldspaten volgens de albiet-, Karlsbader-, periklien- en vermoedelijk ook Bavenowetten (zie Pl. X, 66^). Beschrijving van 7 1 b, oliviengabbro; zie b. 1075 en Pl. X, 71b. volgt, dat de vorm der veldspaat door de amfibool werd vastgesteld. Deze tegenstrijdigheid vervalt alleen dan, indien beide in hetzelfde tijdsverloop ontstaan zijn, waardoor zij wederkeerig eikaars vorm bepaalden. 1082 Het middelkorrelige handstuk, zwart en wit gespikkeld, vertoont geen bijzonderheden. O. h. m. blijkt dit zeer interessante gesteejite een mengsel van olivien met fraaie kelyfietranden, diallaag, hier en daar eveneens met dergelijke randen, en basische plagioklaas. De olivien, welke nergens meer eigen vorm vertoont, is onregelmatig gebarsten; overgang in serpentijn komt in het geheel niet voor; het optisch teeken is negatief, de dispersie zeer duidelijk p > v, de dubbelbreking zeer krachtig, de brekingsindex hoog en de kleur rose; derhalve is het een olivien, rijk aan ijzer, d. w. z. rijk aan het faya/wftnolekuul; op dit ijzergehalte wijzen ook de talrijke ertskorrels, welke langs de barsten in de olivien voorkomen en ook optreden ter plaatse, waar diallaag of plagioklaas de olivien gecorrodeerd hebben (of juister de gassen, waaruit diallaag en plagioklaas ontstonden). Het contact van de olivien met de diallaag is kromlijnig; daar vertoont de olivien eene uitscheiding van erts, en de talrijkheid der ertskorrels, welke ook in het diallaagkristal liggen, neemt toe in de richting van het olivienkristal. Tusschen de olivien en de diallaag schakelt zich somtijds, en vooral daar, waar veel olivien en diallaagkorrels met een weinig anorthiet bij elkaar komen, een mineraal in, welks hoogste dubbelbreking op die van kwarts gelijkt, een goede splijting in één richting en, zelfs bij groote vergrooting, een fraai pleochroïsme (rose voor stralen loodrecht op de recht uitdoovende splijtrichting, bleekgroen voor stralen evenwijdig daaraan) bezit, optisch negatief is, terwijl het assenvlak samenvalt met dat der splijting. Van vezeligheid of van rechthoekige prismasplijting is geen spoor te bekennen. Ofschoon rechthoekige splijting niet werd waargenomen, lijdt het geen twijfel, dat dit mineraal een ijzerrijke hyperstheen is. Nog werd de afwezigheid opgemerkt eener ertsafscheiding bij het contact van deze hyperstheen met olivien en de aanwezigheid daarvan bij het contact tusschen hyperstheen en diallaag. De kelyfietrand tusschen de olivien en de veldspaat bestaat, alnaargelang de basiciteit der laatste, uit twee of drie zones: twee, wanneer de veldspaat labrador is, ,drie bij anorthiet. De binnenste zone bestaat in alle gevallen uit een kleurloos vezelig mineraal, dat door de verschillende richting der vezels een bepaling der uitdooving moeilijk laat uitvoeren. De vezelrichting is positief. Toch werd, vooral bij het contact van kluwens van olivien en diallaag io83 met anorthiet, een plotselinge vergrooting van de binnenste zone opgemerkt, en wel ten koste der buitenste zones, welke dan zeer weinig of in het geheel niet meer aanwezig waren. Die vergrooting bleek uit de boven beschreven hyperstheen te bestaan. Daar noch verschil in brekingsindex, noch verschil in dubbelbreking te constateeren valt tusschen die vergrooting en de binnenste zone, terwijl ertsafscheiding in die zone eveneens öf geheel ontbreekt öf in het olivienkristal zelf aanwezig is, en bij geheel geresorbeerde kristallen, waar alleen de kelyfiet aanwezig is, de kern het pleochroïsme en de dubbelbreking van hyperstheen vertoont, zoo is het vermoeden gewettigd, dat de binnenste zone uit hyperstheen bestaat. De tweede zone bestaat uit een groene vezelige substantie, welke, eveneens op enkele plaatsen uitgroeiend, bleek te bestaan uit bleekgroene aktinoliet (c-c= 15°), vezelig in de positieve lengterichting en met eene afzondering loodrecht daarop. Vooral waar een granulatie van kelyfiet de plaats aangaf, waar eens een olivienkristal aanwezig was, is deze aktinoliet duidelijk waarneembaar. De derde zone eindelijk, welke, zooals boven vermeld werd, alleen bij het contact met anorthiet voorkomt, bestaat uit kleurlooze of bleekgroene (druppelvormige en gebogen) staafjes en korrels, welke gebed zijn in een kleurlooze massa. De lengterichting dier staafjes is positief; de stof, waarin zij gebed zijn, is kleurloos en vezelig en heeft een lage dubbelbreking en een brekingsindex, welke ligt tusschen die van anorthiet en aktinoliet; de staafjes hebben een hooger brekingsindex dan deze stof en een lage dubbelbreking. Het geheel doet, wat den vorm betreft, sterk denken aan myrmekiet. Volgens meting (met meetoculair en objectmicrometer) bedroeg de breedte der eerste zone 0.02 m.M., die der tweede 0.05 m.M., en die der buitenste 0.07 tot o. 1 m.M,; deze getallen hebben betrekking op één kristal en zij zijn dus relatief op te vatten. De diallaag, welke een uitstekende prismasplijting vertoont, is ten gevolge van de talrijke insluitsels zeer troebel. Het pleochroïsme is zwak, en alleen waarneembaar in gedeelten zeer rijk aan insluitsels (a rose, c groen). Het optisch teeken is positief; de uitdooving op (oio) c-c = 400. Het gedrag van diallaag en olivien ten opzichte van elkaar is boven reeds besproken. In het oog loopend is de ertsafscheiding, welke aanwezig is tusschen diallaag en olivien (of hyperstheen); daar, waar ertskorrels liggen, zijn de evengenoemde insluitsels minder talrijk, 1084 en men krijgt den indruk, dat deze, met name in de diallaag, niets anders zijn dan fijn verdeeld erts. Men kan veronderstellen, dat de in het magma aanwezige (en in de olivien chemisch gebonden) ijzeroxyden (eventueel gemengd met titaan), welke aan den opbouw van het diallaagkristal niet konden deelnemen, zich in dat kristal op regelmatige wijze hebben afgezet, en wel vermoedelijk op een even regelmatige wijze als hunne atomen hunne plaats in het atoomrooster zouden hebben ingenomen. Deze insluitsels, welke den vorm van staafjes hebben en gestrekt zijn volgens de c-as [op (ooi) werden zij als puntjes gezien, op (010) en (100) als staafjes], blijken (gemeten met objectmicrometer en meetoculair) hoogstens 0.007 m.M. lang en 0.003 m.M. dik te zijn. Zij zijn gerangschikt in vlakken evenwijdig aan (100); hun onderlinge afstand in zoo'n vlak bedraagt 0.003 m.M. en minder, terwijl de afstand der vlakken wisselt van 0.03 m.M. tot 0.1 m.M. Bij eene kleine vergrooting zou men die regelmatige strepen van insluitsels, op (ooi), voor splijtstrepen kunnen houden (zie Pl. X, 7ib), maar bij sterke vergrootingen blijkt de onjuistheid van deze opvatting. Het contact tusschen diallaag en veldspaat wisselt ook hier weer naargelang van de basiciteit der veldspaat. Wanneer anorthiet aanwezig is, is het contact scherp belijnd, maar bij labrador treedt tusschen beide mineralen een kelyfietrand op, welke zonder uitzondering uit bleekgroene aktinoliet [c-c= 150 op (oio)] bestaat. Ook is de diallaag gecorrodeerd, zooals op evengenoemde microfoto duidelijk te zien is. De veldspaten omvatten de mengsels van labrador tot anorthiet. De anorthiet, welke in alle gevallen de eerst gevormde veldspaat is, komt om en bij de femische bestanddeelen voor en werd bepaald door het meten der uitdoovingsrichtingen in de lamellen van tweelingskristallen (waarbij uitsluitend de albietwet heerscht); zoo gaf een snede loodrecht op de a-as eene uitdooving van. 32°; voorts werden in de symmetrische zone uitdoovingen van 350 en niet uittreding van een optische as bepaald, enz. De dispersie is zeer duidelijk p > u, het optisch teeken negatief. De anorthiet is door de labrador gecorrodeerd, zoodat inhammen van zeer onregelmatige gedaante van de laatste veldspaat in de eerste voorkomen. De labrador blijkt ook door den vorm van haar omtrek en hare ligging tusschen de andere mineralen tot de jongste vormingen te behooren. Hare bepaling geschiedde gelijk die der anorthiet •, het 1085 optisch teeken is positief, de dispersie evenwel abnormaal en p > v. Verweeringsproducten werden in geen der bestanddeelen waargenomen, tenzij dat enkele roode huidjes op barsten in de olivien wellicht als zoodanig zouden kunnen worden opgevat. Insluitsels, van gelijke doch kleiner afmetingen dan in de diallaag, komen in de veldspaten voor; zij zijn echter veel minder op elkaar gedrongen, en merkwaardig is, dat die insluitsels in de anorthiet ontbreken, vooral in de onmiddellijke nabijheid der tweede of derde zone van den kelyfietrand om de olivien. Men kan zich de volgorde van de oudste tot de jongste uitscheidingen in het magma van dit gesteente dus als volgt denken: 1. Uitscheiding van olivien. 2. Uitscheiding van diallaag,^ waarbij olivien wordt gecorrodeerd onder afscheiding van een gedeelte van haar ijzergehalte; de vorming van anorthiet vangt aan. 3. Uitscheiding van anorthiet in groote hoeveelheid; de corrosie van de olivien neemt sterk toe en voert in vele gevallen tot volledige vernietiging. 4. Uitscheiding van labrador, welke de corrosie van alle reeds gevormde kristallen ten gevolge heeft. Beschrijving van 71c, oliviengabbro; zie b. 1075 en Pl. XI, Het zeer frissche gesteente vertoont o. h. m. een zelfde samenstelling als 71b. De olivien echter is in mindere hoeveelheid aanwezig; de rand tusschen olivien en plagioklaas bestaat hier uitsluitend uit hyperstheen. De diallaag bezit een fraaie splijting volgens (100) (zie Pl. XI) en een minder duidelijke splijting volgens (oio), naast de rechthoekige prismasplijting, terwijl c-c = 45°. Het aantal insluitsels is veel minder dan dat in 71Ó, zoodat kan worden aangenomen, dat hier het gehalte aan ijzeroxyde, dat aldaar uitgescheiden was, in het mineraal is opgenomen; hierop wijst ook de grootere uitdoovingshoek. De diallaag is, veel meer dan in 71b het geval is, omringd en doordrongen door compacte bruine amfibool [c-c = i6°;p Uralietgabbroporfieriet. Idem. » lin> n Idem. „ 71/» n Idem. » 71?, » Idem. „ 72a, Uralietgabbro. Conglomeraat in de S. Boea, b. 50, k. b, I. „ 85, Uralietgabbroporfieriet. Stukken aan den heuvelvoet ten N. W. van Paloppo, b. 52, k. b. I. „ 86, Uralietgabbroporfieriet. Idem. 1) Toch zal voor sommige compacte amfibolen een secundaire ontstaanswijze, nam. door omkristallisatie onder druk, moeten worden aangenomen. Zie hier b. 1113—1115 bij de beschrijving van 57. 2) U. Grubbnmann, Die kristallinen Schiefer, Berlin, 1910, 2de druk. I IOO Monster 108, Uralietgabbro. Vaste rots bij de samenvloeiing der S. Balla en S. Makaloea, b. 40, k. b. II. 477, Uralietgabbroporfieriet. Rolblok in de S. Tetean, b. 321, k. b. V. „ 478, Uralietgabbro. Vaste rots in de S. Tetean, b. 321, k. b. V. • 481, „ Rolsteen in de S. Tetean, b. 321, k. b. V. 482 „ Vaste rots voorbij de S. Dena, b. 322, k. b. V. " I3o3' n Rolsteen in de S. Malei, Bada-vlakte, b. 759, k. b. XII A. " I337| „ Rolblok langs de S. Koro, b. 776, k. b. XII B. „ 1338, „ Idem. 1463, „ Stukken in de S. Binaga, b. 846, k. b. XIII. 1643, Uralietgabbroporfieriet. Van de O.kust der Paloe-baai ten N. der S. Lero, b. 897, k. b XIII. Deze groep omvat de gabbro's, waarin naast diallaag en compacte amfibool, ook en in de voornaamste plaats een vezelige hoornblende, uraliet, voorkomt. Deze uraliet onderscheidt zich van de compacte hoornblende in de eerste plaats door hare vezeligheid, waarbij de vezels georiënteerd zijn volgens de richting der kristallografische c-as, of verward door elkaar liggen, en in de tweede plaats door de blauwe kleur van den straal, welke volgens de c-as trilt. In vele gevallen , is na te gaan, dat de uralietiseering samengaat met het optreden van breukvlakken in het gesteente. Het schijnt, dat de werking der orogenetische krachten op het gesteente het eerst tot blijvende uiting komen in de amfibool (of de diallaag), want zelfs wanneer de veldspaten slechts geringe sporen van druk vertoonen, namelijk door verbogen tweelingslamellen of verschoven deelen, maar nog in het geheel niet door vergruizing, is de uraliet reeds langs de barsten in elkaar gewrongen. Of dit mineraal uit amfibool dan wel uit diallaag is ontstaan, was bij deze gesteenten, waar de amfibool primair zoowel groen als bruin voorkomt, niet altijd met zekerheid na te gaan; zonder twijfel is echter een groot deel der uraliet uit compacte amfibool ontstaan, en wel door dynamische vervezeling, want men vindt bijv. driehoekjes met uraliet gevuld ingesloten tusschen idiomorphe veldspaten, welke door hun verschil in uitdooving van kern en rand een zuurdere samenstelling van den rand verraden. En, zooals wij reeds opmerkten, troffen wij dit zelfde verschijnsel aan bij de niet gëuralietiseerde gabbro's: de compacte amfibool daar, is hier dan vervangen door uraliet. In andere gevallen vindt men te midden van de warrelig-vezelige uraliet, welke door druk is ontstaan, resten van compacte amfibool (zie bijv. Pl. X, 583M; het gesteente, waarop deze microfoto's betrekking hebben, wordt bij de saussurietgabbro's besproken). Men zou het vermoeden kunnen opperen, dat in deze gesteenten i°, de warrelig-vezelige uraliet een I IOI product is, ontstaan uit compacte hoornblende, terwijl 2°, die uraliet, waarbij de vezels parallel of subparallel liggen, zoowel uit amfibool als uit diallaag zou kunnen zijn ontstaan. Wat het eerste punt betreft, een zoodanige verandering werd in al de praeparaten, welke ik bestudeerde, waargenomen; daarentegen durf ik voor het in de tweede plaats uitgesproken vermoeden geen zekerheid te geven, zonder meer detailkennis van het terrein. Met het oog op de onderzochte d. d. der niet veranderde gabbro's lijkt het mij het waarschijnlijkst, dat ook deze uraliet afkomstig is van compacte amfibool; ook de afwezigheid van epidoot tusschen de uralietvezels in de geheel frissche gesteenten steunt deze zienswijze. Het erts, dat te midden van de uraliet soms in groote hoeveelheid voorkomt, mag ten deele primair, ten deele secundair worden geacht. Daar, waar het erts naast de ineengewrongen uraliet uiteengespleten is (zie voornoemde microfoto's) of voorkomt te midden van veldspaat, diallaag, of groene of bruine, compacte hoornblende, kan, na het daaromtrent medegedeelde bij de normale gabbro's, aan de primaire magmatische ontstaanswijze niet worden getwijfeld. Daar echter, waar het roosters gaat vormen, welke zich voegen naar splijtvlakken en waarvan de hoeveelheid toeneemt met die der chloriet en gepaard gaat met eene daling van de dubbelbreking der uraliet, moet men concludeeren tot een secundair, niet magmatisch ontstaan. Merken wij nog op, dat wanneer chloriet optreedt, ook epidoot voorkomt. In nagenoeg alle uralietgabbro's is de diallaag nog aanwezig •, hoewel de diallaagkristallen, evenals de uraliet, vaak uiteengewrongen of omgebogen zijn, liet zich daarbij toch geen uralietvorming waarnemen. Hyperstheen werd niet waargenomen. Het is echter niet onmogelijk, dat een deel van de uraliet de plaats van hyperstheen heeft ingenomen; of evenwel de uraliet rechtstreeks uit de hyperstheen is ontstaan, dan wel of toevalligerwijze de hyperstheen in alle onderzochte gesteenten is geresorbeerd, viel niet uit te maken; een feit is, dat de zoo karakteristieke talkranden uit de normale norieten hier ontbreken. De afwezigheid van hyperstheen in deze uralietgabbro's (vergeleken met de zoo veelvuldig op Midden Celebes voorkomende norieten), zelfs van overblijfsels daarvan, is bijzonder merkwaardig. Van olivien werd evenmin iets waargenomen; serpentijn, noch granaat duidden in de onderzochte d. d. de plaatsen aan, waar olivien aanwezig geweest zou kunnen zijn. I 102 De veldspaten zijn van de zelfde, maar ook van een zuurdere samenstelling als bij de normale gabbro's. Zoo trekt de vaker voorkomende zonaire bouw bijzonder de aandacht, en in verband met dezen zonairen bouw, welke bij de normale gabbro's gepaard gaat met het veelvuldiger optreden van amfibool en met het ontbreken van hyperstheen en olivien, zou men de vraag kunnen stellen, of deze gesteenten wellicht, juist door hun groot amfiboolgehalte, meer tot uralietiseering en vervezeling gepraedisponeerd waren dan de normale gabbro's. Luidt het antwoord bevestigend, dan zou ons de afwezigheid van hyperstheen en olivien ook niet meer behoeven te verwonderen. In een groot deel dezer gesteenten zijn de veldspaten verbroken; tot een uitéénvalling dier mineralen in albiet en epidoot is het evenwel nog niet gekomen, en het trekt de aandacht, dat juist in de gesteenten, waarin dit wel het geval is, namelijk in de saussurietgabbro's (welke nader zullen worden behandeld), de uralietiseering meestal achterwege is gebleven, of alleen heeft plaats gehad uit compacte hoornblende. Zou ook dit verschijnsel er niet nogmaals op wijzen, dat in deze gesteenten de uraliet alleen gevormd wordt uit de compacte amfibool ? In de meer basische gabbro's toch vindt, ten gevolge van druk, ontmenging der veldspaten plaats, terwijl zooals bij de normale gabbro's is aangetoond, juist weinig of geen amfibool aanwezig is; bij de meer zure gabbro's daarentegen leënen de veldspaten, door hun grootere aciditeit, zich niet voor ontmenging, terwijl de grootere hoeveelheid van primaire amfibool (dat met het zuurdere karakter samengaat en daar juist een kenmerk van is) aanleiding geeft tot vorming van uraliet. Het erts, dat voorkomt, is, te oordeelen naar de verandering, welke het ondergaat in de meest gedrukte gesteenten (leukoxeenvorming), ilmeniet of een titaanrijke magnetiet. Apatiet komt als accessorisch mineraal wel voor, maar niet in die mate, gelijk men dat in het meerendeel der gabbro's gewoon is. Beschrijving van 52, uralietgrabbo; zie b. 1099 en Pl. IX, 52. Het door een enkel amfiboolkristal eenigszins porfierische, middelkorrelige gesteente is zwart en wit gespikkeld. O. h. m. blijkt het te bestaan uit monokliene pyroxeen, welke ten gevolge van talrijke insluitsels troebel is en omringd door compacte amfibool, welke soms een uralietisch karakter aanneemt. De compacte en de vezelige amfibool zijn niet idiomorph, maar hunne vormen worden door de veldspaten bepaald, waardoor deze vormen geheel versneden zijn. i io3 De veldspaten dooven, voor zoover zij geheel liggen in de femische bestanddeelen (voornamelijk pyroxeen), homogeen uit en behooren dan tot de bytowniet; de overige veldspaten hebben weer eene wisselende samenstelling blijkens de niet gelijke uitdooving van kern en rand; kernen van bytowniet en randen van oligoklaas, soms zelfs van albiet, komen voor, terwijl de tusschengelegen deelen bestaan uit overgangen tusschen deze twee uitersten. De zonaire uitdooving van veldspaat, in de nabijheid van uraliet gelegen, is geheel links op microfoto 52 van Pl. IX te zien. De hoornblende heeft, wanneer zij compact is, een groene of bruine kleur, welke samen in één kristal kunnen voorkomen, de bruine kleur vooral in de nabijheid van ertskorrels, terwijl een ietwat kleinere uitdooving met de bruinkleuring gepaard gaat. De uraliet is nu eens warrelig-vezelig, vooral waar langs een barst de hoornblende in elkaar gedraaid is en waar dan ook nog resten van compacte hoornblende te zien zijn, dan weder subparallel en ook in dit geval zijn resten van somwijlen bruine, compacte hoornblende waar te nemen. Ook in dit gesteente schijnt dus de uralietiseering gegrond te zijn op een vervezeling der compacte hoornblende. Het erts is gedeeltelijk primair, gedeeltelijk vermoedelijk secundair, namelijk daar, waar het voorkomt in grillige vormen in chloriet, welke uit amfibool ontstaan is, mede onder vorming van epidoot. De verweering der veldspaten heeft in de kernen een aanvang genomen; de zure rand is vaak frisch gebleven, zoodat bij niet gekruiste nicols langs alle uraliet- en compacte amfiboolranden in de veldspaat een heldere rand valt waar te nemen, waarvan de aciditeit bevestigd wordt door de unduleuze uitdooving bij gekruiste nicols. Het verweeringsproduct is een enkele korrel epidoot, terwijl de kernen een stoffig uiterlijk hebben verkregen. Beschrijving van yif, uralietgabbro; zie b. 1099; handstuk niet aanwezig. Veel idiomorphe basische veldspaat met wat zoïsiet, in uraliet liggende kernen van diallaag (c - c = 3 70), en veel tiraliet (c - c = 130; a = b < c; a = i = kleurloos, c = blauwgroen). Beschrijving van 7 1 g, uralietgabbro; zie b. 1099 en Pl. XI, yig. Fijnkorrelig, dicht gesteente. Veel idiomorphe, vergruisde labrador, met door druk ontstane zeer i io4 fijne en uitwiggende tweelingsstreping, gebed in uraliet (c - c = 130; a g b < c; a = kleurloos, b = zeer lichtgroen, c = lichtgroen). Beschrijving van J 1 k, uralietgabbro \ zie b. 1099. Zelfde gesteente als yig, alleen met diallaagresten en apatiet. Beschrijving van 71/», 7 1 n, 71/, en 7 1 q, uralietgabbroporfieriet ; zie b. 1099 en Pl. XI, yim. Zelfde gesteenten als yig; met veel basische veldspaat (labrador, fraaie doorgroeiingstweeling, zie genoemde microfoto Tim), met weinig diallaagresten in de uraliet (c - c = 16°). Diabaasachtig. Ertsroosters. Beschrijving van 72a, uralielgabbro(gcsaussuneüseerd); zieb. 1099. Middelkorrelig, lichtgroen gesteente met veel basische plagioklaas, waarin zoïsiet, augietresten (c - c = 440) in bijzonder fraaie uraliet met zoïsietkristallen, fraai blauw polariseerend. Beschrijving van 85 en 8 6, (met meer erts dan 85), uralietgabbroporfieriet; zie b. 1099. Dicht fijnkorrelig gesteente, waarin veel basische veldspaat (labrador), augietresten (c-c = 44°), veel uraliet en erts. Diabaasachtig. Beschrijving van 108, uralietgabbro; zie b. 1100. Het middelkorrelige handstuk blijkt o. h. m. te bestaan uit basische plagioklaas, en verknipte diallaag (c-c* 380) met diallaagsplijting en eene afzondering loodrecht op de c-as; als rand en doorgroeiing van de diallaag is bleekgroene amfibool (c - c = 150) aanwezig; ook uraliet is voorhanden. Het gesteente geeft door unduleuze uitdooving zijner bestanddeelen blijk onderworpen te zijn geweest aan druk. De amfibool, welke ten deele compact en primair is (waar zij bij doorwoekering van één diallaagkristal doet uitkomen tot één individu te behooren) op sommige plaatsen geheel vezelig geworden, terwijl de vezels niet evenwijdig liggen, maar kleine hoeken met elkaar maken; ook treedt dan een afzondering loodrecht op de c-as op. Het verband tusschen den druk en de vorming van uraliet uit primaire amfibool valt hier even duidelijk in het oog als in 58 (b. 1115— 1117): op één plaats blijkt stuwing door den druk te zijn ontstaan; de amfibool is in elkaar gewrongen en geeft, naast resten van de primaire compacte amfibool, fraai de gevormde uraliet te zien. De uraliet heeft volgens de c-as een blauwere kleur, terwijl de compacte amfibool een groene kleur met bruine tint bezit en de kern bruiner is dan de randen. De veldspaten hebben eene samenstelling van bytowniet en labrador; nos zonaire bouw komt vrij veel voor bij de het laatst uitgekristalliseerde veldspaten. Merkwaardigerwijze leveren slechts enkele veldspaten door de kromming hunner tweelingslamellen het bewijs onderworpen te zijn geweest aan druk; de diallaagkristallen zijn verbroken, de veldspaatkristallen niet; wel bevatten de veldspaten tal van sericietblaadjes. Beschrijving van 477, uralietgabbroporjieriet (overgang in saussurietgabbro); zie b. 1100. Lichtgroen gesteente met witte snoeren •, basische veldspaat met albietsnoeren en epidoot; augietresten (c-c=44°) in de uraliet, welke in groote hoeveelheid voorhanden is. Het witte mineraal uit de snoeren heeft een lage brekingsindex en een positieve lengterichting. Beschrijving van 478, uralietgabbro (contact met 476, uraliet diabaas, geen diorietporfierief); zie b. 1100. Grofkorrelig, licht en lichtgroengevlekt gesteente, waarin veel labrador met epidoot, veel augiet (c-c = 55°) met uralietomrandingen, uraliet, gemengd met zoïsiet, in groote hoeveelheid aanwezig; erts met leukoxeenranden. Beschrijving van 481, uralietgabbro; zie b. 1100. Middelkorrelig, donker gesteente, waarin veel basische plagioklaas {labrador-anorthiet), veel augiet (c - c = 490) en veel tiraliet om de diallaag. Beschrijving van 482, uralietgabbro (zie hierbij ook 484, amfiboliet); zie b. 1100. Dicht, middelkorrelig, frisch gesteente, in alles gelijkend op 481, minder augiet en meer uraliet bevattend. Beschrijving van 1303, uralietgabbro; zie b. 1100. Fijnkorrelig, dicht gesteente, in handstuk en d. d. zéér veel gelijkend op *]\g. Beschrijving van 1337, uralietgabbro; zie b. 1100. Dicht, groen gesteente met veel veldspaat, welke een begin van saussurietiseering vertoont, en veel uraliet, ilmeniet met leukoxeenranden en ertsroosters. Beschrijving van 1338, uralietgabbro; zie b. 1100. Dit gesteente gelijkt zéér veel op het vorige, is echter iets minder dicht en bevat nog augietresten in de diallaag. Zoowel in dit gesteente, als in het vorige, is de oorspronkelijke gabbrostructuur goed bewaard gebleven. Beschrijving van 1463, uralietgabbro; zie b. 1100, i ioó Fijnkorrelig dicht gesteente, waarin een weinig kwarts, veel stoffige, zonair gebouwde veldspaat, een weinig augiet, compacte bruine amfibool en vezelige uraliet. Beschrijving van 1643, uralietgabbroporfieriet; zie b. '1100. Middelkorrelig gesteente, waarin groote en kleine kristallen van labrador met oligoklaasranden en veel uraliet. Groep C (zie b. 1075). De veldspaat is overdekt met albietsnoeren of geheel overgegaan in albiet, epidoot (en) of zoïsiet en soms kwarts; zoïsiet komt slechts zelden voor. De gesteenten, waarin het kalkgehalte der veldspaat en der andere bestanddeelen verzameld is in prehniet, voegen wij tezamen in de groep C«j, de overige in de groep Cr Groep Monster 98, Saussurietgabbro. Rolsteen in de S. Lalajo, b. 74, k. b. U. „ 710, Saussurietgabbro (Bronzietzoïsietrots). Rolsteen in de S. Lamalingkoe, b. 471, k. b. VIII. „ 1151, Saussurietgabbro. Rolsteen ten N. van Soemara, b. 651, fig. 49- 1292, „ Rolsteen in de S. Wawondaoe, b. 752, k. b. XII A. " 1304' „ Rolsteen in de S. Malei, b. 759, k. b. XIIA. 1322^, „ Rolblok in de S. Lampo, b. 772, k. b. XII A. „ 1323, „ Idem. „ 1437, Saussurieturalietgabbro. Rolsteen in de S. Mapi, b. 805, k. b. XII B. Beschrijving v a n 9 8, saussurietgabbro; zie boven en Pl. XI, 98^ 2. Zéér grofkorrelig gesteente, waarin de witte veldspaat door groene epidoot overwoekerd is. O. h. m. zijn nog enkele augietresten (c-c = 450) zichtbaar, omrand door compacte bruine en groene amfibool, maar in het geheel geen uraliet. De veldspaten zijn, evenals de femische bestanddeelen (56, zie 1112 —1113, heeft alleen epidoot in de veldspaat) doorwoekerd met epidoot en met een dicht net van albiet (zie bovengenoemde microfoto's). Bovendien is vrije kwarts gevormd. Beschrijving van 710, saussurietgabbro (bronzietzoïsietrots); zie boven.' Het handstuk is zeer grofkorrelig en geeft fraai bronsglinsterende bronziet in een witte massa te zien. O. h. m. blijkt deze witte massa te bestaan uit een kryptokristallijn mengsel van vermoedelijk kwarts en albiet, waarin aaneenrijgingen van zoïsietkristallen liggen, welke aan de vormen van een ruggegraat herinneren. Beschrijving van 1151, saussurietgabbro; zie boven. Vrij dicht, fijnkorrelig gesteente met gekneusde vlakken, waarop groene i io7 epidoot. O. h. m. blijkt de veldspaat, op enkele resten na, in albiet (schaakbord-albiet) te zijn veranderd 5 veel amfibool (c - c = 16°) is aanwezig en eveneens epidoot in alle bestanddeelen; uraliet is afwezig. Beschrijving van 1292, saussurietgabbro; zie b. 1106. Middelkorrelig, donkergroen gesteente, waarvan het handstuk veel op dat van 1151 gelijkt. De veldspaat is geheel verweerd; veel amfibool, ten deele in chloriet veranderd, is aanwezig. O. h. m. gelijkt dit gesteente, afgezien van de prehniet, op 1160 (b. 1109). Beschrijving van 1304, saussurietgabbro; zie b. 1106. Het handstuk bestaat uit afwisselend ±4 c.M. breede lichtgroene en donkergroenzwarte lagen, welke gegolfd zijn en lensvormig uitwiggen. O. h. m. blijkt het gesteente vergruisd te zijn; vergruisde veldspaten, van elkaar gescheurde splijtstrooken in de amfibool, welke strooken gebogen zijn en unduleus uitdooven, benevens afzettingen van epidoot in en om alle bestanddeelen wijzen op de dynamometamorphose, welke het gesteente ondergaan heeft. De veldspaat is albiet. Dit gesteente vormt een overgang tot de later te bespreken epidootalbietgneisen. Beschrijving van 1322^, saussurietgabbro; zie b. 1106. Het middelkorrelige handstuk is wit (lichtgroengeel) en donker gespikkeld. O. h. m. blijkt de veldspaat geheel verdrongen te zijn door zoïsiet. Diallaag (c-c = 3 8°) is aanwezig in afzonderlijke kristallen en als resten in compacte hoornblende (c-c =15°). De oorspronkelijke gabbrostructuur, d. w. z. de idiomorphie der veldspaten, is goed gewaard gebleven. Beschrijving van 1323, saussurietgabbro; zie b. 1106 en Pl. XII, 1323- Groverkorrelig dan 1322^; het handstuk vertoont gebogen amfiboolkristallen. O. h. m. blijkt ook de veldspaat in epidoot en zoïsiet te zijn overgegaan; een weinig augiet (c-c = 41°), als laatste rest in uraliet, is aanwezig; daarnaast komt compacte hoornblende in groote mate voor. De amfibool dooft eenigszins unduleus uit en vertoont op barsten afzettingen van epidoot. Men zie hierbij van dezelfde vindplaats 1324, een geheel schisteuzen amfiboliet, welke vermoedelijk is ontstaan uit de gesteenten, waarvan -de monsters 1323 en 1324 afkomstig zijn. Beschrijving van 1437, saussurieturalietgabbro; zie b. 1106. Fijnkorrelig, groen, licht en donker gespikkeld gesteente, waarin veel no8 veldspaat, ten deele veranderd in epidoot, voorkomt en voorts veel augiet en lichtbruine amfibool met lichtgroene randen, welke den vorm heeft van idiomorphe augiet, vooral in de terminale begrenzing. De amfibool is niet compact; voor de bruine kleur: c-c = 150, en voor den rand, waarvan de volgens de c-as trillende straal een eenigszins paarse tint heeft: c — c = 200. Erts met titaniet treden als accessoriën op. Groep Ct. (Zie b. 1106). Monster 100, Saussurietgabbro. Rolsteen in de S. Lalajo, b. 74, k. b. II. 110, „ Vaste rots boven de S. Paragoesi, b. 76, k. b. II. 1160, „ Rolsteen in de S. Ntotoe'a, b. 653, fig. 49. 1725, Van het Pompangeo-gebergte, b. 666. „ 1726, „ Idem. „ 1727, ,» Idem. Beschrijving van 100, saussurietgabbro; zie boven. Het groengrijs gevlekte handstuk vertoont witte aders, welke de donkere bestanddeelen van de lichtere scheiden en ook door die lichtere heenloopen. O. h. m. blijken deze aders te bestaan uit prehniet, en wel op grond der volgende bepalingen: optisch positief; negatieve lengterichting; sterk p > v: vrij sterke dubbelbreking; goede splijting volgens één richting; assenhoek 2 E = 1300; en sectorenuitdooving. De veldspaat is albiet (loodrecht op de a-as is de uitdooving = 150; in de albiettweeling van dit kristal is de uitdooving = 16° 30'). Diallaag (c-c= 370) is in kleine hoeveelheid aanwezig als kern in de amfibool. De amfibool is compact, bruin, en groengevlekt voor stralen volgens de c-as trillend; het eigenaardige is, dat beide soorten van amfibool voor stralen evenwijdig aan de a-as trillend een lichtgele kleur hebben. De bruine amfibool komt voor in de kernen der kristallen, om diallaag, en bij erts (c - c = 170 voor beide amfibolen). Soms gaat de groene amfibool over in een blauwpaarse, waarbij de uitdoovingshoek c-c toeneemt tot 200. Erts komt als skelet met leukoxeen voor. De structuur van het gesteente is van een haast niet te beschrijven pracht. De amfibool is verbroken, hier en daar gekneusd, waardoor zij wel kleurloos geworden is, maar dezelfde dubbelbreking behouden heeft. Langs die kneuzingszone loopt een prehnietsnoer. De veldspaat, welke nog overgebleven is, vertoont in gepolariseerd licht de oude tweelingsstreping in verschoven toestand ; de verschillende splijtstrooken van één kristal zijn tegenover elkaar verschoven. Inhammen in de amfibool, gevuld met prehniet, wijzen op de ontstaanswijze van dezen gabbro. De I IOQ prehniet komt voor als fijnkorrelige aggregaten in de voormalige veldspaten en als grootere kristalaggregaten op de scheuren, welke het gesteente doortrekken; deze laatste zijn dus vermoedelijk als secundair te beschouwen ten opzichte der eerste. Tusschen die fijnkorrelige prehnietaggregaten komt vrije, positief éénassige, niet unduleus uitdoovende kwarts voor, waarvan evenwel de ligging ten opzichte der omringende mineralen niet met een later ontstaan is overeen te brengen. Volgens de reactie: anorthiet + water = prehniet + kwarts + Al2Og, of: 2CaAl2Siï08 + H20 = H2Ca2Al2Sis012-f- Si02+ A1203, moet bij deze vorming van prehniet het water een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld In geen een stand van het praeparaat dooft een prehnietkristal recht uit. Soms bestaat het veld uit verschillende deelen, welke gelijk donker of licht worden, waarbij het donker zich, bij het draaien der tafel, gelijk een schaduw over de d. d. uitbreidt, zooals bijv. albiet, welke onderworpen is geweest aan druk en dispersie vertoont, dat doen kan. Beschrijving van 110, saussurietgabbro; zie b. 1108. Het handstuk is zéér grofkorrelig, haast geheel wit, met geelgroene epidootvlekken, terwijl groene, tot 3 c.M. lange en 2 c.M. breede idiomorphe amfiboolkristallen de aandacht trekken. De witte massa is ten deele dof, ten deele glinsterend door de splijtvlakken der veldspaat. De veldspaat blijkt o. h. m. geheel veranderd te zijn in albiet, welke in gepolariseerd licht een matwitte kleur vertoont, in één der kristallen niet gelijk uitdooft, herinnert aan een mat ijsvlak, en overdekt is met een weefsel van epidoot, waarvan de teekening aan die van ijsbloemen doet denken. Het geheel is zeer fraai. Daarnaast komen eenige titanietkristallen voor met een opake kern, waarin nog eenige ertskorreltjes den oorsprong der titaniet en der leukoxeenkern doen uitkomen. Een d. d. van het doffe deel van het gesteente doet, naast prehniet en kwarts, de doffe troebeling van een verweerde veldspaat zien en geeft aldus de plaats aan, waar het A1203 gebleven is, dat bij monster 100 in het rechterlid der aldaar opgestelde vergelijking optrad8). Beschrijving van 1 160, saussurietgabbro; zie b. 1108. Het handstuk vertoont lange, smalle en verbogen amfiboolzuilen in eene opake witte massa. De amjibool blijkt o. h. m. slechts gedeeltelijk verbogen, en heeft een eigenaardig pleochroïsme: 1) Aan de gebruikte scheikundige formule is slechts een schematische beteekenis te hechten. 2) Zie hierboven, al. 2. Beschrijving der microfotografiën. PLAAT IX. 1428. Granietiet; zie b. 1032. 14284. Fijnkorrelige, aan protogingraniet herinnerende zone; de orthoklaas vertoont een rand van myrmekiet. De scheur is vermoedelijk ontstaan bij de stolling van het gesteente, door de gaseruptie. Nic. +. Verg. 42 X- 1429. Granodioriet; b. 1028 en 1031. Orthietachtig mineraal, gedeeltelijk biotiet omringend. Nic. //. Verg. 25 X- 1435. Granodioriet; zie b. 1037. Orthietachtig mineraal, in donkergroene amfibool. Rechts daarvan komt biotiet in de amfibool voor. Nic. //. Vergr. 30 X52. Uralietgabbro; zie b. 1102. Kristal van bytowniet met zuurderen rand (zie links op de microfoto) met uraliet. Nic. +. Verg. 45 X- 57. Noriet; zie b. 1113. Snoer van grofkorrelige oligoklaas-albiet, amfibool, epidoot en prehniet. Foto van het handstuk. Natuurlijke grootte. 58. Grofkorrelig veranderd gabbrogesteente; zie b. 1115. 58,. Hoornblende, vertakkend in albiet. Nic.+. Verg. 20 X- PLAAT X. 58. Grofkorrelig veranderd gabbrogesteente; zie b. 1115. 58 . Gesleurde en verwrongen amfibolen, onder de horizontale middellijn goed zichtbaar, daarboven prehniet en epidoot. Nic. ff. Vergr. 20 X58 . Verwrongen amfibool; het kristal van erts is uiteengedrukt en door de vezelige amfibool ingestulpt; op de barst, welke het gesteente doortrekt, is links nog de oorspronkelijke amfibool met prismasplijting zichtbaar. Nic. //. Vergr. 40 X584. Idem. Nic. +. 66c. Noriet; zie b. 1079. 66c . Kristal van labrador, vertweelingd volgens Karlsbad-, albiet- en Bavenowetten. Men ziet in de rechter helft van het kristal een donkeren rand om een minder donkere kern. Deze donkere rand volgt juist de grens van .de rechts ervan liggende geheel xenomorphe bruingroene amfibool (zie 66c2). Links boven ligt een kristal van pyroxeen, met compacte amfibool doorweven. Nic. +. Vergr. 30 X- 66cv Idem. Nic. //. 71b. Oliviengabbro; zie b. 1081. Olivien met rand van kelyfiet, en diallaag met insluitsels. Nic. //. Vergr. 30 X- E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. IX. Dr. W. F. GISOLF. PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. X. W. F. Gisolf, phoL Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. LicMdr. Sencfdder, Anu [III a = B < c zeer lichtokerbruin iets donkerder bruin met groene tint Het assenvlak is (oio); c-c=i5°30/; de begrenzing is gedeeltelijk idiomorph, gedeeltelijk zéér onregelmatig. De veldspaat is overdekt met een albietweefsel; op de scheuren is prehniet afgezet; epidoot is afwezig. De groote hoeveelheden titaniet in onregelmatig begrensde aggregaten, waarin rutielkorrels en ertskorrels gelegen zijn, trekken in het bijzonder de aandacht. De rutiel is optisch éénassig, positief, en geel van kleur. Eén enkele korrel (een tweeling) met een fraai pleochroïsme van rood tot lichtgeel en kleurloos, met hooge breking en sterke dubbelbreking, loodrecht op de optische normaal, gaf met het tweelingsvlak een uitdoovingshoek te zien van 300 in beide individuen. Door de hooge dubbelbreking kon de ellipsligging niet worden vastgesteld. Vermoedelijk is dit titaniet. Beschrijving van 1725, saussurietgabbro; zie b. 1108 en Pl. XIII, 1725. Het dichte, donkergroene handstuk vertoont geen bijzonderheden. O. h. m. blijkt de veldspaat geheel te zijn overgegaan in een dicht kryptokristallijn mengsel van vermoedelijk kwarts en albiet, prehniet en epidoot, terwijl op enkele plaatsen nog de oude lijststructuur van de veldspaat te herkennen is. De compacte amfibool is in de prismazone idiomorph; c-c =13° op (oio); het absorptieschema luidt: a < b < c lichtgeel lichtblauwgroen lichtblauwgroen terwijl de stralen evenwijdig h en c trillend een eenigszins geelbruine tint vertoonen. De prehniet is hier en daar opeengehoopt in fraai bladvormige aggregaten met velden van ongelijke uitdooving, zooals dat op microfoto 1725 van Pl. XIII bijzonder goed uitkomt. Het is niet onmogelijk, dat dit gesteente een saussurietdiabaas is. Beschrijving van 1726, saussurietgabbrozie b. 1108 en Pl. XIII, 1726. Dit gesteente heeft de zelfde amfibool als het vorige gesteente, alleen is de bruine tint volgens 6- en c-as veel sterker. Bovendien heeft in de kernen der amfibolen chlorietiseering onder gelijktijdige afscheiding van epidoot plaats gehad. De veldspaten vertoonen albietvorming; maar zijn nog gedeeltelijk in onveranderden toestand aanwezig; de groote uitdoovingshoeken in albiettweelingen wijzen op een basische plagioklaas. Snoeren, welke het gesteente doortrekken, gevuld met chloriet en welke 71 i i 1 2 langs de randen gesleurde amfibolen vertoonen, verraden drukwerkingen. Beschrijving van 1727, saussurietgabbro; zie b. 1108 en Pl. XIII, 1727. Dit gesteente komt volmaakt overeen met 1725. Naast de prehniet komt echter een radiaalstralige zeoliet voor, welke zich door haar negatieve lengterichting, optisch positief teeken, lage dubbelbreking, lage brekingsindex, en de ligging van het optis~h assenvlak in de vezelrichting, liet bepalen als heulandiet. Groep D. (Zie b. 1075). Monster 56, Veldspaatepidoothoornbknderots. Vaste rots ten Z.O. van Balla, b. 38, k. b. I. ^ n , in contact met noriet. Vaste rots bij de S. Toeara, b. 38, k. b. I. ' 58, Veldspaatepidoothoornblenderots. Idem. Beschrijving van 56, veldspaatepidoothoornbknderots; zie boven. Het zeer grofkristallijne gesteente bestaat uit zeer groote kristallen veldspaat, duidelijk verwrongen amfibool, en groengele epidoot. O. h. m. blijkt de veldspaat zonder eenige golving uit te dooven; de brekingsindices zijn nagenoeg gelijk aan die van den Canadabalsem, daar bij scheeye belichting in convergent licht gekleurde randen aan het conta'ct van balsem en veldspaat optreden; in andere sneden blijkt, dat de balsem grooter index heeft; het optisch teeken is positief; vertweelinging komt in de d. d. niet voor 5 in een snede loodrecht op de c-as bleek een uitdoovingshoek te bestaan van de a-as met de beste splijtrichting van 160, zoodat zonder eenigen twijfel oligoklaas-albiet aanwezig is, hetgeen ook langs chemischen weg door den heer L. L. J. Baron van Lijnden, m. i., gevonden werd. De samenstelling van de veldspaat is volgens de analyse Ab41An9. Op enkele plaatsen in de d. d. komt epidoot in grootere opeenhoopingen voor; daar neemt de veldspaat ook het gevlekte karakter aan van de albiet der saussurietgabbro's. In de andere gewone veldspaat komen enkele zoïsietkorreitjes voor en een troebeling door verweeringsproducten, welke troebeling de splijtstrepen volgt. Op enkele plaatsen is zoo.'n sterke troebeling aanwezig, dat de d. d. opaak wordt en isotropie optreedt; vermoedelijk is die troebeling een korrelige massa van analciem'dazr ook in convergent licht geen beeld wordt verkregen. De amfibool heeft een zeer eigenaardig karakter; op zeer enkele plaatsen idiomorph en dan terminaal goed begrensd, is zij meestal sterk gecorrodeerd; bij elkaar liggende, doch van elkaar gescheiden 1113 velden wijzen door hunne gelijke oriënteering er op, dat zij behoord hebben tot één enkel individu; op andere plaatsen zijn nog maar enkele skeletten overgebleven; weer op andere plaatsen steken nog vertakkingen uit, welke zich in en door geheele veldspaatkristallen heen voortzetten. Alles wijst op sterke corrosie der amfibool vóór of ten gevolge der veldspaatafzetting. Het absorptieschema van de amfibool is: a < b < c geel grasgroen blauw, nu en dan met groene tint De ligging van het assenvlak is (oio), het optisch teeken negatief; c - c = 140. De kleur is niet homogeen ; de blauwe tint dringt van den omtrek het kristal binnen en gaat vooral van de vlakken (ooi) uit, zoodat soms een soort zandloopervormige blauwkleuring is ontstaan, misschien onder den invloed der veldspaat. Verschil in uitdooving vertoonen de verschillende intensief gekleurde deelen in zeer geringe mate; de blauwer gekleurde deelen hebben kleinere uitdoovingshoeken. Titaniet of erts werden niet opgemerkt. De ontstaanswijze van dit gesteente is, te oordeelen naar het buitengewoon frissche uiterlijk der veldspaat en. het sterk gecorrodeerde karakter der amfibool, te verklaren door een rekristallisatie der veldspaat in den reeds gevormden gabbro aan te nemen; de afwezigheid van erts en titaniet, en het in slieren voorkomen van deze rotssoort steunen deze verklaring. Beschrijving van 57, contact van fijnkorreligen noriet met een grofkorrelig mengsel van veldspaat, amfibool en epidoot (prehniet); zie b. 1112 en Pl. IX, 57. Van dit handstuk zijn twee d. d. gemaakt: de eene van het fijnkorrelige onveranderde, de andere van het grofkorrelige gesteente, terwijl het gelukt is een deel der contactzone in het laatste praeparaat te verkrijgen. Hoewel de noriet thuis behoort in groep A, is zij vanwege het belang der waargenomen verschijnselen op deze plaats beschreven (zie bovengenoemde microfoto 57). De noriet is een hypidiomorph-korrelig mengsel van basische veldspaat, fraaie diallaag (c-c = 42°) met goede ontwikkeling der afzondering volgens (100) en gevuld met insluitsels, hyperstheen (pleochroïtisch van lichtgroen tot lichtrose) met zeer gedeeltelijke verweering tot talk, en erts, dat ten deele de hyperstheen omsluit. Diallaag komt soms in de hyperstheen voor; men krijgt den indruk, dat de vorming der verschillende bestanddeelen ongeveer gelijktijdig 1114 heeft plaats gegrepen, met dien verstande, dat de hyperstheen en het erts het oudst zijn, en de veldspaat het jongst is. Amfibool komt zéér zelden voor, is bruin volgens de c-as, en op verschillende plaatsen in één diallaagkristal gelijk georiënteerd, terwijl zij soms als omranding om diallaag of hyperstheen verschijnt. De veldspaten zijn volmaakt helder. Bij het contact met het grofkorrelige deel neemt in den noriet de hoeveelheid der steeds compacte amfibool om de diallaag zoodanig toe, dat deze geheel omsloten wordt en nog maar als kern aanwezig is, terwijl de amfibool aan den kant van het contact volgens de c-as een blauwe kleur aanneemt, doch de uitdooving de zelfde blijft. Voorts zien wij, hoe de veldspaten zich met een albietweefsel overdekken, epidoot optreedt, en het erts verdwijnt. Het contact is niet scherp en de overgang vrij geleidelijk; men krijgt den indruk niet te maken te hebben met twee verschillende uit hetzelfde magma ontstane gesteenten, maar met één en hetzelfde gesteente, waarbij het verschil der beide daarin ontstane rotssoorten alleen te verklaren is door de geschiedenis, welke het gesteente, sinds de vastwording van het magma, doorgemaakt heeft, en waarop wij zoo dadelijk terugkomen. In het grofkorrelige deel is noch van diallaag noch van hyperstheen een spoor meer te bespeuren. De veldspaten van het grofkorrelige deel, die alle troebel zijn, welke troebeling naar het contact toe sterker wordt, ja, bij het contact zelfs voert tot de aanwezigheid van een volkomen zwarte ondoorzichtige massa, blijken alle oligoklaas-albiet te zijn, gelijk deze in 56 voorkomt; terwijl sommige zonder eenige gevlektheid geheel uitdooven, vertoonen andere tusschen gekruiste nicols de prachtige gevlektheid van de albiet der saussurietgabbro's. De compacte .amfibool is dicht bij het contact bruin-en-blauwgevlekt en blijkt, in gepolariseerd licht, niet te zijn uiteengevallen in vezels, maar wel te zijn verdeeld in onregelmatig in elkaar grijpende velden, zoodat niet alleen de uitdooving, maar ook de oriënteering en de kleur der verschillende strooken verschillend is. Eén amfiboolkristal omsluit lange, recht uitdoovende naalden met hooge dubbelbreking; d. i. vermoedelijk talk, afkomstig van hyperstheen. Tusschen en om de amfiboolkristallen ligt groengele, hoog polariseerende ^z'tó in groote aggregaten. Daarbij komt een gedeeltelijke chlorietiseering, en de aldus gevormde chloriet heeft in de nabijheid van het contact en van ertskorrels een roode kleur. "15 In de veldspaat komt naast epidoot nog een sterk dubbelbrekende, optisch positieve substantie voor, welke zich voorts kenmerkt door een klei nen assenhoek, ongelijke uitdooving, die in gepolariseerd licht een eigenaardige gevlektheid vertoont, en een negatieve lengterichting en een uitstekende splijting in de lengterichting bezit, zoodat zij in alle opzichten aan prehniet doet denken. Deze prehniet is omgeven door epidoot. Van de epidoot stralen lange aktinolietnaalden (c-c= i4°3o') in de prehniet uit. Waar de noriet zelve geen spoor van drukverschijnselen vertoont, is het merkwaardig, dat enkele veldspaten in het grofkorrelige gedeelte een stuiking vertoonen, welke zich bij gekruiste nicols te kennen geeft door de aanwezigheid van een paar ribbelingen, die over het veldspaatkristal loopen en doen denken aan scheuren in een verzakte muur. Deze stuiking treedt alleen op in de grootere veldspaatkristallen, welke nog tweelingsstrepen vertoonen. De ongestreepte daarentegen dooven absoluut homogeen uit \ toch liggen van beide de brekingsindices boven en beneden die van den balsem. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het grofkorrelige gesteente ontstaan is door omkristallisatie van het oorspronkelijke gesteente onder rek; het is niet onwaarschijnlijk, dat daarbij de amfibool eveneens aangegroeid is onder gelijktijdige afscheiding van epidoot1); het ontbreken van erts en het voorkomen van veel zwart pigment in de veldspaten, vooral bij het contact, doet vermoeden, dat het pigment fijn verdeeld erts is. Beschrijving van 58, veldspaatepidoothoornblenderots;zieb. 1112 en Pl. IX, 58^ PL X, 58 a, 3, v Grofkorrelig gesteente, ofschoon lang niet zoo grofkorrelig als 56; aan één kant heeft het over de geheele lengte een doorgroefde korst, waarvan het buitenste deel bestaat uit epidoot, het binnenste uit prehniet. De d. d. is in menig opzicht merkwaardig, daar zij in de eerste plaats de samenstelling der korst bevestigt, en tevens den overgang te zien geeft van een nog diallaag houdenden gabbro tot een gedrukt en geheel geamfibolietiseerd gesteente. De veldspaten behooren alle tot de reeks gaande van oligoklaasalbiet tot albiet; enkele vertoonen nog streping; alle zijn gevuld met of haast geheel ingenomen door epidoot, vooral in de buurt der epidoot- 1) Zie H. Rosenbusch, loc. cit., b. 429, die de aandacht er op vestigt, dat bij het ontstaan van uraliet, d. w. z. hoornblende, uit' augiet, epidoot moet worden gevormd. 1116 prehniet-korst. Vertakkingen van amfibool (Pl. IX), gelijk georiënteerd met de amfibool, waarvan zij uitgaan, zetten zich in niet unduleus uitdoovende, ongestreepte veldspaat voort en doen veronderstellen, dat deze veldspaat gerekristalliseerde albiet is; andere unduleus uitdoovende veldspaten met geknakte tweelingslamellen en veel epidoot vertoonen die amfiboolvertakkingen niet. De donkere bestanddeelen zijn diallaag, amfibool en erts. Op een afstand van i c.M. van de epidoot-prehniet-korst ligt een fraai homogeen uitdoovend diallaagkristal, dat, naar de zijde van het contact, door compacte groene amfibool is omgeven. Eigenaardig is, dat een veldspaatkristal, hetwelk van de korst tot in het centrum van dit kristal doordringt, omgeven is door amfibool. De ruimte tusschen het weliswaar gesaussurietiseerde gesteente en de epidoot-prehniet-korst wordt ingenomen door uitgerekte en verwrongen amfiboolzuilen, welke natuurlijkerwijze sterk unduleus uitdooven ; één amfiboolzuil is zoozéér uitgerekt, dat nog maar op sommige plaatsen enkele vezels aanwezig zijn (zie Pl. X, 58,); andere kristallen vertoonen eene intensieve verplooiing in zich zelve, waarbij de uitwendige vorm niet veel veranderd is. In evenwijdig licht ziet men tusschen deze microplooien nog resten, welke de prismasplijting doen zien (Pl. X, 583,4). In gepolariseerd licht blijkt de amfibool geheel uiteengevallen te zijn en lijkt zij, in dit licht beschouwd, zéér veel op warrelige uraliet. De vraag rijst, of, indien de druk zoo lang had aangehouden, totdat niet alleen de optische homogeniteit, maar ook de meetkundige vorm geheel verbroken was geworden, het niet werkelijk tot uralietvorming zou zijn gekomen/Luidt het antwoord bevestigend, dan zou het merkwaardige van dit gesteente hierin gelegen zijn, dat uraliet bezig is te ontstaan uit compacte amfibool, en wel door deformatie in één richting. Wat de compacte amfibool betreft, deze schijnt aanwezig te zijn geweest, voordat de druk scheuring van het gesteente ten gevolge had. Of de compacte amfibool in het vaste gesteente ontstond, door omkristallisatie onder druk, uit diallaag, dan wel of zij gevormd werd tijdens de kristallisatie van het gesteente, durf ik voor dit geval niet te beslissen. Epidoot en calciet zijn niet aanwezig in de amfibool, en ware het, dat de paramorphose van pyroxeen tot amfibool altijd de vorming van een kalkhoudend mineraal, hetzij epidoot, hetzij calciet, ten gevolge had, dan zou dit pleiten tegen het secundaire karakter der compacte amfibool in dit gesteente. 1117 De amfibool is overal groengevlekt; in de nabijheid der veldspaten treedt een blauwkleuring op van de volgens de c-as trillende stralen, waarbij de uitdoovingshoek vergroot is tot 210. De sterk gedrukte en geplooide amfibool, welke in gepolariseerd licht warrelige uraliet gelijkt, heeft kleur en pleochroïsme verloren. Het absorptieschema van deze amfibool luidt: a < b < c lichtgeel groen groen tot blauw Het assenvlak ligt in (oio); het optisch teeken is negatief. De uitdoovingshoek c-c bedraagt 160 voor de groene amfibool. De amfibool gaat hier en daar over in klinochloor gemengd met epidoot; deze verandering vindt door het geheele gesteente plaats en is niet uitsluitend gebonden aan het contact met de epidootkorst. Groep E. (Zie b. 1075). Monster 1133, Hoornblendegabbro. Rolsteen in de S. Masojo, b. 649, fig. 49. » r'37, i Idem. 1159, » Rolsteen in de S. Ntotoe'a, b. 653, fig, 49. „ 1162, „ Idem. Beschrijving van 1133, hoornblendegabbro; zie boven en Pl. XII, n33l, a, s. Het vrij grootkorrelige handstuk is zeer frisch van uiterlijk, en vertoont een mengsel van donkergroene amfibool en glasheldere vertweelingde veldspaat. O. h. m. blijkt het gesteente te bestaan uit een groote hoeveelheid groene amfibool, waarvan het absorptieschema luidt: a < b < c lichtgeel grasgroen blauw tot blauwgroen De kleur is homogeen, de amfibool compact (zie Pl. XII, 1133J en het optisch teeken negatief; het assenvlak ligt in (oio); dispersie valt waar te nemen aan de optische as, welke op sneden loodrecht op de kristallografische c-as uittreden: p < v. Deze sneden vertoonen ook in evenwijdig licht geen uitdooving, maar een overgang van een gele tot een blauwe polarisatiekleur; in de microfoto's van Pl. XII is zoo'n snede juist bij een dergelijken overgang aangegeven. De uitdoovingshoek op (oio) is 160. De begrenzing in en de splijting van de prismazone is goed ontwikkeld; terminaal ontbreekt de begrenzing, evenwel zonder dat de kristallen uiteenvezelen. Binnen enkele amfiboolkristallen komt vezelige hoornblende, uraliet, voor; deze uraliet lijkt bijzonder veel op de uit hyperstheen ontstane 1118 hoornblende in de norieten. De begrenzing tusschen de compacte en de vezelige hoornblende is scherp, waarbij de kleur der uraliet veel lichter is dan die der compacte hoornblende-, de uitdooving op (oio) daarentegen is de zelfde. De veldspaat is voornamelijk labrador; het optisch teeken is positief, zooals in sneden loodrecht op de optische as bepaald werd, de dispersie duidelijk p < u, terwijl in een albiettweeling, waarvan de eene helft de uittreding van een optische as te zien gaf, de hoek tusschen de langste elasticiteitsas en de tweelingsgrenslijn 2 3°30/ was; door deze waarnemingen mag de labrador geïdentificeerd worden geacht. De plagioklaas is merkwaardig frisch; op één plaats en wel bij de uraliet vertoont zij albietiseering. De begrenzing ten opzichte der amfibool is zeer onregelmatig; velden van amfibool in de veldspaat en omgekeerd komen veelvuldig voor; de amfibool ziet er op vele plaatsen gecorrodeerd uit. De tweelingsstreping der veldspaat is zeer onregelmatig en niet scherp van teekening, alleen die, welke vergroeiingen volgens de albietwet aangeven, komen voor. De lamellen wiggen uit of zijn eenigszins verbogen, en toch komt in de veldspaten slechts een geringe unduleuze uitdooving voor, terwijl verreweg de meeste amfibolen homogeen uitdooven. De afwezigheid van erts en andere accessoriën trekt zéér de aandacht; calciet, epidoot of zoïsiet zijn niet aanwezig, ook niet in de uraliet of in de albiet. Beschrijving van i i 3 7, hoornblendegabbro; zie b. 1117. Het handstuk is zeer fijn van korrel en donker van kleur. O. h. m. blijkt het gesteente te bestaan uit een hypidiomorph-korrelig mengsel van compacte groene amfibool, uraliet en veldspaat; behoudens de fijnheid van korrel gelijkt het op n 33. Ook hier komt de grens tusschen uraliet en de compacte amfibool scherp uit. Resten van een pyroxeen zijn, behoudens een relictstructuur van een rhombische pyroxeen (welke overigens geheel in een zeer weinig dubbelbrekende vezelige substantie is overgegaan), niet aanwezig; erts is haast niet aanwezig. De compacte amfibool laat al haar kenmerkende eigenschappen uitstekend waarnemen; de assenhoek echter is grooter, zoodat in sneden loodrecht op een optische as in convergent licht en bij gekruiste nicols de balk recht blijft en niet kromt, waardoor het teeken en de dispersie niet konden worden bepaald. 1119 Het absorptieschema luidt: o < i < c lichtgeel grasgroen bruingroen In contact met, door witte albietsnoeren doortrokken, veldspaat is een plaatselijke, scherp begrensde blauwkleuring van de volgens de c-as trillende straal waar te nemen, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van den uitdoovingshoek, welke op (oio) 170 bedraagt. De uraliet, welke soms gelijk met, soms geheel willekeurig ten opzichte van de compacte amfibool georiënteerd is, heeft in het eerste geval wel de optische assen gemeen met de amfibool, maar de assenhoek om de a-as is bij haar grooter dan bij de amfibool, terwijl de sterkte van de dubbelbreking geringer is. Nergens ontstaat de uraliet door uitvezeling van de compacte amfibool, zooals bijv. zoo buitengewoon duidelijk is afgebeeld door G. H. Williams a). Wel komt het verband tusschen de compacte amfibool en de uraliet overeen met dat tusschen de compacte amfibool en de pyroxeen in de normale gabbro's. De vertweelinging volgens (100) van de amfibool, welke ook polysynthetisch veel voorkomt, zet zich niet door de ingesloten uraliet heen voort. De veldspaat, welke niet alleen als kleine lijsten in de amfibool voorkomt, maar ook de ruimten tusschen de amfibolen opvult, is" gedeeltelijk nóg frisch, gedeeltelijk overdekt met een in gepolariseerd licht zichtbaar snoerennet van albiet; sommige deelen zijn geheel veranderd in een fijnkorrelig mengsel, vermoedelijk van kwarts en albiet, waarin hier en daar bij sterke vergrooting nog een spoor van tweelingsstreping valt te ontdekken. De frissche veldspaat vertoonde in een snede loodrecht op de c-as een uitdoovingshoek van 500, en de daarmede verbonden tweelingslamel van een tweeling vertoonde uittreding van een optische as, waaraan het negatieve optische teeken kon worden bepaald, zoodat dit anorthiet moet zijn. Daarmede stemt het feit overeen, dat de amfibolen vaak de veldspaat omsluiten, dan wel er door worden omsloten, zoodat voor beide mineralen een gelijke ouderdom der uitkristalliseering moet worden aangenomen; het is duidelijk, dat men bij het maken van deze gevolgtrekking zonder meer uitgaat van de zienswijze, dat de amfibool primair is, m. a. w. hare eventueel secundaire vorming buiten beschouwing laat. 1) The Greenstone schist Areas of the Menominee and Marqüette Kegions of Michigan, U. S. Geological Survey, Buil. N» 62, Plate xii. fig. 1. 11 20 Het erts, dat in kleine hoeveelheid aanwezig is, komt uitsluitend in de uraliet voor. Verweeringsproducten zijn schaarsch voorhanden. Op een enkele plaats gaat de uraliet in chloriet met één of twee epidootkorrels over. In verband met de verandering van de veldspaat trekt de afwezigheid van calciet, epidoot of zoïsiet de aandacht. Beschrijving van i i 5 9, hoornblendegabbro; zie b. 1117. Macroscopisch gelijkt het handstuk van dit gesteente zéér veel op dat van 1133, welke gelijkenis microscopisch wordt bevestigd; de structuur is die van een gabbro. De veldspaat is van een samenstelling, gelegen tusschen die van labrador en van bytowniet (een snede loodrecht op de c-as geeft als uitdoovingshoek tusschen d en de splijtrichting volgens M eene waarde van 36°), en zij is doortrokken met goed te verifiëeren albiet. Daarbij komt echter in vrij groote hoeveelheid zoïsiet voor in fraaie stralige aggregaten; enkele zoïsietkristallen met de bekende abnormale blauwe en bruine interferentiekleuren waren dus vermoedelijk gesneden volgens (100), en zij deden zich, juist door hunne ongelijke interferentiekleuren, als tweelingen kennen, want was de eene blauw-, dan was de andere bruingekleurd en omgekeerd; de vertweelinging " had plaats gevonden volgens (ooi). Twee dezer tweelingen waren tot een kruis vertweelingd, waarvan de armen een hoek van 8i° met elkaar insloten. De amfibool komt weder compact en vezelig voor; de compacte amfibool heeft het volgende absorptieschema: a < b < 'c lichtgeel groen bruingroen Aan de randen is deze amfibool blauwgroen gekleurd, welke kleur geleidelijk in de bruingroene der kern overgaat, doch tusschen rand en kern valt geen verschil in de uitdooving [c-c= 180 op (oio)] waar te nemen. Het optisch teeken is positief, welk gegeven verkregen werd uit de vergelijking van het assenbeeld loodrecht op de a- en c-assen; het assenvlak ligt in (o 1 o) en de dispersie p > u is alleen waarneembaar in basale sneden. De verhouding tusschen de vezelige amfibool en de compacte is meestal duidelijk, nam. wanneer de compacte amfibool scherp begrensd is. Toch zijn er enkele alleen liggende brokjes amfibool, welke vezelig worden aan de uiteinden, zonder dat evenwel de vezels waaiervormig zijn uitgespreid; deze alleenliggende stukjes zijn omgeven door sterk gesaussurietiseerde veldspaat. I 121 Deze laatste vier gesteenten, 1133, n37, H59 en 1162, doen in vele opzichten aan meso-amfibolieten denken, vooral 1137 en 1162; de afwezigheid echter van alle gelaagdheid, hetzij macroscopisch, hetzij microscopisch en de frischheid van alle bestanddeelen, heeft mij doen besluiten hen bij de gabbro's in te deelen. Van 1137 en 1162 is de structuur, indien men hen als amfibolieten zou opvatten, poïkiloblastisch; hoewel fijn van korrel, is van een diabaasstructuur bij hen niets te bemerken. Beschrijving van 1 162, hoornblendegabbro; zie b. 1117. Macroscopisch en microscopisch komt dit gesteente met 1137 overeen. Alleen is de hoeveelheid ertskorrels grooter, waarvan het meerendeel in de amfibool ligt; uraliet is afwezig. IV. De peridotieten en pyroxenieten van Midden Celebes. Groep A. De Peridotieten. De peridotieten en de daaruit ontstane serpentijnen van Midden Celebes omvatten de volgende gesteentesoorten: 1. de glimmer peridotieten, met olivien, enstatiet, biotiet als hoofdbestanddeelen, en picotiet en erts als accessoriën; één monster. 2. de amfiboolperidotieten, met amfibool, olivien, enstatiet, diopsiedische diallaag als hoofdbestanddeelen, en picotiet en erts als accessoriën, terwijl waarschijnlijk ook granaat voorkomt; één monster. 3. de wehrlieten, bestaande uit olivien en diallaag en meergenoemde accessoriën. 4. de harzburgieten, bestaande uit olivien, enstatiet, picotiet en erts. 5. de Iherzolieten, bestaande uit olivien, enstatiet, diallaag, picotiet, erts, en granaat alleen bij één monster uit de slenk der Sarasins. 6. de dunieten, met olivien als eenig hoofdbestanddeel. 7. de serpentijnen, waarvan on verweerde resten in enkele gevallen nog de samenstelling van het oorspronkelijke gesteente doen vermoeden. Glimmerperidotiet. Monster 1494, rolsteen in de S. Saloea, b. 683, k. b. XIII. Amfiboolperidotiet. „ 1584, rolsteen in de S. Towaëli, b. 889, k. b. XIII. Wehr lieten. Vindplaats. Bladz. Kaartblad. Monster 708, rolsteen in de S. Lamalingkoe, 471 VIII „ 709, „ Idem, . . 471 VIII I I 22 Harzburgieien. Vindplaats. Bladz. Kaartblad. Monster 701, rolsteen in de S. Lamalingkoe, 471 VIII „ 702, „ Idem, „ ti „ 705, „ Idem, „ „ 706, „ Idem „ » t 713, „ ten O. der S. Lawao, 472 „ „ 714, blok van kaap Poboengka, Matana-meer, „ „ „ 715, vaste rots ten O. van kaap Poboengka, . . . „ „ „ 716, blok by Sokoyo, Matana-meer, 473 ' „ „ 717, „ ten O. van Sokoyo „ » „ 718, „ Idem „ „ „ 720, „ Idem, „ „ „ 72J, vaste rots, conglomeraat by Taloe, 474 „ „ 724, „ „ van Noeha Meolipa, .... ^ .. 476 „ „ 725, „ „ van Batoe boenti, „ » „ 728, „ „ van N. Alaponkeoe, 478 „ „ 733, „ „ van kaap Patingkoea, 480 „ - » 7361 rolsteen uit een beekje bij de waterscheiding van de Matana- en Mahalona-meren 491 „ „ 742, vaste rots der stroomversnelling van deTominanga, 495 „ „ 7451, m » van een kaap in het Mahalona-meer, 497 „ » 751^, „ „ van het eilandje bij kaap Maoewa, . 509 „ „ 752, „ „ Idem, „ »' » 75311, blok bij kaap Sioenmendawoe, (zie Pl. XIV) . „ „ „ 754, vaste rots in de Henoepabilala-beek, .... 510 ,, „ 761, „ „ van den Z O. hoek van Noeha Loéha, 515 „ „ 763, „ „ van kaap Lekobale, Towoeti-meer, .516 „ „ 764, „ „ bij kaap Batoe, „ ,, „ 770, „ „ der Z. W. punt van N. Boko, ... 523 „ „ 1120, „ „ ten oosten van Tioe, 625 fig. 40. „ 1169, rolsteen in de Laro-beek, 655 „ Lherzolieten. Vindplaats. Bladz. Kaartblad. Monster 676, vaste rots in de S. Pai ten O. van Waraoe, . 459 VIII „ 679, „ „ tusschen de Balambano-kom en het Matana-meer 460 „ „ 699, rolsteen van den W. oever van het Matana-meer, 470 „ „ 700, „ Idem, ,, » „ 704, „ der S. Lamalingkoe 471 » „ 734, vaste rots van kaap Potipoeaha, Matana-meer, . 482 „ „ 735, „ „ van kaap Pohoambahoe „ » „ 760, „ „ ten Z. van kaap La Ea, .5*4 » ,,. 762, „ „ van den Z.O. hoek van Noeha l.oéha, 515 „ » 773, blok van de N. punt van N. Méla, 528 „ » ■ 775, vaste rots van de N.W. punt van N. Loéha, . „ „ „ 778, „ „ uit het conglomeraat bij Waraoe, . 458 „. „ 785a/,,, „ even stroomaf van Waraoe 542 . » „ 1490, rolsteen in de S. Saloea, . 863 XIII 1123 • Dunieten. Vindplaats. • Bladz. Kaartblad. Monster 674, vaste rots ten N.O. van Waraoe 458 VIII » 7°3> rolsteen der S. Lamalingkoe, 471 „ „ 1136, „ in de rivier van Masojo .... 648—649 fig. 49. Serpentijnen. Vindplaats. Bladz. Kaartblad. Monster 683, vaste rots tusschen de Weoela-kom en een uit- looper van den B. Ladoe1, . . . 463 VIII „ 687, „ „ van den breukrand aan den Z. oever van het Matana-meer, 4^7 » „ 719, blok ten O. van Sokoyo, 473 „ „ 744, vaste rots van een kaap in het Mahalona-meer, 497 „ » 745n> » » Idem, „ „ „ 748, „ „ d^er N.kust van Noeha Loéha, . . . 508 „ „ 750, v „ idem, „ jj „ 7510) » h van klein eilandje bij kaap Maoewa, 509 „ » 7S31» blok van het kaapje voor kaap Sioenmendawoe, „ „ » 758, vaste rots van kaap Lemo 513 „ » 7S9> blok van kaap Sarampabaha, „ „ „ 765, „ tusschen Woenga Oesa en Woenoe4, . . 517 „ „ 1121, stukken in een zijbeekje der Laa-rivier, . . . 625 fig. 40. „ 1128, „ van dén Lambolo-rug, 626 „ „ ri30, „ van het strand bij Kolone Dale, . . 627 „ „ 1172, blok van den Weao-rug, 656 rtg. 49. „ 1485, rolsteen in de S. Saloeki, 862 k. b. XIII „ 1508, „ in de S. Momi, 864 „ Van deze gesteenten zijn de harzburgieten het talrijkst in de verzamelde monsters. De als Iherzolieten vermelde monsters verdienen dien naam slechts door een klein gehalte aan diallaag; het is een bij deze gesteenten waargenomen feit, dat zoodra veel diallaag aanwezig is, de hoeveelheid enstatiet veel geringer wordt, en omgekeerd; deze Iherzolieten zijn derhalve niet te beschouwen als afzonderlijke rotssoorten, maar veeleer als plaatselijke grensfaciës van den harzburgiet; misschien ware het daarom beter te spreken van diallaag houdende harzburgieten. De wehrlieten zijn eveneens gering in aantal onder de verzamelde monsters. Ook de biotietperidotiet (1494), welke — evenals dephlogopiethoudende amfiboolperidotiet (1584) — afkomstig is uit de slenk der Sarasin's, moet waarschijnlijk een biotiet houdenden harzburgiet worden genoemd, aangezien de biotiet behoort tot de jongste vorming in het gesteente en waarschijnlijk afkomstig is van eene injectie met bestanddeelen eener jongere granietintrusie, hetgeen wij nader zullen aantoonen. De structuur van al deze peridotieten is een holokristallijne, hypidi- i 124 omorph-korrelige; behoudens de nader te noemen uitzonderingen, vertoont in het algemeen geen enkel mineraal een idiomorphe begrenzing, doch deze verloopt kromlijnig en zeer willekeurig bij de verschillende mineralen, en vooral bij de olivienkristallen onderling is zij voor deze gesteenten karakteristiek (zie Pl. XIV, 699). De olivien is (uitgezonderd in 1584) nooit idiomorph. De enstatiet is dit evenmin, maar dit mineraal komt de idiomorphie het meest nabij, ja bereikt haar somwijlen bijna; de enkele kristallen er van, welke in de d. d. voorkomen, nemen, van alle mineralen in deze gesteenten, de grootste oppervlakte in. Zij zijn öf vrij van 'insluitsels öf zij omsluiten een kleine korrel olivien of kleine vlekjes, welke, met het oog op hunne hoogere interferentiekleur en de uitdooving onder een hoek van 450 op (oio), waarschijnlijk voor monokliene pyroxeen moeten worden aangezien. De diallaagkristallen zijn altijd klein en ingeknepen tusschen de overige bestanddeelen, maar zij zijn evenmin idiomorph, ofschoon hunne begrenzing niet zoo willekeurig kromlijnig is als die der olivien. Verscheidene van deze gesteenten hebben blijkens unduleuze uitdooving der verschillende mineralen aan hevigen druk blootgestaan; zie Pl. XIV, 699 en 725. De uitwerking van dien druk is verschillend bij de verschillende mineralen. Indien de druk vernietigend heeft gewerkt, is het de olivien, welke tot zeer kleine brokjes verdrukt is, terwijl de enstatiet en de diallaag dan nog maar buiging der kristallen vertoonen 5 deze buiging laat zich alleen waarnemen bij de splijtstrepen volgens (oio), zoodat het ongetwijfeld aan de splijtbaarheid dezer mineralen te danken is, dat hunne algeheele vernietiging voorkomen werd. Bij de olivien heeft bovendien vorming van nieuwe mineralen plaats, nam. van tremolüt en talk. De olivien vertoont de fraaie unduleuze uitdoovingen van verschillenden aard, welke o. a. door Lacroix x) beschreven zijn. Bij de enstatiet valt in de meeste gevallen een verbreking van het kristal tê constateeren volgens een rechte lijn, welke altijd ongeveer loodrecht op de splijtstreping staat. De splijtstrepen ter weerszijden van deze lijn maken een hoek met elkaar van ongeveer i 700 (deze waarde is door de buiging der strepen moeilijk te bepalen); men zou kunnen spreken van een door druk onstane vertweelinging. De gesteenten zijn over het algemeen zeer frisch; een groot deel ervan vertoont niet het geringste spoor van serpentijn of bastiet; dit 1) A. Lacroix, Etude Minéralogique de la lherzolite des Pyrenees, Nouv. Arch. du Muséum d'Histoire naturelle, 3ième Série. 1125 is voor harzburgieten wel een zeldzaam verschijnsel en voor onzen Archipel nog onbekend; de peridotieten van Bornéox) en Ambon2) zijn alle verweerd. Anderzijds komen ook verweerde peridotieten voor, waarbij van de oorspronkelijke bestanddeelen nog maar enkele sporen te herkennen zijn, of niets meer is overgebleven, en waarvan dan serpentijn en bastiet, soms door tremoliet vergezeld, de eenige hoofdbestanddeelen uitmaken, met picotiet,en chromiet als accessoriën; in andere gevallen is niets meer aanwezig dan opaal, kwarts, limoniet en soms wat calciet, terwijl het gesteente in zulk een geval geheel en al caverneus is geworden. De olivien is slechts in enkele gevallen ijzerrijk en donker van kleur in het handstuk; in het praeparaat is dan de kleur lichtrose, het optisch teeken negatief. In verreweg de meeste gevallen evenwel is de olivien optisch positief en heeft zij in het handstuk eene lichtgroene kleur en doorschijnende randen. Van een regelmatige splijtbaarheid valt niets te bespeuren; onregelmatige barsten, welke, ook al door de gebrekkige begrenzing, niet met eenig kristalvlak in verband zijn te brengen, komen in alle kristallen voor. Zoo er verweering optreedt, heeft zij gewoonlijk een vezeliger serpentijn doen ontstaan, met negatieve ellipsligging in de vezels, welke loodrecht op de barsten gestrekt zijn (zie Pl. XIV, 751^,2); enkele malen komt ook verweering van de olivien tot antigorietserpentijn voor, zonder dat er een aannemelijke reden (hierbij werd bijv. ook aan drukwerkingen gedacht) voor deze andere soort van verweering kon worden gevonden. Iddingsietpseudomorphosen naar olivien werden niet waargenomen. De rhombische pyroxeen behoort in alle waargenomen gevallen tot de enstatiet; pleochroïsme is niet aanwezig; het mineraal is kleurloos; naast de splijting volgens het prisma komt vaak de splijting volgens (oio) voor; het assenvlak staat loodrecht op deze splijtrichting. In één geval werd verandering in talk opgemerkt; deze verandering is waarschijnlijk van pneumatolytischen oorsprong; in alle andere onderzochte d. d. komt verandering in óastiet voor, welke soms pleochroïtisch is en dan ook sterker dubbelbrekend; de assenvlakken in de bastiet en in de onveranderde enstatiet staan loodrecht op elkaar; de splijtvlakken van de bastiet zijn evenwijdig aan het vlak (100) van de enstatiet, zoodat de bastiet en de enstatiet gelijk georiënteerd zijn, daar de splijting 1) J. H. Retgers, Microscopisch onderzoek . . . uit de afd. Martapoera, Jaarb. Mijnw., 1891. 2) R. D. M. Verbeek, Geologische beschrijving van het eiland Ambon, Jaarb. Mijnw., 1905. II2Ó van de bastiet, zooals bekend, eveneens gestrekt is volgens het vlak (100). De diallaag is lichtgroen van kleur en heeft geen merkbaar pleochroïsme; de splijting volgens (100) is in sneden loodrecht op de c-as goed waarneembaar. Onder de Iherzolieten komen echter verscheidene gesteenten voor, waarin de monokliene pyroxeen zoo gering in hoeveelheid is of zoo unduleus uitdooft, dat van een verifiëering van het betreffende mineraal als diallaag geen sprake kon zijn; alleen de dicht opeengedrongen splijtstrepen, de uitdoovingshoek en de hoogte der interferentiekleur stelden dan de identiteit der monokliene pyroxeen vast. De zoo typische insluitsels, welke gewoonlijk in diallaag zoo veelvuldig aanwezig zijn, treden hier in de diallaag niet of slechts zeer weinig op, zoodat van dit verificatiemiddel geen gebruik kon worden gemaakt. Tegen verweéring blijft de diallaag het langste bestand. Verandering van diallaag in amfibool door druk werd niet waargenomen. De amfibool komt bij de afzonderlijke beschrijving van 1584 ter sprake; overigens werd amfibool alleen waargenomen in 1490 in een kelyfietrand om granaat; deze amfibool komt straks bij de bespreking van die kelyfiet ter sprake. Veldspaat werd in geen der onderzochte praeparaten gevonden. Van de accessoriën is een bruine, sterk lichtbrekende, isotrope stof zonder idiomorphe begrenzing de meest voorkomende; regelmatige splijting is niet waarneembaar; slechts onregelmatige barsten vertoonen zich; de bruine kleur gaat nu eens in een donkere, dan weer in een lichtgele tint over. Vermoedelijk zijn de meer ondoorzichtige donkere kristallen chromiet, terwijl de goed doorzichtige variëteit picotiet is. In de rhombische pyroxeen komt evengenoemde stof niet voor, wel in de andere bestanddeelen. Verandering in de picotiet, als gevolg van verweering, valt niet waar te nemen 5 de picotiet in de serpentijnen is zoo frisch als in totaal onverweerde peridotieten. Een bijzondere wijze van voorkomen van picotiet wordt bij 1494, een glimmerperidotiet, besproken. In 1490 komt picotiet voor in een kelyfietrand om granaat, en wel in een deeg van amfibool. Het geheel herinnert zeer sterk aan myrmekiet, waarbij de picotiet de rol van de kwarts en de amfibool die der plagioklaas speelt; zie Pl. XV, 1490^2. Van de andere spinellen werd pleonast alleen gevonden in 1490, en wel met groene kleur, sterk lichtbrekend en isotroop, niet idiomorph, en tusschen de kelyfietranden om twee granaten. Zonder twijfel is zij hier, evenals de picotiet, ontstaan door magmatische resorptie. I 127 De granaat, welke eveneens alleen in 1490 voorkomt, is blijkens: de roode kleur pyroop omrand door kelyfiet; zie Pl. XV, 1490!, De verweeringsproducten serpentijn (chrysotiel en antigoriet) en bastiet vertoonen geen andere merkwaardigheden dan reeds in de over peridotieten verschenen publicaties vermeld zijn. De door Prof. S. J. Vermaes, m. i., uitgevoerde analyses hebben een aanzienlijk nikkelgehalte van deze peridotieten aangetoond1). Daarbij valt in het oog, dat het nikkelgehalte stijgt, naarmate de verweering toeneemt (o.i8°/0 Ni als minimum in het geheel frissche gesteente, en i.6g°/g als maximum in serpentijn met veel chromiet). Vermoedelijk zijn daarom de picotiet en de chromiet de dragers van het nikkel2); een chemisch onderzoek naar de juistheid van dit vermoeden heeft nog niet plaats gevonden. De uit de serpentijn door voortschrijdende verweering ontstane limoniet is petrografisch niet van belang. Beschrijvingvan 1494, glimmerperidotiet of biotiethoudenden harzburgiet; zie b. 1121 en Pl. XV, 1494^ De analyse, door Prof. S. J. Vermaes te Delft uitgevoerd, wees in dit gesteente een nikkelgehalte aan van o. 170/. Het fijnkorrelige handstuk vertoont, naast groene olivien en een zwart mineraal {rhombische pyroxeen), hier en daar opeenhoopingen van kleine blonde biotietblaadjes. O. h. m. wordt deze samenstelling bevestigd, terwijl bovendien nog aanwezig blijken te zijn: tremoliet, talk en, als accessoriën : picotiet en magnetiet; het is niet onmogelijk, dat dit laatste ook ten deele pyrrhotien is; in opvallend licht is een metaalglans te bespeuren, terwijl enkele talksnoeren, in de nabijheid van zulk een opake korrel gelegen, eene smaragdgroenkleuring vertoonen van de stralen, volgens de vezelrichting trillend. Geen der mineralen bezit volledig een eigen vorm, afgezien van een enkelen magnetiet- of picotietoctaëder. De biotiet is het jongste lid en omsluit enkele olivienkristallen. De olivien is frisch en vertoont in het geheel geen verweering tot serpentijn; op de onregelmatige barsten in het mineraal heeft zich fijn verdeeld erts afgezet. De dubbelbreking is verschillend, al naar gelang de olivien ver van de biotiet dan wel vlak er bij gelegen is: in het 1) Zie Nota's betreffende het voorkomen van nikkel- en ijzerertsen in het F«-fo/>&-gebergte tusschen Midden Celebes en het zuidoostelijk schiereiland, door e. C. Abendanon en Prof. s. j. Vermaes. 2) Prof. Vermaes, loc. cit., b. 31, meent, dat het nikkel oorspronkelijk een bestanddeel van de olivien is. 72 1128 eerste geval geven sneden, loodrecht op een optische as, in convergent licht vage gekleurde ovalen om die as te zien; de isogyre blijft bij draaiing van de tafel recht of kromt zich maar weinig; het optisch teeken is positief; in het tweede geval zijn de ovalen om de optische as in het geheel niet vaag, maar scherp begrensd, terwijl de isogyre zich veel sterker kromt bij het draaien van de tafel, en het optisch teeken negatief is. De verhouding der binnenste ovalen (middellijnen) is gelijk ± 10:7, welke verhouding gemeten werd met een micrometeroculair. De negatieve olivien bezit de kleinste ringen en dus ook de sterkste dubbelbreking. Bovendien is op die plaatsen de olivien gedeeltelijk veranderd in tremoliet (goede amfiboolsplijting; c-c = 160 in sneden met evenwijdige splijtstrepen en hoogste dubbelbreking; teeken optisch negatief; assenvlak in (oio); positieve lengterichting; en hooge dubbelbreking). De tremoliet zelf vezelt terminaal uit, zoodat een olivienkristal ten slotte opgelost schijnt in tremoliet. Deze wordt omgeven door talk. Daar waar een olivienkristal een dam vormt in een biotietkristal, is in de olivien het begin der verandering tot tremoliet zeer fraai waar te nemen. De rhombische pyroxeen vertoont uitstekend de pyroxeensplijting en daarnaast eene afzondering volgens (oio). In alle sneden is zij laag dubbelbrekend; in sneden, welke de rechthoekige pyroxeensplijting vertoonen, treedt de c-as uit, die bisectrice is van een assenhoek, waarvan de uittredingspunten der beenen blijven binnen het gezichtsveld van een objectief met num. ap. 0.85; het optisch teeken is derhalve positief. Pleochroïsme is aanwezig en wel van rose tot groen. De as, evenwijdig waaraan de stralen rose gekleurd zijn, is de a-as. Het absorptieschema luidt: a rose; b kleurloos of lichtgroen; c lichtgroen. Met behulp van dit pleochroïsme en de ellipsligging werd de ligging van de afzondering volgens (oio) bepaald, mede in verband met de desbetreffende opgaven van Rosenbusch1). De enstatiet is geheel frisch, maar op en bij de biotietsnoeren is zij gedeeltelijk veranderd in talk. De biotiet is lichtblond en heeft een pleochroïsme van blond tot kleurloos ; de assenhoek is klein, zoodat nauwelijks een opening van het interferêntiekruis te bespeuren valt 5 de dubbelbreking is zeer hoog. De biotietblaadjes komen in snoeren voor, en op die plaatsen kan men in het gesteente barsten waarnemen en bovendien tremoliet- of talk- 1) H. Rosenbusch, loc. cit., b. 146. I 129 verandering van olivien of enstatiet; en zoo schijnt het, dat de biotiet öf ontstaan is aan het einde van het stollingsproces öf een product is van contactmetamorphose, uitgeoefend door een later geïnjecteerd stollingsgesteente. Waar een olivienkristal door biotiet omsloten wordt, is de olivien geheel puntig en onregelmatig begrensd. Ook doen vrij ver van elkaar gelegen biotietblaadjes uitkomen, dat zij gelijk georiënteerd zijn, hetgeen mede de veronderstelling hunner pneumatolytische ontstaanswijze steunt. De picotiet komt voor in zeer eigenaardig gevormde opeenhoopingen in de olivien of in de veranderingsproducten daarvan (zie Pl. XV, 1494 j, 2); deze opeenhoopingen hebben het aanzien van picotiet, zooals deze bekend is door haar voorkomen in kelyfietranden om den granaat van sommige Iherzolieten. De kleur is bruingroen, dubbelbreking afwezig; de dikte der stengels is gering, zoodat in vele gevallen een picotietstengel geheel in het praeparaat gelegen is. Waar picotiet aan biotiet grenst, wordt de picotiet ondoorzichtig; enkele deelen van zoo'n korrel zijn dan nog doorzichtig en haar vorm en ligging in een opeenhooping van picotiet geven dan haar oorspronkelijk karakter te kennen. Beschrijving van 1584, amfiboolperidotiet (phlogopiethoudend); zie b. 1121 en Pl. XV, 1584. Het geheel frissche, zwarte handstuk bevat tot 2 c.M. groote amfiboolkristallen, waarvan de spiegelende splijtoppervlakten talrijke zwarte doffe puntjes doet zien. O. h. m. blijkt, dat de beide d.d. voor een groot deel ingenomen worden door een eigenaardige lichtroodbruine amfibool, welke een goede amfiboolsplijting vertoont (zie genoemde microfoto) en waarin tal van idiomorphe olivienkristalletjes en rhombische pyroxenen liggen. De ruimte buiten de amfibool wordt ingenomen door rhombische pyroxeen, olivien, en phlógopiet. Tremoliet en talk zijn vooral daarin, maar ook in de olivien en rhombische pyroxeen, welke in de amfibool ingesloten liggen, als veranderde producten aanwezig. De olivien vertoont ook serpentiseering, waarbij zoowel antigoriet als chrysotiel gevormd zijn. Veel erts is aanwezig, vooral in de tremoliet en de talk. De amfibool vertoont het absorptieschema: a < b < c lichtgeel lichtrose bruinrood Het assenvlak ligt in (oio); het optisch teeken is negatief; de dispersie om de optische as, welke op (ooi) uittreedt, vertoont p>u; de uit- ii3° doovingshoek op (oio) = 150. Op enkele plaatsen is de kleur gebleekt tot zeer lichtgroen, vooral periferisch, terwijl de uitdoovingshoek dan toeneemt tot 180. Of deze verbleeking een verweeringsproces is, valt aan dit enkele handstuk niet uit te maken; het valt evenwel op, dat de verbleeking in het bijzonder in de nabijheid van de phlogopiet voorkomt. De olivien is optisch negatief en vertoont de welbekende zeshoekige begrenzing. De verweering tot serpentyn (antigoriet of chrysotiel) is de meest voorkomende; daarnaast komt ook verandering in tremoliet en talk voor. De rhombische pyroxeen vertoont een zwak pleochroïsme (a geel, h en c lichtgroen), is optisch positief, en heeft, indien de afzondering evenwijdig aan (oio) genomen wordt, het assenvlak normaal-symmetrisch en gaande door de kristallografische c-as. De verandering van hyperstheen in tremoliet en talk is algemeen, vooral in de nabijheid van de phlogopiet. Een enkel overblijfsel van enstatiet, omringd door tremoliet, welke vertweelingd is volgens (100), 160 uitdooving vertoont in de sneden met de hoogste dubbelbreking, en optisch negatief is [assenvlak in (oio)], doet den oorsprong herkennen der tremoliet, welke anders licht voor het veranderingsproduct van olivien zou kunnen worden aangezien. De phlogopiet vertoont slechts in enkele sneden een hooge dubbelbreking (lichtblauw iste orde) en heeft dan een rechte uitdooving, waardoor zij zich van de tremoliet onderscheidt; bovendien wijst bij gekruiste nicols de eigenaardige glimmerweerschijn, welke het gevolg is van de ' aanwezigheid van zeer kleine insluitsels, op phlogopiet, daar dit verschijnsel bij tremoliet niet voorkomt; dit onderscheidingsmiddel doet vooral dienst bij sneden met lagere dubbelbreking, waar zoowel tremoliet als phlogopiet recht uitdooven. Voorts is de phlogopiet pseudoéénassig, optisch negatief, en zwak pleochroïtisch: zeer lichtblond voor stralen evenwijdig aan de c-as, welke samenvalt met de vezelrichting, en kleurloos voor stralen loodrecht daarop. In sneden met de hoogste dubbelbreking kan de ligging van het assenvlak worden vastgesteld; de a-as blijkt dan loodrecht te staan op de vezelrichting. De phlogopiet ligt te midden van een talkmassa, welke, blijkens een daarin gelegen enstatietkorrel, van enstatiet afkomstig kan zijn. Ook in de enstatiet ligt een phlogopietblad. Van de amfibool, die plaatselijk ontkleurd is, is de phlogopiet alleen door een groote ertsafscheiding gescheiden; een enkel stuk amfibool, in de talkmassa gelegen, is haast geheel ingenomen door opaak erts. ii3i Het gesteente gelijkt, wat structuur aangaat, op schriesheimiet1). Van het voorkomen bij Schriesheim onderscheidt het zich door zijn gehalte aan enstatiet en het ontbreken van diallaag, en van dat bij Siloengkang op Sumatra, door Dr. R. D. M. Verbeek 8) vermeld, door het ontbreken van veldspaat. Beschrijving van 708 en 709, wehr liet; zie b. 1121 en Pl. XIV, 709. De handstukken hebben het uiterlijk van dichten donkeren kalksteen en zijn zeer hard. Microscopisch vallen geen bestanddeelen in het oog. Een bruine verweeringskorst van geringe dikte is aanwezig. O. h. m. valt in de allereerste plaats het in hooge mate vergruisde karakter van deze gesteenten op. Groote uiteengedrukte kristallen zijn verkit door kleinere korrels en worden gescheiden door banden gevuld met een vezelige kleurlooze stof, welke tremoliet bleek te zijn. De druk heeft zoo intens gewerkt, dat het geenszins gemakkelijk was de twee in dit gesteente voorkomende hoofdbestanddeelen onderling te identificeeren. Deze hoofdbestanddeelen zijn een monokliene pyroxeen en olivien. Of echter de monokliene pyroxeen diopsied, diallaag of gewone augiet is, kon niet worden uitgemaakt; het mineraal is kleurloos, heeft een lagere dubbelbreking dan de olivien, en gelatineert niet met zoutzuur, zooals de olivien doet; bovendien bleek deze optisch negatief, terwijl de monokliene pyroxeen optisch positief is. De olivien, welke, afgezien van de tremoliet, die op de scheuren in het gesteente bij de olivien voorkomt, geheel onveranderd is, moet, blijkens het optisch negatieve teeken, ijzerrijk zijn; dit wordt bevestigd door de geelkleuring van het met zoutzuur bij kamertemperatuur behandelde gesteentepoeder, afkomstig van het frissche gedeelte van het handstuk; o. h. m. was van te voren het ontbreken van limoniet of erts in dit poeder geconstateerd. De monokliene pyroxeen heeft, wat haar cohesie betreft, het best tegen druk weerstand geboden; wel zijn hare kristallen uiteengedrukt, terwijl ook uitdoovingen zijn ontstaan, welke aan polysynthetische secundaire vertweelinging doen denken, maar tot vergruizing, zooals bij de olivien, is het niet gekomen. De tremoliet, welke gemakkelijk geïdentificeerd kon worden (zij het 1) Zie Rosenbusch, loc. cit., b. 458. 2) r. d. m. Verbeek, Topographische en geologische beschrijving van een gedeelte van Sumatra's Westkust, Batavia, 1883. 1132 ook, dat zij misschien kleurlooze aktinoliet genoemd zou moeten worden), is blijkens de medegesleurde stukken olivien, welke er nog in gelegen zijn, uit deze ontstaan. Kleine, tusschen de tremolietvezels gelegen, ertskorrels doen uitkomen, waar het ijzergehalte van de olivien gebleven is. Windingen in het beloop der tremolietvezels wijzen er op, dat de druk ook na het ontstaan van de tremoliet nog werkzaam is geweest. De tremoliet is gebed in een zwak licht- en dubbelbrekende, soms haast isotrope, vezelige stof, welke in zeer kleine individuen voorkomt, een positieve lengterichting bezit en zeer vermoedelijk chrysotiel is. Amfiboolvorming uit de pyroxeen ten gevolge van druk of magmatische reactie werd niet waargenomen. Accessorisch komen picotiet en chromiet voor, meestal met onregelmatige begrenzing, doch in een enkel geval in den octaëdervorm. Beschrijvingvan 1490, granaathoudenden Iherzoliet; zie b. 112 2 en Pl. XV, I490x,2. De gesteenten uit het westelijk en het oostelijk deel van Midden Celebes onderscheiden zich door geen ander verschil in samenstelling, dan door een zeer ondergeschikt gehalte aan pleonast en granaat, maar, terwijl die van het oostelijk gedeelte doorgaans in hooge mate drukverschijnselen vertoonen, zijn die uit het westelijk gedeelte vrij daarvan ; zelfs de Iherzolieten, welke vrijwel overal op aarde de aanduidingen bezitten onderhevig te zijn geweest aan druk, blijken in het westelijk gedeelte van Midden Celebes daarvan verschoond te zijn gebleven, bijaldien de sporen daarvan niet zijn uitgewischt. Bovendien is er een Iherzoliet uit dat gedeelte afkomstig (het is helaas de eenige) met een merkwaardig granaatgehalte; een reactierand om den granaat stelt het eruptiefkarakter van dien Iherzoliet buiten twijfel. Daarom wordt van dit gesteente een uitvoeriger beschrijving gegeven. Het handstuk, dat volkomen frisch is, heeft een donkergroene kleur en is zeer rijk aan roode, niet idiomorphe granaten. Deze granaten, die tot iVg c.M. groot zijn, liggen op afstanden van 2 m.M. tot 2 c.M. van elkaar. Met een loupe is verder alleen te onderscheiden lichtgroene olivien. O. h. m. blijkt de d. d. te bestaan uit een hypidiomorph-korrelig mengsel van olivien, rhombische pyroxeen, groene diopsied en gecorrodeerden granaat met kelyfietrand, waarin lichtbruine amfibool gelegen is. Picotiet komt accessorisch voor en in groote hoeveelheden in den kelyfietrand. De olivien neemt het grootste gedeelte der d. d. in; zij is kleurloos "33 en vertoont talrijke barsten, waarlangs zich, maar niet altijd, erts in fijn verdeelden toestand heeft afgezet; over het geheel is de olivien zeer frisch en het kost moeite om een begin van serpentiniseering te ontdekken. Het optisch teeken is positief. De rhombische pyroxeen, welke eveneens geheel frisch is, en absoluut geen verweering of verandering vertoont, is, blijkens het optisch positieve teeken, enstatiet. Het mineraal is volkomen kleurloos en van vezeligheid is soms slechts een spoor te ontdekken; de matwitte interferentiekleur, de rechte uitdooving, en het uittreden van de optische c-as in sneden, welke de rechthoekige prismasplijting en de splijting volgens (oio) vertoonen, stempelen het mineraal echter tot enstatiet; het optisch assenvlak staat loodrecht op de splijting (oio). De monokliene pyroxeen is in de d. d. direct te herkennen aan hare lichtgroene kleur; zij vertoont echter, althans zonder gebruik van nadere hulpmiddelen, geen pleochroïsme. De grootst waargenomen uitdoovingshoek in sneden met volkomen evenwijdige splijtrichtingen is 39° (c-c). In sneden, welke de prismasplijting vertoonen, is de uittreding van de optische as te bespeuren; een aanduiding van eene splijting volgens (100) is soms aanwezig, maar is toch geenszins van dien aard, dat men van diallaag zou kunnen spreken. De granaat is volkomen isotroop; de roode kleur is in de d. d. ook goed waarneembaar; talrijke barsten zijn in het mineraal aanwezig (zie genoemde microfoto's). De begrenzing is niet idiomorph. De granaat is omgeven door een i a 2 m.M. breeden kelyfietrand. Vlak om den granaat ligt een fijnvezelige substantie met de vezelrichting loodrecht op den granaatrand; deze vezels hebben een positieve lengterichting en bestaan hoogstwaarschijnlijk uit de straks te beschrijven amfibool, want in sommige deelen is het pleochroïsme van deze amfibool in die vezels waar te nemen; een uitdoovingshoek kon in de laatste niet worden bepaald, ten gevolge van hunne fijnheid en ook omdat zij, hoewel alle evenwijdig, toch optisch niet gelijk georiënteerd zijn. De dubbelbreking echter en het pleochroïsme van die deelen, waar deze vezels wel gelijk georiënteerd zijn, zijn gelijk aan die van amfibool, maar in een dergelijk gunstig geval waren geen andere gegevens, hetzij eene prismasplijting, hetzij een uitdoovingshoek, aanwezig voor een onaantastbare amfiboolbepaling. De vezels gaan over in e6Be compacte amfibool met een fraai pleochroïsme : "34 a < 6 < c zeer lichtgroen lichtbruin lichtbruinrood Zij heeft een goed ontwikkelde prismasplijting, eene hooge dubbelbreking, en is optisch negatief; het assenvlak ligt in (oio); de uitdoovingshoek c - c = 150. Deze amfibool komt geheel overeen met die van 1584, een amfiboolperidotiet, afkomstig uit de S. Towaëli; zie b. 1129. Zij is op vele plaatsen doorweven met een stengelig mineraal, dat in wormachtige vormen zich voordoet. Daar, waar meer stengels zich vereenigen, blijkt het picotiet te zijn. Ter plaatse, waar vele van die stengels zijn gelegen, is de dubbelbreking van de amfibool lager, hetgeen wel moet berusten op het feit, dat de picotiet isotroop en de dikte der amfibool daar ter plaatse dus kleiner is dan elders in de d. d.; de dikte van de picotietstengels is namelijk kleiner dan die van het praeparaat. Pleonast, groen, isotroop, gelegen in olivien, komt slechts op ééne plaats tusschen twee granaten voor en is niet idiomorph begrensd. De normale diopsied ligt meestal buiten den amfiboolrand. De overgang tusschen deze twee mineralen is nu eens scherp, dan weer vaag. Of nu de diopsied eveneens tot den kelyfietrand behoort, dan wel of de amfibool uit de diopsied is ontstaan, is niet uit te maken. Letten wij op het diopsiedgehalte, ook daar, waar geen granaat ligt, dan is de laatste voorstellingswijze de aannemelijkste. Toch zou het diopsiedgehalte ook te danken kunnen zijn aan een transport van materie door middel van oplossingen, doch amfibolen hebben over het algemeen een grooter moleculairvolume dan pyroxenen, en al geldt dit ook niet altijd, zoo is het toch opmerkelijk, dat de diopsied in contact met de overige mineralen geen bijzondere verschijnselen aanwijst, en zoo komen wij andermaal tot het aannemen van het primaire karakter der diopsied. Groep B. De Pyroxenieten. De pyroxenieten komen in Midden Celebes op twee scherp van elkaar gescheiden plaatsen voor; ten eerste in het westelijk gedeelte in de nabijheid der S. Sassak en S. Boengin, in welke rivieren zij als rolsteenen voorkomen, en ten tweede in het N.O. deel als vaste rots in het bed der S. Nolé, zijbeek der S. Ntotoe'a. De gesteenten van de eerste vindplaats zijn totaal verschillend van die der tweede, gelijk uit de hierna volgende beschrijvingen zal blijken. Hoogstwaarschijnlijk zijn de pyroxenieten van de S. Sassak en S. Boengin contactmetamorphe Bi "35 gesteenten. Vermoedelijk moet de contactmetamorphose worden toegeschreven aan het graniet-massief van het kerngebergte; en is deze veronderstelling juist, dan mag het zeer opmerkenswaard worden geacht, dat juist daar ter plaatse de graniet is overgegaan in alkalisyeniet en misschien shonkiniet (669). Olivien houdende pyroxeniet. Vindplaats Bladz. Kaartblad. Monster 419, blok op de oeverhelling der S Sassak 302 V „ 423, blok in de S. Sassak, „ „ „ 425, Idem, '. . „ ,, • „ 445, rolsteen in de S. Boengin, 306 „ „ 448, Idem, » «1 „ .449, Idem, 3°7 » Beschrijving der bovenstaande monsters; zie Pl. XIII, 423. De zeer frissche donkere middelkorrelige handstukken vertoonen tot 3 c.M. 'groote biotietkristallen; de overige microscopisch herkenbare bestanddeelen zijn zwarte pyroxeen en groene opake olivien. O. h. m. blijken genoemde mineralen de hoofdbestanddeelen te vormen; als accessoriën treden op erts en apatiet; zeer weinig plagioklaas vult tüsschenruimten op. De zeer lichtgrijsgroen gekleurde pyroxeen is het meest voorkomende bestanddeel; evenmin als de olivien vertoont zij eenige neiging tot verweering. Alleen de prismasplijting is waar te nemen; vertweelinging volgens (100) komt voor; het optisch teeken is positief; het assenvlak ligt in (oio). De olivien is door het ontbreken eener groene kleur en door de hoogere dubbelbreking en de mindere volkomenheid der splijting dadelijk van diopsied te onderkennen. Het optisch teeken is positief; dit teeken werd bepaald aan een doorsnede, waar de optische as loodrecht uittrad ; daar de draaiende balk zich slechts zeer weinig kromde, moet de assenhoek groot zijn. De olivien en pyroxeen hebben elkaar wederkeerig in den groei gehinderd, maar zoowel olivien als pyroxeen komen in idiomorphe kristallen voor. De biotiet is in deze gesteenten met de plagioklaas het laatst ontstaan; zij omrandt de overige bestanddeelen of (en) dringt daarin door langs scheuren; zoo is de d. d. van 423 welhaast niet meer dan één groot biotietkristal, waarin diopsied en olivien gebed liggen (zie bovengenoemde microfoto 423); laatstgenoemde mineralen vertoonen dan geen eigen vorm meer, maar schijnen gecorrodeerd te zijn. De olivien 1136 vertoont, daar waar zij grenst aan biotiet of plagioklaas, een rand (resorptie?) welke voornamelijk bestaat uit een mineraal, waarvan de splijtrichting met de lengterichting samenvalt; deze lengterichting is positief en het assenvlak staat daar loodrecht op; de dubbelbreking is die van ijzerrijke hyperstheen; de lichtbreking is echter lager dan die van biotiet en olivien; naast rechte uitdooving komt scheeve uitdooving voor, maar slechts tot kleine bedragen. Dit mineraal kan wollastoniet zijn; chemisch is dit verklaarbaar, te meer, daar het oorspronkelijk ijzergehalte der olivien in tal van korrels en skeletten van magnetiet in dien rand geconcentreerd is; mij is uit de literatuur echter nog geen dergelijke overgang van olivien in wollastoniet bekend. De accessoriën, erts en apatiet, komen bij voorkeur in de biotiet en de plagioklaas voor; daarnaast komen ook apatietkristallen voor, die met de eene helft in diopsied en met de andere in biotiet liggen. Of het erts en de apatiet tot de oorspronkelijke eerstelingen in het magma behooren, dan wel of zij bij de afzetting der biotiet zijn ontstaan, is niet zonder meer uit te maken. Vermoedelijk is veel erts ontstaan uit de diopsied, toen deze gecorrodeerd werd door de biotietvormende gassen; de bijzondere rijkdom van biotiet aan ertsinsluitsels nabij diopsiédkristallen doet althans daaraan denken. Hier zij opgemerkt, dat 425 het op b. 1040 beschreven contact vertoont; orthoklaas en plagioklaas dringen den pyroxeniet binnen, voorafgegaan door biotiet; in de orthoklaas liggen enkele olivien- en diopsiedfragmenten in hooge mate gecorrodeerd; in de zure plagioklasen ligt tamelijk veel rechtlijnig begrensde calciet en erts, en in de plagioklaas bovendien veel hydrargylliet (in vezels en fraaie polarisatiekruisen vertoonende aggregaten met hooge dubbelbreking). Het zou van groot belang zijn, indien zou kunnen worden vastgesteld, in hoeverre deze bestanddeelen niet door verweering zijn ontstaan, en wel teneinde iets meer te weten te komen over den aard en de samenstelling der magmatische gassen. Zijn deze mineralen magmatisch van oorsprong, dan zijn de calcium-, aluminium- en ijzergehalten van den pyroxeniet daarin terug te vinden, terwijl zoowel koolzuur als waterdamp tot de ageerende gassen zouden hebben behoord. Zonder twijfel zou een detailstudie in dit belangwekkende terrein, waar wij een contact vermoeden tusschen de jongere granieten en de oudere pyroxenieten en gabbro's tot belangrijke resultaten in dit opzicht kunnen leiden. Zie ook 427, orthoklaasgabbro en 428, syeniet, b. 1043 en 1.041. "37 Monster 449 vertoont weer, èn in handstuk èn in praeparaat, het contact tusschen een bostonietachtig orthoklaasgesteente en een boven beschreven biotiethoudenden pyroxeniet. Beschrijving van 1154, weösteriet, vaste rots in de S. Nolé, zijbeek der S. Ntotoe'a, b. 652, fig. 49; zie Pl. XIII, 1154. Het zeer donkere groengrijze handstuk vertoont tal van goed splijtende kristallen, groene en bruine, de laatste met metaalglans, en bestaande, zooals het microscopisch onderzoek leerde, uit diopsied en hyperstheen. Daarnaast komen enkele dofgroene olivienkristallen en dofwitte plagioklaaskristallen voor. O. h. m. blijkt eveneens, dat de fraai pleochroïtische hyperstheen met de diopsied de hoofdbestanddeelen uitmaken. De hyperstheen is zonder uitzondering idiomorph (zie genoemde microfoto). De basale doorsneden vertoonen een achthoekigen vorm (de twee pinakoïden en het prisma), waarin de prismasplijting en de splijting evenwijdig aan de a-as (oio) duidelijk waarneembaar zijn. Alle hyperstheenkristallen vertoonen op barsten overgangen in talk, terwijl sommige geheel in talk zijn gelegen; naast deze overgangen in talk komen ook barsten in de hyperstheen voor, welke bruinzwart gekleurd zijn en vermoedelijk uit limoniet bestaan. De diopsied (c-c = 42°) is heel lichtgroen getint; zij omsluit hyperstheen en ertskorrels en is alleen tegenover de schaars optredende veldspaat idiomorph; alleen splijting volgens het prisma werd waargenomen; vertweelinging volgens (100) treedt vaak op; o. m. trok de aandacht een kristal, bestaande uit twee individuen volgens de genoemde wet vertweelingd; de orthodoma's van deze twee individuen vormden een inspringenden hoek, zoodat het geheel deed denken aan een zwaluwstaarttweeling van gips; deze tweeling werd begrensd door veldspaat. De zeer schaars optredende veldspaat behoort blijkens de groote uitdoovingen in de symmetrische zone tot bytowniet of anorthiet. De olivien treedt zeer ondergeschikt op; zij vertoont geen serpentiniseering; slechts barsten met ijzererts zijn waarneembaar. De laatste ruimten van het gesteente worden ingenomen door mengsels van talk en aktinolietische amfibool. Deze amfibool omsluit ten deele olivien, ten deele omrandt zij pyroxeen, of ook treedt zij zelfstandig op en komt dan uit de talk te voorschijn, alsof zij daaruit ontstaan was. Het einde der amfibool vezelt uit, zoodat ten slotte de talkvezels en aktinolietvezels een onontwarbaar mengsel vormen. Voor n38 de amfibool is c —c= 150; het pleochroïsme is afwijkend voor de verschillende deelen; die deelen, welke dichtbij een pyroxeen- of olivienkristal liggen of daarin doordringen, vertoonen eene lichte bruinkleuring van de straal trillende volgens de c-as; daarmede gaat een haast onmerkbare vermindering van den hoek c —c gepaard. Het absorptieschema luidt : c è b > a lichtgroen, soms met blauwe tint, of bruin lichtgroen kleurloos of lichtgeel Vertweelinging van de aktinoliet volgens (100) treedt veelvuldig op. Zoo de aktinoliet in talk ligt, is de prismazone goed ontwikkeld. Het komt enkele malen voor, dat verschillende olivien- of pyroxeenkristalletjes om en doorgroeid worden door één aktinolietkristal; (microscopisch) ver van elkaar gelegen amfiboolbrokjes blijken te behooren tot één kristal. Het heeft den schijn, dat èn olivien èn pyroxeen door de aktinoliet verdrongen worden, terwijl tegelijkertijd de rhombische pyroxeen in talk overgaat. Daar geen der mineralen ook maar een spoor van kataklase vertoont, en ook de gelijke oriënteering van tal van amfiboolbrokjes niet als een toevalligheid kan worden beschouwd, moet men er toe besluiten deze aktinoliet- en talkvorming toe te schrijven aan de inwerking van magmatische gassen, hetzij bij het einde van het stollingsproces, hetzij daarna. In verband met het daaromtrent opgemerkte bij de gabbro's uit de naburige omgeving is de eerste zienswijze de waarschijnlijke. V. De effusiefgesteenten der kalkalkalireeks. De effusiva van het pacifische type, welke in Midden Celebes voorkomen, kunnen gereedelijk onder de volgende groepen worden ingedeeld. Groep A. Kwartstrachieten met inbegrip der microgranieten en micropegma tieten. Groep B. Trachieten. Groep C. Dacieten. Groep D. Andesieten. Groep E. Diabasen en olivienvrije basalten. Met uitzondering der diabasen, zijn voor de benamingen die der neovulkanische gesteenten gekozen. Immers, alleen naar petrografischen maatstaf kan niet met absolute zekerheid worden vastgesteld, of een gesteente een kwartstrachiet dan wel een kwartsporfier, een trachiet 1139 of een orthofier, een andesiet of een porfieriet is. Alleen de diabasen, welke onmiddellijk nabij de gabbro's voorkomen en mede het peridotiet-massief van Midden Celebes omschalen, kunnen vanwege hun vrijwel vaststaanden pretertiairen ouderdom zoo worden genoemd. Onder deze gesteenten zijn op Midden Celebes de andesieten, indien de verzamelde monsters in juiste verhouding staan tot de in werkelijkheid aanwezige hoeveelheden der verschillende rotssoorten, verreweg in de meerderheid; ook de verscheidenheid in mineralogische samenstelling en den aard der grondmassa is bij de andesieten grooter dan bij de andere effusiva. Deze gesteenten vertoonen meestal geen verschijnselen van contactmetamorphen aard; slechts in een enkelen diabaas kan er sprake zijn van een bepaalde inwerking van het magma der graniet-laccolieten. Wel zijn in de liparieten, trachieten en andesieten verschijnselen aanwezig van autometamorphose, nam. in dien zin, dat het eene bestanddeel (biotiet, talk) het andere (pyroxeen) verdringt, of dat resorptie van femische bestanddeelen onder afscheiding van opacietranden heeft plaats gevonden. ' De fenokristen zijn, wat de femische bestanddeelen aangaat, vrijwel altijd intratellurisch gevormd; slechts een enkele basalt vertoont augietfenokristen met glasinsluitsels; ook de veldspaat fenokristen, welker samenstelling begint overeen te komen met de meest basische der plagioklaasreeks, d. i. met de anorthiet, zijn meerendeels intratellurisch van oorsprong, maar zij bezitten dan meestal een rand, welks glasinsluitsels de vorming daarvan gedurende de effusiefperiode verraden; de zuurdere veldspaten eindelijk, zijn grootendeels gedurende de uitvloeiing tot uitkristalliseering gekomen. Groep A. De kwartstrachieten. Monster 22/, Micropegmatiet. Rolsteen in de S. Limbong, b. 21, k. b. I. 66£, „ „ „ „ S. Mamoemba, b. 43, k. b. I. 519, „ Blok op de oeverhelling der S. Makalakan, b. 351, k. b. IV. „ 525, Micrograniet. Rolsteen in de S. Makalakan, b. 351, k. b. V. „ 529, „ Blok bij Balakaloea, b. 353, k. b. V. „ 530, Micropegmatiet. Blok in de S. Pasoang, b. 353, k. b. V. „ • 531, Micrograniet. Vaste rots in de S. Sariajo, b. 353, k. b. V. » 557, Micropegmatiet. Blok in de S. Sibanawang, b. 364, k. b. VI. „ 1015, Micrograniet. Rolsteen in de S. Masamba, b. 577, k. b. IX. 1332, „ Rolsteen ten N. van Tanangke, b. 775, k. b. XIIA. 1140 Monster 1333, Kwartstrachiet. Insluitsel van een blok in de S. Tatawo, b. 775,k.b. XIIA. 1340, „ Vaste rots langs de Koro, b. 777, k. b. XII B. „ 1342, „ Insluitsel van een blok langs de Koro, idem. 1358, „ Rolsteen in de S. Mewe, b. 783, k. b. XII B. (375> n Idem- „ 1440;', Micropegmatiet. Rolsteen in de Lariang, b. 814, k. b. XII B. „ 1440^, i, Micrograniet. Idem. 1452, Kwartstrachiet (met micropegmatietische en microgranietische grondmassa). Rolsteen in de S. Lambago, b. 840—841, k. b. XIII. ,. r488, Micropegmatiet. Rolsteen in de S. Saloea, b. 863, k. b. XIII. ,, !493i 11 Idem. „ 1509, Kwartstrachiet. Rolsteen in de S. Momi, b. 864, k. b. XIII. 1510, „ (met ten deele schijnbaar micropegmatietische, ten deele kriptokristallijne grondmassa). Idem. n !538> Kwartstrachiet (dacietisch; grondmassa als 1510). Blok op den rug ten N. der Koelawi-kom, b. 866, k. b. XIII. >, i539i Micropegmatiet. Rolsteen ten N. der S. Ranomanga, b. 865, k. b. XIII. „ iS4r, Kwartstrachiet (grondmassa als 1538, maar meer micropegmatiet). Blok ten Z. der S. Owo, b. 865, k. b. XIII. „ 1548, Kwartstrachiet. Rolsteen in de S. Momi, b. 864, k. b. XIII. „ 1550, Micropegmatiet. Van den B. Taba, b. 859, k. b. XIII. „ 1605, Micrograniet. Rolsteen in de S. Soeramana, b. 894, fig. 67. „ 1654, Micropegmatiet. Rolsteen tusschen Delaka en Lero, b. 897, k. b. XIII. ' 1655, „ (zonder fenokristen). Idem. „ 155^» Micrograniet. Idem. Van deze gesteenten zijn de micropegmatieten en microgranieten porfierische gesteenten, waarin de veldspaat- en biotietfenokristen dicht bij elkaar in een blauwgrijze grondmassa zijn gelegen. De afmetingen dier isometrische fenokristen bedragen slechts enkele millimeters. De micropegmatiet 1655 vertoont alleen de blauwgrijze grondmassa. De rotssoorten, welke hierboven zonder meer kwartstrachieten zijn genoemd, omvatten lichtkleurige, roodachtiggrijze, ruw aanvoelende gesteenten, waarin de fenokristen dun gezaaid liggen. Sommige vertoonen een bruine verweeringskorst, waarbinnen in enkele gevallen nog maar een zeer kleine onaangetaste kern is overgebleven. De fenokristen dezer gesteenten bestaan in hoofdzaak uit orthoklaas, biotiet en zure plagioklaas. Slechts in. een enkel gesteente treedt bovendien pyroxeen (monoklien in 557) op. De plagioklaas vertoont een homogenen bouw; blijkens de geringe uitdoovingshoeken in de symmetrische zone en de brekingsindices, welke kleiner zijn dan die van aangrenzende kwarts, behooren zij tot de reeks albiet-oligoklaas. Zonaire bouw met recurrente basiciteit heeft alleen plaats gevonden in overgangsgesteenten naar de dacieten, zöo- 1141 als bijv. in monster 1538, waarin de plagioklasen alle zeer fraai-zonair gebouwd zijn, terwijl zij een rand van micropegmatiet bezitten, waartegen de kryptokristallijne grondmassa aansluit. De kwarts vertoont in de fenokristen de bipyramide, dikwijls met instulpingen, ingenomen door de grondmassa. Zie Pl. XVII, 1488. De biotiet is donkerbruin; veelal is zij verweerd tot een mengsel van chloriet en epidoot, waarbij zich calciet voegt in die gesteenten, welke meer plagioklaas dan orthoklaas bevatten. Zij is fraai-idiomorph, en hare zeszijdige blaadjes geven in convergent licht uittreding der scherpe negatieve bisectrix van een zeer kleinen assenhoek te zien. Accessorisch treden in de micropegmatieten frissche orthiet en fraaiidiomorphe titaniet op. In vele gesteenten behooren kleine apatiet- en zirkoonzuiltjes tot de steeds aanwezige accessoria. De aard der grondmassa is bij deze gesteenten reeds door hun naam kenbaar gemaakt; de zonder meer kwartstrachiet genoemde gesteenten bezitten een kryptokristallijne grondmassa, welke tusschen gekruiste nicols een fijnkorrelig uiterlijk vertoont, bij draaiing van de tafel niet uitdooft, en bij zeer sterke vergrooting somwijlen uit verschillende cyclopisch aan elkaar grenzende deelen blijkt te bestaan; deze laatste vertegenwoordigen vermoedelijk veldspaat. Echte microfelsietische of vitrofierische grondmassa komt bij deze gesteenten niet voor, wel bij die rotssoorten, welke weliswaar een zeker orthoklaas- en kwartsgehalte bezitten, maar waarin de plagioklaas èn door hare aciditeit èn door het aantal harer fenokristen mij nader (in afwijking van de benaming in de voorgaande deelen van dit werk) heeft doen besluiten hen tot de dacieten te rekenen. Om den omvang van dit derde deel te beperken, zijn van elke groep slechts enkele monsters beschreven. Beschrijving van 519, micropegmatiet; zie b. 1139. Hyperstheen met fraaie aktinolietranden, biotiet, talrijke plagioklaaskristallen; zeer weinig micropegmatietische grondmassa. Beschrijving van 5 30, micropegmatiet; zie b. 1139 en Pl.VIII, 5 30. Het handstuk is lichtgrijs en zeer fijnkorrelig; slechts enkele kleine veldspaatkristallen vallen op. O. h. m. blijkt het gesteente uit haast niets anders te bestaan dan uit micropegmatietische vergroeiingen van kwarts en orthoklaas met albietsnoeren. Orthoklaas en kwarts omsluiten elkaar wederkeerig; de vorm van het ingesloten mineraal is altijd rechtlijnig, driehoekig, veel- 1142 hoekig, of hakig, en veelal heeft het geheel het aanzien van chineesche letterteekens. Kristallografische begrenzing der gelijk georiënteerde kristaldeelen tegenover andere soortgenooten is niet, dan in hoogst enkele gevallen, aanwezig. Als plagioklaas komt alleen albiet voor, welke als zoodanig geverifiëerd werd aan sneden uit de symmetrische zone, die vertweelinging volgens Karlsbad- en albietwet te zien gaven, terwijl ook de brekingsindices boven en beneden die van begrenzende kwarts gelegen waren. Femische bestanddeelen zijn in geringe mate aanwezig-, zij bestaan alleen uit biotiet, welke, onder afscheiding van hakig begrensd erts, voor het grootste deel overgegaan is in met epidootkorrels gemengde chloriet en serpentijn; het erts komt ook voor te midden van de micropegmatiet en heeft daarin dezelfde hakige begrenzing als in de biotiet. Toermalijn is accessorisch in losse kristallen met gevlekt uiterlijk of als radiaalvezelig aggregaat, dat in het centrum paars is, daaromheen een witten ring en dan een gelen rand bezit j de lengterichting der vezels is negatief en het pleochroïsme matig in de zelfde kleuren van lichter tot donker. Beschrijvingvan 5 5 7, micropegmatiet; zieb. 113oenPl. XVI, 557. Het handstuk vertoont den boven beschreven habitus van dicht opeenliggende isometrischeyeldspaatkristallen en zeszijdige donkerglanzende biotietblaadjes in een blauwgrijze grondmassa. O. h. m. blijkt de mineralogische samenstelling te zijn: orthoklaas, zure plagioklaas {oligoklaas-albiet), een enkele meer basische plagioklaas (Karlsbad-, albiet-, en periklienvertweelinging vertoonend en met behulp daarvan bepaald als andesien-labrador), biotiet, welke aan den rand in chloriet met. fijnkorrelige epidoot is overgegaan, en microscopisch kleurlooze, idiomorphe, in de prismazone achthoekige, monokliene pyroxeen, die veelvuldig de vertweelinging volgens (100) te zien geeft. De uitdoovingshoek op (oio) der pyroxeen, welke nu en dan reeds een overgang in klinochloor heeft ondergaan, is wegens het ontbreken van daartoe geschikte doorsneden niet bepaald ; zij schijnt diopsied te zijn. De diopsied ligt meerendeels vrij in de overige bestanddeelen, echter nooit in de plagioklaas; zij wordt in enkele gevallen door biotiet dooraderd of daardoor omsloten. Kwartsfenokristen ontbreken. Alle veldspaten zijn stoffig, vooral de orthoklaas, welke bovendien sericietblaadjes omsluit. "43 De grondmassa, welke geleidelijk overgaat in de orthoklaaskristallen, bestaat uit eene fraaie, schriftgranietische doorgroeiing van orthoklaas en kwarts; deze doorgroeiing is door de troebelheid der orthoklaas reeds in gewoon licht en zonder scheeve belichting zichtbaar. Resorptie van de fenokristen door de grondmassa, in den vorm van instulpingen, treedt niet op. Enkele holten in het gesteente zijn gevuld met een stralig mineraalaggregaat (zie Pl. XVI, 557), dat in de kern uit een kleurloozen overgang tusschen epidoot en klinozoïsiet, aan den rand uit klinozoïsiet bestaat. De rand geeft de uittreding te zien van een positieve scherpe bisectrix met fraaie sterke dispersie: p > u; de kern mist de dispersie. Om den rand liggen enkele donkergele epidootkorrels. Accessoria werden in het praeparaat niet opgemerkt. Beschrijving van 1488, micropegmatiet; zie b.- 1140 en Pl. XVII, 1488. Dit gesteente onderscheidt zich van het vorige door een gehalte aan kwartsfenokristen (zie microfoto 1488), het ontbreken van pyroxeen en het minder talrijk optreden van plagioklaas. Accessorisch komen een weinig erts en zirkoon voor. Beschrijving van 1 5 1 o, kwartstrachiet; zie b. 1140. Het handstuk vertoont witte kwarts- en veldspaatfenokristen in een lichtbruine siderietachtige grondmassa. De mineralogische samenstelling blijkt o. h. m. te zijn: fenokristen van biotiet, kwarts, orthoklaas en een weinig zure plagioklaas in een kryptokristallijne grondmassa met schaarsche ertskorreltjes. De biotiet is op enkele plaatsen ontkleurd zonder dat vermindering der dubbelbreking is ingetreden; op andere plaatsen is zij overgegaan in chloriet met ertskorreltjes; enkele verbuigingen van kristallen, hetgeen gepaard gaat met golvende uitdooving, zullen wel het gevolg zijn van stroomingen in het taai-vloeibare effusiefmagma. De orthoklaas is idiomorph, en vertoont M, P, x en 1; Karlsbadtweelingen komen voor. De plagioklaas dooft in de waargenomen sneden der symmetrische zone ongeveer recht uit, en behoort dus zeer waarschijnlijk tot een lid uit de serie albiet-oligoklaas. De kwarts vertoont tal van onregelmatige inhammen gevuld met grondmassa. Toch ben ik niet geneigd deze inhammen als een resorptieverschijnsel op te vatten; de begrenzing tusschen de kwarts en de grondmassa is nam. een zeer eigenaardige; bij oppervlakkige beschou- 73 H44 wing schijnt de kwarts omgeven door een zone van micropegmatiet, doch bij sterke vergrooting blijkt die randzone der kwarts doorspikt met tal van gaatjes, welke met grondmassa gevuld zijn, zoodat het er allen schijn van heeft, dat de vorming van de kwarts gedurende de effusiefperiode heeft voortgeduurd. Bij zeer sterke vergrooting ziet men, dat de grondmassa bestaat uit tal van dubbelbrekende brokjes, waarvan de afmetingen geringer dan de dikte der d. d. zijn; deze brokjes grijpen over elkaar heen en wekken daardoor den indruk een zeer willekeurigen vorm te bezitten; vermoedelijk bestaan zij uit veldspaatsubstantie, zoo niet alle, dan toch die, welke om en in de kwarts gelegen zijn. Het gesteente is rijk aan sericiet, zoowel in de veldspaten als in de grondmassa. Aan de ontleding der biotiet zijn zonder twijfel de vorming van epidoot, regelmatig verspreid als kleine groengele korreltjes, alsmede de bruinkleuring der gesteentescheurtjes te danken. Accessorisch een enkele korrel titaniet en een idiomorph zirkoonzuiltje. Beschrijving van 525, 529, 5 31 en 1 o 15, micrograniet; zie b. 1139. De microgranieten gelijken, voor zooverre het de samenstelling van de fenokristen betreft, op de micropegmatieten. In de tot onderzoek gekomen d. d. zijn alleen orthoklaas, biotiet en zure plagioklaas zonder op den voorgrond tredende zonairstructuur aanwezig 5 de- grondmassa is een cyclopisch mengsel van kwarts en orthoklaas. In enkele gesteenten is om de salische fenokristen een micropegmatietische franje aanwezig. Bijzonder fraai zijn in dit opzicht de boven aangeduide microgranieten'; deze vier monsters zijn grijsgrauwe middelkorrelige gesteenten, welke meer het karakter van gang- dan van effusiefgesteenten hebben. In een fraai microgranietische grondmassa van heldere orthoklaas en kwarts liggen idiomorphe fenokristen van veel plagioklaas, minder sanidien, voorts door biotiet en aktinolietische amfibool omrande hyperstheen en diopsied, en eindelijk biotiet, welke in 529 en 531 opacietranden bezit. De plagioklaas heeft, evenals in de granieten, ook hier een basische samenstelling (tot labrador toe), hetgeen zeer merkwaardig mag worden genoemd. Schaalbouw met recurrente basiciteit is regel; omrandingen van met kwartskorrels gemengde orthoklaas komen voor. De hyperstheen is in alle gevallen omgeven door een krans van biotiet of aktinoliet of van beide, waarbij de biotiet altijd het buitenste gelegen is. De kernen bevatten ertsstaafjes, vertoonen het pleochroïsme "45 van hyperstheen en bezitten oek een hoogere dubbelbreking. Bovendien treedt langs snoeren de karakteristieke overgang in bastiet op. De diopsied is kleurloos en, evenmin als de hyperstheen, hetgeen blijkt uit de omrandingen door erts en aktinoliet, voor de stolling in chemisch evenwicht geweest met het omringende magma; de vorm is soms zeer willekeurig en voorzien van instulpingen, hetgeen het denkbeeld van een tijdens hare vorming opgetreden resorptie sterk steunt. Accessorisch treden zirkoon, apatiet in fraai-idiomorphe zeszijdige zuiltjes, en fijn verdeeld erts op, en in 1019 boyendien toermalijn en spinel. Overeenkomstig het basisch karakter der plagioklasen zou men deze gesteenten meer plagioliparieteu (of granodiorietporjieren) kunnen noemen. Groep B. De trachieten. Monster 72/-, Trachiet (met fluïdale veldspaatlijstjes in de donkere grondmassa). Conglomeraat in de S. Boea, b. 51, k. b. L ,, 76, „ (met kryptokristallijne grondmassa). Blok op den heuvelrug ten Z. van Paloppo, b. 52, k. b. I. „ 90, „ (grondmassa als 72?-). In een breccie ten Z. der S. Tjimpoe, b. 73, k. b. II. „ 91 en 92,,, (met microgranietische grondmassa). Vaste rots en blok in de S. Tjimpoe, b. 73 en 74, k. b. II. n 369, (met microgranietische grondmassa). Vaste rots ten Z.O. van Galampang, b. 255, k b. IV. ,< 391 > !> (met fraai microfelsietische grondmassa). Stuk op den B. Mamoeloe, b. 277, k. b. V. » 4°2> » (met weinig zeer fijnkorrelige kristallijne grondmassa). Rolsteen in de S. Baroepoe, b. 286, k. b. V. » 4°6> » (overgang naar andesiet, opacietranden om de biotiet). Rolsteen in de S. Nadoeka, b. 287, k. b. V. i) 44°. » (?) Gangrots in de S. Boengin, b. 307, k. b. V. » 444> ,> (met enkele orthoklaasfenokristen in een grondmassa bestaande uit vedervormig begrensde veldspaatlijsten). Rolsteen in de S. Boengin. Idem. » 513> » (met kryptokristallijne grondmassa). Gangrots ten N. van Mamasa, b. 346, k. b. V. » 6o9» » (overgang naar andesiet met kryptokristallijne grondmassa). Blok op den rug tusschen de S. Mada en de Mamasa, b. 382, k. b. VI. » 658, » (overgang naar andesiet, met oligoklaas en orthoklaaslijstjes in de grondmassa). Vaste rots langs de Saadang, b. 438, k. b. VII. » 662, „ In een breccie langs de Saadang, b. 439, k. b. VII. » 1012, „ (met haast kryptokristallijne grondmassa). Rolsteen in de S. Rongkong, b. 576, k. b. IX en fig. 36. » I297> .» (met vitrofierische en kryptokristallijne grondmassa). Rolsteen in de S. Petoka, b. 755, k. b. XIIA. 1146 Monster 1386, Trachiet (met vitrofierische grondmassa, waarin veldspaatlijstjes, hyalopilietisch). Blok op den rug ten W. der S. Haloeke, k. b. XIIB. xA,apo, „ (met gedeeltelijk kristallijne grondmassa). Rolsteen in de Lariang, b. 814, k. b. Xli B. „ !6i7, „ (overgang naar andesiet, niet kryptokristallijne grondmassa). Vaste rots 2 K.M. ten N. der Bamba Sindoeë, b. 898, k. b. XIII. De boven vermelde gesteenten, hoewel naar hunne mineralogische samenstelling tot de trachieten te rekenen, zijn macroscopisch zeer verschillend. De eerste vijf (72^ t/m 92) zijn dichte donkerbruine rotssoorten, welke niets hebben van het gewone, lichte, ruw aanvoelende trachiettype en ook geen fenokristen vertoonen ; de daarop volgende (369 t/m 14400) zijn voor het kleinste deel groene gesteenten (391, 402 en 444), maar voor het meerendeel lichtgrijze, roodachtiggetinte gesteenten, welker biotietblaadjes onmiddellijk opvallen in de lichte grondmassa, en welker veldspaatfenokristen een aanzienlijke grootte kunnen bereiken, terwijl de kleur door verweering in een donkerder bruine tint kan overgaan. Monster 1617, donkerbruin van kleur, vertoont een gefrommelde laagtextuur van donker- en lichterkleurige lagen, hetgeen vermoedelijk het gevolg is van vloeiingsverschijnselen. Alle gesteenten, waarvan eerst microscopisch was vastgesteld, dat zij een overgang vormden naar de andesieten, konden daarna ook macroscopisch van de eigenlijke trachieten worden onderkend door hun donkerder kleur en hun rijker gehalte aan fenokristen. De mineralogische samenstelling der trachieten sluit zich, wat de fenokristen aangaat, nauw aan bij die der kwartstrachieten. Ook hier treden orthoklaas, zure plagioklaas en biotiet als hoofdbestanddeelen op, terwijl pyroxeen alleen in enkele gesteenten voorkomt (513 en 658), voorts bruingroene amfibool in 391. ,Deze amfibool (welke, zooals nader zal blijken, bij enkele dacieten van bijzonder belang is) en daarnevens een microfelsietische grondmassa (welke eveneens in laatstgenoemde gesteenten optreedt) doen vermoeden, dat 391 aan de hand van een chemisch onderzoek wellicht tot de dacieten of andesieten gerekend zal moeten worden. De grondmassa vertoont slechts in enkele gevallen die fraaie rangschikking der veldspaatlijstjes, welke als trachietstructuur bekend staat; de meerderheid der gesteenten bezit een kryptokristallijne grondmassa,waarin somwijlen de veldspaat in onregelmatig begrensden vorm herkenbaar is; in andere gevallen, waaronder dat van 391, bestaat de grondmassa uit een zeer fraaie microfelsiet, welke soms afwisselt met glas. Ook 1147 zuivere, isotrope glasgrondmassa, met veldspaatlijstjes doorteekend, komt voor. Een eigenaardig verschijnsel, dat zich bij de dacieten en andesieten herhaalt, is, dat het pleochroïsme der biotiet krachtig toeneemt, wanneer het gesteente microfelsiet of glas als grondmassa bezit; de biotiet is dan in den donkersten stand zwart en ondoorzichtig. In de trachieten zijn verweeringsverschijnselen talrijk, en in het bijzonder kenbaar aan de biotiet, welke dan veelal grootendeels is overgegaan in chloriet, met snoeren van epidootkorreltjes op de voormalige splijtvlakken. Beschrijving van 72 r, trachiet; zie b. 1145. Het handstuk is donkerbruinrood. O. h. m. is het voornamelijk een maaksel van fluïdale veldspaatlijstjes (meerendeels oligoklaas-albiet*) in een donkere, soms ondoorzichtige grondmassa; hier en daar is deze grondmassa groen van kleur en doet dan in gepolariseerd licht aan chalcedoon denken. Slechts enkele fenokristen van isometrische orthoklaas en langlijstvormige oligoklaas «ijn aanwezig. Snoeren, gevuld met korrelige kwarts, en doortrokken met chloriet (delessief), dooraderen het gesteente. Beschrijving van 76, trachiet; zie b. 1145. Het bruingrijze gesteente bestaat o. h. m. uit verschillende deelen, welke vrij plotseling in elkaar overgaan en zoo willekeurig in elkaar grijpen, dat niet aan een eruptief breccie kan worden gedacht; het eene, lichterkleurige, deel bestaat uit een kryptokristallijne grondmassa met talrijke, zeer onregelmatig begrensde epidootkorreltjes (zonder fenokristen) en tal van zeer kleine isometrischë kleurlooze kwarts- of veldspaatkorrels; het andere, donkere, deel, dat in de meerderheid is, heeft eene samenstelling, welke aan die van het vorenstaande gesteente, wat de grondmassa betreft, gelijk is; evenwel zijn de fenokristen grooter en ook de biotiet is, zij het dan ook gechlorietiseerd, goed herkenbaar. Beschrijving van 91 en 92, trachiet; zie b. 1145. De fenokristen van deze gesteenten zijn orthoklaas en zure plagioklaas, beide met een aanzienlijk gehalte aan klinozoïsiet, welke haast geheele kristallen verdringt. Plekken met vrij krachtig dubbelbrekende, radiaal vezelige klinochloor geven de plaatsen aan, waar eens femische mineralen aanwezig waren; of deze pyroxeen dan wel biotiet zijn geweest, valt niet uit te maken, ook niet door den zeszijdigen vorm, welken die plekken soms aannemen. Het merkwaardige van deze gesteenten is gelegen in hunne grond- 1148 massa, welke, geheel kristallijn, bestaat uit een cyclopisch maaksel van eigenaardig geconstrueerde kwarts- of (en) veldspaatkorreitjes, op welker voegen chloriet is afgezet. Elk korreltje wordt op onregelmatige wijze dooraderd door vertakkende snoertjes met hoogere of lagere dubbelbreking dan die van het korreltje zelf. De juiste aard dezer korreltjes is door hunne kleinheid moeilijk te bepalen; hunne brekingsindices zijn ongeveer gelijk aan die van den balsem of kleiner. Vanwege de onzekerheid, of deze micropegmatietachtige vormen uit kwarts en orthoklaas bestaan, dan wel of zij een doorééngroeiing vormen van plagioklaas en kwarts of van plagioklaas en orthoklaas, wordt de naam van trachiet met aarzeling gegeven. Beschrijving van 369, trachiet; zie b. 1145. Het gesteente heeft geheel het uiterlijk van een lichtkleurigen trachiet, waarin biotietblaadjes en enkele doffe veldspaatfenokristen macroscopisch herkenbaar zijn. O. h. m. echter voldoet het niet aan de eischen, welke aan de mineralogische samenstelling van een trachiet zijn gesteld. Zeszijdige blaadjes van bruinblonde biotiet en fenokristen van oligoklaas met fraaien, maar toch niet sterk op den voorgrond tredenden, schaalbouw met recurrente basiciteit, waarbij de kernen vlakkenrijker zijn dan de randen, liggen in een microgranietische grondmassa, welke, voor zoover kon worden nagegaan, bestaat uit korrels van veldspaat, die zich door hunne vertweelinging of stelselmatig-golvende uitdooving als zoodanig doen kennen, en waarbij zich zeer kleine biotietvezels voegen. Epidooten klinozoïsietkorrels liggen door het gesteente verspreid. Het gesteente zou men eer kunnen rekenen te behooren tot een een overgang tusschen een kwartstrachiet en een andesiet (plagiolipariet) dan het een trachiet te noemen, daar een gehalte aan sanidien, noodig om ontwijfelbaar tot de laatstgenoemde rotssoort te kunnen worden gerekend, ontbreekt. Beschrijving van 391, trachiet(?); zie b. 1145 en Pl. XVI, 391. Het handstuk is roodachtiggrijs, voelt ruw aan, en vertoont tal van glinsterende donkere puntjes (biotiet) en heldere veldspaatlijstjes. O. h. m. bestaat het uit zeer fraaie, radiaalstralige, zeer zwak polariseerende, lichtbruinkleurige microfelsiet, waarin sanidien-, oligoklaas-albiet-, biotiet- en amfiboolfenokristen zijn gelegen. Sommige dier kristallen zijn gebarsten; de fragmenten worden door grondmassa aan elkaar gekit. De biotiet vertoont, bij draaiing der tafel en convergent licht, een H49 flinke opening der hyperbolen, hetgeen voor de biotiet der effusiefgesteenten van Midden Celebes wel een zeldzaamheid is. Over het algemeen is zij niet gecorrodeerd; wel vertoont zij in kristallen, welke evenwijdig aan de basis zijn gesneden, zeer eigenaardige negatieve kristallen, met grondmassa gevuld. Pleochroïsme is in die sneden zwak; de sneden loodrecht op de splijting vertoonen daarentegen een krachtig pleochroïsme van donkerbruin tot lichtgeel. De amfibool is in de prismazone idiomorph, en wordt dan door het prisma begrensd; de kleur is groen met bruine tint; de b-as heeft die bruine tint het sterkst; toch is de dubbelbreking nog lang niet die van basaltische hoornblende. Het absorptieschema luidt: a < b g c geel groen met bruine tint groen Accessorisch is een enkel korreltje sterk dubbelbrekende orthiet, pleochroïtisch van chocoladebruin tot vaalgeelgrijs. De microfelsiet der grondmassa vormt verschillende concentrische bollen (zie bovengenoemde microfoto) 5 hunne gelijktijdige vorming blijkt uit hunne wederzijdsche rechte begrenzingslijnen. De vezels der microfelsiet gaan van schaal tot schaal, waardoor zij, ondanks de. zwakke polarisatiekleur, den concentrischen sjchaalbouw in gepolariseerd licht bijzonder duidelijk doen uitkomen. Het is niet onmogelijk, dat dit gesteente op grond eener chemische analyse een kwartstrachiet zou blijken te zijn; de samenstelling van de microfelsiet toch zal op de uitkomsten der analyse van grooten invloed zijn, en het is in het geheel niet uitgesloten, dat de vorming van microfelsiet die van vrije kwarts verhinderd heeft. Ook voor 391 moet derhalve de naam trachiet met aarzeling worden gegeven. Beschrijving van 513, trachiet; zie b. 1145. Het grijze gesteente blijkt o. h. m. veel orthoklaasfenokristen te bezitten, en veel lichtblonde biotiet, welke door haar unduleuze uitdooving blijk geeft van de bij de vastwording van het magma ontstane spanningen. De d. d. vertoont enkele kleine monokliene kleurlooze pyroxeenkristalletjes en een rhombische pyroxeen, welke blijkens haar biotietomranding en talkdoor snoer ing een sterke autometamorphose heeft ondergaan. Zure plagioklaas (albiet-oligoklaas) is onder de fenokristen zeer ondergeschikt aanwezig. Voorts in de zeer lichtkleurige, weinig ertsrijke, kryptokristallijne grondmassa een enkel orthietkristalletje en een paar epidootkorrels. ii50 Beschrijving van 658, trachiet; zie b. 1145. Het gesteente vertoont tot 1 c.M. groote, glinsterende veldspaatfenokristen, kleine zwarte biotietblaadjes en zwarte doffe kristalletjes, welke pyroxeen zullen blijken, in een roodgrijze, ruw aanvoelende grondmassa. O. h. m. blijken de fenokristen te zijn: sanidien, vrij basische plagioklaas, biotiet met fraaie opacietranden, en een groengeel doorzichtige augiet, welke ook in kluwens vereenigd voorkomt. Biotiet en augiet omsluiten enkele apatietzuiltjes. De sanidien heeft een normaal-symmetrische ligging van het assenvlak, en vertoont bijzonder fraai de onregelmatige afzondering volgens k. Een der kristallen is geheel en al gelijk aan die, welke RosenbuscH afbeeldtJ). De plagioklaas is vertweelingd volgens albiet- en Karlsbadwet en bezit een samenstelling, welke die van labrador tot bytowniet nabijkomt (in de symmetrische zone bijv. vertoonen 4 individuen van een tweeling, a, b, c, d, de volgende uitdoovingen: a: 330; b: 310; c: 180; d: 2i°; a en b, c en d staan onderling in den albietstand, b en c in den Karlsbadstand). Soms is een zwak zonaire bouw met recurrente basiciteit merkbaar; een ander kristal dan het zooeven genoemde, eveneens volgens genoemde wetten vertweelingd, vertoont als uitdoovingshoeken in de lamellen : a: 1 o° (rand) tot 18° (kern); b: 150; c : 450 5 d : 38°. Opmerkenswaard is, dat alleen de lamel a zonairen bouw vertoont. De biotiet bezit in alle kristallen een opacietrand van gelijke breedte, zoodat kleine biotietkristallen (d. w. z. klein in de d. d.) geheel geresorbeerd schijnen; daarbij heeft zich dikwijls in de nog niet geresorbeerde kern een afzetting ontwikkeld van sagenietachtig doorweven ertslijsten, en daar dit verschijnsel alleen werd waargenomen in de basale doorsneden, mag men aannemen, ^at deze Weefsels zich tusschen de splijtvlakken ontwikkeld hebben. De biotiet vertoont dikwerf, bij evenwijdige nicols, in sneden, loodrecht op de basis en in den stand waarbij de absorptie het grootst is, afwisselend heldere en donkere lagen, welke evenwijdig loopen aan de splijting. Of dit verschijnsel een gevolg is van verschillend aangesneden individuen van een Tschermaksche. polysynthetische tweeling, is tusschen gekruiste nicols ten gevolge der rechte uitdooving niet uit te maken. De pyroxeen is veelal eveneens geresorbeerd, soms, maar lang niet 1) Zie H. Rosenbusch, Mikr. Phys. etc., 4d<= druk, Band I, 2, Pl. X, fig. 1. "5i altijd, onder afscheiding van ertsdeeltjes met grilligen vorm; waar de oorspronkelijke achthoekige vorm in de prismazone nog bewaard is gebleven, vertoont zij gaarne een smalle randzone, welke bruin van kleur is en met tusschentinten overgaat in de zwakgroene kern. Vertweelinging naar (100), soms polysynthetisch, is regel; andere vertweelingingen (vierlingen), kluwens vormend, treden eveneens op. De grondmassa bestaat uit fluïdaal gerangschikte sanidienlijstjes, welke de fenokristen omstuwen. Deze lijstjes liggen dicht op elkaar, laten evenwel op enkele plaatsen openingen vrij, welke met isotroop glas gevuld zijn. Overigens bevat de grondmassa veel haarfijn erts, dat vermoedelijk van geheel verdwenen biotietkristallen afkomstig is. Zeer eigenaardig is in dit gesteente het gedrag der orthoklaas ten opzichte van de basiciteit der plagioklaas. Men zal zich herinneren, dat wij bij de granieten op een zelfde verschijnsel de aandacht hebben gevestigd. Het zou zeer gewaagd zijn alleen op grond van dit verschijnsel de gevolgtrekking te maken, dat dit gesteente een effusiefvorm zoude wezen van het granietmagma van Midden Celebes, maar in elk geval is de overeenkomst merkwaardig, te meer waar wij het zelfde ook in andere effusiva herhaald zullen vinden. Beschrijving van 662, trachiet; zie b. 1145. Het zeer lichtgrijskleurige gesteente bevat in een verweerde, met de vingers fijn te poederen grondmassa enkele tot 2 c.M; groote orthoklaasfenokristen. Op de plaatsen, waar deze fenokristen aan de grondmassa zijn vastgehecht, is een zwart dun verweeringslaagje aanwezig. O. h. m. blijkt, dat sanidien, een enkele plagioklaas van niet nader te bepalen samenstelling, en een enkel zeer geresorbeerd biotietblaadje de fenokristen uitmaken. De grondmassa bestaat gedeeltelijk uit isotroop, kleurloos of groen glas, gedeeltelijk uit bruine microfelsiet, terwijl voorts op enkele plaatsen oölietachtige, zwak polariseerende, fraaie polarisatiekruisen vertoonende, aggregaten aanwezig zijn. Het vermoeden ligt voor de hand, dat deze aggregaten weleer glas waren. Enkele scheuren in het gesteente zijn gevuld met een groenachtige, vezelige, zwak polariseerende, eveneens polarisatiekruisen vertoonende, substantie met lage lichtbreking. Moge dit gesteente al uit een trachietbreccie afkomstig zijn, dan toch in elk geval niet van monster 658 (zie b. 439). Het is trouwens de vraag, of dit gesteente, op grond eener chemische analyse, wel trachiet zou moeten worden genoemd; het is niet onmogelijk, dat ook hier de II 52 stolling der grondmassa tot glas en microfelsiet de kwartsuitscheiding verhinderd heeft Beschrijving van 1012 en 1297, trachiet; zie b. 1145. Wat de samenstelling der fenokristen betreft, gelijken deze twee gesteenten volkomen op elkaar; zij verschillen alleen in de kleur en het karakter der grondmassa. De fenokristen zijn bij beide : glasheldere sanidien, zure plagioklaas (oligoklaas-andesien) en biotiet met opacietranden, welke in 1012 altijd aanwezig zijn, in 1297 soms ontbreken. De grondmassa van 1012 is holokristallijn en bestaat uit talrijke veldspaatkorrels van zeer geringe afmetingen, waartusschen tal van zeer fijne ertskorrels liggen; bij 1297 wisselt een volkomen isotropeglasgrondmassa af met de genoemde haast kryptokristallijne; dit glas is onregelmatig groengevlekt, en daaraan is ongetwijfeld de groene kleur van monster 1297 te danken. Of deze groenkleuring oorspronkelijk is, dan wel het gevolg der verweering van de biotiet of het glas zelve, valt aan de d. d. alleen niet uit te maken; in elk geval is de biotiet vrij frisch, ook wanneer de groene grondmassa er onmiddellijk aan grenst. Beschrijving van 1386, trachiet; zie b. 1146. Dit gesteente is een hyalopilietische biotieltrachiet, waarbij in een isotrope, ertsrijke grondmassa tal van fluïdaal gerangschikte, niet dicht op elkaar gedrongen sanidienlijstjes gelegen zijn. Beschrijving van' 14400, trachiet; zie b. 1146. Dit gesteente heeft de zelfde samenstelling als het voorgaande j de biotiet is echter geheel vervangen door groene epidootaggregaten; de grondmassa bestaat uit, in een zeer ertsrijk glas, dicht opeengedrongen veldspaatlijstjes. Beschrijving van 1 6 1 7, trachiet; zie b. 1146. Boven werd reeds de aandacht gevestigd op de zeer eigenaardige frommelige laagtextuur van dit gesteente; o. h. m. blijkt de oorzaak gelegen in een wolkenachtige verdeeling van het zeer fijne erts in de kryptokristallijne kiezelachtig-lijkende grondmassa. Van de fenokristen zijn alleen nog maar orthoklaas en wat zure plagioklaas te herkennen; overigens liggen in de grondmassa donkere korrelige opeenhoopingen, waarvan eenige als calciet konden worden bepaald. Groep C. De dacieten. Monster r, Daciet. Vaste rots ten Z. W. van Paloppo, b. 7, k. b. I. „ 10, Biotietdaciet. Vaste rots bij Pangioe, b. 14, k. b. I. "53 Monster 18, Atnfibooldaciet. Blok in de S. Limbong, b. 17, k. b. I. „ 22/, „ Rolsteen in de S. Limbong, b. 2r, k. b. I. „ 83, „ Rolsteen ten N. W. van Paloppo, b. 52, k. b. I. „ 401, Daciet (met calcietpseudomorphose naar hoornblende, kwarts en plagioklaas in kryptokristallijne grondmassa). Rolsteen in de S. Baroepoe, b. 286, k. b. V. „ 403, Biotietdaciet (met kryptokristallijne grondmassa). Idem. „ 405, Pyroxeenbiotietdaciet. Vaste rots in de S. Baroepoe, b. 287, k. b. V. „ 410, Atnfibooldaciet. Idem. „. 412a, Amfiboolbiotietdaciet. Rolsteen in de S. Karoea, b. 291, k. b. V. „ 412^, Biotietdaciet (vitrofierisch, met fraaie titanietruiten en orthiet). Idem. „ 412/) Amfibooldaciet. Idem. „ 412/Ê, Daciet of Kwartstrachiet. Idem. „ 4120, Amfiboolbiotietdaciet of Kwartstrachiet. Idem. „ 412/, Andesiet (gelijkt op voornoemde gesteenten). Idem. „ 412s, Augietbiotietdaciet (met fraai hyalopilietische grondmassa en accessorisch vry veel titaniet). Idem. „ 460, Biotietdaciet. Blok ten N. van Rante, b. 314, k. b. V. „ 502, Hyperstheenbiotietdaciet. Vaste rots bij Kole, b. 344, k. b. V. , 510a, Augietbiotietdaciet (met kryptokristallijne grondmassa). Rolsteen in de Mamasa, b. 346, k. b. V. „ 543, Hyperstheenbiotietdaciet (met kryptokristallijne grondmassa). Blok op den rug tusschen de S. Boetoe en de Mamasa, b. 359, k. b. VI. „ 577, Biotietdaciet (met zeer fijnkorrelige, kryptokristallijne grondmassa). Rolsteen in een linkerzijbeek der Mamasa, b. 368, k. b. VI. „ 670a, Amfiboolbiotietdaciet. Van het Karoea-gebergte, b. 292, k. b. V. „ 784, Biotietamfibooldaciet (met schaarsche groene amfibool en kryptokristallijne grondmassa; accessorisch titaniet). Van de S. Rongkong, b. 575, fig- 37- „ 1008, Amfibooldaciet (o. h. m. veel overeenkomst vertoonend met 18). Rolsteen in de S. Lamassi, b. 571, fig. 36. „ 1306 en 1307^, Biotietdaciet. Rolsteen in de S. Maleï (Bada), b. 760, k. b. XIIA. De dacieten van Midden Celebes behooren tot een gesteentegroep, waarbij hu eens de kenmerken der kwartstrachieten dan weder die der andesieten op den voorgrond treden. Zij bevatten alle een zeker kwartsgehalte; één alleen vormt daarop misschien een uitzondering. Orthoklaas is, waar aanwezig, toch zeer ondergeschikt; de plagioklaas behoort doorgaans tot de basische leden der familie en herinnert daardoor weer aan hetzelfde verschijnsel, dat zich bij de granieten van Midden Celebes voordoet. Onder de femische bestanddeelen is biotiet het standvastigst; de amfibool is merkwaardig door haar optreden in de grondmassa van enkele gesteenten, waardoor deze herinneren aan het door Brouwer 3) onder den naam van tomraïet beschreven gesteente van Letti. In een ander gesteente (412&) is de amfibool van een geheel 1) De geologie van het eiland Letti, Overdruk Jaarb. Mijnw., 1914, Verh., b. 150. 1154 afwijkend type; het is evenwei de vraag, of dit gesteente op grond eener chemische analyse niet tot de kwartskeratofieren zou moeten worden gerekend. Pyroxenen, zoowel monoklien als rhombisch aanwezig, treden niet op den voorgrond; waar zij voorkomen, wijzen hun vorm en biotietomranding er op, dat zij onbestaanbaar waren in het uitvloeiende magma. De grondmassa vertoont allerlei variaties: zuivere fraaie perliet, isotroop-fijnkorrelig, kryptokristallijn, hyalopilietisch en pilotaxietisch. Beschrijving van i, daciet; zie b. 1152. Kleine fenokristen van kwarts in een holokristallijne grondmassa van pldgioklaaslatjes, erts en chlorietische verweeringsproducten van femische mineralen. Het gesteente wordt doorsneden door fijne kwartsnoertjes (Prof. J. A. Grutterink, m. i.). Beschrijving van 10, biotietdaciet; zie b. 1152. Het handstuk vertoont dicht bij elkaar gelegen veldspaatkristallen in een blauwgrijze grondmassa. O. h. m. blijken de fenokristen te zijn: plagioklaas {oligoklaaslabrador; loodrecht op de a-as een uitdooving van 28°; de daarmede verbonden lamel van een albiettweeling een uitdooving van 2 6°), soms met fraaien schaalbouw; kwarts, welke in enkele sneden haast loodrecht op de optische as en tusschen gekruiste nicols een eigenaardige aan microclien herinnerende microstructuur vertoont, echter alleen wanneer het kristal even uit den donkeren stand gedraaid wordt; en ten slotte veel chloriet, met epidoot en meer nog met calciet en erts gemengd, en die den vorm heeft van biotiet. Alle veldspaten vertoonen aan den rand tal van sericietblaadjes. Accessorisch: apatiet en frissche orthiet. De grondmassa is microgranietisch en bestaat uit heldere isometrische kwartskorrels in een maaksel van fijnkorrelige plagioklaas, welke somwijlen lijstvorrhig wordt en dan als oligoklaas-albiet herkenbaar is. Ook de grondmassa is tamelijk rijk aan calciet. Beschrijving van 18, amfibooldaciet; zie b. 1153. Het grauwblauwe gesteente heeft een eenigszins diorietachtig voorkomen. O. h. m. bestaat het uit fenokristen van oligoklaas-bytowniet, groenbruine amfibool, zeer schaarsche van biotiet en enkele van kwarts in een holokristallijne grondmassa, eveneens uit oligoklaaslijsten bestaande, en welke voorts door haar zeer groot gehalte aan talrijke lange amfiboolzuiltjes zeer merkwaardig is. "55 De veldspaatfenokristen vertoonen alle een zeer fraaien, en bovendien merkwaardigen schaalbouw. De kern en de rand bezitten de zelfde samenstelling van een veldspaat, gelegen tusschen andesien en labrador, maar tusschen beide in ligt een schaal van basischer samenstelling, welke tal van zeer fijne calciet korrels en sericietblaadjes bevat en reeds bij gewoon licht en scheeve belichting door haar ruw oppervlak herkenbaar is. De samenstelling van deze schaal gaat tot anorthiet toe. De amfibool fenokristen, welke, afgezien van hunne grootte, overeenkomen met die der grondmassa en evenals gene steeds idiomorph zijn, komen nooit in aanraking met veldspaatfenokristen. Zij vertoonen alle een even breeden bruinen rand, terwijl de kern groen van kleur is; dientengevolge zijn welhaast alle grondmassa-amfibolen bruin. Zonder twijfel is deze kleursverandering tegen het einde van het stollingsproces-ontstaan. Het absorptieschema van deze amfibool luidt: a < b < c kern: geel groen groen rand: bruin bruin De bruine kleur heeft een gele okertint. Het assenvlak ligt in (oio); voor de kern is c-c =17°, gemeten in twee helften van een individu, vertweelingd volgens (100) en waarin de splijtstrepen evenwijdig loopen aan de tweelingslijn; de bruine rand heeft een iets geringer uitdoovingshoek. Oppervlakkig schijnt de hoeveelheid biotiet zeer gering, daar slechts in een enkele veldspaat een brokje ligt; bij nauwkeuriger beschouwing evenwel blijken verscheidene van de vele calcietaggregaten in het gesteente chloriet te omsluiten, 'waarin somwijlen een biotietkern. Ook omvat de amfibool wel eens biotiet, grootendeels tot chloriet verweerd. Hieruit blijkt dus wel, dat de vorming van biotiet viel vóór die van veldspaat en amfibool, terwijl uit het boven medegedeelde tevens kan volgen, dat de amfibool na de veldspaat is gekristalliseerd. De kwarts komt voor in enkele afgeronde vrij groote korrels. De grondmassa bevat, te' oordeelen naar haar reliëf ten opzichte van den rand der plagioklaasfenokristen, een veldspaat van de zelfde samenstelling als die rand zelve; overal is ook de lichtbreking dier grondmassa-veldspaat hooger dan die van den balsem. De hoeveelheid amfibool in de grondmassa evenaart haast die der veldspaat. Vrije kwarts werd in de grondmassa niet opgemerkt; erts is weinig 1156 of niet aanwezig; op het gehalte aan calciet werd boven de aandacht gevestigd. Beschrijving van 22/, amfibooldaciet; zie b. 1153. In hoofdzaak is dit gesteente volkomen gelijk aan 18; alleen zijn in de d. d. de kwartsen talrijker; bovendien treedt om de kwarts een vezelige chlorietische substantie op, waarvan de vezels loodrecht op de kwarts staan; dit verschijnsel treedt ook wel op in 18, maar niet zoo geprononceerd. Beschrijving van 83, amfibooldaciet; zie b. 1153. Het gesteente bevat in een blauwgrijze grondmassa talrijke tot 4 m.M. groote veldspaat- en kwartsfenokristen. O. h. m. blijkt de mineralogische samenstelling de volgende: tal van kwartsfenokristen, met een eigenaardige, aan leuciet herinnerende microstructuur, en fenokristen van basische andesien, en tal van epidoot- en chlorietkorrels, welke, om straks te vermelden redenen, niet onwaarschijnlijk van amfibool afkomstig zijn, liggen in een holokristallijne grondmassa, voornamelijk bestaande uit veldspaat, waarvan de brekingsindices nu eens lager dan weder hooger zijn dan die der kwarts, en welke dus behoort tot de andesiengroep der plagioklaasreeks. De kwarts, welke niet geresorbeerd is, omsluit op enkele plaatsen een bruingroene amfibool, die het uiterlijk heeft van de bij 18 beschrevene. Men kan het vermoeden opperen, dat deze amfibool, dank zij hare omhulling door kwarts, ontsnapt is aan de verweering, welke de overige, niet omhulde amfibolen heeft aangetast. De plagioklaas vertoont fraaien schaalbouw. De grondmassa is micropegmatietachtig van structuur, zooals beschreven bij de monsters 91 en 92 van de trachieten (b. 1147); niet onmogelijk is, dat kwarts voorkomt. Langlijstvormige en ruitvormige chlorietkristallen doen pseudomorphosen naar amfibool vermoeden. Beschrijving van 405, pyroxeenbiotietdaciet \ zie b. 1153. In een zeer fraaie, vrijwel kleurlooze, isotrope ^-/a^grondmassa met perlietische barsten en ragfijne ondoorzichtige microlieten, welke soms stroomlijnen aanduiden, liggen, niet dicht bijeen, basische plagioklaasfenokristen, kwartskristallen, en sterk pleochroïtische, idiomorphe biotiet, terwijl van een zeer enkel kleurloos augietkristal nog slechts enkele fragmenten aan resorptie ontsnapt zijn. De basische plagioklaas is vertweelingd volgens Karlsbad-, albieten soms volgens periklienwet. De diagnose, met behulp dier vertwee- "57 lingswetten en de diagrammen van Michel Lévy uitgevoerd, voerde tot de bepaling van een basische labrador. Noemt men a, b, c, d, de lamellen van een vierling, waarbij a en b, c en d onderling in den albietstand, b en c in den Karlsbadstand staan, dan werd door de hoeken tusschen de langste elasticiteitsas en de tweelingslijn achtereenvolgens" gemeten: a: 2 6°; b: 270; c: io°; d : 40 en. a : 300; b:3i°; c: 70; d: 50. Beschrijving van 410, amfibooldaciet; zie b. 1153. Het Iichtgrijze,ruw aanvoelende gesteente vertoont geen bijzonderheden. O. h. m. blijkt het een verzameling te zijn vanplagioklaasfragmenten, kwartsbrokken en zeer sterk pleochroïtische biotietplakjes in een kryptokristallijne grijze grondmassa, welke den indruk maakt van ontglaasd glas. De plagioklaas vertoont een fraaien schaalbouw met recurrentie van basiciteit. Op één plaats komt een chlorietaggregaat voor, waarin tal van bruine ovaalvormige stukjes liggen, welke soms het pleochroïsme en de dubbelbreking van donkerbruine amfibool bezitten, maar de splijting daarvan missen. Een enkel, van donkerchocoladebruin tot vaalgrijsgroen pleochroïtisch kristalletje, zonder splijting, met scheeve uitdooving en hooge dubbelbreking, werd voor orthiet aangezien. I - Beschrijving van 412a, amfiboolbiotietdaciet; zie b. 1153. Het handstuk is dicht, donkergrijs op zwart af, en vertoont vrij ver uit elkaar liggende, spiegelende, isometrische veldspaatfenokristen. O. h. m. blijkt de grondmassa ten deele kryptokristallijn ; zeer onregelmatig begrensde, iets hooger polariseerende vlekken daarin doen veldspaat vermoeden. De fenokristen zijn kwarts, plagioklaas (andesienlabrador, misschien ook zuurder) met fraaien schaalbouw, zeer sterk pleochroïtische biotiet, welke zeer fraaie opacietranden vertoont, en kleurlooze, niet idiomorphe monokliene pyroxeen geheel zonder ertsranden. In tegenstelling met dit laatste zijn enkele overblijfselen van donkerbruine amfibool haast geheel door ondoorzichtig erts omrand en verdrongen. Ook enkele titanietkorrels zijn door erts omrand. Van de twee veronderstellingen, nam. of deze omrandingen zijn op te vatten als het gevolg eener absorptie dan wel als gewone omspoelingen door erts om een willekeurig kristal, is de eerste vermoedelijk de juiste. Andere kristallen, waaronder zeer groote titanietruiten, vertoonen dien rand, door eene gelijke breedte als bij de kleinere titanietkorrels, procentsgewijze in veel mindere mate. Beschrijving der microfotografiën. PLAAT XI. jic. Oliviengabbro; zie b. 1085. 7icl. Kristal van diallaag in het midden; onder en boven diallaag, omrand en doordrongen door amfibool. Nic. //. Vergr. 30 X7ic2. Idem. Nic. +. Jig. Uralietgabbro; zie b. 1104. Labrador met vergruizingszone, omringd door uraliet. Nic. +. Vergr. 40 X- firn. Uralietgabbroporfieriet; zie b. 1104. Doorgroeiingstweeling van labrador in uraliet, Nic. +. Vergr. 40 X98. Saussurietgabbro; zie b. 1106. 98,. Albiet met korrels van epidoot. Nic. +. Vergr. 26 X982. Idem. Nic. //. PLAAT XII. 1133. Hoornblendegabbro; zie b. 1117. 1133,. Amfibool, dispersie vertoonend. Nic.+. Vergr. 9 X1133a- Compacte amfibool, vezelige amfibool omsluitend. Nic. //. Vergr. 11 X11333. Idem. Nic. +. 1135. Noriet; zie b. 1093. 1135,. Kristal van amfibool, veldspaat, diallaag en hyperstheen omsluitend. Nic. -f. Vergr. 40 X11352. Idem. Nic.//. 1323. Saussurietgabbro; zie b. 1107. Gebogen kristal van amfibool. De barst is bij het vervaardigen van de d. d. ontstaan. Nic.+. Vergr. 12 X- PLAAT XIII. 1486. Epi-gabbro of verdrukte meso-amfiboliet (?); zie b. 1276. Gebroken en vergruisde plagioklaas. Nic. +. Vergr. 29 X- 1725. Saussurietgabbro; zie b. mi. Aggregaat van prehniet. Nic. +• Vergr. 26 X- 1726 Saussurietgabbro; zie b. 1111. Scheur met gesleurde amfibolen. Nic. //. Vergr. 26 X- 1727. Saussurietgabbro; zie b. 1112. Ader gevuld met heulandiet; aan de randen 'treedt prehniet op. Nic. +. Verg. 26 X- 423. Biotietpyroxeniet; zie b. 1135. Kristal van biotiet, pyroxeen en olivien omhullend. De olivien is in wollastoniet (?) en erts overgegaan. Nic. //. Vergr. 12 X- 1154. Websteriet; zie b. 1137. Rhombische pyroxeen, omgeven door monokliene pyroxeen. Nic. -)-. Verg. 12 X. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XI. W. F. Gisolf, pkot. Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XII. n. r. ttisui/, pnoi. Lichtdr. Saie/elder, AmU. Dr. W. F. GISOLF. PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XIII. W. F. Gisolf, phot. Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. "59 Talrijke strookjes ertskorreltjes in de grondmassa doen voormalige biotiet en misschien ook amfibool .vermoeden. Beschrijving van 412^, daciet of kwartstrachiet; zie b. 1153. Dit gesteente met zeer fraai ontwikkelde microfelsietische grondmassa is vooral merkwaardig om zijne femische fenokristen. Deze zijn nam. een zeer sterk pleochroïtische biotiet, welke tusschen gekruiste nicols scheef uitdooft en daardoor de Tschermaksche polysynthetische vertweelinging bijzonder fraai doet uitkomen, en een zeer fraaie roodbruine amfibool. Het pleochroïsme van de biotiet gaat van donkerchocoladebruin of gitzwart tot schitterend goudgeel. De amfibool heeft een zeer eigenaardig pleochroïsme: a < b < c goudgeel geelbruin zeer donkerroodbruin De schittering dezer kleuren gaat alle beschrijving te boven. De interferentiekleuren zijn hoog, tot in de 3de orde, terwijl de dikte van het slijpplaatje normaal is, gelijk aan de schaarsche kwarts- en veldspaatfenokristen kon worden vastgesteld. Het assenvlak ligt in (oio): de splijting volgens (11 o) is in basale sneden goed zichtbaar, doch niet alle lengtedoorsneden vertoonen haar. Zonder twijfel heeft men hier te doen met een barkevikietachtige amfibool. Een nauwkeurige bepaling van den hoek c-c op (oio) bleek onmogelijk; alle waargenomen uitdoovingshoeken in sneden met evenwijdige splijtrichtingen zijn kleiner dan 12°. In de meening, dat deze amfibool in hooge mate titaanhoudend (en dus barkevikiet) is, wordt men versterkt door het optreden van tal van ten deele geresorbeerde titanietkorrels met, microscopisch gesproken, soms vrij aanzienlijke afmetingen. Of de veldspaat sanidien, dan wel zeer zure plagioklaas is, durf ik niet te beslissen aan de zeer enkele waarneembare veldspaten; vertweelinging treedt niet op; de brekingsindices zijn lager dan die van den balsem; mede naar de dubbelbreking te oordeelen is de veldspaat vermoedelijk een zeer zure plagioklaas. Beschrijving van 4120, amfiboolbiotietdaciet of kwartstrachiet; zie b. 1153. Dit gesteente komt, wat de fenokristen en accessoria betreft, overeen met het vorige; alleen zijn nu sanidien en zure plagioklaas onder de veldspaten te herkennen, en voegt apatiet zich bij de accessoria. De kleurlooze grondmassa daarentegen is geheel vitrofierisch en vertoont fraai perlietische barsten. 74 i i6o Van de veldspaten zijn de sanidienen de kleinste en het geringst in aantal. Beschrijving van 412/, andesiet (?); zie b. 1153. Dit gesteente vertoont in een grijsbruine grondmassa tal van donkere biotietblaadjes, zwarte (augiet- en amfiboolzuiltjes, en witte veldspaatfenokristen . O. h. m. blijkt de samenstelling der fenokristen een zeer merkwaardige, omdat zij uiteenloopende typen in zich vereenigt, nam.: biotiet, augiet, amfibool en plagioklaas. De grondmassa oefent geen werking uit op het gepolariseerde licht; toch bezit zij niet die helderheid, welke het glas der vorige gesteenten kenmerkt; in gewoon licht blijkt zij uiterst fijn van korrel. De biotiet komt zelfstandig voor j zij dooradert en omgroeit de pyroxeen, doch laat de amfibool merkwaardigerwijze nagenoeg ongemoeid. Ook omsluit zij steeds titanietkristallen op zoodanige wijze, dat men geneigd zou zijn, mede door de willekeurige begrenzing der titaniet, te denken aan oplossing daarvan onder gelijktijdige vorming van biotiet. De pyroxeen is lichtzeegroen bij doorvallend licht; de dubbelbreking is krachtig; c-c = 43°. Op ééne plaats omsluit zeer biotietrijke pyroxeen een kern van amfibool, welke vrij van biotiet is. De amfibool is diepgrasgroen, met een bruine tint volgens de c- en een gele volgens de a-as; zij omsluit geen andere bestanddeelen. De plagioklasen zijn alle zonair gebouwd, met een groot aantal schalen in één individu ; uitdoovingsverschillen tot 250 tusschen kern en rand op M komen voor; de samenstelling wisselt dienovereenkomstig van bytowniet in de kern tot oligoklaas in den rand. De zure plagioklaas omsluit gaarne druppelvormig bruin glas. Kwarts wordt vermoed, maar is niet met absolute zekerheid aangetoond. Als accessoriën: apatiet, titaniet, en zeer weinig erts. Het gesteente is een overgang tusschen een andesiet en een kwartstrachiet; voor de eerste is het titanietgehalte aanzienlijk. Eigenaardig is ook de chemische standvastigheid der amfibool en het niet geresorbeerde karakter der biotiet; integendeel de biotiet behoort tot de jongste fenokristen. De amfibool schijnt ouder dan de pyroxeen. Al deze waarnemingen wijken af van hetgeen Rosenbusch mededeelt als regel in dergelijke gesteenten. Beschrijvingvan46o, biotietdaciet; zie b. 115 3 en Pl. XVI, 460^.. i iói Dit gesteente vertoont veel plagioklaasfenokristen, kwarts, een enkele geresorbeerde sanidien, en biotiet met opacietranden in een microfelsietische grondmassa van een ongeëvenaarde schoonheid ; zie genoemde microfoto's. Beschrijving van 502, hyperstheenbiotietdaciet; zie b. 1153. De fenokristen zijn: biotiet,plagioklaas, geresorbeerde kwarts, kleurlooze augiet met kleurlooze vezelige aktinolietomrandingen, en vezelige aktinoliet-talk-aggregaten, waarin men nog slechts, door de matwitte interferentiekleur, vlekjes van hyperstheen vermoeden kan. De aktinoliet omvat de schaarsche pyroxeen geheel en al; aktinolietaggregaten zonder pyroxeenkern zijn talrijk; gedeeltelijk zijn zij door biotiet dooraderd en bevatten dan ook gaarne sterk dubbelbrekende talk. De aktinoliet vertoont vertweelinging, polysynthetisch, volgens (100). De plagioklaas heeft in de onderzochte gevallen eene samenstelling tusschen labrador en bytowniet; schaalbouw is in enkele gevallen bijzonder fraai ontwikkeld. De van roodbruin tot lichtgeel pleochroïtische biotiet is vrij van verweering. De grondmassa, in gewoon licht geel en gekorreld van aanzien, vertoont bij gepolariseerd licht een eigenaardige gemarmerde oppervlakte, welk verschijnsel veroorzaakt wordt door zwak polariseerende, in een isotrope substantie gelegen en met tal van snoertjes dooraderde veldspaat, waarop zich zeer fijne aktinolietnaaldjes bevinden. Accessorisch treden enkele erts- en zirkoonkorrels op. Beschrijving van 670a, amfiboolbiotietdaciet; zie b. 1153. Dit gesteente vertoont de zelfde kleine niet geresorbeerde amfiboolzuiltjes als 18 in een isotrope ^/a^grondmassa. Als fenokristen treden op: kwarts, plagioklaas (oligoklaas), kwarts en biotiet, pleochroïtisch van zwart tot lichtgeel. Bovendien komen enkele overblijfselen van een kleurlooze pyroxeen in de grondmassa vrij liggend voor. In de grondmassa liggen, dun gezaaid, isometrische oligoklaas- en sanidienlijstjes. Groep D. De andesieten. Monster 24, Amfiboolbiotietandesiei (met holokristallijne grondmassa). Vaste rots van den B. Orasso, b. 24, k. b. I. „ 28, Augietandesiet (basaltisch, met intersertaalstructuur). Vaste rots in een beek, afvloeiend van den B. Tédé, b. 25, k. b. I. » 30, „ (basaltisch, hyalopilietisch). Vaste rots in de S. Paloe, b. 26, k. b. I. I IÓ2 Monster 36, Augietandesiet (dacietisch, pilotaxietisch). Rolsteen bij Limpo Batoe, b. 30, k. b. I. 37, „ (dacietisch, kryptokristallijne basis). Idem. 65a, Verweerde andesiet. Rolsteen in de S. Toeroenan Loemika, b. 43,k.b. I. "„ 72c, Augietamfiboolandesiet (kryptokristallijne basis). Conglomeraat in de S. Boea, b. 50, k. b. I. „ 72/, Augietandesiet (dacietisch, pilotaxietisch). Idem. 191, Augietamfiboolandesiet (pilotaxietisch). Rolsteen van den B. Perangian, b. 132, k. b. II. 220, Augietandesiet (pilotaxietisch). Blok bij Boentoetindak, b. 167, k. b. III. 222, Augietamfiboolandesiet (barkevikiet; zie ook 412I1, daciet; met pilotaxie- tische, soms kryptokristallijne basis). Blok in de Possie-vallei, b. 168, k. b. III. 228, Augietandesiet (basaltisch, alleen augietfenokristen in hyalopilietische grondmassa). Blok op de oeverhelling der Saadang, b. 177, k. b. III. 246, Augietbiotietandesiet (met hyalopilietische grondmassa). Rolsteen in de S. Masoepoe, b. 185, -k. b. III. 249, „ (met kryptokristallijne grondmassa). Idem. 252, Andesiet (met vitrofierische en kryptokristallijne basis). Idem, b. 186. ", 255, Augietbiotietandesiet (basaltisch, met holokristallijne en vitrofierische grondmassa). Idem. 258, Augiethyperstheenandesiet (basaltisch, hyalopilietisch). Idem. 259, „ „ » Idem- 267, Hyperstheenandesiet (pilotaxietisch). Rolsteen inde S.Tokè.b. 193, k.b.III. „ 268, Hyalohyperstheenaugietbiotietandesiet. Idem. 270, Hyperstheenandesiet (met vitrofierische en zeer gedeeltelijk kryptokristallijne grondmassa). Idem. 297, Augietbiotietandesiet (met kryptokristallijne grondmassa). Blok in de Saadang, b. 201, k. b. III. 300, „ Vaste rots ten Z. van Doerian, b. 203, k. b. III. " 304, Augietbiotietandesiet (verkiezeld). Blok ten N. van Doerian, b. 204, k. b. III. 314, Augietandesiet (pilotaxietisch). Van den B. Sadoko, b. 207, k. b. III. 325, Amfiboolbiotietandesiet (met microgranietische grondmassa). Blok in de vallei der S. Mengala, b. 238, k. b. IV. „ 343a, Augietandesiet (met gedeeltelijk vitrofierische, gedeeltelijk pilotaxietische grondmassa). Blok langs de S. Pintinaloa, b. 245, k. b. IV. 351, Biotietandesiet (gepropylietiseerd?). Rolsteen in de S. Pintinaloa, b. 246, k. b. IV. 357, Augietandesiet (basaltisch, met intersertaalstructuur). Vaste rots in de S. Latoepa, b. 8, k. b. I. „ 374, Biotietandesiet. Vaste rots in de S. Mengala, b. 238, k. b. IV. ^ 379, Augietbiotietandesiet (verkiezeld met ontglaasde grondmassa; zie 343<*)- Blok op de helling van den B. Mamoeloe, b. 273, k. b. V. 385, Augietandesiet (basaltisch). Vaste rots op den B. Mamoeloe, b. 275, k. b. V. 399, (Iddingsiet)biotietandesiet. Rolsteen in de S. Baroepoe, b. 286, k. b. V. „ 400, Biotietandesiet. Idem. 408, Augietbiotietandesiet (vitrofierische basis). Rolsteen in de S. Nadoeka, b. 287, k. b. V. „ 409, •„ Idem. iiÓ3 Monster 416, Augietandesiet (Basalt?). Vaste rots ten Z. der S. Palie, b. 299, k. b. V. » 4i7, „ „ Idem. » 43°, Augietbiotietandesiet (Basalt?). Vaste rots even ten N. van Baoe, b 104 k. b. V. » 443» ,, „ Rolsteen in de S. Boengin, b. 307, k. b. V. » 446> „ „ Idem. „ 450, Augiet(biotüt?)andesiet (Basalt?). Vaste rots boven de S. Boengin, b. 307, k. b. V. » 451, • „ . n „ „ Vaste rots ten Z. van Kindenan, b. 308, k. b. V. „ 452, Augietandesiet (Basalt?) Idem. „ 458, Biotietandesiet (hyalopilietisch). Blok bij Kemirie, b. 314, k. b. V. » 465, Amfiboolbiotietandesiet (granofierisch ?). Rolsteen in de S. Mahanda. b 3i5, k. b. V. t, 466, Augietbiotietandesiet. Idem. » 5°°, „ (pilotaxietisch). Vaste rots bij Kole, b. 345, k. b. V. " S°7> „ „ Rolsteen in de Mamasa,b. 345, k. b.V. » 5I0\ ,, Blok ten O. van Wiesango, b. 348, k. b. V. » 522> Hyperstheenbiotietandesiet. Rolsteen in de S. Makalakan, b. 351, k. b. V. » S35, (Augietbiotiet?)andesiet (vitrofierisch). Vaste rots in de S. Malotone b. 356, k. b. V. ë' „ 536, Augietandesiet (vitrofierisch). Vaste rots 700 M. voorbij de S. Malotone b. 357, k. b. V. 8' „ 537, Augietbiotietandesiet (vitrofierisch). Vaste rots in de S. Boetoe, b. 357, k. b.V. „ 538, Augietandesiet (vitrofierisch?). Blok in de S. Boetoe, b. 358, k. b. V. „ 540, Augiethyperstheenandesiet (vitrofierische en kryptokristallijne grondmassa). Vaste rots, idem. » S4ï, Biotietandesiet (verkiezeld). Stuk, idem. „ 542, Augiethyperstheenbiotietandesiet. Vaste rots, idem. » SS°> „ Rolsteen in de S. Banea, b. 363, k. b. VI. » 55 H Augietamfiboolbiotietandesiet. Idem, b. 362. » 554, Augiethyperstheenbiotietandesiet (vitrofierisch). Vaste rots in de S. Siba- nawang, b. 364, k. b. VI. 555, Augietbiotietandesiet. Stuk, idem. » 556> „ (vitrofierische of kryptokristallijne basis). Idem. » 558, „" (pilotaxietische en kryptokristallijne basis). Vaste rots, idem. „ 561 AugiethyperstheenbioHetandesiet (vitrofierisch). Rolsteen, b. 365, idem. » 562, „ (vitrofierische en kryptokristallijne basis). Rolsteen in de S. Maroejo, b. 365, k. b. VI. » 564, „ (hyalopilietisch). Vaste rots ten Z. van Tabone, b. 363, k. b. VI. » 5°7> ,, Stuk ten Z. van den Tendangbrana-rug, b. 366, k. b. VI. „ 568, Augietbiotietandesiet (vitrofierisch en kryptokristallijn). Vaste rots ten N. der S. Tombangbai, b. 367, k. b. VI. » 569> » Rolsteen in de S. Tombangbai, b. 367, k. b. VI. ,, 571, ,, Idem. » 572, „ Idem. » 573^, >, (hyalopilietisch). Idem. 1164 Monster S74, Augietbiotietandesiet (vitrofierisch). Vaste rots langs de Mamasa, b. 367, k. b. VI. » 575, ,, Idem. „ 576, Biotietandesiet (dacietisch?; vitrofierisch en kryptokristallijn). Idem. 578, Augiethyperstheenbiotietandesiet (vitrofierisch en hyalopilietisch). Blok in de Mamasa, b. 369, k. b. VI. 587, Augietbiotietandesiet (pilotaxietisch). Rolsteen in de S. Metande, b. 373, k. b. VI. 590) )( „ Stuk ten N. der S. Kanan.b. 373, k.b. VI. gg2j „ (vitrofierisch en pilotaxietisch). Uit breccie-blok bij Sepang, b. 376, k. b. VI. 601, „ (Basalt?; hyalopilietisch). Blok op de Penenian- vlakte, b. 377, k. b. VI. 6I3, „ (Diorieiporfieriet?). Blok in de S. Ringinan, b. 388, k. b. VI. 640, „ (trachietisch door een weinig orthoklaas). In rol- steenbank in de S. Loka, b. 405, k. b. VI. 642, „ (pilotaxietisch, gedeeltelijk kryptokristallijn). Stuk langs de S. Apang, b. 405, k. b. VI. 655, Augiethyperstheenbioüetandesiet (vitrofierisch). Rolsteen in de Saadang, b. 436, k. b. VII. ,, 656, „ Idem. 6jy) „ (vitrofierisch). Vaste rots in de Saadang, b. 437, k. b. VII. 660, „ (hyalopilietisch). Idem, b. 438. „ 661, Augietbiotietandesiet (hyalopilietisch). Idem, b. 439. 663, „' (kryptokristallijn). Vaste rots ten N. van Pekoro, b. 440, k. b. VII. „ ' 664, Augüthyperstheenbiotietandesiet (hyalopilietisch). Blok in de Saadang, b. 440, k. b. vu. um „ 666, Augietbiotietandesiet (hyalopilietisch). Idem. 66* H (vitrofierisch). Vaste rots in de S. Baroepoe tusschen Awan en Rante Pao, b. 288. 783; J (hyalopilietisch, oatglaasd?). 2 K.M. ten W. van Boeka, b. 576, fig. 37. 1001, Amfiboolandesiet (pilotaxietisch). Rolsteen in de S. Lamassi, b. 571, fig. 36. „ 1003, Augiethyperstheenandesiet (trachietisch?). Idem. „ 1017, Augiethyperstheenbiotietandesiet (vitrofierisch). Vaste rots ten N. van Masamba, b. 580, k. b. IX en fig. 38. „ 1205, Andesiet? (Trachiet?). Conglomeraat ten Z. van Posso, b. 676, k. b. X. „ 1359, Biotietandesiet (vitrofierisch). Rolsteen in de S. Mewe, b. 783, k. b. XII B. t I377j M (Trachietl; vitrofierisch). Rolsteen ten Z. der Gimpoe- vlakte, b. 779, k. b. XIIB. „ 1388, Augietbiotietandesiet (hyalopilietisch). Stuk ten W. der Gimpoe-vlakte, b. 786, k. b. XIIB. 1436, Biotietandesiet? (zeer verweerd en verdrukt; DiorietporfierietT). Stuk op de oeverhelling der S. Mapi, b. 804, k. b. XIIB. 1439, Amfiboolandesiet (zie 22/ bij de dacieten). Rolsteen langs de Lariang, b. 810, k. b. .XIIB. Hós Monster 1440/, Amfiboolbiotietandesiet (holokristallijn). Rolsteen in de Lariang, b. 814, k. b. XIIB. „ 144°?, I „ Idem. „ 1440^, Augiethyperstheenbiotietandesiet (hyalopilietisch, ontglaasd ?). Idem. „ 1440^, Augietbiotietandesiet (Basalt?). Idem. )> I44S» Augietandesiet (Diorietporfieriet?). Rolsteen in de S. Lambago, b. 840, k. b. XIII. „ 1446, Amfiboolbiotietandesiet. Idem. „ 1453, Andesiet? (Trachiet?). Idem, b. 84r. „ 1456, Augietandesiet (basaltachtig). Vaste rots ten Z. van Saroera, b. 84T, k. b. XIII. „ 1516, Biotietandesiet (vitrofierisch). Rolsteen in de S. óö, b. 867, k. b. XIII. 1» rS27, „ (holokristallijn; Diorietporfieriet?). Idem. n 1598, .Andesiet (vitrofierisch). Rolsteen in de S. Soeramana, b. 894, fig. 67. „ 1601, Biotietandesiet (hyalopilietisch). Idem. „ 1602, Amfibool(?)biotietandesiet (hyalopilietisch?; zeer verweerd). Idem. „ 1603, Biotietandesiet. Idem. „ 1604, Augietamfiboolbiotietandesiet (kryptokristallijn of pilotaxietisch). Idem. » I035> Andesiet? (Trachiet?). Rolsteen in de S. Marana, b. 897, fig. 67. „ 1642, Biotietandesiet (kryptokristallijn). Rolsteen bij de S. Lero, idem. „ 1649, Augietbiotietandesiet. Idem. „ 1650, Andesiet? (Trachiet?; zie 1635). Idem. » rÖ75, Augiethyperstheenbiotietandesiet (kryptokristallijn), Conglomeraat van den Pada-tjoekè1, b. 939, fig. 70. » „ (vitrofierisch). Idem. „ 1677, Augietbiotietandesiet (Trachiet?; pilotaxietisch). Idem. 1» 1679, „ Idem. » ïöSs, „ (hyalopilietisch). Van den Poeangrikani, b. 937. „ 1687, Augiethyperstheenamfiboolbiotielandesiet (hyalo.piliet.isch). Blok ten Z. van Lepanga, b. 935, fig. 70. „ 1688, Augietbibtütandesiet (vitrofierisch). Idem. „ rögo, Augietamfiboolbiotietandesiet (hyalopilietisch). Vulkanische lagen ten N. der Paré'-baai, b. 933, fig. 70. » . 1691» Idem. i745i Andesiet? (Trachiet?). Stuk ten W. van Loli, b. 895, fig. 65. „ 1848, Andesiet. Rolsteen in de S. Petoka, b. 755, k. b. XIIA. Om een goed overzicht te verkrijgen van de verschillende andesieten in de verzameling der Midden-Celebes-expeditie, gerangschikt naar de femische componenten, zij hieronder opgegeven hoeveel van ieder soort onderzocht zijn: Eén femische component. Biotiet: 14. Amfibool: 2. Hyperstheen : 2. Augiet: 31. Totaal : 49. Twee femische componenten. Biotiet en augiet: 51. Biotiet en amfibool-.9. Biotieten hyperstheen: 1. Augiet en amfibool : 3. Augiet en hyperstheen : 2. Hyperstheen en amfibool: o. Totaal: 66* n66 Drie femische componenten. Biotiet, augiet en amfibool: 4. Biotiet, augiet en hyperstheen: 18. Biotiet, hyperstheen en amfibool: o. Augiet, hyperstheen en amfibool: o. Totaal: 2 2. Vier femische componenten. Biotiet, amfibool, hyperstheen en augiet: 1. Met deze indeeling is geenszins bedoeld, dat een andesiet met een bepaalde combinatie van femische bestanddeelen geen andere daarvan zou bevatten; met een augietbiotietandesiet is bijv. een andesiet bedoeld, waarin augiet en biotiet onder de femische bestanddeelen de hoofdrol vervullen, zonder dat het daarbij is uitgesloten, dat zeer ondergeschikte hoeveelheden amfibool of (en) hyperstheen aanwezig zouden kunnen zijn. Het schijnt, voor zoover een microscopisch onderzoek te dezer zake tot een oordeel kan voeren, dat deze groepeering der andesieten ook verband houdt met hunne basiciteit. Overgangen naar de dacieten of trachieten komen het meest in de biotietandesieten voor, terwijl overgangen naar basalt in de augietandesieten schijnen voor te komen. Daarmede gaat het optreden eener glasbasis gepaard, welke juist ook het zuiverst ontwikkeld is bij en het meest optreedt in de basische augietandesieten, terwijl zij bij de biotietandesieten, indien zij al aanwezig is, minder zuiver en het minst ontwikkeld is. In de basische augietandesieten ontbreken veldspaatfenokristen ; het is niet onmogelijk, dat men op grond van een scheikundig onderzoek die gesteenten tot de groep der olivienvrije basalten of tot de augietieten zou moeten rekenen. Met deze opmerkingen kan hier worden volstaan. Bij elke groep komen de verschillende bestanddeelen ter sprake, alsmede de aard der grondmassa. De biotietandesieten. 351, 374, 400, 458, 541, 576, 1359, 1377, 1436, 1516, 1527, 1601, 1603 en 1642; zie b. 1162—1165. Al deze rotssoorten zijn, op enkele uitzonderingen na, lichtgrijskleurige gesteenten, waarvan het porfierische karakter met het donkerder worden van de kleur der grondmassa meer op den voorgrond treedt. Alleen 458, 1306, 1527 en 1642 vertoonen een donkerder grondmassa, welke ongeveer de kleur heeft van blauwen hardsteen. De biotiet is door den verweeringstoestand, waarin zich de gesteenten bevinden, of waarin zij zelve, gelijk het microscoop leert, zich meerendeels bevindt, macrosco- 1167 pisch niet duidelijk zichtbaar. Opmerkelijk is, dat waar augiet (458) tot de meer belangrijke bestanddeelen gaat behooren, de kleur der grondmassa donkerder wordt, terwijl zich dan ook om de biotiet opacietranden gaan vertoonen. Deze donkerkleuring is niet te danken aan de kleur zelve van het glas, maar aan een zeer fijn vilt van erlsmicrolieten. Het is daarom de vraag, of de lichte kleur der biotietandesieten wel alleen het gevolg is van de verweering, al kan de invloed daarvan niet worden ontkend. De ontwikkeling der grondmassa is tamelijk verschillend; die van 1436 en 1642, met holokristallijne structuur, gelijkt meer op die van een diorietporfieriet. terwijl een andere uiterste wordt aangegeven door de microfelsietische grondmassa van 1516, waarin fraaie ertsmicrolieten stroomlijnen aanduiden. Een hyalopilietische grondmassa, waarin de veldspaatlijstjes vrij dun gezaaid liggen in een glasbasis, heeft 458. De andere gesteenten bezitten een kryptokristallijne basis, fijnkorrelig van uiterlijk in gepolariseerd licht en daarop eene inwerking vertoonende, welke bijv. gelegen is tusschen die van leuciet en orthoklaas. De veldspaatfenokristen behooren voor het meerendeel tot de zure plagioklaas; oligoklaas en andesien komen het meest voor; labrador treedt alleen op in 400, waarvan de grondmassa in de kryptokristallijne grondmassa vedervormige en, ten gevolge van verschil in chemische samenstelling, zeer onregelmatig zonair uitdoovende veldspaat bevat. Schaalbouw is dan ook alleen in 400 ontwikkeld, zonder op den voorgrond te treden. De biotiet bezit het gewone pleochroïsme, in de glazige andesieten sterker dan in de holokristallijne; bij uitzondering is een kleine scheeve uitdooving merkbaar, in welk geval zonder uitzondering de polysynthetische vertweelinging optreedt. Apatiet behoort tot de veelvuldige accessoria; zirkoon ii\ kleine idiomorphe zuiltjes, waaraan protoprisma en deuteropyramide herkenbaar zijn, is schaarscher. De amfiboolandesieten. 1001 en 1439; zie b. 1164. Beschrijving van iooi; zie b. 1164. Het lichtgrijze, ietwat groene handstuk bevat tot 1 c.M. lange amfiboolzuiltjes, welke hoogstens 3 a 4 m.M. in doorsnede meten. Enkele witte vlekjes doen aan veldspaat denken. n68 O. h. m. blijkt het gesteente holokristallijn; een vrij aanzienlijk gehalte aan epidoot en calciet kenmerkt de voortschrijding der verweering. De veldspaatfenokristen bezitten een zeer gemarkeerden schaalbouw, waarbij een vrij groote basische kern van anorthiet omgeven wordt door een rand, afnemend in basiciteit tot oligoklaas-albiet (een snede, ongeveer volgens M, vertoont in de kern een uitdooving van 430, aan den rand van o°) en ook wel tot albiet. De amfiboolfenokristen, sterk wisselend in grootte, zijn soms nog bruingroen in de kern en dan omgeven door een groene randzone. Het absorptieschema luidt: a < b > c geelgroen bruingroen groen met bruine tint De verschillend gekleurde deelen bezitten geen merkbaar verschillende uitdooving; in een tweeling volgens (100), waarin de splijtstrepen evenwijdig aan de tweelingslijn verliepen, werd voor den hoek c — c gemeten 190 en 170; de dubbelbreking is niet hoog; het assenvlak ligt in de zuilrichting en is evenwijdig aan (oio). De begrenzing in de prismazone door (oio) en (110) is goed te noemen; terminale begrenzing komt slechts voor bij een enkele kristaltweeling. De grondmassa is een panidiomorph-korrelig mengsel van isometrische, zonair gebouwde veldspaten, welke ongeveer een samenstelling hebben van oligoklaas-andesien in de kern en van albiet in den rand; aldus wijst de grondmassa-veldspaat er op, dat dit gesteente meer tot de groep der gang- dan tot die der effusiefgesteenten behoort. Onregelmatig begrensde ertskorrels zijn, blijkens titaniet (leukoxeen-) randjes, titaanhoudend; macroscopisch werd wat titaniet waargenomen. Apatiet komt voor in dikke zeszijdige zuiltjes. Beschrijving van 1439, amfiboolandesiet; zie b. 1164 en Pl. XVII, 1439. Dit gesteente heeft macroscopisch veel gelijkenis met 1001; alleen is het wat donkerder en dichter van korrel. O. h. m. worden de gelijkenis en ook de afwijking bevestigd; de veldspaatfenokristen zijn veel schaarscher, de amfiboolfenokristen talrijker dan in 1001, terwijl ook een enkele korreltje augiet (grootendeels in calciet overgegaan) en biotiet (gechlorietiseerd) aanwezig zijn. Merkwaardig,, dat ook hier weer bij het optreden van augiet de gesteentekleur donkerder wordt. Ook is in dit gesteente beslist een tweede i ióq amfibool-generatie aanwezig, welke van de eerste alleen verschilt door het gemis aan terminale begrenzing. Want — en dat is zeker wel het merkwaardigst in dit gesteente — alle amfiboolfenokristen vertoonen terminale begrenzing en wel vermoedelijk door r (011), p (101) en q (211) of ook wel door (031) en (031); een enkele maal treedt ook een zeer steil orthodoma op; zie bovengenoemde microfoto. In de prismazone treden (110) en (oio) op; polysynthetische vertweelinging volgens (100) komt veelvuldig voor. Een kleurloos kristal, zonder splijting, en met een reliëf, een dubbelbreking en een onregelmatige afzondering als van olivien, vermocht ik niet te bepalen. Op de afzonderingsscheuren zijn chloriet en calciet, echter geen erts afgezet. Of dit mineraal olivien is, moet in het midden worden gelaten. De veldspaat is door de verwëering (zij bevat zeer veel calciet) niet meer te bepalen; te oordeelen naar dit calcietgehalte, voor het geval dat het afkomstig is van de veldspaat, moet het een vrij basische plagioklaas zijn geweest. Wel is de bouw nog goed herkenbaar; de grondmassa-veldspaten begrenzen elkaar vedervormig. Het gesteente staat dicht bij de diorietporfierieten, of behoort wellicht reeds daartoe. De hyperstheenandesieten. 267 en 270; zie b. 1162. Beschrijving van 267 en 270; zie Pl. XVI, 267^2. 267 is een dicht bruingrijs gesteente, waarin fijne witte puntjes veldspaat aanduiden. 270 bestaat uit brokstukken, welke op 267 gelijken en verkit zijn door een donkerder gesteente met vetglans; dit gesteente bestaat nagenoeg uitsluitend, gelijk het microscoop leert, uit glasbasis met fenokristen. O. h. m. blijkt de basis van 267 kryptokristallijn te zijn, terwijl de brokstukken van 270 een kleurlooze vitrofierische basis bezitten; het kit van deze brokken is ook fraai vitrofierisch met bruine kleur; in de eerste glasbasis ligt een enkel brokje met pilotaxietische grondmassa; waar de basis bruin is, heeft de hyperstheen een donkerbruinen zoom. De bruine basis bevat veel minder ertsmicrolieten dan de kleurlooze (zou dit in oorzakelijk verband staan ?); aangezien zij wederkeerig eikaars fenokristen, aan de contactzone gelegen, resorbeeren, zijn zij wellicht gelijktijdig vloeibaar geweest. 1170 De rhombische hyperstheen bezit een voor dit mineraal vrij krachtige dubbelbreking, vooral waar zij zeer fijne ertsstaafjes (evenwijdig aan de zuilrichting georiënteerd en hoofdzakelijk in de kernen gegroepeerd) omsluit; het pleochroïsme is dan ook goed waarneembaar. Mede op grond van het optisch negatieve teeken (bepaald loodrecht op eene optische as) mag men aannemen, dat een ijzerrijke hyperstheen aanwezig is. De hyperstheen in 267 vertoont een zeer fraaien overgang in een ander mineraal, dat men op het eerste gezicht als groene glimmer zou determineeren, ware' het niet, dat de begrenzing van dat mineraal ten opzichte der hyperstheen eene afwijking vertoont van hetgeen men gewoonlijk te zien krijgt, als biotiet een pyroxeen doorvlekt. Daarbij komt, dat door dit glimmerachtige mineraal barsten loopen (zie bovengenoemde microfoto's), welke de gedachte aan een pseudomorphose naar hyperstheen opwekken. De glimmerachtige splijting gaat gepaard met een opensperring en buiging der verschillende strooken op eene wijze, welke aan glimmer vreemd is; de sneden evenwijdig aan de splijting bezitten in evenwijdig licht een vrij homogenen bouw, maar bij gekruiste nicols is de bouw gelijk aan dien van verward vezelige chloriet, waarvoor men het zou kunnen houden, indien de dubbelbreking niet te hoog was. De dubbelbreking in lengtesneden komt die van glimmer nabij, maar is onregelmatig verdeeld. De lengterichting is positief. De absorptie is het grootst, wanneer de vezelrichting in het polarisatorvlak valt; de kleur is dan vaalbruingroen; als het vlak van den polarisatór loodrecht staat op de vezelrichting is de kleur lichtgrijsgroen. Het mineraal, dat aan al deze verschijnselen voldoet, is iddingsiet*). Men vindt in de d. d. meer iddingsietaggregaten zonder, dan met een hyperstheenkern. De veldspaat behoort gedeeltelijk tot de basische plagioklasen; labrador, bytowniet en zelfs ook anorthiet komen voor; de laatste zijn vrij van insluitsels en bezitten scherp geteekende tweelingslamellen volgens albiet- en periklienwet. Ook zuurdere mengsels komen voor; deze vertoonen zeer fraaie glasinsluitsels. Enkele kleinere veldspaten bezitten schaalbouw, waarbij zich het merkwaardige verschijnsel voordoet, dat kern en rand dezelfde uitdooving vertoonen, terwijl daartusschen een zone ligt, die blijkens het groote verschil (tot 240) in uitdooving 1) Rosenbusch vermeldt, dat Fr. C. Calkins eene verandering van hyperstheen in iddingsiet beschrijft in andesieten van John Day Basin in Midden-Oregon; zie H. Rosenbusch, Mikr. Phys. I, 2, 4de druk, b. 151. De publicatie van Calkins heb ik niet kunnen inzien. 1171 met de kern, een veel basischer samenstelling heeft. Ook komen veldspaten voor met glasinsluitsels in de kern, terwijl de randzone daarvan merkwaardigerwijze vrij is. Voorloopig zou ik mij dit zoodanig kunnen verklaren, dat aanwezige basische kernen geresorbeerd zijn en naderhand weder gevuld met zure substantie, maar dit geldt alleen voor het geval, dat de kernen onregelmatig begrensd zijn en de randzone regelmatig gebouwd is; eene regelmatige kernbegrenzing, welke nu en dan voorkomt, is daarmede nu wel niet dadelijk in tegenspraak, maar het is in het algemeen toch niet waarschijnlijk, dat de resorptie zoo fraai regelmatig zou hebben plaats gevonden. De grondmassa van 267 is kryptokristallijn, in zooverre dat zij geen afzonderlijk scherp begrensde kristallen doet herkennen; in gepolariseerd licht is zij gevlekt; de verschillende vlekken vertoonen de interferentiekleur van bijv. orthoklaas. Op enkele plaatsen komt als opvulling een helder, optisch éénassig en positief mineraal voor, vermoedelijk kwarts, hetwelk op een bastionachtige wijze door de grondmassa wordt verknipt. Misschien zijn dit krimpruimten, bij de stolling ontstaan en naderhand door kwarts opgevuld. Accessorisch komt in beide gesteenten erts voor. De augietandesieten. 28, 30, 36, 37, 72/, 220, 228, 314, 343a, 357, 385, 416, 417. 452, 536> 538> 1445 en 1456; zie b. 1161 —1165. De augietandesieten van Midden Celebes zijn voor een groot deel donkere, dichte, weinig porfierische, en voor een klein deel lichte, en dan ook meer porfierische,- gesteenten. De donkere gesteenten naderen tot het basalttype [plivienvrije basalt) en zelfs tot den augietiet, door het ontbreken van veldspaat. Gesteenten, zooals 228 en 314, met nagenoeg geen veldspaat, zijn in Dl. I, b. 177 en 207, andesiet genoemd; daar een scheikundige analyse ontbreekt, is niet uit te maken, of die benaming juist is; volgens het microscopisch onderzoek zou hun naam augietiet of veldspaatvrije basalt moeten luiden; door mij worden zij dan ook bij de desbetreffende gesteenten behandeld. De namen en de aard van de overige gesteenten staan vermeld in de lijst van b. 1161 — 1165. Beschrijving van 30, augietandesiet; zie b. 1161. Het handstuk is dicht en donkerroodbruin van kleur. O. h. m. liggen in een zwarte ondoorzichtige glasbasis talrijke ande- 1172 sienlijstjes en maar weinig kleine heldere kleurlooze isometrische augietkristalletjes ; in enkele gevallen versnijdt een veldspaatlijstje een augietkristal, zoodat een begin van intersertaalstructuur aanwezig is. Het gesteente zal dan ook waarschijnlijk behooren tot de basaltische andesieten. Beschrijving van 36, augietandesiet; zie b. 1162. Het handstuk is dicht, donkergroengrijs, en niet porfierisch. O. h. m. daarentegen blijkt het duidelijk een" zeer porfierische structuur te bezitten. ^Veldspaat (oligoklaas-andesien) en kleurlooze augiet vormen de fenokristen; de grondmassa is pilotaxietisch en bestaat uit veldspaat(oligoklaas-albiet)lijstjes, waarin van een tweede augietgeneratie niets te bespeuren valt. Wel is de grondmassa rijk aan een zeoliet, welke kleine holten vult, radiaalstralig is, een negatieve lengterichting bezit en een dubbelbreking iets hooger dan die van kwarts. Ook komen tweelingen voor, waarvan het vergroeiingsvlak evenwijdig loopt aan de vezelrichting (epistilbietï). In de grondmassa treden kleine hoeveelheden pistaziet en vrij veel chloriet op, echter niet in een zoodanig verband, dat men aan verweerde augiet zou kunnen denken. Zonder twijfel is de groene kleur van het handstuk aan deze chloriet toe te schrijven. Beschrijving van 37, augietandesiet; zie b. 1162. Dit gesteente gelijkt macroscopisch veel en microscopisch, wat de samenstelling der fenokristen aangaat, op 36. De grondmassa is echter kryptokristallijn of vitrofierisch; geheel isotroop is zij niet; kleine ronde blaasjes met radiaalvezelige chloriet of de bij monster 36 vermelde zeoliet komen veelvuldig voor en verleenen daardoor aan het gesteente een soort amandelstructuur. De kleur van de grondmassa is macroscopisch donkergroen en microscopisch lichtgeelgroen. Beschrijving van 220, augietandesiet; zie b. 1162. Het grijze handstük bevat tal van + 1 m.M. kleine fenokristen. O. h. m. is de porfierische structuur zeer duidelijk ; de fenokristen worden gevormd i°, door bytowniet, vertweelingd volgens Karlsbad-, albiet- en periklienwet, met een smallen zuurderen rand van oligoklaasalbiet en 20, door een augiet, welke in de kernen groengeel en aan de randen bruin is gelijk een basaltische augiet. Bepaald werd c-c = 450 als gemiddelde tusschen twee metingen (430 en 470) aan een volgens (100) polysynthetisch vertweelingd kristal, waarin de splijtrichtingen evenwijdig loopen aan de tweelingslij nen. De randuitdooving is grooter. "73 De bruine kleur dier randen wordt veroorzaakt, zooals bij zeer sterke vergrooting blijkt, door een zeer fijn bruin pigment. Enkele ertsopeenhoopingen hebben den biotietvorm en worden door kleine augietstaafjes omringd; biotiet zelf werd niet waargenomen. De grondmassa bestaat uit een pilotaxietisch maaksel van veel plagioklaas en weinig augiet, welk laatste mineraal geheel en al met de fenokristen identiek is. Verscheidene van deze augietkristalletjes moeten eerder zijn gevormd dan de veldspaatfenokristen, aangezien zij daardoor worden omsloten. De grondmassa-veldspaat heeft den lijstvorm; invloed op den vorm van de augietkristalletjes oefent zij niet uit; de lijstjes dooven óf recht uit óf bezitten kleine uitdoovingshoeken; zij zijn derhalve vrij zuur van samenstelling. Aan dit gesteente is zonder.scheikundige analyse moeilijk den juisten naam te geven; in acht nemende evenwel het door Loewinson-Lessing1) in het licht gestelde feit, dat de zuurheidsgraad van een gesteente hoofdzakelijk beheerscht wordt door zijn grondmassa, moet het gesteente vermoedelijk worden opgevat als een basaltischen andesiet. Beschrijving van 3430, augietandesiet; zie b. 1162. In een hyalopilietische grondmassa liggen fenokristen van zwakgele augiet en eenigermate schaalbouw vertoonende plagioklasen. De groote of kleine augietkristallen zijn idiomorph en in de prismazone achthoekig begrensd. De plagioklaas/enokristen behooren in de kernen tot een veldspaat basischer dan andesien (J_ c-as, uitdoovingshoek =25° ten opzichte der splijting naar P), terwijl de rand een samenstelling bezit van een plagioklaas, gelegen tusschen oligoklaas en oligoklaas-albiet (_L c-as, uitdoovingshoek = o° ten opzichte der splijting naar P); hierbij is verondersteld, dat kern en schaal kristallografisch gelijk georiënteerd zijn. Ook in andere sneden werd deze samenstelling geverifiëerd (albiettweelingen gesneden volgens een vlak van de symmetrische zone vertoonen uitdoovingshoeken van 3 8° en 400). In de kernen is de veldspaat verweerd, waarbij zich een voor die stof vrij krachtig dubbelbrekende zeoliet heeft gevormd. De grondmassa-veldspaat, gewoonlijk vertweelingd volgens de albietwet, dooft ongeveer recht uit; oligoklaas-albiet is dus hare waarschijnlijke samenstelling. 1) F. Loewinson-Lessing, Die Vulkane und Laven des Zentralen Kaukasus, Tschermak's Min. u. Petr. Mitt., 1915, Bd. 33, o. a. b. 431. ii74 De grondmassa bestaat voor een klein deel, voor zoover zij ligt tusschen dicht opeengedrongen veldspaatlijstjes, uit isotroop glas, maar overigens uit kryptokristallijne, zwak polariseerende substantie, waar de ruimte tusschen die veldspaten grooter wordt. Beschrijving van 357, augietandesiet; zie b. 1162. Dit gesteente gelijkt macroscopisch zoowel als microscopisch bijzonder veel op 30, zoodat, behoudens eenige opmerkingen over de grondmassa, naar dat gesteente mag worden verwezen (zie b. 1171). De grondmassa is niet zoo zwart en ondoorzichtig als die van 30, maar wel zeer ertsrijk; de lichtkleurige augietjes zijn alle idiomorph en verraden door hunne unduleuze uitdooving de spanningen, welke bij de stolling van het gesteente daarin ontstaan zijn. Beschrijving van 385, augietandesiet; zie b. 1162. Ook dit gesteente vertoont macroscopisch veel overeenkomst met 28. O. h. m. wijkt het daarvan af door het optreden van een zeer duidelijke eerste generatie zoowel van plagioklaas (labrador-bytowniet) als van groengele augiet en door het ondoorzichtig zijn der grondmassa. De augiet is vermoedelijk deels gechlorietiseerd; althans chloriet en augiet begrenzen elkaar zoodanig, dat dit mag worden verondersteld. Ook komen afzonderlijke opeenhoopingen voor van radiaalvezelige klinochloor, welker zelfstandigheid, als opvulsel van holten, niet kan worden ontkend. De augiet vertoont schaalbouw en een zandlooperstructuur, zopdat een titaangehalte waarschijnlijk is. Tusschen de gróndmassabestanddeelen en de fenokristen komen, wat grootte betreft, overgangen voor. Alle augietjes vertoonen een zonairen bouw; ook de plagioklaaslijstjes hebben uitdoovingen, welke tusschen o° tot 250 (ook in de symmetrische zone) schommelen; zij vertoonen vrij vaak de albietvertweelinging; vermoedelijk gaat de grondmassaveldspaat van oligoklaas-albiet tot andesien en labrador. Het kit, waarin deze lijstjes zijn gelegen, is zeer ertsrijk; het is soms isotroop, soms valt een zwakke opheldering in gepolariseerd licht te bespeuren. Ook dit gesteente moet worden beschouwd als een basaltischen andesiet. Beschrijving van 416, augietandesiet; zie b. 1163. In het donkergrijszwarte basaltische handstuk zijn enkele tot 5 m.M. groote zwarte augietzuiltjes en met zeolieten gevulde holten zichtbaar. O. h. m. bestaat dit gesteente uit eene bruingroenkleurige kryptokristallijne grondmassa, welke polariseert als bijv. klinochloor, en waarin talrijke, vrij groote, zonair gebouwde, veelal vertweelingde, echter kleur- "75 looze augietkristallen gelegen zijn. De microscopisch zichtbare holten bevatten een in gepolariseerd licht schaakbordachtig gevlekte substantie met een lage polarisatiekleur en een breking ongeveer die van den balsem. Deze substantie komt ook voor onregelmatig verdeeld tusschen de bruingroene grondmassa; zij herinnert aan de gevlekte grondmassa van andere andesieten. In de bruingroene grondmassa liggen zeer fijne veldspaatlijstjes verspreid, welke soms volgens de albietwet vertweelingd zijn en waaraan, bijv. in de symmetrische zone, uitdoovingshoeken werden waargenomen tot 3 2°. De naam van andesiet voor dit gesteente zal wel niet juist zijn gekozen; beter zou m. i. de naam van veldspaatarmen basalt passen. Beschrijving van 417, augietandesiet; zié b. 1163. Het donkere zwartgrijze handstuk heeft geheel het uiterlijk van een basalt; tot 3 m.M. groote zwarte augietlijstjes, dun verspreid, werden opgemerkt. O. h. m. is het een porfierisch maaksel van kleurlooze augietfenokristen in een fijnkristallij ne grondmassa, waarin een klein augietkristalletje en fijne ertskorreltjes gelegen zijn; veldspaat is maar zeer onduidelijk waarneembaar. De augietfeno kristen vertoonen heel flauw een zonairen bouw. Ook hier lijdt het geen twijfel, of dit gesteente is een veldspaatarme olivienvrije basalt. Beschrijving van 452, augietandesiet; zie b. 1163. In het groengrijze gesteente, dat knollig is door de talrijke gaten van uitgeweerde augietfenokristen, ziet men tot 6 m.M. groote, zwartglanzende augietkristallen en holten, gevuld met witte radiaalvezelige zeoliet. O. h. m. blijkt het een vitrofierisch gesteente; in een bruin oölietachtig glas liggen naast diep groengele augiet enkele verkiezelde veldspaten en tal van holten, gevuld met zeolieten van verschillende geaardheid. Enkele oefenen nauwelijks een inwerking uit op het gepolariseerde licht, andere weer hebben een dubbelbreking, welke iets hooger is dan die van kwarts; gene hebben lange vezels met positieve, deze korte vezeltjes met negatieve lengterichting. Accessorisch komt een weinig apatiet voor in augiet. Het gesteente zal wel een olivienvrije hyalobasalt zijn. Beschrijving van 536, augietandesiet; zie B. 1163. Het roodbruine,, rossig getinte handstuk voelt eenigszins ruw aan. O. h. m. is het een zeer fraai type van een vitrofierischen andesiet. lÈS* 75 1176 In een absoluut isotrope grondmassa, waarin tal van ragfijne ertsmier olieten de stroomlijnen aanduiden, liggen in kluwens bij elkaar veldspaat en kleurlooze augiet. De augiet vertoont, waar zij vrij in de grondmassa ligt, fraaie groeivormen. De veldspaat is moeilijk te bepalen, door een eigenaardige unduleuze uitdooving, welke op spanningen wijst, gedurende de kristallisatie en mogelijkerwijze ook daarna ontstaan j zij omsluit talrijke glasinsluitsels van totaal willekeurige gedaante; vermoedelijk is de veldspaat niet basisch en waarschijnlijk andesien. Om de verschillende bestanddeelen heen, maar bij voorkeur om de augiet zijn perlietische barsten zichtbaar, welke geheel om het kristal heengaan; deze barsten doorsnijden de ertsmicrolieten; het zou belangwekkend zijn te weten, of dit een verschijnsel is, hetwelk in de natuur optreedt na het stollen of in het laboratorium bij het slijpen der d. d. Beschrijving van 538, augietandesiet; zie b. 1163. Dit monster is nagenoeg gelijk aan het voorgaande; de ertsmicrölieten in de grondmassa liggen echter zoo dicht op elkaar, dat deze bij kleine vergrooting haast homogeen lijkt. Een enkel blaadje biotiet, binnen een holte in een augietkristal, kan tot de accessoria worden gerekend. Beschrijving van 1445, augietandesiet zie b. 1165. Het handstuk is een opeenhooping van witte, vermoedelijk veldspaatfenokristen in een grijsgroene grondmassa. O. h. m. blijken de fenokristen geheel verkiezeld; alleen de bouw is nog zichtbaar. De grondmassa is een holokristallijn maaksel van kleine plagioklaaslijstjes en isometrische idiomorphe kleurlooze augietkristalletjes, welke zich gaarne om een ertskorrel groepeeren. De grondmassa-plagioklaas is oligoklaas-albiet. Beschrijving van 1456, augietandesiet; zie b. 1165. Dit gesteente gelijkt op 36; de kleur is iets lichter; o. h. m. blijkt de verweering ook tamelijk ver voortgeschreden, zoodat pistaziet en chloriet de augiet verdringen. De augietbiotietandesieten. De augietbiotietandesieten zijn van alle andesieten het talrijkst; wij zullen hen verdeelen in: Effusiva met vitrofierische of hyalopilietische grondmassa. Effusiva met kryptokristallijne grondmassa, waarin somwijlen een tweede veldspaatgeneratie optreedt. Effusiva met pilotaxietische grondmassa. 1177 Het spreekt vanzelf, dat deze afdeelingen niet scherp van elkaar gescheiden zijn; sommige andesieten bijv. hebben ten deele een pilotaxietische, ten deele een vitrofierische structuur. Het blijkt evenwel, dat deze verschillende soorten op de tochten van den heer Abendanon groepsgewijze zijn aangetroffen, zoodat het onderscheid, dat wij maakten, niet alleen maar kunstmatig is, doch vermoedelijk ook in de natuur bestaat. Zekerheid dienaangaande is natuurlijk eerst bij diepergaand detailonderzoek te verkrijgen. Vitrofierische augietbiotietandesieten. 246, 408, 535, 568, 573*5, 574, 601, 642, 666, 667, 1388, 1685 en 1688; zie b. 1162—1165. Beschrijving van 246, augietbiotietandesiet; zie b. 1162. Het donkerbruine handstuk is dicht en heeft talrijke ± 2 m.M. groote veldspaatfenokristen; geen andere bestanddeelen zijn te herkennen, evenmin met de loupe. O. h. m. blijkt het een fraai vitrofierisch gesteente met een lichtgeelbruine grondmassa, rijk aan ertsmicrolieten, en waarin talrijke plagioklaasfenokristen, biotietkristallen en augietkristallen gelegen.zijn. De plagioklaas is vertweelingd volgens Karlsbad-, albiet-, en periklienwet; schaalbouw met tal van recurrente zones komt voor; de samenstelling werd geverifieerd als labrador-bytowniet. De augiet, waaronder misschien ook ijzerrijke hyperstheen schuilt, is kleurloos en de begrenzing in de prismazone achthoekig; de pinakoïdale begrenzing heerscht boven die van het prisma; terminale begrenzing ontbreekt. Een enkele maal treedt vertweelinging volgens (100) op. De biotiet heeft een pleochroïsme van donkerbruin tot lichtgeel; een enkele maal dooft zij scheef uit en vertoont dan op fraaie wijze de polysynthetische vertweelinging. Zij omrandt soms augiet, waarbij de augiet idiomorph, de biotiet xenomorph is. Ook doorvlekt zij augiet langs barsten, zoodat niet kan worden getwijfeld aan de vorming van biotiet na augiet. Soms is zij omringd door een smallen opacietrand. De hoeveelheid augiet is grooter dan die van biotiet. De grondmassa is volkomen isotroop; fraai perlietische barsten om verschillende augietkristallen komen er in voor. Een enkel apatietzuiltje en een eenzame ertskorrelvormen de accessoria. Beschrijving van 408, augietbiotietandesiet; zie b. 1162. Dit monster vertoont een geheel analoge samenstelling en bouw als 1178 het voorgaande. De veldspaat is echter fraaier zonair gebouwd; tot 2 5 zones in een kristal komen voor; ook ontbreken opacietranden om de biotiet; de augiet is ten opzichte der biotiet in de minderheid. Beschrijving van 535, augietbiotietandesiet; zie b. 1163. De grondmassa is ontglaasd en veranderd in een oölietachtige chlorietische substantie, waarin van de femische fenokristen slechts de vormen zijn bewaard gebleven; deze vormen zijn met chloriet gevuld. Epidoot ontbreekt. De veldspaten zijn nog frisch en bezitten enkele insluitsels, gevuld met grondmassa. Het handstuk heeft ook een geheel verweerd, lichtkleurig uiterlijk. Beschrijving van 568, augietbiotietandesiet; zie b. 1163. Het handstuk heeft een roestbruin, verweerd uiterlijk; tot 4 m.M. groote veldspaten vormen de zichtbare fenokristen. O. h. m. blijkt de grondmassa zoo uiterst kryptokristallijn en zoo homogeen van bouw in gepolariseerd licht, dat men haar wel kan aanzien voor een vitrofierische. In gewoon licht heeft zij geheel het uiterlijk der grondmassa van 246. Ook overigens komt de samenstelling met die van 246 overeen; alleen is opmerkelijk, dat hier haast uitsluitend de periklienvertweelinging voorkomt. Beschrijving van 573b, augietbiotietandesiet; zie b. 1163. Dit gesteente onderscheidt zich van 246 door het rijkelijker optreden van fenokristen en door het voorkomen van een tweede veldspaatgeneratie, waarvan de individuen zeer klein en vrij dun gezaaid zijn. In dit gesteente kon de hoek c-c voor de augiet zeer goed gemeten worden aan een individu, polysynthetisch vertweelingd volgens (100), en waarvan de bouw eerst nabij den donkeren stand tusschen gekruiste nicols herkenbaar werd. De tweelingslijnen liepen volkomen evenwijdig aan de splijtstrepen; c - c = 440. De biotiet is fraai idiomorph; eene snede, ongeveer volgens het ; symmetrievlak, geeft een begrenzing der A 001 , i vezelrichting te zien, waaraan o. a. (101) ioi\ c ° 100 en een steile klinohemipyramide of he- / fl-.^ ! ^ ) midoma (i?3) werd waargenomen; zie èy =E/ fig- 181. ^\ ƒ De grondmassa-veldspaat behoort tot \ - J de labrador (Ab45AnB6) of basische an- Fie. 181. Biotiet in monster 573^- t • j j i •, j • ■ 3,3 desten, daar de maximale uitdoovings¬ hoeken der lijstjes + 300 bedragen. ii 79 Accessoria zijn een enkel door biotiet omsloten zirkoonkristalletje, apatiet en erts. Beschrijving van 574, augietbiotietandesiet; zie b. 1164. In een volkomen isotrope, heldere, gebarsten •grondmassa liggen biotiet-, augiet- en plagioklaaskristallen. De biotiet dooft eenigszins scheef uit en is zonder uitzondering polysynthetisch vertweelingd; de diepste kleur is blondbruin; opacietranden ontbreken. De augiet is kleurloos en de vormen zijn afgerond. De augiet is ouder dan de biotiet, daar deze gene doordringt en omrandt. Mogelijk is ook in enkele kristallen, blijkens matwitte interferentiekleur en rechte uitdooving, rhombische pyroxeen aanwezig. De plagioklaas behoort tot de labrador en de meer basische vormen; fraaie schaalbouw, vooral in sneden volgens M en geen polysynthetische vertweelinging vertoonend, is aanwezig; tot 22 schalen werden in een kristal opgemerkt. Karlsbad-, albiet- en periklienvertweelinging zijn regel. Een tweede generatie dezer bestanddeelen ontbreekt. Beschrijving van 601, augietbiotietandesiet; zie b. 1164. Het conchoïdaal brekende gesteente heeft een volkomen dicht basaltisch uiterlijk. O. h. m. is het een hyalopilietisch maaksel van groene augiet en door opaciet nagenoeg geheel verdrongen biotiet in een ^-/ajgrondmassa met slechts weinig glas, waarin tal van onduidelijke plagioklaaslijstjes, ertskorreltjes en augietkristalletjes gelegen zijn. De augietfenokristen zijn geresorbeerd; enkele hebben een fraaien schaalbouw. De grondmassa-veldspaatjes behooren hoogstwaarschijnlijk tot de oligoklaas; de maximum uitdoovingshoeken bedragen slechts enkele graden. Het gesteente is of een basalt of een zeer basische andesiet. Beschrijving van 642, augietbiotietandesiet; zie b. 1164. Het handstuk vertoont in een zwarte grondmassa smalle, tot 7 c.M. lange, idiomorphe augietlijsten, doffe veldspaten en enkele glinsterende zeszijdige biotietblaadjes. O. h. m. vertoont het fenokristen van vrij basische plagioklaas {bytowniet), soms in fraaie kluwens vereenigd, lichtgele augiet, welke vooral in kleinere kristallen zeer goed idiomorph is en dan (110), (100) en (oio) in gelijke ontwikkeling vertoont, en biotiet. Van opacietranden valt niet veel te bespeuren. i i8o De lichtgeelbruine, volkomen isotrope grondmassa bevat kleine veldspaatlijstjes [oligoklaas') en voorts tal van ragfijne ertsmicro lieten. Beschrijving van 666, augietbiotietandesiet; zie b. 1164. In de vele holten van het lichte handstuk spiegelen meest biotietblaadjes en maar enkele augietlijsten. O. h. m. is het een fraai hyalopilietisch maaksel van voorn, labrador, lichtgele augiet en scheef uitdoovende biotiet in een ^/«.rgrondmassa, waarin zich tal van fluïdaal gerangschikte veldspaatlijstjes bevinden. Onder de veldspaatfenokristen komt een albietkristal voor, alleen vertweelingd volgens, de Karlsbadwet. De overige veldspaten vertoonen combinaties van Karlsbad- en albietwet en zijn daardoor gemakkelijk bepaalbaar. De grondmassa-veldspaat vertoont maximale uitdoovingshoeken van ± 2 8° en mag dus ook tot de labrador worden gerekend. Kleine idiomorphe augietkristallen komen eveneens in de grondmassa voor, evenals kleine, merkwaardigerwijze geheel in opaciet veranderde biotietlijstjes; de biotietfenokristen vertoonen daarentegen geen of haast geen opacietrand. Het glas is lichtgeel van kleur, volkomen isotroop, en bevat, verspreid, ragfijne ertsmicrolieten. Accessorisch zijn enkele apatietzuilljes en vormlooze ertskorrels. Beschrijving van 667, augietbiotietandesiet; zie b. 1164. Dit gesteente gelijkt microscopisch veel op het voorgaande; alleen is de tweede generatie van fenokristen veel minder tot ontwikkeling gekomen, terwijl ook hun aantal aanmerkelijk geringer is. Macroscopisch onderscheidt het zich van het vorige gesteente door zijn grootere dichtheid en groene kleur. Beschrijving van 1388, augietbiotietandesiet; zie b. 1164. Het donkergrijszwarte, uitermate dichte handstuk, heeft een conchoïdale breuk. O. h. m. geeft het gesteente te zien: weinig en kleine plagioklaasfenokristen, kleurlooze augiet, waaronder misschien ook hyperstheen schuilen kan, en nagenoeg geheel geresorbeerde biotiet in een hyalopilietische, heldergele grondmassa, waarin tal van veldspaatlijstjes van een tweede generatie gelegen zijn. De plagioklaasfenokristen bestaan vermoedelijk uit andesien-labrador ; de grondmassa-veldspaat is oligoklaas-albiet, blijkens de geringe uitdoovingshoeken; de afmetingen dier veldspaatjes zijn zeer gering; vertweelinging volgens de albietwet is regel. In de grondmassa komen ertskorreitjes en zeer fijne ertsmicroheten voor. 1181 Beschrijving van 1685, augietbiotietandesiet; zie b. 1165 en Pl. XVII, 1685 ^,3. In het -door een verweeringskorst lichtroestkleurige handstuk ziet men op de breuk veldspaatlijstjes en biotietblaadjes schitteren. O. h. m. is de augiet kleurloos; zij is omringd door een ertsrand, evenals de biotiet; zie microfoto 1685^, de veldspaatfenokristen behooren ten deele tot zeer basische mengsels (tot 450 uitdooving in de symmetrische zone; twee lamellen van een albiettweeling uit die zone gaven uitdoovingshoeken te zien van 290, één met een daaraan verbonden Karlsbadtweeling had.een uitdoovingshoek van 450). Merkwaardig zijn de glasinsluitsels in deze basische plagioklasen; zie microfoto 1685^ De grondmassa is vooral merkwaardig om haar groot gehalte aan zeer fijne augietkristalletjes, welke zich ook als een zoom leggen om de grootere augietfenokristen; zie microfoto i6852. De grondmassaveldspaten behooren blijkens hunne rechte uitdooving tot zure mengsels. De glasbasis heeft een lichtgele kleur. Beschrijving van 1688, augietbiotietandesiet; zie b. 1165. Dit gesteente onderscheidt zich van het vorige door de grootere afmetingen der grondmassabestanddeelen en het ontbreken van glasinsluitsels in de veldspaten; overigens heeft het, ook wat de basiciteit der veldspaten aangaat, de zelfde samenstelling. Kryptokristallijne augietbiotietandesieten. 249, 255, 297, 300, 304, 379, 409, 450, 466, 516, 537, 556, 558, 569, 571, 572, 575, 640,661, 663, 783 en 1440S; zie b. 1162—1165. Beschrijving van 249, augietbiotietandesiet; zie b. 1162. Lichtkleurige grondmassa, waarin tal van plagioklaas fenokristen, biotiet en uit pyroxeen ontstane chloriet. De plagioklaas heeft de brekingsindices gelijk aan die van den balsem ; de uitdoovingshoeken in de symmetrische zone bedragen slechts hoogstens io°, en hier hebben wij dus oligoklaas-andesien. Grondmassa zeer fijnkorrelig in gepolariseerd licht; tal van ertskorrels. Beschrijving van 255 en 300, augietbiotietandesiet ;z\eb. 1162. De handstukken zijn porfierisch; in een donkerbruine siderietachtige grondmassa komen tot 3 m.M. groote veldspaatfenokristen uit. O. h. m. blijken deze gesteenten te bestaan uit nagenoeg geheel in opaciet veranderde biotiet, augiet met fraaien schaalbouw en èrtsranden, en veldspaat, in een ertsrlfee grondmassa, opgebouwd uit tal van ande- Il82 sienlijstjes te midden eener kryptokristallijne basis. De augietkernen en -randen hebben de zelfde uitdooving; tusschen beide ligt een zone met kleinere uitdooving; bisectricedispersie op (oio) is zeer merkbaar. Alle augietkristallen bezitten een bruinen rand, welke naar het midden flauwer van kleur wordt; bij zeer sterke vergrooting blijkt een ertsuitscheiding, aan de randen het sterkst en naar binnen afnemend in dichtheid, daarvan de oorzaak. De begrenzing, vooral in de prismazone door (no), (oio) en (100) is zeer goed; alleen de prismasplijting is goed waarneembaar. Beschrijving van 297, augietbiotietandesiet; zie b. 1162. In dit zeer lichtgroene gesteente komen enkele plagioklaasfenokristen voor. O. h. m. gelijkt het gesteente, wel op het vorige, afgezien van het ertsgehalte en de opacietverandering. Ook hier treedt schaalbouw op in de augiet; deze is groen van kleur, maar mist de ertsranden. De biotiet dooradert en omrandt de augiet zoodanig, dat men de biotiet moet aanzien voor een latere vorming dan de augiet; deze doordringing geschiedt poïkilietisch. De plagioklaas behoort tot de zuurdere variëteiten; de uitdoovingshoeken in de symmetrische zone zijn klein (hoogstens 150). Schaalbouw is niet of zeer onduidelijk aanwezig. De korrelige grondmassa laat wel lijstjes herkennen, maar deze zijn nog niet van zoodanige ontwikkeling, dat zij scherp begrensd afsteken tegen een anders gevormde grondmassa. Beschrijving van 304, augietbiotietandesiet; zie b. 1162. Het grauwe dichte handstuk bevat kleine, groene, 1 a 2 m.M. lange augietlijstjes en enkele witte opake veldspaten. O. h. m. blijken de veldspaten verkiezeld; de biotiet is nagenoeg geheel in opaciet veranderd; de groengele, krachtig dubbelbrekende augiet vertoont in de prismazone den achthoekigen vorm, tusschen gekruiste nicols schaalbouw, en in enkele sneden heel flauw een zandlooperstructuur. De grijze, aan ertskorreltjes zeer rijke grondmassa heeft tusschen gekruiste nicols zoo'n fijnkorrelig uiterlijk, dat van een diagnose van afzonderlijke bestanddeelen geen sprake kan zijn. Beschrijving van 379, augietbiotietandesiet; zie b. 1162. In een dichte grondmassa liggen enkele groote groengrijze augietfenokristen en iddingsietaggregaten; «hyperstheen of olivien, waaruit n83 laatstgenoemd mineraal zou kunnen zijn ontstaan, werden niet gevonden. De grondmassa bestaat uit veldspaatlijstjes, waarvan het karakter door een gevorderden verweeringstoestand niet bepaald kon worden, groengrijze, fraai idiomorphe en dikwerf volgens (100) vertweelingde augietachthoekjes, en ertskorreltjes, welke veelal van een biotietrandje voorzien zijn; biotiet in op zichzelf staande kristallen komt niet voor. Enkele holten in het gesteente zijn opgevuld met een radiaalstralige zeoliet met afwisselend positieve en negatieve lengterichting, een dubbelbreking gelijk aan die van albiet, en scheeve uitdooving (dus harmotoom ?). Apatiet, in enkele dikke zuiltjes met een afzondering loodrecht op de zuilrichting, komt accessorisch voor. Indien geen basalt, is dit gesteente een basaltische andesiet. Beschrijving van 409, augietbiotietandesiet; zie b. 1162. In een kryptokristallijne, nu en dan enkele veldspaatlijstjes vertoonende, matig met erts doorspikkelde grondmassa liggen fenokristen van biotiet, groen-doorzichtige augiet, en plagioklaas. De biotiet is nagenoeg geheel geresorbeerd onder achterlating van een sagenietachtig ertsweefsel in basale sneden of evenwijdige ertsstrooken in sneden loodrecht op de basis. De augiet is aan den rand ten deele overgegaan in chloriet; idiomorph zijn alleen de kleinere augieten. De plagioklaas is zonair gebouwd; in een enkel geval kon de identiteit van labrador (_L a-as, uitdoovingshoek = 26°; in de daarmede verbonden lamel van een albiettweeling = 2 90, en van een Karlsbadtweeling = 120) worden vastgesteld. Beschrijving van 450, augietbiotietandesiet; zie b. 1163. Het dichte donkergrijze gesteente blijkt o. h. m., op de grondmassa na, geheel verkiezeld te zijn. Daar de grondmassa zeer rijk aan erts is, zijn de omtrekken der voormalige fenokristen goed zichtbaar. Op die omtrekken afgaande, kan men vermoeden, dat eenmaal augiet, biotiet en misschien ook olivien aanwezig waren. Zij zijn echter alle vervangen door een mengsel van kwarts en calciet, het olivien(?)kristal bovendien door limonietsnoeren, welke juist wegens hun vorm de gedachte aan olivien opwekken. De grondmassa-veldspaat bestaat uit oligoklaaslijstjes, in een kryptokristallijne substantie gelegen. Beschrijving van 466, augietbiotietandesiet; zie b. 1163. In een lichtgrijze dichte grondmassa liggen roodgetinte veldspaten en kleine zeszijdige biotietblaadjes dicht bijeen. O. h. m. voegt zich daarbij lichtgroengetinte augiet; de ertsarme grondmassa is krypto- 1184 kristallijn, de veldspaat fraai idiomorph en isometrisch; zij is vrij van insluitsels en vertweelingd volgens Karlsbad- en albietwetten ; zij behoort tot de andesien-labrador reeks. De biotiet, welke de pyroxeen in hoeveelheid verre overtreft en door hare omranding van en indringing in de pyroxeen van hare jongere vorming blijk geeft, is geheel vrij van erts; de kleur is vrij licht, blondbruin tot kleurloos; enkele overgangen in chloriet werden waargenomen. Beschrijving van 516, augietbiotietandesiet; zie b. 1163. Het dichte donkere handstuk bevat 2 m.M. lange veldspaatfenokristen. O. h. m. liggen in een zeer-fijn-kryptokristallijne grondmassa fraai idiomorphe plagioklaas fenokristen, biotiet, enkele haast kleurlooze augietkristallen, en een eenigszins pleochroïtisch groen mineraal, dat zeer vezelig is; behalve in kristallen, waarin de vezels subparallel liggen, komt het ook voor in warrig-vezelige aggregaten. De lengterichting van dit mineraal is positief, de dubbelbreking nu eens flauw en dan weer krachtig, de breking matig; het assenvlak staat loodrecht op de vezelrichting; loodrecht op een optische as kon hét optisch negatieve teeken worden bepaald; het bevat enkele resten, waarvan de lage dubbelbreking, het zwakke pleochroïsme (van zachtrose tot zwakgroen) en de sterke breking een samenstelling van hyperstheen doen vermoeden. Naar deze bepalingen is dit mineraal, waarin ook nog aan hyperstheen herinnerende afzonderingen loodrecht op de vezelas optreden, talk. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat de talk magmatisch uit de hyperstheen is ontstaan. De plagioklaas, welke slechts zwak schaalbouw vertoont, behoort tot de labrador en misschien ook tot de bytowniet. Beschrijving van 556, 569 en 572, augietbiotietandesiet; zie b. 1163. Monster 556 gelijkt zeer veel op het vorenstaande; talk is echter afwezig, en maar een enkel hyperstheenkristal werd waargenomen. De biotiet is grootendeels in opaciet overgegaan; de augiet vertoont zonder uitzondering vertweelinging volgens (100). In monster 569 zijn de fenokristen schaarscher; ook is een enkel titanietkristal te midden van biotiet gelegen. Monster 572 vertoont macroscopisch en microscopisch zeer veel overeenkomst met 569. Beschrijving van 558, augietbiotietandesiet; zie b. 1163. Het donkergrijze handstuk bevat 1-2 m.M. groote veldspaatfenokristen. n85 In een kryptokristallijne grondmassa liggen veel biotiet-, weinig augieten zure plagioklaas fenokristen. De biotiet heeft een lichtbruine kleur; opaciet is slechts in fijne zoomen aanwezig; de augiet is kleurloos. De zure plagioklaas heeft een samenstelling wisselend tusschen andesien en oligoklaas (gemeten _L c). Opmerkelijk mag het heeten, dat ook in dit gesteente de toeneming van het biotietgehalte gelijken tred houdt met die der aciditeit van de plagioklaas en de afneming van het augietgehalte. Beschrijving van 571, augietbiotietandesiet; zie b. 1163. Het dichte handstuk heeft een donkerroodbruine, aan goethiet herinnerende kleur. Enkele biotietblaadjes zijn herkenbaar. O. h. m. liggen in een kryptokristallijne, door limonietkorrels bruine grondmassa talrijke labrador fenokristen (J_ et, uitdoovingshoek = 29°3o'; bij de albietlamel daarvan = 2 8°30/), biotiet, grootendeels in opaciet veranderd, zeer lichtgroene augiet (c - c = 430, gemeten in een snede, waar de optische normaal loodrecht uittrad, en waarin een flauw verschil in kleur van twee elkaar 'volgens de splijtrichting begrenzende helften vertweelinging volgens (100) te kennen gaf; beide helften dooven haast gelijktijdig uit). Bovendien komen veel iddingsietaggregaten voor, waarvan de groene kleur, de hooge dubbelbreking en de gapende splijting een verwisseling met andere mineralen uitsluit; somwijlen is in zulk een aggregaat nog hyperstheen aanwezig. De grondmassa is bijzonder rijk aan ertsmicrolieten; enkele holten zijn met chalcedoon gevuld. Beschrijving van 661, augietbiotietandesiet; zie b. 1164. Dit gesteente heeft de zelfde lichtroodachtiggrijze tint als 300, sterk afwijkend van den dichten, donkergrijzen habitus der vorige gesteenten. O. h. m. komt het vrijwel overeen met 300; de augiet heeft wel een eenigszins groene tint, maar de donkere randen, welke in 300 optreden, ontbreken. Beschrijving van 663, augietbiotietandesiet; zie b. 1164. Dit gesteente bevat in eert lichtkleurige, zeer kleine veldspaatlijstjes omsluitende, uiterst kryptokristallijne grondmassa zeer schaarsche plagioklaas-, biotiet- en augietfenokristen, waarvan de afmetingen microscopisch zijn. De veldspaatlijstjes der grondmassa behooren tot de oligoklaas-albiet. Een enkele korrel titaniet, met fraaie sterke dispersie: p > v, wijst wel op het zure karakter van dit gesteente. Beschrijving van 783, augietbiotietandesiet; zie b. 1164. Ook dit is een lichtkleurig gesteente, sterk gelijkend op 663; een n86 zeker klein orthöklaasgéhalte en wat meer titanietkorrels verplaatsen het naar de trachietische andesieten. Het is opmerkelijk, dat in deze rotssoorten de absorptie der biotiet weder veel grooter is dan in de andere gesteenten. Ook in verband met wat daaromtrent bij de granieten is opgemerkt, vermoed ik, dat dit sterke pleochroïsme verband houdt met het titaangehalte. Beschrijving van 1440s, augietbiotietandesiet; zie 1165. Het dichte handstuk heeft een paarsgrijze kleur. O. h. m. bestaat het uit een kryptokristallijne basis met talrijke zeer fijne oligoklaaslijstjes en ertsmicrolieten; de fenokristen worden uitsluitend gevormd door een zelfde augiet als bij 255 beschreven is, misschien maar dan heel weinig hyperstheen, en biotiet, welke voor een groot deel in opaciet is omgezet. Pilotaxietische augietbiotietandesieten. 430, 443, 446, 451» 500, 507, 555, 587, 590, 592, 613, 1649, 1677 en 1679; zie b. 1163—1165. Deze augietbiotietandesieten kunnen in twee klassen worden verdeeld, alnaargelang er geen veldspaatfenokristen optreden of wel. Tot de eerste klasse behooren: 430, 443, 446, 451, 592, 613; en tot de tweede: 500, 507, 555, 587, 590, 1649, 1677, 1679. De mindere of meerdere verweering van al deze gesteenten met holokristallijne basis valt op tegenover de afwezigheid van verweering bij de andesieten met glasbasis of kryptokristallijne grondmassa. Daar het verschijnsel zich bij vele dezer andesieten voordoet, kan van toeval geen sprake zijn. De femische bestanddeelen vertoonen verweering tot epidoot of calciet en chloriet; de veldspaten overdekken zich met dunne, in gepolariseerd licht op schimmeldraden gelijkende, mat polariseerende snoeren, gemengd met calcietkorrels. De gesteenten der eerste klasse zijn eenigszins knollige, uitsluitend femische fenokristen bevattende, donkergrijze gesteenten •, de grootste afmetingen bereiken de augietfenokristen in 451, nam. 6 m.M.; bio tiet is macroscopisch niet zichtbaar. O. h. m. valt in deze gesteenten de herhaling van de femische bestanddeelen in de grondmassa op, welk verschijnsel zonder twijfel zal samenhangen met den kleineren afstand, welke deze gesteenten scheidt van het magma in de diepte. Het talrijkst zijn deze grondmassa-augieten en -biotieten daar, waar de overeenkomstige fenokristen de grootste afmetingen bereiken. 1187 De augiet heeft een groene kleur, geen merkbaar pleochroïsme en een krachtige dubbelbreking; vertweelinging volgens (100) komt voor, ook wel zonaire bouw zonder overheerschend te zijn. Bruine randen in de augiet treden bij voorkeur op, als de grondmassa het kryptokristallijne type nadert. Hyperstheen werd een enkele maal opgemerkt; overgang in iddingsiet is dan regel. De biotiet is slechts uiterst zelden frisch; het aantal harer kristallen is, tegenover dat der pyroxeen, klein te noemen. Veranderingen in opaciet zijn zeldzaam, ten minste vergeleken bij het vaak voorkomen van dat verschijnsel in de andere augietbiotietandesieten. De plagioklaas in de grondmassa is gewoonlijk verweerd; voor zoover zij te bepalen waren, zijn de uitdoovingshoeken der lijstjes gering, zoodat waarschijnlijk een zure plagioklaas aanwezig is. Aanleiding tot ophietische structuur geeft zij niet. Het erts en de apatiet vormen vaak optredende, bij voorkeur aan elkaar gehechte accessoria; het erts komt voor in groote grillig gevormde brokjes en kleine korreltjes. Indien deze pilotaxietische augietbiotietandesieten met verschillend gestolde basis inderdaad verschillende vormen voorstellen van een en hetzelfde magma, dan kan niet worden ontkend, dat zij gedurende langeren tijd in vloeibaren toestand met de uit het moedermagma ontwijkende, gassen in contact moeten hebben gestaan. Het groote gehalte aan augiet en biotiet in de grondmassa en de grootere afmetingen der fenokristen, het erts daaronder begrepen, wijzen mede daarop, tenzij men zou moeten aannemen, dat de vitrofierische andesieten een glasbasis bezitten, waarvan de samenstelling overeenkomt met die van augiet. Aan den anderen kant behoeft het geen betoog, dat de besproken andesieten tot de basalten naderen. De gesteenten van de tweede klasse - der pilotaxietische augietbiotietandesieten, nam. die met veldspaatfenokristen, zijn over het algemeen lichter van kleur dan die der eerste klasse, hetgeen voornamelijk wordt veroorzaakt juist door het optreden der veldspaatfenokristen, welke, over het algemeen klein, in 1679 een grootte van i*L c.M. bereiken. De augiet vertoont een duidelijk groene tint. Begrenzing in de prismazone is gewoonlijk aanwezig; (110), (100) en (oio) zijn gelijkelijk n88 ontwikkeld. Hyperstheen of iddingsiet werden niet met ontwijfelbare zekerheid waargenomen. De biotiet heeft, waar zij nog frisch is, een bruine kleur, is echter in den stand van maximale absorptie niet doorzichtig; opaciet ontbreekt doorgaans; slechts enkele ertskorrels liggen nu en dan nabij den rand. In basale sneden heeft zij den gewonen zeshoekigen vorm. De plagioklaas fenokristen behooren over het algemeen tot de meer basische variëteiten, labrador en bytowniet; zonaire bouw komt veelvuldig voor; een smalle rand om de kristallen behoort tot de oligoklaas en heeft een gelijke samenstelling als de grondmassa (_J_ a uitdoovingshoek = 30°, die van de albietlamel = 340, die van de Karlsbadlamel = 12°; de rand doofde recht uit). Het erts komt in deze gesteenten ook niet in die fijne verdeeling voor als bij de vitrofierische augietbiotietandesieten; enkele grootere ertskorrels liggen op regelmatige wijze verspreid. De grondmassa is bij de verschillende gesteenten dezer groep, wat de rangschikking der plagioklasen betreft, nog al verschillend ; femische bestanddeelen ontbreken, zij het dat nu en dan enkele kristallen wat kleiner worden. Fluïdaalstructuur der zonair uitdoovende lijsten (kern: oligoklaas; rand: albiet) komt in de monsters 587 en 590 op zeer fraaie wijze voor; in de overige gesteenten schijnen de lijsten niet aan eene vloeiing te hebben deelgenomen; de vorm is dienovereenkomstig ook willekeuriger, zoodat de veldspaatlijstjes in elkaar haken. Kwarts en orthoklaas worden in enkele gesteenten (bijv. 1679) vermoed, maar zijn niet met zekerheid aangetoond. Naast erts, komen apatiet, in dikke zuiltjes, en misschien ook titaniet voor. De amfiboolbiotietandesieten. 24, 325, 465, 1440/, 144017, 1446 en 1602; zie b. 1161 —1165. Deze amfiboolbiotietandesieten zijn gesteenten, welke.zich door hunne lichte kleur al dadelijk van de augietbiotietandesieten onderscheiden. Die lichtere kleur wordt niet alleen veroorzaakt door een dichtere opeendringing der veldspaatfenokristen, maar ook door de lichte grijsbruine kleur der grondmassa. Biotiet en amfibool zijn macroscopisch herkenbaar, maar komen toch niet in die mate voor, dat zij de kleur van het gesteente donkerder maken. O. h. n\. blijken deze gesteenten geen van alle vitrofierisch te zijn; ii8q kryptokristallijne basis overheerscht; pilotaxietische grondmassa is in de minderheid (in 24). In de grondmassa herhaalt zich van de fenokristen alleen de veldspaat. De amfibool is groen en ietwat bruingetint •, de dubbelbreking is die van gewone groene amfibool en bereikt in geen der onderzochte gevallen de kracht van die der basaltische amfibool. Sterke absorptie komt evenmin voor; het absorptieschema luidt: et < fc < c lichtgeel groen groen met bruine tint Begrenzing in de prismazone door (oio) en (110) is regel; een zwak zonaire bouw van licht- en donkergroenkleurige zones komt voor; c-c=i5° voor de donkergroene deelen; de lichtere deelen hebben een iets grooteren uitdoovingshoek. De amfibool in 325 heeft een eenigszins afwijkende tint (blauwgroen met paarse tint volgens de c-as; c-c=i6°). Verweerihg tot chloriet en calciet, voortschrijdende langs de splijtvlakken, is tamelijk verbreid. De biotiet komt in en om de amfibool voor, doch ook afzonderlijk; de absorptie is niet krachtig. Een begin van verweering tot vezelige chloriet, gemengd met epidootkorreltjes, is in alle gesteenten aanwezig ; sommige gesteenten zijn reeds geheel verweerd. De veldspaatfenokristen behooren voor het meerendeel tot de labrador (n = 1.55 + 0.01); zonaire bouw valt niet bijzonder op; basische kern en zuurdere randen zijn dan aanwezig. De grondmassa van 24 bestaat uit bijna isometrische, zonair gebouwde veldspaten, met een groot verschil in samenstelling tusschen. kern en rand; deze twee vertoonen verschillen in uitdooving van 2 70 op M; de kern bestaat zeer vermoedelijk uit labrador, de rand uit oligoklaas. Erts komt in zeer geringe hoeveelheid accessorisch voor. Hyperstheenbiotietandesiet. Beschrijving van 522; zie b. 1163. Het dichte, grijszwarte handstuk bevat tal van kleine veldspaatfenokristen. O. h. m. is het duidelijk porfierisch: labrador fenokristen (J_a, uitdoovingshoek = 290, die van de albietlamel = 240, die van de Karlsbadlamel = 130), hyperstheen (gedeeltelijk ook entstatiet), omkransd door biotiet, en misschien ook talk, liggen in eene kryptokristallijne korrelige grondmassa, welke soms een eigenaardige, aan micropegmatiet herinnerende structuur aanneemt. I IQO De hyperstheen is optisch negatief, pleochroïtisch, zeer gecorrodeerd, en overal door bruine biotiet omgeven, welke ook langs de splijting naar binnen woekert; groene vezels met hooge dubbelbreking, welke soms biotiet vervangen of tusschen de biotiet en de hyperstheen liggen, zijn öf ontkleurde biotiet öf talk. Een enkel, niet pleochroïtisch kristal van rhombische pyroxeen, waaraan ook de biotietrand ontbrak, bleek optisch positief te zijn (gemeten _j_ c-as aan een assenhoek, waarvan de uittredingspunten der beenen bleven binnen het gezichtsveld van een objectief met num. ap. = 0.85); de matte interferentiekleur behoedt voor verwisseling' met augiet. De biotiet komt slechts schaars zelfstandig voor; aan de randen is dan een fijne opacietrand uitgestippeld. Enkele korreltjes opaciet vormen de accessoria. De augietamfiboolandesieten. 72c, 191 en 222; zie b. 1162. Deze drie gesteenten hebben een kryptokristallijne basis; de amfibool heeft verre de overhand boven de augiet. De veldspaten zijn in geen der praeparaten meer in zoodanigen toestand of zoodanige hoeveelheid aanwezig, dat zij een nauwkeurige diagnose toelaten; voor zoover nog aanwezig, wijst hun betrekkelijk krachtig reliëf op een basische plagioklaas. Beschrijving van 72c, augietamfiboolandesiet; zie b. 1162. Zeer verweerd gesteente; de donkere bestanddeelen zijn haast geheel vervangen door fijnkorrelig zwart erts, waarbij zich soms calciet heeft gevoegd. De amfibool is groen, de pyroxeen kleurloos tot zeer lichtgroen. Beschrijving van 191, augietamfiboolandesiet; zie b. 1162. Zeer amfiboolrijk gesteente; slechts enkele augietfenokristen treden op; de veldspaat is schaarsch. De amfibool en augiet komen vrij zelfstandig voor; somwijlen is in een augiet een amfiboolvlekje op te merken. Beschrijving van 222, augietamfiboolandesiet; zie b. 1162. Dit gesteente is zeer merkwaardig, omdat het twee soorten amfibool bevat; nam. de gewone groene, en daarnevens een roodbruine, barkevikietachtige, met een krachtige dubbelbreking. Het absorptieschema luidt: a < 6 < c lichtgeelgroen lichtgeelbruin met roode tint roodbruin De uitdoovingshoek c — c is zeer gering. Soms treedt bij basale doorsneden in de kernen een diepere kleur op, welke alleen zichtbaar is 119i wanneer de c-as samenvalt met het polarisatievlak van den polarisator. Het assenvlak valt in (oio). De bruine en groene amfibool schijnen onafhankelijk van elkaar. De augiet is kleurloos, fraai idiomorph, en veelal polysynthetisch vertweelingd volgens (100). Haar hoeveelheid is echter gering ten opzichte der amfibolen. De veldspaat is zeer verweerd; groote uitdoovingshoeken in de symmetrische zone wijzen op basische plagioklasen. Accessorisch treden erts en apatiet op. De augiethyperstheenandesieten. 25°\ 259i 540 en 1003; zie b. 1162—1164. Beschrijving van 258 en 259, augiethyperstheenandesiet; zie b. 1162. De monsters 258 en 259 gelijken macroscopisch op 270 (zie hyperstheenandesieten b. 1169); precies de zelfde afwisseling van glanzende en matte lagen treft men ook hier aan! O. h. m. blijken de gesteenten eveneens identiek; alleen ontbreekt de iddingsietpseudomorphose, terwijl bovendien kleurlooze, goed idiomorphe augiet optreedt. Beschrijving van 540, augiethyperstheenandesiet; zie b. 1163. Dit gesteente komt overeen met 267; hyperstheen is in overmaat aanwezig; iddingsietpseudomorphosen zijn bijzonder talrijk. Merkwaardig is in de hyperstheen een lichtpaars, isotroop, sterk lichtbrekend mineraal {spineTï) in korrelvorm, hetwelk vooral daar duidelijk ontwikkeld is, waar de hyperstheen nagenoeg geheel in iddingsiet is veranderd; tevens vertoont de hyperstheen dan inplaats van de rose tint een paarse. Op de kleurlooze augiet ha, is dit gesteente ook o. h. m. vrijwel identiek met 247. Beschrijving van 1003, augiethyperstheenandesiet; zie b. 1164. Beschrijving van Dr. J. I. J. M. Schmützer, m. i. Veldspaatfenokristen. De idiomorphe, volgens de albietwet algemeen vertweelingde en volgens (oio) plaatvormige kristallen behooren tot andesien-oligoklaas. Door verweering is de plagioklaas sterk troebel, en wel hoofdzakelijk door chlorietische producten, waaraan de groene kleur te danken is. Verder wat mica en calciet. Pyroxeen. Heldere, soms min of meer idiomorphe, meest afgeronde korrels met de gewone splijting en de vertweelinging volgens (a), soms polysynthetisch herhaalde lamellen. Kleine, eivormige, zeldzame glas- 76 1192 insluitsels. Verweering afwezig, alleen soms langs scheuren wat chlorietvorming, zoo ook calciet. Enkele magnetietkristallen ingesloten. Verder komt als fenokrist voor een kleurloos mineraal met zwakke dubbelbreking, dat geheel in chloriet overgaat. Nog maar enkele kristalsporen van het oorspronkelijke mineraal, dat echter niet meer te determineeren is ]). Het is idiomorph, doch allotriomorph ten opzichte van de veldspaat. Amfibool lijkt niet waarschijnlijk. Als ontledingsproduct treedt ook op een geaggregeerd, kleurloos, stengelig mineraal, dat aan sillimaniet (?) doet denken. Zone as negatief. (Klinochloor, Gisolf). Niervormig aggregaat van sterk dichroïtische chloriet in de grondmassa, samen met secundaire kwarts. De sterk ontlede grondmassa bestaat uit soms ophietisch liggende, slanke veldspaten (schommelend om andesien), gecementeerd door chloriet, calciet, haematiet en magnetiet. De biotietaugietamfiboolandesieten. 551, 1604, 1690 en 1691 ; zie b. 1163—1165. Van deze vier gesteenten staat 551 op zich zelf; de overige gesteenten zijn microscopisch identiek. Beschrijving van 551, biotietaugietamfiboolandesiet; zie b. 1163. Dit is een lichtgrijsbruinkleurig gesteente, waarin macroscopisch 1 m.M. kleine veldspaat- en biotietkristalletjes zichtbaar zijn. O. h. m. vertoont het een grondmassa, welke het midden houdt tusschen kryptokristallijn en pilotaxietisch. De. bestanddeelen der grondmassa ontberen den lijstvorm en bouwen een hypidiomorph-korrelig maaksel op van plagioklasen (misschien ook van enkele kwartsen?), waartusschen lange biotietmicrolieten zijn gelegen. Deplagioklaasfenokristen zijn niet basisch {andesien); de biotiet is lichtkleurig, de zeer schaarsche augiet kleurloos; de amfibool is aanwezig in aggregaten van subparallel liggende vezels van bleekgroene aktinoliet, gewoonlijk door biotiet omrand. Erts treedt eveneens schaars op, zoo ook een enkele titanietkorrel. Beschrijving van 1604, 16,9 oen 1691, biotietaugietamfiboolandesiet; zie b. 1165. Monster 1604 is macroscopisch dicht en donkergrijs, met tal van plagioklaasfenokristen, tot 1 c.M. groot. i) Vermoedelijk hyperstheen; het geheel gelijkt bijzonder veel op de iddingsietpseudomorphose naar hyperstheen in de overige andesieten; alleen ontbreekt de sterke dubbelbreking der iddingsiet (Gisolï). 1193 De monsters 1690 en 1691 zijn fraaie lichtkleurige gesteenten, waarin de zwarte amfiboolzuilen (tot 1 c.M. lang en 2 a 3 m.M. breed), enkele biotietblaadjes en glasheldere plagioklaas fraai afsteken tegen de zeer lichte grondmassa. O. h. m. blijken zij vitrofierisch; de amfibool is compact, donkergroen en schijnt de zelfde te zijn als de donkergroene amfibool uit de granieten van groep A (b. 1027); met de biotiet is het zelfde het geval: de zelfde donkere, bruinzwarte kleur in den stand, waarin de absorptie het grootst is, merkt men ook hier op. Opmerkenswaard is het ontbreken van elke opacietvorming. De augiet is kleurloos of zeer lichtgroen ; zij is doorgaans idiomorph, en doet in hoeveelheid verre voor de amfibool onder. De plagioklaas, fraaien schaalbouw vertoonend, behoort ook hier in hoofdzaak tot de labrador. • Veel ertskorrels (magnetiet?) en een weinig apatiet, de eerste meestal gelegen in de augiet, vormen de accessoria. Ertsmicrolieten ontbreken. De biotietaugiethyperstheenandesieten. 268, 542, 550, 554, 561, 562, 564, 567, 578, 655, 656, 657, 660, 664, 1017, 1440^, 1675 en 1676; zie b. 1162 — 1165. Dit zijn voor het meerendeel vitrofierische, voor een gering deel kryptokristallijne (655, 657 en 664), maar nooit pilotaxietische gesteenten, waarin als fenokristen plagioklaas, biotiet, kleurlooze of zeer lichtgroene augiet, en een rhombische pyroxeen voorkomen; laatstgenoemd mineraal is in alle onderzochte gevallen optisch negatief en zwak pleochroïtisch, en daarom ongetwijfeld hyperstheen. Alle fenokristen zijn zeer frisch; schaarsche verweering van augiet tot chloriet en een vervanging van veldspaat door viridietische producten kornen voor. Verandering van hyperstheen in iddingsiet is vrij algemeen en schijnt het verst ontwikkeld in die gesteenten, waarin ook veel hyperstheen voorkomt; zij schrijdt op de zelfde wijze voort als de verandering in talk of bastiet, nam. langs den omtrek en langs de afzondering volgens de basis. De biotiet vertoont gaarne opacietranden en is in enkele gevallen geheel door opaciet vervangen; vaak omsluit zij opacietzuiltjes, en een enkele keer ook veldspaatkristallen. Doorgaans is zij idiomorph en bezit in basale doorsneden den bekenden zeshoekigen vorm. Verweering tot chloriet vertoont zij zelden. De augiet, welke vermoedelijk tot de diopsied behoort, is doorgaans 1194 vertweelingd volgens (100), dikwijls polysynthetisch. Biotiet dooradert haar somwijlen. In de prismazone vertoont zij gaarne den bekenden achthoekigen vorm; terminale begrenzing ontbreekt gewoonlijk; in doorsneden volgens de zuil verloopt de begrenzing kromlijnig. De veldspaat behoort voornamelijk tot de labrador; zij is het meest constant van samenstelling in de aan hyperstheen rijke gesteenten, en schaalbouw is dan niet of zeer zwak aanwezig; deze is daarentegen wel aanwezig, wanneer het hyperstheengehalte af- en het biotietgehalte toeneemt. Gewoonlijk komt dan ook een weinig glasheldere (gecorrodeerde?) sanidien voor met de bekende kromlijnige afzondering. Op één uitzondering na, 660, herhaalt geen der fenokristen zich in de grondmassa; in 660 zijn hunne afmetingen nog maar zeer miniem, en behooren zij tot de zure plagioklaas. Het glas is grijs en fraai isotroop; het bevat tal van ertsmicrolieten, welke stroomlijnen aanduiden. In de vitrofierische gesteenten treden perlietische barsten op om de fenokristen. Glasinsluitsels komen slechts in enkele gesteenten voor, en dan alleen in de plagioklaas. De accessoriën bestaan voornamelijk uit apatiet en erts, waarbij zich in de biotietrijke gesteenten soms een zirkoonkorreltje voegt. Augiet hyperstheenamfiboolbiotietandesiet. Beschrijving van 1687; zie b. 1165. Het grijsbruine gesteente is eenigszins caverneus, macroscopisch vallen enkele glasheldere veldspaatlijsten op. O. h. m. blijken de fenokristen te zijn : veel labrador, veel lichtgroene augiet, veel biotiet, voor het meerendeel door opaciet vervangen, maar voor zoover bewaard sterk dichroïtisch, weinig hyperstheen, zeer duidelijk pleochroïtisch en door biotiet omgeven, en twee kristallen van een barkevikietachtige amfibool, beide gesneden volgens de basis en omgeven door een breeden zwarten zoom; beide hebben zij de sterke dubbelbreking en volgens de b-as de roodbruine, volgens de a-as de lichtgeelgroene kleur eigen aan barkevikiet. De grondmassa is hyalopilietisch en zeer rijk aan erts, kleine augietachthoekjes en kleine plagioklaaslijstjes, welke tamelijk groote uitdoovingshoeken bezitten (tot + 2 8°). Groep E. De diabasen en Olivienvrije basalten. De diabasen van Midden Celebes zijn groene, zeer dichte gesteenten, "95 Welke voor een gering deel porfierisch zijn en dan tot de diabaasporfierieten moeten worden gerekend. Hun verscheidenheid is minder groot dan die der gabbro's. Te onderscheiden zijn: i a. Onveranderde diabasen met augiet, ten deele verweerd tot chloriet als femisch bestanddeel. \b. Onveranderde diabasen met cpmpacte hoornblende, waarin soms kernen van kleurlooze augiet voorkomen. 2. Uralietdiabasen met vezelige groene uraliet en leukoxeenranden om de ertskorrels. 3. Saussurietdiabasen, waarin de veldspaat veranderd is in een dichtkorrelig mengsel van zoïsiet en albiet, ën niet te verwarren met de epidoothoudende gesteenten der overige groepen, waarin de epidoot met chloriet haar ontstaan te danken heeft aan de atmosferische verweering der donkere bestanddeelen. Waarschijnlijk is, dat verscheidene der saussurietdiabasen bij de epidootchlorietschisten behandeld zijn. 4. Diabaasmandelsteenen. ia. Onveranderde diabasen. Monster 61. Vaste rots in de S. Lalajo, b. 40—41, k. b. I. „ 63. „ „ voorbij B. Pia, b. 42, k. b. I. „ 66A. Rolsteen in de S. Mamoemba, b. 43, k. b. I. „ 73. Vaste rots van den Boea-rug, b. 51, k. b. I. „ 87. Rolsteen in de S. Kampi, b. 73, k. b. II. „ 101. „ „ „ S. Lalajo, b. 74, k. b. II. „ 102. Idem. „ 105 en 105^. Idem. „ 114. Vaste rots tusschen de S. Karaan en S. Bone, b. 77, k. b. II. „ 328. „ „ ten O. van Tampesoe, b. 240, k. b. IV. „ 1010. Blok in de S. Polambaja, b. 573, fig. 36. „ 1443. Vaste rots ten Z. der Kaboenga-baai, b. 839,. k. b. XIII. „ 1444. Idem. „ 1450. Rolsteen in de S. Lambago, b. 840, k. b. XIII. „ 1648. Van den rug ten Z. der S. Lero, b. 897, fig. 67. Voor verreweg het grootste deel zijn deze gesteenten holokristallijn met ophietische structuur. Veel verweering van augiet tot chloriet komt voor. De fenokristen, uitsluitend van plagioklaas, benooren tot de basische variëteiten labrador-bytowniet, de grondmassa-veldspaten daaren tegen tot de zuurdere mengsels. Overigens bieden deze gesteenten geen petrografische interesse. ib. Onveranderde diabasen. Monster jib. Rolsteen aan het strand van Karang'-an, b. 49, k. b. I. „ 72^. Rolsteen in de S. Boea, b. 50, k. b. I. 1196 Monster 707. Rolsteen in de S. Lamalingkoe, b. 471, k. b. VIII. „ 1305. Rolsteen in de S. Malei, b. 760, k. b. XII A. Van deze gesteenten zijn *]\b, 72^, en 1305 identiek. De structuur is volmaakt ophietisch; in de amfibool is geen spoor van augiet, noch van vezeligheid te ontdekken. Bovendien vertoonen de veldspaten hier een golvende uitdooving als gevolg van wisselende chemische samenstelling, zoodat aan den rand de zuurste veldspaat ligt. Op dit verschijnsel wezen wij speciaal bij de behandeling der gabbro's (zie 66c, b. 1079). De kleur der amfibool is groengevlekt * aan den rand liggen de deelen met de donkerste kleur. Monster 707 bevat een amfibool met eenigszins bruingroene tint. De kernen dezer amfibolen bestaan uit augiet, welke sterk getroebeld is door ertsstofjes. Deze ertsstofjes komen ook voor in de amfibool, maar in veel mindere mate. De uitdoovingshoeken der amfibool variëeren in een en hetzelfde kristal; om de augiet is de uitdoovingshoek het grootst, maar naar den rand neemt hij af. Ook deze amfibool is niet vezelig. De veldspaat, basische plagioklaas, vertoont eveneens zonairen bouw met een duidelijk kristallografisch begrensde kern van homogene samenstelling en een rand met spoedig afnemende basiciteit. 2. De uralietdiabasen. Monster 60. Vaste rots langs de S. Balla, b. 39, k. b. I. „ 66/. Rolsteen in de S. Mamoemba, b. 43, k. b. I. „ 81. Ten N.W. van Paloppo, b. 52, k. b. I. „ 82. Idem. „ 88. Rolsteen in de S. Tjimpoe, b. 73, k. b. II. „ 96. Rolsteen in de S. Lalajo, b. 74, k. b. II. „ 118. Vaste rots in de S. Bone, b. 80, k. b. II. „ 336. Rolsteen in de S. Dingin, b. 242, k. b. IV. )> 355- Vaste rots in de S. Pengala, b. 247, k. b. IV. „ 472. Vaste rots bij Boetoe, b. 319, k. b. V. „ 476. Vaste rots in de S. Tetean, b. 321, k. b. V. „ 1006. Rolsteen in de S. Lamassi, b. 571, fig. 36. „ 1145. Rolsteen in de S. Soemara, b. 649, fig. 49. „ 1146. Idem. ,, 1164. Stuk op den B. Liwoeto, b. 654, fig. 49. „ r4Ó4. Rolsteen in de S. Binanga, b. 846, k. b. XIII. „ 1558. Rolsteen in de S. Towaëli, b. 889, k. b. XIII. „ 1580. Idem. „ 1623. Rolsteen i'/2 K.M. ten N. van Towaja, b. 898, fig. 67. De uralietdiabasen vormen dichte, groene, slechts voor een gering deel porfierische gesteenten, waarin de veldspaten de fenokristen vormen. 1197 O. h. m. blijken zij alle een zuiver ophietische structuur te bezitten, zoodat alle vezelige hoornblende door de veldspaat verknipt wordt. Een eenigszins zonaire bouw met geleidelijk afnemende basiciteit van kern naar rand komt in alle gesteenten voor. De kern is gewoonlijk labrador, de randen zijn van zuurdere samenstelling. De uraliet vertoont een lichtgroene klenr, vaak volgens de c-as met een blauwe tint, vooral in die gesteenten, waarin een ontleding der veldspaat tot zoïsiet en albiet in het aanvangsstadium verkeert. Toch valt in de bovengenoemde uralietdiabasen slechts bij uitzondering in de veldspaat een zoïsietvorming waar te nemen (118, 1464 en 1580). In het bijzonder werd nagegaan, of er nog augiet in de gesteenten aanwezig was, en zoo ja, welke dan het verband was tusschen de augiet en de uraliet. In 81 werden verschillende groote kleurlooze augietkristallen opgemerkt met een uralietvrije kern en een zeer smallen uralietrand. Alle kleinere kristallen bestaan uit gave, zeer vezelige amfibool. De breedte van den uralietrand om de augiet is geringer dan die der uralietaggregaten, welke blijkbaar één geheel vormen. De vraag moet hier onbeantwoord blijven, of de uraliet uit augiet, dan wel uit compacte amfibool is ontstaan, doch in geen geval is in deze gesteenten de uralietvorming bevorderd door orogenetische krachten, aangezien zij alle vrij zijn van kataklastische verschijnselen. In 82 en 118 daarentegen werd een augietkristal waargenomen, dat geheel doorgroeid was met uraliet; toch kan ook dit niet worden opgevat als een bewijs, dat de uraliet uit augiet zou zijn ontstaan, want men kan zich zeer wel denken, dat de augiet* dooraderd was door compacteamfibool, welke naderhand in uraliet is overgegaan. In verband met deze uralietvorming mag niet uit het oog worden verloren, dat epidoot in de uralietaggregaten öf geheel ontbreekt (behalve m 355 en 476, waarin de uraliet epidootaggregaten omvatte; meer' valt de afwezigheid dier epidootaggregaten in de andere gesteenten op), öf alleen daar voorkomt, waar de uraliet allengs overgaat in chloriet, welke overgang in verscheidene gesteenten al in een vergevorderd stadium is. Bovendien treedt bij de chlorietiseering veel calciet op. In 1358, een duidelijke uralietdiabaas, treedt biotiet op, welke zoowel de uraliet als de veldspaat in fijne brokjes dooradert. De aanwezigheid van die glimmer is hoogst eigenaardig, en daardoor wijkt dit gesteente af van alle andere dezer groep. Misschien dankt deze glimmer, welke in dit gesteente het jongste lid vormt, haar ontstaan aan post- H9» magmatische (d. w. z. ten opzichte van het diabaasmagma) processen. Het erts is in al deze gesteenten ten deele of geheel in leukoxeen overgegaan. Ten slotte moet van 472 met een enkel woord een eigenaardig, isotroop, sterk lichtbrekend, vormloos, geel mineraal worden vermeld, waarvan de gele kleur zelfs in één en hetzelfde kristal nogal wisselt. Dit mineraal, doorsneden door onregelmatige barsten, komt voor in scheuren van het gesteente, welke na de vastwording van het magma gevormd en gevuld zijn met een sericietacktig aggregaat. Welk mineraal dit is, vermocht ik niet te bepalen; misschien zou een scheikundig onderzoek van de opvullingsmaterie der scheuren dit aan het licht kunnen brengen (sfaleriet?). 3. De saussurietdiabasen. Monster 251. Rolsteen in de S. Masoepoe, b. 186, k. b. III. „ 461. Blok van den B. Tampan (Masoepoe-vallei), b. 318, k. b. V. „ 471. Idem. „ 1170. Blok op den Weao-rug, b. 656, fig. 49 „ 1573- Rolsteen in de S. Towaëli, b. 889, k. b. XIII., De saussurietdiabasen zijn samengesteld uit augiet en een plagioklaas, welke in mindere öf meerdere mate is overgegaan in zoïsiet of prehniet. Ook calciet treedt veel op. De chlorietiseering der augiet is in een gevorderd stadium. Monster 1207 (uit een conglomeraat ten Z. van Posso, b. 676) is een fijnkorrelig groen gesteente, dat zonder terreuronderzoek niet gemakkelijk te determineeren is. Het gelijkt eenigszins op een aan epidootsnoeren rijke meso-amfiboliet, anderzijds op een epidootrijke diabaas met compacte amfibolen. 4. De diabaasman delsteenen. Monster 47. Vaste rots ten Z. der S. Meraring, b. 33, k. b. I. „ 65^. Rolsteen in de S. Toeroenan Loemika, b. 43, k. b. I. „ 70. Rolsteen aan den voet van den B. Kemirie, b. 47, k. b. I. „ i2d. Conglomeraat in de S. Boea, b. 50, k. b. I. „ 77. Van den top van den B. Kemirie, b. 48, k. b. I. „ 78. Idem. „ 79. Idem. „ 80. Idem. „ 1037. Vaste rots ten W. der S. Kaladó, b. 592, fig. 38. De diabaasmandelsteenen wijken zoowel macroscopisch als microscopisch sterk af van de hiervoor besproken diabasen. Het zijn alle dichte, "99 donkere, door het optreden van veldspaatfenokristen, porfierische gesteenten, voorzien van holten, met zeolieten gevuld. O. h. m. blijken zij alle vitrofierisch, hoewel de glasbasis in hoeveelheid ondergeschikt is. Van de femische mineralen treedt alleen een kleurlooze of zwakgrijze augiet in de grondmassa op; overgangen van augiet in uraliet ontbreken ; chlorietiseering der augiet heeft op groote schaal plaats gegrepen, en leidt soms. tot hare algeheele vernietiging. De plagioklaasfenokristen behooren tot de serie labrador-bytowniet; zij zijn alleen vertweelingd volgens Karlsbad- en albietwet. Zij zijn vrij frisch; epidoot- of sericietvorming komt niet voor, wel calcietvorming, zooals trouwens in allle bestanddeelen van het gesteente. De grondmassa-veldspaat is in zeer fijne lijstjes ontwikkeld; de structuur is echter zuiver intersertaal. Zij behoort tot de zuurdere veldspaten. De bestanddeelen, welke de holten opvullen, zijn van verschillenden aard: calciet, viridietische producten, natroliet, harmotoom [n = 1.51 in fraaie tweelingen en vierlingen, optisch positief, met afwisselend karakter van de lengterichting, b-as loodrecht op de vezelrichting en samenvallend met de uitstekende splijting volgens (oio)], en prehniet (n = 1.63, negatieve lengterichting, hooge dubbelbreking, en eigenaardige veldverdeeling tusschen gekruiste nicols) komen voor; de prehniet bekleedt bij voorkeur de wanden der holten. De basalten. Monster 228. Bom op de oeverhelling der Saadang, b. 177, k. b. III. „ 285. Stuk ten N. van Simba, b. 195, k. b. III. „ 303. Blok langs de Saadang, b. 204, k. b. III. „ 314. Van den B. Sadoko, b. 207, k. b. III. „ 376. Van den B. Séséan, b. 218, k. b. III. „ 632. Rolsteen in de S. Loka, b. 404, k. b. VI. „ 1009. Vaste rots 2 K.M. ten N. van Pampaniki, b. 573, fig. 36. „ 1403. Rolsteen in de S. Make, b. 790, k. b. XII B. Beschrijving van 1009, ontleden, olivienvrijen basalt; zie hierboven. Dicht opeengehoopte veldspaatzuiltjes, waarvan de grootste fenokristen 0.75 X 0.15 m.M., de kleinste gemiddeld 0.077 X 0.0077 m.M. bereiken, en die in aantal toenemen naarmate zij kleiner zijn, worden gecementeerd door een troebele massa, welke zeer rijk aan ijzer schijnt te zijn. De veldspaat vormt zuilen, volgens Karlsbad- en albietwet vertwee- I 200 lingd; optisch negatief; soms een zeer kleinen uitdoovingshoek; waarschijnlijk dus labrador-andesien. Zij is vrij sterk ontleed onder vorming van sericiet, chloriet en epidoot, en afzetting van snoertjes en korreltjes van magnetiet. De kleinere veldspaten zijn ophietisch gerangschikt. Het gesteente maakt den indruk van een zeer ontleden basalt, waarvan de tusschen de veldspaatlatten ingesloten augiet geheel en al, dus zonder resten over te laten, is overgegaan, in chloriet met zeer veel samengekorrelde magnetiet, wat epidoot en ook titaniet. De magnetiet doet zich niet alleen voor in korrels en klompjes, maar ook, en bij voorkeur, in staafjes, welke niet zelden sierlijk dendrietisch vertakt zijn. Hier en daar liggen in de chlorietische grondmassa grootere epidootkristallen, vergezeld van aktinolietische amfiboolaggregaten; het een en ander is van secundaire vorming. Het gesteente is doorbroken door fijne adertjes, welke geheel gevuld zijn met epidoot en fijnkorrelige kwarts. Er kon geen onverweerde olivien worden gevonden. De overige, basalt genoemde, gesteenten zijn veldspaatvrij en bevatten groene augiet met zandlooperstructuur of zonairen bouw. Dit zijn de monsters 228, 285, 303, 314, 632 en 1403,'terwijl alleen 376 een veldspaatbasalt is. VI. De alkalisyenieten, monzonieten, shonkinieten, fonolieten, trachydolerieten, leucietieten, leucietbasalten en augietieten van Midden Celebes. Van de in den aanhef genoemde gesteenten trekken het meest de aandacht de syenieten, afkomstig van de S. Boengin, de monzonieten en de shonkinieten, en wel om het verband, waarin zij waarschijnlijk staan tot de Pyroxenieten (419, 423 en 425). Het is niet mogelijk met zekerheid uit te maken, in hoeverre het karakter van syeniet door den aard van het nevengesteente (pyroxeniet) bepaald wordt; het zou bijv. mogelijk zijn, dat het granietmagma van het kerngebergte van Midden Celebes, in contact met den pyroxeniet, een endogene contactmetamorphose had ondergaan, daardoor kiezelzuurarmer geworden was en overgegaan in een alkalisyeniet1). Zeer zeker zal een hernieuwd onderzoek daar ter plaatse 1) Men kan bewijzen, dat uit een graniet door onttrekking van 14 a 15°/,, kiezelzuur, een alkalisyeniet moet ontstaan. Deze ontkiezeling is vermoedelijk meer het gevolg van de opneming van kiezelzuur fSiOa) door het nevengesteente, dan van de insmelting van het nevengesteente door het magma. Hierbij is kortheidshalve den naam kiezelzuur gekozen; het staat evenwel te bezien, of het silicium in den vorm van SiOs het magma verlaten heeft om het nevengesteente binnen te dringen. Voor deze beschouwing doet echter alleen het verdwijnen van het silicium ter zake. I 20I veel belangrijks aan het licht kunnen brengen en een nieuw licht werpen op de ontstaanswijze van gesteenten der „atlantische Sippe"; zeer waarschijnlijk wil het mij voorkomen, dat het optreden van gesteenten dier „Sippe" en het optreden der „grüne Gesteine" (en de calciumcarbonaatgesteenten) met elkaar in oorzakelijk verband staan. A. Syenieten, monzonieten en shonkinieten. Monster 234, Syeniet (met veel zeolieten). Rolsteen even ten N. van Siamang, b. .178, k. b. III. „ 378, Monzoniet. Blok in.de S. Bangki, b. 273, k. b. V. „ 438, „ „ „ „ S. Boengin, b. 306, k. b. V. „ 439, „ of Syeniet. Idem. „ 669, Augietbiotietsyeniet, Shonkiniet of Pyroxeniet (?). Blok in de S. Bangki, b. 273, k. b. V. „ 1406, Shonkiniet. Blok in de S. Make, b. 790, k. b XII B. „ 1664, „ (met kataforiet). Rolsteen in de S. Mamoedjoe, b. 919, fig. 68. Beschrijving van 234, syeniet; zie boven. Het middelkorrelige handstuk vertoont te midden van een chocoladebruine massa witte kristalletjes; in de bruine massa is biotiet herkenbaar. O. h. m. blijkt het gesteente een hypidiomorph-korrelig maaksel van orthoklaas, grijsgroene en grasgroene augiet, biotiet, zeoliet, calciet, apatiet en met titaniet gevulde ertscontouren. De bestanddeelen zijn idiomorph ten opzichte der zeoliet en calciet, welke beide, van elkaar gescheiden, de laatste ruimten in het gesteente innemen. De augiet is in de meeste kristallen grijsgcoen, aan de randen meer zuiver groen ; slechts enkele, in hun geheel donkergroene augietkristallen (geen amfibool, blijkens den grooten uitdoovingshoek) komen voor; zij zijn nog optisch positief, zooals werd vastgesteld in een snede loodrecht op een optische as. In enkele gevallen schijnt de augiet gecorrodeerd door veldspaat. De biotiet dooradert en omrandt soms de augiet. De kleur varieert van donkerbruin tot lichtgeel. De assenhoek is zeer klein; het interferentiekruis opent zich nauwelijks bij draaiing der tafel. De apatiet vormt idiomorphe zuiltjes met een afzondering loodrecht op de lengte-as. De zeolieten behooren tot twee soorten. De eene soort heeft een afwisselend positieve en negatieve lengterichting; de B-as valt samen met de vezelrichting; de vezels zijn tamelijk breed, radiaalstralig en doen duidelijk een polysynthétische vertweelinging aan den dag komen; de dubbelbreking is gelijk aan, misschien iets sterker dan die van I 202 kwarts; de uitdooving schijnt mij recht. De andere soort heeft vezels, welke veel fijner zijn, hoewel toch radiaalstralig, maar meer geschubd dan die der eerste soort; de lengterichting is uitsluitend negatief; de a-as valt samen met de vezelrichting; de dubbelbreking blijft belangrijk beneden die van kwarts; de uitdooving is evenwijdig aan de vezelas of bedraagt hoogstens enkele graden; het is moeilijk, zoo niet onmogelijk, dit uit te maken bij de uiterste vezeligheid van deze zeoliet. De calciet, welke eveneens de laatste ruimten in het gesteente inneemt, is niet vertweelingd; zij maakt den indruk volkomen primair te zijn; geen andere bestanddeelen werden in haar opgemerkt. Het erts heeft in de kern haast overal plaats gemaakt voor titaniet. De buitenomtrek is idiomorph zeszijdig; vermoedelijk is het ilmeniet of titaanrijke magnetiet. Beschrijving van 378, monzoniet; zie b. 1201. Het donkere, middel- tot fijnkorrelige handstuk is wit gespikkeld; tusschen de donkere bestanddeelen glinsteren biotietblaadjes. O. h. m. bestaat het gesteente uit veel grijsgroene augiet en biotiet, beide omgeven door orthoklaas, waarin enkele plagioklaaslijstjes voorkomen, terwijl een zeoliet de laatste ruimten opvult. Erts, ook in grootere korrels, is talrijk. De augiet heeft schaalbouw en dispersie (c : cu > c : c^) \ een enkele keer komt zandlooperstructuur voor ■ de kleur is homogeen; de uitdoovingshoek ligt tusschen 420 en 450. Zij is idiomorph, wordt echter gecorrodeerd door biotiet en orthoklaas en dooraderd door biotiet. De biotiet wordt op haar beurt gecorrodeerd door orthoklaas, maar is xenomorph tegenover de plagioklaaslijstjes. De orthoklaas vereischt geen bespreking; zij is vrij van albietsnoeren. De plagioklaas is vertweelingd volgens Karlsbad- en albietwet; zij is basischer dan andesien (de uitdoovingshoeken in de symmetrische zone bedragen 300 en meer). Het erts heeft geen titanietranden; noch is titaniet in dit gesteente opgemerkt. De zeoliet, welke niet in zoo groote hoeveelheden voorkomt als in het vórige gesteente, is daarentegen gelijkmatig door het gesteente verspreid; zij is identiek met de eerste soort der bij het vorige gesteente vermelde zeolieten. Apatiet weid in kleine hoeveelheid in de biotiet opgemerkt. Het gesteente is een overgang naar de basische groep der alkali- 1203 syenieten; naar zijne mineralogische samenstelling nadert het de shonkinieten. Beschrijving van 438, monzoniet; zie b. 1201. Dit gesteente is nagenoeg identiek met het vorige. De hoeveelheid basische plagioklaas echter is grooter. Beschrijving van 439, syeniet of monzoniet; zie b. 1201. Het middelkorrelige handstuk, wit en zwart gespikkeld, laat macroscopisch alleen veldspaat herkennen. O. h. m. blijkt de mineralogische samenstelling te zijn : groene augiet, met donkergrasgroene randen, hooge dubbelbreking, uitdooving op (oio) = + 450 (blijkens de kleur en dubbelbreking zou men deze augiet rijk aan het aegirienmo\ec\iv\ achten, maar de kleinere uitdoovingshoek is met deze opvatting niet goed te rijmen), voorts enkele brokjes, welke alleen de donkergrasgroene kleur vertoonen en de zelfde uitdoovingshoek van ± 45°, verder biotiet, welke de augiet omrandt en dooradert, en eindelijk veel orthoklaas, welke de vorige bestanddeelen omhult, en basische plagioklaas, welke ten opzichte van biotiet en orthoklaas idiomorph is. Een chemische analyse zal in dit geval moeten beslissen, of het gesteente een syeniet dan wel een monzoniet is. Beschrijving van 669, augietbiotietsyeniet, shonkiniet ofpyroxeniet^?); zie b. 1201. Het handstuk is middelkorrelig en donker met witte veldspaatstipjes. O. h. m. blijkt de mineralogische samenstelling te zijn: augiet, lichtgrijsgroen met hooge dubbelbreking en schaalbouw, omrand en dooraderd door biotiet, weinig orthoklaas, en nog minder plagioklaas, veel apatiet, terwijl de laatste ruimten van het gesteente worden opgevuld door een radiaalvezelige zeoliet met negatieve lengterichting en een dubbelbreking, iets sterker dan die van kwarts. Misschien is elaeoliet aanwezig, en dan zou het handstuk als shonkiniet moeten worden gedetermineerd, maar met zekerheid is dit mineraal niet aangetoond. Het gesteente vertoont wonderlijk veel overeenkomst met de biotietpyroxenieten der S. Sassak (zie b. 1134). Het ware wellicht juister ook dit gesteente naar die groep te verplaatsen. Beschrijving van 1406, shonkiniet; zie b. 1201 en Pl. XV, 1406. Het gesteente bestaat uit een middel- tot fijnkorrelig mengsel van orthoklaas, nefelien, lichtgroene augiet, biotiet met ertsuitscheiding en, in de laatst overgebleven ruimten, chlorietische concreties met arago- I 204 nütkernen. Deze concreties hebben een bastionachtig uiterlijk tusschen gekruiste nicols en geven aanleiding tot fraaie polarisatiekruisjes; zie genoemde microfoto 1406. De nefelien is glashelder en onmiskenbaar éénassig met optisch negatief teeken, In sommige deelen van het gesteente overtreft zij de orthoklaas in hoeveelheid; zij is doorgaans vertweelingd, waarbij de splijtstrepen ongeveer loodrecht op de vergroeiingslijn der vertweelinging staan. De augiet vertoont een hooge dubbelbreking en wordt door biotiet omrand en dooraderd. Zij is fraai idiomorph in achthoekige zuiltjes en steeds vertweelingd volgens (100). De biotiet is eenigszins ontleed onder vorming van sagenietachtige ertsroosters. Beschrijving van 1664, shonkiniet; zie b. 1201. Het zeer fraaie fijnkorrelige gesteente bevat leuciet, nefelien, titaanaugiet, amfibool en plagioklaas met schaalbouw en groene aegirienaugiet met aegirienranden. De zeer zwak dubbelbrekende amfibool (c - c = 200) heeft tot absorptieschema : a < b > c geel bruinrood groen Deze, kataforiet te noemen, amfibool omsluit lichtgroene augiet, welke dan geen aegirienranden vertoont. De augiet heeft een sterk wisselende zonaire samenstelling; de kern is normale diopsied, de rand aegirienaugiet en de uiterste zoom aegirien met hooge dubbelbreking, negatieve lengterichting en haast rechte uitdooving. De nefelien is vertweelingd; zij is onmiskenbaar éénassig negatief; de tweelingslijn staat ongeveer loodrecht op de splijtrichting. De leuciet is idiomorph ten opzichte van alle overige mineralen ; zij mist de bekende microstructuur; waarschijnlijk is zij reeds tot analciem overgegaan. De in het gesteente verspreide ertskorrels komen haast uitsluitend voor in de nefelien. B. Fonolieten, trachydolerieten, leucietieten, leucietbasalten, (één ledciettefriet ?) en augietieten). Monster 442, Fonolietachtig gesteente. Rolsteen in de S. Boengin, b. 307, k. b. V. „ 1002, Leuciethoudende trachydoleriet. Rolsteen in de S. Lamassi, b. 571, fig. 36. „ 236, Leucietiet (met gedeeltelijke glasbasis). Rolsteen even ten N. van Siamang, b. 178, k. b. III. I'205 Monster 237, Leucietiet. Idem. ", 380, Leucielle/riet (?). Vaste rots van den B. Mamoeloe, b. 273, k. b. V. „ 38 r, Leucietiet. Idem, b. 274. „ 612, „ (o. a. met geresorbeerde biotiet). Vaste breccie-rots in een zijtak der S. Ringinan, b. 388, k. b. VI. I 630, Lettcietiet of Leucietbasalt (?). Rolsteen in de S. Loka, b. 404, k. b. VI. „ 634, Leucietiet. Idem. » 650, „ (de leuciet is overgegaan in zeolieten). Rolsteen in de Saadang tegenover Lekkong, b. 431, k. b. VII. „ 1394, Leucietiet of Leucietbasalt (?). Stuk in de Koro-vallei, b. 788, k. b. XII B. » X39S> », (met bruine randen om vele augietkris¬ tallen). Idem. „ 1660, Leucietiet (met fraaie microstructuur in de leuciet). Rolsteen in de S. Mamoedjoe, b. 919, fig. 68. „ 1661, Leucietiet (grondmassa gevuld met kleine leucietkristallen). Idem. „ 1662, „ Idem. „ 1663, Leucietiet of Leucietbasalt ($) Idem. » 1665, „ „ „ Idem. „ 1666, Leucietiet (met albiet en aegirienranden om de augiet). Idem. v i6o7i (met sanidien, lichtbruinroode glimmer in kleine hoeveelheid). Idem. „ 1668, Leucietiet (grondmassa gevuld met kleine leucietkristallen). Idem. „ 1669, „ (als 1668, alleen de grondmassa niet zoo rijk aan leuciet). Idem. !, JÖ70, „ (met albiet; lichtbruinroode glimmer in de grondmassa in aanzienlijke hoeveelheid, en aegirienranden om de augiet). Idem. „ 387, Augietiet. Vaste rots in de S. Mamoeloe, b. 276, k b. V. Beschrijving van 4 4 2, fonolietachtig- gesteente1 *); zie b. 1204. Het dichte, blauwgrijze, op basalt gelijkende gesteente blijkt onder de loupe te bestaan uit een dichte veldspaatmassa, waarin dicht opeengehoopte donkere spikkels van femische bestanddeelen. Het is afkomstig uit het uit alkalisyeniet bestaande Mariri-Samboeang-Laja-gebergte. O. h. m. blijkt de structuur eenigszins porfierisch te zijn door het optreden van gecorrodeerde aegirienaugietfenokristen en enkele sanidienkristallen, terwijl de grondmassa in hoofdzaak allotriomorph-korrelig is en slechts op enkele plaatsen door evenwijdige rangschikking van veldspaatlijsten fluïdaalstructuur vertoont. De bestanddeelen bleken te zijn: plagioklaas, van basische andesien (labrador ?) tot oligoklaas-albiet, sanidien, nefelien, aegirienaugiet met heterogene samenstelling, barkeviki'etachtige amfibool, fijne zuiltjes, welke voor apatiet werden aangezien, en erts [magnetiet en ilmeniet). De fenokristen van sanidien (brekingsindices kleiner dan die van 1) Op b. 307 acgiricnaplict genoemd; zooals uit de beschrijving zal blijken, moet deze benaming onjuist worden geacht. Beschrijving der microfotografiën. PLAAT XIV. 699. Lherzoüet, zie b. 1122 en 1124. Unduleuze uitdooving van olivien. Nic. +. Verg. 30 X- jSai 709. Wehr liet; zie b. 1131. Vergruisde olivien, waarin tremoliet is gevormd, te zamen met niet vergruisde, echter wel kataklastische pyroxeen. Nic. +. Vergr. 30 X- 725. Harzburgiet; zie b. 1122 en 1124. Secundaire vertweelinging, door druk ontstaan in rhombische pyroxeen. 751$. Harzburgietserpenlijn; zie b. 1122 en 1125. 75Serpentijn met „Maschen"-structuur. Nic. +. Vergr. 26 X75i£2. Idem. Nic. //. 753. Harzburgiet; zie b. 1122. Enstatiet, ten deele in bastiet veranderd. Nic. //. Vergr. 30 X- PLAAT XV. 1490. Granaathoudende Iherzoliet; zie b. 1132. 1490,. Granaat met rand van kelyfiet, bestaande uit roodbruine amfibool,picotiet, en een vezelrand van amfibool^). Nic. //. Vergr. 12 Xi490.r Idem, naar een ander kristal. Nic. //. Vergr. 12 X1494. Glimmerperiodiet; zie b. 1127. 1494,. Wormvormige picotiet in olivien, vermoedelijk van pneumatolytischen oorsprong. Nic. //. Vergr. 30 XI4942. Idem. Nic. -f. 1584. Amfiboolperidotiet; zie b. 1129. Roode amfibool, idiomorphe kristallen van olivien omsluitend. Nic. //. Vergr. 12 X- 1406. Shonkiniet; zie b. 1203. Lijsten van orthoklaas in chlorietische substantie; deze laatste vertoont zeer fraaie polarisatiekruisjes. Nic. +■ Vergr. 25 X- PLAAT XVI. 267. Hyperstheenandesiet; zie b. n69. 267,. Pseudomorphose van iddingsiet naar hyperstheen, welke in de kern nog aanwezig is. Nic. //. Vergr. 35 X2Ó72. Idem. Nic. -|-. 391. Trachiet^:) met microfelsietische grondmassa; zie b. 1148. Microfelsiet, met enkele kristallen van biotiet. Nic. //. Vergr. 30 X460. Biotietdaciet; zie b. 1160. 460,. Microfelsiet met kwarts, plagioklaas en biotiet. Nic. //. Verg. 32 X4Óo2. Idem. Nic. +. 557. Micropegmatiet; zie b. 1142. Aggregaat van epidoot, bestaande uit pistaziet in de kern en klinozoïsiet aan de randen. Nic. -f. Vergr. 30 X- E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XIV. Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XV. W. Ft Gisolf, phot. 1584 Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. lArhtdr. Sencfelder, Am E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XVI. i 207 Canadabalsem, optisch negatief, kleine assenhoek, rechtuitdoovend) zijn in het centrum geheel helder, maar vertoonen aan de randen tal van insluitsels van donkere mineralen. De aegirienaugiet is, zoowel bij evenwijdige nicols als bij gekruiste, zeer gevlekt; de kleur is groen en pleochroïsme haast niet aanwezig; de rand is donkerder groen en verraadt daardoor een grooteren rijkdom aan het aegirienmolecuul; toch is zoowel de kern als de rand optisch positief, hetgeen aan vele assenbeelden, waarbij de uittredingspunten der optische assen binnen hét gezichtsveld van een objectief D D (num. ap. 0.85) bleven, kon worden vastgesteld. De vorm der aegirienaugiet is in de meeste gevallen door de sterke corrosie niet meer na te gaan 5 soms zijn aanwijzingen voor een achthoekigen vorm in de prismazone aanwezig. In de kernen, welke lichter van kleur (toch nog aegirienaugiet zijnde, blijkens de uitdooving) komt öf erts voor in onregelmatige korrels öf naalden, welke, dicht opeengedrongen, herinneren aan de bekende diallaaginsluitsels. In de grondmassa komen ook kleine gecorrodeerde aegirienaugietkristallen voor met breeden groenen zoom; deze laatste vindt ongetwijfeld zijn verklaring in eene indringing van aegiriensubstantie tijdens de effusie. ; Aegirien zelf werd niet waargenomen. Een enkel vierkant, _ helder kristal, met lage dubbelbreking, maar zonder de bij de veldspaat besproken insluitsels, komt onder de fenokristen voor. Zijne begrenzing is scherp, het assenbeeld éénassig en negatief, met breede zwarte armen van het kruis 5 zonder twijfel bestaat dit kristal uit nefelien. Het onderzoek der veldspaten in de d. d. leverde door de kleine afmetingen der veldspaatkorrels groote bezwaren op. Slechts bij enkele kon met zekerheid worden vastgesteld, dat aanwezig zijn: i°, labrador (twee individuen uit de symmetrische zone gaven uittreding van de o-as te zien en eene uitdooving van 180), en 20, oligoklaas-albiet (de lijsten van de fluïdaal gerangschikte veldspaten gaven als maximum eene uitdooving te zien van 50; de begrenzingen der tweelingslamellen der andere waren niet schérp, terwijl ook de splijting niet zóó ontwikkeld was, dat daarop een zekere diagnose kon worden gesteld). Daarom werd het gesteente fijngepoederd, en dit poeder volgens Schroeder van der Kolk onderzocht. Daarbij bleek, dat de grootste meerderheid der veldspaten een brekingsindex had van 1.541 en slechts 77 I208 een klein gedeelte van 1.527. Dit wijst dus op een groot gehalte aan oligoklaas-albiet (aan enkele individuen kon het optisch positieve teeken worden vastgesteld, indien een as loodrecht uittrad), een klein gehalte aan labrador of basische andesien, en een nog kleiner gehalte aan orthoklaas. Het poeder werd op het objectglas met koud zoutzuur behandeld; na verdamping (welke niet bevorderd werd) en weder oplossing in water, werden na eenigen tijd isotrope achtvlakjes en kuben afgezet, zoodat in het poeder waarschijnlijk nefelien aanwezig was. Het meest opvallende bestanddeel der grondmassa is een amfibool, welke in overmaat aanwezig is, de amfïboolsplijting zeer goed vertoont, en gedeeltelijk ook idiomorph is met terminale begrenzing; in kluwens liggen deze kristalletjes bij elkaar. Het aborptieschema luidt: c > b > a donkerbruin, haast ondoorzichtig donkerbruin lichtbruingroen Al deze kleuren hebben een groene tint. De terminale begrenzing kan niet met zekerheid worden aangegeven; vermoedelijk geschiedt zij door de eenvoudigste hemipyramiden. Het assenvlak ligt in (oio). De uitdooving op (oio) is i2°3o'. Het optisch teeken is negatief en de lengterichting positief; zonder twijfel is dit een natriumrijke barkevietachtige amfibool, waarvan het basaltische karakter, de idiomorphie en de hoeveelheid vreemd aandoen tegenover de betrekkelijke aciditeit der grondmassa. De talrijke ertskorrels moeten blijkens een kleinen krans van tilaniet, voor een deel uit ilmeniet bestaan. De naam van dit gesteente is moeilijk te bepalen. Voor een trachydoleriet is de veldspaat te zuur; voor een trachyandesiet is het gehalte aan donkere mineralen, vooral in de grondmassa, te groot, de grondmassa-amfibool te basaltisch en de kleur van het gesteente te donker; ware de pyroxeen zuivere aegirien, dan zou de naam fonoliet kunnen luiden. Teneinde het geven van een nieuwen naam voor dit gesteente te vermijden, is de in den aanhef gebezigde omschrijving gekozen. Beschrijving van 1002, leuciethoudenden trachydoleriet (zie b. 1204) door Dr. J. I. J. M. Schmutzer, m.i. In de roode, vrijwel geheel opake grondmassa, waarin zeer fijne veldspaatnaaldjes, gespikt met eivormige gaten, welke grondmassa hoofdzakelijk uit Fe2Os schijnt te bestaan, althans daaraan zeer rijk is, liggen de idiomorphe zure plagioklasen: oligoklaas (-), vertweelingd 1209 volgens albietwet, zeer kleine uitdooving volgens lengterichting, dus volgens periklienwet(?). De veldspaat is vrij frisch, vertoont slechts een begin van verweering door vorming van een zwakke, zeer fijne ijzeroxydische troebeling, muscovietblaadjes, epidoot in enkele korrels en calciet, ook chloriet. De veldspaat is bijna geheel optisch positief: dus albiet en wat albiet-oligoklaas (uitdoovingshoek hem. lam. = 250). De chloriet komt in veldspaatfenokristen voor met het zelfde opake ijzererts, dat de geheele grondmassa vormt, zoodat dit een ontledingsproduct lijkt (misschien uit een sterk Fe203 houdende glasmassa?), haematiet en titantetkorreitjes. De calciet, ook als ontledingsproduct,' wordt door het vlokkige donkersteenroode product vergezeld in de veldspaatfenokristen. De verminderde dubbelbreking bij verweering berust hoofdzakelijk op de vorming van zeer lichtkleurige chloriet. Insluitsels: plagioklaas, titaanijzer, ontledend in titaniet, en wel in den driehoekstralievorm. De onregelmatige, meest ronde, soms meer eivormige gaten, welke met een uiterst zwak dubbelbrekende stof zijn gevuld en wel eene streepsgewijze polariseerende, zijn misschien leuciet Q). De wanden der leuciet(?)holten zijn vaak met een smal korstje van titaniet (epidoot?)») bezet Leuciet of nefelien? De „gaten" hebben soms vrij scherpe, doch steeds afgeronde zeszijdige omtrekken, vallen in 6 segmenten uiteen, waarin de snelheidsellips evenwijdig aan den omtrek ligt; elke rib vormt de basis van een driehoek. Doorgaans evenwel een onregelmatige verdeeling der lamellen. Het positieve optisch teeken spreekt voor leuciet. Behalve in de grondmassa is nog hier en daar een grootere calcietuitscheiding, gewoonlijk vergezeld van een enkel korreltje titaniet. Van dit gesteente werd een chemische analyse gemaakt, waarvan de resultaten vermeld zijn op b. 572. Gezamenlijke beschrijving der leucietieten en leucietbasalten■ zie b. 1204—1205. De leucietieten en leucietbasalten van Midden Celebes zijn dichte donkere gesteenten, waarin de leuciet bij verreweg de meeste reeds macroscopisch in het oog springt. O. h. m. zijn het alle bij uitstek porfierische gesteenten met een donkere ^basis, waarin augietkristalletjes, leucietachthoekjes, veel ertskorrels en soms lichtbruine glimmer gelegen zijn. De glasbasis is 1) Prehniet? Gisolf. I2IO in geringe hoeveelheid aanwezig. Slechts in enkele gesteenten werd de aanwezigheid van sanidien en dan gevuld met ertskorrels en augietkristalletjes opgemerkt. Olivien zelf werd niet geconstateerd; wel geven enkele vormen, gevuld met een chlorietische. massa en calciet en doortrokken door de voor olivien zoo karakteristieke serpentineuze snoeren, misschien de plaatsen aan, waar eens olivien aanwezig was; maar toch is deze diagnose te onzeker, dan dat men zonder nader gedetailleerd onderzoek ter plaatse met zekerheid tot de benaming leucietbasalt in plaats van leucietiet zou mogen besluiten; de augiet is nam. in deze gesteenten terminaal begrensd door pyramiden, do ma's of pinakoïde, welke elkaar onder een niet stompen hoek snijden, zoodat de vorm der augiet veel gaat gelijken op die van olivien. De naam leucietbasalt is derhalve met reserve te aanvaarden. De leuciet vertoont in geen der gesteenten met een lager nummer dan iooo de bekende microstructuur; overal schijnt een overgang naar analciem, soms zelfs naar polariseerende, radiaalstralige zeolieten te hebben plaats gevonden. Slechts de vorm wijst dan nog maar op leuciet; waar echter die vorm gevuld is met chlorietische substanties (zooals bij 380), is niet met eenige zekerheid uit te maken, of de bestempeling met den naam van leucietgesteente wel de juiste is. Toch is dan de overige habitus van het gesteente in overeenstemming met den habitus van die gesteenten, welke wel analciem (pseudomorph naar leuciet) bevatten. De gesteenten met een hooger nummer dan 1000 (behalve 1394 en 1395, welke analciem bevatten) vertoonen alle dë microstructuur van de leuciet in de grootere kristallen op eene voortreffelijke wijze. De kleine leucietkristalletjes, welke in enkele gesteenten (1661 en 1668) in massale hoeveelheden in de grondmassa voorkomen, vertoonen die structuur niet. In alle leucietkristallen is een troebeling aanwezig, evenwijdig aan de begrenzing; ertskorreltjes echter, van andere voorkomens overbekend, welke dan eveneens in vlakken evenwijdig aan de begrenzing optreden, ontbreken hier; hoe rijk alle gesteenten ook aan ertskorrels mogen zijn, altijd is de leuciet daarvan vrij, zoodat deze gesteenten o. h. m. een zeer eigenaardigen aanblik aanbieden. Nefelien werd in geen .der gesteenten bepaald. De augiet is in de gesteenten met een lager nummer dan 1000 eigenaardig fleschgroen van kleur en dan ook hoog dubbelbrekend; de micro- en zandlooperstructuren en de zonaire bouw, in de meer I 2 I I kleurlooze augieten dezer gesteenten verbreid, ontbreekt ook in deze gesteenten niet. Naast deze groene augiet komt ook wel kleurlooze diopsied voor, welke echter dikwerf een overgang in talk vertoont. Alle andere augieten hebben een minder hooge polarisatiekleur, zeer sterke dispersie en een merkwaardige frischheid, terwijl insluitsels volkomen ontbreken; slechts in enkele gesteenten (1666 en 1670) zijn zij omrand door aegirien. De zonaire bouw der augiet vertoont recurrente zones; de uitdoovingshoeken zijn in de randzone grooter dan in de kernen. De bruine glimmer is, voor zoover zij blijkens haar sterk pleochroïsme tot de biotiet behoort, immer gecorrodeerd onder vorming van opaciet. In 1670 komt een eigenaardige, lichtroodbruine, niet gecorrodeerde glimmer voor, waardoor de d. d. in gewoon licht o. h. m. een zeer fraaien aanblik aanbiedt; men ziet dan de kleurlooze leuciet, geheel vrij van insluitsels en omringd door een heldere grondmassa met tal van ertskorrels, een zeer fraaie kleurentegenstelling vormen tegenover de lichtbruinroode glimmer en de augiet met donkergrasgroene randen. De grondmassa van dit gesteente bestaat overigens uit albiet. Albiet treedt verder op in 1666 en 1670 als eene heldere, slechts zelden vertweelinging vertoonende, vormlooze, en de ruimten tusschen de overige bestanddeelen opvullende substantie. De afzondering volgens k is algemeen aanwezig. Het schijnt, dat de aanwezigheid van albiet samenhangt met het voorkomen van aegirienranden om de augiet, want in albietlooze gesteenten ontbreken die randen, doch zijn aanwezig in albiethoudende. In 1667 komt, in plaats van albiet, sanidien voor; eigenaardig doet weder het feit aan, dat dan de aegirienranden om de augiet ontbreken. Plagioklaas, anders dan albiet, werd niet aangetroffen, behalve in 380, waarin echter het leucietgehalte twijfelachtig is. Beschrijving van 387, augietiet; zie b. 1205. Het donkere gesteente bevat enkele donkere zwarte zuiltjes. O. h. m. bestaat het uit een dichte, donkere, viltachtige glasbasis, waarin idiomorph kleurlooze diopsied, lichtgroene (titaan ?)augietfenokristen en tal van augietmicrolieten gelegen zijn; talrijke ertskorreltjes voltooien dit beeld. De titaanaugiet doet tusschen gekruiste nicols een fraaie zandlooperof schaalbouwstructuur en dispersie opmerken; zij omsluit dikwijls glas, zoodat hare vorming moet hebben voortgeduurd tijdens die van het glas. De kleurlooze augiet daarentegen vertoont niet alleen gecorro- I 2 I 2 deerde vormen, maar is op vrij groote schaal in talk (met hooge dubbelbreking en lichtgroene kleur) overgegaan. Bovendien blijkt ook, wanneer twee kristallen, resp. van kleurlooze en lichtgroene augiet, elkaar begrenzen, dat de eerste de oudere is, daar zij den vorm van de titaanaugiet beheerscht. Enkele holten in het gesteente zijn gevuld met chlorietische, zeer zwak dubbelbrekende radiaalvezelige substantie. 2. Kristallij ne schisten. Bij de navolgende beschrijving van de kristallijne schisten van Midden Celebes, is gebruik gemaakt van de indeeling en de nomenclatuur dier gesteenten, zooals zij door Grubenmann *) zijn opgesteld. Van 10 zijner 12 groepen, welke tien hier reeds vermeld staan op b. 1018, zijn door Abendanon uit Midden Celebes vertegenwoordigers medegebracht. I. De alkaliveldspaatgneisen. Van deze gesteenten komen vertegenwoordigers voor uit de diepste zone (kata-gesteenten), uit de middelste (meso-gesteenten) en uit de bovenste zone (epi-gesteenten). In hoofdzaak zijn het biotietrijke rotssoorten, welke door hunne texturen en structuren het karakter vertoonen van insmeltings- of injectie-gesteenten. A. Kata-gesteenten van groep \.\ zie boven. Kata-biotietorthoklaasgneisen. Monster 1313, Biotietorthoklaasgneis. Vaste rots ten W. der Bada-vlakte, b. 763, k.b.'XII A. „ 1347, „ Rolsteen in de S. Mewe, b. 782, k. b. XIIB. „ 1372, Granaathoudende biotietorthoklaasgneis. Idem. „ 1389, Biotietorthoklaasgneis. Blok in de S. Momoe, b. 786, k. b. XII B. „ 1404, „ Rolsteen in de S. Make, b. 790, k. b. XIIB. „ 1470, Granaathoudende biotietorthoklaasgneis. Rolsteen in de S. Woeno, b. 850, k. b. XIII. „ 1474, » m Idem. „ 1497» » ij Rolsteen in de S. Momi, b. 864, k. b. XIII. „ 1500, Biotietorthoklaasgneis. Idem. » r547> Granaathoudende biotietorthoklaasgneis. Idem. „ 1572, Amfiboolhoudende biotietorthoklaasgneis of Graniet met fluïdaalstructuur. Rolsteen in de S. Towaëli, b. 889, k. b. XIII. ,, 1575, Biotiethoudende orihoklaasgeneis of Graniet met fluïdaalstructuur. Idem. 1) Dr. U. Grubenmann, Die kristallinen Schiefer, Berlijn, 2de druk, 1910. 1213 Beschrijving van 1313, biotietorthoklaasgneis; zie b. 1212. Het middelkorrelige handstuk vertoont afwisselend lichtkleurige, biotietvrije, en donkerkleurige, biotietrijke lagen van + 1 c.M. breedte. De laagvlakken zijn niet vlak, maar eenigszins gegolfd. Het gesteente wordt' doorsneden door breukvlakken, welke een hoek van 450 met de laagvlakken maken. O. h. m. blijkt het gesteente te bestaan uit orthoklaas, plagioklaas, gaande van oligoklaas-albiet tot labrador, voorts kwarts, biotiet, terwijl als accessoriën apatiet en zirkoon optreden. Ook moet de aandacht worden gevestigd op het voorkomen van myrmekiet, waarvan het deeg eene samenstelling vertoont, welke varieert van basische andesien in de nabijheid van veel biotiet tot basische oligoklaas in de biotietvrije deelen. In verband met het reeds vroeger medegedeelde, zij hier terloops opgemerkt, dat ook in dit gesteente het plagioklaasdeeg nooit basischer is dan basische andesien. De verschillende bestanddeelen vertoonen, evenals in de granieten van Midden Celebes, eene van den bekenden regel van Rosenbusch afwijkende volgorde van ontstaan. Zonder twijfel wijst het voorkomen van myrmekiet er op, dat, moge het gesteente niet rechtstreeks uit een stollingsgesteente zijn ontstaan, het toch zeer dicht bij een magmahaard gelegen en daarvan den invloed ondergaan moet hebben. Ook in dit gesteente is de biotiet in het geheel niet idiomorph, maar zij omhult de veldspaten, onverschillig van welke samenstelling deze zijn. Dit late ontstaan dér biotiet wijst eveneens op eene inwerking, uitgegaan van een nabijgelegen magmahaard op het gesteente. De onderzochte d. d. lijkt eenigszins porfierisch door de groote orthoklaaskristallen. De plagioklaaskristallen zijn ten deele idiomorph en veelal zonair van bouw. In één geval was de basiciteit naar buiten toenemend; in alle andere gevallen afnemend. In eerstgenoemd geval bestond de kern uit oligoklaas en de rand uit andesien (de snede was ongeveer loodrecht op de optische c-as; uitdooving = 120 in de kern, toenemende tot 190 in den rand). Vele plagioklasen zijn doorstippeld met kwarts, zooals dat ook het geval is in contactmetamorphe gesteenten. Alle bestanddeelen verraden door unduleuze uitdooving onderworpen te zijn geweest aan druk; vermoedelijk, ja zelfs hoogstwaarschijnlijk heeft het gesteente dezen druk ondergaan, terwijl het uit de diepste zone naar de bovenste werd verplaatst. Hierop wijzen niet alleen de I 2 14 bovenvermelde breukvlakken in het gesteente, maar ook de unduleuze uitdooving van die veldspaatkristallen, welke kwartskorrels omsluiten: deze uitdooving vertoont nam. waaiervormige beelden met de kwartskorrels als draaipunten. Beschrijving van 1347, biotietorthoklaasgneis; zie b. 1212. Het handstuk is fijnkorreliger dan dat van 1313; de lagen zijn sterker gegolfd. O. h. m. blijken de structuur en de samenstelling de zelfde te zijn als die van 1313. Ook hier treedt myrmekiet op aan de randen der orthoklaas en in contact met biotiet, maar bovendien op barsten, welke de orthoklaas, zigzagsgewijs gelijk een bliksemstraal, doorkruisen. Ook dit gesteente steunt door zijne textuur, structuur en samenstelling de veronderstelling, dat het gedeelte van Midden Celebes, waarvan deze gesteenten afkomstig zijn, petrografisch tot een insmeltings- en injectie-gebied behoort. Beschrijving van 1372 en 1497, granaathoudenden biotietorthoklaasgneis; zie b. 1212. Het dichte handstuk vertoont eene gelaagdheid van zeer dunne, afwisselend licht en donker getinte lagen, waarvan de laatste langgestrekte lensjes vormen. O. h. m. blijkt het gesteente te bestaan uit een zeer fijnkorrelig mengsel van kwarts en orthoklaas, waarin nesten voorkomen van biotiet, gemengd met plagioklaas en erts, en welke in vele gevallen een granaatkorrel omsluiten; accessoriën: zirkoon en een enkel staafje rutiel. ■ De structuur gelijkt op de blastopsammietische der hoornrotsen. De granaat is lichtrose, volkomen isotroop, zonder éigen vorm, en behoort vermoedelijk tot de pyroop. Allerwege wordt hij omringd door de biotiet, waardoor het vermoeden wordt opgewekt, dat dit laatste mineraal uit den granaat is ontstaan. In dit vermoeden wordt men versterkt door het voorkomen van myrmekiet tusschen de biotietblaadjes en voorts door het feit, dat de breedte van den biotietrand in omgekeerde verhouding staat tot de grootte van den granaatkorrel; zie overigens het opgemerkte bij 1402 (b. 1223—1224). Het erts komt bij de granaat-bevattende biotietnesten voornamelijk voor als buitenste omranding, terwijl het bij de granaatvrije ook in het centrum aanwezig is, hetgeen dus zou wijzen op een buitenste omschaling der gfanaatkorrels met erts. De biotiet heeft geen eigen vorm en een pleochroïsme, dat gaat 1215 van zeer donkergroenbruin tot lichtgeel, doch plaatselijk is het bruin uit de eerste kleur verdwenen, waardoor deze groen wordt, terwijl de hoogte der polarisatiekleur toch niet is verminderd. De verschillende biotietnesten worden verbonden door dunne biotietrijke aders. De plagioklaas vertoont slechts in zeer geringe mate de tweelingsstreping. Bij de myrmekiet bestaat het deeg, te oordeelen naar den afstand tusschen de kwartsstengels, uit andesien (een nadere bepaling is wegens de fijnheid der korrels niet met zekerheid uit te voeren). De in de buurt der biotiet gelegen plagioklasen behooren tot de zure variëteiten, daar de brekingsindices kleiner zijn dan of gelijk aan die van kwarts. Het optisch teeken is meestal positief, zoodat vermoedelijk albiet en oligoklaas-albiet aanwezig zijn. Aan den rand der biotietnesten liggen fraai idiomorphe vier- en achtzijdige kristalletjes, welke optisch éénassig en positief zijn, een vrij hooge dubbelbreking en een zeer hooge brekingsindex hebben. Enkele knstalletjes, bijna loodrecht op de optische as gesneden, vertoonen een splijting volgens een richting, welke den hoek tusschen de donkere balken van het polarisatiekruis middendoor deelt, wanneer het betreffende kristal tusschen gekruiste nicols donker gesteld wordt. Zonder eenigen twijfel hebben wij met zirkoon te doen. Het mengsel van kwarts en orthoklaas bestaat uit getand in elkaar grijpende fijne korreltjes; hier en daar vallen enkele sporen van unduleuze uitdooving op te merken in de kwartskorrels, welke in de grootste hoeveelheid aanwezig zijn. Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit gesteente een door de inwerking van een naburig gelegen magma veranderde granaatglimmerschist is. Wij stellen ons voor, dat de granaat en de glimmer (oorspronkelijk wellicht muscoviet) veranderd zijn in biotiet onder ertsafscheiding uit de pyroop. Beschrijving van 1389, biotietorthoklaasgneis; zie b. 1212. Het middelkorrelige handstuk laat biotiet, kwarts en orthoklaas onderkennen. O. h. m. komen-, behalve deze bestanddeelen, kleurlooze glimmeren plagioklaas als deeg van myrmekiet aan den dag, en als accessoriën: zirkoon en een enkel orthietkristal. De textuur van het gesteente is gelaagd, de structuur blastogranietisch. De bestanddeelen vertoonen in vrij sterke mate een unduleuze uitdooving, welke, zooals nader zal worden aangetoond, vermoedelijk i 2 l6 ontstaan is gedurende de verplaatsing van het gesteente uit de diepste naar de hoogste zone. De biotiet is niet idiomorph en heeft een pleochroïsme van lichtbruin tot lichtgeel en een kleinen assenhoek. De kleurlooze glimmer is vergroeid met biotiet of doorkruist haar, terwijl zonder uitzondering myrmekiet de biotiet vergezelt. De orthoklaas is microperthiet, en vertoont, vooral in de nabijheid der glimmersnoeren, myrmekietranden, waardoor het gesteente daar ter plaatse een verbrokkeld aanzien krijgt. Het myrmekietdeeg bestaat uit oligoklaas-albiet en zure oligoklaas; de kwartsstengels liggen dan ook, in overeenstemming met de theorie van Becke, ver van elkaar. De kwarts van het gesteente geeft geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Dit gesteente maakt den indruk van magmatischen oorsprong te zijn; wij zien het aan voor een biotietgraniet, welke na zijne vorming als zoodanig den invloed onderging van magmatische injecties, welke tot de vorming van myrmekiet en muscoviet aanleiding gaven. Dit laatste mineraal is zeker niet ontstaan door verweering der orthoklaas. Daar ook het deeg der myrmekiet unduleuze uitdooving vertoont, komen wij tot de gevolgtrekking, dat de orogenetische krachten, welke de deformatie van het gesteente veroorzaakten en tot genoemde uitdooving aanleiding gaven, na de vorming der myrmekiet moeten zijn opgetreden. Beschrijving van 1404, biotietorthoklaasgneis; zie b. 1212. Het zeer dichte handstuk wordt dooraderd door witte snoeren. O. h. m. blijkt het verschil tusschen het donkere gesteente en de lichte banden slechts te bestaan in een verschillend gehalte aan biotiet. Zooals op b. 790 beschreven en in fig. 246 en 247 afgebeeld, is de textuur van dit gesteente een geplooide. De structuur is zeer eigenaardig, zijnde eene combinatie van de granoblastische, de poïkiloblastische en de diablastische structuren. De bestanddeelen zijn : orthoklaas (microperthiet), zure plagioklaas, biotiet en kwarts, de accessoriën: een weinig erts, apatiet en misschien een enkel heel klein granaatje. Geen der bestanddeelen dooft unduleus uit. De orthoklaas is overal voorzien van myrmekietranden. Indien deze myrmekiet tegen biotiet aansluit, is de samenstelling van het deeg basische andesien; in de biotietvrije gedeelten van het gesteente heeft dit deeg daarentegen een zuurdere samenstelling. I 2 I 7 De zure plagioklaas gaat van albiet tot oligoklaas. In verband met de textuur, het groote gehalte aan myrmekiet en de eigenaardige structuur van dit gesteente, is het nagenoeg aan geen twijfel onderhevig, dat wij hier te doen hebben met een door injectie totaal veranderd gesteente, waarvan evenwel de oorspronkelijke samenstelling niet meer kan worden uitgemaakt. Beschrijving va.n 1470, 1474 en 1 5 47, granaathoudenden biotietorthoklaasgneis; zie b. 1212. De lichtkleurige gesteenten vertoonen afwisselende lagen van witte en lichtgrijze kleur. De laagvlakken zijn niet evenwijdig aan elkaar en niet vlak, maar 1474 is veel duidelijker gelaagd dan 1547 en vooral dan 1470. . O. h. m. blijken deze gesteenten te bestaan uit: orthoklaas, tot chloriet, epidoot en rutiei verweerde, niet idiomorphe biotiet, een weinig myrmekiet, zure plagioklaas, kwarts, en de accessoriën granaat, zirkoon en apatiet. De structuur is granoblastisch. De veldspaten zijn eenigszins verweerd, de orthoklaas tot sericiet, en de plagioklaas tot lichtgele epidoot. Beschrijving van 1500, biotietorthoklaasgneis; zie b. 1212. Het handstuk lijkt op dat van 1497. O. h. m. bestaat het gesteente uit twee deelen: een fijn- en een grofkorrelig gedeelte. Het eerste lijkt op 1497, terwijl het grofkorrelige gedeelte alle kenmerken vertoont van een echten granietapliet, bestaande uit zeer fraaie, dicht geaderde microperthiet en pegmatietisch daarmede vergroeide kwarts. Vermoedelijk heeft men hier te doen met een gesteente uit de contactzone tusschen den gneis en de aplietaders, welke van het granietmagma zijn uitgegaan. Beschrijving van 1572, amfibool houdenden biotietorthoklaasgneis of graniet met fluïdaalstructuur: zie b. 1212 en Pl XVIII 1^72 • pi. xix, 1572, ' 1,^,8, De textuur van het gesteente is gelaagd: biotietlaagjes, volgens welke het gesteente te klieven is, wisselen af met lagen, bestaande uit een suikerkorrelig mengsel van veldspaat en kwarts. O. h. m. ziet men de volgende bestanddeelen: biotiet, groene amfibool, orthoklaas, myrmekiet, kwarts, zure plagioklaas, en als accessoriën : titaniet, erts, zirkoon, orthiet, apatiet. De structuur is een zeer eigenaardige; geen der bestanddeelen is idiomorph, zelfs niet de femische. De gelaagdheid blijkt uitsluitend te berusten op een evenwij- 1218 dige rangschikking der biotietblaadjes, waaraan ook de myrmekietranden der orthoklaas evenwijdig zijn. De totaal onverweerde biotiet is pleochroïtisch van zeer donkerbruin tot lichtgeel en heeft een zeer kleinen assenhoek. Zij omhult amfibool waarmede zij tevens op zoodanige wijze vergroeid is, dat haar ontstaan uit de amfibool vermoed wordt 5 d. i. het zelfde verschijnsel, dat wij opmerkten bij de onder groep A beschreven granieten (b. 1028). Ten opzichte der andere bestanddeelen neemt de biotiet een zoodanige plaats in, dat gedacht moet worden aan een laat ontstaan in het reeds ten deele uitgekristalliseerde magma. Nergens toch wordt zij omgeven door een ander mineraal, uitgezonderd een hoogst enkele maal door kwarts; overal ligt zij op de grens tusschen twee of meer bestanddeelen, of vertakt zij zich bij de ontmoeting met andere mineralen en dringt daarin dus niet door, tenzij in scheuren, welke'zij opvult, vaak evenwel niet "geheel tot het andere einde. Hare constante begeleidsters, waarmede zij dikwerf ook in contact komt, zijn de myrmekiet en de kwarts. Het een en ander wijst op een doortrekking met gassen van het ten deele gestolde of het ten deele weder verweekte magma, waarbij de afzetting van biotiet gedeeltelijk ten koste der amfibool plaats vond. Op enkele plaatsen omsluit de biotiet kristallen, welke geen splijting en geen eigen vorm vertoonen, pleochroïtisch zijn van donker vaalbruin (b) tot olijfgroen (c),' en waarvan er een gestrekt is volgens de b-as; zij hebben een hooge brekingsindex en een sterke dubbelbreking (interferentiekleur tweede orde; vermoedelijk negatief, volgens bepaling in een snede loodrecht op een optische as, en zoo'n sterke dispersie, dat de hyperbolen in het geheel niet zwart zijn, maar in sneden, waarin de optische as en de o-as uittreden, aan den convexen kant blauwgroen en aan den concaven kant rood van kleur zijn). Deze kristallen bestaan dus waarschijnlijk uit orthiet, ofschoon p < v. De amfibool vertoont het volgende absorptieschema I a < b g c lichtgeel donkergroen donkergroen De splijting volgens het prisma is voortreffelijk ontwikkeld. De uitdooving op (010) kon wegens het ontbreken van daartoe geschikte doorsneden, niet worden bepaald. Zooals reeds werd opgemerkt, komt vergroeiing met of vervanging door biotiet vaak voor; een bijzondere regelmatigheid bij deze vergroeiing is niet aanwezig. Het karakter van I 2 19 de dubbelbreking der amfibool is vermoedelijk negatief, welke bepaling door de grootte van den assenhoek niet met zekerheid kon worden, uitgevoerd. De orthoklaas is slechts op enkele plaatsen microperthiet. Van belang is bovenal, dat nagenoeg al hare randen omzoomd zijn met myrmekiet, waarvan het deeg haast overal uit basische andesien bestaat. Zie de genoemde microfoto's 1572 op Pl. XVIII en XIX. De plagioklaas, gaande van albiet tot oligoklaas, vertoont uitsluitend vertweelinging volgens de albietwet; hare hoeveelheid is veel geringer dan die der orthoklaas. De kwarts geeft geen aanleiding tot eene bijzondere bespreking. Onder de accessoriën is de titaniet de belangrijkste. Aanwezig in groote korrels zonder vorm, ertskorrels omsluitend waarvan de grootte in omgekeerde verhouding staat tot die der titanietkorrels, en voorkomend alleen op het contact met andere mineralen, in het bijzonder met myrmekiet moet zij tegen het einde van het stollingsproces zijn ontstaan. In chemisch opzicht is dit voorkomen van titaniet met myrmekiet bijzonder belangwekkend, omdat, gelijk wij zagen, de myrmekiet, onder toeneming van het calciumgehalte, uit orthoklaasmaterie ontstaan is, en het nu ook zeer voor de hand ligt om ons het ontstaan der titaniet te verklaren door eene gelijksoortige chemische omzetting van het erts, hetwelk wij voor ilmeniet aanzien. Vragen wij ons af, vanwaar in dit laatste geval het calcium komt, dan ligt daarop het antwoord voor de hand, waar wij zien, hoe de amfibool vaak, tot op laatste restanten na, in biotiet veranderd is; zeer waarschijnlijk is dus het calcium ten deele, zoo niet geheel, afkomstig van de amfibool. Nog zij vermeld, dat de titaniet een zeer sterke dispersie (p < u) vertoont, een kleinen assenhoek heeft, optisch positief is en heel zwak pleochroïtisch van goudgeel tot kleurloos. Alle bestanddeelen van dit" gesteente, ook het deeg der myrmekiet, vertoonen unduleuze uitdooving, de kwarts het sterkst van alle. Op grond der vorenstaande gegevens kan het vermoeden worden geuit, dat dit gesteente ontstaan is in de randzones der graniet-intrusies, hoewel niet met zekerheid is uit te maken, of het nog behoort tot de graniet-intrusie zelve, dan wel tot het geïnjiceerd zijnde gesteente, hetwelk wij, als resultaat van petrografische overwegingen, vermoeden 1) Een omstandigheid, welke tot nog toe in de literatuur onbekend is. I 220 een amfiboliet te zijn geweest. Voor dit laatste vermoeden is evenwel geen zekerheid te verkrijgen, daar 1572 een rolsteen uit de S. Towaëli is (rechtstreeks afkomstig van den „hals" van Celebes). Doch aangezien in het rolsteenengezelschap van die bergbeek (b. 889) vele atnfibolieten en aanverwante gesteenten voorkomen, lijkt mij het geuite vermoeden zeer waarschijnlijk. Intusschen zal alleen een nauwkeurig detailonderzoek in het bergland van den „hals" ten O. van Towaëli eventueel zekerheid kunnen verschaffen. Beschrijving van 1575, biotiethoudenden orthoklaasgneis of graniet met fluïdaalstructuur; zie b. 1212 en Pl. XVIII, 1575. O. h. m. komt het vrijwel overeen met 1572; alleen ontbreekt de amfibool en zijn de titanietvelden uitgestrekter. Dit gesteente nadert meer dan het vorige tot een normalen graniet, m. a. w. wij denken het ons afkomstig uit eene zone, welke dichter gelegen is bij de normaal samengestelde gedeelten der graniet-intrusies. De textuur vertoont dan ook, meer nog dan die van 1572, het karakter van een insmeltingsgesteente (zie de foto van het handstuk op Pl. XVIII, waarop de knikvormige ombuiging der lagen duidelijk zichtbaar is). B. Mes o-ges teen ten van groep I; zie b. 1212. Muscovietgneisen. Monster 1614, Muscovietchlorietgneis. Vaste rots van den B. Loeaio, b 881, k. b. XIII. „ 1615, „ Idem. Beschrijving van 1614 en 1615, muscovietchlorietgneis; zie boven. Het fijnkorrelige grijze handstuk, bruin gekleurd door ijzerinfiltratie, laat veldspaat en kwarts onderkennen. O. h. m. blijkt de structuur lepidoblastisch en helicietisch te zijn. De bestanddeelen zijn : nagenoeg geheel tot sericiet verweerde orthoklaas, chloriet, muscoviet, kwarts, plagioklaas, erts, en een hoogst enkele maal granaat, sillimaniet[F) en zirkoon. Van deze bestanddeelen vertoont alleen de plagioklaas een eigen begrenzing. Alle bestanddeelen dooven unduleus uit. De muscoviet en de chloriet vertoonen in hooge mate een geplooide textuur, het eerste mineraal het sterkst en daarbij tevens een rosetstructuur. De muscoviet is kleurloos, de chloriet daarentegen pleochroïtisch van groen tot geel; het eerste mineraal bevat geen ertskorrels, het tweede omsluit steeds ertskorrels en zelden ook epidootkorrels. I 22 I Ook in hun interferentiekleur wijken beide mineralen sterk van elkaar af. Het een en ander brengt ons tot de gevolgtrekking, dat, hoewel zij met elkaar gemengd voorkomen, de muscoviet zeker niet, doch de chloriet vermoedelijk wel uit biotiet is ontstaan. Dit laatste wordt bovendien ""bevestigd door de in de chloriet nog duidelijk zichtbare, volkomene glimmersplijting. De afmetingen der uit de orthoklaas ontstane sericietblaadjes lijken in het geheel niet op de zoo juist beschreven muscoviet. Om deze reden en gezien de verhouding der chloriet en muscoviet onderling, lijkt ons ook een ontstaan der muscoviet uit de orthoklaas onaannemelijk. Het meest aannemelijk komt het ons voor, dat de muscoviet, zooal niet gelijktijdig, dan toch spoedig na de biotiet gevormd is, terwijl de geplooide textuur, de sericietiseering der orthoklaas en de deformatie der verschillende bestanddeelen van lateren datum zijn en aan orogenetische krachten moeten worden toegeschreven. De plagioklaas, welke zeer ondergeschikt voorkomt, is van zure samenstelling; een nauwkeurige diagnose is door de verweeringstoestand van het gesteente niet wel mogelijk. De granaat is volkomen isotroop en omgeven en dooraderd door uit biotiet ontstane chloriet. Hij heeft een gecorrodeerd aanzien; in den buitensten rand liggen tal van niet isotrope kristalletjes van zeer geringe afmetingen, maar welke scherp en rechthoekig begrensd zijn en het vermoeden wettigen, dat de granaat onder biotietvorming gecorrodeerd is. Wellicht bestaan deze kristalletjes uit sillimaniet, waarop de te verwachten chemische omzetting wijst en waartegen geen der waarneembare optische eigenschappen pleit. De zirkoon komt voor in fraai idiomorphe, door zuil en pyramide begrensde kristalletjes. C. Epi-gesteenten van groep I; zie b. 1212. Sericietorthoklaasgneisen. Monster 157, Sericietorthoklaasgneis. Vaste rots tusschen den Boeloe Palakka en den Batoe Papang, b. in, k. b. II. Beschrijving van 157; zie boven. Het zeer dichte gesteente is dun gelaagd; de lagen zijn licht geplooid en vertoonen den fyllietischen zijdeglans; daarnaast komen breuken voor, welke verschillende hoeken met de laagvlakken maken en waarlangs die lagen eenige sleuring vertoonen ; deze breuken zijn met kwarts 1222 weder geheeld. De eigenaardige knobbeligheid' der laagvlakken alsook de evenvermelde verschijnselen wijzen er op, dat het gesteente na den druk, welke het tot een gelaagd gesteente maakte, aan intensieven eenzijdigen druk heeft blootgestaan. O. h. m. is de textuur evenzeer een gelaagde, ten deele een kataklastische, ten deele een zoodanige, als door omkristallisatie verkregen wordt. De glimmer vertoont tal van bochten en intensieve plooiingen, welke zeer duidelijk uitkomen door de ijzerertskorrels, welke in de glimmersnoeren gelegen zijn. De structuur is eenigszins porfieroblastisch door het optreden van orthoklaaskorrels, welke door glimmer omgeven zijn. De orthoklaas vertoont de splijting naar (oio) zeer duidelijk; haar lage dubbelbreking, haar brekingsindex kleiner dan die van den balsem, en het optreden van de karakteristieke albietsnoeren kenmerken haar volkomen; zij vertoont unduleuze uitdooving, evenals nagenoeg alle andere mineralen; insluitsels, behalve een enkel sericietblaadje, werden niet opgemerkt. Plagioklaas werd evenmin waargenomen als epidoot. De kwarts komt in twee vormen voor; kleine langgerekte korrels met gekartelde randen, unduleus uitdoovend en begrensd door soortgenooten, kunnen worden beschouwd als puinhoopen van grootere kwartskorrels, vrij als zij zijn van andere insluitsels dan enkele sericietblaadjes en zeer fijne stofjes. Deze strooken van langgerekte kwartskorrels worden begrensd door glimmerlagen. Op enkele plaatsen treden tusschen deze kataklastische kwartslagen lenzen van grootere kwartskorrels op, welke niet unduleus uitdooven, doch evenzeer stoffig en omgeven zijn door glimmer, zoodat zij blijkbaar daardoor behoed bleven voor de intensieve vernietiging, welke de andere kwartskorrels getroffen heeft. De glimmer gelijkt, wat de afmetingen betreft, op sericiel; de kleur is echter duidelijk groen; de polarisatiekleuren zijn hoog; de lengterichting is positief, het optisch teeken negatief en de assenhoek klein, tot o° toe. Het vrij aanzienlijk erlsgehalte van het gesteente is tot de glimmer beperkt. Het vermoeden ligt voor de hand, dat ontkleurde biotiet aanwezig is; evenals in de veldspaat, ontbreekt ook hier de epidoot, welke zich anders toch zoo gaarne in allerfijnste korreltjes tusschen de splijtvlakken verzamelt. Het gesteente houdt het midden tusschen een sericietkwartsiet en een sericietorthoklaasgneis. De genese is zonder nadere terreinstudie niet met zekerheid aan te geven; de aanwezigheid van orthoklaas 1223 weerspreekt de veronderstelling van een eventueel normaal-sedimentogenen oorsprong; daarom is het gesteente vermoedelijk van eruptieve afkomst; de vraag echter, of het bijv. een veranderde tuf, dan wel bijv. een veranderde apliet*) is, moet onbeantwoord blijven; de groene, ertsrijke glimmer staat in tegenstelling tot het zeer zure karakter der overige bestanddeelen; en dit wijst op een oorspronkelijk gesteente van ongewone samenstelling (dus wellicht op een tuf. e. c. a.). II. De aluminiumsilicaatgneisen. A. Kata-gesteenten van groep II. Kata-granaatgneisen en Cordïêrietgneisen. Monster 1402, Granaatgneis (met sillimaniet en distheen; „Kinzingiet"). Rolsteen in de S. Make, b. 790, k. b. XII B. » 1056, Sillimanieihoudende cordierietgneis. Rolsteen in de S. Doë, b. 597, fig. 38. io57> „ „ Idem. Beschrijvingvan 1402, granaatgneis („ Kinzingiet);" zie boven. Het grijze, middelkorrelige, onduidelijk gelaagde handstuk vertoont tal van roode, + 2-5 m.M. groote granaatkristallen. Lichtbruinkleurige stippels bleken door ijzerinfiltratie gekleurde kwartskorrels te zijn. Andere bestanddeelen zijn macroscopisch niet te onderscheiden. O. h. m. blijkt de structuur porfieroblastisch; de porfieroblasten zijn: granaat, sillimaniet, distheen, alle gecorrodeerd, en gebed in een granoblastische grondmassa, bestaande uit kwarts, biotiet, en orthoklaas. De kwarts is in grootere hoeveelheid en grootere afmetingen aanwezig dan de orthoklaas. Plagioklaas is in kleine hoeveelheden aanwezig: i°, als albietsnoeren in de orthoklaas; 20, als basis-he andesien in het deeg- der myrmekietranden, welke de orthoklaas vertoont in contact met den granaat; en 30, als basische oligoklaas in de myrmekietranden, welke de orthoklaas bezit in geval van contact met distheen of sillimaniet. Hierbij zij opgemerkt, dat deze voorkomens van myrmekiet tot nog toe onbekend waren. Cordiëriet wordt aanwezig vermoed, maar is niet met absolute zekerheid aangetoond. Accessorisch treden op: een spinel (pleonast of hercyniet) als corrosierand om distheen en sillimaniet, rutiel, fraai-idiomorph begrensd door zuil en pyramide en voorkomend zoowel in den granaat als in de grondmassa, en ten slotte erts, dat blijkens de rutielomranding voor ilmeniet mag worden aangezien. i) Het. is zeer onwaarschijnlijk, dat dit gelaagde gesteente, dat deel uitmaakt van de lagenserie van het Latimodjong-gebergte, een veranderde apliet zou zijn. e. c. a. 78 i 2 24 De granaat is volkomen isotroop, bleekrood van kleur en doortrokken door talrijke barsten ; zonder twijfel is dit de variëteit pyroop. Nergens meer vertoont de pyroop eigen vorm; de corrosie is bij sommige kristallen zoover voortgeschreden, dat de samenhang geheel of gedeeltelijk verbroken is. Alle granaten worden omringd door een krans van myrmekiet en biotiet; de samenstelling van het myrmekietdeeg werd bepaald door vergelijking van de brekingsindices volgens de methode van Becke ; uit cr! — i, / > w in den kruisstand, volgt, dat het uit basische andesien bestaat. De biotiet is vrij licht van kleur en geheel en al onregelmatig begrensd ; zij bezit een kiemen assenhoek. De sillimaniet komt voor in zwak divergeerende bundels; de dubbelbreking, de brekingsindices, de positieve lengterichting, het optisch positieve teeken en de sterke dispersie karakteriseeren dit mineraal volkomen; de assenhoek is zeer klein, de splijting volgens (100) werd slechts sporadisch waargenomen. Op verschillende plaatsen omsluit de sillimaniet distheen. De distheen, welke gekarakteriseerd is door haar reliëf, vrij zwakke dubbelbreking, optisch negatieve teeken en twee zeer goed ontwikkelde splijtingen, vertoont in sneden loodrecht op de scherpe bisectrix slechts ééne splijting, terwijl de hoek tusschen het assenvlak en die splijtrichting dan ongeveer 300 bedraagt. Evenals de granaat zijn, zooals gezegd, ook de sillimaniet en de distheen gecorrodeerd; zij worden omringd door een krans van groene isotrope spinel (pleonast of hercyniel), welke in stengeltjes en korreltjes dicht opeengehoopt om de genoemde mineralen voorkomen, en door myrmekiet, waarvan het deeg bestaat uit basische oligoklaas (in kruisstand : o en y' = i bij evenwijdigen stand, en uitdooving van de twee lamellen van een albiettweeling =» 15°). De cordiëriet (optisch tweeassig en negatief) is voornamelijk polysynthetisch vertweelingd en onderscheidt zich van de veldspaat door hare hoogere interferentiekleur en bovendien door een zeer groot gehalte aan sillimanietnaaldjes. De kwarts is, zonder dat de korrels getand inééngrijpen, onregelmatig begrensd. Onder de accessoriën trekt de calciet het meest de aandacht. Plaatselijke groenkleuringen in deze calciet doen vermoeden, dat zij pseudomorph is. naar biotiet. De verschillende korrels zijn dan ook optisch geheel homogeen en geven goede assenbeelden. Wijst het gehalte aan sillimaniet en cordiëriet op een gesteente uit de diepste, het groote gehalte aan muscoviet (of paragoniet) spreekt voor een uit een hoogere zone; vermoedelijk is deze rotssoort dus afkomstig van een overgangszone. i 22Ó B. Meso-gesteenten van groep II; zie b. 1223. Glimmer schisten en meso-aluminiumsilicaatgneisen. Monster 1019, Granaathoudende 'grafietglimmerschist. Schuifstukken ten N. van Masamba, b. 580, fig. 38. 1029, Granaatottrelietglimmerschist. Rolsteen in de S. Pambata, b. 590, fig. 38. " 1033, „ Idem- 1042, Aluminiumsilicaatgneis. Rolsteen in de S. Kaladó, b. 593, fig. 38- 1043, Toermalijnglimmerschüt. Idem. 1044, Granaathoudende grafietglimmerschist. Idem. "„ 1046, Glimmerschist (met saphirienachtig mineraal). Rolsteen in de S. Polanda, b. 595, fig- 381047, Granaatottrelietglimmerschist. Idem. "„ 1050, Grafiethoudende granaatglaukofaanglimmerschist. Rolsteen in de S. Koemapa, b. 596, fig. 38. i°53, Granaatottrelietglimmerschist (met fraai-helicietische textuur). Vaste rots bij de S. Koemapa, b. 596, fig. 38. 1236, Glimmerschist. Blok bij T. Tamadoeë, b. 695, k. b. X. " ' I24o, „ Vaste rots bij T. Oedoena, b. 695, k. b. X. 1262a, Sismondienglimmerschist. Rolsteen in de S. Kaïa, b. 705, k. b. X. 1262^, Granaatottrelietdistheenglimmerschist. Idem. 1263, Distheenhoudende granaatottrelietglimmerschist. Idem. Van bovengenoemde schistsoorten, alle afkomstig uit de schistenformatie van het Fennema-gebergte, behoort, naar de indeeling van Grubenmann, alleen 1042 tot de middelste zone der aluminiumsilicaatcesteenten. Dit gesteente onderscheidt zich ook direct door zijn middelbare korrelgrootte en lichte kleur van de zeer fijnkorrelige tot dichte glimmerschisten, welke door een gehalte aan schungiet meer of minder donker van kleur zijn. Zooals uit de gedetailleerde beschrijvingen zal blijken, vormen al deze glimmerschisten een overgang tusschen wat men in andere deelen der wereld fyllieten en glimmerschisten noemt. Verstaat men toch onder fyllieten rotssoorten, waarin de oude textuur der geplooide kleilei door omkristallisatie (hetzij door druk, hetzij door mineralisatoren, hetzij door beide) nog niet geheel verdwenen is en alle sporen van kataklase nog duidelijk zichtbaar zijn, en onder glimmerschisten rotssoorten, welke door omkristallisatie een geheel nieuwe textuur hebben verkregen, al mogen ook sporen van het doorloopen fyllietische stadium zijn overgebleven, dan staan, zooals gezegd, de bovengenoemde glimmerschisten, welke de kenteekenen bezitten zoowel van de eene soort van gesteenten als van de andere, tusschen die beide in. En niet alleen door de textuur, maar ook door de mineralen, welke een hoofdrol vervullen, wordt dit bevestigd. Immers de ottreliet, welke in vele dezer gesteenten in ver- 1227 schillende modificaties voorkomt, is, evenals de glaukofaan, een typomorph mineraal uit de bovenste zone; en alle tot nog toe opgedane ervaring leert, dat zij in de middelste zone niet meer optreedt. Bij de beschrijvingen, o. a. bij die van 1053, zal blijken, hoe deze gesteenten hun tweeslachtig karakter op schitterende wijze openbaren door textuur, structuur en mineralogische samenstelling1". Veldspaat werd in geen dezer gesteenten, behalve in 1042, in noemenswaardige hoeveelheid aangetroffen. De kwarts is in alle monsters fijn van korrel, getand begrensd en unduleus van uitdooving. Tusschen de glimmer worden de kwartskorrels op enkele plaatsen grooter en verdwijnt hun unduleuze uitdooving 5 daar ook dan ingesloten stofjes, welke eveneens in de overige kwarts voorkomen, een waarborg zijn voor het primaire karakter der kwarts, mag men veilig aannemen, dat zij bezig was te rekristalliseeren. Daarbij groeien, zooals men weet, de groote korrels ten koste der kleine en worden de aanwezige spanningen opgeheven. Aan welke oorzaak deze rekristallisatie moet worden toegeschreven, kon helaas niet worden uitgemaakt; door een studie in het veld zou moeten blijken, of zij al dan niet heeft plaats gegrepen onder den invloed van het ingedrongen naburig granietmagma. De glimmer behoort steeds tot de magnesiumglimmer; voornamelijk is het muscoviet, hoewel de grootte der blaadjes en de dubbelbreking in vele gevallen meer die van sericiet zijn. Ook bij de glimmer herhaalt zich het bovenvermelde verschijnsel der rekristallisatie, met dit verschil evenwel, dat ook de nieuwgevormde muscoviet sporen van druk vertoont; aangetoond kon worden, dat deze stuiking der muscoviet eerst moet zijn opgetreden, toen de rekristallisatie van den fylliet tot glimmerschist reeds tamelijk ver gevorderd was. De granaat is haast zonder uitzondering autoblastisch en ontstaan bij de meergemelde rekristallisatie (zie Pl. XX, 1053^); de kristalvorm is die van den rhombendodecaëder en de kleur rood, zoodat veel van het pyroopmolecuul aanwezig is; vermoedelijk is hij ontstaan uit de in den fylliet aanwezige chloriet. Ook de granaat vertoont, door sleuring zijner randen en uitwalsing van zijn vorm, sporen van drukwerkingen (zie Pl. XX, ioso^). De ottreliet ontwikkelt in al deze gesteenten en ook in de fyllieten zulk een rijkdom aan variëteiten (tusschen sismondien en ottreliet) en kristallografische en mineralogische merkwaardigheden, dat daaraan een 1228 afzonderlijke monografie zou kunnen worden gewijd. Hier zij slechts vermeld, dat talrijke overgangen voorkomen van insluitselrijke tot haast insluitselarme vormen (alleen rutiel treedt als insluitsel op) en dat in enkele gesteenten de kristallografische begrenzing in de prismazone goed ontwikkeld is. De glaukofaan, welke ook nog een gedeelte van het aktinolietmolecuul moet bevatten, komt bij 1050 ter sprake. Van de accessoriën is rutiel de meest voorkomende; tweelingen (de knie- en de hartvorm) zijn algemeen; de hartvorm komt meer voor bij dikkere prisma's, de knievorm meer bij slanke kristallen. De textuur van nagenoeg al deze gesteenten is een gelaagde en geplooide, welke soms helicietisch wordt (bij 1053 door nieuwgevormde substanties om de oude plooien); gelaagdheid door kataklase wisselt af met gelaagdheid door rekristallisatie. Aan deze gelaagdheid is een goede splijting van het gesteente volgens de laagvlakken verbonden; alleen 1043, toermalijnglimmerschist, maakt hierop een uitzondering, want, hoewel de toermalijnzuiltjes met hun as in de laagvlakken vallen, is de goede splijtbaarheid verdwenen; dit verschijnsel hangt ongetwijfeld samen met de doorkwartsing van het gesteente door de mineralisatoren, welke eveneens de toermalijn hebben afgezet. De structuur der glimmerschisten is porfieroblastisch, waarbij als porfieroblasten optreden: granaat, ottreliet, distheen en toermalijn, en ook wel muscoviet, terwijl de grondmassa door de glimmer een lepidoblastische en door de kwarts een granoblastische of somwijlen een kataklastische structuur heeft. Beschrijving van 1042, meso-aluminiumsilicaatgneis („MesoTonerdesilicatgneiss" van Grubenmann) ; zie b. 1226. Het middelkorrelige, frissche en lichtkleurige handstuk laat macroscopisch dofwitte en door ijzerinfiltratie ten deele lichtbruinkleurige veldspaat herkennen, voorts veel muscoviet, welke slechts op één laagvlak in zoo groote hoeveelheid aanwezig is, dat aldaar een gemakkelijke deelbaarheid is ontstaan, en eindelijk, met de loupe, vetglanzende kwartskorrels. O. h. m. wordt het een en ander volkomen bevestigd. In een granoblastisch mengsel van plagioklaas en kwarts liggen muscovietblaadjes, welke geen samenhangende lagen vormen, doch wel parallel gerangschikt zijn. Evenwijdig aan deze rangschikking liggen de ovale tot rechthoekige veldspaatkorrels met hunne lange as. Bij voorkeur ligt 1229 de plagioklaas bij de muscoviet en wordt door deze omhuld of doordrongen. Hier en daar is wat chloriet, eveneens evenwijdig aan de heerschende lengterichting, nabij de muscoviet aanwezig. Een enkel idioblastisch zirkoonkristalletje met enkele ertskorrels voltooien dit gesteentebeeld. De begrenzing der kwartskorrels onderling is gekarteld volgens diep ingesneden, afgeronde lobben; unduleuze uitdooving is wel merkbaar, maar niet overheerschend. De veldspaatkorrels zijn xenoblastisch, de splijtingen volgens (ooi) en (oio) goed ontwikkeld; enkele stukjes geven de uittreding der optische c-as (positieve scherpe bisectrix) te zien en vertoonen een uitdooving = 20° van de a-as ten opzichte der splijtstrepen. Waar de begrenzing met kwarts niet door ijzerinfiltratie getroebeld was, kon zonder uitzondering worden geconstateerd, dat de brekingsindices der veldspaat kleiner waren dan die der kwarts; bovendien komt vertweelinging voor volgens albiet- en periklienwet, maar zoo schaars, dat daarmede geen nauwkeurige diagnose kon worden gesteld. De veldspaat, welke aan al deze gegevens beantwoordt, is albiet of zeer zure oligoklaas-albiet. De muscoviet is lensvormig en begrensd door de basis ; de splijtstrepen convergeeren naar de puntige uiteinden der lens; zij bevat geen insluitsels; de assenhoek is zeer klein. De schaars aanwezige chloriet is zeer zwak dubbelbrekend, pleochroïtisch van lichtgroen tot kleurloos, en heeft een positieve lengterichting; dit moet dus wel pennien zijn. Beschrijving van 1029, 1033, 1047, io53> 1262/} en 1263, granaatottrelietglimmerschist; zie b. 1226 en Pl. XX, 10471»2 en io53i,3; Pl. XXI, 1033; Pl. XXII, i2Ó2<51,2. Al deze granaatpttrelietglimmerschisten leggen door de kneuzing hunner laagvlakken getuigenis af der orogenetische krachten, waaraan deze gesteenten, na hunne omvorming tot fyllietische glimmerschisten, onderworpen moeten zijn geweest. De glimmer is macroscopisch duidelijk herkenbaar; de idioblastische granaat bereikt in bruinroode korrels een diameter van 5 m.M. O. h. m. wordt deze indruk volkomen bevestigd; de granaat toch, welke door zijne idioblastische en niet afgeronde vormen niet kan worden opgevat als een inspoelingsproduct in het sediment, waaruit de schist is ontstaan, vertoont, bijv. in 1029, aan de randen een belangrijke 1230 sleuring, terwijl hij in de andere gesteenten, vermoedelijk door zijn isotroop weerstandskarakter en zijn vorm van grootsten weerstand, oogen vormt, waaromheen de muscoviet gestuikt ligt (zie microfoto's Pl. XXII, 1262*5 en Pl. XX, 1053). Dat deze ligging der muscoviet niet de oorspronkelijke is uit het fyllietische stadium van het gesteente, blijkt op schitterende wijze uit microfoto 1053 van Pl. XX: de granaat omsluit daar nam. een fyllietische plooi, gevormd door grafiet en kwarts, welke in hoegenaamd geen verband meer staat tot de textuur van het overige gesteente. Wij mogen veronderstellen, dat het gesteente, na het fyllietische stadium en na de vorming van den granaat om de oude fyllietische plooien, evenwijdige kwarts- en glimmerlagen bezat, omdat dit de eenige textuur is, welke ten slotte in stabiel physisch en chemisch evenwicht is met een eenzijdigen druk loodrecht op die lagen. Daarna trad eene omkristallisatie in, welke, blijkens de goede ontwikkeling der muscovietkristallen, zich reeds in een vergevorderd stadium bevindt. Uit de eigenaardige stuiking en' plooiing der glimmer slechts aan ééne zijde, zichtbaar op microfoto 1262*5, Pl. XXII, blijkt, dat er een tweede druk bijgekomen is, welke met den eersten een hoek maakte; het resultaat is, dat het bestaande evenwicht verbroken werd, dat de kwartskorrels opnieuw unduleuze uitdooving gingen vertoonen en opnieuw werden opgelost, en dat de glimmer zich om den granaat heenlegde. De granaat is rose en isotroop gebleven; hij bevat dus vermoedelijk voor een goed deel het fiyroopmdiecuxA. Deze bovenbeschreven verschijnselen vertoont 1033 het minst, 1029 het meest; 1262*5 vereenigt in ééne d. d. de beide uitersten. De ottreliet, welke in al deze gesteenten in meer of mindere mate aanwezig is, kenmerkt zich als zoodanig door haar sterke lichtbreking, zeer zwakke dubbelbreking) optisch negatieve lengterichting, polysynthetische vertweelinging evenwijdig aan de zeer goed ontwikkelde splijting, en uitdoovingshoeken van de a-as met deze splijting van ± 190. Bisectricedispersie is alleen waarneembaar, maar dan ook zeer duidelijk in de ottreliet (sismondien) van 1053, welke bovendien een ander pleochroïsme vertoont dan de overige, welke het volgende absorptieschema te zien geven: a = b > c lichtgroen lichtblauw geel Het schoone pleochroïsme van de ottreliet (sismondien) in 1053 is in schoonheid haast gelijk aan dat van de ottreliet in 12620, waar 1231 het ter sprake zal komen; hier zij opgemerkt, dat reeds het pleochroïsme de abnormaal groote bisectricedispersie verraadt1). Alle ottrelieten van deze glimmerschisten zijn nagenoeg vrij van insluitsels (alleen rutiel in fraaie idioblastische zuiltjes treedt als zoodanig op) en daarin onderscheiden zij zich van haast alle andere bekende ottrelietvoorkomens; rosetvorming treedt niet op; de anders voor het onderzoek zoo lastige, innige polysynthetische vertweelinging is wel ontwikkeld, doch daar de dikte der lamellen grooter is dan de dikte der praeparaten, wordt het onderzoek in basale doorsneden uitermate vergemakkelijkt (zie microfoto 1047 °P Pk XX). Distheen is met zekerheid alleen herkend in 1262^; de sterke lichtbreking, de altijd scheeve uitdooving ten opzichte der goede splijting en de matwitte polarisatiekleur doen het mineraal onmiddellijk als zoodanig herkennen. Granaat, ottreliet en distheen treden uitsluitend op als porfieroblasten in de lepidoblastische en granoblastische kwartsglimmergrondmassa. Onder de accessoriën speelt rutiel de voornaamste rol, als bruine niet pleochroïtische staafjes, veelal vertweelingd volgens (101) en (301). Van verdere accessoria dienen alleen de koolachtige bestanddeelen te worden genoemd. Beschrijving van 1262 a, sismondienglimmerschist; zie b. 1226 en Pl. XXI, 1262^,,,; Pl. XXII, 1262*3,,; Pl. XXVI. Het lichtkleurige fijnkorrelige handstuk vertoont lichte glimmer, kwarts en kleine zwarte puntjes, welke o. h. m. sismondien bleken; dan ook blijkt de textuur een sterk geplooide te zijn. De sismondien treedt uit-. sluitend op als porfiëroblast in de lepidoblastische en granoblastische grondmassa van muscoviet en kwarts \ de muscoviet is zoo sterk geplooid, dat van samenhangende kristallen in het geheel geen sprake is 5 de afmetingen van de tongvormig in elkaar grijpende muscovietkristallen zijn sericietisch. Van alle aanwezige mineralen trekt de sismondien door haar prachtig pleochroïsme, zeer groote bisectricedispersie en schaalbouw in het bijzonder de aandacht (zie bovengenoemde microfoto's)'. De splijting volgens (001) is zeer goed ontwikkeld; de lengterichting is negatief, terwijl het optisch teeken door de sterke dispersie en de diepe eigen- 1) Van Dr. F. Krantz te Bonn ontving ik een sismondien-praeparaat van Villa Novetta in Italië; dit gelijkt bijzonder veel op de sismondien uit 1053, boewei het in fraaiheid onderdoet voor die uit 1262a. 1232 kleur niet te bepalen was. De sneden naar de basis vertoonen somwijlen een zeszijdige begrenzing, waaraan die van de donkerder gekleurde kern evenwijdig loopt. Het pleochroïsme is niet in een eenvoudig absorptieschema samen te vatten; alleen voor de basale doorsneden kan men zulk een schema opstellen en eveneens voor de doorsneden, welke rechte uitdooving te zien geven. Men heeft: voor de basale doorsneden voor de recht uitdoovende doorsneden a m h 6 > c olijfgroen diep indigoblauw diep indigoblauw geelgroen De sneden evenwijdig aan (oio), welke scheeve uitdooving te zien zouden moeten geven, dooven in het geheel niet uit, maar kleuren tusschen gekruiste nicols, ten gevolge der krachtige bisectricedispersie, in overgangen van wijnrood naar indigoblauw. Een dier doorsneden, niet geheel evenwijdig aan (oio), maar ongetwijfeld een doorsnede, waarin de a-assen voor rood en blauw licht een maximum hoek met elkaar maken, vertoont in twee overstaande kwadranten de wijnroode en in de andere twee de blauwe kleur; met rood en blauw glas gemeten, werd de hoek tusschen die a-assen bepaald op 14°. Het pleochroïsme verraadt eveneens de bisectrrcedispersie. Nemen wij een kristal, waarvan de splijtrichting samenvalt met de trillingsrichting van den polarisator (zie Pl. XXVI), dan is de kleur blauw en de interferentiekleur matgrijsgroen. Draaien wij nu het kristal in een tegengestelde richting aan die der wijzers van een uurwerk, dan gaat de kleur over in een wijnroode met gele tint (wanneer de draaiingshoek 180 is, is deze kleur zeer fraai), bij verdere draaiing (tot 900) in éen gele met roode tint, en eindelijk, bij eene draaiing tusschen 900 en 1800, in een zuiver geelgroene; na eene draaiing van 1800 is de kleur dan weder blauw. De polarisatiekleur is gedurende deze draaiing overgegaan van matgrijsgroen over een eigenaardig rood (bij 18°) tot geelgroen met blauwe tint. Met blauw en rood glas gemeten, vond ik voor den hoek tusschen de a-as en de splijtrichting in dit kristal : 3-0^=23° en a-au = 180, dus een dispersie van 50. Behalve de sismondien, valt veel rutiel, in de reeds meergenoemde ontwikkeling, in het oog; rutiel komt ook voor als eenig insluitsel in de sismondien. Beschrijvingvan 1046, glimmerschist met saphirienachtig mineraal; zie b. 1226 en Pl. XIX, 1046. Deze aan koolachtige bestanddeelen en aan fraaie rutiel (zie genoemde 1233 microfoto) zeer rijke glimmerschist vertoont uiterlijk den habitus van een zeer gedrukt glimmerrijk gesteente. Het gesteente bevat veel muscoviet, waarin het meerendeel der koolachtige bestanddeelen is opeengehoopt, granoblastisch gevormde kwarts, welke eenigermate unduleus uitdooft, en vrij veel chloriet, voorts, als porfieroblast, een tweeassig mineraal met zuilvorm en vrijwel rechthoekige begrenzing, dat uittreding vertoont van de c-as (= bisectrice van een kleinen assenhoek), zoodat het mineraal optisch positief is. De lichtbreking is sterk, het waargenomen pleochroïsme als volgt: 6 > a lichtgrijsviolet lichtgrijs De waargenomen dubbelbreking Q3-a) is zeer zwak. Het mineraal vertoont in de lengterichting in de tot mijne beschikking staande d. d. drie onduidelijke splijtingen. Een ervan doorloopt de lengterichting,van het kristal; de &-as maakt met deze splijting een hoek van 8°; de beide andere splijtingen, welke gelijkwaardig schijnen te zijn, maken hoeken van 650 met de eerste splijting, die, hoewel schaars optredend, scherper is en beter doorloopt dan de beide andere. Alle doorsneden, welke mij ter beschikking stonden, gaven uittreding der c-as te zien, zoodat verdere diagnostische gegevens nog niet verzameld konden worden. Aan insluitsels Bevat het gesteente alleen fijn verdeelde kool. Beschrijving van 1236 en 1 2 40, glimmerschist; zie b. 1226. Deze glimmerschisten bestaan alle uit sterk geplooide glimmer en veel kwarts met granoblastische structuur; de textuur van de kwarts is door omkristallisatie veroorzaakt; de glimmer vormt een verzameling van kris-kras dooréénliggende blaadjes in de glimmerlagen, welke de kwartslagen van elkaar gescheiden houden. Beschrijving van 1 o 1 9, 1044 en 1050, granaathoudende grafietglimmerschist; zie b. 1226 en Pl. XX, 1050^ a. Deze drie gesteenten onderscheiden zich van de overige door hun groot gehalte aan grafiioïde bestanddeelen, welke zich vooral in den aanwezigen granaat ophoopt. De monsters 1019 en 1044 zijn nagenoeg identiek, met dit verschil, dat 1044 geen granaat, maar daarentegen veel fraai radiaalstralige chloriet bevat, terwijl in 1019 ook vele zeer kleine granaatjes voorkomen. Monster 1050 onderscheidt zich van de vorige door zijn grootere korrel, de grootere granaatkristallen en een gehalte aan glaukofaan en aktinolütische glaukofaan. De kleur van deze gesteenten is donker of zwart; ten gevolge dier 1234 donkere kleur valt de gelaagdheid niet in het oog, doch o. h. m. valt zij in 1019 en 1050 zeer wel op. De textuur blijkt te zijn ontstaan door omkristallisatie, waarbij heldere, tegelijk uitdoovende kwartskorrels door dunne lagen muscoviet van sericietachtige afmetingen worden gescheiden. In de grondmassa ligt de granaat als porfieroblast, terwijl in 1050 de glaukofaan aan de d. d. een nematoblastisch karakter verleent. Van deze drie gesteenten 'vertoont 1044 in alle opzichten het minst de kenmerken van een echte glimmerschist, en wel door de afwezigheid van granaat, de verspreiding en opeenhooping der koolachtfge bestanddeelen, de nog maar vaag aangeduide evenwijdigheid der kwartslagen, alsmede door de nog niet evenwijdige rangschikking der sericietachtige muscoviet, welke bovendien aan de einden dwars op de heerschende lengterichting uitvezelt. Dat de granaat in al deze gesteenten bij voorkeur de koolachtige bestanddeelen bevat, zal vermoedelijk moeten worden toegeschreven aan de zuiverende werking der omkristallisatie, waarbij de kool in den reeds gedurende het fyllietische stadium gevormden granaat beschut bleef. De ligging van den granaat ten opzichte der chloriet doet, ook in verband met hetgeen opgemerkt zal worden bij de overige schisten, vermoeden, dat de granaat uit chloriet is ontstaan. Dit vermoeden kan, aan de aanwezige handstukken, natuurlijk niet met zekerheid worden bevestigd. Monster 1050 is veel armer aan kwarts dan de beide andere, daarentegen veel rijker aan granaat en glimmer. Deze granaat wordt overal omgeven door muscoviet, welke niets meer heeft van sericiet, hetgeen in de andere gesteenten niet het geval is. Ook blijkt, dat de omhulling van den granaat door glimmerblaadjes niet kan zijn geschied tijdens de sedimentatie van het materiaal, waaruit deze schist ontstaan is, want de stuiking in de muscoviet, zooals deze zich legt rond om den granaat, bewijst duidelijk, dat deze omhulling aan orogenetische krachten moet worden toegeschreven. En somwijlen zijn die krachten zoo groot geweest, dat ook de granaat werd uitgewalsd; zie de microfoto's 1050^ op Pl. XX. De glaukofaan in dit gesteente is pleochroïtisch van lichtviolet tot lichtgeel; de uitdoovingshoeken in de prismazone varieeren van o° tot io°; de hoogere dubbelbreking en de optisch positieve lengterichting behoeden voor eene verwarring met ottreliet, terwijl de kleine uitdoo- I235 vingshoeken eene verwisseling met distheen uitsluiten. Het assenvlak ligt in het symmetrievlak. Ook in de glaukofaan hoopen zich de koolachtige bestanddeelen dermate op, dat het mineraal somwijlen nog maar op enkele plaatsen doorzichtig is. Veldspaat werd in 1050 niet aangetroffen; daarentegen wel calciet in kleine aggregaten tusschen de kool; het heeft er dus allen schijn van, dat er oorspronkelijk een plagioklaas aanwezig is geweest, waarvan het natrium in de glaukofaan en het calcium in de calciet is overgegaan. Het in de overige schisten in zoo ruime mate aanwezige, accessorische mineraal rutiel werd in deze schisten slechts schaars en alleen in 1019 en 1050, in zuiltjes ontwikkeld, aangetroffen. Beschrijvingvan 1043, toermalijnglimmer schist; zie b. 12 2 6 en Pl. XIX, 1043. De textuur van het handstuk is reeds bij de algemeene inleiding der glimmerschisten ter sprake gekomen, zoodat hier kan worden volstaan met de bespreking van de mineralogische samenstelling. De hoofdbestanddeelen zijn kwarts, toermalijn en kleurlooze glimmer, terwijl albiet accessorisch optreedt. De structuur is door de toermalijn porfieroblastisch, de structuur van de kwarts is granoblastisch; de glimmer komt voor in onregelmatig begrensde lapjes, zonder eenige kristallografische begrenzing; de kleine afmetingen dier lapjes maakt een goed onderzoek welhaast onmogelijk. De toermalijn is in de prismazone volkomen idioblastisch begrensd; terminaal komen zoowel fraai-hemimorphe (zie genoemde microfoto 1043) als onregelmatige begrenzingen voor. De kleur is gevlekt; gewoonlijk treedt zonaire bouw op, waarbij vaalbruin- en vaalblauwkleurige zones elkaar afwisselen ; de vaalblauwe kleur is de overheerschende. Het absorptieschema luidt: O > E zeer donker vaalblauw en vaalbruin lichtviolet met bruine tinten C. Epi-gesteenten van groep II; «ie b. 1223. Fylliéten. Monster 168, Fyllietisch gesteente. Vaste rots in de S. Matenko, b. 121, k. b. II. 332> Ottrelietfylliet. Blok in de S. Pintinaloa, b. 242, k. b. IV. „ 1068, Fylliet. Vaste rots in de S. Rorati, b. 600, fig. 38. » io75> » » » )i n S. Lawara, b. 603, fig. 38. „ 1080 t/m 1084, Fylliet. Rolsteenen in de S. Pendolo, b. 608, fig. 38. „ 1102, Chhrietfylliet. Vaste rots in het Langgadopi-gebergte, b. 616, fig. 40. 1236 Monster n 66, Fylliet. Rolsteenen in de S. Laro, b. 655, fig. 49. „ 1228, Ottrelietsericietfylliet of Ottrelietsericietkw artsiet. Rolsteen in de S. Tolambo, b. 686, k. b X. Van deze fyllieten behooren de monsters 168 en 332 tot een ander type dan de overige vermelde monsters. Beschrijving van 168, fyllietisch gesteente; zie b. 1235. Dat dit gesteente hierbij is genoemd, vindt een verklaring in zijn macroscopischen fyllietischen habitus; het is (op b. 121, Dl. I) een gekneusd stollingsgesteente van onbekenden oorsprong genoemd; dit nu moet op een verwisseling van praeparaten berusten, want noch de kristalfragmenten, noch de in hooge mate kryptokristallijne grondmassa vertoonen ook maar iets, dat op kneuzing gelijkt. O. h. m. doet het bij eersten oogopslag direct denken aan een tuf; kristalfragmenten van sericiet, albiet, aktinoliet, bruine amfibool, biotiet en klinochloor (in het praeparaat zijn van elk mineraal slechts zeer enkele stukjes aanwezig) liggen in een dof vilt, dat eerst bij duizendvoudige vergrooting voornamelijk uit sericietblaadjes en kleurlooze, matwit polariseerende staafjes met kleine scheeve uitdooving blijkt te bestaan; daarbij komen enkele kwartskorreltjes voor, waarvan de grootte gelijk is aan een segment van een radiolarie in een radiolariënhoornsteen; ook liggen zulke korrels in een kringetje, zoodat men onwillekeurig aan radiolariën moet denken. Beschrijving van 3 3 2, ottrelietfylliet; zie b. 1235 en Pl. XIX, 332. Dit lichtkleurige dichte gesteente blijkt miscroscopisch porfieroblastisch te zijn door het optreden van fraaie ottrelietkristallen met zandlooperstructuur (zie genoemde microfoto). Het pleochroïsme is zwak, van zwakblauwe en zwakgroene tinten tot kleurloos. Naast geheel onzuivere, met kwarts en sericiet vergroeide kristallen, welke veel gelijken op die van Ottrez in België, komen scherp begrensde, weinig onzuiverheden bevattende kristallen voor. Polysynthetische vertweelinging volgens (ooi) is zeer vaak aanwezig. De grondmassa is een kryptokristallijn mengsel van kwarts en sericiet, waartusschen misschien epidoot ligt. Beschrijving van 1068, 1075, 1080 t/m 1084, 1 102 en 1 166, fylliet; zie b. 1235—1236 en Pl. XXI, 1102. Dit zijn zeer fijnkorrelige, donkergroene, gelaagde sericietfyllieten met zijdeglans op de laagvlakken. De textuur van deze fyllieten is een gelaagde; deze lagen zijn geplooid en nagenoeg overal heeft de kwarts, blijkens haar geringe of niet unduleuze uitdooving, zich aan 1237 dien nieuwen toestand aangepast; de begrenzing der korrels onderling is meestal niet gekarteld of getand; daar waar de glimmer en de kwartslagen juist evenwijdig loopen (1078 en 1082) zijn de kwartskorrels met hunne lange assen gerangschikt evenwijdig aan de heerschende paralleltextuur. De sericiet is dikwijls haast ondoorzichtig door de groote hoeveelheden kool, welke zij bevat; de kwarts is van deze kooldeelen geheel vrij. Bij de sericiet ligt dikwijls chloriet'in onregelmatige blaadjes ; alleen in 1102 komt zij voor in zeer fraaie rosetten (zie Pl. XXI, 1102)' waarvan de afzonderlijke vezels een positieve lengterichting hebben' recht uitdooven en een pleochroïsme vertoonen van zeer donkergroen voor stralen, evenwijdig aan de lengterichting trillend, tot lichtgeelgroen voor stralen, loodrecht daarop. Sommige fyllieten (1080 en 1084), welke daardoor een overgang vormen . tot de kalkfyllieten, bevatten niet vertweelingde calciet; van alle fyllieten vertoonen deze twee de fraaiste tectonische verschijnselen ; verschuivingen verploonngen, overgaande in verschuivingen, en sleuringen langs de randen eener breuk zijn in de praeparaten dier gesteenten buitengewoon fraai. Beschrijvingvan 1228, ottrelietsericietfylliet of ottrelietsericietkwartsiet; zie b. 1236 en Pl. .XXI, 1228. De mineralogische samenstellingen van sericietfyllieten en sericietkwarisieten zijn, zooals bekend, aan elkaar gelijk; waar kwarts overheerscht, wordt een gesteente tot de laatste gerekend. Monster 1228 heeft een granoblastische en lepidoblastische structuur, zooals bovengenoemde microfoto zoo buitengewoon duidelijk doet uitkomen. De ottreliet welke eemgermate rosetten vormt, ligt tusschen de sericietblaadjes in • het pleochroïsme is zwak .van lichtgrijsgroen en zeer lichtgrijsblauw'tot kleurloos Rutiel werd slechts enkele malen aangetroffen. Toermalijn, in idioblastische zuiltjes, pleochroïtisch van vaalbruin tot kleurloos, is, hoewel schaars, het meest standvastig van optreden Een zeer enkel idioblastisch, sterk lichtbrekend, kleurloos, en hoog dubbelbrekend zuiltje (in 1068), waaraan prisma en bipyramide waarneembaar waren, werd voor zirkoon gehouden. III. De kalknatronveldspaatgneisen. A. Kata-gesteenten van groep III. Biotietplagioklaasgneisen en Amjiboolbiotietplagioklaasgneisen Monster 1397, Biotietplagioklaasgneis. Rolsteen in de S. Make, b. 79o, k b. XII B. i4<2' a *t " Rolsteen in de S. Tewoeloe, b. 800, k. b. XIIB 1467, Amfiboolbiotietplagioklaasgneis. Rolsteen in de S. Woeno, b. 850, k. b. XIII.' Beschrijving der microfotografiën. PLAAT XVII. 1439. Amfiboolandesiet; zie b. 1168. Idiomorphe amfibool, ook terminaal begrensd. Nic. //. Vergr. 15 X'. 1488. Micropegmatiet; zie b. 1143. Kristal van kwarts, omringd door micropegmatiet. Nic. +. Vergr. 30 X1685. Augietbiotietandesiet; zie b. 1181. 1685,. Idiomorph kristal van veldspaat met insluitsels vanglas. Nic. +. Vergr. 25 X- 16852. Biotiet met rand van opaciet. De kleine kristalletjes van augiet in de grondmassa zijn zeer goed te herkennen, evenals hunne opeenhooping om de kristallen van augiet. Onderaan rechts ligt tegen het kristal van biotiet een stukje veldspaat met insluitsels van glas. Nic. //."Vergr. 42 X- 16853. Kristal van augiet met resorptierand; een doorsnede van apatiet is links aanwezig. Nic. //. Vergr. 42 X- PLAAT XVIII. 1575- Biotietorthoklaasgneis; zie b. 1220. Geplooide* lagen, gevolg van insmelting (?). Foto van het handstuk. Iets minder dan ware grootte. 1402. Granaatgneis; zie b. 1223. 1402,. Granaat, distheen en 'sillimaniet, gecorrodeerd door orthoklaas, onder vorming van myrmekiet en spinel. De korrels van spinel liggen zeer dicht op élkaar en zijn zeer donkergroen, waardoor zij op de foto op ondoorzichtig erts gelijken. Nic. //. Vergr. 30 XI4022. Idem. Nic. -f-. Vergr. 30 X- 1572. Biotietamfiboolorthoklaasgneis; zie b. 1217. 1572,. Ilmeniet, xenoblastische titaniet, zirkoon en biotiet in orthoklaas en kwarts. In de biotiet liggen enkele resten van amfibool. De titaniet omsluit apatiet. Nic. //. Vergr. 35 X- 15722. Idem. Nic. +. De myrmekiet in contact met de titaniet is goed zichtbaar. 15723. Xenoblastische titaniet, ilmeniet omsluitend. Nic. //. Vergr. 30 X- E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XVII. Dr. W. F. GISOLF. PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XVIII Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES 1239 Beschrijving van 1397 en 1422, biotietplagioklaasgneis; zie b. 1237. De violetbruine handstukken zijn dun gelaagd; op de laagvlakken is biotiet in kleine blaadjes in ruime hoeveelheid aanwezig. O. h. m. blijkt de gelaagdheid niet geheel volkomen te zijn. De structuur is lepidoblastisch, hetgeen veroorzaakt wordt door de biotiet, welke ook aanleiding geeft tot geplooide texturen. De lichte bestanddeelen vertoonen een poïkiloblastische structuur. De hoofdbestanddeelen zijn; biotiet, plagioklaas, gaande van albiet tot_ basische andesien, een weinig orthoklaas, en kwarts; als accessoriën treden op: zirkoon, apatiet, waarschijnlijk zoïsiet, voorts erts, dat vermoedelijk ilmeniet en pyriet is, en enkele rutielzuiltjes. De biotiet is pleochroïtisch van lichtbruin tot haast kleurloos. Meestal is zij niet idiomorph, doordringt ook niet de plagioklasen, maar legt zich om deze heen. De randen der biotiet zijn gekarteld of diep ingesneden, hetgeen doet denken aan geresorbeerde glimmer. Ook het voorkomen van zirk'oonkristalletjes met pleochroïtischen krans zou, volgens Strutt, een aanwijzing zijn, dat wij te maken zouden hebben met een oudere pretertiaire biotietvorming. Als vaststaande mag dit echter 'geenszins worden aangenomen, en zien wij, hoe de biotiet op enkele plaatsen zeer fraaie, haast kryptokristallijne myrmekiet omsluit, dan zou men weder geneigd zijn de biotiet voor een jonger geïnjiceerd bestanddeel te houden. Ware de biotiet in twee variëteiten aanwezig, dan zou zij ten deele voor geresorbeerde, ten deele voor geïnjiceerde biotiet kunnen worden gehouden. Daar dit niet het geval is en het zeer onwaarschijnlijk lijkt, dat de geophysische omstandigheden zoo zeer met elkaar overeenkwamen, dat dezelfde biotiet zou zijn gevormd, worden wij tot eene keuze gedwongen. Deze keuze is zonder verdere detailkennis van het terrein niet mogelijk, en wij moeten ons oordeel dus tot nader opschorten. De veldspaten behooren tot de plagioklasen en de orthoklaas. De plagioklasen zijn albiet tot basische andesien, voor het meerendeel doorspikkeld met kwarts, hetgeen een goede diagnose mogelijk maakt. Vertweelinging volgens de albiet-, Karlsbad- en periklienwet komt veelvuldig voor, vooral bij de meer basische variëteiten, waarin de tweelingsstrepen scherp geteekend en rechtlijnig zijn, daarentegen flauw in de meer zure, waarin zij ook vaak geheel ontbreken. Idiomorph is geen der veldspaten; zonaire bouw komt wel voor, maar openbaart 79 1240 zich het meest door een geleidelijke verandering, waarbij herhalingen van de zelfde aciditeit of basiciteit zijn uitgesloten, doch met de ten dienste staande hulpmiddelen kon niet worden uitgemaakt, of van binnen naar buiten de aciditeit toe- dan wel afneemt. De zure plagioklaas omsluit de basische op zoodanige wijze, dat de laatste een geheel gecorrodeerd aanzien heeft. Ook de begrenzing tusschen de zure plagioklaas en de biotiet is een zeer onregelmatige. De orthoklaas komt slechts ondergeschikt voor. De kwarts is, behoudens het reeds beschreven voorkomen in de plagioklaas, aanwezig als opvulling der ruimten tusschen de andere bestanddeelen. Zij komt voor, deels als betrekkelijk groote homogene lappen, deels als stroomen van fijne in elkaar getande korrels, welke laatste vaak unduleus uitdooven. Het merkwaardige dezer gesteenten is, dat de plagioklasen geen, de kwarts en de biotiet daarentegen wel drukverschijnselen vertoonen, zoodat men tot de vraag komt: Zouden de laatste bestanddeelen onder druk zijn gekristalliseerd? Onder de accessoriën komt een tweeassig mineraal voor met zeer lage dubbelbreking en hooge brekingsindex, terwijl een splijting duidelijk ontwikkeld is; het assenvlak staat loodrecht op deze splijting. Vermoedelijk is dit zoïsiet of klinozoïsiet. De abnormale interferentiekleur, welke deze beide mineralen in daarvoor geschikte doorsneden vertoonen, is niet waargenomen. De zirkoon wordt, evenals genoemd mineraal, nooit anders omsloten dan door biotiet. De apatiet is steeds fraai idiomorph. Het is niet onmogelijk, dat ook granaat in zeer kleine hoeveelheid voorkomt. Naar de vorenstaande beschrijving, zijn deze gesteenten zuivere typen van de niet vaak voorkomende biotietplagioklaasgneisen uit de middelste zone. Neemt men aan, dat deze rotssoort ontstaan is uit een stollingsgesteente, dan is de volgorde van uitkristallisatie daarin de volgende geweest: erts, zirkoon, apatiet, basische plagioklaas, biotiet, zure plagioklaas, orthoklaas, kwarts. In verband met de injectie-verschijnselen (corrosie der biotiet en der basische plagioklaas, en myrmekietvorming) mogen wij dan aannemen, dat het oorspronkelijke gesteente een dioriet was. Beschrijving van 1467, amfiboolbiotietplagioklaasgneis; zie b. 1237. Het uiterlijk van dit gesteente is geheel en al gelijk aan dat van 1422; ook microscopisch is de gelijkenis zeer groot. In dit gesteente 1241 worden de basische plagioklasen eveneens door de biotiet omrand, terwijl het er allen schijn van heeft, dat die plagioklasen door de biotiet en de kwarts gecorrodeerd zijn, dikwerf onder vorming van een met kwarts doorstippelde zuurdere veldspaat. De lichtgroene amfibool trekt in dit gesteente de meeste aandacht; nergens is zij idiomorph, overal treft men slechts afzonderlijke of opeengehoopte skeletten aan. Haar unduleuze uitdooving en een aan die in uralietamfiboliet herinnerende groepeering vormen tegenstellingen met het niet kataklastische van het overige gesteente. De kwarts neemt groote stukken uit de amfibool weg, en waar een amfibool grenst aan een biotietopeenhooping, kan men niet alleen een onregelmatige begrenzing waarnemen, maar tot ver in de biotiet strekken zich de amfiboolresten uit; zeer waarschijnlijk dus is de amfibool door de biotiet en de kwarts in hooge mate gecorrodeerd. • De amfibool is voor een groot deel, vooral in de kern, gechlorietiseerd; ook de biotiet is gedeeltelijk in chloriet overgegaan. In de mineralen zelf ligt geen epidoot, maar wel is er een spleet in het gesteente aanwezig, geheel met kanariegele epidoot gevuld j de plagioklaas is nog vrij van epidoot. Overigens geldt, hetgeen bij 1422 is opgemerkt. Het vermoeden ligt voor de hand om de amfibool te beschouwen als een vreemd element in het gesteente; ook de basische plagioklaas schijnt niet op haar plaats. Onwaarschijnlijk is het niet, ook met het oog op de vindplaats, dat het gesteente een ingesmolten amfiboliet is (en dan een meso-plagioklaasamfibolief). B. Meso-ge steen ten van groep III; zie b. 1237. Hoornblende „garbenschiefer" en Meso-plagioklaasgneisen. Monster 1283, Glaukofaan„garbenschiefer". Stuk bij Panginoe-owai, ^««ma-gebergte, b. 734, k. b. XII A. „ 1600, Hoornblende„garbenschiefer". Rolsteen in de S. Soeramana, b. 894, k. b. IX. „ 1520, Meso-biotietplagioklaasgneis. Rolsteen in de S. Óö, b. 866, k. b. XIII. » iS29» n Idem, b. 867. Beschrijving van 1283, glaukofaan„garbenschiefer* met chlórietisch en kwartsietisch grondweefsel; zie boven en Pl. XXIII, 1283. Het handstuk gelijkt veel op dat van een glimmerschist met gekneusde laagvlakken; de glimmer is groen en heeft haar buigzaamheid verloren, zoodat zij een chlorietachtig aanzien heeft gekregen en vettig aanvoelt. Overigens is nog alleen kwarts in lagen macroscopisch zichtbaar. 1242 O. h. m. wordt al dadelijk de aandacht getrokken door vrij groote, in de prismazone volkomen idioblastische glaukofaankristallen, welke voor een groot deel veranderd zijn in een mengsel van chloriet en kwarts \ toch komen ook nog onaangetaste individuen voor, welke dan aan den rand donkerder van kleur zijn- zie bovengenoemde microfoto. Deze porfieroblasten zijn in groepen en, in de lengterichting, in schooven („Garben") bij elkaar gelegen en worden veelal omringd door een ineengewonden massa van chloriet en muscovietbladen, ofschoon ook chlorietaggregaten met den hoornblendevorm, in kwarts gelegen, aanwezig zijn. De overblijvende ruimte wordt door een granoblastisch kwartsmaaksel ingenomen. De porfieroblasten van glaukofaan, gelegen in de windingen van de chloriet en de glimmer, doen aan die windingen mee, en dooven dan ook unduleus uit. Het vermoeden ligt daarom voor de hand, dat deze windingen ontstaan zijn door een druk, waaraan het gesteente, oorspronkelijk met paralleltextuur, onderworpen is geweest; men wordt in deze meening versterkt door het reeds genoemde en macroscopisch herkenbare, zeer gekneusde karakter der laagvlakken. De glaukofaan heeft het assenvlak in (oio); de amfiboolsplijting is volkomen; de in de lengterichting gesneden kristallen vertoonen naast ombuiging ook afzondering loodrecht op de stengelas, hetgeen ongetwijfeld een gevolg van den druk is. Het absorptieschema luidt; a < b = c lichtgeel violet hemelblauw Ook de donkerder gekleurde randpartijen hebben het assenvlak in (oio). De uitdoovingshoek op (oio) is ten gevolge der unduleuze uitdooving niet goed meetbaar ; hij wisselt van o° tot io°; de glaukofaan bevat dus zeker nog voor een deel het aktinolietmolecuw'. Van de overige hoofdbestanddeelen is niets bijzonders op te merken. De chloriet vertoont het gewone pleochroïsme en de abnormale interferentiekleur; de kwartskorrels vertoonen flinke unduleuze uitdooving, welke in het geheel niet voorkomt in lenzen van volkomen door twee glimmerpartijen omsloten kwartskorrels; de glimmer heeft dan waarschijnlijk als smeermiddel gediend en zoodoende de tusschengelegen kwarts gespaard voor de gevolgen van den druk. Uit het een en ander blijkt wel, dat ook de unduleuze uitdooving der kwarts uit het laatste stadium, dat van druk, dateert. Als accessorisch mineraal treedt haast ondoorzichtige titaniet (de 1243 zwarte plekjes op bovengenoemde microfoto 1283 zijn alle titaniet) in fraaie, zeer spitse ruiten veelvuldig in de chloriet op. De zeer hooge dubbelbreking en ook de vorm behoeden voor verwarring met epidoot, welk mineraal afwezig is. Waaruit de chloriet is ontstaan, welke tusschen de muscoviet voorkomt, is niet te zeggen • zoowel de uit glaukofaan ontstane chloriet als de pas genoemde bevatten titanietkristallen. Het zou daarom niet onmogelijk zijn, hoewel niet zeer waarschijnlijk, dat de overige chloriet ook uit amfibool is ontstaan. Beschrijving van 1600, hoornblende^garbenschiefer '■ zieb. 1241. Het gesteente is in het geheel niet gelaagd; het heeft volkomen het uiterlijk van een diabaas. , Het eerst vallen bij een microscopische beschouwing de fraai-idioblastische amfiboolkristallen in het oog; zij bezitten ten opzichte van alle andere bestanddeelen eigen vorm; in de tweede plaats trekt een relictische diabaasstructüur de aandacht; deze komt op enkele plaatsen voor en bestaat hierin, dat zeer kleine idiomorphe veldspaatzuiltjes verkit zijn door epidoot. De overige bestanddeelen zijn kwarts, chloriet, calciet en titaniet. De compacte groene hoornbleude wordt in de prismazone door (110) en (oio) begrensd; als terminale begrenzing zijn vermoedelijk de twee vlakken q (211) en r (011) aanwezig; op (oio) werd de hoek tusschen (100) en r (011) gemeten = 76°; de uitdooving c-c =13° in den stompen hoek (3 voor den rand, welke eenige blauwkleuring vertoont, en = 170 voor de kern; het assenvlak ligt in (oio); het optisch teeken is negatief; vertweelinging volgens (100), ook polysynthetisch, is regel. De kleur is aan de randen intensiever dan in de kernen. De epidoot, groengeel met hooge polarisatiekleuren, en kleurloos met lagere interferentiekleur, is het bestanddeel, hetwelk in hoeveelheid op de amfibool volgt. Op vele plaatsen vormt zij met kwarts en amfibool de eenige bestanddeelen, welke in het gezichtsveld liggen. De stengels zijn goed ontwikkeld; zij overbruggen meestal den afstand van het eene amfiboolkristal tot het andere. De kwarts, welke het eenige wit polariseerende, heldere bestanddeel is, geeft geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Chloriet .komt meestal met epidoot samen voor; ook werden enkele amfiboolzuilen met chlorietsnoeren opgemerkt. Calciet, niet vertweelingd, komt in onregelmatige vlekken in chloriet voor. De plagioklasen zijn zeer bestoft; van tweelingsstreping valt niet 1244 veel meer te bespeuren • veelal worden zij door epidoot omringd en daarmede doorspikkeld. Hunne samenstelling is vermoedelijk albiet of oligoklaas-albiet. Er bestaat eenige twijfel, of dit gesteente bij de diabasen, dan wel bij deze groep ingedeeld moet worden • voor de eerste opvatting zou de afwezigheid van gelaagdheid pleiten, maar voor de laatste de eigenaardige combinatie van mineralen, en daar deze, meer dan de textuur, den doorslag geeft, is het gesteente bij deze groep gerangschikt. Beschrijving van 1520 en 1529, meso-biotietplagioklaasgneis • zie b. 1241 en Pl. XIX, 1529. De grauwkleurige handstukken van beide gesteenten vertoonen een afwisseling van donkergrijze tot zwarte en lichtkleurige lagen, waarvan de onderlinge begrenzingen niet geheel evenwijdig loopen. De korrel is fijn. In de donkerkleurige lagen doen glinsterende bruin violette stipjes aan biotiet denken. De d. d. vertoonen een onduidelijk gelaagd gesteente, bestaande uit afwisselende lagen van biotiet en kwarts; in beide lagen komt veldspaat voor. Op één plaats omvat de biotiet drie tamelijk groote lichtroode granaatbrokken. De textuur is derhalve eene gelaagde • daarbij vertoont de biotiet windingen, welke vooral gemarkeerd worden door langwerpige ertskorrels, waarvan de lange as in de lengterichting der windingen valt. De structuur is porfieroblastisch, wat granaat en veldspaat aangaat, lepidoblastisch wat de biotiet betreft, terwijl de kwarts een zeer eigenaardige, vooral tusschen gepolariseerd licht te voorschijn tredende, structuur bezit, welke wel kataklastisch is, maar niet geheel ea al kan zijn ontstaan alleen ten gevolge van een druk op het gesteente in vasten toestand (zie Pl. XIX, 1529). Het hoogst merkwaardige geval doet zich voor, dat de veldspaat in het geheel geen unduleuze uitdooving vertoont en slechts een deel van de biotieten. Op enkele plaatsen is de structuur poïkiloblastisch ten gevolge' van het optreden van veldspaat te midden van totaal onregelmatig georiënteerde biotietblaadjes • daar ter plaatse doet de structuur denken aan die van een hoornrots. Ook zijn enkele plagioklasen eenigszins doorstippeld met kwarts, evenwel niet in die mate als dat in andere schisten, bijv. 1422, het geval is. De biotiet is pleochroïtisch van donkerbruin tot lichtgeel en veelal overgegaan in een eigenaardig geel kryptokristallijn vilt, dat niet pleochroïtisch is, en vermoedelijk uit viridietische producten met enkele 1245 sericietblaadjes bestaat. Dat deze viridietische producten uit biotiet zijn ontstaan, wordt waarschijnlijk gemaakt door het voorkomen daarin van talrijke ertskorrels. De veldspaat behoort, blijkens haar optisch gedrag ten opzichte van kwarts (a' = s en 7' > w in den kruisstand, optisch positief, uitdooving van 6° loodrecht op de optische normaal), tot de basische andesien. Vertweelinging volgens de albietwet treedt veelvuldig op, echter met onscherpe randen; ook hieraan kon de veldspaat als andesien worden bepaald. De vorm der veldspaat is zeer onregelmatig; naast convexe begrenzingen treden zeer dikwijls concave op; het heeft er allen schijn van, dat de plagioklaas door de kwarts en de biotiet gecorrodeerd is, waarbij in de inhammen veelal biotiet is afgezet. Merkwaardig is, dat de biotiet niet in deze plagioklaas voorkomt. De plagioklaas zelve is op enkele plaatsen in sericiet veranderd. Noch in de biotiet noch in de plagioklaas komt epidoot voor, zoodat men mag aannemen, dat het calcium van deze beide mineralen ten volle is weggevoerd. De granaat, welke geheel in de biotiet gelegen is, bevat zeker voor een groot deel het pyroopmólecuul; de drie brokstukken, welke bij elkaar gelegen zijn, vertoonen een volkomen onregelmatige begrenzing; de veronderstelling ligt voor de hand, dat zij tot één granaatkristal hebben behoord, dat door de biotiet-afzettende oplossingen aangetast werd. • De kwarts, welke op bovengenoemde microfoto is afgebeeld, is in vrij groote, eenigermate unduleus uitdoovende, brokken afgezet; de begrenzingen dier brokken zijn gekarteld, soms met diep ingesneden lobben, terwijl hunne hoofdrichting evenwijdig loopt aan de gelaagdheid van het gesteente. In aanmerking nemende de niet unduleuze uitdooving en het eerdere ontstaan der plagioklaas, moet men er wel toe komen zich het ontstaan van deze eigenaardige kwartsaggregaten te denken als samenvallende met hunne vastwording, en aannemen, dat zij niet onder alzijdigen druk zijn uitgekristalliseerd. Het gesteente maakt den indruk door contactmetamorphose of pneumatolyse te zijn ontstaan uit een ander gesteente, tot welks bestanddeelen granaat en plagioklaas (basische andesien) behoorden. Welk gesteente dit is geweest, laat zich uit deze twee mineralen alleen niet afleiden. 1246 C. Épi-ges t e en ten van groep III; zie b. 1237. Epidootfyllieten en Epidootalbietgneisen. Monster 45, Epidootfylliet. Rolsteen in de S. Malino, b. 32, k. b. I. ,, 104a, „ „ „ „ S. Lalajo, b. 74, k. b. JI. .„ 138, „ Schuifstuk in de buurt van den Boeloe Palakka,b. 84, k.b. II. ,, 43, Epidootalbietgneis (kwartsrijk) Rolsteen in de S. Malino, b. 31, k. b. I. ,, 46, Lawsonietalbietgneis (albietrijk). Idem, b. 32. ,, 50, Epidootalbietgneis (albietrijk). Rolsteen bij Balla, b. 37, k. b. I. „ 54, „ Rolsteen in de S. Tarra, b. 37, k. b. I. „ 59/, „ met Sericietkwartsiet. Rolsteen in de S. Balla, b. 39, k. b.I. ,, 69, „ (gelijkt veel op 50). Vaste rots aan den voet van den B. Tosare, b. 47, k. b. I. De epidootfyllieten onderscheiden zich van de epidootalbietgneisen door het op den achtergrond treden der albiet en der sericiet, en van de epidootchlorietschisten door het niet overheerschende karakter der chloriet. In een enkele der hierna genoemde gesteenten is de oorsprong nog vrij duidelijk te herkennen; de rangschikking der kwartskorrels en het nog niet geheel veranderd zijn der aschgrondmassa wijzen voor 45 op een tuf van andesiet of diabaas. De kleur der epidootfyllieten is gelijk aan of iets donkerder dan die der epidootalbietgneisen ; van gelaagdheid valt iets te bespeuren. Macroscopisch is alleen kwarts herkenbaar en dan nog slechts in aders; de groene kleur en eenige zijdeglans wijzen op chloriet. De structuur is granoblastisch tot kataklastisch. . De epidootalbietgneisen van Midden Celebes zijn lichtkleurige groene gesteenten, welke op de laagvlakken een fijnen zijdeglans vertoonen en doortrokken zijn door breuken, waarop kwarts is afgezet. Zij gelijken in vele opzichten op de epidootchlorietschisten, waarvan zij zich door de lichtere en de mindere hoeveelheid chloriet onderscheiden. De vijf, hierna genoemde, microscopisch onderzochte gesteenten vertoonen verschillende kenmerken van andere groepen, zooals van de sericietkwartsieten, de kalkfyllieten en de epidootfyllieten, nam. door het af- of toenemen van dat mineraal, hetwelk die groepen van de onderhavige onderscheidt. Over den oorsprong dezer gesteenten laten de praeparaten ons meestal in het duister; slechts twee d. d. bevatten een relictische basische veldspaat ; eerst gedetailleerd veldonderzoek zou ons misschien precies kunnen doen te weten komen, waaruit deze gesteenten zijn ontstaan. In een der handstukken (nam. in 46) treedt in plaats van de gewone epidoot de rhombische variëteit lawsoniet op. 1247 De structuur van alle onderzochte praeparaten is granoblastisch; het gesteentebeeld wordt in dat opzicht beheerscht door de albiet, de kwarts en de epidoot. Noch de sericiet, noch de chloriet zijn in zoo groote hoeveelheid aanwezig, dat zij tot lepidoblastische structuren aanleiding geven. Beschrijving van 45, epidoot fylliet; zie b. 1246. O. h. m. blijkt het gesteente te bestaan uit een granoblastisch mengsel van kwarts, epidoot (klindisiet) en chloriet. De kwartskörrels komen voor in twee grootten • de groote korrels worden door de kleine omringd op eene wijze, welke aan een tuf doet denken- het kit van de kleine kwartskorrels gelijkt bovendien zeer veel op dat van een tuf. De epidootkristallen hebben geen eigen vorm •, hun kleur is geel of geelgroen, doch vaak zijn zij kleurloos, en dan doen de stengelige aggregaten, welke bovendien in bundelvorm liggen, sterk denken aan amfibool • het assenvlak staat echter loodrecht op de stengelrichting, terwijl deze zelf negatief is; bovendien kon in een snede loodrecht op de optische as het positieve teeken worden bepaald, en voorts is de dubbelbreking te zwak voor prehniet, dat ook overigens niet aan deze diagnose voldoet. Vermoedelijk is bij de kleurlooze kristallen een overgang aanwezig tusschen epidoot en klinozoïsiet. Vlak bij chlorietvlekjes ligt groengele epidoot met hooge dubbelbreking. Albiet is in enkele zeer kleine stukjes aanwezig. De chloriet komt door het geheele gesteente verspreid voor en in het bijzonder veelvuldig, samen met epidoot, langs enkele barsten, welke door het gesteente loopen; langs deze barsten is ook de kwartskorrel fijner. Beschrijving van 104a, epidoot fylliet; zie b. 1246. Het dichte bruingroene handstuk bestaat o. h. m. uit een fraai granoblastisch weefsel van ongeveer evenveel kwarts als epidoot. Het is daarom niet zeker, of dit gesteente wel tot de epidootfyllieten dan wel veeleer tot dè epidootschisten der kalksilicaatgroep behoort. Eerst naar aanleiding eener chemische analyse zou men daarover kunnen beslissen. De kwarts lijkt tusschen gekruiste nicols verbazend veel op ongestreepte veldspaat ; een onderzoek in convergent licht bracht hare identiteit aan den dag; albiet is bijna zoo goed als niet aanwezig. Chloriet, enkele ertskorrels, en een weinig titaniet hebben een acces- 1248 sorisch karakter. Abusievelijk is dit gesteente amfiboliet genoemd (b. 74). Beschrijving van 138, epidootfylliet; zie b. 1246. Van de hier, onder den naam van epidootfylliet, behandelde rotssoorten vertoont dit gesteente macroscopisch het fyllietisch karakter het beste. Het is lichtkleurig, groen en wit gelaagd • kleurlooze glimmer, kwarts en chloriet zijn macroscopisch te herkennen • de epidoot blijkt o. h. m. te klein te zijn om macroscopisch herkend te kunnen worden. Granoblastisch van struttuur, waaraan de glimmer sericiet toch nog geen lepidoblastisch karakter geeft, bestaat het uit kwarts, sericiet, chloriet en kleine epidootlijsten, welke zich, evenals het erts, gaarne in en bij de chloriet groepeeren; accessorisch, maar constant, treden daarbij toermalijnzuiltjes op, welke pleochroïtisch zijn van donkerviolet tot kleurloos. Het gesteente vormt, optisch bepaald, een overgang tusschen sericietfylhet, epidootfylliet en sericietkwartsiet. Om in de eerstgenoemde groep te kunnen worden ingedeeld, bevat het te weinig, voor de laatstgenoemde groep te veel sericiet. Beschrijving van 43, epidootalbietgneis; zie b. 1246. O. h. m. ziet men een granoblastisch mengsel van albiet, epidoot en kwarts, waarin rosetten van sericiet zijn gelegen; daarnaast komt een weinig chloriet in staafjes en blaadjes voor; het geheel is rijkelijk besprenkeld met ertskorrels, welke soms een zoodanige ligging ten opzichte van elkaar innemen, dat zij doen denken aan een voormalig femisch bestanddeel. De onderscheiding van de kwarts en de albiet is veelal niet gemakkelijk ; in evenwijdig licht schijnt alles kwarts en eerst een nauwgezet onderzoek in convergent licht -brengt de groote uitbreiding van de albiet in dit gesteente aan den dag; achteraf blijkt dan ook, dat de betreffende optisch positieve korrel een kleiner brekingsindices heeft dan die der kwarts, terwijl een heel enkele keer ook splijting te zien valt. De epidoot is volgens de b-as gestrekt en groengeel van kleur; alleen in de zone om de b-as is begrenzing aanwezig; terminale vlakken ontbreken echter. Onder de accessoriën treedt, behalve erts, titaniet in onregelmatige korrels op den voorgrond. Beschrijving van 46, lawsonietalbietgneis; zie b. 1246 en Pl. XXII, 46,, 2. O. h. m. blijkt het gesteente te zijn een granoblastisch mengsel van 1249 albiet, kwarts en lawsoniet, waarnaast ook chloriet in onregelmatige aggregaten optreedt. Tusschen evenwijdige nicols en met scheeve belichting komen de fraaie, kleurlooze en sterk lichtbrekende rechthoekjes van lawsoniet zeer mooi tegen den blanken achtergrond uit. Naast de albiet treden nog enkele meer basische veldspaten op • zoo gaf een individu een uitdooving van 190 te zien ten opzichte van de tweelingslamellen * het was gesneden loodrecht op de a-as, hetgeen wijst op een veldspaat tusschen oligoklaas en andesien gelegen. Albiet speelt de hoofdrol in dit gesteente •, kwarts is slechts ondergeschikt. De lawsoniet onderscheidt zich direct tusschen gekruiste nicols door haar gemis aan de abnormale opeenvolging van interferentiekleuren, zooals bij epidoot, en door haar absoluut rechte uitdooving en optisch positief teeken. De lengterichting der zuiltjes is negatief, hetgeen voor de verifiëering veel hoofdbrekens heeft gekost, maar ten slotte bleek dan ook, dat de ontwikkeling van deze lawsoniet geschied is volgens de basis (001) en niet, zooals in de handboeken staat opgegeven, volgens de verticale zone. Dit geldt voor alle onderzochte lawsoniethoudende gesteenten van Midden Celebes. De prismasplijting der lawsoniet is uitmuntend ontwikkeld, maar de zoo fraaie polysynthetische vertweelinging volgen het prisma, welke zij anders zoo gaarne vertoont, werd niet waargenomen; zie bovengenoemde microfoto's. Omtrent de groengele, in vormlooze korrels aanwezige epidoot zij opgemerkt, dat zij bij voorkeur optreedt in of bij chlorietaggregaten. Onder de accessoriën, in dit aan erts (vermoedelijk verweerde pyriet) niet zeer rijke gesteente, is titaniet de voornaamste. Beschrijving van 50, epidootalbietgneis-, zie b. 1246. Het lichtgroene dichte handstuk vertoont geen gelaagdheid; enkele met kwarts opgevulde holten zijn herkenbaar; op enkele plaatsen is een bruine, zeer dunne verweeringslaag aanwezig. Het o. h. m. granoblastische gesteente bestaat voornamelijk uit albiet, waartusschen enkele relicten van basische veldspaat (labrador) liggen; chloriet- en sericietaggregaten zijn rijkelijk aanwezig, groengele epidoot omvattend. De vorm van enkele aan epidoot zeer rijke chlorietaggregaten doen aan amfibool denken. Beschrijving van 54, epidootalbietgneis; zie b. 1246. Het dichte handstuk verraadt door zijn geelgroene kleur reeds het groote epidootgehalte. O. h. m. blijkt het opgebouwd uit epidoot, albiet, enkele kwartsaders 1250 en een weinig calciet. De structuur is granoblastisch, ten deele door de verschillende grootte der albietkristallen overgaande tot een porfieroblastische. De textuur is eenigszins gelaagd door het in ééne richting liggen dier zelfde kristallen. De albiet is doorspikkeld met kleine epidootkristallen en doet denken aan de fraaie gerekristalliseerde albiet uit saussurietgesteenten. De epidoot komt bovendien voor in grootere kristallen [o.m. een tweeling naar (100)], welke buiten de veldspaten een groengele kleur bezitten en door hun vorm aan femische bestanddeelen herinneren. In aanmerking nemend het eenigszins porfieroblastische uiterlijk, zou het mogelijk zijn, dat dit gesteente een veranderde diabaas is, tenzij die porfieroblastische structuur een overblijfsel zou zijn van kataklase. Hiertegen zij echter aangevoerd, dat unduleuze uitdooving ontbreekt en dat de albiet nog niet om de groote epidootkristallen heengegroeid is, zoodat niet kan worden aangenomen, dat in dit gesteente de groote kristallen reeds aan het groeien zijn geweest ten koste der kleine. Beschrijving van 59/, epidootalbietgneis; zie b. 1246. Het donkergroene handstuk vertoont een groote kwartsader; het donkergroene gedeelte is gelaagd en op de laagvlakken zijdeglanzend. Het praeparaat vertoont van het groene gedeelte betrekkelijk weinig en van de kwarts zeer veel, zoodat men het gesteente alleen naar de d. d. als een sericietkwartsiet zou determineeren. Het groene deel evenwel is een fijnkorrelig mengsel van kwarts, albiet, sericiet, chloriet, waaraan epidootkorrels een eenigszins porfieroblastisch karakter verleenen; deze laatste zijn langgerekt volgens de o-as, zoodat hunne lengtérichting positief is en de splijting volgens (100) dan ook zeer goed zichtbaar. Ook hier liggen deze epidootstengels bij voorkeur in de chloriet. Beschrijving van 69, epidootalbietgneis; zie b. 1246. O. h. m. blijkt een gelaagd deel af te wisselen met een ongelaagd deel. De gelaagdheid wordt veroorzaakt door een evenwijdige rangschikking van kwartskorrels, gescheiden door lagen van epidoot en chloriet, welke tevens fijnkorrelige kwarts omsluiten. Het niet gelaagde deel bestaat uit een erlsrijk mengsel van albiet, calciet, kwarts, chloriet en epidoot, en heeft een granoblastische structuur ■ de calciet verzamelt zich bij voorkeur in de albiet, terwijl de epidoot meer aan de chloriet gebonden is. In de chloriet liggen bovendien tal van sericietnaaldjes. 1251 IV. De eklogieten en amfibolieten. Onder de kristallijne schisten van Midden Celebes spelen de eklogieten en de amfibolieten zeker niet de minst belangrijke rol. Van nagenoeg elk der typen, door Grubenmann opgesteld, zijn er onder de tot onderzoek gekomen monsters een of meer vertegenwoordigers; niet alleen de hoofdtypen van elke zone afzonderlijk, maar ook de overgangen tusschen die typen zijn aanwezig. Het zou zeer belangwekkend en voor de juiste kennis van den geologischen bouw van Midden Celebes onontbeerlijk zijn, na te gaan, welke de oorzaken zijn van het optreden dier volledige reeks. M. i. is dan een der twee volgende vragen ontkennend of bevestigend te beantwoorden: 1. Is het optreden van deze volledige reeks onafhankelijk van den chemisch en physisch werkenden invloed van het in tertiairen tijd omhoog gestuwde graniet-massief van Midden Celebes (Regionaalmetamorphose) ? 2. Heeft de graniet op aanwezige amfibolieten een verouderenden invloed gehad, dat wil zeggen heeft de graniet bijv. een plagioklaasamfiboliet vóór zijn tijd omgezet in een eklogiet, augietamfiboliet of plagioklaasaugietrots (Contactmetamorphose) ? Moet de eerste vraag bevestigend worden beantwoord, dan heeft men in Midden Celebes ongetwijfeld, binnen een vrij beperkte ruimte (slechts de helft van dat gebied, O.-W. gemeten, wordt er door ingenomen), een model der aardkorst voor zich op een bepaald tijdstip en over hare geheele dikte. Het is echter waarschijnlijk, althans voor zoover het de gesteenten der diepste zone betreft, dat het antwoord op de tweede vraag bevestigend moet luiden • uit de navolgende beschrijvingen moge dit blijken. Kata-, meso- en epi-gesteenten van deze groep komen voor, vooral de beide laatstgenoemden. De veranderde gabbro's, welke hun natuur nog lieten herkennen, werden reeds bij de gabbro's behandeld. A. Kata-gesteenten van groep IV; zie boven. Plagioklaasaugietrotsen en Eklogieten. Monster 1434, Plagioklaasaugietrots. Rolsteen in de S. Momi, b. 804, k. b. XIIB. „ 1423, Geïnjiceerde eklogiet of kalksilicaatrots. Rolsteen in de S. Tewoeloe, b. 800, k. b. XIIB. „ 1346, Eklogiet-amfiboliet. Rolsteen in de S. Mewe, b. 783, k. b. XIIB. Beschrijving van 1434, plagioklaasaugietrots; zie boven. Het zeer fijnkorrelige handstuk gelijkt veel op dat van 1423 (zie 1252 b. 1254); in het bijzonder gelijken de lichte lagen1) van 1434 (welke biotietvrij zijn) op 1423; het handstuk is „geschichtet" zonder „geschiefert" te zijn; het gesteente is donkergrijsbruin, behoudens een lichte laag, waarin zich een dunnere bruine laag bevindt. De lagen zijn niet gegolfd. Bestanddeelen zijn macroscopisch niet zichtbaar. O. h. m. blijken de bestanddeelen te zijn: pyroxeen, amfibool, biotiet, titaniet, orthiet, plagioklaas, myrmekiet, orthoklaas, apatiet, kwarts en erts. De structuur is granoblastisch. De pyroxeen is aanwezig in onregelmatig begrensde kristallen • de kleur is zeer lichtgrijsgroen tot kleurloos, het optisch teeken positief; c —c = 45°; de prismasplijting is zeer goed ontwikkeld; afzonderingen volgens (100) en (010) komen sporadisch voor. Zij is vrij van insluitsels. Het feit, dat de randen zeer onregelmatig verloopen en dat gelijk georiënteerde korrels van een grooter kristal door veldspaatsubstantie gescheiden zijn, doet het vermoeden rijzen, dat de pyroxeen gecorrodeerd is. Zij wordt op enkele plaatsen omzoomd door donkergroene optisch positieve amfibool (pargasiet), waarvan het absorptieschema luidt: a < 6=;= c lichtgeel donkergroen De hoeveelheid amfibool is tegenover die der pyroxeen gering te noemen. De biotiet, welke veelal overgegaan is in chloriet, komt bij voorkeur voor aan den rand der amfibool; altijd vindt men myrmekiet er aangrenzend of in elk geval in de nabijheid; zij komt niet voor als rand van de pyroxeen, maar steeds ligt er een, zij het ook smalle, amfiboolstrook tusschen. Haar ontstaan valt samen met dat der kwarts en is gedeeltelijk te stellen na dat der orthoklaas. De titaniet is in dit gesteente zoo veelvuldig, dat zij een hoofdbestanddeel uitmaakt; de assenhoek is klein, het optisch teeken positief; de dispersie zeer merkbaar p > u, zij is duidelijk pleochroïtisch; het absorptieschema luidt: %hS\ a < 6 < c kleurloos of lichtzeegroene tint geel met bruine tint rose - 1) Omtrent de gevolgde benamingen zij opgemerkt, dat voor den duitschen term „Schieferung" het woord „kliefbaarheid" is gebruikt. De deelen van het gesteente volgens de klievingsvlakken, zijn de lagen genoemd; gelaagdheid, als gèvolg van sedimentatie, komt in het algemeen niet voor. De kliefbaarheid der hierna beschreven gesteenten is het gevolg van de omkristallisatie der bestanddeelen onder druk („Kristallisationsschieferung"); onder de epi-amfibolieten komt zij het meest voor. Kliefbaarheid als gevolg van kataklase is uitzondering en relictisch. Enkele gesteenten vertoonen een afwisseling van lichte en donkere banden, welke met de kliefbaarheid waarschijnlijk niets te maken heeft; in dat geval is die afwisseling der lagen nader omschreven. 1253 Zij komt nergens voor als insluitsel in de pyroxeen, maar ligt er altijd tegen aan of, in fraaie ruiten, in de orthoklaas; ook in haar nabijheid liggen myrmekietranden om de orthoklaas; het vermoeden kan geopperd worden, dat titaniet en orthoklaas van gelijken ouderdom zijn. De veldspaten zijn of zeer basisch of zeer zuur j kleine stukjes labrador, bytowniet en anorthiet liggen onregelmatig begrensd te midden van orthoklaas en zure plagioklaas[albiet, oligoklaas-albiet). Bij de basische plagioklaas treedt albiet-, periklien-, en Karlsbadvertweelinging op met scherp begrensde lamellen; de zure plagioklasen vertoonen alleen albietvertweelinging en kwartsdoorstippeling. De orthoklaas bezit in het geheel geen vertweelinging, maar wel, nam. bij groote vergrooting1), schitterende myrmekietranden ; haast geen orthoklaaskorrel mits ze, onverschillig welk het aangrenzende mineraal is. Het deeg der myrmekiet is basische andesien. Midden door een orthoklaaskorrel verloopt een myrmekietstrook naar een titaniet- of een biotietkristal, waarachter amfibool is gelegen. Orthiet, frisch, fraai pleochroïtisch, ligt ook hier evenals bij de granieten, in talrijke korrels nabij of in de myrmekiet. De orthiet wordt soms dobr titaniet omsloten. Het erts is vermoedelijk ilmeniet, althans titanietkristallen, ertskorrels begrenzende, "doen dat vermoeden. De kwarts vormt het laatste uitscheidingsproduct; haar hoeveelheid is tegenover die der andere bestanddeelen zeer gering. Het lijdt geen twijfel, of wij hebben hier te doen met een gesteente, dat, gezien de textuur en de hoogst eigenaardige mineralogische samenstelling, contactmetamorphose heeft ondergaan. De oorspronkelijke samenstelling heeft, naar de vorenstaande beschrijving, pyroxeen, basische plagioklaas en erts omvat. Door intrusie van pneumatolytische gassen is de pyroxeen omrand door amfibool en deze door biotiet; de kalk der pyroxeen is overgegaan in de titaniet, de orthiet en het myrmekietdeeg. Is het niet opmerkelijk, dat ook hier, waar het calcium door de pyroxeen of amfibool in overmaat aanwezig was, het deeg weder basische andesien is ? Door een spoedige vastwording — de fijne korrel getuigt daarvan — zijn deze verschijnselen, m. i. zonder weerga, voor ons bewaard gebleven. Wijst ook die spoedige vastwording niet l) Objectief Zeiss DD, oculair 3; vergr. 315 X- 1254 op een drukontlasting, gelijk bij de granieten werd betoogd? (zie b. 1025). Het lichte deel van het gesteente onderscheidt zich tegenover het donkere door het gemis aan biotiet en den grooteren rijkdom aan titaniet; ook zijn daarin geen amfiboolranden om de pyroxeen aanwezig-, wel liggen er enkele afzonderlijke amfiboolbrokjes. Beschrijving van 1423, geïnjiceerden eklogiet of kalksilicaatrots; zie b. 12 51. Het fijnkorrelige grijze handstuk vertoont eene afwisseling van donkere en lichte lagen, zonder dat echter een minimum van cohaesie met die gelaagdheid gepaard gaat. Met de loupe zijn in de lichte groene lagen tal van roode granaatjes zichtbaar. O. h. m. blijkt het tev zijn een granoblastisch maaksel van granaat, augiet, zoïsiet, wollastoniet, plagioklaas, orthoklaas, kwarts, titaniet, terwijl accessorisch calciet optreedt. De granaat en de augiet omsluiten en doordringen elkaar; beide zijn in zeer hooge mate door de orthoklaas en de kwarts gecorrodeerd ; althans gelijk georiënteerde augietkorrels worden door orthoklaas en kwarts van elkaar gescheiden, en in een der praeparaten is de granaat door de orthoklaas aangetast onder vorming van een reactierand, bestaande uit andesien met kwartsstengels \ derhalve van myrmekiet. De augiet heeft c-c = 440 en een lichtgrijsgroene kleur; alleen de prismasplijting is zichtbaar. De zoïsiet vertoont in het geheel geen homogeen optisch gedrag, maar in één kristal zijn de se- en |3-variëteiten, op de meest willekeurige wijze verdeeld, aanwezig; tusschen gekruiste nicols geeft dit aanleiding tot zeer eigenaardige verschijnselen, daar de eene soort abnormaal blauw polariseert en de andere zwart tot grijs iste orde, terwijl bij inschuiving van het gipsplaatje de ellipsen loodrecht op elkaar blijken te staan. De zoïsiet dringt tot diep in de granaat- en augietkristallen door; buiten die kristallen wordt zij door kwarts en ortho: klaas onregelmatig begrensd; zij is doorgroeid met wollastoniet, welke haar ook omrandt. ^< De plagioklaas behoort, blijkens de groote uitdoovingshoeken in de symmetrische zone, tot de basische variëteiten, labrador, bytowniet en anorthiet; zij is zeer frisch en vertoont albiet- en periklienvertweelinging ; hare hoeveejheid ten opzichte van den granaat en de augiet is echter gering; ook de plagioklaas wordt door kwarts en orthoklaas onregelmatig en met lobben begrensd. De hoeveelheid orthoklaas is i255 klein te noemen tegenover die van den granaat en de augiet- haar lage dubbelbreking en lage brekingsindex "karakteriseeren haar. volkomen ; zij is vrij van insluitsels. De calciet vormt scherp afgesneden kristallen, welke geen kristalbegrenzing bezitten; vertweelinging treedt niet op, zoodat bijv. zeer goede assenbeelden te verkrijgen zijn; aangezien daarbij een groot aantal gelijkstandige zijn, wordt het vermoeden opgewekt, dat vele dier calcietkorrels gelijke oriënteering hebben. De titaniet treedt op in fraaie ruiten en in korrels, welke pleochroïtisch zijn van lichtbruin tot kleurloos. Betreffende den oorsprong van dit eigenaardige gesteente, heeft men de keuze tusschen twee mogelijkheden: i°. Men zou het kunnen beschouwen als een kalksilicaathoornrots; daarvoor pleit de aanwezigheid van calciet, zoïsiet en wollastoniet, doch daartegen geldt het feit, dat de granaat en de augiet de overige bestanddeelen niet omvatten; dit laatste toch is voor een hoornrots wel niet onmogelijk, maar toch onwaarschijnlijk, omdat in zoo'n gesteente alle bestanddeelen tegelijkertijd moeten zijn ontstaan, tenzij men eene veranderde samenstelling door ingedrongen pneumatolytische gassen zou willen aannemen. 2°. Men kan het beschouwen als een eklogiet, welke veranderd is ten gevolge van de injectie van het- granietmagma ; neemt men daarbij de zoïsiet als oorspronkelijk bestanddeel aan, dan is het niet moeilijk zich de vorming van de wollastoniet voor te stellen. In verband ook met de hierna te beschrijven gesteenten, is de laatste opvatting misschien de juiste; definitieve zekerheid zal te dien opzichte eerst in het veld verkregen kunnen worden. Beschrijving van 1346, eklogiet-amfiboliet:; zie b. 1251. Het dichte handstuk bevat donkergroene en lichtzeegroene gedeelten, welke ongeveer in evenwijdige lagen gerangschikt zijn, ongeveer, omdat een enkele donkere laag zich aftakt in het lichte deel om daarin uit te wiggen; ook komen in het lichte deel enkele lensvormige donkere deelen voor. Het praeparaat omvat zoowel een donkere als een lichte laag en ook een donkere partij te midden der laatste. De textuur is gelaagd, zonder dat kliefbaarheid aanwezig is. De structuur van de donkere laag is nematoblastisch, van de lichte granoblastisch, met een porfieroblastische ontwikkeling nabij het contact van WWÊ. 80 1256 beide lagen; de donkere partij bezit een veel kleiner korrel dan de donkere laag en is met de bestanddeelen van de lichte laag vermengd, hetgeen niet het geval is met de donkere laag. Het donkere deel is een echte plagioklaasamfiboliet, bestaande uit een nematoblastisch mengsel van donkergroenbruine amfibool, weinig basische plagioklaas en titaniet in den vorm van insecteneieren. De amfiboohuilen zijn ongeveer evenwijdig gerangschikt, ofschoon naast de stengels ook enkele basische doorsneden voorkomen; in de prismazone is alleen het prisma ontwikkeld; terminale begrenzing ontbreekt; uitvezeling heeft niet plaats. Het assenvlak ligt in (oio); het optisch teeken is negatief, c-c= i8°. Het absorptieschema luidt: a < b rg c lichtgeel bruingroen donkerbruingroen De bruingroene kleur wordt in de nabijheid van het contact van beide lagen meer zuiver groen, en vlak daarbij hebben enkele stukjes een blauwe tint volgens de c-as. De plagioklaas komt voor in kleine isometrische zuiltjes en is tegenover de amfibool ver in de minderheid; de amfiboolzuilen zelve worden verkit door veldspaatsubstantie, vermoedelijk van gelijke samenstelling als de zuiltjes, daar vele zuiltjes, met verlies der tweelingsstreping, in die substantie overgaan. Het zijn vermoedelijk alle basische plagioklasen, blijkens de groote uitdoovingshoeken (o. a. 430) in de symmetrische zone. Het lichte deel bestaat uit een minder fijnkorrelig porfieroblastisch gedeelte nabij het contact en een fijnerkorrelig deel verder af; het groverkorrelige bestaat uit pyroxeen, granaat, titaniet en veldspaat. De pyroxeen heeft een lichtzeegroene tint en bezit geen merkbaar pleochroïsme; de prismasplijting is goed ontwikkeld ; idioblastische vormen komen niet voor; zij komt naast en in den granaat voor; c -c = 450; het optisch teeken is positief; de begrenzing tegenover de amfibool verloopt tamelijk scherp, en toch maken vele kristallen, bij evenwijdige nicols, den indruk voor de eene helft uit amfibool, voor de andere uit pyroxeen te bestaan; tusschen gekruiste nicols blijkt dan weliswaar niet het tegendeel, maar van gelijke oriënteering der twee deelen is toch geen sprake. De pyroxeen is nabij het contact der beide lagen gemengd met titanietkorrels, evenals dit het geval is met de amfibool. De granaat is volkomen xenoblastisch en wordt van den amfiboliet door een strook pyroxeen gescheiden; hij is- langgerekt van vorm I257 en omsluit xenoblastische pyroxeen en titaniet van veel grootere afmetingen dan de vermelde titanietkorrels; hij vertoont op de scheuren een matwit polariseerend mineraal met lage brekingsindices, oogen schijnlijk het zelfde mineraal, hetwelk tusschen de plagioklaas voorkomt, en dat optisch negatief is en nagenoeg geen splijting vertoont. De titaniet komt in den granaat xenoblastisch voor, in de veldspaat autoblastisch in fraaien ruitvorm; de splijting is goed ontwikkeld ; enkele deelen van een kristal zijn loodrecht op de splijtvlakken van elkaar afgeweken en verkit door het bij den granaat vermelde, kleurlooze, zwak dubbelbrekende mineraal. De veldspaat, welke eveneens in even groote lappen als de granaat en in de nabijheid daarvan voorkomt, vertoont een zelfde beeld als bijv. de schaakbordalbiet; te midden van eigenaardig unduleus uitdoovende veldspaat1) liggen nog enkele stukken, welke vertweelinging vertoonen j toch zijn de brekingsindices vrij wat hooger dan die van albiet; het optisch teeken is positief; ik vermoed, dat het andesien of labrador is. Ook de veldspaat is doortrokken door aders, gevuld met het meergemelde kleurlooze mineraal. Het overige lichte gedeelte van het gesteente is veel fijnkorreliger, bevat de zelfde pyroxeen, maar bovendien de zelfde veldspaatkristallen als de amfiboliet en ook weer titaniet in den vorm van insecteneieren. De genese van dit gesteente tot kristallijne schist is zonder kennis van de vaste rots over een zekere uitgebreidheid niet wel vast te stellen. Het geheel is zonder twijfel afkomstig van een gabbro of een diabaas; of echter de eklogiet uit den amfiboliet is ontstaan, dan wel omgekeerd, of dat beide, èn eklogiet èn amfiboliet, direct afgeleid zijn van de genoemde basische stollingsgesteenten zijn vragen, waarvan de beantwoording thans onmogelijk is. • B. Meso-gesteenten van groep IV; zie b. 1251. Augietamfibolieten en Plagioklaasamfibolieten. a. Augietamfibolieten. Monster 1345, Augietamfiboliet (contactmetamorphe saussurietgabbro?). Rolsteen indeS. Mewe, b. 783, k. b. XIIB. » I3I5» Pyroxeenhoudende plagioklaasamfiboliet. Blok in de S Toware b 76<; k. b. XIIA. ' ' *>r 1) Vermoedelijk gekristalliseerd onder veranderlijken alzijdigen druk. i258 Monster 1421, Augietamfiboliet. Rolsteen in de S. Tewoeloe, b. 799, k. b. XIIB. „ 1424, n Idem. „ 1491, Blokken in de S. Saloea, b. 863, k. b. XIII. „ ^513, „ Rolsteen in de S. Momi, b. 864, k. b. XIII. „ 1563, ., Rolsteen in de S. Towaëli, b. 889, k. b. XIII. „ ^65, „ Idem. De augietamfibolieten zijn min of meer gelaagde donkere gesteenten met een fijne tot middelmatige korrel. • Hoewel het moeilijk is tot eene* goede conclusie te komen, ten aanzien der onderlinge verhouding tusschen pyroxeen en amfibool, zoo zijn er toch vele aanwijzingen, welke zich bij alle gesteenten van deze groep herhalen, dat de pyroxeen uit de amfibool is ontstaan, hetzij door regionaalmetamorphose (1315), hetzij door contactmetamorphose (1565). De voornaamste dier aanwijzingen is deze, dat de pyroxeen verbonden is aan veldspaatrijke gedeelten van het gesteente, welke veldspaat behoort tot *de reeks der zure plagioklasen en, door haar eigenaardige unduleuze uitdooving, blijk geeft gekristalliseerd te zijn onder druk • dit laatste moeten wij te eer aannemen, daar andere bestanddeelen niet alleen die unduleuze uitdooving missen, maar ook de gelaagdheid, welke de amfiboolrijke gedeelten kenmerkt. Dit ontstaan van pyroxeen uit amfibool, niet onwaarschijnlijk het gevolg der intrusie van het magma van den graniet-batholiet in tertiairen tijd, mag des te merkwaardiger worden genoemd, waar wij bij de behandeling der granieten juist tot eene tegengestelde conclusie kwamen*). Ook de druk, waarbij de kristallisatie der veldspaat in deze gesteenten plaats vond, staat tegenover de drukontlasting, welke bij de beschrijving der granieten werd verondersteld. Op b. 1328-1329 is gepoogd deze schijnbare tegenstrijdigheid op te lossen2). Al deze gesteenten zijn zeer rijk aan titaniet en geven zoodoende o. a. hunne afwijking te kennen van de gabbro-groep der stollingsgesteenten. Zeer zeker behooren deze gesteenten niet tot de normale augietamfibolieten, zooals Grubenmann8) zich die heeft gedacht; de uitwerkingen der contactmetamorphose en der regionaalmetamorphose verschillen echter alleen van elkaar door het gesteentemateriaal, waarin de verandering plaats grijpt en nog niet eens altijd; indien men zegt, 1) Met dit verschil, dat de amfibool in de granieten niet gevormd werd door omzetting van aanwezige pyroxeen, maar inplaats van pyroxeen werd afgezet. 2) Zie ook b. 1261 en 1262. Het behoeft wel geen betoog, dat de amfiboolvorming in de gabbro's geheel buiten deze kwestie staat. 3) Loc. cit., b. 197. 1259 dat een gesteente, waarop de regionaalmetamorphose haar laatsten stempel heeft gedrukt, een normalen leeftijd'bezit, dan is een contactmetamorph gesteente een te vroeg gestempeld gesteente. Ik heb er geen bezwaar in gezien een albietamfiboliet, welke door contact' metamorphose pyroxeenhoudend geworden is, onder de augietamfibolieten të rangschikken. Beschrijving van 1345, augietamfiboliet, vermoedelijk contactmetamorphen saussurietgabbro; zie b. 1257 en Pl. XXIII, 1345. Het is niet zeker, of dit gesteente hier op de goede plaats gesteld is; in elk geval is het zeker geen normale augietamfiboliet. Het handstuk is dicht, afwisselend licht en donker gelaagd, zonder kliefbaarheid. Enkele lagen vertoonen eenige golving en kunnen zijn ontstaan voor de contactmetamorphose had plaats gegrepen (zie foto 1345 van het handstuk). Het vervaardigde praeparaat omvat zoowel een lichte als een donkere laag. De donkere laag maakt al dadelijk den indruk van een stukgedrukten saussurieturalietgabbro, bestaande uit uraliet, uitvezelende in albiet, waarin talrijke fraaie epidoot- en zoïsietkristallen gelegen zijn. Voor de uraliet is c-c=-= 180. De albiet vertoont nog unduleuze uitdooving en vormt kataklastische porfieroblasten te midden van vergruisde albiet. Het lichte deel grenst aan het donkere, zóó, dat uraliet overgaat in augiet en de rand der amfibool naar het lichte deel toe uit pyroxeen bestaat; verderaf zijn grootere pyroxeenkristallen aanwezig. Het is niet met zekerheid te zeggen, of alle pyroxeen uit amfibool ontstaan is, doch met een deel is dit zeker het geval. Verschillende bij elkaar gelegen pyroxeenbrokken vertoonen tegelijkertijd eene uitdooving, welke unduleus is. De albiet vertoont op, enkele plaatsen in het lichte deel doorgroeiing met wollastoniet inplaats van met epidoot en zoïsiet. De wollastoniet is voldoende gekarakteriseerd door de ligging van haar assenvlak loodrecht op de splijtrichting, de matige lichtbreking en de matwitte polarisatiekleur, welke noch op die van epidoot noch op die van klinozoïsiet gelijkt. Het is deze wollastoniet, welke de gedachte van contactmetamorphose in dit hoogst eigenaardige gesteente deed ontstaan. Accessorisch komen enkele titanietruiten en wat erts voor. Beschrijving van 1315, pyroxeenhoudenden plagioklaasamfiboliet; zie b. 1257 en Pl. XXIII, 1315. 12 6a Het handstuk (zie foto 1315) is dicht van korrel; donkergroene gedeelten wisselen af met lichtgroene lagen; de eerste schijnen geplooid, doch de plooien loopen niet evenwijdig aan elkaar; de donkere lagen wiggen uit; men krijgt den indruk, dat de donkergroene deelen ten deele zijn overgegaan in de lichtgroene. O. h. m. blijkt de d. d., welke zoowel donkere als lichte deelen omvat, te bestaan uit resp. een met pyroxeen gemengden plagioklaasamfiboliet en een zuiver plagioklaasaugietgesteente. In den plagioklaasamfiboliet heeft de bruingroene hoornblende (c - c = 180) de overhand; de amfiboolzuilen sluiten aan elkaar; in de overblijvende ruimten ligt de basische plagioklaas. De structuur houdt het midden tusschen nematoblastisch en granoblastisch. De verhouding tusschen pyroxeen en amfibool komt straks ter sprake. Het plagioklaasaugietgesteente is geheel en al granoblastisch van structuur; de korrel is grover; de bestanddeelen liggen willekeurig georiënteerd; tegenover den plagioklaasamfiboliet, welke wel pyroxeen bevat, onderscheidt het zich door zijn gemis aan amfibool. De zeer lichtgroene pyroxeen splijt zeer goed naar het prisma; een splijting volgens (100), de diallaagsplijting, komt wel voor, maar niet zoo, dat men deze pyroxeen diallaag zou mogen noemen; het optisch teeken is positief; c - c = 440. De amfibool bezit op enkele plaatsen een donkergroene kleur met blauwe tint; dichtbij of aangrenzend blijkt dan (zeer weinig) calciet te liggen; zoodat aan een ten deele ontlede veldspaat kan worden gedacht, waarvan het natrium in de amfiboöl werd opgenomen, en de kalk als calciet terugbleef. Deze vorming kan van denzelfden tijd dateeren als die van pyroxeen uit amfibool; alle veldspaten zijn nam. frisch; de blauwkleuring treedt voornamelijk op aan het contact van de lichte en donkere deelen van het gesteente. De veldspaten zijn in den amfiboliet klein en vertoonen albiet- en periklienvertweelinging; hunne samenstelling wisselt tusschen labrador en anorthiet. De veldspaten in de plagioklaasaugietrots zijn grooter en vertoonen elk slechts gedeeltelijk vertweelinging. Epidoot komt in de veldspaten niet voor. De unduleuze uitdooving dezer veldspaten, tegenover de niet unduleuze der pyroxeen, mag wel pleiten voor een kristallisatie der veldspaten onder druk; zooals opgemerkt, omsluiten zij in het augietplagioklaasgesteente de pyroxeen. Titaniet, alleen in den vorm van insecteneieren, komt door het ge- I 2ÓI heele gesteente voor- speciaal in den amfiboliet vormt zij geheele kralenreeksen. Erts is schaarsch, evenals apatiet: een zeer enkel stukje chloriet komt voor, welker habitus doet vermoeden, dat zij uit biotiet is ontstaan. Natuurlijk trekt de onderlinge verhouding tusschen pyroxeen en amfibool het meest de aandacht. De amfibool is compact; nergens vertoont de pyroxeen een randuitvezeling en zij komt, niet evenwijdig georiënteerd, zoowel te midden van een complex amfiboolzuilen voor als aan den rand van amfiboolkristallen. De vergroeiing van amfibool en pyroxeen is niet die van zoovele stollingsgesteenten of uralietiseerende gabbro's; integendeel, hier begrenzen pyroxeen en amfibool elkaar door rechte of licht gebogen lijnen. Toch kan het voorkomen van deze pyroxeenlagen te midden van een groot amfiboliet-voorkomen niet worden toegeschreven aan pyroxeenrelicten uit het gabbro-stadium, welke de amfiboliet doormaakte • daarvoor is de overgang te abrupt, en daartegen pleit ook het onderlinge gedrag dezer twee mineralen. Om gelijke reden kan men evenmin vrede hebben met de opvatting, dat zij beide tegelijkertijd zouden zijn ontstaan. Rangschikken wij de omtrent dit eigenaardige gesteente bekend geworden feiten: i°. De amfiboliet 1315, welke bij 1316, voorkomt, bevat granietinsluitsels (zie b. 765); men zal dit vermoedelijk zoo hebben op te vatten, dat graniet (let wel: een dieptegesteente, dus geen gang- of uitvloeiingsgesteente) de amfiboliet geïntrudeerd heeft; insmeltingsverschijnselen, zoo fraai uit Fennoscandia1) bekend, zullen zich ook hier vermoedelijk voordoen; daarop wijst de eigenaardige textuur van het gesteente met tegengestelde plooien (zie Pl. XXIII, 1315), die niet van een gewone plooiing afkomstig kunnen zijn. 20. De plagioklaasamfiboliet van 1315 bevat wel pyroxeen, het plagioklaasaugietgesteente van 1315 geen amfibool. 30. De korrel van alle bestanddeelen van den plagioklaasamfiboliet is kleiner dan die van het plagioklaasaugietgesteente. 40. De textuur van het plagioklaasaugietgesteente is die van een stollingsgesteente, de textuur van den plagioklaasamfiboliet toe te schrijven aan „Kristallisationsschieferung.". 50. De amfiboolkristallen worden naar het lichte deel toe kleiner. 1) j. j. Seoerholm, Bulletin de la Commission géologique de Finlande, n° 6, Helsingfors, 1899. i 2Ó2 Men is geneigd hier te denken aan omkristallisatie onder invloed der hitte van het naburig magma en der mineralisatoren als katalysator; immers dit verklaart de hierboven genoemde verschijnselen. Vreemd mag het schijnen, dat geen echte pneumatolytische mineralen zijn gevormd; dit zou leiden tot de gevolgtrekking, dat alleen waterdamp hier de omkristallisator geweest is (eventueel koolzuurhoudend). Beschrijving van 1421, geïnjiceerden amfiboliet; zie b. 1258. Het middelkorrelige donkere handstuk bezit geen gelaagdheid. O. h. m. vertoont het eene samenstelling uit pyroxeen (c-c = 41°), groene amfibool (c - c = 16°), plagioklaas (van andesien tot e"h met anorthiet), titaniet en kwarts. De structuur is zeer eigenaardig en niet in een woord samen te vatten. Het hoofdbestanddeel van het gesteente is een plagioklaas, waarvan de samenstelling met die eener basische andesien overeenkomt (er komen kwartsinsluitsels in voor, welke deze bepaling mogelijk maakten met behulp der lijn van Becke). Daarin komen lappen voor van amfibool, pyroxeen, anorthiet of bytowniet, met de meest willekeurige begrenzing. Door het praeparaat loopt een strook van basische andesienkristallen, alleen gemengd met pyroxeen ; aan de randen komt eerst een „Salband" voor van pyroxeen en daarachter volgt dan de amfibool. Bovendien dooft alleen de basische andesien unduleus uit, evenwel niet op de gewone wijze, waarbij een schaduw over het praeparaat glijdt bij het draaien der tafel, maar op eene andere, want bij de andesienkristallen maken zich van alle randen ineens schaduwen los, welke naar het midden verdwijnen. Een der beste verklaringen voor dit verschijnsel kan men m. i. geven door aan te nemen, dat een amfiboliet door het magma van den graniet-batholiet werd ingesmolten, dat daarbij uit de amfibool door omkristallisatie pyroxeen is ontstaan (het gedrag van amfibool en pyroxeen is het zelfde als in 1315), en dat ten slotte de andesien onder druk is uitgekristalliseerd. Een dergelijke gang van zaken verklaart i°, de eigenaardige begrenzing van amfibool en pyroxeen ten opzichte der veldspaat en ten opzichte van elkaar, 20, de niet unduleuze uitdooving van alle mineralen, uitgezonderd de andesien, en 30, de unduleuze uitdooving van dit laatste mineraal, welke juist ontstond door den door haar onderganen alzijdigen druk. Beschrijving van 1424, augietamfiboliet; zie b. 1258. 1263 Het praeparaat van het zeer donkergroene, eenigszins gelaagdheid vertoonende handstuk bevat een granoblastisch mengsel van amfibool, pyroxeen en basische-plagioklaas, waarin titanietkorrels accessorisch optreden. De amfibool is donkergr.oen • de prismasplijting is zeer goed ontwikkeld ; kristalbegrenzing ontbreekt, behalve in de prismazone; de begrenzing is convex. Het assenvlak ligt in (oio); het optisch teeken is negatief; de uitdoovingshoek c-c =24°, hetgeen abnormaal groot is. Toch treedt slechts op zeer enkele plaatsen blauwkleuring op van den volgens de c-as trillenden straal; daarbij is een aangrenzend stukje in gele chloriet veranderd. De kleur is zeer fraai diepgroen volgens de c- en b-assen • de derde hoofdkleur is geelgroen. De pyroxeen is lichtgroen en niet merkbaar pleochroïtisch; de splijting volgens het prisma is niet volkomen, het optisch teeken positief; c-c = 380; de lichtbreking is sterker dan bij gewone diopsied, de dubbelbreking zwakker. Een vergroeiing van amfibool en pyroxeen, zóó, dat de een uit de ander zou zijn ontstaan door gedeeltelijke verandering aan den rand of in de kern, is niet aanwezig; een gevolgtrekking ten opzichte van het ontstaan van deze twee componenten onderling is dus niet te trekken. De een kan uit de ander door omkristallisatie zijn ontstaan; beide kunnen tegelijkertijd gevormd zijn. De veldspaten behooren tot de reeks labrador-anorthiet. De laatste vertoont albiet- en periklienvertweelinging met scherp begrensde lamellen ; de labrador, welke in de meerderheid is, vertoont bij voorkeur alleen albietvertweelinging. De begrenzing der veldspaten onderling is zuiver granoblastisch. Een enkele maal komt zonaire bouw voor zonder recurrente zones; de rand is, blijkens de grootere uitdoovingshoeken, basischer dan de kern; deze is dan vertweelingd, de rand niet. De titanietkorrels zijn geen van alle idioblastisch; in de pyroxeenkristallen zelve komen ze niet voor, daarentegen wel in de amfiboolkristallen. Overigens komt als accessorisch mineraal alleen nog apatiet in kleine idioblastische zuiltjes voor. Beschrijving van 149 1, augietamfiboliet; zie b. 1258 en Pl. XXIII, 1491. Het dichte handstuk vertoont afwisselend lichtgroene en donkergroene lagen, welke evenwijdig loopen; echte kliefbaarheid is niet aan die gelaagdheid gebonden; evenwijdig aan deze lagen loopt dwars door het handstuk een dikke veldspaatlaag. Het handstuk gelijkt, afgezien van I 2Ó4* deze laag, verbazend veel op dat van 1345 (zie de foto op Pl. XXIII). De donkere lagen zijn amfiboolhoudend ■ de lichte bevatten pyroxeen. O. h. m. is die gelaagdheid lang niet zoo opvallend als in het handstuk. Vormlooze amfibolen en pyroxenen liggen te midden van een granoblastische veldspaatmassa\ de femische bestanddeelen vertoonen allerlei inhammen, alsof zij zijn aangetast. Daarbij komen accessorisch biotiet en titaniet voor, terwijl enkele met fiuoriet gevulde scheuren het praeparaat doorsnijden. Ook hier kan weder de opmerking worden gemaakt, dat de pyroxeenhoudende lagen vrij zijn van amfibool • de amfiboolhoudende lagen daarentegen bevatten veel pyroxeen • toch is de vergroeiing tusschen amfibool en pyroxeen hier een zoodanige, dat men niet kan beoordeelen, welke het oudste en welke het jongste mineraal is; de vergroeiing is nam. veel inniger dan in de andere genoemde gesteenten dezer ondergroep, zoodat één kristal zoowel uit amfibool als uit pyroxeen bestaat; alleen zij opgemerkt, dat de bruine amfibool alvorens in pyroxeen over te gaan meestal de bruine kleur verliest en aktinolietisch wordt. De amfibool is bruingroen; het absorptieschema luidt: a < b < c lichtgeel bruingroen bruingroen Het assenvlak ligt in (oio); c-c=i7°; het prisma is in de niet aangetaste kristallen (welke dan door andere kristallen beschut zijn) de eenige kristallografische begrenzing, het optisch teeken positief. De pyroxeen is nagenoeg kleurloos en de prismasplijting voortreffelijk waarneembaar; c-c =41°. De pyroxeen hoopt zich in de amfiboolhoudende lagen nabij de fluorietaders op. De veldspaten zijn zuur en basisch; de basische veldspaten zijn over het algemeen klein, vertoonen periklien- en albietvertweelinging met scherp begrensde lamellen; het meest komt labrador voor. Daarnaast zijn tal van zure veldspaten {oligoklaas en oligoklaas-andesien) aanwezig zonder scherp begrensde albietvertweelinging. Zij dooven op enkele plaatsen unduleus uit, vooral daar waar zij als nieuwe veldspaatsubstantie in oude veldspaten geïnjiceerd zijn. Deze unduleuze uitdooving, welke de andere bestanddeelen niet vertoonen, is derhalve vermoedelijk ontstaan door kristallisatie onder druk. De biotiet komt voor tusschen amfiboolkristallen en tusschen pyroxeenkristallen; zij is veelal overgegaan in chloriet. I2Ó5 De titanietkorrels zijn zeer talrijk • vooral in de amfiboolrijke deelen hoopen zij zich gaarne op, zonder idioblasten te vormen. De fluor ietaders scheiden bij elkaar passende gedeelten van het gesteente in dier voege, dat — met uitzondering der biotiet, welke men wel aan den eenen, maar niet aan den anderen kant der scheuren vindt — alle bestanddeelen van het gesteente, ook de laatst ontstane zure veldspaten, aan weerskanten dezer aders met elkaar correspondeeren. Zoo dit afwijkende gedrag van de biotiet niet is toe te schrijven aan toevallige oorzaken, dan moeten de vormingen van biotiet en fluoriet tegelijkertijd hebben plaats gegrepen. De fluorietvorming kan men zich het best verklaren volgende op de inkrimping, welke het gesteente, na de veldspaat- (en gas-)injectie, door afkoeling onderging. In zulk een fluorietlaag zijn (zeer frissche) partijen van gesteentemateriaal te zien, zoodat de gedachte aan een ontstaan der fluoriet na de metamorphose, bijv. uit circuleerende oplossingen, door de frischheid van het ingesloten materiaal geen steun vindt. Het gesteente is vermoedelijk een gemeiamorphoseerde plagioklaasamfiboliet. Nadat het bovenstaande was geschreven, is een praeparaat vervaardigd van de lichte laag te zamen met een gedeelte van het bovenbeschreven gesteente. Deze lichte laag blijkt in hoofdzaak te bestaan uit vrij grofkorrelige orthoklaas met zeer fraaie myrmekietranden in het midden; er tusschen ligt kwarts; naar den kant van het contact komt in de plaats van orthoklaas zure plagioklaas {oligoklaas-albiet en oligoklaas), gemengd met grillig begrensde pyroxeen; vervolgens komt biotiet in de plaats van pyroxeen, en ten slotte bruingroene amfibool in de plaats van pyroxeen. De orthoklaas is door tal van ondoorzichtige insluitsels zeer stoffig; enkele grootere, door de hooge lichtbreking zwart omrande insluitsels, doen vermoeden, dat de ondoorzichtigheid der eerstgenoemde insluitsels, zoo niet geheel, dan toch ten deele, aan die zwarte randen zijn toe te schrijven. Deze insluitsels zouden dan voor een groot deel uit titaniet bestaan. Bovendien vallen nabij enkele geresorbeerde pyroxeenkorrels eenige ronde, bijzonder insluitselrijke vlekjes in de orthoklaas op, welke door de wormachtige vormen dier donkere insluitsels aan myrmekiet doen denken; ik vermoed daarin het laatste overblijfsel van een opgelost pyroxeenkristal te mogen zien. Zoo deze opvatting juist is, kan daardoor ook eenig licht worden I2Ó6 geworpen op het ontstaan der overige insluitsels in de orthoklaas. Zeer opmerkenswaard tegenover dezen rijkdom aan insluitsels der orthoklaas is de helderheid der plagioklaas, welke, vooral in de onmiddellijke -nabijheid der pyroxeen, heldere titanietkorrels omsluit. De myrmekiet in de orthoklaas heeft de bekende bochtige begrenzing tegenover dat mineraal; het deeg is basische andesien; enkele kwartsstengels zijn sterk bestoven door zeer fijn verdeeld erts; wat echter het meest de aandacht trekt, zijn enkele stengels, met den vorm van kwartsstengels, maar welke de eigenschappen van titaniet bezitten. ,A.an de myrmekiet grenst ter andere zijde kleinkorrelige, pseudokataklastische kwarts en zure plagioklaas. Enkele oligoklaas-albietkristallen omsluiten eveneens wormvormige kwarts en meergenoemde titanietstengels. In het gesteente treden eveneens idiomorphe (van idioblastisch kan m. i. hier niet gesproken worden) titaniet in ruiten en apatiet in korrels op. Bovendien zijn enkele staafjes aanwezig met een matige lichtbreking, een zwakke dubbelbreking, een negatieve lengterichting, een uitdoovingshoek van slechts enkele graden en een schaarsche afzondering loodrecht op de stengelas. Het lijdt geen twijfel, dat de beschreven lichte laag een intrusief karakter heeft. Hierbij doet zich de belangwekkende vraag voor, welke het verband is tusschen de orthoklaaslaag en de daarmede evenwijdige lichte en donkere lagen in het gesteente. Weliswaar zal dit verband eerst met absolute zekerheid in het veld zijn te bepalen, doch nu reeds kan met vrij groote zekerheid worden gezegd, dat de lichte lagen door metamorphose (contact- of regionaal-) uit de donkere moeten zijn ontstaan. En dan rijst de vraag: Hebben wij hier te maken met een zelfde verschijnsel (rythmische' reactie) als zich voordoet bij de vorming van agaatlagen x) of van de lagen van vuursteenknollen in het krijt? En zou de verklaring dier verschijnselen een zelfde of een soortgelijke zijn, als door Liesegang voor de agaten is gegeven? Beschrijving van i 5 1 3, augietamfiboliet; zie b. 1258. Het donkere, grootendeels fijnkorrelige handstuk wordt in alle richtingen, onafhankelijk van de gelaagdheid, doorsneden door tal van witte aders. Een praeparaat, vervaardigd van een deel buiten zoo'n ader, ver- 1) R. Liesegang, Die Achate, Dresden en Leipzig, 1915. I 2Ó7 toont een zeer amfiboolrijke plagioklaasamfiboliet, waarin bruingroene hoornblende, poïkiloblastisch vergroeid met veldspaat, het hoofdbestanddeel uitmaakt. Een praeparaat, vervaardigd van een aan aderen rijk deel, vertoont een augietamfiboliet, waarbij merkwaardigerwijze de pyroxeen gebonden is aan de veldspaalrijke aderen. De amfibool is bruingroen • vooral de straal trillende volgens de b-as heeft het meest de bruine tint- het absorptieschema.luidt: a < b = c lichtgeelbruingroen groenbruin groen met bruine tint Het optisch teeken is negatief; c-c = 13°; de dubbelbreking is zeer krachtig en de prismasplijting uitmuntend ontwikkeld; terminale begrenzing ontbreekt. De plagioklaas in den amfiboliet behoort tot de basische variëteiten labrador-bytowniet. In de aderen is de veldspaat in de meerderheid; de amfibool vertoont sterk ingesneden randen; om den rand liggen tal van titanietkorrels op een rij, zóó, dat zij een doorloopend snoer vormen. De pyroxeen, welke alleen voorkomt nabij deze snoeren, is zeegroen en de prismasplijting zeer slecht ontwikkeld; speciaal de volgens (oio) gesneden kristallen vertoonen de splijting in geringe mate; de waarde c - c = 400 is dan ook slechts approximatief. De pyroxeen bevat weinig of geen titanietkorrels, de amfibool daarentegen zeer vele; ook liggen er bij en om de pyroxeenkristallen vrij groote ertskorrels. De pyroxeen vertoont een zeer smallen groenen uralietrand, zeer verschillend van dien om de bruingroene compacte amfibool. De veldspaat in de aderen bestaat uit afgeronde en ingelobde basische plagioklasen met scherp begrensde tweelingslamellen, welke worden omringd door meer zure plagioklasen (pligoklaas-andesien) met die eigenaardige uitdooving, welke misschien het gevolg is van kristallisatie onder druk en beschreven is bij 1421. Als laatste vulmassa komt tusschen deze plagioklasen een weinig kwarts voor. Titanietkorrels zijn ook in de veldspaat in groote hoeveelheid aanwezig. Het lijdt haast geen twijfel, dat in dit gesteente de pyroxeen ontstaan is uit de bruine titaanrijke amfibool, en wel tijdens den doortocht der gassen, welke langs de aderen de zure plagioklasen hebben afgezet; het gebonden zijn der pyroxeen aan die aderen, het afscheiden van het titaan uit de titaanrijke amfibool, hetzij als titaniet, hetzij als ilmeniet, en de ingesneden amfiboolzuilen, welke beperkt blijven tot I2Ó8 het contact met de aderen, zijn daarvoor evenzoovele aanwijzingen. De uralietiseering der pyroxeen is ongetwijfeld weder op te vatten als een proces, dat aangevangen is tijdens het transport van dit gesteente uit de diepte naar de oppervlakte. Beschrijving van 1563, augietamfiboliet; zie b. 1258. Het donkere handstuk vertoont enkele groote hoornblendekristallen • op eene plaats is het gesteente veel lichter van kleur en bevat dan, zooals het microscoop leert, veel veldspaat. O. h. m. blijkt het voor verreweg het grootste deel te bestaan uit compacte groene amfiboolkristallen, waartusschen aan straatsteen en uraliet herinnerende aggregaten zijn gelegen • in die amfibool liggen groote hoeveelheden kleurlooze pyroxeen, welke door veel erts vergezeld wordt. Het lichte deel is granoblastisch van structuur en bevat basische veldspaat, pyroxeen, hoornblende, titaniet en erts. De structuur der pyroxeen ten opzichte van de hoornblende herinnert zeer sterk aan het skelet van het ' middelste deel van den menschenvoet • de pyroxeen komt overeen met de kootjes, de amfibool met het vleesch daaromheen. De amfibool is optisch negatief; c—c=i8°; het assenvlak ligt in (oio); het absorptieschema luidt: a < b < c lichtgcelgroen groen donkergroen De pyroxeen vertoont de prismasplijting uitmuntend. De hoek c-c kon door hèt ontbreken van daartoe geschikte doorsneden niet worden bepaald. Ook hier trekt de verhouding tusschen pyroxeen en amfibool het meest de aandacht. Om de pyroxeen heen ligt alleen compacte amfibool, in dien zin, dat één amfiboolkristal enkele amfibool vrije pyroxeenkristallen met verschillende oriënteering omhult, of wel dat één pyroxeenkristal door eenige amfiboolzuilen met verschillende oriënteering omringd wordt. Omgekeerd komen, vooral naar het contact met het aan veldspaat rijke deel van het gesteente, amfiboolzuilen voor, aan welker randen pyroxeen ligt, maar in dat deel vertoonen de pyroxenen eigenaardigerwijze nagenoeg geen amfiboolrand. Of nu pyroxeen uit amfibool is ontstaan, dan wel het omgekeerde het geval is, valt aan deze d. d. alleen niet uit te maken; beide mogelijkheden zijn te verdedigen,' terwijl evenmin is uitgesloten, dat zoowel pyroxeen als amfibool oorspronkelijke bestanddeelen zijn. De pyroxeen is in geen I 2ÖQ geval ten deele geüralietiseerd; de uralietcqmplexen liggen tusschen compacte amfiboolzuilen. De veldspaten in het lichte deel behooren voor het meerendeel tot' de basische variëteiten; vooral labrador speelt een groote rol (o. a. vertoonde van een albiettweeling de eene lamel een uitdooving van 250 en uittreding van de a-as, de andere een uitdooving van 280); daarnaast komen enkele zuurdere veldspaten (blijkens lagere brekingsindex) voor, welke unduleus uitdooven als gevolg van wisselende samenstelling. Ook basische veldspaten vertoonen vertweelinging volgens albiet- en periklienwet met scherp begrensde lamellen. De pyroxenen en amfibolen vertoonen in dit deel geen eigen kristalvormen; ook zijn zij veel kleiner van korrel dan in het nabijgelegen meer basische deel ■ zij lijken gecorrodeerd, en ook hier is de pyroxeen veelal zonder amfiboolrand. Het erts, dat in de amfibool veel in groote stukken voorkomt, is, blijkens de tilanietomranding, ilmeniet; in het plagioklaasrijke deel komt het erts bij voorkeur met pyroxeen samen. Epidoot, chloriet en zoïsiet ontbreken. Beschrijving van 1565, augietamfiboliet; zie b. 1258. Het handstuk is dungelaagd; eenige witte lagen, evenwijdig aan de gelaagdheid, vallen direct in het oog. O. h. m. blijkt het gesteente een albietamfiboliet te zijn met groene amfibool en witte kwartslagen. Deze kwartslagen bevatten de fraai zeegroene pyroxeen, welke zich door haar uitdoovingshoeken, hooge breking, hooge dubbelbreking en splijting als zoodanig doet herkennen. Daarbij is zij steeds omgeven door chlorietische, titaanrijke randen ■ hier en daar duiden enkele titaankorrels en wat chloriet de plaats aan, waar eens zulk een pyroxeen aanwezig was. Bovendien komt ook amfibool voor omrand door deze pyroxeen. Tusschen de kwartslagen liggen talrijke titaniet- en ilmenietkorrels aan rijen. Klaarblijkelijk heeft men hier te doen met een gedeeltelijk gemetamorphoseerden albietamfiboliet, waarbij de amfibool eerst in pyroxeen is veranderd, om ten slotte, onder vorming van titaniet, biotiet, chloriet en ilmeniet, geheel geresorbeerd te worden. b. Plagioklaasamfibolieten; zie b. 1257. Monster 1312. Blok bij de Kageroa-vlakte, b. 763, k. b. XIIA. Beschrijving der microfotografiën. PLAAT XIX. 1572. Biotietamfiboolorthoklaasgneis; zie b. 1217. *5724. Myrmekiet aan den rand van orthoklaas, in contact met biotiet. Nic.+. Vergr. 30 X- 1570. Apliet; zie b. 1073. Heldere rand van basische plagioklaas om stoffige zure plagioklaas, begrensd door microperthiet en kwarts. In het buitenste deel van den rand bevinden zich enkele stengels van kwarts; bij den stand, waarin de heldere rand het best uitkomt, en welke hier is afgebeeld, treedt de myrmekiet niet op den voorgrond. Nic. +. Vergr. 29 X- 1529. Meso-biotietplagioklaasgneis; 'zie b. 1244. Aggregaten van chloriet en kwarts. Nic. +. Vergr. 40 X- 332. Ottrelietfylliet; zie b. 1236. Porfieroblasten van ottreliet met zandlooperstructuur; in de overige bestanddeelen liggen veel naaldjes van kletsteen. Nic. //. Vergr. 41 X- 1043. Toermalijnglimmerschist; zie b. 1235. Hemimorph kristal van toermalijn. Nic. //. Vergr. 30 X- 1046. Glimmerschist; zie b. 1232. Tweelingen van rutiel in koolachtige bestanddeelen. Nic. //. Vergr. 41 X- PLAAT XX. 1047. Granaatsismondienglimmerschist; zie b. 1229. 1047,. Kristal van sismondien, polysynthetisch vertweelingd. Nic.//. Vergr. 41 XI0472. Idem. Nic. -f-. 1050. Granaatglimmer schist; zie b. 1233. 1050,. Gewalste granaat, omringd door glimmer; een kristal van glaukofaan ligt er rechts boven. Nic. //. Vergr. 41 XI0502. Idem. Nic. +. 1053. Granaatottrelietglimmerschist; zie b. 1229. 1053,. Granaat met helicietische textuur; korreltjes van kwarts en koolachtige bestanddeelen duiden een voormalige fyllietische plooi aan. De ottreliet vormt lange donkere stengels in de partijen van glimmer. Nic. //. Vergr. 18 X- io532. Idem. Nic. De foto is eenigszins onscherp; er werd ingesteld op de korrels van kwarts in den granaat, waardoor de omgeving onscherp werd afgebeeld. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XIX. Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XX. Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. I 2 71 Monster 1316. Vaste rots in de S. Toware, b. 765, k. b. XIIA. » I331- Blok in de Koro-vallei, b. 773, k. b. XIIA. » I351- Rolsteen in de S. Mewe, b. 783, k. b. XIIB. „ 1365. Rolsteen 6 K.M. ten N. van het bivak Monge, b. 782, k. b. XIIB. „ 1475. Rolsteen in de S. Goembasa, b. 858, k. b. XIII. „ 1477. Idem. „ 1486. Rolsteen in de S. Saloeki, b. 862, k. b. XIII. „ 1487. Idem. „ 1489. Blok in de S. Saloea, b. 863, k. b. XIII. „ r546. Vaste rots in de S. Momi, b. 865, k. b. XIII. „ 1554. Blok uit puinmateriaal ten N.O. van het dorp Tondo, b. 886, k. b.XIII. „ r5Ó2. Rolsteen in de S. Towaëli, b. 889, k. b. XIII. „ 1582. Idem. „ 1583. Idem. Van de gesteenten, welke men elders op aarde met den naam plagioklaasamfiboliet bestempeld heeft, zijn er onder de hierna beschreven gesteenten slechts twee, nam. 1312 en 1316. Dat de overige gesteenten toch ook bij deze groep zijn ondergebracht, vindt zijn oorzaak in hun mineralogische samenstelling en schisteus karakter, of, indien dit laatste ontbrak, in hun mineralogische samenstelling, gepaard aan enkele overwegingen, op grond waarvan zij niet in een andere groep konden worden thuis gebracht. Het is daarom niet onmogelijk, dat een enkel gesteente niet op zijn plaats staat; hier zij nogmaals gewezen op de moeilijkheid om gesteenten uit een betrekkelijk onbekend gebied, en vooral waar het meerendeels rolsteenen betreft, met absolute zekerheid te classificeeren. Verscheidene gesteenten bleken amfibolieten te zijn, welke een contact- of regionaalmetamorphose hadden ondergaan en daardoor een abnormale structuur of textuur hadden verkregen. Zonder twijfel zal een nader, ter plaatse uitgevoerd petrografisch detailonderzoek van Midden Celebes met zekerheid aan het licht kunnen brengen, dat ook de plagioklaasamfibolieten door het granietmagma niet ongemoeid zijn gelaten. Beschrijving van 1312 en 1316, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1269 en 1271. 'ë&'-'t Deze twee gesteenten zijn de eenige uit deze groep, welke de textuur en structuur van normale meso-amfibolieten bezitten; het zijn dungelaagde, donkere, fijnkorrelige rotssoorten, waarin ook enkele lichte lagen voorkomen. O. h. m. onderscheiden zij zich van elkaar door de kleur der hoornblende. In 1312 is dit mineraal bruingroen (c-c= 120) en de dubbel- 81 1272 breking krachtig, in 1316 groen (c-c= 150) en de dubbelbreking flauwer. Ook zijn de lamellen der veldspaten in 1312 scherper geteekend dan in 1316, terwijl in 1312 ook meer de periklienvertweelinging optreedt. De structuur van beide gesteenten is die, welke bekend staat onder den naam van gelaagdheid door omkristallisatie, „Kristallisationsschieferung". Lagen van hoornblende scheiden andere van veldspaat, terwijl de heerschende lengterichtingen van alle mineralen ongeveer evenwijdig aan elkaar loopen. Unduleuze uitdooving als gevolg van kataklase treedt niet op, wel unduleuze uitdooving ten gevolge van wisselende chemische samenstelling, waarbij de rand basischer is dan de kern. Enkele dier veldspaten in 1312 bleken te bestaan uit kernen van labrador en randen van bytowniet. Beschrijving van 1 3 3 1, plagioklaasamfiboliet • zie b. 12 71 en Pl. XXIII, 1331. Het fijnkorrelige dungelaagde handstuk vertoont geen bijzonderheden. O. h. m. vertoont het een echt beeld van een door omkristallisatie ontstanen meso-amfiboliet, waarin blauwgroen gevlekte hoornblendelagen andere van veldspaat scheiden • in de veldspaatlagen liggen nog enkele onvolledig opgeloste resten van hoornblende. Het meest trekken de buitengewoon groote hoeveelheden titanietkorrels de aandacht, welke als het ware als druiventrossen aan een centraal langgerekt ilmenietkristal als steel hangen (zie microfoto 1331). Vermoedelijk staat deze buitengewoon rijke titanietuitscheiding in verband met eene ontkleuring der bruingroene hoornblende tot eene blauwgroene. Beschrijving van 1351, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271 en Pl. XXIV, 1351. Het handstuk is vrij dungelaagd en bestaat uit donkere en lichte lagen, waarvan de donkere in de meerderheid zijn. O. h. m. blijkt het gesteente, wat de structuur betreft, uit twee scherp gescheiden deelen te bestaan ; het eene, veldspaatrijke deel, vertoont een gabbróïde structuur; het -andere, hoornblenderijke. deel, vertoont een fraai diablastische structuur (zie microfoto 1351). Het veldspaatrijke deel bestaat uit frissche, breede, scherp tweelinggestreepte labrador kris tallen, waartusschen glasheldere opvullingen van zuurdere plagioklaas tot oligoklaas-albiet (Ab80A«j0) voorkomen. Het hoornblenderijke deel bestaat uit groenbruine hoornblende en vergroeiingen daarvan met plagioklaas. Het pleochroïsme der amfibool is: 1273 o < 6 < c lichtbruingeel bruingroen bruin groenblauw aan de randen Te midden der amfibool komen, onafhankelijk van eigenaardig gevormde ertsroosters, titanietkorrels voor. Vanwege het belang van evengenoemde vergroeiingen wordt er één in detail beschreven. Aan den rand van een volgens de basis gesneden hoornblendekristal liggen staafjes van hoornblende, welke begrensd worden i°, door vlakken, waaraan de splijtrichtingen der amfibool evenwijdig loopen,' en 2°, door (oio); deze staafjes zijn gelijk georiënteerd met het nabij gelegen groote kristal. De plagioklasen daarentegen, welke deze staafjes bevatten, blijken, door de kleinere brekingsindices, nabij het groote amfiboolkristal van een zuurdere samenstelling te zijn dan verder af, terwijl de begrenzing tusschen de twee soorten van veldspaat geheel willekeurig loopt; hunne samenstelling heb ik door de kleine 'afmetingen niet met absolute zekerheid kunnen verifiëeren; ik vermoed, dat vlak bij de amfibool oligoklaas ligt en verder af andesien, terwijl labrador eerst optreedt, waar geen amfiboolzuiltjes meer aanwezig zijn. Ook het optreden van ertsroosters (zie genoemde microfoto 1351) te midden dezer myrmekietachtige vergroeiingen is hoogst eigenaardig. Het schijnt, dat deze vergroeiingen een gevolg zijn eener reactie van hoornblende met zure plagioklaas, ten gevolge waarvan basische plagioklaas ontstaat. Het zou zeer belangwekkend zijn, indien nagegaan kon worden, waaraan deze ongetwijfeld secundaire verschijnselen hun ontstaan te danken hebben; hoogstwaarschijnlijk staan zij in verband met den invloed, welke het magma van den graniet-batholiet van Midden Celebes op de omringende gesteenten heeft uitgeoefend. Beschrijving van 1 365, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271. Het handstuk is dungelaagd; donkere en lichte lagen wisselen elkaar af. O. h. m. vallen in de d. d. de fraaie gabbrostructuur en de lichte kleur der amfibool op; als men het handstuk niet gezien had en het gesteente alleen naar de d. d. had moeten bepalen, dan zou men het ongetwijfeld voor een hoornblendegabbro houden. De veldspaatkristallen zijn breed ten opzichte hunner lengte; de tweelingslamellen zijn scherp begrensd. Alleen de amfibool vertoont geen hoekige vormen, zooals dat in een echten gabbro het geval is, maar de vormen zijn afgerond en ingevreten. 1274 De lichtgroene amfibool (c-c= i8°) is toch tamelijk krachtig dubbelbrekend. Volgens de c-as treedt eenige blauwkleuring op. De veldspaten behooren tot de basische plagioklasen • verscheidene kristallen werden als labrabor bepaald. De veldspaten vertoonen in het geheel geen unduleuze uitdooving, wel de amfibolen, maar hunne zeer willekeurige vormen doen vermoeden, dat ook zij reeds ten deele zijn omgekristalliseerd, onder gedeeltelijke opheffing der in hen heerschende spanningen. Een zeer enkel korreltje pistaziet komt in dit overigens zeer frissche gesteente voor. . Beschrijving van 1475, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271. Het licht en donker gestippelde fijnkorrelige handstuk Vertoont nauw merkbare gelaagdheid. O. h. m. is het een mengsel van groene amfibool en zeer onregelmatig gebouwde veldspaat, waarin ook enkele uit biotiet ontstane chlorietkristallen liggen, die een zeer onregelmatigen vorm hebben, waar zij aan veldspaat grenzen • zij doen denken aan scherpe spitsen van kant. De compacte groene amfibool is weder zeer onregelmatig van vorm • ook wordt zij hier en daar door veldspaat doorspikt. De amfibolen bevatten in de kern zeer fijne naaldvormige insluitsels, welke aan die van diallaag herinneren • de rand der zuilen daarentegen is geheel helder en vrij van die naaldjes. Of hier een nieuwe vorming van amfibool aanwezig is, dan wel eene magmatische amfiboolvorming om een geamfibolietiseerde diallaagkern, valt niet met zekerheid uit te maken •, kern en rand vertoonen volkomen gelijke oriënteering en, op de insluitsels na, geen verdere optische verschillen. De plagioklaaskristallen, of wat zich in gewoon licht als zoodanig voordoet, blijken tusschen gekruiste nicols een zeer heterogenen bouw te hebben • verschillende deelen van een kristal vertoonen absoluut verschillende oriënteering; de tweelingsstrepen komen op verschillende plaatsen voor en ontbreken op andere; de tusschen die deelen gelegen massa dooft niet recht uit, maar ook niet unduleus, zooals in gedrukte gesteenten • een in gewoon licht homogeen gelijkend kristal vormt tusschen gekruiste nicols een zwart en wit gevlekt mozaïek met overgangstinten, dat tusschen gekruiste nicols kaleidoskopisch verandert bij draaiing der microscooptafel. Een verklaring voor dit verschijnsel is, waar het hier een rolsteen betreft, niet met afdoende zekerheid te geven • in aanmerking nemende I275 soortgelijke verschijnselen in de overige Celebes-gesteenten en het feit, dat deze rotssoort, blijkens hare vindplaats, toch zeker ook den invloed van het nabijgelegen graniet-massief ondervonden heeft, zou men kunnen denken aan een vergruisden gabbro, waarin de verschillende oude veldspaatdeelen onder druk door eene nieuwe veldspaatsubstantie verkit zijn. Het optreden van biotiet in de eigenaardige lappig-puntigen vorm is met deze zienswijze in overeenstemming. De ertskorrels in het gesteente zijn alle omringd door titanietkorrels en zullen dus wel uit ilmeniet bestaan. Beschrijving.van 1477, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271. Het donkere fijnkorrelige handstuk vertoont eene uitmuntende gelaagdheid; witte en donkere lagen komen voor, eerstgenoemde in de minderheid. O. h. m. blijken de samenstellende bestanddeelen te zijn: groene amfibool, basische plagioklaas, titanietkorrels en, blijkens de titanietomranding, een enkele ilmenietkorrel. De begrenzing van de groene compacte amfibool is een geheel willekeurige; in het algemeen liggen de stengels evenwijdig aan de gelaagdheid van het gesteente; de stengels zijn evenwel niet rechtlijnig maar gelobd begrensd, zoodat' de stengelrichting uitsluitend door de splijtstrepen wordt aangegeven. Groene amfibool- en heldere veldspaatlagen wisselen elkaar af; in de laatste komen ook kleine brokjes amfibool voor met concave contouren; zij zullen moeten worden opgevat als laatste resten van omkristalliseerende amfibool. Van de onderhavige amfibolieten vertoonen de veldspaatlagen in dit gesteente de schoonste omkristallisatieverschijnselen; er is haast geen kristal te vinden, dat niet een randzone bezit, waarvan de grootere uitdoovingshoek een grootere basiciteit verraadt dan de kern bezit. Verschillen tot 300 tusschen rand en kern komen daarbij voor; ook gebeurt het wel, dat kern en uiterste rand tegelijkertijd uitdooven, doch bij inschuiving van het gipsplaatje blijkt dan, dat de ellipsen in kern en rand 900 in stand verschillen. De tweelingslamelleering van de kern zet zich gewoonlijk niet in den rand voort. Ook doet zich het geval voor, dat alleen een deel van den rand de albiet- en periklienvertweelinging vertoont. Op andere plaatsen weder blijkt de nieuwgevormde substantie een tijdlang homogeen van samenstelling te zijn geweest, terwijl eindelijk ook herhalingen van basiciteit voorkomen. In sommige gevallen heeft de kern den vorm van een vrij scherp begrensd driehoekje, 1276 een overblijfsel van een brokstukje van den door druk vergruisden gabbro of diabaas, welke ten slotte tot amfiboliet is omgekristalliseerd. Beschrijving van 1486, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271 en Pl. XIII, 1486. Daar het hier een rolsteen betreft, valt niet met zekerheid uit te maken, of het gesteente een gedrukte gabbro, dan wel een gedrukte grofkorrelige meso-amfiboliet is. Voor beide opvattingen valt wat te zeggen. Het handstuk is voor het grootste deel donker en grofkorrelig ; op enkele plaatsen is het wit doorsprenkeld; de witte veldspaat neemt in één strook zóó toe, dat zij het eenige bestanddeel vormt • deze witte strook wordt aan eene zijde volgens een volkomen plat vlak begrensd, zoodat een scherpe overgang aanwezig is tusschen licht en donker gesteente. O. h. m. blijkt het gesteente een fraaie gabbrostructuur te bezittenop enkele plaatsen zijn de veldspaten en de amfibolen geheel vergruisd (zie Pl. XIII, 1486); op andere plaatsen daarentegen zijn de veldspaatknstallen totaal ongeschonden en zonder eenige unduleuze uitdooving, welke blijk zou kunnen geven van de geweldige vernietigende krachten, die nog geen centimeter verder hunne uitwerking hebben doen gevoelen. De compacte amfibool is groen, met een blauwkleuring volgens de c-as. Het optisch teeken is negatief; zij dooft, met één uitzondering, unduleus uit. Die uitzondering betreft één in een ongeschonden veldspaat liggende tweeling volgens (100); daaraan kon echter de uitdoovingshoek op (oio) niet gemeten worden. De veldspaat behoort tot de variëteiten labrador-andesien en bytowniet ; in de vergruizingszones komt, naast nieuwgevormde albiet, calciet voor, en titaniet om erts in fraaie ruiten, welke eveneens verbogen zijn, unduleus uitdooven en blijk geven van het optreden der vergruizing na de vorming der titaniet. Epidoot is nagenoeg afwezig. Indien het gesteente een hoornblendegabbro is geweest, dan moet de titaniet vorming uit ilmeniet reeds ver voortgeschreden zijn geweest, zonder dat andere, daarmede verbandhoudende verschijnselen, zooals saussurietiseering, waren opgetreden. Het is ook niet uitgesloten, dat het gesteente een grofkorrelige gekneusde plagioklaasamfiboliet is. Hoe dit ook zij, vast staat wel, dat het gesteente aan afschuivende krachten („gliding forces" of „Scherkrafte") heeft blootgestaan, welke het eene gedeelte vergruisd, het andere, vlak daarbij gelegene, geheel intact gelaten hebben. 1277 Beschrijving van 1487, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271 en Pl. XXIV, 1487. Het tamelijk grofkorrelige handstuk vertoont macroscopisch niet anders dan fraai glanzende, donkere amfiboolzuilen, gesneden door een 2 m.M. dikke witte laag, welke uit calciet en epidoot bestaat. Gelaagdheid is niet aanwezig. O. h. m. bestaat het gesteente uit een diablastisch maaksel van groene amfibool en basische plagioklaas, waartusschen zeer enkele biotietblaadjes voorkomen. De amfibool is ver in de meerderheid. Het meest de aandacht trekken eigenaardige mengsels van amfibool en plagioklaas (zie Pl. XXIV, 1487), welke elders optreden als kelyfietrand om granaat en waarvan de structuur diablastisch is genoemd1). De amfibool is een groene hoornblende; c-c= 180; optisch is zij negatief; het assenvlak ligt in (oio); enkele deelen bezitten volgens de c-as eene blauwgroene kleur. De diablastische mengsels van amfibool en basische plagioklaas bestaan uit wormvormige brokjes amfibool, welke de veldspaat omringen; verscheidene bij elkaar gelegen brokjes amfibool bezitten gelijke oriënteering; de brokjes van verschillend georiënteerde amfibolen liggen echter niet door elkaar heen. Met de veldspaat is hetzelfde het geval; de grenslijnen echter van de verschillende gereconstrueerd gedachte veldspaten vallen niet samen met die der gereconstrueerd gedachte amfibolen. De veldspaat behoort voornamelijk tot de labrador, welke op verschillende plaatsen nieuwgevormde stofvrije albietranden vertoont. Granaat werd niet opgemerkt. Het zou belangwekkend zijn in het veld na te gaan, of deze structuur door omkristallisatie is ontstaan en in hoeverre daarop de tertiaire graniet-intrusie van invloed is geweest. Door de praeparaten loopen enkele barsten, gevuld met titaniet en epidoot. Ook in de amfibool komt titaniet voor, met ertskernen, echter niet in den korrelvorm, maar als één kristal om elke kern. De omkristallisatie in dit gesteente is daarom vermoedelijk al in een vergevorderd stadium. Beschrijving van 1 5 46, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271. Het handstuk is middelkorrelig, donker van kleur en door zeer dunne witte snoeren doorsneden. Gelaagdheid is nauwelijks merkbaar. O. h. m. blijkt het te bestaan uit zeer veel, zeer donkere èn krachtig 1) U. Grübenmann, loc. cit., b. 98. I278 dubbelbrekende, bruingroene amfibool en weinig veldspaat; accessorisch voegt zich daarbij titaniet in korrelige opeenhoopingen om ilmenietkorrels. De structuur is diablastisch, wat betreft het verband tusschen amfibool en veldspaat. Daarnaast komt kelyfietstructuur voor; tal van eigenaardige, grillig gevormde en niet gelijk georiënteerde amfiboolbrokjes liggen te midden van eene substantie, welke sterk lichtbrekend is en zwak dubbelbrekend of isotroop. Deze stof is echter zoo kryptokristallijn, dat een optisch juist onderzoek onmogelijk was; vermoedelijk is het granaat of een transformatieproduct daarvan. De amfibool heeft het absorptieschema: a < b < c lichtgeelbruin bruingroen krachtig donkerolijfgroen Het optisch teeken is negatief• c - c = i 7° (aan verschillende kristallen gemeten, waarbij nauwkeurig er op gelet werd, dat de optische normaal loodrecht uittrad). De schaarsche veldspaat behoort tot de variëteiten andesien-labrador; misschien treden ook meer zure plagioklasen op. De witte aders, welke het gesteente doortrekken, blijken zeolietvormingen te zijn; vermoedelijk is deze zeoliet desmien. Beschrijving van 1554, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271. Het donkere dichte handstuk vertoont nauw merkbare gelaagdheid. O. h. m. is het een fijnkorrelig, diablastisch maaksel van bruingroene hoornblende en basische plagioklaas, waarin accessorisch titanietkorrels optreden- de amfibool is ver in de meerderheid. Het absorptieschema der amfibool luidt: a < b *g c lichtgeelbrnin bruingroen bruingroen Het optisch teeken is negatief; c-c=i2°; de dubbelbreking is krachtig, de begrenzing geheel willekeurig; hier en daar doen enkele minder diep gekleurde kernen aan omkristallisatie . denken. De veldspaat behoort tot de basische variëteiten labrador-bytowniet. Merkwaardig is in enkele kristallen de zonaire bouw met recurrentie van basiciteit. Beschrijving van 1 56 2, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271. Het fijnkorrelige donkere gesteente bezit een niet in het oog springende gelaagdheid. Macroscopisch zijn geen bestanddeelen herkenbaar. O. h. m. blijkt het een diablastisch maaksel van groene amfibool en plagioklaas, waarbij de eerste ver in de meerderheid is; in de plagioklaasrijke deelen liggen amfibooldeelen diablastisch verspreid; toch is 1279 hier nog niet de kelyfietstructuur aanwezig, welke in andere amfibolieten zoo fraai ontwikkeld is. De amfibool is zuiver groen en het optisch teeken negatief; c-c = 18°; zij omsluit vrij veel erts, waaromheen titanietkorrels zijn gelegen. De plagioklasen behooren tot de minder basische variëteiten; enkele, niet scherp tweelinggestreepte lamellen lieten zich herkennen als labrador; de andere zijn zuurder van oligoklaas tot oligoklaas-albiet toe (uitdooving = o°). Dit gesteente vormt derhalve een overgang naar de albietamfibolieten. Beschrijving van 158 2, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271. Het middelkorrelige, wit en zwart gestippelde handstuk wordt onder een hoek van circa 450 met de klievingsvlakken doorsneden door een lichte, 5 m.M. dikke veldspaatlaag, waarin zich ook donkere bestanddeelen afteekenen. Zoowel van het normale gesteente als van de veldspaatlaag zijn slijpplaatjes vervaardigd. Het gesteente zelf bestaat voor het meerendeel uit een stengelig ontwikkelde, bruingroene hoornblende (c-c =13°), waartusschen brokjes basische veldspaat in lagen gelegen zijn. De hoornblendestengels liggen te midden van grootere lappen amfibool met zeer onregelmatige begrenzing; in de plagioklasen liggen lange spitse stengels van amfibool kris-kras door elkaar. Al is de amfibool dus zeer stengelig ontwikkeld, zij vertoont toch niet het vezelige karakter, eigen aan uraliet. De witte ader bestaat uit grofkorrelige veldspaat, welke tegen alle verwachting in van een zeer basische samenstelling bleek te zijn, nam. anorthiet (een snede _L a gaf een hoek van 340 tusschen de tweelingslamellen en de langste ellipsas; albietlamellen uit de symmetrische zone geven uitdoovingen te zien van 510; aan den rand van het gezichtsveld trad een optische as uit), bytowniet en labrador. Met een kleine vergrooting geleek het geheel op een grofkorrelig mengsel van veldspaat, waarbij elk individu omringd was door puin, zoodat de indruk verkregen werd van een begin van vernietiging. Bij groote vergrooting blijkt dit onjuist te zijn; ook de kleine kristallen zijn nagenoeg alle basisch, terwijl van afscheuring of verbuip-ingf van tweelinp-s1 11 lamellen geen sprake is. Zuurdere veldspaten werden niet geverifiëerd; de veldspaten, welke geen tweelingslamellen vertoonden en door hunne helderheid op albiet geleken, bleken tusschen evenwijdige nicols en bij scheeve belichting in het geheel geen reliëf te bezitten ten opzichte van de aangrenzende basische anorthiet. Slechts zeer enkele en zeer 1280 kleine stukjes kunnen albiet zijn. Vele veldspaten vertoonen albiet- en periklienvertweelinging met scherp begrensde lamellen, andere een zeer onregelmatigen bouw tusschen gekruiste nicols en geen tweelingsstreping ; bij een bepaalden stand schijnen deze veldspaten homogeen, maar bij een kleine draaiing der tafel komt hun zeer heterogene bouw aan den dag. Ik vermoed, dat dit verschijnsel toe te schrijven is aan kristallisatie onder veranderlijken grooten druk. Weer andere veldspaten bezitten zonairen bouw met geleidelijk toenemende basiciteit naar den omtrek. De openingen tusschen enkele kristallen aanvullend, komt calciet voor en, in zeer ondergeschikte hoeveelheden, een zeoliet, vermoedelijk desmien. De veldspaten bevatten, evenals het aangrenzend gesteente, talrijke spitse bruingroene amfiboolnaalden, eveneens kris-kras dooréénliggend. Enkele grootere en breedere amfiboolbrokjes doen door hun eigenaardige gelobde begrenzing aan corrosie denken. De grootere korrel en de basiciteit der ader zijn wel zeer opmerkelijk. Dat de groote veldspaten nog relicten zouden zijn uit het gabbrostadium, is niet wel te rijmen met het feit, dat de ader, waarin zij voorkomen, jonger is dan de vorming der gelaagdheid van den amfiboliet; ook de heterogene bouw der kristallen pleit tegen zulk eene veronderstelling. Het vermoeden kan worden geuit, dat het materiaal van deze witte ader ontstaan is door omkristallisatie (gelijk de overige veldspaat), en wel op een rekscheur in het gesteente; op zulk een scheur is de druk natuurlijk aanzienlijk geringer dan in het gesteente zelf; het gevolg is, dat zich daar (volgens het principe van Riecke) nieuwe mineralen vormen en wel in groote kristallen; daaruit laat zich niet alleen de grootte der korrel verklaren, maar ook de aanzienlijke basiciteit, omdat de basische veldspaten het gemakkelijkst oplosbaar zijn en dus ook op plaatsen, waar minder druk heerscht, het eerst voor omkristallisatie in aanmerking komen. Indien men nu aanneemt, dat deze scheur ten slotte door druk gesloten werd, hetgeen een niet onaannemelijke veronderstelling is, dan kan men ook den heterogenen bouw van enkele kristallen, welke vooral optisch tot uiting komt, en dus niet gebaseerd behoeft te zijn op een heterogene chemische samenstelling, en tevens de kleine korrel van de laatst gekristalliseerde veldspaten verklaren. Immers, toen de druk zich ook op de ader deed gelden, verkeerde deze met het gesteente in dezelfde omstandigheden, waaruit volgen moet, dat de korrels der toen I 281 tot rekristallisatie komende veldspaten overal in het geheele gesteente dezelfde grootte bereikten. Beschrijving van 1583, plagioklaasamfiboliet; zie b. 1271. Het kleine middelkorre]ige handstuk, wit en zwart gestippeld, vertoont macroscopisch geen gelaagdheid of evenwijdige rangschikking van bestanddeelen. O. h. m. blijkt het een maaksel te zijn van granoblastische fijnkorrelige plagioklaas, waarin groote, in elkaar wiggende groene compacte amfibeolkristallen gelegen zijn. Titanietkorrels zijn in de amfibool zeer rijkelijk aanwezig en omvatten dikwerf een ilmenietkorrel. De begrenzing van de amfibool is niet scherp; bochtige grenslijnen en door veldspaat gevulde inhammen zijn regel; hier en daar heeft het den schijn, alsof een amfiboolkristal ten deele is opgelost in de veldspaatmassa, omgeven als het wordt door gelijk georiënteerde kleine amfiboolbrokjes. De amfibool heeft een uitmuntende prismasplijting; c - c = 18°; het optisch teeken is negatief, de dubbelbreking vrij krachtig; het assenvlak ligt in (oio). Het absorptieschema is: a < h < c lichtgeel groen donkergroen De plagioklasen behooren voor het meerendeel rot de basische reeks labrador-anorthiet; de tweelingslamellen van albiet- en periklientweelingen zijn scherp begrensd; de kristallen zijn vrij van epidoot of zoïsiet. Tusschen die basische veldspaten komen heldere veldspaatbrokjes voor, welke tusschenruimten opvullen; zij behooren tot de zure veldspaatreeks albiet tot oligoklaas-albiet, en kunnen door omkristallisatie zijn ontstaan. Door het gesteente loopt een ader, gevuld met pistaziet, zoïsiet en calciet. Het schijnt, dat het calcium der veldspaten, welke door omkristallisatie de albiet hebben geleverd, zich hier niet op de plaats zelve (zooals in saussurietgabbro's), maar op scheuren heeft afgezet. De veldspaten vertoonen geen sporen van kataklase; de amfibolen daarentegen gedeeltelijk wel, met name de groote kristallen. Indien dit gesteente zijn textuur inderdaad door omkristallisatie verkregen heeft, dan is dit proces, wat de amfibool betreft, nog niet afgeloopen. C. Epi-gesteenten van groep IV; zie b. 1251. EpH-amfibolieten. In de orde der epi-amjièolieten zijn, voor zoover bekend, in Midden Celebes de volgende families vertegenwoordigd: 0 O O 1282 a. Zoïsieturalietamfibolieten. b. Albieturalietamfibolieten. c. Glaukofanieten. d. Albietamfibolieten. e. Epidootchlorietschisten. a. Zoïsieturalietamfibolieten; zie boven. Monster 479. Rolsteen en vaste rots bij de S. Poeang, b. 321, k. b. V. „ 480. Rolsteen in de S. Todena, b. 321, k. b. V. Beschrijving van 479 en 480, zoïsieturalietamfiboliet; zie boven. Beide gesteenten zijn lichtgroen-en-wit-gevlekt; gelaagdheid is afwezig, het uiterlijk dof; het witte dichte gedeelte heeft een conchoïdale breuk. Zooals straks zal blijken, behooren deze gesteenten niet tot de mesoamfibolieten, maar hoogstwaarschijnlijk tot de epi-gesteenten van de groep der amfibolieten en eklogieten van Grubenmann. O. h. m. blijkt de mineralogische samenstelling te zijn: uraliet, zoïsiet, albiet, en relicten van basische veldspaten. De uraliet is zeer lichtgroen of kleurloos; de vezels liggen kris-kras dooréén, terwijl zij gebogen zijn, zoodat van een bepaling van optische constanten geen sprake kan wezen, behalve dan, dat het optische assenvlak in de vezelrichting valt en de lengterichting altijd positief is. Naast grootere uralietaggregaten treden in alle bestanddeelen van het gesteente, behalve in de veldspaten, zeer fijne vezels van uraliet op, welke zich eerst bij sterkere vergrooting (300 x) als zoodanig doen kennen. De zoïsiet, welke in hoeveelheid de amfibool evenaart, komt voor in aggregaten, niet in afzonderlijke goed begrensde kristallen; zij vertoont zeer fraai de abnormale blauwe interferentiekleur, dooft recht uit en is optisch positief; behalve in de veldspaten komen die aggregaten ook zelfstandig voor. Enkele brokjes helderwitte albiet zijn aanwezig; de relicten der bestofte basische veldspaten hebben tusschen gekruiste nicols het uiterlijk van smeltend ijs; zonder twijfel is dit meer dan zuivere analogie, aangezien een deel, zoo niet alle, zoïsiet haar ontstaan aan de veldspaat dankt. Het karakter dier basische plagioklasen kon niet met zekerheid worden vastgesteld; zij behooren tot de reeks labrador-andesien. I283 b. Albieturalietamfibolieten; zie b. 1282. Monster 130. Blok in de S. Lokoledo, b. 82, k. b. II. „' 1568. Rolsteen in de S. Towaëli, b. 889, k. b. XIII. „ r59Ó. Rolsteen in de S. Soeramana, b. 894, fig. 67. Beschrijving van 130, albieturalietamfiboliet; zie boven. Het handstuk is donkergrijs en gelijkt veel op een compacte donkere kleilei. O. h. m. bestaat het uit totaal kataklastische porfieroblasten van amfibool, welke verkit zijn door een grondmassa, voornamelijk opo-ebouwd uit een vilt van zeer fijne uralietachtige amfiboolvezeltjes en een kleurlooze substantie, die matwit polariseert, optisch tweeassig en positief is, en waarvan de brekingsindices die van den balsem nabij komen, vermoedelijk dus een zure plagioklaas. Deze substantie is nagenoeg op alle plaatsen troebel door de opeenhooping van genoemde uralietvezeltjes. De lichtgroene amfibool is totaal verdrukt, zoodat een amfiboolkristal bijv. uiteengedrukt is in een reeks parallel gekromde zuilen, welke door chloriet verkit zijn; op enkele plaatsen is nog compacte amfibool aanwezig, zoodat niet onwaarschijnlijk ook hier, gelijk bij de gabbro's, tot het ontstaan van uraliet uit compacte amfibool besioten mag worden. Die kernen zijn tamelijk kleurloos en bevatten vele kryptokristallijne insluitsels, zoodat zij in gewoon licht sterk op pyroxeen lijken; tusschen gekruiste nicols evenwel vertoonen de hoogst polariseerende kernen toch de uitdoovingshoeken van amfibool; de juiste grootte dier hoeken is niet te bepalen vanwege de kromming der kristallen. Men zou tot de veronderstelling kunnen komen, dat het gemis aan kleur der kernen en het optreden van .talrijke insluitsels in oorzakelijk verband tot elkaar staan. Kleine korreltjes epidoot in de grondmassa en ertskorrels vormen de accessoriën. Het is niet onmogelijk, dat dit gesteente een- verdrukte amfiboolrijke diabaastuf is, ofschoon het gemis aan carbonaten en de vele epidoot daartegen spreken; waarschijnlijker is de veronderstelling, dat het gesteente een verdrukt basisch gesteente van onbekenden aard is; de grondmassa, zoo talrijk aan uralietvezeltjes, is dan niets anders dan verdrukte amfibool, verkit door opnieuw gekristalliseerde albiet. Deze laatste overweging heeft bij de classificatie van dit gesteente den doorslag gegeven. 1284 Beschrijving van 1568, albieturalietamfiboliet; zie b. 1283. Het massieve, zeer donkere handstuk ziet er basaltachtig uit. O. h. m. bestaat het uit een dicht amfiboolvilt, waartusschen tal van haast niet gestreepte zure plagioklasen en talrijke titanietkorreitjes gelegen zijn. De groene amfibool is eenigszins vezelig van aard • de c-as vertoont een blauwkleuring■ c-c= 140 a 150. De begrenzing tusschen amfibool en veldspaat is door de uiterste vezeligheid der eerste niet scherp en verschuift, bij het op en neerbewegen van den tubus, overal in het gezichtsveld heen en weer. De plagioklaas vertoont in de enkele gevallen, waar haar kristallen tot ontwikkeling zijn gekomen, uitdoovingshoeken van enkele graden ten opzichte van de splijting naar P in sneden loodrecht op de c-as, welke scherpe bisectrix is; in andere gevallen, wanneer tweelingsstreping zichtbaar is, bedragen de uitdoovingshoeken in de symmetrische zone ook slechts enkele graden, zonder dat een bisectrix of optische as in het gezichtsveld uittreedt. Men mag derhalve veilig aannemen, dat een plagioklaas, ongeveer van de samenstelling van oligoklaas-albiet, aanwezig is. Beschrijving van 1596, albieturalietamfiboliet; zie b. 1283. Dit gesteente is een verzameling van zeer fijne uralietndaldjes en tal van epidootkorrels. Men mag het rekenen te behooren tot een overgang tusschen uralietamfibolieten en epidootchlorietschisten; om met vol recht geclassificeerd te kunnen worden in de eerste groep, ontbreekt de albiet. terwijl voor een onaantastbare rangschikking in de laatste groep de afwezigheid van chloriet een bezwaar oplevert. c. Glaukofanieten; zie b. 1282. Monster 1245. Prehnietglaukofaniet. Blok (steen Doewangko), b. 699, k. b. XI. „ 1247. Lawsonietglaukofaniei. Stuk in de Posso-vallei, b. 700, k. b. X. Beschrijving van 1 245', prehnietglaukofaniet; zie boven. Het lichtviolette handstuk heeft een lensvorm; de lagen loopen evenwijdig aan de lensoppervlakte. Afzonderlijke kristallen zijn niet te onderscheiden, doch o. h. m. blijken zij zeer groot en het gesteente in hoofdzaak opgebouwd uit zeer vezelige lichtviolette glaukofaan. Deze gelijkt op uraliet, waarvan zij echter door haar pleochroïsme, vrij zwakke dubbelbreking en kleinen uitdoovingshoek afwijkt. Alle vezels in één praeparaat behooren tot één individu. Daardoor kunnen I285 het absorptieschema en de juiste uitdoovingshoek niet goed worden opgegeven. In elk geval valt het assenvlak in de lengterichting der vezels. Hier en daar wijken de glaukofaanvezels uitéén en omvatten dan prehnietaggregaten. Het mineraal, dat voor prehniet werd aangezien, heeft brekingsindices ongeveer gelijk aan die der glaukofaan, een optisch negatieve lengterichting evenwijdig aan de splijtrichting, en een optisch positief teeken (bepaald loodrecht op eene optische as). De dubbelbreking is in enkele doorsneden vrij krachtig, in andere doorsneden is zij gelijk aan die van kwarts. De prehniet is niet idioblastisch, maar vertoont een onregelmatige uitvezelende begrenzing. Door alle bestanddeelen ligt titaniet'm kleine korrels verspreid. Calciet treedt, niet vertweelingd en in onregelmatig kromlijnig begrensde brokjes, schaars op. Beschrijving van 1247, lawsonietglaukofaniei; zie b. 1284 en Pl. XXIII, I247l,2. Het handstuk is donkerderviolet dan dat van 1245; gelaagdheid ontbreekt. O. h. m. blijkt het te bestaan uit kris-kras dooreenliggende glaukofaanzuilen, welke lawsoniet en wat chloriet verknippen. De glaukofaan is homogeen van kleur en heeft het absorptieschema: et < B = c lichtgeel violet blauw Het assenvlak ligt in (oio); de assenhoek is zeer klein, het optisch teeken negatief. Met den kleinen assenhoek strookt het feit, dat de dubbelbreking in sneden, evenwijdig aan (100) zeer gering is. Ook de uitdoovingshoek op (oio) is nihil of bedraagt slechts enkele graden. De lawsoniet veroorzaakte eerst heel wat hoofdbrekens door haar negatieve lengterichting en evenwijdige polysynthetische vertweelinging in sneden der prismazone. Nader bleek echter de splijting loodrecht op de lengterichting te staan en sneden evenwijdig aan de basis polysynthetisch vertweelingd volgens het prisma, hetgeen aanleiding gaf tot roostervormig vergroeide tweelingslamellen. Blijkbaar is de lawsoniet tafelvormig volgens de basis. Het reliëf is minder dan dat van epidoot; de kristallen dooven recht uit; de dubbelbreking'bereikt hoogstens het blauw der 2de orde. De lawsoniet is xenoblastisch ten opzichte der glaukofaan en idioblastisch ten opzichte der chloriet en der enkele kwartskorrels. Zij is geheel doorspikkeld met insluitsels. welke een hoogere breking en een lagere dubbelbreking bezitten. 1286 Het gesteente is na zijne vorming als glaukofaniet aan eenzijdigen druk onderhevig geweest; dit komt heel fraai uit op Pl. XXIII, 1247^ d. Albietamfibolieten; zie b. 1282. Monster 484a. Stuk in de S. Mawooi, b. 324, k. b. V. „ 1185. Rolsteen in de S. Tomboejano, b. 666, fig. 53. „ 1189. Idem. „ 1324. Rolsteen in de S. Lampo, b. 772, k. b. XIIA. „ 1478. Rolsteen in de S. Goembasa, b. 858, k. b. XIII. „ 1657. Stuk tusschen Delaka en Lero, b. 897, fig. 67. „ 1741- Stuk tusschen Towaëli en Toboli, b. 888, fig. 64. Zuivere albietamfibolieten zijn hier zeldzaam; het meest komen schisteuze gesteenten voor, welke nog niet volledig zijn omgekristalliseerd; sporen van kataklase zijn in vele aanwezig, maar tegelijk daarmede de herkenbare overblijfselen van het basische gesteente, waaruit zij afkomstig zijn. Zijn het eenerzijds rotssoorten, welke een overgang vormen tot de orde der epi-gabbro-gesteenten, anderzijds ontbreken ook de overgangen tot de orde der meso-amfibolieten niet. Bij de omkristallisatie is het calcium der veldspaten verdwenen in de epidoot, zoïsiet en titaniet, het natrium is of geheel vastgelegd in albiet of gedeeltelijk overgegaan in de amfibool, welke vaak eenige blauwkleuring van de c-as vertoont en soms veel op glaukofaan gaat gelijken of daaraan identiek wordt. De oorsprong van de in deze gestèenten meerendeels compacte amfibool, is, voor zoover na te gaan, magmatisch. De kleur is in enkele gevallen bruin, overigens meestal groen. De bruine kleur is eveneens van magmatischen oorsprong en toe te schrijven aan autometamorphose." Alle albietamfibolieten bevatten vrij veel titaniet in den vorm van korrels. Beschrijving van 484a, albietamfiboliet; zie boven. Het zeer fijnkorrelige handstuk vertoont naast weinig lichte, veel donkere bestanddeelen. • O. h. m. blijkt het te zijn opgebouwd uit groene compacte amfibool met pyroxeenkernen, plagioklaas en ilmenietkorrels, alle omgeven door een zeer fraaien titanietkrans, zoodat elk ertskorreltje omringd schijnt door een kralenkransje. De textuur nadert eenigszins tot die evenwijdige lagentextuur, welke door omkristallisatie verklaard wordt. De structuur kan nog wel granoblastisch worden genoemd, maar nadert toch, door de oplossing der amfibolen, tot de diablastische. i287 De begrenzing der amfibolen is geheel willekeurig ■ de randen zijn volledig getand; in de nieuwgevormde albiet liggen (omgekristalliseerde of relictische) brokjes groene amfibool. Binnen enkele der amfibolen komen heldere pyroxeenkernen voor met de kenmerkende diallaaginsluitsels; de begrenzing dier kernen tegenover de amfibolen is vrij scherp en reeds in gewoon licht zichtbaar. Toch doorvlekt de groene amfibool de pyroxeenkernen zonder nochtans vezelig te zijn; ik zie dan ook in deze amfibool, evenmin als bij de desbetreffende gabbro's, geen dynamometamorph product der pyroxeen, maar houd haar voor eene magmatische vorming. Deze meening wordt gesteund door de volgende verschijnselen. Op verscheidene plaatsen komen in de amfibolen, niet alleen in de kernen, maar ook willekeurig verdeeld, dezelfde insluitsels voor als in de pyroxeen; de amfibolen vertoonen op die plaatsen een bruinkleuring, welke precies de omtrekken der insluitselopeenhoopingen volgt; ook is de uitdoovingshoek dan kleiner. Een dergelijke bruinkleuring treedt niet op bij een, al of niet door titaniet omringde, in groene amfibool gelegen ertskorrel, evenmin als eene ontkleuring of gevlektheid. Betreffende de bruinkleuring nu zijn twee veronderstellingen te maken. i°. Zij is van magmatischen oorsprong: de diallaag is in het magma door de amfibool verdrongen. 2°. Zij is van dynamometamorph'en oorsprong: de gedeeltelijke oplossing der insluitsels veroorzaakte een bruinkleuring van de dynamometamorph uit pyroxeen ontstane amfibool. Gesteld, dat deze laatste veronderstelling de juiste ware, dan zou om de oplossende ilmenietkorrels in contact met groene amfibool toch ook een bruinkleuring moeten optreden, welke evenwel ontbreekt. Bovendien schijnt de chemische samenstelling der bruine amfibool, blijkens den kleineren uitdoovingshoek, een andere te zijn dan die der groene; het gesteente is echter, blijkens de nieuwgevormde albiet, nog in het stadium van het uiteenvallen der componenten in meer eenvoudige en nog niet in het stadium van de vorming van nieuwe, meer gecompliceerde componenten. Het is derhalve waarschijnlijker, dat de bruine amfibool van magmatischen oorsprong is; de bruine amfibool gaat echter over in de groene, zoodra de ertsinsluitsels ontbreken, zoodat ik ook de groene amfibool voor eene magmatische vorming houd. Deze opvatting wordt, zij het ook negatief, nog gesteund door het ontbreken van epidoot en de niet-vezeligheid der groene amfibool. 82 1288 De zure plagioklaas is door het absolute gemis aan splijting en tweelingsstreping alleen te herkenhen aan hare lichtbreking • zij behoort tot de albiet of oligoklaas-albiet; als men haar eenmaal herkend heeft, is zij in alle overige gevallen direct te herkennen door haar absolute helderheid en het feit, dat zij kleine groene amfiboolbrokjes omsluit. De basische plagioklaas (vermoedelijk labrador) is op enkele plaatsen, tusschen amfibolen ingeknepen, nog bewaard gebleven • merkwaardigerwijze is zij dan toch vrij van epidoot of zoïsiet. Het calcium der basische plagioklaas schijnt, voor zooverre het niet is weggevoerd, te zijn overgegaan in de titaniet of verzameld in enkele brokjes calciet; epidoot en zoïsiet ontbreken, zooals gezegd. Beschrijving van 1185, albietamfiboliet; zie b. 1286. Het donkere dichte ongelaagde handstuk, vertoont macroscopisch geen bijzonderheden. O. h. m. krijgt men een beeld van een vergruisd, aan hoornblende rijk, gesteente. Barsten, waarlangs sleuring en vergruizing heeft plaats gevonden, trekken er in verschillende richtingen door; op die barsten zelve is een uiterst fijn verdeeld puin of zijn zeolieten aanwezig. De tusschen de barsten gelegen gesteentebrokjes vertoonen in alle bestanddeelen unduleuze uitdooving; de hoornblendefragmenten in die brokjes hebben een ongeveer evenwijdige oriënteering; tusschen de amfibolen en daardoor omsloten, komt nog wat basische veldspaat voor; de overige veldspaat is albiet of oligoklaas-albiet, waarin tal van kleine scherpe aktinolietnaaldjes zijn gelegen. 'J^h De kleur der amfibool wisselt sterk; blauwkleurige kernen met groene randen, het best waarneembaar wanneer de c-as samenvalt met het trillingsvlak van den polarisator, komen het meest voor; de kern vertoont dan hoogere dubbelbreking en ook een vrij groote uitdoovingshoek op (oio), nam. c-c= 190 (door de unduleuze uitdooving is deze waarde approximatief); de blauwe kleur der c-as heeft een zwak violette tint; de kleur der a-as is zeer lichtgeel, zoodat deze amfibool reeds ten deele het glaukofaanmolecuul zal bevatten. In gewoon licht schijnt de amfibool chlorietisch en uralietisch; tusschen gekruiste nicols blijkt zij echter toch compact te zijn. Waar zij gesleurd is, bevat zij vaak langgerekte litanietkorreitjes, welke soms een rutielkern bezitten; ook komen staafjes rutiel een enkele maal in een niet gesleurde amfibool voor. 1289 J£ A : barSt6n Vullen' V°rmen fraaie radiaalstralige rosetten; de lengterichting van alle vezels is negatief; de uitdooving s ongeveer recht en de dubbelbreking gelijk aan die van kwarts terwijl de brekingsindices tusschen die van den balsem en van dè aktinoliet liggen. Het is niet wel mogelijk een assenbeeld te verkrijgen door den onregel matigen bouw en de fijnheid der vezels. De zeoliet omsluit enkele stukjes albiet met aktinolieivezels Van de accessoriën is titaniet het belangrijkst; zij komt voor, hetzij m groote korrels, hetzij kralenkransgewijs ertskorrels omsluitend, hetzi rutiel omvattend. J Beschrijving van 1189, albietamfiboliet; zie b 1286 D.t gesteente vertoont microscopisch zeer veel overeenkomst met 1105, vooral wat den bouw betreft. Het verschilt daarvan in de navolgende opzichten: 1. Basische plagioklaas is niet meer aanwezig 2. ^/-rekristallisatie heeft op groote schaal plaats gegrepen 3- De door de albiet omsloten aktinolietnaaldjes vertoonen een blauwkleurmg volgens de c-as. 4. Epidoot en zoïsiet komen in de amfibolen voor 5'. De blauwkleuring der amfibool nadert nog meer die van glaukofaan; de glaucofaanacktige amfibool en de epidoot komen naast elkaar voor en vullen samen een voormalig amfiboolkristal Dit verschil in verschijnselen wijst op een verdere vordering der omkristallisatie; de plagioklaas is nog verder uiteengevallen, wfarbii een deel van het calcium in de titaniet, een ander deel in de epidoot en zoïsiet zuüen zyn opgenomen, terwijl het natrium eensdeels aan de albiet, anderdeels aan de amfibool ten goede is gekomen in ruil voor calcium, welke eveneens epidoot heeft helpen vormen De bouw van het gesteente herinnert aan die van een diabaastufhet kan echter ook zijn, dat de vergruizingszones van het gesteente daaraan de aschstructuur van een tuf geven. Het is ook niet onmogelijk d3t beide opvattingen te zamen juist zijn. Beschrijving van 1324, albietamfiboliet; zie b 1286 Het dungelaagde gesteente bestaat afwisselend uit witte en donkergroene lagen. O. h. m. blijken de samenstellende bestanddeelen te zijn- groene compacte amfibool en plagioklaas van verschillende samenstelling De textuur van het gesteente is die van evenwijdige gelaagdheid, welke 1290 men door omkristallisatie verklaart. De amfibool is nog het minst omgekristalliseerd. Het gehalte aan basische plagioklasen is vrij groot ; slechts enkele vertoonen nog den bouw van relictische plagioklaas met albietsnoeren en een bestoft uiterlijk; de andere basische plagioklasen, alle heldere kleine brokjes met scherpe tweelingsstrepen, behooren voornamelijk tot de labrador. De overige plagioklasen behooren tot de reeks albietoligoklaas. Uit deze samenstelling der veldspaten volgt, dat dit gesteente een overgang vormt van de epi-amfibolieten tot de meso-amfiboheten. De amfibool is donkergroen; c-c= 150; het optisch assenvlak ligt in (oio); het optisch teeken is negatief. De amfibool omsluit kleine druppelvormige mineralen, welke in sommige gevallen de interferentiekleuren van epidoot en titaniet vertoonen. In een der langgerekte amfiboolzuilen ligt een langwerpig, onregelmatig begrensd en doorzeefd ertslichaam, dat blijkens de titanietomranding en -insluitsels titaanhoudend is. Beschrijving van 1478, albietamfiboliet; zie b. 1286. Het handstük, dat zwart en wit gestippeld is, bezit geen gelaagdheid. De grootte van de korrel is eer fijn dan middelmatig te noemen. O. h. m. ziet men amfibool en albiet, waarin relictische basische plagioklasen gelegen zijn, calciet in aanzienlijke hoeveelheid, en accessorisch: titaniet, rutiel-, ilmeniet en kwarts. De structuur is die van een gesteente, dat ten deele is omgekristalliseerd. Diep ingesneden stengelige amfibool, welke daardoor een skeletachtig aanzien verkrijgt, wisselt af met albiet, zijdeachtig van aanzien tusschen gekruiste nicols, en waarin basische plagioklaas hier en daar nog optreedt. Het geheel is overdekt met calcietaders. Ten deele kan het ontstaan van dit calcietgehalte aan dynamometamorphose worden toegeschreven, anderdeels moet de calciet, waar zij haast geheele amfiboolkristallen verdringt, worden opgevat als een verweeringsproduct. In de veldspaat treden bovendien zeer kleine sericietblaadjes op. De amfibool is compact en lichtgroen, met eenige blauwkleuring van de c-as; c-c =14°; loodrecht op de stengels komt een afzondering voor. Lange amfiboolstengels, scherp begrensd en rechtlijnig, zijn vermoedelijk op te vatten als secundair door omkristallisatie ontstaan; zij komen bij voorkeur voor in de kwartskorrels, welke zij in de geheele lengte doorschieten. 1291 De accessoriën timeniet, tttaniet en rutiel komen bij elkaar voor ■ de titaniet treedt op als omranding der ilmeniet, welke met rutiel poïkiloblastisch vergroeid is. Beschrijving van 1657, albietamfiboliet; zie'b. 1286. Dit gesteente gelijkt bijzonder veel op 1478, op deze afwijkingen na: t; De hoeveelheid amfibool is grooter. 2. Titanietkransjes om ilmeniet zijn veel talrijker. 3. Basische plagioklaas ontbreekt. 4. Zoïsiet is in tamelijke hoeveelheid aanwezig. Het springt in het oog, dat 1 en 2, 3 en 4 in oorzakelijk verband tot elkaar staan. Beschrijving van 1741, albietamfiboliet; zie b. 1286. Dit zeer dichte donkere gesteente blijkt o. h. m. te bestaan uit een vilt van compacte groene amfibool, waartusschen heldere veldspaten met kleine uitdoovingshoeken in de symmetrische zones (o°-io°), terwijl loodrecht op de scherpe bisectrix een uitdooving van 90 werd waargenomen ; deze plagioklasen behooren dus zeker wel tot de reeks albiet-oligoklaas. De textuur is de diablastische van de meso-amfibolieten, waartoe dit gesteente ongetwijfeld een overgang vormt. Als accessoriën treden talrijke titanietkorrels met ilmenietkernen op. e. Epidootchlorietschisten ; zie b. 1282. Monster 62. Rolsteen in de S. Merangka, b. 4r, k. b. I. „ 107a. Rolsteen in de S. Lalajo, b. 75, k. b. II. „ 139. Stuk op 2285 M. hoogte op de helling van den Boeloe Palakka, b. 85, k. b. II. „ T40. Blok op 2415 M. hoogte enz., b. 85, k. b. II. „ 143. Stuk op 3115 M. hoogte enz., b. 86, k. b. II. „ 144. Vaste rots op 3220 M. hoogte enz., b. 86, k. b. II. „ 145. Vaste rots bij den Boeloe Palakka, b. 106, k. b. II. „ 149. Vaste rots aan den top van den Boeloe Palakka, b. 106, k. b. II. „ 150. Idem, b. 107. „ 152. Idem. „ 154. Vaste rots bij het bivak op den Boeloe Palakka, b. 106, k. b. II. „ 160. Vaste rots in de S. Lokolinta, b. 113, k. b. II. „ 1274. Rolsteen in de S. Kaïa, b. 705, k. b. X. „ 1320. Vaste rots in de Koro bij Bokoe, b. 770, k. b. XIIA. „ T371. Rolsteen in de S. Mewe, b. 783, k. b. XIIB. „ r597. Rolsteen in de S. Soeramana, b. 894, fig. 67. De epidootchlorietschisten van Midden Celebes zijn over het algemeen lichtgroene, min of meer duidelijk gelaagde gesteenten, aan welker bouw het moedergesteente soms nog valt te herkennen. Voor 1292 het groote meerendeel zijn zij (zeer waarschijnlijk) afkomstig van diabaasachtige gesteenten, en voor een klein deel van diabaastuffen. en sedimenten. Het spreekt vanzelf, dat waar een systematiek altijd kunstmatig is, overgangsvormen tot andere groepen aanwezig zijn- in het bijzonder zij hier genoemd de groep der epidootalbietgneisen, waartoe misschien na gezet (o. a. chemisch) onderzoek enkele der hierna beschreven gesteenten gerekend mogen worden. Van een algemeen petrografisch oogpunt bezien, is dit ook volkomen natuurlijk, want de epidootchlorietschisten komen overeen met de diabasen en de epidootalbietgneisen meer met gesteenten van porfierietische samenstelling, en hoe moeilijk is dikwijls reeds de grens tusschen diabasen en porfierieten te trekken. Opmerkelijk is, dat uitsluitend in de epidootchlorietschisten van den Boeloe Palakka en omgeving de lawsaniet zoo veelvuldig de epidoot vervangt. Evenzeer opmerkelijk is het, dat dit optreden niet onwaarschijnlijk samenhangt met den aard der orogenetische krachten, waaraan het gesteente heeft blootgestaan. Het schijnt, dat lawsoniet ontstaat, indien het gesteente aan druk, epidoot, wanneer het aan rek onderhevig is geweest. Het gehalte aan pistasiet in de schisten van den Boeloe Palakka en omgeving is eigenlijk eerst ontstaan, toen de diabasen reeds tot diabaasschisten waren veranderd. De overige gesteenten, afkomstig uit den N.W. hoek van Midden Celebes, Paloe-baai en Posso-meer zijn alle pistazietchlorietschisten. Beschrijving van 62, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Het groene schisteuze gesteente verraadt op verscheidene geelkleurige plaatsen het epidootgehalte; die plaatsen bruisen, indien zij met zoutzuur worden bevochtigd, zoodat zij dus ook calcietrijk zijn. De verweeringskorst is lichtbruin van kleur. O. h. m. bestaat het gesteente uit een grondmassa van kwarts en wat chloriet met een structuur, zooals men die in kiezelleien aantreftin deze grondmassa liggen tal van porfieroblasten van epidoot, calciet, alöiet en kwarts. De hoeveelheid calciet is gelijk aan die van epidoot; beide mineralen zijn niet idioblastisch. De relatieve hoeveelheid albiet en kwarts is niet nauwkeurig te bepalen. Tusschen de calcietkorrels, welke in vele gevallen met de epidoot onafgebroken reeksen door het gesteente vormen, ligt een zeer enkele gestreepte veldspaat met onscherp geteekende tweelingslamellen. 1293 In de d. d. is de chloriet niet zoo talrijk als de groene kleur van het handstuk doet vermoeden. Waarschijnlijk is een groot deel van de chloriet verweerd, onder afscheiding van de kwarts der grondmassa. Beschrijving van 107a, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Het fijn tot middelkorrelige handstuk heeft een gelaagde textuur; de kleur is in hoofdzaak groen; kleine, tusschen de lagen ingeschakelde, witte lensjes vertoonen onder de loupe den vetglans van kwarts. Het maakt op enkele zijvlakken, waarop men de gelaagdheid niet duidelijk kan waarnemen, den indruk van een diabaas. O. h. m. blijkt de mineralogische samenstelling te zijn: i°, chloriet, uraliet, pyroxeen; 20, lawsoniet, epidoot; f, kwarts, albiet, basische plagioklaas; 40, titaniet. In elk dezer combinaties van mineralen is de volgorde genomen naar hunne afnemende hoeveelheden. De textuur is microscopisch een vrij duidelijk gelaagde, doordat alle bestanddeelen, met uitzondèring der pyroxeen en basische plagioklaas, ongeveer evenwijdige richtingen innemen; genoemde twee mineralen mogen daarom wel als relicten worden beschouwd. De pyroxeen vertoont eenerzijds overgang in uraliet, waarvan de vezels in één pyroxeenkristal geheel willekeurig liggen en er omheen direct deelnemen aan de gelaagdheid, anderzijds in fraai groene chloriet, waarin een enkele groengele korrel epidoot op het oorspronkelijke kalkgehalte wijst. De uraliet zelve is gerangschikt in fraaie vedervormige aggregaten; zij omsluit overal chloriet, zoodat-alleen de randen uit uraliet bestaan; vermoedelijk is de chloriet uit de uraliet ontstaan. Deze uralietaggregaten gaan ongestoord door alle kwartskorrels, welke zij op hun weg ontmoeten; de uralietvezels liggen dan gescheiden.en omvatten geen chloriet; men mag daaruit met zekerheid besluiten, dat de kwarts na de uralietiseering gevormd is, en met waarschijnlijkheid, dat daarbij de chloriet verdwenen is. Veel, zoo niet alle, uraliet is ontstaan uit de pyroxeen. In de d. d. komen nagenoeg de zelfde uralietvormingen voor, als door G. H. Williams1) in zijn klassieken arbeid over de „Greenstone schists" van Michigan zijn afgebeeld; zij verschillen daarvan door het ontbreken der sterke blauwkleuring, welke de uraliet uit Michigan typeert. Evenals bij de verandering in chloriet, toonen ook enkele epidootkorrels 1) The Greenstone schist Areas of the Menominee and Marqette Regions of Michigan, U. S. Geol Survey, Washington, 1890, pl. XII, Fig. 1. i294 bij de uralietiseering aan, dat de uraliet een kleiner kalkgehalte heeft dan de pyroxeen. Deze epidoot is^niet idioblastisch, zooals de straks te bespreken lawsoniet, en vertoont ook hoogere interferentiekleuren dan deze. De lawsoniet (tafelvormig volgens de basis), welke steeds recht uitdooft, komt voor in rechthoekige lijstjes, waarvan de lange zijde ongeveer evenwijdig loopt aan de gelaagdheid; deze lijsten hoopen zich soms op tot een lensvormig aggregaat, waarvan de langste afmeting weder de zelfde richting heeft als de gelaagdheid. Zij worden verkit door een mengsel van kwarts en albiet, waarvan de grenslijnen afhankelijk zijn van die der lawsoniet; men mag derhalve aannemen, dat de kristallisatie der lawsoniet aan de vorming van kwarts en albiet is voorafgegaan. De titaniet, optredend als 'Ieukoxeen, begeleidt de uraliet in haast onafgebroken korrelige reeksen en duidt vermoedelijk op een oorspronkelijk titaangehalte der pyroxeen; bovendien komt zij voor op enkele barsten. Beschrijving van 139, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Het lichtgroene schisteuze gesteente vertoont op de laagvlakken een fyllietischen glans; de verweeringskorst is lichtbruin. O. h. m. is het een weefsel van donkergroene pleochroïtische chloriet en sericiet, waarin talrijke, dikwijls idioblastische epidootkristallen gelegen zijn. De hoeveelheid sericiet in de chloriet staat in omgekeerde verhouding tot die der epidoot, welke de chloriet omsluit. Aardgrauwe leukoxeenkorrels, dikwijls met ertskernen, zijn bijzonder talrijk en in reeksen gerangschikt. Zulk een reeks loopt nu eens door een epidootkristal heen, dan weder houdt zij aan de eene zijde op, om zich aan dé andere zijde te vervolgen. De Ieukoxeen- en de epidootvorming hebben dus met groote waarschijnlijkheid tegelijkertijd plaats gegrepen. Een zeer enkele gestreepte veldspaatkorrel en zeer weinig kwarts treden accessorisch op. Beschrijving van 140, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Dit gesteente gelijkt, macroscopisch geheel en microscopisch in vele opzichten, op 139. Ook in dit gesteente treedt fraai pleochroïtische chloriet met porfieroblasten van groengele epidoot op. In plaats van sericiet, welke hier zeer ondergeschikt is, komen talrijke, zeer onregelmatig begrensde 1295 albietkristallen voor, welke veelal volgens de Karlsbadwet vertweelingd zijn. Daarnaast treft men ook kwarts aan. In verscheidene epidootkristallen en in haast alle albietkristallen liggen talrijke schooven van vezels, welke dunner zijn dan de dikte van het praeparaat. Waar zij iets dikker worden, kan men een zwak pleochroïsme constateeren van lichtgroen voor de stralen, welke evenwijdig aan de lengteas trillen, tot kleurloos voor stralen loodrecht daarop. De dubbelbreking is zwak. De lengterichting is positief; de vezels vertoonen scheeve oitdooving van o°-i5°. Vermoedelijk zijn het uralietvezels. Deze vezels gaan ongestoord door alle albietkristallen heen, welke zij op hun weg ontmoeten; men kan derhalve aannemen, dat zij reeds aanwezig waren, toen de albiet kristalliseerde. In de epidootkristallen vertoonen zij wel gelijke oriënteering met de daaromheen gelegen vezels, maar zij steken slechts bij uitzondering buiten de epidootkristallen uit; met enkele titanietkorrels-, welke ook uraliet omsloten houden, is hetzelfde het geval. Men zou dit kunnen verklaren door aan te nemen, dat het uralietomvattend gedeelte van de epidoot uit pyroxeen of amfibool is ontstaan na de uralietiseering en dat de buiten de epidoot stekende uralietvezels zijn afgebroken of opgelost. Daaruit volgt dan, dat er gedurende het kristalliseeren der albiet geen omkristallisatie der epidoot heeft plaats gegrepen. Dit gesteente vormt een overgang tusschen de epidootalbietgneisen en de epidootchlorietschisten. Op enkele plaatsen heeft de samenstelling der eene "groep, op andere weder die der andere de overhand. Waar dit gesteente echter zooveel overeenkomst vertoont met 139 en daarmede ook samen voorkomt, is het bij laatstgenoemde gesteentengroep ingedeeld. Beschrijving van 143, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Dit gesteente is schisteuzer dan de vorige gesteenten (140 en 139); het vertoont daarenboven fyllietischen glans op de laagvlakken; overigens heeft het de zelfde of iets donkerder kleur. De mineralogische samenstelling is ongeveer de zelfde; de textuur is echter veel duidelijker gelaagd; kataklastische kwarts treedt in de plaats van de albiet en kwarts in 139. Het meest trekt het mineraal uit de epidootgroep de aandacht. Het reliëf tegenover de chloriet is lang zoo groot niet als zulks bij de pistaziet het geval is; de dubbelbreking is ook lager; sneden, die uit- 1296 treding te zien geven van de c-as, welke scherpe bisectrix is, vertoonen twee splijtingen, die hoeken van ongeveer 68° met elkaar maken; andere sneden dooven recht uit. Vermoedelijk is dit mineraal lawsoniet. Het opmerkelijkst is evenwel, dat deze lawsoniet tal van ondoorzichtige insluitsels bevat, welke gerangschikt zijn volgens een der prismavlakken; deze insluitsels gelijken lange veertjes met korte haartjes. De vraag rijst, of wellicht de epidoot uit 139 en 140 zich ontmengd heeft en onder ertsafscheiding in lawsoniet is overgegaan. Veel erts met aardachtiggrauwe leukoxeenranden komt in de chloriet voor. Beschrijving van 144, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Het dun-schisteuze handstuk vertoont evenwijdig aan de gelaagdheid enkele met kwartskorrels gevulde lagen. De kleur der lagen op de doorsnede is groen met eene bruine verweering; op de lagen ligt een fyllietische glans. O. h. m. blijken de groene lagen te bestaan uit een. lepidoblastisch maaksel van chloriet, waarin sericietblaadjes en misschien ook zeer enkele uralietvezeltjes gelegen zijn; door alle bestanddeelen, maar in de nieuwgevormde kwarts het minst, liggen talrijke, volgens de basis tafelvormige, idioblastische lawsonietzuiltjes en -ruiten. De lawsoniet vertoont ook hier de insluitsels, bij 143 vermeld, nu echter meestal zonair gerangschikt. De sericietblaadjes nemen niet alle deel aan de gelaagdheid van het gesteente; door chloriet omsloten blaadjes staan vaak loodrecht op die gelaagdheid. Zoowel chloriet als sericiet omsluiten sterk dubbelbrekende, zeer dunne zuiltjes, welke soms de karakteristieke vertweelinging van rutiel vertoonen; de dubbelbreking is niet te bepalen, daar de zuiltjes dunner zijn dan de dikte van het praeparaat. Deze zuiltjes steken in vele gevallen voor de eene helft in de chloriet en voor de andere in de sericiet, zoodat zij wel gevormd moeten zijn, voordat de grenslijn tusschen chloriet en sericiet tot stand gekomen was. De nieuwgevormde kwarts is helder; de verschillende korrels begrenzen elkaar echter volgens bestofte grenslijnen; de kwarts, welke door chloriet geheel omsloten wordt, is troebel vanwege de talrijke insluitsels en zou daarom gerekend kunnen worden tot de oorspronkelijke bestanddeelen. Albiet is niet met zekerheid aangetoond. Ondoorzichtig erts is niet aanwezig; al het erts is verweerd tot een 1297 rood doorzichtige substantie, waarin donkere lijnen misschien een oorspronkelijken schaalbouw aanduiden. Enkele ertskorrels vertoonen daarbij een duidelijk trigonalen bouw. De oorsprong van dit gesteente is zonder meer niet met zekerheid aan te geven; de rutielnaalden op zichzelf benevens hun gedrag ten opzichte van chloriet en sericiet wijzen op een sedimentairen oorsprong 5 de afwezigheid van titaniet (Ieukoxeen) kan toevallig zijn; indien zij echter niet aan het toeval te wijten is, wijst die afwezigheid in dezelfde richting. Het gesteente vormt een overgang tusschen epidootfyllieten, epidootchlorietschisten en epidootrijke sericietkwartsieten. Beschrijving van 145, epidootchlorietschist; zie b. 1.291. Het lichtgroene handstuk is onduidelijk gelaagd 5 op de laagvlakken ligt een witgeel beslag. De zeer dunne verweeringskorst is lichtbruin. O. h. m. vertoont het-gesteente een gelaagde en gegolfde textuur; het wordt doorsneden door twee reeksen van ongeveer loodrecht op elkaar staande aders; die der aan de gelaagdheid evenwijdige reeks zijn gevuld met kwarts van grover korrel dan in de rest van het gesteente; die der andere reeks zijn gevuld met idioblastische, intensief groengele epidoot en albiet van gelijke korrel als de zooeven vermelde kwarts. Ter weerszijden der laatstgenoemde aders, welke de eerstgenoemde afsnijden, correspondeeren de deelen van het gesteente niet met elkaar; een dier deelen vertoont daarbij eene sleuring volgens de gelaagdheid. Het gesteente bestaat overigens uit een zeer fijnkorrelig, door het chlorietgehalte eenigszins lepidoblastisch, mengsel van chloriet en kwarts en misschien albiet, waarin tal van lawsonietzuiltjes met hunne lengterichting de gelaagdheid markeeren. In de chloriet liggen heel enkele uralietvezeltjes, waarvan sommige blijkens de violetblauwe kleur naderen tot de samenstelling van glaukofaan. Op één plaats liggen eenige stoffige basische veldspaatbrokjes, welke blijkens hun bouw vroeger één geheel uitmaakten, maar nu verkit zijn door nieuwgevormde albiet; het geheel wordt omringd door de groengele pistazietkristallen. Accessorisch treedt titaniet op als zeer fijne korreltjes rondom een ertskorrel. Het gesteente is niet onwaarschijnlijk een door druk schisteus geworden gesteente van basischen oorsprong. Eerst is kwarts gedeeltelijk omgekristalliseerd; daarna werd door scheuring en verglijding de 1298 kristallisatie van epidoot en albiet in grootere kristallen mogelijk. Opmerkelijk is, dat waar in het gesteente zelf lawsoniet voorkomt, op de scheuren sterk ijzerhoudende epidoot werd afgezet. Vermoedelijk is daarom de pistaziet een omkristallisatieproduct zoowel van lawsoniet als van chloriet. De omkristallisatie van lawsoniet in epidoot schijnt begunstigd te zijn geworden door drukontlasting, welke veronderstelling een steun vindt in de bij andere gesteenten gedane waarneming, dat vergrooting van druk ontmenging van epidoot tot lawsoniet en ondoorzichtige insluitsels ten gevolge heeft. Beschrijving van 149, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Het lichtgroene, gegolfde, gelaagde en dichte handstuk vertoont macroscopisch grofkorrelige kwartslagen evenwijdig aan de gelaagdheid. Loodrecht daarop komen scheuren voor, welke blijkens de geelgroene kleur geheel of voor een groot deel met epidoot gevuld zijn. Macroscopisch vertoont dit gesteente dus het zelfde beeld als 145 microscopisch. Het gesteente bestaat uit een zeer fijnkorrelig maaksel van chloriet en lawsoniet, kwarts en misschien albiet; de lagen met een grover kristallijne makelij zijn bij voorkeur opgebouwd uit albiet en glaukofaanvezels. Deze natriumhoudende amfibool kenmerkt zich door haar pleochroïsme, kleine uitdoovingshoeken en altijd positieve lengterichting. De vezels zijn te klein om ligging van assenvlak en optisch teeken in convergent licht te onderzoeken. Evenals in 145, zoo zijn ook in dit gesteente de pistazietkristallen voornamelijk tot de aders beperkt. Beschrijving van 150, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Dit lichtgroene schisteuze gesteente bezit door de chloriet en de sericiet eene lepidoblastische structuur. De vezels van deze mineralen liggen ongeveer evenwijdig gerangschikt. Met de chloriet en sericiet innig vermengd, treden kwarts en albiet op. Ook is het niet onmogelijk, dat onder de voor sericiet aangeziene vezels enkele uralietvezels schuilen. Gelijkmatig verdeeld in deze mineralen komen idioblastische, volgens de basis tafelvormige lawsonietzuiltjes voor. Ook in dit gesteente verzamelt de pistaziet, welke zich van de lawsoniet door haar hoogere lichtbreking en polarisatiekleuren onderscheidt, zich bij voorkeur in de aders, welke in dit gesteente nu eens evenwijdig loopen met de gelaagdheid, dan weder deze kruisen. Wanneer epidoot zeer fijnkorrelig en bovendien door ijzerinfilitratie bruin van 1299 kleur wordt, dan valt het moeilijk haar te onderscheiden van fijnkorrelige titaniet, welk mineraal ook in grootere, aan insluitsels vrije, eenigszins opake korrels optreedt. Dit gesteente vormt een overgang tusschen de epidootalbietgneisen en de epidootchlorietschisten. Daar het echter zeer veel chloriet bevat en bovendien veel gelijkt op de andere gesteenten dezer groep, is het m. i. het beste het bij de laatstgenoemde in te deelen. Beschrijving van 152, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Dit gesteente onderscheidt zich van het voorgaande door een gehalte aan glaukofaan, en een kleiner gehalte aan sericiet; bovendien hebben de albietkristallen grootere afmetingen; de albiet is hier ontwikkeld als zoogen. schaakbordalbiet. Overigens geldt voor dit gesteente hetgeen bij 150 is gezegd. Beschrijving van 154, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Het handstuk gelijkt zeer veel op de handstukken van 145 en 149. O. h. m. onderscheidt het zich van die gesteenten door een grooter gehalte aan albiet in het gesteente zelf en het ontbreken daarvan in de aders; deze aders zijn niet zoo breed, verloopen willekeuriger en zijn alleen met fijnkorrelige pistaziet gevuld. He"t een en ander staat blijkbaar met elkaar in verband; zoowel de fijnheid der epidootkorrels, de breedte en het willekeurige verloop der aders, als het ontbreken van albiet daarin en de aanwezigheid van albiet in het gesteente zelf, wijzen er op, dat dit gesteente aan druk heeft blootgestaan, terwijl 145 en 149 rek ondergingen en openscheurden. Ditmaal heeft de albiet geen plaats kunnen vinden om als nieuwgevormde substantie te kunnen kristalliseeren, terwijl de epidootkorrels door dat gebrek aan ruimte klein, bleven. Zijn deze beschouwingen juist, dan volgt daaruit tevens, dat öf aan pistaziet een grootere kristallisatiekracht in schisten toekomt dan aan albiet, öf de oplosbaarheid der mineralen lawsoniet en chloriet, waaruit pistaziet ontstaat, een grootere is. Tevens zij nog opgemerkt, dat in al deze gesteenten de lawsoniet een eigenaardig doorzeefd karakter heeft, waardoor, ook in verband met de bovenstaande beschouwingen, de gedachte aan oplossing gewekt wordt. Beschrijving van 160, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Dit gesteente bestaat afwisselend uit lagen, welke de samenstelling hebben van de hiervoor beschreven epidootchlorietschisten en uit troebele lagen, welke onmiddellijk de gedachte wekken aan de aschstructuur van tuffen. Deze laatste lagen blijken bij zeer sterke vergrooting te 1300 bestaan uit, ook dan nog, zeer fijne vezeltjes [uraliet?) en zeer kleine epidootkorreltjes, waartusschen weer een troebele substantie ligt van vermoedelijk zeer fijn verdeelde erts korreltjes. De ilmenietkorrels tusschen de lagen zijn uiteengedrukt tot platte lensjes, waarvan de grootste middellijn de gelaagdheid volgt; om die korrels heen heeft zich aardgrauwe Ieukoxeen aangezet. Het vermoeden bestaat, dat, indien de vorige gesteenten verdrukte diabasen zijn, dit gesteente een verdrukte diaöaastuf is. Beschrijving van 1274, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Het donkergroene handstuk is zeer fijn van korrel. O. h. m. valt onmiddellijk een fluïdale relictstructuur, op; in de plaats van veldspaatlijstjes komen hier lawsonietzuiltjes, welke verkit worden door een met titanietkorrels gemengde chlorietsubstantie. Enkele snoeren in het gesteente zijn gevuld met chloriet, albiet en kwarts. Beschrijving van 1320, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Het donkere schisteuze handstuk bevat tamelijk veel glasheldere calciet in aders. O. h. m. blijkt het afwisselend uit fijn- en grofkorrelige lagen te bestaan, de fijnkorrelige met de samenstelling, structuur en textuur van een epidootchlorietschist (zonder lawsoniet), de grofkorrelige bestaande uit een granoblastisch maaksel van albiet, op welker grenslijnen zich calciet heeft afge2et in onregelmatig begrensde hoopjes. De albiet is zoo glashelder, dat zij zonder onderzoek in convergent licht voor kwarts gehouden zou kunnen worden. Bij de calciet komen enkele sericietblaadjes voor. Accessorisch treden titaniet, ditmaal niet troebel, en wat erts op. Beschrijving van 1 3 7 1, epidootchlorietschist; zie b. 1291. Het gesteente gelijkt op een verdrukten lichtkleurigen albietamjiboliet. O. h. m. is het een granoblastisch maaksel van getand in elkaar grijpende kwarts en albiet, waarin talrijke brokstukken, welke de samenstelling, structuur en textuur hebben van een epidootchlorietschist (zonder lawsoniet). Aders, gevuld met pistaziet, doortrekken het kwartsalbietmaaksel. Bij de chloriet, maar soms ook onafhankelijk daarvan, komen bleekgroene uralietvezels voor, doch niet in die mate, dat het gesteente daarnaar zou moeten worden genoemd. Het gesteente vormt een overgang tusschen de albieturalietamfibolieten en de epidootchlorietschisten. Beschrijving van 1597, epidootchlorietschist; zie b. 1291. 1301 Het schisteuze groene handstuk heeft een vrij dikke, donkerroodbruine, vaste verweeringskorst. O. h. m. blijkt het gesteente een zeer fraaie vertegenwoordiger van de groep der epidootchlorietschisten te zijn. Fraai, van groen tot kleurloos, pleochroïtische chloriet houdt diep geelgroenkleurige en hoog polariseerende pistaziet omvat, terwijl zij zich ook heenlegt om kleurlooze kristallen, welke soms kwarts, in vele gevallen albiet zijn. Door deze kleurlooze stoffen schieten van de pistaziet uralietvezels uit, welke doen vermoeden, dat zij pseudomorphosen naar pyroxeen zijn. Bruinroode troebelingen in de pistaziet beslaan in enkele gevallen het geheele kristal en zijn, mede in verband met de kleur der verweeringskorst van het gesteente, zeer vermoedelijk ontstaan door eene verweering der pistaziet, wat wel zeldzaam is, maar in dit bijzondere geval te verklaren zou zijn door het, blijkens de intensief geelgroene kleur, hooge ijzergehalte van dit mineraal. V. De magnesiumsilicaatschisten. Van deze gesteenten zijn uit Midden Celebes alleen vertegenwoordigers van de middelste en bovenste zones bekend, ten ware men enkele (zoo niet alle) oliviengesteenten tot de onderste zone zou willen rekenen. Van deze olivien- en serpentijngesteenten komen dan speciaal de granaathoudende Iherzoliet, 1490 (zie b. 1132), en de amfiboolperidotiet (schriesheimiet), 1584 (zie b. 1129), in aanmerking, welke door hun van de overige peridotieten afwijkend karakter en zeer verschillende vindplaats een dergelijke zienswijze niet onaannemelijk maken. Toch zal een definitieve beslissing daaromtrent eerst na een nauwkeurig veldonderzoek genomen kunnen worden , de petrografische kenmerken van uit olivien opgebouwde schisten en tot olivien gestolde magma's zijn in vele gevallen identiek. De gesteenten-uit de middelste zone, straalsteenschisten en hoornblenderotsen, zullen afzonderlijk worden besproken. Van de gesteenten uit de bovenste zone komt een enkele chlorietschist ter sprake; de talrijke talkschisten, fijnschubbige, geelbruine, vettig aanvoelende'gesteenten bieden geen petrografische interesse. B. Meso-gesteenten van groep V; zie boven. Straalsteenschisten en Hoornblendeschisten. Monster ^89, Straalsteenschist. Rolsteen in de S. Saloea, b. 863, k. b. XIII. Beschrijving der microfotografiën. PLAAT XXI. 1033. Granaatottrelietglimmerschist; zie b. 1229. Idioblastische granaat; vlak bij den granaat in het centrum ligt een xenoblastische titaniet. In de partijen van glimmer liggen stengeltjes van ottreliet. Nic. //. Vergr. 41 X- 1076. Sericietkwartsiet; zie b. 1313. Plooien in sericietkwartsiet. Nic. //. Vergr. 42 X1102. Sericietfylliet; zie b. 1236. Rosetten van chloriet. Nic. //. Vergr. 30 X- 1228. Ottrelietsericietfylliet (kwartsietisch); zie b. 1237. Cyclopisch maaksel van kwarts, met sericiet, rosetten van ottreliet, en een weinig toermalijn. Nic. //. Vergr. 41 X- 1262a. Sismondienglimmerschist; zie b. 1231. 262a,. Sismondien met zonairen bouw, ongeveer gesneden volgens de basis. De omgeving bestaat uit sericiet en kwarts, waarin zuiltjes van rutiel. Nic. //. Vergr. 41 X2Ö2a2. Idem. Nic. -f. PLAAT XXII. 1262a. Sismondienglimmerschist; zie b. 1231. 262a3. Het gesteente bij kleine vergrooting (11 X). Nic. //. 262a.. Een ander zeszijdig, zonair gekleurd kristal. Nic. //. Vergr. 41 X. 1262^. Granaatottrelietglimmerschist; zie b. 1229. 262^,. Idioblastische granaat met kwarts, een oog vormend in gestuikte kleurlooze glimmer. Nic. //. Vergr. 41 X. 262£2. Idem. Nic. +. 46. Lawsonietalbietgneis; zie b. 1248. 46,. De rechthoekige lijstjes zijn lawsoniet; de door zwarte randen omgeven kristallen zijn pistaziet; het overige deel van de microfoto wordt ingenomen door albiet en sericiet (groenachtig van kleur). Nic. //. Vergr. 41 X463. Idem. Nic. +• E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XXI. Dr. W. F. GISOLF. PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XXII Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. 1303 Monster 1515, Straalsteenschist. Rolsteen in de S. Momi, b. 864, k. b. XIII. I74°' » Stuk tusschen Toboli en Towaëli, b. 888, fig. 64 I185> „ Stuk bij Woea wana, b. 747, fig. 57. 11656, Hoornblenderots. Rolsteen in de S. Laro, b. 655, fig. 49. 1787^, Hoornblendeschist. Stuk van den B. Tineba, b. 744,'fig. 57. Beschrijving van 1489, 1515, 1740 en 1 7'85', straalsteenschistzie b. 1301 en boven. Niet onwaarschijnlijk staan 1489 en 15 15 in genetisch verband met - den granaatlherzoliet, 1490 (zie b. n 32); het ontstaan van straaljfr«*-(eventueel tremoliet-)schisten uit olivien of serpentijn is overbekend. 1740 en 1785 kunnen in verband staan tot 1787*. Deze vier gesteenten vormen, door een gehalte aan basische plagioklaas, een overgang tot de meso-amfibolieten, waarvan zij zich door' het groote gehalte aan amfibool, maar vooral door het aktinolietische karakter daarvan (c-c = i503o'), onderscheiden. De aktinoliet in 1489 en 1515 is macroscopisch lichtgroen, microscopisch kleurloos, en in de overige gesteenten microscopisch groen getint en gevlekt. In geen der gesteenten ontbreekt het zeer uitgesproken zuilkarakter van de aktinoliet, noch de afzondering loodrecht op de stengelas. De textuur dezer fijnkorrelige gesteenten is niet duidelijk schisteus, de structuur meer granoblastisch dan nematöblastisch en soms diablastisch (1740 en 1785). De aktinolietkristallen liggen kris en kras door elkaar heen; omvattingen van het eene kristal door een ander met onderling loodrecht op elkaar staande zuilassen komt veelvuldig voor. Een enkele maal ziet men talk of chloriet tusschen de aktinolietkristallen. De plagioklaas behoort tot de zeer basische variëteiten; vermoedelijk is bytowniet of anorthiet aanwezig; zij vormt een granoblastisch maaksel, dat zich met willekeurig gevormde tongen in de aktinohetaggregaten voortzet, echter ook aktinolietkristallen omhult. Een bij sterke vergrooting uitgevoerd onderzoek bracht de aanwezigheid van calciet tusschen aktinolietkristallen aan het licht. Accessorisch komen wat erts en zeer weinig titaniet voor. Beschrijving van 1 165^, hoornblenderots; zie boven. Het schuifstukje vertoont op de breuk donkerzwartglanzende amfibool ; van schistositeit valt niet veel te bespeuren, ten deele vermoedelijk door de kleine afmetingen van het handstuk. Ö. h. m. blijkt het gehalte aan amfibool zeer groot. De textuur is niet gelaagd; de amfibolen zijn gekneusd en opengesperd volgens splijt- 83 vlakken, waarop zich nieuwe vormingen hebben afgezet. De amfibolen worden, voor zoover zij niet aan elkaar sluiten, verkit door eene sericietachtige massa, welke in enkele gevallen nog een laag polariseerende stof met de tweelingsstreping van veldspaat te voorschijn laat treden; ook komt een enkele maal klinochloor voor. De amfibool is groen van kleur en compact; de dubbelbreking is matig; het absorptieschema luidt. a < b = c geel groen met een zwak bruingele tint groen met blauwe tint De blauwe kleur volgens c is aan de randen sterker; een verandering in den uitdoovingshoek [c - c = i j° op (o 1 o)] bezitten de deze kleur vertoonende deelen niet. Het optisch teeken is negatief; het assenvlak ligt in (oio). Accessorisch komt tamelijk veel rutiel voor in korte dikke zuiltjes, welke in gewoon licht de bruingele kleur en de aan rutiel eigen streping vertoonen. Dikwerf zijn deze rutielzuilrjes omringd door een naar buiten willekeurig begrensde, hoog dubbelbrekende en sterk lichtbrekende, kleurlooze stof, waarvan de sterke dispersie een samenstelling van titaniet verraadt. Op de barsten, volgens welke de amfibool opengesperd is, heeft zich eveneens titaniet afgezet, waarvan de vorm gelijk aan die in de barst, dus geheel xenoblastisch is. Het is niet moeilijk zich deze titanietvorming te verklaren : de rutiel, misschien zelf de amfibool, leverden het titaan; de amfibool en niet onwaarschijnlijk de veldspaat stonden het calcium af; opengesperde scheuren in de amfibool, waarin uit den aard der zaak de druk kleiner is dan elders in het gesteente, waren de plaatsen, waar volgens het beginsel van Riecke de nieuwgevormde substantie moest worden afgeze*. Op dwarsscheuren, volgens een afzondering loodrecht op de stengelas, is een mineraal afgezet in korte stengels en met de eigenschappen van amfibool; het vermoeden kan geopperd worden, dat deze amfibool eveneens tot de nieuwe vormingen behoort. Behalve rutiel, komt accessorisch ook ondoorzichtig erts zonder leukoxeenranden voor. Beschrijving van i 7 8 7 £, hoornblendeschist; zie b. 1303. Microscopisch is het gesteente zwart en zeer fijn van korrel; ook hier laten de geringe afmetingen van het handstuk geen besluit omtrent de schistositeit toe. 1305 O. h. m. blijkt de textuur zeer duidelijk gelaagd en wel een zoodanige, als men door omkristallisatie verklaart. De structuur is ten deele nematoblastisch door de stengeligheid der amfibolen; de nematoblastische deelen worden afgewisseld door evenwijdige kwartslagen. Van kataklase is niets te bespeuren, zoodat men kan aannemen, dat eventueel aanwezig geweest zijnde spanningen door de omkristallisatie zijn opgeheven. De amfibool heeft tot absorptieschema: a < & < c lichtgeel groen met bruingele tint groenblauw De kleur is homogeen; c-c=r.6°; het assenvlak ligt in (010). Het meerendeel der amfiboolstengels ligt evenwijdig; enkele stengels, loodrecht op de genoemde gelegen, komen voor. De amfibool is poïkiloblastisch doorgroeid met titanietkorrels, welke een ertskern vertoonen, en met epidootkorrels; vooral in de nabijheid der kwartslaagjes nemen deze epidootkorrels een groote afmeting aan. C. Epi-gesteenten van groep V; zie b. 1301. Talkschisten en Chlorietschisten. De talkschisten vormen bruine zijdeglanzende gesteenten, welke petrografisch verder niet onderzocht zijn. Monster 1174, Chlorietschist. Stuk in de Oeë Ntalili, b. 657, fig. 49. Beschrijving van 1174, chlorietschist. Dit donkergroene gesteente vertoont o. h. m. een getroebelde chlorietmassa, onderbroken door kwartsaders; uit de chloriet stralen in de kwarts kleine aktinolietachtige stengeltjes uit, welke de gedachte aan omkristallisatie wekken. De troebeling in de chloriet bestaat vermoedelijk uit fijnverdeeld erts. Zeer weinig epidoot en plagioklaas treden accessorisch op. VI. De jadeïetgesteenten. C. Epi-gesteenten van groep VI. Crossietschisten. Monster rr9oa, Crossietschist. Rolsteen in de S. Tomboejano, b. 666, fig. 53. „ 1273, Crossietschist of crossiethoudende kwartsiet. Rolsteen in de S. Kaïa b 705, k. b. X. Beschrijving van 1190a, crossietschist; zie boven en Pl. XXIV, 1190a1)2. Het fijn- tot middelkorrelige gesteente bestaat uit een kwartsrijk 1306 gedeelte, waarin een donkerpaars zijdeglanzend mineraal in lenzen ligt ingeschakeld. Het kwartsrijke deel bruist met zoutzuur eenigszins op, zoodat calciet aanwezig moet zijn; enkele groene aders, welke de kwarts doortrekken, bestaan uit chloriet. De paarse lenzen bevatten o. h. m. een eenigermate lepidoblastisch tot granoblastisch maaksel van crossiet en pistaziet, waartusschen een weinig kwarts, heldere albiet met ingesloten sericietblaadjes, en chloriet met ingesloten lawsoniet gelegen zijn. De lengterichting der crossiet is positief of negatief j de sneden met negatieve lengterichting dooven niet goed en voor verschillende stralen ongelijktijdig uit; hun pleochroïsme wordt voorgesteld door: ongeveer // vezelas < J_ vezelas blauw donkerviolet Tusschen gekruiste nicols wordt geen algeheele uitdooving waargenomen. Wanneer de vezelrichting bij het draaien der tafel met het vlak van den polarisator een hoek begint te vormen in het rechter bovenkwadrant, dan treedt eerst een blauwe en bij het grooter worden van den hoek een bruine kleur op; de blauwe kleur is het sterkst, wanneer deze hoek ±20° bedraagt, terwijl dan juist een met de crossiet vergroeide, minder diep gekleurde amfibool, waarvan het optisch assenvlak in het symmetrievlak valt, uitdooft. Deze laatste amfibool vertoont ook eenigszins dispersie; aan de eene zijde van den uitdoovingsstand is de polarisatiekleur blauw, aan de andere zijde bruin, zoodanig dat c : c - < c : c u. In sneden met positieve lengterichting is het absorptieschema van de crossiet: Ij vezelrichting > _j_ vezelrichting blauw 's-j; lichtgeel met paarse tint Deze sneden dooven recht uit. De sneden, welke de splijting naar beide vlakken van het prisma kruisend vertoonen, doen öf uittreding van de optische normaal öf een uittreding, buiten het gezichtsveld, van een optische as zien; een ligging van het assenvlak in de richting der langste diagonaal kon worden vastgesteld, evenals het feit, dat de isogyre niet zwart is, maar gekleurde (roodbruine en blauwe) randen bezit; deze randen zijn zeer breed en uitvloeiend, zoodat dispersie voor vele kleuren van het spectrum bestaat. Het absorptieschema voor die sneden luidt: // korte diagonaal < // lange diagonaal lichtgeel donkerviolet Daarmede is wel voldoende aangetoond, dat deze amfibool crossiet 1307 is. Het boven medegedeelde komt overeen met een absorptieschema: « < 6 < c lichtgeel met paarse tint blauw donkerviolet De hoek c : bp is vrij groot; vanwege de diepe eigenkleur was het mij niet mogelijk deze met eenige zekerheid te meten. Het zou in het geheel niet onmogelijk zijn, dat voor rood licht alle lengterichtingen positief zijn. De amfibool, waarmede de crossiet vergroeid of liever doorvlekt is, heeft de zelfde kleur van de a-as als deze; zij mist echter de donkerviolette kleur der crossiet; als de crossiet in den donkervioletten stand staat, is de kleur van de lichtere amfibool blauw; haar absorptieschema luidt: a < b < c lichtgeel met paarse tint lichtblauw blauw (lichter dan de b-as der crossiet) Haar groote uitdoovingshoek (zie boven) strookt niet met een samenstelling van glaukofaan of gastaldiet; veeleer is haar optisch gedrag dat van hastingsiet. De dubbelbreking van deze amfibool is iets sterker dan de zeer zwakke dubbelbreking der crossiet De begrenzing van de crossiet is alleen in de prismazone vrij goed te noemen ; slechts het prisma treedt als kristalbegrenzing op ; terminaal vezelt zij gaarne uit; haar opbouw is nu eens compact, dan weer vezelig. De pistaziet verraadt door haar hooge dubbelbreking en diepgroengele kleur een aanzienlijk ijzergehalte; in enkele gevallen door crossiet omringd, komt zij toch voor het meerendeel zelfstandig voor in xenoblastische korrels, welke door albiet en kwarts verkit worden. Een weinig titaniet en misschien ook rutiel vormen de accessoria. Beschrijvingvan 1273, crossietschist of crossiethoudenden kwartsiet; zie b. 1305. Het zeer fijnkorrelige handstuk vertoont breede lichtgroene en smalle donkere lagen, welke in zeer verschillende richtingen geplooid zijn. O. h. m. blijken de lichte lagen te zijn een fijn granoblastisch mengsel van kwarts en plagioklaas, doorspikkeld met zeer fijne zwak dubbelbrekende groengele zuiltjes, waarvan het karakter door de kleine afmetingen niet met zekerheid kon worden vastgesteld; hunne lengterichting is positief, hunne uitdooving recht; vermoedelijk behooren zij tot een lid der chlorietfamilie. Deze zuiltjes liggen nu eens evenwijdig aan de gelaagdheid, dan weder loodrecht daarop. De donkere lagen bestaan uit chlorietkorrels met epidootkernen; uit deze chlorietkorrels stralen fijne crossietzuiltjes uit, gewoonlijk lood- i3o8 recht op de gelaagdheid. Het uitstralen van verschillende crossietzuiltjes uit één chlorietmassa wijst wel op een nieuwe kristalvorming in het gesteente in vasten toestand. De crossiet. gelijkt op die van het vorige gesteente; alleen is de kleur van de c-as nog ondoorzichtiger donkerviolet en de samenstelling homogeen; het wisselend optisch gedrag van de lengterichting, de groote uitdoovingshoeken in de prismazone en de sterke dispersie definiëeren het mineraal voldoende als zoodanig. Accessorisch treedt titaniet op, als enkele xenoblastische kleurlooze korreltjes. Het gesteente vormt door het groote kwartsgehalte een overgang naar de epikwartsietschisten. VII. De chloromelanietgesteenten. C. Epi-gesteenten van groep VII. Monster 1275, Crossietlawsonietsericietalbietschist. Rolsteen in de S. Kaïa, b. 705,1c. b. X. Beschrijving van 1275, crossietlawsonietsericietalbietschist. Het donkergroene, zeer fijnkorrelige gesteente is onduidelijk schisteus ; uitwiggende, tot ilL c.M. breede en met calciet gevulde scheuren, onregelmatig ten opzichte van elkaar verloopend, vallen in het handstuk op; bedoelde calciet is meestal dicht en soms gekristalliseerd. O. h. m. blijkt de textuur toch niet een zoodanige te zijn, dat men ' van gelaagdheid kan spreken; men krijgt, afgezien van de mineralogische samenstelling, den zelfden indruk als bijv. een verbrijzelde saussurietgabbro, waarbij lensvorming is opgetreden, kan geven. Van kataklase is niets of haast niets te bespeuren; verschillende gescheiden crossietkristallen liggen echter zoodanig ten opzichte van elkaar, dat zij een kristallografisch en optisch geheel vormen; zij doen denken aan van elkaar gedrukte amfiboolfragmenten van een verbrijzeld stollingsgesteente; die kristallen worden gewoonlijk verkit door een fijnkorrelig lawsonietmaaksel. Ook enkele litanie tkris tallen vestigen den zelfden indruk. De crossiet wordt omringd door lawsoniet; de lenzen, met crossiet en lawsoniet gevuld, worden omhuld door sericiet; in de ruimten tusschen die lenzen bevinden zich gestreepte en ongestreepte alöieten, met calciet in groote hoeveelheid, en ingesloten sericiet. Misschien is ook fijnkorrelige kwarts aanwezig; het is onmogelijk die fijne aggregaten van albiet te onderscheiden. 1309 De amfibool, welke als crossiet werd bepaald, vertoont in alle gevallen een normaalsymmetrische ligging van het optisch assenvlak. De uitdoovingshoek in de prismazone is vrij groot (c :by = 22°); de dispersie aanzienlijk (c : b„ > c : &,); in convergent licht en loodrecht op een optische as was de isogyre rood en blauw van kleur; het optisch teeken, daaraan bepaald, werd echter positief bevonden. De absorptie is niet zoo krachtig als die van de crossiet in 1190a en 1273; ondoorzichtig is het mineraal in geen enkelen stand; het absorptieschema luidt: a < b < c zeer lichtgeel blauw paars De dubbelbreking is zwak; bruine en blauwe kleuren van de laagste orde (niet zulke fraaie als bijv! die van chloriet of zoïsiet) verschijnen tusschen gekruiste nicols. De begrenzing is die van het prisma; het mineraal houdt het midden tusschen compact en vezelig. Het epidootmineraal vertoont nimmer de hooge dubbelbrekino- van pistaziet; het dooft recht uit, is optisch positief, en vertoont in enkele gevallen de voor lawsoniet zoo karakteristieke vertweelinging volgens het prisma. De lawsoniet is idioblastisch; zij is volgens de basis ontwikkeld, zoodat de rechthoekige lijstjes een negatieve lengterichting bezitten. Noch de sericiet, noch de albiet geven aanleiding tot bijzondere opmerkingen. De calciet is niet vertweelingd; de kristallen zijn vrij groot (microscopisch gesproken) en geven fraaie éénassige beelden in convergent licht en tusschen gekruiste nicols. De titaniet, welke reeds boven ter sprake kwam, is soms in de kernen getroebeld en leukoxeenachtig; echt ondoorzichtig erts werd niet er in opgemerkt. Het gescheiden zijn van verschillende deelen van een kristal, zonder dat elk deel op zichzelf een troebele kern vertoont, wijst er wel op, dat de scheuring van.het kristal aan de omzetting in titaniet voorafging. De classificatie van dit gesteente is lastig en zonder chemische analyse ondoenlijk. Eenerzijds vertoont het de kenmerken van de epigesteenten der amfibolieten, waarvoor echter het albiet- en calcietgehalte te hoog zijn; anderzijds behoort het door zijn albiet- en carbonaatgehalte in groep VII thuis. Indien de classificatie tot deze groep juist is, vormt het daarvan een nieuw gesteente; Grubenmann althans, vermeldt het niet in zijn klassiek werk over de kristallijne schisten. 1310 VIII. De kwartsietgesteenten. Van deze groep komt alleen een vertegenwoordiger van de middelste zone ter sprake; van de bovenste zone zijn meer vertegenwoordigers gevonden, waarvan enkele uit petrografisch en geologisch oogpunt van belang zijn. B. Meso-gesteenten van groep VIII; zie boven. Monster 66d, Glimmer kiuartsiet. Rolsteen in de S. Mamoemba, b. 43, k. b. I. Beschrijving van 6 6 d, glimmer kwartsiet. Het zeer fijnkorrelige dungelaagde handstuk vertoont op de laagvlakken den glans van glimmerblaadjes. O. h. m. blijkt de textuur schisteus te zijn; de mineralogische samenstelling is: kwarts in overmaat, muscoviet met aan sericiet grenzende afmetingen, chloriet, epidoot, toermalijn en erts. De kwartskorrels grijpen getand in elkaar en doen door hunne unduleuze uitdooving denken aan puinkwarts; de glimmer- en chlorietlagen, welke echter niet doorloopen, zijn niet geheel evenwijdig aan elkaar; in de d. d. loopt een ader, gevuld met glimmer, epidoot en erts, dwars door de overige lagen heen; aan weerszijden van deze ader schijnen de beide deelen ietwat verschoven. De glimmer is kleurloos en xenoblastisch, evenals de chloriet, welke als lang uitgestrekte lijsten optreedt. De epidoot is krachtig pleochroïtisch van groengeel (6) tot kleurloos (a); het afwisselend karakter van de lengterichting, de eigenaardige interferentiekleuren; de ligging van het assenvlak loodrecht op de lengterichting kenmerken het mineraal volkomen. Een afzondering volgens (oio) werd opgemerkt, vermoedelijk als een gevolg van druk. De epidootzuiltjes liggen ongeveer evenwijdig met de heerschende richting der lagen van het gesteente; toch komen daarop ook wel uitzonderingen voor. De toermalijn valt door haar kenmerkend pleochroïsme direct op; de begrenzing is hemimorph; aan het eene einde der lange zuiltjes komt begrenzing door een stompen rhomboëder voor, aan het andere uiteinde het basisch pinakoïde. De kleur is tamelijk homogeen; het absorptieschema luidt: O > E blauw roodbruin De lengterichting is negatief. Een afzondering loodrecht op de hoofdas komt veelvuldig, vooral bij de grootere kristallen, voor; verschuiving I3ii der verschillende deelen heeft, voor alle in de zelfde richting, plaats gevonden. Vermoedelijk is dus deze afzondering een gevolg van druk. De hoeveelheid toermalijn blijkt, bij sterke vergrooting, nogal aanzienlijk; de grootste kristallen voegen zich ongeveer volgens de gelaagdheid ; de kleine kristallen hebben een tamelijk willekeurigen stand. Enkele kleurlooze, sterk licht- en dubbelbrekende, eveneens gebroken zuiltjes met positieve lengterichting en rechte uitdooving kunnen zirkoon zijn. Enkele vormlooze korrels titaniet, door de zeer hooge dubbelbreking, lichtbreking en dispersie gekenmerkt, behooren evenals de willekeurig verspreide, maar in hoofdzaak tot de glimmerlagen beperkte, ertskorrels tot de accessoriën. Vermoedelijk, maar dan zeer ondergeschikt, komt granaat voor in kleine, kleurlooze, isotrope, sterk lichtbrekende korrels. C. Epi-gesteenten van groep VIII; zie b. 1310. Epi-kwartsieten en Sericietkwartsieten. Monster 1266, Epi-kwartsiet. Stuk in de S. Tangkana, b. 82, k. b. II. » io4S> * » , Vaste rots van het Koro oeë-gebergte, b. 593, fig. 38. » "91, » Rolsteen in de S. Tomboejano, b. 666, fig. 53. » I28S> * Blok op het Eennema-gébeTgte, b. 736, k. b. XIIA. » io54. Sericietkwartsiet. Vaste rots ten O. der S. Kaladó, b. 596, fig. 38. » ,o64, „ Stuk aan den O. kant der Rato-vlakte, b. 599, fig. 38. » Io69> „ Blok in de S. Rorati, b. 600, fig. 38. » io7<5, „ Blok in de S. Wawako, b. 603, fig. 38. "97. „ Rolsteen in de S. Malei (Posso), b. 668, fig. 53. I232» „ Blok even ten Z. van T. Gontara, b. 694, k. b. X. I2<5o> ,, Stak bij T. Malelo, b. 703, k. b. X. „ r266, Piemontiethoudende sericietkwartsiet. Rolsteen in de S. Kaïa, b. 705, k. b. X. „ 1268, Epidootchlorietkwartsiet. Idem. „ 1286, Sericietkwartsiet. Vaste rots op het Fennema-gebergte, b. 737, k. b. X. » X32I> ,7 Vaste rots langs de Koro, b. 770, k. b. XIIA. Beschrijving van 126Ó, 1045, 1191 en 1285, epi-kwartsiet; zie boven. Monster 126Ó is samengesteld uit een fijnkorrelig granoblastisch maak.sel van niet kataklastische kivartskorrels, met enkele chlorietvezeltjes en door limoniet getroebelde scheurtjes, en veel zeer fijn verdeeld erts. Monster 1045 bestaat geheel uit kwarts, in hooge mate porfieroklastisch; puinhoopen van fijnkorrelige, getand in elkaar grijpende kwarts omhult in sterke mate unduleus uitdoovende groote kwartsbrokken. Monster 1191 vertoont een gelijk beeld; de kataklase is echter vee} 1312 verder voortgeschreden ; de kwartsbrokjes liggen in evenwijdige lagen gerangschikt; daartusschen komen chlorietlensjes met erts gevuld voor, alsook een enkele niet vertweelingde calcietkorrel. Monster 1285 houdt het midden tusschen 1191 en 1045; de chlorietvezels zijn door limoniet in hooge mate getroebeld. De sericietkwartsieten vertoonen een meer gevarieerd beeld dan de zuivere kwartsieten; het zijn alle gesteenten, welke ten duidelijkste de uitwerkingen der orogenetische krachten vertoonen en gedeeltelijk ook weder, door omkristallisatie, de opheffing der daarbij ontstane spanningen verraden. Gelaagde texturen, ontstaan door kataklase en door omkristallisatie, zijn overheerschend; de laagvlakken zelve zijn bij uitzondering vlak, maar voor het meerendeel geplooid (zie Pl. XXIV, 1266.) De kleur der gesteenten wisselt af van zuiver wit (1054) tot zwart (1321); deze zwarte kleur wordt in de oxydatievlam gebleekt, zoodat het pigment uit koolachtige bestanddeelen blijkt te bestaan. Onder de samenstellende mineralen neemt de kwarts de eerste plaats in; in de porfieroklastische gesteenten vormt zij groote brokken omgeven door puin, aanleiding gevende tot lensvorming, van welke lenzen de langste twee afmetingen in ongeveer evenwijdige platte vlakken liggen; de kleine korrels grijpen getand in elkaar, welke tanden begrensd zijn door willekeurig gekromde vlakken, zoodat in een vlak praeparaat de korrels over en onder elkaar grijpen, hetgeen tusschen gekruiste nicols meestal aanleiding geeft tot daling, der interferentiekleur langs de begrenzing; dit verschijnsel is zeer karakteristiek voor kataklastische gesteenten. Het behoeft geen vermelding, dat unduleuze uitdooving der kwarts in hooge mate voorkomt. De glimmer heeft voor het meerendeel de afmetingen van sericiet, hoewel men in sommige gevallen in dubio staat, of het gesteente tot de glimmerschisten dan wel tot de sericietkwartsieten of glimmerkwartsieten moet worden gerekend; de macroscopische habitus heeft dan den doorslag gegeven. Meermalen schijnt de grootere hoeveelheid glimmer de kwarts voor de uitwerking der orogenetische krachten te hebben behoed, vooral in die gesteenten (misschien voormalige glimmerzandsteenen, waarop ook de uiterlijke habitus wijst), waar de kwartskorrels in glimmerblaadjes gebed liggen (1197 en 1321). In 1197 zijn de kwartskorrels nog heel; in 1321 zijn zij wel stuk gedrukt, maar 1313 de fragmenten van één korrel bezitten gezamenlijk nog den korrelvorm. De overige mineralen, chloriet, epidoot, piëmontiet, granaat en pyriet, komen in enkele gesteenten voor en worden daarbij afzonderlijk besproken. Beschrijving van 1054, sericietkwartsiet; zie b. 1311. In dit gesteente, welks kataklastische verschijnselen nog in het geheel niet door omkristallisatie zijn verduisterd, liggen groote kwartsbrokken evenwijdig gerangschikt. Deze vaak lensvormige kwartsbrokken, welker omlijningen ongeveer door sericietblaadjes worden aangegeven, zijn omgeven door vergruizingsmateriaal of puin. Beschrijving van 1064, 1069 en 1260, sericietkwartsiet; zie b. 1311. Deze gesteenten gelijken veel op 1054; de kataklase heeft echter tot algeheele vernietiging, ook van de kwartsbrokken geleid - de sericiet is in de handstukken op de laagvlakken zichtbaar. Vertoonen de bestanddeelen van 1064 nog unduleuze uitdooving en getande begrenzing der kwartsen, in 1069 is de unduleuze uitdooving door de omkristallisatie verdwenen en hebben de getande begrenzingen plaats gemaakt voor rechtlijnige begrenzingen. In 1069 treedt naast de sericiet ook een weinig chloriet op. 1260 gelijkt in alle opzichten op 1069. Beschrijving van 1076, sericietkwartsiet; zie b. 1311 en Pl XXI, 1076. Dit dungelaagde, helder gekleurde, fijnkorrelige gesteente maakt volkomen den indruk van een in dunne lagen gedrukten glimmerzandsteen. O. h. m. blijkt de kwarts een volkomen granoblastisch maaksel te bezitten; de kleurlooze glimmer daarentegen vertoont stuikings- en plooiingsverschijnselen; een halfcirkelvormige glimmer bijv. staat met de middellijn loodrecht op de gelaagdheid van het gesteente; met deze stuiking en plooiing gaat sterke unduleuze uitdooving gepaard, welke in de kwarts niet of zeer weinig aanwezig is. Beschrijving van 1 1 9 7, sericietkwartsiet; zie b. 1311. Dit dichte gesteente is lichtgrijs en zeer schisteus; van glimmer valt macroscopisch niet veel te bespeuren. O. h. m. bestaat het uit kwartslensjes, welke omhuld worden door sericiet, waarin ondoorzichtig erts of kool in fijnverdeelden toestand aanwezig is. De glimmer is in hooge mate gestuikt èn geplooid; de kwartskorrels dooven of in het geheel niet of slechts zwak unduleus uit. Men kan het vermoeden opperen, dat dit gesteente eenpsammiet 1314 is geweest, waartoe ook de macroscopische habitus aanleiding geeft; de glimmer heeft dan als smeermiddel gediend en zoodoende de kwartskorrels tegen vernieling behoed. Beschrijving van 1232, sericietkwartsiet; zie b. 1311. Het handstuk maakt den indruk van een schisteuzen zandsteen; het heeft een lensvorm, welke vorm blijkens de ribbelingen aan de oppervlakte toegeschreven moet worden aan druk. O. h. m. blijkt het gesteente eveneens geplooid; deze plooiing wordt aangegeven door het verloop der glimmerlagèn; de kwarts vormt een fraai granoblastisch maaksel van korrels van gelijke grootte, door veelhoeken met rechte zijden begrensd. De glimmer vertoont in de plooiingen een stuiking. Enkele vierkante of ruitvormig begrensde limonietmassa s doen aan pseudomorphosen naar pyriet denken. Beschrijving van 1 2 6 6, pïèmontielhoudenden sericietkwartsiet; zie b. 1311 en Pl. XXIV, 1266. Het eerst valt in het handstuk de afwisseling van donkerroodzwarte en lichtere lagen op. O. h. m. blijkt het gesteente op een zeer fraaie wijze geplooid (zie genoemde microfoto '1266 op Pl. XXIV); in deze plooien komen buitengewoon interessant de ruimteveranderingen uit, welke aan een dergelijke plooiing verbonden zijn; bovenal is deze plooiing zichtbaar gemaakt, niet zoozeer door de sericiet, als wel door de koolachtige bestanddeelen. De kwarts komt door het geheele gesteente, zoowel in de donkere als in de lichte lagen, in dezelfde vorming voor, nam. als een zeer fijnkorrelig granoblastisch maaksel, waarin van kataklase de sporen maar flauw aanwezig zijn. De sericiet, waarvan de afmetingen tot het kryptokristallijne naderen, komt eveneens zoowel in de donkere als in de lichte lagen voor. De roode kleur ontleent het gesteente aan de piëmontiet, welke in zeer fijne korrels in de donkere lagen voorkomt; het zeer fraaie pleochroïsme, de hooge dubbelbreking en het afwisselend karakter der lengterichting behoeden voor een verwisseling met eenig ander mineraal. Beschrijving van 1268, epidootchlorieikwartsiet; zie b. 13 11. Dit gesteente gelijkt, afgezien van de kleur, macroscopisch en microscopisch op het voorgaande. Het bevat enkele tot 8 m.M. groote donkerroode granaatkristallen, en voorts, naast de bestanddeelen, op de piëmontiet na, bij het vorige gesteente vermeld, epidoot [pistaziet), omgeven door chloriet. Het mangaan van het vorige gesteente is hier 13*5 dus door ijzer vervangen. Het granaatgehalte in het praeparaat wordt door zeer enkele, isotrope, zeer .kleine korreltjes aangeduid. Het gesteente vormt een overgang naar de groep der epidootchlorietschisten; om in die groep geplaatst te worden, is het kwartsgehalte echter te groot. Beschrijving van 1286 en 132 1, sericietkwartsiet; zie b. ti%'£ Dit zijn weer totaal porfieroblastische gesteenten. Het eerste vormt een overgang naar de groep der glimmerschisten; het vertoont echter niet die mate van omkristallisatie, welke aan glimmerschisten eigen is. De glimmer is gestuikt en geplooid; de kwarts vormt porfieroblasten, omgeven door puin. Monster 1321 vertoont het zelfde microscopische beeld als 1197; macroscopisch is de kleur door koolachtige bestanddeelen donkergrijszwart. De afzonderlijke korrels echter zijn tot fragmenten verdrukt; de glimmerlagen bevatten bovendien veel chloriet en fijnverdeeld erts. IX. De kalksilicaatgesteenten. Van deze groep zijn vertegenwoordigers der drie zones gevonden. De bij de onderste zone genoemde, zijn ook hier weder gesteenten, welke eveneens door contactmetamorphose het karakter van die zone verkregen kunnen hebben; een nieuw, gedetailleerd veldonderzoek zou tot taak moeten hebben uit te maken, of deze contactmetamorphose een bijzonder geval is van regionaalmetamorphose, dan wel een locaal verschijnsel, voorkomend in gesteenten eener hoogere groep. A. Kata-gesteenten van groep IX; zie boven. Kata-kalksilicaatrotsen en Wollastonietrotsen. Monster 1398, Kalksilicaatrots. Rolsteen in de S. Make, b. 790, k. b. XIIB. » '549J n Rolsteen in de S. Momi Saoewe, b. 863, k. b. XIII. » lS59> ,, Rolsteen in de S. Towaëli, b. 889, k. b. XIII. „ 1569» Wollastonietrots. Idem. Beschrijving van 1398, kalksilicaatrots; zie boven. Het fijnkorrelige handstuk geeft een plooi te zien, waarvan de ombuiging en twee evenwijdige vleugels aanwezig zijn; deze plooi is zichtbaar door het voorkomen van donker- en lichtkleurige lagen; de donkere lagen bezitten ook den grootsten weerstand tegen erosie, blijkens hun sterk reliëf op een geërodeerd vlak van het handstuk.' De donkere lagen bevatten augiet en zijn calcietvrij; de lichte lagen zijn ten deele calciethoudend. i3i6 Daar het onderzoek der d. d. alleen niet in alle deelen tot bevredigende uitkomsten aanleiding gaf, werd ook het gesteentepoeder onderzocht. Een deel ervan werd met verdund zoutzuur behandeld om mineralen als calciet en skapoliet te verwijderen; een ander deel werd volgens de methode van Schroeder van der Kolk microscopisch onderzocht. Het gesteentepoeder bruist met zoutzuur flink op; na verhitting, droogdampen en weder opnemen in verdund zoutzuur, werd de aanwezigheid van vlokkig kiezelzuur vastgesteld. Het overschot bevat in groote hoeveelheden een groene augiet, albiet, en een tweeassig, negatief mineraal met een brekingsindex van ongeveer 1.53, en een weinig, absoluut isotropen, rooden granaat. In het niet met zoutzuur behandelde gesteentepoeder werden bepaald : groene augiet, veel calciet, een weinig wollastoniet (met den bekenden bundelvorm; assenvlak loodrecht op de lengterichting; aanzienlijke scheeve uitdooving en matige dubbelbreking), skapoliet [n = 1.556 (nitrobenzol); optisch eenassig; negatief], plagioklaas (n = 1.54; optisch positiet) en het zelfde, even vermelde, negatieve, tweeassige mineraal, hetwelk slecht splijt en een eonchoïdale breuk heeft, terwijl de brokjes aan alle kanten onregelmatig begrensde vormen hebben (zooals werd vastgesteld bij het op en neer bewegen van den tubus), zoodat het dus vermoedelijk cordiëriet is. Noch in het gesteentepoeder evenwel, noch in de d. d., werden de voor cordiëriet zoo karakteristieke tweelingen aangetroffen. De d. d. bevat bovendien een lichtblonde glimmer, vermoedelijk phlogopiet, en titaniet, terwijl de granaat en de wollastoniet niet werden aangetroffen; overigens vertoont zij uitstekend de verschillende lagen. De eerste laag bevat phlogopiet, albiet, orthoklaas en misschien cordiëriet; en heeft een hoornrotsstructuur. De tweede laag bestaat nagenoeg alleen uit calciet, waarin enkele mejonietkristallen (kenbaar door hunne hooge dubbelbreking en lage lichtbreking, terwijl het éénassig karakter door het buiten het gezichtsveld treden der optische as niet met onomstootelijke zekerheid kon worden vastgesteld) gelegen zijn. De derde laag is een granoblastisch maaksel van bleekgroene, sterk dubbelbrekende, groene augiet, idioblastische titaniet (met een zeer merkbaar pleochroïsme, van kleurloos voor stralen, trillende evenwijdig aan de lange diagonaal der ruit, tot rose voor stralen loodrecht daarop), orthoklaas, misschien cordiëriet, een zwakker dubbelbrekende skapoliet dan in de calcietlaag aanwezig is, en albiet. Juist deze abnormale 1317 skapoliet en de moeilijke onderkenning der cordiëriet van orthoklaas maakten het onderzoek van het gesteentepoeder noodzakelijk. Ook valt het niet licht de skapoliet van albiet te onderkennen, wanneer de optische as der skapoliet ver buiten het gezichtsveld uittreedt. De plagioklaas is slechts zeer schaars vertweelingd. Vesuviaan werd niet aangetroffen, niettegenstaande er speciaal naar gezocht is; alle sterk lichtbrekende mineralen waren augiet of titaniet. Op het eigenaardig optreden van de verschillende bestanddeelen in banden zij de aandacht gevestigd. Beschrijving van 1549, kalksilicaatrots; zie b. 1315. Dit gesteente heeft de zelfde lichte kleur en de fijne korrel als het vorige gesteente, en vertoont eveneens een afwisseling van lichte en groene lagen (banden) welke, in tegenstelling met 1398, alle evenwijdig aan elkaar zijn. O. h. m. blijken de groene lagen te bestaan uit een kleurlooze, xenoblastische augiet, omgeven door wollastoniet en kwarts; tusschen enkele augietkristallen en vermoedelijk daardoor beschut, ligt wat calciet. De lichte lagen bestaan uit kwarts en veldspaat, welke laatste slechts gedeeltelijk tot de basische variëteiten behoort (alle brekingsindices grooter dan die van kwarts) en voor het meerendeel tot de albiet en oligoklaas. Ook komt nog, in kleine hoeveelheid, een zwak brekend, optisch éénassig, negatief mineraal voor, met matige lichtbreking: skapoliet(?). Beschrijving van 1559, kalksilicaatrots; zie b. 1315. Het dichtkristallijne handstuk vertoont afwisselend groene en bleekroode lagen. O. h. m. blijken de groene lagen hunne kleur aan amfibool, de bleekroode de hunne aan granaat te danken te hebben. De amfiboolhoudende lagen vertoonen een evenwijdige oriënteering van de bestanddeelen, ter* wijl die der granaathoudende meer isometrisch zijn. Bestanddeelen, aan beide lagen eigen, zijn voornamelijk: basische plagioklaas (labradoranorthiei) en een kleurlooze, dispersie vertoonende, xenoblastische augiet, welke in de roode lagen alleenheerschend is en in de groene in kleine korrels om en in amfibool dringt. Voorts komen voor: cordiëriet bij den granaat, groene spinel, misschien wollastoniet, calciet en erts. De amfibool vertoont een blauwgroene kleur volgens de c-as; haar optisch karakter werd nu eens positief, dan weder negatief bevonden. i3i8 Een eigen vorm vertoont zij niet, behalve daar, waar zij omgeven wordt door andere amfibool, in welk geval alleen het prisma uitkomt. De scheiding tusschen groene en roode lagen bestaat uit niet idioblastische, door cordiëriet dooraderden granaat, waarin spinel en ertskorrels gelegen zijn-; deze granaat wordt omzoomd door augiet. Ook komt granaat met augiet in de amfiboolrijke partijen voor. Loodrecht op de gelaagdheid van het amfiboolrijke deel, loopt een barst, gevuld met granaat, weder omzoomd door augiet. Het lijkt waarschijnlijk, dat de granaat en de augiet in dit gesteente van jongeren datum zijn dan de amfibool. De cordiëriet, welke opvalt door hare gelijkenis met kwarts, is optisch tweeassig en negatief, vertoont een slechte splijting en heeft brekingsindices, iets hooger dan die van den balsem; een enkele maal werd polysynthetische vertweelinging waargenomen, op welker grenslijnen de splijting loodrecht staat. Wollastoniet werd niet met zekerheid geverifieerd; waarneembaar waren slechts de kleur, de dubbelbreking, het vezelig karakter en de scheeve uitdooving, maar het onderzoek in convergent licht leverde geen duidelijk beeld. De calciet komt voor als vulsel voor ruimten tusschen de andere bestanddeelen. Skapoliet of vesuviaan werden niet waargenomen. Zonder chemisch onderzoek is niet uit te maken, of dit gesteente een augietamfiboliet, dan wel een kalksilicaatgesteente is. Daar echter de gelijkenis met de overige augietamfibolieten gering is, en het kalkgehalte van dit gesteente niet onaanzienlijk moet zijn, is het te dezer plaatse ingedeeld. Beschrijving van 1569, wollastonietrots; zie b. 1315 en Pl. XXIV, 1569. Dit gesteente moet volgens Grubenmann (loc. cit., b. 259) tot de familie der „karbonatfreien Kata-Kalksilikatgesteine" gerekend worden. Het dichte, zeer harde en ruw aanvoelende handstuk vertoont naast zijdeachtig glanzende naaldjes groene spikkels, welke augiet van de diopsiedreeks zullen blijken te zijn, en lichtbruine spikkels, welke bij nader onderzoek titaniet bleken. Het onderzoek der d. d. maakte een nader onderzoek van het gesteentepoeder noodzakelijk. De eerste verbrokkeling van het gesteente in een stalen mortier deed fijne vezels ontstaan, gemengd met groene korrels 1319 en witte bestanddeelen. De vezels werden door hunne brekingsindices (n== 1.625, monojoodbenzol), hun negatief optisch teeken en de ligging van het optisch assenvlak loodrecht op de lengterichting, bepaald als wollastoniet. Daar dit mineraal ook uitsluitend in het fijne poeder voorkwam, werden de overgebleven groen en wit gespikkelde brokjes verzameld en afzonderlijk verpoederd. Zij bleken te bestaan uit een groene augiet en een optisch éénassig en negatief mineraal met een brekingindex van ongeveer 1.594 (bromoform2)). Het assenbeeld was onmiskenbaar éénassig; deze éénassigheid werd ook tallooze malen geconstateerd in de praeparaten, waarin dit mineraal voorkomt, met de augiet in kluwens vereenigd. Bij behandeling met heet geconcentreerd zoutzuur van een stukje (geen poeder) van het gesteente, lost eerst, onder vorming van vlokkig kiezelzuur, de wollastoniet op, daarna het witte mineraal, zoodat langzamerhand het augietkristal, dat niet aangetast wordt, vrijkomt. Van splijting is niet veel waar te nemen; is deze aanwezig, zoo liggen de optische elasticiteitsassen evenwijdig daaraan. In de praeparaten werd nog een mineraal waargenomen, waarvan, naast de éénassigheid, geconstateerd werd een hooge dubbelbreking, welke die van olivien nabijkomt. Zonder twijfel is dit een mineraal der skapolietfamilie en wel mejoniet, waarvan de tegenwoordigheid in soortgelijke gesteenten als het onderhavige tot nog toe onbekend was3). Nadat het met geconcentreerd heet zoutzuur behandelde gesteente, dat slechts in geringe mate opbruiste, door deze behandeling zijn samenhang verloren had, werd het overgebleven poeder microscopisch onderzocht. Het bleek te bestaan uit kwarts, titaniet, augiet en vesuviaan; dit laatste mineraal, dat door zijne éénassigheid, optisch positief teeken, brekingsindex (= 1.74) en lage dubbelbreking, gepaard met het gebrek aan splijting, volkomen bepaald was, werd niet in de-praeparaten gevonden. Het microscopisch onderzoek der d. d. bevestigt de verkregen resultaten nagenoeg volkomen. De augiet, welke in de d. d. lichtgroen van kleur is, en de mejoniet doordringen elkaar poïkiloblastisch en 1) Bepaald naar Schroeder van der Kolk. 2) De augiet zinkt in de bromoform; het eenassig mineraal drijft erop, zoodat het gebruik van een dekglaasje voor de bepaling van de brekingsindices noodzakelijk was. 3) H. Rosenbusch, Mikroskopische Physiographie der petrographisch wichtigen Mineralen, Bd. I 2, 4 * Druk, b. 64, al. 2. 84 1320 komen in kluwens voor; daartusschen ligt de wollastoniet, fraai polysynthetisch vertweelingd in bundels (zie Pl. XXIV, 1569); deze wollastoniet is, afgezien van enkele calcietkorrels, vrij van andere bestanddeelen ; de bundels liggen convergeerend. De laatste ruimten worden ingenomen door kwarts, welke vrij is van andere mineralen. Groote titanietkristallen, welke soms idiomorph zijn, liggen in de augietmejonietkluwens. . In een der praeparaten komt bovendien veldspaat voor, vermoedelijk basische andesien of labrador, ofschoon deze bepaling onzeker is, daar de tweelingslamelleering verre van fraai is. Het teeken was optisch positief en het reliëf betrekkelijk krachtig j de brekingsindices zijn alle grooter dan die van kwarts. Het gelukte echter niet in het gesteentepoeder een veldspaat te ontdekken, zoodat de hoeveelheid er van in het. gesteente een relatief geringe zal zijn. Door Dr. J. I. J. M. Schmutzer, m. i., is in het gesteentepoeder een mineraal gevonden, optisch negatief, n= 1.55-0.01, hetwelk hij voor oligoklaas houdt; vermoedelijk is dit mineraal echter cordiëriet; het optreden van zoo'n zure veldspaat naast de basische mejoniet lijkt mij namelijk onwaarschijnlijk. Cordiëriet is door mij echter niet aangetoond kunnen worden, niettegenstaande alle kwartsaggregaten op cordiëriet werden onderzocht. De augiet, welke optisch positief is, vertoont naast de prismasplijting nog afzonderingen volgens (100) en soms volgens (010), waartegen eerstgenoemde splijting somwijlen zoozeer op den achtergrond treedt, dat men den indruk krijgt te doen te hebben met een recht uitdoovend, tetragonaal of rhombisch mineraal; doch tegen eene dwaling in dezen zin behoedt de waarneming van het uittreden eener optische as bij convergent licht. De mejoniet is boven reeds besproken; eigenaardig doet hare hoogere dubbelbreking aan tegenover die der augiet, terwijl bij evenwijdige nicols juist de augiet door haar grooter reliëf meer in het oog springt. De titaniet heeft in die sneden, welke uittreding van de kleinste elasticiteitsas te zien geven, een kleinen assenhoek (dus een optisch positief teeken) en een schitterende dispersie (p > v); bij evenwijdig licht en gekruiste nicols wordt men op dergelijke sneden opmerkzaam gemaakt door het niet uitdooven der individuen en een fraaie kleurwisseling van rood tot blauwviolet bij het draaien der microscooptafel. 1321 Enkele gele korrels met zwarte randen1) in de titaniet zijn als rutiel te beschouwen. De wollastoniet valt in de d. d. dadelijk in het oog door haar dubbelbreking lager dan die van kwarts, hare stengeligheid en polysynthetische vertweelinging, haar reliëf bij evenwijdige nicols, de ligging van het assenvlak, het optisch teeken en het wisselend teeken der lengterichting. Zonder twijfel mag men aannemen, dat dit gesteente door contactmetamorphose, eventueel regionaalmetamorphose, uit den kalksteen is ontstaan. In een ander verband werd er reeds op gewezen, dat vele gneisen uit het Molengraaf-gebergte vermoedelijk door het granietmagma geïnjiceerde en daardoor veranderde glimmerschisten van het Fennema-gebergte zijn. En lettende op de vele'lenzen van glimmerkalksteen in de glimmerschisten-formatie, rijst hier de vraag, of deze wollastonietmejonietrots niet van een dergelijke lens afkomstig moet wezen, welke zoozeer de verkiezelende inwerking der graniet-instrusie onderging, dat vrije kwarts zich kon ontwikkelen. B. Meso-gesteenten van groep IX; zie b. 1315. Kalkglimmer schisten. Monster 1265, Kalkglimmer schist. Rolsteen in de S. Kaïa, b. 705, k. b. X. „ 1271, Kalkdisthcenglimmerschist. Idem. Beschrijving van 1265, ka Ikglimmerschist• zie boven. Dit gesteente is roodbruin, fijnkorrelig en zeer schisteus. De bestanddeelen zijn fijnkorrelige, in elkaar getande kwarts met sterke unduleuze uitdooving, kleurlooze glimmer met kleinen assenhoek in gestuikte lagen, en veel calciet, gedeeltelijk helder, gedeeltelijk geeltroebel door limoniet. Het gesteente vormt een overgang tot de kaIk/yllieten. Beschrijving van 1271, kalkdistheenglimmerschist; zie boven. Het fijnkorrelige, gelaagde, lichtkleurige handstuk bezit op de laagvlakken kleine schubjes van een kleurlooze glimmer. Met zoutzuur bruist het gesteente op; er zijn twee deelen aan te onderscheiden: een glimmerrijk en tegelijk calcietarm, en een glimmerarm en tegelijk calcietrijk deel; het eerste deel heeft aan de atmosferiliën minder weerstand geboden dan het laatste. O. h. m. blijkt de gesteente-samenstelling te zijn: een granoblastisch I) Door de hooge brekingsindices -veroorzaakt, daar deze randen zich verplaatsen bij het bewegen van den microscooptubus. 1322 maaksel van kwarts, niet unduleus uitdoovend, met daartusschen gelijk gestrekte, kleurlooze glimmerblaadjes met assenhoek (2 E = ± 6o°), voorts distheen, welke door haar lage dubbelbreking, hooge lichtbreking en haast immer scheeve uitdooving onmiddellijk opvalt en gelijkmatig verspreid voorkomt. De distheen is kleurloos of iets getroebeld door ondoorzichtige insluitsels, haast altijd omgeven door glimmer en nu en dan zoodanig door kwarts doorzeefd, dat zij aan stauroliet doet denken; zij vertoont geen eigen vorm; ongeveer loodrecht op een optische normaal en bij gekruiste nicols valt duidelijk dispersie waar te nemen, waarvan het karakter niet kon worden bepaald. Calciet is in gelijke of iets grootere hoeveelheid aanwezig dan glimmer, en wel als vormlooze, niet vertweelingde, echter duidelijk éénassige korrels. Accessorisch komen voor: (tusschen de glimmer) een weinig chloriet en voorts rutiel als langgerekte, sterk licht- en dubbelbrekende zuilen, welke soms den knietweelingsvorm, ook wel polysynthetisch, bezitten. De hoeveelheid rutiel is aanzienlijk te noemen. C. Epi-gesteenten van groep IX; zie b. 1315. Kalkfyllieten, Epidootrotsen en Epi-granaatschisten. Monster 1066, Kalkfylliet (koolhoudend en • glimmerrijk). Rolsteen in de S. Rorati, b. 600, fig. 38. „ 1085, Kalkfylliet (glimmerrijk). Blok in de S. Pendolo, b. 608, fig. 38. „ H99) » (glimmerhoudend). Rolsteen in de S. Malei (Posso), b. 668, fig- 53- „ 1203, Kalkfylliet (met weinig glimmer). Idem. „ 1244, „ (met veel albiet en weinig glimmer). Blok bij Oedoe Mbatoe, b. 698, k. b. X. „ 128, Epidootrots. Vaste rots tusschen de S. Tangkana en de S. Lokoledo, b. 82, k. b. ÏL „ 133, Granaatschist. Blok boven Lokoledo, b. 83, k. b. II. Beschrijving van 1066, 1085, 1199, 1203 en 1244, kalkfylliet; zie boven en Pl. XXV, io66112. De kalkfyllieten zijn zeer schisteuze, donkere tot lichtgrijze, fijnkorrelige gesteenten, waarvan het microscopisch onderzoek de volgende bijzonderheden aan het licht bracht. De mineralogische samenstelling is: sericiet, calciet, kwarts, albiet, erts. De textuur is lepidoblastisch, wat de glimmer betreft, granoblastisch tot kataklastisch, wat de kwarts aangaat; de albiet vertoont niet die kataklastische verschijnselen, welke de kwarts in deze gesteenten 1323 kenmerkt. Albiet komt in eenigszins belangrijke hoeveelheid trouwens alleen in 1244 voor. Opmerkelijk is de verspringende verfrommeling („galoppierende Faltelung") in de sericietrijke gesteenten (zie Pl. XXV io661)2). Wat het onderlinge gedrag der verschillende bestanddeelen in verband met hunne relatieve hoeveelheden aangaat, zoo valt het volgende op te merken. De calciet komt niet voor in de glimmerrijke partijen en is dus beperkt tot de kwartslagen. Zij is idioblastisch en begrensd door den rhomboëder (zie genoemde microfoto's) in die gesteenten, waarin de glimmer het hoofdbestanddeel vormt, xenoblastisch in de overige gesteenten en dan ook in groote hoeveelheid aanwezig. De kwarts vertoont in de glimmerrijke gesteenten het minst kataklastische verschijnselen, dus weinig unduleuze uitdooving en gelijkmatige korrels, welke niet duidelijk getand in elkaar grijpen; in de glimmerarme gesteenten daarentegen vertoont zij die verschijnselen in hooge mate. Het vermoeden rijst ook hier weder, dat de glimmer bij de gesteentèvervorming als smeermiddel gediend heeft. Opmerkelijkerwijze geeft de albiet die verschijnselen niet te zien. Men zou, het groote calcietgehalte der albiet en het xenoblastische karakter der calciet in aanmerking nemende, het vermoeden kunnen opperen, dat de albiet van jongeren datum is dan de vervorming van het gesteente, waarbij de kwarts werd verbrijzeld. Definitieve zekerheid is daaromtrent natuurlijk eerst na gezette detailstudie te verkrijgen. In die gesteenten, welke door een pigment donker van kleur zijn, vindt men dat pigment alleen in de glimmerlagen; het is gemengd met eerst bij zeer sterke vergrooting zichtbare kleilei-(„Tonschiefer") naaldjes, welke, soms vertweelingd, door den vorm dier vertweelinging op rutiel wijzen. Het kubenvormige erts is tot limoniet verweerd en dus waarschijnlijk een pseudomorphose naar pyriet. Beschrijving van 128, epidootrots; zie b. 1322. Dit gesteente bevat ongelijkmatig verspreid zeer veel calciet. De calcietvrije deelen zijn microscopisch (alsook macroscopisch) identiek met de vroeger van dezelfde vindplaats beschreven epidootalbietgneisen, zoo zij chlorietvrij, en op de epidootchlorietschisten, zoo zij chloriethoudend zijn. Door de groote hoeveelheid xenoblastische en niet vertweelingde calciet evenwel, moet het gesteente bij de kalksilicaatschisten 1324 worden geclassificeerd. De calcietrijke deelen bevatten slechts bij de grens naar de calcietvrije gedeelten epidoot en chloriet; in de kernen dier deelen zijn kwarts en albiet, welke geen verschijnselen van kataklase vertoonen, de medebestanddeelen. Beschrijving van 133, granaatschist; zie b. 1322 en Pl. XXV, i33p2- Het handstuk is middelkorrelig en grauwgroen van kleur •, bestanddeelen zijn niet te herkennen; men kan wel zien, dat het geen stollingsgesteente in oorspronkelijken toestand is; van schistositeit is echter niets te bespeuren. O. h. m. is daarentegen het schisteuze karakter zeer duidelijk; verwrongen sericiet en chloriet, met ingesloten kwarts- en albietkorrels, omsluiten veel granaat, welke poikiloblastisch met kwarts doorgroeid is, en epidootaggregaten. Van gelaagdheid is evenmin sprake als in het handstuk. De kwarts dooft eenigermate unduleus uit, de albiet niet. De hoeveelheid kleurlooze glimmer overtreft de hoeveelheid chloriet; deze laatste vormt zeer fraai pleochroïtische, zwak dubbelbrekende uitgewalste lensjes in de eerste, waarvan de afmetingen, gewoonlijk die van sericiet, soms die van muscoviet naderen; met de wringing gaat in hooge mate unduleuze uitdooving gepaard. De granaat is in de d. d. bleekrood van kleur; de vorm is niet volkomen idioblastisch, echter ook niet uitgewalst (zie genoemde microfoto's 133!,,)); zij wordt doorsneden door talrijke barsten, waarlangs een bruin oxydhuidje is afgezet. Gewoonlijk wordt elk granaatkristal zelve door sericiet omgeven, soms echter ook een granaatkristal met een daaraan grenzend kwartsbrokje; de granaat en de kwarts zijn xenoblastisch tegenover elkaar. De epidoot vertoont in het meerendeel der gevallen een dubbelbreking, welke de overgangen tusschen pistaziet en klinozoïsiet kenmerkt; een enkele alleenliggende korrel is echter door het uitgescheiden ijzergehalte door en door bruin gekleurd. De albiet is glashelder en bevat tal van zeer fijne sericietblaadjes. Calciet komt xenoblastisch en vertweelingd tusschen de sericiet, echter nooit in de chloriet of in den granaat voor. Veel fijnkorrelig ondoorzichtig erts is in hoopjes door de d. d. verspreid; van leukoxeenranden viel niets te bespeuren. Een enkel dik rutielzuiltje alsmede een toermalijnkristal werden opgemerkt. 1325 X. De marmers. Een verdeeling dezer gesteenten in kata-, meso-, en epi-gesteenten is thans nog niet mogelijk; de onderzochte marmers zijn alle calcietmarmers. Monster 1041, grauwgrijs, veel calciet, weinig glimmer en kwarts. Rolsteen in de S. Kaladó, b. 593, tig. 38. \ i°52> grauwgrijs, veel calciet, weinig glimmer en kwarts, zeer schisteus. Rol- - steen in de S. Koemapa, b. 596, fig. 38. „ 1061, grauwgeel, veel chloriet, kwarts, en veldspaathoudend, zeer schisteus. Rolsteen in de S. Doë, b. 597, fig. 38. „ 1070, lichtgrijs, kwarts-, glimmer- en veldspaathoudend. Blok bij Sapelemba, b. 601, fig. 38. „ 1086, grijs, dicht, glimmer-, kwarts- en veldspaathoudend. Blok aan den Z.O. kant van het Posso-meer, b. 610, fig. 40. I io9°» grijs, dicht, gelaagd, weinig kwarts-, glimmer-en veldspaathoudend. Blok bij Tokilo, b. 61 r, fig. 40. „ 1211, grijs, met kwarts, distheen (?), en een eigenaardig, violet, accessorisch mineraal. Blok aan den N.O. kant van het Posso-meer, b 683, k. b. X. » ,2i5> grijs, glimmer-, chloriet- en' kwartshoudend. Vaste rots bij T. Bone, b. 684, k. b. X. „ 1218, grijs, kwarts-, glimmer-, chloriet-, monticelliet-en cordiëriethoudend. Vaste - rots bij-T. Ntolange, b. 684, k. b. X. „ 1222, grijs, kwarts-, veldspaat-, glimmer-, toermalijn- en chloriethoudend, overgang naar de kalkfyllieten. Vaste rots bij Sapa, b. 685, k. b. X. ' II I224, grijs, kwarts- en glimmerhoudend, overgang naar de kalkfyllieten. Vaste rots bij T. Panti, b. 685, k. b. X. „ 1227, als 1224. Blok in de S. Tolambo, b. 686, k. b. X. „ 1234, grijs, zeer weinig glimmer. Blok bij T. Taoewa, b. 695, k. b. X. „ 1276,-grijs, zeer fijnkorrelig, zeer weinig kwarts en glimmer. Rolsteen in de S. Kaïa, b. 705, k. b. X. „ 1277, als 1276. Idem. „ 1284, grofkorrelig, zeer kataklastisch. Vaste rots boven Padikadika, b. 734, k. b. XIIA. „ 1390, lichtgrijs. Rolsteen in de S. Haloe"boela, b. 786, k. b. XIIB. „ r699> grijs, veel calciet, weinig glimmer en kwartshoudend. Van hetTambokegebergte, b. 577, k. b. IX. De kristallijne kalksteenen van Midden Celebes zijn slechts voor een gering deel petrografisch belangwekkend. Terwijl het meerendeel grauwe, fijn- tot middelkorrelige, schisteuze gesteenten zijn, alle in min- of meerdere mate glimmerhoudend, soms zelfs in zoo hooge mate, dat de laagvlakken door glimmer zijn bedekt, komt slecht een enkel gesteente tot die evenwichtigheid in korrelgrootte der bestanddeelen en tot die blankheid, gevolg van oxydatie der koolbestanddeelen of omzetting daarvan in idioblastische graphiet, dat men het met den naam van marmer bestempelen mag. 1326 De textuur van het meerendeel der bovenvermelde gesteenten is, voor zoover zij niet verborgen wordt door de immer tot isometrische vormen neigende calciet, de gelaagde welke de kalkfyllieten kenmerkt. In het bijzonder bezitten de gesteenten, rijk aan kleurlooze glimmer of chloriet, bedoelde gelaagdheid, tevens met een verspringende verfrommeling, welke geaccentueerd wordt door het meestal met de glimmer voorkomende pigment. De structuur der gesteenten is lepidoblastisch, wat de glimmer, en -granoblastisch, wat de overige bestanddeelen aangaat. De calciet is in alle gesteenten xenoblastisch; de splijting volgens den rhomboëder is overal aanwezig; de vertweelinging en de verglijding volgens (0112) is echter lang niet zoo algemeen, als men zou kunnen verwachten. Goede assenbeelden waren in alle gesteenten in ruime mate te verkrijgen; troebele calcietaggregaten komen niet voor. Verschijnselen van kataklase ontbreken in geen enkel gesteente, ook niet in die, welke naar hunne overige mineralogische samenstelling niet tot de epi-marmers gerekend mogen worden. Unduleuze uitdooving en het getand in elkaar grijpen der korrels komen bijzonder veelvuldig voor. Men zou daarom de marmers, welke die verschijnselen vertoonen en geen andere bestanddeelen bevatten dan kwarts, glimmer, chloriet en pigment, tot de epi-marmers kunnen rekenen, ware het niet, dat zoodanige rangschikking slechts zou berusten op negatieve gegevens. Eerst een nauwgezet gedetailleerd terreinonderzoek zal aan het licht kunnen brengen, tot welke zone deze calcietgesteenten te brengen zijn. Slechts enkele gesteenten (in het bijzonder 1211, 1218 en 1390) kunnen, hoewel hunne bestanddeelen kataklastische verschijnselen vertoonen, op grond hunner mineralogische samenstelling in de groep der meso- of kata-marmers worden gerangschikt. Vermoedelijk zijn deze verschijnselen ontstaan bij het transport dier gesteenten uit de diepere zones naar de oppervlakte en werden zij geaccentueerd door de buitengewone gevoeligheid van calciet voor orogenetische krachten. Deze veronderstelling vindt een steun in het verschijnsel van radiaalstralige verdeelingen der spanningen in de calciet, welke uitgaan van centra, ingenomen door de ingesloten en nader te noemen, voor de diepere zones typomorphe mineralen, zooals bijzonder goed uitkomt op microfoto 1390 van Pl. XXV. De grootte der calcietkorrels is meestal middelmatig; slechts in twee onderzochte gevallen (1276 en 1277) is de korrel bijzonder fijn. De 1327 rijkdom der verschillende gesteenten aan calciet is verschillend; in het meerendeel der gesteenten is dit mineraal overheerschend, soms haast alleenheerschend. De kwarts ontbreekt in geen der gesteenten, is echter nooit als idioblastische kwarts gevonden j haar gevoeligheid voor kataklase blijkt veel minder dan die van calciet, want wanneer met groote zekerheid kon worden vastgesteld, dat de kwarts van ouderen datum is dan de kataklase, bijv. doordat de unduleus uitdoovende calciet een kwartskorrel tot centrum heeft, dan dooft de kwarts in veel mindere mate unduleus uit dan de calciet. De glimmer, welke in geen der gesteenten ontbreekt, is het veelvuldigst in monster 1227. Zij is kleurloos en vermoedelijk muscoviet. Zij is vooral daarom merkwaardig, omdat zij in hoofdzaak de draagster is van het koolpigment, waaraan deze gesteenten hunne grauwe kleur ontleenen. Evenals de calciet, vertoont zij, door hare verbuigingen, stuikingen en unduleuze uitdooving, de uitwerkingen der orogenetische krachten. Van de chloriet kan het zelfde worden opgemerkt. •Veldspaat werd slechts in enkele gesteenten waargenomen; in de enkele onderzochte gevallen werd zij als albiet of oligoklaas-albiet, vertweelingd volgens Karlsbad- en (of) albietwet, geverifieerd door vergelijking met aangrenzende kwarts of met behulp dier vertweelinging. Haar voorkomen is precies gelijk aan dat in de epidootalbietgneisen. Andere voorkomende bestanddeelen zullen bij de afzonderlijke besprekingen ter sprake komen. Troebelblauwe toermalijn werd accessorisch alleen waargenomen in 1222. Beschrijving van 1 2 1 1, marmer; zie b. 1325. Dit gesteente bevat een mineraal, voorkomend in kléine stukjes, gelegen te midden van chloriet, met een pleochroïsme van lichtviolet tot geel. De dubbelbreking is hoog (blauwgroen 2de orde); de habitus is nu eens glimmerachtig, dan weder ziet men twee gelijkwaardige splijtingen. De uitdooving is vermoedelijk scheef. Waarnemingen in convergent licht leiden tot geen resultaat. Beschrijving van 1 3 9 o, marmer; zie b. 1325 en Pl. XXV, 1390. Het gesteente is lichtgrijswit en middelmatig van korrel. Behalve calciet, vallen zonder loupe geen bestanddeelen in het oog. Slechts nadat het microscopisch onderzoek de overige bestanddeelen aan het 1328 licht gebracht had, gelukte het met de loupe enkele, zeer kleine bruine grossulaarkristalletjes te ontdekken. O. h. m. bestaat het gesteente naast veel calciet (zie bovengenoemde microfoto), uit een weinig glimmer en kwarts, uit tamelijk veel groengele, hoog polariseerende, idioblastische pistaziet, klinozoïsiet, kleurlooze monokliene pyroxeen, polysynthetisch vertweelingd volgens (100), polysynthetisch vertweelingde titaniet met fraai, tweeassig assenbeeld, waarin zeer fraai de dispersie p > v en het positief karakter kon wor • den waargenomen, monticelliet, serpentijn, een enkel optisch éénassig, negatief, zwak dubbel- en niet sterk lichtbrekend mineraal, vermoedelijk uit de skapoliet-familie, albiet en grossulaar met zwak dubbelbrekende velden. De pistaziet omringt de augiet; de overige bestanddeelen liggen vrij te midden van de calciet. De unduleuze uitdooving in de calciet heeft deze mineralen, typomorph voor de diepste zone, tot centrum, in dien zin, dat tusschen gekruiste nicols, bij het draaien der tafel, een schaduw zich losmaakt van den omtrek van zulk een mineraal en heenglijdt over de calciet. Dit verschijnsel is zichtbaar op de meer aangehaalde microfoto 1390 van Pl. XXV. - '•/: - Nawoord betreffende de verhouding van den intrusieven graniet tot een deel der kristallijne schisten. Hoewel het door de betrekkelijke onbekendheid van het terrein gewaagd mag schijnen eene hypothese op te stellen, zoo wil ik toch pogen eene verklaring te geven voor het ontstaan van den amfiboolmantel om pyroxeen in de granieten en voor de vorming van pyroxeen uit amfibool in de contactmetamorphe amfibolieten. Men stelle zich een graniet-batholiet met het omringend gesteente voor op het oogenblik, dat het magma aanvangt te stollen. Tusschen deze beide bestaat een zeer essentieel verschil, daar het granietmagma bij afkoeling een inkrimping zal ondergaan ten gevolge van den overgang van den vloeibaren in den vasten toestand, waarbij de tempc ratuur weinig aan verandering onderhevig is of zelfs (voor een eutecticum) constant kan blijven, terwijl daarentegen het nevengesteente geen daarmede overeenkomende werking zal doormaken. Dit nevengesteente, dat dus de rol van gewelf zal moeten vervullen, zal door de zwaartekracht onderworpen worden aan drukkrachten bij het inkrimpen van den graniet. Kan het nevengesteente die inkrimping niet 1329 volgen (en dit is geenszins ondenkbaar, daar de wetten welke de inkrimping van den graniet beheerschen in het beschouwde stadium in principe verschillend zijn van die waaraan de inkrimping van het nevengesteente onderworpen is), dan zal van een gegeven oogenblik af de graniet in den kop van den batholiet het contact met het nevengesteente verliezen. De druk, welke voordien op den graniet werd uitgeoefend, wordt minder, en daardoor treden de physische en chemische veranderingen in, welke wij ruimschoots gelegenheid hadden bij de granieten te bestudeeren; ik behoef hier slechts te herinneren aan de myrmekiet-, biotiet-, titaniet- en orthietvorming en voorts op het verscheurde karakter der myrmekiethoudende gesteenten, de micropegmatieten. De vorming van de pegmatieten„ in den kop van een batholiet, welke van vele plaatsen der aarde bekend is, kan in het beschouwde stadium vallen en bevestigt dan tevens het vrijwel standvastig blijven der temperatuur. Dat deze verschijnselen alleen of hoofdzakelijk in den kop van een batholiet zich moeten afspelen, is duidelijk; de nog vloeibare massa zoekt de laagste ligging; dieper in den batholiet is de druk grooter dan in den kop, omdat daar behalve de druk, welke in den kop heerscht, ook nog een druk bijkomt van den bovenliggenden graniet. De som dezer twee drukkingen kan en moet een zoodanige worden, dat dieper in den batholiet een normale graniet wordt gevormd; en daar de druk op een bepaalde hoogte overal» gelijk moet zijn, zoolang de massa nog vloeibaar is, zoo volgt daaruit tevens, dat de contactmetamorphose aan de wanden niet zoo intensief kan zijn als in den kop. Het omhullende gesteente tracht de inkrimping van het omhulde gesteente te volgen, moet dus een bepaalde hoeveelheid materiaal brengen in een kleinere ruimte en ondergaat daardoor een drukverhooging. Daarom kan het in tegenovergestelde richtingen loopen van een bepaald proces, als het hierboven bedoelde, geen verbazing wekken. 3. Tuffen en Sedimenten. I. De tuffen der pacifische gesteenten. Deze tuffen uit Midden Celebes zijn te verdeelen in de volgende groepen • 1330 Groep A. Kwartstrachiettuffen^ Groep B. Trachiettuffen. Groep C. Andesiettuffen. Graep D. Basalt- of augietiettuffen. Groep E. Diabaastuffen. Groep A. De kwartstrachiettuffen. Monster 72/. Rolsteen in een conglomeraatlaag in de S. Boea, b; 50, k. b. I. „ 243. „ in de Saadang, b. 183, k. b. III. „ 301. Vaste rots in de Saadang-vallei, b. 203, k. b. III. „ 396. „ „ „ „ S. Allang, b. 282, k. b. V. „ 397. „ „ „ „ S. Toean-geul, b. 285, k. b. V. i> 398. „ ,, n van den top van den B. Baroepoe, idem. „ 404. Rolsteen in de S. Baroepoe, b. 286, k. b. V. „ 411. Vaste rots langs de S. Karoea, b. 291, k. b. V. „ 615. „ „ „ „ Mamasa, b. 393, k. b. VI. „ 619. Blok in de S. Loroan, b. 399, k. b. VI. „ 627. Vaste rots in de S. Ladoean, b. 400, k. b. VI. „ 651. „ „ langs de Saadang, b. 431, k. b. VII. „ 1180. Rolsteen in de S. Tajawa, b. 665, fig. 53. 1289. „ „ „ S. Maleï (Bada), b. 752, k. b. XIIA. „ 1290. Idem. „ 1300. Rolsteen in de S. Malalawa, b. 757, k. b. XII A. 1 „ 1376. Stuk ten Z. der Gimpoe-vlakte, b. 779, k. b. XIIB. „ 1378—-1381. Idem. „ 1455- Vaste rots bij Pesoea, b. 841, k. b. XIII. „ 1535. Rolsteen in de S. Óö, b. 867, k. b. XIII. » *593—1595. Rolsteeneu in de S. Soeramana, b. 894, fig. 67. ,, r599 en 1599a. Idem. De kwartstrachiettuffen *) van Midden Celebes zijn voor het meerendeel dichte tot fijnkorrelige, lichtgele en lichtgrijze gesteenten, welke bij het naderen tot het andesietische type een blauwgrijze kleur gaan aannemen. Van een lapilli of aschkarakter valt aan de handstukken niets te bespeuren. De kenmerkende bestanddeelen, fragmenten van orthoklaas, kwarts en zure plagioklaas zijn vrij frisch van uiterlijk; de femische bestanddeelen zijn de zelfde als bij de kwartstrachieten beschreven. Een vrij groot deel bevat calciet. Beschrijving van 7 2p, kwartstrachiettuf; zie boven. Dit gesteente is geheel verkiezeld; naast chalcedoonachtige substantie bevat het fijne sericietblaadjes, enkele twijfelachtige plagioklaaslijstjes, terwijl het hier en daar intensief gekleurd is door lintoniet. Beschrijving van 243, kwartstrachiettu/ of -breccie; zie boven. 1) Het zal blijken, dat het tufkarakter van vele dezer gesteenten aan twijfel onderhevig is. i33i Het handstuk is fijnkorrelig en licht van kleur. O. h. m. blijkt het opgebouwd te zijn uit brokstukken van grondmassa met geheel verschillend uiterlijk \ troebele, haast ondoorzichtige en scherpkantig begrensde stukken wisselen af met lichtkleurige, welke op gelijke wijze begrensd zijn; de structuur van alle is kryptokristallijn. In deze brokken liggen : kwarts, orthoklaas, plagioklaas, idiomorphe biotiet in fraaie zeszijdige blaadjes, en diopsied, soms lichtgrijsgroen, dan weer donkerdergroen van tint, maar in beide gevallen krachtig dubbelbrekend. De plagioklaas behoort tot de variëteiten albiet-oligoklaas-, zij is rijk aan epidootkorreltjes. Het gesteente is meer een eruptiefbreccie dan een tuf. Beschrijving van 301, kwartstrachiettu/ of -breccie \ zie b. 13 3o. Het gesteente is zeer rijk aan calciet, welke alle bestanddeelen verkit en daarbij over vrij groote uitgestrektheden één kristal vormt. Deze calciet omhult: i°, pyroxeenkristallen, meerendeels idiomorph en achthoekig in de prismazone, eenigszins violet getint en schaalbouw vertoonend en derhalve vermoedelijk tot de titaanaugiet behoorend; 20, amfiboolbrokjes \ deze amfibool is sterk pleochroïtisch van donkergroen tot lichtgeel; 3°, biotietblaadjes, voor het meerendeel met een afscheiding van ertskorreltjes en soms geheel daardoor verdrongen; 4°, kwarts, 'orthoklaas en zure plagioklaas/ragmenten; 5°, fragmenten van kryptokristallijne grondmassa, waarin nog verkiezelde veldspaten zichtbaar zijn. Het gesteente is daarom vermoedelijk wel een (marine) eruptiefbreccie. De calciet geeft uitmuntende assenbeelden. Beschrijving van 396, kwartstrachiettu/ of kwartstrachietzie b. 1330. Dit gesteente 'bevat in een grondmassa, welke kryptokristallijn en vitrofierisch ontwikkeld is, idiomorphe barkevikietachtige amfibool in de prismazone begrensd door (100), (010) en (110). Het absorptieschema van deze amfibool luidt: fl < 6 < c geel bruinolijfgroen donkerbruinolijfgroen De dubbelbreking is krachtig; c-c= 12° De orthoklaas behoort tot de helderdoorzichtige variëteit sanidien m idiomorphe kristallen met de afzondering volgens (100) duidelijk 1332 ontwikkeld. De plagioklaas komt uitsluitend in fragmentaire kristallen voor, met fraai ontwikkelden schaalbouw 5 toch behoort deze plagioklaas tot de zuurdere mengsels. Kwarts komt in groote brokstukken voor. De biotiet heeft een zeer sterke absorptie-, opacietranden of verweeringsverschijnselen vertoont zij niet, echter wel buiging. De grondmassa is in gewoon licht eenigszins wollig; zij oefent nauwelijks een inwerking uit op het gepolariseerde licht; waar dit wel het geval is, is haar karakter microfelsietisch. Zij bevat zeer veel kwarts, biotiet- en veldspaat fragmentjes, welke soms wel, dan weer niet evenwijdig gerangschikt zijn. Het gesteente is (b. 282) een lipariettuf genoemd; het kan zijn, dat in de natuur het tufkarakter duidelijk op den voorgrond treedt; naar het praeparaat te oordeelen, moet men tot de conclusie komen, dat het gesteente een kwartstrachiet is. De fragmentaire vorm der kristallen alleen kan niet beslissend zijn om het gesteente als een tuf te bestempelen ; immers de stroomingen in het taai-vloeibare effusieve magma kunnen ook de kristallen verbrijzeld en de biotietblaadjes verbogen hebben. Beschrijving van 397, kwartstrachiettuf of kwartstrachiet; zie b. 1330. Dit gesteente komt vrijwel met het vorige overeen; een enkel titanietkorreitje en het sterk op den voorgrond tredend idiomorphe karakter, van de biotiet trekken de aandacht. Beschrijving van 398, kwartstrachiettuf of kwartstrachiet; zie b. 1330. Ook dit gesteente gelijkt op 396; de amfibool is nog sterker pleochroïtisch, op het ondoorzichtige af; de biotiet en de amfibool komen samen verbonden voor; in een idiomorph amfiboolkristal liggen enkele biotietblaadjes. De grondmassa is echter zuiver vitrofierisch en blijkens de sterke verbuigingen der biotietblaadjes en de stroomlijnen der ertsmicrolieten zeer taai vloeibaar geweest. De grondmassa bevat veel minder kristalfragmenten dan 396. Ook hier kan op grond van de studie van het praeparaat niet tot het vaststellen van een tuf besloten worden. Beschrijving van 404, kwartstrachiettuf; zie b. 1330. Dit gesteente is geheel verkiezeld; alleen de verdeeling der fijne ertskorreltjes laat nog maar den vorm eener voormalige mineralogische samenstelling raden. Beschrijving van 41 1, kwartstrachiettuf; zie b. 1330. mmm 1333 Dit gesteente gelijkt in alle opzichten op 396 en 398. De stroomlijnen van ertsmicrolieten om de kristallen heen zijn bijzonder fraai; de grondmassa is vitrofierisch; de biotiet vertoont een aanvang van opacietvorm ing. Beschrijving van 615, kwartstrachiettuf; zie b. 1330. Het groenachtiggetinte, lichtkleurige, fijnkorrelige handstuk bevat vrij groote veldspaatkristallén. O. h. m. is het tuf karakter geenszins duidelijk; wel vertoont de grondmassa soms scherpe afwisseling van geaardheid, maar deze kan evengoed of beter toegeschreven worden aan intermagmatische verschijnselen dan aan sedimentatie. De grondmassa is over het algemeen licht van kleur; enkele driehoekjes zijn ondoorzichtig en bevatten dan fijne veldspaatlijstjes. Het lichte deel bevat idiomorphe, sterk pleochroïtische groene amfiboolkristallen, idiomorphe, geel getinte en bisectricedispersie vertoonende augietkristallen, zeer sterk pleochroïtische biotiet, kwarts, orthoklaas, en schaalbouw bezittende plagioklaas. De meerderheid dezer plagioklaas behoort tot de variëteiten albiet-oligoklaas of zure andesien. Beschrijving van 619, kwartstrachiettuf (?); zie b. 1330. Het gesteente is zeer licht van kleur en fijn van korrel. O. h. m. gelijkt het in alle opzichten op de grondmassa van 396; het bevat echter ook groene amfiboolzuiltjes. Vele biotietblaadjes liggen evenwijdig, andere echter weer niet. De evenwijdige rangschikking der biotietblaadjes en het fragmentaire karakter der kristallen kan op een tuf wijzen; naar de voorhanden gegevens durf ik daaromtrent evenwel geen oordeel te vellen. Beschrijving van 627, kwartstrachiettuf'(?); zie b. 1330. Dit gesteente is lipariettuf genoemd. O. h. m. is de grondmassa hier en daar ondoorzichtig; de ondoorzichtige deelen zijn scherp begrensd tegenover de doorzichtige. De eerste gedeelten bevatten achthoekige, met isotrope substantie gevulde vormen en achthoekige grijsgeelkleurige augiet; de eerste doen denken aan leuciet. De lichte deelen bevatten de zelfde augiet, sterk pleochroïtische, groene amfibool, beide idiomorph, kwarts en sterk zonair gebouwde plagioklaas. Orthoklaas heb ik niet kunnen bepalen. Het gesteente bestaat uit verschillende bestanddeelen: leucietiet en andesiet. Of deze stukken buiten of in het magma bij elkaar zijn gekomen, zal een nadere veldstudie moeten leeren." Beschrijving der microfotografiën. PLAAT XXIII. 1247. Lawsonietglaukofaniet; zie b. 1285. 1247,. Kristallen van glaukofaan, waarvan het eene het andere heeft ingedrukt ; overigens is zichtbaar lawsoniet en een donkergroen vilt van chloriet. Nic. //. Vergr. 44 XI2472. Lawsoniet met polysynthetische vertweelinging volgens het prisma. Nic. +. Vergr. 41 X- 1283. Glaukofaan^garbenschiefer"; zie b. 1241. Gevkkt kristal van glaukofaan; daarnaast aggregaten van chloriet, welke den vorm van amfibool vertoonen. De zwarte spitse ruitjes zijn titaniet. Nic. //. Vergr. 41 X- 1331. Plagioklaasamfiboliet; zie b. 1272. Opeenhooping van korrels van titaniet om ilmeniet. Nic. //. Vergr. 40 X- 1345. Augietamfiboliet; zie b. 1259. Foto van het handstuk. Afwisselend donkere en lichtere lagen; de donkere lagen vertoonen de samenstelling van een uralietsaussurietgabbro; de lichte lagen die van een augietamfiboliet. Iets minder dan ware grootte. 1491. Augietamfiboliet; zie b. 1263. Foto van het handstuk. Met een ader van aan myrmekiet zeer rijke orthoklaas. Dit gesteente gelijkt in vele opzichten op 1345. 1315. Augietamfiboliet; zie b. 1259. Foto van het handstuk. Gesteente, bestaande uit uitwiggende (donkere) lagen van een meso-amfiboliet in (lichter gekleurd) plagioklaas-augietgesteente. Ongeveer 3/4 der ware grootte. PLAAT XXIV. 1487. Plagioklaasamfiboliet ; zie b. 1277. Diablastisch maaksel van plagioklaas en groene amfibool. Nic. //. Vergr. 29 X- 1351. Plagioklaasamfiboliet; zie b. 1272. Diablastisch maaksel van plagioklaas en groene amfibool met roosters van ilmeniet en korrels van titaniet. Nic. //. Vergr. 40 X1190a. Crossietschist; zie b. 1305. 1190a,. Crossiet (lichtgekleurd), doorvlekt met een andere, donkerder, natriumrijke amfibool (hastingsiet?). Aan de rechterzijde ligt pistaziet. Nic. //. Vergr. 41 XH90a2. Idem. Nic. +. 1266. Piëmontiethoudende kwartsietschist; zie b. 1314. Door koolachtige bestanddeelen gemarkeerde plooi; de piëmontiet op de microfoto doet zich in de donkere lagen voor als zwart omrande korreltjes. Nic //. Vergr. 41 X- 1569. Wollastonietrots; zie b. 1318. Divergeerende bundels van wollastoniet. In het afgebeelde gedeelte liggen overigens nog augiet en titaniet. Nic. 4-- Vergr. 25 X- E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XXIII. W. F. Gisolf, phot. Dr. W. F. GISOLF. PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. pL XXIV Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES. 1335 Be sehr ij ving van 651, kwartstrachiettuf; zie b. 1330. In een kit, uit troebelgeelkleurige caIciumcardonaat bestaande, liggen talrijke fragmenten van kwarts, orthoklaas, misschien plagioklaas, biotiet en erts; enkele ruimten, gevuld met chalcedoonachtige stof, wijzen op verkiezeling. Beschrijving van 118 o, kwartstrachiettuf (?); zie b. 1330. Dit gesteente draagt eenerzijds de kenmerken van een tuf, anderzijds die eener kristallijne schist. Het is opgebouwd uit kwarts, orthoklaas, muscoviet en sericiet omsluitende calciet, en plagioklaas; alle bestanddeelen dooven unduleus uit en liggen dicht opeengedrongen in een fijnkorrelig chalcedoonachtig kit. De muscovietblaadjes zijn gewonden en verbogen. Sommige deelen zijn bijzonder ertsrijk en herinneren door hun vorm aan voormalige biotiet of ertsrijke grondmassadeelen. Beschrijving van 1289, kwartstrachiettuf (?); zie b. 1330. Fragmenten van kwarts, ontkleurde biotiet, orthoklaas en plagioklaas met ingesloten epidootkorrels liggen in een onduidelijk polariseerend kit, dat door limoniet bruin gekleurd is. Het tufkarakter, anders dan door het fragmentaire uiterlijk der kristallen, is niet duidelijk. Beschrijving van 1290, kwartstrachiettuf (?); zie b. 1330. Dit gesteente vertoont veel overeenkomst met 396; de veldspaten zijn echter verkiezeld. Ook hier is het tufkarakter niet duidelijk. Beschrijving van 1300, kwartstrachiettuf; zie b. 1330. Groote fragmenten van kwarts en orthoklaas, verkit door aders, waarin kleinere en kleinste fragmenten dier mineralen voorkomen, bruin gekleurd door limoniet op de voegen; enkele fragmenten van ontkleurde biotiet, benevens enkele epidootkorrels voltooien het beeld. Beschrijving van i 3 7 6,'kwartstrachiettuf'(?); zie b. 1330. In een nauwelijks polariseerende kryptokristallijne lichtkleurige grondmassa liggen fenokristen van kwarts, orthoklaas en ontkleurde ertsrijke biotiet, welke in hooge mate overgang in chloriet vertoont. Het gesteente vertoont holten en aders met zeoliet bekleed en gevuld. Het tufkarakter ontbreekt. Beschrijving van 1378 en 1 37 9, kwartstrachiettuf'(?); zie b. 1330. In een zeer lichtkleurige, tusschen gekruiste nicols op chalcedoon gelijkende grondmassa liggen idiomorphe ingestulpte kwartskristallen, welke deze zelfde grondmassa omsluiten, enkele veldspaatkristallen, veelal 85 I336 door calciet verdrongen, en enkele ertsopeenhoopingen, waarvan de vorm aan biotiet herinnert. De grondmassa is doorsneden door aders, alle gevuld met calcium car bonaat. Ook in dit gesteente is het tufkarakter niet duidelijk. Monster 1379 is identiek met 1378. Beschrijvingvan 1380, kwartstrachiettuf of -breccie; zie b. 13 30. Dit gesteente bestaat uit verschillende stukken, alle een samenstelling van kwartstrachiet bezittend. Enkele dier deelen bezitten een vitrofierische grondmassa, waarin barsten met chlorietische substantie gevuld; de meerderheid echter heeft een kryptokristallijne grondmassa. Enkele holten zijn gevuld met zeolieten. De mineralogische samenstelling is: kwarts, ontkleurde biotiet met ingesloten ertskorrels, muscoviet, welke vooral in de vitrofierische gedeelten optreedt, en orthoklaas- en zure plagioklaaskristallen. Beschrijving van 1381, kwartstrachiettuf of kwartstrachiet; zie b. 1330. Het handstuk is homogeen korrelig en lichtgrijs. O. h. m. vertoont het de samenstelling van een kwartstrachiet met kryptokristallijne grondmassa. De kwartskristaljen vertoonen fraaie instulpingen en breuklijnen, veroorzaakt door stroomingen in het taaivloeibare magma. Op de kwarts, welke de meerderheid der fenokristen vormt, volgt tot groene glimmer ontkleurde biotiet met ertskorrels en een enkel korreltje epidoot, en enkele orthoklaas- en oligoklaaskristallen. De grondmassa is eenigszins verweerd. Ik kan het gesteente macroscopisch noch microscopisch voor een tuf aanzien. Beschrijving van 1455, kwartstrachiettuf of kwartstrachiet; zie b. 1330. Het gesteente is korrelig en grijswit. O. h. m. blijkt het te zijn een biotietkwartstrachiet, waarin de biotiet geheel verweerd is tot fraai blauw polariseerende chloriet; de orthoklaas en plagioklaas zijn eveneens verweerd en laten nog slechts een onduidelijke diagnose toe. Alleen de kwarts is helder. Dwars door alle bestanddeelen heen loopen met calciet gevulde scheuren. Uit het feit, dat deze scheuren dwars door alle bestanddeelen heen loopen, volgt wel, dat zij en dus ook het vulmateriaal jonger zijn dan het gesteente. Zoo dit gesteente een tuf moet worden genoemd, is daarvoor noch de macroscopische habitus, noch het microscopisch onderzoek voldoende. 1337 Beschrijving van 1535, kwartstrachiettuf of kwartstrachiet; zie b. 1330. Het handstuk is fijnkorrelig en geelgrijs. O. h. m. vertoont het de samenstelling van een kwartstrachiet met kryptokristallijne, lichtbruingele grondmassa, waarin tal van geheel tot calciet en zeoliet verweerde fenokristen gelegen zijn. Tusschen de calcietpseudomorphose zijn nog enkele resten der oorspronkelijke bestanddeelen, biotiet, orthoklaas en plagioklaas zichtbaar. Alleen de kwarts is helder. Ook van dit gesteente is het tufkarakter kwestieus. Beschrijving van 1593, kwartstrachiettuf; zie b. 1330. Het handstuk is dicht en donkerpaarsgrijs. ■ O. h. m. blijkt het opgebouwd uit totaal willekeurig begrensde kristallen van kwarts, orthoklaas en ztire plagioklaas van zeer afwisselende grootte, verkit door een door erts wolkenachtig gekleurd kit van kleine korrels met gelijke samenstelling. Enkele scherp begrensde pyrietkuben treden accessorisch op. Indien dit gesteente een tuf is, dan heeft daarin toch geen selectie naar de korrelgrootte plaats gevonden. Beschrijving van 1594, kwartstrachiettuf; zie b. 1330. Het gesteente blijkt o. h. m. opgebouwd uit tal van kristalfragmentjes van niet veel afwijkende grootte, waartusschen veel calcietkorrels, een enkel ontkleurd biotietblaadje en wat erts gelegen zijn. Het geheel is verkit door een chalcedoonachtig kit. Het tufkarakter van dit gesteente is buiten twijfel. Beschrijving van 1595, kwartstrachiettuf; zie b. 1330. Het handstuk is dicht en geelgrijs. O. h. m. gelijkt het veel op 1594; de fragmenten zijn veel onregelmatiger en franjeachtig begrensd. Calciet en glimmer ontbreken. Beschrijving van 1599 en 1599a, mergelige kwartstrachiettuf; zie b. 1330. Monster 1599 is nagenoeg identiek met 1594; het is calcietrijker. Monster 1599a is reeds een zuivere fijnkorrelige kalksteen, met een enkel epidoot- en kwartskorreltje en pyrietkristalletjes. Groep B. De trachiettuffen. Monster 230. Rolsteen in de Saadang-vallei, b. 178, k. b. III. „ 282. Vaste rots in de S. Awang, b. 195, k. b. III. » 29°- ,, „ » Saadang-vallei, b. 197, k. b. III. 1338 Monster 294. Idem, b. 199. „ 296. Stuk in de Saadang-vallei, b. 201, k. b. III. „ 298. Vaste rots in de Saadang-vallei, b. 202, k. b. III. „ 302. Idem, b. 203. » 393- Vaste rots langs de S. Maiting, b. 278, k. b. V. „ 415. „ „ ten Z. van de S. Palie, b. 299, k. b. V. „ 614. „ „ langs de Mamasa, b. 393, k. b. VI. „ 620. Blok in de Mamasa-vallei, b. 394, k. b. VI. „ 626. Van den kam van het Letta-gebergte, b. 395, k. b. VI. „ 791. Van den top van den B. Ranga dicht bij het dorp Ranga, k. b. VII. „ 1004. Rolsteen in de S. Lamassi, b. 572, fig. 36. „ 1694. Vaste rots op P. Karamang, b. 948, fig. 70. De trachiettuffen genoemde gesteenten zijn meerendeels fijnkorrelige, muiskleurige gesteenten, en voor een klein deel zeer dichte gesteenten met conchoïdale breuk. Hun karakter is homogeen; van een voormalig asch- of lapillikarakter is geen spoor te ontdekken. Monster 791 is de eenige zeer duidelijk sedimentogene tuf. Beschrijving van 230, trachiettuf; zie b. 1337. Dit dichte gesteente is voornamelijk opgebouwd uit fleschgroene, krachtig dubbelbrekende augietfragmentjes, enkele chlorietstukjes, welke van biotiet afkomstig zijn, en voorts met sericiet en zeoliet gevulde ruimten, welke vroeger door orthoklaas kunnen zijn ingenomen. Erts is rijkelijk tusschen de verschillende fragmenten verspreid, zoowel in korrelvorm, als fijn verdeeld. Beschrijving van 282, trachiettuf; zie b. 1337. De bestanddeelen van dit gesteente zijn de zelfde als die van het vorige; bovendien is calciet in rijkelijke hoeveelheid om de verschillende fragmenten, welke ook grooter van korrel zijn, afgezet. Het kit, dat in het vorige gesteente in niet noemenswaardige hoeveelheid voorkomt, is hier rijkelijk aanwezig; het is groen van tint, maar ongelijk van kleur, chlorietachtig en viltig van uiterlijk; het oefent op het gepolariseerde licht nauwelijks eenige inwerking uit. Beschrijving van 290, trachiettuf of leucietiettuf; zie b. 1337. Het gesteente heeft een tufachtig uiterlijk; behalve kristalfragmenten komen oök enkele donkerkleurige stukjes effusiefgesteente voor, met veldspaatlijstjes er in. De kristalfragmenten zijn : een groene, eenigszins violet getinte, bisectricedispersie vertoonende augiet, orthoklaas, zeoliet, een weinig kwarts, zeer veel tot limoniet verweerd erts. Het is waarschijnlijk, dat dit gesteente tot de leucietietttiffen gerekend moet worden; de eigenschappen der augiet wijzen althans in die richting. 1339 Beschrijving van 294, trachiettuf; zie b. 1338. Het gesteente blijkt o. h. m. opgebouwd te zijn uit fragmenten van orthoklaas, plagioklaas, waaronder enkele stukjes labrador, ontkleurde biotiet, ertsdeeltjes, enkele chlorietsferolieten, verbonden door een ongelijkmatig gekleurd bruinachtiggroen bindmiddel, waarin enkele korreltjes epidoot. Afgezien van de augiet, welke in dit gesteente ontbreekt, gelijkt dit gesteente veel op het vorige. Beschrijving van 296, trachiettuf (?); zie b. 1338. O. h. m. blijkt dit gesteente te bestaan uit een verzameling van biotiet-, amfibool-, augiet-, orthoklaas-, plagioklaas- en ertskristallen, gekit door een bindmiddel, dat kryptokristallijn is en ongelijkmatig van kleur, nam. van kleurloos tot bruingeel vooral in de nabijheid der ertskorrels. Het tufkarakter is niet duidelijk. De biotiet heeft een zeer sterk pleochroïsme. De amfibool behoort tot een barkevikietachtige variëteit met het ab: sorptieschema: a < ' b < c lichtgeel donkergroen met bruine tint haast ondoorzichtig chocoladebruin De uitdooving bedraagt slechts enkele graden. In de prismazone is deze amfibool idiomorph en begrensd door het prisma. De augiet is fleschgroen van kleur en krachtig dubbelbrekend. De plagioklaas komt zeer ondergeschikt voor, en zoover te bepalen, schijnt zij te behooren tot variëteiten niet basischer dan andesien. De titaniet is bijzonder talrijk; ook komen enkele vaalbruingroene pleochroïtische kristallen voor, met hooge dubbelbreking, welke op orthiet gelijken. In het bindmiddel komen enkele stukjes vreemd gesteentemateriaal voor, welker grondmassa door erts ondoorzichtig is en waarin tal van kleine veldspaatlijstjes gelegen zijn. Of het gesteente een tuf is, kan aan het praeparaat niet worden beoordeeld; een normale trachiet is het ook niet; de mineralogische samenstelling doet aan die der trachydolerieten denken. Beschrijving van 298, trachiettuf; zie b. 1338. Het gesteente is opgebouwd nit fragmenten van orthoklaas en plagioklaas, oligoklaas, biotiet en zeer veel calciet, in een amorphe geelgroene grondmassa, waarin ook fragmenten gelegen zijn van andersoortige gesteenten, waaronder er zijn met een trachietische structuur; ook komen er fraaie resten in voor van organismen, o. a. een prachtexemplaar van een kalkwier. I340 Beschrijving van 302, trachiettuf'; zie b. 1338. Het gesteente bevat onregelmatig begrensde kristalfragmenten van troebele orthoklaas, plagioklaas, kwarts, donkergroene amfibool, biotiet, en veel grasgroene, hoog dubbelbrekende augiet, gekit door een kryptokristallijne massa, in de holten waarvan calciet optreedt; ook verdringt calciet op vele plaatsen orthoklaas. In het bindmiddel komen ook verscheidene donkerkleurige gesteentebrokjes voor met trachietstructuur. Beschrijving van 393, trachiettuf; zie b. 1338. Het gesteente bevat in een zeer fijne kryptokristallijne grondmassa schaarsche fragmenten van orthoklaas, oligoklaas-albiet en verwrongen biotiet; enkele holten zijn met chalcedoonachtige substantie gevuld. Beschrijving van 415, trachiettuf; zie b. 1338. Het gesteente bevat weinig fenokristen van biotiet, augiet, orthoklaas en kwarts, in een bruingroene viltige grondmassa, welke eenige gelaagdheid vertoont. Het gesteente wijkt van de andere hier besproken gesteenten belangrijk af door het eigenaardige uiterlijk zijner grondmassa. Beschrijving van 614, trachiettuf; zie b. 1338. Het gesteente bestaat uit twee lagen, welke door sedimentatie ontstaan kunnen zijn; de eene is zeer fijnkorrelig, de andere minder; beide bevatten de zelfde bestanddeelen, nam.: sanidien, fleschgroene augiet, barkevikietachtige amfibool, zeer sterk pleochroïtische biotiet, gebonden door een fijn kleiachtig bindmiddel. Accessorisch komen een enkel korreltje titaniet en wat erts voor. Beschrijving van 620, trachiettuf; zie b. 1338. De mineralogische samenstelling van dit gesteente is de zelfde als die van 614; de hoeveelheid der bestanddeelen is echter een andere; de fragmenten zijn grooter, maar het bindmiddel is in veel grooter hoeveelheid aanwezig. Enkele holten zijn met chlalcedoonachtige substantie gevuld. Beschrijving van 626, trachiettuf; zie b. 1338. Dit gesteente gelijkt bijzonder veel op het grofkorrelige deel van 614; de amfibool is hier echter zuivere barkevikiet, met het absorptieschema : a < t < c goudgeel roodbruin donkerchocoladebruin Enkele stukjes vertoonen zeer duidelijk de amfiboolsplijting. Daarnaast komt ook nog donkergroene amfibool voor. Deze tuf schijnt I34i naar zijn mineralogische samenstelling meer te behooren tot het atlantische type. Beschrijving van 791, trachiettuf; zie b. 1338. Het gelaagde gesteente voelt zanderig aan en slorpt in hooge mate water op. O. h. m. lijkt het op de vorige gesteenten; de amfibool is weer barkevikietachtig; de biotiet vertoont zwarte ertsranden ; het bindmiddel is zeer rijk aan erts. Beschrijving van 1004, trachiettuf, door Dr. J. I. J. M. Schmutzer, m. i.; zie b. 1338. Een door Fe2OsFeO violetrood gekleurd, hard, verkiezeld gesteente, waar fenokristisch onregelmatig omgrensde, grijswitte insluitsels, die geheel in chalcedoon liggen. De grondmassa is sterk door hematietstof getroebeld; daarin liggen sterk troebele resten van mineraalfragmenten, die sterker Fe2OsFeO in zich geconcentreerd hebben dan de omgeving en die door de verdeeling van het stof in strepen een zekere structuur vertoonen, zonder dat de aard van het mineraal (schijnt gelaagde, sterk Fe203-houdende tuffragmenten) herkenbaar is, deels echter herinnerend aan totaal ontlede biotiet. Overigens is de geheele grondmassa verkwartst en gechalcedoniseerd. Maakt meest den indruk van verkiezelde en sterk door Fe3OsFeO gekleurde asch. Magnetiet komt in fenokristen of onregelmatige, sterk in hematiet overgaande klompjes voor; frissche plagioklaaszuiltjes met albietvertweelinging. In deze grondmassa liggen opnieuw stukken, die zich door de lichtere kleur onderscheiden; soms treden zij nog meer op den voorgrond, doordat de grenslijn met de grondmassa een zoo sterke kleuring door hematiet vertoont. Deze stukken maken den indruk te zijn: i°, gelaagde, sterk verkiezelde, hoofdzakelijk gechalcedoniseerde aschtuffen, die door de aanwezigheid van enkele, nog idiomorphe, sterk troebele, door ingesloten stof (ontleding) soms nog geheel heldere plagioklaas zijn gekarakteriseerd. Talrijke aderen met glimmermineraal gevuld, doorsnijden het gesteente en talrijke heldere, soms door donkere schalen omlijnde sferolieten van chalcedoon van verschillende afmetingen, welke sferolieten positief en negatief zijn. Beschrijving van 1694, trachiettuf; zie b. 1338. Het handstuk is fijnkorrelig en paarsgroen met vele kleine holten. O. h. m. blijkt het voor een groot deel uit calciumcarbonaat te bestaan met tal van fossiele resten, van globigerinen, waarvan de 1342 kamers gevuld zijn met viridietische producten. Voorts komen er in voor tal van brokstukken van uitvloeiingsgesteenten met de bekende trachietische lijststructuur, maar waarvan alle mineralen, op de augiet na, in calciet zijn overgegaan; de ^7/z.ygrondmassa dezer brokstukken is donkerbruin haast ondoorzichtig. Op zich zelf komen in dit gesteente nog enkele frissche augietkristallen, een enkel zeer krachtig pleochroïtisch biotietblaadje en een enkel orthoklaaskristal voor. Groep C. De andesiettuffen. Monster 40. Blok in de S. Boeè, b. 31, k. b. I. „ 68. Vaste rots bij den B. Tosare, b. 47, k. b. I. „ 223. Vaste rots in de S. Possie, b. 170, k. b. III. „ 224 en 224a. Blokken in de Possie-vallei, b. 171, k. b. III. „ 226. Vaste rots bij B. Patengko, b. 173, k. b. III. „ 248. Rolsteen in de S. Masoepoe, b. 185, k. b. III. „ 265. Blok bij Langdi, b. 191, k. b. III. „ 266. Blok in de Saadang-vallei, b. 192, k. b. III. „ 269. Rolsteen in de S. ïokè, b. 193, k. b. III. „ 295. Blok bij de S. Pela, b. 199, k. b. III. „ 344. Vaste rots in het S. Pintinaloa-dal, b. 245, k. b. IV. „ 382. Op de B. Mamoeloe-helling, b. 274, k. b. V. „ 383. Idem, b. 275. „ 389^. Idem, b. 277. „ 418. Vaste rots langs de S. Sassak-helling, b. 302, k. b. V. „ 596a. Stuk in de S. Mongan, b. 376, k. b. VI. „ 607. Blok in de Mamasa-vallei, b. 380, k. b. VI. „ 621. Idem, b. 394, k. b. VI. „ 623. Idem. „ 624. Idem. „ 654. Van den Sadoko-top, b. 435, k. b. III. „ 1293. Daciettuf. Rolsteen in de S. Malei, b. 752, k. b. XIIA. „ 1391. Blok in de S. Momoe, b. 786, k. b. XIIB. „ 1698. Vaste rots in de Pare'-baai, b. 949, fig. 70. De andesiettuffen zijn voor het meerendeel dichte tot fijnkorrelige gesteenten van lichtgrijze tot donkergrijze kleur; aan slechts een enkel handstuk kan gelaagdheid door sedimentatie worden vastgesteld. Een enkele gesteente (n° 295), op b. 199 andesiettuf genoemd, kan op dien naam geen aanspraak maken, daar het m. i. tot de orde der alkalitrachieten behoort. Ook andere tuften hebben meer van het atlantische type. Beschrijving van 40, andesiettuf (>); zie boven. In een isotrope, wolkenachtig groenkleurige, met erts doorstippelde grondmassa liggen frissche geelgroene idiomorphe augietkristallen, 1343 polysynthetisch vertweelingd volgens (100), en tal van fenokristische vormen, gevuld met chalcedoonachtige substantie of met zeolieten. De gedaante dezer vormen lijkt op veldspaat. In de grondmassa zijn stroomingen waar te nemen, aangeduid door ertsstaafjes. Of het gesteente een tuf, dan wel een uitvloeiingsgesteente is, en of het een type van de groep der andesieten, dan wel van de basalten of diabasen is, waag ik niet te beslissen. Beschrijving van 6 8, andesiettuf (?) of juister trachiettuf; zie b. 1342. Het grijze gesteente is zeer dicht en homogeen en heeft een scherpkantige breuk. O. h. m. bestaat het uit een kryptokristallijne grondmassa van nader te omschrijven karakter, waarin fenokristen van orthoklaas en lichtgrijsgroene augiet gelegen zijn, en holten gevuld met een kleurlooze stof, welke in gepolariseerd licht in verschillende Velden verdeeld blijkt en alle eigenschappen van prehniet bezit; voorts is nog een enkele holte gevuld met een zwak dubbelbrekende rosetvormige zeoliet met negatieve lengterichting der vezels. De orthoklaaskristallen zijn rechthoekig begrensd en vertoonen nagenoeg alle de Karlsbadvertweelinging. De grondmassa bestaat in hoofdzaak uit een lichtbruingrijze, aan ertsmicrolieten rijke substantie, waarin tal van srrillicr begrensde en volkomen onregelmatige kleurlooze figuren gelegen zijn, waarvan het inwendige weer wordt ingenomen door dezelfde genoemde lichtbruingrijze massa. De kleurlooze banden zijn nu eens isotroop, dan weer lijken zij op prehniet en zijn soms ook met sericietachtige vezels gevuld. De hoeveelheid dier grillige banden is zeer groot; geen enkel deel binnen het gezichtsveld is er vrij van; zij grenzen nagenoeg aan elkaar. Het gesteente moge misschien naar zijn geologisch voorkomen een tuf worden genoemd, maar noch naar het handstuk noch naar de d. d. kan men m. i. zijne keuze bepalen tusschen een trachiet of een trachiettuf. Beschrijving van 223, andesiettuf; zie b. 1342. Het dichte handstuk is donkermuisgrijs. O. h. m. komen in de eerste plaats tal van globigerinenschaaltjes, nog uit calciumcarbonaat bestaande, het tufkarakter vaststellen. Deze schaaltjes zijn gevuld met een zwak dubbelbrekende stof en met polarisatiekruisjes vertoonende oölietjes \ een enkele maal is zulk een schaaltje gevuld met ertskorreltjes. De grondmassa van deze tuf wordt gevormd door een bruine on- 1344 gelijkmatig gekleurde ertsrijke stof, welke op het gepolariseerde licht maar zwak inwerkt en uit tal van zeer fijne aschdeeltjes schijnt opgebouwd, waarin brokstukken van een grijsgroene, krachtig dubbelbrekende augiet, een enkel plagioklaaslijstje en misschien een enkel orthoklaasbrokje en wat kwarts als opvulling van holten gelegen zijn. Beschrijving van 224, andesiettuf; zie b. 1342. Het handstuk is fijnkorrelig en grijs met zeer fijne gele puntjes. O. h. m. blijkt de qualitatieve mineralogische samenstelling gelijk aan die van 223; de grondmassa is echter veel lichter van kleur en niet zoo rijk aan erts. Ook komt een enkel biotietblaadje voor; het aantal globigerinen is echter zeer sterk verminderd, waartegenover de hoeveelheid augiet sterk vermeerderd is; ook komen enkele gesteentebrokjes met donkere grondmassa en uitgeweerde veldspaatjes erin voor. Beschrijving van 224a, andesiettuf(?); zie b. 1342. Dit gesteente is macroscopisch en qualitatief ook microscopisch gelijk aan 224. De hoeveelheid biotiet is echter aanzienlijk toegenomen evenals het aantal gesteentebrokjes, waaronder er nu ook voorkomen met absoluut zwarte grondmassa en trachietische structuur. De veldspaten in het geheele gesteente zijn uitgeweerd en vervangen door chalcedoonachtige stof. Daarom is de naam andesiettuf, wat het praedicaat andesiet betreft, met aarzeling te aanvaarden. Beschrijving van 226, andesiettuf; zie b. 1342. Het handstuk heeft het uiterlijk van een geelgrijze, door sedimentatie gelaagde tuf. O. h. m. bestaat het uit een groot aantal fragmentjes van een fleschgroene, hoog dubbelbrekende augiet, welke volgens de 6-as eenige bruinvioletkleuring vertoont, enkele blaadjes krachtig pleochroïtische biotiet in een zeer weinig troebel kit met tal van ertskorrels en vrij rijk aan calciet; veldspaat is zeer ondergeschikt; een enkel stukje, in gepolariseerd licht een interferentiekruisje vertoonend, blijkt in gewoon licht de schaal van een globigerien. Gezien het karakter van de zeer ondergeschikte veldspaat, moet dit gesteente een basische andesiettuf worden genoemd. Beschrijving van 248, andesiettuf; zie b. 1342. Het dichte handstuk heeft een paarse kleur. O. h. m. blijkt het te zijn een verzameling van geheel door erts (fijnverdeeld en in korrels) vervangen fragmenten, welke naar den vorm 1345 te oordeelen, van biotiet en augiet afkomstig moeten zijn, en van door zeolieten en chalcedoon vervangen veldspaatfragmenten, gelegen in een troebelgrijs kit, dat tal van fijne ertsstaafjes en ertskorreltjes bevat. Enkele gesteentebrokjes geven in een isotrope ^/«.ygrondmassa, waarin ertsmicrolieten stroomlijnen aanduiden, nog onverweerde vrij basische plagioklaas (labrador) te zien. Beschrijving van 265, andesiettuf';. zie b. 1342. O. h. m. blijkt dit gesteente in hoofdzaak te bestaan uit dicht op elkaar gelegen kristallen (geen fragmenten) van amfibool, plagioklaas, augiet en erts, verkit door een lichtgrijs bindmiddel, dat vrij calcietrijk is en waarin een enkele globigerien onomstootelijk het tufkarakter vaststelt. De amfibool is veel talrijker dan de augiet; de kleur van de eerste is bruingroen, vooral van de c-as; de augiet is lichtgrijsgroen; een enkele maal is de amfibool aan den rand verkwartst en in de kern gechlorietiseerd. De plagioklaas vertoont Karlsbad-, albiet- en periklienvertweelinging; zonaire bouw is zichtbaar bij voorkeur in die kristallen, welke het minst of in het geheel geen vertweelinging vertoonen; met behulp der vertweelinging en van het uittreden van elasticiteitsassen werd de meerderheid der plagioklaas als labrador bepaald. Vele veldspaatkristallen vertoonen in de kernen chlorietische producten. De grondmassa bevat veel fijnkorrelig calciumcarbonaat en bovendien vezeltjes, welke aan sericiet doen denken. Beschrijving van 266, andesiettuf(?); zie b. 1342. Het geelgrijze fijnkorrelige gesteente vertoont geen gelaagdheid. O. h. m. valt geen verschijnsel op te merken, dat het gesteente tot een tuf stempelt; de veldspaatkristallen zijn alle fraai idiomorph; de verdeeling der ertsmicrolieten in de grondmassa is soms van dien aard, dat men vloeilijnen meent te zien. Femische bestanddeelen werden niet waargenomen, wel vormen, gevuld met chlorietachtige stof, welke pseudomorphosen naar augiet kunnen zijn. De grondmassa is lichtgrijs, voorzien van tal van holten, waarin kwarts en zeolieten zijn afgezet. De plagioklaas vertoont vertweelinging volgens Karlsbad-, albiet-, en periklienwetten; bij enkele kristallen werden in de symmetrische zone uitdoovingshoeken van 370 en uittreding eener optische as binnen het gezichtsveld en wel aan den rand opgemerkt; daarmede is de keuze beperkt tot de basische veldspaten; bij een ander kristal werd 1346 _L a een uitdooving waargenomen van 350 en in de daarmede volgens de albietwet vertweelingde lamel een uitdooving van 270; zoodoende is de keuze vrijwel beperkt tot labrador. Beschrijving van 269, andesiettuf; zie b. 1342. O. h. m. blijkt dit gesteente samengesteld uit tal van fragmenten en idiomorphe kristallen van: i°, een geelgroene, soms ietwat bruingetinte augiet, welke in gepolariseerd licht hier en daar wat schaalbouw en dan ook bisectricedispersie vertoont, 20, een weinig groene amfibool, 30, enkele biotietblaadjes, welke soms in chloriet zijn overgegaan, 40, vormen, welke aan veldspaat herinneren, maar gevuld zijn met chlorietische producten of chalcedoonachtige stoffen, of ook wel zeolieten, 50, enkele gesteentebrokjes met zwarte grondmassa en waarin augietlijsijes en (of) uitgeweerde veldspaatlijstjes gelegen zijn. De grondmassa is lichtkleurig, hier en daar door wat fijnverdeeld ijzererts donkerder gekleurd; er komt vrij veel calciet en erts in grootere klompjes in voor. Beschrijving van 295, andesiettuf fp); zie b. 1342. Het fijnkorrelige gedeelte is zeer lichtgeel van kleur. O. h. m. blijkt, dat de mineralogische samenstelling is: i°, lichtgroene prachtige bisectricedispersie en schaalbouw vertoonende augiet in kristallen, welke haast alle vertweelingd zijn -volgens (100), 20, een barkevikietachtige amfibool, welke in sneden, loodrecht op de kristallografische c-as schaalbouw bezit [de kern, begrensd door het prisma, is donkerder van kleur dan de rand en minder krachtig dubbelbrekend dan deze; de kern is alleen herkenbaar als het polarisatievlak van den polarisator samenvalt met de b-as. Het absorptieschema luidt: a < b < c lichtgeel bruin donkerroodbruin de uitdooving op (o 1 o) bedraagt of niets of hoogstens een enkele graad; de prismasplijting is goed herkenbaar; ift de prismazone is deze amfibool door het prisma begrensd], 30, een eigenaardig roodbruine biotiet met fijngestippelden ertszoom, 40, ertskorrels, en 50, veldspaat. De augiet vertoont soms een iets donkerder gekleurden rand, welke tegen de kern willekeurig begrensd is; als de kern ongeveer een uitdooving vertoont van 450 en gesneden is volgens een vlak uit de prismazone, is de ellipsligging in den rand negatief; vermoedelijk is dus aegirienaugiet in den rand aanwezig. De augiet is voor het meerendeel fraai idiomorph. 1347 De veldspaat is gedeeltelijk orthoklaas, gedeeltelijk plagioklaas met zonairen bouw; de laatste is uitsluitend vertweelingd volgens Karlsbaden albietwet en vertoont als maximale uitdoovingshoeken bedragen tot 150; daar de brekingsincides hooger gelegen zijn dan die van den balsem, moet besloten worden tot een plagioklaas van de samenstelling Ab^An^1). Accessorisch treden in de grondmassa vrij veel titaniet in vrij groote ruiten en orthiet op; deze laatste heeft een slechte splijting, een pleochroïsme van chocoladebruin tot vaalbruingeel en een hooge dubbelbreking. De grondmassa is zeer fijnkristallijn, op het kryptokristallijne af. Zij bevat fijne, echter niet dicht op elkaar gelegen ertskorreltjes, welke, soms dichter bij elkaar liggend, de grondmassa een donkerder aanzien geven. Het tufkarakter van dit gesteente staat m. i. in het geheel niet vast; noch het handstuk, noch het praeparaat geven tot een zoodanige bepaling met absolute zekerheid aanleiding. Het mag zijn, dat in de natuur het tufkarakter onomstootelijk vast staat; de diagnose naar het voorafgaand onderzoek zal m. i. moeten luiden: alkalitrachiet, en zoo het een tuf is, alkalitrachiettuf. Beschrijving van 344, andesiettuf (?); zie b. 1342. Het dichte tot fijnkorrelige handstuk is donkergroen van kleur. O. h. m. vallen in de eerste plaats groote ronde holten op, gevuld met ongelijk gekleurde radiaalvezelige chloriet, dan enkele geelgroene augietkristallen, welke geheel frisch zijn, en voorts enkele veldspaatlijsten, grootendeels verweerd tot chalcedoonachtige substantie, en alle ongeveer recht uitdoovend en soms nog met een polysynthetische vertweelinging, waarschijnlijk volgens de albietwet; vermoedelijk is de oorspronkelijke veldspaat daarom oligoklaas-albiet, alhoewel orthoklaas ook aanwezig kan wezen. Enkele holten zijn opgevuld met heldere polysynthetische op veldspaat gelijkende kristallen, waarin rosetten van fraaigroene aktinolietnaaldén gelegen zijn; de vertweelinging van deze heldere kristallen is echter niet zoo fraai als die van veldspaat; ook doet het heldere karakter dier kristallen hoogst eigenaardig aan tegenover het verweerde karakter van de andere veldspaat; de dubbelbreking dier stof is ongeveer die van albiet, het optisch karakter onmiskenbaar tweeassig; ik vermoed, dat het een. zeoliet is; de lengte- 1) Zie H. Rosenbusch, Mikr. Phys. I, 2, 4e druk, b. 364, fig. 195. 1348 richting is negatief; een eenigszins vezelig karakter, aan zeolieten dikwijls op te merken, valt ook hier waar te nemen. De grondmassa is dicht, grijs van kleur; kleinere veldspaat]es, eveneens verweerd, zijn erin op te merken. Zij is kryptokristallijn en oefent op het gepolariseerde licht geen of haast geen inwerking uit. Enkele kleinere en wat grootere ertskorrels vormen de accessoriën. Ook hier kan het tufkarakter misschien in de natuur worden vastgesteld. De chlorietrosetten en de nieuwvorming van kristallen (hetzij albiet, hetzij een zeoliet) wijzen m. i. op een mandelsteen. Beschrijving van 382, andesiettuf; zie b. 1342. Het handstuk is donkerroestbruin van kleur en zeer pukkelig. O. h. m. bestaat het uit tal van gesteentebrokjes van trachietische, andesietische en basaltische textuur; onder de laatste is er een met mandelsteentextuur. Daarbij komen nog fraai-geelgroene, bisectricedispersie vertoonende fragmenten van augiet voor. Het kit tusschen al die bestanddeelen is fijnkorrelig, rijk aan calciet, veelal bruin van kleur door een gehalte aan limoniet, en het bevat veel zeolieten en chlorietische substantie langs barsten. Beschrijving van 383, andesiettuf; zie b. 1342. Het fijnkorrelige handstuk is roestbruin. O. h. m. zijn alleen fleschgroene, bisectricedispersie vertoonende augiet fragmentjes met zekerheid vast te stellen; deze fragmenten zijn gelegen in een lichtgroene (door limoniet bruin) en kleurloos getinte grondmassa, welke rijk aan erts is; bij gekruiste nicols blijkt deze grondmassa echter opgebouwd uit tal van fragmenten, welke den indruk maken van verkiezelde veldspaten, verbonden door een kryptokristallijn kit; elk dier fragmenten wordt omgeven door zeer fijne sericietachtige vezeltjes. Ook komen in de grondmassa enkele gesteentebrokjes voor met zwarte grondmassa, waarin nagenoeg uitsluitend augietlijstjes. Beschrijving van 389^, andesiettuf; zie b. 1342. Het fijnkorrelige, afbrokkelende handstuk is liehtgrijsgeel. O. h. m. bestaat het uit effusiefgesteenten met grondmassa's van verschillende kleur. De grootste ruimte wordt ingenomen door een hyperstheenandesiet met lichtgeelgrijze kryptokristallijne grondmassa, waarin kleine veldspaatlijstjes. De hyperstheen is vrij sterk dubbelbrekend; het pleochroïsme van zachtgroen tot zachtrose is goed waarneembaar; de veldspaatfenokristen vertoonen vertweelinging volgens 1349 Karlsbad-, albiet-, en periklienwetten; zij behooren, zoover bepaald, tot de labrador. De andere gesteentebrokjes hebben een kryptokristallijne grondmassa van donkere kleur, soms tot gele limoniet verweerd; hun vorm is hoekig. In de grondmassa dier brokjes liggen talrijke veldspaatlijstjes, trachietisch gerangschikt en een enkel idiomorph augietje. Het kit, dat de gesteentebrokjes aan den hyperstheenandesiet verbindt, is eveneens kryptokristallijn, vrij rijk aan ertskorrels en bevat, behalve augietfragmentjes, enkele biotietblaadjes, nagenoeg geheel door erts vervangen. Beschrijving van 418, andesiettuf (?); zie b. 1342. Het dichte gesteente is donkergrijs. O. h. m. valt in de eerste plaats het eigenaardig verweerde karakter van het geheele gesteente op. Het bestaat uit tal van fraai idiomorphe lichtgroene augiet in een kryptokristallijne grondmassa, waarin tal van holten, groot en klein, gevuld met zeoliet of calciet. Het geheele gesteente is dooraderd door zeer fijne adertjes, welke speciaal in de augieten bruin van kleur zijn, maar toch ook in de grondmassa zijn te vervolgen. Enkele met zeolieten of chalcedoon gevulde figuren hebben een vorm, welke aan veldspaat doet denken. Ik moet sterk betwijfelen, of dit gesteente wel een tuf is. Het schijnt mij veeleer toe, in aanmerking nemende de idiomorphie der augieten en de betrekkelijke grootte daarvan, dat men hier te doen heeft met een effusiefgesteente of met den randfaciës van een intrusiefgesteente. Beschrijving van 596a, andesiettuf; zie b. 1342. Het dichte, lichtmuisgrijze handstuk heeft een conchoïdale breuk. In een kryptokristallijn, calciet-, chloriet- en ^r/^houdend bindmiddel liggen talrijke kleine lichtgrijsgroene augietjes. Enkele met calciet gevulde vormen doen aan voormalige veldspaat denken. Een enkele globigerien stelt het tufkarakter vast. Beschrijving van 607, andesiettuf; zie b. 1342. De mineralogische samenstelling van dit gesteente is de volgende: kristalfragmenten van albiet, oligoklaas-albiet en oligoklaas, groene, eenigermate bisectricedispersie vertoonende augiet, nagenoeg geheel door erts vervangen biotietblaadjes in een fijnkorrelig kryptokristallijn lichtkleurig bindmiddel, dat ongelijkmatig en hier en daar roestbruin van kleur is. Vele veldspaten zijn ten deele veranderd in een isotrope stof, andere weer in chalcedoonachtige substantie. Enkele ingesloten ge- 135° steentebrokjes vertoonen bij gelijke mineralogische samenstelling een donkerder kleur der grondmassa. Beschrijving van 621, andesiettuf; zie b. 1342. Het handstuk is fijnkorrelig en groengrijs van kleur. O. h. m. blijkt het klastische karakter door enkele globigerinen. Talrijke lichtgroene tot kleurlooze augietfragmentjes, veldspaatfragmentjes van zure plagioklaas (albiet-oligoklaas), een enkel titanietkorreltje, alsmede een enkel orthietkorreltje, maar ook veel groene amfibool en veel biotietblaadjes zijn gelegen in een lichtkleurig wollig bindmiddel, dat schaars met erts is doorstippeld. Beschrijving van 623, andesiettuf; zie b. 1342. Het handstuk is zeer dicht, muisgrijs en scherpkantig van breuk. O. h. m. bestaat het uit een uiterst fijnkorrelig maaksel van kleine augiet, biotiet en plagioklaaszuiltjes in een wollige bruinkleurige grondmassa, welke enkele ertskorreltjes bevat. Beschrijving van 624, andesiettuf; zie b. 1342. Het fijnkorrelige handstuk is groengrijs van kleur. O. h. m. blijkt het opgebouwd uit tal van fragmenten van groene augiet, bruingroene hoornblende, veel biotiet en plagioklaas in een met erts doorstippeld bindmiddel, dat hier en daar door limoniet bruin van kleur is. In enkele holten komt calciet voor. Een enkel titanietkorreitje valt op te merken. De plagioklaas behoort tot de zure mengsels albiet-oligoklaas. Beschrijving van 654, andesiettuf; zie b. 1342. Het handstuk is groengrijs, middelmatig van korrel, vertoont kleine holten, en heeft een pukkelig uiterlijk. O. h. m. blijkt het opgebouwd uit brokjes van effusiefgesteenten van verschillenden aard: i°, een prachtige biotiettrachietmet holokristallijne grondmassa (de biotiet is verweerd tot staalbouw polariseerende chloriet ; de vedervormige fluïdaalstructuur vertoonende veldspaatlijsten behooren tot de oligoklaas-albiet), en 20, augietandesieten. Het bindmiddel is rijk aan erts, epidoot en chloriet; van enkele andesietbrokjes is de grondmassa met zeer fijne ertskorreltjes dicht doorstippeld. Beschrijving van 1293, daciettuf; zie b. 1342. Het handstuk is fijnkorrelig en lichtgrijs van kleur. O. h. m. bestaat het uit talrijke brokstukken van plagioklasen, vele chlorietvlekjes, waarvan soms biotiet duidelijk het moedermineraal is, maar die in andere gevallen augiet of amfibool als oorspronkelijk mi- 1351 neraal doen vermoeden, voorts brokjes van zeer heldere kwarts, welke misschien gedeeltelijk secundair is; eindelijk tal van kleine titanietbrokjes en een enkel orthietkristalletje, alle gelegen in een lichtkleurige grondmassa, waarvan het uiterlijk in gepolariseerd licht aan chalcedoon doet denken • deze grondmassa is rijk aan calciet, op sericiet gelijkende vezels, en bevat slechts schaars ertskorreltjes. Beschrijving van 1391, andesiettuf; zie b. 1342. Het dichte handstuk is groengrijs. O. h. m. blijkt het te bestaan uit talrijke biotietblaadjes, voor het meerendeel nog krachtig pleochroïtisch van donkerbruin tot lichtgeel, en slechts in enkele gevallen geheel gechlorietiseerd, gelegen in een haast isotrope grondmassa, welke bijzonder rijk is aan 'calciet, secundaire kwarts en die in holten ook enkele zeolieten bevat; de vorm der calcietaggregaten doet denken aan verschillende moedermineralen; er zijn er onder, welke den vorm van amfibool hebben; andere weder vertoonen den bekenden lijstvorm der veldspaten. Beschrijving van 1698, andesiettuf; zie b. 1342. Het handstuk heeft een zeer verweerd uiterlijk; het bevat holten gevuld met witte stof, vermoedelijk zeolieten. O. h. m. ziet men voornamelijk calciumcarbonaat, waarin brokstukken gelegen zijn van plagioklasen van zeer verschillende samenstelling [albiet tot labrador), donkergroene amfibool, en augietbrokjes van veel kleiner afmetingen en nog met krachtig pleochroïsme; bovendien zijn enkele tot limoniet en chalcedoon verweerde stukjes zichtbaar, vermoedelijk verweerde gesteentebrokjes. Groep D. De basalt- of augietieituffen. Monster 284, Augütiettuftf). Stuk bij Simba in de Saadang-vallei, b. 195, k. b. III. » 287» » Bom in de Saadang-vallei, b. 196, k. b. III. Het is de vraag, of de hierna beschreven oorspronkelijk basalttuf en leuciettefriettuf genoemde gesteenten werkelijk dien naam verdienen; m. i. zijn het augietiettujfen en behooren zij tot de tuffen der atlantische gesteenten. Beschrijving van 284, augiettiettuf (?); zie boven. Het fijnkorrelige handstuk is donkerroestbruin. O. h. m. blijkt het in hoofdzaak opgebouwd uit meerendeels onregelmatig, soms idiomorph, begrensde pyroxeenkristallen van tweeërlei soort. De eerste soort, de meerderheid vormende, is fraai goudgeel, eenigszins pleochroïtisch, en vertoont schaalbouw ; een enkele maal komt 86 1352 een kleurlooze kern voor, scherp begrensd tegen den rand; de uitdoovingshoek van de kern is dan iets kleiner dan die van den rand, terwijl de laatste ook krachtiger dubbelbrekend is. Het absorptieschema van de gekleurde augiet luidt: a < 6 = c olijfgroen warm goudgeel De grondmassa is groen, hier en daar oölietachtig en veelal serpentineus van -uiterlijk; enkele holten gevuld met chalcedoonachtige of kaolienachtige stoffen kunnen van veldspaat afkomstig, maar ook oorspronkelijke en later opgevulde holten zijn. Het tufkarakter van dit gesteente staat m. i. geenszins vast. Beschrijving van 287, augietiettuf(?)\ zie b. 1351. Het donkergroengrijze gesteente vertoont kleine witte lijstjes en zwarté augietzuiltjes. O. h. m. blijkt de lichtgroene augiet fraai idiomorph; schaalbouw, gepaard met bisectricedispersie komt veel voor. Enkele rechthoekjes, misschien oorspronkelijk veldspaat, zijn gevuld met chlorietische producten, zeolieten en sericietrtchtige vezeltjes. De grondmassa is in gewoon licht vrij lichtbruinkleurig, niet rijk aan erts; in gepolariseerd licht blijkt zij tal van sericietvezeltjes te bevatten. Groep E. De diabaastuffen. Monster 38, Diabaastuf. Vaste rots in de S. Boeè, b. 31, k. b. I. „ 48, .„ (?) Op de waterscheiding tusschen S. Maroro en S. Balla, b. 35 —36, k. b. I. „ 51, „ Stuk in de S. Tarra, b. 37, k. b. I. „ 113, „ Vaste rots op de helling ten Z.O. van Oeloe Salo, b. 78, k. b. II. „ 119, „ (?) Vaste rots van de B. Batoe-helling, b. 81, k. b. II. „ 1007, Andesiettuf (?). Rolsteen in de S. Lamassi, b. 572, fig. 36. „ 1134, Diabaastuf (?). Rolsteen in de S. Masojo, b. 649, fig. 49. „ 1156, „ Vaste rots in de S. Ntotoe'a, b. 653, fig. 49. „ 1176, „ Vaste rots in de Oeë Ntalili, b. 657, fig. 49. „ 1182, Petiet. Rolsteen in de S. Tajawa, b. 665, fig. 53. „ . 1183, Diabaastuf. Idem. „ 1186, Glimmer fylliet. Rolsteen in de S. Tomboejano, b. 666, fig. 53. „ 1187, Diabaastuf (?). Idem. De hierna beschreven gesteenten zijn donkergroene, dichte tot fijnkorrelige, soms schisteuze gesteenten, waarvan het diabaaskarakter of het tufkarakter niet altijd even onomstootelijk vaststaat. Beschrijving van 38, diabaastuf; zie boven. Het handstuk is knollig, zeer donker van kleur en dooraderd door witte snoertjes. 1 1353 O. h. m. blijken die witte snoeren gevuld te zijn met een scheef uitdoovende zeoliet, welke een dubbelbreking heeft van kwarts, optisch tweeassig is, een positieve lengterichting heeft en een uitdooving van ± 2o0 (harmoloom ?). In holten komt een krachtig dubbelbrekend kleurloos mineraal voor, met een vrij krachtige lichtbreking, afwisselend positieve en negatieve lengterichting en optisch positief, scheef uitdoovend, vermoedelijk een mineraal der epidoo familie; de dubbelbreking is niet zoo krachtig als die van pistaziet. Voorts komen nog enkele kleurlooze augietfragmentjes voor. De grondmassa van dit gesteente is zeer fijnkorrelig, en oefent op het gepolariseerd licht een zwakke werking uit; kleurlooze deelen wisselen af met gekleurde; de laatste zijn haast isotroop; de eerste vertoonen een kryptokristallijne structuur. Ook komen enkele serpentineuze deelen voor, terwijl ook chlorietische deelen niet ontbreken. Vermoedelijk is dit gesteente een verweerde schisteuze diaóaastuf. Beschrijving van 48, diabaastuf (?); zie b. 1352. Het dichte handstuk is troebelbruin en doet eenigermate aan jaspis denken; het wordt dooraderd door kwartssnoertjes; eenige gelaagdheid valt op te merken. O. h. m. blijkt het een aaneengekit mengsel van gesteentebrokjes van een effusiefgesteente, waarin een enkel augietje, wat plagioklaas van niet nader te definiëeren samenstelling, wat zeolieten en een wollige groene grondmassa. Het kit is kwartsrijk; tusschen de kwartskristallet/es liggen verzamelingen van chlorietische, kaolienachtige en sericietische producten. De naam diabaastuf is misschien juist, mede in verband met het te zamen voorkomen met den diabaasmandelsteen (47, zie b. 33). Ook is niet uitgesloten, dat het de randfaciës van dien diabaas is. Beschrijving van 51, diabaastuf; zie b. 1352. Het dichte tot fijnkorrelige handstuk is donkergroen. O. h. m. is het een verzameling van kleurlooze augietbrokjes in een chalcedoonachtige grondmassa, welke hier en daar een chlorietisch uiterlijk heeft, terwijl enkele met kaolienachtige stof gevulde rechthoekjes op veldspaat wijzen. Beschrijving van 113, diabaastuf; zie b. 1352. Het zeer dichte handstuk is groen van kleur. O. h. m. is het een zeer fijnkorrelig maaksel van veel kleine augietzuiltjes, enkele veldspaatlijstjes, enkele calcietbrokjes in een haast iso- 1354 trope, veel chloriet bevattende grondmassa. Een snoer gevuld met calciet dooradert het gesteente. Beschrijving van i 19, diabaastuf (?); zie b. 1352. Het handstuk is schisteus. O. h. m. gelijkt dit gesteente bijzonder veel op 48 en 51; alle augiet en plagioklaas is hier echter door epidoot vervangen ; de grondmassa is haast isotroop; groote velden isotrope chloriet komen er in voor. Het gesteente vormt een overgang tusschen de diabaastuffen en de epidootchlorietschisten. Beschrijving van 1007, andesiettuf (?); zie b. 1352. Het handstuk geeft den indruk alsof lichtere brokjes omgeven zijn door donkerder aderen. O. h. m. bestaat dit gesteente uit fragmenten van groene amfibool, plagioklaas (oligóklaas-andesien), kleurlooze augiet, biotiet en erts in een kryptokristallijne, eenigermate sericietvezels bevattende grondmassa. De biotiet is veelal, de amfibool en augiet voor een klein deel in erts overgegaan. Het gesteente is meer een andesiet(tuf?) dan een diabaastuf. Beschrijving van 1 134, diabaastuf (?); zie b. 1352. Het dichte handstuk is groen van kleur. O. h. m. blijkt het te bestaan uit vrij veel en vrij groote kristallen van kleurlooze idiomorphe augiet, gelegen in een aan kleinere kleurlooze augietlijsten rijke kryptokristallijne grondmassa, waarin ook holten voorkomen gevuld met zeolieten (desmien) en prehniet. De verdeeling van de kleur in de grondmassa, grijs en kleurloos, doet denken aan verschillende gesteentebrokjes; een zekere diagnose is dit echter niet; de naam van het gesteente is derhalve diabaasmandelsteen of diabaastuf. Beschrijving van 1 1 5 6, diabaastuf (?); zie b. 1352. Het gesteente is een gelaagde gele tuf. O. h. m. is het niets anders dan fragmenten van gechlorietiseerde mineralen gelegen in een kit van calciumcarbonaat. De naam diabaastuf is derhalve kwestieus. Beschrijving van 1 176, diabaastuf (?); zie b. 1352. Van dit gesteente geldt hetzelfde als voor 1156; enkele met ertskorrels gevulde vormen, wijzen op biotiet; vermoedelijk is derhalve dit gesteente een tuf van het trachiet-andesiet-type. Beschrij ving van 1 1 8 2, peliet; zie b. 1352. Dit gesteente is schisteuze diabaastuf genoemd (zie b. 665). M. i. is het een fijnkorrelige peliet, welke schisteus geworden is, en dooraderd door snoeren gevuld met kwarts en calciet. 1355 Beschrijving van i i 8 6, glimmer fylliet; zie b. 1352. Het handstuk is donkergroen, schisteus en heeft den fyllietglans op de laagvlakken. Het is een fraai type van de glimmer fyllieten. O. h. m. wordt de indruk bevestigd. Het is een gesteente, waarbij de (groene) glimmerlagen al nagenoeg evenwijdig liggen, terwijl het kwarts maaksel nog zeer fijnkristallijn is, en hier en daar kataklastisch van uiterlijk. Of het gesteente vroeger een diabaastuf is geweest (zie b. 666), waag ik niet te beslissen, maar m. i. ware het beter geweest dit gesteente bij de kristallijne schisten te behandelen. Beschrijving van 1 1 8 7, diabaastuf (?); zie b. 1352. Voor dit gesteente geldt het zelfde als voor 1186. Hier treden echter chlorietaggregaten op, met veel titaniet in leukoxeenvorm gemengd; daartusschen treden fijnkorrelige kwartsaggregaten op. Dit gesteente kan van een diabaastuf afkomstig zijn. II. De tuffen der atlantische gesteenten. Deze tuffen behooren alle tot de leucietofiertuffen, leuciettefriettuffen, leucietiettuffen en augietiettuffen. Monster 232, Leuciettefriettuf(t). Rolsteen in de Saadang-vallei, b. 178, k. b. III. „ 233, Leucietiettuf. Idem. „ 235, Augietiet of Augietiettu/(?). Idem. „ 261,- Pikrietporfieriet. Stuk tusschen de S. Masoepoe en de Saadang, b. 187, k.b. III. „ 262, Leucietiettuf. Idem, b. 188. „ 264, Leuciettrefriettuf of Leucietiettuf. Vaste rots langs de Saadang-oeverhelling, b. 191, k. b. III. „ 286, Augietiet of Augietiettuf. Bom in de Saadang-vallei, b. 195, k. b. III. » 287i » n 11/ » Idem, b. 196. 288, „ „ „ „ ;, . „ 291, Leuciettefriettuf. Vaste rots in de Saadang-vallei, b. 198, k. b. III. „ 292, Augietiet of Augietiettuf (i). Bom in de Saadang-vallei, idem. „ 588, Leucietiet(tufi). Vaste rots in de S. Kanan, b. 373, k. b. VI. „ 591, Leuciettefriettuf'(?). Vaste rots in de Mamasa-vallei, b. 374, k. b. VI. „ 594, Leucietiettuf. Stuk in de S. Mongan, b, 376, k. b. VI. „ 595*, „ Idem. „ 602, Leucietiet(tufï). Vaste rots bij de S. Winie, b. 377, k. b. VI. „ 605, Leucietiettuf. Van ten N.W. van den B. Teudin, b. 378, k. b. VI. „ 606, Leuciettrefiettuf of Leucietiettuf. Vaste rots in de S. Sapoe, b. 380, k. b. VI. „ 608, Leucietofiertuf. Vaste rots in den Noemoean-ketel, b. 382, k. b. VI. 610, „ Vaste rots in de Mamasn-vallei, b. 385, k. b. VI. „ 611, Leucietiettuf. Idem, b. 387. » 628, „ Blok in de Tepoeloe—Loka-vallei, b. 402, k. b. VI. „ 782, Leucietiit(tufl). Van Komba, b. 575—576, fig. 37. 1673, Leuciettefriettuf. Rolsteen uit de S. Madjene, b. 922, fig. 68. „ 16730, „ (?). Idem. 1356 Dit zijn lichte, muisgrijze of donkere, middelmatig- of fijnkorrelige en dichte gesteenten, waarvan het tufkarakter niet in alle gevallen met onomstootelijke zekerheid kon worden vastgesteld. Echte leuciettefriettuffen zijn er slechts enkele ; het meerendeel wordt gevormd door leucietiettuffen met augietietisch karakter en door de augietict(tuffen). Nader zal blijken, dat eenige der in de eerste twee deelen als leuciettefriettuf bestempelde gesteenten meer aanspraak mogen maken op den naam van leucietiettuf of augietiettuf. Beschrijving van 232, leuciettefriettuf (?) \ zie b. 1355. Het fijnkorrelige handstuk schijnt zeer ongelijk van samenstelling •, de kleur is gevlekt grijs met bruingele tint. O. h. m. blijkt het te zijn opgebouwd uit gesteentebrokjes van verschillend gekleurde grondmassa, gekit door een troebel, haast isotroop bindmiddel, waarin enkele biotietblaadjes en wat calciet. Enkele der genoemde gesteentebrokjes hebben een donkerbruine, nagenoeg isotrope grondmassa, waarin onverweerd alleen augiet aanwezig is; de rechthoekige isotrope lijstjes en aehthoekjes, welke er in gelegen zijn, doen voormalige veldspaat en leuciet vermoeden, beide geopaliseerd of in analciem veranderd; de aehthoekjes zouden ook augiet geweest kunnen zijn, maar dan zou de verweering enkele augietkristallen volkomen gespaard, andere daarentegen volkomen vernietigd moeten hebben, hetgeen ongerijmd voorkomt. De grijsgroene augiet vertoont schaalbouw, zandlooperstructuur en bisectricedispersie ; de lichtbreking en dubbelbreking zijn beide krachtig. In de prismazone is zij fraai idiomorph en door het prisma en de beide pinakoïden begrensd. De lichter gekleurde brokjes hebben een lichtere tint dan de grondmassa, maar bezitten overigens een zelfde qualitatieve mineralogische samenstelling; de isotrope aehthoekjes zijn dan echter ook minder in aantal. Het vermoeden rijst, dat hunne lichtere tint, indien zij niet oorspronkelijk is, moet worden toegeschreven aan een gemakkelijker aantastbaarheid door de atmosferiliën. Accessoriën, behalve ertskorrels, werden niet opgemerkt. De naam leuciettefriettuf is, met het oog op het kwestieuze karakter zoowel van veldspaat als #van leuciet, met aarzeling te aanvaarden. Beschrijving van 233, leucietiettuf; zie b. 1355. Het fijnkorrelige handstuk is donkerbruingrijs. O. h. m. blijkt het praeparaat enkele kleinere gesteentebrokjes te bevatten, terwijl het voornamelijk wordt ingenomen door een chlorietisch 1357 bindmiddel, waarin de zelfde augiet gelegen is als bij het vorige gesteente besproken. Enkele holten worden ingenomen door een niet homogeen uitdoovende, laag dubbelbrekende substantie, met lage lichtbreking, en somwijlen met lijstvormigen of hexagonalen omtrek; misschien is hydronefelieniet aanwezig. In het bindmiddel komen ook enkele veldspaten voor en calciet. De gesteentebrokjes hebben een donkerroodbruine, isotrope grondmassa, waarin enkele atigieten, isotrope aehthoekjes {leuciet), en rechthoekige recht-uitdoovende lijstjes met negatieve lengterichting {nefelien?). Het gesteente is een tuf en wel meer een leucietiettuf dan een leuciettefriettuf. Beschrijving van 235, augietiet oï augietiettuf (?); zie b. 1355. Het fijnkorrelige zwarte handstuk bevat tot 4 m.M. lange zwarte augietzuiltjes en enkele glinsterende opaak-witte lijstjes (veldspaat?). O. h. m. blijkt het te zijn opgebouwd uit tal van merkwaardige augietkristallen in een donkergroene en eenigermate oölietachtige, chalcedoonachtig polariseerende grondmassa. Een zeer enkel wit, isotroop kristal lijkt op lettciet. De augiet is diepgroen, maar ook kleurloos of lichtergroen; beide kleuren komen aan een en hetzelfde kristal voor; het mineraal vertoont schaalbouw, welke door de verschillende kleuren al in gewoon licht tot uiting komt; deze schaalbouw komt uitsluitend voor in de lichtergroen getinte augieten; op een groene kern volgt een kleurlooze schaal, dan weder een groene schaal enz., totdat de buitenste schaal weer groen van kleur is. In gepolariseerd licht blijken de kleurlooze deelen een hoogere dubbelbreking, maar een kleinere uitdoovingshoek te bezitten. Bij de dieper getinte augieten is de kleur fraai geelgroengoud. Olivien werd door mij niet gevonden. Het tufkarakter van dit gesteente is niet duidelijk; m. i. is het een augietiet of augietiettuf (?). Beschrijving van 262, leucietiettuf; zie b. 1355. Het gesteente bestaat uit enkele brokjes leucietiet, lichtgroene augietfragmenten met schaalbouw en bisectricedispersie in een chlorietachtige grondmassa met zeolieten en calciet. Enkele gepolariseerde rechthoekige lijstjes doen aan veldspaat denken. Beschrijving van 264, leuciettefriettuf of leucietiettuf; zie b- 1355- Het fijnkorrelige gesteente heeft een gelijkmatige grijze kleur. 1358 O. h. m. is het een verzameling van enkele gesteentebrokjes verkit door een bindmiddel, dat rijk is aan augietfragmenten en aan een nader te bespreken mineraal, en welk bindmiddel ook hier en daar chlorietisch en r«/«Whoudend is. De gesteentebrokjes hebben een samenstelling van een leucietiet met donkere, bruinzwarte tot ondoorzichtige grondmassa's; leuciet is alleen op den vorm bepaald; de augiet is nog onverweerd en vertoont den zelfden schaalbouw en schakeering van tinten als bij de vorige gesteenten vermeld. Een enkele veldspaat, nog herkenbaar maar zeer verweerd, is misschien oligoklaas. Het geheele gesteente is dooraderd door een kleurloos mineraal met een goede splijting, waarop de b-as loodrecht staat, optisch negatief is en een dubbelbreking bezit, welke aan die van albiet herinnert; vermoedelijk is dit mineraal epistilbiet of laumonfiet. Beschrijving van 286, augietiet of augietiettuf; zie b. 1355. Het handstuk van dit gesteente is middelmatig tot fijnkorrelig; de kleur is homogeen grijs. O. h. m. bestaat het in hoofdzaak uit twee ««^'^variëteiten, eene kleurlooze en een geelgroengoudkleurige met schaalbouw, welke reeds in gewoon licht door de verschillende schakeering der tinten zichtbaar is. Beide soorten zijn idiomorph en in de prismazone begrensd door prisma en de beide pinakoïden, waarbij evenwel het prisma het best ontwikkeld is. Zij bezitten beide een krachtige bisectricedispersie. Beide mineralen liggen in een ondoorzichtig groen, sferolietisch vilt, dat schaars met ertskorreltjes - doorspikkeld is; enkele holten zijn met zeolieten gevuld, terwijl kwarts daarbij misschien aanwezig is. Enkele deelen van dit groene vilt zijn tot limoniet verweerd. Sommige met opake en haast isotrope substantie gevulde vormen, doen leuciet vermoeden, maar zijn in elk geval zeer ondergeschikt. M. i. is dit gesteente een augietiet, misschien een augietiettuf. Beschrijving van 287, augietiet of augietiettuf'; zie b. 1355. Dit gesteente is qualitatief nagenoeg gelijk aan het vorige; het bevat in de chlorietische grondmassa calciet in onregelmatig begrensde korrels. Ook hier treden kleine leucietachtige vormen op; zij doen echter ook denken aan gasblaasjes. Beschrijving van 288, angietiet of augietiettuf'; zie b. 1355. Macroscopisch gelijkt dit gesteente zeer veel op 286; het toont daarenboven 3-4 m.M. lange augietzuiltjes. 1359 O. h. m. blijkt de samenstelling gelijk aan die van 286; de augietvariëteiten komen nu echter niet afzonderlijk doch aan een en hetzelfde kristal voor; de kern is kleurloos, de rand geelgroen van kleur. Beschrijving van 2 9 1, leuciettefriettuf; zie b. 1355. Het fijnkorrelige, donkergrijze handstuk heeft kleine holten. O. h. m. bestaat het uit i°, gesteentefragmenten, waarvan de grondmassa donkerbruin . en ondoorzichtig is en waarin tal van geopaliseerde veldspaatlijstjes trachietisch gerangschikt liggen, terwijl enkele isotrope of met chalcedoonachtige substantie gevulde aehthoekjes leuciet doen vermoeden, en welke fragmenten dus waarschijnlijk afkomstig zullen zijn van een leuciettefriet, en 20, uit augietfragmenten, alle met schaalbouw, bisectricedispersie en krachtige dubbelbreking, in een chlorietisch, sferolietisch, aan ertskorreltjes rijk kit. Beschrijving van 292, augietiet oi augietiettuf (?); zie b. 1355. Het fijnkorrelige, blauwgrijze handstuk bevat 3-4 m.M. lange augietlijstjes en fijne witte puntjes. O. h. m. blijkt het weer een augietiet [augietiettuf"?). Fraaie geëlgroengoudklèurige augiet met prachtigen schaalbouw, idiomorph, ligt ook hier weer in een chlorietische grondmassa, welke, ongelijk- en hier en daar zwart van tint zijnde, wel den indruk kan wekken opgebouwd te zijn uit verschillende gesteentebrokjes; aannemelijker acht ik vpor dit gesteente de veronderstelling, dat de gesteentebrokjes door het augietietmagma omhuld zijn. Een enkele augiet vertoont behalve den schaalbouw als uitersten zoom een smallen ertsrand. Behalve augiet komt in dit gesteente ook nog donkergroene amfibool voor. Holten in het gesteente zijn gevuld met zeoliet. Enkele aehthoekjes, gevuld met isotrope substantie, kunnen leuciet (geweest) zijn. Beschrijving van 588, leucietiet(tuf'?); zie b. 1355. Het dichte handstuk bezit een grijze kleur. O. h. m. blijkt het te bestaan uit een ongelijkmatig gekleurde grondmassa, welke daardoor den indruk kan wekken opgebouwd te zijn uit verschillende gesteentebrokjes; de vorm echter der donkere partijen in die grondmassa is een zoodanige, dat zij nagenoeg onmogelijk gevormd kan wezen uit aaneengekitte gesteentefragmenten; van uit donkere partijen gaan onregelmatig loopende aderen van dezelfde kleur door het geheele gesteente. Het schijnt mij toe, dat de kleurlooze deelen der grondmassa, welke gedeeltelijk een achthoekigen, maar voor het meerendeel een willekeurigen vorm bezitten, plaatsen 1360 zijn, waar vroeger leuciet, krimpruimten of gasholten aanwezig zijn geweest. Deze laatste holten zijn gevuld met kwarts of zeolieten. In de donkere partijen liggen kleine isotrope aehthoekjes, zonder twijfel leuciet of wel in analciem veranderde leuciet. Daarbij komt groengele augiet voor en ook, in een enkel kristalletje, grasgroene matgetinte aegirienaugiet. Erts is hier en daar rijkelijk, overigens schaars vertegenwoordigd. Veldspaat of nefelien zijn misschien, maar dan in minimale hoeveelheid aanwezig. Het gesteente is een leucietietftuf ?). Beschrijving van 591, leuciettefriettuf (?); zie b. 1355. Het dichte gesteente is muisgrijs van kleur. O. h. m. blijken in een groen chlorietisch vilt zeer kleine zuiltjes van augiet met bisectricedispersie, zeer kleine veldspaatlijstjes [oligoklaas), en enkele isotrope achthoekige kristallen te liggen. Misschien is dit gesteente een leuciettefriettuf, maar dan van uiterst fijn materiaal. Beschrijving van 594 en 595^, leucietiettuf; zie b. 1355. Het dichte handstuk heeft een muisgrijze kleur. O. h. m. blijkt 594 op het eerste gezicht den indruk te maken van een uit leucietietbrokjes opgebouwde tuf. Op enkele plaatsen zou dat inderdaad het geval kunnen zijn, maar op andere plaatsen is de verdeeling der door hun donkere grondmassa gekenmerkte brokjes een zoodanige, dat daarmede moeilijk een tufkarakter te rijmen is. Het schijnt mij veeleer toe, dat de leuciet, welke in het magma toch het eerst ontstond, ook de meest basische deelen der grondmassa om zich heen verzameld heeft; deze donkere deelen bevatten weinig of geen augiet, daarentegen een kleurloos wit mineraal, dat zoowel nefelien als oligoklaas-albiet kan zijn; naar de dubbelbreking te oordeelen is het nefelien. De augiet, welke meer in de heldere partijen voorkomt, vertoont ook den reeds meer beschreven schaalbouw, welke zoowel in gewoon licht als in gepolariseerd licht zichtbaar is; de kernen zijn groen of kleurloos; de randzoom is altijd groen en zelfs met een weinig bruine tint. De leuciet, voor het meerendeel isotroop, vertoont in de grootere kristallen de bekende abnormale dubbelbreking; enkele groote leucieten zijn omringd döor donkerzwarte stof, erts gelijkend. Sommige holten in het gesteente zijn gevoerd met bruin ijzerhydroxyde en zijn verder gevuld met een chlorietische of chalcedoonachtige stof. Monster 596^ komt vrijwel overeen met 594. 1361 Beschrijving van 602, leucietietftuf?)j zie b. 1355. Het handstuk bestaat uit twee deelen, een dicht deel en een fijnkorrelig deel, hetwelk eene uitstekende gelaagdheid vertoont. Het dichte deel komt in uiterlijk en samenstelling volledig overeen met het hierboven beschreven gesteente 591, het gelaagde deel daarentegen in samenstelling volkomen met 594. De zelfde schaalbouw der augieten en de zelfde donkere opeenhoopingen om de leucieten werden ook hier waargenomen. Niettegenstaande de gelaagdheid van het handstuk meen ik ook hier het tufkarakter van dezen leucietiet te moeten betwijfelen; veeleer schijnt mij die gelaagdheid een gevolg van vloeiing. Beschrijving van 605, leucietiettuf; zie b. 1355. Het grijze handstuk is fijnkorrelig en bevat kjeine zwarte augietlijstjes. O. h. m. is de samenstelling geheel gelijk aan die van 594. Beschrijving van 606, leuciettefriettuf of leucietiettuf; zie b- 1355- Het handstuk is dicht, muisgrijs van kleur, en breekt conchoïdaal. O. h. m. blijkt het uiterst fijnkorrelig; talrijke foraminiferen, waaronder veel globigerinen, komen het tufkarakter bevestigen. Overigens bestaat het uit kleine fragmentjes van een goudgroengele augiet, veldspaatlijstjes, in troebele substantie omgezette leuciet, en een enkel ijzerertskorreltje in een kryptokristallijn, haast isotroop bindmiddel. "Beschrijving van 608, leucietofiertuf; zie b. 1355. Het muisgrijze handstuk is dicht en heeft een conchoïdale breuk. O. h. .m. is het een uiterst fijnkorrelig gesteente met fraaie globigerinen en met kwarts opgevulde holten ; herkenbare bestanddeelen zijn sanidien, augiet, erts en leuciet. De grondmassa is lichtbruingeel. Beschrijving van 610, leucietofiertuf; zie b. 1355. Het handstuk is gelijk aan dat van 608. O. h. m. blijkt het de zelfde samenstelling te bezitten; een globigerien bevestigt het tufkarakter. Beschrijving van 61 1, leucietiettuf; zie b. 1355. Het fijnkorrelige grijze handstuk vertoont kleine zwarte afgeronde puntjes, vermoedelijk augietkristalletjes. Het blijkt o. h. m. opgebouwd te zijn uit brokstukken van een aan leuciet zeer rijke leucietiet met donkergroene, ondoorzichtige en nagenoeg isotrope grondmassa, verkit door een zeoliet met lage dubbel- 1362 breking, een tusschen gekruiste nicols gevlekt uiterlijk, positieve lengterichting en een aanzienlijke scheeve uitdooving {laumontiet ?), waarin enkele calcietkorrels gelegen zijn. De augiet, welke in de leucietiet voorkomt, is fraai goudgroengeel: eenigszins pleochroïtisch (a geelgroen, 6=c goudgroengeel); zij vertoont schaalbouw en bisectricedispersie; in de prismazone is zij uitstekend begrensd door het prisma en de beide pinakoïden, waarbij het orthopinakoïde het sterkst ontwikkeld is; opgemerkt werd een tweeling, vertweelingd volgens een vlak uit de orthodiagonale zone (101?). Beschrijving van 628, leucietiettuf; zie b. 1355. Dit gesteente is nagenoeg identiek met het vorige. De leucieten echter, welke in het vorige gesteente reeds alle in analciem, althans een isotrope massa, zijn overgegaan, vertoonen hier nog ten deele de fraaie bekende microstructuur. Beschrijving van 782, leucietietftuf ?); zie b. 1355. Het handstuk is donkergrijs met groene tint; enkele 3-4 m.M. lange zwarte augietlijstjes zijn zichtbaar. O. h. m. blijkt het bijzonder veel te gelijken op 594; meer dan dit gesteente echter vertoonen de gesteentebrokjes een eigen karakter; zij liggen in een absoluut isotrope ^/oygrondmassa, welke men onmogelijk zou kunnen houden voor een fijnkorrelige asch. Ook voor dit gesteente moet ik het tufkarakter, voorloopig althans, in twijfel trekken. Beschrijving van 1673, leuciettefriettuf; zie b. 1355. Het handstuk is lichtgeelbruin met witte puntjes. O. h. m. blijkt dit gesteente, veel meer dan eenig vorig gesteente het karakter te hebben van een leuciettefriettuf. In geert, dier gesteenten is de plagioklaas zoo typisch, in zoo groote mate en zoo goed herkenbaar vertegenwoordigd als in dit gesteente. In een zeer fijnkorrelige groene aschgrondmassa liggen scherven van de zelfde groengoudgele augiet als tot nog toe beschreven werd, scherven van in analciem veranderde leuciet en van zonair gebouwde plagioklaas, welke vertweelinging vertoont volgens albiet- en Karlsbadwet; bovendien treden enkele sterk pleochroïtische biotietblaadjes op, welke en vooral de grootste, een fraaien opacietrand vertoonen en dan nog slechts in de kernen het pleochroïsme bezitten. Naast de vermelde groengele augiet treedt ook kleurlooze diopsied op. De plagioklaas behoort tot de middelste leden der reeks. Beschrijving van 1673 a, leuciettefriettuf (?); zie b. 1355. !363 Dit gesteente vertoont scherven van een trachiet of andesiet verkit door een calcietmassa; de scherven zijn fraai scherpkantig, niet afgerond begrensd; sommige gesteentebrokjes vertoonen nog een absoluut isotrope ^/cwgrondmassa met perlietische barsten; zij gelijken daardoor soms op leuciet, welke ook wel aanwezig zijn kan. Vermoedelijk echter behoort dit gesteente meer thuis in de reeks der pacifische tuffen. III. De hoornrotsen. Monster 8, Metamorphe kleihi. Vaste rots op den B. Bila, b. n en 12, k. b. I. „ ' Sa, „ „ Idem. » 9> » n Idem, b. 13. „ 22k, Andalusiethoornrots. Rolsteen in de S. Limbong,' b. 21, k. b. I. „ 358, Hoornrots. Stuk in het S. Latoepadal, b. 9, k. b. I. „ 1344, Biotiethoornrots. Rolsteen in de S. Mewe, b. 783, k. b. XIIB. „ '349) „ Idem. » I35°) Andalusietbiotiethoornrots. Idem, b. 782. „ 1361, Andalusietstaurolietbiotiethoornrots. Stuk ten o.n.o. van Gimpoe, b. 782, k. b. XIIB. „ 1625, Vleklei. Rolsteen i'/, K.M. ten n. van Towaja, b. 898, fig. 67. „ 1626, „ Idem. „ 1632, „ Idem. „ 1639, Knooplei. Rolsteen i'/j K.M. ten n. der S. Lero, b. 897, fig. 67. De contactmetamorphe gesteenten van Midden Celebes zijn voor een deel reeds beschreven bij de kristallijne schisten en bij de pyroxenieten ; daar reeds kwam ter sprake of de beschreven verschijnselen misschien zouden vallen onder het begrip regionaalmetamorphose, waarvan de contactmetamorphose slechts een bijzonder geval vormt. Van een deel der bovengenoemde gesteenten is het sedimentaire karakter nog te herkennen zooals bij de vlekleien, de knoopleien en de andalusietbiotiethoornrotsen, terwijl een ander deel, met hoornrotsstructuur, door hun mineralogische samenstelling tot de contactmetamorphe sedimenten moet worden gerekend. Hoewel deze gesteentemonsters ten deele van rolsteenen verzameld zijn, valt toch wel vast te stellen, dat zij afkomstig moeten zijn van drie contactringen („Kontakthöfe), en wel: 8, 8a, 9, 22^ en 358 van den contactring om den B. Poeang, 1344, 1349, 1359 en 1361 van een ander, gelegen in het stroomgebied der S. Mewe, en eindelijk 1625, 1626, 1632 en 1639 van een derden contactring, welke gelegen moet zijn ten N. van Towaja in den „hals" van Celebes. !364 De gesteenten van den eerstgenoemden contactring; zie b. 1363. Beschrijving van 8, weinig metamorphe kleilei; zie b. 1363. Het handstuk is dat van een dunplatige grauwblauwe kleilei. O. h. m. blijkt het een uiterst fijnkorrelig gelaagd maaksel te zijn van veel groene sericietvezels, chloriet en kwarts, waarin gelijkmatig verdeeld talrijke ertskorreltjes gelegen zijn. Een enkele zwak dubbelbrekend vertweelingd kristal met slechte begrenzing en een uitdooving van ongeveer 190 gelijkt bijzonder veel op ottreliet. Enkele aders, met kwarts gevuld, doorsnijden de lagen. Beschrijving van 8a en 358, metamorphe kleilei; zie b. 1363. Het handstuk van 8a gelijkt op dat van 8; het heeft een meer fyllietisch uiterlijk. O. h. m. blijkt het echter veel fijnkorreliger; het is troebel door dicht opeengehoopt zwart pigment, waartusschen wat kwarts en sericietblaadjes zichtbaar zijn; enkele roodbruine plekken blijken hun kleur te danken te hebben aan glimmer, welke vooral op aders met kwarts opeengehoopt is; deze glimmer, welke slechts zeer weinig pleochroïtisch is, zal haar ontstaan aan de doorgassing van het gesteente te danken hebben. Monster 358 is nagenoeg volkomen gelijk aan 8a; het erts komt ook in kleine opeenhoopingen voor; het handstuk is dicht, zwart en scherpkantig van breuk. Beschrijving van 9, chloritoïde metamorphe kleilei; zie b. 1363. Het handstuk is meer schisteus dan dat van 8 of 8a; het vertoont bruine roestvlekken. O. h. m. blijkt het pigment zich verzameld te hebben in slieren, begeleid door het glimmer mineraal, terwijl de tusschengelegen ruimten ingenomen worden door fijnkorrelige kwarts; enkele sterk lichtbrekende korreltjes en staafjes kunnen rutiel zijn; kris en kras door de lagen heen liggen talrijke gelede staafjes, welke op chiastoliet lijken, maar bij sterke vergrooting blijken zij geel of kleurloos; voorts dooven zij scheef uit, terwijl de uitdoovingshoek ten opzichte der lengterichting ± 16° bedraagt; zij zijn meerendeels vertweelingd, waarbij het vergroeiingsvlak in de lengterichting valt; de staafrichting is negatief; dispersie is duidelijk waarneembaar; het is duidelijk, dat hier geen chiastoliet, maar een mineraal van de chloriloïdgroep aanwezig is. Een ander ruitvormig, idiomorph schijnend, tweeassig, kleurloos mineraal, waar een optische as loodrecht uittreedt, zoodat het negatieve 1365 teeken daaraan kon worden bepaald, en hetwelk gevuld is met pigment, houd ik voor cordiëriet; de lichtbreking is gelijk aan die der omringende kwarts, i.« ; , Beschrijving van 22 k, andalusiethoornrots; zie b. 1363. Het handstuk is dunplatig en bestaat afwisselend uit i/i m.M. dikke zwarte en geelbruine lagen. Dit gesteente is een in dunne snoeren en lenzen gelaagd gesteente, dat op de laagvlakken kwarts en veel biotiet in kleine blaadjes met ertsdeeltjes bevat; in de kwarts komt zeer onregelmatig begrensde en door kwarts doorzeefde andalusiet in groote hoeveelheid voor; enkele kleurlooze, tweeassige, maar overigens geheel op kwarts gelijkende, door biotietblaadjes omhulde korrels, zie ik voor cordiëriet aan. De gesteenten van den tweeden contactring; zie b. 1363. Beschrijving van 1344, biotiethoornrots in contact met een kwartsgesteente; zie b. 1363. Dit gesteente bestaat uit twee zeer duidelijk gescheiden deelen; het eene met een duidelijk gelaagde structuur bestaat uit een biotietcordièriethoornrots, waarin het pigment zich verzameld heeft in de biotiet, de kleurlooze glimmer en de cordiëriet, terwijl het andere gedeelte gelaagdheid mist en hoofdzakelijk uit granoblastische kwarts opgebouwd is; het contact tusschen" deze twee gesteenten wordt ingenomen door een kleurloos of.lichtgeel, vrij sterk lichtbrekend mineraal, met een maximale dubbelbreking van ± 0.022, waartusschen hier en daar wat calciet bewaard ligt; dit mineraal herinnert zeer sterk aan de vormlooze andalusiet der hoornrotsen ; grootere kristallen zijn aan de randen doorsprenkeld met kwarts, totdat de samenhang verbroken schijnt; dit mineraal is optisch positief en tweeassig, zooals tallooze malen geconstateerd kon worden als een optische as loodrecht uittrad of de beelden om de twee bisectrices in convergent licht vergeleken konden worden; er schijnt splijting te bestaan volgens één vlak; de doorsneden met de hoogste dubbelbreking gaven deze splijting zeer goed te zien en vertoonden een uitdooving van 350; de lengterichting, altijd door de splijtrichting gemarkeerd, is in alle waargenomen gevallen positief. Het assenvlak valt bij recht of ongeveer recht uitdoovende kristallen met het splijtvlak samen. Dit is een mij onbekend mineraal. Enkele stukjes epidoot werden verder van het contact weg waargenomen. i366 Beschrijving van 1349, biotiethoornrots,■ zie b. 1363. Dit gesteente is een dichte zwarte hoornrots, welke o. h. m. bestaat uit het in sterke mate gepigmenteerd kwartsmaaksel, waarin de bekende blonde biotiet der hoornrotsen voorkomt; vooral langs enkele aders heeft de biotiet zich afgezet, terwijl het pigment zich op diezelfde aders geconcentreerd heeft; deze aders wijzen ongetwijfeld den weg aan, waarlangs de pneumatolytische agentiën getrokken zijn. Beschrijving van 1350, andalusietbiotiethoornrots; zie b. 1363. Het .handstuk maakt een schisteuzen indruk; de laagvlakken zijn paarsglinsterend ten gevolge van talrijke kleine biotietblaadjes; enkele kwartslensjes zijn zichtbaar. O. h. m. bestaat het 'm hoofdzaak uit biotiet en kwarts, waartusschen zich enkele groote andalusietkristallen bevinden. .De biotiet heeft weer de bekende blonde kleur en een assenhoek van nagenoeg nul graden. De andalusiet vertoont uitmuntend de splijting volgens (110) alsmede een afzondering volgens (100); zij is zeer helder, vrij van insluitsels en omvat slechts zeer pigmentrijke biotiet. Nagenoeg al het pigment is trouwens in de biotiet opgehoopt, behoudens enkele pigmentopeenhoopingen in een tweeassig, op kwarts gelijkend mineraal, waarvan ik echter het optisch teeken, wegens het ontbreken van daartoe geschikte doorsneden, niet vermocht te bepalen; vermoedelijk is het cordiëriet. Veldspaat, nam. albiet, ligt in de nabijheid der andalusiet; zij vertoont vertweelinging' volgens Karlsbad- en albietwet en is daardoor gemakkelijk te bepalen. Beschrijving van 1361, andalusietstaurolietbiotiethoornrots; zie b. 1363. Het gesteente bestaat o. h. m. uit een lepidoblastisch maaksel van blonde biotiet, waartusschen ook wel wat kleurlooze glimmer aanwezig is, en een granoblastisch maaksel van kwarts; daarin liggen enkele heldergele staurolietkristallen, fraai pleochroïtisch, waarvan een enkele vertweelingd is; voorts komt voor een kleurloos, sterk lichtbrekend, optisch negatief mineraal met een vrij zwakke dubbelbreking, dat loodrecht óp de a-as twee splijtingen doet zien, loodrecht op elkaar, in lange kristallen een negatieve lengterichtig bezit en dus zeer waarschijnlijk andalusiet is. In deze andalusiet komt ingesloten wat biotiet Voor. Het pigment in enkele korrels is in de biotiet en andalusiet opgehoopt. Het is niet uitgesloten en zelfs zeer waarschijnlijk te achten, dat 1367 deze hier besproken hoornrotsen tot de schisten-formatie behooren; de kleur der biotiet is evenwel vreemd aan de onderzochte en in het voorgaande beschreven glimmerschisten en gneisen, terwijl zij daarentegen wel voorkomt in de echte hoornrotsen van Midden Celebes; ook de overige mineralen (andalusiet, stauroliet, cordiëriet) pleiten voor een contactmetamorphe ontstaanswijze. De gesteenten van den laatstgenoemden contactring; zie b. 1363. Beschrijving van 1625, vleklei; zie b. 1363. Het donkere gesteente heeft volkomen het uiterlijk van een vleklei. O. h. m. bestaat het uit een uiterst fijnkorrelig gepigmenteerd maaksel van kwarts en blonde biotiet; enkele eivormige holten (vlekjes) zijn minder biotietrijk en gevuld met een mineraal, dat tusschen gekruiste nicols een zijdeachtig uiterlijk heeft; bij sterke vergrooting blijkt het met kwarts doorspikt en optisch positief te zijn (bepaald _L optische as) ■ daar het niet sterk lichtbrekend'is, kan het albiet oi oligoklaas-albiet z\\n. Beschrijving van 1626, vleklei; zie b. 1363. Dit gesteente is in een iets verder stadium der metamorphose dan het vorige; het pigment heeft zich in enkele korrels opgehoopt; de biotietblaadjes zijn grooter; het is dooraderd door breede kwartsaders; het zelfde tusschen gekruiste nicols zijdeachtig uitziende mineraal is ook hier aanwezig; ten opzichte der kwarts vertoont het geen reliëf. Beschrijving van 1632, vleklei; zie b. 1363. Dit gesteente bevindt zich nog niet in een zoo ver gevorderd stadium van metamorphose als 1625 of 1626; het is qualitatief gelijk aan 1625; de mineralen hebben echter een véél fijner korrel; ook is de oorspronkelijke gelaagdheid nog zeer goed te zien. Beschrijving van 1639, knooplei; zie b. 1363. Dit gesteente bevindt zich in een nog vroeger stadium der metamorphose dan het vorige; het zwarte handstuk is dicht en scherpkantig brekend; o. h. m. lijkt het volkomen op 8a en 358. IV. De sedimenten. De sedimenten van Midden Celebes zijn uit een petrografisch oogpunt van minder belang; van meer belang is hun macroscopisch uiterlijk, dat reeds in de vorige deelen uitvoerig door Abendanon beschreven is. In het kort zij hier gememoreerd, dat deze sedimenten te verdeelen zijn in de volgende groepen: 87 i368 Groep A. Breccies. Groep B. Gonglomeraten. Groep C. Grindsteenen. Groep D. Zandsteenen en arkosen. Groep E. Hoornsteenen. Groep F. Kiezelleien. Groep G. Kleileien en kleisteenen. Groep H. Mer gels. Groep I. Kalksteenen. Groep A. De breccies. Monster 182. Bij de samenvloeiing der S. Boengin en S. Mamang, b. 123, k. b. II. „ 1319. Blok langs den Koro-oever, b. 770, k. b. XIIA. Beschrijving van 182, breccie; zie boven. Het handstuk maakt den indruk van een fijnkorrelige gemylotiniseerde breccie. O. h. m. blijkt het een verzameling te zijn van grillig gevormde brokjes van schist, veldspaat en secundaire kwarts, verkit door een zeer fijn chalcedoonachtig kit. Enkele brokstukken zijn chlorietisch, andere ertsrijk. Fijn verdeeld erts, ongelijk verspreid, ligt in plooivormen. Unduleuze uitdooving ontbreekt in geen der bestanddeelen. Het geheel doet denken aan een uitgewalst stollingsgesteente. Beschrijving van 131 9, breccie;. zie boven. Het handstuk is een breccie van donkergroen materiaal. O. h. m. blijkt het opgebouwd uit fragmenten van epidootchlorietschist, en een enkel stukje epidootalbietgneis, gekit hetzij door chalcedoon, hetzij door een aan epidoot en calciet rijk, fijnkorrelig kwartskit. In het stukje epidootalbietgneis is een diabaasreliktstructuur te bekennen; enkele fragmenten er in blijken hoornblende, waarvan de kleur lichtbruin is; overigens schijnt de hoornblende of de pyroxeen door calciet verdrongen te zijn. Groep B. De conglomeraten. Monster 242. Rolsteen in de Saadang-vallei, b. 183, k. b. III. „ 293. Blok in de Saadang-vallei, b. 198, k. b. III. „ 312. Blok tusschen Makale en Rante Pao, b. 213, k. b. III. „ 617. Blok in de S. Kanino, b. 399, k. b. VI. „ 652. Vaste rots bij Make, b. 431, k. b. VII. „ 1141. Rolsteen in de S. Soemara, b. 650, fig. 49. Beschrijving van 242, conglomeraat\ zie boven. 1369 Het handstuk gelijkt veel op een grofkorreligen zandsteen. O. h. m. blijkt het te bestaan uit brokjes van gesteenten bij de leucietieten besproken, zwarte ondoorzichtige scherfjes en tufbrokjes (van leucietiettuf ?). Beschrijving van 293, conglomeraat; zie b. 1368. Het handstuk is fijnkorrelig. O. h. m. blijkt het te bestaan uit afgeronde brokjes van divers materiaal, waaronder een augietiet, een trachiet en misschien tuffen dier gesteenten. Beschrijving van 312, conglomeraat; zie b. 1368. Van dit gesteente werd een rolsteen onderzocht, welke bestaat uit augietbiotietandesiet, veel gelijkende op 1685 (zie b. 1181). Beschrijving van 617, conglomeraat; zie b. 1368. Dit gesteente stemt uiterlijk zeer overeen met monster 242, en bestaat uit rolsteenen van trachiet en augietiet. Beschrijving van 652, conglomeraat; zie b. 1368. Dit gesteente bestaat uit rolstukken van kiezellei, chlorietfylliet, augietandesiet in een kalkrijk cement. Beschrijving van 1 141, conglomeraat; zie b. 1368. Het praeparaat van een brokje van dit conglomeraat is een dichte kleisteen met kwarts- en veldspaatfragmentjes en kleurlooze, isotrope, sterk lichtbrekende afgeronde korrels {granaat?). Groep C. De grindsteenen. Monster 72X. Uit de conglomeraatlaag in de S. Boea, b. 51, k. b. I. - „ 177. Tusschen Boengin en Dante Doerian, b. 123, k. b. II. „ 371. Vaste rots boven de S. Rongie, b. 256, k. b. IV. 1637. Van i'/2 K.M. ten N. der S. Lero, b. 897, fig. 67. Beschrijving van y2s en 371, grindsteen; zie boven. Monster 72* bestaat uit scherpkantige, iets afgeronde brokstukken van kwartsieten en kiezelleien, verbonden door een door limoniet bruin gekleurd cement. De d. d. van 371 lijkt volkomen op die van -j2s. Beschrijving van 177, grindsteen; zie boven. Het handstuk is fijnkorrelig tot dicht. O. h. m. bestaat het uit een zeer verweerde, haast isotrope massa, waardoor calcietaders loopen; enkele daarin gelegen veldspaten zijn haast geheel door calciet vervangen. In gewoon licht maakt die isotrope 1370 massa nu eens den indruk van een palagoniettuf, dan weer van een trachietisch geconstrueerd effusiefgesteente. De calciet der calcietaders vormt groote kristallen, welke unduleus uitdooven. ^ -''f™ Beschrijving van 1637, grindsteen; zie b. 1369. Het handstuk laat een aantal kiezelsteentjes zien, verbonden door een kleiachtig cement. O. h. m. bestaat het uit fragmenten van kiezellei en tuffen, brokken plagioklaas, stukken andesiet of olivienvrijen basalt in een isotroop of kryptokristallijn kit. Groep D. De zandsteenen en arkosen. Monster 13. Vaste rots in de S. Limbong, b. 16, k. b. L „ 19. Blok in de S. Limbong, b. 17, k. b. I. „ 23. Vaste rots in de S. Limbong, b. 22, k. b. I. „ 41. Stuk in de S. Garoga, b. 31, k. b. I. „ 103. Rolsteen in de S. Lalajo, b. 74, k: b. II. „ 183. Bij de samenvloeiing der S. Boengin en S. Mamang, b. 123, k. b. II. „ 194. Vaste rots bij Kolae, b. 140, k. b. II. „ 198. Vaste rots in de S. Banti, b. 135, k. b. II. „ 241. Rolsteen in de Saadang-vallei, b. 183, k. b. III. „ 338. Blok in het S. Pintinaloa-ravjin, b. 243, k. b. IV. „ 361. Stuk in de S. Latoepa-vallei, b. 9, k. b. I. „ 370. Vaste rots bij Galampang, b. 255, k. b. IV. „ 456. Vaste rots in de S. Kasi, b. 311, k. b. V. „ 786. Van den B. Tampo, b. 209, k. b. III. „ 1005. Rolsteen in de S. Lamassi, b. 572, fig. 36. „ 1261. Blok bij T. Malelo, b. 703, k. b. X. „ 1360. Van ±5 K.M. ten O.N.O. van Gimpoe, b. 782, k. b XIIB. „ 1392. Rolsteen in de S. Haloeboela, b. 786, k. b. XIIB. „ 1409. Vaste rots in de S. Bowega, b. 792, k. b. XIIB. „ 1426. Rolsteen in de S. Tewoeloe, b. 800, k. b. XIIB. „ 1440/. Rolsteen in de Lariang, b. 814, k. b. XIIB. „ 1542. Vaste rots tusschen de S. Momi en de S. Owo, b. 865, k. b. XIIB. „ 1787*. Van den Tineba-top, b. 744, fig. 57. Beschrijving van 13, zandsteen; zie boven. Troebelbruingeel, fijnkorrelig. O. h. m. scherpkantige kwartskorrels, waarvan vele unduleus uitdooven in een geel chalcedoonachtig cement. Beschrijving van 19, zandsteen; zie boven. Grofkorreliger dan 13, hetgeen o. h. m. bevestigd wordt: groote scherpkantige korrels, zéér unduleus uitdoovend; ook stukjes kiezellei; in het cement wat chloriet. 1371 Beschrijving van 23 en 241, zandsteen; zie b. 1370. Monster 23 is fijnkorrelig en troebelbruingeel. Scherpkantige, unduleus uitdoovende kwartskorrels in een troebelbruingeel, soms donkerbruin chalcedoonachtig cement. Monster 241 gelijkt microscopisch op 23. Beschrijving van 41, zandsteen; zie b. 1370. 1 Dit gesteente gelijkt macroscopisch en microscopisch volkomen op 19; alleen schijnt het na zijne vorming als zandsteen nog weer aan druk onderworpen te zijn geweest; sommige stukken zijn nam. op zoodanige wijze verbroken en weer gekit door het cement, dat een andere verklaringswijze onmogelijk schijnt. Alle korrels vertoonen in groote mate unduleuze uitdooving. Het cement is hier en daar zwart ondoorzichtig. Beschrijving van 1 o 3, arkose-zandsteen; zie b. 1370. Het handstuk is groengrijs en fijnkorrelig. O. h. m. bestaat het uit scherpkantige kwarts- en plagioklaaskorrels in een chalcedoonachtig cement, met chloriet of ontkleurde biotiet en • talrijke epidodtkorrels. Het gesteente lijkt op een arkose, gevormd niet ver van de plaats van het oorspronkelijke gesteente. Beschrijving van 183, zandsteen; zie b. 1370. ■ Fijnkorrelig, troebelbruingeel. O. h. m. scherpkantige kwartskorrels, een enkel veldspaatkorreltje en chloriet en ontkleurde biotiet in een zeer fijnkorrelig haast kryptokristallijn cement. Unduleuze uitdooving is aanwezig, doch niet in sterke mate. Beschrijving van 194, arkose-zandsteen; zie b. 1370. Fijnkorrelig en grijsblauw. O. h. m. in overmaat scherpkantige fragmenten van oligoklaas tot albiet en orthoklaas, slechts een enkel fragmentje van kwarts, voorts ^^opeenhoopingen, welke door hun vorm aan biotiet herinneren, het een en ander in een lichtgeelkleurig, zeer fijnkorrelig kit van misschien kwarts. Beschrijving van 198, kalkzandsteen; zie b. 1370. Caverneus en troebelzwart. O. h. m. scherpkantige kwartsstukken in een aan calciet zeer rijk fijnkorrelig cement; ^^opeenhoopingen ; sommige stukken herinneren aan een effusiefgesteente en aan kiezellei. Een holte is met zeoliet gevuld. Enkele kwartskorrels dooven unduleus uit. Beschrijving van 338, zandsteen; zie b. 1370. 1372 Middelmatig tot fijnkorrelig, lichtgrijs. O. h. m. scherpkantige, unduleus uitdoovende kwarts fragmenten van verschillende grootte in een kiezelige grondmassa. Beschrijving van 361, zandsteen; zie b. 1370. Grijs, iets gelaagd, zeer fijnkorrelig. O. h. m. bestaat het uit totaal vertroebelde afgeronde veldspaat{?)korrels, gelegen in een kit van kwarts en fijne sericietblaadjes, welke de genoemde korrels ómhullen. Beschrijvingvan 370, zandsteen of kwartstrachiettuf; zie b. 13 70. Het handstuk is zeer brokkelig; het bindmiddel is grootendeels verwijderd. O. h. m. krijgt men den indruk te maken te hebben met een kwartstrachiettuf (waarvoor ik het meeste gevoel) of met een kleiigen kwartszandsteen. Beide opvattingen zijn te verdedigen; in het laatste geval is de zandsteen uit het moedermateriaal ter plaatse gevormd. Beschrijving van 456, mergeligen zandsteen of tuf; zie b. 13 70. Macroscopisch ziet men een contact van een fijnkorrelig en een dicht grauwbruin gesteente. O. h. m. blijkt het dichte deel te bstaan uit scherven van sanidien, biotiet, chloriet en erts in een dichte troebelbruine grondmassa, waarin ijzerhydroxyde en veel kalkspaat aanwezig zijn. M. i. kan het ook voor een tuf worden aangezien. Beschrijving van 786, arkose-zandsteen; zie b. 1370. Het handstuk is fijnkorrelig en olijfgroen. O. h. m. blijkt het te bestaan uit veel scherpkantige kwartskorrels, wat orthoklaas- en plagioklaaskorrels, alle van gelijke grootte, een enkel groen glimmer blaadje in een donker haast isotroop bindmiddel. • Beschrijving van 1005, tuf zandsteen; zie b. 1370. O. h. m. afgeronde diabaas- en andesiet fragmenten in een troebelgeelkleurig isotroop bindmiddel. Het lijkt meer een tuf. Beschrijving van 1261, kalkzandsteen; zie b. 1370. Fijnkorrelig, met enkele, maar dan ook vrij groote kiezelsteentjes. O. h. m. blijkt het een kalkzandsteen; scherpkantige unduleus uitdoovende kwartsfragmenten in een kit van zeer veel calciumcarbonaat en weinig kiezel. Beschrijving van 1360, arkose-zandsteen; zie b. 1370. Fijnkorrelig, ruw aanvoelend, troebellichtbruingeel, met enkele groote kiezelsteentjes. 1373 O. h. m. een verzameling van unduleus uitdoovende, scherpkantige kwarts fragmenten, misschien plagioklaas, en fragmenten van kiezellei, en wat chlorietblaadjes, in een kiezelig kit. Ik kan het niet voor een zuivere arkose houden. Beschrijving van 1392, mergelige arkose; zie b. 1370. Gelijkmatig en vrij grof van korrel. O. h. m. veel fragmenten, weinig bindmiddel, licht afgeronde fragmenten van kwarts, orthoklaas, plagioklaas, biotiet, granaat, titaniet en zirkoon in een calcietrijk bindmiddel. Arkose of „Seife"? Beschrijving van 1409, zandsteen; zie b. 1370. Fraai blokje van bruinkleurigen zandsteen. O. h. m. is het gelaagd; de lagen bestaan uit kwartskorrels, afgewisseld door kwartslagen, waarin kleine staafjes groene hoornblende, welke ten deele veranderd is in calciet; enkele aders doortrekken het gesteente loodrecht op de gelaagdheid. Beschrijving van 1426 en 1 440/, zandsteen of tuf; zie b. 1370. Monster 142Ó is een donker grijszwart, onregelmatig brekend gesteente. O. h. m. bestaat het uit zeer kleine, maar alle even groote, scherpkantige fragmenten van kwarts en zure plagioklaas, voorts erts-, epidooten calcietkorreltjes in een kryptokristallijn cement. Het gesteente kan zoowel een tuf als een zandsteen zijn. Monster 1440/ lijkt macroscopisch zoowel als microscopisch op 1426; alleen zijn de fragmenten iets grooter, maar de moeilijkheid om uit te maken of het een tuf of een zandsteen is, is dezelfde. Beschrijving van 1542, zandsteen; zie b. 1370. Het handstuk is lichtkleurig en fijnkorrelig. O. h. m. bestaat het uit grillig gevormde, unduleus uitdoovende kwartsfragmenten in een fijnkorrelig kwartsmaaksel, waarvan de korrels eveneens uitdooven, en waarin enkele ontkleurde biotietblaadjes liggen. Blijkbaar is deze zandsteen na zijn ontstaan aan druk onderworpen geweest. Beschrijving van 1787^, zandsteen; zie b. 13 70. Het gesteente lijkt op een verkiezelden lichtkleurigen fijnkorreligen zandsteen. O. h. m. bestaat het uit kwartskorrels, welke alle nauwkeurig aan elkaar passen, op vele plaatsen zonder bindmiddel. Het geheel heeft een granietische structuur; unduleuze uitdooving is wel aanwezig, maar niet in die sterke mate, dat men daaruit het aan elkaar passen der 1374 korrels door druk zou kunnen verklaren. Het bindmiddel, dat hier en daar voorkomt, is kiezelachtig. Groep E. De hoornsteenen. Monster 1148. Rolsteen in de S. Soemara, b. 649, fig. 49.' „ 1552. Van Taba, b. 859, k. b. XIII. Beschrijving van 1148 en 1552, hoornsteen; zie boven. Deze gesteenten geven petrografisch niets van belang te zien; het zijn zuivere chalcedoonaggregaten. Groep F. De kiezelleien. Monster 184. Vaste rots 1 K.M. van Oeroe, b. 124, k. b. II. » 3S4a- Rolsteen in de S. Pintinaloa, b. 246, k. b. IV. „ 682. Vasté rots ten N. van Weoela, b. 462, k. b. VIII. „ 1116 en 1116a. Stuk op het Tometindo-gebergte, b. 623, fig. 40. Beschrijving van 184, kiezellei; zie boven. Het handstuk is dat van een dichte caverneuze kiezellei. O. h. m. is het een uiterst fijnkorrelig kiezelaggregaat, getroebeld door ongeveer evenwijdig loopende pigmentsnoeren en doorsneden door enkele unduleus uitdoovende kwartsaders; voorts bevat het enkele korrels van gedeeltelijk verweerde pyriet. Beschrijving van 354a, kiezellei; zie boven. Het gesteente is een zwarte kiezellei, niet aan de kanten doorschijnend. O. h. m. lijkt het op het vorige gesteente; het pigment is echter in veel grooter mate aanwezig; ook zijn fragmentjes van kwarts, misschien plagioklaas en andere gevuld met chlorietische of chalcedoonachtige producten regelmatig verspreid; de gelaagdheid, door de pigmenteering gekenmerkt, is ook hier aanwezigj, er is een zekere evenwijdigheid tusschen de grootste as dier fragmenten en de gelaagdheid op te merken. Beschrijving van 682, kiezellei; zie boven. Het handstuk geeft een fraaie, aan de kanten doorschijnende kiezellei te zien. O. h. m. bestaat het uit een kleurloos uiterst kryptokristallijn chalcedoonaggregaat, doortrokken door aders waarop reeds verkwartsing heeft plaats gevonden. Een enkel, zeer sterk lichtbrekend, kleurloos, tweeassig korreltje met ongeveer zeshoekigen omtrek, matige lichtbreking en waarschijnlijk positief optisch teeken viel op. Beschrijving van 11 16 en 1116a, kiezellei; zie boven. Het handstuk van 1116 is een grijsblauwe, aan de kanten niet doorschijnende kiezellei. 1375 O. h. m. blijkt 1116 een uiterst fijnkorrelig, kryptokristallijn kiezelaggregaat te zijn, waarin tal van met chalcedoon en pigment gevulde vormen, welke herinneren aan voormalige fragmenten. Enkele kwartsaders doortrekken het gesteente. Monster 1116a is aan de kanten wel doorschijnend, maar o. h. m. lijkt het overigens geheel op 1116. Groep G. De kleileien en kleisteenen. Monster 17, Kletsteen. Rolstuk in de S. Limbong, b. 17, k. b. L „ 22*, „ Idem, b. 21. „ 53, Kleilei. Stuk in de S. Tarra, b. 37, k. b. I. )» 116, „ Vaste rots in de S. Saloso épèboentangan, b. 78, k. b. II. „ 16.1, „ Stuk in de S. Lokolinta, b. 113, k. b. II. i 165, „ Vaste rots in de S. Boengin-vallei, b. 115, k. b. II. „ 169, Kleileiachtige kalksteen. Vaste rots in de S. Mamang, b. 121, k. b. II. „ 171, Kleilei. Vaste rots ten Z. van Oeroe, b. 121, k. b. II. » r74, 1, Idem. „ 280, Kleisteenbreccie. Rolstuk in de S. Awang, b. 195, k. b. III. „ 329, Kleilei. Rolstuk in de S. Tandoeng, b. 240, k. b. IV. „ 337i * » Vaste-rots in het S. Pintinaloa-ravijn, b. 243, k. b. IV. » 339» Kletsteen. Idem. „ 349, Kleilei. Rolsteen in de S. Pintinaloa, b. 246, k. b. IV. » io38, „ Stuk in een zijbeek der S. Kaladó, b. 592, fig. 38. „ n73> » Vaste rots in de Oeë Ntalili, b. 657, fig. 49. » I33S> Kletsteen. Rolsteen in een zijbeek der Koro, b. 776, k. b. XIIA. „ 1412, Verkiezelde kleilei. Stuk in de S. Tobialo, b. 794, k. b. XIIB. „ i4!8, Verkiezelde kletsteen. Vaste rots in de S. Moroe, b. 799, k. b. XIIB. „ 1425, Verkiezelde kleilei. Rolsteen in de S. Tewoeloe, b. 800, k. b. XII B. „ 1449, Kleilei. Rolsteen in de S. Lambago, b. 840, k. b. XIII. „ ÏS90, Kletsteen. Rolsteen in de S'. Soeramana, b. 894, fig. 67. „ 1641, Chlorietlei. Stuk van den rug ten N. der S. Lero, b. 897, fig. 67. „ 1674, Kletsteen. Uit het conglomeraat van den Pada tjoekè', b. 939, fig. 70. „ 1845, Metamorphe kletsteen. Rolsteen in de S. Petoka, b. 755, k. b. XIIA. Beschrijving van 17, bruinvioletten kleisteen; zie boven. O. h. m. scherpkantige kwartskorrels, verweerde veldspaat korrels, en met viridietische producten gevulde korrels, in een door limoniet donker gekleurd kleiig bindmiddel. Geen organische resten. Beschrijving van 22 b, kleisteen; zie boven. Dunplatig. en lichtgrijs. O. h. m. bestaande uit kleine kwartskorrels van grilligen vorm, verkit door chalcedoon, waarin pigment voorkomt, hetwelk in flaserachtige vormen om de kwartskorrels geschaard ligt; in het pigment zijn enkele sericietvezels herkenbaar; enkele ertskorrels voltooien het beeld. 1376 Beschrijving van 53, kleilei; zie b. 1375. Paars, met witte calcietsnoeren. O. h. m. bestaat het uit door bruine limoniet gekleurde, zeer duidelijk gelaagde lenzen van gechalcedoniseerde kleilei gelegen in calciet. Beschrijving van 116, kleilei; zie b. 1375. Grijs en dunplatig. Dit gesteente lijkt o. h. m. bijzonder veel op 22b; alleen zijn de kwartsfragmenten grooter van afmeting; overigens valt ook hier de flaservorm van het pigment op, terwijl de flasers alle evenwijdig liggen. Beschrijving van 161, 329, 349, 1 1 7 3 en 1449, kleilei; zie b. 1375. Monster 161 is paars en door limoniet zeer donker gekleurd; het is een uiterst fijnkorrelig gesteente, waarin zeer enkele kwartsfragmentjes en chlorietstukjes voorkomen. Monster 329 is identiek met 161 ; zoo ook monster 349. Monster 1173 is zeer donkerroodbruin gekleurd door limoniet, maar overigens weer identiek met 329. Monster 1449 is paars en lijkt op 329; het materiaal is fijnkorreliger, terwijl ook een enkel groen amfiboolzuiltje valt waar te nemen. Beschrijving van 165,'paarse kleilei; zie b. 1375. Afgezien van de kleur lijkt dit gesteente o. h. m. op 116; alleen is het donker gekleurd door limoniet. Beschrijving van 169, kleileiachtigen kalksteen; zie b. 1375. Het gesteente is grauwblauw. O. h. m. blijkt het tot de dichte kalksteenen, hier en daar kleileiachtig van uiterlijk, te behooren. Beschrijving van 171 en 174, kleilei; zie b. 1375. Het handstuk van 171 maakt den indruk van een schisteuze kleilei. O. h. m. blijkt 1 71 een verplooide kleilei te zijn; de pigmentkorreltjes, welke de gelaagdheid aangeven, zijn gerangschikt volgens plooien en stuikings-, breuk- en sleuringsvormen. Monster 174 is een ietwat schisteuze paarse kleilei. Afgezien van de bruine limoniet, lijkt hef volkomen op het vorige. Beschrijving van 280, kleisteenbreccie; zie b. 1375. Een knollig gesteente, waarin met calciet gevulde holten. O. h. m. bestaat het uit kiezelaggregaten, waarin met calciet gevulde gaten. Beschrijving van 337, kleilei; zie b. 1375. 1377 Een scherpkantige, dunplatige groene kleilei met kleine pyrietkristalletjes. O. h. m. een kleurloos gesteente met veel ertsdeeltjes en kleine kwartsfragmenten, verbonden door een kleiig bindmiddel. Beschrijving van 339, grauwzwarten kleisteen; zie b. 1375. • O. h. m. een echte kleisteen of kleilei; de gelaagdheid is gemarkeerd door tallooze sericietblaadjes, gevleid om kwartskorreltjes. De sericietblaadjes liggen in een chalcedoonachtig bindmiddel. Beschrijving van 1038, kleilei; zie b. 1375. Grijsblauw, zeer dicht, aardachtig aanvoelend. O. h. m. kwartsfragmentjes in een kleiachtig calcietrijk bindmiddel, waarin een enkel fossiel overblijfsel te zien is. Besch-rijving van 1335, kleisteen; zie b. 1375. Grauwblauw, dicht, hard. O. h. m. chalcedoonaggregaat, waarin hier en daar relikten van kaolien. Beschrijving van 1412 en 1425, ietwat schisteuze verkiezelde kleilei.; zie b. 1375. O. h. m. blijkt 1412 reeds bijna het fyllietische stadium bereikt te hebben; het is een door kool gepigmenteerde verkiezelde kleilei. Monster 1425 lijkt op 1412. Beschrijving van 1 4 1 8, verküzelden kleisteen; zie b. 1375. Het dichte harde handstuk is lichtgrijsgroen. O. h. m. is het uiterst fijnkorrelig en bestaat waarschijnlijk uit kwartskorreltjes, waarin uiterst zeldzaam een ertskorreltje. Beschrijving van 1590 en 1674, kleisteen; zie b. 1375. Monster 1890 is paarsblauw en zwart. O. h. m. bestaat 1590 uit afgeronde chalcedoonfragmenten gelegen in een kaolienachtig bindmiddel. Monster 1674 lijkt veel op 1590; ook enkele kwartsfragmenten zijn aanwezig. Beschrijving van 1641, chlorietlei; zie b. 1375. Dit gesteente is een zeer schisteuze chlorietlei, welke o. h. m. tal van verbuigingen, plooiingen en breuken vertoont. Beschrijving van 1845, metamorf hen kleisteen; zie b. 1375. Vüdspaat- en kwartsfragmenten in een kleiachtig bindmiddel, waarin zeer fraaie ertsdendrieten. 1378 Groep H. De mergels. Monster 33, Mergel of tuf. Vaste rots in de S. Garoeang, b. 28, k. b. I. „ 201, Mergel. Vaste rots in de S. Banti, b. 135, k. b. II. » 3°5> Tufmergel. Vaste rots in de Saadang-vallei, b. 205, k. b. III. » 353. Mergel of tuf. Rolsteen in de S. Pintinaloa, b. 246, k. b. IV. „ 1673*, Tufachtige mergel. Rolsteen in de S. Madjene, b. 922, fig. 68. » l695—1697> » Vaste rots van Tana mili, b. 948, fig. 70. Beschrijving van 33, mergel of tuf; zie boven. Het handsttik maakt den indruk van een dichten donkeren kalksteen. O. h. m. liggen in een fijnkorrelig bindmiddel van calciet veel scherpkantige korrels van kwarts, weinig veldspaat en nog minder glimmer. Beschrijving van 201, mergel; zie boven. Het gesteente is een zeer fossielrijke bitumineuze mergel, welke o. h. m. o. a. een stukje epidootkwartsiet blijkt te bevatten. Beschrijving van 305, tufmergel; zie boven. O. h. m. talrijke brokjes van diabaas, andesiet, plagioklaas, verkit door calciet. Beschrijving van 353, mergel of tuf; zie boven. Het handstuk is donkerblauwgrijs. O. h. m. bestaat het uit zeer kleine fragmentjes van kwarts en veldspaat, en wat calcietkorrels in een zeer fijnkorrelige, haast kryptokristallijne ^mjke grondmassa. Het gesteente kan ook een tuf zijn. Beschrijving van' 1 673^ 1695, 1696, i6gy, tufackligen mergel; zie boven. Monster 1673*5 bestaat uit talrijke scherpkantige kwarts-,plagioklaasen biotietfragmenten, alle vrij gelegen in een kit van calciet. Enkele globigerinenschaaltjes zijn aanwezig. Het gesteente is meer een tuf. De monsters 1695, 1696 en 1697 lijken volkomen op 1673^, doch de d. d. zijn veel rijker aan globigerinen, waaronder zeer fraaie exemplaren. Groep I. De kalksteenen. Monster 120. Vaste rots ten O. van Bangka, b. 81, k. b. II. 131. Vaste rots boven Lokoledo, b. 83, k. b. II. 170. Vaste rots bij de S. Mamang, b. 121, k. b. II. 320. Stuk bij de S. Tondon, b. 236, k. b. IV. 599. Blok in de S. Ballo, b. 376, k. b. VI. 1105. Stuk boven de S. Laa, b. 617, fig. 40. lirt. Blok ten O. van Ensa, b. 621, fig. 40. 1115. Stuk op het Tometindo-gebergte, b. 623, fig. 40. 1129. Stuk boven Kolone Dale, b. 627, fig. 40. 1147. Rolsteen in de S. Soemara, b. 650, fig. 49. 1152. Blok op de helling van den B. Paa, b. 651, fig. 49. 1379 Monster 1179. Vrij grofkfistallijn, ietwat schisteus. Rolsteen in de S. Laró, b. 660, fig. 49. „ 1184. Rolsteen in de S. Tajawa, b. 665, fig. 53. „ 1206. Uit een conglomeraat bij Posso, b. 676, k. b. X. „ 1461. Stuk in de S. Binanga, t>. 846, k. b. XIII. „ lS92- Rolsteen in de S. Soera.mana, b. 894, fig. 67. „ 1611. Vaste rots van Donggala, b. 892, k. b. XIII. Beschrijving van 120 en 131, kalksteen; zie b. 1378. Monster 120 is een grijze dichte kalksteen met fyllietischen glans op de laagvlakken. O. h. m. bevat het tal van grillig gevormde calcietaggregaten in een chalcedoonaggregaat; het geheel is door chlorietische producten groen getint; pyriet is aanwezig. Het handstuk van 131 is gelijk dat van 120. O. h. m. is 131 een aaneengesloten geheel van kleine calcietkorrels, waarin enkele chlorietstukjes. Beschrijving van 170, kalksteen; zie b 1378. Dicht en lichtgroengrijs gesteente met lichte kwartsaderen. O. h. m. bestaat het uit veel calciet en veel chalcedoon in partijen, het geheel doorsnéden door heldere aderen gevuld met grof kristallijne kwarts. Beschrijving van 320, kalksteen; zie b. 1378. Grauwblauw, dicht, verbogen en blijkbaar gedrukt gesteente. O. h. m. dicht; tal van fossiele resten, w.ó. zeer fraaie globigerinen. Beschrijving van 599 en 1105, kalksteen; zie b. 1378. Monster 599 is dicht en donkerblauwgrijs. O. h. m. een fijnkorrelig aggregraat van in elkaar grijpende calcietkorrels, waarin veel zéér ongelijk verdeeld pigment, hier en daar wat chlorietische producten en enkele ertskorrels. Monster 1105 is paars en gelaagd; o. h. m. lijkt het bijzonder veel op 599. Beschrijving van tf ï t, kalksteen; zie b. 1378. Het handstuk van 1111 geeft groote brokken kristalheldere calciet te zien in een fijnen lichtgelen kalksteen. O. h. m. bestaat het uit groote, in elkaar grijpende, eenigszins unduleus uitdoovende calcietkorrels; de bekende drukvertweelinojnp; is slechts sporadisch aanwezig. Beschrijving van 11 15, kalksteen; zie b. 1378. Donker gesteente; één zijde van het handstuk spiegelt. O. h. m. blijkt de korrel zeer groot; toch is de drukvertweelinging afwezig of sporadisch. Enkele barsten zijn rijk aan pigment, dat kleine calcietrhombo'êders omsluit. i38o Beschrijving van i 129, kalksteen; zie b. 1378. Een lichtkleurig, zeer fijnkorrelig gesteente. O. h. m. uiterst fijnkorrelig en op totaal willekeurige wijze doorsneden door aderen met grovere calciet. Beschrijving van 1147, kalksteen; zie b. 1378. Fijnkorrelig, niet kristallijn gesteente, dat niet hevig opbruist met HC1. O. h. m. gelijkt het veel op de gesteenten 1695, I096 en 1697. Beschrijving van 1152, kalksteen; zie b. 1378. Paars, ietwat schisteus gesteente met calcietaders. O. h. m. wordt deze indruk volkomen bevestigd. De plooien in het gesteente worden gemarkeerd door limonietrijke aders, welke vermoedelijk de voormalige gelaagdheid aangeven. Op de plaatsen van ombuiging, waar ruimtevermeerdering plaats vond, is groverkristallijne calciet gekristalliseerd. 'f^Qm Beschrijving van 11 84, kalksteen; zie b. 1379. Het handstuk is een schisteus groen gesteente met calcietaders. O. h. rri. bestaat het uit ongelijk verdeelde partijen van calciet en chalcedoonachtige, zeer vermoedelijk uit serpentijn of chloriet door erts gepigmenteerde substantie. Beschrijving van 1206, kalksteen; zie b. 1379. Een grijs gesteente met een zeer verweerd gegroefd uiterlijk. O. h. m. dicht, fijnkorrelig en uitsluitend uit calciet opgebouwd. Beschrijving van 1461, kalksteen; zie b. 1379. Een grauwzwart gesteente met talrijke calcietsnoeren. O. h. m. schijnt het een geheel verkwartst effusiefgesteente, te oordeelen naar de wijze, waarop troebele en heldere partijen elkaar afwisselen. Beschrijving van 1592, kalksteen; zie b. 1379. Het gesteente bruist niet op met HC1; het gelijkt in uiterlijk bijzonder veel op 1418 (zie b. 1377). O. h. m. gelijkt het in gewoon licht op 1695, 1696 en 1697 ; tusschen gekruiste nicols blijkt het evenwel geheel verkiezeld te zijn; de ingesloten heldere fragmenten lijken naar den omtrek op globigerinen. Beschrijving van 161 1, kalksteen; zie b. 1379. Koraalkalksteen; microscopisch de koraalstructuur vertoonende I38i Nawoord over het radiumgehalte der granieten. Daar de myrmekiethoudende granieten in vrij groote hoeveelheden mineralen bevatten, waarin elementen der zeldzame aarden aanwezig zijn,» zoo kwam het mij gewenscht voor deze gesteenten op hun radiumgehalte, resp. radium- en thoriumemanatie te doen onderzoeken. De heer Abendanon, wien ik dit mededeelde, wendde zich daarop tot den heer Dr. E. H. Büchner te Amsterdam, die de vriendelijkheid had het onderzoek op zich te nemen. Met het oog op de daarin aangetroffen mineralen en de verschijnselen van autometamorphose, waaraan het optreden dier mineralen gebonden schijnt, werden voor dit onderzoek de monsters 1357 en 1428 (zie b. 1032) uitgekozen. Het resultaat, waartoe Dr. Büchner kwam, was, dat het radiumgehalte bedraagt: van monster 1357: 11.9X io-12 g. Ra per gr. gesteente, • „ „ 1428: 9.7 X 10-12 „ „ „ „ ' „ . Als vergelijkingsmateriaal volgen van gelijksoortige Indische gesteenten nog eenige bepalingen van Dr. Büchner j). Graniet, Siboemboem (Sum. W.kust): 2.5 x io"13 g. Ra per gr. gesteente. „ Soengei Loemani ( „ „ ):3.ixio-1! „ v Toemb. Temangooi(Bornéo): 10.0x io-12 „ „ „ Granietiet, SoengeiMenjoekoei ( „ ): 1.3 x io*12 „ Pasir-rivier (Sum. W.kust): 1.5 x io-12 B „ In zijn schrijven van 17 Juli 1917 voegt Dr. Büchner aan "zijne mededeeling over de monsters 1357 en 1428 dan ook toe: „Voor een gesteente —* vooraf een Indisch gesteente — is dit nogal veel, zooals U bij vergelijking met mijn vroegere uitkomsten zien kunt. • Ook thorium is aanwezig; ik kon de thoriumemanatie duidelijk aantoonen. Doch zij laat zich minder goed quantitatief bepalen". Het behoeft wel geen betoog, dat deze ontdekking van een vrij hoog radiumgehalte in gesteenten van Midden Celebes voor medicinale doeleinden van groot belang' kan blijken te zijn. 1) E. H. Büchner, Der Radiumgehalt von Gesteinen, Jahrb. der Radioaktivitat und Elektronik Bd. X, Heft 4, Aken, 1913, b. 516—531; zie b. 524. Beschrijving der microfotograliën. PLAAT XXV. 1066. Kalkfylliet; zie b. 1322. io66r Gedeelte van een „galoppierende Faltelung"; links boven een kristal van calciet. Nic. //. Vergr. 42 Xio662. Idem. Nic. -+> 133. Granaatschist; zie b. 1324. 133,. Kristal van granaat, links daarvan, in het centrum, een doorsnede van een zuiltje van toermalijn, in de kern dieper gekleurd. Nic. //. Vergr. 41 XI332. Idem. Nic. +.' 1390. Kristallijne kalksteen; zie b. 1327. Het geheel vormt één kristal, zoodat de donkere partijen de unduleuze uitdooving aangeven. De zichtbare andere kristallen zijn augiet. Nic. +. Vergr. 26 X. PLAAT XXVI. 1262a. Sismondienglimmerschist; zie b. 1231. I262a5 8. Pleochroïsme van twee kristallen van sismondien, het eene gesneden volgens de zuil, het andere, met fraai zonairen bouw, ongeveer volgens de basis. Vergr. 164 X- Nic. //. Voor de nadere beschrijving zie b. 1232; zie ook Pl. XXI en XXII, waarvan de beschrijving op b. 1302. E. C. ABENDANON. Geologische en geographische doorkruisingen van Midden-Celebes. PL. XXV. Dr. W. F. GISOLF, PETROGRAFIE VAN MIDDEN-CELEBES