pil ■ 61 Jiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiim JOURNALISTIEK CONGRES 16 en 17 OCTOBER 1920 TE ROTTERDAM PRAE ADVIEZEN L DE ANONYMITEIT IN DE PERS* JOHAN DE MEESTER, Redacteur Nieuwe Rott. Courant. H H. A. LESTURGEON, Redacteur Nieuwe Courant. IL DE OVERHEID EN DE PERS, Mr. P. H. RITTER Jr., Hoofdredacteur Utrechtsch Dagblad. H. TERSTEEG, Oud-Hoofdredacteur Soer. Handelsblad. E 61 NEDERLANDSCHE JOURNALISTEN-KRING. ^i!ll!ilill!'''iillUi!llllllilllllii DE ANONYMITEIT IN DE PERS. OEN Zola eens in Engeland toefde, heeft hij de over¬ tuiging gekregen, dat de anonymiteit in de Engelsche TOEN Zola eens in Engeland toefde, heeft hij de overtuiging gekregen, dat de anonymiteit in de Engelsche pers te verkiezen was boven het Fransche gebruik om onder een groot aantal dagblad-bijdragen namen, schuilnamen of ander persoons-distinctief te plaatsen. Zola's oordeel heeft ook in dezen gezag. Met de ziel van een kunstenaar — en welk een! — had hij ten allen tijde — geenszins alleen in de Dreyfuszaak — de strijders-natuur van een publicist, belangstelling in het algemeene, openbare leven, den ethischen drang om invloed te doen gelden in het belang van de gemeenschap. Bovendien heeft hij recht op de dankbaarheid van al wie tot de dagbladpers hoeren, om zijn, één soort van literatuur kenschetsende, doch geenszins tot het naturalisme of realisme te beperken uitspraak, dat de stijl-oefening van de reportage een leerschool bij uitnemendheid is voor den schrijver van romans, voor den modernen prozaïst in het algemeen. Zullen wij op de voorkeur van dezen Franschman voor de Engelsche anonymiteit het Duitsche gezegde toepassen: dort wo du nicht bist, ist das Glück? Zal ik dit nu toeroepen aan hen, die voor verandering van de Nederlandsche persgebruiken ijveren? Dit laatste geenszins, al aarzel ik mee te ijveren. Omstreeks denzelfden tijd, dat Zola de Engelsche pers leerde kennen, is er veel in de Fransche veranderd. Aanvankelijk PRAE-ADVIES VAN J. DE MEESTER. heeft het hierbij kunnen schijnen, dat de Fransche dagbladen, waarvan het aantrekkelijke de causerie was, de kroniek, het tentoonspreiden van vernuft, zoowel van geest als van schalkschheid, het talent om kleine verhalen geschikt voor het groote publiek te schrijven, om ook de dingen van den dag in een smakelijken, min of meer feuilletonnistischen vorm te geven, om van dien vorm veel werk te maken, om literair te zijn in een krant; aanvankelijk heeft het kunnen schijnen, dat onder de Fransche dagbladen er waren of kwamen met veeleer befaamde Amerikaansche, dan Engelsche zeden. Doch het stelsel van vluggere, werkelijk snelle en vooral ook alzijdiger, meer algemeene inlichting drong in Frankrijk in de pers door en hiermede vanzelf het telkens zich uitbreidend aantal kolommen met anonyme inlichting. Hier raken we al dadelijk een kant van bezwaren en moeilijkheden. Juist bij de internationale inlichting kan een bekwaam journalist de grootste diensten bewijzen en voor zulken arbeid heeft ook de Engelsche pers ~ 'k herinner u aan den oorlog van 70, den daarop gevolgden vrede en de commune — de verdiensten van enkelen zoozeer erkend, dat hunne namen wereld-vermaardheid en vermelding in de geschiedenis kregen. De dagelijksche wemeling van nieuwsberichten, door agentschappen rondgestrooid, nu van den Eiffeltoren en elders de lucht ingegooid — hóe daarbij verslaggeversnamen te noemen, anders dan in speciale gevallen, b.v. van een sensationeel interview of van kritische beschouwingen, die iets versötólends, die iets meer zijn dan nieuws, ook al hebben ze een ingewonnen inlichting tot grondslag? In de namen van Reuter, Havas e.d. zit eensdeels door de verhouding tot regeeriugen iets onpersoonlijks, en tevens een collectief gezag, evenals in den naam van een dagblad, gezag dat niet kan worden versnipperd, met naar alle kanten der wereld te seinen: meneef Dinges van het Agentschap verneemt. Door te reppen van collectief gezag, komt men vanzelf aan collectieven arbeid te denken, in het dagblad van dagelijksche enorme beteekenis en onmogelijk onder namen van bewerkers te rubriceeren. Juist hierbij behoeven we niet naar het buitenland te kijken, al kan een Fransche term ons nog van dienst zijn, nameüjk die van cuisine der courant. Men verstaat er ginds de stille werkers onder, die vertalen, berichten verzamelen, de korte nieuwsberichten stellen en het geheel ineen zetten. In de Nederlandsche pers doen de stille werkers veel arbeid en van groote waarde. Wel is in geheel onze pers met den oorlog het geseinde buitenlandsch-nieuws sterk toegenomen, wel is de taak van de buitenlandsche correspondenten onzer groote bladen, die trouwens vaak een adjunct bij zich hebben, reeds alleen hierdoor iets anders dan dertig jaar geleden; maar toch, wat zou bij ons „het buitenland" zijn zonder hen, die de vele buitenlandsche bladen, Engelsche, Duitsche, Fransche en immers ook wel Italiaansche of Spaansche of Skandinaafsche, misschien zelfs nu wel Russische lezen ? Vergeet ook de zóóveel invloed oefenende financieele rubriek niet, gestadig kritisch, maar steeds objectief, kritiek oefenend door keuren en schiften. En dan onze Indische Mail! En ons eigenlijk „binnenland", in Nederland naar verhouding veel meer omvattend dan naar ik meen in eenig land ? Wat zij bij ons doen, deze stille werkers, is ijver betoonen in getrouweüjk objectief zijn, bij nauwgezetheid, kennis van of althans inzicht in zeer vele zaken, en «een sterk geheugen. „Persoonlijk" mag hun werk niet wezen. Doch wie onzer zal de beteekenis voor de onderneming, ook voor de gééstelijke waarde der krant, en voor het openbaar belang van dezen, nooit af te breken, arbeid zonder uiterlijken glans, miskennen ? — Eén van de motieven tegen het wegnemen van de anonymiteit in onze pers is m.i. de onbillijkheid, dat deze stille werkers, wier arbeid zulk een j groot belang heeft voor de reputatie der krant, haar degelijkheid, haar betrouwbaarheid; nog meer op den achtergrond raken, wanneer de* brieven der buitenlandsche correspondenten, de verslagen of kronieken van binnenlandsche verslaggevers, van politieke redacteuren, van kunstreferenten en wie al niet meer, met den naam of een schuilnaam worden geteekend. Aan den anderen kant zou zulk onderteekenen niet slechts de standing, de uiterlijke positie van buitenlandsche correspondenten en binnenlandsche verslaggevers veraangenamen, doch hun taak stellig verlichten. Wie nu een kaartje afgeeft bij een Overheidspersoon of ander mensch van gewicht, riskeert onbekend bij dezen te zijn, ook al is zijn krant het lijforgaan van hem of haar bij wie hij zich Vaanmeldt. De bezochte meneer zal hetgeen er over 't bezoek in de krant komt, bij onderteekening anders beoordeelen dan bij anonymiteit, zooals hij van te voren den journalist zelf zal doen. Misschien zal hij hem persoonlijk bedanken, indien het béfftht of verslag voor hem aangenaam of van andere waarde is; heeft bij bezwaren tegen het gepubliceerde, hij zal zich tot den schrijver en niet, met een sneer op den „gezonden" boodschaplooper, tot den hoofdredacteur wenden. Het vak van den verslaggever wint dus — althans uiterlijk. Doch zal, van den anderen kant gezien, aan het artikel zelf, 't zij technischinlichtend, 't ^ÉaftSsch-betoogend, niet eenig gezag ontgaan, nu het niet meer de krant is die dat alles zegt, maar meneer of juffrouw Zus-of-zoo? Le journal est un monsieur, altijd, in elk stukje en in elk berichtje. Het publiek weet dit, doch voelt het anders. En ons publiek is toch al hooghartig. Welk een verschil met de menschen in Frankrijk, waar de staatkundige invloed van het dagblad niet kan worden overschat, en waar ik van de — benijde noch bewonderde — kuddeachtigheid der lezers van een kunstrubriek elk jaar in 't begin van Mei een beeld kreeg aan de vele bezoekers van den Salon, die deze groote schilklerijententoonstelling bezochten, een telkens anders gevouwen Figaro vóór zich uit, waarin ze een plattegröfcfr hadden van al de genummerde zalen. In elke zaal werd gezocht en gekeken, uitsluitend naar de doeken en beelden, door Albert Wolff genoemd! 'tWas de gedweeheid van een Cook's partij. Op gevaar van af te dwalen, veroorloof ik mij dezen Abstecher naar buitenlandsche toestanden, om er mijn ervaring van het buitenland, te Parijs, aan te verbinden, uit een tijd, toen eensdeels van den buitenlandschen correspondent oneindig minder arbeid verlangd werd dan nu, doch anderdeels het weiverlangde vooral werk met persoonlijk cachet was, zooals dit nu nog, mèt onpersoonlijke reportage, wordt gevorderd; een tijd, toen, althans te Parijs, bij gebreke van vereenigingsmacht, alle optreden in het openbaar veel moeilijker was; en ik nochtans veel meer dan van anonymiteit te lijden heb gehad van ... ik zal niet zeggen de anonymiteit van mijn landje, maar wel de uiterst geringe belangstelling die men voor het kleine Nederland had. Dit is nu anders — voor het oogenblik; wellicht zal het nooit weer zóó worden, als het dertig jaar geleden te Parijs was; misschien zal het evenmin zoo blijven als het thans in de hoofdsteden der groote landen is; doch ik herhaal: niet dat mijn brieven geen onderteekening droegen, heeft mij gehinderd, maar wel dat de eerste week van mijn aankomst, toen ik met een prachtige Fransche aanbeveling bij Monsieur Claretie, administrateur der Comédie francaise kwam, deze me kon toevoegen: om die aanbeveling zal ik wel eens iets voor u doen, maar overigens: vous comprendrez, qu'est-ce que ca peut nous faire, l opinion en Hollande? Wat ik daarmee bedoel te beweren? Dat we ook deze zaak uitsluitend uit Nederlandsch oogpunt dienen te beschouwen. Op het oogenblik loopt alle waardebepaling spaak. Doch in normale tijden is de reputatie, de bekwaamheid, de naam van een journalist, evenals die van een kunstenaar, in een groot land niet alleen stoffelijk, doch ook geestelijk van oneindig meer waarde dan in een klein. Toch zijn er aan dat „kleine landt' ook voor den journalist wel goede kanten. De even leelijke, als zenuwachtig-makende jacht naar bekendheid is hier overbodig. De bestuurders van die dagbladen, waar eenig belang voor ons schuilen kan, zien ons werk wel, letten erop en zoo onze naam hun nog een geheim is, ze komen hem zonder moeite te weten, zoodra het in hun en hierdoor in ons belang is hem te kermen. Toen Dr. Lamping me indertijd uit een groot aantal sollicitanten uitpikte voor de N. R. C. zei hij me onmiddellijk: „ik heb gezien dat u werken kunt", en bleek daarbij niet het oog te hebben op wat er vijf jaar lang als „van onzen correspondent" verschenen was in het Hbl., doch op wat ik als gewoon verslaggever, dus zonder eerilg ander distinctief dan in het werk zelf, vóór die vijf jaar, twee jaar lang had gedaan aan de Amsterdammer. Ons wezenlijk distinctief ligt altijd in het werk. Laten we, aan den anderen kant, njet uit het oog verliezen, wat voor onzen arbeid de plaats waar hij verschijnt, de krant waar hij een deel van is, beteekent. Hiermede ben ik van zelf genaderd tot de overweging, die m. i. de grondslag moet zijn van onze meening over anonymiteit in de dagbladpers, deze dat daarbij moet worden rekening gehouden met drie belangen: dat van ons journalisten; dat van de dagbladen als ondernemingen van zoowel louter financieelen, als louter ideëelen, als gemengden aard; dat van het publiek of de gemeenschap. Het spreekt, dunkt mij, vanzelf, dat wij journalisten er in zullen móeten berusten, indien het belang van de ondernemingen boven ons persoonlijk belang gesteld wordt. En ik zal niemand uwer de beleediging aan doen te onderstellen, dat niet ieder onzer het belang van de gemeenschap als het hoogste stelt. Lijkt het in het belang — geenszins van alle journalisten, nochtans van velen, van een aantal categorieën hunner, dat een naam of een teeken hen persoonlijk aanduide; deze onderscheiding dreigt hen, zoo niet stoffelijk, dan toch moreel te bevoorrechten boven anderen, wier arbeid, met name in een land van objectief-degelijke inlichting als het onze van de courant verlangt, van groote waarde is. Den ijver, den lust om zich door uiterlijke kenteekenen te onderscheiden zal de onderteekening aanwakkeren, Ook den drang naar degelijkheid kan de onderteekening prikkelen, doch aan den anderen kant loopt de genoemde, meer dan de anonyme journalist gevaar, dat alle blijken van onvoldoende voorbereiding of (vaak noodzakelijke —) vluchtige uitwerking hem persoonlijk worden aangerekend. Over het gezag van zijn werk is geen algemeene regel te stellen, doch in een aantal gevallen kan men met zekerheid zeggen dat het bij onderteekening niet wint. Eén voorbeeld hiervan is de tallooze malen vernomen wensch van ontevreden kunstenaars om kritiek onderteekend te zien. Zij zeggen smalenderwijs dat een anonymus voor hen niet telt; zij verzwijgen, dat de courant een naam draagt, die gezag oefent over velen. Den eisch van algemeene onderteekening van kunstkritieken zou ik, na bijkans dertig jaren arbeids hierin, een smaad voor dit werk achten, indien ze niet gepaard ging met de onderteekening ook van andere, b.v. politieke, kritischerartikelen. En juist wanneer we aan deze soort journalistiek dénken, voorzien wij allen geldige bezwaren bij zeer verschillende dagblad-ondernemingen. Ik doe in dit verband opmerken, dat een Tijd, een Standaard, een Handelsblad of Nieuwe Rotterdammer, en een Volk dezelfde taktiek volgen. De met zoo veel zorg gestyleerde beschouwingen van Frank van der Goes zijn in laatstgenoemd blad evenmin geteekend als „de Toestand" in de N. R. C, welke ik eens een hoofdofficier heb hooren toeschrijven aan een anderen hoofdofficier, terwijl ze toen dagelijks was van collega Nassau Noordewier, een literator, nu te Berlijn en door Lourens vervangen. Wanneer voormannen der socialistische partij in Het Volk persoonlijk strijden, onderteekenen zij natuurlijk wel. Doch de geregelde staatkundige uiteenzettingen en inlichtingen, de politieke raadgevingen en polemieken blijven ook daar ongeteekend — 't is het partijorgaan dat spreekt, het is des lezers krant. Hier valt het belang der onderneming samen met dat van het publiek. Nooit heb ik indrukwekkender necrologie van een journalist gelezen, dan bij het uitluiden van een Engelsch hoofdredacteur, die in zijn groote blad nooit zelf schreef. Hoe geducht kan de leiding zijn van iemand die een keur heeft van medewerkers. Denk aan Dr. Lamping's breken met den genialen Quack, toen deze zich ertegen verzette, dat de hoofdredacteur in zijn arbeid schrapte. En hoe arm is een dagblad, dat nooit hulp van buiten zou krijgen, d. i. bijna altijd anonyme hulp! Zullen, zoo onderteekening regel wordt, de hoofdredacteuren, wat zij zelf schrijven, teekenen; de bijdragen van buiten, dikwijls van zóó groote waarde, zullen het meestentijds niet zijn en dan dus... óf minder beteekenen in het Oog van den lezer, wat ten nadeele van het gezag der courant is, óf meer.... wat tot scha van des leiders gezag is. Want nooit zal iedereen teekenen, die iets van beteekenis heeft te zeggen. Ik behoef slechts aan een geruchtmakend Indisch proces te herinneren, om zeker te zijn van uw instemming met deze bewering. Doch ik roep tevens onze collega's ''Uit de provinciale en verdere zoogenaamde kleine pers te hulp. Hoe menig stedelijk en ander belang zou onbesproken zijn gebleven, van hoe menig tendentieus bericht zou de nuttige invloed aan de zaak der gemeenschap zijn onthouden, indien de deskundige schrijver, de welingelichte steller zich daarvoor aansprakelijk had moeten verklaren met zijn naam. En ■— nog eens — zoo het ons journalisten niet raakt, dat, tusschen onze geteekende of gemerkte bijdragen, die toch zeer belangrijke anonyme stukken en stukjes als verdoolde eenzaamlingen komen te staan; het publiek zou de onderscheiding wel maken; en ons wantrouwig, hooghartig publiek, dat de inmenging van „die eeuwige pers" nog altijd evenveel duldt als wenscht, zou conclusies trekken, waaronder het gezag van de pers zou lijden. Sta mij, oud-gediende, toe, dat gezag van de pers boven alles te stellen — ook boven wat, vooral toen ik jong was, mijn eerzucht, mijn ijdelheid en ander eigenbelang vaak ook voor mijzelf gewenscht heeft! In de boven gecursiveerde drie punten van overweging bied ik u, wat misschien als een althans gedeeltelijke conclusie zou kunnen dienst doen. De rest laat ik aan de vergadering over, al ben ik zelf voor verandering niet. Rotterdam, 24 Augustus. DE ANONYMITEIT IN DE PERS. PR AE-AD VI ES VAN H. A. LESTURGEON. OyLS elke zaak en als elk begrip, heeft ook de anonymiteit f-\ in de pers haar geschiedenis, en laat mij er maar / dadelijk bijvoegen: een weinig eervolle geschiedenis. Zij is ontstaan uit den drang om zich te verbergen, uit angst zijn positie te schaden, uit beduchtheid voor het openbaar gezag, kortom, bijna steeds uit laakbare motieven. Zij gaf den leugenaar en lasteraar vrij spel, den lafaard den euvelen moed dingen te zeggen omtrent personen, toestanden en gebeurtenissen, die hij niet zou hebben kunnen of durven verantwoorden. Zich veilig wetende achter zijn masker, schoot de anonymus de giftigste pijlen af op zijn vijanden of op personen die bij om de eene of andere reden wilde benadeelen. Gold het zaken, dan kon hij straffeloos een geheel scheeve of valsche voorstelling geven. De geschiedenis der dagbladpers, in haar ruimsten omvang, bewijst dat de anonymiteit steeds een dekmantel is geweest voor leugen, laster, kwaadspreken, onruststoken. Mij bepalende tot ons land, herinner ik aan de tienduizenden naamlooze of pseudonieme pamfletten, die er in de 17e en 18' eeuw zijn verschenen.1) Gezamenlijk vormen zij een reusachtig materiaal voor de kennis van het meer intieme leven ') Zie o.a.: Van Doorninck. Vermomde en naamtooze schrijvers. 2e dr. — Leiden, 1883—84. onzer vaderen; zij onthullen ons wat er school achter het uiterlijk gebeuren; zij geven ons een blik in het gedachtenleven der tijdgenooten, zij doen ons zien. door welke hartstochten en begeerten dezen werden bewogen, en wat de drijfveeren waren hunner handelingen. Door dat alles zijn die pamfletten van onschatbare waarde voor de geschiedenis. Maar hoe vele zijn er niet onder, vol van de schandelijkste aantijgingen en verdachtmakingen! Men denke slechts aan de schotschriften die er in den vervaltijd der Republiek tegen prins Willem V, de gemalin des stadhouders en den hertog van Brunswijk- Wolfenbuttel zijn verschenen. Zeker, in historisch opzicht hebben ook zelfs die geschriften een betrekkelijke waarde, omdat zij de stemming die er heerschte, de ontevredenheid, wrevel en haat in vele kringen in een fel licht stellen. Maar die overweging kan ons toch niet weerhouden het schrijven van die pamfletten een verachtelijk bedrijf te vinden, waartoe, naar ons zedelijk begrip, geen fatsoenlijk man, onder welke omstandigheden ook, zich zou willen leenen. Eén omstandigheid echter is er, welke die pamflettisten wel niet vrijpleit, maar toch tot hun verontschuldiging kan strekken, of liever hun duistere praktijk tot een onvermijdelijk kwaad maakte: de geestelijke onvrijheid welke er heerschte. Het eene kwaad bracht het andere voort. De burgers stonden geheel onder de voogdij der overheid, zij hadden te prijzen al wat deze deed, over het onrecht en de knoeierijen die er werden gepleegd hadden zij te zwijgen. Het was de tijd van het brutaalste nepotisme, van de beruchte „contracten van correspondentie"; waarbij zelfs voor komende geslachten de baantjes onderling werden begeven. De stem van het publiek kon zich niet doen hooren, er bestond geen openbare meening, en de vorming ervan werd door de regenten met kracht en geweld onderdrukt. De eenling die het zou hebben gewaagd, openlijk in verzet te komen tegen hun willekeur en te wijzen op de corruptie in staats* en stadsbestuur, zou zijn maatschappelijken ondergang hebben bewerkt. En zoo kon het wel niet anders, of velen wieh de gal overliep, grepen naar de pen, om in de heftigste bewoordingen hun hart te luchten. Anoniem! De ontevredenheid welke er gistte in de gemoederen der burgers, hun gram en verontwaardiging zochten een uitweg. Het pamflet werd min of meer een maatschappelijke veiligheidsklep. Maar als steeds, leidde de onvrijheid tot bandeloosheid. Alleen in en door vrijheid kan de mensch worden opgevoed tot een zedelijk wezen. In de vrijheid zelve zit het correctief tegen haar uitspattingen. Toen het licht der openbaarheid doorbrak, als een gevolg van de maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling der volken, toen men langzamerhand kreeg volledige vrijheid van gedachtenuiting, verviel vanzelf het motief om in een naamloos geschrift zijn meeningen of grieven te luchten. Hiermede raken wij het hart der quaestie: zoolang de geestelijke vrijheid werd onderdrukt, was de anonymiteit een welhaast onvermijdelijk < kwaad; naar mate de pers de vrijheid verkreeg, welke haar voornaamste levensvoorwaarde is, verviel de reden der anonymiteit. Zij had zich het recht verworven, met open vizier op te treden. Toen eerst begon zij een standpunt in te nemen tegenover de maatschappij. Toch heeft men de anonymiteit behouden. Waarom? Terwille van de fictie, dat de courant een ondeelbare eenheid zou vormen, hoe vele verschillende personen ook tot hare samenstelling bijdragen. Er bestaan vele ficties, ons maatschappelijk, ons staatkundig en ons godsdienstig leven zijn- vol ficties. Er zijn noodzakelijke en er zijn schoone ficties. Ons geheele leven wordt beheerscht door ficties, in zekeren zin is ons leven zelf slechts een fictie. Doch boven de fictie staat de Waarheid. De roeping der pers is haar te dienen, naar haar innigste overtuiging, naar haar beste weten en met al hare krachten. Waarom dan in stand gehouden een fictie die noch schoon, noch noodzakelijk is! Zoolang de courant in haar eerste ontwikkelingsstadium verkeerde en zij inderdaad slechts één persoon was, vormde zij een volstrekte eenheid, doch toen haar arbeidsveld zich meer en meer uitbreidde, toen zij niet langer enkel nieuwsblad, doch ook orgaan werd van bepaalde meeningen op staatkundig en maatschappelijk gebied, en toen men als gevolg van die uitbreiding kreeg arbeidsverdeeling en specialiseering, hield die absolute eenheid van zelf op; zij werd iets zuiver denkbeeldigs. Van de groote bladen met een uitgebreiden redactiestaf vertoont soms één enkel nummer een staalkaart van tegenstrijdige meeningen en beginselen. Het komt zelfs voor, dat men in een blad over een bepaald onderwerp een redactioneele beschouwing vindt, die lijnrecht indruischt tegen de meening die vroeger als de zienswijze der redactie is verkondigd. Men heeft daarbij volstrekt nog niet te denken aan dubbelhartigheid; het kan licht gebeuren door wisseling van personeel of doordat twee redacteuren onafhankelijk van elkander hetzelfde onderwerp behandelen. Theoretisch gesproken zou de hoofdredacteur daartegen moeten waken, immers, hij is de verantwoordelijke man, maar wie de praktijk kent, weet dat hij onmogelijk alles wat de redacteuren schrijven vooraf kan lezen. En die redacteuren hebben elk hun eigen meening, hun eigen opvattingen en inzichten; vaak zelfs bestaat er hoegenaamd geen eenheid van beginsel tusschen hen. Toch .— en daarin zit het misleidende — spreken' zij allen van „wij". Door het bezigen van dien meervoudsvorm tracht men den schijn te wekken alsof er niet één persoon, doch de collectiviteit der redactie aan het woord was. „Wij" schrijven over temen- en buitenlandsche politiek, „wij" behandelen maatschappelijke vraagstukken, „wij" geven meeningen ten beste over alles en nog wat, „wij" zijn de alwetende, de alziende, de alomtegenwoordige. Maar achter al die „wij" 's schuilen even zoo vele „ik" 's. In de buitenlandsche pers is het meer en meer gewoonte geworden, alle artikelen waarin een meening wordt verkondigd of die, zij het slechts door den vorm, een persoonlijk karakter dragen, te onderteekenen. In Frankrijk bestaat reeds sedert 1815 de wettelijke verplichting alle staatkundige artikelen te onderteekenen. Later is die bepaling nog verscherpt. Bij de wet van 16 Juli 1850 is voor artikelen van staatkundigen, wijsgeerigen en godsdienstigen aard de anonymiteit verboden, een voorschrift dat zoowel aan het gehalte der pers als aan de positie der journalisten is ten goede gekomen. In ons' land huldigt men ten aanzien van de anonymiteit het stelsel der stelselloosheid. In dezelfde bladen vindt men onderteekende en anonieme bijdragen, zonder dat men kan nagaan of ook slechts gissen, waarom de eene schrijver wèl, de andere niet onderteekent. Van de groote bladen is, naar ik meen, de Nieuwe Rotterdamsche Courant het eenige blad, dat consequent volhoudt, redactioneele artikelen nooit te onderteekenen, zelfs niet de kunstcritieken. En daarbij springt de absurdittR'Jvan het stelsel toch wel heel sterk in het oog. Wat is de beoordeeling van een tooneelstuk, een concert, een schilderijententoonstelling anders, en wat zou zij anders kunnen zijn, dan de subjectieve beschouwing van een enkel persoon? Zelfs in het stelsel der anonymiteit is het bezigen van den meervoudsvorm in kunstcritieken hoogst belachelijk. Het publiek dat werkelijk belang stelt in kunst, en eenigermate op de hoogte is van de critiek, gevoelt dat instinctmatig, want het vraagt niet: Wat zegt dit of dat blad over een tooneelvoorstelling of een muziekuitvoering? maar het vraagt naar het oordeel van de met name aangeduide critici. De courant als zoodanig kan geen oordeel hebben over een bepaalde kunstuiting. Op een in September 1909 te Londen gehouden bijeenkomst van the British International Association of the Press heeft de veteraan der Engelsche journalistiek, het Iersche Parlementslid T. P. O'Connor, een rede gehouden over de anonymiteit in de pers, waarin hij zich op dezelfde gronden als door mij ontwikkeld tegen de anonymiteit verklaarde.8) Aan het slot van zijn betoog, dat ook nü nog zeer de aandacht verdient* zegt hij: ï) De toenmalige Londensche correspondent van het Algemeen Handelsblad, de heer E. W. de Jong, heeft in het orgaan van den N.J.K., October 1909, een vertaling van die rede gegeven. „Er is geen leerschool, waar waardige en bekwame mannen meer in leeren van de werkelijkheid des levens, dan in de leerschool der journalistiek. De journalist leeft, om het zoo eens uit te drukken, in de kamer der niet-optredende acteurs van 's werelds schouwtooneel. In de rechtzalen, in de wandelgangen der wetgevende lichamen, zien zij het leven glashelder en volop, en zij moeten meer dan in eenig ander ambt, zich ten volle wijden aan werkelijkheid en oprechtheid. Dat zal nooit mogelijk zijn, zoolang de journalistiek zich blijft verbergen achter het masker der anonymiteit, zich niet losmaakt van de belachelijke en domme bewering dat de journalistieke artikelen de uitingen zijn van den een of anderen Dalia Lama en niet van een persoon, bekwaam of dom, eerlijk of onoprecht, verstandig of dwaas, die het artikel schrijft. Geheimzinnigheid grenst ten nauwste aan leugenachtigheid." O'Connor had er in den aanvang zijner rede op gewezen, dat voor zoover Engeland betreft, de quaestJe zich voor een belangrijk deel zelve had opgelost. „Veertig jaren geleden — zeide hij —, toen ik mijn intrede deed bij de dagbladpers, waren er slechts zeer weinig bladen, die een schrijver toestonden lijn artikelen te onderteekenen; heden kunt gij geen enkel (Engelsch) blad ter hand nemen, dat niet een of meer onderteekende artikelen bevat." De litteratuur over het onderwerp is niet groot en, voorzoover ik haar heb kunnen raadplegen, van weinig beteekenis^ Ernst Posse wijdt in zijn Wesen und Aufgabe der Presse een uitvoerige beschouwing aan het pro en contra, doch de meeste andere schrijvers over journalistiek hebben de quaestie slechts terloops behandeld en er niet de groote beteekenis aan gehecht, welke zij m. i. bezit. R. van der Meulen verdedigt in zijn bekend werk: De Courant3) de anonymiteit. „Juist de onpersoonlijkheid van den schrijver verleent aan zijn woorden een grootere beteekenis*', meent hij. „Het publiek kan met grooter onbevangenheid den indeuk van een hoofdartikel op zich laten werken. Niet de schrijver A of B, wiens persoonlijke zwakheden en eigenaardigheden het kent, richt zich tot hem, maar een hem vreemd wezen, geen enkelvoudig 3) De Courant. Gochiedkundig en vergelijkend overzicht der nieuwsbladen van alle landen. Door R. van der Meuten. — Leiden, A. W. Sijthoff. persoon, maar de vertegenwoordiger van velen, geen mensch, maar een beginsel...." f^; i Wat dan volgt, is. zeer curieus en verdient onze bijzondere aandacht: „Voor de directie zelf heeft deze gewoonte het gemak, dat zij achter het voorhangsel der anonymiteit zonder opzien. te baren of stoornis te verwekken, verwisseling in haar personeel kan brengen. De eigenaar kan dezen of genen op een anderen post zetten, oude krachten door jongere vervangen enz., zonder dat het publiek er aanstoot aan neemt." (II!) De schrijver rekent dat nog wel tot de lichtzijden der anonymiteit, want onmiddellijk daarop verklaart hij, dat zij „óók haar schaduwzijden" heeft. Hij somt dan eenige grieven en klachten op: „In de lang niet kleine gemeente van staatkundige redacteurs kan men vaak de klacht hooren, dat de nakomelingschap ook voor de schrijvers van hoofdartikelen geen kransen vlecht. Ja, wat de zaak nog erger maakt, ook hun tijdgenooten doen het niet. Voor ieder bestaat de mogelijkheid om persoonlijk voor het publiek op te treden, voor den feuilletonschrijver, den koopman of industrieel, die over tabak of gasbranders' schrijft, alleen de staatkundige dagbladschrijver moet zijn individualiteit aan het blad ten offer brengen. Hem ontbreekt elke spoorslag om zich te onderscheiden. Al vonden zijn woorden duizendvoudigen weerklank, al spreekt hij uit het hart des volks, wie weet hem daarvoor dank, wie kent ook maar den naam van hem, die vaak voor een karig loon, na een inspannende dagtaak, onder veelvuldige stoornissen zijn best doet om aan de droge staatkundige stof een uitlokkenden vorm te geven ? De anonymiteit — zoo kan men verder nog hooren — begunstigt eigenlijk eerst recht de staatkundige tinnegieter!}, daar de redacteur, aan wien persoonlijk optreden niet is geoorloofd, zonder lust en opgewektheid zijn dagtaak afhaspelt. Ten nadeele van het Had zou het kleed der gedachte worden verwaarloosd en de anonymiteit tot een geschikten dekmantel voor verschillende vergrijpen tegen taal, logica 'en geschiedenis worden. Dit-zou ophouden, Indien ook de staatkundige redacteur, hetgeen hij schrijft met, zijn naam moest bekrachtigen, ja, dit zou bet doeltreffendst middel zijn tegen de politieke karakterloosheid, Jdie men meent, dat slechts achter den sluier van het naamloos geschrijf kan woekeren. Wie met zijn naam voor zijn woorden moet instaan, zou zeker aarzelen om medeplichtig te worden aan elke willekeur van den uitgever. „Dat deze klachten eenig recht van bestaan hebben, valt niet te loochenen, maar uit een hooger gezichtspunt van noodzakelijkheid is overal beslist ten gunste van het behoud der anonymiteit." Het geciteerde is voldoende om te doen zien, dat hier een leek aan het woord is. Ik wil niets afdingen op de waarde van het boek des heeren Van der Meulen. De Rotterdamsche bibliothecaris heeft de ontwikkeling der dagbladpers op niet onverdienstelijke wijze geschetst, maar in zake practische journalistiek is hij volslagen onbevoegd. Heel wat meer waarde hebben in dat opzicht de belangwekkende beschouwingen, welke de voormalige hoofdredacteur van het Utrechtsen Dagblad prof. Valckenier Kips in De Tijdspiegel van 1918 over de dagbladpers heeft geschreven en die ook afzonderlijk iffn verschenen.') Bij zijn „voorstellen ter verbetering" van de dagbladpers roert hij ook de quaestie der anonymiteit aan. De opheffing der anonymiteit voor alle publicaties, waarin eigen opvatting tot uiting komt, verdient zeker ernstige overweging, meent hij: „Het maakt een kloeken indruk, wanneer een man met zijn naam voor zijn woord opkomt.... De nauwgezetheid en de waarde van den dagbladarbeid zouden er bij winnen, wanneer elk schrijver van artikel, bewerking of critiek zich met zijn persoon voor zijn oordeel verantwoordelijk stelde." Het verheugt mij, in een man van zoo scherpzinnig oordeel als prof. Valckenier Kips, die zelf jaren lang een voorname positie in de dagbladpers heeft ingenomen, een medestander te mogen zien. Ter versterking van zijn meening haalt prof. Valckenier Kips het getuigenis aan van eenige gezaghebbende Duitsche schrijvers, die op goede gronden tegen het stelsel der anonymiteit zijn. Prof. Bücher6) merkt op, dat er „voor den stand der dagbladschrijvers zoowel als voor de maatschappij winst in zou liggen, wanneer talentvolle redacteuren en medewerkers *) Prof. dr. J. H. Valckenier Kips, Over Couranten. — 's-Gravenhage. N.V. De Hollandsche Illustratie. S) Prof. Kul Bücher. Der Kampf des deutschen Geistes im Wettkrieg. — Gotha. 1915. door onderteekening hunner "Bijdragen meer dan tot dusver de aandacht op zich konden vestigen en zoo later ook weer voor andere ambten in aanmerking konden komen. Tegenover directüè" zou hun naamteekening hun ruggesteun ver leen en." De beroemde Duitsche geschiedschrijver von Treitschke, die gedurende vele jaren redacteur van de Preuszischen Jahrbiicher is geweest, noemt de anonymiteit der pers „eine entsetzliche Unsitte, eine sittliche Corruption, deren Folgen man nicht stark genug schildern kan. Wir aber Iffilen uns bei dieser moralischen Pest so wohl wie der Oriëntale bei seiner wirklicheö.** ' „Als de eenvoudige lezer," zoo gaat Treitschke voort, „in zijn courant de woorden vindt: „Wij waarschuwen Rusland . ...", dan denkt 4iJ aan een demonische macht! wist hij echter, dat er niemand anders achter zit dan Veitel Itzig of Christian Muller, dan zou hij er eenvoudig om lachen. Zod ontstaat een bedenkelijke indruk op gedachtelooze lieden alleen door de anonymiteit. Men moet toch aan een gekkenhuis denken, wanneer men het moet aanzien, dat menschen die zichzelf verbergen, de roeping zouden hebben al het verborgene aan het licht te brengen •)." Scherper kan het wel niet worden gezegd. Misschien drukt Treitschke, gewoon aan het bezigen van felle woorden, zich wat te Pruisisch uit, wanneer hij spreekt van „een moreele pest", maar in den grond heeft hij volkomen gelijk. Nu voert prof. Valckenier Kips als tegenargument aan, dat „zeer veel personen, wier ambtelijke stelling een optreden' io het pubhek bezwaarlijk maakt, thans aan couranten waardevolle bijdragen onder verantwoordelijkheid der redactie kunnen verschaffen." Natuurlijk kan daartegen, ook bij opheffing van het stelsel der anonymitele geen bezwaar bestaan. In dat geval aanvaardt de hoofdredacteur de verantwoordelijkheid voor het betoog van den anonymus, of, zoo hij zich niet met diens zienswijze 8) H. von Treitschke. Politik. Vorlesungen. herausgegeben von Cornicelius. 2e Aufl. H> Leipiia. 1899-1900. of argumenten kan vereenigen, dan stelt hij zich toch door de opneming der beschouwing tegenover het publiek garant voor den persoon des schrijvers. Het gaat hier echter niet om personen die af en toe van de pers gebruikmaken om hun meeningen te ventileeren, doch om beroepsjournalisten. In de laatste jaren wordt er misschien wat al te hoog opgegeven van „het mooie" van ons beroep. Het dreigt een cliché te worden, bij alle mogelijke gelegenheden, soms zeer te onpas, gebruikt. Oprecht gesproken, ik vind ons beroep niet zoo mooi! Op welk terrein van menschelijken arbeid stuit men op zulke dwaze wanverhoudingen, op zulke misstanden, op zóóveel onzuiverheid! Laat ons toch ruiterlijk erkennen, dat er in de dagbladpers ook heel veel léélijks is! Ik spreek hier van de pers in het algemeen, niet van de Nederlandsche in het bijzonder, noch zelfs in de eerste plaats. Het is toch niet zonder grond, dat zoo vele hooge geesten zich met weerzin van de pers hebben afgewend, met minachting op haar neerzien. De Duitsche wijsgeer Schelling (f 1854) schold haar „de hoere Babylons". Ik vermoed dat hij daarbij allereerst, misschien wel uitsluitend, de Duitsche pers van zijn tijd op het oog had. Andere groote denkers en maatschappelijke voorgangers hebben, zij het in minder krassen vorm, een even vernietigend vonnis over de pers gestreken. In die uitlatingen zit schromelijke overdrijving, als gevolg van een te eenzijdige beschouwing. Men legt de pers een maatstaf aan, als ware zij een zuiver ideëele cultuurinstelling, staande boven elk ander menschehjk bedrijf; men vergeet dat zij met al hare vezelen wortelt in de maatschappij, uit welke zij is voortgekomen. Zij is de graadmeter van heel het openbare leven van een volk. Haar zonden en fouten vallen dan ook grootendeels terug op de maatschappij. Aan de vruchten kent men den boom, aan den boom kent men den bodem. Een veile pers als in Amerika zou onbestaanbaar zijn, wanneer niet de sociale en staatkundige toestanden er zoo corrupt waren. Maar hoe overdreven en onbillijk het vonnis van Schelling. Eduard von Hartmann, Ferdirféhd Lassalle e. a. ook zij, niemand die tot oordeelen bevoegd is, zal kunnen of durven ontkennen, dat men in de pers — en hier sluit ik de Nederlandsche niet uit — vaak beschouwingen en voorstellingen aantreft, die getuigen van onkunde, oppervlakkigheid, partijdigheid, soms ook van onbetrouwbaarheid en zocht naar sensatie. Juist naar mate men dieper besef heeft vah den invloed der pers op de vorming der openbare meening en men haar belang voor de gemeenschap hooger schat, moet men zich rekenscnap geven van haar fouten, gebreken en tekortkomingen. Volkomen eens ben ik het met hetgeen de redacteur van ons orgaan, de heer Van der Hout in no. 299 („Ons Werkprogram") schreef over het onverbrekelijk verband dat er bestaat tusschen het ideëel en het economisch belang der journalistiek: „De maats<Éappè!ljke verheffing van de journalistiek en van de positie der journa&ten is het gemeenschappelijk doel." En terecht noemt hij het vraagstuk der anonymiteit „een levensbelang der journalisten". Allereerst en allermeest echter van de journalistiek, voeg ik er bij. De anonymttéit is een fandamenteele fout. Zij is een directe aantasting van het levensbeginsel der pers. De pers is de openbaarheid; de openbaarheid is het licht, de anonymiteit is de duisternis. En al wat duister is, is uit den booze. De anonymiteit heeft de broodschrijverij bevorderd, d. w. z. het om den broode schrijven in een bepaalde staatkundige, economische of maatschappelijke richting, zonder eigen overtuiging. Zonder haar had de „replffienpresse" in Bismarck's tijd, niet het openbare leven in Duitschland kunnen vergiftigen. De anonymiteit zet de deur open voor allerlei verderfelijke insluipsels. Nog altijd is zij een dekmantel voor laster en geniepige persoonlijke aanvallen. Doch ook al laat men die leetijke zijden van het journalöSÖf' bedrijf, die in ons land gelukkig slechts zelden naar voren treden, buiten beschouwing, dan nog moet men de anonymiteit veroordeelen, omdat zij, bij de zwakkeren, misschien onbewust, het gevoel van verantwoordelijkheid verslapt. Men schrijft er maar op los, het komt er zoo nausfc het is de courant die de verantwoordelijkheid draagt. Aan de anonymiteit ook is het te wijten, dat er zoo slordig wordt omgesprongen met taal en stijl. Hoe geheel anders zou het worden, wanneer ieder die in heti openhaar schrijft, er ook openlijk de verantwoordelijkheid van aanvaardde door zijn werk ruiterlijk met zijn naam te onderteekenen! Het gehalte der journalistiek zou er ongetwijfeld door verbeteren. Veel onnoozels en oppervlakkigs zou ongeschreven blijven, en de eerlijke, bekwame journalist, zich ten volle bewust van zijn verantwoordelijkhe^J, zou zich meer toeleggen op zijn werk, nauwgezetter studie maken van zijn onderwerp, meer streven naar deugdelijke argumentatie en logische formuleering. En zijp eerzucht zou worden geprikkeld om ook aan den vorm grooter zorg te besteden dan tot dusver. De persoonlijkheid en de persoon van den journalist, nu wegschuilend in het duister der anonymiteit, zouden in het volle licht treden. Het vraagstuk raakt héél onze positie. Hoezeer dat wordt gevoeld, toont het schrijven van Max Blokzijl namens de Nederlandsche collega's te Berlijn. Hij voert daarin een reeks-van klemmende argumenten aan voor opheffing der anonymiteit en legt vooral nadruk op de materieele zijde der quaestie. Naar zijn meening is „het vraagstuk der anonymiteit op de bestaanszekerheid alleen al van nog meer invloed dan het voordeeligste en langdurigste contract". Zoo is het! Bovendien moet de journalist, ook in geestelijken zin het volle loon opeischen van zijn arbeid. Ik kom aan een teer punt: de dipeateuren en hun verhouding tot de redactie. Er zijn bladen, waar uitsluitend de hoofdredacteur de beslissing heeft over alle redactioneele aangelegenheden en het geheele redactiepersoneel door hem wordt benoemd, bevorderden ■ontslagen; op zijn terrein is hij nagenoeg oppermachtig en geen haar op het hoofd des redacteurs kan w«rden gekrenkt zonder zijn wil. Maar die bladen vormen de uitzonderingen; bij de meeste is de toestand zóó, dat de directea*, ook al moge hij zich niet rechtstreeks met de interne aangelegenheden der redactie bemoeien, toch grooten invloed heeft op de redactioneele leiding en 'medezeggenschap over de redactieleden. Nu zijn de directeuren meestal niet voortgekomen uit de kringen der dagbladpers. Voor zoover "%8f niet tevens journalist zijn, beschouwen zij de courant, de „onderneming", van*ïuiver commercieel standpunt. Dat is hun recht en hun plicht, maar hün Standpunt is niet dat van den journalist, 'J» behoort het althans niet te zijn. Uit dat dualisme ontstaat richt wrijving, soms botsing, en dan blijkt aanstonds, hoe wankel het bestaan van den journalist is. f In de statuten -van het oude Haagsche Dagblad werden de redacteuren de „beambten" der vennootschap genoemd. Ik vrees, dat de opvatting waarvan -€ie qualificatie getuigt, öok thans nog onder vele dagbladdirecteuren beerScht. Moët ik hier herinneren aan het beruiéhte woord van dien Amsterdamschen directeur, die op een keer, dat hij onaangenaamheden had met een der redacteuren — een van Èjfa redacteuren ! — dezen toebeet: „Als het je niet bevalt, ruk dan maar op! Ik hoef maar tegen de ruiten te tikken, om voor JtfU^tien anderen te hebben!" Nu zou het een beleediging zijn van de directeuren indien ik aannam, dat zij alleh zoo zijn als die Amsterdamsche gentleman. Ik ben overtuigd 'van het tegendeel. Maar... iels van zijn opvatting schemert toch ook wel eens door in de uitlatingen van andere directeuren. En de ellendige beunhazerij, welke in geen enkel ander beroep zóó sterk is als m het onze, stijft hen in hun wanbegrip en maakt vele journalisten, die toëh reeds economisch de zwakste» zijn, afhankelijk van hun willekeur. In het oog van de meeste dier heeren *ija wij tedërdaad slechts „beambten" in dienst der vennootschap, — anonymi/ die elk oogenblik door anderen kunnen worden vervangen. Ook in economisch opzicht is de anonymiteit van den journalist een zeer gewichtige factor; zij; onthoudt hem zijn ggriT,fetT naar buiten, iets waarop hij evenzeer recht heeft als op zijn loon, en verzwakt daardoor zijn bestaanszekerheid. Er zijn journalisten geweest, die door hun talent en bekwaamheid groote diensten hebben bewezen aan de openbare zaak, en nochtans aan het einde van hun loopbaan, na een leven van noesten arbeid, even onbekend waren als aan het begin. Berckenhof, wiens nagedachtenis wij allen eeren als die van een uitnemend journalist, was slechts een anonymus. Na zijn dood viel hem de roem ten deel, die hem tijdens zijn leven was onthouden. En Brusse? Zijn collega's wisten al spoedig, dat hij de schrijver van „Onder de Menschen" was, maar het publiek kende hem niet; voor het gros zijner lezers was hij de Groote Onbekende, die zulke prachtige dingen in de courant schreef. Zijn persoon werd eerst bekend, toen hij een deel van zijn schetsen in boekvorm onder zijn naam uitgaf. Menschen die jarenlang van zijn werk hadden genoten, vernamen toen eerst wie hij was. Hij werd beroemd als literair journalist, niet door, doch buiten de courant. In beginsel gelden tegen de pseudonymiteit in. de pers natuurlijk dezelfde argumenten als welke ik tegen de anonymiteit heb aangevoerd. Wie in het openbaar een meening verkondigt, wie critiek oefent op zaken of personen, behoort den moed te hebben zijner overtuiging. Dat moet de regel zijn. Er kunnen echter, bij uitzondering, omstandigheden zijn, die tot het schrijven onder pseudoniem nopen, en wanneer het zich bepaalt tot beschrijvend werk of tot critische beschouwing van politieke en sociale toestanden, is er geen ernstig bezwaar tegen; alles hangt daarbij af van de zuiverheid van bedoeling. Maar onvoorwaardelijk moet het bezigen van een pseudoniem worden afgekeurd, wanneer de schrijver dingen zegt en beweringen uit, waartoe hij den moed zou missen als hij ze moest dekken met zijn naam. Naar mijn opvatting, legt het bezigen van een schuilnaam den journalist de grootst mogelijke restrictie op ten aanzien van personen. Ik beschouw het kortweg als verachtelijk, om — zooals nu nog vaak in kleine partijbladen geschiedt — achter het mom der pseudonymiteit krenkende aanvallen te richten op tegenstanders. Prof. Valckenier Kips zegt aan het slot zijner boven-aangehaalde beschouwing: „Het systeem der onderteekende stukken schijnt zeker boven dat der ongeteekende te verkiezen, maar dat het op zichzelf tegen bederf afdoende is, zou moeilijk beweerd kunnen ✓worden." Dat spreekt! Ik geloof evenmin, dat opheffing der anonymiteit met één slag alle kwaad in de pers zal wegnemen, maar wèl ben ik .vast overtuigd, dat zij op den duur in vele opzichten zuiverend zal werken, aan het gehalte van den journalistieken arbeid ten goede zal komen, het aanzien van den journalist zal verhoogen en, als gevolg daarvan, zijn economische positie versterken. Het lijkt mij gewenscht, dat het Congres zich in dien zin uitspreke. De regeling der zaak ligt, dunkt me, niet op den weg van het Congres; immers, het mist dwingend gezag tegenover de bladen. Het bepale zich daarom tot de 6eptnse/-quaestie. Heeft het Congres de wenschelijkheid uitgesproken, dat voortaan als regel gelde: de onderteekening van alle artikelen, in den ruimsten zin genomen, waarin eigen meening tot uiting komt of de individualiteit van den journalist naar voren treedt, dan zal de uitwerking van het beginsel moeten worden overgelaten aan het vrije overleg tusschen den journalist en de leiders van zijn blad. 's-Gravenhage, Juli 1920. OVERHEID EN PERS. rraEtAdvies VAN Mr. P. H. ritter Jr. I. Voorwoord. ET hier volgend prae-advies betreft een caputselectutn uit het rijke onderwerp, ter overweging gegeven aan het Journalisten-Congres. En omtrent dat caput seleci geeft het geen studie of ingrijpende beschouwing, maar een korten leidraad voor een eventueel debat. De zeer krap toegemeten tijd dien de omstandigheden gunden aan de prae-adviseurs en a fortiori aan hun plaatsvervangers» /die nog later dan zij werden gesteld voor dit werk, dat zij hadden te verrichten naast vele andere beslommeringen, welke den journalist ongeschikt maken voor den achturigen arbeidsdag, noodzaakt tot deze opvatting, waarbij dus de klemtoon valt op de mondelinge gedachtenwisseling. ^, Wij willen behandelen de quaestie der samenwerking tusschen beide organen. En omtrent die samenwerking willen wij eerst een hoofdstuk wijden aan de Overheidsinlichting der pen* waarbij voornamelijk in aanmerking komen eenige puincipieele quaesties betreffende Pers en Regeering, Pers en Volksvertegenwoordiging, Pers .en Politie. , ? Daarna willen wij het vraagstuk onder de oogen zien van de pers als openbaring van regeeringsinzichten, waarmee wij bedoelen: de pers als officieus orgaan, den Autoriteit-journalist en den ambtenaar-journalist. Wie tegenwoordig schrijft over Overheid en Pers, gevoelt zich tot het genoemde onderwerp liet meeste aangetrokken. Een gedachtenwisseling over het standpunt dat Overheid en Pers ten opzichte van elkander en van het algemeen belang hebben in te nemen bij heur samenwerking, schijnt van actueele beteekenis en geeft praktische uitzichten. Van actueele beteekenis, wijl samenwerking het kriteriUm vormt van de moderne verhouding tusschen de twee organen, die in onzen algemeenen titel broederlijk naast elkaar zijn geplaatst. Historisch-beschouwd kent de verhouding tusschen Overheid en Pers drie stadia: het stadium van overheidstegenwerking, daarna van overheids-onverschilligheid, ten slotte van overheids-medewerking. Wïj leven ■ in de derde periode. Niet meer behoeft de vrijheid van drukpers te worden yeroverd, niet meer bepaalt zich de Overheid tot een erkenning dier vrijheid, ziét thans het sociaal-belang, in de pers vertegenwoordigd, en wil een bondgenootschappelijke verhouding ten dienste der gemeenschap, maar eene verhouding, waarin de erkenning der drukpersvrijheid als vanzelf sprekend ligt voorondersteld. Waar evenwel die nieuwe samenwerking eerst door de Ontwikkeling der demokratische denkbeelden in de maatschappij tot stand kwam, is zij van betrekkelijk jongen datum, ligt zij geenszins vast in de wet, en hebben de usances, die hierzijn gaan gelden nog behoefte aan ontwikkeling en consolidatie. Dit is de praktische reden, waarom ons caput selectum zich, naar wij vermeenetf, in het bizonder leent voor een journalisten-congres. Dat wij de samenwerking tusschen Overheid en Pers als een sociaal verschijnsel kunnen constateeren, beteekent voor de erkenning van pers en journalistenstand een overwinning. Niet lang geleden zag men „te hoogster plaatse" nog met vriendelijke of onvriendelijke minachting op de „pers-muskieten" neer. De ontwikkeling van ons vak, waaruit ook hier te lande Ministers, Staatslieden, geleerden en kunstenaars van den eersten rang zijn-Voortgekomen, de ontwikkeling der eischen aan de journalistiek gesteld en hare stijgende beteekenis voor de samenleving, dwongen tot afstand-doen van een te lang gekoesterd vooroordeel. De journalisten stellen dit vast met begrijpelijke voldoening. Ook met erkentelijkheid voor de belangstelling, waarvan de tegenwoordige Regeeriag en met haar verschillende autoriteiten en mannen van invloed, ten opzichte van de pers en haar bedienaren doen blijken. Intusschen: de nieuwe verhouding van collaboratie heeft naast onmiskenbare en dankbaar-aanvaarde voordeelen, hare gevaren. De geschiedenis leert — men denke aan de methoden van het tweede Fransche Keizerrijk — dat. het Overheidscommuniqué de gestalte kan aannemen eener praeventieve censuur en wie de quaestie niet in haar actueele prakrijk maar in haar algemeene mogelijkheden overziet, beseft dat er bedreigingen kunnen schuilen onder de welwillendheid der Autoriteiten. Ons journalistiek geweten dringt ons tot een boosaardig aantikken van deze gevaren. Zij wijken terug indien men zich realiseert, hoe hier te lande geenerlei vrees voor een hoffelijk muilkorven der pers-vrijheid behoeft te bestaan. II. De O verheidsinlichting der Pers. . 1. Pers en Regeering. Teneinde onze aandacht geconcentreerd te houden op de principieele quaesties, welke zich voordoen bij het vraagstuk van de overheidsinlichting der pers, willen wij ons beperken, en niet spreken over de inlichting aan correspondentie-bureaux, waarbij alleen de bedoeling aanwezig is, zoo ruim en praktisch mogeüjk berichten te verspreiden voor publicatie bestemd, en dat meer tot tecnnisch-journalistieke dan wel tot beginselbeschouwingen aanleiding geeft. ^Vij zijn dus aanstonds voor het probleem der vertouwelijke overheidsinlichting, waarbij men zich rekenschap moet geven van de tegengestelde principen, opgesloten in de verschillende verantwoordelijkheden, welke de natuur van beide organen medebrengt. Een verstandige en rechtschapen overheid zal nimmer beducht zijn voor een zoo .ruim mogelijke publicatie harer daden en motiveeringen, een beleidvol-geredigeerde courant zal zich altijd de gevolgen realizeeren van hetgeen geschreven wordt. Toch zal de Overheid instinctief lettett-op wat niet, de pers op wat wel gezegd moet worden. De Overheid ziet vooral de gevolgen der mededeeling voor de gemeenschap, de pers streeft naar eerlijkheid en mededeelzaamheid tegenover haar lezerskring. Maar uit dit principe der pers, zooveel mogelijk te trachten naar openbaarheid, komt hare neiging voort, tot het voortdurend zoeken van bronnen buiten de Overheid. De Overheid moet bedenken dat publicatie, onjuiste, onvolledige, al te volledige of ontijdige publicatie'van feiten, door de pers te goeder trouw in het gemeenschapsbelang ondernomen, uit hoofde van een situatie, welke zij beter dan de pers kan overzien, dat gemeenschapsbelang in ernstige mate kan schaden. Een hoovaardige afwijzing nu der pers, die bij de Overheid om inlichting komt, doet de pers de volkomen vrijheid behouden om hare publicaties door te zetten, en de noodzakelijke wetenschap onthouden om haar beleid anders -te richten. — Maar sterker : wanneer de Overheid de pers, die haar over gegevens te harer kennis gekomen raadpleegt, zonder meer naar huis zendt, provoceert zij de publicatie» welke zij wellicht onwenschelijk acht. De Overheid heeft, wanneer het belang der gemeenschap door pers-uitingen ernstig kan worden geschaad, tflet alleen belang bij de praeventie dier uitingen, maar zelfs den plicht, ze te voorkomen. Is dit jvoorkomen in strijd met de pers-vrijheid? Onzes inziens in geen enkel opzicht, wanneer de Overheid zich beperkt tot de gevallen van staatsnoodweer. Als de geheele gemeenschap in gevaar is, zijn maatregelen gewettigd tegen alles wat dat gevaar kan versterken. — Maar bovendien is deze praeventie allerminst praeventieve censuur Principieel niet, wijl de moderne Overheid zich niet plaatst op het standpunt van het veto. Zij zoekt in de relatie tot de pérs, tot welke relatie zij zelve het initiatief kan nemen, betrekkingen met een mondige. Zij wil de pers niet iets opleggen, maar haar overtuigen van het levensbelang dat de gemeenschap heeft b^jrzwijgzaamheid over bepaalde feiten en onderstelt, te recht, bij de pers congruentie van bedoeling, waar het geldt het gemeenschapsbelang te bevorderen. De relatie met de pers heeft hier een tweezijdig karakter, het is een samenwerking tusschen twee publieke machten'. De beperking der drukpersvrijheid kan hier alleen gezocht worden in de verplichting tot geheimhouding, niet in het supprimeeren der getuigenis van meening of convictie. Maar doordat de Regeering aanvangt de pers in ie wijden^.wolkomen op de hoogte te brengen van feiten en van de handelingen waarmee ze op die feiten reageerde, erkent ze haar recht ett karakter, zelf*: kan de Regeering zich binnenskamers onderwerpen aan de kritiek der samengeroepen journalisten, hetgeen invloed kan hebben op haar beslissingen. Wij willen hier bizonderen nadruk leggen op het beginsel dat de Regeering tot het verzoek van geheimhouding aan de pers in hoofdzaak gerechtigd is, ingeval van nood der gemeenschap. Nimmer mag de pers accepteeren een als objectief-voorgedragen verdediging van het politieke beleid der Regeering, wanneer