3m3 1 HET RIJKE LEVEN Van ANNA VAN GOGH-KAULBACH verschenen bij dezelfde uitgevers: GETIJDEN, 2 deelen .... f 4.90 - Geb. f 5.50 IMPROMPTU'S. „2.25- I „2.75 HET LICHT VAN BINNEN, 2 dl. „4.90- "„ "„5.50 BINNEN DE MUREN, 2 deelen „4.90- „ "„5.50 RIKA, 2e druk. . . . . „ 1.65 - „ „ 2.25 DE LIEFDE DIE O VER WINT, 2 deelen _ 4.90 - 5,75 ANNA VAN GOGH-KAULBACH I j I HET | RIJKE LEVEN 1 VIERDE DRUK AMSTERDAM P, N. VAN KAMPEN 6 ZOON I. „Dag tante Willyl Dag tante Willy!" „Ik heb een hobbelpaard gekregen!" „Met een echten staart!" „Kom eens kijken! gauw, 't is in de serre!" Ongeduldige kleine handjes trokken Willy het hek van villa Felicitas binnen. „Jongens, jullie overvalt tante!" zei lachend Willy's zwager, die achter haar aankwam. ; „O, dat's niets; dag jongens! geeft eerst tante een' zoen." Ze bukte zich, veroverde een zoen van de twee ongeduldige jongens, bleef ze een oogenblik aankijken. „Wat zijn jullie groot geworden, allebei; ze zien er uitstekend uit, Edo." „Geen wonder, ze zijn den geheelen dag buiten." „Kom, ga nu mee naar 't hobbelpaard!" Willy stond op en volgde haar neefjes, zij zelve nog heel jong in hare vlugge slankheid, de lichtgrijze reisjapon eng omsluitend haar tengere gestalte. Hare stem klonk helder op, vroolijk pratend met de jongens, terwijl ze 't speelgoed bewonderde. Van Voorten bleef in de deur der serre naar haar kijken; telkens als hij haar zag trof hem weer R.L. 1 hare jeugd, hare frissche mooiheid, die iets supérieurs had, als het mooi van eene perzik of eene la France-roos. Haar blos was fijn, zacht overgaand in het blank van hals en voorhoofd; het blauw harer oogen donker, zweemend naar violet als hare gedachten in rust waren, soms plotseling als oplichtend, tintelend door de vonkjes eener invallende gedachte; de lijnen om neus en mond waren nog teer, slechts even aangegeven, wachtend tot het leven ze vaster en dieper zou trekken. Ze keek even haar zwager aan. „Waar blijft Em toch?" vroeg ze. „Ik denk nog boven, ze heeft ons zeker niet aan hooren komen, ofschoon de jongens leven genoeg maakten, 'k Zal haar roepen." Hij ging de kamer in; een oogenblik later kwam mevrouw van Voorten binnen. Willy sprong op, begroette haar zuster met groote hartelijkheid, lachend om Emma's verontschuldigingen over haar lang boven blijven. „Je zoons hadden mij dadelijk in beslag genomen; anders was ik zelf wel komen vertellen, dat ik er was." De beide zusters geleken weinig op elkander; toch hadden ze denzelfden ovalen vorm van gezicht, hetzelfde donkerblonde licht-golvende haar en schijnbaar dezelfde kleur van oogen. Toch, die van Emma waren iets lichter en daardoor gewoner; hare geheele mooiheid was minder fijn dan die van Willy, na haar trouwen spoedig verminderd, geworden tot niets meer dan banale frischheid. Er was iets kalms en rustigs in Emma's bewegingen en ook in haar gezicht, eene zekere onaandoenlijkheid voor indrukken, terwijl Willy's trekken onophoudelijk wisselden van uitdrukking, soms door eene invallende gedachte, of een enkel woord tot haar gesproken. Een kwartier later zaten allen in de serre, de kinderen hangend aan Willy's schoot, onophoudelijk hare aandacht tot zich trekkend. Den geheelen dag had de warmte van den vollen zomer op de aarde gedrukt als een last van bijna niet te dragen weelde; nu, tegen zonsondergang, werd het koeler, een fijne nevel zweefde tusschen de boomen en heesters in den tuin. „Blijf je nu heusch zes weken, tante Willy?" vroeg kleine Willem, „en is dat erg lang?" „Ja, heel lang," antwoordde Willy lachend; „ten minste grootvader en grootmoeder vonden het maar half goed, dat ik plan had, zoo lang weg te blijven." „Kom, kom, gekheid," viel van Voorten in; „we moeten je eens kalm bij ons hebben: je komt altijd zoo vliegerig." Hij leunde welbehagelijk achterover in zijn' schommelstoel, langzaam zijn sigaar rookend met half-gesloten oogen. Willy keek hem aan. „Doe je tegenwoordig altijd een middagtukje ?" vroeg ze plotseling plagend. Hij opende de oogen en lachte. „Altijd niet, maar ik zit toch graag zoon beetje stil, vooral als 't overdag zoo warm is geweest. Ik verzeker je, 't was op 't kantoor om te stikken." „Dat wil ik wel gelooven." Willy lachte weer even; zij plaagde haren zwager graag met zijne vadsigheid en gemakzucht, trachtte altijd met hem te kibbelen, om hem wat leven in te blazen, zooals zij 't noemde. Emma stond op om de kinderen naar bed te brengen. „Tante moet mee naar boven," vleiden zij. „Natuurlijk," viel Willy in. „Geef je me eerst een kop thee?" vroeg van Voorten aan zijne vrouw: „als jullie beneden komt zal ik wel weg zijn." „Ga je uit?" vroeg Willy. „Ja, 't is soosavond." „In die warmte?" „Nu ja, dan zitten we buiten te praten." „Kan je niet thuisblijven den eersten avond dat Willy er is?" vroeg Emma kalm, zonder eenig ongeduld. Van Voorten bleef voortschommelen in zijn stoel. „Wil blijft gelukkig nog heel veel avonden, en ik vind 't juist heel prettig, dat jij zoodoende gezelschap hebt." „Ja, daar stoor je je nogal aan!" Er klonk een heel klein beetje bitterheid in Emma's toon. Willy liep vroolijk met de jongens naar boven onder stoeien en lachen; Emma volgde bedaarder. „Hoe komt Edo er bij, om nu naar de soos te gaan?" vroeg Willy, toen ze weer met Emma in de serre zat. „'t Is hier zoo heerlijk koel en rustig zitten." Emma schonk bedaard thee. „Och, hij is 't nu eenmaal gewoon, hij spreekt daar heeren; hij is bijna altijd 's avonds uit, als we geen visite hebben en nergens gevraagd zijn." „Vindt je dat niet erg ongezellig?" „Soms wel, vooral omdat je op eene kleine plaats nooit zooveel kennissen kunt hebben als je wilt. Maar ik ga toch ook nogal eens naar mijne dames-kennissen, of ze komen hier, of ik heb een logée. Wat zouden we er ook aan hebben, avond aan avond met ons beidjes hier te zitten, je weet niet meer wat je praten moet." Willy keek een oogenblik peinzend voor zich. „Overdag zien jullie elkaar toch ook zooveel niet." Emma glimlachte. „Natuurlijk niet, maar op 't kantoor doet Edo gewoonlijk niet zooveel Mof op voor een heelen avond conversatie met mij. En bovendien, hij mag wel wat variatie hebben; ik zoek mij ook te amuseeren als ik er de gelegenheid voor heb. En vertel nu eens, hoe alle kennissen in Boschvoort het maken." Het was een regenachtige middag in September, de lucht zwaar, grauw en droevig, als schreiend reeds over het afscheid van den zomer dat naderkwam; de dahlia's in den tuin, zwaar en nat, bogen hunne hoofden naar den grond; het groote perk flox was verregend, verwaaid, geleek een verdord bouquet, door den zomer weggeworpen, als niet meer geschikt om zijn opvolger te tooien. Willy en Emma zaten in de serre; de zwoele lucht stroomde binnen door een open deur, bracht vochtige dampen mee, die neerdrukten; de kinderen speelden met de meid in de kinderkamer, hunne schrille stemmetjes nu en dan hoog opklinkend, doordringend tot in de serre. Emma zat te borduren; Willy had een boek in de hand, maar leunde achterover, hare oogen groot en droomerig starend naar buiten. „Wat een saai dagje," zei Emma; ,,'t is al net als gisteren. Jammer, Wil, dat je 't de laatste dagen juist zoo slecht treft, maar je moet toch nog een' mooien dag afwachten voor den rijtoer naar 't Lindenbosch." „Graag; ten minste als 't niet al te lang duurt." „'t Zal toch niet blijven regenen," en loom haar borduurwerk latend rusten in haar schoot: „hé, ik wou dat er eens iemand kwam, dat geeft wat variatie. Gelukkig, dat jij er ten minste nog bent: zoo'n regenmiddag alleen te zitten vind ik verschrikkelijk vervelend. Ik zie er tegen op, dat je weggaat." Willy keek plotseling haar zuster, scherp aan en ernstig vroeg ze: „Zeg Em, ben je wel erg gelukkig?" * Emma zag kalm op. „Hoe kom je daaraan? Ik klaag immers niet; ik heb nooit van alleen-zijn gehouden." „O nee, maar..." ze aarzelde even, en toen, snel voortsprekende: „me dunkt, als je heel gelukkig was, zou je er niet tegen opzien, alleen te zijn; dan is er zooveel, wat je denken vervult, en blijde gedachten zijn niet vervelend." „Na ja, blijde gedachten," viel Emma met iets ongeduldigs in: „ik kan toch niet altijd jubelen en zingen over mijn geluk; dat is goed in den eersten tijd, maar later wordt alles kalmer." „Kalmer wel, maar 't büjft toch even gelukkig, of eigenlijk geloof ik, dat 't hoe langer hoe gelukkiger moet worden." Willy zweeg even, keek weer peinzend naar buiten. Emma borduurde voort, zonder eenige emotie. „Em," begon Willy weer, „zeggen Edo en jij elkaar elke gedachte?" Emma glimlachte. „Och, Wil, wat ben je kinderachtig. Elke gedachte, dat zou nogal de moeite waard zijn." „Nu ja, ik bedoel de gedachten, die de moeite waard rijn." „Wel nee, die ook niet; het zou Edo gauw vervelen, als ik hem met al mijne gedachten lastig viel, en ik zou ze hem ook niet graag vertellen, en hij mij de zijne ook niet." „Maar dat is toch niet goed, dat bedoel ik juist, 't Huwelijk moet immers een samenleven zijn van ziel met ziel; ik heb er vroeger nooit zoo over gedacht, maar terwijl ik hier ben is 't als eene openbaring voor me geworden, dat jullie niet echt gelukkig bent." „Maar wat zou je dan willen?" vroeg Emma zonder eenige opwinding, „we kunnen toch niet altijd er over redeneeren, hoeveel we van elkaar houden; we leven toch goed samen. Hoe kan je denken, dat ik niet gelukkig ben?" Met iets dringends: „Ik heb immers alles, wat ik verlangen kan; een goeden man, lieve gezonde kinderen, geen geldzorgen, prettige conversatie...." „En toch houd ik 't vok" viel Willy in, in eene behoefte zich uit te spreken. ;,Je noemt mij kinderachtig, maar zeg eens eerlijk: had jij, toen je trouwde, je geluk ook niet anders gedacht? Ik zie je nog, toen was je twintig, net als ik nu. Wat zag je er stralend uit 1 hadt je toen ook zulke kalme illusies?" Even kwam een bitter trekje om Emma's mond, overgaande in een lachje zonder echte vroolijkheid. „O nee, toen dacht ik misschien net als jij nu, maar het leven leert 't wel anders. In onzen engagementstijd maakte ik me ook wel eens van die dweepzieke voorstellingen, alsof 't altijd zoo kon blijven, maar dat gaat eenmaal niet." „Waarom niet, als je t echt gewild had?" „Denk je dan dat ik niet wilde?" vroeg Emma nu zacht, „maar ik zag al heel gauw wat ik moest opgeven, en deed mijn best tevreden te zijn met wat overbleef." „Arme Em." „In 't geheel niet; je behoeft mij heusch niet te beklagen. Ik ben heel tevreden en gelukkig, ik heb voorrechten boven duizenden." Emma's woorden klonken als een van buiten geleerd lesje, dat ze zichzelf zoo lang voorgezegd had, tot ze geloofde, dat het haar innigste gevoel weergaf. Het maakte Willy ongeduldig. „Nu, ik zou er niet mee tevreden zijn," riep zij uit met iets hartstochtelijks; „ik zou alles in 't werk stellen, om het beste machtig te worden; ik zou niet rusten vóór we elkaar alles vertelden!" „Och Wil, wind je toch zoo niet op, en maak je niet zulke voorstellingen, want dan zal je zeker teleurgesteld worden. Edo zou me uitgelachen hebben, als ik hem ooit gevraagd had, mij al zijne gedachten te zeggen." . „Maar je hebt toch recht alles van hem te weten; anders kan je zijn karakter niet leeren kennen, en hij 't jouwe niet." „Och, jawel, dat leer je langzamerhand van zelf." „Ja, misschien als "t te laat is. De menschen zeggen altijd: men leert elkaar in zijn engagementstijd niet kennen, maar waarom niet? Die tijd is er immers juist voor." „O nee, denk dat toch niet." „Het moest toch, en dan zouden er veel minder ongelukkige huwelijken zijn. Geëngageerde menschen moeten veel rustig samen alleen zijn en elkaar dan alles zeggen van hun denken en doen, tot heel hun leven een open boek voor elkaar is." Emma lachte weer. „Dwaze Wil, denk je dat het dat ooit wordt? Je redeneert echt als iemand, die er buiten staat; als je eenmaal lief hebt, redeneer je niet meer." „Wel mogelijk, maar ik kan mij geen liefde i voorstellen zonder volkomen vertrouwen." „O ja, van jouw kant misschien." „Nee, van beide kanten; als jij en Edo elkaar nooit dat volle vertrouwen hebt gegeven, zeg ik, dat je nooit echt van elkaar gehouden hebt." Emma kleurde even. „Je praat naar dat je wijs bent," zei zeeenigszins driftig; „vraag maar eens aan pa en ma of wie je wilt, of wij niet heel gelukkig waren in ons engagement." ,,'t Kan weU dat 't zoo scheen, maar 't was ' toch het rechte niet, anders zou jullie nu niet zoo ieder je eigen weg gaan. Ik denk er tegenwoordig zooveel over; denk je dat ik pa en ma heel gelukkig noem? net zoo min." „Maar lieve hemel, wat verlang je dan? Moeten pa en ma op hun leeftijd nog verliefd op elkaar zijn als jongelui?" Emma lachte, maar Willy bleef ernstig. „Dat niet, maar er moest toch iets van over zijn, en dan het innige samenleven, dat is er immers ook niet. Je schijnt me niet te willen begrijpen, maar ik weet, wat ik bedoel: ik zou niet i willen trouwen, als ik niet vast wist, het hoogste geluk te zullen bereiken." „Dan zul je nooit trouwen, want dat kan je niet weten." „Nu ja, weten, weten, er kunnen natuurlijk uiterlijke omstandigheden komen, maar ik zouten minste alles in 't werk stellen om mijn mans karakter te leeren kennen, en hem 't mijne te openbaren. Menschen, die hun heele leven samen moeten zijn, mogen toch wel alles van elkaar weten." „Och, wat heb je aan al dat weten? Het geeft gewoonlijk maar verdriet." Willy's kleur werd plotseling hooger, hare oogen nu heel donker. „Dat is eene bespottelijke struisvogeltheorie, door luie menschen bedacht uit gemakzucht. Ik zal me daar nooit door af laten schepen." Emma keek hare zuster een oogenblik aan met iets als medelijden. „We zullen er over tien jaar nog eens over praten," zeide zij. „Goed, goed; dan zal ik misschien meer kunnen zeggen." Willy sprong op, liep den natten tuin door met vlugge stappen; Emma keek haar na. „Het leven zal haar wel anders leeren," dacht ze met een zweempje bitterheid, dat haar anders vreemd was. Hare kalme natuur had zich gemakkelijk geschikt naar het leven, tevreden aannemend wat het haar bood, zonder te peinzen over het onbereikbare. Maar Willy was heel anders; hare ziel was vervuld van idealen en illusies, die ze niet gemakkelijk prijs zou geven; ze verwachtte geluk van het leven, wilde het zich veroveren, als 't niet vanzelf tot haar kwam. Haar jong hart trilde, voorgevoelend de aanraking van het volle rijke leven, dat naderkwam, een lichte gestalte, de handen vol kleurige bloemen, waarvan Willy de namen nog moest leeren; op het hoofd een krans van eeuwig-groene, zeldzame bladeren, waarvan zij de schoonste mocht plukken. II Notaris van Meersen zat in zijne huiskamer de courant in te zien; hij was in rok en witte das, zijne handschoenen naast zich op tafel. Even keek hij naar de pendule, die acht uur wees; toen weer voor zich in zijne courant. Hij was ruim vijftig jaar, een knap man nog, zijn haar slechts even vergrijsd, zijn gestalte recht en krachtig. Maar hij hield 't hoofd een weinig gebogen, en in zijn gezicht was een trek van berusting, als van iemand, die veel heeft moeten dulden en eerst langzamerhand geleerd heeft zich te schikken; in de uitdrukking zijner oogen was iets afgetrokkens en onzekers, alsof zijne gedachten telkens af wilden dwalen naar iets buiten hunne naaste omgeving. Zóó was hij in den huiselijken kring en in den dagelijkschen omgang met vrienden en bekenden; doch al dat onzekere verdween als hij over zaken sprak, als zijn notariëele raad of hulp werd ingeroepen. Dan was hij beslist in zijn optreden, taai vasthoudend aan eene opvatting, dikwijls meer raad gevend dan gevraagd werd, gereed eindelooze berekeningen te maken om te bewijzen, dat hij gelijk had. Hij scheen dan eerst geheel zichzelf te zijn, zonder den druk, die in het gewone leven op hem lag. Hij keek weer op toen de kamerdeur openging. Willy kwam binnen in een teerblauw balkleedje, dat haar iets fijns en lichts gaf; de japon was zonder versiering van kant of dons; van den eenen schouder hing een korte guirlande van kleine zacht-gele irissen, om haar hals droeg zij een collier van kleine parelen als waterdroppels. Haar vader bleef haar een oogenblik aankijken. „Zoo, vergeet-mij-nietje," zeide hij met iets heel teeders. Willy sloeg hare bloote armen om zijn hals, hare Zachte warme huid tegen zijne wang drukkend en vroolijk lachend. „Vadertje, zoo moogt u mij niet noemen, want dan maakt u ineens mijn japon heel gewoon. Het heeft niets van een vergeet-mij niet; het is libellenblauw; daarom zijn er ook irissen bij, die aan het water groeien." „Zoo, zoo, best hoor kind." Hij sprak afgetrokken. „Nee, nee," zei Willy, nu vóór hem staande; „zóó komt u er niet af; u moet me eens goed aankijken en zeggen, dat ik gelijk heb. Ik kan die eeuwige vergelijking met vergeet-mij-nieten niet uitstaan." „Ik dacht het nog wel mooi te maken; den tijd van complimentjes en vergelijkingen maken heb ik al zoo lang achter den rug." Hij sprak zacht, als in herinnering. In Willy's oogen kwam eene uitdrukking van medelijden, dat ook onbewust doorklonk in haren toon: „Zoo oud bent u nog niet, vadertje, en u weet wel, dat ik wat graag een complimentje van u krijg." Ze ging naast hem zitten, legde haar hoofd tegen zijn arm. „Vindt u 't erg naar, met ons naar 't bal te gaan, in plaats van in uw kamer te zitten schrijven?" vroeg ze lachend, haren vader in de oogen ziende. „Och nee, kind, als je maar pleizier hebt." Hij zuchtte even. „O ja, dat zal ik zeker; ik wou dat ma nu maar kwam. O wacht, ik hoor wat ruischen." Mevrouw van Meersen was wel geschikt indruk te maken in haar toilet van zware zwarte zijde, de sleep ruischend achter haar aan. Ze was bijna even lang als haar man, haar gezicht had scherpe, regelmatige trekken, hare oogen iets dringends en hards, dat ze echter naar willekeur kon verzachten tot welwillendheid, liefheid zelfs, als ze tot vreemden sprak, of in hun bijzijn tot haar man; er was dan in hare stem een zekere neerbuigende goedheid als van eene koningin tot haar mindere, uitvloeisel van het meerderheidsgevoel, dat ze bijna tegenover iedereen had, maar het sterkst tegenover haar man, aan wien zij toch hare geheele positie van rijke notarisvrouw dankte. ^e had altijd in Boschvoort gewoond. Haar vader was gepensionneerd kapitein en ze had in hare jeugd nooit iets gekend, wat naar weelde zweemde. Toch was ze veel te trotsch, om in betrekking te gaan; ze deed haar best, den schijn van welgesteldheid te bewaren, steeds uitziend naar een huwelijk, dat haar op kon heffen , uit dat gehate leven van fatsoenlijke armoede. En toen ze door haar huwelijk met notaris van Meersen werkelijk rijk was geworden, plotseling behoorend tot de eersten van het stadje, toonde ze hare tevredenheid, door te heerschen waar ze kon; men lachte haar wel uit, maar niet zoo openlijk als vroeger, men erkende hare stem in de interessante zaken, die de Boschvoortsche dames- wereld bezighielden, en langzamerhand begon men zich te buigen voor den wil van mevrouw van Meersen. Ook thuis regeerde zij met denzelfden ijzeren scepter; haar man leerde, om vrede te houden, zich schikken en plooien, geheel zijn wil opgeven voor de hare; hij voelde zich dikwijls vreemd in zijn eigen huis, blij als hij op 't kantoor kon zijn, waar hij tenminste vrij was, te doen wat hij wilde. Hij keek nu even naar zijne vrouw, toen weer in de courant. „Hoe vind u ma's japon?" vroeg Willy. „Prachtig," zeide hij afgetrokken. „Och kind," viel mevrouw in, „daar heeft pa immers in 't geheel geen verstand van." En met een zachte dringerigheid in hare stem, die haar ongeduld verried: „Gerard, zou je nu niet opstaan? Wij zijn klaar, en 't is bij half negen." De heer van Meersen stond op, met iets slachtofferachtigs zijne courant dichtvouwend. „Is het rijtuig er?" vroeg hij. „Hoe wil ik dat weten? Ik dacht dat je daar wel eens naar gekeken zoudt hebben." Willy was de kamer al uit. „Het rijtuig is vóór," riep ze, „maar o, 't sneeuwt zoo; er mocht wel een looper gelegd worden." „Als je de bruid bent, hoor libelletje," zei haar vader schertsend. „O ja, dan natuurlijk." Mevrouw keek naar Willy, zuchtte even licht. „Wanneer zal dat gebeuren?" Willy's oogen staarden een oogenblik in die harer moeder met een vraag, die zich ook naar hare lippen drong: „Waarom zucht u, ma ? Verlangt u er zoo naar, mij kwijt te zijn?" „Wel nee, kind, dat weet je wel beter, maar 't doet een moeder altijd goed, te weten, dat haar kind verzorgd is." Mevrouw van Meersen had nooit voor hare dochters een ander levensdoel gezien, dan een goed huwelijk, zoo rijk en voornaam mogelijk. Emma was geheel naar haar zin getrouwd; van Voorten was wel slechts ontvanger, doch rijk en van goede familie; maar Willy — voor haar vreesde mevrouw wel eens. Willy scheen zoo heel anders, haar gedachtenkring breidde zich ver uit, ze verlangde zooveel van het leven in sommige opzichten, zoo weinig in andere. Ze had al twee aanzoeken afgeslagen van werkelijk goede partijen ; mevrouw maakte zich wel eens ongerust, dat het kind nog eens eene dwaasheid zou begaan, en ze vroeg zich af, van wie Willy die geëxalteerde denkbeelden toch kon hebben. Ze waren haar niet van buiten-af aangebracht; ze had precies dezelfde opvoeding gehad als Emma; het was dus een karaktertrek, dien ze zeker niet van hare moeder had. Maar evenmin van haren vader; die was een droge man van zaken, zonder meer; zoo had mevrouw ten minste altijd haren man beschouwd, zonder zich ooit af te vragen, of hij misschien nog diepten in zijn karakter had, die zij niet kende, omdat ze nooit moeite had gedaan, ze të ontdekken. Het bal in de Harmonie werd gegeven door den burgemeester, den heer Opfers, om de verloving te vieren van zijne dochter Lize met van Marle, een jong arts. Er waren al vele gasten, toen de familie van Meersen binnenkwam; de wanden van de zaal waren gedrapeerd met lichte, dunne stoffen, waartusschen veelkleurige waaiers en groote papieren vlinders; in een hoek een priëeltje van groen en bloemen, waarin het jong-verloofde paar stond. Willy keek Lize en van Marle nauwlettend aan, terwijl ze hen groette; ze zocht te ontdekken den sfeer van licht, die hen nu moest omgeven, hen afsluitend van de buitenwereld ; en ze voelde zich een weinig teleurgesteld. Lize's gezichtje was niet minder onbeduidend dan gewoonlijk; het droeg geen uitdrukking van hoog geluk; ze keek opgeruimd, een trekje van voldaanheid om haren mond. Of was dit geluk? Misschien ook verborgen zij hun liefdeleven in zich als een schat. Maar kon dat wel? kon men zulk een rijkdom in zich verborgen houden, zonder dat er iets van naar buiten straalde? Ze had niet veel tijd hierover na te denken; ze moest kennissen begroeten, door den ceremoniemeester voorgesteld worden aan vreemden. Toch was er iets werktuigelijks in haar buigen, handengeven, lachen en praten met de jongelui, die hunne namen in haar balboekje schreven; hare oogen zwierven door de zaal als onbewust zoekend. Plotseling een schok, die haar hart sneller deed kloppen, het bloed naar haar gezicht joeg. Een jong artillerie-officier kwam binnen, begroette haastig den heer en mevrouw Opfers, Lize en van Marle, kwam toen snel naar haar toe. Het was een breede gestalte, niet lang, maar heel forsch gebouwd; zijn gezicht regelmatig, met eene brutale scherpte van trekken, vooral om den mond, die zich niet liet bedekken door den dunnen blonden knevel; de oogen waren donker, schitterend van passie, als met geweld de aandacht vragend. Willy hield haar hoofd een weinig afgewend, pratend met een jong meisje naast haar, maar voelde hem nader komen. „Dag Willy." Ze keerde zich om, stond op, reikte hem de hand, bijna zonder hem aan te zien. „Dag Rudolf, hoe gaat 'tl" „Ik ben zoo laat," zei hij zacht, geagiteerd, „je hebt toch nog niet al je dansen weggegeven ?" „O nee," antwoordde ze, weer plaatsnemend, terwijl ze haar waaier heen en weer bewoog. „Geef mij den eersten wals en den souperdans; mag ik je boekje?" Ze reikte het hem, zag even naar hem op, maar boog haastig weer het hoofd, als verschrikt voor zijne oogen, die in de hare schenen te dringen. Hij zag het boekje in. „De souperdans is al ingevuld," zei hij met ongeduldige teleurstelling in zijn toon. „Ja, ja, Schepers, dat heb ik je afgewonnen." viel lachend Willem Stennen in, die naast Willy zat. „Maar de eerste wals is nog open," zei Willy haastig, met iets als eene verontschuldiging in haar toon. Ze had Rudolf Schepers al twee winters vóór dezen ontmoet, als hij in Boschvoort logeerde bij zijn voogd; haar omgang met hem was niet anders dan met andere jongelui, vroolijk, oppervlakkig, met een tintje flirtation nu en dan, die geen indruk naliet. Maar dezen winter was het dadelijk anders geweest; ze had hem 't eerst weer ontmoet een R.L. 2 paar weken geleden op een whist-avondje bij den dokter; en dadelijk had ze in zijne oogen eene uitdrukking van bevreemding gezien, alsof hij haar veranderd vond. Ze hadden gewhist als partners, en onophoudelijk voelde ze, dat hij haar aankeek; het had haar onrustig gemaakt, en een vreemde emotie in haar gewekt, die ze niet kon ontleden. Ze bleef er door aan hem denken, telkens weer verlangen naar die emotie, die toch een onaangenaam gevoel naliet. Tot nu toe was dit alles niet sterk in haar geweest, niet als een machtig gevoel, dat haar ziel geheel beheerschte; maar nu in eens werd het dit, terwijl ze hem zag binnenkomen, haar naderen, zijne oogen voelde dringen in de hare. Ze wist zich nu overheerscht door de emotie, die tot nu toe nog zwak was geweest en vaag; ze voelde haar nu als angst en tegelijk als onweerstaanbaar verlangen, machtiger dan haar wil. Ze praatte en lachte door, maar werktuigelijk, alleen met haar lichaam; haar ziel was geheel vervuld door dien angst en dat verlangen; ze liep naast haar cavalier in de polonaise, schrikte toen „changez de dame!" werd gecommandeerd. Nu rustte hare hand op Rudolfs arm; ze hield de oogen neergeslagen, niet durvend hem aanzien. Hij sprak niet in die enkele oogenblikken, maar ze voelde zijne oogen met hun passieblik rusten op hare gestalte, haar blooten hals, haar gloeiend gezicht; de angst werd 't sterkst in haar: ze wilde wegloopen, haar sortie omslaan en zich ergens verbergen, maar ze wist zelve, dat 't onmogelijk zou zijn, want naast den angst was het verlangen in haar. Na de polonaise een pas de quatre; Willy danste met Willem Stennen; ze maakte vlug gracieus de bekende passen, als een automaat. Toen, in de wals, voelend Rudolfs arm om haar heen, zijn gezicht vlak bij het hare, gaf ze zich over aan de emotie; ze kon hare oogen niet afwenden van de zijne, die haar hypnotiseerden; haar denken was verlamd, als droomend liet zij zich meevoeren in den wegsleependen dans, zijn arm vaster en vaster haar omklemmend. De angst week nu geheel: haar lichaam trilde van dat vreemde, onweerstaanbare verlangen; 't was alsof dit hare bewegingen verlamde, ze voelde zich in eens doodelijk vermoeid. „Laat ons even rusten," fluisterde ze hijgend, vlak aan zijn oor: „ik kan niet meer." Hij stond dadelijk stil. „Nu al? En vroeger was je zoo onvermoeid. .Maar we hebben ook nooit gedanst zooals nu." Hij voerde haar buiten den kring tot in de groote serre, waar banken van bamboes stonden tusschen groote palmen en oranjeboompjes. Ze liet zich willoos meevoeren, ging naast hem zitten onder de stille groene palmen, waartusschen elektrische lichtjes hingen als glimwormen. Uit de verte klonk de walsmuziek, als de echo van het volle drukke leven, dat ze ontvlucht waren. „Willy 1" Ze huiverde even, boog het hoofd naar hem toe, liet hare hand in de zijne rusten. Weer zijne stem, trillend van passie: „Hier is 't goed, alleen met ons beiden; ik had ook niet langer binnen kunnen blijven.... deze avond beslist over ons leven." En vlak met zijn gezicht bij 't hare, zoodat zijn adem de haren aan haar slapen deed trillen: „Nietwaar, je hebt me ook lief? de liefde is tot ons beide gekomen, dat weet ik." Ze week plotseling terug, trok hare hand uit de zijne; zijne woorden namen de bedwelming van haar weg; het vreemde licht, dat onweerstaanbaar aantrok, verdween; in één seconde kwamen gedachten tot haar. Liefde hij sprak van liefde kon dit liefde zijn? Neen, neen, dit was iets anders.... Er kwam iets als verbazing in hare oogen; hij begreep haar niet, strekte de hand weer naar haar uit. „Schrik je, lieveling?" vroeg hij zacht; „durf je het niet gelooven? 't Is immers waar." „Nee, het is niet waar," zei ze hijgend, hare wangen gloeiend met donkerrooden blos. „Wat?" Hij sprong op. „Meen je, dat je mij voor den gek hield?" Hij bleef vóór haar staan; ze keek naar hem op, met moeite zijn blik verdragend. „Dat gevoel," zei ze stotterend, zacht „waar je van spreekt, dat over ons beiden kwam, was geen liefde." „Niet? Wat was het dan?" vroeg hij driftig, en voortsprekend, zóó snel, dat Willy er geen woord tusschen kon brengen: „waarom beefde je dan in mijn arm, en waarom zat je zoo vertrouwelijk naast me, een oogenblik geleden ? Wat is 't anders dan liefde, dat verlangen in me, je altijd bij me te hebben, mijn leven lang, en je tot mijn lief vrouwtje te maken, als je maar wilt? ... zeg niet, dat dit geen liefde is." Hij boog zich over haar heen; Willy zat met gebogen hoofd: ze kreeg het gevoel alsof hij haar neerdrukte met het gewicht van zijn lichaam, dat ze over zich zag als een schaduw; ze verlangde weg te gaan, maar ze kon niet. Ze geleek nu werkelijk een libelletje, ziende een helder licht haar toewenken, waarheen ze verlangde te vliegen, ofschoon ze wist, dat het haar de gazen vleugels verschroeien zou, omdat het slechts een vlam was, in plaats van het koesterende, verwarmende zonlicht. Ze wilde vrij zijn, strekte plotseling de hand uit en duwde zijne hand van de leuning. „Toch zeg ik het," fluisterde zij; „het kan geen liefde zijn." Hij stond weer recht, een blos van toorn op zijn gezicht. „Dus je wilt niet? Je wilt mijn vrouw niet worden? God, wat weet jij van'liefde!" Nu zag ze hem aan, plotseling kalm, hare oogen donker en groot. „Misschien meer dan jij, Rudolf; misschien begrijp ik beter het wezen van de liefde." „Onzin! Nog eens, Willy, wil je mijn vrouw worden?" „Nee; we zouden niet gelukkig zijn." Hij had zich al omgekeerd, maar boog zich plotseling weer over haar, aan haar oor fluisterend: „Je moet weten, dat je nooit vuriger liefde zult vinden dan bij mij." Weer kreeg ze het gevoel, alsof haar weerstand bezweek, alsof ze zich willoos moest geven aan hem, maar als een visioen in een seconde zag ze het huwelijksleven van Emma en Edo, en ze zweeg, keerde haar hoofd af. • Rudolf ging heen: Willy bleef zitten onder de groene palmen; de muziek zweeg, ze hoorde gegons van stemmen, er kwamen andere gasten in de serre; ze stond op, ging haastig naar binnen, waar alles haar vreemd scheen, als een droom van veel licht en bloemengeur. Haar gezicht gloeide en haar handen beefden, maar ze deed haar best gewoon te zijn, trachtte druk te praten, ofschoon haar steeds dat gevoel van te droomen bijbleef, ook terwijl ze danste, steeds voort, telkens met een anderen mannenarm om zich heen, werktuigelijk de passen makend. Toen kwam de lanciers met zijn kalmte van révérances en wandelpassen, en Willy voelde plotseling, dat ze moe was en naar rust verlangde. Maar ze begreep, dat ze blijven moest: Rudolf zag ze niet meer; ze kon niet heengaan zonder aanleiding tot praatjes te geven; dus bleef ze, terwijl hare vermoeidheid steeds toenam; zich dwingend tot praten aan het souper, dat druk en vroolijk was, met gegons van stemmen en geklinkklank van glazen; nu en dan stilte, terwijl een enkele stem een toast zeide, waarvan weinig tot haar doordrong. Ze sprak weinig op den terugrit, zeide thuis dadelijk hare ouders goedennacht, omdat ze zoo moe was. „Hè kind," vroeg mevrouw, „kom je niet bij me? Dan kunnen we nog even napraten." „Liever morgen, mama." „Nu kleintje, 't is geen wonder, dat je moe bent," zei haarvader; „je hebt heel wat afgedanst en 't is al vier uur." „En emoties vermoeien ook; vertel me morgen alles," fluisterde mevrouw, en lief bezorgd: „blijf maar lang liggen." In de duisternis van hare kamer kwam de rust Willy tegemoet met wijde armen; ze liet er zich door omvangen, zonk er in neer zonder denken. Snel kleedde ze zich uit; even rillend van kou trok ze de dekens over zich heen, sliep bijna onmiddellijk. Om half acht werd ze wakker, in eens helder, alsof ze den geheelen nacht geslapen had. Ze keek een oogenblik naar het licht, dat flauw schemerde door de gordijnen; er was een weldadig gevoel in haar, als van verlichting, dat van minuut tot minuut sterker werd, terwijl de ondervonden emotie weer in haar opleefde, Haar denken was nu heel helder; ze kon op den vorigen avond terugzien als uit de verte. Een nieuwe wereld was voor haar opengegaan; ze had zich voor 't eerst gevoeld onder de macht eener passie, die aantrok en verschrikte. Als Rudolf niet had gesproken, het woord liefde niet had genoemd, dat voor haar een hoogen klank van heiligheid bezat, zou ze zich aan hem gegeven hebben, zonder weerstand te bieden. En in eens, duidelijk, kwam het in haar op, hoe het zijn zou als ze arm was geweest en onbeschermd, minder ontwikkeld ook, niets wetend van de hoogste liefde .,. dan zou ze nu misschien verloren zijn, neergegooid in het slijk, zooals zoovele anderen. Een groot medelijden kwam in haar op voor die arme gevallenen, op wie de maatschappij in haar hoogmoed nog trapt; zij zou dat nooit meer kunnen doen, ze zou nooit meer verachting kunnen voelen voor die arme schepsels, die vertrouwden op hare passie omdat ze niets wisten van de hoogste liefde. Maar ook voor haarzelve, in hare tegenwoordige positie zou de straf gevolgd zijn als ze niet teruggetreden was; dan zou ze nu met Rudolf geëngageerd zijn, en er was een tijd gevolgd van genot en opgewonden geluk; dan zouden ze trouwen, en dan ze zuchtte; het gevoel van verlichting moest zich uiten. Rudolf en zij zouden samen moeten gaan, den heelen langen levensweg, ook nadat de passie bevredigd was, en wat bleef er dan over? Ze wist niets van zijn zieleleven, ze verlangde ook niet, het te kennen, noch hem het hare te openbaren: ze wist nu alleen dat in hem sterke passies heerschten, onbedwongen, die hij nooit zou kunnen noch willen onderdrukken. Hun huwelijk zou geworden zijn als dat van zoovele anderen; schijnbaar gelukkig in 't begin, maar spoedig, na bevrediging van de zinnelijke liefde, dor en grauw, alsof man en vrouw elkaar vervelen. En terwijl ze dacht, vormde zich in haar ziel een ideaal van liefde als een heerlijk lichtend beeld, en ze voelde dat ze niet met minder gelukkig zou zijn. Ze zag in eens helder de onzedelijkheid van een huwelijk, gesloten enkel ter voldoening aan de passie, 't verlangen van het lichaam, dat men soms liefde noemde; liefde was alleen volmaakt als de passie overheerscht werd door zielsverlangen, en alleen volmaakte liefde maakte het samenleven van man en vrouw mooi en goed. O, als die eens tot haar zou komen, die groote, reine, heilige liefde, dan zou zij zich geven met vreugde, dan zou zij 't geluk grijpen met beide handen. Haar ziel trilde van verlangen: dat geluk zou anders komen dan dat van den vorigen avond; het zou zijn als een lichtstraal van omhoog, die opheft en loutert. Willy bleef lang onbewegelijk liggen, terwijl langzaam de winterdag geboren werd. „Toe Willy, vertel eens wat van gisteravond," zei mevrouw van Meersen, toen ze na 't ontbijt alleen met Willy was. Willy lachte even, en opgewekt begon ze: „Wel mama, er waren prachtige bloemen, er werd druk gedanst en lekker gesoupeerd, er waren .... „Kind, doe niet zoo dwaas," viel mevrouw driftig in. „Je weet heel goed wat ik bedoel. Schepers . ,. „Heeft me gevraagd." Willy bloosde even, maar hare stem bleef kalm. Mevrouws gezicht werd één en al glimlach. „Is 't waar, kind? Waarom heb je dat niet dadelijk verteld? Je begrijpt toch wel, dat ik in je geluk wil deelen." „Mijn geluk? Ik heb hem bedankt." „Hè ? Waarom ?" Mevrouw stootte de twee woorden uit met iets van schrik. „Omdat ik niet van hem houd," zei Willy langzaam, „en hij van mij eigenlijk ook niet." „Hij niet van jou!" viel mevrouw in; „daar vergis je je in, je behoefde hem gisteren maar aan te zien ,..." „O ja, hij was verliefd op me, maar dat is niet genoeg. En 't voornaamste is, dat ik niet van hem houd." „Natuurlijk," zei mevrouw, met geweld hare neiging tot driftig-worden onderdrukkend, dat iets gekunsteld-liefs aan hare woorden gaf, „maar weet je dat wel zeker? Je bent nog te jong om jezelf zoo goed te kennen." „Dan ben ik ook te jong om te trouwen." „O maar, je zoudt morgen ook nog niet trouwen ; in den engagementstijd zou de liefde wel komen." Willy stond op, ging naar het raam. „Och mama, laat ons daar niet meer over spreken, we zullen het toch nooit eens worden." Mevrouw kon zich niet langer bedaard houden. Willy's koppigheid was onuitstaanbaar. „Dat komt, dat jij zoo'n dwaas kind bent; ik weet niet waar je die geëxalteerde ideeën vandaan haalt; dat is nu al het derde goede aanzoek, dat je afslaat, voor niets. Je hadt ten minste aan Schepers kunnen zeggen dat je er over denken wilde, en dan probeeren of je van hem kondt houden. Ik verzeker je, als ik zoo was geweest, zou ik ook niet geworden zijn wat ik nu ben. Denk je, dat ik niets op papa aan te merken had? Maar ik begreep, dat het volmaakte niet te vinden is. Jij verbeeldt je, dat je van alles het allerbeste moet hebben ; je bent te veel in weelde grootgebracht; ik had anders met je moeten doen, je moeten leeren niet zulke hooge eischen te stellen; maar ik dacht, dat je net was als Emma..." Willy was naast hare moeder komen staan. „Mama," zei ze zacht, „u begrijpt me heusch verkeerd. Ik verlang geen volmaakten man, maar ik wil mijn man echt liefhebben. Toe mama, laat me daarin mijn eigen zin doen; u verlangt toch niet zóó, mij kwijt te zijn?" „Natuurlijk niet; het is voor je eigen bestwil dat ik 't verlang." „Dat weet ik wel, maar daarom kan ik alleen zelf beslissen. Laten we nu niet meer over Schepers praten ..." Mevrouw liet zich een kus geven, zuchtte, en toen, op gewonen toon, vroeg ze: „Hoe vondt je Lize's japon?" III. Juni was gekomen met zomerweelde en zonneglans, nadat Mei had doen rillen, alsof de zomer nooit komen zou. Vroolijk bengelden bloemklokjes in 't gras en aan de heesters; in de duinen spreidden de duinroosjes een zacht-geel kleed over den lichtgroenen bodem. Boschvoort lag weggedoken tusschen wuivende boomen, alleen de hooge toren in de verte zichtbaar, als een wachter over de groene omheining glurend. Willy. in een witte japon, liep in den tuin, waar de eerste rozen hunne knoppen openden, laat, omdat ze zooveel kou hadden moeten doorstaan; de tuin liep diep in, op zij en achter het huis; naar den kant van de straat lag hij open, alleen door een laag ijzeren hek afgesloten. Willy had geen hoed op, liet den zoelen wind met haar haren spelen. In hare oogen lag een blijde glans; vreugde over den mooien zomerdag, die een gevoel wekte van weelde en geluk. Ze was bezig een bouquet te plukken; roode en gele rozeknoppen, enkele late donkerroodé tulpen, witte meidoorn en donkere beukenbladeren; ze vond nog een enkele sering, heel laat bloeiend, warm-roode papavers en donkere violen. „Vindt je nogal wat?" vroeg mevrouw van Meersen, die onder een kastanjeboom zat te hand- werken, dicht aan den weg, zoodat ze de voorbijgangers zien kon. Willy liep naar haar toe om de bloemen te laten zien; twee heeren gingen voorbij, de een keek naar het naambordje op de deur, zeide iets tot den ander; toen, de dames ziende, groetten beiden. „Wie zijn dat, Wil?" vroeg mevrouw fluisterend. „Ik ken ze niet." „Waarom groetten ze dan?" „Misschien omdat ze 't huis zoo hadden aangekeken en ons toen zagen." Willy had den indruk behouden van eene lange gestalte, met donkere oogen, die op haar gevestigd waren geweest. Na een oogenblik zei ze: „O, weet u wat ik denk: het zullen de ingenieurs zijn, die de brug moeten repareeren." „Hé ja, dat kan zijn; dan is zeker de eene die vriend van Edo, waar Emma over schreef; hij zou ons immers een visite komen maken?" „O ja; heette hij niet Wardorf?" Willy ging zacht neuriënd naar binnen om hare bloemen in een vaas te schikken. De beide heeren hadden haar gezien. „Drommels, Wardorf," zei de een, „dat meisje ziet er lang niet kwaad uit. Als Boschvoort meer zulke schoonheden bezit, zal 't er wel uit te houden zijn." De ander glimlachte. ,,'t Waren de dames van Meersen, denk ik; de moeder en de zuster van mevrouw van Voorten. Ik denk er gauw een visite te maken." „Gelukkige kerel, jij hebt altijd introducties." „Zucht daar maar niet over; je zult hier, als je wilt, gauw genoeg in conversatie zijn: misschien meer dan je lief is. Zoo'n klein stadje hangt natuurlijk van avondjes en pretjes aan elkaar, en gebabbeld zal er ook het noodige worden." „Natuurlijk, maar daar hoeven we ons niet aan te storen; als 't goed begonnen is gaan we weg." „Jij ten minste; ik blijf wel wat lang daarvoor. Maar dat is minder, we zullen 't ons wel zoo aangenaam mogelijk maken dezen tijd; ons hotel moet heel goed zijn, volgens van Voorten." „Dat is ten minste één goed ding; in zoon nest mag je dat waarlijk wel hebben." „Kom, kom, je moet Boschvoort niet zoo uitmaken ; 't valt mij heusch mee. Het ligt zoo mooi in 't groen, en 't bosch, dat we uit den trein zagen, moet heerlijk zijn." „Och ja, voor jou: jij houdt van buiten, maar ik niet. Ik vind het eenige voordeel, dat Den Haag zoo dicht-bij is." George Wardorf antwoordde niet, liep in gedachten voort. Het was geen alledaagsch gezicht; ovaal van vorm, van nature bleek, nu een weinig gebruind door veel buiten-zijn. Donkere oogen onder een smal hoog voorhoofd; een zware zwarte knevel, geheel bedekkend de weeke lijnen om den mond. Zijn geheele voorkomen in kleeding en manieren had iets gedistingeerd-eenvoudigs, waarnaast Heervelds pretentieuse netheid eigenaardig afstak. Heerveld was ouder; het leven had reeds onuitwisbare teekenen op zijn gelaat gegrift: wie roekeloos rozen plukt in den levenstuin, wordt door de doornen gewond. De beide jongelui kenden elkaar al in hun studententijd, later dikwijls toevallig samen werkend, maar er bestond geen sympathie tusschen hen. George Wardorf kreeg altijd het gevoel, alsof hij in Heervelds gezelschap ouder was en ruwer dan anders, alsof dan het laatste verdween, wat in hem was overgebleven van zijne jeugd. Hij was blij, dat Heerveld slechts kort zou blijven, tot de machines bij het werk aan de brug geplaatst waren; hijzelf zou denkelijk den heelen zomer in Boschvoort doorbrengen. Dat lachte hem toe; hij had altijd veel van de natuur gehouden, ze riep herinneringen in hem op aan zijne kinderjaren, toen hij buiten woonde in een vroolijk druk gezin, hij de jongste van allen en de eenige jongen, het troetelkindje van zijn ouders en de zusters. Later had hij korten tijd alleen met zijn moeder in Den Haag gewoond, tot hij als student in Delft geheel zijn eigen leven ging leven, vrij te doen wat hij wilde, zonder iemand rekenschap verschuldigd te zijn. Zijne moeder hield hem in geen enkel opzicht terug; hij was altijd haar trots, haar eenige jongen, haar dubbel dierbaar na den dood van haar man; ze zag naar hem op, geloofde in alles het allerbeste van hem. George wist dit; hij hield innig veel van zijne moeder, en zeker hield de gedachte aan haar hem terug van al te groote afdwalingen; het goede zaad, door zijne gelukkige jeugd in hem gestrooid, was niet geheel verloren gegaan, dat wist hij zelf in zijn beste oogenblikken, maar hij miste de kracht, beter te zijn dan zijn omgeving en hij was te veel gewend zijn eigen zin te volgen om zich eenigen dwang op te leggen. Hij had een helder hoofd, zijn werkkring was hem lief; dat gaf hem een prettig gevoel van tevredenheid met het leven en zichzelf, dat hem opgewekt deed zijn en aangenaam in den omgang. De maanden die hij in Boschvoort door zou brengen, beschouwde hij als een vacantietijd; het werk was niet inspannend en hij zou veel tijd overhouden om volop te genieten van het buitenleven, zooals hij in jaren niet gedaan had. De dag na zijne aankomst wandelde hij het bosch in, dat hem uit de verte dadelijk aangelokt had. Het was een zomerdag, met frissche lentegeuren nog zwevend in de lucht; het bosch nog niet donker van schaduw, maar toch vol koelte, heerlijke rust, en jubelzangen der vogels. George volgde een smal groen paadje, dat slingerde onder beukenboomen, rijzend en dalend met den heuvelenrij; hij liep langzaam, met geen ander doel dan te genieten van de natuur. Er waren veel varens in het bosch, nog niet hoog opgeschoten, maar toch reeds groote groene vederen; om de boomen wond zich kamperfoelie als dichte lianen, nog teer van blad, toch reeds met bloemknopjes. George had een gevoel van vrijheid, van jong worden, eene aanvechting om in een hoogen boom te klimmen, of verstoppertje te spelen onder de groene varens; hij liet zich languit op den grond vallen aan den rand van eene diepte, als een ravijn, geheel begroeid met varens en donkergroen klimop. Hij zuchtte even en lag toen stil, luisterend naar het gezang van een lijster, dicht bij hem. Aan de andere zijde van het pad waren heuveltjes, licht groen, zacht glooiend tot in een dennenboschje, waardoor de lucht bleek-blauw heenschemerde, het zonlicht roodachtig schijnend op de rechte stammen. Hij hoorde daar iets kraken, hief het hoofd op en zag een witte japon zich bewegen; snel stond hij op: hij wilde niet in deze houding door eene dame gezien worden. Hij herkende dadelijk het jonge meisje. Hij zag haar juist zooals den vorigen dag, met bloemen in de hand, zonder hoed, een zonnestraal spelend Op het blonde haar. In zijne stemming van overmoed gaf hij toe aan eene ingeving, ging naar haar toe, en met eene buiging den hoed afnemend: „Juffrouw van Meersen". Willy keek verbaasd op; toen, met een glimlachje, boog ze even: „Mijnheer Wardorf." „Kent u mij?" vroeg hij verbaasd. „Juist zooals u mij; ik veronderstel maar." Ze lachte even helder op; de ontmoeting was zoo grappig, zoo buiten alle gewone vormen. Hij keek haar een oogenblik aan ; hij had bij van Voorten haar portret gezien, maar toen niet opgemerkt het eigenaardige van haar mooiheid, dat vooral lag in haar teint en de kleur harer oogen ; ze scheen hem nu een ander toe, iets heel moois, dat harmonieus stemde met de boschnatuur en met zijn eigen gevoel van jong-zijn. „Ik veronderstel niet; ik weet," zeide hij. „Ik zag u gisteren met uw mama in den tuin." „O, daarom kon ik wel eene logée zijn, of vindt u, dat ik zoo op Emma lijk? Eduard had ons geschreven, dat u een vriend van hem was." „Dat wist ik, en daarom was ik maar zoo brutaal, u aan te spreken." „O," zei Willy, onderwijl grassen plukkend, „de brutaliteit is zoo heel groot niet; zoo heelemaal buiten mag er wel met eenige conventie gebroken worden. Bent u binnen kort nog bij Eduard en Emma geweest?" „Verleden week een dag. Zie eens, hoe vindt u dit gras? Ze wonen daar aardig en nebben maar een prettig leventje." Willy keek even vóór zich, toen, plotseling hem aanziende, vroeg ze: „Is u bepaald een vriend van Eduard?" „Waarom vraagt u dat?" „Och, zoo maar. Ik geloof, dat de heeren elkaar erg gauw vrienden noemen." „Nu ja, bij wijze van spreken. Van Voortenis eigenlijk niet meer dan een goede kennis. Maar noemen dames elkaar ook niet gauw vriendinnen?" „Sommige wel; maar 't is eigenlijk dwaas. Aan eene vriendin moeten we ons heele vertrouwen kunnen geven." „Zóó opgevat is vriendschap, geloof ik, heel zeldzaam. Ons heele vertrouwen geven we over 't algemeen niet licht." „Dat is ook maar goed, anders had het geen waarde." Ze ging zitten tegen een heuveltje en begon hare bloemen en grassen te schikken. „Mag ik naast u komen zitten?" vroeg hij. Ze lachte weer, en hij vond haar heel jong nu. „Daar kan ik moeilijk ja of neen op zeggen; het bosch is niet van mij, u heeft er evenveel of even weinig recht op als ik?" „Dan zal ik maar van dat recht gebruik maken." Hij ging op een kleinen afstand van haar zitten, keek toe hoe ze de grassen één voor één opnam om het effect te bestudeeren. „Hoe vindt u ons bosch?" vroeg ze. R.L. 3 „Prachtig! Ik geloof niet, dat ik ooit zóó van een bosch genoten heb; ik was ook alweer langen tijd in Amsterdam geweest." „Dan kan ik 't begrijpen. Dus u houdt van buiten-zijn ?" „Heel veel. Als kind woonde ik altijd buiten, en gelukkige indrukken uit onzen kindertijd blijven altijd bij." „Ik heb altijd in Boschvoort gewoond; daarom misschien houd ik zoo innig veel van de natuur er om heen; het bosch zou ik wel overal mee willen nemen." „Dat geloof ik graag. Trouwens, het stadje zelf lijkt ook niet onaardig." „Och, dat is als alle kleine stadjes, alles even bekrompen. Ik zou 't vreeselijk vinden, er altijd te moeten zijn, en er nooit uit te komen, zooals sommige menschen hier. Die zijn langzamerhand zoo eng en kleingeestig geworden, alsof de wereld alleen uit Boschvoort bestaat. O, als ik toch zóó worden moest 1" George lachte om den angst op haar gezicht. „Daar lijkt het in 't geheel niet naar," zei hij, dadelijk berouw hebbend over zijne woorden, met hunne tastbare banaliteit. Willy antwoordde niet; ze kreeg in eens het gevoel, te veel gezegd te hebben. „Bent u dikwijls in Amsterdam geweest ?" vroeg bij weer. „O ja, ik heb er veel gelogeerd, en in den Haag kom ik vanzelf dikwijls. Ik heb ook een paar reisjes gedaan door Duitschland en Zwitserland." Ze begon te spreken met eenige terughouding, maar üet die spoedig weer varen. „Ik zou wel de geheele wereld willen rondreizen; het is zoo jammer, dat er zooveel ongezien moet blijven. Heeft u veel gereisd?" „Nogal; voor mijn studie en ook voor pleizier. Ik doe bijna elk jaar een reisje." „Wat heerlijk 1" „Maar van t jaar beschouw ik dezen tijd in Boschvoort als een soort vacantie. Wat heeft u een mooi bouquet; ik herinner me in eens dat mijn moeder vroeger ook zulke bouquetten maakte." „Ik vind ze veel mooier dan die van gekweekte bloemen," viel Willy snel in, meteen opstaande; „de wilde bloemen brengen iets in zich mee van h»t bosch ; 't is, of ze iets kunnen vertellen, wonderverhalen van elfen en boschnimfen, of," —■ met eene plotselinge wending naar vroolijkheid, — „anders maar van hazen en konijnen of vlinders, die om ze gestoeid hebben. De meeste gekweekte bloemen zijn zoo pronkerig, zoo pretentieus op hunne kleuren; behalve rozen, die vind ik heerlijk ; maar geraniums bijvoorbeeld, wat zijn die brutaal! vooral de roode, en de groote violen met hunne gezichten, die altijd schijnen te roepen: let toch op me! zie me toch 1" Ze stond nu op haar teenen, trachtend een slinger van de kamperfoelie af te breken. George kwam vlug bij haar. „Laat me u helpen." „Ik wou graag wat hebben om mijn bouquet bij elkaar te houden." „Waarom vroeg u me niet, het voor u te plukken ?" „Omdat ik liefst mezelf help als ik kan. En ik weet, dat heeren gevraagde galanterie gauw lastig vinden." De lichte coquetterie van hare woorden werd zoo geheel te niet gedaan door het gewone van haar toon, dat George niet goed wist wat te zeggen. Ze had haar hoed opgezet, en ging naar het pad; hij liep een eindje zwijgend naast haar. „We denken ook wel eens, dat onze galanterie de dames lastig is," zei hij plotseling. Willy lachte. „Loopt u daar nogal over te denken? Maar u heeft gelijk; het kan wel eens lastig zijn. Toch dacht ik niet, dat de heeren zich dat ooit konden voorstellen." „U schijnt geen hoog idee van de heeren te hebben." „O jawel. Alleen maar,.. ze zijn te veel gewend op hunne wenken bediend te worden." „O hemel, wat zou ik in een slecht blaadje bij u komen te staan, als u wist, hoe ik verwend ben geworden door mijn moeder en al de oudere zusters." Ze keek even naar hem op. „Woont uwe moeder in den Haag?" „Ja; ze is natuurlijk erg bÜj, dat ik zoo in de buurt ben, en dus dikwijls bij haar kan komen, 't Is zoo'n goed moedertje." Zijn toon deed Willy prettig aan. Ze had een gevoel alsof ze hem al lang kende, alsof hij een oud vriend van haar, was. Ze vroeg nog meer van zijne moeder, van zijne zusters, hem uitlokkend tot vertellen. Toen ze het bosch uit waren vroeg hij: „Mag ik eene visite bij uwe familie komen maken? „Zeker, daar rekenen papa en mama bepaald op; Emma had het al geschreven. Maar komt u dan 's avonds; overdag is papa zoo bezet. Alleen niet donderdags, dan is papa altijd uit; en woensdags gaat hij naar de sociëteit." „Ik zal mijn best doen, 't te onthouden," zei hij lachend, „misschien maak ik vanavond op de sociëteit wel kennis met mijnheer van Meersen." „O ja, dan kunt u meteen een avond afspreken." Ze waren nu bij de eerste huizen van het stadje gekomen. „Mag ik nog verder met u meegaan?" vroeg George. „Waarom niet? We kunnen Juer moeilijk achter elkaar gaan loopen." „Maar bent u niet bang voor... de kleingeestigheid?" Willy trok even de lippen samen. „U heeft gelijk," zei ze koel; „ik moet even eene boodschap in deze straat doen," en met eene stijve buiging: „Mijnheer Wardorf." Hij boog verlegen, bleef een oogenblik op dezelfde plaats staan Willy nakijken, die met vluggen tred verdween in de zijstraat. Toen liep hij voort „Stommerik," mompelde hij. In dat laatste oogenblik had hij den geheelen middag bedorven; de ontmoeting met dat mooie meisje in het heerlijke bosch was iets ongewoon bekorends geweest, als een liefelijke idylle, een rustpunt in den stroom van het drukke conventieleven, maar nauwelijks was hij weer in de nabijheid der menschen gekomen, of de conventie speelde hem parten. Ze moest natuurlijk denken, dat hij niet wenschte, met haar gezien te worden : hoe had hij zoo iets doms kunnen zeggen? Als hij 't niet gedaan had, zou hij haar thuis hebben gebracht, en ze zou hem misschien eene hand hebben gegeven ; nu had ze hem laten staan met een gevoel als een bestrafte schooljongen. Hij moest de gemakkelijkheid bewonderen waarmee ze gebruik had gemaakt van de zijstraat; er was geen zweem van verlegenheid of aarzeling in haar doen of spreken geweest. Hij voelde een onweerstaanbaar verlangen te blijven staan, tot ze voorbij zou komen, maar begreep, dat hij 't daardoor erger zou maken. Hij moest spoedig eene visite gaan maken bij den notaris; dat was de eenige weg om haar te spreken, want bij een volgende toevalüge ontmoeting zou ze zeker terughoudender zijn. Hij kon echter niet gaan vóór Vrijdags 's avonds. Georg zuchtte even, toen hij zijne kamer binnenging, waar Heerveld hem opwachtte met de mededeeling, dat hij al overgenoeg had van Boschvoort. „Ik niet," zei George; „het bosch is eenig mooi 1" „O jawel, voor één keer misschien. Weet je wat, breng mij er morgen maar eens heen." „Och, je waardeert het toch niet." „Waarom niet? Als 't zoo mooi is, als de menschen hier beweren, wil ik 't toch ook zien. „Nu, goed dan, morgen ga ik met je mee." George bracht Heerveld niet langs de plaats, waar hij Willy ontmoet had: daarheen wilde hij alleen nog eens gaan. IV. Vrijdagsavonds zat mevrouw van Meersen met Willy onder de veranda, toen Wardorf aangediend werd. „Hoe vervelend, dat papa nu juist uit is," zei mevrouw knorrig, „hij scheept ons altijd maar met visite op : ik zal hem een boodschap sturen." George kwam binnen, stelde zich voor aan mevrouw, boog voor Willy. " „Met mijn dochter heeft u al kennis gemaakt, hoor ik," zei mevrouw. Willy lachte. „Ja, dat was eene grappige ontmoeting." Ze sprak opgewonden, niet natuurlijk kalm, zooals dien middag. George voelde zich wat verlegen door de herinnering aan zijne onhandigheid. „Mijn man is bij den dokter een praatje gaan maken," zei mevrouw en lief-vergoelijkend: „u begrijpt, hij heeft het zoo druk, dan gaat hij 's avonds wel eens graag naar de kennissen. Ik heb geen lust altijd mee te gaan; ik voel me thuis gelukkig. Ik zal even de meid laten zeggen, dat u er is." Ze ging heen; Willy boog zich over haar haakwerk. „Juffrouw van Meersen," zei George plotseling, „ik heb zoo'n spijt, dat onze ontmoeting eergisteren zoo geëindigd is. U moet me wel heel dwaas hebben gevonden." „Waarom ?" Ze keek niet op, niet willend hem aanzien. „Omdat ik sprak van die kleingeestigheid." Ze keek hem nu aan, en met dezelfde kalmte, waarmee ze hem dien middag zijn afscheid had gegeven: „Wel nee; u hadt groot gelijk." „Dat had ik niet," viel hij levendig in, ,,'twas onzin, maar ik wil toch niet, dat u meheelemaal verkeerd begrijpt. Ik dacht niet aan mezelf, wilt u dat gelooven?" „Goed, ik geloof u," zei ze gemaakt ernstig. „Dus als we elkaar weer ontmoeten, mag ik u thuis brengen?" „Waarom niet? Als u er roeping voor voelt." „Foei, u denkt aan de lastige galanterie." „Dat heeft u mis; ik zou niet weten, waarom 't een last voor u zou zijn tot huis met me samen te gaan, als 't geen last is, in 't bosch met me op te loopen." Zijn ernst riep een zonnig glimlachje op haar gezicht. „Juist, nu ziet u het goed," zei George haastig, want mevrouw kwam binnen. Na een poosje kwam ook de notaris, begroette Wardorf met zijn afgetrokken glimlach, een excuus mompelend, dat hij niet thuis was, want er kwam eene vage herinnering in hem op, dat Wardorf hem Woensdag 's avonds op de sociëteit over zijn bezoek gesproken had. De heer van Meersen vergat dikwijls afspraken; terwijl ze gemaakt werden, dwaalden zijne gedachten gewoonlijk af, zoodat debeteekenis slechts flauw tot hem doordrong; hij moest hierover menige scherpe opmerking van zijne vrouw hooren. George bleef lang; hij praatte druk, veel over van Voorten en Emma; dacht niet aan heengaan vóór de avond om was. Toen vroeg hij aan den heer van Meersen: „Heeft u geen lust met de dames eens naar het werk te komen kijken?" „Is daar dan al iets aan te zien ?" „O zeker; de voorbereidende werkzaamheden, het plaatsen van de machines, en dan komt u later nog eens kijken. Zoodoende krijgt u er éen goed overzicht van. Hebben de dames lust er in?" „Ik wat graag," viel Willy dadelijk in; „het zal wel interessant zijn." „Mag ik u dan morgen verwachten ?" „Nee, morgen niet; Maandag dan, als het u schikt," beste mevrouw. „Maandag kan ik zoo moeielijk," zei de heer van Meersen; „je weet, dan ga ik altijd naar den Haag." „Nu ja, ga dan voor één keer maar eens niet, om ons pleizier te doen? Zoo erg noodig is dat gaan naar den Haag toch niet." Mevrouws stem klonk zacht-overredend. Alleen haar man hoorde het dringende er van. Hij zuchtte en gaf toe. Vlak voor het raam van Willy's kamer stond een kastanjeboom. Willy had hem altijd gekend, had hem liefgekregen als een oud vertrouwd vriend. Elk voorjaar bespiedde ze de zwellendeknoppen, die al vroeg de blijde boodschap brachten van lenteweelde; zomers was een gevoel van dankbaarheid in haar om zijn koele schaduw, en 's winters, als het stormde, vond ze het prettig de takken tegen de ramen te hooren tikken, als een geruststellenden groet van den trouwen wachter. Toen ze dezen avond hare kamer binnenkwam, ging ze naar het open raam en strekte de hand uit, streek in gedachten over de donkergroene bladeren; er was iets sprookjesachtig geheimzinnigs in de diepte van het donkere loover, waar de maan doorheen trachtte te dringen. Willy staarde" voor zich uit, hare oogen heel donker nu. Ze voelde, dat nu het groote naderde, het leven zelf, en huiverend gebogen in devotie, wachtte ze zijn komst, hare handen open om zijne gaven te ontvangen. „Maar kind, hoe verzin je 't, om nu te gaan tennissen? Je zult stikken!" riep Mevrouw van Meersen uit, toen Willy met haar racket in de hand onder de veranda kwam. Willy lachte. „Kom mama, ik heb niets geen last van de warmte en het ergste is nu ook voorbij; over een half uur merken we op de tennisbaan niets meer van de zon." „Maar er zal niemand komen." „O jawel!" Ze bloosde even. „We hebben allen beloofd te komen, en als we geen zin meer hebben, of 't wordt te donker, gaan we roeien; dan frisschen we meteen weer op." „Pas dan maar op voor kou vatten met dat dunne ding aan," zei de notaris van achter zijn courant. „Nee maar, nu nog mooier 1 Ma is bang voor stikken en u voor bevriezen! Nu, ik beloof, dat ik geen van beide doen zal. Tegen het bevriezen neem ik dit doekje mee; 't kan soms koud worden op 't water." „Wie gaan mee roeien?" - „Lize en van Marle en Marie Staalbeek en Anne Overman en Willem Stennen, en..." „Wardorf ook?" Weer de teere blos op Willy's wangen. „Ja, hij zou voor bootjes zorgen." „Hoe bevalt Wardorf jou?" vroeg mevrouw aan haar man, toen Willy weg was. „Heel goed, geloof ik," antwoordde de heer van Meersen, met oogen en gedachten in zijne courant. „Je luistert niet eens naar me," viel mevrouw ongeduldig in; „leg die krant nu eens neer; 't is heusch wel de moeite waard." De notaris gehoorzaamde lijdelijk, keek zijne vrouw vragend aan. „Je hebt toch wel gezien, dat hij Willy 't hof maakt ?" „Och nee, eigenlijk niet. Ik let zoo weinig op die dingen." „Nu maar, ik zooveel te beter; 't is trouwens duidelijk genoeg. Als je niet zoo mal afgetrokken was en verdiept in je droge zaken, zou je 't ook wel opgemerkt hebben, en ik geloof dat Willy hem aanmoedigt." „Des te beter, dan houdt ze zeker van hem ook. Ik geloof ten minste niet, dat ze coquet is, is 't wel?" „Och nee," zei mevrouw knorrig, dat bedoel ik in 't geheel niet. Als ze hem aanmoedigt houdt ze ook wel van hem. De vraag is maar, of het een geschikte man voor haar zou zijn. Hij is van goede familie, maar niet rijk. Zijne moeder kan wel ruim leven, maar er zijn vijf kinderen, en van zijn vader heeft hij niets geërfd." „Hoe weet je dat alles?" vroeg de notaris licht verbaasd. „Van Eduard; maar ik zou wel eens willen weten, hoe jij over Wardorf denkt." „Ik heb er in 't geheel niet over gedacht. Zou het niet vroeg genoeg zijn, daarmee te beginnen als hij haar gevraagd heeft?" Mevrouw stond driftig op. „Met jou kan men nooit opschieten! Neem je courant maar weer, 't geeft toch niets." Mijnheer nam dankbaar zijn Rotterdammer weer op, terwijl mevrouw zich gereed maakte om naar de vergadering der Dorcas-vereeniging te gaan. Toen Willy op de tennisbaan kwam, waren reeds twee paren aan het spelen; drie jongelui, waarbij George Wardorf, stonden er naar te kijken; hij kwam dadelijk naar Willy toe. Ze reikte hem de hand met een blijde begroeting op de lippen, en meer nog in hare oogen. George was nu zes weken in Boschvoort, hij had Willy verscheidene malen ontmoet, toevallig of gezocht, en steeds voelde hij in hare nabijheid iets lieflijk weldadigs, alsof hij in een andere sfeer kwam dan die, waarin hij gewend was te leven. Ze riep altijd gedachten in hem wakker aan zijne kinderjaren, aan zijne moeder, aan alles wat poëtisch en zacht en teer was geweest in zijn leven. Het was een zachte emotie, nooit met geweld zijn aandacht vragend, maar toch langzamerhand bezit nemend van zijn ziel; hij trachtte niet die te analyseeren, gaf er zich aan over in dolce far niënte. Hij speelde slecht dien avond; het was hem onmogelijk op de ballen te letten; hij moest onophoudelijk naar Willy kijken, naar haar mooi slank lichaam, naar haar vlugge kleine voeten, die de korte rok onbedekt liet. Ze lachte hem uit. „Wardorf, wat speel je slecht! Op die manier kan ik onze partij niet redden." „Ik ben nog leerling, moet je denken," zei George verontschuldigend. „Nu, ik moet zeggen, je doét ons, je leermeesters, volstrekt geen eer aan," viel Willem Stennen in, die met Anna Overman tegen speelde, „op die manier is er geen eer voor ons in, het te winnen, 't Is of je lood in je schoenen hebt 1" George voelde het bloed naar zijn gezicht stijgen. „Geen wonder na zoo'n warmen dag," zeide hij lachend; „we moesten maar liever gaan roeien." „Maar dan moet jij werken," plaagde Willy. „Graag, als jij stuurt." 't Was heerlijk op het water; koel zonder wind. Het kanaal liep als een rivier tusschen hooge oevers, de ondergaande zon deed de rimpeltjes tintelen in rose gloed. En langzamerhand vervloeide het rose, werd tot een bleek-gelen schijn, die weer vernevelen ging tot grijs. Willy zat met George en Lize Opfers en van Marle in het ééne bootje; ze wist zelf niet hoe het kwam : George moest het er op aangelegd hebben, en ze vond het heerlijk rustig; ze was in eene stemming van verlangen naar kalm genieten van den heerlijken avond. Uit het andere bootje klonk luidruchtige scherts, vroolijk gelach, als blijde klanken voortgedragen over het water; Lize en van Marle spraken zachtjes samen, George roeide zwijgend, de oogen gericht op Willy die aan 't roer zat, haar hoofd afschijnend tegen den lichten hemel, in de lokjes aan hare slapen een weerschijn van den gouden gloed. Ze gingen een klein riviertje op, waar het bootje dreef tusschen waterlelies en irissen; de oevers waren hier laag, dicht begroeid met kreupelhout, zich in donkere diepten uitstrekkend; het gras was licht-groen, donzig, en zacht, uidokkend tot rusten. Ze legden aan, gingen in het gras zitten, druk pratend en schertsend. Willy wenschte, dat zij hier alleen kon zijn; in hare zachte droomerige stemming hinderde haar de luidruchtigheid om haar heen. George zat naast haar, trok haar telkens in 't gesprek. „Op den terugweg moeten de dames roeien," stelde van Marle voor. „Maar niet alleen," viel George in. „Mag ik je weer roeiles geven, Willy." „Geef je die lessen gratis ?" vroeg Anna Overman. „Natuurlijk aan een* oude kennis wel," viel Willy in. en plotseling, door het algemeen gelach begrijpend, dat ze eene dwaasheid had gezegd, steeg het bloed haar naar 't gezicht tot op haar voorhoofd. „Een oude kennis van twee maanden!" schertste men. „Nu ja, ik bedoel een goede kennis," zei Willy een beetje verward; „men beschouwt natuurlijk den een gauwer als zoodanig dan den ander, en dan denkt men licht, dat men elkaar al veel langer kent." George keek haar aan, tot hare oogen even in de zijne rustten, toen, snel, praatte hij over het onderwerp heen, trachtte de plagerijen af te weren. Toen zij terug gingen was de hemel donker geworden; de eerste sterren pinkten, even zich vertoonend, om dan weer te verzinken in de violette, onpeilbare diepte, en donker was het water als een ondoorgrondelijk toovermeer, waarboven de waterlelies zweefden als lichte feeëngestalten. George zat naast Willy op de roeibank, legde nu en dan even zijne hand op de hare, voelend hoe hare vingers trilden onder die aanraking. Lize en van Marle zaten bij het roer, letten niet op de anderen. Willy zuchtte even. „Wat is 't stil; 't lijkt een sprookjeswereld; 't is of die tocht altijd voort zal duren." „Kon dat maar," zei George ernstig; „ik heb een gevoel, of ik heel jong ben." Ze lachtte even. „Maar dat ben je immers? Ik geloof ten minste, dat je nog ver van tachtig bent." Hij ging niet in op haar scherts. „Ik bedoel een kind nog, toen alles nog zoo heel mooi scheen." Ze werd nu ook ernstig, liet even haar riem rusten en met hare oogen in de zijne: „O, ja, dat kan natuurlijk niet zoo blijven, maar 't ligt aan ons zelf of we veel van dat mooie willen vasthouden en bewaren." „Ik wist niet, dat ik er zooveel van bewaard had," fluisterde hij en toen weer zwijgend roeiden ze verder, het kanaal op. Over het water hing een lichte nevel, als een vochtige sluier; Willy rilde even in haar dunne, witte blouse. „Zou je mij even dat doekje om willen slaan, Wardorf?" Hij legde 't haar om de schouders. „Ik ben blij, dat je 't mij vraagt; ik denk weer aan je gezegde omtrent lastige galanterie." „Daar is dan 't bewijs, dat ik je als een goede kennis beschouw." „Waarom zeg je niet als een vriend?" Ze bloosde even. „Ik heb je al eens gezegd, welke hooge eischen ik aan vriendschap stel." „Daarom zou ik het dubbel op prijs stellen als je mij je vriend noemde." „Ik zou 't wel willen, maar," zei ze met naïeve oprechtheid, „dat zou dadelijk toch anders worden dan ik mij vriendschap had voorgesteld." „Wil je mij dan toch een genoegen doen? Noem mij George in plaats van Wardorf. Wil je het doen?" „Ja.... George." George was blij, dat Heerveld den vorigen dag was heengegaan, en hij dus niemand op zijne kamer vond. Hij gooide de ramen open, liet zich op een stoel vallen, om hem heen de rust van den zomernacht. Het dolce far niënte van zijn denken was voorbij hij wilde nadenken, den naam kennen van de nieuwe emotie, die hem vervulde. Liefde.... was het liefde? Hij meende toch, dat hij de liefde wel kende; hij had haar al zoo menigmaal ontmoet, in allerlei vormen, zich door haar laten meevoeren, heel ver soms, maar dan was de emotie heel anders geweest. Als wat hij nu voelde liefde was, moest al dat vroegere iets anders zijn geweest. En als het geen liefde was, wat was het dan, dat teere zachte gevoel dat hem vervulde als hij bij Willy was, dat verlangen om ernstig en goed te zijn, niet in hare oogen maar in waarheid, de bewondering niet alleen voor haar lichamelijk mooi, maar voor haar innerlijk, waar hij toch nog weinig van kende? Hij wist alleen, dat in haar waren poëzie en reine gedachten, en hij verlangde die alle te leeren kennen om er zijn eigen ziel door te reinigen van al wat daarin laag was. En als een bekoorlijk visioen zag hij zijn leven vóór zich, met altijd haar bij zich als de zijne, geheel en al, met lichaam en ziel; hij wist dat dan zijn leven goed zou zijn, vrij van laagheid, en tegelijk bègreep hij, dat dit werkelijk liefde was in de hoogste beteekenis, zooals die moet zijn tusschen man en vrouw. Wat hij vroeger voor liefde had gehouden was niets geweest dan hartstocht, zinnelijke begeerte, waaraan de ziel vreemd was gebleven; nu, aan Willy denkend, voelde hij, dat hij niet alleen verlangde haar lichaam te bezitten, maar sterker nog haar ziel te doen samenleven met de zijne in de hoogste eenheid, die het geluk is. Maar nu hij wist dat hij haar liefhad, haar begeerde voor zijn vrouw, kwam dadelijk de onrust, de vraag of zij hem ook lief zou hebben; hij dacht aan den vertrouwelijken, teederen klank in hare stem, aan de schittering in hare oogen, voelde zich gerustgesteld, maar dadelijk weer onrustig door de onderstelling, dat dit alles misschien niets dan vriendschap was; hij trachtte zich elk woord te herinneren, woog en wikte alles op een goudschaaltje zonder tot een resultaat te komen, zooals duizenden vóór hem. V. Veertien dagen later zat Willy 's middags in hare kamer; buiten woei een harde noordewind; de takken van den kastanjeboom tikten tegen het raam als bij winterstormen, maar in zijne bladeren was na een heftig ruischen, een protest tegen den woestaard, die ze geen rust gunde, ze heen en weer schudde tot ze loslieten en neervielen in de modder. Willy zat in een laag stoeltje, een naaiwerk in de handen; maar ze deed er bijna niets aan, zat R. L. 4 telkens in gedachte vóór zich uit te staren met een pijnlijke uitdrukking in hare oogen, om haar mond een trek van droefheid, gemengd met iets van wrevel. De meid klopte aan de kamerdeur. „Juffrouw, daar is meneer Wardorf; ik heb gezegd, dat meneer en mevrouw uit waren, maar dan moest meneer u spreken." De meid had moeite haar lachen te bedwingen. Willy lette er niet op; ze was al opgesprongen. „Heb je mijnheer in 't salon gelaten?" vroeg ze, vlug de kamer uitloopend naar beneden, de meid voorbij, die lachend volgde. Willy dacht er niet aan, het decorum te bewaren tegenover de meid; ze was zoo blij, dat George gekomen was, alsof haar verlangen hem tot zich had getrokken. De laatste twee weken waren voor beiden geweest als een lieflijke droom; ze hadden geleefd buiten de wereld die hen omgaf, alleen voor de oogenblikken van samenzijn, met de heerlijke wetenschap hunner onuitgesproken liefde tusschen hen als een gouden draad. Ze zagen elkaar dagelijks door allerlei gezochte toevalligheden, die ze beide kenden, zonder er ooit over te spreken. Willy voelde, dat nu werkelijk het volle rijke leven tot haar kwam, zooals ze het voorgevoeld had op dien Juniavond; ze wist, dat George haar liefhad, dat hij haar zou vragen zijne vrouw te worden, even zeker alsof hij 't reeds had uitgesproken, maar ze verlangde nog niet ongeduldig naar dat oogenblik. Tusschen hunne zielen was nu een fijn gouden sluier geweven uit heerlijke voorgevoelens en mystieke wenschen; woorden zouden tegen dien sluier aanbonzen met hun gevolg van onvermijdelijk proza, hem steviger maken, maar tevens minder fijn. Ze wist wel, dat dit eens komen moest, dat ze zóó op den duur ook niet tevreden zou zijn, maar voor 't oogenblik vroeg ze niets meer; ze zag gaarne het glanzende geluksvogeltje om zich heen zweven, dichter en dichter, haar tot zich wenkend met zijne heerlijke diepe oogen, tot ze er de hand naar uitstrekte. Als ze dat eenmaal gedaan had, zou ze het koesteren en opkweeken tot het een groote sterke vogel was geworden met onvergankelijken glans op de zachte vederen. Ze zou het aan zich hechten met het beste wat in haar ziel was, tot het niet meer heen kon gaan, en met George zou ze dagelijks luisteren naar zijn gezang, waarin klanken uit den hemel waren. Ook George voelde de poëzie van hun tegenwoordigen omgang; hij wilde nog niet spreken, en de wereld zich laten bemoeien met hun geluk; hij zou wachten tot hoogstens twee weken vóór zijn vertrek: dan konden ze na zijn heengaan hunne verloving publiek maken; als hij nu sprak, zou 't onmogelijk zijn, zoolang 't geheim te bewaren. Maar hij wankelde reeds in dit besluit, voelde zich ongeduldig worden; het verlangen Willy van zijne liefde te spreken, zeker te weten dat ze van hem was, haar in zijne armen te voelen, werd hem bijna te sterk, vooral als hij met haar alleen was. Hij sprong op, toen Willy haastig binnenkwam met uitgestoken hand: dadelijk hoorde hij, dat hare stem minder blij klonk dan gewoonlijk, en in hare oogen zag hij iets droevigs. „Dag Willy; er is toch niets?" vroeg hij, hare stemming deelend, vóór hij de oorzaak kende. „Met mij niets; maar pa en ma zijn naar Emma." „Is daar iets gebeurd?" Willy knikte, ging over hem zitten op de canapé. „Ja; we kregen gisterenavond een half wanhopigen brief van Em; Eduards geldzaken zijn niet in orde." „Wat?" „Hij schijnt een heelen tijd geleden al verliezen gehad te hebben, en heeft die telkens willen herstellen, tot er geen redden meer aan was." „Arme kerel!" „Neen, zeg dat niet," viel Willy driftig uit, „hij heeft leelijk gehandeld." „Ja, er wordt te veel gespeculeerd." „O nee, dat nog daargelaten ; hij is ongelukkig geweest; iedereen, die veel geld heeft, schijnt te speculeeren, maar hij had het niet voor Emma stil moeten houden. Nu heeft ze natuurlijk even royaal geleefd als altijd, tot ze op eens als een slag hoort, dat er niets is." „Misschien heeft hij dat gedaan om haar niet ongerust te maken." Willy's peinzende oogen keken hem even aan. „Zou je dat denken?" vroeg ze langzaam. „Ik geloof het niet; uit Emma's brief maak ik tusschen de regels op, dat hij haar nog een verwijt maakt van hare zorgeloosheid." „Dat is gemeen!" „Het natuurlijk gevolg. Nee, weet je, George, de fout ligt diep, heel diep, in hun huwelijksleven." „Ze zijn toch gelukkig.", Willy's kleur werd hooger. „Ben je wel eens lang bij hen geweest?" vroeg ze. „Op z'n hoogst veertien dagen." „En noem je hen dan werkelijk gelukkig?" Ze keek hem in spanning aan. „N .... nee.... eigenlijk niet." Hij zou vroeger zeker ja hebben geantwoord, maar nu, tot zijn eigen verbazing, bemerkte hij, dat hij er anders over dacht. De spanning week van Willy's gezicht. „Niet waar?" en met iets opgewondens: „Ze leven naast elkaar, niet mèt elkaar; ze gaan ieder hun eigen weg: het ware vertrouwen ontbreekt. Ik heb dat verleden jaar zoo goed gezien, toen ik er zoo lang was. Ik heb er zelfs Em over gesproken, maar ze lachte mij uit en vond mij overdreven. Toch heb ik van dat oogenblik af geweten, dat ik zóó niet zou kunnen leven, zonder heel ongelukkig te zijn." Ze sprak levendig, haar adem een weinig hijgend; George kon zijne oogen niet van haar afwenden, hij kwam dicht bij haar zitten. „Ik zou daar ook niet mee tevreden zijn," zeide hij zacht. „En toch hielden ze veel van elkaar," hernam Willy met iets droomerigs, „ik heb dikwijls gehoord, dat ze in hun engagementstijd heel gelukkig waren; maar ze hebben niet gezorgd, zooveel geluk te hebben, dat er altijd nog schatten overbleven, als er iets van werd weacrenomen. Ze hebben vanl unjui-m uicl uuii ucsi yeuddn, eiKaar aues roe te vertrouwen, en dat is immers noodig. Man en vrouw moeten volkomen thuis zijn in eikaars voelen en denken." „Zou dat ooit mogelijk zijn? Ieder mensch heeft zoovele gedachten in zich, die hij niet uit kan spreken." „O ja, maar die leert men van elkaar begrijpen als men maar de gedachten uitspreekt, die wèl onder woorden te brengen zijn. ik kan me geen geluk denken zonder volkomen openhartigheid en volkomen vertrouwen van beide kanten. Als Emma en Eduard gewend waren geweest elkaar alles te zeggen, zouden ze dit leed werkelijk samen kunnen dragen, in plaats van ieder zichzelf te beklagen. Hun geluk is nu natuurlijk voor altijd weg; ze kunnen niet meer beginnen met vertrouwelijkheid, want hunne liefde of wat ze zoo noemden, is langzamerhand verdwenen, dat moeten ze nu zelf wel duidelijk inzien. De eenige band tusschen hen vormen de kinderen." Willy sprak haastig; het waren gedachten, die ze al den geheelen dag met zich omgedragen had; 't deed haar goed, ze uit te spreken. George kon zich niet langer bedwingen; hij moest haar van zijn liefde spreken, zocht naar woorden. „Wil je wel gelooven," vervolgde Willy, „dat Emma niets van Edo's verleden wist, toen ze trouwden? Is dat niet verkeerd? Hoe kon ze zonder dat ooit haar mans karakter goed leeren kennen ?" George voelde, hoe het bloed naar zijn gelaat steeg, maar Willy's oogen zagen vragend in de zijne; hij trachtte zijne kalmte te bewaren. „Natuurlijk; ik geloof het wel," zeide hij, en toen snel: „Is Eduard thuis?" „Ja; papa en mama zijn er heen. Papa wil probeeren nog zooveel mogelijk te redden; goddank is Eduard eerlijk gebleven . . . ." ,,'t Is een treurige geschiedenis," zei George neerslachtig, en zacht-medelijdend: „Arme Wil, je hebt er ook verdriet van." „Natuurlijk, maar 't is vreemd, dat een mensch bijna nooit heelemaal bedroefd of heelemaal gelukkig kan zijn. Wat leed in lust, wat lust in leed, Zóó is ons aardsche leven . . . ." „Ja," zeide hij ernstig; „het leven is vol van allerlei geluk en verdriet." Beiden zwegen even; Willy zat een weinig achterover geleund op de canapé, haar hoofd tegen het donkere kussen. George kon niet laten, haar aan te kijken, maar zijn ongeduld was plotseling geweken, hij kreeg een gewaarwording of hij heel tevreden moest zijn met wat hij bezat; alsof meer te wenschen zijn geluk aan 't wankelen zou brengen. „Natuurlijk moet het geheim blijven," begon Willy weer, „ik heb het jou verteld, omdat... omdat ik niet anders kon. Het heeft me goed gedaan, er met je over te praten." „Ik heb toch weinig troostrijks kunnen zeggen." „O nee, maar ik weet, dat je er voor meevoelt, en dat doet al goed. Mama begrijpt me niet, en jammert alleen over het verloren geld; ik zou dat zoo vreeselijk niet vinden, als ze hun innerlijk geluk maar behouden hadden. Papa zal hen bovendien wel helpen met het geldelijke; maar aan dat andere kan niemand iets doen, ook zij zelf niet. Ik weet nu, hoe de menschen aan 't spreekwoord zijn gekomen: als de armoede de deur inkomt, vlucht de liefde het raam uit. Eigenlijk moest het zijn: als de armoede de deur inkomt, merkt men, dat de liefde niet in huis is. Echte liefde laat zich immers niet op de vlucht jagen door materiëele zorgen." „Kan ze dan door niets op de vlucht gedreven worden?" Willy wachtte even. „Alleen als ze zich bedrogen ziet in haar voorwerp." George zat zenuwachtig op zijn knevel te bijten. „Ik ga morgen naar den Haag," zei hij, plotseling van onderwerp veranderend, „mijne moeder is Zondag jarig." „Zoo? laat mij je dan vast feliciteeren; ik zou haast zeggen: doe mevrouw mijne groeten," zei Willy lachend, en reikte hem de hand. „Je hebt me al zooveel van haar verteld, dat ik me verbeelden kan, je moeder te kennen." „Mag ik dat werkelijk doen?" „Mijne groeten? Zeker, gerust." „Dank je. En nu moet ik weer naar 'twerk," vervolgde hij, half onwillig opstaande. „Kom je nog eens kijken?" „Misschien; als papa en mama weer thuis zijn en ze hebben er lust in." „Kom anders eens met Anna Overman, als je weer met haar wandelt." „Nu, ik zal wel zien. Kom je Maandag weer thuis?" „Ja; vroeg al." ,,'t Zal een vreemde Zondag zijn." „Een heel vreemde, voor mij ook. Dag Willy. Zal je eens aan me denken?" Hij greep haastig hare hand, en liep vlug de deur uit. Willy keek hem na, een glimlach om hare lippen; ze kon niet werkelijk bedroefd zijn, met dat groote geluk in zich. Ze had gevoeld, hoe het glanzende vogeltje haar bijna in de hand was gevlogen; zóó kon hunne verhouding toch niet lang meer büjven. Misschien zou hij er zijne moeder over spreken, dacht ze, weer naar boven gaande; in het ruischen van den kastanjeboom hoorde ze nu den weergalm van het lied der hoop in haar ziel. George liep als in een droom langs het kanaal, werktuigelijk zich opwerkend tegen den wind, die het water deed golven met witte schuimkopjes als een kleine zee. Er waren nieuwe gedachten in hem opgewekt, een wereld van twijfel, van nog vagen angstvoor onafwendbare pijn. Willy had gesproken van volkomen vertrouwen tusschen man en vrouw; hij had zich dat ook altijd voorgesteld tusschen hen beiden; hij wilde haar alles zeggen van zijn denken en doen in het tegenwoordige, maar... ze had het verleden genoemd. Was dit dan niet dood en voorbij, een voorgoed afgesloten tijdperk uit zijn leven, waar hij niet meer naar omzag, nu hij het nieuwe leven wilde beginnen met haar? Zóó had hij 't zich gedacht, wetende dat honderden het ook zóó beschouwden. Het was immers genoeg, dat hij met ziel en zinnen aan haar zou toebehooren; hij wist, dat voortaan die oude verlokkingen niet meer voor hem bestaan zouden; wat had zij dan te maken met den tijd, toen ze hem nog niet kende, toen ze nog niet had ingegrepen in zijn leven ? Ze had gezegd, dat die kennis van het verleden noodig was om den weg te leeren in eikaars zieleleven; konden ze dat dan niet van zelf leeren in hun dagelijkschen. omgang, ook zonder die kennis ? Bijna tegelijk met de vraag kwam het antwoord in hem op; zijn gedachten waren dadelijk wonderlijk helder erover, alsof het iets was, dat vanzelf sprak. Als ze niets wist, zouden langzamerhand vermoedens in haar wakker worden; ze zou zich voorstellingen maken, die misschien onwaar waren, pijnlijker dan de waarheid zelve, Ze was niet naïef genoeg om niet te weten, hoe het leven was van vele jonge mannen, en wat ze nog niet wist, zou ze spoedig genoeg hooren of zelve begrijpen in haar samenleven met hem; ze zou gaan twijfelen en ongelukkig worden. Maar toch... er kwam iets wreveligs in zijne gedachten;... het was gemakkelijk voor haar, dien eisch te stellen en na te komen; haar verleden was 'natuurlijk rein, misschien met een paar meisjesverliefdheden, die ze hem gemakkelijk zeggen kon, maar voor hem ... en zelfs al wilde hij haar alles zeggen, zou ze hem kunnen begrijpen? En als ze begreep ... zou het haar dan geen ondragelijke pijn geven? Voor 't eerst begon hij te wenschen, dat zijn vroeger leven anders ware geweest, zoodat hij 't gemakkelijk voor haar open kon leggen, zonder hare reinheid te kwetsen. Ze was niet kleingeestig, ze zou niet het onmogelijke verlangen, maar ze moest in hare verbeelding een grens hebben getrokken en George vreesde, dat hij die grens had overschreden. De gedachte was pijnlijk; hij begreep dat Willy hem voor beter hield dan hij was. Hij had zichzelf nooit voor slecht gehouden, en was inderdaad niet slechter dan de meesten zijner kennissen, in menig opzicht zelfs beter, omdat in zijn ziel nog enkele hooge idealen over waren gebleven; maar nu voelde hij zijne tevredenheid wijken; hij wenschte dat hij tot hoogen prijs zijn verleden ongedaan kon maken ter wille van Willy. Zijn liefdesgeluk scheen niet zoo mooi meer en zoo zeker; den geheelen dag en nacht bleef hem twijfel bij en hij begon medelijden te voelen met Willy om het verdriet, dat over haar moest komen. VI. Mevrouw Wardorf bewoonde een villa aan 't begin van den Scheveningschen weg; 't was een mooi huis met ruhne kamers, een aardige, vriendelijke tuin er om heen. De oude dame woonde alleen met hare dienstboden; ze wilde niet en pension gaan, omdat ze zich dan het genoegen zou moeten ontzeggen, hare kinderen en kleinkinderen dikwijls bij zich te zien; ze hield niet van alleen zijn, maar wilde toch geen gezelschapsjuffrouw hebben, om geen stoornis te brengen in de heerlijke intimiteit van het samenzijn met hare kinderen als ze bij haar logeerden. Hare vier dochters waren getrouwd, woonden in den Haag, Rotterdam, Leiden en Gouda, dus had zij juist het middelpunt tot woonplaats gekozen, en nu George ook in de buurt was, voelde ze zich overgelukkig, vulde uren van eenzaamheid met gedachten aan hare lieven. Den Zaterdagmiddag vóór haar verjaardag zat zij in haar leunstoel vóór het raam, eene vriendelijke oude dame met wit haar en zachte trekken; het leven was goed voor haar geweest, had haar veel 1 gegeven van wat zij verlangde: eenvoudig huiselijk leven zonder geldzorgen, lieve vrienden, die zij aan zich verbond door hare sympathieke persoonlijkheid, van wie zij dankbaar elke kleine attentie aannam, als een bijzondere gave, aan haar alleen geschonken uit liefde. Ze glimlachte wederkeerig het leven toé mei lieve tevredenheid; ze wist wel, dat er veel kwaad en ongeluk in de wereld was, maar ze vond het verkeerd, zich daarin te verdiepen als men er toch weinig of geen verandering in brengen kon; er was toch ook zooveel goeds voor wie het dankbaar genieten wilde, zonder al te veel te vragen, of al te ver om zich heen te zien; van alles wat naar twist en tweedracht zweemde had ze een natuurlijken afkeer.steeds trachtte zij tevergoelijken.teschipperen en daar ook anderen toe te brengen. Ze had een warm hart voor het verdriet van hare vrienden, en bracht vriendelijke troost bij voorkomende gelegenheden, maar ze zocht nooit opzettelijk het leed op. Zij zelve had eigenlijk maar één groote smart gekend: den dood van haar man, maar deze had haar niet hard gemaakt of morrend: ze had zooveel geluk gehad in de vele jaren van hun huwelijksleven, dat de herinnering daaraan en de dankbaarheid daarvoor haar leed verzachtten; ze boog gelaten het hoofd voor Gods wil, hem dankend dat hij haar zoo lang gelukkig had doen zijn. Ze zat nu uit te rusten van de vele bemoeiingen voor den feestdag; ze voelde zich reeds in feeststemming, wachtend op de komst van hare kinderen. De suite zag er vriendelijk uit, bloemen op een hoektafeltje en achteruit een kijkje in den tuin, waar de eerste dahlia's bloeiden in het zonlicht, en de stamrozen voor de tweede maal hunne knoppen openden. „Dag moedertje!" Mevrouw Wardorf schrikte op. „Dag jongen; hé, ik had je niet eens zien komen." Ze snelde naar de verandadeur, vlug voor hare zeventig jaren, omhelsde George innig, toen hij zich bukte om haar te kussen. „Je bent de eerste. Heerlijk 1 Kom nu eens rustig bij me zitten." Hij hing zijn hoed in de gang, ging over zijne moeder zitten in den leunstoel, dien ze voor hem had klaar gezet, en staarde naar buiten naar den weg, waar rijtuigen en wandelaars voorbij gingen in afgebroken stroom. Zijne moeder keek hem een oogenblik aan. „Heb je 't druk gehad?" „Niet bijzonder; 't werk vordert goed." „Je ziet er moe uit," zei mevrouw bezorgd. „Ik heb vannacht wat slecht geslapen; dat is al. Hoe is 't mogelijk dat u 't aan me ziet," zei hij lachend. „Wel natuurlijk; een moederoog ziet goed." Hij glimlachte, maar toen plotseling met iets scherps in zijne stem. „Niet altijd: een moederoog idealiseert, wil alleen het goede zien." „Wat bedoél je, vent?" „Och niets; alleen maar, dat ik 't jammer vind, dat u me altijd zoo in de hoogte hebt gestoken in uwe oogen en mijne eigene." Mevrouw keek verschrikt op om zijn' wreveligen toon. „Ik begrijp niet wat je meent. Is er iets gebeurd ?" „Neen, maar ik zie in, dat ik altijd te goed over me zelf heb gedacht," „Lieve jóngen, wat is er?" Ze nam zijne hand, zacht streelend. George boog zich plotseling tot haar over met iets heel zachts en teeders in de beweging. „Och, u bent een lief goed moedertje; veel te goed eigenlijk," fluisterde hij, met zijn hoofd tegen haar aangeleund. Ze streelde zijn haar. „En jij bent een dwaze jongen," met een gelukstraan in haar oogen; „het is immers goed, van alles het beste te denken." „Niet altijd; 't is struisvogeltheorie, maar enfin.... Ik moet u iemands groet brengen," vervolgde hij na een oogenblik. Mevrouw keek hem nauwlettend aan. „Van wie dan?" vroeg zij belangstellend. „Van Willy van Meersen. Nee, nee, u moet niets vragen, geen veronderstellingen maken, alsjeblieft niet," viel hij zenuwachtig in, ziende de vraag op zijn moeders iippen, vóór ze hem had uitgesproken. „Ik heb Willy dikwijls over u gesproken; daarom lijkt het haar, alsof ze u al kent. Dat is alles voor 't oogenblik." „En later?" „Dat weet ik niet." Hij sprong op en liep den tuin in; zijne moeder keek hem glimlachend na. George liep gejaagd rond in den tuin, zonder ergens naar te kijken; er was zoo iets kwellends in de gedachten, die hem voortdurend bijbleven. Hij wist nu, dat hij Willy niet kon vragen zijne vrouw te worden, zonder haar zijn verleden te doen kennen, maar hij schrikte er voor terug, haar pijn te doen, ofschoon hij onmogelijk bij zich zelf uit kon maken, hoe groot die pijn zijn zou. En sterker werd in hem de onvervulbare begeerte, zijn verleden te kunnen veranderen; te kunnen zijn, zooals Willy zich hem dacht. Zou ze hem zoo hoog stellen als zijne moeder deed, die hem voor bijna even onschuldig hield, als toen hij nog een jongen was? Voor 't eerst viel het hem in, dat hij onwaar was tegenover zijne moeder; zijne voldaanheid over zichzelf begon hem dwaas voor te komen, en hij verbaasde zich hierover. Hoe was hij veranderd in de paar maanden, dat hij Willy kende; over zijn leven viel een ander licht, dat hem als een vreemde deed zijn tegenover zichzelf. Hij verdwaalde in de vele nieuwe gedachten en gevoelens die hem bestormden; hij wist niet dadelijk, welke de rechte waren, maar voelde den onweerstaanbaren drang, dit te ontdekken. Hij was nooit intiem geweest met eenige vrouw; zijne zusters waren ouder, hij had haar nooit vertrouwelijkheid geschonken of gevraagd; en ook voor zijne moeder had hij nooit de diepten van zijn ziel opengelegd. Hij zou hiertoe niet in staat zijn geweest, omdat voor hemzelf nog zooveel onbegrepens daarin was, waaraan hij nooit raakte uit een soort gemakzucht, afkeer van zich te verdiepen in gepeins. Bij de meeste zijner kennissen ontmoette hij die neiging tot oppervlakkigheid, dus hij had zich nooit afgevraagd, of er iets verkeerds in was ; eerst nu trachtte hij in die diepten den weg te vinden, dien hij verleerd had. Daarbij had hij al vroeg begrepen zijn moeders verlangen naar den mooien kant der dingen; ze had hem nooit opzettelijk op iets leelijks gewezen; waarom zou hij haar bedroeven, door te spreken over al het minder mooie, het lage zelfs, waarmee hij onvermijdelijk kennis maakte? Met de meisjes, die hij in gezelschap ontmoette, had hij geflirt, geschertst, soms wel schijnbaar ernstig gesproken, over kunst, literatuur of sociale toestanden, maar het bleef toch altijd oppervlakkig, hij had nooit een dieper blik in haar gemoedsleven geslagen; er waren zooveel door de conventie verboden onderwerpen van gesprek, die toch vele gedachten in beslag namen. Nu zou hij schatten willen geven, wanneer hij den gedachtengang kende van een meisje als Willy; zou zij, die zulke hooge eischen stelde aan het huwelijksleven, deze ook niet stellen aan de zedelijkheid in het algemeen, en zou zij haar geheele leven willen leggen in handen van een man, die niet aan die eischen voldeed? Hij wist het antwoord op die vraag niet te geven; er kwam een ontzettende angst over hem, dat hij zijn geluk verliezen zou, dat nooit verwezenlijkt zou worden die heerlijke illusie van samenleven met haar. Hij werd moe van het denken en van 'trondloopen in den zonnigen tuin, liet zich vallen op een der stoelen in 't prieel, om ten minste lichamelijk uit te rusten, (terwijl zijn denken rusteloos werkzaam bleef. Hij had begrepen, dat Willy wel wist van wat er omging in de wereld, maar.... hoe ver ging die wetenschap? Zouden zijne openbaringen hare ziel niet wonden ten doode toe? Hij zag in zijne verbeelding haar mooi gezichtje met een uitdrukking van schrik en afschuw, hare lieve oogen droevig, beneveld door tranen. Neen, 't kon niet, hij kon 't haar niet zeggen, nóg niet. Dan moest hunne verhouding nog maar blijven als nu, hij moest zijn ongeduldig verlangen bedwingen, tevreden zijn met wat hij bezat, om geen gevaar te loopen alles te verliezen. Maar eenmaal moest er toch een einde aan komen .... Plotseling, als een lichtstraal, kwam een idee in hem op: hij moest door een algemeen gesprek trachten Willy's oordeel te weten te komen, en als dit hard was, zijn best doen, haar zachter te stemmen, haar te doen begrijpen hoe het bijna onmogelijk is voor een jongmensch, zichzelf rein te bewaren, te midden van een omgeving, waar niemand kwaad ziet in 't toegeven aan dierlijke hartstochten; hij zou haar overtuigen, dat voor den man het vroegere allen invloed verliest als de ware reine liefde tot hem komt. Dit voornemen gaf hem een gevoel van rust, die hoopvolle gedachten meebracht; Willy kon toch ook niet verlangen, dat een man zich even rein zou houden als een vrouw, ze was te verstandig om niet te begrijpen, dat voor allen niet dezelfde wetten konden gelden, terwijl de omstandigheden zoo verschillend waren; en als zij 't nog niet begreep, zou hij haar overtuigen. Hij voelde zich wat minder moedeloos, maar bleef toch den geheelen dag stil en wat afgetrokken, vervuld van gedachten. Zijne zusters plaagden hem, en zijne moeder zag hem aan met een blik van verstandhouding. „Zeg kerel, wat scheelt je toch? Ben je soms verliefd?" vroeg George's zwager lachend, en dadelijk ziende zijne verlegenheid, vroolijk plagend: „Ik heb je altijd wel gezegd, dat voor jou de tijd ook wel zou komen. Die jcwaal komt ongemerkt, en maakt je, vóór je 't weet, tot een dwaas." „Of tot een wijze," zei George ernstig. R. L. 5 VII. Hij zag Willy weer Maandag 's middags in de kerk, bij de huwelijksinzegening van Lize Opfers met van Marle; wegens een sterfgeval in de familie waren er geen feestelijkheden bij hethuweÜjk geweest. Willy zat er met hare moeder, ze voelde zich zenuwachtig, neerslachtig door het spreken over Emma en Eduard, en de moeite, die zij zich gegeven had, hare moeder te doen begrijpen, wat in hare oogen 't vreeselijkste was voor hen. Mevrouw van Meersen was opgeruimd thuis gekomen; papa zou wel zorgen dat er nog wat van Eduard's kapitaal gered bleef en verder helpen door een jaarlijksche toelage. Emma en Eduard moesten wat zuiniger gaan leven, maar dat was minder, ze konden best eenige weelde missen, zonder dat iemand het hoefde te merken. „Was Em erg bedroefd?" vroeg Willy. „Eerst wel; ze was zoo geschrikt. Edo was, onder ons gezegd, wat ruw geweest, en Em was in de war en zenuwachtig, dus geloof ik, dat er wel hooge woorden gevalleri waren." „Arme Eml" „O, 't was alweer bijgelegd; die kleine twist is zoo erg niet." „Mama, hoe kunt u 't zeggen? Harde woorden tusschen man en vrouw laten altijd een indruk na." „Waarom? Wees toch niet zoo sentimenteel, Wil, men leert elkander bij zoo'n geval juist kennen." „Misschien wel, maar niet van den besten kant. Ik ben het heelemaal eens met Freiligrath: O, sorge dass dein Herze glüht, Und Liebe hegt, und Liebe pflegt." „Nu ja, hun liefde was natuurlijk niet meer zoo gloeiend." „En ze zal er nu niet warmer op geworden zijn." „Dat weet je niet; wie weet of 'tniet tot hun geluk is. Edo blijft nu vanzelf meer thuis." Willy zei niets meer; ze dacht aan George, en hoe 'thaar zou zijn, als ze hem harde, ruwe woorden hoorde gebruiken tegen haar; ze wist, dat haar liefde dan zou bevriezen, maar als een heerlijke overtuiging voelde ze, dat dit nooit gebeuren zou, dat hun huwelijksleven beter wezen zou, dan dat van velen. Ze zag hem de kerk binnenkomen, zijne oogen zoekend ronddwalen, nu en dan verstrooid iemand groetend, tot hij haar gevonden had. Een glimlach gleed over zijn gezicht toen hij haar groette, en ze knikte terug met een donkeren gloed over hare wangen. Hij ging zóó zitten, dat hij haar gemakkelijk zien kon; Willy voelde haar gedrukte stemming wijken, ze vergat weer alles voor het bewustzijn van haar geluk, luisterde opgewekt naar de woorden van den predikant. Maar ze hoorde er weinig van; hare gedachten dwaalden af; ze vroeg zich af, wat er in dit oogenblik in Lize's hart omging, en hoe het haar zelve zijn zou, als ze daar stond met den bruidssluier, hare hand in die van George. Die dag zou de gelukkigste zijn in hun leven; geen andere kon de zaligheid geven van de eerste volkomen overgave, van dat voor 'teerst zich verbonden weten door onverbreekbare banden naar ziel en lichaam. Dit voelde ze bij intuïtie; hoe zou ze verlangen naar het einde van de ceremonie, naar het oogenblik, waarop ze heen kon gaan met hèm, zonder vrees voor inmenging van anderen. Het samenleven van man en vrouw lag voor hare verbeelding als een heerlijk landschap, bedekt door een teer blauw waas van poëzie en mystiek, waardoorheen zachte kleuren en vage vormen vermoedens wekten van het schoone, dat de binnentredende tegen zou stralen. Het was niet overal even dicht; op sommige plaatsen was 't niet meer dan eene samenvloeiing der lijnen, op andere trok 't dicht samen als een sluier en hierachter lag het beste verborgen. Hand aan hand zouden George en zij dat landschap betreden door de poort der volkomen liefde, terwijl het blauwe waas geheel doorzichtig werd, naarmate ze voortschreden in den zonneschijn. In Willy's oogen lag een uitdrukking van verlangend geluk, de tonen van het orgel klonken haar als lokkende muziek uit het schoone landschap. George keek naar haar en door 't meevoelen der liefde begreep hij iets van haar stemming. Zijn voorhoofd trok zich samen in pijnlijke rimpels. Willy merkte het op, en 't gevoel van wijding week plotseling van haar; ze lette weer op alles om haar heen, en verlangde naar het einde van de plechtigheid. Buiten de kerk stond ze nog even te praten met eenige jonge meisjes. George kwam naar haar toe; hij deed zijn best vroolijk te kijken en opgewekt te praten, maar Willy zag dadelijk, dat hij niet was als anders, „Komen de dames nog eens naar 't werk kijken?" vroeg hij. „Gaan jullie mee?" vroeg Willy aan de meisjes, met wie ze praatte. Anna Overman verklaarde, dat ze er dol veel zin in had, en ook Marie Staalbeek nam de uitnoodiging aan, met een zekere deftigheid, die haar eigen was. Willy had geen enkele intieme vriendin: de meisjes in Boschvoort trokken haar over 't geheel niet aan, om hare kleinsteedsche vormelijkheid, haar haken naar nieuwtjes om de chrohique scandaleuse te vullen; ze deed haar best niet, na hare terugkomst van de kostschool, zich bemind te maken in het kringetje, en werd dan ook heel wat besproken en uitgelachen. Alleen van Anna Overman, de dochter van den dokter, hield Willy werkelijk, om haar eenvoudige, haast naïeve vroolijkheid; ze schonken elkaar geen bepaalde vertrouwelijkheid, maar gingen toch menigmaal samen wandelen, lazen samen in vreemde talen om deze te onderhouden, zochten elkaar op bij alle bijzondere gelegenheden, en werden in Boschvoort algemeen vriendinnen genoemd. Met Marie Staalbeek maakte Willy veel muziek; zij zelve zong goed, Marie accompagneerde haar of ze speelden samen quatre-mains. „Er moet nog een heer ook meegaan," zei Anna Overman vroolijk, „anders wordt Wardorf verlegen; toe Willem, ga jij mee naar 't werk aan de brug kijken." Willem Stennen kwam nader. Willy en hij hadden elkaar van kind-af gekend; zijn vader was kantonrechter in Boschvoort, en hij zelf al jaren bij den heer van Meersen op 't kantoor, eerst als volontair, later als candidaatnotaris. „Goed," zeide hij, „ik wil gaarne mee, op voorwaarde, dat we niet later dan om drie uur thuis zijn; dan ga ik nog naar 't kantoor, en blijf een uurtje langer." De brug lag over 't kanaal, een eind buiten het stadje; 't was een warme Augustusdag, stralend van zonlicht, dat den grindweg deed blinken als wit gloeiend metaal, pijnlijk voor de oogen. Boven de bosschen, die op korten afstand rechts lagen, trilde de lucht, maar in de donkergroene diepten was verlokkende, koele schaduw. Ze wandelden voort, druk pratend over het bruidspaar, de toespraak, de menschen die in de kerk waren; Willy praatte werktuigelijk mee, maar ze zag telkens even naar George, die heel stil was, en er kwam angst over haar voor iets onbekends, eene verstoring van haar heerlijk geluk. George zocht naar eene aanleiding om het gesprek te brengen op het onderwerp, dat hem niet met rust het; hij kon niet langer blijven in deze onzekerheid: als hij alleen met Willy was, zou hij geen oogenblik de waarheid voor haar kunnen verbergen, en hij wilde haar immers voorbereiden, hare gedachten er over kennen, ofschoon hij al bijna zeker wist, hoe die waren. Willem Stennen kwam hem onbewust te hulp. „Nu krijgen we weer gauw de trouwpartij van Marie van Straten," zei hij; „daar zal heel wat drukte van gemaakt worden." Hij knipoogde tegen George. Marie van Straten was verloofd met Zenneveld, een jong advocaat, in zijn studententijd de dolste der dollen. Iedereen in Boschvoort wist bijzonderheden uit zijn vroegere leven; hij was indertijd te brutaal en te zorgeloos om te trachten ze geheim te houden; de meest geruchtmakende was, dat hij eens op reis was gegaan met een Fransche café-chantantzangeres, en na een paar maanden was terug- gekomen met een Duitsche, die hij na enkele dagen insgelijks haar afscheid gaf. De laatste vijf jaar na zijn promotie had hij uiterlijk kalm geleefd, en in 't jaar van zijne verloving gedroeg hij zich onberispelijk, zoodat zijne vroegere kennissen zich over hem verbaasden, maar telkens nu en dan ongeloovig elkaar aankeken. „Zouden ze in de kerk trouwen?" vroeg Willy. „Zeker; ten minste dat denk ik stellig, 't Hoort er zoo bij." „Ja, 't is eene aardige vertooning," zei Willy scherp. „Hoor Wil," zei Anna schertsend, „en jehadt straks haar gezicht in de kerk eens moeten zien! Eén en al aandacht. Ik kon hare gedachten raden." „Zag je jezelf in de plaats van de bruid?" fluisterde Marie Staalbeek met een blik naar George. Willy kleurde even. „O maar," protesteerde zij, „ik zeg niet, dat het altijd vertooning is, maar van Marie van Straten en Zenneveld zou 't dat zeker zijn. Dat heele huwelijk is immers een parodie." „Ph! dat zegt nogal wat," viel Willem in. ,,'t Is toch zoo; ze kan immers niet van dien man houden." „Waarom niet? De mantel der liefde bedekt veel," zei Marie langzaam. „Nu ja, maar niet alles. Ik vind 't een schande, dat zoo'n man nog een vrouw krijgt," zei Willy opgewonden. ,,'t Is een geluk; de eenige manier om hem voor goed op 't rechte pad te houden," hernam Anna. Willy lachte even met spot in hare oogen. ,,'t Is te hopen dat Marie van Straten zich die illusie niet maakt, want dan zal ze vreeselijk teleurgesteld worden." „Dus," vroeg George, Willy strak aanziende, „geloof je niet aan den goeden invloed van de vrouw ?" „Zeker geloof ik daar aan, maar alleen, zoolang een man het vermogen heeft behouden, werkelijk lief te hebben, en dat vermogen heeft Zenneveld al lang verloren." „Hoe kan je 't zeggen ? Hij heeft zich juist zoo in de liefde geoefend," zei Willem lachend. 't Bloed vloog Willy naar 't gezicht, zelfs haar hals en voorhoofd kleurend. „Spot daar toch niet mee," viel ze driftig uit; „er wordt altijd gelachen met die dingen, alsof 't iets heel grappigs was, en daarom durven zij, die er anders over denken, nooit hunne opinie zeggen, nog minder er naar handelen." „Wat een typisch gesprek!" riep Anna lachend uit: „Willy, je bent toch origineel!»" „Waarom? Er mag heusch wel eens over zoo iets gesproken worden!" ,,'t Was te wenschen," zei George, „dat er meer over die dingen gesproken werd door vrouwen en mannen samen, dan zouden de jongelui beter weten, hoe meisjes er over denken." „Nu, je weet alvast Willy's oordeel." George zweeg even, trachtte bij zichzelf uit te maken in hoe verre Willy's oordeel over Zenneveld ook op hem toepasselijk was. „Heusch," hernam hij na een oogenblik, „het zou velen terughouden, als ze leerden, de zaak ook eens te bekijken van den kant der vrouwen." „Maar alle meisjes denken ook niet hetzelfde," zei Willem. ;,Natuurlijk niet, maar ik bedoel het oordeel van de beste." „Eigenlijk is het genoeg, dat van ééne te weten." Willem keek even lachend naar Willy; Marie en Anna lachten mee, begonnen toen dadelijk over iets anders. De brug was bijna weer in orde, het metselwerk onder water was afgeloopen; alleen het draaiïngstoestel moest nog geplaatst worden, en daarna de remstoelen en duc-dalven. George legde 't een en ander uit, doch verstrooid, zonder eenige opgewektheid; hij kon de zekerheid niet langer uithouden, maar schrikte er steeds weer voor terug, Willy pijn te doen. Want hij was niet langer onzeker, of zijne openbaring haar leed zou doen, alleen maar hoe groot dat leed zijn zou; te groot misschien voor hare liefde? Zijne gedrukte stemming werkte reeds op Willy terug; ze had nu niet volkomen, zooals in de laatste weken, dat lichte gevoel, alsof ze voortdurend wandelde in den heerlijksten. zonneschijn. George stelde voor, door het bosch terug te wandelen; het was prachtig in de volle weelde van den Augustusdag; de varens manshoog, als reuzenvederen zacht wuivend bij de aanraking der kleeren. George liep met Willy vooruit, nu en dan eene korte opmerking makend over het bosch; bij een kruispunt kwam Anna op den inval, Marie en Willem voor te stellen, ongemerkt een ander pad in te' slaan dan Willy en George, en hen dan langs een omweg weer tegemoet te loopen. „Ik wed, dat ze er niets van merken, en we kunnen hen goed plagen," zei ze fluisterend. „Willen we 't doen?" „Mij goed; ze zullen 't wel aardig vinden," zei Marie. „Ik wed, dat ze expres niet omkijken, al merken ze 't." Willy bemerkte spoedig de vreemde stilte, en keek om. „Waar zijn de anderen?" Ze keerde zich om; George raakte even hare hand aan. „Laat ze maar," zei hij met iets dringends, „ze hebben misschien een ander pad genomen; laat ons dit volgen." „Ze zullen ons zoo uitlachen." „Wat doet dat er toe?" Ze bood niet langer tegenstand, volgde hem zwijgend; ze voelde, dat hij haar iets ging zeggen, maar toen ze naar hem opzag, was er eene vreemde uitdrukking in zijne oogen, iets als medelijden of angst, geen verlangende vreugde, als bij de nadering van het hoogste geluk. De stilte om hen heen begon haar te drukken; ze trachtte opgewekt te praten, maar hij antwoordde bijna niet, en ze zweeg weer, luisterend naar het ritselen van haar japon tegen de varens. Het groene pad, nauwelijks breed genoeg voor hen beiden, voerde naar de open plek, waar ze elkaar voor 't eerst ontmoet hadden, maar 'tliep nu nog door een dicht bosch van beuken, door kamperfoelie omslingerd, waartusschen de varens hoog opschoten, en de klimop over den grond kroop. Ze liepen dicht naast elkaar; Willy voelde de aanraking van zijn arm. „Willy," begon bij in eens, zich dwingend tot spreken, „je zei straks, dat iemand als Zenneveld het vermogen heeft verloren, hef te hebben „Natuurlijk," viel ze in, op hare levendige, besliste manier; „hij heeft immers heelemaal geleefd, zooals zijne lagere natuur het hem ingaf." George voelde zich even verlicht; tusschen Zenneveld en hem zelf was nog een groote afstand. „Ja," zeide hij zacht, toch niet durvend veroordeelen; „hij heeft zich door niets laten terughouden; hij is heel ver gegaan." „O, maar al was hij minder ver gegaan, bleef 't er toch hetzelfde om. Ik ben het volkomen eens met wat ik laatst las: Elk toegeven aan zinnelijken hartstocht buiten de ziel om vermindert de kans op rein liefdesgeluk." Het gevoel van verlichting week weer van George, en tegelijk kwam een nieuwe gedachte in hem op. Sprak Willy waarheid? Maakte het voor hemzelf en zijne liefde ook verschil, hoe zijn verleden geweest was? Hier had hij nog geen oogenblik aan gedacht; hij had zich alleen afgevraagd, hoe Willy het op zou nemen; als zij bereid was, het te vergeten, zou zijn geluk volkomen zijn. „Maar," begon bij weer, met iets van zijn innerlijken angst klinkend in zijne stem, „die zinnelijke hartstocht is immers heel iets anders dan liefde." „Zeg dat niet; 't is een onderdeel van de volkomen liefde; als dat eenmaal ontwijd is, is de liefde verminkt voor altijd." Hij moest zich geweld aandoen, kalm te schijnen, nog voort te praten, alsof het niet hemzelf betrof. „Weet je wel, dat het onder jongelui nooit zoo beschouwd wordt? 't Wordt gewoon gevonden, natuurlijk, dat jonge mannen toegeven aan den drang van die lagere soort liefde, in afwachting, dat de hoogere tot hen zal komen." „Dan kunnen ze vergeefs wachten." „Niet altijd." Hij bleef staan, en keek haar in de oogen; zijne stem was week van smeeking. „Willy, 't toegeven aan onze dierlijke natuur hoeft onze ziel niet te bevlekken, ons niet slecht te maken." Ze werd heel bleek; voor 't eerst kwam een vermoeden van de waarheid in haar op, maar ze drong 't met geweld terug. „Slecht niet," zei ze zacht, „maar het trekt toch onvermijdelijk naar beneden." George kreeg het gevoel, alsof 't mooiste wat hij bezat van hem werd weggenomen, en hij niet in staat was, de hand uit te steken om 't vast te houden. „Niemand denkt daaraan,'/ zei hij weer, „men praat elkaar zelfs voor, dat t goed is ennoodig, dat men de natuur niet straffeloos geweld aan mag doen. Natuurlijk zijn er verschillen, maar ik bedoel die gevallen waarin men niemand bedriegt." „Behalve zich zelf. Verdedig 't toch niet. Je moet het immers zelf ook afkeuren?" In Willy's oogen las hij eene angst-uitdrukking. „Ja,* antwoordde hij langzaam ernstig: „ik keur 't nu af." Willy zei niets meer; ze liep voort metlooden voeten; haar hart bonsde, in haar gezicht waren vreemde zenuwtrekkingen. George keek haar ongerust aan. „Willen we even gaan zitten?" vroeg hij; ze waren nu aan de open plek met de heuveltjes gekomen. Willy liet zich werktuigelijk in het gras vallen; hij ging naast haar zitten; hij moest nu doorspreken, mocht haar niet laten in dien twijfel. „Je hebt Zaterdag gezegd, dat tusschen man en vrouw volkomen vertrouwen moet zijn, dat ze eikaars verleden moeten kennen, maar.... er is een kennis, die pijn doet." Ze keek niet op; bij zag een traan op hare handen vallen. „Het> verleden van eene vrouw is bijna altijd reiner dan dat van een man; ze kent niet de verleidingen, die tot hem komen." „Maar hij kon die verleidingen weerstaan hebben, en toch goed gebleven zijn en rein Ze keek hem aan, hare oogen vochtig van tranen. „En.... als dat niet zoo is, is dan toch openhartigheid plicht?" „Ja," en plotseling levendig, als om zich te verdedigen tegen het naderende leed: „Man en vrouw kunnen vroeger iemand liefgehad hebben, of gedacht, dat ze iemand lief hadden, en waarom zouden ze dat elkaar niet zeggen? Ik heb ook eens bijna voor liefde aangezien, wat niets was dan hartstocht; als ik 't niet bijtijds had ingezien zou ik er mijn leven lang voor geboet hebben met een ongelukkig huwelijk." George zuchtte; dit was dus alles wat zij hem te zeggen had van haar verleden. Hij kwam weer op zijn uitgangspunt terug, begeerig nu, dat ze hem begrijpen zou. „Ik wou dat ik ook altijd had kunnen terugtreden, maar wij kunnen gewoonlijk op zulke oogenblikken niet nadenken en rusten niet, vóór de hartstocht volkomen bevredigd is. Willy, geloof je niet dat een man nog rein kan liefhebben, al heeft hij vroeger zijn lagere natuur gevolgd?" „Nee; hij kan 't niet meer volkomen, en voor een meisje is zijne liefde minder waard." Ze sprak bijna onhoorbaar, met gebogen hoofd; het onafwendbare was over haar gekomen. „O God, Willy, zeg dat niet. Zou je werkelijk niet kunnen gelooven in de liefde van dien man; zou je hem werkelijk niet kunnen liefhebben?" Hij bleef vreemd, onwillekeurig in de derde persoon spreken. „Ik weet 't niet...." „Wil je het mij morgenochtend zeggen ?" vroeg hij zacht. „Wil je er over denken, of je jezoudt kunnen toevertrouwen aan zulk een* man; wil je beproeven, of je liefde sterk genoeg is om te vergeten, alleen bij het tegenwoordige te leven en de toekomst?" Ze knikte even, bleef onbewegelijk zitten. Hij voelde een onweerstaanbaar verlangen, haar te kunnen troosten, haar te zeggen hoe groot en machtig zijn liefde voor haar was, maar hij bedwong zich: hij mocht haar niet overrompelen, ze moest eerst nadenken. „Ikt>kom morgenochtend om tien uur je antwoord halen," zei hij heesch. De stem van Willem Stennen klonk roepend uit de verte. Willy stond op, liep voort met een gevoel of alles in haar koud en zwaar als lood was geworden; ze scheen plotseling een ander, een vreemde; ze» kon niet denken, maar wist toch werktuigelijk, als in een droom, te praten met de anderen, antwoordde zelfs nu en dan op hunne plagerijen. Toen ze bij huis was gekomen, reikte ze allen de hand, ook George; hij voelde hare vingers koud en stijf als van een doode. VIII. Toen Willy alleen was in de gang. voelde zij de kracht van zich wijken, die haar in staat had gesteld te praten, terwijl de anderen er bij waren; ze liep nu met moeite voort, werktuigelijk 't salon binnen, waar ze 's middags gewoonlijk met hare moeder zat. Ze schrikte toen ze hare moeder zag; ze moest daar ook niet binnengaan, ze wilde immers alleen zijn. Mevrouw keek op. „Dag Wil. Hé, scheelt er iets aan?" Willy poogde te glimlachen, maar haar gezicht was strak als perkament; hare oogen staarden groot rond, zonder iets anders te zien, dan dat ze niet alleen was, zooals ze wenschte. Ze leunde even tegen een stoel. „Ik ben niet erg prettig geworden." Mevrouw keek haar een oogenblik onderzoekend aan; toen zei ze alleen een beetje kortaf: „Misschien van de warmte." Willy knikte. „Ik wou maar naar bed gaan," fluisterde zij. „Ja, dat is misschien het beste," zei mevrouw, en hef bezorgd: „Wil ik meegaan naar boven?" Willy schrikte. „O nee, dank u, ik kan best alleen," zei ze zenuwachtig. Mevrouw keek haar na met de gedachte: „Wat heeft dat te beteekenen? Zeker iets met Wardorf." Willy liet zich in haar kamer op een stoeltje vallen voor 't raam, waar de kastanjeboom naar binnen keek, in zacht ruischen zingend van de natuur en al het heerlijke buiten, maar Willy hoorde 't niet. Er was een vreemde dofheid in haar hoofd, naast het wanhopige besef, dat ze moest denken, dat iedere minuut kostbaar was; ze trachtte zich helder voor te stellen, wat er eigenlijk gebeurd was. Ze moest hare gevoelens analyseeren; haar leven hing er van af, en ze voelde niets dan dofheid; ze droomde, een akelige benauwde droom, trachtte wakker te worden, maar 't was onmogelijk, de droom bleef haar bij, en ze moest er de beteekenis van begrijpen, De realiteit van het leven had haar in 't gezicht geslagen met ruwe hand; ze had geweten, dat er veel gezondigd wordt tegen de zedelijkheid, maar toch betrekkelijk als uitzondering, niet als iets, waar zij voor zichzelve dadelijk rekening mee had te houden. Ze had haar leven vóór zich gezien vol poëzie, en in een soort naïef farizeïsme menigmaal in haar hart God gedankt voor de mooiheid van het geluk, dat tot haar kwam, waar zoovelen zich met veel minder tevreden moesten stellen. De geluksvogel, die om haar hoofd fladderde, scheen goudgloed op zijne vederen te hebben; hij was haar in de hand gevlogen, en nu ontdekte ze, dat de heerlijke glans niets was dan stofgoud, verdwijnend bij de aanraking van hare hand; ze hield over een gewoon grauw vogeltje, zooals er honderden rondvlogen, en ze moest beslissen, of ze daar mee tevreden wilde zijn. Ze leunde met het gezicht tegen de leuning van haar stoel; de haartjes van het trijp schenen haar scherpe punten, die in haar hoofd drongen, en ieder puntje was een woord, dat George gezegd had; ze hoorde ze langzamerhand weer duidelijk; haar denken ontwaakte. Ze had gemeend, George geheel te bezitten, en nu zag ze, hoe in 't verleden vele vrouwen hem voorbijgegaan waren, alle iets medenemend van zijn ziel of zijn lichaam of van beiden; wat over was gebleven, was voor haar, en daarvoor moest zij zich geheel geven. Ze huiverde, voelend dat dit onmogelijk was; het blauw-wazige landschap was niet mooi meer voor haar; George was het al vroeger binnen getreden, ruw scheurend het teer-blauwe waas van poëzie; ze zag kale rotsen, afgronden en woestijnen, waar alles dor was en verschroeid door de zonnehitte, en ze had geen moed meer er binnen te gaan. Langzaam vielen groote tranen uit hare oogen, om die verstoorde illusie, om hare wegvliegende jeugd. Het leven was nu tot haar gekomen, maar niet als de lichte gestalte, die zij in de verte had meenen te zien; zijn gelaat was nu koud en hard en alledaagsch; de bloemen in zijne hand waren giftig, en de krans in zijn lokken, die haar eeuwig frisch en groen had toegeschenen, was gemaakt van stoffige, stekelige grashalmen, die hunne frischheid hadden verloren door dagen lang te liggen op den grooten weg. Neen, naar dien krans kon ze de handen niet uitstrekken; ze voelde geen kracht in zich, aan die dorheid weer frisch leven te schenken en glans. Ze kreeg een gevoel van schaamte; het zich geven van de vrouw aan den man scheen haar plotseling laag toe; ze werd er bang voor, bang voor hare eigene onwetendheid, terwijl hij wist: al hare gedachten en gevoelens losten zich op in een ontzettenden angst, die het voor haar onmogelijk zou maken, George's vrouw te worden. Maar ze had hem toch lief; was liefde dan niet in staat tot elk offer, kon die haar niet heenbeuren over elke oneffenheid? Was haar R.L. 6 liefde dan klein en onbeteekenend, zonder kracht ? Ze stond voor een raadsel, dat ze niet op kon lossen door de dofheid in haar hoofd; ze vroeg zich af, of dat hooge denkbeeld van haar liefde dan onwaar was geweest, woorden van mooien klank zonder innerlijke waarde. Liefde sluit immers de vrees buiten, en ze vreesde met doodelijken angst. Plotseling, als een smak in de werkelijkheid, hoorde ze voetstappen op de trap; ze stond op, sprong in bed, de dekens hoog optrekkend tot haar gezicht. Er werd aan de kamerdeur geklopt; ze gaf geen antwoord; het was zeker de meid, die kwam zeggen, dat 't eten klaar was. Nog een klop.... stil, geen geluid maken, dan zou ze met rust gelaten worden. De voetstappen gingen weer weg, de trap af.... goddank 1 Willy bleef stil liggen; ze voelde den nevel optrekken van hare gedachten, langzaam kwam klaarheid in haar geest; ze wilde zich niet bewegen, bang, dat de dofheid terug zou keeren. Ze vond de oplossing van het raadsel: ze had George lief, maar zóó als ze zich hem gedacht had; niet met een verleden vol vlekken. Ze had wel vermoed, dat de verleiding ook tot hem gekomen zou zijn, maar hij moest ze weerstaan hebben, omdat hij zichzelf te hoog stelde voor 't lage; ze had vanzelf aangenomen, dat zijne opvattingen van liefde en huwelijk even hoog moesten zijn als de hare. En nu zij dit eenmaal wist van zijn verleden, verloor ook haar liefde zijn steunpunt, en kon zich niet meer ophouden. Alles was naar beneden getrokken; ze had hemelhoog willen stijgen, gedragen door de vleugels der geestelijke en zinnelijke liefde; en nu waren beide verlamd, sleepten langs den grond door het stof. Ze konden nooit meer volkomen genezen, nooit meer haar zoo hoog opheffen, ze kon immers niet tevreden zijn met het mindere, nu ze eenmaal in een visioen het hooge gezien had. Ze woelde zich om èn om op haar kussen, reeds moe van den strijd; hare kleeren benauwden haar; ze stond op, kleedde zich uit, trok een peignoir aan, stak haar hoofd in koud water, want ze moest immers denken, goed weten wat ze wilde. George's woorden klonken in haar hoofd : „Morgenochtend om tien uur kom ik je antwoord halen." En in eens besefte ze ten volle het gewicht van wat er gebeuren zou; ze zou George niet meer zien, haar geluk zou voor altijd weg zijn; alles, alles, wat zij zich in de laatste maanden had voorgesteld, gleed weg als een droom, haar leven zou voortaan dof zijn en leeg en eenzaam. Ze liet zich op haar knieën voor 't bed vallen, als een kind schreiend, tot ze geen tranen meer had, en toen bleef ze nog lang doorsnikken met korte, hortende geluiden, die haar geheele lichaam deden schokken. Eindelijk lichtte ze het hoofd op van hare armen; het licht van den zomerdag schemerde weg; tusschen de kastanjebladeren lagen reeds donkere schaduwen. Willy stond op, hare tanden klapperden, ze rilde, de dunne peignoir gaf bijna geen warmte. De kamer zag er zoo vreemd uit, geheimzinnig in het schemérlicht; het gaf haar iets angstigs, een gevoel van eenzaamheid, zooals ze nooit gekend had; in bed zou 't beter zijn; daar kon ze rustig liggen met gesloten oogen en denken.... denken.... over het onafwendbare leed. Maar was 't wel onafwendbaar ? Het lag immers in haar macht hem te behouden, als ze slechts enkele illusièn op kon geven; was 't niet beter het geluk te nemen, dat haar werd aangeboden, dan ook dat weg te gooien, nu ze niet alles kon krijgen, wat ze zich had voorgesteld? Ze wist, dat velen het zouden doen, misschien zelfs zonder groot leed te voelen, en ze verlangde hun voorbeeld te volgen, gelukkig te zijn zonder nadenken, maar ze wist, dat ze niet kon; ze moest het beste hebben of niets. Ze verwenschte de hoogere opvatting, die ze gekoesterd had; waarom was ze niet als andere meisjes, als Emma bijvoorbeeld, die tevreden kon zijn met wat ze had, vergetend wat niet te veranderen viel? Ze had zich altijd gelukkig gevoeld om die hoogere opvatttng, en nu?.... wat hielp het haar? het leven vroeg niet naar hare opvattingen of verlangens; ze moest hetzelfde dragen als de meest alledaagsche naturen, maar het dubbel pijnlijk voelen. Mevrouw van Meersen geloofde geen opgenblik, dat Willy werkelijk ongesteld was; ze begreep, dat er iets gebeurd moest zijn, waar George Wardorf in betrokken was, maar wat kon ze onmogelijk gissen. Hij had Willy misschien gevraagd, maar of ze hem had aangenomen of afgewezen, geen van beiden was een reden voor haar om ziek te zijn. Er moest dus iets anders zijn.... een geheim misschien. Mevrouw was verlangend het te weten; hare nieuwsgierigheid was gewoonlijk een gevolg van haar heerschzucht; ze kon niet velen, dat anderen, en vooral hare huisgenooten, een belang hadden, waar zij buiten stond. Ze ging in den loop van den avond tweemaal naar Willy's kamer, maar vond haar telkens onbeweeglijk liggen, schijnbaar slapend, de donkere wimpers licht trillend op de gloeiende wangen. Hare moeder was nog meer verwonderd. Hoe kon Willy slapen, als ze werkelijk groot verdriet had? Zou ze misschien toch ongesteld zijn? Mevrouw kreeg nu toch medelijden met haar, voelde een beetje spijt, dat ze 's middags niet hartelijker was geweest. Toen ze den volgenden morgen weer op de kamer kwam stond Willy half gekleed voor haar bed. „Zoo Wil, al op? r}en je weer beter?" Willy voelde zich verlegen onder haar moeders onderzoekende scherpe oogen; ze begreep, dat 't onmogelijk was, niets te laten blijken. „Ik ben niet ziek, mama," zei ze langzaam, „maar wilt u me een pleizier doen? Let u dan zoo weinig mogelijk op me vandaag." Er kwam even iets als voldaanheid in mevrouws oogen. Zacht boog ze zich over Willy heen, legde den arm om haar hals en fluisterde, hare stem week met iets heel liefs: „Kindje, wat is er dan? Heb je verdriet?" Willy voelde zich weldadig aangedaan door de teederheid; ze liet haar hoofd even rusten tegen haar moeders arm, toen zei ze: „Ja, ik heb verdriet, maar ik kan 't u niet zeggen." „Waarom niet? Praat er maar over, dat zal je goed doen." Willy trachtte zich los te maken. „Nee mama, ik kan 't u niet zeggen," zei ze, beslist nu. Mevrouw van Meersen gaf 't nog niet op. „Is Wardorf er in betrokken?" Willy keek hare moeder aan; hare oogen heel donker, met den violetten schijn. Ze deed haar best kalm te spreken. „Ja, Wardorf is er in betrokken; hij komt om tien uur om me te spreken; mag ik dan een oogenblik alleen met hem zijn in 't salon?" Mevrouw glimlachte verrast. „Zal je verdriet dan over zijn?" vroeg ze haastig. „Wat komt hij doen?" „Afscheid nemen." „Wat? Och kom, dat kan immers niet. Hij heeft toch niet al dien tijd met je geflirt?" Willy kleurde. „Nee, dat heeft hij niet; hij meende 't ernstig, maar ik heb hem bedankt." Mevrouw zweeg een oogenblik, te verbaasd om dadelijk meer te vragen; ze begreep er niets van. Willy deed haar best, hare kalmte te herkrijgen; het had haas zoo'n pijn gedaan, die woorden uit te spreken.... ze moest nog krachten bewaren voor haar gesprek met George. „Toe mama," begon ze weer na een oogenblik, „vraag me nu niet meer; ik kan u toch niets meer zeggen." Mevrouw werd boos. „Je bent zoo onverstandig als niemand anders," zei ze scherp; „je weet niet, wat je doet, geloof ik. Je laat Wardorf een blauwtje loopen, maakt hem natuurlijk ongelukkig, en zelf zie je er uit of je 't grootste verdriet der wereld is overkomen. Ik zou je ten minste raden, je nog maar eens goed te bedenken, of je werkelijk wilt, dat hij afscheid komt nemen. Wie weet om wat voor kleinigheid je hem wilt bedanken, want je maakt me niet wijs, dat je niet van hem houdt. Bedenk je dus nog maar eens." Ze liep driftig de kamer uit. IX. George had ook veel geleden dien nacht, en niet alleen door de gedachte aan Willy's verdriet. Hij leed nu ook om zichzelven, om zijn verleden, dat niet meer te veranderen was: er was een ommekeer in zijne gevoelens gekomen, hij moest voortdurend denken aan Willy's woorden: „als een harer onderdeden ontwijd is, is de liefde verminkt voor altijd." Was dit werkelijk zoo? Hij voelde nu de liefde voor Willy als iets heerlijks, iets nieuws. Zóó had hij nog niemand liefgehad, maar toch.... als hij Willy eens gekend had lang geleden; als hij door de gedachte aan haar zijn leven rein had gehouden.... dan zou nu zijn liefdesgeluk nog oneindig grooter zijn, dat voelde hij in eens; hij begon te begrijpen dat bij met ruwe, baldadige hand iets heel moois gescheurd en bedorven had. Voor 't eerst kwam schuldgevoel over hem; tot nu toe had hij dit niet gekend, omdat hij niemand bedrogen had, en niemands onschuld geroofd; nu besefte hij schuldig te zijn, tegenover zijn eigen beter-ik, omdat hij de zinnen had laten heerschen over zijn ziel. 'i Hij schreide om zichzelf en om Willy; hij dacht aan haar ijskoude handen, aan haar droeve oogen. 't Was een ondragelijke gedachte, dat ze leed door hem, dat hij met al zijne liefde niet in staat was, de smart van haar weg te nemen; hij verlangde haar te zien, te zeggen, dat hij nooit te voren iemand had liefgehad als haar nu; dat zijn ziel toch niet geheel ontwijd was; maar als zij hem niet wilde aanhooren of niet kon gelooven, stond hij machteloos. Hij schrikte ... zou 't werkelijk mogelijk zijn, dat ze hem terugstiet, dat het stralend licht weer verdween uit zijn leven, voor altijd? Dat kon immers niet; zijn liefde zou hem leeren, wat te zeggen om haar te behouden, en dan zou hij zijn leven gebruiken om haar het onveranderlijke verleden te doen vergeten door den geluksglans van 't tegenwoordige. Hij liep in zijne kamer heen en weer, plotseling opgewonden door die gedachte van hoop. O, als hij Willy slechts kon overreden zich aan hem toetevertrouwen, zou ze hem zijn als een dierbaar kind, een kostbare schat, dien hij alleen kon behouden, als hij zorgde hem waard te worden; zijn heele leven zou veranderen, beter worden, ernstiger en reiner; hij zou zijn schuld niet vergeten, maar trachten goed te maken door voortaan te luisteren naar zijn beter-ik. De nacht duurde hem eindeloos lang; hij sliep nu en dan, telkens bij 't wakker worden teleurgesteld dat 't nog geen dag was. Eindelijk was 't tien uur ; hij stond op de stoep bij notaris van Meersen; de meid liet hem in 't salon, hem aanziende met nieuwsgierigen blik. George legde met moeite de enkele voetstappen door de gang af; de angst was weer over hem gekomen, verlamde hem de voeten; hoe zou 't zijn, als hij weer naar buiten ging ? De groote kamer was licht maar koel, zonder zon, de even-open ramen een weinig zomerlucht binnenlatend. George zag alleen Willy, staande bij de canapé, waar hij een paar dagen te voren met haar gezeten had. Ze kwam hem niet tegemoet; ze wachtte op hem met gebogen hoofd, haar gansche lichaam trillend. George kwam naar haar toe, stak zijne hand uit; ze raakte die even aan* met hare ijskoude vingertoppen; toen keek ze een oogenblik naar hem op met vreemde strakke oogen, hare lippen op elkaar geklemd tot een dunne streep. Hij begreep al, vóórdat ze iets zeide. „Willy?" Ze hoorde zijn' angst in het ééne woord; maar haar gezicht bleef strak; alleen hare lippen opende ze even als een automaat. „We moeten afscheid nemen," zei ze dof, eentonig, alsof ze uit de verte sprak. Hij schrikte: de waarheid was zooveel harder, dan elke voorstelling, waarin zich altijd nog gedachten van hoop drongen. „Moeten we? Weet je dat, Willy? O God, dat kan immers niet," zei hij verward, zoekend naar woorden. Hij voelde, dat hij iets anders had willen zeggen, iets heel moois, dat zijn geluk zou redden; maar hij was 't vergeten: zijne gedachten waren verdronken in een vreemd week gevoel, dat tranen naar zijne oogen drong. „Wil je gaan zitten?" vroeg .Willy werktuigelijk, gedrongen door het dwaze letten op kleinigheden, dat ons dikwijls eigen is in het pijnlijkste leed. Ze verbaasde zich, dat hij zich in een damesstoel liet vallen, met zijne voeten op een voetbankje; hij was immers veel te groot voor dien stoel; hij hoorde daar niet in. Toen zag ze hem schreien, zijn hoofd op de leuning; hare oogen bleven droog, 'twas of ze geen gevoel had: alles scheen haar weer een droom toe, waarvan ze de beteekenis niet goed begreep; ze bleef zwijgend naar hem staan stijken, hare handen geleund op de canapétafel. Na een oogenblik vroeg hij, zijne stem week door tranen: „Heb je mij niets meer te zeggen? Moet ik werkelijk heengaan?" Ze knikte; hij wachtte even, toen sprong hij op, en vlak bij haar staande, zei hij dringend: „Zeg toch iets; laat me weten, wat je voelt." „Wat ik voel?" herhaalde ze, alsof 't een moeielijke vraag was. Ze keek naar hem op, naar zijne vochtige oogen, die nu vlak bij haar waren, en de strakheid week van haar, ze kreeg een onweerstaanbaar verlangen hare armen om zijn hals te slaan, zijn hoofd naar beneden te trekken tot zijne lippen de hare raakten, maar tegelijk bijna kwam weer de angst over haar van dien nacht; ze week terug, liet zich op de canapé vallen. Hij begreep door het instinct der liefde, wat ze dacht en wat ze leed; 't gevoel van schuld kwam weer over hem met 't onstuimige, machtelooze verlangen, het onveranderlijke te kunnen v veranderen. Hij ging naast haar zitten in een crapeaud, evenals ze hier de vorige maal gezeten hadden, toen hun geluk nog zoo mooi scheen en zeker. „Arme Wil," fluisterde hij; „kan je niet meer van me houden?" Hij vroeg dit nu niet voor zichzelf, maar omdat hij begreep, dat ze daardoor leed. Willy begon nu te spreken, levendiger, met meer intonatie in hare stem. „Ik kan je vrouw niet worden; ik heb er den heelen nacht over gedacht, maar 't is onmogelijk; ik zou niet gelukkig zijn, nu ik dit weet van je verleden." „Maar dat verleden is immers dood," viel hij in, „'t heeft niets blijvends nagelaten, dat verzeker ik je." „Toch, wat je daaraan gegeven hebt, kan je niet terugkrijgen, en dan ook ik had gedacht, dat je anders was, en ik was gelukkig in die gedachte." „Maar waarom ? Wat had ik gedaan, dat je mij voor een heilige moest houden?" „Ik hield je niet voor een heilige; je hebt natuurlijk kleine gebreken, zooals iedereen, maar ik dacht, dat je jezelf te hoog stelde voor .... iets laags; 't zou immers evenmin in me opgekomen zijn, te denken, dat je wel eens oneerlijk was geweest of gestolen hadt." „Dat is heel iets anders; ik heb altijd mijn best gedaan, eerlijk te blijven, maar ik heb 't, voor ik jou kende, nooit als zonde beschouwd de natuur te volgen." Willy begreep hem niet. „Dat is immers onzin," zei ze opgewonden; „als iedereen zoo ging denken, zou alles verdwijnen, wat hoog en mooi is. We hebben van nature dikwijls verkeerde neigingen . . . ." „O ja," viel hij in, haastig, omdat hij een middel zag ter verdediging, „en die moeten we bestrijden, maar je kunt toch niet zeggen, dat de neiging die ik volgde op zichzelf slecht is. En als ze dat is, dan is ze 't altijd, en wordt niet goedgemaakt door een wettig huwelijk. Willy, je kunt toch niet meenen, dat de wet goedmaakt wat anders slecht is?" „De wet? Nee, maar de volkomen liefde. Een wettig huwelijk is ook onzedelijk als 't alleen om de passie gesloten wordt. We stellen immers aan alles hoogere eischen dan 't enkel zinnelijke; waarom dan ook niet aan 't mooiste en beste, wat we hebben?" En in eens weer zacht: „In 't begin .... voelde je toen niet, dat 't verkeerd was?" Hij aarzelde .... „Ja .... maar dat beschouwde ik als dwazen angst, die werd verdreven door den drang: te weten." Willy zweeg; dat was 't: hij had het blauwe waas door ongeduld gescheurd. In de stilte kwam over hen beiden weer 't volle besef van het leed, dat niet weg te nemen was; George dacht plotseling aan wat hij voornemens was geweest haar te zeggen. „Zou je het niet kunnen vergeten? Of, als dit onmogelijk is, zou je liefde dan niet sterk genoeg zijn om er overheen te komen? Wil je ten minste niet probeeren, of we toch gelukkig kunnen zijn ?" vroeg hij smeekend, angstig. Ze antwoordde weer met de vreemde, doffe stem, waarmee ze begonnen was. „Nee, 'tkan niet; vraag 'tniet meer: het doet ons allebei zoo'n pijn." „Arm kindje," zei hij medelijdend, weer niet denkend aan zichzelf; „heb ik nu je mooie leven bedorven? Hadt je mij maar nooit ontmoet." „Waarom ? We zijn immers een tijdje heel gelukkig geweest. We kunnen 't geen van beiden helpen, dat ik mijn gevoel niet dwingen kan." Er was geen verwijt in haar toon; alleen groot leed. George kreeg eene nieuwe gedachte. „Ik had het niet moeten zeggen; dan hadt je gelukkig kunnen blijven," zei hij haastig. Om Willy's strakke lippen kwam iets als een glimlach zonder vroolijkheid. „Een mooi soort geluk! Zoo iets als dat van een krankzinnige, die denkt koning of keizer te zijn; maar o wee, als hij gaat twijfelen, doordat men hem heeft doen begrijpen, dat er zoo heel weinig keizers en koningen zijn. En bovendien ...." ze keek hem in de oogen, „je zoudt het toch eenmaal gezegd hebben, dat weet ik; en als we dan.... getrouwd waren, zou 't nog veel erger zijn; dan was ik eene gevangene die niet weg kon. O, wat zou ik me dan geschaamd hebben." Ze hield hare hand voor de oogen, rillend bij de gedachte. Hij begreep niet geheel haar meisjesgevoel, legde het verkeerd uit. „Vindt je mij dan zóó slecht?" „Nee; je zegt immers, dat je er geen kwaad in zag, dus was 't voor jou geen misdaad. Maar dat is 't juist, begrijp je 't niet? Ik dacht dat je er wèl kwaad in zoudt vinden, dus hield ik je voor.... anders dan je bent. Je hebt niets tegen mij persoonlijk misdreven, maar...." ze boog het hoofd, een weinig verlegen, 't bloed opstijgend in haar gezicht, „een meisje moet zichzelve rein bewaren voor den man, die haar eenmaal tot vrouw zal nemen; waarom zou van een man niet hetzelfde geëischt worden?" George hoorde dit niet voor 't eerst, maar 't was of hij nu pas de waarheid ervan begreep. Hij zuchtte. „Waarom heb ik dat vroeger niet ingezien? Is 't nu werkelijk te laat om iets goed te maken?" „Ja; hoe zou je het gebeurde ongedaan kunnen maken? Daarom moeten we afscheid nemen." Er was nu eene doffe berusting in haar toon als een buigen voor 't noodlot. George begreep, dat hij niets meer kon doen om zijn geluk te redden; het licht verdween onherroepelijk uit zijn leven. Willy stak hare hand uit; hij klemde ze vast in zijne beide groote handen, en zei langzaam, met stooterige woordjes: „Als .... als .... je nog eens anders denken mocht.... roep me dan tot je.... denk er om dat ik altijd van je zal blijven houden en dat ik niets laags meer zal doen." Willy zei niets meer; hij liet hare hand los en ging heen, het dorre leven tegemoet, in zijn hart de herinnering aan den zonneglans, dien hij gezien had, zonder er zich in te mogen koesteren. X. George Wardorf was plotseling verhuisd naar Damburg, een dorp, dat een uurtje verder aan het kanaal lag; gedurende de paar weken, dat het werk nog zou duren, reed hij er per rijwiel heen. Er werd heel wat gepraat en gegist in Boschvoort naar de reden van die plotselinge verhuizing; men begreep, dat 't met Willy in verband moest staan; iedereen had immers opgemerkt, hoe zij en George eikaars gezelschap zochten; dezen afloop had niemand verwacht. De dames hielden het ervoor, dat Willy de coquette had gespeeld, door eerst George aan te moedigen, en hem eindelijk toch af te wijzen; zóó had ze met Schepers toch ook gedaan, 't Was schandelijk! Ze verdiende, dat nooit meer een man naar haar omkeek. Alleen Anna Overman sprak de opinie tegen; Willy was niet coquet, zei ze op een afternoontea bij Marie van Stralen, en bovendien, ze had dien middag van hunne wandeling duidelijk de groote verandering opgemerkt, die over Willy was gekomen na haar alleenzijn met George; er moest toen iets tusschen hen voorgevallen zijn. „Wel ja, ze heeft hem toen zeker een blauwtje laten loopen," onderstelde Marie van Stralen, „en dat zal hij natuurlijk niet zoo gemakkelijk hebben opgenomen." „Nee, dat geloof ik toch niet," hield Anna vol; „*t moet iets anders zijn, wat zeg jij, Marie?" Marie Staalbeek haalde even de schouders op. „Ik kan er heusch niets van zeggen," zei ze langzaam-deftig; „ik weet alleen, dat Willy ons muziekavondje Voor morgenavond afgeschreven heeft." „Natuurlijk! Ze zal zich wel geneeren," viel Emma van Druten in, eene onderwijzeres met een oudachtig scherp gezicht; ze stond in Boschvoort bekend, omdat ze nooit dertig jaar werd. „Weet je wat," zei Marie van Stralen, „Emma en ik moesten eens een visite gaan maken bij Willy, er ter loops Wardorfs naam noemen. Ik ben benieuwd, wat voor gezicht ze zetten zal." Maar toen de twee dames den volgenden dag aan haar voornemen gevolg gaven, werden ze alleen ontvangen door mevrouw van Meersen. Ze was heel vriendelijk, vertelde, dat Willy zich niet heel wel voelde en dus geen visite kon ontvangen, maar in hare glimlachjes was iets spottends; door de liefheid van hare woorden heen konden Marie en Emma bemerken, dat ze begreep wat het doel van hare visite was. Ze durfden Wardorfs naam niet noemen: ze waren een beetje bang voor mevrouw van Meersen. Het was eerst volstrekt niet naar den zin van mevrouw van Meersen, dat Willy zich niet vertoonen wilde; er was zelfs een kleine woordenwisseling om geweest toen Emma en Marie aangediend werden. Willy zat met hare moeder in de huiskamer; mevrouw was bezig aan een handwerk. Willy bladerde onverschillig in een tijdschrift.1 „Ik vind 't bespottelijk," zei mevrouw, „dat je zoo over je laat praten; er is natuurlijk toch al genoeg gesproken over die plotselinge verhuizing van Wardorf." 't Kan mij heusch niet schelen, mama," zei Willy lusteloos; „laat ze maar praten; ik heb geen zin me te laten uitvragen door allerlei zijdelingsche toespelingen." „Nonsens," zei mevrouw driftig; „ik heb in mijne jeugd nooit toegegeven aan zulke sentimentaliteiten. Je kunt immers toch niet als eene kluizenares blijven leven." „O, nee, mama, maar nu kan ik ze niet ontmoeten." „Ik begrijp je niet, Willy," hernam mevrouw ernstig-overredend nu; „je hebt mij immers zelf gevraagd, net te doen of er niets gebeurd was." „O ja, dat wil ik ook 't liefst; als er vreemden waren, zou ik naar hen toegaan en gewoon zijn, maar ik weet zeker, dat Emma en Marie enkel uit nieuwsgierigheid gekomen zijn." Mevrouw ging heen; ze begreep, dat ze Willy niet dwingen kon, en in haar hart vond ze 't wel grappig, dat de bezoeksters zoo teleurgesteld zouden zijn, als ze Willy niet te zien kregen; ze hield er wel van, de menschen te toonen, dat ze hen doorzag. Hare boosheid was meer gericht tegen Willy's geslotenheid; ze kon niet velen, dat ze niet precies wist, wat er gebeurd was. 'Willy bleef alleen; ze leunde achterover in haar stoel met een gevoel van verlichting, .dat ze niet behoefde te praten of naar hare moeder te luisteren. Ze had nog weinig kunnen denken deze vier dagen;( ze wist dat haar geluk verdwenen was, maar 't- gaf haar nog steeds de gewaarwording van een' benauwden droom, die niet wijken wilde; er was een gevoel van strakheid in haar hoofd, dat diep doordenken belette. Maar ze verlangde niet, dat dit wijken zou; dan zouden de gedachten komen als een stroom, en ze voelde zich zoo moe, elke aanraking deed haar ziel pijn; ze kon niet uitmaken waar de diepste wonde was. De heer van Meersen kwam binnen, keek zoekend de kamer rond. „Waar is mama, Wil?" „In 't salon met visite." „Hé, dat spijt me; ik moest iets vragen over een quitantie; zou die visite lang blijven?" „Ik denk 't niet; ze zijn er al een poosje. Blijft u een beetje hier?" Ze voelde plotseling behoefte aan haar vaders bijzijn. De heer van Meersen ging naast haar zitten. R. L. 7 en in eens met bevreemding: „Waarom zit je hier alleen, kind?" „Ik had geen lust bij die visite te zijn." „Zoo kind?" en op zijne gewone verstrooide manier, vroeg hij nog eens: „Zouden ze lang blijven?" „Ik denk 't niet." Haar lustelöoze toon viel hem op; terwijl hij de vraag deed, bedacht bij flauw, dat hij 't nog eens gevraagd had, en verwachtte, dat Willy er vroolijk om zou lachen, zooals gewoonlijk. Nu keek hij haar nauwlettend aan, en ziende de droefheid in hare oogen, zeide hij heel teeder; „Arm kindje," alsof Willy weer heel klein was geworden en zich bezeerd had. Mevrouw had hem iets verteld van George Wardorf, maar ze had er bijgevoegd, dat Willy niet. wou, dat er over gesproken werd: dus had de notaris geen moeite gedaan er over te blijven denken. Nu echter begreep hij, dat dat 't was, waardoor Willy zoo vreemd deed; ze had verdriet en daarom zei hij van zelf: „Arm kindje". Zijn toon van teederheid deed Willy goed; ze liet haar hoofd leunen tegen zijn arm, terwijl hij haar haren streelde, en zoo zaten ze een paar minuten zwijgend in de groote kamer, waar het tikken der pendule als droppels water in de stilte viel. Willy durfde aan haar vader toonen, dat ze bedroefd was, omdat ze wist, dat bij niets vragen zou, waarvoor ze bij hare moeder altijd bang was. „Kan ik niets voor je doen, lieveling?" vroeg de heer van Meersen met iets onbeholpens omdat hij niets anders wist te zeggen. „Nee, papa: laat me maar even zoo zitten. Niemand kan er ietsaan doen of heeft er schuld aan." Hij zuchtte; was nu het leed al gekomen tot dat kind, dat scheen geboren te zijn voor zonneschijn en licht en geluk? Hij zelf had niet veel lieflijks ondervonden, maar hij had er nooit over gemord; nu echter kwam in zijn hart een gevoel van opstand tegen het leven, dat hard en wreed was voor zijne lieveling. Hij zou haar graag getroost hebben, maar wist niejs te zeggen, en juist die zwijgende teederheid deed Willy goed; ze voelde duidelijker dan ooit, dat haar vader wist wat leed was, dat zijn ziel, die zich nooit uitte, toch verwant was aan de hare. „Zou je niet eens uit willen gaan?" vroeg hij eindelijk. „Uitgaan ?" „Ja, ik bedoel uit logeeren gaan, een poosje weg van hier," zei hij met ongewone levendigheid. „Hé ja, dat zou goed zijn," viel Willy in, maar dadelijk neerslachtig: „maar waar naar toe?" Ze zag met schrik in hare verbeelding* veel vroolijke menschen, waarbij ze zich onophoudelijk opgewekt moest voordoen. „Naar Emma bijvoorbeeld; ze heeft 't nu ook niet heel vroolijk en zou zeker blij zijn als je kwam. Zal ik 't haar schrijven en er eerst mama over spreken?" Willy kuste haar vader. „Heel graag," fluisterde ze aan zijn oor. „U bent toch zoo'n lief vadertje!" Ze begreep, dat 't voor hem heel wat beteekende, dit bedacht te hebben; hij nam nooit 't initiatief voor een plannetje. „Wanneer wil je dan gaan? Overmorgen?" „Best, als mama er niet op tegen heeft." „O, nee, wees daar maar niet bang voor." En toen zaten ze weer stil, tot mevrouw binnenkwam. Twee dagen later zat Willy ip den trein; ze keek naar Boschvoort, dat' langzaam verdween achter de boomen. Ze spoorde langs het bosch, en dacht aan hare eerste ontmoeting met George; wat had zij zich toen vroolijk gevoeld, en jong en verlangend naar het leven. Nu was het leven tot haar gekomen en had dadelijk hare jeugd op de vlucht gedreven met hare mooiste illusies. Dat was de gedachte, die haar telkens week maakte; ze sloot de oogen om hare tranen te verbergen voor hare medereizigers. Emma en Eduard waren blij met Willy's komst; het bracht een afwisseling in hun samenzijn; ze zouden er niet zoo licht toe komen, elkaar een hatelijkheid of een hard woord toe te voegen, wat ze nu onwillekeurig telkens deden. Ze waren beide van nature kalm, hadden een afkeer van alles, wat naar opwinding of een scène zweemde, maar 't kostte hun nu toch eenige moeide, zichzelve weer te vinden na de catastrofe die hun rust bedreigd had en de laatste warmte had weggenomen uit hun samenleven. Eduard had het ongeluk lang zien aankomen; hij had verliezen geleden, waardoor hunne levenswijs te kostbaar werd voor zijne middelen; toch had hij er Emma nooit over willen spreken uit een soort koppige overtuiging, dat 'tnog wel terecht zou komen, en hij hield er niet van, zijne vrouw zich'met de zaken te laten bemoeien, als 'tniet noodig was; Emma had dat trouwens nooit verlangd. Daarbij was hij bang, dat ze van hem eischen zou, iets op te geven van genoegens of gewoonten, die hij niet missen kon; dus had hij haar plotseling overvallen met 't bericht, dat zijn kapitaal opgeteerd was, dat ze voortaan zouden moeten leven van zijn traktement als ontvanger. Emma begreep er niets van; ze deed een paar vragen, die hem driftig maakten, omdat ze spraken tot zijn geweten. „Waarom ik je niets verteld heb?" vroeg hij ongewoon opgewonden. „Begrijp je niet, dat ik dat deed om je te sparen, om je niet ongerust te maken ? Maar als je de moeite nam, wat meer op me te letten, zou je al lang gemerkt hebben, dat ik zorgen had; je leeft ook maar voort zonder je om mij te bekommeren." „Je vergeet, dat je zelf ook heelemaal je eigen weg gaat," zei ze nog kalm. „Natuurlijk, ik verlang niet, dat je je veel met mijn doen en laten bemoeien zult," viel hij in, zonder zijne inconsequentie op te merken, die Emma de schouders op deed halen. In elk geval, is er te veel uitgegeven, we moeten ons bekrimpen, we zijn zoo goed als arm." Emma keek rond, als verbijsterd. Zich bekrimpen beteekende een klein huis, goedkoope, slecht gemaakte japonnen, weinig huishoudgeld, ééne meid en geen conversatie; neen, daar voelde zij zich niet geschikt voor. Ze begon plotseling zenuwachtig te snikken met de handen voor de oogen. „Huil nu niet," zei Eduard gekalmeerd, „dat helpt toch niet meer; laten we liever bedenken, wat we doen moeten." Maar ze bleef doorsnikken, tot hij weer driftig werd. „Schei nu asjeblieft uit; ik kan geen huilen uitstaan, dat weet je immers; 'tirriteert me. Je hebt net zoo goed het geld uitgegeven als ik, zoo niet meer." „Ga je me dat nu verwijten?" vroeg ze bijna onhoorbaar. „Och, met jullie vrouwen is nooit te redeneeren." Hij liep de kamer uit, de deur met een smak dicht trekkend. Emma bleef doorschreien, ze voelde zich bedroefd en verongelijkt. Voor 't eerst in haar huwelijk was Eduard driftig tegen haar geweest, en dit hinderde haar meer, dan iets anders doen kon. Zijn onredelijk verwijt trof haar, omdat zij zich altijd overtuigd had gehouden, dat hij haar als huisvrouw bewonderde. Daarbij vreesde ze voor 't verschil in leefwijze, dat haar te wachten stond. Na een oogenblik stond ze op en begon haastig een brief naar huis te schrijven; misschien kon haar vader helpen. De brief was in opgewonden toon geschreven, maar toen hare ouders den volgenden dag kwamen, vonden ze Emma en Eduard kalm, verheugd dat de heer van Meersen hen helpen wilde. En nu hield Eduard zich bezig met bedenken, hoe hij 't minst schade zou lijden door de bezuiniging, die ze zich toch getroosten moesten. Hij wilde niet graag zijne sociëteit opgeven, of zijne jacht, of de clubavonden met 't lekkere soupertje; toch begreep hij, dat't moeielijk zou gaan, zelf alles te behouden, en bij voorbeeld Emma's kleedgeld te verminderen, of Wim op een goedkoopere school te doen; dus deed hij moeite, uit te vinden, welke van zijne persoonlijke genoegens hij 't best kon missen of minder kostbaar maken. Ze moesten natuurlijk goedkooper gaan wonen; in een kleiner huis zou hij waarschijnlijk geen biljartkamer kunnen hebben; dat was al een offer van zijn kant, waar hij telkens van sprak om zijn geweten tevreden te stellen. Emma begreep hem; toen hij weer sprak van de biljartkamer zei ze als in gedachte; „Ja, een boudoirtje zal er voor mij ook niet meer op overschieten en de kinderen zullen zich met eene kleine speelkamer moeten behelpen." „O ja, natuurlijk, maar je weet hoe ik op de biljartkamer gesteld ben." Zoo waren er telkens kleine woordenwisselingen, vóór ze met zichzelf en elkaar weer in 't gelijk waren; ze verlangden er beiden hartelijk naar, en hoopten, dat Willy helpen zou door hare vroolijkheid en kleine plagerijen. XI. Van Voorten haalde Willy van den trein; hij begroette haar hartelijk, gewoon-vroolijk, alsof er niets gebeurd was, antwoordde vluchtig op hare vragen naar Emma en de kinderen, en begon toen dadelijk druk te praten over het te laat komen van den trein en de warmte van de laatste dagen, alsof hij bang was, dat Willy de geldkwestie aan zou roeren; dat moest ze straks maar doen, alleen met Emma, vond hij. „Hé," zei hij, plotseling zichzelf in de rede vallend, „verleden jaar om dezen tijd kwam je ook zoowat." „Dat was vroeger in Augustus." „Nu ja, 't mag een veertien dagen schelen; je moet nu ook maar een heelen tijd blijven." Terwijl Willy naar hem luisterde en antwoord gaf, dacht zij aan 't vorige jaar; hoe heel anders had ze zich toen gevoeld! Ze herinnerde zich nog zoo goed haar gesprek met Emma over 't huwelijk, en plotseling trof haar de gedachte, dat Eduard vóór zijn trouwen zeker ook menigmaal zijn ziel had laten beheerschen door zijne zinnen. Emma had dat natuurlijk niet geweten, maar zou zij 't nu weten? Zouden ze er ooit samen over gesproken hebben, of zou 't bij haar bij vermoedens moeten blijven? Zou Eduard misschien nog wel eens .... ? Deze gedachten bleven haar bij, werden tot een obsessie, waaraan ze niet meer ontkomen kon; ze kon geen man ontmoeten, of ze deed zich dezelfde vragen; elk boek, dat daarmede geen rekening hield, noemde ze onwaar; in de werkelijkheid bestond immers altijd dat. Tot nu toe had ze het als uitzondering beschouwd, dat een man de wetten der zedelijkheid schond, wel als iets dat veel voorkwam, maat toch nooit als regel, nu echter moest ze 't gaan beschouwen als iets gewoons, dat bij uitzondering niet voorkwam, en dit gaf haar een wanhopig gevoel van gedruktheid en weerzin tegen het leven.' Het scheen wel, alsof ze er nu altijd van hooren moest, alsof ze het overal zag, als iets dat haar vervolgde. Wanneer ze Emma's kinderen aanzag kwam telkens het denkbeeld in haar op, dat ze later ook dien weg zouden opgaan; daar was geen redding voor: allen deden het immers. Ze zouden ook meisjes ongelukkig maken of bedroefd, of misschien ook zou 't dan zoo algemeen zijn, dat 't als iets heel gewoons werd beschouwd door iedereen. Of zou er kans zijn, dat de toestand beter werd? Was 't vroeger erger of minder? Zoo hingen bare gedachten aan dat ééne punt; ze kon ze niet meer in toom houden, ze gingen verder en verder, tot ze *t gevoel had alsof ze overal omringd was door gemeenheid en wellust. Er kwam een vreemde spanning in haar hoofd, die helder denken belette behalve over dat ééne onderwerp, ze begon het zelf te merken, zonder zich te kunnen verzetten; de gedachten kwamen als van buiten tot haar, en in eens, terwijl ze alleen in den tuin zat, overviel haar een vreeselijke angst, dat dit het begin zou zijn van krankzinnigheid. De angst overweldigde haar, werd in een oogenblik tot vreeselijke zekerheid; ze voelde 't duidelijk, ze was al niet gewoon meer; het evenwicht in haar denken was verstoord, anderen zouden het ook gauw merken, dan zouden ze haar opsluiten en jammeren over haar verloren toestand, over haar mislukt leven, ze zouden haar dood wenschen. O ja, dood .... dat was ook veel, veel beter. Als ze werkelijk krankzinnig werd, zou ze zich verdrinken, dat was haar recht, ze behoefde iniet te blijven leven zonder verstand, tot last van edereen ejn zelf altijd vervolgd door die vreeselijke obsessie. Ze zou het doen den volgenden dag, als de spanning in haar hoofd niet minder werd; ze wist den weg naar den vijver in 't dennenbosch, die was heel diep en 'twas daar eenzaam .... ,;Tante, kijk eens wat een mooi plaatje!" Kareis stemmetje riep haar tot de werkelijkheid ; ze zag verward rond. Het kind kwam nader. „Wat kijk je raar, tante," zei hij: „ben je ziek?" Willy schrikte dus het kind zag 't al aan haar. Ze glimlachte flauw. „Ik ben een beetje koud geworden. Mooie plaatjes," zei ze als in een droom. „Ga nu maar gauw weer naar Wim." „Nee, tante moet meegaan," vleide het kind, trachtend haar van de bank te trekken. Willy liet zich meevoeren, ze moest luisteren naar de kinderen, plaatjes en houten beesten bekijken, daarna met Emma praten over het nieuwe huis, en ze voelde de gedruktheid een weinig wijken. Maar 's avonds, toen ze alleen was in hare kamer, kwam weer de spanning in haar hoofd, nam toe met iedere minuut. Toch, werktuigelijk, kleedde ze zich uit, ging naar bed, en viel dadelijk in slaap, maar ineens, midden in den nacht, schrikte ze wakker meteen vreemd gevoel. Ze was geheel wakker, maar toch niet in staat goed te denken; dit moest het begin zijn van de krankzinnigheid, die ze den vorigen dag had voelen aankomen. Ze dacht aan den vijver ... gauw, gauw opstaan, haar langen mantel omslaan en de deur uit als ze wachtte zou ze 't misschien niet meer kunnen doen. Ze gooide de dekens van zich af, maar toen ze haar gezicht keerde naar de donkere kamer, kwam een verlammende angst over haar; er was iets in die tastbare duisternis, wat wist ze niet, maar iets vreeselijks dat haar bang maakte. Ze wilde zich verzetten, maar kon niet, ze durfde niet opstaan; als ze een stap deed, zou dat vreeselijke iets zich op haar werpen, het kwam nu al nader, 't hield de wacht vóór haar bed. Snel trok ze de dekens weer op, hoog over haar gezicht; ze durfde geen geluid maken, zich niet bewegen zelfs, want dan zou 't komen, en haar de keel dichtdrukken. Zóó wilde ze niet sterven; ze zocht wel den dood, maar met haar eigen wil; ze was bang voor dat vreemde geheimzinnige iets daar in de duisternis; rillend, met zweetdruppels op haar voorhoofd, bleef ze liggen, uren lang, tot het eerste daglicht begon te schemeren-; toen eindelijk viel ze weer in slaap. „Tante, 't is al half tien; ma vraagt of je niet opstaat." Willy voelde iets zachts in haar gezicht; ze opende de oogen. Goddank, helder licht en vlak bij haar Kareis gezichtje. Dat gaf rust, maar ze was zoo moe, hare oogen werden dichtgedrukt. „Ik wou nog een beetje slapen," zei ze droomerig. Eer Karei de kamer uit was, sliep ze alweer. Toen ze weer wakker werd, was 't twaalf uur; ze stond op en keek de kamer rond met de nog vage herinnering, dat ze 's nachts iets vreeselijks gevoeld had. Langzaam werd haar weer duidelijk, wat het geweest was; ze vond zichzelve nu dwaas, ze was als een kind bang geweest in donker, dat was al. . Langzaam begon ze zich aan te kleeden; nu zich heel kalm voelend, onverschillig eigenlijk; ze wilde geen moeite meer doen ergens over te denken, gemakkelijk voortleven was 't beste, Wat gaf 't, te treuren om 't onveranderlijke en je zelf ongelukkig te maken voor niets? Ze wou dat niet meer doen, ze wou weer vroolijk worden en gewoon; dat kon immers best! Ze kon op 't oogenblik al aan George denken zonder eenige ontroering; ze had hem een blauwtje laten loopen, en daarmee uit. Ze was er nu al bijna drie weken ellendig van geweest; dat was meer dan genoeg. Als die strakheid in haar hoofd nu ook maar gauw overging. Ze hoorde Eduards stem beneden. Wat was het toch gemakkelijk een man te zijn! Je kon precies doen wat je wilde, en ten slotte nog 't beste meisje tot vrouw krijgen. Ze lachte even, een koud hard lachje. Waarom was ze ook geen man? Als kind had ze dikwijls gewenscht een jongen te zijn, om in een broek te kunnen loopen, zonder die lastige rokken en mooie jurken, waar ze op passen moest. ■ Later had ze er niet meer aan gedacht, maar zoo héél dwaas was dat verlangen toch niet geweest. Als ze een jongen was, zou ze dit verdriet niet hebben. Maar had ze werkelijk nog verdriet ? Ze voelde zich nu heel kalm; alleen dat doffe strakke gevoel in haar hoofd, was dat verdriet? 't Was tenminste gekomen nadat George heengegaan was, maar 't was nu veel erger dan de eerste dagen, en verdriet werd immers langzamerhand minder. Als ze verdriet had zou ze nu moeten huilen, zpoals den eersten nacht, toen hij 't haar pas gezegd had, en dat kon ze niet eens, met geen mogelijkheid. Zou George ook dat gekke gevoel hebben? Hij had ook gehuild dien laatsten ochtend, maar nu dacht hij er misschien niet meer aan. Een man komt gauwer over verdriet heen dan een meisje, en zij was 't hare immers ook al haast vergeten; ze wist niet eens of ze nog iets voelde. Beneden werd Willy met gejuich door de kinderen ontvangen. „O tante, wat ben ik blij dat u beneden bent, voordat ik naar school ben," zei Wim. Karei trok haar in een stoel, en klom dadelijk op haar schoot. Ze liet het zich welgevallen, maar haar gezicht bleef ongewoon strak. „Stil, jongens, maak 't tante niet zoo druk," zei Eduard. „Tante heeft hoofdpijn." „O nee, dat is al weer over." „Je ziet toch nog bleekjes." „Let daar asjeblieft niet op, dat is zoo vervelend," viel Willy uit; „ik word niet graag beklaagt." Eduard zweeg, begon kalm een broodje te smeren; de kinderen liepen van tante weg. Emma keek Willy even aan. „Er is een brief van ma." „Zoo, hoe gaat 't thuis?" „Best." „Mag ik hem ook lezen of is hij alleen aan jou?" „Eigenlijk wel, maar je moogt hem gerust lezen; na de koffie dan." „O nee, als je 't bever niet hebt . . . ." „Daar zeg ik niets van," zei Emma kalmeerend; „maar 't houdt nu zoo op, en Edo heeft een beetje haast." „Ja, we hebben zoo lang op onze logée gewacht," zei hij plagend. „Dat was volstrekt niet noodig; ik heb toch geen^trek," zei Willy wrevelig. Emma boog zich over haar heen. „Ga een beetje in de veranda zitten; 't is daar koel en rustig," fluisterde ze: „ik zal je een kopje koffie brengen." Willy stond plotseling op; trok haar' stoel met een ruk aan tafel. „Zeur toch niet; ik zeg immers dat me niets mankeert." Ze nam een boterham, smeerde dien haastig en begon te eten, hoewel met groote moeite. „Komt er vanmiddag visite?" vroeg ze. „Zoover ik weet niet; willen we gaan wandelen ?" „Hé ja, naar 't theehuisje," zei Willy plotseling opgewonden, „daar ben ik nog niet geweest dezen keer; en laten we dan wat chocola meenemen voor die aardige kinderen daar." „Mag ik ook mee?" vleide Kareltje. „Natuurlijk; niets vaster dan dat." Willy sloeg hare armen om den jongen en begon hem op zijn' stoel heen en weer te wiegen op de maat van een roeiliedje, dat ze neuriede. „Ik ook schuitje varen 1" riep Wim. „Eerst boterham eten," zei Edo. „Och," zei Willy boos. „laat de kinderen toch eventjes schuitje varen." Ze begon nu druk met de jongens te praten, maakte hen onophoudelijk aan 't lachen. Emma keek bezorgd naar haar, maar durfde niets meer zeggen. Toen Eduard en de kinderen weg waren, begon Emma de koffietafel op te ruimen. „Wil ik je helpen?" vroeg Willy. „Och nee, kind; blijf nu maar eens rustig zitten." „Ook goed; aangeboden diensten .... enz., je weet de rest en ik ook," zei Willy scherp; ze ging naar de serre, liet zich in een schommelstoel vallen en staarde naar buiten, zonder iets te zien. Wat was ze toch vreemd, heel anders dan gewoonlijk. Ze begon zeker een slecht humeur te krijgen, maar ze kon er niets aan doen: iedereen hinderde haar eigenlijk. Ze wiegde haar hoofd heen en weer; dat strakke gevoel was er nog; dat maakte alles in haar hard. Ze lachte om dat idée. Zóó waren dan zeker de menschen met een' steenen hart, waar ouderwetsche sensatie-romans altijd vol van waren; zoo'n onbarmhartige graaf, die onschuldige kinderen of oude menschen liet geeselen, moest zeker zóó gevoeld hebben. Het zou haar nu ook niets kunnen schelen, al zag ze een kind doodslaan; 't was gek, maar ze wist 't zeker. Toch, prettig was dat gevoel niet of liever dat niet-voelen; als ze eens altijd zóó bleef . . . dat zou ze niet graag willen. Maar als ze niet zoo bleef, zou er zeker weer verdriet komen, en dat was misschien nog erger. Ze keek in den tuin; wat zag alles er lichten warm uit, onuitstaanbaar warm 1 om te stikken ... bah! Zou George nog in Damburg zijn? De brug was nu zeker klaar. Ze zou er dikwijls over loopen, of nee, ze wilde er niet over, want die brug was de schuld van alles. Gek, zoo'n dood ding; maar ze kon de brug niet meer uitstaan. Een arm werd om haar hals gelegd en Emma zei zacht, als bang haar aan 't schrikken te maken; „Ziezoo, Wil, ik ben klaar; wil je nu ma's brief lezen?" „O ja dat 'swaar, geef maar hier." „Wil," zei ze met ongewone warmte in hare kalme stem, „ik kan 't niet meer uithouden. Ik heb aldoor gezien, dat je niet gewoon was; je hebt verdriet." Wiily staarde haar aan met strakke oogen. „Heb ik verdriet? Heusch?" vroeg ze langzaam. „Wel neen, je vergist je, gerust. i Emma kreeg tranen in hare oogen. Voor Willy was een warm plekje in haar hart; ze had het zooveel jongere zusje als kind al vertroeteld en bedorven. „Och kindje," vroeg ze, „waarom zeg je 'tmij niet?" Ze trok Willy's hoofd tegen zich aan. Willy zweeg, ze trachtte te denken aan haar verdriet, het weer te voelen, maar ze voelde alleen dat Emma's japon zoo heerlijk zacht was, ze zou daar maar tegenaan blijven liggen, en wachten tot Emma weer iets zeggen zou. Gek, dat Em nu huilde om haar verdriet, en zij zelf bleef kalm. Plotseling zei ze: „Toe Em, schud me eens door mekaar; dat helpt misschien." Emma keek ongerust naar Willy's bleek gezichtje. „Weet je, wat helpen zal?" fluisterde ze, hare stem nu zoo week als Willy die nooit gehoord had; „als je er met me over spreekt. Ik begrijp er toch iets van. Toen Mama laatst hier was, sprak ze zoo opgewonden over Wardorf, je zag hem zooveel ..." Willy begon te lachen. „O ja, we waren eiken dag samen, dat was een gelukkige tijd." In eens kwam de volle herinnering aan dien tijd vol geluk en hoop over haar; ze voelde de hardheid wijken, tranen naar hare oogen dringen. Emma hield haar hoofd tegen zich aan. „En waarom is dat geluk niet gebleven?" Willy hief haar hoofd op, de tranen nu stroomend uit hare oogen. „Omdat... ik niet met hem kon trouwen." Ze boog haar hoofd weer tegen Emma's arm en begon heftig te snikken, met zachte kreten als van lichamelijke pijn. Emma liet haar begaan, blij om de verandering. Eindelijk hield Willy op; ze ging weer recht zitten en keek voor zich uit, met innig bedroefde oogen nu. „Je hebt vroeger eens gezegd," begon ze, „dat ik nooit trouwen zou, en je hebt wel gelijk gehad. Alleen had je er de reden bij moeten zeggen." Emma begon iets te begrijpen. „Die heb ik gezegd; je stelde te hooge eischen." „Je hadt moeten zeggen, dat ik met 't verleden van geen één man tevreden zou zijn." „Arme Wil; heb je iets gehoord van Wardorf?" „Gehoord? Door anderen, meen je? Nee; hij heeft 't mij zelf gezegd." „Hoe kon hij dat doen?" „Je wilt toch niet zeggen, dat 't niet goed van hem was?" zei Willy met iets angstigs. „O Em, Em, ik ben juist zoo blij, dat hij ten minste eerlijk is geweest; dat is de eenige gedachte, die nog troosten kan." „Maar was dat verleden dan zoo heel erg? Was 't wel onoverkomelijk?" „Voor mij wel. Ik weet geen bijzonderheden, maar dat is ook niet noodig. Hij heeft nooit van iemand zóó gehouden als van mij, maar hij heeft al aan één of meer vrouwen gegeven, wat hij had moeten bewaren, tot hij zuiver liefhad; dat kan hij nu niet meer." „Maar Willy, je overdrijft." „Nee, ik kan niet anders voelen. En ik weet nu ook, dat hij niet zoo goed is en zoo sterk als ik hem mij gedacht had." „Waarom stelde je hem zoo onmogelijk hoog ?" „Vanzelf, omdat ik hem liefhad. Deedt jij dan indertijd niet zoo met Edo?" R.L. 8 „Gelukkig niet." Emma sprak heel kalm, maar Willy voelde toch de bitterheid van dit antwoord. „O, ik begrijp nu, dat 't Edo wel 't zelfde zal geweest zijn; had hij je niets gezegd vóór je trouwen ?" „Nee; dat zouden maar heel enkelen doen en 't is eigenlijk goed: wat niet weet, wat niet deert." „En was je er tevreden mee, dacht je er niet over ?" „Vóór ons trouwen? Nee. Later begreep ik 't natuurlijk." „Maakte dat je dan niet ellendig? O, als ik eens met George getrouwd was, en ik had 't dan begrepen, ik zou niet hebben kunnen leven. Ik zou me voelen, of ik verraderlijk gevangen was, en niet meer weg kon; had jij nooit dat gevoel ?" „Nee Wil," antwoordde Emma ernstig; „ik ben niet gewend, mijne gevoelens zoo te analyseeren." „O, maar je hadt Edo ook niet echt lief." „Wat weet je daarvan?" „Anders kon je niet tevreden zijn met dit leven." Emma dacht dat ze doelde op het leven van de laatste zes weken. „Dat heeft me ook verdrietig genoeg gemaakt. Maar zoo iets kan immers gebeuren al houdt je nog zooveel van elkaar. We waren zoo gelukkig mogelijk, als die ongelukkige geldkwestie er niet tusschen gekomen was; Edo was toen heel onredelijk, maar och, mannen zijn eenmaal geboren egoïsten; 't is nu ook alweer goed." Willy zweeg; ze wist, dat Emma haar toch niet begrijpen zou. Zij zou nooit tevreden kunnen zijn met Emma's geluk; dat: ,,'t is nu ook alweer goed" beteekende immers alleen; we moeten nu eenmaal samen leven, dus doen we ons best, zoo weinig mogelijk oneenigheid te hebben. „Zie je, Wil," hernam Emma; „je hebt te veel verlangd, en nu houdt je niets over. Was je dan nog niet tevreden, dat Wardorf zijne schuld bekende?" „Schuld? Er is geen sprake van schuld," viel Willy driftig in; „hij beschouwde 't niet als zonde, vóór hij mij kende. Dat zei hij nog .... den laatsten ochtend." Voor hare herinnering rees George's bedroefd gezicht. „Hij leed er zelf zoo onder," fluisterde ze, weer schreiend, nu om hèm. „Je hebt een groot geluk weggegooid," zei Emma weer: „dat begrijp ik nu best." En weer met den eersten teederen klank in hare stem, haar gezicht vlak bij Willy's oor: „Kindje, heb je niet bedacht, dat de waarborg voor je verdere geluk al lag in zijne bekentenis? Door het te zeggen, heeft hij bewezen, dat hij heelemaal gebroken had met dat verleden, dat hij een nieuw leven wou beginnen met jou." „O ja," zei Willy zacht, steeds schreiend, „dat weet ik wel; hij houdt heel veel van me, en zou altijd van me blijven houden, en alles doen om me gelukkig te maken. Ik heb mijn best gedaan, daar tevreden mee te wezen, maar ik kan niet.... ik zou toch niet gelukkig zijn." Emma werd wrevelig om Willy's koppigheid; ze deed zich dezelfde vraag als hare moeder: hoe kwam Willy aan zulke geëxalteerde ideeën? „Waarom niet? Ik hou vol, dat je je geluk hebt weggegooid. 'tZal je niet voor de tweede maal worden aangeboden." „Al werd 't mij honderdmaal aangeboden, ik zou 't niet kunnen aannemen, Ik vind 't zelf ellendig, dat ik zoo ben; 't is zooveel gemakkelijker te zijn als jij. „Ik wou, dat George nooit van me was gaan houden, dan behoefde hij nu geen verdriet te hebben." „Kan je hem dat dan aandoen?" „Ik moet wel; of wou je, dat ik hem uit medelijden aannam?" „Als je werkelijk van hem hield zou je zoo niet redeneeren." „O Em!" 't Klonk als een kreet van pijn. „Als je wist, hoe graag ik niet zou redeneeren, maar ik moet wel; ik heb te dikwijls gezien, hoe gauw dat onberedeneerde, vage geluk verdwijnt. Ik heb soms een onweerstaanbaar verlangen, me maar over te geven, en zonder denken gelukkig te zijn, zoolang het duurt, maar ik weet, dat dat heel kort zou zijn en 't leven is zoo lang." Emma zei niets meer, ging naar Kareltje, die juist thuis kwam. Ze had medelijden met Willy, maar kon geen troost brengen, omdat ze zoo verschillend voelden en dachten. Toch bleven Emma's woorden ^Villy bij; langzaam wiegelend in den schommelstoel dacht ze na. Was dan toch het grauwe geluksvogeltje, dat ze niet had willen grijpen, niet zoo'n heel gewoon diertje? Had 't misschien nog iets heel moois, waar ze niet op gelet had? Ze bekeek het nog eens van alle kanten. Maar niets zou 't gemis van den goudglans kunnen vergoeden; het was toch niet de prachtige vogel, dien ze in hare verbeelding gezien had; die was onherroepelijk weg, en ze verlangde geen mindere. De akelige strakheid in haar hoofd was nu geweken ; ze voelde zich weer zachter gestemd, bedroefd om haar zelve en om George; om het onveranderlijke dat hen scheidde. Nu en dan voelde ze nog wel die dofheid, soms ook weer dien angst voor alleen-zijn in donker, maar nooit meer zoo overweldigend als dien éénen keer. Langzamerhand kwam eene zachte melancholie over haar, die haar deed schreien omdat ze zoo veranderd was, zooveel ouder geworden. Ze begreep nu zooveel meer dan vroeger, ze zag het half verborgen leed om zich heen, dat ze vroeger niet ontdekt zou hebben; het drukte haar neer door zijne ontzettende zwaarte; overal was lijden, hopeloos, noodeloos lijden, nergens volkomen, zonnige, blijvende vreugde. Was dit de rijkdom van het leven? XII. Emma en Eduard zouden met November verhuizen en Willy had beloofd zoolang bij hen te blijven. Ze zag er tegen op, naar huis te gaan en al de oude kennissen weer te ontmoetten, die natuurlijk heel wat over haar gepraat hadden; toch verlangde ze dikwijls naar de bekende plekjes, waar ze met George samen was geweest, en ze dacht met een soort heimwee aan haar eigen lieve kamer met den kastanjeboom voor het raam; ze zou zoo. graag daar haar verdriet nog eens uitschreien; dat zou haar goed doen, die pijn verzachten, alsof een lieve vriend haar troostte. Ze sprak niet meer met Emma over George, ze deed haar best, gewoon te zijn, hielp ijverig mee aan de toebereidselen voor de verhuizing. 't Kostte moeite een geschikt huis te vinden; Eduard en Emma hielden beiden vast aan allerlei eischen, die in Felicitas vereenigbaar waren maar niet in een kleiner huis, en ze twistten telkens over kleinigheden, bang iets voor elkaar op te offeren, waarvan ze het gemis later zouden betreuren. Willy ergerde zich aan beiden, hun kinderachtig gekibbel stond haar tegen en maakte haar neerslachtig om 't gemis aan geluk, dat er uit sprak. Ze was nu niet in eene stemming om haar zwager te plagen, of beiden uit te lachen; ze trachtte wel schikkingen voor te stellen, die nog al eens werden aangenomen, want Emma en' Eduard verlangden gewoonlijk beiden naar het eind van den strijd, zonder elkaar de overwinning te gunnen. Eindelijk was een huis gevonden, een aardige kleine villa, met prachtig uitzicht over de weilanden en de heuvels in de verte. Emma klaagde wel over de ligging buiten het dorp, maar Willy wees er op, dat dit juist geschikt was, nu zij hunne conversatie toch moesten beperken. Emma vertelde met veel ophef van 't nieuwe huis aan de kennissen; 'thuis was veel kleiner dan Felicitas, maar vroolijker en ruim genoeg nu de kinderen allebei naar school zouden gaan; ze had nu ook geen kindermeid meer noodig, dat gaf maar last en onvrijheid. De kennissen gaven haar groot gelijk, riepen over de mooie ligging van het nieuwe huis, maar lachten achter haar' rug om hare grootsprekerij. 't Heele dorp wist immers, dat van Voorten geldelijke verliezen had g leden, en dat zijn schoonvader hem te hulp was gekomen; natuurlijk was de verhuizing een zuinigheidsmaatregel. Willy sprak gewoonlijk weinig mee, ze had er geen slag van, alles zooveel mooier voor te stellen dan 't was, en was bang eene onhandigheid te begaan als ze 't probeerde. Ze zag ook beter dan Emma wat de menschen dachten; hare oogen waren den laatsten tijd zoo open voor al de leugens om haar heen; ze voelde zich hoe langer hoe onverschilliger, en moe, doodmoe. Ze was dankbaar toen ze naar Boschvoort terug kon keeren. 't Was een nat-gure, mistige Novembermiddag, 't station in Boschvoort zag er somber, vervelend uit, maar in den lichtstraal, die uit dé wachtkamer viel, zag Willy haar vader staan, en toen hij haar kuste, voelde ze, dat ze naar hem verlangd had al dien tijd, zonder 't zelf te weten. „Dag kindje, hoe gaat 'tl" Willy begreep, dat haar vader verlangde te weten, of t verblijf bij Emma haar goed had gedaan; ze zou hem niet teleurstellen, niet zeggen, dat haar leed te groot was om ooit geheel te genezen. Haastig stak ze haar hand door zijn arm, begon opgewekt te vertellen van Emma en Eduard, van het nieuwe huis, vroeg naar mama, naar de meiden, naar hare planten en honden, in schijn weer de oude opgewekte Willy. Maar haar hart was zwaar als lood door de herinneringen, die op haar instormden; het heimwee werd grooter naar de rust van hare kamer maar ze wilde er niet heengaan, vóór ze er den heelen nacht blijven kon. Toen ze er eindelijk kwam, in donker voortloopend tot bij het raam, voelde ze zich door de stilte in die bekende omgeving omvangen, als door zachte armen van een vriend, die alles Vist en begreep van haar leed; ze hoefde er niet over te spreken, ze mocht het alleen uitschreien, zoolang ze wilde. Ze ging zitten in het lage stoeltje, waar ze gezeten had toen ze jubelend het geluk voelde naderen, en ook op den eersten avond van hare smart, en met 't hoofd tegen 't pluche gedrukt, schreide ze langen tijd om de hardheid van 't leven, dat menschen, die elkaar liefhadden, dwong elkander pijn te doen. De kennissen, die Willy kwamen bezoeken, merkten niets bijzonders aan haar en ook thuis was ze bijna weer als vroeger; ze handwerkte, speelde piano, ging uit en maakte visites, schertste nu en dan met haar vader, hielp hare moeder met huiselijke bezigheden, maar zij zelve alleen wist, hoe geheel haar innerlijk leven veranderd was. 't Was in 't laatst van Januari, een koude sombere dag. De laatste paar weken had 't gevroren, de winter heerschte met kracht, maar zonder opgewektheid ; de lucht was eiken dag grauw, als zwaar van droefheid, de wind ijzig en onbarmhartig als een wreede meester; nu had het 's nachts gemist en de boomen waren bedekt met ijzel; de wind was gaan liggen, maar de zon bleef weg, alles was mat-wit en stil. Willy was uitgegaan om schaatsen te rijden, maar kreeg plotseling onweerstaanbaren lust, het bosch te zien in zijn witte gewaad; 't moest eenig mooi zijn. Doch ze vond 't somber, omdat de zon ontbrak; 't was als een woud van marmeren boomen, een doodenhof, waar de gestorven boomen kwamen spoken in hun witte doodskleed, geheimzinnig stil, zoodat het kraken van een takje iets schrikwekkends had. Willy rilde, alsof de koude witte boomen Baar aangeraakt hadden; toch stapte ze flink door, het breede boschpad langs; ze kon altijd goed denken terwijl ze liep, en haar hoofd was nu zoo helder. Ze wilde een verandering brengen in haar leven; zooals 't nu was, verveelde 't haar onuitsprekelijk, drukte haar neer door zijn eentonige sleur van nietige pleiziertjes en nog nietiger werkjes, niet geïdealiseerd of poëtisch gemaakt door gedachten aan een groot geluk, dat het hare was of zou worden. Zou ze zóó voortbestaan, tot ze zestig of zeventig jaar zou zijn, langzamerhand vastgroeiend in het klein-steedsche leven, dat haar nu zoo tegenstond? Het beuzelachtige en onware in den vriendschappelijken omgang van menschen, die geen sympathie voor elkaar hadden, alleen saamgebracht omdat ze van één stand waren en in 't zelfde stadje woonde, liet haar niet meer onverschillig, t walgde haar. Ze kon bijna niet meepraten, zat dikwijls stil, voortdurend peinzend over haar eigen leed, en over dat van anderen, dat ze nu altijd om zich heen zag, aan alle kanten. Terwijl ze schijnbaar luisterde naar de gesprekken, voelde ze menigmaal onweerstaanbaren aandrang uit te schreeuwen: menschen, die uren verbeuzelt met lachen en praten over aardige, lieve, mooie, kleine dingetjes, weet je niet, dat in de wereld zooveel leelijks is, en zooveel schrijnende smart en zooveel schreeuwende honger? Misschien wisten die menschen het niet of dachten ze er niet over, maar 't was toch dwaas, dat zij, die 't wel wist, en er veel over dacht, daar ook zat en niets deed en meepraatte en lachte, terwijl haar hart meetrilde met het leed daar buiten, omdat het er ook door aangeraakt was. O, te denken, aan dat alles, en niets te kunnen doen om hulp of verbetering aan te brengen, 't was als een ondragelijke last van wanhoop, die haar dikwijls deed snikken door 't gevoel van machteloosheid. Soms ook was weer die vreemde strakheid in haar hoofd, die haar onverschillig maakte en haar denken verwarde, doch 't was nooit meer zoo sterk als de eerste maal; ze wist nu altijd zelf, dat hare gedachten en haar gevoel niet normaal waren en ze zocht er aan te ontkomen; dubbel lijdend dan door den doodelijken angst, dat 't haar niet gelukken zou, dat haar verstand langzaam verder en verder weg zou drijven, tot ze 't niet meer terug kon roepen. Als dit weer voorbij was, kwam ze gewoonlijk in eene stemming van stille melancholie; treurigheid om haar eigen leed, dat toch altijd scherp omlijnd stond tusschen al het andere; er was dan een smachtend verlangen in haar naar George, naar het geluk, dat ze zoo dichtbij had gezien, zonder het te kunnen grijpen. Ze zag dit alles heel duidelijk nu, in het stille witte licht onder de boomspoken; zóó was haar bestaan tegenwoordig en 't kon zoo niet blijven. 't Was toch onmogelijk, dat het leven, waarvan ze zoo oneindig veel verwacht had, niets was dan uiterlijk dat grauwe voortbestaan van den eenen dag op den anderen, en daarnaast een onevenredig afwisselend innerlijk leven, eene slingering van stemmingen en gevoelens, die haar afmatten en wrevelig maakten. Er moest toch weer eenheid in te brengen zijn en harmonie, maar daarvoor moest ze eerst leeren, het leven te begrijpen, iets op te lossen van zijn mysteriën. Ze begreep nu al dat ze er te veel van verwacht had, het deelde zijne schatten niet uit als hemelsche gaven: wie er iets van hebben wilde, moest ze veroveren door harden strijd en onvermoeiden tegenstand; het leven was als een brandnetel, men moest het krachtig aanpakken omniet gewond te worden. Haar ziel was al gewond voor altijd; 't mooiste geluk kon ze niet meer krijgen, maar ze wilde zich toch nog iets veroveren van de schatten; ze wilde iets uitvoeren, hare krachten geven aan een doel dat de moeite waard was. Maar waar was dit te vinden? Als ze er anderen over sprak, zouden ze haar aanraden voor armen te gaan naaien of verpleegster te worden, maar dat ging niet zonder 't gevoel van roeping; ze was er niet op aangelegd, zich op te sluiten binnen de muren van een ziekenhuis, of van de eene ziekenkamer naar de andere te gaan en overal troost te brengen en opgewektheid. Ze zou bezwijken onder de zwaarte van die taak, en 't was ook niet wat ze zocht: ze wilde leven, het volle rijke menschenbestaan meemaken, en zóó leeren met zichzelve in 't gelijk te komen. Een kraai kraste hoog in de lucht; Willy schrikte, keek om zich heen en keerde plotseling om, angstig nog verder te gaan in die doodsche omgeving; ze liep hard, met gebogen hoofd, bijna niet denkend nu tot ze weer op den straatweg was. Toen bleef ze staan, glimlachend om haar angst. Wat was ze toch veranderd. Vroeger had ze altijd gelachen om zenuwachtige meisjes, die bang waren voor niets, die niet alleen durfden loopen in de eenzaamheid van het bosch, en nu was ze zelf zóó. Alles hing toch af van je eigen stemming: hoeveel mooier en lichter zou ze alles zien als ze zich aan George had mogen geven, als ze nu samen deze wandeling maakten. Dan zou de somberheid haar niet gehinderd hebben, ze zouden dat reine wit mooi hebben gevonden als een bruidskleed. Vreemd toch, niet te begrijpen eigenlijk, dat ze elkaar maar zoo kort gekend hadden, en dat ze nu weer ieder hun eigen weg moesten gaan, elk met hun eigen last van leed, zonder elkaar te helpen, het te dragen. De tijd van hun samenzijn zou van invloed blijven op hun beider geheele leven; hij had immers gezegd, dat ze al veel voor hem geweest was. Dus haar leven was al nuttig geweest, maar niet genoeg, niet om het geheel waarde te geven; ze had hem niet eens gelukkiger gemaakt, en dit was toch het eerste, wat liefde verlangt te doen. En ze had hem lief... het was eene verwarring van denkbeelden in haar hoofd, waar zij den weg niet in kon vinden; misschien zou ze dien leeren, door veel van het leven te zien, door den omgang met knappe menschen, die veel gedacht hadden en ondervonden. Ze stapte nu weer flink door, naderde al tot de eerste huizen van Boschvoort. Bah, wat zag 't er toch vervelend uit, hoe had ze 't er ooit prettig kunnen vinden? Ze moest er vandaan, hoe eer hoe liever! Maar hoe? Als ze eens ging studeeren voor middelbaar Engelsch; dan zou ze misschien eerst een poosje naar Engeland kunnen gaan, en dan in eene groote stad gaan wonen om les te nemen; maar als ze hare acte had, zou ze terug moeten keeren naar Boschvoort, of les gaan geven, en daarvoor was ze ook niet geschikt .... Ze zou haar vader spreken over haar verlangen; misschien zou hij iets weten. Die goede papa; er kwam plotseling iets teeders in haar, een gevoel van zelfverwijt omdat ze er niet aan dacht of hij haar ook missen zou. Zijn leven was zoo eenzaam. Als zij eenmaal weg was, zou hij zeker nog meer op zijn kantoor blijven. Hare moeder zou haar niet erg missen; ze begrepen elkaar toch zoo weinig, maar papa wel. Toch, in hare tegenwoordige stemming, kon ze zoo weinig voor hem zijn; ze geleek niet meer op de oude Willy, die hem altijd opvroolijkte; om hiertoe ooit weer in staat te zijn, moest ze ten minste voor een poos heengaan. Ze vond haar vader in zijne kamer, druk schrijvende; hij keek pas op, toen ze zijn arm aanraakte. „Zoo Wil, heb je gewandeld?" vroeg hij, een beetje verwonderd omdat ze bij hem binnen kwam. „Ja, maar 't was erg koud. Mag ik nu even bij u komen? Ik wou u graag wat vragen." De heer van Meersen keek naar zijne papieren. „Of heeft u 't erg druk?" vroeg ze, haren stoel dicht bij den zijne trekkend. „Nee, nee, dat kan wel wachten. Heb je iets bijzonders?" Hij keerde zich half naar haar toe, deed moeite zijne gedachten te bepalen bij wat ze hem ging zeggen. „Weet u wel, dat u me verleden zomer eens hebt aangeraden uit logeeren te gaan . . . toen — bij Emma?" „Ja, ja zeker, dat weet ik, kindje." Zijn toon werd heel zacht, nu hij zich haar verdriet weer herinnerde, dat hij voorbij waande. „Het heeft je toen immers goed gedaan?" „Ja zeker, vader, heel veel, maar ik zou nu graag weer van huis gaan." „En kom je daarvoor bij mij ? Maak dat met mama uit." „Och nee, u begrijpt me niet," en fluisterend, hare lippen vlak bij haar vaders gezicht: „ik ben nog niet weer heelemaal als vroeger," „Niet, kindje? Kan ik je dan helpen 't te worden?" vroeg hij, geheel denkend aan haar nu. „Ja; als u me helpt hier vandaan te komen."' „Hier vandaan? Wou je voor goed weggaan?" Er was iets heel droevig-berustends in zijn toon, dat Willy zeer deed. „Nee, niet voor goed," zei ze haastig, „maar toch voor een tijd, tot ik weer gewoon ben geworden. U vindt 't immers goed ?" „Zeker, kind, maar ik zal je erg missen. Waar wou je heen gaan?" „Dat weet ik juist niet, en u moet me helpen om 't te bedenken." En levendig, opgewonden door haar verlangen naar verandering r „Ik wil niet gewoon uit logeeren gaan, ik wil iets gaan uitvoeren, me nuttig maken, het leven meeleven, zooals ik 't hier niet kan. Begrijpt u, vader?" ?; „Jawel, maar hoe moet je dat vinden? Wou je in betrekking gaan?" „O ja, als ik maar iets wist waar ik geschikt voor ben, dat bevrediging geeft; toe, helpt u me eens bedenken ...." „Hé, houden jullie hier conferentie?" vroeg mevrouw van Meersen, binnenkomend; Willy ging rechtop zitten, haar vader nam zijne hand van de hare. „Dag mama, ik liep eventjes in 't voorbijgaan bij tpapa binnen, en 't is hier zoo lekker warm, dat ik niet weer weg kon komen." „Hoe kon je 't doen? Je weet immers, dat papa het 's middags altijd druk heeft." „O ja, maar voor Willy heb ik wel even tijd." zei de heer van Meersen ongewoon haastig. „En voor mij nooit," viel mevrouw uit; haar man bukte zich zwijgend weer over zijne papieren. t,Nu, ik ben blij, dat u er bent," zei Willy vergoelijkend; „hoe zoudt u 't vinden, als ik een poosje van huis ging?" „Van huis? Waarom? Je bent pas zoo'n tijd bij Emma geweest." „O ja, maar ik wou graag bezigheid hebben." „En kan je die hier niet vinden?" „Niet zooals ik wil: 'tis hier zoo vervelend." Mevrouw werd boos. „Wel, wel, je bent al heel beleefd, en zoo dankbaar 1 Je hebt alles wat je verlangen kunt, moogt precies doen en laten wat je wilt en nog ben je niet tevreden." Willy voelde, dat ze iets verkeerds had gezegd. „Toe mama," zei ze overredend, „word niet boos. U kunt niet helpen, dat ik niet voldaan ben over mijn leven." Mevrouw lachte even met iets spottends. „Nee, dat geloof ik ook. Je leven kon heel anders zijn, als je niet zoo dwaas was geweest...." „Och nee, nee, laat ons daar niet over praten," zei Willy dringend, in angstig voorgevoel dat George's naam genoemd zou worden, „ik wou alleen maar, dat mijn leven beter was en nuttiger." „O ja, dat zijn van die praatjes, die ik altijd zoo gek heb gevonden; je wilt gaan zoeken, wat je hier genoeg kunt vinden; wat kan beter zijn, dan thuis te wezen bij je moeder en vader, en vroolijk te zijn, en te doen wat eens voorkomt ? Als je meer bezigheid wilt hebben, ga dan weer pianoles nemen of schilderles; ga voor mijn part Hebreeuwsch studeer en of Russisch of wat je maar wilt; en als je met alle geweld nuttig wilt zijn, richt dan eens een bazaar op voor de armen of zoo iets. Er is altijd werk te vinden voor wie het zoekt." „Maar ik wil werk dat bevredigt. Toe mama, help me toch, ik kan zoo niet blijven voortleven, 't is onmogelijk." Er was een klank van echt leed in Willy's toon, die hare moeder toch trof. Mevrouw begreep wel iets van Willy's gevoel, al wilde ze 't niet bekennen, omdat het denkbeeld haar hinderde, dat Willy niet tevreden was met het mooie, gemakkelijke leventje, dat haar in hare jeugd zoo begeerlijk had toegeschenen. Maar ze had ook wel opgemerkt, dat Willy, na die geschiedenis met Wardorf, niet meer was als vroeger; misschien zou 't haar toch wel goed doen, eens heen te gaan, en ze zou dan zeker moeten leeren, haar thuis in waarde te houden. „Nu kind, als je 200 graag wilt, zal ik je niet vasthouden," zei ze kalm, „maar waar wou je naar toe gaan?" ffpKps De heer van Meersen keerde zich half om in zijn bureaustoel. „Zou je geen zin hebben, naar hm naar neef en nicht Dryfel in Arnhem te gaan?" vroeg hij langzaam, een beetje aarzelend. «Hoe kom je er aan, Henri?" viel mevrouw dadelijk in. „Dat zijn in 't geheel geen menschen voor Willy. Maar Willy was dadelijk vol belangstelling. „Waarom niet, mama? U kent ze haast niet, dunkt me." „Meer dan genoeg om te weten, dat 'teen paar excentrieke menschen zijn, idealisten, die t benauwd hebben door al hunne principes." „Juist daarom hebben ze altijd veel te doen," zei de heer van Meersen met ongewonen nadruk. „Een paar weken geleden sprak ik Dryfel in Amsterdam; hij zei toen juist, dat zijn vrouw graag iemand voor hulp zou hebben, maar't was met gemakkelijk iemand te vinden, die geschikt was. Me dunkt, 'tzou juist iets voor Wil zijn." „Denkt u, papa? Ik herinner me neef en nicht noch nauw. „Ja, 't is wel tien jaar geleden, dat ze hier zijn geweest," zei mevrouw; „we voelen niet veel sympathie voor elkaar. Moet Willy daar voor huishoudster of kinderjuffrouw gaan spelen?" „Wel nee, dat is de bedoeling niet. Ze zou Margreet aan allerlei kunnen helpen; die doet immers zooveel aan philantropie. Willy ziet dan met een eens wat anders." „Nu, 't zal haar niet bevallen. De Dryfels leven R. L. 9. voor zich zelf heel eenvoudig met al hun geld." „O, dat kan me niet schelen," zei Willy opgewekt ; „toe, laat ik 't maar eens probeeren." „Nu, 'tis mij goed, je moet 'tzelf weten." „Wilt u neef en nicht schrijven, papa?" „Ja kind, zeker, vandaag nog." XIII. De ijzerfabriek van den heer Dryfel lag een eind buiten Arnhem; hij zelf woonde in een groot huië op den Janssingel. In de ruime huiskamer, die uitzicht had op den singel, zat mevrouw Dryfel te naaien, met rustige gelijkmatige bewegingen instekend en weer optrekkend de naald, zonder ophouden. Ze was vijftig jaar ongeveer, een eigenaardige verschijning, met aristocratische, fijne trekken, de bruine oogen donker en groot als veel denkend, over haar geheele gezicht iets rustigs, dat goeddeed. Elke haastige beweging van haar scheen aangeleerd, niet bij haar te behooren; men zou zich haar voor kunnen stellen in een ouderwetsch salon, stil bordurend uren en dagen lang aan een gobelinwerk, de witte handen regelmatig langzaam het patroon nawerkend, dat misschien de woning van een achterkleinzoon pas sieren zou. De deur ging open en over haar gezicht gleed een glimlach als een zonnestraal, die jong maakte; de oogen straalden nu van blijdschap, de handen werden uitgestoken in verlangen. Op vlugge voetjes kwam een klein meisje binnen, een tenger figuurtje in een lichtgrijs manteltje; onder de bonte muts lange blonde krullen en een frisch fijn gezichtje. „Dag moesl we hebben een nieuw leesboek gekregen!" „Zoo? dat is heerlijk; laat eens gauw kijken." Mevrouws stem was liefelijk-helder van klank, prettig om aan te hooren door zijn fijne beschaving, haar toon vol belangstelling. Rustig werd het naaiwerk weggelegd, Marietjes boekje bekeken, de plaatjes besproken. Marietje was haar jongste, pas zeven jaar; Nimfje, zooals de broers haar noemden, groote jongens van veertien, vijftien en zeventien jaar. „WanneerkomtWillynu?"vroegMarietjeineens. „Straks, over een half uurtje zoo wat." „Dan zal ik bloempjes op haar kamer zetten, moes. Louis heeft gezegd, dat er sneeuwklokjes in den tuin zijn." „Ja? Dat zou al heel vroeg zijn." „Mag ik gaan kijken?" „Zeker; ga maar gauw." Marietje huppelde weg; mevrouw nam haar naaiwerk weer, werkte rustig voort. Een oogenblik later kwamen de twee jongste jongens thuis. Frans, donker, met de trekken zijner moeder, Louis blond, breed en stevig gebouwd. Ze begroetten hunne moeder, even maar, met een enkel woord, toch zonder nonchalance. „Kijk eens, moeder, we hebben viooltjes gekocht voor u en omdat Willy komt." Mevrouw nam de bloemen aan, even opsnuivend den geur. „Dank je wel, jongens; 't is hef van jelui bedacht. Ik zal ze in 't blauwe vaasje zetten, hier op tafel." Ze stond op om 't vaasje te krijgen, altijd met die rustigheid van bewegingen, die toch niets had van indolentie of luiheid of opzettelijke langzaamheid. „Ja maar, ze zijn voor Willy ook," zei Louis nog eens. „Zeker, dat is best, we zullen 't Willy zeggen, maar Marietje zet al sneeuwklokjes op de logeerkamer, laten we de viooltjes dus hier houden." "We wilden ook naar den trein gaan om Willy te halen." „Wel ja, doe dat; Vader en Gerard gaan ook." „Mag ik ook mee?" vroeg Marietje binnenkomend, hare handjes nog vol half groene knoppen van sneeuwklokjes. „Wel nee, Nimfje, jij niet!" riep Frans vroolijk, het tengere popje hoog optillend boven zijn hoofd. Maar Marietje stribbelde tegen, met hoog keelstemmetje roepend: „Nee nee, niet doen! Ik wil toch mee!" „Nee, kindje, 't gaat niet," zei Mevrouw; en toen Marietje nog pruilde, riep Louis: „O Nimfje, denk om 't mopperkamertje!" Marietje begon even te lachen. „Ze lacht, ze hoeft er niet naar toe," zei Frans. Het mopperkamertje was een klein ongebruikt vertrekje, boven, waar ieder in huis heengezonden werd, die zonder reden uit zijn humeur was, of lang pruilde over eene teleurstelling of boos werd om een onschuldige grap; de gestrafte moest er blijven, tot hij weer lachen kon. 't Gebeurde trouwens maar zelden, dat het kamertje dienst deed; meestal was het noemen er van al voldoende om de booze bui te bezweren, ten minste nu de jongens groot werden. Mevrouw Dryfel was er eens vrijwillig heengegaan, toen ze bemerkte dat ze zonder reden knorrig was en lichtgeraakt, maar de jongens waren haar dadelijk komen vragen weer beneden te komen. Ze lachte hun toen vriendelijk toe, en was weer gelijkmatig en goedgehumeurd als gewoonlijk, maar de jongens hadden het nooit vergeten; 'tkleine voorval overtuigde hen voorgoed van de rechtvaardigheid hunner moeder. De Dryfels hadden in Arnhem den naam van eigenaardige menschen; ze leefden geheel zooals 't hun 't beste toescheen, zonder zich om op- of aanmerkingen te bekommeren. Hun geld besteedden ze grootendeels voor anderen; ze leefden zuinig en maakten er geen geheim van. Ieder was hun welkom, maar de gasten moesten zich schikken naar hunne leefwijze; zelf kwamen ze weinig in gezelschappen, omdat de tijd hun ontbrak, maar als 't voorkwam waren beiden gezellig en opgewekt, hunne gesprekken belangrijker dan van vele anderen. Hun huwelijk was een voorbeeld van eenheid en geluk; ze hadden van begin af gestreefd naar echt samenleven en samenwerken in alles, beiden zich gevend eerst aan elkaar en dan tezamen aan allen die hunne hulp noodig hadden of konden gebruiken. Daardoor was hun leven druk, vol bezigheid van den morgen tot den avond; de heer Dryfel was lid van verscheidene vereenigingen, die op een of andere wijze de tegenwoordigemaatschappij wilden helpen, zich tot eene betere te ontwikkelen; hij en zijne vrouw deden tezamen veel voor de fabrieksarbeiders en hunne gezinnen.enalsvanzelfleerdenzeookhunnekinderenhet voorbeeld volgen, nooit alleen aan zichzelf te denken. Toen Willy uit den trein stapte op het volle perron keek ze zoekend rond naar haar neef Dryfel, dien ze zich nog flauw herinnerde van het ééne bezoek, dat hij en zijne vrouw in Boschvoort gebracht hadden. 't Was vreemd voor haar, alleen aan te komen in een bijna onbekende stad; 't gaf een gevoel van verlatenheid ... Daar zag ze den heer Dryfel, ze herinnerde zich in eens duidelijk weer de lange gestalte, het breede gezicht met de doordringende blauwe oogen onder het bijzonder hooge voorhoofd. Ze ging naar hem toe, hij zag haar nu ook. „Dag Willy," zei hij heel hartelijk, haar de hand toestekend. „Ik ben blij, dat we elkaar gevonden nebben; kijk, ik had je portret in mijn hand." Willy lachte: ze voelde zich dadelijk warm worden door zijne begroeting, waar niets stijfs in was. „Hier zijn onze jongens ook," hernam de heer Dryfel, te midden van de volte voorstellend; „Gerard, Frans en Louis, thuis zullen we beter kennis maken." De jongens begroetten Willy, Gerard, de oudste, even kleurend, een beetje verlegen voor Willy's mooiheid. Hij geleek sprekend op zijn vader, de uitdrukking van zijn gezicht wat ernstig voor zijn zeventien jaar. Ze waren gauw thuis, onder druk gepraat; mevrouw kwam Willy bij de voordeur tegemoet, kuste haar, en weer kreeg Willy dat prettige gevoel, alsof ze bij oude kennissen kwam. Marietje kwam ook op haar toeloopen, met uitgestoken handjes: „Dag Willy! dag Willy!" „Je moogt geen Willy zeggen," zei mevrouw. „Je moet nicht zeggen of tante." „Hé nee, moes; toe, mag ik Willy zeggen? Dat vind ik zoo prettig." „Doe jij 't dan maar hoor! Dan ben je mijn kleine vriendinnetje," zei Willy vroolijk. „O heerlijk! heerlijk!" Marietje danste in de rondte, „zoo'n groote vriendin heb ik nog nooit gehad!" „Je lijkt op je portret," zei Louis in eens, toen ze in de huiskamer waren, „maar je ziet er nog liever uit als je lacht." „Nu doet ze 't dadelijk," plaagde de heer Dryfel. „Kom Margreet, ga jij eerst even met Willy naar boven, dan drinken we gezellig thee; ik heb voor deze gelegenheid een vrij uurtje genomen." „Ik hoop dat je kamer naar je zin zal zijn," zei mevrouw onderweg; „je zult thuis wel mooier gewend zijn, maar ik heb toch, naar mijn idee, de g ezelligste logeerkamer voor je uitgekozen." Willy keek rond op het ruime bovenportaal. „Uw huis lijkt heerlijk groot, nicht." „O ja, daar zouden we niet buiten kunnen; je zult eens zien, hoe vol'tsoms is; kijk, hier is je kamer." De kamer was ruim; door de twee ramen, die uitzicht gaven op den singel, scheen het licht van de ondergaande zon, harmonisch verzachtend alle lijnen. De meubelen waren eenvoudig, maar er was eenheid in de tint van behang en verf en gordijnen; alles was zacht-groen gehouden; op het behang waren waterlelies en irissen, waartusschen libellen rondvlogen, alles heel rustig en mooi, prettig om naar te liggen kijken, dacht Willy. Er stonden een paar lage stoeltjes, ook licht-groen bekleed, en op een boekenrekje zag Willy bundeltjes lichte lectuur, gedichten en novellen van bekende auteurs. In een hoek een groote waterpalm en een paar bloeiende cyclamen. „Ik vind 't een heerlijke, gezellige kamer," zei Willy, „en wat een mooie sneeuwklokjes; nu al, en we hebben pas Februari." „Die heb ik geplukt," zei Marietje. „Ja, 'twaren de eerste uit den tuin; ze had 't zelf bedacht, maar dat mag ook wel. We zijn allemaal blij, dat je hier bent. Je papa schreef, dat je graag bezigheid wou hebben: je zult eens zien, hoeveel je hier doen kunt. — Verfrisch je eerst een beetje; daar staat je koffer; ik ga vast beneden thee zetten. Je zult wel trek in iets hebben en we eten pas om zes uur." Willy bleef alleen; zij ging even zitten in een laag stoeltje, en staarde naar buiten, waar de dag wegstierf; ze voelde zich prettig warm door de ontvangst, die ze toch zoo verwacht had na den brief van mevrouw Dryfel aan haar vader. Ze keek de kamer rond; de libellen en irissen op 't behang deden haar in eens denken aan haar baltoilet op dien avond, toen Rudolf Schepers haar gevraagd had. Wat scheen haar dat oneindig lang geleden, veel langer dan een jaar, zooals't in werkelijkheid maar was. Een geheel zieleleven lag daartusschen; toen was ze nog jong, naïef geloovend in 't mooie van het leven; ze was nu zooveel ouder geworden en verstandiger. Toch, wat was ze toen gelukkig geweest, hoe mooi was het ideaal van liefde dat den volgenden morgen in haar opleefde. Dat ideaal had ze nog, maar ze had nu geleerd, dat het leven de verwezenlijking ervan niet geeft. Ze stond plotseling op, ongeduldig om hare gedachten. Ze wilde nu zien op wat vóór haar lag. Ze was hier welkom, ze kon werk vinden; het was of ze opnieuw het leven ging beginnen, wel niet zoo blijverwachtend als vroeger, maar toch met opgewektheid en kracht tot werken. Ze zou niet rusten vóór ze geleerd had tevreden te zijn, ook zonder het mooie geluk, dat ze alleen in verbeelding bezeten had. Beneden vond ze de familie bijeen in de huiskamer, in het rose licht van een schemerlamp. Er heerschte een opgewekte levendige toon; de jongens vertelden van hunne ondervindingen op school en buiten, wetend dat ze er belanstelling voor zouden vinden; Marietje zat dicht naast Willy, keek haar telkens aan met onschuldig-bewonderende oogen. „Kan je mooi vertellen?" vroeg ze plotseling. Willy lachte. „Dat weet ik niet; ik doe 'twel nogal eens voor mijn kleine neefjes." „O heerlijk, dan moet het gauw je beurt zijn!": „Mijn beurt?" „Ja," zei de heer Dryfel: „we hebben hier elk onze beurt van vertellen na 't eten. Eiken dag een half uur, en als 't verhaal niet uit is, mag het drie dagen voortgezet worden. De kunst is maar, het voor allen begrijpelijk en interessant te maken." „Vanavond is het mijne beurt," zei Louis, en een beetje angstig: „maar ik kan 't niets mooi." „Dat hindert niet; ieder doet zijn best, dus Willy, je weet alvast, dat je er ook aan zult moeten gelooven." „Dat's best, nicht; ik ga vast ijverig bedenken." „Weet je wat, kind, je moest oom en tante zeggen, dat klinkt prettiger." „Hé ja, moeder," zei de heer Dryfel, „dat is een goed idee. Ja, jij bent maar wat in je schik met zoo'n oudste dochter." „Of ik, maar jij niet minder!" „Komt Willy van avond ook bij de voorlezing ?" vroeg Frans. „Ik hoop 't," antwoordde mevrouw, en tot Willy: „Donderdagsavonds komen hier altijd zoowat twintig meisjes tusschen de twaalf en vijftien jaar; oom of ik lezen ze wat voor, vertellen ze wat van onderwerpen, die belangrijk voor hen zijn, of leeren ze't een of ander, dat ze graag willen kennen, zooals 't uitkomt. Maandags doen we 't zelfde voor jongens van dien leeftijd i 't zijn meest kinderen van de arbeiders uit de fabriek; we vinden 't zoo jammer, dat ze, als ze van school zijn, in eens nergens meer van hooren. Ik zou 't erg prettig vinden, als je me helpen wilde; ik ben dikwijls alleen omdat oom veel vergaderingen heeft. Van avond weer van den Onthoudersbond. Ik ben verleden week begonnen te vertellen en voor te lezen over onze huisdieren; dat zet ik van avond voort. Je wilt misschien wel thee komen schenken ; dan zie je meteen, hoe we het ingericht hebben." „Graag tante; heeft u een aparte kamer voor die avonden?" „Ja, achter, eene heel ruime kamer; die zou ik niet graag willen missen, we gebruiken hem vooral 's winters haast eiken dag. Oom houdt er om de veertien dagen een lezing voor de werklui van de fabriek met hunne vrouwen, en één avond in de week zijn onze jongens er met hunne vrienden." „O ja, dat is zoo leuk," viel Frans in; ,,'t is net gisteravond geweest. Vader heeft voorgelezen over Nansen." „Dus dat zijn ook leesavonden?" „Niet altijd, we doen soms spelletjes of we dragen om de beurt iets voor, of we maken muziek. Er komen ook dikwijls meisjes bij." „Ja, als ze willen mogen de zusters van de jongens meekomen, en ze doen 't heel dikwijls." Na het middagmaal, dat heel eenvoudig was, maar met den goeden smaak voorgediend die in alles heerschte, gingen allen naar het salon. Dit was heel rustig gehouden, in donker-rood ameublement, met een enkele heel mooie vaas Rozenburg; aan den wand een paar etsen naar Mauve en eene schilderij van Maris: koeien aan een plas; ineen hoek donkere palmen en groot-bladerige begonia's. Het was er prettig warm, kalm licht door de groóte lamp met donker-roode kap. Ze gingen in het hoekje zitten bij de palmen, Willy op de canapé met Marietje dicht tegen zich aan: Louis zat in een laag stoeltje te wiebelen, een beetje verlegen om te gaan vertellen. „Kom, begin nu," zei de heer Dryfel; ,,'t is al kwart vóór zevenen." „Mijn verhaaltje is heel kort," zei Louis, en haastig vertellend: Er liep eens een jongen op een' weg, hij kwam uit school; er liep ook een klein meisje met vuurmakers te koop. 't Was erg koud, en 't meisje had dunne kleeren aan. Toen zei de jongen ■—" „Heette die jongen Louis?" vroeg Frans leuk. „Dat zeg ik niet; je moet eerst hooren. Toen zei de jongen: „Heb je 'tkoud?" „Ja," zei 't meisje, „erg koud, en ik verkoop haast niets." De jongen had geen geld in zijn zak, maar hij zei: „Je moet van avond om half acht bij ons komen; moes zal wat van je koopen en je warm eten geven." „Asjeblieft, zei 't meisje en nu komt ze straks hier." Mevrouw lachte. „Heb je weer eene protégée ? Daar doet Louis sterk aan, maar ik vind 'twat best. Alleen zijn de meisjes er om half acht, dus moet je zelf maar wat vuurmakers koopen, en vragen of Jans eene portie eten opwarmt." „Best, moes, maar 't verhaal is nog niet uit. De jongen zag, dat t meisje een erg vuil gezicht had, en vuile handen, en er heelemaal net uitzag als dat kind, dat u laatst een bad hebt gegeven en nieuwe kleeren; nu wou ik, dat u zoo met dat meisje ook deed; ik heb 't haar al gezegd, want ik wist, dat u 't goed zou vinden." „Ja, maar vanavond gaat 'tniet; laat ze dan morgenochtend terugkomen." „O ja, de jongen zei ook nog, dat ze Woensdagsmiddags moest komen soep eten bij mevrouw Hanus. En 't meisje vertelde, dat ze op den Hommelschen weg woonde; haar vader is ziek, anders werkt hij op de hei. Ze had nog zes broertjes en zusjes." „Nu, dat is een mooi verhaal," zei Frans lachend; „dat geldt eigenlijk niet." „Waarom niet?" vroeg Louis driftig. Hij was heftig van natuur, en viel gauw uit. „Niet boos worden," zei zijn vader vergoelijkend; „een anderen keer vertel je maar weer een echt lang verhaal; 'tis nu toch al laat." „Weet je wat," zei mevrouw, „Gerard, jij moest Willy de groote kamer vast laten zien; terwijl ik Marietje naar bed breng." Gerard sprak niet, terwijl hij naast Willy door de gang liep; hij was veel stiller dan de andere jongens, altijd geneigd tot denken, in zich zelf verwerken wat hij gehoord of gelezen had. Nu verlangde hij uit te maken, welken indruk Willy op hem gemaakt had; hij was gewoonlijk niet heel vatbaar voor oogenblikkelijke indrukken, maar Willy's supérieure mooiheid had hem dadelijk getroffen, 't Was nog maar een kinderlijk gevoel een verlangen om haar altijd aan te kijken of dicht naast haar te zitten, zooals Marietje, maar 't was toch iets nieuws voor hem; hij voelde vreemd, dat 't genot was, naast haar te loopen in de gang, nu en dan even voelend de aanraking van hare japon langs zijne hand. Toen hij de deur van de achterkamer open deed, straalde het gele gaslicht hun tegen. Het vertrek was groot, eigenlijk eene suite, waar het middel- schot uitgenomen was; het zeil op den vloer en 't behang waren helder-vroolijk van kleur; er hingen een paar mooie gravures en portretten van eenige onzer bekende schilders, schrijvers en historische personen, er stond eene piano, een groote theetafel en in 't midden eenige kleine tafeltjes aan elkaar, waar omheen Weener stoelen. Ook hier waren planten, bonte aspidistra's, azalea's, bloeiende cyclamen en hei-kleurige tulpen in potten; midden op de lange tafel stond eene schaal met losse bloemen. ,,'t Ziet er hier gezellig uit," zei Willy, „en wat mooie bloemen 1" „Daar zorgt vader altijd voor; wij verzorgen om de week de planten, behalve vader, die heeft er geen tijd voor, en Marietje is van 't jaar nog te klein. We houden allemaal veel van planten, en hebben ook ieder onze eigene, maar deze zijn algemeen eigendom." „En heb jij er altijd tijd voor? Je hebt 't zeker ook druk met je werk?" „O ja, maar ik ben 't met moeder eens, dat je altijd veel meer doen kunt dan je denkt, als je maar wilt. Geloof je dat ook niet ?" vroeg hij peinzend. „Ik denk 'thiertezullenleeren,"antwoordde Willy. „Je vindt 't misschien wel vreemd bij ons," hernam Gerard, leunend tegen den schoorsteen, waar een paar bronzen beelden stonden naast een breede marmeren pendule; „tenminste sommige logée's vinden dat. Vader en moeder hebben eigenlijk overal tijd voor, en je merkt toch nooit dat moeder haast heeft. Ik wou, dat ik later ook zoo werd." Willy voelde zich aangetrokken tot den jongen. „Ga je gauw van school?" „Dezen zomer doe ik eind-examen; dan ga ik in Delft studeeren voor ingenieur om later bij vader op de fabriek te komen." Willy zei niets meer; ze dacht plotseling weer aan George, en vroeg zich af, hoe Gerards leven worden zou als hij heenging uit het ouderlijke huis; zou het hem gaan als George en zooveel anderen, of zou de zonneschijn van deze omgeving hem bijblijven en behoeden? Ze keek peinzend naar zijn open jongensgezicht met de ernstige oogen; in hare verbeelding ziende het lage de hand leggen op hem, hij strijdend er tegen, gesteund door de gedachte aan zijn thuis. Gerard werd verlegen onder haar zwijgend aankijken. „Willen we weer naar voren gaan?" vroeg hij met eene kleur, en zwijgend liepen ze weer naast elkaar door de gang, Willy al hare gedachten gevend aan George, XIV. 't Was Maart, een eerste vriendelijke lentedag met zonneschijn en in de lucht dat geheimzinnige nieuwe leven, dat verjongt en opwekt. Willy zat 's morgens met mevrouw Dryfel voor 't open raam in de huiskamer; ze las voor uit 't Sociaal Weekblad, terwijl mevrouw naaiwerk in orde maakte voor de meisjes die 's avonds les kwamen nemen. De zes weken die Willy nu in Arnhem had doorgebracht, waren snel voorbijgegaan, elke dag vol afwisselende bezigheid. Ze had voor 't eerst geleerd, hoeveel men doen kan op een' dag, hoeveel zijn voor anderen en toch tijd overhouden voor eigen gezin en eigen ontwikkeling, 't Geheim van de familie Dryfel bestond in 't nuttig maken van elk oogenblik zonder overhaasting; om mevrouw was altijd het rustige klare, dat zoo aantrok en harmonisch afstraalde op hare omgeving; dit deed haar geduldig, met aandacht luisteren naar lange verhalen van hare kinderen, al was er veel te doen; dit maakte ook, dat ze tijd nam om rustig te lezen over vragen van den dag, die haarzelve en haar man interesseerden, waarmede ze hunne gedachten en gesprekken konden vullen. Ze hadden geleerd, wijd om zich heen te zien met helderen blik, die hen deed ontdekken hoe ze hunne krachten moesten aanwenden om waarlijk iets van beteekenis te verichten; ze konden beiden aan één groot belang honderd kleinigheden opofferen, zonder kleingeestig te overwegen of ze ook met acht-ennegentig hadden kunnen volstaan; ze voelden, dat ze niet op zichzelf stonden, maar deel waren van het groote geheel: de menschheid, die struikelend en dwalend den weg zoekt naar de gouden poort van het geluk. Willy was veel minder neerslachtig dan in Bosch voort; haar leven was nu zooveel beter dan het ledigen tijd verdroomen en verbeuzelen van de laatste maanden; toch bleef haar leed heel scherp, overweldigend soms, als de pijnlijke plek werd aangeraakt, zooals telkens gebeurde. 't Viel haar op, dat er zooveel, in allerlei tonen, geschreven en gesproken werd oyer het onzedelijke in de leefwijze der meeste jongelui; was daarop de laatste maanden zooveel meer de aandacht gevallen, of was 't vroeger ook al zoo geweest? Hoe was 't dan mogelijk, dat ze er niet meer over gedacht had, er niet dadelijk voor zichzelve rekening mee had gehouden? Ze was al heel naïef geweest, of moest men werkelijk zelf met iets in aanraking komen om er van harte belang in te stellen? Ze voelde zooveel meer voor 't lijden van anderen, sinds re zelf groot leed kende; 't denken aan al de ellende, die ze om zich heen zag en vermoedde, drukte haar nog menigmaal neer als met looden last; maar toch was 't al minder wanhopig dan vroeger. Door den omgang met de familie Dryfel begon ze te begrijpen, dat armoe en honger met hun nasleep van ellende, niet eeuwig in de wereld hoefden te blijven; er kwam voor hare verbeelding al iets als een visioen van een lichte toekomst en van ons aller plicht om de menschheid te helpen, die toekomst te bereiken; als ze maar geheel voor dien plicht kon leven, zou zé langzamerhand haar verdriet leeren vergeten, en volkomen tevreden en gelukkig worden. Ze las veel en praatte veel met mevrouw Dryfel; tusschen haar beiden was innige sympathie. Mevrouw had uit den brief van mijnheer van Meersen begrepen, dat Willy verdriet had gehad en nu bezigheid zocht, om er overheen te komen; ze had haar daarom dadelijk veel werk gegeven en haar tevens overvloedig hartelijkheid betoond. Willy kon moeilijk hare gevoelens verbergen; zeiiet zich dikwijls iets ontvallen, waardoor mevrouw Dryfel langzamerhand de oorzaak van haar leed raadde, zonder er echter over te spreken, omdat ze zag dat Willy dat niet verlangde; ze deed alleen haar best, Willy te helpen met het leven in 't gelijk te komen. Maar in Willy was dikwijls een onweerstaanbaar verlangen, met tante Margreet over George te spreken, van haar te hooren, dat ze goed gedaan had. Ze had er met niemand over gepraat dan met Emma, en dat gesprek had haar geen troost gegeven, omdat Emma haar gevoelens niet begreep, maar mevrouw Dryfel zou haar wel begrijpen, zou met haar meevoelen en meedenken. Dat verlangen was de laatste dagen heel sterk in haar; ook nu voelde ze 't door de aandacht voor hare lectuur heen. Het was een artikel over „Werkeloozen." De schrijver betoogde, dat niet alleen in de lagere klasse, maar ook in de hoogere, werkeloozen zijn, arme schepsels met genoeg geld om van te leven en overvloed van tijd, dien ze versnipperen aan kinderachtige liefhebberijen, waar niemand iets aan heeft en aan beuzelachtig gepraat, omdat ze niet weten hoe den tijd nuttig te maken. En in hun hart en hoofd komt de verveling, een gevoel van onvoldaanheid met het leven, dat hen telkens doet zoeken naar nieuwe prikkelende verstrooiingen. En dit zijn dan nog de besten; de anderen, die nooit nadenken, worden onverschillig en kleingeestig; bang voor alles, wat hun rustig leventje storen kan. Deze menschen zijn beklagenswaardig, maar tevens hoogst laakbaar, want ze behoeven niet leeg te loopen omdat er geen werk voor hen is; integendeel, om hen heen is overal groot, nuttig werk te vinden, dat ze gemakkelijk aan kunnen vatten als ze maar willen. De maatschappij is vol verkeerdheden, die om verbetering roepen, vol ongelukkigen, die hartverscheurend schreien om hulp en opheffing uit geestelijke of lichamelijke ellende: er is werk voor eiken man en elke vrouw, die gevoel heeft en nadenkt. Zelfs zij, die arbeiden voor eigen brood, kunnen in hun vrije uren of door hunnen arbeid veel doen, maar zij, die geld hebben en tijd, moeten dat geld en dien tijd ten nutte maken van anderen, door eerst op alle wijzen zichzelven geestelijk en zedelijk te ontwikkelen en dan hunne betere persoonlijkheid ten dienste te stellen van allen die lijden. Als allen dit wilden, behoefde niemand van hen werkeloos te R. L. 10 blijven; voor hen allen is meer arbeid te vinden, dan ze af kunnen doen; een denkend mensch, die niets doet voor anderen, moet wanhopig worden onder het gevoel van schuld, dat hem niet los zal laten, voor hij alle gemakzucht en luiheid heeft afgeschud—" Willy keek op, hare oogen heel donker en groot. „Ik heb 'dat gevoel gehad van wanhoop omdat ik niets deed. Maar je moet daarvoor eerst wakker geschud worden door.... zelf 't een of ander te ondervinden." „Daarom is leed niet altijd tot ons nadeel," zei mevrouw zacht, sympathiek meevoelend met Willy's verdriet, dat ze alleen raadde. „We leeren er soms door begrijpen, wat onze taak is." „Zouden we dat ook niet door geluk kunnen leeren? Geluk hoeft toch juist niet egoïstisch te maken." „Nee, maar het doet 'ttoch dikwijls." Willy zweeg weer; er kwamen tranen in hare oogen; 't scheen haar toe, dat het geluk haar goed zou hebben gemaakt, ook veel voelend voor anderen; waarom was dan ook tot haar dadelijk het leed gekomen? ,,'t Leven is toch dikwijls heel hard," zei ze. „Ja, kind, dat is 't ook, maar in onze jeugd bekijken wij 't gewoonlijk verkeerd. We verwachten, dat het ons schatten zal geven, dat het daarvoor tot ons komt, en dat is zoo niet; 't komt tot ons om te vragen, en wij moeten geven, zooveel we kunnen. „Maar is dat niet wanhopig droevig? Altijd te moeten geven, tot je niets meer over hebt, en dat terwijl iedereen het leven rijk noemt." „Van die rijkdommen krijg je eindelijk ook je deel. Als jeveelgegeven hebt, wordt je ten slotte gelukkig." Willy trok de lippen samen in een gevoel van bitterheid. Wat was dat wreed; als je alles gegeven hadt, altijd maar door, kreeg je eindelijk een beetje geluk, misschien als je te oud was geworden, om er van te genieten. „Dat geluk komt soms onverwachts," hernam mevrouw Dryfel, „maar waarom zou het ons om niet gegeven worden?" „Heeft u veel verdriet gehad ?" vroeg Willy plotseling. Mevrouw glimlachte. „Vroeger wel: in mijne jeugd was ik ziekelijk, en tusschen vader en moeder was de verhouding heel ongelukkig. Later, na vaders dood, was moeder aan t sukkelen geraakt en ik moest haar oppassen en opvroolijken, terwijl ik me zelf dikwijls heel ziek voelde. Maar langzamerhand werd ik sterker en toen ik acht en twintig jaar was," — met iets heel zachts en liefelijks in hare stem, — „kwam het groote geluk tot me, doordat ik oom leerde kennen. We zijn niet jong getrouwd, maar ons huwelijksleven is van begin af vol geluk geweest; we begrijpen elkaar zoo goed, we hooren geheel bij elkander, en toch weten we, dat we niet alleen voor ons beiden mogen leven, maar ook samen voor andere°- — Nu kind, wil je nog eindje doorlezen?" Maar Willy bleef vóór zich staren; het verlangen over haar leed te spreken werd onweerstaanbaar. Ze zocht naar woorden, toch voelend, dat ze George's naam niet kon noemen, niet kon geven de gansche geschiedenis van hare liefde; had mevrouw Dryfel er over kunnen beginnen, dat zou Willy aangevuld hebben; nu zat ze stil, zonder spreken. „Lees je niet meer?" vroeg mevrouw na een oogenblik; „we hebben niet veel tijd meer vóór de koffie; Gerard moet weg voor zijn Engelsche les." „Gerard...." zei Willy afgetrokken, en toen, in eens levendig: „Ziet u er niet tegen op, tante, dat hij over een half jaar al naar Delft gaat?" „Ja, 't zal erg stil worden, vooral voor oom; hij heeft al zooveel aan zijn oudsten jongen." ,,'t Zal Gerard zelf ook vreemd zijn." „Vreemd wel, maar ik geloof toch, dat hij er naar verlangt, meer op eigen beenen te staan, al kan hij niet zeggen, dat we hem den laatsten tijd geen vrijheid gunnen. Maar natuurlijk kan dan pas blijken, wat in hem zit, en ook welken invloed onze opvoeding op hem nalaat." En met bezorgdheid, uitsprekend de gedachte, die dikwijls in haar was: „Ik hoop, dat hij sterk genoeg zal zijn om goed te blijven." „De gelegenheid om slecht te worden zal tenminste niet ontbreken," zei Willy, met iets bitters in haar toon. Mevrouw keek haar even aan, en toen zacht: „Die gelegenheid is er altijd, natuurlijk, maar ik geloof niet, dat Gerard bepaald slecht zal worden. Toch, tusschen goed en slecht zijn zoovele schakeeringen ; er zijn zooveel dingen, die niet tot de misdaden worden gerekend, en die toch ver afstaan van wat we goed noemen, en voor die dingen ben ik bang, 't Is zoo moeielijk voor een jongmensen, zich niet mee te laten sleepen, zoo gemakkelijk te gelooven dat hij zich in niets hoeft te beperken, dat het zijn recht is, van alles te nemen, wat het leven hem aanbiedt, in plaats van eerst te onderzoeken of het werkelijk iets goeds is. En die opvatting is zoo verkeerd; er gaat zooveel geluk door verloren." Willy kreeg tranen in de oogen, maar plotseling recht afgaande op haar doel, dwong ze zich tot spreken; „Meent u liefdesgeluk?" vroeg ze snel. „Ja, dat in de eerste plaats, omdat het 't beste is, wat we hebben kunnen. De meesten hebben dat geluk al voor goed bedorven, zonder dat ze 't weten, en dan valt hun later tegen, dat 't niet mooier is. Zie je, Wil," vervolgde mevrouw op haar prettigen toon van vertrouwelijkheid, „we doen ons best, dat aan onze jongens duidelijk te maken, ze te waarschuwen en hun een ideaal van liefde en zedelijkheid te geven; dan hebben ze ten minste iets, om aan vast te houden. Toch ben ik dikwijls bang, voor Gerard nog minder dan later voor Louis; hij is zoo levendig en sluit zoo gauw vriendschap." Willy dacht aan George; hij was misschien geweest als Louis. „Maar als iemand eenmaal weet, wat goed is, moet hij toch sterk zijn," zei ze, verlangend nog meer van mevrouw te hooren. „Ja, dat moet hij, maar we hebben er geen idee van, hoe moeilijk dat is, vooral als een jongmensch onder zijn vrienden niemand vindt, die zijn gevoelen deelt. Alleen blijven staan is voor de meesten heel moeielijk, en haast onmogelijk als ze van huis-uit geen idealen hebben meegebracht. En in hoeveel huisgezinnen is tijd of lust om aan iets hoogs te denken? Het materiëele neemt gewoonlijk alle gedachten in beslag. En dan komt er nog bij, dat vele vrouwen zich verbeelden niet over zulke dingen te mogen spreken; zoodoende hoort een jongen er alleen van door wijzere vrienden, die hem op een heel verkeerde manier inlichten, en 't gevolg is, dat hij hunne inlichtingen gelooft, zijne eigen oorspronkelijk reine gedachten voor dwaas houdt, en doet wat anderen doen. 't Is zoo gemakkelijk voor ons, er hard over te oordeelen, als we niet doordenken, waar het kwaad schuilt." De woorden vielen zacht op Willy's stemming; ze begreep nu in eens beter dan ooit te voren alles wat George gezegd had. Hij was zelf niet toegerust geweest met buitengewone kracht, en niemand had hem stevigen steun gegeven. „Maar tante," zei ze zacht, „al veroordeelen wij niet, 't blijft toch vreeselijk." „O kind, 't is als een vloek; daarom juist moet ieder helpen het kwaad te verminderen. En dat kan alleen als het algemeene oordeel erover anders wordt; als het kwaad niet langer door de algemeene opinie gesanctionneerd is, verliest het al veel van zijn kracht. 'tZal daardoor nooit geheel verdwijnen, omdat de oorsprong ervan zoo diep ligt, in de heele inrichting van onze maatschappij, waar alles voor geld wordt aangeboden. Maar al werd dit dadelijk veranderd, dan zou 't toch niet goed worden zonder een hoog ideaal van liefde en zedelijkheid. De menschen die eene betere maatschappij zullen vormen, moeten zelf ook beter zijn." Mevrouw stond op; Willy zei niets meer, bleef denken aan George. Het gesprek met tante Margreet had haar goed gedaan; 't laatste wat naar minachting geleek was nu verdwenen uit haar gevoel voor George; alleen het leed bleef over; het leed, dat zij beiden droegen, dat de band was, die hen nog verbond. De zomer bracht bij de familie Dryfel weer andere drukten mee; ze hadden dan meestal arme kinderen te logeeren of verarmde familieleden of kennissen, die behoefte hadden aan ontspanning en buitenlucht. ,,'t Heeft hier veel van eene vacantiekolonie of een herstellingsoord," schreef Willy aan hare ouders; „gisteren kwamen hier weer vijf arme kinderen met bleeke gezichtjes en een paar teringachtige juffertjes, die 's winters in Amsterdam les geven in bloemen maken; ze waren hier nog nooit geweest; 't is heerlijk te zien, hoe verrukt ze zijn over de prachtige natuur." Ze schreef veel over het huishouden van de Dryfels; haar vader las het met sympathie, blij dat hij Willy geraden had er heen te gaan; mevrouw van Meersen vond alles overdreven of dwaasgoedhartig; ze verwachtte dat Willy er wel gauw genoeg van zou hebben en voor goed thuis komen. Ze zinspeelde er dikwijls op, als Willy voor een paar dagen in Boschvoort was, maar Willy kon er niet toe besluiten. Toch denkend aan haar vaders eenzaamheid, beloofde ze dien winter een paar maanden thuis te zullen komen; ze kon dan beproeven of 't haar mogelijk zou zijn, weer voor goed in Boschvoort te blijven, zonder opnieuw in neerslachtigheid te vervallen. Ze was bang, dat ze nog niet in staat zou zijn, den rechten weg te vinden om haar leven ook thuis goed en nuttig te maken, ze vreesde de eentonigheid, de hopelooze melancolie van den vorigen winter, voelend dat ze nog niet sterk genoeg was, er alleen krachtig tegen te strijden. Haar leven was nu vol afwissselende bezigheid, waaraan ze hare gedachten kon geven als ze af wilden dwalen naar het vorige jaar, naar dien zomer, toen het leven haar genaderd was, zonder dat ze zijne gaven had kunnen aannemen. Elke dag bracht zijne eigene herinnering, volkomen helder, alsof 't pas gebeurd was, toch anders door den afstand. Onbewust was er eene verandering in haar denken en voelen gekomen; haar leed was langzamerhand zachter geworden, zonder bitterheid; ze had zich een poos kalmer gevoeld alsof ze ging berusten, Maar toen ze dit bemerkte gaf het haar geen blijdschap doch schrik, ze wilde haar leed niet verhezen, 't Scheen vreemd in haar, dat ver- langen haar leed te bewaren, 't paste niet bij haar verlangen naar geluk, niet bij haar zoeken naar het volle leven, dat haar uit Boschvoort gedreven had, maar 't kwam voort uit het bewustzijn dat juist het leed de band was, die haar nog met George verbond; eerst als die verbroken was, bestond er niets meer tusschen hen. Ze wist zelve niet, dat het dit was, dat haar dreef; ze meende eerlijk te strijden tegen het leed, door al haar tijd te geven aan anderen, maar altijd waren in haar de zilvergrijze gedachten aan den vorigen zomer, omgevend haar ziel met eene zachte melancolie. Want in 't navoelen waren de dagen anders dan ze in werkelijkheid geweest waren; over de gelukkige lag nu de weemoed van de voorgeweten scheiding, en ook de scheidingsdag was anders nu. Op den dag zelf was haar hevigste smart geweest om haar ideaal van liefde, dat neergehaald was in de modder, om haar geschokt geloof in 't hoogstaan van George's karakter, om de onveranderlijkheid van het verleden; deze smart drong de droefheid om de scheiding zelve terug; maar nu, in 't herdenken, was de smart om de scheiding de grootste; het andere bleef wel bestaan, maar 't droevigst ervan was, dat 't hen gescheiden had. Ze analyseerde zelve hare gevoelens zoo niet; daarom kwam het niet in haar op, te overwegen of 't in haar macht stond iets te veranderen; 't was alsof een vreemde wil hen gescheiden had, een wreed noodlot, waarvoor ze beiden bukken moesten. Ze had niets meer van George gehoord, ze wist niet waar hij was, maar vond 't prettig, zich hem te denken in Boschvoort, op de oude bekende plekjes. Op een zondagmorgen in September, de courant inkijkende, plotseling, voelde ze hare oogen mag- nctisch getrokken. Ze las zijn naam, ze staarde verbaasd op het korte berichtje: „De ingenieur G. Wardorf zal de werkzaamheden leiden tot herstel van den Rijndijk bij Driel." Driel, dat was vlak bij Qosterbeek, aan den overkant van den Rijn; Willy las en herlas het berichtje; hare oogen bleven er aan hangen, ze verlangde er over te denken, maar om haar heen was druk gegons van stemmen en Marietje hing aan haar knieën. Ze haalde de courant hoog op, om er haar gezicht achter te verbergen; Gerard zat over haar, keek haar verbaasd aan. „Willy," vroeg hij in eens, „ga je nu mee mijn stoommachine bekijken? Je hebt 't beloofd." Willy stond op, langzaam, haar gezicht heel strak. „Goed, ik ga mee," zei ze, met geweld zich dwingend hare stem gewoon te doen klinken. Toen ze boven op de gang waren, zei Gerard zonder haar aan te zien: „Je hebt misschien geen zin om de machine te bekijken; ik vroeg 't maar omdat ik dacht... dat je graag weg zoudt willen." Willy keek hem verbaasd aan. „Waarom ?" Hij kleurde, leunde onhandig met zijn lang jongenslichaam tegen een klein kastje zoodat de beeldjes erop omvielen. Hij bukte zich om ze op te rapen. „Ik dacht, dat je geschrikt was van iets uit de courant," zei hij zacht, verlegen omdat hij geen ontwijkend antwoord wist. Willy kleurde even ; ze zag geen kans zich voor te doen alsof er niets was. „Och nee, dat beteekende niet veel," zei ze; „laat mij je machine maar zien." „Je moet niet denken, dat ik 't zeg om te weten te komen, wat 'twas," zei Gerard, voordoopend naar zijne kamer. Willy begreep zijne kieschheid, die hij nog niet tactvol kon verbergen. Ze voelde zich sterk aangetrokken tot Gerard, omdat ze vermoedde, dat er veel in hem omging; misschien ook om zijne liefde voor het ingenieursvak, en onbewust ook om de vereering die hij haar toedroeg. Hij was haar van den eersten dag af blij ven bewonderen als iets heel moois en hoogs; juist omdat hij nog zoo jong was, bleef zijne bewondering zuiver, vrij van begeerte, van verlangen haar te bezitten. Ze was voor hem als de belichaming van eene mooie gedachte, van eene heerlijke melodie, met één vreemde geheimzinnige toon er in: haar leed, dat hij vermoedde, zonder het te kennen. Hij sprak tegen anderen heel zelden over haar en nooit uit zichzelf: de gedachte aan haar was hem als een schat, waar niemand aanraken mocht; die schat zou hij meenemen als hij de volgende week voor goed uit huis ging. Hij zou Willy's bijzijn missen, veel aan haar blijven denken maar niet gekweld worden door pijnigend verlangen; toch als hij haar weerzag, zou hij zich heel gelukkig gevoelen. De kleine stoommachine, die hij zelf vervaardigd had, was zijn trots; van kind-af had hij in een schuur in den tuin een kleine werkplaats gehad, waar hij knutselde met ijzeren cylinders en hamers en zuigers, steeds trachtend allerlei eenvoudige machinetjes te maken, die hij door stoom beweegkracht kon geven. Nu had hij er een gemaakt van meer samengestelde constructie, met behulp van een smid uit de buurt; hij had er Willy al van gesproken, toen het idee nog maar vaag in zijn hoofd was; ze had er altijddoor veel belangstelling voor getoond, vroeg ook nu naar alles, terwijl hare gedachten telkens afdwaalden naar George. George had haar eens verteld, hoe hij ook als jongen altijd aan het knutselen was; ze stelde zich hem voor in Gerards plaats, en zich zelve als kind, met groote bewondering naar hem opziend, omdat hij zoo iets maken kon; hoe anders zou hun leven geworden zijn, als ze elkaar toen al gekend hadden .... Gerard keek van zijne machine naar Willy. „Ik ben blij, dat jij hem 't eerst in werking ziet," zei hij. „Straks zal ik pa en ma en de anderen roepen." Willy glimlachte. „Ik stel 't erg op prijs, dat ik er de première van heb; zal je mij later, als je een groot werk hebt gemaakt, ook 't eerst er bij roepen?" „Ik hoop, dat ik dat zal kunnen doen; 'kweet, dat ik daar altijd naar verlangen zal; 'k wou, dat je alles kon zien, wat ik doe," antwoordde hij in eens opgewonden. Willy keek hem aan, heel ernstig nu, hare oogen rustend in de zijne. „Misschien is 't wel goed, als je daar dikwijls aan denkt, zei ze langzaam; 't zou je misschien kunnen bewaren voor een groot verdriet, en later .... ook — een ander." Ze kon niets meer zeggen, liep de kamer uit, naar beneden, waar geroepen werd. Gerard keek haar na; er werd plotseling iets licht in hem, hij begon den geheimzinnigen toon uit de melodie te begrijpen. Willy's bedoeling was hem niet duister; te minder omdat juist den vorigen avond zijn ouders hem, in intiem samenzijn met hun drieën, nog eens gewaarschuwd hadden voor het gevaar, dat zijne zedelijk- heid zou bedreigen, dat hem omlaag zou trekken zoo gauw hij verslapte in waakzaamheid er tegen. Hij zou er ten minste niet onverhoeds door overvallen kunnen worden en hij was er tegen gewapend door de gedachte aan zijne ouders, aan het ideaal van liefde, dat hij door hen had leeren zien en begrijpen, als iets dat hij hoog moest houden, omdat het hem eenmaal 't grootste geluk zou geven. ,,'t Zou je misschien kunnen bewaren voor een groot verdriet .... en later ook een ander," had Willy gezegd. Leed ze dan misschien door een of andere verkeerdheid van iemand, die ze liefhad? Misschien was 't wel een misverstand: hij dacht aan verhalen uit boeken: kon hij haar maar helpen om het misverstand weg te nemen en haar gelukkig te maken. Het was een jongensachtig idee, dat hem in eens opwond; wat zou het heerlijk zijn als hij haar helpen kon! Ze zou toch voor hem dezelfde blijven, zoo goed als hij voor haar, al ging hij later van een ander meisje houden. Die gedachte riep hem een gezegde van zijn vader te binnen: „Denk er om, dat je door één oogenblik toe te geven aan zinnelijken lust misschien voorgoed de kans op een gelukkig huwelijk bederft." Willy had ook zoo iets bedoeld .... Vreemd toch .... dus om een meisje, dat hij nog niet kende, verdriet te besparen, moest hij goed blijven? Misschien zou hij nooit willen trouwen, dan was 't voor niet geweest. Ach neen, hij voelde dadelijk dat die gedachte verkeerd was; hij moest in de eerste plaats goed blijven om zichzelve, om zijn leven mooi te doen zijn, en ook om zijne ouders en om Willy; hij wilde immers, dat ze al zijne handelingen zou mogen weten. Kon hij nu maar iets voor haar doen; hijging naar beneden om in de courant te zoeken, wat haar zoo verschrikt had, maar hij kon 't niet ontdekken, 't Eenige wat hij voor haar doen kon, was door druk praten de aandacht van haar af te leiden, zoodat ze stil kon zijn als ze wilde. XV. Dien middag zouden allen uit rijden gaan. Er waren twee kinderen gelogeerd, een zwakke achternicht van mevrouw Dryfel, en een arme teringachtige schrijver, die een mager stuk brood verdiende met vertalen en feuilletons schrijven in kleine bladen. 't Was verwonderlijk, hoe de familie Dryfel altijd zulke stumperds vond in schuilhoekjes van de groote steden; soms werden ze hun door anderen aanbevolen en ook de jongens hadden hunne protégés, die ze op een of andere wijze ontdekt hadden; als 't kon kreeg ieder eene beurt, of ze werden ergens anders heengezonden op kosten van den heer Dryfel. Willy wilde liever thuis blijven; ze was nog moe van den vorigen dag, zei ze, „Hemel, wat een wonder," schertste mijnheer; „dat heb ik je, geloof ik, nog nooit hooren zeggen." „Nu.^ 't is best te begrijpen," zei mevrouw vergoelijkend; „je hebt je zoo druk gemaakt met de kinderen, ik kan aan je zien dat je moe bent." Toen Willy alleen was, ging ze onder de veranda zitten; 't was druilig Septemberweer, zoel, zonder regen, zonder wind, de lucht zwaar en grijs. Vaag drongen de stadsgeluiden tot hier door, 't rinkelen van een trambel, geratel van rijtuigen; uit naburige tuinen klonken stemmen, maar vlak om haar heen was 't doodstil, eene rustplaats te midden van het woelige leven. En ze wilde rust hebben, zich zonder tegenkanting geven aan haar gedachten, 't Was toch goed, eens stil te staan op haar weg, te overwegen, of het waarlijk de rechte was. Haar denken was vervuld met het courantenberichtje; George zou vlak bij haar komen, ze zou hem misschien ontmoeten, ergens op straat, als een vreemde. Ze had vóór vandaag nog niet gedacht aan die mogelijkheid, die toch altijd bestaan had; nu deed ze haar best er zich in te denken. Hoe zou 't zijn als ze hem weerzag? Ze behoorden niet meer bij elkaar, en toch, er was nog altijd iets tusschen hen, de band van hun leed; die was gebleven, omdat zij elkaar liefhadden. En in eens zag ze de waarheid, de beteekenis van deze gedachte; hun gezamenlijk leed kon alleen bestaan zoolang tusschen hunne zielen dat andere was, de gouden liefdedraad. En verder denkend, analyseerend hare gevoelens zooals ze altijd deed, vóór ze iets aan kon nemen, voelde ze voor 't eerst dat sterker zijn van haar leed om de scheiding zelve dan om datgene wat de scheiding veroorzaakt had, en langzaam begreep ze. Er begon iets op te jubelen in haar ziel: als deze smart het sterkst was gebleven door den tijd, moest ook haar liefde sterker zijn dan iets anders in haar, dan de angst, de teleurstelling, de droefheid om haar neergehaald ideaal. Het was eene opborrelende vreugde in haar, waaraan ze zich wilde geven; maar de gedachten lieten haar niet los; ze moest weten, dat niets veranderd was aan het verleden, dat het niet ver- anderen kon, dat ze altijd meer zou moeten geven, dan ze terug kon ontvangen. Ze zou soms weer dien angst voelen en al dat andere, dat ze niet aan had kunnen nemen, maar, jubelde hare liefde, daarvoor zou ze ook George mogen bezitten, zich aan hem geven, hem gelukkig maken en hun leven mooi maken, zooals dat van oom en tante Dryfel. En wat haar vroeger het mindere had toegeschenen, leek haar nu het beste, waaraan het andere ten offer gebracht moest worden; toch aarzelde ze nog, bang verkeerd te kiezen, angstig voor het onberedeneerde geluk, waar ze toch naar smachtte. Ze dacht weer aan dien winterdag toen ze in 't dood-witte bosch had geloopen, peinzend over de verandering, die ze in haar leven wilde brengen. Haar leven was nu veranderd; 'twas niet beuzelachtig meer, ze gaf zichzelf aan anderen zooveel ze kon, dus nu moest ze toch op weg zijn het geluk te vinden. Oeluk.... ze barstte plotseling uit in heftig snikken; het woord klonk als ironie; heel het sensueele in haar natuur kwam in opstand tegen die benaming voor de kalme tevredenheid, die ze misschien op den duur zou vinden; ze voelde zich ook daarvan nu nog oneindig ver verwijderd. Zqu ze dan George tot zich roepen? Ze twijfelde geen oogenblik of hij komen zou; de gouden draad was immers tusschen hen. De strijd in haar bleef nog onbeslist, al voelde ze al waar de overwinning zijn zou. Eenige dagen later, toen ze in de tram zat naar Uosterbeek, zag ze George op het balcon stappen; na stond met den rug naar haar toe, en zag haar niet; tgaf haar een vreemde gewaarwording, als in een droom, alsof alles onwezenlijk was, behalve zij zelve en George; en alles in een droom wilde ze naar hem toe gaan, maar er was een vreemde macht tusschen hen, die haar dwong te blijven zitten en zich te bemoeien met al het onwezenlijke om haar heen. Toen voelde ze maar één verlangen: dat hij zich om zou keeren; 't duurde lang eer hij 't deed, niet vóór hij bij eene volgende halte afstapte, 't Was Willy alsof ze meer voelde dan zag, dat hij haar aankeek; ze voelde den schrik in zijne oogen, het leed, dat hem ouder had gemaakt, en in dat ééne oogenblik, vóór hij zich weer omkeerde, haastig, zonder groet, was de strijd in haar beslist. Alle redeneeringen werden teruggedrongen door het jubelen der liefde in haar; ze had hem willen naloopen, terugroepen, zijn hoofd tusschen haar handen nemen, en zich door hem laten kussen zonder denken; maar diezelfde vreemde droomachtige macht hield haar vast, en de tram reed voort, sleepte haar mee, als een willoos ding. Al haar willen was nu gericht op hare thuiskomst; zoodra ze er was, vloog ze naar boven, schreef een briefje; alleen maar: „Ik wou je spreken. Willy." Ze zette er haar adres onder en wachtte toen, altijd in haar hooge stemming van liefde-extase, waarnaast ze geen denken duldde. Vandaag kon hij niet meer komen; of toch, misschien 's avonds nog, als hij thuis was als 't briefje kwam. Plotseling schrikte ze; als de brief eens niet terecht kwam 1 Ze wist zijn adres niet, had alleen kunnen zetten: „Ingenieur bij het werk aan den dijk bij Driel." Het was voldoende, maar toch was ze angstig. Dan zou hij niet komen, ze zou zijn adres alleen hooggestemd verlangen. *' dat inwendige leven verbaasd h7m J Van nuchtere ocinl^tSSiS^^ voor^ hebbcn'-°P-hzelfookiets9ntws miakaten0h°emietS T ^ aÏ^Sffiet was £ Yfnh°p,g',niet w°edend, daarvoor hu 2V Tht 9estcmd d°or Willy's droefheid- L>ie zelfverachting was hevig in hem als ™»rH* op znne vroegere prettige ingenomenheidÏSS Ï$L a U)l leVen*' 2e was hem zoo vreemd ver &^^1^SdeRte ^ ^ "wendS hflfn Vf,op9eruimd- Prettig-gehumeurd man. Als een hoek faaT* ?>? ^ ï"* als°f hi* 2ich^ * een noeJc had willen schoppen, werd hii hmZ R.L. li haar was, en nu sprak hij niet met haar over zijn verdriet, dat ze toch zag. ' Ze had er eens op gezinspeeld, Willy s naam genoemd, maar zijn antwoord had kortaf en barsch geklonken. „Maak u maar geen illusies, mama; tusschen haar en"mij is nooit iets geweest, en zal nooit iets zijn." Zijne moeder had niets meer gevraagd, ze had haren lieveling maar zachtjes vertroeteld en verwend als ze er voor in de gelegenheid was, en zijne buien van gemelijkheid gelaten gedragen. Aan Willy dacht ze soms met eene vreemde hardheid, zooals ze nog nooit tegenover iemand gevoeld had. In de eerste maanden na zijn vertrek uit Boschvoort had George geen nieuw werk gezocht: hij had kamers genomen in Amsterdam en leefde daar voor het uiterlijk een eentonig sleurleven, zijn tijd verdeelend tusschen zijne kamer, de straat en café's. Alles verveelde hem, hij had altijd dat vreemde gevoel van landerigheid, van hekel-aanzichzelf-hebben, dat soms uitbarstte in vlagen van zelfverachting. Maar onderwijl groeide reeds in hem, nog onbewust, het verlangen hieraan te ontkomen ; de liefde voor zijn vak hielp hem aan dit verlangen te voldoen: hij kon een groot werk krijgen, en dit vooruitzicht wekte hem in eens op. Hij zou trachten door werken te vèrgeten; maar hij vergat er niet door. alleen werd zijn gevoel er door veranderd; terwijl hij zich verdiepte in de teekeningen en plannen voor den brugbouw. voelde bij iets krachtigs in zich wakker worden, een verlangen zijn leven beter te maken, tot hij voor goed ontkomen was aan het verlammende gevoel van den laatsten tijd. Hij begon met ijver te werken en dacht onder- wijl meer en ernstiger na over het leven, dan hij nog ooit gedaan had. Zijne uiterlijke stemming werd weer beter, hij was niet meer zoo opgewekt als vroeger, maar ernstig-kalm, tegenover zijne moeder heel zacht nu en dan, als hij in zich een week verlangen voelde naar Willy. Want zijne liefde voor haar bleet dezelfde, ontwaakte nu weer krachtig; hij dacht aan haar met teeder medelijden en ook met bewondering, omdat hij wist door haar zoo veranderd te zijn. En vaag in hem was ook altijd nog de hoop, dat zij hem tot zich zou roepen; hij kon die hoop niet opgeven: ze sterkte hem in het verlangen, zijn leven beter te maken, dichter by het hare, dat hij heel mooi en rein zag Toen hij naar Driel ging, had hij ook het denkbeeld, dat hij haar kon ontmoeten; hij wist door van Voorten, dat ze in Arnhem was; hij kon het verlangen, haar te zien, niet van zich afzetten, oino dagelijks naar Arnhem. En nu hij haar zag, gaf het hem een schok; hij wÜde niemand meer spreken, ging op zijne kamer zitten in Oosterbeek, telkens Tricht C WÜly'S StrakkC °°9en °P de Zi,ne 's Avonds werd hem Willy's brief gebracht; hij staarde op het adres; was het Willy's hand? Vreemd dat hij dat niet wist; hij had eigenlijk nooit naar schrift gezien. Nog even keek hij, toen haastig openscheurend de enveloppe; als een onbeduidend plekje zwart stonden de weinige woorden op het witte papier: „Ik wou je spreken." Hij las t nog eens en nog eens, niet durvend gelooven aan de heerlijke gedachte, die in hem oprees. loen in eens gaf hij er zich aan over; het was een jubelen in hem, eene overlegging van geluk. R.L. 11* Ze riep hem tot zich en hij dacht aan zijne laatste woorden bij hun afscheid. Maar dadelijk kwam weer angst; als ze eens iets anders bedoelde .... Hij greep zijn hoed; dadelijk moest hij 't weten. De pendule sloeg tien uur; wanhopig zag hij in, niet meer te kunnen gaan; hij moest wachten, nog den heelen langen nacht geslingerd worden door twijfel. XVI. Het was weer *s morgens tien uur, toen hij naar haar toeging; hij werd in 'tleege salon gelaten, en stond daar, zonder iets te zien, starend naar de deur. Willy kwam binnen, ze stak hare hand uit. „George," zei ze met gejaagde stem, „ik heb je geschreven; je hadt gezegd, dat ik je roepen moest, als . . . ." Hij greep hare hand, zijn twijfel verdween. „Als je nog eens anders denken mocht; is 't dat? is 'tdat?" vroeg hij zenuwachtig. Ze keek hem aan, hare oogen glansden zooals in hunne gelukkige dagen van samenzijn. „Ja," fluisterde ze, en toen zijne armen om haar heen voelend: „ik kan je niet missen, ik houd te veel van je." Ze stonden zwijgend in eikaars armen, alle gedachten verdwenen in de zaligheid van hunne kussen. Ze gingen zitten op de canapé, Willy altijd in zijne armen, altijd nog zonder spreken, zonder denken, alleen voelend hun geluk. George verstoorde de betoovering door zijne woorden. „Lieveling, ik heb zoo geleden dit jaar." Ze keek hem aan, en in eens begon ze te schreien, zacht, met veel tranen, maar zonder heftigheid. 'tWas om de gedachte aan het onveranderlijke, dat ze aan moest nemen mèt haar geluk. Hij begreep haar en liet haar uithuilen in zijn arm, zijne ziel vol van eene groote teederheid. Ze schreide niet lang, ze trachtte zich met geweld te bedwingen. „Ik zag gisteren op de tram aan je, dat je zoo veranderd was," begon ze zacht; „ik zag, dat je veel verdriet had gehad, en toen verdween al het andere." Ze streelde zacht zijn haar, maar hij liet haar m eens los, keek haar aan met verschrikte oogen. „Je hebt toch niet," vroeg hij angstig, „mij teruggeroepen, omdat ik verdriet had?" Ze glimlachte. „Nee, nee," zei ze haastig. „Zie je," vervolgde hij, „dat mag het niet zijn; je mag je niet aan mij geven uit medelijden of uit een drang naar zelfopoffering om mij maar gelukkig te maken. We moeten allebei gelukkig zijn, of het ten minste kunnen worden. Ik weet lieveling, dat je 't niet kunt worden zonder een oöer te brengen, maar 'tmoet je liefde zijn, die je er toe in staat stelt, geen medelijden." Willy zag de ongerustheid, de spanning in zijne oogen; ze dacht aan haar strijd, aan alles wat ze gevoeld had, en de armen om zijn hals leggend, hare oogen rustend in de zijne, zei ze ernstig: „tls mijn liefde; ik weet, dat ik geen geluk meer zal vinden zonder jou; ik heb ondervonden dat mijn liefde de sterkste is gebleven." „Dan is 'tgoed," zei hij gelukkig. En toen vertelde ze hem veel van wat ze geleden en gedaan had in dat lange jaar. De heer en mevrouw van Meersen gaven gemakkelijk hun toestemming tot Willy's engagement ; mevrouw voelde iets als triomf en rust, ze had zoo gevreesd dat Willy een of andere groote dwaasheid zou doen. Wardorf was wel geen rijke partij, maar toch heel goed aannemelijk; -op zijn leven viel niets aan te merken, ze had zich daaromtrent al vroeger door van Voorten laten inlichten en hij had eene goede positie. Bij de familie Drijfel was sympathieke vreugde om Willy's geluk; Gerard schreef haar een langen brief, waarin hij wel tienmaal zei, hoe blij hij was om haar geluk. Maar ze moest toch nog eens aan hem denken, hij kon haar niet meer missen. Willy voelde zich als omringd door een zonnig waas van geluk; ze was met George bij.zijne moeder geweest, en mevrouw Wardorf had haar dadelijk alle teederheid gegeven van haar lief hart, zich niet meer afvragend, wat er toch tusschen Willy en George gestaan kon hebben. Alles was nu immers goed; wat er ook geweest was, het was nu voorbij en vergeten. Willy was nu naar Boschvoort teruggegaan om zich te laten feliciteeren door familie en vrienden; na eene poos zou ze weer naar Arnhem gaan, zoolang George nog in Driel bleef. 't Was een drukke tijd, vol vroolijkheid en opgewektheid, maar toch verlangde Willy naar rustig samenzijn met George. Er was nog iets tusschen hen, dat weggenomen moest worden, ze moest nog iets meer weten van dat verleden van hem; zonder dat zou ze nooit kunnen leeren er kalm aan te denken. t Begon haar te kwellen, maar ze wist er niet van te beginnen. Toch, op een Zondagmorgen, toen ze samen waren, thuis in 't salon, begon ze er in eens van. Ze zaten samen op de canapé; buiten regende het met hevige vlagen, maar binnen was 't intiem gezellig, een beetje donkerig door de betrokken lucht buiten" „Zeg man," vroeg ze in eens, „wil je mij iets vertellen, van... dat vroegere?" Hij schrikte. Was dan altijd die gedachte in haar ? „Waarom, kindje?" vroeg hij heel zacht en teeder; „moet ik je nog meer pijn doen? Dat verleden is immers voorbij; 't heeft waarachtig niets nagelaten." „Dat geloof ik wel, maar ik moet er toch wat meer van weten, Anders zal 't komen spoken in mijn hoofd; ik zal er over gaan denken en tobben en mij allerlei voorstellingen maken; als ik 't weet, zal ik 't beter weg kunnen jagen uit mijne gedachten, of er kalm aan denken. Toe, ik mag er immers naar vragen?" Hij zweeg nog, zoekend naar woorden, 't Scheen nu zoover achter hem, dat verleden, en vooral zoo oneindig ver van Willy af; 't was onmogelijker over te spreken, terwijl hij haar in zijn armen voelde. „ Wat moet ik er van zeggen ?" vroeg hij onhandig, verlegen, angstig. „Zeg," fluisterde Willy, „hoe je er toe gekomen bent... Het andere komt er niet op aan." Hij begon te spreken, in zijne stem een klank van treurigheid, omdat het haar pijn moest doen. „Ik was negentien jaar, pas student, 'k Had nog wel een vaag idee, dat 't niet goed was, maar de andere jongelui lachten me uit, en namen me mee; re praatten zoo mooi: waarom zou ik de natuur niet volgen? Je weet niet, hoe jongelui elkaar wijs kunnen maken, dat er geen zweem van kwaad in steekt. Ik liet me overtuigen, het voorbeeld lokte, de drang, het onbekende te leeren kennen, liet me niet los. Op een avond was ik met twee anderen in den Haag; ze namen me ergens mee naar toe om te soupeeren; er waren daar vrouwen die ze kenden; later was ik alleen met een jong meisje, ik kon niet meer denken, geen weerstand bieden, 'twas als een roes . . . .' Hij sprak 't laatste afgebroken, bijna zonder intonatie; bij voelde Willy's lichaam schokken door snikken, maar ze nam 't hoofd niet weg van zijne borst. '}^$ï , . T*r „Maar," vroeg ze, „den anderen dag? Was je toén weer gewoon als eiken dag? Had je niet het gevoel dat er voor altijd iets veranderd was?" „Nee," zei hij ernstig; „dat gevoel was maar heel vaag, omdat ik zelf 't gewicht niet kende van wat ik gedaan had. En de anderen praatten 't zoo gauw, zoo gemakkelijk weg; ik was immers vrij, aan niemand rekenschap verschuldigd, 't Scheen ook zoo dwaas, dat ik beter wilde zijn dan de anderen, 't Is juist het ongeluk voor de meeste jongelui, dat ze geen overtuiging hebben, omdat die hun niet wordt meegegeven van thuis. Je sprak laatst over Gerard Dryfel; als zijn ouders hem werkelijk eene overtuiging hebben kunnen meegeven van wat goed is en zedelijk, kan die een schat voor hem worden, en hij kan anderen, die weifelen, weer steunen. Ik begrijp nu zoo goed alles, Wil, wat je gezegd hebt over de volkomene liefde: ik heb er zooveel over gedacht; had ik dat al vroeger gedaan onder invloed van anderen, dan zou ik sterk zijn geweest. Er wordt te veel gespot en gelachen met die dingen; t wordt vergoelijkt door ouderen, omdat ze in hunne jeugd niet beter zijn geweest; en met vrouwen of meisjes wordt er nooit over gesproken, en dat moest juist, O, mijn schat, had ik je maar vroeger ontmoet." Hij boog zijn hoofd op het hare, en samen schreiden ze °m de onveranderlijkheid van het verleden. Maar terwijl Willy lag met het hoofd aan zijn hart. kwam over haar een gevoel van geluk, zooals ze nog niet gekend had, omdat hij haar begreep, omdat hun voelen nu één was; 'twas alsof nu het leven haar in de armen nam, zachtjes haar pijn stillend met balsem van zoete woorden. Wat er nog vanoverbleef was zachte weemoed, zonder schrijning. Toen ze weer rechtop zat, doch met George's arm om haar heen en hare hand in de zijne zei ze: ,, t Zou toch niet goed zijn geweest als we gescheiden waren gebleven; alleen samen kunnen we iets maken van ons leven." XVII. Toen 't voor de tweede maal weer zomer was, ondertrouwden zij. George had gewild, dat hun engagementstijd met te kort zou zijn: vóór hun huwelijk moesten hunne zielen heel dicht bij elkaar zijn, zonderge- V3?x711 ietS meer scneidin9 brengen kon. Willy moest goed weten, dat de gedachte aan het verleden haar geluk niet meer bederven kon, ze moest volkomen op hem vertrouwen vóór ze zijne vrouw werd. En Willy wist nu, dat haar grauwe geluksvogeltje toch niet zoo'n heel gewoon diertje was: zijne oogen waren vol glans en diepte; ze spraken van eenheid in denken en voelen, van echt samenleven, van in-elkaar-gelooven en elkander-begrijpen-inalles. Ze zou het vogeltje liefhebben en opkweeken, tot de oogen hoe langer hoe heerlijker glansden, en ze, daarin starend, vergat op de grauwe vederen te letten. Den dag vóór hun trouwen waren ze weggesnapt uit den bruiloftskring; ze dwaalden het bosch in naar de heuveltjes, als onwillekeurig daarheen getrokken. Ze waren stil, zaten zwijgend naast elkaar in de stilte van het groene bosch, waar de varens hoog stonden, en de kamperfoelie geurde. Willy's gedachten dwaalden terug. „Ik kan me haast niet begrijpen," begon ze in eens, „dat 't pas drie jaar geleden is, dat we elkaar hier ontmoetten. We zijn heel wat ouder geworden in dien tijd, ik ten minste voel me zoo." En haastig, glimlachend omdat ze eene schaduw zag in zijne oogen; „maar dat is minder, dat kan niet anders, we kunnen niet leven zonder ouder te worden, we moeten allen leeren, iets op te geven van onze illusies, en toch gelukkig te zijn. We hebben nu weer samen zooveel andere mooie illusies om voor te leven. Ze kuste hem op den mond in eene spontane uiting van hare groote liefde. Hij hield haar hoofd tegen zich aan, en in eens, midden in zijn geluk, kwam weemoed oyer hem, omdat hij voelde, dat hun leed toch niet geheel voorbij was, dat het nooit volkomen verdwijnen zou, omdat de oorzaak niet weg te nemen was! 't Zou altijd blijven, niet als een snerpend wee, maar als een lichte schaduw op hun jong geluk, die alles iets minder mooi maakte en iets minder zonnig, dan het had kunnen zijn. En het maakte hem weemoedig, dat hij dit niet veranderen kon met al zijn liefde voor haar, met heel zijne groote teederheid, die verlangde, haar altijd te omringen met schaduwloozen zonneglans. Hij streelde zacht hare hand, die in haren schoot lag; ze keek weer naar hem op. „Ik stel me zooveel voor van ons samenleven," zei ze opgewekt; we zullen samen zóóveel kunnen doen om anderen gelukkig te maken." Hij boog zijn gezicht tot vlak bij het hare. „Maar ons intiem geluk, dat alleen van ons beidjes is, daar moeten we eerst voor zorgen," zei hij zacht. „Natuurlijk, lieveling; dat kan immers niet meer verdwijnen, dat vinden we altijd, al is 't om ons nog zoo somber en koud. Zoo zal ons leven mooi zijn en rijk naar alle kanten." „Dus is 'tleven toch mooi voor je,mijn lieveling?" „Ja, heel mooi, omdat ik weet, dat we één zullen zijn." Hij keek haar in de oogen, die glansden in violetten schijn. Zij zag op 't oogenblik de schaduw niet; hij voelde het zijn taak te zorgen, dat zij er zoo weinig mogelijk van bemerkte. Hij kuste haar lang en innig, en ze bleef in zijn arm rusten met een gevoel van veiligheid en rust, omdat het leven hen niet meer scheiden kon. Den volgenden morgen scheen de zon helder en vroolijk. Willy stond al vroeg voor het raam bij den kastanjeboom, die roode en blauwe papieren bloemen tusschen zijne takken droeg; dit hadden de dorpskinderen gedaan als hulde aan de bruid. Willy lachte telkens als ze 'tzag, toch met een gevoel van medelijden met haar ouden vriend, die bespottelijk werd gemaakt. Ze keek nu peinzend vóór zich uit; 't was nog vroeg, heel stil in huis en buiten. Haar trouwdag .... het woord was niet meer één enkele jubelklank, zooals ze vroeger gedroomd had; de scheuren in het teer-blauwe waas waren onherstelbaar, maar ze wist toch, dat het landschap nog vele mooie plekjes bevatte, die ook George niet kende, die ze alleen samen konden ontdekken en betreden; daar groeiden heerlijk mooie, zeldzame bloemen, opgebloeid uit het zaad der passiebloemen van het dal en dat van de rein-witte liefdebloemen, hoog op de bergen. Hij had vroeger alleen passiebloemen geplukt, maar deze had hij nog nooit bezeten; ze zouden ze nu samen plukken in overvloed. Willy streelde zacht de bladeren van den kastanjeboom; het leven was toch goed voor haar. Toen, opgewekt, legde ze nog een en ander in haar koffer voor de huwelijksreis.