Van Leven en Sterven Het Verleden en Heden der Levensverzekering. door Mr. J. van Schevichaven 3i herziene druk W.J.van Hengel Rotterdam Van Leven en Sterven Van Leven en Sterven Het Verleden en Heden der Levensverzekering door Mr. J. van Schevichaven Derde, vermeerderde en verbeterde druk Rotterdam — W. J. van Hengel — 1922 VOORBERICHT VOOR DEN EERSTEN DRUK. Van verschillende zijden aangespoord, mijne in den ajgeloopen winter te Amsterdam gehouden voordrachten over de Geschiedenis en den tegenwoordigen toestand van het Bedrijf der Levensverzekering in druk verkrijgbaar te stellen, heb ik daartoe besloten, doch niet dan na eenige aarzeling. Immers wat bestemd was, den hoorder door het woord te bereiken, zal vele gebreken vertoonen, wanneer het den lezer in druk wordt voorgelegd; zulk een boek moet steeds in hooge mate den stempel dragen van zijn oorspronkelijken vorm: de voordracht. Dat ik niettemin tot de uitgave besloot, vindt zijn grond in de volgende overwegingen. Voor zooverre mij bekend, bestaat er op het gebied van de practijk der Levensverzekering geen werk, dat de vele, zich daarbij voordoende vragen op systematische wijze behandelt. De theorie van het vak bood stof tot vele en belangrijke werken, breed opgezet en breed uitgevoerd. Maar de litteratuur over de practijk bestaat vooreerst uit vele opstellen, ieder meestal op slechts één onderwerp betrekking hebbende, en in verschillende bladen en tijdschriften verspreid; en verder uit vele brochures, uit den aard der zaak beperkt van stof en omvang. Alleen de juridische vragen, die zich bij de uitoefening van het Bedrijf der Levensverzekering voordoen, vonden — ten onzent vooral in academische proefschriften — een enkele maal volledige behandeling. Maar wat is er op het veld der practijk een overvloed van stof, die niet op het gebied der rechtswetenschap valt! Voornamelijk die stof is het, welke in dit werk behandeld wordt. Hoewel het volstrekt geen aanspraak maken kan op volledigheid, tracht het echter w wat het behandelt eenig systeem te brengen. De vele onderiverpen, die alleen van actueel belang zijn, heb ik zooveel mogelijk beschouwd als uitvloeisels van de groote beginselen, die aan het vak der Levensverzekering ten grondslag liggen, en die, afgescheiden van de vraag der actualiteit, kun beteekenis steeds behouden zullen en daarom op den voorgrond moeten voorbericht voor den eersten druk. staan. Daarbij heb ik mij niet beperkt tot de beschouwing van binnenlandsche toestanden, maar bovendien aan de buitenlandsche de noodige aandacht gewijd. Ook heb ik er ernstig naar gestreefd, een volkomen onzijdig standpunt in te nemen, en het verschil van opinie, dat over deze of gene principieele vraag bestaat, nimmer te baat genomen, om deze of gene bepaalde Maatschappij te prijzen of te laken. Met die beperking voor oogen, heb ik echter gemeend, overal en zonder omwegen voor mijn meening te mogen uitkomen, ook waar ik wist, dat vélen mijne opvattingen niet deelen. Daarmede maak ik er volstrekt geen aanspraak op, dat mijne inzichten de eenig juiste zijn — een pretentie, die zoo menigeen op dit gebied bezit!—; maar kleurloosheid en onpartijdigheid zijn twee verschillende begrippen, en een kleurloos boek is in mijne oogen een even groot onding als een partijdig boek. Uit het bovenstaande blijkt, dat dit werk in de eerste plaats bestemd is voor een ieder, die, in welke kwaliteit ook, op het practische gebied der Levensverzekering werkzaam is. Ongetwijfeld zullen goed-onderlegde practici er veel bekends in vinden, maar toch hoop ik, dat ook zij nu en da'n eens iets nieuws zullen aantreffen of iets bekends uit een nieuw oogpunt zullen leeren beschouwen. In de tweede plaats echter acht ik mijn boek niet geheel zonder belang voor het intelligente publiek. De denkbeelden over Levensverzekering zijn in ons vaderland nog zóó duister en verward, dat vak vindt ten onzent nog zóó weinig belangstelling, dat een poging, om het publiek met het streven en de intentïén der beoefenaars"daarvan vertrouwd te maken, niet ongemotiveerd is. Den leek overvalt bij de gedachte aan een werk over Levensverzekering gemeenlijk een groote vrees voor cijfers, formules en dorre geleerdheid. Toch is er nauwelijks een vak denkbaar, waarvan de practijk zóó voortdurend de belangstelling weet gaande te houden door verscheidenheid van stof. Wanneer bovendien het publiek door onwetendheid in deze soms schade lijdt in een zaak, waarbij het voor vele millioenen betrokken is, dan meen ik tot de slotsom te mogen komen, dat een boek, welks lectuur geen_ vakkennis vereischt, maar dat in populairen vorm vakkennis tracht de verspreiden, zonder zich aan cijfers en formules te bezondigen, ook voor het publiek van eenig belang kan zijn. Deze motieven deden mij tot de uitgave besluiten. Amsterdam, Mei 1896. J. v. S. VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Het verzoek van den Uitgever een tweeden druk van dit werk gereed te maken, heeft mij bewezen, dat het aan zijn doel heeft beantwoord. De omstandigheid, dat het in het Duitsch en Fransch vertaald is, dat sommige Hoofdstukken in het Russisch verschenen, dat eene Japansche uitgave grootendeels reeds het licht zag en voor eene Italiaansche de autorisatie aangevraagd is, levert daarvan een tweede bewijs. De nieuwe druk is bijgewerkt tot op onze dagen. Daardoor is eenige uitbreiding noodzakelijk geworden, want ons vak ontwikkelt zich snel. Sedert den eersten druk werden op historisch gebied nieuwe ontdekkingen gedaan, die niet mochten verzwegen worden; nieuwe toestanden en instellingen werden in het leven geroepen; de concurrentie werd intensiever dan weleer. Bovendien was aanvulling hier en daar op andere gronden gewenscht. Men zal dientengevolge in dezen tweeden druk nog al wat nieuws aantreffen; speciaal het achtste Hoofdstuk {Staatstoezicht) is geheel om- en bijgewerkt, terwijl in het eerste, derde, vijfde, zesde, negende en ook elders belangrijke toevoegingen en veranderingen, zijn aangebracht. In deze uitbreiding heb ik geen bezwaar gezien. Het boek is niet bestemd voor hen, die in den kortst mogelijken tijd het meest mogelijk aantal zaken, op het bedrijf der levensverzekering betrekking hebbende, de revue wenschen te zien passeeren, doch alleen voor hen, die zich genoeg voor dat bedrijf interesseeren om ten koste van eenige lectuur een samenhangend beeld van het geheel te krijgen. Dat beeld moge niet volledig zijn, niet aJgewerkt tot in de kleinste détails, ik heb getracht het zóódanig te maken, at de beschouwer een blijvendeh indruk krijgt, die dieper gaat dan een Snel-wijkend schaduwbeeld. ^ Verandering in de wijze van behandeling is niet aangebracht. Ik heb a<*r gestreefd, van dit werk een leesbaar boek te maken, zonder voorbericht voor den tweeden druk. noodelooze geleerdheid en „zware" beschouwingen. „Onpartijdigheid, geen kleurloosheid" — bleef mijn leid. Als ik veroordeel, veroordeel ik toestanden en gebruiken, gee i bepaalde personen of Maatschappijen. Dat men dit een „afgeven op onbekenden" genoemd heeft, kan mij niet tot inkeer brengen. Wat zou er van een werk over ons bedrijf worden, zoo daarin tegen bepaalde personen of ondernemingen werd te vélde getrokken! ? En zou men zich moeten onthouden van het bestrijden van toestanden, die men verkeerd acht? Mijn boek ware dan beter ongeschreven gebleven. De indeeling in Hoofdstukken heeft eenige verandering ondergaan, terwijl op enkele plaatsen de behandelde stof anders werd gerangschikt. Ook werd elk Hoofdstuk in onderaf deelingen verdeeld, om de lectuur gemakkelijker te maken. * * * Hier volgen nog enkele aanvullende opmerkingen: Gedurende het persklaar maken van dezen tweeden druk verloor de zaak der Levensverzekering een harer êminentste Nederlandsche voorvechters in den Heer corneille l. landré, op blz. 32 nog onder de levenden genoemd. De wetgeving op de Naamlooze Vennootschappen, waarop gedoeld wordt op blz. 36, is sedert met ernst ter 1 hand genomen, zoodat men te dezen opzichte weldra verbetering wachten kan. Op blz. 212 wordt nog melding gemaakt van den eisch der Zwitsersthe Regeering, dat buitenlandsche Maatschappijen hare geheele reserve naar Zwitsersch voorschrift zullen berekenen. Sedert heeft men dien eisch laten vallen en heeft het „Eidgenossische Versicherungsamt" het voornemen te kennen gegeven, in het algemeen meer liberaal te zullen optreden en de vrijheid der Maatschappijen meer te zullen respecteeren. Het omgekeerde dus van wat in Duitschland geschied is. Amsterdam, juni 1905. j. v. S. VOORBERICHT VOOR DEN DERDEN DRUK. Ruim zestien jaren na het verschijnen van den tweeden druk verschijnt thans deze derde. Tusschen toen en thans liggen jaren van voorspoed voor het bedrijf der levensverzekering, gevolgd door een tijdperk van sterke depressie tengevolge van de economische ontreddering van de wereld, die door den grooten oorlog veroorzaakt is. Nóg staan wij in het midden van dat tijdperk en daarmede in een overgangsperiode. Herstel zal op den duur intreden. Maar hoe en wanneer? Niemand kan dit met zekerheid voorspellen. De beschouwingen in dit werk, die betrekking hebben op den tegenwoordigen toestand van het 'bedrijf, moeten daardoor noodzakelijk een eenigszins zwevend karakter hebben, omdat die toestand niet voldoende geconsolideerd is; hetgeen niet wegneemt, dat de grondbeginselen, waarop ons bedrijf rust en de groote lijnen, waarnaar het arbeidt, dezelfde gebleven zijn. Daarom was een algeheele omwerking niet noodig en kon volstaan worden met die veranderingen of bijvoegingen, die door den loop der gebeurtenissen noodig zijn geworden. Het zou m.i. een fout zijn, wanneer men aan grondbeginselen, die men als recht erkend heeft, ontrouw werd onder den indruk van gebeurtenissen, die twijfel aan de juistheid dier grondbeginselen schijnen te wekken. Inderdaad staan wij hier tegenover een schijn, veroorzaakt door het abnormale en onzekere der tegenwoordige toestanden. Naarmate 'het normale terugkeert, zullen ook die grondbeginselen hun kracht opnieuw doen gevoelen. Om een gereld, die tijdelijk op haar kop staat, te beoordeelen, moeten wij vooral zeiven niet óók op onzen kop gaan staan! Amsterdam, November 1921 J. v. S. EERSTE HOOFDSTUK. De Geschiedenis der Levensverzekering en kort overzicht van den tegenwoordigen toestand. Een der eerste kenteekenen, die het toenemen der beschaving van elk volk aanduiden, is overal en ten allen tijde geweest: de vermeerdering van maatregelen van voorzorg tegen schadelijke invloeden, d. w. z. het uitbreiden van het denkbeeld van verzekering. Want verzekering is voorzorg. De mensch in den natuurstaat, die zich met dierenhuiden bedekt om tegen regen en wind beveiligd te zijn, begaat een daad van voorzorg: feitelijk verzekert hij zich tegen de lichamelijke ongemakken, die eruit zouden voortvloeien, indien hij onbeschut moest blijven. Weldra verlaat hij zijne vochtige spelonken om zich een huis te bouwen, dat hem warmte en droogte schenkt; hij grondvest zich een familieleven, en daarmede ontstaat eerst recht de behoefte aan voorzorg. In het gunstige jaargetijde gaan de mannen ter jacht en ter vischvangst, en wanneer het geschoten wild en de gevangen visch te veel blijken voor de dagelijksche behoeften van hun gezin, wordt het overgeblevene gedroogd en bewaard, totdat er minder gunstige dagen aanbreken, waarin de vangst minder overvloedig zal zijn; óf het te veel wordt bij anderen geruild tegen melk, tegen gerstedrank of iets anders, waarvan men zelf te weinig heeft: alles maatregelen van voorzorg, alles het zich verzekeren tegen koude, tegen honger en tegen gebrek aan voedsel. De beschaving neemt toe; het ■"uilen houdt op: men heeft een ruilmiddel aangenomen. De producten Van jacht en vischvangst, die te veel zijn voor den man en zijn gezin, worden in dat ruilmiddel omgezet; daarvoor kan hij zich melk, brood, kleeren aanschaffen, al naarmate zulks noodig blijkt; blijft er van het 'uilmiddel over, later kan het te pas komen. Het wordt dus bewaard. 1 ïén stap verder, en men ziet de noodzakelijkheid van dat bewaren in, net het oog op den kwaden dag, d. i. men gaat sparen. Alweer voorzorg, terzekering tegen toekomstig gebrek en nood! De man is niet meer egoïst: hij spaart niet meer alleen voor zichzelven, )0k voor zijn vrouw en kinderen. Hij begint in te zien, dat hij door zijn arbeid ook hun toekomst moet waarborgen. Maar wat, wanneer hij er niet meer zijn zal? — Naarmate de beschaving toeneemt treedt die vraag meer en meer op den voorgrond; men zoekt middelen om haar tot een oplossing te brengen: en ziedaar den grondslag gelegd voor het denkbeeld der Levensverzekering! Het is duidelijk, dat in elke samenleving, die tot eenige ontwikkeling gekomen is, dat denkbeeld ontstaan moet en er middelen moeten gevonden worden, om het op deze of gene wijze te verwezenlijken. De tegenwoordige vorm, de Instelling der Levensverzekering zooals zij thans bestaat, is daarvan een geperfectioneerde uitdrukking; zij is het resultaat van eeuwen werkens en denkens, van de langzame ontwikkeling der denkbeelden gedurende duizenden van jarenj Toch is ook zij slechts een overgangsstadium tot iets nóg volkomeners, dat de toekomst voor ons verborgen houdt, maar waarop het streven van al diegenen, die hunne beste krachten aan de zaak der Levensverzekering wijden, onbewust gericht is. Eenmaal zal men op onzen vorm van de Levensverzekering evenzoo neerzien als wij dat thans doen op de eenvoudige, kinderlijke voorzorgsmaatregelen der Oudheid. De Levensverzekering is een idéé, geen bepaalde instelling; de arbeid en het denken der opeenvolgende geslachten zullen aan die idéé steeds volmaakter uiting geven. L De idéé der Levensverzekering bestond en leefde overal waar menschen zich tot familiën, en waar familiën zich tot een samenleving vereenigd hebben; en dit is zoo tastbaar waar, dat men reeds a priori aannemen kan, da't diegenen, die langen tijd pertinent volgehouden hebben, dat in de Oudheid niets bestond, dat met onze tegenwoordige Levensverzekering vergeleken kan worden, gedwaald hebben, 't Is waar, in de oude literatuur vindt men daarover slechts weinig, maar dat weinige is voldoende om de waarheid mijner stelling aan te toonen. Men beweert, dat reeds in Oud-Grieksche geschriften hier en daar aanduidingen te vinden zouden zijn, die het bestaan van instellingen doen vermoeden, Levensverzekering in de Oudheid. In Griekenland' In het Romeinsche Rijk. Donatio proptcr nuptiae. Collegia tenuio- welke eenige overeenkomst vertoonen met onze tegenwoordige Begrafenisfondsen. In de Romeinsche literatuur vinden wij meer dan één rechtsgebruik en instelling uitvoerig beschreven, die overeenkomst vertoonen met onze tegenwoordige Instellingen van Voorzorg. Uit de Latijnsche rechtsliteratuur is ons het bestaan bekend der zoogenaamde „donatio propter nuptias", d. i., vertaald, een „schenking wegens het huwelijk". Dit kwam hierop neer, dat de man vóór het huwelijk aan de vrouw een zekere som gelds ter hand stelde als bijdrage in de kosten van het huishouden, maar bovendien als een soort van fonds om het gezin te onderhouden, wanneer de man daartoe niet meer in staat zou zijn. Het schijnt trouwens, dat dergelijke instellingen nog bij andere volkeren in de Oudheid bestonden. Zeker weten wij dit van de Galliërs, en reeds Julius Caesar heeft op zijne veroveringstochten onder deze een gewoonte in zwang gevonden, die hij in zijne kronieken over den Gallischen oorlog aldus beschrijft: „Een som gelds, naar schatting overeenkomende met den bruidsschat, dien de man van de vrouw ontvangt, „wordt door den man uit zijne eigene middelen aan dien bruidsschat „toegevoegd. Deze geheele som wordt als één fonds beheerd en de interest daarvan opgespaard; aan den overlevende van beiden valt dan „dit geheele fonds toe, met den daarvan gekweekten interest." Het is zeker merkwaardig dat onder een nog onbeschaafd volk als de Galliërs ten tijde van Caesar, dergelijke maatregelen van voorzorg in zwang waren. Na Christus' geboorte ontstonden er onder de dwingelandij der Romeinsche Keizers, uit behoefte aan aanéénsluiting tegenover onderdrukking, op verschillend gebied vereenigingen van personen uit de minder gegoede klasse, ja zelfs van slaven, die door samenwerking trachtten te verkrijgen wat voor individueele krachtsinspanning onbereikbaar was. Daaronder waren het de zoogenaamde „Collegia tenuiorum" (d. i. „Vereenigingen van lieden uit den minderen stand"), die een zeer groote overeenkomst vertoonden met onze tegenwoordige Begrafenisfondsen. Van eenige dezer vereenigingen zijn de Statuten (als ik dit woord gebruiken mag) behouden gebleven, en daaruit blijkt, dat men tegen een entrée (zooals men tegenwoordig zeggen zou) van 100 Sestertiën (+/10) en een maandelijksche contributie van 5 Asses (+ƒ0.25) lid worden kon. Voorts verlangden de voorschriften van het hier bedoelde collegium, dat van het jaar 133 na Chr. dateert, van ieder nieuw-toetre- 1* dend lid de levering van een amphora (d. i. kruik) wijn! Het is jammer, dat men aan dit oude gebruik niet is blijven vasthouden, 't zou dan bij onze begrafenisfondsen recht vroolijk toegaan. Dat ten minste beoogden hunne zuster-instellingen van het Romeinsche Keizerrijk, die het onder anderen als haar doel verklaarden gemeenschappelijke feesten te arrangeeren — waarbij al die kruiken wijn wel goede diensten bewezen zullen hebben. En dat die feestvierende vereenigingen werkelijk nauw verwant waren aan onze Begrafenisfondsen, blijkt wel voldoende uit de omstandigheid, dat de bovenbedoelde vereeniging bij het overlijden van elk harer leden een som van 300 Sestertiën, dus + / 30, als begrafenisgeld of fnneraticium uitkeerde. Met de contributie kwam men wel niet altijd uit, maar het gat werd gestopt door vrijwillige bijdragen van de meer welgestelde Romeinsche burgers. Het schijnt zelfs, dat daardoor vele dezer collegiën tot zulk een bloei kwamen, dat zij bij overlijden sommen uitkeerden, niet alleen voldoende om de begrafeniskosten te dekken, maar ook om de onverzorgd achtergelaten weduwe en kinderen voorloopig te helpen. Op die wijze verloor de uitkeering haar uitsluitend karakter van begrafenisgeld en kwam zij meer overeen met de kapitaalsuitkeeringen onzer tegenwoordige LevensverzekeringMaatschappijen. Nog wil ik even wijzen op het feit, dat men bij wanbetaling der contributie het recht op uitkeering verloor, en dat ook ingeval van zelfmoord geen uitkeering plaats vond: de kwestiën omtrent afkoop en zelfmoord, die zoovele pennen van verzekeringsmannen in beweging hebben gebracht, zijn dus volstrekt niet vragen van gisteren of eergisteren, maar ongeveer even oud als onze tijdrekening! Niet alleen onder de burgerklassen, maar ook onder de militairen bestonden onder de Romemsche Keizers verschillende vereenigingen, die, bij den grooten invloed, welken het militarisme in die dagen oefende op de lotgevallen des Rijks, soms tot een werkelijke macht in den Staat werden. Het doel dier vereenigingen was veelzijdig; zoo keerden zij, bij verplaatsing van hare leden van het eene garnizoen naar het andere, hun een zeker reisgeld uit, varieerende naar den rang dier leden; maar ook betaalden zij aan degenen, die den dienst verlieten, een zekere som (wij vinden vermeld 500 Denaren, d. i. + / 210) uit, wat eenige overeenkomst heeft met onze tegenwoordige invaliditeits- en pensioenverzekering. Maar — en hierop komt het vooral voor ons aan — wanneer één van de leden den natuurlijken dood gestorven was, ontvingen zijne erf- Militaüre Vereenigingen. Onderscheid tusschen de Instellingen van Voorzorg der Oudheid en de tegenwoordige Levensverzekering - Maat schappijen. genamen eveneens een som van 500 Denaren of /210. . Bij den dood op het slagveld werd deze som echter niet uitbetaald, waaruit men zien kan, dat ook de vraag der oorlogsverzekering er geene is van recenten datum. Het merkwaardigste in dit geval is echter, dat dit bij overlijden uit te betalen kapitaal niet schijnt beschouwd te zijn als een tegemoetkoming in de begrafeniskosten — hiervoor bestond zelfs bij elk Legioen een afzonderlijke Begrafeniskas —, doch als een uitkeering om de nagelaten betrekkingen uit den nood te helpen, m. a. w. die som had geheel het karakter van de uitkeeringen, die heden ten dage door Levensverzekering-Maatschappijen geschieden. Sommige schrijvers meenen zelfs, dat aan leden, die vrijwillig uit de vereeniging traden, de betaalde bijdragen geheel of gedeeltelijk teruggegeven werden, mits al al hunne verplichtingen als leden getrouw nagekomen waren. Dat zou al zeer sterk herinneren aan onzen tegenwoord igen afkoop! Wat cle inkomsten dezer militaire vereenigingen betreft, deze bestonden, behalve uit een naar verhouding zeer hoog entreegeld (zoo wordt de som van 750 Denaren, d. i. +/315 genoemd), waarschijnlijk uit contributiën en vrijwillige bijdragen van de hoogere officieren en veldheeren. Zeker zal in oorlogstijd van den gemaakten buit ook wel eens iets in de kas der vereenigingen zijn terecht gekomen, en het vermoeden ligt voor de hand, dat men in tijden, waarin die kas buitengewoon goed voorzien was, in de te betalen uitkeeringen ook wel eens boven het vastgestelde bedrag gegaan zal zijn. Men ziet het, dergelijke instellingen vertoonen eenige overeenkomst met onze' tegenwoordige Maatschappijen van Levensverzekering. Men zou echter een grove dwalling begaan, wanneer men ze daarmede gelijk wilde stellen, of zelfs maar wilde beweren, dat de Oudheid reeds instellingen bezat, die op dezelfde basis gegrondvest waren. Hoogstens kan men zeggen, dat ook in de Oudheid reeds de behoefte gevoeld werd, iets te doen voor zijn na te laten familie (m. a. w. dat de idéé der Levensverzekering aanwezig was), en dat die behoefte aanleiding gaf tot het in het leven roepen van inrichtingen, die uit den aard der zaak eenige overeenkomst moeten vertoonen met onze tegenwoordige Instellingen van Voorzorg, juist omdat zij voortsproten uit dezelfde idée. Dat echter de grondslagen, waarop onze tegenwoordige Levensverzekering-Maatschappijen gevestigd zijn, in de Oudheid volkomen onbekend waren, zal wel nauwelijks betoog behoeven. Immers met den alles beheerschenden, zich overal geldend makenden invloed der sterf tewetten, waaruit langs wiskundigen, en dus langs onfeilbaar juisten, weg de basis wordt afgeleid, op welke het gebouw der hedendaagsche Le'vens&verzekering is opgetrokken, met dien invloed hield men in de dagen der Romeinen geen rekening, omdat men de beteekenis ervan nog niet had leeren inzien en omdat nog niemand gedacht had aan de mogelijkheid, dat er in het afsterven der menschen een zekeren vasten regel was waar te nemen, dien men als uitgangspunt voor berekeningen zou kunnen gebruiken.1) Juist dat is het groote verschil tusschen toen en thans: thans alles berustend op de berekening der sterftekansen; toen alles zonder vasten grondslag, berustende op schattingen, waarmede de sterftekans niets had uit te staan (en die dus onmogelijk juist konden zijn), slechts in stand blijvende door buitengewone, van buiten vloeiende inkomsten! In één woord: thans alles streng wetenschappelijk, toen alles zonder eenige wetenschap! Uit dit kardinale onderscheid vloeien alle andere verschilpunten voort, zoo o. a. het feit, dat men bij de Ouden niet zelf het bedrag vaststellen kon, waarvoor men verzekerd wilde zijn tegen betaling van een daarmede overeenstemmende premie, doch dat men, zoowel wat de uitkeeringen als wat de contributiën betreft, aan vaste bedragen gebonden was. Dit is slechts een bevestiging ervan, dat men hier met inrichtingen te doen heeft, die geheel en al buiten elk wetenschappelijk beginsel om gegrondvest zijn; ook thans nog vindt men sommige vereenigingen tot onderling hulpbetoon, waarbij die vaste premiën en vaste uitkeeringen regel zijn, al huldigen vele harer ook tot op zekere hoogte de beginselen van den nieuweren tijd, doordat er voor verschillende ouderdommen verschillende klassen bestaan. Binnen die klassen evenwel zijn de vaste premiën en uitkeeringen gehandhaafd.2) !) Reeds in de tweede eeuw zijn door den Prefect Vlpianus vrij nauwkeurige opgaven gedaan omtrent den waarschijnlijken levensduur der Romeinen. Een wetenschappelijk gebruik is daarvan toen echter niet gemaakt. In het begin dezer eeuw schijnt de Overheid van Toscane het gebruik van die gegevens te hebben voorgeschreven voor het berekenen van lijfrenten, hetgeen pleit voor hunne bruikbaarheid. 2) Wie over Levensverzekering bif de Romeinen nadere bizonderheden weten wil, raadplege het boekje van W. Wichard Timmers, dat onder dien titel bij C. Geteyns te Rotterdam in 1917 verschenen is. II. De Volksverhuizing , Grermaansche en Christelijke invloeden. ;; De Romeinsche wereldheerschappij was verzwolgen door den stroom - der Volksverhuizing, die de overheersching van het Germaansche ras voorafging. De geheele beschaving der Oudheid dreigde vernietigd te worden door de ruwe, opbruischende énergie van een jong en krachtig ras, dat in zich het be^stzijn scheen te gevoelen de wereld te moeten en te kunnen veroveren, en zich met de woeste impulsie zijner nog halve beschaving als een stortvloed wierp op de door ^beschaving vermolmde Maatschappij der Oudheid. Toch is het een bekende waarheid dat deze krachtige, onverwinnelijke wereldveroveraars den invloed niet geheel ontgaan konden van de hoogere geestesbeschaving van vele volkeren, die zij door den onstuimigen aanloop van hun jeugdigen, frisschen strijdlust in het stof geworpen hadden. Vele denkbeelden, vele instellingen van de overwonnenen vonden weerklank in het gemoed der overwinnaars, en talloos zijn de voorbeelden, waarin Romeinsche gebruiken en Romeinsche zeden in het volksleven der Germanen zijn doorgedrongen. 8 Zonder twijfel zal ook de kennismaking met de zeer eenvoudige Instellingen van Voorzorg, die de Romeinen in het leven hadden geroepen wel een.gen indruk gemaakt hebben op de Germaansche stammen dié met hen in aanraking kwamen. Te beweren, zooals sommige Duit'sche schrijvers, dat zelfs de herinnering aan die vroegere Romeinsche gebruiken geheel was weggevaagd, en dat de thans te behandelen Instellingen van Voorzorg onder de Germanen uitsluitend en alleen in eigen boezem ontstaan zijn, zal wel wat al te Germaansch geoordeeld zijn Dat echter instellingen, zooals zij die bij de Romeinen aantroffen, speciaal bij hen een zeer vruchtbaren bodem moeten gevonden hebben, is ongetwijfeld waar. Immers hun samenleving was in veel hoogere mate dan die der Romeinen gebaseerd op de familie, en overal waar de familie sterk op den voorgrond treedt, worden de gedachten des te eerder geconcentreerd op voorzorgsmatregelen voor de familieleden. Bovendien oefende de steeds toenemende uitbreiding van het Christendom een gunstigen inWoed, zoowel door de hooge beteekenis, die het toekende aan het sacrament des huwelijks en de daaruit voortspruitende rechten en verplichtingen, als door de prediking van liefde tot den naaste, in tegenstelling net eigenliefde. Toch was de eerste helft der Middeleeuwen voor het lemen dier maatregelen en voor het scheppen van hulpmiddelen om daartoe te geraken, een zeer ongunstige periode. De gedésorganiseerde toestand van geheel Europa, de aanhoudende, verbitterde oorlogen, die al heel weinig herinnerden aan de naastenliefde, zooals het Christendom die predikte, het ontbreken van een eigenlijken burgerstand, dit waren evenzoovele hinderpalen op den weg, die tot het geregeld samenwonen der gezinnen en tot de aanhoudende — zelfs de na den dood aanhoudende — zorg voor die gezinnen voeren moest. Eerst toen zich in de Germaansche landen een poorterstand begon te ontwikkelen, en toen deze door onderlinge aanéénsluiting en samenwerking een zekere macht begon te vormen tegenover de geestelijken, de krijgslieden en edelluiden, werden de toestanden in dit opzicht gunstiger. In het oud-Saksische recht kende men een instelling, die nauw verwant was aan de donatio propter nuptias van de Romeinen.1) Zij heette donum matinale of „morgengave" en was een geschenk, dat 's morgens, na den bruidsnacht, de man vrijwillig aan zijne vrouw gaf als praemium virginitatis. Het heeft een groote beteekenis gekregen als weduwe-verzorging en bestond in Saksen tot in 1829. In ons land kende men het in de Middeleeuwen en het had dan speciaal betrekking op het vruchtgebruik uit zekere stukken grond, dat de man tot verzorging van zijne weduwe bestemde. In Duitschland noemde men het Leibzucht (lijftocht), of ook wel das Wittum. Morgengave. .Lijftocht. De ontwikkeling van den poorterstand ging gepaard met die van het voorzorg^dergii- zoogenaamde Gildenwezen, en onder de vele zaken, waarop zich het streven dier eerste eigenlijke vakvereenigingen richtte, vinden wij er één, die als voorloopster onzer tegenwoordige Instellingen van Voorzorg in aanmerking verdient te komen. In de Statuten van alle Gilden kwamen n.1. bepalingen voor, die betrekking hadden op het overlijden van een lid. In dat geval werd hem de laatste eer bewezen door de gezamelijke leden, en de kosten, die aan de begrafenis verbonden waren, werden door de kas der Gilden gedragen. Uit deze kiern ontwikkelden zich langzamerhand vereenigingen, die meer dan al wat wij bij de Romeinen leerden kennen onzen modernen Levensverzekering-Maatschappijen nabij komen. Ziehier den gang dezer ontwikkeling. In de eerste plaats werd langzamerhand de zorg voor het betalen der begrafenisgelden uitgebreid tot zorg voor de nagelaten betrekkingen: de weduwen en weezen der gestorven Gildenleden werden den. !) Zie blz. 3. Sterf tekassen. uit de kas der Gilden geldelijk gesteund. Daarop — en dit is een zeei belangrijke stap vooruit — werd alles wat op die verzorging en op hel betalen der begrafeniskosten betrekking had, van de Gilden afgescheiden zoodat er, nevens deze, afzonderlijke Instellingen van Voorzorg ontstonden, waarvan echter slechts leden der Gilden zeiven lid konden worden. Doch ook deze beperking verviel weldra, en ook niet-leden konden toen. tegen betaling der vastgestelde contributie zichzelven een begrafenis hunnen na te laten betrekkingen eenigen onderstand bezorgen. De kosten daarvoor werden dan voor elke uitkeering gevonden uit een omslag over de leden. Men ziet het: meer en meer naderen wij de instellingen van onzen tijd. De overeenkomst wordt echter in den loop der tijden nóg grooter. Doordat de Sterftekassen n.1. afzonderlijke instellingen geworden waren, hield een geregelde aanvoer van leden op. Vroeger, toen elk Gildelid tevens lid der beschreven instellingen worden moest, behoefde men zich daarover niet te bekommeren: de aanvoer geschiedde van zelf, omdat de Gilden zeiven geregeld nieuwe leden kregen. Thans echter was het anders geworden, en de mogelijkheid ontstond, dat de nieuwe toevoer van leden geringer werd, ja geheel ophield! In dat geval zouden zij, die liet langst in leven bleven en dus het meest in den omslag voor reeds gestorven leden bijgedragen hadden, aan het kortste einde trekken: mmers, hoe langer zij in leven bleven en hoe meer er van hunne medeeden stierven, des te meer zou ieders aandeel in de uit te betalen som jedragen! Slechts het toetreden van nieuwe leden kon de toename van eders individueel aandeel verhoeden. Om dien toevoer te verzekeren verden verschillende middelen uitgedacht, en daaronder ook het volgende, dat een eerste stap was in de goede richting: Men schafte namelijk iet heffen van bijdragen bij elk sterfgeval voor goed af, en verlangde n plaats daarvan vaste jaarlijksche contributiën, die in de algemeene cas vloeiden en waaruit, al naar gelang zulks noodig was, de uitkeeringen )ij overlijden plaats vonden. Daar echter, zoo voor eiken leeftijd die :ontributie even groot was, slechts oudere leden toegetreden zouden :ijn, in de verwachting nog slechts weinige contributiën te zullen betalen, roerde men tevens de bepaling in, dat de contributiën naar den leeftijd :ouden variëeren en dat men, naarmate men jongers was, minder zou >ehoeven te betalen. Ziedaar dan stilzwijgend de sterftekans in de berekening betrokken, naar — en hierop lette men wel! — men had er nog steeds niet het minste begrip van, dat die kans in cijfers uit te drukken en met wiskundige juistheid in rekening te brengen was. 'tWas billijk dat de jongeren minder betaalden dan de ouderen: dit gevoelde men en men handelde daarnaar; hoeveel minder dit zijn moest, op welke wijze men dat berekenen kon, ziedaar iets, waarvan men geene notie had; men deed eenvoudig een slag in den blinde, zonder dat men op eenigen wetenschappelijken grond steunde. De ontwikkelingsgeschiedenis der Sterf tekassen, die ik getracht heb duidelijk te maken, heeft zich niet in enkele jaren afgespeeld. Vóórdat het punt bereikt was, dat ik zooeven aangaf, waren de Middeleeuwen lang ten einde, ja was men reeds gevorderd tot aan de laatste helft der zeventiende eeuw. Deze Sterftekassen bloeiden vooral onder de Germaansche volken, en hun ontbrak nog slechts de voltooiende hand der Wetenschap, om te worden wat men tegenwoordig noemen zoude: Instellingen ter uitkeering van kapitalen bij overlijden. III. Intusschen hadden zich reeds in de zestiende eeuw in Italië nieuwe instellingen ontwikkeld, die ons tegenwoordig begrip van uitkeeringen bij leven nabijkomen. Daar bestonden sinds eenigen tijd de z.g. „montes piétatis" d. w. z. „bergen van barmhartigheid", die zich ten doel stelden aan den minderen man tegen matige rente geld te leenen. Het spreekt vanzelf, dat voor deze operatiën een groot grondkapitaal noodig was, en er werd naar verschillende middelen gegrepen, om dit van de groote kapitalisten bijeen te krijgen. Een dier middelen was het volgende: Men bood aan een ieder de gelegenheid een kapitaal te storten, zoo groot als hem dat zelf goeddunken zoude. Daartegenover verbonden de „montes piétatis'" zich, na een aantal jaren — meestal achttien — een som te zullen uitbetalen, welke het gestorte bedrag verre overtrof (men beloofde soms het tienvoudige!), voor het geval de deelnemer, of een door hem aan te wijzen persoon, dan nog in leven zijn zoude. In het tegenovergestelde geval verviel het gestorte geld aan de „montes piétatis". Van deze instelling werd druk gebruikt gemaakt, en wel vooral om aan jonge kinderen van het vrouwelijk geslacht na een zeker aantal jaren een bruidschat te verzekeren, dat wil zeggen met hetzelfde doel, waarmede men tegenwoordig uitzetverzekeringen sluit. Montes piëtatis. Georg Obrecht. Loi'enzo Tooti. Dit gebruik werd van Italië naar andere landen overgebracht, in de eerste plaats naar Duitschland, waar in het begin der zeventiende eeuw zekere Georg Obrecht pogingen aanwendde iets dergelijks in het leven te roepen, waarbij dan de Staat de rol zou gespeeld hebben, die in Italië de „montes piétatis" vervulden, d. w. z. de Staat zou de gestorte kapitalen in ontvangst nemen en na het bepaalde aantal jaren de uitkeeringen doen, zoo de verzekerde personen nog in leven waren. De dertigjarige oorlog schijnt echter die plannen verijdeld te hebben: de tijden waren toen niet bevorderlijk voor het kweeken van de gedachte aan voorzorg. Eerst tegen het midden der zeventiende eeuw, onder het bestuur van den Kardinaal Mazarin, richtte in Frankrijk zekere Lorenzo Tonti soortgelijke instellingen op, met het uitgesproken doel, aan het gouvernement van Koning Lodewijk XIV het zoo noodige geld te bezorgen. De eerste pogingen mislukten, en eerst in 1689 ging het plan door. Het gronddenkbeeld van Tonti (naar wien de tegenwoordige zoogenaamde „Tontineverzekeringen" genoemd zijn) was het volgende. Verschillende personen brengen ieder een gelijke som gelds aan — naar het eerste plan van Tonti 300 livres —, en de rente daarvan wordt elk jaar onder de nog in leven zijnden verdeeld. In het begin zal het aandeel daarvan voor ieder natuurlijk niet veel meer dan de normale interest bedragen, maar hoe meer in den loop der jaren de sterfte onder de deelnemers toeneemt, des te meer zal ook ieders aandeel gaan beloopen; de laatst overgeblevenen ontvangen een bovenmatig hooge rente, die het door hen gestorte kapitaal vele malen overtreffen kan. Dit was juist het middel, waarmede men het publiek tot deelneming lokte. De eerste tontine van Tonti was naar den ouderdom der deelnemers in 14 klassen verdeeld, die elk als een afzonderlijke onderneming geadministreerd werden. Toen alle deelnemers gestorven waren, bleef natuurlijk het gestorte kapitaal over, want alleen de rente werd verdeeld. Wat met dat kapitaal aan te vangen? Tonti, of liever de Fransche Regeering, beantwoordde deze vraag op zeer radicale wijze: zij stak het namelijk in haar zak. En dat dit een winstgevende operatie was, blijkt wel het best uit het feit, dat de Regeering tusschen 1689 en 1759 niet minder dan 10 tontines oprichtte! Of deze toeeigening den toets van het recht doorstaan kan is een andere kwestie. Reeds toen Tonti in 1663 met zijn eerste plan — dat nimmer uitgevoerd werd — voor den dag kwam, werd dit gevoeld, en zij ne navolgers trachtten dan ook deze onrechtvaardigheid weg te nemen. Daartoe grepen zij naar één der volgende middelen: 1°. Het geheele kapitaal werd na verloop van een bepaald aantal jaren onder de nog levende deelnemers verdeeld, en daarmede was de onderneming afgeloopen. 2°. Het geheele kapitaal werd verdeeld onder de tien laatst in leven gebleven deelhebbers. Evenmin als aan de vroeger beschreven Instellingen van Voorzorg in geval van overlijden, lag aart de thans bedoelde Instellingen van Verzorging bij leven, n.1. die van de „montes piétatis" en van Tonti, eenig wetenschappelijk beginsel ten grondslag; nog steeds was men niet op het denkbeeld gekomen, dat de levenskans daarbij op wiskunstig juiste wijze in rekening gebracht kon worden. IV. Reeds sinds overoude tijden bestond in de Vlaamsche en Nederlandsche gewesten de gewoonte van lijfrentenkoop en -verkoop, die zich van daaruit over een groot deel van Europa verspreidde. Het staat vast, dat in het jaar 1228 (de oudst bekende z.g. „lijfrentebrief" dateert van dat jaar) het sluiten van lijfrenten in Vlaanderen reeds een lang bekende zaak was. Zij werden meestal verkocht door de Overheid ('t zij van stad of gewest), wanneer deze om de een of andere reden de beschikking over aanzienlijke geldsommen wenschte. De goê gemeent' kwam dan hare kapitalen storten en de Overheid beloofde daartegenover een vaste rente, zoolang de storter van het kapitaal of een door hem aan te wijzen persoon nog in leven was. Ook beloofde men die rente soms zoolang van twee personen er nog één in leven zoude zijn. Niet zelden kwam het voor, dat de Landsheer van steden of rijke particulieren aanzienlijke sommen leende en dezen daarvoor in de plaats het recht toekende zich te dekken door den verkoop van lijfrenten. Op deze wijze beoorloogde o. a. Hertog Aelbrecht die van Arkel met geld, dat-door lijfrentenverkoop verkregen was. Een verschuldigde en onbetaald gebleven lijfrente-termijn werd de onmiddellijke oorzaak van den breuk tusschen Gravin Margaretha en haren zoon Willem V, die het begin vormde van de bloedige en langdurige Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. Ook bij het bepalen van het bedrag der lijfrenten ging men zonder eenige wetenschap te werk. Natuurlijk was de lijfrente steeds hooger dan de normale rente, maar zij werd meestal opgevoerd naarmate de stad of het gewest, dat haar verkocht, dringender geld behoefde. Met uijfreuteukoop sa -verkoop. Bastaardvormen van de Levensverzekering. den lijftijd der renteniers hield men geene rekening. Lijfrenten op twee hoofden bedroegen langen tijd het dubbele van lijfrenten op één hoofd. Nog lang nadat de wetenschappelijke gronden van ons vak gelegd waren — vooral in de 18c eeuw — gingen de steden in ons vaderland voort met lijfrenten te „negotieeren", zonder eenige wetenschappelijke basis. Het publiek — steeds scherpzinnig waar het zijn eigen voordeel geldt — begreep dra, dat, bij de voor eiken leeftijd gelijke rente, het voordeelig was die rente te koopen op het leven van jonge en gezonde individuen, ja men vond weldra uit, dat meisjes van zes jaar in dit opzicht dë meest gunstige kansen boden. Het gevolg was, dat de steden bij den lijfrentenverkoop aanzienlijk schade leden. Die nieuwste onderzoekingen hebben aangetoond, dat de schuldenlast, waaronder zelfs thans nog vele onzer steden gebukt gaan, zijn oorsprong gevonden heeft in de onverantwoordelijk lichtzinnige wijze, waarop zij in de 18c eeuw bij den lijfrenteverkoop-gehandeld hebben. Op het einde der zeventiende eeuw bestonden er dus Inrichtingen, die verzorging voor de na te latëïi betrekkingen en verzorging van zichzelven of anderen bij in leven zijn beoogden, en daarnevens was de gewoonte van lijfrentenkoop en -verkoop algemeen. Weldra zou een Meester den weg aanwijzen om Wetenschappelijke regelen op dien lijfrentenkoop toe te passen, en om daardoor tevens die andere inrichtingen te maken tot Instellingen van Verzekering in modernen zin. Voordat ik over dien Meester spreek, moet ik nog even handelen over enkele bastaardvormen van Verzekering, die in de Middeleeuwen en vooral gedurende de eerste eeuwen der nieuwe Geschiedenis veel in zwang waren. Reeds in de 14e eeuw bestonden de zoogenaamde Verzekeringen tegen reizen en ongelukken. Voor een zekere som, die in eens betaald werd, konden reizigers en pelgrims zich een losgeld verzekeren, dat bestemd was om hen vrij te koopen, voor het geval zij door de Turksche of Moorsche zeeroovers gevangen werden genomen. Deze zeer lofwaardige gewoonte ontaardde echter in den loop der tijden, vooral toen de zeerooverijen betrekkelijk zeldzaam werden, in zuivere 'weddenschappen. Niet alleen, dat men de gewoonte aannam, bij het ondernemen van een verre reis een zekere som te deponeeren, die twee- of drievoudig teruggegeven werd, wanneer men behouden terugkeerde, doch verbeurd was, zoomen onder weg stierf; maar men begon ook z.g. „verzekeringen" te sluiten op het leven van derden, waarbij de verzekeraar zich verbond aanzienlijke bedragen uit te keeren, voor het geval die personen binnen een zekeren tijd stierven. Daartoe werden dan meestal zeer hooggeplaatste personen uitgezocht, en er waren Koningen, Keizers, ja zelfs Pausen, op wier hoofd millioenen verzekerd waren door personen, die bij hun leven niet het minste belang hadden. Dit waren dus eenvoudig weddenschappen: stierf de verzekerde binnen het bepaalde aantal jaren, dan verloor de verzekeraar, leefde hij langer, dan verloor de andere partij. Ongetwijfeld werden door deze immoreele speculatiën, die nog zelfs in de 18e eeuw voorkwamen, de gronden gelegd voor het wantrouwen en den weerzin, waarmede later alles begroet werd, dat op het bedrijf der Levensverzekering betrekking had. Hoezeer het kwaad voortwoekerde blijkt o. a. uit de omstandigheid, dat reeds Filips 11 in het jaar 1570.deze zoogenaamde „verzekeringen op het menschelijk leven" in de Nederlanden verbood, dat eene Amsterdamsche ordonnantie van het jaar 1598 dat verbod nog eens herhaalde, en dat nog in het jaar 1773 deze operatiën door het Engelsche Parlement moesten worden verboden! V. Reeds zagen wij, dat de ernstige Instellingen van Voorzorg wachtten , op de hand van een Meester, ,die haar aan de eischen der Wetenschap toetsen zoude. Het was onze Raadpensionaris Johan de Wüt, die zich ook hierin den roem verworven heeft de voorganger zijner tijdgenooten te zijn! Deze man — men moge dan met de politieke rol, die hij gespeeld heeft, sympathiseeren of niet — was een van die buitengewone menschen, die boven anderen uitmunten in alles wat zij ondernemen. „Hij stak met hoofd en schouders uit, zelfs boven bijna alle beroemde mannen van zijn tijd" — zoo luidt de veelbeteekenende lofspraak van een Engelsch schrijver. Enkele staaltjes daarvan — wellicht minder bekend — mogen hier een plaats vinden, al staan ze niet met ons onderwerp in verband. Toen in het jaar 1665 de vloot der Staten in de haven van Texel door tegenwind teruggehouden werd, en alle Vlootvoogden eenstemmig verklaarden, dat het onmogelijk was haar in zee te brengen, nam Johan de Wüt, in het kalme bewustzijn zijner wetenschap, het commando op zich en voerde de vloot, trots storm en tegènwind, veilig in de open zee! Nog veel minder bekend is het wellicht, dat de e buitengewone man, die als mathematicus, als jurist, als beoefenaar der zeevaartkunde en der strategie, als diplomaat en financier zoo ontzaglijk hoog stond, en fohan de Witt. dien wij gewoon zijn ons voor te stellen als een ernstig, zwijgend en stroef man, in gezelschap door zijn geestige zetten en opgewektheid zeer gezocht was, dat de dames buitengewoon ingenomen met hem waren, en dat hij boven velen uitmuntte in.... de edele kunst van het dansen. Doch genoeg hierover. De benarde toestand van de financiën der Republiek deed De Wüt besluiten tot den lijfrentenverkoop van Staatswege. Dit denkbeeld uitwerken en het vinden van den werkelijk wetenschappelijken grondslag daarvoor was voor hem één. Aan zijne pogingen om aan den Staat de beschikking te bezorgen over zekere gelden, door de Burgers opgebracht, danken wij de Memorie, die hij in het jaar 1671 — dus één jaar vóór zijn tragisch einde — bij de Staten van Holland indiende, en die door hem betiteld werd: „Waardije van Lijfrenten naar proportie van Losrenten". Hij koos, tot hét bereiken van zijn doel, wel het aloude middel van den lijfrentenverkoop, doch had geen vrede met de tot dusverre gevolgde gewoonte om de grootte der lijfrente door een slag in den blinde te bepalen. Zeer goed begreep hij, dat deze grootte samenhing met den duur van het menschelijk leven. Hij ging daarom uit van levenskansen, door hemzelven berekend, en leidde daaruit af een gemiddeld cijfer voor de waarde van een lijfrente op het menschelijk leven. Daarmede legde hij den grondslag tot de nieuwere Wetenschap der Levensverzekering. Het spreekt van zelf, dat de waarnemingen, waarop zijne berekeningen gebaseerd waren, verre van nauwkeurig konden zijn. Hij heeft die opgeteekend gevonden in de zoogenaamde „Blaffaerden" — d. i. de lijfrente-registers — der Staten, die, zooals hij zelf verklaart, aanteekeningen inhielden omtrent het afsterven van vele duizenden personen. De Wüt nam, zich grondende op die aanteekeningen, aan, dat de levenskans in elk half jaar voor elk mensch tusschen de 4 en 54 jaren dezelfde is, en stelt die gelijk één. Diezelfde kans voor menschen tusschen 54 en 64 jaren stelt hij op 2/3) die voor menschen tusschen 64 en en 74 op Y2, die voor menschen tusschen 74 en 81 op %. Met personen, ouder dan 81, houdt hij geen rekening meer. Zich grondende op deze zeer zeker gebrekkige gegevens, komt De Wüt dan tot de zonder twijfel ook gebrekkige conclusie — hijzelf erkent het gebrekkige daarvan —, dat een jaarlijksche lijfrente van / 1.— op het leven van een jeugdig persoon/16.— waard is. De groote beteekenis, die aan zijn werk moet worden toegekend, ligt dan ook niet in de nauwkeurigheid der verkregen resultaten, maar wel in de logische en volledige behandeling, en vooral in de juiste uiteenzetting van het begrip eener lijfrente, die aanleiding gaf tot het samenstellen van het eerste ontwerp eener sterftetafel. Dit alles heeft De Wüt's werk tot een standaardwerk gemaakt, dat de bron is geworden, waaruit anderen de zaak verder konden uitwerken, en dat zelfs voor den tegenwoordigen tijd nog eenige practische verdiensten heeft. De autoriteit van het werk van Johan de Wilt is thans dan ook algemeen erkend, al maakte men zich vroeger van zijn arbeid dikwijls heel gemakkelijk af door de verklaring, dat zij op onjuiste gegevens berustte. Het is wel 'de/ moeite waard even te releveeren, dat ook in het buitenland, en met name in Engeland, waar het Bedrijf der Levensverzekering het eerst tot bloei komen zoude, Johan de Wüt als een der grondleggers der Levensverzekering-Wetenschap beschouwd wordt. Des te meer is deze bekentenis van waarde in Engeland, waar Dr. Halley, die door velen ten onrechte voor den eenigen grondlegger onzer wetenschap gehouden wordt, leefde en werkte. De Engelsche schrijver Thomson schrijft hieromtrent het volgende, waarmede de verdiensten van onzen Raadpensionaris ook over onze grenzen ten volle erkend zijn: „Dr. Halley kan beschouwd worden als de eerste wetenschappelijke „samensteller van wat men noemt sterftetafels; maar" (let wel) „er „is geen twijfel aan of De Wüt was hem eenige jaren vóór in de uiteen„zetting van een methode, volgens welke de juiste waarde van een Lij/rente „kan verkregen -worden. Halley was wetenschappelijker dan De Wüt, „maar er is geen aanleiding om den één boven den ander te stellen. „Beiden deden gewichtige ontdekkingen en brachten veel bij tot uitbreiding onzer kennis, en zonder twijfel moeten beiden beschouwd wor„den als de grondleggers van de toepassing der Waarschijnlijkheids„rekening van leven en dood op practische doeleinden." Dit oordeel van een bevoegd en onpartijdig buitenlander kan ons gerust stellen, wanneer sommige minder onbevooroordeelden de schouders ophalen bij de bewering, dat de grondslag der LevensverzekeringWetenschap in Nederland gelegd werd, en achter die uitspraak de drijfveer van een ongemotiveerde nationale ijdelheid zoeken. Waarlijk, het Nederlandsche volk heeft buitengewoon weinig aanleg tot zelfoverschatting en overschat veeleer wat uit het buitenland komt! Maar wat ons toekomt mogen wij ons niet door anderen laten ontnemen. Waar Engelschen de verdiensten van Johan de Wüt zoo volmondig erkennen, daar voegt het ons, Hollanders, een open oog te hebben voor Neumami en Halley. Miskenning van don arbeid van Do Witt en Hallev de voortreffelijkheden van den man, die op dit gebied de evenknie van Johan de Witt genoemd kan worden, van den beroemden Dr. Halley. Reeds had op het einde der 17e eeuw in Duitschland een Theolog, Neumann genaamd, zeer belangrijke waarnemingen gedaan op het punt van geboorte en sterfte. Met ijzeren geduld en taaie volharding bestudeerde fleze volijverige statisticus de sterfte-registers der stad Breslau, en wel die van de jaren 1687 tot 1691. Hij vond daarin melding gemaakt van niet minder dan 5869sterfgevallen, en zag niet tegen den arbeid op, deze systematisch naar ouderdom en geslacht te groepeeren, waardoor hij een zeer belangrijke bijdrage leverde tot de toenmalige kennis der sterfte-statistiek. Zijne studiën maakten dan ook in de geleerde wereld van die dagen een niet geringen opgang, zóózeer zelfs, dat de Koninklijke Academie van Wetenschappen te London, aan welke Nêumann het door hem verzamelde materiaal toegezonden had, dit aan den toen reeds bekenden Dr. Halley ter hand stelde, met de opdracht het zóódanig om te werken en aan te vullen, dat het ook voor de practijk bruikbaar worden zoude. Dit was de directe aanleiding tot Halley's werkzaamheid op dit gebied en tot het samenstellen van zijn thans nog beroemde sterftetajel — beroemd, omdat zij de eerste volledige en wetenschappelijke tafel geweest is. Het kon wel niet anders dan dat aan deze eerste proeve nog vele gebreken kleefden, en dat zij zelfs verre van nauwkeurig was. Het aantal waarnemingen van Neumann was nog niet talrijk genoeg om er zeer vertrouwbare regels uit te kunnen afleiden. Het resultaat was dan ook, dat de door Halley gevonden sterfte grooter was dan de werkelijke. Dit neemt echter niet weg, dat zijn tafel meer verdiensten heeft en nauwkeuriger is dan menige andere, later samengestelde. Opmerkelijk mag het heeten, dat én de arbeid van Johan de Witt én die van Halley eerst later de waardeering vond, waarop hij aanspraak mocht maken. De plannen van onzen Raadpensionaris werden grootendeels verijdeld door de gebeurtenissen van het ongeluksjaar 1672, die mede aanleiding gaven tot den tragischen moord der beide De Witten. Het werk „Waardije van Lijfrenten naar proportie van Losrenten" gold zelfs langen tijd voor verlorenen, en is eerst in den laatsten tijd door reproductie in handen van velen gekomen. Geen wonder, wanneer men bedenkt, dat het in den vorm van een Memorie aan de Staten geschreven werd, zoodat de oplage slechts zeer beperkt was. Wat Halley betreft, diens sterftetafel werd nog lang na zijn dood als „quantité négligeable" beschouwd, en zijne tijdgenooten schonken daar- 2 aan allerminst de waardeering, waarop zij recht had. Eerst toen in de 18e eeuw de sterf te-statistiek en de instellingen, die daarop gebaseerd werden, in Engeland meer belangstelling begonnen te wekken, zoo in de geleerde wereld als onder het publiek, werd Halleys tafel weder voor den dag gehaald en gaf men haar de voorkeur boven veler arbeid, die sedert verschenen was. Wij zien hier dus het verschijnsel, da't geen der beide grondleggers van de Levensverzekering-Wetenschap gedurende zijn leven die waardeering vond, welke het nageslacht hun in zoo ruime mate geschonken heeft. Trouwens, dit is meestal het geval met mannen, die boven hunne tijdgenooten staan. Juist, dat zij op het niveau van later tijd staan, isoleert hen in de dagen, waarin zij leven! VI. Wij hebben thans de Geschiedenis der Levensverzekering gevolgd van het ontstaan harer eerste kiemen tot op het tijdstip, waarop de grondslag gelegd werd voor de LevensverzekeringTWetenschap, zooals wij die thans begrijpen en zooals die thans in toepassing gebracht wordt door de Maatschappijen, die wij om ons heen zien arbeiden. Van het oogenblik af, waarop die grondslagen gelegd werden, dateert een meer algemeene belangstelling in de wetten van geboorte en sterfte, die aanleiding gaf, deels tot theoretische beschouwingen en berekeningen, deels tot het practisch toepassen van de regelen, die men door het beoefenen der theorie ontdekte. Engeland heeft zich sinds dien tijd terecht den naam verworven van het land der Levensverzekering bij uitnemendheid, en dat wel omdat theorie en practijk daar het eerst hand in hand gingen en omdat daar sedert nimmer door de theorie een ontdekking gedaan kon worden, zonder dat aanstonds de practijk die in toepassing bracht en er vrucht van trachtte te trekken. Zoo het nog noodig was, zoude de wijze, waarop het Engelsche volk het nieuw geopende arbeidsterrein exploiteerde, een bewijs te meer zijn voor zijn practischen aanleg. Reeds in het jaar 1705 werd te London opgericht de „Amicable Assurance Society", een Maatschappij, die, aanvankelijk op zeer gebrekkige grondslagen rustende, zich langzamerhand wijzigde naar de regelen, welke de theoretici door hunne onderzoekingen vonden en publiceerden. Zij bestond tot in het midden der vorige eeuw en deed toen haar portefeuille in haar geheel Ontwikkeling van hot vak in verschillende landen. Ontwikkeling in Engeland. De „Amicable" en hare navolg- aan een dergelijke instelling over. De oprichting dezer Maatschappij werd gevolgd door die van vele andere, doch men zoude te ver gaan, wanneer men daarin de gevolgen zien wilde van den verdienstelijken arbeid van Dr. Halley. Integendeel bleef deze, zooals reeds gezegd, gedurende langen tijd — ongeveer gedurende een halve eeuw — onbekend en scheen zoo goed als vergeten. Het was meer de geest van den tijd, de drang om betere Instellingen van Voorzorg te scheppen dan tot dusverre, en het bewustzijn, dat men met de vroegere gebrekkige inrichtingen niet langer volstaan kon, die tot de oprichting dier ondernemingen aanleiding gaven. Ten bewijze, hoe betrekkelijk weinig men ook toen nog met de werkelijke sterftekansen rekening hield en hoeveel er nog te verbeteren viel, voordat de door Dr. Halley gevonden resultaten in practijk gebracht zouden zijn, kan ik niet nalaten even de inrichting van de „Amicable", de eerste groote onderneming van dezen aard te beschrijven. Het aantal deelnemers was in de eerste plaats beperkt en mocht niet meer dan 2000 bedragen. De bijdragen voor personen van 12—45 jaren waren dezelfde, en wel een entrée van £3. 15/ en een jaarpremie van £ 5. Bij hoogere ouderdommen werd de premie hooger, en in zooverre werd met de sterftekansen rekening gehouden. Vrouwen moesten, met het oog op de gevaren, waaraan zij door het ter wereld brengen van kinderen waren blootgesteld, een hoogere premie betalen. Merkwaardig genoeg hebben latere onderzoekingen bewezen, dat de totaal-levenskans der vrouwen grooter is dan die der mannen. Ook personen, aan wier beroep men een bijzonder gevaar verbonden achtte, noesten meer betalen, zoo b.v. houders van bierhuizen (waarschijnlijk Dindat zij te veel dronken en aten!) en kleine ambtenaartjes (misschien amdat zij wegens zeer matige inkomsten te weinig dronken en aten!). De uit te keeren bedragen waren niet vooruit vastgesteld, doch bij het ïinde van elk jaar werd een bepaald gedeelte van de entréegelden en j aarpremiën verdeeld onder de bezitters van de polissen, die gedurende dat jaar door het overlijden der verzekerden vervallen waren. De verschillende ondernemingen, die onmiddellijk na de „Amicable" werden opgericht, waren eigenlijk nieuwe af deelingen voor Levensverzekering van reeds bestaande Brand- en Zeeverzekering-Maatschappijen. Dok haar inrichting was nog primitief, hoewel al spoedig voor de uitkeeringen een vast bedrag werd bepaald, en wel van £ 100, waarvoor ;en normaal gezond mensen van jeugdigen leeftijd dan een jaarlijksche premie van jé?5. 5/ te betalen had; dus niet bepaald goedkoop! Hieruit 2* ziet men tevens, dat de Maatschappijen reeds voor verzekeringen bij overlijden een geneeskundig onderzoek eischten, dat natuurlijk nog in de verste verte niet gelijk te stellen was met dat van den tegenwoordigen tijd, maar daarvoor niettemin den grondslag legde. Nevens deze grootere Maatschappijen ontstonden kleine Sterftekassen en Begrafenisfondsen, die, op meer of minder solide basis rustende, gedurende langeren of korteren tijd een meer of minder eervol bestaan leidden. . 'tWas eerst in het midden der vorige eeuw, dat de Franschman Dêparcieux en de Engelschman Simpson den arbeid van Dr. Halley weer in herinnering brachten; en, zich grondende op diens waarnemingen, construeerde daarop Dodson, eveneens een Engelschman, een naar den leeftijd stijgend tarief van premiën — het eerste dat samengesteld werd! Daarop volgde, vooral door toedoen van dienzelfden Dodson, de oprichting van de „Equitable Society for assurances on lives and survivorships", waarbij zijne tarieven in practijk gebracht werden, en welke onderneming dus de eerste Levensverzekering-Maatschappij op geheel modernen grondslag genoemd mag worden. De reeds bestaande, meer gebrekkig ingerichte Maatschappijen hervormden zich weldra naar dit voorbeeld, en nu had men eenmaal den weg betreden, dien wij ook thans nog volgen, en waarop wij wel reeds verder gevorderd zijn, docli die ons nog leiden moet naar nóg volmaakter en nóg bevredigender toestanden. Engeland is ons op dien weg voorgegaan en gaat ons nóg voor. De oprichting der „Equitable" is daar door die van vele andere ondernemingen gevolgd, allen, gelijk de eerste, gebaseerd op streng wetenschappelijke grondslagen, die echter door den voortdurenden arbeid deitheoretici volmaakter en volmaakter werden. Op dit oogenblik bezit Engeland + 100 Maatschappijen1), met een verzekerd kapitaal van + £ 1,300,000,000 en een verzekerde rente van + £ 3,400,000. Men overdrijft niet, wanneer men beweert, dat geen land ter wereld betere en. solidere Levensverzekering-Maatschappijen bezit! Sinds de dagen van Johan de Witt had men intusschen 'in Nederland wat het theoretisch deel van ons vak betreft, niet. stil gezeten. Een beroemd tijd- en landgenoot van den grooten Raadpensionaris, Christiaan Huygens, was een der grondleggers van de wetenschappelijke Waarschijnlijkheidsleer, die in de theorie der Levensverzekering zulk een groote De „Equitable" Tegenwoordige stand. Ontwikkeling in Xederland. !) Inclusief 18 Volksverzekering-Maatschappijen. rol speelt. In zijn geschrift: „Van rekeningh in spelen van geluck" vindt men de eerste systematische verhandeling daarover.1) En de nieuwste nasporingen hebben bewezen, dat hij de daarin gevonden regelen ook reeds toegepast heeft op den menschelijken levensduur. Sinds dien tijd tot op onze dagen vormen de mannen van de Wetenschap een schitterende reeks, waarop ons land terecht trotsch mag zijn: Hudde, Struyck, Kersseboom, De Graaf, Van der Burch, Duyn, Gallas, Van Swinden, Lobatto, Stamkart, Von Baumhauer, Samot, Landré, Van Geer, Van Pesch en Van Dorsten — zij voeren ons in een onafgebroken reeks door twee eeuwen heen tot op onzen tijd, om van de thans levenden nog te zwijgen! De verdiensten van al deze mannen afzonderlijk te beschrijven, dit zou mijn bestek ver te buiten gaan; met de namen moet ik volstaan, die trouwens voor hen, die eenigszins op de hoogte zijn van de Geschiedenis der Wiskundige Wetenschappen, boekdeelen spreken. Door hun arbeid heeft de Levensverzekering-Wetenschap in Nederland een hoog standpunt ingenomen, en het buitenland erkent dit volmondig. Want de namen van hen, die ik zooeven noemde, zijn voor het meerendeel ver over onze grenzen met eere bekend, ja misschien meer bekend dan in ons eigen vaderland! De Nederlander beschouwt gaarne het buitenland door een binocle, maar draait, als hij naar het binnenland ziet, dien binocle om: de beelden worden dan héél klein. Bij het vele voortreffelijks, dat deze mannen leverden, is er echter één zaak, die ons, vooral in de vorige eeuw, frappeeren moet, en wel deze, dat die geleerde Heeren voortdurend met elkander op de heftigste wijze overhoop lagen. Het is vermakelijk, hen in de deftige schrijftaal van dien tijd elkander de grootste lieflijkheden naar het hoofd te zien slingeren, en over meeningsverschillen op wetenschappelijke punten te zien schrijven, alsof de een den ander onvergeeflijke beleedigingen had toegevoegd. Vooral Kersseboom was strijdlustig en in zijn strijdlust niet altijd rechtvaardig. Hij heeft met name Struyck en Van der Burch van allerlei leelijks beschuldigd, waarvan het nageslacht niets meer bemerken kan. Dit gekibbel, dat wij in geen enkel land in die mate aantreffen, doet onwillekeurig de vraag rijzen, of het misschien niet een trek van de Hollanders in het algemeen is, dat zij zaken niet van personen weten x) In Frankrijk hadden Pascal en Fermat reeds vóór Huygens eenige vraagstukken der waarschijnlijkheidsleer opgelost, naar aanleiding van een kwestie, bij het dobbelspel gerezen. Zij hadden hunne oplossing echter geheim gehouden, zoodat Htiygens die niet kende en geheel zelfstandig werkte. te scheiden, en geen wetenschappelijk debat kunnen voeren zonder boos en scherp te worden. Het heeft mij tenminste altijd.getroffen, dat de naneven van Struyck en Kersseboom op dit punt nog weinig veranderd zijn, en dat ten onzent ook thans nog veel te dikwijls, speciaal waar het de Levensverzekering betreft, een wetenschappelijke opmerking of een wetenschappelijk betoog door hen, die het daarmede niet eens zijn, als een persoonlijke hatelijkheid wordt opgevat of wel aan geheime motieven wordt toegeschreven, die voor den opmerker of betooger minder eervol zijn. In dat opzicht staan wij ten achter bij andere landen, waar men zijn meening onbewimpeld zeggen kan, zonder voor opzettelijk of onwillekeurig onjuiste gevolgtrekkingen bevreesd te zijn. Later kom ik daarop nog wel eens terug. Met mijn tegenwoordig onderwerp staat deze opmerking niet in rechtstreeksch verband. Terwijl dus in ons vaderland de theorie der Levensverzekering steeds verdienstelijke en beroemde beoefenaars bleef vinden, geraakten wij wat de practijk betreft geheel bij Engeland ten achter; en daaraan is het toe te schrijven, dat de bevelhebbersstaf op het gebied der Levensverzekering ons ontviel, en men in het buitenland, ja zelfs vroeger ook ten onzent, op Engeland wees als op het vaderland der Levensverzekering. Nu, wat de practische beoefening van het vak betreft, kan men zich met die uitspraak vereenigen. Wat de eigenlijke Levensverzekering-Wetenschap betreft, vindiceer ik echter voor Nederland een plaatst minstens nevens Engeland. Hoe jammer, dat wij op practisch gebied zoozeer achterbleven, al is er in den laatsten tijd ook weer veel ingehaald! In de vorige eeuw, in denzelfden tijd toen in Engeland verscheidene Ondernemingen van Levensverzekering gevestigd werden en hun bedrijf dra op zuiver wetenschappelijke gronden baseerden, geschiedde er ten onzent niets van dien aard. Toch vond ons volkskarakter, steeds bedacht op het morgen en de toekomst, zijn uitdrukking in tallooze kleine, plaatselijke fondsen, die het verzorgen van weduwen en weezen ten doel hadden, en waarbij men alleen kleinere bedragen en renten bij overlijden verzekeren kon. Noch bij het vaststellen der bijdragen, noch bij dat der uitkeeringen, werd bij deze Weduwen- en Weezenkassen met de wetenschappelijke wetten der sterfte ook maar eenigszins rekening gehouden, en zoo zien wij de eene na de andere verdwijnen, terwijl er weder nieuwe nevens ontstaan, die op hun beurt weldra weder te gronde -gaan. Bij deze welgemeende, maar zonder kennis van zaken begonnen ondernemingen lieten onze voorouders menigen spaarduit zitten, en de zoo lang betoonde en nog niet geheel overwonnen afkeer, speciaal van ons volk, van de Instelling der Levensverzekering, zal zonder twijfel nog wel voor een deel stammen van de toen opgedane, treurige ondervindingen ; want gebrek aan spaarzaamheid heeft men den Hollanders nimmer kunnen verwijten. Het schijnt, dat de geleerde Heeren van de theorie er nooit aan gedacht hebben, hun kennis in dien zin aan te wenden, dat zij bestaande Sterftekassen reorganiseerden en door de regelen der Wetenschap voor ondergang bewaarden. Nevens al deze Fondsen, die meestal door particuliere ondernemers opgericht en beheerd werden, en vooral schitterden door prachtige deviezen in proza of uitmuntende poëzie, werd nu en dan door een stad, die geld noodig had, nog eens in den een of anderen vorm een lijfrente„negotiatie" op touw gezet, zoo o. a. een tamelijk belangrijke door de stad Kampen. Ook de Heeren Staten waren nog geenszins afkeerig van dit middel om aan geld te komen, en het was vooral Kersseboom, die zich verdienstelijk maakte door het uitwerken van plannen, daarvoor. Zoo werd door hem op den 19en November 1735 een „negotiatie" doorgedreven, die den Staat niet minder dan 3 millioen gulden bezorgde, en waaraan, behalve het verleenen van lijfrenten, nog een soort van geldloterij werd verbonden. Ook hierover ontbrandde weer een heftige strijd tusschen Kersseboom aan de eene, Struijck en Van der Burch aan de andere zijde, welke laatsten de „negotiatie" hoogst gevaarlijk en immoreel achtten. De geldnood van den Staat gaf echter den doorslag en het publiek offerde zijne penningen. De neiging tot het deelnemen aan een Staatsloterij was ook toen reeds in het Nederlandsche volk aanwezig! Niettegenstaande allen theoretischen arbeid en twistgeschrijf, niettegenstaande de lijdensgeschiedenis der tallooze kleinere fondsen en de lijfrente-operatiën van verschillende steden en ook van de Republiek zelve, schijnt men nimmer aan de oprichting eener groote Maatschappij gedacht te hebben, zooals er intusschen in Engeland meerdere verrezen waren, 't Was eerst in 1807, dat de eerste Nederlandsche Maatschappij van Levensverzekering ontstond. Zij werd opgericht door Anton Hartsen Corneliszoon, daarin bijgestaan door den beroemden Van Swinden, Professor aan het Athenaeum te Amsterdam. Zij ontving den naam van „Hollandsche Sociëteit van Levensverzekeringen", en bestaat tot op den huidigen dag. Langen tijd had zij het bedrijf ten onzent alleen in handen, doch kon niettemin gedurende een reeks van jaren niet tot groote ontwikkeling komen. Op de redenen, die dit beletten en de latere Ge- schiedenis onzer Nederlandsche Levensverzekering-Maatschappijen kom ik nog terug, nadat wij eerst een blik op de ontwikkeling en den tegenwoordigen stand der Levensverzekering in nog enkele andere landen hebben geworpen. In Frankrijk duurde het, sinds Déparcieux opnieuw de aandacht op den arbeid van Halley gevestigd had, nog geruimen tijd, voordat men een werkelijke Levensverzekering-Maatschappij zag ontstaan. Eerst in 1787, op den 2en November, werd door den Staatsraad van Lodewijk XVI de „Compagnie royale d'assurances" geautoriseerd, de eerste dergelijke inrichting op het vasteland van Europa. Haar is echter slechts een kort bestaan beschoren geweest, want de stormen der Groote Revolutie deden haar in 1792 ondergaan, met zooveel anders, dat uit den tijd der Bourbons dagteekende. De Revolutie maakte tevens een einde aan het aanhoudend geknoei met tontines, waarmede de Fransche Regeering steeds druk in de weer was gebleven, en waarbij het publiek voortdurend zijne spaarpenningen zitten liet, zonder ooit moede te worden ze opnieuw te offeren. Daarentegen deed men tijdens de Revolutie pogingen tot het oprichten van een soort van Staatspensioenfonds, waarvoor Mirabeau zeer ijverde, doch dat, vooral door den invloed van Robespierre, niet tot stand kwam. Men maakte er toen een particuliere onderneming van, de „Caisse d'épargne et de bienfaisance", meestal naar haar Directeur: „Caisse Lafarge" geheeten. Deze berustte echter niet op solide basis, en toen in 1809 Napoléon haar toestand nauwkeurig deed onderzoeken, bleek die zoo jammerlijk, dat een Keizerlijk Decreet haar tot liquidatie dwong, waarbij de deelnemers het grootste deel hunner spaarpenningen verloren. Eerst in 1819 werd daarop opnieuw een ernstige Fransche LevensverzekeringMaatschappij opgericht, en wel de „Compagnie d'assurances générales sur la vie", kort daarop gevolgd door „la Nationale", door „l'Union" (thans nog de grootste drie Maatschappijen in Frankrijk) en weldra door vele andere. Opmerking verdient het, dat de Levensverzekering aldaar een grooten steun vond in het régime van den veelgesmaden Napoléon 111, wiens zeer verlichte denkbeelden op het gebied van Staathuishoudkunde en volkswelvaart men na 1870 onwillekeurig of opzettelijk schijnt vergeten te hebben. Keizerin Eugénie zelve was zwaar verzekerd ten behoeve van verschillende weldadige instellingen. Bij de Fransche Levensverzekering-Maatschappijen is, naar schatting, ruim jr. 3.750.000.000 verzekerd, behalve Lijfrente-verzekeringen tot Ontwikkeling in Frankrijk. Tegenwoordige Stand. Ontwikkeling in Duitschland. Tegenwoordige stand. Karup en Zillmer. een bedrag van ruim 110 millioen francs jaarlijks. Eigenaardig is het, dat de verzekerde kapitalen hier weinig, de verzekerde renten aanzienlijk toenemen. Het zou mij veel te ver voeren, wanneer ik op deze wijze wilde voortgaan en een overzicht geven van de ontwikkeling der Instellingen van Levensverzekering in alle landen. Alleen wil ik nog even spreken over Duitschland, waar wel eerst tamelijk laat de eerste LevensverzekeringMaatschappij werd opgericht, doch dat ik zeker niet passeeren mag, omdat het het Germaansche land bij uitnemendheid is, en wij, zooals vroeger aangetoond, aan den Germaanschen zin voor huis en familie de wel gebrekkige Instellingen van Voorzorg der Gilden danken, die echter de kiem geworden zijn voor de latere, meer geperfectioneerde instellingen van dezen aard. In de 18e eeuw was het in Duitschland de beroemde Süssmüch geweest, die in 1761 een sterftetafel gepubliceerd had, die wel is waar later ook practisch gebruikt werd, maar, zooals alle eerste pogingen op dit gebied, niet geheel vertrouwbaar bleek. Gelijk in ons vaderland bepaalden zich echter de Instellingen van Voorzorg, die in de vorige eeuw in Duitschland opgericht werden, hoofdzakelijk tot een beperkt terrein en was hun inrichting nog zoo weinig wetenschappelijk, dat zij met onze tegenwoordige Maatschappijen volstrekt niet .op één lijn gesteld kunnen worden. Ook tontinen kwamen in de mode, meestal verbonden met loterijen. Hamburg en Neurenberg lokten daardoor veler spaarpenningen in hunne schatkisten, doch meestal gaven deze ondernemingen slechts aanleiding tot teleurstelling, want er werd veel beloofd wat niet gehouden kon worden, en dat kweekte een geest van ontevredenheid. Eigenlijke Levensverzekering-Maatschappijen ontstonden niet dan nadat eerst de Filialen van Engelsche Maatschappijen het terrein in Duitschland verkend hadden. De eerste eigenlijke Duitsche Maatschappij, de „Lebensversicherungs-Banh für Deutschland" te Gotha, werd in 1828 opgericht. Deze Onderlinge Maatschappij heeft zich tot op den huidigen dag op de eerste plaats der Duitsche ondernemingen van dien aard weten te handhaven; de Levensverzekering in Duitschland heeft, ook op wetenschappelijk gebied, aan haar blijvende verplichtingen. Op dit oogenblik bezit Duitschland ongeveer 40 Maatschappijen met een verzekerd kapitaal van + 17.000.000.000 Mark. Van bizonder belang is voor Duitschland — en ook ver daarbuiten — de arbeid geweest van twee theoretici uit den nieuweren tijd, n.1. van Karup en van Zillmer. De laatste is het, wiens naam vooral verbonden is aan de kwestie der reserveberekening met of zonder netto-premie, een vraag, die ook tegenwoordig nog de hoofden der levensverzekeraars zóó warm maakt, dat men zich in den goeden ouden tijd van Struyck en Kersseboom terugwaant. Over die vraag zelve zal ik in mijn tweede Hoofdstuk handelen. Thans wensch ik alleen de namen van deze beide mannen te noemen als die van twee uitmuntende voorgangers op ons gebied, wier beider naam nog lang genoemd zal worden. VII. Ik zal mij thans niet verder verdiepen — want ik vrees inderdaad reeds te ver gegaan te zijn — in de Geschiedenis van de opkomst der Instellingen van Levensverzekering in ieder land afzonderlijk. Genoeg zij het te vermelden, dat zij hare vertakkingen over de vijf werelddeelen hebben uitgebreid, en dat, vooral sedert het midden der vorige eeuw, hare vorderingen zoo verbazend geweest zijn, als misschien van geene andere instellingen. In Europa is thans verzekerd (naar schatting) 40.000 maal millioen gulden, of 40 milliarden; op de geheele wereld: 90 milliarden, waarvan circa 35 milliarden in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Dat in Europa de Levensverzekering een zoo hooge vlucht genomen heeft, is zonder twijfel voor een groot deel te danken aan de concurrentie uit Amerika en het voorbeeld van rusteloos voortarbeiden, dat ons vandaar gegeven is. Het is inderlaad verbazend, wanneer men nagaat, welk een ontzaglijke arbeidskracht er uitgegaan is en nóg uitgaat van de groote Levensverzekering-Maatschappijen aan de overzijde van den Oceaan. Er zoude een boekdeel te vullen zijn over den invloed, die van haar in Europa is uitgegaan en over de wijze, waarop deze heeft ingewerkt op Europeesche verzekeringsbegrippen en -toestanden. Ongetwijfeld heeft Europa den drang tot uitbreiding en rusteloos werken op ons gebied voor een groot deel van Amerika overgenomen, en zelfs de meest verstokte vijand van de Amerikaansche wijze van zaken doen mag niet uit het oog verliezen, hoeveel wij aan de concurrentie met „het volk van den overkant" —zooals Dickens het noemde— te danken hebben. Tezelfder tijd echter kan men het betreuren, dat door de opvatting, die, vooral vroeger, vele Amerikaansche Maatschappijen omtrent Levensverzekering Tegenwoordige toestanden. Amerikaansche invloeden. huldigden, het eenvoudige, oorspronkelijke doel: de verzorging van vrouw en kinderen, meer op den achtergrond gedrongen is, ook in Europa! Voor den Amerikaan, den practischen man van zaken, was ook Levensverzekering in de eerste plaats een geldoperatie; voor den misschien minder practischen, zeker ietwat meer sentimenteelen Europeaan was zij vroeger uitsluitend een welkom middel om voor na te laten betrekkingen te zorgen. Amerikaansche voorbeelden en redeneeringen hebben echter ook den Europeaan de oogen geopend voor de andere zijde van de kwestie, en, hoewel dit tot op zekere hoogte niet verkeerd is, valt het te betreuren, zoodra die andere zijde hoofdzaak wordt en in de denkwijze van het publiek levensverzekering als middel ter verzorging verdrongen wordt door levensverzekering als geldbelegging. Sinds vele jaren is er een afgod opgericht, waarvoor het verzekering-begeerige publiek veelal nederknielt. Die afgod heet: „Winst". Hij houdt een blinkenden spiegel in de hand, die de schare reeds van verre door zijn geschitter tot zich trekt; die spiegel heet: „Egoïsme". Men versta mij wel: dat de Maatschappijen winst aan hare verzekerden uitkeeren, het is te begrijpen en het ligt in den geest van den tijd. Dat echter de huisvader, die voor zijn familie zorgen wil, in de eerste plaats vraagt: „Wat geeft mij de meeste kans (let wel: kans) op winst?" — dat is jammer. — „Wat wilt ge?" — hoor ik mij toeroepen — „Dat is geheel de richting van den tegenwoordigen tijd, ge kunt er U niet tegen verzetten!" — Ik antwoord, dat ieder er zich in eigen kring tegen verzetten kan, en dat men nimmer verder komt, zoo men reeds vooruit met de handen over elkaar gaat zitten en zegt: „Er is tóch niets aan te doen!" — Maar genoeg hierover. Ik weet, dat velen geheel anders denken, en als echte „mannen van zaken" om mijne verzuchtingen zullen glimlachen. Misschien hebben ze gelijk en is mijn opvatting te idéalistisch. Maar toch, de afgod „Winst" heeft reeds veel kwaad op de wereld aangericht en veel goeds bedorven] Keeren wij terug tot den toestand van het Bedrijf der Levensverzekering! Het verdient opmerking, dat sedert een vijftiental jaren de invloed der Amerikaansche ondernemingen en opvattingen op verzekeringsgebied, in Europa sterk is afgenomen. In hoofdzaak is dit een gevolg van de omstandigheid, dat de Amerikaansche Maatschappijen haar Europeesche Bijkantoren opgeheven of ingekrompen hebben; en dit wordt weder veroorzaakt door zekere in Amerika ingevoerde wettelijke be-palingen, waarover wij later nog handelen zullen.1) Uit de drie grondvormen der Verzekering, zooals wij die langzamerhand hebben zien ontstaan, uit de Verzekering bij overlijden, uit de Verzekering bij leven (d. w. z. met uitkeering ingeval men na zekeren tijd nog „in leven is) en uit de Verzekering van lijfrenten, hebben zich door combinatie tallooze nevenvormen ontwikkeld. Elke Maatschappij heeft een groot aantal z.g. tarieven, die uit die combinatie gevormd zijn. In het bijzonder noem ik: de „Gemengde verzekering", ontstaan uit de combinatie der Verzekeringen bij overlijden en bij leven, en waardoor men zich dus een kapitaal verzekert, betaalbaar na een zeker aantal jaren aan zichzelven of bij vroeger overlijden onmiddellijk aan zijne erfgenamen, welke vorm van verzekering tegenwoordig het meest in zwang is. Zou ook hier niet het egoïsme heel voorzichtig om den hoek gluren? Minder algemeen, hoewel toch ook nog veel voorkomend, zijn de „Overlevingsverzekeringen", d. w. z. de Verzekeringen, waarbij een uitkeering verzekerd wordt, ingeval van twee personen één (vooraf aangewezene) komt te overlijden vóór den anderen. De gewone vorm, waarin deze afgesloten worden, is ontstaan uit een combinatie met de Lijfrente-verzekering: het zijn de zoogenaamde „Weduwenpensioenen", feitelijk niets anders dan lijfrenten, die ingaan, indien van twee personen (man en vrouw) de één (de man) komt te overlijden vóór de andere (de vrouw). Met een opsomming van al deze verschillende vormen behoef ik mij echter niet lang bezig te Houden. In het eerste het beste tarievenboekje eener Levensverzekering-Maatschappij kan men ze vinden, en het valt niet moeielijk, de daarin voorkomende tarieven onder één der hoofdvormen te classificeeren of er een combinatie in te herkennen van verschillende der hoofdvormen. Men zoude echter dwalen, indien men meende, dat met al die tarieven, welke in de prospectussen der Maatschappijen voorkomen, de vormen uitgeput zijn, waarin de Levensverzekering te gieten is. De hulpmiddelen van den tegenwoordigen tijd stellen ons in staat voor elke combinatie, zoo die slechts op den levensduur van den mensch gebaseerd is, ook een vorm uit te denken, waarin zij op een contract van Levensverzekering kan worden toegepast, en de juiste premie te vinden, welke voor dat contract voldaan zou moeten Verschillende vormen van verzekering. J) Zie Achtste Hoofdstuk, III., „Punten, waarop het Staatstoezicht zich richt", suli 3°. TieteekenU op ,ndelsgebied. worden. Dat vooral is een van de kenmerkende eigenschappen van de tegenwoordige Levensverzekering, dat zij zich aan elke familie-verhouding, aan eiken socialen toestand als 't ware weet aan te passen, zoodat zij een middel geworden is om in vele behoeften te voorzien, die vroeger onvervuld moesten blijven en . . . het thans nóg vaak zijn wegens onbekendheid met de hulp, die de Levensverzekering zou kunnen bieden. Met dat al zijn het de bovengenoemde grondvormen, die steeds het meest zullen blijven voorkomen en die dan ook elk voor zich in vele verschillende behoeften voorzien. Ook op handelsgebied heeft het tegenwoordige contract van Levensverzekering een groote beteekenis gekregen, al zal die ook steeds bij zijn beteekenis als voorzorgsmiddel ten achter staan. In de eerste plaats heeft men in het ten onrechte aldus genaamde „endossement" eener polis een middel gevonden om het recht op de uit te keeren som van den een op den ander te doen overgaan. Daardoor is men in staat, de polis tot onderpand te doen dienen in die gevallen b.v., waarin de aflossing van een schuld staat of valt met het leven van den schuldenaar. In latere jaren is de combinatie tusschen Voorschotbanken en Levensverzekering-Maatschappijen, speciaal in ons vaderland, zeer in de mode gekomen. Men kan dan van eene Voorschotbank een voorschot ontvangen, mits men tot onderpand eene polis van levensverzekering geve en voor de geregelde premiebetaling twee borgen stelle. Hoewel tegen dergelijke operatiën in het algemeen geene bezwaren, bestaan, kunnen zij bedenkelijk worden, wanneer finantieel zwakken tot het nemen van voorschotten op deze wijze als 't ware worden aangemoedigd. De omstandigheid, dat sommige Borgverzekering-Maatschappijen bereid zijn tegen eene flinke premie ook in zulke gevallen als borg op te treden, kan tot het ondoordacht nemen van voorschotten door behoeftigen leiden, en wel op zóó bezwarende voorwaarden, dat deze van den wal in de sloot geholpen worden. In het algemeen mag men de oogen niet sluiten voor de onomstootelijke waarheid, dat de Levensverzekering het tegenwoordige ten behoeve van de toekomst belast, het nemen van voorschotten daarentegen de toekomst ten behoeve van het tegenwoordige. Principieel staan beiden lijnrecht tegenover elkander. Voorts heeft men ingezien, dat zij, die een hypothécaire geldleening aangaan en ervoor vreezen, dat de aflossing daarvan, ingeval zij mochten komen te sterven, te zwaar op hun familie drukken zou, niet beter doen kunnen dan door een Levensverzekering ervoor te zorgen, dat die aflossing niet op hunne na te laten betrekkingen, maar op de Verzekering Maatschappij blijft drukken. En zoo zijn er vele operatiën, die eigenlijk hun voltooiing eerst bereikt hebben door combinatie met Levensverzekering. Het spreekt wel van zelf, dat al wat op ons gebied tot stand is gebracht de vrucht is van een langen en ingespannen arbeid. Het publiek kent over het algemeen de Levensverzekering niet of slechts zeer oppervlakkig; en zoo ziet men in alle landen een talrijken staf van Inspecteurs, Agenten of hoe zij anders heeten mogen, die in dienst der Maatschappijen het publiek tot verzekering opwekken en de idéé der Levensverzekering ingang trachten te doen vinden. Niet in alle landen vinden deze werkzame mannen, die zich vaak met hart en ziel aan hun beroep wijden, dezelfde waardeering. Hier is de Agentenstand hoog in aanzien, en acht men zijn werken eervol en in menig opzicht boven dat van andere beroepen; ginds is voor iemand, die voor niets anders meer deugt, de betrekking van Agent altijd nog goed genoeg; hier wordt de Agent als een vriend en welkomen raadgever door mannen van den eersten stand begroet, ginds wordt hij door mannen, die zfch beschaafd noemen, op onheusche wijze behandeld en de deur uitgezonden. Het is, helaas, niet te ontkennen, dat er in vele landen onder den Agentenstand elementen schuilen, die beter op een geheel andere plaats thuis behooren. Het moet steeds het streven zoowel van de Directiën als van de Agenten zijn, dergelijke elementen ver van het vak te houden: zij verlagen het in het oog dan menigeen, die het naar hun optreden beoordeelt. Uit den nieuweren tijd dagteekenen de Vereenigingen, in sommige landen opgericht, om door onderling overleg van vakmannen het bedrijf der Levensverzekering tot hoogen bloei te brengen. In Engeland Frankrijk, Amerika, Duitschland, Oostenrijk, enz. en ook in ons land bestaan Vereenigingen van Wiskundigen en van Directeuren van Levensverzekering-Maatschappijen, die zeer nuttig werkzaam zijn. De bekendste en oudste daarvan is het Engelsche „Institute of Aciuaries", waaraan de zaak der Levensverzekering niet alleen in Engeland, maar op de geheele wereld ontzaglijke verplichtingen heeft. Reeds zeven malen daagden er Internationale Congressen van Actuarissen, voor 't eerst in 1895 te Brussel, daarop in 1898 te London, in 1900 te Parijs, in 1903 te New-York, in 1906 te Berlijn, in 1909 te Weenen en in 1912 te Amsterdam. Het achtste Congres, dat in 1915 te Petrograd Agenten. Vereenigingen van Levensverzekeraars. Internationale Congressen. gehouden zou werden, ging niet door wegens het uitbreken van den oorlog en sedert werd geen Congres meer gehouden. Intusschen is de Internationale Organisatie, die zich het organiseeren dezer Congressen ten doel stelt, blijven bestaan, zoodat een achtste Congres zeker te wachten is en wel binnen niet al te langen tijd. Deze bijeenkomsten van vakmannen uit alle landen, die bizonder goed bezocht zijn en waar ons land steeds op zeer bevredigende wijze vertegenwoordigd was, hebben, behalve dat zij een schat van arbeid en onderzoek uitlokken, het onberekenbare nut, dat zij personen van de meest verschillende denkwijzen bijéénbrengen en onderlinge waardeering scheppen daar, waar vroeger soms geringschatting of wantrouwen bestond. Zeer juist is het gezien, dat de bezoekers dezer Congressen niet uitsluitend tot de wiskundigen behooren, doch dat ook mannen van de practijk, juristen, enz. daarvan lid kunnen zijn. De Wetenschap der Levensverzekering toch, de z.g. Actuarieele Wetenschap, ligt niet uitsluitend op wiskundig gebied.1) Van zeer groot gewicht zijn ook de Internationale Congressen van Geneesheer en, verbonden aan Levensverzekering-Maatschappijen gebleken, waarvan het tweede in 1901 te Amsterdam gehouden werd. Ook voor deze Congressen heeft zich een permanente Commissie gevormd, met het doel elk volgend congres voor te bereiden en aan de besluiten van het voorafgaande zooveel mogelijk uitvoering te geven. Deze regeling is in hooge mate practisch en geeft aan de bijeenkomsten onzer vakmannen een groote en blijvende beteekenis. Ten slotte zij nog gemeld, dat in de Wetgevingen van verreweg de meeste landen het Instituut der Levensverzekering de daaraan toekomende plaats heeft ingenomen. Daarbij zijn in hoofdzaak twee soorten van voorschriften te onderscheiden: ten eerste die, welke aan de overeenkomst van Levensverzekering haar plaats onder de rechtsinstituten aanwijzen en de rechtsverhoudingen regelen, die uit die overeenkomst voortvloeien; ten tweede die, welke het eigenlijke bedrijf en de werking der Levensverzekering-Matschappijen regelen. Voorts heeft zich reeds lang bij verschillende Regeeringen een streven geopenbaard, om van Staatswege door middel van pensioenverzekeringen ten behoeve van ambtenaren en van werklieden te zorgen voor den ouden dag en [) Vergelijk hierbij het Vijfde Hoofdstuk, I, „De leer der Levensverzekering' voor hunne na te laten betrekkingen. Dit streven is, vooral wat de werklieden betreft, oud. De plannen, gedurende de Fransche Revolutie voorbereid, doch mislukt, voornamelijk door den tegenstand van Robespierre,' hadden feitelijk geen ander doel. Het is zeker loffelijk, dat men op deze wijze van hoogerhand de zorg voor de toekomst in de hand werkt; alleen zijn er sommigen (wier stem echter slechts zelden gehoord wordt), die er iets bedenkelijks in vinden, dat deze Staatszorg zich meestal uitsluitend en alleen op />«wsz'oeMverzekeringen richt, die elke gedwongen verzekering afkeuren, en die vreezen, dat dee Staatsinmenging een eerste stap is in de richting van het Staatsmonopolie op het gebied der Levensverzekering. Ik laat hunne beweringen voor wat zij zijn, en waag het niet hier een oordeel uit te spreken: wilde men dit onderwerp grondig behandelen, daarover zoude een lijvig boekdeel te vullen zijn! VIII. Toetsen wij thans den tegenwoordigen toestand in ons vaderland aan de schets, die ik zooeven van den toestand in het algemeen gegeven heb. Reeds wees ik er vroeger op, dat op wetenschappelijk gebied de Nederlanders zich sinds Johan de Witt gelijk zijn gebleven en tot op den huidigen dag op uitmuntende geleerden kunnen wijzen, die in de voorste gelederen staan van hen, die de Wetenschap der Levensverzekering beoefenen. Tot voor niet zeer langen tijd echter bleef het Bedrijf ten onzent achter bij wat het in de omringende landen was. Wij zagen reeds, dat de „Hollandsche Sociëteit van Levensverzekeringen", de eerste inrichting van dezen aard, in het jaar 1807 werd opgericht. Sedert duurde het zeer lang voordat er nieuwe Maatschappijen bij kwamen, en eerst in het midden der vorige eeuw zag de Hollandsche Sociëteit hare eerste concurrenten nevens zich verrijzen. Toch gelukte het dezen inrichtingen in den aanvang niet, zich tot een hoogte op te werken als vele harer buitenlandsche zusters. Onder de daarvoor bestaande redenen waren de volgende zeker wel de voornaamste: 1°. De conservatieve aard van het Nederlandsche publiek, dat, wantrouwend gemaakt door ondervindingen in de vorige eeuw en door de latere liquidatie van één Weduwenfonds (het veel besproken en tot op den huidigen dag door tegenstanders onzer zaak als voorbeeld aangehaalde fonds van Te Winkel en Rietvelt!), van „al die nieuwe instellingen" niets weten wilde. Geschiedenis der laatste jaren en tegenwoordige toestand in Nederland. Redenen, die do ontwikkeling in Nederland tegen' hielden. Ontwikkeling inds 1880. 2°. Het feit, dat twee Koninklijke Besluiten van 1830 en 1833 aan ie Nederlandsche Maatschappijen banden aanlegden, die ze in haar ducht tegenhielden. Zoo werden zij op grond van die Besluiten door :ie Regeering gedwongen verouderde sterftetafels te gebruiken, waar:loor hare tarieven de concurrentie met buitenlandsche Maatschappijen tiet konden volhouden, en vele harer ertoe kwamen, zich meer op het buiten van kleinere verzekeringen toe te leggen, het gebied dat door sen ontzaglijk aantal meer of minder solide Begrafenisfondsen reeds met vrij veel succes bewerkt werd, en waarop geene buitenlanasche Maatschappijen concurreerden. 3°. De omstandigheid, dat dezelfde Regeering, die het den Nederlandschen ondernemingen belette, zich met de buitenlanders te meten, het dien buitenlandschen ondernemingen toestand, zich zonder eenige plichtpleging in ons land te vestigen en het terrein voor zich alleen in beslag te nemen. Van deze periode dagteekent dan ook de meening van het Nederlandsche publiek, dat buitenlandsche Maatschappijen boven de binnenlandsche te verkiezen zijn en dat buitenlandsche meer kunnen en willen geven dan binnenlandsche. Hoewel door latere gebeurtenissen veel gewijzigd, bestaat die opinie tot op den huidigen dag bij velen vort, waartoe de in ons vaderland zoo geprononceerd aan den dag tredende voorliefde voor al wat buitenlandsch is, zeker ook wel het hare zal bijdragen. Eerst in het jaar 1880 werd door een uitspraak van den Hoogen Raad der Nederlanden aan de bovengenoemde Koninklijke Besluiten alle rechtskracht ontzegd, omdat zij een materie regelden, die slechts door een wet geregeld mocht worden. Van toen af werd een normale ontwikkeling mogelijk, en viel een gestadige, snelle vooruitgang waar te nemen bij alle Nederlandsche Levensverzekering-Maatschappijen. Sommige harer hebben Succursalen in het buitenland gevestigd en zijn daar een vreedzamen strijd begonnen tegen dezelfde Maatschappijen, tegenover welke zij vroeger in ons eigen vaderland machteloos stonden. De Nederlandsche Maatschappijen behoeven thans niet meer voor de buitenlandsche onder te doen. Het aantal Nederlandsche Levensverzekering-Maatschappijen kan men op ongeveer 90 stellen: Alleen in de periode van 1895 tot 1905 werden er niet minder dan 40 opgericht. De vraag rijst onwillekeurig of dit „des Guten nicht zu viel" was. In verhouding tot onze bevolking is het aantal feitelijk te groot. Verscheidene harer moeten zeer klein van 3 omvang blijven en kunnen noch voor het publiek noch voor hare oprichters en aandeelhouders van beteekenis worden. Opmerkenswaardig en verblijdend is het, dat ook de kleinste ondernemingen meestal kundig en eerlijk beheerd worden. Daarentegen is de invloed eener overmatige toename der ondernemingen op concurrentie-vormen en -gewoonten minder gunstig. Het verzekerde bedrag bij de Nederlandsche Maatschappijen bedraagt — naar schatting — één en een kwart milliard guldens aan kapitaal en twintig millioen guldens aan lijfrente.1) De invloed van den grooten Europeeschen oorlog en de daarmede verbonden en daarop gevolgde economische rampen, heeft zich ook in ons land doen gevoelen, en wel op verschillend gebied. Ten eerste door de groote depreciatie der effecten en valuta. Ten tweede door aanzienlijke toeneming der onkosten, tengevolge van den gerezen loonstandaard. Ten derde — en dit vooral voor Maatschappijen, die in het buitenland werken — door grootere sterfte. Het bedrijf der levensverzekering verkeert in zóóverre in ongunstiger toestand dan welk ander bedrijf ook, dat men toenemende kosten niet op de cliënten verhalen kan. De premiën van alle afgesloten verzekeringen zijn berekend, rekening houoende met een zeker bedrag aan onkosten. Nemen die onkosten aanzienlijk toe, dan kan men de eenmaal vastgestelde premiën niet verhoogen. Alleen voor toekomstige verzekeringen is dat mogelijk, en premie-verhoogingen zullen vermoedelijk in de toekomst wel niet uitblijven. Anderzijds wordt naar bezuiniging gestreefd, ook door fusie of het vestigen eener belangengemeenschap tusschen verschillende Maatschappijen. Voorloopig zal er dan ook eer sprake zijn van vermindering dai van vermeerdering van het aantal Maatschappijen. Op dit oogenblik staan de winsten der Maatschappijen niet in ver houding tot haar omvang. Het levensverzekering-bedrijf in Nederlam behoort thans — in het algemeen gesproken — stellig tot de mins winstgevende bedrijven. Wat de positie van den Agentenstand hier te lande betreft, langei tijd was deze zeer treurig, en werd de Agent eener Levensverzekering Maatschappij als een soort van „paria" beschouwd. Lag de schuld daat i) Dit kapitaal vervij(dubbelde in de laatste 30 jaren, een betrekkelijke vooi uitgang, die - voor zooverre ik heb kunnen nagaan - in geen enkel ander land die omvang bereikte. Invloed, van den oorlog I t 1 Ageuten in Nederland. n Vereenigingen van Levensverzekeraars in Nederland. van gedeeltelijk aan de grillen en vooroordeelen van het publiek, gedeeltelijk droegen die ook de Maatschappijen zeiven, waarvan meerdere het gevaar niet inzagen, personen, die nu niet zoo héél goed aangeschreven stonden, als Agenten aan zich te verbinden. Ook tegenwoordig zijn sommige harer nóg te weinig moeielijk in hare keuze, en begrijpen nog niet, dat het beter is geen Agent te hebben dan iemand, die door zijn wijze van optreden den Agentenstand in discrediet brengt en het publiek tegen Levensverzekering inneemt. Ook in dit opzicht valt echter, sinds de Maatschappijen een hoogere vlucht namen, groote verbetering te constateeren. Doordat het publiek met volkomen achtenswaardige mannen ais Agenten kennis maakte, is ook het verachtelijke oordeel, dat men vroeger over den Agentenstand uitsprak, eenigszins gewijzigd. Toch is het nog niet verdwenen, en met name in de groote steden vindt men mannen, die het eervol vinden Agenten te zijn van firma's in krenten, rozijnen, vetwaren, cacao of wat men wil, maar zich voor de Agentuur eener Levensverzekering-Maatschappij schamen zouden. En een groot deel van het publiek geeft hun gelijk. Wanneer èn de Maatschappijen erop bedacht zijn, nimmer personen van twijfelachtig allooi aan zich te verbinden, èn de Agentenstand zelf zwendelaars, die het wag n zich met den naam van Inspecteur of Agent te bestempelen, onverbiddelijk brandmerkt, zal ook hierin ten slotte verbetering komen. Zeker is het bemoedigend, dat de toestanden ten onzent beter zijn dan in een groot deel van het buitenland, al staan wij in dit opzicht ook nog lang niet op het standpunt, dat enkele andere landen reeds bereikten: daar is het feit, dat iemand Agent eener Levensverzekering-Maatschappij is, voldoende, hem in ieders oogen tot een betrouwbaar, fatsoenlijk man te maken. Zoover moet het ook bij ons komen, en wij zijn op den goeden weg! Zeer groot kan in dit opzicht de invloed zijn van de „Vereeniging voor Levensverzekering", die oorspronkelijk een Vereeniging van Directeuren van Nederlandsche Levensverzekering-Maatschappijen was, doch later vervormd is tot een Vereeniging van de Maatschappijen zeiven, met Onder-afdeelingen voor directeuren, buitendienst, enz. Naast haar bestaat De Unie, Vereeniging van Nederlandsche LevensverzekeringMaatschappijen, waarvan speciaal Volksverzekering-Maatschappijen lid zijn. Ook de „Nederlandsche Verzekeringsbond", waarvan in hoofdzaak Inspecteurs en Agenten van Levensverzekering-Maatschappijen lid kunnen worden, heeft op dit gebied veel goeds tot stand gebracht. De ontwikkeling dezer nuttige instelling werd eenigszins belemmerd, doordat in eigen boezem geen eenstemmigheid bestond over de vraag, of men al dan niet de richting eener eigenlijke Vakvereeniging zou opgaan. Dat het in de latere jaren inderdaad die richting uitgaat, is onmiskenbaar. Als Vakvereeniging treedt eveneens op de Bond van Vereenigingen van vertegenwoordigers van Verzekering-Maatschappijen en Ziekenfondsen, die zich in het bizonder op het gebied der Volksverzekering beweegt. De „Bond ter bevordering van het Levensverzekeringswezen", die zich voorstelde alle belangstellenden in en belanghebbenden bij dat vak in één groote organisatie te vereenigen, heeft dit doel niet kunnen bereiken en is geworden tot een nauwere aanéénsluiting tusschen eenige der grootere Maatschappijen, van welke intusschen meermalen een gelukkig initiatief is uitgegaan. De vroegere „Vereeniging van Wiskundige Adviseurs bij Nederlandsche Levensverzekering-Maatschappijen" werd onlangs vervormd tot een Vereeniging voor de Verzekeringswetenschap, die hare poorten open zek ook voor anderen dan wiskundigen. Voorts zij melding gemaakt van de „Vereeniging van Ambtenaren aan wiskundige bureaux van verzekeringsinstellingen", die zich vooral op wetenschappelijk gebied beweegt; en, ten slotte, van de „Nederlandsche Vereeniging van geneeskundige adviseurs van Levensverzekeringsmaatschappijen11. Men ziet, dat het verenigingsleven op ons gebied een groote ontwikkeling bereikt heeft. Ten slotte een woord over onze Wetgeving. De Koninklijke Besluiten van 1830 en 1833 hebben hun rechtskracht verloren; derhalve vinden wij de eenige thans geldende voorschriften in de 3e Ajdeeling van den ioe" Titel, Ie Bk., W. v. K., die, behoudens een enkele latere wijziging, in 1838 in haren tegenwoordigen vorm werd vastgesteld. Zij heet te regelen de voornaamste rechtsverhoudingen op het gebied der Levensverzekering, doch doet dit op zulk een wijze, dat zij, zoo hare voorschriften opgevolgd werden, elke Levensverzekering onmogelijk maken zoude. Met stilzwijgende goedkeuring van Wetgever, Rechter en Publiek is deze Afdeeling voor de practijk in de doos gestopt. Een wettelijke regeling van het Bedrijf der Levensverzekering-Maatschappijen buiten de gebrekkige voorschriften omtrent naamlooze Vennootschappen in ons Wetboek van Koophandel, en die omtrent Coöperatieve Ver- Nederlandsen' Wetgeving. eenigingen, in het algemeen — ontbreekt geheel! Sinds jaren eischten de Levensverzekering-Maatschappijen die met klem en nadruk — te vergeefs! Sinds eenigen tijd is het publiek wakker geworden en eischt mede. Laten wij hopen, dat het der Regeering thans spoedig behagen zal, den belangen van Publiek en Levensverzekering-Maatschappijen, die in deze één zijn, tegemoet te komen. Niet minder dan vier Staatscommissiën ontwierpen in den loop der jaren wettelijke bepalingen op het Bedrijf; twee commissiën, benoemd door de Vereeniging van Levensverzekering deden achtereenvolgens hetzelfde. De Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek behandelde het ontwerp der tweede Staatscommissie in hare algemeene vergadering van 19001); een ontwerp tot wijziging (en verbetering!) van het Wetboek van Koophandel op het stuk der naamlooze Vennootschappen ligt sinds dertig jaren gereed2); jaren geleden zag van particuliere zijde een Ontwerp tot wijziging van de 3C Afd., ioen Titel, 7L' Bk., W. v. K. het licht3) en een dergelijk ontwerp werd later samengesteld door een Commissie, benoemd door de Vereeniging voor Levensverzekering. De zaak is dus van alle zijden bekeken en voorbereid. De vraag is nu alleen, wanneer de Regeering haar ernstig ter hand zal nemen. In afwachting daarvan is dezer dagen een Noodwet tot stand gekomen, noodzakelijk geworden, doordat een der Nederlandsche Maatschappijen, tengevolge van den oorlog, in moeielijkheden is komen te verkeeren. IX. En hiermede zoude ik dit Hoofdstuk kunnen besluiten, wanneer ik nog niet moest wijzen op het bedrijf van hen, die de weldadigste, de meest humane instelling van den modernen tijd misbruikten, om dood en verderf te brengen onder hunne medemenschen! Het is een niet te ontkennen feit, dat door het sluiten eener Levensverzekering aan den begunstigde een geldelijk belang gegeven wordt bij den dood van den verzekerde. In verreweg de meeste gevallen zal daar- 1) Zie de Praeadvizen van Dr. S. R. J. van Schevichaven en Dr. J. H. van Dorsten. 2) Ontwerpen van Wetten op de Vennootschappen, 's Oravenhage, Gebrs. Belinfante, 1890. 3) De Overeenkomst van Levensverzekering in onze handelswetgeving, door Mr. J. van Schevichaven, Utrecht, Oebrs. Van der Post, 1899. Levensverzekering en Misdaad. Het veroorzaken van den dood. tegen opwegen het geldelijk belang, dat de begunstigde bij het leven van den verzekerde heeft, of wel de liefde, die hij voor den verzekerde koestert, in welk geval hij bij diens leven een z.g. „intêrêt d'affection" heeft. Het is echter denkbaar, dat het vooruitzicht op de uitkeering bij overlijden den begunstigde, die elk gevoel van moraliteit en menschelijkheid heeft afgelegd, ertoe brengt dat overlijden te verhaasten. Zulke gevallen kwamen vooral in de 18c eeuw nu en dan voor; zij zullen waarschijnlijk vóór dien tijd ook wel eens voorgekomen zijn, doch werden ons niet overgeleverd. Het eerste geval van dien aard bij een eigenlijke Levensverzekering-Maatschappij kwam in 1762 bij de „Equitable Society" voor, over welke Maatschappij ik reeds uitvoerig handelde. Het gold hier een zekeren Innes, die zijn stiefdochter vergiftigde om £ 1000 in ontvangst te nemen, welke hij op haar leven bij de genoemde inrichting verzekerd had. De zaak kwam uit, doordat een omgekochte getuige op het laatste oogenblik den moed verloor en de ware toedracht aan de Rechtbank bekend maakte. Innes werd met den dood gestraft. Zoolang de Maatschappijen weinig kieskeurig bleven bij het aannemen van verzekeringen, kwamen zulke gevallen nog als een voor. Tegenwoordig is het anders. In de eerste plaats kan bij verreweg de meeste Maatschappijen niemand meer, zooals vroeger, zonder zijn toestemming verzekerd worden; in de tweede plaats letten de Directiën erop, dat er een afdoende reden voor het sluiten van elke aangevraagde verzekering besta, en bij verzekeringen voor groote bedragen worden de informatiën 'soms zeer ver uitgestrekt. Ook sluiten geene Levensverzekering-Maatschappijen verzekeringen af op het leven van zeer jonge kinderen, een tak van verzekering die door Begrafenisfondsen niet uitgesloten wordt. Ik voeg hier onmiddellijk aan toe, dat, tot eere van den Nederlandschen arbeidersstand, alle duistere beschuldigingen, die men vroeger wel eens hoorde fluisteren omtrent opzettelijke verwaarloozing van verzekerde kinderen, met het doel den dood te veroorzaken, ongegrond zijn gebleken. Een Enquête door een Staatscommissie heeft dit afdoende bewezen en in het daarover uitgebrachte verslag wordt het duidelijk aangetoond. Er zijn helaas enkele gevallen voorgekomen, die zelfs door de meerdere voorzorgen van den modernen tijd niet verhinderd konden worden. In ons land maakte, jaren geleden, de misdrijven van de z. g. Leidsche giftmengster een diepen indruk. Het gold een vrouw, die er een geregeld bedrijf van maakte, hare familieleden en bekenden voor kleine bedragen bij Begrafenisfondsen te verzekeren en dan door vergif om Bedriegerijen .legena de Maatschappijen gepleegd. het leven te brengen, teneinde die kleine geldsommen machtig te worden. Dergelijke gevallen zijn later in Hongarije herhaaldelijk voorgekomen. De eigenlijke Levensverzekering zag een der laatste en grootste misbruiken van dezen aard in de monsterachtige misdaad, die in den aanvang van 1895 een vrouw in België voor haar leven in de gevangenis voerde: de vergiftiging van drie naaste bloedverwanten, broeder, zuster en oom! Mag men in het sporadisch voorkomen van dergelijke gevallen een argument zoeken tegen de Levensverzekering? Zeer zeker niet: van het edelste en nobelste kan meestal het grofste misbruik worden gemaakt. Wie zal b.v. den Godsdienst veroordeelen, omdat er in zijn naam gruwelen gepleegd worden, tot zelfs in onze dagen? Is het te veroordeelen, dat de kinderen de bezittingen hunner ouders erven, omdat het wel eens voorgekomen is, dat een slechte zoon zijn vader vermoordde, om zijn erfdeel in handen te krijgen? Geen instelling mag beoordeeld worden naar het misbruik, dat men ervan maken kan. Een zeer ruim geweten heeft men ten allen tijde gehad, waar het gold Maatschappijen van Levensverzekering te bedriegen, en het is verwonderlijk, dat het publiek, dat vaak zoo onstuimig middelen eischt om tegen misbruiken der Maatschappijen beschermd te worden, nooit eens op de gedachte komt, dat de Maatschappijen voortdurend aan kleinere of grootere bedriegerijen van de minder scrupuleuse elementen onder het publiek bloot staan. Eenige jaren geleden kwam mij door toeval in handen de brief, waarbij een geruïneerd man aan zijn vrouw kennis gaf van zijn voornemen, zich het leven te benemen. Tevens meldde hij haar, dat hij met het oog daarop zijn leven verzekerd had. Op het couvert stonden in het Engelsch deze woorden: „Ik ga naar „Amerika; om de verzekering te redden 'zal ik het zóó inrichten, dat „men aan een toeval gelooft". Die man begreep blijkbaar niet, dat hij met een diefstal de eeuwigheid zou ingaan. Of houdt een diefstal op diefstal te zijn, wanneer men niet een persoon, maar een Maatschappij, een Vennootschap, besteelt? Reeds in de vorige eeuw waren oplichters vair beroep buitengewoon vindingrijk, waar het gold middelen te ontdekken om aan Levensverzekering-Maatschappijen geld te ontfutselen. Het eerste voorbeeld van dien aard is ons uit het jaar 1730 bewaard gebleven. Het bedrog werd toen gepleegd door een reeds tamelijk bejaard man en een jonge vrouw, die beurtelings als vader en dochter, als echtpaar en als voorstanders der vrije liefde optraden. Al die rollen werden op verschillende plaatsen, onder verschillende namen en zelfs met een geheel verschillend uiterlijk door de beide executanten gespeeld. Het einde ervan was steeds de plotselinge dood der dochter, vrouw, minnares of wat ze op dat oogenblik voorstelde. Zij overleed onder hevige krampen, de dood werd behoorlijk geconstateerd, het lijk begraven en de troostelooze vader, echtgenoot of intieme vriend inde na verloop van eenigen tijd de zeer aanzienlijke sommen, die hij op het hoofd der overledene verzekerd had. De comedie werd driemaal herhaald; toen werd echter in de overleden vrouw van een koopman te Liverpool de minnares herkend van iemand, die vroeger een speelhuis te London hield, welke minnares — horribile dictu! — vroeger al eens gestorven was! Wel verre van aan een geestverschijning te gelooven, bemoeide de politie zich met de zaak op zeer hardhandige wijze, echter te laat: de treurende echtgenoot was met het lijk zijner vrouw spoorloos verdwenen! Het is nooit uitgekomen, of de vrouw de gave bezat den dood te simuleeren, dan wel of de geneesheeren, die de lijkschouwingen hielden, omgekocht waren: de bedrogen Maatschappijen zagen van hun geld echter nimmer een penny terug. In 1780 werd te London voor het eerst het bedrog van substitutie beproefd. Een dame verzekerde zich, na volkomen gezond bevonden te zijn. Zes maanden later stierf zij aan .... tering. De Maatschappij, terecht verbaasd, dat daarvan bij het geneeskundig onderzoek niets gebleken was, werd wantrouwend, maar betaalde niettemin uit. Nauw was dit geschied, of door een toeval bleek het, dat de overledene niet zichzelve, maar een zuster had laten onderzoeken. Zuster en verzekerd kapitaal waren toen echter reeds spoorloos verdwenen. Dit voorbeeld heeft later veel navolging gevonden, en nog voor eenige jaren werd te Parijs een bende oplichters gevangen genomen, die op deze wijze verschillende Levensverzekering-Maatschappijen voor zeer aanzienlijke sommen hadden opgelicht. De meeste bedriegerijen zijn minder grof, en bestaan gewoonlijk uit onware — wel te verstaan bewust onware — antwoorden op gestelde vragen. Het urine-onderzoek, dat bijna steeds vereischt wordt, kan aanleiding geven tot substitutie van urine. Uit de practijk is mij een geval bekend, dat zeer vermakelijk is. Iemand, die later bleek een nierziekte te hebben en dit te weten, wilde niettemin een Maatschappij van Levensverzekering tot een verzekering op zijn leven verlokken. Hij wist blijk- baar, hoe het bij den dokter toeging, en dat hij in diens tegenwoordigheid practisch zou moeten doen blijken van de gezondheid der bij hem zieke organen. Wat nood! Een gedienstige vriend, een fleschje, dit onder de kleeren verborgen .... de zaak moest gelukken. Onze slimme vogel verbaasde den aesculaap niet gering, toen hij hem als resultaat van zijn juist verrichten arbeid een product aanbood, dat... . koud was als een winternacht! — Op grond van dit natuurverschijnsel werd de post geweigerd. Dergelijke bedriegerijen komen in ons vaderland soms — doch zelden — voor. In het buitenland geschieden zij hier en daar veelvuldig. Soms zijn zij zeer vermakelijk; maar in den grond is en blijft het treurig, dat lieden, die zich zeer beleedigd zouden achten door den naam van bedrieger, er geen been in zien, een Levensverzekering-Maatschappij om den tuin te leiden, ja zelfs onder vrienden zich daarop te beroemen.1) Op veel van wat ik over den tegenwoordigen toestand der Levensverzekering gezegd heb, hoop ik in de volgende Hoofdstukken uitvoeriger terug te komen. Nu was het alleen mijn doel, de ontwikkelingsgeschiedenis van dat vak in het kort te schetsen, en als natuurlijk gevolg daarvan tevens een beknopt overzicht te geven van den toestand, waartoe die ontwikkelingsgeschiedenis ons geleid heeft. !) Interessante bizonderheden omtrent gepleegde misdaden en bedrog op verzekeringsgebied zijn te vinden in: „Annals, anecdotes, and legends of life assurance" by John Francis, een werk dat voor een groot deel in Hollandsche vertaling verscheen in het Vakblad „Zonneschijn" [9-12. Jaargang]. TWEEDE HOOFDSTUK. De Grondslagen der tegenwoordige LevensverzekeringMaatschappijen. Sterftetafels, Premiën, Reserve, Afkoop. Het is met een bezwaard gemoed, dat ik dit Hoofdstuk begin, hl gevoel mij, alsof ik mijnen lezers moet vóórgaan over een beploegk stuk land, waarop in de voren het zaad ontkiemt, maar dat nog kaal is en door de zon wordt geblakerd: de weg is dan lang en vermoeiend. Op het veld van de theorie onzer Wetenschap kiemt in de voren óók een zaad: de droge, nuchtere cijfers. Maar, gelijk uit het zaad op den akker het goudgele koren en de voedende vrucht geboren worden, zoo spruit uit de dorre cijfers de welige plant der Levensverzekering. Wie over de eigenschappen van die plant wil oordeelen, moet de eigenschappen van het zaad onderzoeken —> al is de weg over den akker ook bezwaarlijk! Nog moeielijker wordt mijn taak, omdat zich onder mijne lezers wellicht mannen van de theorie bevinden, voor wie mijne beschouwingen veel te élémentair zijn, terwijl daarentegen anderen, die zich uitsluitend aan de practische beoefening van ons vak wijden of buiten dat vak staan, misschien hier'en daar de redeneenngen slechts met moeite zullen kunnen volgen. Echter hoop ik, dat zij zich die moeite zullen willen getroosten. Wil men de Levensverzekering met overtuiging verdedigen en volkomen hegrijpen, zoo dient men de grondslagen, waarop zij rust tenminste eenigszins te kennen — óók om ze aan anderen te expliceeren. Ik meende goed te doen den lezer erop voor te bereiden, dat hem in dit Hoofdstuk geen licht onderwerp wacht. Bij een ernstige, wetenschappelijke stof voegt geen luchtige, gekscherende behandeling. Sterftetafele. i 1 - i. Zooals ik reeds gelegenheid had in het Eerste Hoofdstuk aan te toonen, is het hoofdonderscheid tusschen onze tegenwoordige Levensverzekering-Maatschappijen en inrichtingen van denzelfden aard in vroeger tijden daarin gelegen, dat men thans heeft leeren inzien, hoe onontbeerlijk het is, bij dergelijke ondernemingen alleen op wetenschappelijke gronden te bouwen, daarbij als uitgangspunt aannemende de wetten, die de menschelijke sterfte overal en ten allen tijde beheerscht hebben, doch die eerst sinds de laatste twee eeuwen door observatie klaar tot ons bewustzijn zijn doorgedrongen. Die wetten, welke natuurlijk in den loop der tijden wijzigingen ondergaan, naarmate de geneeskunde meerdere vorderingen maakt, naarmate de hygiëne hare voorschriften meer opgevolgd ziet en, in het algemeen, naarmate de sociale toestanden in elk land tot een meerdere of mindere mate van welvaart leiden, die op haar beurt op de sterfte influenceeren moet, — die wetten vinden haar eenvoudigste en tevens volkomenste uitdrukking in de zoogenaamde „sterftetafels". Onder een sterftetafel verstaat men een lijst van getallen, die aanwijzen, hoevele personen van een zeker aantal gelijktijdig geborenen nog in leven zijn na één jaar, na twee jaren, na drie jaren, enz., totdat de laatste hunner overleden is. Het spreekt vanzelf, dat de sterftewctten, die men uit die cijfers afleidt meer betrouwbaar zullen zijn, naarmate het aantal gelijktijdig geborenen, dat men tot uitgangspunt voor de tafel genomen heeft, grooter is. Bij de meeste tegenwoordig in gebruik zijnde sterftetafels bedraagt dit aantal niet minder dan 100.000. Zulk een sterftetafel bevat b.v. de volgende cijfers: Van 100.000 gelijktijdig geborenen zijn er na één jaar nog 78.404 in leven, na twee jaren nog 71.967, na drie jaren nog 68.875, enz. enz., na 50 jaren nog 44.022, na 70 jaren nog 24.699, na 90 jaren nog 1044, na 98 jaren nog 2! Dit zijn willekeurige grepen: van jaar tot jaar het aantal overgeblevenen op te geven, zou mij tot een dorre opéénhooping van cijfers brengen, die een allesbehalve amusante lectuur zou opleveren. Het is duidelijk, dat dergelijke tafels verschillende cijfers zullen aanwijzen, naarmate zij betrekking hebben op verschillende landstreken, op verschillende groepen van personen, op de gezamenlijke bevolking van bepaalde streken, enz. Voor mannen zijn zij anders dan voor vrouwen, voor zeelieden anders dan voor personen, die op het vaste land verblijf houden. Men zoude zich zelfs sterftetafels kunnen denken voor de beoefenaars van elk beroep afzonderlijk, doch de vervaardiging daarvan stuit op zoovele practische en theoretische bezwaren en zou ook voor de practijk betrekkelijk zoo weinig waarde hebben, dat zij slechts uiterst zelden ondernomen is, en dan nog alleen voor beroepen, die hunne beoefenaars aan zeer bizondere sterftekansen bloot stellen. De sterftetafels, die aan het Bedrijf der Levensverzekering ten grondslag liggen, zijn echter diegene, welke öf op de bevolking van een bepaalde streek in het algemeen betrekking hebben, öf op de geheele mannelijke bevolking öf op de geheele vrouwelijke bevolking. Ook onder deze echter bestaan nog vele verschilpunten, omdat vooreerst de tijd van waarneming niet altijd dezelfde is, zoodat de eene sterftetafel op meer verouderde gegevens berust dan de andere, terwijl bovendien de methode, volgens welke de waarnemingen gemaakt en aangeteekend worden, niet voor eiken samensteller van een sterftetafel dezelfde is. De keuze nu uit de verschillende bestaande sterftetafels is van groot belang voor elke Maatschappij van Levensverzekering, ja, men kan gerust aannemen, dat daarin voor een groot deel de waarborgen harer soliditeit liggen. Er zijn landen, waar behalve tafels, die op de geheele bevolking of op groepen daarvan betrekking hebben, z.g. ondervindingstafels bestaan, die opgemaakt zijn naar de jarenlange waarnemingen bij verschillende Maatschappijen; zoo in Engeland de Ondervindingstafel van 17 en die van 20 Maatschappijen, in Duitschland die van 23, in de Vereenigde Staten die van 30 Maatschappijen. Daar hebben de Levensverzekeraars voor het kiezen. Maar in Nederland baart de keuze der Sterftetafels meer zorgen. Ten onzent is de sterfte ongeveer gelijk aan die in de omliggende landen, maar toch hebben verdienstelijke mannen in Nederland door eigen arbeid sterftetafels samengesteld, die bruikbaar en voor onze Maatschappijen van het hoogste belang zijn. Vooral de arbeid van de Professoren Van Geer en Van Pesch mag op dit gebied geroemd worden. Zoo zijn ook onze Maatschappijen in staat, aan hunne berekeningen even betrouwbare gegevens ten grondslag te leggen als hare buitenlandsche zuster-instellingen. Maar uit het gemis aan een algemeen aangenomen, aan een soort standaardtafel, vloeit van zelf voort, dat er in de gekozen tafels bij de verschillende Maatschappijen nog al verscheidenheid bestaat, en dat men ook nog vaak buitenlandsche (speciaal Engelsche) tafels kiest. Toch kunnen Levens- en terfteians. de uit die tafels afgeleide premiën nooit zeer groote verschillen opleveren, om de eenvoudige reden, dat die sterftetafels, die tot premiën voeren zouden, véél hooger dan die van eenige bestaande Maatschappij, daardoor alleen reeds toonen onbruikbaar te zijn, 't zij omdat ze verouderd zijn, 't zij om andere redenen. Zulke tafels zullen dan ook terecht door geen Maatschappij gebruikt worden. Omtrent de keuze der sterftetafels moet nog opgemerkt worden, dat niet voor elke soort van verzekering door eenzelfde Maatschappij dezelfde sterftetafel gebruikt wordt, en b.v. voor verzekeringen bij leven de gekozen tafel meestal een andere is dan voor verzekeringen bij overlijden. Dit is een onderwerp, waarop ik straks nog even terug kom, nadat ik eerst zal hebben aangetoond, op welke wijze men uit de sterftetafels de levens- en sterftekansen en de tarieven afleidt. Datgene, wat men uit de sterftetafels in de eerste plaats berekenen kan, is de levens- en de sterftekans. Nemen wij aan, dat van een getal van 100 personen er in het eerstvolgende jaar b.v. 10 moeten sterven. Zoo al die personen, wat ouderdom, gezondheid, levensomstandigheden, enz. betreft, gelijk staan, hebben zij allen evenveel kans om na afloop van een jaar nog onder de levenden te behooren. Aangezien er van de honderd, tien zullen sterven, is voor ieder hunner de kans om te blijven leven grooter dan die om te sterven. De kans om in het volgend jaar te blijven leven tot die om te sterven verhoudt zich bij ieder als 90:10, of als 9 : 1. Het is dus zeker, dat op elke 10 personen er 9 in leven zullen blijven en 1 moet sterven, m. a. w. die 10 personen hebben tezamen 9 levenskansen tegen 1 sterftekans, en dus heeft ieder afzonderlijk' 9/10 levenskans tegen 1/10 sterftekans. Wanneer men weet, dat van* 100 personen er na één jaar nog 90 in leven zijn, dan vindt men dus de levenskans van elk hunner door 90 te deelen door 100, immers: 90/100 = 9/10; hun sterftekans echter vindt men door 90 van 100 af te trekken, en de rest, zijnde 10, te deelen door 100: dat geeft 1/10. Hiermede hebben wij den weg gevonden om uit de sterftetafel de levenskans en de sterftekans voor iemand van willekeurigen leeftijd af te leiden gedurende het eerstvolgende jaar. Om de levenskans te vinden deelt men van twee opéénvolgend getallen in de sterftetafel het tweede (kleinere) getal door het eerste (grootere); om de sterftekans te vinden trekt men twee opéénvolgende getallen in de sterftetafel van elkander af, en deelt dit verschil door het grootste; b.v.: Van een zeker aantal gelijktijdig geborenen zijn er na 2 jaren nog 70.000 en na 3 jaren nog 68.000 in leven. De levenskans van een kind van 2 jaren is dan gedurende het eerstvolgende jaar: 68.000/70.000 = 68/70 = 34/35, of, in decimalen: 0.97143. De sterftekans vindt men aldus: Het verschil tusschen de beide in de sterftetafel opéénvolgende getallen, 70.000 en 68.000, bedraagt: 2000, en dientengevolge is de sterftekans: 2000, gedeeld door het grootste dier getallen, zijnde 70.000, dus: 2000/70.000 = 2/70 = 1/35; of, in decimalen: 0,02857. Uit deze wijze van berekening blijkt tevens, dat de levenskans en de sterftekans van eenzelfde persoon, tezamen geteld, de eenheid moeten vormen, want 34/35 (de levenskans) + 1 /35 (de sterftekans) = 35/35 = 1. Ik zal hierover niet verder uitweiden, aangezien ik vrees mijne lezers toch reeds te veel met cijfers te vermoeien. Deze en die nog volgen zullen kan ik hun echter niet schenken, omdat er zooveel over levensen sterftekans, over waarschijnlijken levensduur, enz. geredeneerd wordt door personen, die niet nauwkeurig weten, wat men daaronder te verstaan heeft. Nog een enkel woord over de beteekenis van de sterftekans, waarvan ik de berekeningsmethode zooeven expliceerde. Wanneer men zegt, dat een kind van twee jaren een sterftekans van 0.02857 heeft, wordt daarmede geen bepaald individu bedoeld, maar eenvoudig het feit geconstateerd, dat van 100.000 kinderen van 2-jarigen leeftijd er volgens gedane waarnemingen 2857 zijn, die sterven zullen, voordat zij hun derde jaar voltooid hebben. Daarmede is echter niets gezegd omtrent de sterftekans van een bepaald individu. De individueele sterftekans is geheel afhankelijk van den bepaalden toestand, waarin het individu zich bevindt, van zijne levensomstandigheden, zijn gezondheidstoestand, zijn beroep, enz. Wanneer b.v. het kind in kwestie met hevig roodvonk te bed ligt, zal niemand beweren, dat zijn sterftekans slechts 0.02857 bedraagt; het zal wel niet noodig zijn, dat nader aan te toonen. Het is volkomen onmogelijk, de grootheid der verschillende invloeden, welke op de sterftekans van een bepaald individu invloed oefenen, met eenige juistheid te bepalen, en daardoor is het tevens onmogelijk de individueele sterftekans in cijfers uit te drukken. De geheele Levensverzekering-Wetenschap nu is daarop gebaseerd, dat zij met bepaalde groepen rekening houdt, nimmer met bepaalde personen. Zeer vele dwalingen komen voort uit de omstandigheid, dat men Beteekenis der sterftekans. Waarschijnlijke evens duur. hare berekeningen beschouwt in verband met deze ot gene DepaamL persoon, iets wat door leeken dikwijls geschiedt en waardoor zij volkomen verkeerde voorstellingen omtrent de inrichting van Levensverzekering-Maatschappijen verkrijgen. Meermalen zal ik nog gelegenheid hebben op deze verkeerde opvattingen te wijzen, en bepaal mij er thans slechts toe, het algemeene principe te releveeren: LevensverzekeringMaatschappijen rekenen bij groepen, niet bij individuen. Aangezien ik onmogelijk de geheele techniek der Levensverzekering behandelen kan, en ik mij beperken moet tot het bespreken der grondideeën, kan ik ook niet volledig uiteenzetten, welk gebruik men van de sterftetafels maken kan. Daarom zal ik thans nog slechts over de beide volgende punten handelen: 1°. Hoe men den waar schijnlijken levensduur uit de sterftetafel bepalen kan. 2°. Hoe men de premiën voor een gewone verzekering bij overlijden uit de sterftetafel kan berekenen. Nemen wij aan, dat een sterftetafel aanwijst, dat van een zeker aantal gelijktijdig geborenen er na 50 jaren nog 44.000 in leven zijn. Om dan den waar schijnlijken levensduur van 50-jarige personen te bepalen, heeft men eenvoudig na te gaan, wanneer dat getal van 44.000 tot op de helft verminderd zal zijn. Wij vinden dan, dat de sterftetafel aanwijst, dat er van die 44.000 personen op 72-jarigen leeftijd nog 22.000 in leven zijn, d. i. juist de helft. Dus zal de waarschijnlijke levensduur voor 50-jarige personen 72 — 50 = 22 jaren bedragen. Immers een normaal persoon van 50 jaren zal evenveel kans hebben den leeftijd van 72 jaren te overschrijden als hij kans heeft vóór dien tijd te sterven. Niemand kan vooruit weten welke individuen onder de 44.000 50-jarigen den leeftijd van 72 jaren zullen bereiken, maar wél kan men zeggen, dat de helft van die groep zoo oud worden zal, zonder eenig bepaald persoon onder hen vooruit te kunnen aanduiden als zullende behooren tot de gelukkige overlevenden. Hieruit volgt tevens de juiste beteekenis van de uitdrukking „waarschijnlijke levensduur", waarvan men zich vaak een geheel verkeerde voorstelling maakt, vooral met het oog op het geneeskundig onderzoek. Wanneer ik over dit laatste meer uitgebreid handelen zal, hoop ik ook op dien waarschijnlijke!! levensduur nog terug te komen.1) ') Zie het zesde Hoofdstuk, II, ,,Uoel van het geneekundig onderzoek' Thans wensch ik nog aan te toonen, op welke wijze men uit de sterftetafel de premiën vinden kan. Ik neem daarvoor, evenals zooeven, sterftegetallen aan, die in geen tafel voorkomen, maar die ik zoo gekozen heb ter wille van de eenvoudigheid en duidelijkheid. Aangenomen een Maatschappij heeft 100 verzekerden van denzelfden leeftijd en de sterftetafels wijzen aan, dat na 1 jaar daarvan nog 90, na 2 jaren nog 80, na 3 jaren nog 70, enz. in leven zullen zijn, zoodat na 10 jaren de laatste gestorven is. Aangenomen verder, dat de Maatschappij bij den dood van elk hunner /1.— zal hebben uit te betalen. Na het eerste jaar zal zij voor de 10 plaats gehad hebbende sterfgevallen dan 10 x /1 = /10 hebben uit te betalen. Om daarvoor gecompenseerd te zijn, moet zij van de gezamenlijke verzekerden bij den aanvang der verzekeringen ontvangen hebben een zóódanig bedrag, dat daaruit na één jaar, door het kweeken van rente, / 10 kan gevormd worden; dit bedrag pleegt men te noemen: de contante of onmiddellijke waarde van / 10, uit te betalen na één jaar. — Na het tweede jaar zal zij opnieuw 10 x / 1 te betalen hebben, en om daarvoor gecompenseerd te zijn, moet zij bij het begin der verzekering de contante waarde ontvangen van ƒ 10, uit te keeren rta 2 jaren. Om gedekt te zijn voor de uitkeering van /10 na 3 jaren, moet zij bij den aanvang der verzekering de contante waarde ontvangen van /10, uit te keeren na 3 jaren. En zoo gaat het voort. Wil men dus het juiste bedrag kennen, dat de Maatschappij dekt vooi de uitkeeringen aan alle ioo de verzekerden, dan moet men tezamen tellen de contante waarde van /10 na 1 jaar, van /10 na 2 jaren, van / lt na 3 jaren, enz. tot en met de contante waarde van /10 na 10 jaren. Die som zal het bedrag vormen, dat alle 100 de verzekerden op dit oogenblik te betalen hebben, wil de Maatschappij gedekt zijn voor een uitkeering van /1 bij het overlijden van elk hunner. Deelt men deze sou door 100, dan verkrijgt men dus het bedrag, door elk hunner in ééns te voldoen, d. w. z. de koopsom, voor een verzekering van /1 bij zijr overlijden. Het spreekt van zelf, dat op die wijze geen rekening gehou den wordt met de onkosten, die de Maatschappij gedwongen is op di verzekeringen te maken, zoodat wij hier slechts te doen hebben met di «««o-koopsom, d. i. met de som, die iemand van den bepaalden leeftijc in ééns zou moeten betalen, om zich bij overlijden een uitkeering vai / 1 te verzekeren, indien hij der Maatschappij niets behoefde te vergoeden voor gemaakte kosten en voor een billijke winst. Uit deze netto-koopson voor een verzekering van één gulden vindt men natuurlijk de netto Berekening van premiën uit sterftetafels. i l I 1 l 1 koopsom voor een verzekering tot elk bedrag in guldens, door haar met dat bedrag te vermenigvuldigen. Verzekeringen, die tegen betaling van een koopsom gesloten worden, behooren echter tot de zeldzaamheden. De vraag is daarom, hoe men uit de netto-koopsom, waarvan wij de berekeningsméthode thans kennen, de jaarlijksche netto-premie berekenen kan. Dit nu is niet zeer moeielijk, wanneer men in het oog houdt, dat de contante waarde van al die toekomstige premiën juist gelijk dient te zijn aan de netto-koopsom. De jaarlijks te betalen premie kan men opvatten als een lijfrente, die de verzekerde gedurende zijn leven aan de Maatschappij te betalen heeft: immers de Maatschappij ontvangt haar, zoolang de verzekerde nog in leven is. Het komt er dus op aan, het bedrag te vinden van een lijfrente op het leven van den verzekerde, waarvan de contante waarde gelijk is aan de netto-koopsom, die wij voor de verzekering gevonden hebben. Dit nu geschiedt door middel van de zoogenaamde praenumerandorente op den leeftijd van den verzekerde. Onder praenumerando-rente verstaat men n.1. de contante waarde van één gulden lijfrente, te betalen bij het begin van ieder jaar. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik uitvoerig wilde uiteenzetten, hoe die contante waarde van / 1 lijfrente voor eiken leeftijd gevonden wordt. Genoeg zij het, dat deze praenumerandorente voor eiken leeftijd en bij verschillende rentevoeten uitgerekend is. Wanneer men dus de netto-koopsom voor een verzekering bij overlijden, voor een bepaalden leeftijd, op bovenvermelde wijze gevonden heeft en de jaarpremie daaruit wenscht af te leiden, heeft men eenvoudig die netto-koopsom te deelen door de praenumerando-rente voor dien bepaalden leeftijd. Immers daardoor vindt men, met hoevele lijfrenten van /1 de netto-koopsom overeenkomt, of, anders uitgedrukt, hoeveel maal /1 de verzekerde jaarlijks tot aan zijn dood betalen moet, om zich hetzelfde kapitaal te verzekeren als voor die netto-koopsom. Men ziet hieruit tevens, dat uit de sterftetafels jaarlijksche premiën worden afgeleid, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De betaling in termijnen van een half jaar, drie maanden, één maand, enz. is een den verzekerden verleende faciliteit, waarvoor een rentevergoeding berekend kan worden. Hiermede meen ik te kunnen volstaan. Het was mij -er alleen om te doen, te expliceeren, op welke wijze de netto jaarlijksche premiën voor de eenvoudigste soort van verzekering uit de sterftetafel kunnen worden 4 afgeleid. Over meer ingewikkelde vormen zwijg ik: die explicatiën zouden te wijdloopig worden. Ik hoop erin geslaagd te zijn aan te toonen, dat de berekening der premiën op vaste grondslagen en met wiskundige nauwkeurigheid geschiedt. Menigeen heeft deze uitspraak steeds in den mond, doch begrijpt er de waarde en de beteekenis niet van. Die in het licht te stellen was mijn eenig doel met deze wel wat droge beschouwingen. Twee zaken volgen uit het bovenstaande: In de eerste plaats, dat de hoogte der premiën niet alleen afhangt van de cijfers der sterftetafel, doch ook van den bij de berekening aangenomen rentevoet. De geheele berekening van de koopsom eener verzekering toch, zooals ik die zooeven uitgelegde, is gebaseerd op de berekening van de contante waarde van uitkeeringen, welke in de toekomst zullen moeten plaats hebben. De contante waarde van een gegeven som, die na eenige jaren moet worden uitbetaald, is gelijk aan een zoodanig bedrag, dat het, met bijberekening van rente en van rente op rente, gedurende dat bepaalde aantal jaren juist de gegeven som vormt. De contante waarde hangt dus af van den voet waarop die bij berekening van rente plaats heeft. Wanneer men zegt, dat een Maatschappij hare tarieven met een rentevoet van 4% berekend heeft, beteekent dit, dat zij de contante waarde harer toekomstige uitkeeringen berekent met een rente van 4%. Wanneer twee Maatschappijen dezelfde sterftetafel gebruiken, doch de eene bezigt voor hare berekeningen den rentevoet van 4%, de andere den rentevoet van 3%% dan zullen de koopsommen voor uitkeeringen bij overlijden bij de eerste lager zijn dan bij de tweede. Het zal nauwlijks noodig zijn dit aan te toonen. Berekend a 3%%, zal er een grootere koopsom noodig zijn, om na een bepaald aantal jaren het bedrag der uitkeeringen te vormen, dan berekend a 4%, na datzelfde aantal jaren. De stand van den rentevoet moet derhalve op den toestand van eiKe Levensverzekering-Maatschappij een zeer grooten invloed oefenen. Wanneer een Maatschappij hare tarieven op een rentevoet van 4% berekend heeft, en zij maakt van hare gelden b.v. 4%%, dan zal haar, door die hoogere rente, een directe winst toevloeien. Maakt echter de lage stand van den rentevoet het kweeken van een rente van 4% onmogelijk en maakt de Maatschappij slechts 33/4% van hare bezittingen, dan zal zij uit dien hoofde verliezen. In zulk een geval kan het verhes wel doo! andere omstandigheden geneutraliseerd worden, b.v. door een genngen Rentevoet. Coöperatie sterfte dan aangenomen was, maar, wanneer de lage rentevoet blijvend is, kan de Maatschappij niet anders doen dan den rentevoet, waarop hare tarieven berekend zijn, verlagen, wil zij niet op den duur verliezen. Vele Maatschappijen nemen den rentevoet van 4% aan; sommige zijn er door den eertijds gedrukten stand der rente toe gekomen hare tarieven op een rentevoet van 3y2% te baseeren, waardoor deze eenige verhooging ondergingen; andere Maatschappijen namen zelfs onmiddellijk dien lageren rentevoet aan.1) Hier zij opgemerkt, dat niet elke Maatschappij, die hare tarieven op een lageren rentevoet gebaseerd heeft dan een andere, daardoor veel duurder zijn moet dan die laatste. Dit zou dan steeds het geval zijn, wanneer beide Maatschappijen hare tarieven uit dezelfde sterftetafels hadden afgeleid. Het is echter denkbaar, dat de Maatschappij, die den lagen rentevoet gekozen heeft, de verhooging, welke hare tarieven daardoor ondergaan zouden, gedeeltelijk neutraliseert door het aannemen van een sterftetafel, die een geringere sterfte aanwijst. De andere Maatschappij, die hare tarieven op den rentevoet van 4% berekende, doch sterftetafels gebruikt, welke een grootere sterfte aanwijzen, zal in dat geval niet belangrijk goedkooper zijn. Verlaging van den aangenomen rentevoet heeft voor elke Maatschappij soortgelijke gevolgen als het aannemen eener sterftetafel, die een grootere sterfte aanwijst: in beide gevallen worden de premiën hooger. De tweede gevolgtrekking, die gemaakt kan worden uit de wijze, waarop de premiën berekend worden, is deze, dat de geheele inrichting eener Levensverzekering-Maatschappij gevestigd is op coöperatie, onderlinge samenwerking, van de verzekerden en zij (gelijk reeds opgemerkt) niet met individuen, doch met groepen van individuen rekent. Om bij het eenmaal genomen voorbeeld te blijven: Wij berekenden een koopsom voor alle 100 verzekerden tegelijk en kwamen tot het resultaat, dat die 100 personen gezamelijk een bedrag van / * moesten storten, opdat ieder hunner bij zijn dood een uitkeering van /1 zou ontvangen. x) Merkwaardig is, dat een kortstondige rijzing in den rentevoet voor vele Maatschappijen schijnbaar, in plaats van oogenblikkelijk voordeel, oogenblikkelijk nadeel kan medebrengen. Immers zij gaat meestal gepaard met een daling van den koers der effecten, die de balanswaarde daarvan aanzienlijk doet afnemen. En in dit opzicht verkeeren de Maatschappijen in ongunstiger toestand, naarmate het rentetype hunner effecten lager is; want bij rijzing van den rentevoet dalen vaak het eerst en het meest papieren met een laag rentetype. 4* Daaruit trokken wij de conclusie, dat de Maatschappij voor al die 100 uitkeeringen gedekt is, wanneer iedere persoon ƒ ~Q betaalt. Wanneer men van die 100 personen er één uitkiest, zal men echter volstrekt niet kunnen aannemen, dat die speciale persoon door de betaling van / fm de Maatschappij dekt voor de uitkeering, die zij speciaal aan hem zal hebben te doen. Evenmin als het vooruit uit te maken is, of deze bepaalde verzekerde tot de lang- of tot de kortlevenden zal behooren, evenmin kan men de waarde van de aan hem te betalen uitkeering vooruit bepalen. Die toch hangt geheel samen met het tijdstip, waarop uitbetaald moet worden, d. w. z. met den levensduur, die aan dezen bepaalden verzekerde nog beschoren, maar door niemand vooruit te bepalen is. Het is dus onmogelijk vooruit te zeggen, door welk bedrag de verzekerde de Maatschappij bij het aangaan der verzekering dekken zou voor die uitkeering, waarvan de contante waarde onzeker is. Wèl echter kan men erop rekenen, dat, zoo alle ioo verzekerden bij den aanvang hunner verzekering / betalen, de Maatschappij gedekt zal zijn voor 100 x één uitkeering van /1, die zij bij het overlijden van elk hunner zal hebben te betalen. Daaruit volgt dus onmiddellijk, dat diegenen, welke lang in leven blijven, door het meerdere, dat zij betalen, de Maatschappij in staat stellen, de uitkeeringen te doen aan de rechthebbenden van diegenen, die wegens hun spoedig overlijden slechts weinig betaalden. De langlevenden betalen het te kort voor de vroegstervenden, en de uitkeering bij overlijden, welke ieder individueel door zijn geringe bijdrage niet zou kunnen verzekeren, wordt mogelijk, doordat vele individuen zich tot één groep vereenigen, d. i. door coöperatie. Inderdaad berust elke verzekerings-onderneming hoofdzakelijk op de coöperatie van personen, die individueel niet in staat zouden zijn zich de voordeelen der verzekering te verschaffen. Trouwens, lang voordat de Levensverzekering-Maatschappijen haren tegenwoordigen vorm hadden aangenomen, ja, reeds bij de eenvoudige Instellingen van Voorzorg van de Oudheid en de Middeleeuwen — die wij in het vorige Hoofdstuk leerden kennen —, was het de idéé der coöperatie die daaraan ten grondslag lag. Wat deden de Begrafenisvereenigingen der Romeinen, wat deden de Sterf tekassen der Gilden anders, dan door coöperatie verzekering mogelijk maken? Bij onze tegenwoordige LevensverzekeringMaatschappijen is de coöperatieve idéé echter tot veel grootere volmaaktheid gebracht. Uit dezen coöperatieven grondslag volgt nog (hetgeen reeds uit de Herverzekering. Opslag op depre- methode, waarnaar de premiën berekend worden, gebleken is), dat bij het vaststellen dier premiën erop gerekend wordt, dat alle verzekerden, ze tot aan hun overlijden ook werkelijk voldoen zullen. Anders stemt de waarde dier premiën niet overeen met het bedrag der gevonden nettokoopsom, en zal de Maatschappij feitelijk minder ontvangen dan waarop zij gerekend had, waartegenover zij echter minder uit te keeren heeft. Dit onderwerp staat in nauw verband met de moeielijke kwestiën over den zoogenaamden afkoop van polissen: juist in dat geval houdt de verzekerde tusschentijds met de premiebetaling op. Uit dezen coöperatieven grondslag zou een gevaar kunnen voortvloeien, wanneer Levensverzekering-Maatschappijen zulke groote uitkeeringen verzekerden, dat het toevallig spoedig verschuldigd worden daarvan veel te zwaar drukken zou op de inkomsten uit de andere, kleinere verzekeringen. Daarom is de gewoonte van herverzekering ontstaan, d. w. z.: van een hoogen post behoudt de Maatschappij voor zichzelve slechts gedeeltelijk het risico, doordat zij op hetzelfde leven voor de rest te haren eigen behoeve een verzekering sluit bij een zusterinstelling. II. Al het voorgaande heeft ten doel gehad aan te toonen, hoe een Maatschappij hare wetto-koopsommen en «etto-premiën voor verzekeringen bij overlijden berekent. Indien zij daarmede volstond, zou zij juist ontvangen datgene, wat zij zich verbonden heeft uit te keeren. Tenzij de sterfte gunstiger was dan haar tafel aanwijst, of de rente, die zij van hare beleggingen maakt, hooger was dan de door haar aangenomen rentevoet, zouden uitgaven en ontvangsten dus volkomen gelijk staan — mits zij in het geheel geene onkosten maakte. Dit is echter een onmogelijkheid, en om de onvermijdelijke kosten, aan haar bedrijf verbonden, te dekken mag zij niet rekenen op een gunstige afwijking in de sterfte of een verhooging van den rentestandaard — twee elementen, die van meer toevalligen aard zijn en waarin even goed afwijkingen ten nadeele der Maatschappij kunnen voorkomen. Om kosten te dekken, die zeker gemaakt moeten worden, mag zij niet rekenen op onzekere bronnen van inkomsten. Daarom moet op de premiën een zekere opslag gelegd worden, opdat de Maatschappij hare eigene kosten goed make en bovendien uit haar bedrijf eenige winst overhoude. Sommige Maatschappijen, die met en zonder aandeel in de winst verzekeren, d. w. z. die dezelfde verzekering afsluiten hetzij met hetzij zonder de voorwaarde, dat de contractant in de winsten der Maatschappij deelen zal, leggen op de premiën van hen, die in de winsten wenschen te deelen, daarvoor nog een extraopslag. De hoogte van den opslag wordt door elke Maatschappij naar eigen inzicht bepaald, waarbij in het oog te houden is, dat hij nooit zóó hoog worden mag, dat daardoor de tarieven, vergeleken bij die van andere Maatschappijen, voor de concurrentie geheel onbruikbaar worden zouden. Theoretisch gesproken, wordt door de hoogte van den opslag aangewezen het maximum, waartoe een Maatschappij in hare uitgaven gaan mag. Die uitgaven toch mogen in den regel niet meer bedragen dan het bedrag, dat de gezamenlijke opslagen op al de premiën, die zij ontvangt, vertegenwoordigen. In de laatste jaren is — vooral door de toeneming van den loonstandaard — de practijk in dit opzicht wel eens met de theorie in strijd gekomen. De verhoogde onkosten kunnen niet altijd meer uit den opslag, die op de premiën der loopende verzekeringen gelegd is en die voor afgesloten verzekeringen niet verhoogd kan worden, voldaan worden.1) Het gevolg is, dat vele Maatschappijen méér moeten uitgeven dan de opslag toelaat, en dat meerdere putten uit wat anders winst zou geweest zijn. De winst wordt daardoor sterk gereduceerd en, zoo er niet door doeltreffende maaltijden aan dit bezwaar wordt tegemoet gekomen, zou zij in verlies kunnen worden omgezet. Bij verschillende Maatschappijen niet alleen, maar ook bij verschillende tarieven eener zelfde Maatschappij, bestaat er nog verschil in de wijze, waarop de opslag op den gewonen prijs eener verzekering gelegd wordt. Soms toch wordt hij op de netto-koopsom gelegd en wordt uit dit bedrag de hoogte der jaarlijksche tarief premie berekend; bij andere gelegenheden wordt eerst uit de netto-koopsom de netto-premie berekend en daarna op de netto-premie de opslag gelegd, waardoor men de tariefpremie verkrijgt. lntusschen, welke methode in deze ook gevolgd wordt, het is duidelijk, dat het bedrag der door de Maatschappij te maken onkosten in elk x) In enkele landen — tot dusverre in Oostenrijk en in Hongarije - heeft men den Maatschappijen het recht verleend een opslag te heffen op de premiën van reeds bestaande verzekeringen: een maatregel, die zeer zeker, met het oog op de ontzaglijke toeneming der onkosten, gemotiveerd is. Gedisconteerde provisie. geval over alle premiën wordt omgeslagen. Met en in elke jaarpremie vloeit tevens een bijdrage in de kas om de onkosten te bestrijden. Het zou nu èn voor de administratie èn voor het verkrijgen van een zuiver overzicht van den toestand eener Maatschappij zeer gemakkelijk zijn, wanneer de op elke verzekering vallende onkosten betaald konden worden, naarmate de jaarpremiën daarvoor binnenliepen, en wanneer men dus telkens uit den opslag van elke premie een stukje onkosten betalen kon. Een dergelijke toestand zal echter wel steeds tot de vrome wenschen blijven behooren. En zijn onkosten, die bij het afsluiten der verzekering moeten voldaan worden, en dat wel in ééns, zonder dat het mogelijk is, ze langzamerhand af te betalen. Ik noem b.v. de kosten voor geneeskundig onderzoek; de doctoren zouden vreemd opkijken, wanneer een Maatschappij hun voorstelde, de kosten voor een geneeskundig onderzoek langzamerhand af te betalen, bij dubbeltjes of kwartjes tegelijk, al naarmate de premiën op de verzekering "in kwestie voldaan worden. Ook de aanbrengprovisie voor den Agent moet meestal in het eerste jaar worden betaald. Correcter zoude het zijn, den Agent, die een post aanbrengt, daarop zijn provisie uit te betalen, naarmate de premiën binnenkomen, en hem dus telken jare een betrekkelijk gering, doch gelijkblijvend, percentage der jaarpremie toe te kennen, zoolang die werkelijk betaald wordt, in plaats van (zooals nu) een groot gedeelte alleen van de eerste jaarpremie! In vroeger tijd ging het ook werkelijk zoo toe, en in vele gevallen was dit voor de Agenten zeiven een gezonde toestand. Elke door hen aangebrachte verzekering verschafte hun daardoor, zoolang zij bestaan bleef, een vaste vermeerdering van inkomsten, terwijl tegenwoordig de hooge provisie, die alleen gedurende het eerste jaar wordt uitbetaald, dan ook voor de toekomst op en genoten is; 'twas een soort van gedwongen wijze van sparen. Maar weldra week men van deze gewoonte af, en eischten de Agenten, dat te tegenwoordige, contante waarde derlrtoor hen in de toekomst op een afgesloten post nog te ontvangen provisiën hun aanstonds in het eerste jaar zou worden uitgekeerd. M. a. w. zij wenschten hun provisie gedisconteerd onmiddellijk in den zak te steken, en van de provisie in latere jaren afstand te doen. Bijna algemeen is aan dezen wensch gehoor gegeven; tegenwoordig wordt als provisie gedurende het eerste jaar een flink percentage van de jaarpremie uitbetaald (dikwijls ook uitgedrukt in percenten over het verzekerd kapitaal of op andere wijze), en van de vroegere provisiën over de latere jaarpremiën is nog slechts een incasseerloon behou- den gebleven, veel geringer dan die vroegere provisiën. De bron van inkomsten voor den Agent, die vroeger lang vloeien kon, wordt thans door een groot vjotordeel op ééns dadelijk uitgeput, waardoor verdere voordeden voor de toekomst verloren gaan. Want het incasseerloon is slechts te beschouwen, als een vergoeding voor de moeite van het incasseeren der latere premiën, en vervalt, voor het geval de Agent die premiën niet meer bij den verzekerde kan of wil incasseeren. Zoolang men met rechtschapen lieden te doen heeft, kan deze regeling voor de Maatschappijen geene groote nadeden met zich brengen; maar in het tegenovergestelde geval ontstaan daardoor gevaren, die niet te licht geteld mogen worden. De Agent toch verliest door het systeem der gedisconteerde provisie zijn persoonlijk belang bij het voortbestaan van elke door hem aangebrachte verzekering, en, als hij geen consciëntieus man is, zal hij zich in de toekomst ook weinig moeite geven, den eenmaal afgesloten post voor zijn Maatschappij te behouden, indien de verzekerde erover denkt zijn contract te laten loopen. Wat gaat het hem, den Agent, ook aan?! Hij heeft immers zijn provisie reeds in den zak! Ja, men heeft wel gezien, dat individuen, die ook aanspraak maakten op den naam van Agent, verzekeringen, die zij bij de Maatschappij A hadden aangebracht, overbrachten naar de Maatschappij B, zoodra aan de eerste Maatschappij een volle jaarpremie betaald en aan hen dus de volle provisie uitgekeerd was. Bij de Maatschappij B verdienden zij dan nóg eens provisie; dus een voordeelig — maar ook een bedenkelijk zaakje! Gelukkig behoort een dergelijk optreden van Agenten in ons land tot de hooge uitzonderingen. Elders echter is het kwaad dieper doorgedrongen. In Frankrijk b.v. heeft het een reusachtigen omvang aangenomen, zóó zelfs, dat de grootste Maatschappijen aldaar genoodzaakt geweest zijn, het betalen van gedisconteerde provisie af te schaffen. Zij zijn nog wel niet teruggekeerd tot het systeem, volgens hetwelk de provisie over alle premiën gelijkmatig verdeeld wordt, doch naderen dit weder, door de provisie over de eerste jaren van het bestaan der verzekering te verdeden. Het spreekt van zelf, dat de Agenten daartegen zeer ernstig geopponeerd hebben, en het is ook wel te betreuren, dat de goeden onder hen de gevolgen moeten ondervinden van een maatregel, dien hunne minder scrupuleuse collega's noodzakelijk hebben gemaakt. Toch mag men niet uit het oog verliezen, dat er niets onbillijks in dien maatregel gelegen is, en men den Agenten niets onthoudt van wat hun toekomt. Wel wordt, omgekeerd, bij het systeem der gedis- conteerde provisie soms den Agenten iets toebedeeld, dat hun niet toekomt, wanneer n.1. de verzekerde zijn verzekering spoedig loopen laat. Immers den Agent is dan een provisie uitbetaald, die met het oog op het blijven voortbestaan der verzekering berekend was, en de Maatschappij, welke die provisie in ééns uitbetaalde, in de verwachting haar langzamerhand uit de opéénvolgende premie-betalingen bij kleine sommen terug te ontvangen, ziet zich in die verwachting bedrogen. Men voere niet het argument aan, dat de Maatschappij toch in ieder geval aan de eerste premie een voordeeltje heeft, omdat zij van de uitkeering bij overlijden geheel ontslagen is, en er, na aftrek van de provisie, nog een gedeelte van de premie overblijft. Immers dat gedeelte heeft moeten dienen tot dekking van het risico, d. w. z. tot het bestrijden van een klein deel der sommen, die de Maatschappij op andere polissen moest uitkeeren. Na wat ik zooeven mededeelde omtrent het coöperatieve karakter eener Levensverzekering-Maatschappij zal dit wel geen verdere toelichting behoeven. Uit dit alles blijkt, dat, als regel, ook de kosten voor provisie in het eerste jaar van elke verzekering betaald moeten worden —- zóó ook wil het de gewoonte in ons land —, en dat die eerst langzamerhand in de kas van de Maatschappij terugvloeien, naarmate de jaarpremiën voor die verzekering binnenkomen. Aangezien voor die hooge kosten in het eerste jaar de middelen niet uit den opslag op de premiën der nieuwgesloten verzekeringen kunnen gevonden worden, moet daarvoor geleend worden uit andere middelen der Maatschappij, en die leening uit de opslagen op de volgende jaarpremiën langzamerhand worden afgelost. Ondernemingen, die in gunstigen toestand verkeeren, stellen zich echter niet tevreden met het langzaam aflossen dezer gelden, doch zorgen ervoor, dat alle voor het afsluiten eener verzekering gemaakte onkosten binnen enkele jaren weer teruggevloeid zijn uit de winsten der Maatschappij. De opslag voor onkosten, die in alle volgende premiën van die verzekeringen begrepen is, wordt dan natuurlijk disponibel voor onkosten, die de Maatschappij in de toekomst zal hebben te betalen. III. Begrip van sserve. Ik stap thans van dit onderwerp af, om te handelen over een zaak, die van het allerhoogste gewicht is voor het goed begrip van de inrichting eener Levensverzekering-Maatschappij, en die ten slotte blijken zal in nauw verband te staan met het tot dusver behandelde. Ik bedoel het karakter, de bestemming en de vorming der zoogenaamde „reserve". Daaromtrent heerschen onder het publiek de allerzonderlingste opvattingen, en ik zou ook niet met zekerheid durven beweren, dat elke Agent van iedere Levensverzekering-Maatschappij op dit punt volkomen heldere begrippen heeft. Leeken stellen zich gewoonlijk voor, dat de reserve eener Levensverzekering-Maatschappij een fonds is, dat apart gelegd wordt, teneinde er de verschuldigde uitkeeringen uit te betalen. De naam „reserve" zal ook wel het zijne hebben bijgedragen tot het ontstaan dier onjuiste voorstelling. In het dagelijksch leven toch verstaat men onder „reserveeren" het afzonderen van bepaalde waarden-, teneinde die bij latere gelegenheden, telkens wanneer ze noodig mochten blijken,-aan te spreken. Van dien aard zijn ook de fondsen, die de meeste Maatschappijen vormen onder den naam van extra-reserve, reserve voor geldbelegging, enz. Geheel iets anders is echter de zoogenaamde Premie-reserve eener Levensverzekering-Maatschappij . Het zal velen wel eens opgevallen zijn, dat van alle Levensverzekering-Maatschappijen, die zich in een bloeienden toestand mogen verheugen, de reserve telken jare toeneemt, en dat wel, niettegenstaande alle schadeposten steeds geregeld betaald worden. Daaruit zou men de conclusie kunnen trekken, dat al het geld, dat van de inkomsten eener Maatschappij in de reserve gestort wordt, evengoed in den zak der verzekerden had kunnen blijven; waartoe dient het, dat fonds telkenjare weder met een bijdrage te stijven, terwijl men tóch reeds aan alle verplichtingen voldoet en zelfs nog winst overhoudt? Deze redeneering heeft inderdaad een schijn van juistheid. Toch zou zij zelfs dan niet opgaan, wanneer een Levensverzekering-Maatschappij er zeker van was, nimmer tot een vermindering van haar reserve verplicht te zijn; moge zij ook de reserve intact kunnen laten, zij kan de daarvan gekweekte rente niet missen. Bovendien kan haar reserve slechts zóólang intact blijven, als de nieuwe inkomsten uit nieuwgesloten verzekeringen in elk opvolgend jaar de vervallende bij dragen uit de in datzelfde jaar geëindigde verzekeringen blijven overtreffen. Is dit echter niet meer het geval, en houdt die toestand eenigen tijd aan, dan kan elke Maatschappij in een zóódanige positie komen, dat zij een faillissement niet zou kunnen ontgaan, indien zij niet in het bezit ware van een reservefonds. Geen Maatschappij ter wereld kan zeggen, dat haar vooruitgang eeuwig zijn zal, evenmin als een mensch zou kunnen beweren, steeds in krachten te zullen toenemen tot in eeuwigheid, leder organisme heeft zijn periode van opkomst, van een toename der krachten, daarop een tijd van algeheele, volle ontwikkeling, en eindelijk een tijdvak van langzaam verval, dat met den dood eindigt. Zoo heeft elke onderneming — werkelijk niet alleen een Levensverzekering-Maatschappij! — een tijd van opkomst, van hoogsten bloei en vervolgens van verval, dat ook bij haar met den dood eindigt. Het komt er maar op aan, dat zij, wanneer haar laatste uurtje geslagen is, aan al haar verplichtingen heeft voldaan. Dat nu kan geen Levensverzekering-Maatschappij zonder een voldoende reserve. Bovendien kan elke Maatschappij door onverwachte omstandigheden gedwongen worden, geene nieuwe verzekeringen meer af te sluiten en te volstaan met het vervullen van de verplichtingen, die zij reeds op zich genomen heeft. Dit laatste echter kan zij niet, indien zij geen reserve bezit. Op de mogelijkheid van zulk een liquidatie moet elke Maatschappij bedacht zijn. In welken vorm deze komen zal is onzeker: 't zij doordat er minder en minder afgesloten wordt, zoodat het verzekerd bedrag eindelijk tot nul gereduceerd wordt, 't zij doordat op een gegeven oogenblik het sluiten van nieuwe verzekeringen gestaakt wordt en de reeds bestaande, naarmate zij vervallen, worden afgewikkeld, totdat de laatste op bevredigende wijze haar einde gevonden heeft. Het moge lang of kort duren, eens begint het verval! Wat moet een Maatschappij in kas hebben, om dan aan al hare reeds bestaande verplichtingen te kunnen voldoen? Had zij 'de contante, tegenwoordige waarde van de verzekerde sommen, die zij in de toekomst zal hebben uit te betalen, geheel in kas, dit bedrag zoude veel te groot zijn. Immers zij zou dan geen rekening houden met alle premiën, die zij in de toekomst uit de nog bestaande verzekeringen te ontvangen heeft. Wanneer men dus de contante waarde van die premiën aftrekt van de contante waarde der verzekerde sommen, zal men het juiste bedrag vinden, dat elke Maatschappij in kas moet hebben. Door daarvan, èn van de premiën, die zij nog successievelijk ontvangt, rente te kweeken, zal haar kas juist over voldoende middelen blijven beschikken, om aan de zich geleidelijk voordoende uitkeeringen het hoofd te bieden, totdat er geene uitkeeringen meer te doen zijn. De reserve eener Levensverzekering-Maatschappij vertegenwoordigt uub uc v.uuidiue waarue van cie uitKeenngen, die zij in de toekomst te doen heeft, verminderd met de contante waarde der nog te ontvangen premiën. Met andere woorden : Zij vertegenwoordigt een schuld van de Maatschappij en komt dientengevolge ook voor aan de passief(crèdit)zijde van de balans. Er wordt veel verwarring gesticht, doordat men de dekkingsmiddelen, die tegenover dezen passief-post staan, ook dikwijls „reserve" noemt. De uitdrukking: eene Maatschappij bezit eene reserve van zóó en zóóveel, heeft burgerrecht verkregen. Beter ware het, in dit geval te spreken van reserve-fonds of liquidatie-fonds. Het reserve-fonds komt voor aan de actief(debet)-zijde van de balans. Het wordt daarop öf afzonderlijk geplaatst (d. w. z. de beleggingen, waaruit het bestaat, worden uitdrukkelijk opgegeven als behoorende tot het reserve-fonds), öf het is begrepen in en verdeeld over de verschillende actief-posten, die aan de debet-zijde van de balans voorkomen. „Pour acquit de conscience" wil ik hier even aanstippen, dat wij aan . Amerika de uitvinding danken der z.g. Assessment-Maatschappijen, die meenen het zonder premiereserve en reserve-fonds te kunnen doen. Zij zijn daarop gebaseerd, dat de premiën telkens voor een kort tijdvak, b.v. één jaar, berekend worden en de verzekerde voorloopig niet meer behoeft te betalen. De premie voor iemand van 30 jaren wordt derhalve zóódanig berekend, alsof hij een verzekering bij overlijden sloot, die evenwel slechts gedurende één jaar van kracht blijft. De kans, dat hij in dat ééne jaar overlijden zal, is natuurlijk gering, en dus kan de premie ook laag zijn. Deze premie nu zou, streng genomen, onmiddellijk het volgende jaar verhoogd moeten worden, omdat de sterftekans van 31 op 32 jaar grooter is dan van 30 op 31. Er wordt dan ook bedongen, dat de premiën verhoogd kunnen worden — vandaar dat de reserve onnoodig is! Men zou het ook zóó kunnen uitdrukken, dat de Maatschappij de verzekerden zeiven hun reserve laat bewaren. Het ongeluk is maar, dat niemand zulks werkelijk doet, ja zelfs dat nauwelijks iemand begrijpt, dat daartoe de noodzakelijkheid bestaat. De verhooging der premiën blijft soms eenige jaren uit, zoo daartoe geen onmiddellijke noodzakelijkheid bestaat. Op ééns, na 7 of 8 jaar b.v., komt zij de verzekerden verrassen, en brengt onvermijdelijk het uittreden van vele hunner mèt zich. Na eenigen tijd volgt weer een verhooging — nog meerdere verzekerden treden uit, steeds met verlies van alle betaalde premiën! Het uittreden neemt eindelijk zulke demensiën aan, dat de Isseasmentiame. Reserve van speciale posten. Maatschappij uit de premie-ontvangsten hare verplichtingen niet meer nakomen kan — en het faillissement staat voor de deur! Zulk een Maatschappij kan lang of kort bestaan, ten slotte moet zij te gronde gaan. In Massachusets werden er in 1887 niet minder dan 60 gevestigd; daarvan bestaat er zoo goed als geen enkele meer! Assessmentisme is geen levensverzekering: het is een op het leven der menschen betrekking hebbende speculatie, die, helaas, eenige aantrekkingskracht heeft door de lage premiën, die in den aanvang verlangd worden. Ik doe hier niet anders dan het oordeel herhalen van de meest gezaghebbende personen op ons gebied. Er is niet één vakman, die ze als de gelijken der Levensverzekering-Maatschappijen erkent. Lord Coleridge, President van det Hoog-Gerechtshof in Engeland, verklaarde omtrent de aanvrage en de polis van een dergelijke onderneming: „Men „kan zich niet voorstellen, welke valstrikken en welke onbedachtzaamheid in die beide documenten zijn samengestapeld."1) In de latere jaren heeft men gelukkig over Assessment-Maatschappijen veel minder hooren spreken dèn vroeger en het heeft er wel eenigszins den schijn van, dat deze bedrijfsvorm in het vergeetboek begint te raken. Wanneer ik thans handelen zal over de berekeningswijze der reserve, dan wensch ik allereerst te constateeren, dat het feitelijk een onmoge- x) In de Duitsche vertaling van den eersten druk van dit werk, voegt de vertaler, de heer H. Tarnke, aan mijne beschouwingen over assessmentisme nog het volgende toe, dat mij ook voor het Nederlandsche publiek interessant schijnt; „Niemand minder dan Vorst Bismarck heeft in Duitschland het assessmentisme „voor altijd gebrandmerkt. Toen voor eenige jaren eene Amerikaansche Assessment,,Maatschappij de concessie voor Pruisen aanvroeg, nam Bismarck langs diplomatischen „weg nauwkeurige informatién naar die instelling en liet zich hare voorwaarden, enz. „voorleggen. Nadat hij deze met zorg had nagegaan, kwamen ze in handen van den „Minister van Binnenlandsche Zaken en deze bevond toen, dat eenige passages met „het bekende blauwe potlood van den Kanselier aangestreept waren. Bij een daarvan „vond hij o. a. de volgende notitie : „Opgepast! Natuurlijk trekken de kerels op de „tweede bladzijde alle mooie beloften in, die ze op de eerste bladzijde gegeven hebben!" „Het eind van de zaak was, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken de stukken, „die op de Maatschappij betrekking hadden, aan zijn Referent teruggaf met de „woorden: „Hier ziet ge een van de schoonste uitvindingen, die de menschelijke „geest ooit gedaan heeft. Ik laat het aan U over voor dit antwoord den geschikten „diplomatieken vorm te vinden". De concessie werd eenvoudig geweigerd en daarmede „werd uit alle staten van het Duitsche Rijk, voor zooverre het levensverzekering„bedrijf er geen volledige vrijheid geniet, de zoogenaamde Assessment-verzekering ,,voor altijd geweerd." lijkheid is, van één specialen post de reserve te bepalen. Wegens de onzekerheid van het tijdstip van den dood, is zoowel de contante waarde van het verzekerd kapitaal als de contante waarde van de te ontvangen premiën voor één enkele verzekering niet te bepalen. Evenals wij vroeger zagen, dat de koopsommen voor verschillende verzekeringen volstrekt niet, ieder afzonderlijk, de Maatschappij voor één individueele verzekering dekken (omdat men nooit uitmaken kan, of een bepaald individu tot de lang- of tot de kortlevenden behooren zal), doch dat het totaal dier koopsommen wél voldoende zal zijn, om haar voor die verschillende verzekeringen tezamen te dekken, evenzoo wijs ik er thans op, dat wel de reserve voor elke verzekering afzonderlijk kan worden uitgerekend, doch dat de uitkomst daarvan geenszins de voor die ééne speciale verzekering werkelijk benoodigde reserve is. Immers de grootte der werkelijk benoodigde reserve op een bepaalden post hangt af van het tijdstip van overlijden, en dit is voor eiken verzekerde individueel onzeker. Daarentegen zal de som van een groep reserven op speciale posten wèl de werkelijk benoodigde reserve representeeren op al die posten tezamen. Men ziet het: steeds berekening bij groepen tegelijk. En thans de berekeningswz'/ze! Op het oogenblik, waarop de verzekering wordt afgesloten, is de contante waarde van het verzekerd bedrag en de contante waarde der premiën gelijk. Immers de eerste is niets anders dan de netto-koopsom, en we zagen reeds, hoe de jaarpremie daaruit wordt afgeleid, zóódanig, dat de contante waarde van al die jaarpremiën even groot zij als de koopsom. De contante waarde van het verzekerd kapitaal wordt telken jare grooter, omdat het oogenblik van den dood, d. i. het oogenblik van de uitkeering, steeds dichterbij komt. De contante waarde der premiën daarentegen wordt elk jaar kleiner, omdat ook de levenskans elk jaar kleiner wordt. Vandaar, dat het verschil, de reserve, steeds grooter wordt. Wanneer wij nu op een zeker tijdstip de contante waarde der verzekerde som door K aanduiden, en het bedrag der tariefpremie door P, dan is het niet moeielijk een formule voor de berekening der reserve te vinden. Door middel van de praenumerando-rente toch, die weer zullen noemen, en die, zooals wij ons herinneren, de contante waarde van een lijfrente van /1 voorstelt, vindt men, door eenvoudige vermenigvuldiging met het bedrag der premie, de contante waarde dier premie, die feitelijk niets anders is dan een lijfrente, die de verzekerde gedurende zijn leven aan de Maatschappij betaalt. Elke gulden van de premie Reservebereke- Op het oogenblik, waarop de verzekering wordt afgesloten, is de con- premie. heeft een contante waarde van r. De premie, die / P bedraagt, heeft dus een contante waarde van / Pr. De contante waarde der verzekerde som, K, verminderd met de contante waarde der nog te ontvangen premiën, Pr, (d. i. de reserve) wordt dus uitgedrukt door de eenvoudige formule: K—Pr. Toch zou de Maatschappij, die dit bedrag reserveerde, te weinig in kas gehouden hebben. Wij mogen namelijk niet vergeten, dat er in de tariefpremie, P, een zekere som begrepen is voor onkosten; en trekt men de contante waarde der tariefpremïén dus van K (de contante waarde der verzekerde som) af, teneinde dit bedrag, en niet meer, in kas te houden, dan zou men niets reserveeren voor onkosten, d. w. z. geene gelden in kas houden om die onkosten te dekken. Vermindert men echter de tariefpremie met den opslag voor onkosten, zoodat de netto-premie overblijft (die wij P' zullen noemen), dan kan men ook alleen de contante waarde dier netto-prem\e (dus P'r) van de contante waarde der verzekerde som (K) aftrekken. Wij vinden dan: K—P'r voor de reserve, ditmaal berekend met netto-premie. Een Maatschappij, die haar reserve aldus berekent, heeft dus de contante waarde van den geheelen opslag voor onkosten ten allen tijde in kas. Er zijn Maatschappijen, die van meening zijn, dat deze berekening van de reserve met netto-premie de eenige juiste methode is, en dat elke Maatschappij, die eene andere methode volgt, daardoor alléén reeds onbetrouwbaar is. De meeningen der specialiteiten op dit gebied zijn nog niet eenstemmig, maar de groote meerderheid van deskundigen rangschikt zich meer en meer aan de zijde van hen, die meenen dat een Maatschappij, die haar reserve met netto-premie berekent, zich niet aan de werkelijkheid aansluit, of liever, dat een Maatschappij, die haar reserve niet met netto-premie berekent, dit wél doet. De meeste Maatschappijen, die gewoon zijn hare reserve met nettopremie te berekenen, breken den staf over hare talrijke zusterinstellingen, die deze methode niet huldigen, en over de vele verdienstelijke mannen, die het met de laatsten eens zijn. Sommige Maatschappijen en finantieele specialiteiten noemen elke andere methode onbetrouwbaar, ja woorden als „misbruik", „verderfelijke gewoonte", enz. zijn in deze vaak door hen uitgesproken. Zij zouden goed doen te bedenken, dat zij door hun onvoorwaardelijke veroordeeling en vooral door de wijze, waarop die kenbaar wordt gemaakt, wantrouwen wekken tegen de Levensverzekering in het algemeen en daardoor ook hunne eigene belangen schaden. Maar bovenal behoorden zij in het oog te houden, dat zij niet onfeilbaar zijn, en dat, waar personen, wier bevoegdheid tot oordeelen zijzelven erkennen, het volstrekt niet met hen eens zijH, het toch geen pas heeft, die tegenovergestelde zienswijze kortweg een „misbruik" te noemen.' Zulke woorden maken alle wetenschappelijke discussiën onmogelijk en bewijzen niets. Ik zal mij ertoe bepalen, zoo kort mogelijk de zienswijze van beide partijen mede te deelen. Ik behoef de onpartijdigheid niet zóóver te drijven, dat ik het verbergen moet, behalve bij de netto-methode, ook nog elders heil te zien. Immers hat zal niet bij mij opkomen te beweren, dat Maatschappijen, die de netto-methode volgen, niet betrouwbaar zijn; alleen wil ik aantoonen, dat Maatschappijen, die haar niet huldigen, daarom alléén niet onbetrouwbaar zijn. Geen Maatschappij krijgt dus iets te lezen, dat haar onaangenaam zijn kan. Wij zagen reeds, dat bij de reserveberekening met netto-premie de contante waarde van alle opslagen, die voor onkosten op de toekomstige premiën gelegd zijn, ten allen tijde in haar geheel in kas wordt gehouden. Velen nu meenen, dat slechts een gedeelte daarvan behoeft gereserveerd te blijven, en daarover loopt de eigenlijke strijd. Ik moet hier nog in herinnering brengen, dat de op een post vallende onkosten bijna geheel in het eerste jaar van het bestaan van dien post moeten worden afbetaald, waarvoor uit andere middelen der Maatschappij geleend wordt, en dat die leening langzamerhand wordt afgelost, naarmate de latere jaarpremiën binnen komen, en wel juist uit den opslag, die in die premiën begrepen is. Dit in het oog houdende, zal het niet moeielijk zijn, het gesprek te volgen, dat ik thans aan een voor- en een tegenstander der netto-methode in den mond leg, en dat de argumentatie van beide zijden zal doen kennen. A is de voor-, B de tegenstander. A. Wie de netto-methode niet volgt, d. w. z. wie de volle waarde van den opslag voor onkosten niet reserveert, houdt te weinig in kas, want ge moogt er volstrekt niet op rekenen, dat van de toekomstige premiën er ook maar één betaald wordt. In het eerste jaar van het bestaan Uwer verzekeringen hebt ge groote uitgaven gedaan; zoo de premiën op die verzekeringen alle geregeld en zonder fout betaald worden, zult ge die groote uitgaven langzamerhand terugontvangen uit den opslag, die daarvoor op de premiën is gelegd, dat is waar! Maar bij geen Uwer verzekeringen zijt ge er zeker van, dat de verdere premiën werkelijk betaald zullen worden. De verzekerden kunnen zeer spoedig overlijden of hunne verzekeringen laten loopen. Als de voor het sluiten dier verzekeringen gemaakte onkosten dan nog niet in Uw kas teruggevloeid zijn, en ge daarvoor rekendet op de opslagen uit de toekomstige premiën, komt ge bedrogen uit, want die premiën blijven weg. Het eenige middel om nimmer te kort te komen is, dat ge steeds de reserve met netto-premie in kas hebt, d. w. z.: K —P'r. Immers ge beschikt dan steeds over de contante waarde van alle toekomstige opslagen, en al blijven de verdere premiën ook uit, en daarmede de opslagen, die de reeds gedane uitgaven goed moesten maken: door die contante waarde zijt ge dan tóch voor alle gedane uitgaven gedekt; 't is even goed, alsof gij die toekomstige opslagen wél ontvangen hadt! B. Ik ben het niet met U eens, dat ik niet ten minste op een deel van de toekomstige opslagen rekenen mag, om het in het eerste jaar voor de verzekeringen uitgegeven geld weer in de kas te zien terugvloeien. Het is moeielijk denkbaar, dat alle toekomstige premiën zullen uitblijven. Vele verzekeringen zullen hun normaal verloop hebben, en wat de kortlevenden te weinig betalen ter restitutie van de voor hunne verzekeringen gemaakte onkosten (doordat zij slechts enkele premiën betalen), dat zullen de langlevenden te veel betalen. Dit neutraliseert elkander, een gevolg van den coöperatieven grondslag der verzekering. Doch ook bij de verzekeringen, welke ontijdig vervallen, doordat de verzekerden hun contract tusschentijds laten loopen, bestaan tegen-invloeden, die geheel of gedeeltelijk de schade vergoeden, welke de Maatschappij door het uitblijven van de geregelde afbetaling der gemaakte onkosten lijdt. Ge vergeet in de eerste plaats, dat wat in het eerste jaar te veel is uitgegeven door de zorgen der Directiën reeds binnen enkele jaren weer uit de inkomsten of winsten der Maatschappij in de kas teruggevloeid zal zijn, soms reeds binnen 3 jaren. Daardoor komt de opslag op alle toekomstige premiën feitelijk vrij en behoeft in geen geval voor de reeds betaalde onkosten gereserveerd te blijven. In de tweede plaats vergeet ge, dat, wanneer den verzekerde bij het verbreken van zijn contract een zeker bedrag van het gestorte geld wordt teruggegeven (B. bedoelt hier ingeval van afkoop, waarover ik zoo straks 5 handelen zal), dit bedrag toch slechts uit een deel van de reserve op zijn post bestaat: het ingehouden deel kan o. a. strekken tot vergoeding voor wat van de bij het afsluiten gemaakte onkosten eventueel nog niet teruggevloeid mocht zijn. Echter zal dat ingehouden deel meestal die functie niet eens hebben te vervullen, want in vele gevallen hebt ge binnen 3 jaren die kosten reeds uit de inkomsten der Maatschappij weder aangevuld — en de gewoonte wil juist, dat ge eerst na 3 jaren iets van de gestorte gelden restitueert bij opheffing der verzekering. Binnen drie jaren houdt ge al het gestorte in kas, en dit is vaak voldoende, om U de gemaakte onkosten te vergoeden. Niet altijd, dat stem ik toe. Ik zal dan ook niet beweren, dat, ingeval van overlijden of roiement van een verzekerde kort na het sluiten zijner verzekering, de daarop reeds gemaakte onkosten altijd terugontvangen worden (gelukkig beperkt het voorgeschreven geneeskundig onderzoek zulke spoedige sterfgevallen tot een minimum), maar ik zal ook nooit beweren, dat ge in het geheel niets van den opslag reserveeren moet. Wanneer ge slechts de reserve, met bruto- of tariefpremie berekend, in kas hieldt, dus: K—Pr, zoudt ge stellig veel te weinig reserveeren. Dan zoudt ge zelfs voor toekomstige onkosten, die nog betaald moeten worden (b.v. voor het jaarlijksch incasseerloon) niets reserveeren, en daardoor gelden uitgeven, die bestemd waren om toekomstige onkosten te dekken. De contante waarde van alles, wat in de toekomst in de te ontvangen premiën voor onkosten bestemd is, zoudt ge dan hebben uitgegeven en misschien als winst verdeeld, alsof voor al Uwe verzekeringen geene onkosten meer te betalen en al de gemaakte onkosten reeds in Uw kas teruggevloeid waren. Dat mag niet. Een deel van den opslag moet dus gereserveerd blijven, zij het ook niet de geheele. Als ge K—Pr reserveert, is dat te -weinig; reserveert ge K—P'r, d. w. z, berekent ge de reserve met netto-premie, dan reserveert ge te veel. Derhalve moet de juiste reserve-waarde liggen tusschen K—Pr en K—P'r, zoodat men die door K—P"r zou kunnen uitdrukken, waarbij dan P" ligt tusschen P en P'. Anders uitgedrukt kan men zeggen, dat de juiste reserve op dezelfde wijze berekend wordt als de reserve met netto-premie, doch met een premie, die tusschen de bruto- of tariefen de netto-premie inligt. Ik noem die: reserve-premie. A. Theoretisch is er misschien iets voor Uw redeneering te zeggen, maar practisch is zij hoogst gevaarlijk. Wie zegt u, dat onvoorzichtige ✓ Directiën niet te vèr zullen gaan bij het vaststellen van die z.g. reserve- premie. Wanneer zij eenmaal van de netto-méthode afwijken, is er niets, dat ze belet in hare berekeningen de reserve met bruto-premie veel te dicht te naderen. Het zal dan blijken, dat onvoorzichtige Directiën in het eerste jaar van het bestaan der verzekeringen méér hebben uitgegeven dan zij later ooit terugontvangen, wanneer vele dier verzekeringen vervallen. Uw méthode kan aanleiding geven tot misbruik, ergo zij is misbruik! B. In dat ergo schuilt uw fout! Dat een Directie, zoo ze onvoorzichtig is, te ver kan gaan in haar afwijking van de netto-méthode, niemand ontkent het! Ook Directiën, die de reserve met netto-premie berekenen, kunnen niettemin onvoorzichtig zijn op andere punten, b.v. het geneeskundig onderzoek. Dat men bij het vaststellen van P"', de reserve-premie, voorzichtig en niet lichtvaardig moet zijn, spreekt wel van zelf. Maar dat men, alleen omdat onvoorzichtigen er misbruik van kunnen maken, elke andere méthode dan de netto-méthode zou moeten veroordeelen, dat gaat toch wel wat ver. Op geen enkel gebied is een méthode zelve een misbruik, omdat men er misbruik van maken kan. A. Uw méthode is zelve een misbruik, omdat ge niet reserveert en als winst uitkeert, wat later blijken kan voor onkosten noodig geweest te zijn. B. Misbruik is een leelijk woord, en ik heb U reeds aangetoond, op welke gronden ik dat gevaar denkbeeldig acht. Als ik niets van den opslag reserveeren wilde, zoudt ge gelijk hebben; maar ik heb U immers gezegd, dat ik een deel daarvan in kas wil houden, slechts niet het geheel. A. Alles wat ge minder dan het geheel reserveert is te weinig. B. Er is nóg iets. Wanneer ik verzekeringen afsluit, moet ik in het eerste jaar daarop een groot bedrag aan onkosten betalen. Daarvoor kan ik het benoodigde niet uit de eerste premiën vinden, en leen dus uit andere middelen van de Maatschappij, in casu van het maatschappelijk kapitaal. Als ik nu niet rekenen mag op het binnenkomen van ook maar één verdere premie, en dus ook niet op eenige latere compensatie voor de betaalde onkosten, hoe zal ik dat geleende bedrag dan ooit kunnen terugbetalen ? A. Uw fout ligt daarin, dat ge van het maatschappelijk kapitaal leent, om de hooge onkosten van het eerste jaar te kunnen betalen. Terecht 5* ziet ge in, dat ge dat niet doen moogt, omdat ge niet zeker ervan zijt, het te kunnen terugbetalen. Ge moogt daarom van niets leenen, noch van het maatschappelijk kapitaal, noch van iets anders, maar ge moet het benoodigde bedrag voor de hooge kosten van het eerste jaar daaruit vinden, dat ge van Uwe winsten daarvoor een gedeelte bestemt. B. Ge kunt mij niet overtuigen, omdat ik nog maar altijd niet toegeven kan, dat men de waarde van die toekomstige opslagen op de premiën geheel moet wegcijferen. Bovendien maakt ge door Uw methode het werken voor een jonge Maatschappij eenvoudig onmogelijk. Hoe wil die de onkosten voo'r de nieuwe verzekeringen ooit vinden uit haar winsten, die uit den aard der zaak nog zeer gering zijn, misschien bijna nihiü Uw Maatschappij bestaat zeker reeds lang; toen- ze jong was, heeft ze dat stellig óók niet kunnen doen. Of ge nu echter leent van het maatschappelijk kapitaal, zooals ik, dan wel het benoodigde uit de winst der Maatschappij vindt, zooals gij, met het aldus verkregen bedrag worden de onkosten van het eerste jaar feitelijk afbetaald. Daarmee hebt ge dus afgehandeld, ge hebt ze voldaan, en wel volgens Uw systeem uit Uw winst. En wat doet ge nu ? Ge blijft niettemin de reserve met netto-premie, en daarmede de contante waarde van alle toekomstige opslagen reserveeren, hoewel ge de onkosten, welke door die opslagen gedekt moeten worden, grootendeels reeds betaald hebt uit Uw winst, en door U geen enkel fonds is aangesproken, dat weer aangevuld zou moeten worden. Waartoe ze dan nog in hun geheel gereserveerd? Is dat niet overbodig? Wat doet ge met dien overbodigen rijkdom? A. Ik erken, dat het geheel van mijn gereserveerden opslag niet noodig is voor het dekken van gemaakte onkosten. Het te veel gereserveerde keer ik weer als winst uit. B. Maar dan twisten wij eenvoudig over woorden: Ik leen het bedrag, dat ik in het eerste jaar noodig heb, van mijn aandeelen-kapitaal, en keer mijn volle winst onmiddellijk uit. Gij leent dat bedrag van Uw winst, m. a. w. houdt het van de winst, die ge uitkeert, af. Ik betaal het geleende terug uit een deel van den opslag der volgende jaarpremiën, ja, door vervroegde afbetaling uit andere inkomsten, maak ik dat deel van den opslag reeds na eenige jaren vrij. Gij reserveert de contante waarde van den geheelen opslag, en keert wat te veel gereserveerd blijkt, lateials winst uit, m. a. w. ge lost daarmede de leening weder af, die ge bij de winst gesloten hadt. Het eenige onderscheid is dus, dat ik bij het maatschappelijk kapitaal en gij bij de winst geleend hebt. Dienten- gevolge duurt het bij u wat langer, voordat de aandeelhouders of de verzekerden hun winst uitgekeerd krijgen, hetgeen dunkt mij niet in hun voordeel is. Bovendien heeft Uw methode het bezwaar, dat wegens de te hooge reserve de te beleggen waarden der Maatschappij ook noodeloos toenemen, iets, dat bij de in sommige perioden bestaande moeilijkheid om goede geldbeleggingen te vinden, niet wenschelijk is. Overrijkdom is voor geen Maatschappij aan te bevelen! Hiermede breek ik het gesprek af, waaruit de hoofdargumenten vóór en tegen de netto-methode blijken kunnen. Niemand heeft ooit beweerd, dat zij niet solide is; maar zeer velen houden vol, dat zij niet de eenige solide methode genoemd mag worden. Ten slotte merk ik nog op, dat, hoewel de netto-methode een grootere reserve geeft dan de methode met reserve-premie, daaruit nog volstrekt niet volgt, dat eenzelfde verzekering bij een Maatschappij,.die de nettomethode volgt, een grootere reserve heeft dan bij een andere, die zulks niet doet. Slechts dan zal dit het geval zijn, wanneer beide dezelfde sterftetafels gebruiken. De grootte der reserve toch hangt natuurlijk samen met de sterftetafel, die bij de berekening daarvan gebruikt wordt. De reserve met netto-premie volgens een tafel, die een geringe sterfte aanwijst, kan kleiner zijn dan de reserve met reserve-premie volgens een tafel, die een grootere sterfte aangeeft. Het stoutweg beweren van sommigen, dat een Maatschappij, die de netto-methode niet volgt, minder reserveert dan een andere, die zulks wel doet, gaat derhalve niet in alle gevallen op. Uit de formule voor de reserve volgt nog één zaak, n.1. dat de berekening daarvan geschieden kan groepsgewijze, voor alle verzekerden van denzelfden leeftijd. Immers in de formule: K—P (of P', of P") r zijn alle grootheden afhankelijk van den ouderdom: zoowel de contante waarde van de verzekerde som als die van de nog te ontvangen premiën. Voor denzelfden leeftijd zijn die grootheden altijd even groot. Derhalve kunnen de verzekerden van denzelfdeii leeftijd steeds tot één groep samengevoegd, en voor elk van die groepen afzonderlijk de reserve berekend worden. IV. Sinds langen tijd hebben de Levensverzekering-Maatschappijen de ;ewoonte ingevoerd, dat verzekerden bij overlijden, die sinds eenigen ;ijd hunne premiën betaald hebben, een zeker bedrag daarvan geresti;ueerd kunnen krijgen, indien zij hun verzekering laten loopen, d. w. z. ie Maatschappijen koopen in zulke gevallen de verzekering af. De vraag, )f de verzekerden geacht kunnen worden op dien afkoop recht te hebben, aat ik hier onaangeroerd. Het eenige, wat ons thans heeft bezig te rouden, is de vraag: Hoe groot kan die afkoopsom zijn, en op welke wijze berekent men haar? Datgene, wat van de aan de Maatschappij betaalde premiën feitelijk in kas blijft, vormt, mèt de daarvan gekweekte rente, de reserve. Het jverige van de premiën wordt uitgegeven aan uitkeeringen, onkosten m dient eventueel tot de vorming van eenige winst.1) Van het gedeelte, Jat eenmaal uitgegeven is, kan natuurlijk niets gerestitueerd worden. Derhalve is het duidelijk, dat de afkoopsommen gebaseerd moeten worten op de aanwezige reserve. Maatschappijen, die, ingeval van staking Ier premiebetaling, een breukdeel der betaalde premiën, b.v. y4 of % Jaarvan, teruggeven, berekenen de afkoopsommen niet op de eigenlijk juiste basis. Want uit mijne uiteenzettingen omtrent de reservejerekening blijkt reeds voldoende, dat de reserve volstrekt niet berekend wordt uit de reeds betaalde premiën, zoodat er geen directe samenhang bestaat tusschen deze en de in kas zijnde gelden. Reeds had ik gelegenheid erop te wijzen, dat het onmogelijk is, de ■eservewaarde van één bepaalden post te berekenen, doch dat men alleen titrekenen kan, hoeveel men op eiken bepaalden post van een groep ^an verzekerden reserveeren moet, opdat het totaal dier gereserveerde sommen de juiste reserve uitmake voor die groep van verzekeringen. 1) Naar aanleiding van deze woorden, die uit den eersten druk onveranderd zijn wergenomen, is mij door een vakman verweten, dat ik de zaak wel wat al te luchtïartig opnam. Ik zoude daarmee de leer verkondigd hebben, dat men eerst maar zoozeel men wilde voor onkosten, winst, enz. van de premie zou kunnen afhouden en ian de rest als reserve kunnen beschouwen. Ik heb het niet noodig geoordeeld in dezen tweedjB druk eenige verandering in die woorden te brengen. Immers voor ieder, die ezen kan, moet het duidelijk zijn, dat, waar eerst breedvoerig gesproken wordt over Ie berekeningswijze der reserve, niet nog eens behoeft geconstateerd te worden, dat .leze nu ook heusch berekend moet worden, en dat alleen de rest voor uitkeeringen, :nz. disponibel blijft. Afkoop. Aangezien nu de afkoopwaarde uit de reserve berekend wordt, spreekt het vanzelf, dat men, streng genomen, slechts de afkoopwaarde berekenen kan voor een groef van verzekeringen, en niet voor één speciale verzekering. Dit is trouwens zeer verklaarbaar. Slechts wanneer men vooruit wist, of de verzekerde spoedig sterven, dan wel nog lang leven zal, ware het mogelijk de juiste afkoopwaarde van een bepaalden post te bepalen; want een verzekering op het leven van iemand, die nog lang leven zal, heeft minder waarde dan een andere op het leven van iemand, die spoedig sterven zal. Men berekent wel de afkoopwaarde voor bepaalde verzekeringen, maar bedoelt daarmee niets anders dan de waarde, welke die verzekering, in verband met de geheele groep van verzekeringen, waartoe zij behoort, gemiddeld zou representeeren. De Maatschappij kan nooit weten, of zij bij een bepaalden afkoop een goede of een slechte zaak gedaan heeft: Blijkt het later, dat de verzekerde zeer spoedig na den afkoop sterft, dan heeft de Maatschappij eene goede zaak gedaan; blijft hij nog zeer lang in leven, dan is het een slechte zaak geweest! Hieruit ziet men tevens hoe averechtsch de redeneering van leeken, is die zeggen: „Wel, ge hebt op dien post zóó en zóóveel ontvangen en geeft veel minder terug: afkoop moet voor U dus winst zijn!" De fout schuilt ook hierbij weer in de omstandigheid, dat men één verzekering op zichzelve beschouwt, terwijl de coöperatieve idéé van verzekering juist met zich brengt, dat men ze in groepen moet observeeren. — Is het dus onzeker, of de Maatschappij op een bepaalden afkoop een goede of een slechte zaak gedaan heeft, het is evenmin mogelijk te bereken, of zij voor- of nadeel hebben zal bij een groep van afkoopen. Er bestaat geen natuurwet, volgens welke afkoopen plaats vinden. Derhalve kan men daaromtrent niets met zekerheid zeggen. Alleen kan men met zeer groote waarschijnlijkheid aannemen, dat zij op hare afkoopen, als één geheel genomen, verliezen zou, zoo zij steeds de volle aanwezige reserve-waarde restitueerde. Immers, iemand, die zich ziek gevoelt, of weet, dat hij ziek is, zal niet spoedig tot afkoopen besluiten, omdat het mogelijk en zelfs waarschijnlijk is, dat hij na korten tijd overlijden en zijn familie de verzekerde som dan zeer noodig hebben zal. Volkomen gezonde personen daarentegen zullen veel gemakkelijker tot afkoopen komen: het vooruitzicht, geld in handen te krijgen, lokt hen aan, en later hebben zij immers waarschijnlijk tóch nog de gelegenheid zich opnieuw te verzekeren. Of wel, zij laten zich door een Agent, die van kwade practijken niet afkeerig is, tot den afkoop bewegen, om tot een andere Maatschappij over te gaan; ongezonden zal men daar niet licht toe krijgen, omdat zij vreezen, bij die tweede Maatschappij afgewezen te worden. Derhalve is het zoo goed als zeker, dat van de gezamenlijke gevallen van afkoop het meerendeel betrekking zal hebben op verzekeringen van volkomen gezonde personen, die nog een lang leven zullen blijken voor zich te hebben. Dat wil zeggen: in het meerendeel van de gevallen van afkoop zou de/ Maatschappij een verlies worden toegevoegd. Verzekeringen, waarop zij, wegens het lange leven der verzekerden, winst had kunnen behalen, verdwijnen; andere, die, wegens den spoedigen dood der verzekerden, verlies beloven, blijven daarentegen behouden. Resultaat: verlies. Dat verlies is niet met wiskundige juistheid te bepalen. Koevele en welke verzekeringen afgekocht zullen worden, dit hangt van allerlei omstandigheden af en is grootendeels afhankelijk van het toeval. Zooveel staat vast, aat, wanneer de Maatschappij het geheele, op elke verzekering gereserveerde bedrag eventueel als afkoopsom uitkeerde, zij zich aan verliezen zoude blootstellen. Ik meen zulks thans voldoende bewezen te hebben. Daarom moet van dat in kas gebleven bedrag een gedeelte worden ingehouden, teneinde die verliezen te dekken. Welk gedeelte? Daar de verliezen niet met zekerheid te bepalen zijn, kan men het tot dekking daarvan benoodigde evenmin nauwkeurig vaststellen. Algemeen heeft men aangenomen: 3/4 of 2/3 van de reserve; enkele nieuwe Maatschappijen bepalen zelfs 4'5. Groote voorzichtigheid is hierbij aan te bevelen, want een opdrijven der afkoopsommen, waartoe men zich door de concurrentie licht zou kunnen laten verleiden, is hoogst gevaarlijk. Daarover meer in het Tiende Hoofdstuk. Het feit, dat de op een verzekering gemaakte onkosten bij verreweg de meeste Maatschappijen na eenige jaren weer in de kas teruggevloeid zijn, geeft verder aanleiding, de mogelijkheid van afkoop gedurende de eerste drie jaren van het bestaan der verzekering uit te sluiten. De zekerheid, dat de tot een rationeel bedrag gemaakte onkosten in ieder geval uit de premie-ontvangst goedgemaakt zullen worden, behoort men zich toch wel zooveel mogelijk te verschaffen, en daarvoor bestaat geen ander middel. Reeds zagen wij, dat door deze bepaling tevens een bezwaar tegen de berekening der reserve met reserve-premie wordt uit den weg geruimd. Soms ontmoet men in geschriften of courantenartikeltjes de bewering, dat het afkoopen aan de Levensverzekering-Maatschappijen onder alle Beloening. Vrijo polis. Uitstel van pronie betaling. omstandigheden een slaatje bezorgen moet. Na wat ik reeds gezegd heb, is het duidelijk, dat deze meening onjuist is, en integendeel talrijke afkoopen een Maatschappij verzwakken en de doorsnede van het door haar geloopen risico ongunstiger maken. Daarom moet het steeds het streven der Directiën zijn, de gevallen van afkoop zooveel mogelijk te beperken. De verzekerde kan in een positie komen, die hem dwingt, bij de Maatschappij geld op zijn polis op te nemen. Het spreekt vanzelf, dat het bedrag van zulk een beleening niet meer kan bedragen dan de afkoopsom, omdat men bedacht moet zijn op de mogelijkheid, dat verdere premiebetaling uitblijft. Geschiedt dit inderdaad, en vervalt daardoor de verzekering, dan zou men, zoo er meer dan de afkoopsom was te leen gegeven, de verzekering ook feitelijk voor meer dan de afkoopsom hebben afgekocht. Dat ik hier terloops van de mogelijkheid tot beleenen gewag maakt vindt zijn oorzaak daarin, dat de Directiën in de beleening een machtig middel hebben om afkoop te voorkomen. Menigmaal wordt een verzekerde, die door tijdelijk geldgebrek tot afkoop gedwongen zou zijn, daarvan weerhouden, doordat hij zijn polis beleenen kan. Een deel der verzekering kan bij staking der premiebetaling behouden blijven door het afgeven van een zoogenaamde premie-vrije of vrije polis, d. i. van een polis, waarop geen verdere premie behoeft te worden betaald. Het bedrag van die vrije polis wordt meestal bepaald door de aanwezige reserve-waarde als premie in ééns of koopsom te beschouwen, en het daarmede overeenstemmend verzekerd kapitaal op de bekende wijze uit te rekenen. Ook het uitstel, dat men den verzekerde verleenen kan voor reeds vervallen premiën, staat in nauw verband met de grootte der reserve. Immers, zoolang de achterstallige premiën niet meer bedragen dan de aanwezige reserve, kan men de Maatschappij voldoende gedekt achten. Daaruit volgt (en dit wordt door de verzekerden niet altijd begrepen), dat door het verleenen van uitstel, zoo de betaling ten slotte achterwege blijft, de afkoopsom verminderd of zelfs geheel opgeteerd is. De Maatschappij heeft voor rekening van den verzekerde daaruit aan zichzelvc de premie betaald.1) Het spreekt vanzelf, dat voor uitstel eenige rente berekend moet worden, omdat de berekeningen der Maatschappijen uitgaan van de onderstelling, dat zij van den vervaldag der premie af daarover rente maken. x) Vergelijk de Noot in het Vijfde Hoofdstuk, II. V. Alles wat in dit Hoofdstuk tot dusverre zeide, heeft uitsluitend betrekking öp verzekeringen bij overlijden, zooals ik ook meermalen de gelegenheid vond op te merken. Het zoude mijn bestek verre te buiten gaan en mijne lezers ongetwijfeld vermoeien, wanneer ik even uitvoerig wilde zijn over andere soorten van verzekering. Uit den aard der zaak kan ik verreweg de meeste zaken, die op de theorie betrekking hebben, slechts even aanstippen, en bepaal mij daarom thans tot enkele vluchtige opmerkingen omtrent de verzekeringen bij leven en de lijfrenten, de twee andere hoofdvormen van Levensverzekering. Eenzelfde Maatschappij behoort voor de berekening harer premiën en reserven voor die soorten van verzekeringen niet altijd dezelfde sterftetafels te bezigen als voor de verzekeringen bij overlijden. Het is rationeel, dat hierin verschil besta. Bij verzekeringen bij overlijden kiest de Maatschappij zelve de levens, waarop zij het risico der verzekering wil aanvaarden: ongezonde personen worden niet aangenomen. Bij verzekeringen bij leven en lijfrente-verzekeringen speelt echter de eigen keuze der verzekerden een groote rol. Niemand, die zich ongezond gevoelt, zal tot een dergelijke verzekering overgaan; de Maatschappij sluit dus alleen zulke contracten met personen, die van zichzelven meenen, dat hun gezondheid goed is, en dus gelooven, dat de Maatschappij een schadepostje aan hen hebben zal. Die eigen keuze is gebleken van nog meer invloed te zijn dan de keuze der Maatschappij bij verzekeringen bij overlijden. Het is dan ook een dikwijls geconstateerd feit, dat onder lijfrenteniers en verzekerden bij leven de sterfte betrekkelijk gering is, waartoe wellicht de zedelijke rust, die het geeft, wanneer men weet, dat men tot het einde van zijn leven verzorgd is, ook nog medewerkt. Men tracht daarvoor een tegenwicht te vinden door het gebruik van andere sterftetafels dan bij verzekeringen bij overlijden, welke tafels aanleiding geven tot iets hoogere premiën. Daarbij moet in het oog gehouden worden, dat èn bij verzekeringen bij leven èn bij lijfrenten een tafel, die een geringe sterfte aanwijst, hooge premiën zal geven, omdat hierbij een geringe sterfte in het nadeel der Maatschappij is, juist andersom als bij verzekeringen bij overlijden. Bij lijfrenten gebruiken vele Maatschappijen afzonderlijke tafels voor mannen en voor vrouwen, omdat de sterfte onder vrouwen iets geringer is dan onder mannen, en juist onder de vrouwen het sluiten van lijfrenten veel voorkomt. Verzekeringen bij leven en lijfrenten. Kigen keuze der verzekerden. Reserveberekening bij verzekeringen bij leven en lijfrenten. Afkoop en beleening van verzekeringen bij leven en lijfrenten. Kxtrapremiën. Wat de reserveberekening betreft voor verzekeringen bij leven, d.w.z. voor verzekeringen, welke na een zeker aantal jaren betaalbaar zijn voor het geval de verzekerde dan nog in leven is, deze geschiedt naar een andere methode dan voor verzekeringen bij overlijden. Aangezien de uitbetaling van de verzekerde som bij verzekeringen bij leven onzeker is, en wellicht zal kunnen achterwege blijven (n.1. wanneer de verzekerde vóór het verstrijken van den vastgestelden termijn komt te overlijden), zal ook het resultaat een geheel ander zijn. Voor lijfrenten wordt natuurlijk de contante waarde der uitkeeringen, die de Maatschappij in de toekomst te doen heeft, in de kas der Maatschappij gereserveerd. Het spreekt van zelf, dat bij de gewone verzekering bij leven uit den aard der zaak nimmer sprake van afkoop en dus van beleening zijn kan. Anders zoude men zien, dat juist die personen, welke zich ziek gevoelen en dus weinig kans op de uitkeering bij leven hebben, om afkoop hunner polissen zouden verzoeken, zoodat de verzekeringen, die voor de Maatschappij' kans op voordeel geven, verdwijnen, diegene echter, welke de Maatschappij een uitkeering kosten, blijven zouden. De eigen keuze der verzekerden zou het risico der Maatschappij in hoogst ongunstigen zin wijzigen! Om dezelfde reden kunnen ook lijfrenten niet afgekocht of beleend worden. En hiermede stap ik van dit onderwerp af. Ik wensch mijne lezers en mijzelven daarmede geluk, want de stof is droog. Maar ik moest, wilde ik de op mij genomen taak behoorlijk vervullen, hun ook op deze punten, en wel allereerst daarop, eenig inzicht geven in het vak der Levensverzekering. Immers het zijn de grondslagen, waarop onze tegenwoordige Maatschappijen van Levensverzekering rusten. VI. Nog één onderwerp rest mij ter bespreking in dit Hoofdstuk, een onderwerp, dat in nauw verband staat met de premiën, die de Levensverzekering-Maatschappijen hare verzekerden doen betalen. In gevallen, waarin bizondere omstandigheden het overlijden van den normaal gezonden verzekerde waarschijnlijk maken binnen den tijd, dien de sterftetafels aan personen van zijn leeftijd waarschijnlijk nog levens toewijzen, trachten de Levensverzekering-Maatschappijen het daardoor ontstaande grootere risico te dekken door een extra-premie, die meestal in percenten over het verzekerd kapitaal wordt uitgedrukt. Zoo b.v. wanneer de verzekerde een gevaarlijk beroep uitoefent, wanneer hij een gevaarlijke zeereis onderneemt, zich in een streek vestigt, waar de sterfte zeer groot is, enz. Ook hier rekent men niet bij enkele personen, maar bij groepen. Wanneer één enkele persoon aan zulk een extra-gevaar blootgesteld was, en men ontving alleen voor hèni een geringe extra-premie, dan zoude dit geheel doelloos zijn: kwam hij, ingevolge de schadelijke invloeden, waaraan hij bloot staat, vroeg te overlijden, dan zou het luttele bedrag, dat hij meer betaalde, ten eenenmale onvoldoende zijn om de Maatschappij te dekken voor de schade, door zijn vervroegd overlijden geleden; leefde hij daarentegen, niettegenstaande die schadelijke invloeden, nog langen tijd, dan ware dat meer betaalde feitelijk onnoodig geweest. Zijn er echter zeer vele personen, die zich door betaling eener extra-premie tegen extra-gevaren verzekeren, dan is het gezamenlijk bedrag van die extra-premiën voldoende om de schade te dekken voor de gevallen, waarin de vervroegde dood, tengevolge dier extra-gevaren, de Maatschappij tot een vervroegde uitkeering dwingt. De bedoelde schadelijke invloeden kunnen zóó groot zijn, dat een verzekering op het leven van de persoon, die daaraan is blootgesteld, geheel onmogelijk is. Zoo zou b.v. geen Maatschappij een verzekering sluiten op het leven van iemand, wiens beroep het is, besmettelijke zieken op te passen. Er is echter onder de tegenwoordige Maatschappijen een loffelijk streven te bemerken, op het punt van extra-premiën den verzekerden zooveel mogelijk faciliteiten te verleenen, en ervoor te waken, dat die extra-premiën voor de Maatschappijen geen bron van winst worden, doch juist voldoende zijn om werkelijk geleden schaden te dekken. Als een gevolg van dit streven ziet men steeds meer Maatschappijen aan hunne verzekerden op het punt van reizen de grootste concessiën verleenen, al worden voor bepaald verblijf in de tropen meestal de extra-premiën gehandhaafd. Sommige Maatschappijen kennen reeds de zoogenaamde „wereldpolissen", die den verzekerde onbeperkte vrijheid van reizen laten, gewoonlijk echter eerst ingaande nadat de verzekering enkele jaren bestaan heeft. Iets anders is het, wanneer iemand zich wenscht te verzekeren voor één bepaalde reis, daarvoor één, zij het ook verhoogde, premie wenscht te betalen, en, na behouden terugkeer, de verzekering als afgeloopen wenscht te beschouwen. Naar mijn inzien behoort een dergelijke operatie niet op Uorlogsriaico. het terrein der Levensverzekering thuis: de wetten der sterfte hebben er zoo goed als niets mede uit te staan. Zij is bijna een weddenschap (zooals wij die bij de behandeling van de Geschiedenis der Levensverzekering leerden kennen): zal de verzekerde behouden terugkeeren, ja of neen? En daarbij staat dan de kans voor de Maatschappij, die slechts een betrekkelijk geringe premie ontvangt, zeer slecht tegenover die van den verzekerde, bij wiens overlijden de Maatschappij een zeer belangrijk bedrag betalen moet. De vraag zou overweging verdienen, of niet een dergelijke transactie op het gebied der z.g. ongelukkenverzekering valt. Van zeer eigenaardige soort is het extra-risico, dat verbonden is aan verzekeringen op het leven van hen, die ingeval van oorlog ten strijde moeten trekken. Niemand toch kan voorzien, hoevele levens de eerstvolgende oorlog kosten zal. Geen vroegere ondervinding, geene gedane waarnemingen kunnen daaromtrent ook maar in de verste verte iets leeren. Het sterven in ongezonde klimaten, de dood ten gevolge van zeerampen en de sterfte onder hen, die bepaalde ongezonde beroepen uitoefenen, dit alles zijn punten waaromtrent men zich door vroegere waarnemingen eenig denkbeeld, soms zelfs een vrij nauwkeurig denkbeeld maken kan! Doch van de sterfte in toekomstige oorlogen, waarin telkens weer nieuwe verdelgingswerktuigen, die de beschaving (?) ons zal leeren kennen, hun plicht zullen doen, heeft niemand eenig begrip. Derhalve was verzekering tegen de gevaren van den oorlog langen tijil onmogelijk. Tegenwoordig echter hebben de Levensverzekering-Maatschappijen middelen gevonden om ook in dat geval aan hunne verzekerden de uitbetaling der verzekerde sommen te waarborgen. Die middelen zijn — in het algemeen gesproken —: het betalen van een extra-premie, het vaststellen van een zeker maximum, boven hetwelk men zich niet tegen oorlogsrisico verzekeren kan, de bepaling, dat men de uit te betalen sommen tot op een zeker (gegarandeerd) minimum verminderen mag, en, bovenal, het vormen van een fonds uit de premiën van hen, die tegen oorlogsgevaar verzekerd zijn, waaruit de schade betaald wordt, veroorzaakt door den dood van hen, die in den oorlog vallen. Dit fonds is meestal afgescheiden van de overige middelen deiMaatschappij, zoodat haar toestand door de vermeerderde sterfte in een oorlog nimmer in gevaar gebracht kan worden. De thans afgeloopen Europeesche oorlog heeft, op het gebied der oorlogsverzekering, natuurlijk menige les gegeven. Terwijl in de oorlog- voerende landen dit vraagstuk sterk op den voorgrond trad, was dit in Nederland — uit den aard der zaak — minder het geval. Hoewel in den aanvang van den oorlog de voornaamste Nederlandsche Maatschappijen zich, op ongeveer dezelfde voorwaarden, bereid verklaarden dat risico op zich te nemen, werd daarvan slechts matig gebruik gemaakt. In het buitenland — en speciaal in de centrale landen — was het anders. Daar ontstond, uit patriottische motieven, een soort van wedstrijd tusschen de maatschappijen, wie in deze het vrijgevigst zou zijn. Ten slotte culmineerde deze wedstrijd in het verzekeren tegen oorlogsgevaar zonder extra-premie en zelfs werd het stelsel aangeprezen, ieder, die zich in de loopgraven bevond te verzekeren, zonder geneeskundig onderzoek, tegen normale premie — op enkele aanvrage dus! Maatschappijen, die in deze richting schenen te gaan, werden hooglijk geprezen: de patriottische stemming, waarin men verkeerde, maakte dit verklaarbaar. Maar goed te keuren is het niet. Want een Maatschappij, die onberekenbare risico's zonder beperking en zonder zich daarvoor extra te dekken op zich neemt, handelt onverantwoordelijk, ook al oogst zij den lof der onnadenkende menigte, die daarin alleen een mooi gebaar van vaderlandsliefde ziet. Hiermede eindig ik deze theoretische beschouwingen. In een volgend Hoofdstuk zal ik onderhoudender onderwerpen behandelen: de weg op het veld der practijk is lommerrijk en vol afwisseling. DERDE HOOFDSTUK. . ■ Levensverzekering, uit een ethisch en uit een commercieel oogpunt beschouwd. lJe ethische zijde der Levensverzekering. I. In zijn afkeer van Levensverzekering en al wat daarmede in verband staat, gaat nog menigeen in onze verlichte 20' eeuw zóóver, dat hij zijne oogen geheel sluit voor de ethische zijde van ons vak en voor de moreele gedachte en het humane doel, welke slechts weinige vakken in die mate kenmerken. Er zijn personen, die, wanneer men daarop hun aandacht vestigt, de ooren toestoppen en zeggen: „Loop heen „met Uwe praatjes over ongelukkige weduwen en weezen; dat is een „afgezaagd thema. Het is U alleen te doen om geld te maken." „Afgezaagd" is het thema inderdaad, en dat is treurig genoeg. Want alleen wat men dikwijls hoort, wordt afgezaagd, en men hoort dikwijls van vrouwen en kinderen, die onverzorgd achterblijven. Anderzijds kan niet ontkend worden, dat sommige Agenten hun penseel bij het schilderen van den toestand der onverzorgd achterblijvenden wel eens in wat al te donkere kleuren doopen, en dat leerzame verhaaltjes, welke hunne onverzorgde heldinnen doen eindigen met b.v. aan den ingang der kerk de hand om een aalmoes uit te strekken of den hongerdood te ontgaan door den dood in de golven, aan den lezer wel eens den uitroep afpersen: „Dat is nu toch wel wat héél kras, zoo iets komt maar „zéér zelden voor!" Toch komt het voor, zij 't ook slechts zelden; de uitzondering als regel voor te stellen echter wekt bij velen door de overdrijving ongeloof. Neen, in het dagelijksch leven moeten wij onze voorbeelden zoeken, in gewone, prozaïsche gebeurtenissen, die ieder om zich heen ziet. Een jonge vrouw, die, vroeg weduwe geworden, in het geheim armoede lijdt, om haar stand op te houden; een jonge man, die van de academie teruggeroepen wordt, omdat zijn vader stierf en zijn moeder de kosten voor zijn studie niet bestrijden kan; een dochter, die, een weelderig en onafhankelijk bestaan gewoon, na haars vaders dood in een afhankelijke betrekking haar brood verdienen moet, — dat zijn voorbeelden, die spreken, omdat ze gewoon zijn, omdat ieder ze voelt en om zich heen ziet. Men beschuldige mij niet, dat ook ik afgezaagd ben, en phrases gebruik, wanneer ik dit onderwerp aanroer. Zoolang er nog één weduwe onverzorgd achterblijft, hoewel haar echtgenoot door het sluiten eener verzekering haar toekomst had kunnen waarborgen, zóólang ook moet men op hetzelfde aanbeeld blijven hameren. De kunst daarbij is slechts, niet vervelend te worden, en hen, die men overtuigen wil, niet te vermoeien. Die kunst nu verstaat niet ieder, en menigeen wordt van verzekering afgeschrikt door de vervelendheid van dengene, die hem daartoe aanspoort. Niemand is echter gerechtigd, daaruit de gevolgtrekkingte maken, dat men daarom van de ethisch schoone zijde van ons vak nu ook maar geheel zwijgen moet, en het is dunkt mij alleszins te begrijpen, dat ik die ook in dit werk niet met stilzwijgen voorbijga, doch haar integendeel met allen nadruk meen te moeten releveeren. Reeds toen ik de Geschiedenis der Levensverzekering in het kort beschreef, wees ik erop, dat de verzekeringsidée ontstaan moet, zoodra menschen zich tot familiën en familiën zich tot een Maatschappij vereenigen, en dat zij haar grondslag vindt in de behoefte om, behalve voor zichzelven, ook voor anderen te zorgen. Levensverzekering is de brug, die van het egoïsme, de eigenliefde, voert naar de liefde tot den naaste. De pijlers, waarop die brug rust, heeten: Arbeid en Opoffering. Het is nauwelijks mogelijk, zich een instelling te denken, die meer bevredigend is voor ons gevoel van piëteit en een meer religieuse strekking heeft dan die der Levensverzekering. Of is het geen religie, geen Godsdienst, dat men de zorg voor vrouw en kinderen niet beperkt tot de jaren, waarin men voor hen gespaard zal blijven, doch ook uitstrekt tot over het graf? „Wie den naaste dient, dient God" — zoo zegt de vrome. Bestaat er een hooger, een edeler vorm voor dien dienst van den naaste, dan vérziende voorzorg voor zijne naaste betrekkingen? En toch is het in naam va* den Christelijke!) Godsdienst, dat sommigen meenen tegen Levensverzekering te moeten waarschuwen. Die ' Godsdienstig6 lezwaren. instelling is volgens hen uit den booze, „want" — zoo zeggen zij — „God zorgt voor weduwen en weezen; wie meent daarvoor zelf te moeten zorgen, wantrouwt Gods goedheid!" — Ik weet het, iedere godsdienstige overtuiging moet gerespecteerd worden, maar hebben wij hier wel te doen met een werkelijke overtuiging? Is het niet veeleer een te snel uitgesproken oordeel van den vromen geloovigen, eerlijk gemeend, maar ondoordacht? En zal niet, zoo hij tot ernstig nadenken gebracht wordt, zijn oordeel wijziging ondergaan, en hij tot het inzicht komen, dat wat hij voor godsdienstig, voor vertrouwen op God aanzag, feitelijk het omgekeerde is: ongodsdienstig en wantrouwen in Zijn macht? Het spreekt vanzelf, dat ik hier geen verhandeling houden kan over de wederlegging dezer godsdienstige bezwaren. Een grondige en uitvoerige behandeling daarvan voegt aan een meer bevoegde pen dan de mijne. Maar toch wil ik even zeggen, hoe naar mijn bescheiden oordeel, de valschheid in de bovenvermelde redeneering het best wordt aangetoond. Dit kan daardoor geschieden, dat men duidelijk in het licht stelt, hoezeer elke, zelfs de geringste, daad van voorzorg het karakter van verzekering draagt, en hoe het geheele bestaan van den mensen een aanéénschakeling van zulke daden van voorzorg is. Het geringste kruimpje brood, dat ge voor den dag van morgen bewaart, het kleinste penningske, dat ge overlegt, getuigt van Uw voorzorg.' Ge spaart! — Is het sparen zondig, omdat het geschiedt met het oog op den kwaden dag en ge, naast God, op Uwe spaarpenningen bouwt? — Ge kleedt U warm, ge woont in een goed huis en zit >s winters bij het haardvuur! — Is dat zondig, omdat- het geschiedt om de koude te verdrijven, en ge alleen op God's goedheid hadt moeten bouwen, die U daartegen ook zonder dat beschermd zou hebben? — Niemand zal deze vragen bevestigend beantwoorden. Ge maakt eenvoudig gebruik van de middelen, die God U geschonken heeft, om voor den dag van morgen te zorgen, om tegen koude en nood beschermd te zijn. Waarom zoudt ge dan het middel versmaden, dat God U biedt, om voor vrouw en kinderen te zorgen, zelfs na Uw dood? Het bekende woord uit het Evangelie: „Zijt niet bezorgd voor den dag van morgen", heeft een geheel andere beteekenis dan: „Zijt zorgeloos". Juist door te zorgen, zult ge niet bezorgd zijn, en wie zichzelf helpt, dien helpt God. Wanneer ge zeidet: „Ik heb mij verzekerd, nu kan God mij en de mijnen niet meer treffen", zoudt ge zondigen; maar als ge zegt: „Ik heb mij verzekerd; met Gods hulp zullen mijne vrouw en kinderen thans geen 6 gebrek lijden", neemt ge dankbaar het middel aan, dat Hij U biedt, en dat — dit weet ge — Hij U weder ontnemen kan. Thans genoeg hierover; het zou inderdaad monsterachtig zijn, wanneer de Christelijke Godsdienst ons verbood voor vrouw en kinderen, zooveel in ons vermogen ligt, te zorgen, en ons dwong, hen bij ons sterven aan armoede en ontbering bloot te stellen. Het eigenlijke doel der Levensverzekering: het beschermen van zwakken en hulpeloozen, is juist een der hoofdbeginselen van het Christendom! Reeds hoor ik mij van verschillende zijden toevoegen: Wat fraaie redeneeringen en verheven beschouwingen! Het is U en Uwen Maatschappijen ten slotte toch alleen te doen om „winst"! Daarop antwoord ik: Inderdaad is het doel van het bedrijf der Levensverzekering, winst te behalen. En ik zou wel eens willen weten, welke schande erin gelegen is winst te behalen, d. w. z. zijn brood te verdienen, door middel van een enderneming, die in hooge mate met ons moreel en godsdienstig gevoel strookt. Wil men in deze uitsluitend phüantkropie? De Levensverzekering is een vak, dat algeheele toewijding, een volledige concentratie van de werkkrachten van elk individu eischt. Wil men dan die toewijding en dien arbeid om niet, d. w. z. wil men den vlijtigen arbeider noodzaken een ander terrein te zoeken, omdat hij hier van zijn arbeid niet de materieele vruchten plukken kan? Of wil men, dat alleen rijken, wier rijkdom verdere verdiensten overbodig maakt, het bedrijf der Levensverzekering beoefenen ? Zulke eischen kan niemand stellen. Denkt men eraan, het een geneesheer, ja zelfs een geestelijke, kwalijk te nemen, dat hij met zijn beroep zijn brood verdient? En toch, ook deze beroepen zijn gegrondvest op de liefde tot den evenmensch. Er ligt' dan ook niet de minste schande in de verklaring: Een Maatschappij van Levensverzekering is een handelsonderneming, die zich ten doel stelt winst te maken. Zij is volstrekt geen philanthropische inrichting en mag zich ook nimmer den schijn geven zulks wèl te zijn. Dat het artikel, waarin handel gedreven wordt, de polissen van levensverzekering, zulk een hooge moreele waarde heeft, kan het bedrijf voor zijne beoefenaars slechts aantrekkelijker, in de oogen van het publiek slechts achtenswaardiger maken. Dat Levensverzekering-Maatschappijen winst maken, is dan ook iets, waarmede het publiek zich sinds lang verzoend heeft. Maar iets, wat men haar wel eens zeer kwalijk genomen heeft, is het feit, dat sommige Het doel van LevensverzekeringMaatschappijen I Winst, geen Philanthropie. Bezwaren «jgj de aanzienlij*, winsten van v vensverzekerinK Maats ehappijeI" ] } 1 Premiën en Winsten. ( t C V j.cuct aanzienlij ne winsten nebben gemaakt. Wanneer een Maatschappij op de een of andere wijze van haar bloeienden toestand blijk gaf — b.v. door het stichten van een fraai gebouw of iets dergelijks —, hoorde men al zeer spoedig personen, die zich tot een oordeel gerechtigd'achtten, op de volgende wijze redeneeren: „Ziet ge, daar hebt ge het nu al: dat „gaat alles maar van het geld van de verzekerden! De Maatschappij „deed beter, die wat minder premie te laten betalen!" Deze redeneering gaat mank in menig opzicht, en getuigt van zeer weinig begrip omtrent handel en handelstoestanden. In de eerste plaats — om bij het voorbeeld van het gebouw te blijven - is zulk een huis in verreweg de meeste gevallen een uitmuntende geldbelegging, die een zóódanige rente afwerpt, dat men in den aanbouw allerminst een daad van overdadige weelde of overgroote pronkzucht behoeft te zien. In de tweede plaats echter — en hierop komt het thans hoofdzakelijk aan —, al was het geheele gebouw enkel en alleen uit de winsten der Maatschappij betaald, en al maakte deze nog zóóveel winst bovendien, dat zij desverkiezende daarvoor nog tien zulke gebouwen, ja een geheele stad zou kunnen stichten, dit bewijst volstrekt niets omtrent een te hoog of te laag van de premiën, die zij van hare verzekerden vordert. Intusschen valt het niet te ontkennen, dat de tijd van groote winsten in het levensverzekeringsbedrijf — ook in ons vaderland — voorbij is. Wanneer men in aanmerking neemt het geweldige apparaat, dat /oor het maken van die winsten in beweging moet worden gezet, zijn ik winsten zelfs uiterst gering. Wij zouden de bewering niet gewaagd /inden, dat er weinig bedrijven zijn, waarbij, in verhouding tot den >nvang van het bedrijf, de winsten zóó gering zijn als bij dat der levens/erzekering. Wellicht zal — bij de handhaving van den tegenwoordigen ïoogen rentevoet — daarin eene compensatie gevonden kunnen worden. De vraag rijst dan echter, hoe lang de rentevoet zich op deze hoogte ïandhaven zal! Er bestaat geen direct verband tusschen de premiën — d. i. den prijs Ier verzekeringen — en de gemaakte winst; of, juister uitgedrukt: Het feit, dat men winsten maakt, bewijst volstrekt niet, dat de premiën e hoog zijn. Een staathuishoudkundige zou vreemd opkijken, wanneer men hem e stelling voorlegde, dat, zoo in den handel op eenig artikel groote 'insten gemaakt worden, de prijzen voor dat artikel te hoog zijn, en 6* dat men de prijzen dan maar wat verlagen en zich met wat minder winst tevreden stellen moet. Enkele eenvoudige voorbeelden kunnen de valschheid van deze stelling toelichten. Toen in de vorige eeuw het gebruik van stoom op fabrieken werd ingevoerd, was daarvan het gevolg een verlaging van de prijzen der fabrieksartikelen. Daarmede ging echter gepaard een verhooging van de winsten der fabrieken. De Nederlandsche Maatschappijen van Levensverzekering werden langen tijd door de voorschriften der Regeering gedwongen, voor hare berekeningen sterftetafels te gebruiken, die een te hooge sterfte aanwezen, en daardoor hooge premiën opleverden, dus premiën, waarop een zeer groote winst zat. Wat was het gevolg? Dat zij niet tegen de buitenlandsche concurrentie opgewassen waren en geene groote winsten maakten. Nauwelijks bleek het, dat de voorschriften der Regeering op dit punt niet behoefden te worden opgevolgd, of er volgde een algemeene verlaging der tarieven. Het resultaat was een even algemeene toename der winsten. Sprekender bewijs, dat groote winsten niet haar oorzaak vinden in te hooge premiën is wel niet denkbaar. Indien een verdere verlaging der tarieven mogelijk ware, alle Maatschappijen zouden zich haasten die te bewerkstelligen: de Levensverzekering zoude daardoor onder het bereik van meerderen komen, en de winsten ongetwijfeld toenemen. Maar de sterftetafels, in verband met den rentevoet en de te maken onkosten, wijzen een grens aan, beneden welke men niet gaan kan, zonder verlies te lijden. De concurrentie heeft de meeste Maatschappijen reeds ertoe gebracht, die grens zoo dicht mogelijk te naderen. Geene ondoordachte redeneeringen mogen haar ertoe verleiden, die grens te overschrijden! Lage premiën beteekenen dus volstrekt niet geringe winsten, evenmin als hooge premiën groote winsten beteekenen. Men moet niet uit het oog verliezen, dat de winst van elke onderneming, op welk gebied ook, voor een groot deel afhangt van de wijze, waarop die onderneming geleid wordt. Inderdaad komen we hier op het punt, waarop alles aankomt. Bij elke zaak, die gewone prijzen verlangt, is de kans op winst vooral afhankelijk van den meer of minderen ijver, de vakkennis, de werkkracht, het juiste inzicht, de rationeele zuinigheid van hen, die aan het hoofd staan. En wanneer men zich twee zaken denkt, even groot en onder gelijke omstandigheden arbeidend, dan is het zeer góed mogelijk, dat Invloed van d' leiding eener on derneming op d winsten. de eene zoodanig geleid wordt, dat zij steeds meer winst afwerpt, terwijl de andere door slechte leiding op dezelfde hoogte blijven, ja te gronde gaan kan. Dit alles spreekt zóózeer vanzelf, dat het overbodig zijn zou erop te wijzen, indien er in den tegenwoordigen tijd niet een strooming bestond, die het maken van groote winsten afkeurt. Hij, die juist genoeg voor zijne zaken werkt om ervan te kunnen leven, maar geen énergie heeft om meer te doen, geen werklust om zijn zaak tot hooger bloei te brengen, welnu, met hem heeft men vrede: hij leeft tenminste eenvoudig, hij zwelgt niet in overvloed! Maar wanneer iemand, die in dezelfde omstandigheden verkeert, niet rust, voordat hij aan zijne zaken een aanzienlijke uitbreiding gegeven heeft, wanneer hij van 's ochtends tot 's avonds met tact en kennis werkt, en, als vrucht van zijn werken, zijne winsten ziet toenemen en dus op grooten voet leven kan, dan besteelt hij het publiek, dan zet hij zijn klanten af! — „Waar zou de man anders al dat geld vandaan halen?" — Ik beweer niet, dat iedereen zoo spreekt, maar wèl, dat velen het doen en dat hun aantal toeneemt. Zeer in het bizonder heeft men het in deze op Levensverzekering-Maatschappijen voorzien. „Maatschappij A, dat is een Maatschappij, zooals 't behoort; die „stelt zich met een kleine winst tevreden en klopt den verzekerden „niet het geld uit den zak om er goede sier van te maken!" — zoo hoort men; en Maatschappij A is een kleine, solide onderneming, wier Directie zich niet al te veel moeite geeft om de zaken uit te breiden, en op voet van oorlog staat met den 8-uurswerkdag. „Zie nu eens naar Maatschappij BI Dat maakt maar tonnen winst. Waar komt al dat geld „vandaan? Natuurlijk van ons, arme verzekerden!" — zoo hoort men verder; en Maatschappij B is een onderneming, die, klein begonnen, door een Directie, die rusteloos zwoegde en werkte, en voor wie zelfs de 8-uurswerkdag te kort scheen, ten koste van moeite en opofferingen groot geworden is en flinke winsten afwerpt. — „Ja, maar de verzekerden moeten het dan toch maar betalen!" — „En als nu de Maatschappij B, met zijne groote winsten, eens lagere premiën heeft dan de Maatschappij Al Wat blijft er dan van Uw argumentatie over?!" — Vooral uit deze laatste tegenstelling blijkt het domme en ondoordachte van redeneeringen als de boven aangehaalde. Daardoor wordt alle werklust en ondernemingsgeest gedood. ïi. Het is misschien een gevolg van de richting in onzen tijd, die het maken van groote ondernemerswinsten afkeurt, en meent, dat, aangezien het publiek die betaalt, men het publiek een dienst bewijst, door ze uit te sparen, dat het zoogenaamde „onderlinge systeem" zulk een hooge vlucht genomen heeft, en men ook op het gebied der Levensverzekering de ondernemingen, behalve in den vorm van Naamlooze Vennootschappen, in dien van Onderlinge Maatschappijen gegoten ziet. De meerderheid huldigt echter nog het eerste systeem en geeft daardoor blijk dit te prefereeren; de minderheid heeft het onderlinge stelsel gekozen. Het spreekt dus vanzelf, dat de opinièn omtrent de vraag, wat hier het verkieslijkst is, zeer uiteenloopen, en dat de een met evenveel vuur het onderlinge systeem voorstaat als de ander den vorm der Naamlooze Vennootschap verdedigt. Het zal wel onnoodig zijn, uitvoerig de inrichting van een Naamlooze Vennootschap of Maatschappij op Aandeden en van een Onderlinge Maatschappij te beschrijven. Het hoofdonderscheid ligt daarin, dat de eerste in het bezit is van een aandeelenkapitaal, waarop een gedeelte gestort moet zijn en waarop verdere stortingen verlangd kunnen worden, terwijl de tweede dat mist. De aandeelhouders eener Naamlooze Vennootschap, die het kapitaal, waarmede de onderneming begonnen wordt, bijeen gebracht hebben, zijn feitelijk de ondernemers. Immers zij hebben die gelden bijeen-gebracht, teneinde daarmede een handelsonderneming — in casu het bedrijf der Levensverzekering uitoefenende — te beginnen. Aangezien het onmogelijk is, dat al die aandeelhouders zelf het beheer voeren en de onderneming leiden, worden er één of meer personen aangewezen, die zich met het beheer belasten en daarvoor verantwoordelijk zijn. Men vindt het tegenwoordig zeer onbillijk, wanneer deze aandeelhouders ruime vruchten plukken van het kapitaal, dat zij — altijd meer of min een waagstuk! — aan een beginnende onderneming hebben toevertrouwd. Zijn er echter verliezen en gaat de onderneming fout, dan vindt ' men het zeer billijk, dat zij die verliezen dragen. Dat is meten met twee maten. En in onze dagen, waarin men zich, ter verheerlijking van den arbeid, er niet meer mede schijnt te willen tevreden stellen, de rechten van het kapitaal binnen rationeele grenzen te beperken, doch er een strooming bestaat, welke deze rechten geheel wil ontkennen, kan het Maatschappijen op aandeelen en Onderlinge Maatschappijen. lijen aat- geen kwaad, te waarschuwen tegen het verkorten van de rechten der aandeelhouders van Naamlooze Vennootschappen — ook van Levensverzekering-Maatschappijen ! — terwille van die toenemende strooming. Het dient uitdrukkelijk geconstateerd te worderi, dat, aangezien bij een Levensverzekering-Maatschappij op aandeelen de aandeelhouders de ondernemers zijn, de ondernemerswinst ook uitsluitend aan die aandeelhouders toekomt. Dit moge conservatief en weinig modern schijnen, het berust niettemin op rechtsgronden, die niemand ontkennen of wegredeneeren kan! Is nu dat aandeelenkapitaal werkelijk nuttig? Die vraag moet, dunkt mij, bevestigend beantwoord worden. In het vorige Hoofdstuk heb ik erop gewezen, dat het grootste deel der onkosten van alle verzekeringen in het eerste jaar moet worden afbetaald1). Bovendien komen er bij de oprichting eener Maatschappij allerlei kosten kijken, meestal tot een aanzienlijk bedrag. Er moeten gesalarieerde personen worden aangesteld, om de zaken te drijven, Agenten of Inspecteurs dienen eveneens gehonoreerd te worden — in één woord, er moet een staf van personen aangesteld worden, die zich geheel aan de zaak wijden en daarvan ook leven moeten. Een beginnende Maatschappij, die misschien nog geen enkele verzekering heeft loopen, kan die uitgaven natuurlijk niet uit hare premie-ontvangsten bestrijden. Hier springt dus het maatschappelijk kapitaal bij, m. a. w.: de oprichting, met al hare kosten, en de uitgaven, zoolang zij nog niet gedekt kunnen worden uit de premie-ontvangsten, zijn slechts mogelijk door de hulp van het maatschappelijk kapitaal. Die hulp wordt beloond, doordat aan de aandeelhouders uitkeeringen uit de gemaakte winst (dividenden) ten goede komen. Door latere afschrijvingen uit de gemaakte winsten, wordt het voorschot van het maatschappelijk kapitaal weder gedelgd. De gestorte gelden worden wel niet aan de aandeelhouders teruggegeven, doch in de boeken der Maatschappij vinden die afschrijvingen plaats, zoodat de gestorte gelden ten slotte weder intact in de kas der Maatschappij aanwezig zijn. Over dat bedrag blijft men echter het dividend verschuldigd, want het eenmaal gestorte deel van het aandeelenkapitaal is onaflosbaar. Zoo dikwijls, tengevolge van eene uitbreiding van het arbeidsveld der Maatschappij, plotseling weder groote uitgaven moeten gedaan worden, die feitelijk met oprichtingskosten gelijk staan — l) Zie blz. 54 v.v. nemen wij b.v. aan voor de vestiging eener succursale —, kan, zoo noodig, opnieuw een beroep gedaan worden op het maatschappelijk kapitaal. Op die wijze is dat kapitaal een middel, waardoor het arbeidsveld der Maatschappij geleidelijk uitgebreid, het aantal harer verzekerden steeds grooter en daardoor haar winstcijfer steeds aanzienlij keiworden kan. Een Onderlinge Maatschappij mist dit maatschappelijk kapitaal. Toch is het duidelijk, dat zij hare oprichtingskosten evenmin betalen kan uit premiën, die zij nog niet ontvangt. Daarom wordt ér een fonds gevormd, dat verschillende namen voert, meestal „waarborgfonds"', en bestemd is om bij te springen. Het onderscheid tusschen dit fonds en het maatschappelijk kapitaal eener Naamlooze Vennootschap kan grooter of kleiner zijn. Ook het waarborgfonds wordt meestal door „aandeelhouders"1) bijeengebracht, en dezen wordt niet zelden een vaste rente uitgekeerd, die wel eenigszins aan het dividend der Naamlooze Vennootschappen herinnert, en zelfs drukkender zijn kan, wanneer zij n.1. betaald moet worden, ook al werkte de Maatschappij met verlies. Daartegenover staat echter, dat dit vaste rentecijfer tevens een maximum is, terwijl er voor de dividenden van aandeelhouders eener Naamlooze Vennootschap geen maximum is vastgesteld. Een ander onderscheid bestaat daarin, dat het waarborgfonds een tijdelijk karakter heeft, en dat dus de gestorte gelden aan de aandeelhouders van dat fonds na zekeren tijd moeten gerembourseerd zijn. Verloor het dit tijdelijk karakter, dan zou men ongetwijfeld met een instelling te doen hebben, die der Naamlooze Vennootschap zeer nabij komt. Het onderlinge systeem heeft dus vóór, dat na zekeren tijd geene uitkeeringen meer aan „aandeelhouders" verschuldigd zijn en deze ook vóór dien tijd een bepaald maximum niet te boven kunnen gaan; tegen, dat met het aandeelenkapitaal de steun van een krachtig fonds ontbreekt, om de Maatschappij uit te breiden en het gebied harer operatiën telkens te vergrooten. Daarmede is geenszins gezegd, dat een Onderlinge Maatschappij geen groote uitbreiding krijgen kan, en evenmin, dat een Maatschappij op Aandeden steeds een groote uit- *> Deze ..aandeelhouders" zijn natuurlijk niet de ondernemers, zooals bij Naam looze Vennootschappen, doch feitelijk niets anders dan crediteuren der Onder „ Maatschappij. Het deelen in de winsten bij Onderlinge Maatschappij en. Het deelen in de ^'inateii bijNaamlooze Vennootschappen. breiding krijgen moet. Maar wèl geloof ik de plank niet ver mis te slaan, wanneer ik beweer, dat het onderlinge systeem meer berekend is op het werken in engen kring, terwijl de Naamlooze Vennootschap meer is ingericht met het oog op een voorgenomen groote uitbreiding. Uit het feit, dat, na aflossing van het waarborgfonds eener Onderlinge Maatschappij, aan geene aandeelhouders meer iets uitgekeerd behoeft te worden, volgt tevens, dat de uit het bedrijf voortvloeiende winsten dan — maar ook niet eerder — geheel aan de verzekerden zullen ten goede komen, 't geen trouwens ook in de rede ligt, daar de verzekerden zeiven hier die eigenlijke ondernemers zijn, en hun dus de ondernemerswinst toekomt. Evenwel moeten, mét de lusten, ook de lasten op zich. genomen worden, en men mag de oogen er niet voorsluiten, dat eventueele verliezen ook op de verzekerden zouden moeten verhaald worden. Ik stem echter onmiddellijk toe, dat in de practijk daaraan voor de verzekerden slechts weinig gevaar verbonden is. Dat dit gevaar niettemin bestaat, bleek voor eenige jaren in Oostenrijk, waar het aan het licht kwam, dat een groote Onderlinge Maatschappij, door jarenlang wanbeheer, plotseling voor een verlies van meer dan één millioen florijnen stond! Er werd toen als eenig redmiddel voorgesteld, de verzekerde bedragen allen met 20 % te verminderen. Hier betaalden dus uitsluitend de verzekerden het gelag! Ware deze Maatschappij een Naamlooze Vennootschap geweest, dan zouden de aandeelhouders in ieder geval voor een deel van het verlies zijn opgekomen. Ook in Duitschland heeft zich een soortgelijk geval voorgedaan. Meer en meer hebben ook de Naamlooze Vennootschappen, die het bedrijf der Levensverzekering uitoefenen, de gewoonte aangenomen, van .de winsten, die het bedrijf oplevert, een deel — meestal zelfs het grootste deel — aan hare verzekerden uit te keeren. Hoewel dus de aandeelhouders ophouden de eenige gerechtigden op die winst te zijn, vervalt daardoor geenszins de theorie, dat zij, als ondernemers, recht hebben op de ondernemerswinst. Er zijn echter motieven, die het begrijpelijk maken, dat zij voor een deel van dat recht afstand doen en ook den verzekerden een aandeel in de winst gunnen. Deze motieven zijn de volgende: Behalve van de meerdere of mindere spaarzaamheid, énergie en kennis, waarmede de onderneming geleid wordt, zijn de winsten afhankelijk van twee oorzaken, die, in het algemeen, ontsnappen aan eiken invloed, dien men daarop zou willen oefenen, en die het uitvloeisel zijn van toevallige omstandigheden, die noch de Directie der Maatschappij, noch iemand anders met zekerheid had kunnen voorzien. Deze oorzaken zijn: een gunstige afwijking in de sterfte, waardoor deze blijft beneden die, welke de aangenomen sterftetafel aanwijst, en er dus minder uitkeeringen behoeven plaats te hebben; en: een rijzing van den rentevoet, waardoor de Maatschappij van hare beleggingen meer rente kan maken dan zij haren verzekerden voor de gestorte premiën in rekening brengt. Over beide punten sprak ik reeds in het vorige Hoofdstuk.1) Nu zoude er iets onbillijks in gelegen zijn, wanneer men de verzekerden niet in de gelegenheid stelde, van dezen gunstigen toestand, die gedeeltelijk ontstaan is buiten medewerking van de Bestuurders der onderneming en die in zijn werking niet tot die ééne Maatschappij beperkt, doch in het algemeen en op elk gebied voelbaar is, mede te profiteeren. Daarbij komt nog, speciaal wat den rentevoet betreft, dat de kapitalen, waarvan men rente kweekt, voor verreweg het grootste deel tot de zoogenaamde reserve der Maatschappij behooren, d. w. z. tot het liquidatiefonds, dat gevormd is uit de betaalde premiën. Al moge dit fonds nu ook het eigendom der Maatschappij zijn, dat het gevormd wordt uit bijdragen van de verzekerden, maakt het begrijpelijk, dat men ook de verzekerden mede doet genieten van de bizondere voordeelen, die uit de belegging van dat fonds voortvloeien. Zeer zeker zal verder de algemeene strooming, die op dit gebied ontstaan is, ook die Maatschappijen, welke minder met winstuitkeeringen aan verzekerden zijn ingenomen, omdat deze soms aan de verzekeringsdaad het karakter van voorzorg kunnen ontnemen voor dat van een min of meer speculatieve geldbelegging, ertoe gebracht hebben, zich bij de algemeen ingevoerde gewoonte neder te leggen, en haren verzekerden de gelegenheid te bieden, in hare winsten te deelen. Zoo zijn dus de aandeelhouders der Naamlooze Vennootschappen van Levensverzekering ertoe gekomen, van een zeer groot deel der hun toekomende winsten afstand te doen ten behoeve van de verzekerden. De vorm, waarin en de wijze, waarop bij die Vennootschappen de verzekerden in de winst deelen, is zeer verschillend. Soms wordt de winst gehalveerd en de helft aan aandeelhouders, de helft aan verzekerden toegewezen. Soms wordt (meer rationeel!) de winst tusschen x) Zie blz. 50 v.v. Principieel onderscheid tusschen Naamlooze Vennotschappen enOnderlinge Maatschappijen. beide groepen van personen verdeeld, in verhouding van hunne bijdragen tot het gezamenlijk vermogen waarvan men rente kweekt, d. w. z. in verhouding van het gestorte deel van het maatschappelijk kapitaal tot de reserve. Sommige Maatschappijen kennen alleen verzekeringen met aandeel in de winst, andere bieden hunnen verzekerden de gelegenheid, tegen een premiereductie van het recht op aandeel in de winst afstand te doen, enz. Er opent zich hier een ruim veld voor de concurrentie der verschillende Maatschappijen, waarop ik later nog terug zal komen, wanneer ik meer in het bizonder over de hedendaagsche concurrentie handelen zal.1) Het wordt meer en meer gebruikelijk te spreken en te schrijven, alsof de verzekerden bij Naamlooze Vennootschappen heel wat te kort komen door het uitkeeren van dividenden aan de aandeelhouders. Zeker, overdrijving in deze is voorgekomen en komt nóg voor (in het bijzonder bij die Maatschappijen, die de winst halveeren tusschen aandeelhouders en verzekerden), maar het gaat niet aan hier te generaliseeren,, te minder waar in verreweg de meeste gevallen die klachten over onbehoorlijke bevoordeeling der aandeelhouders overdreven blijken. Nemen we een voorbeeld uit de practijk. Eene Maatschappij heeft een maatschappelijk kapitaal van / 1.000.000, maakt in eenig jaar een winst van / 300.000 en keert over het verplicht gestorte deel van het maatschappelijk kapitaal (zijnde / 250.000) een dividend uit van 10%. Men zal moeten toegeven, dat in deze cijfers niets abnormaals gelegen is. Welnu: wanneer men de normale rente op 4 % stelt, is de extra-rente, die den aandeelhouders uit de winst wordt toebedeeld dus niet meer dan 6 %, of, over / 250.000: ƒ 15.000. Van de totale winst ad / 300.000 wordt dus slechts een twintigste gedeelte den aandeelhouders als extra-uitkeering toegekend. Het valt dus moeielijk, de vaak in het algemeen en meestal niet in elegante bewoordingen uitgesproken bewering, „dat bij Naamlooze Vennootschappen de aandeelhouders op kosten der verzekerden worden vetgemest" tc onderschrijven. Tot dusverre gaf ik hoofdzakelijk practische punten van onderscheid aan tusschen Naamlooze Vennootschappen en Onderlinge Maatschappijen. Deze allen zijn het gevolg van dit groote principieele onderscheid: *) Zie Tiende Hoofdstuk, III, „Concurrentie in Winstuitkeeringen". Eene Naamlooze Vennootschap is eene handelsonderneming, eene Onderlinge Maatschappij is dat niet, - of, wat minder beknopt uitgedrukt: de Levensverzekering-Maatschappij, die den vorm eener Naamlooze Vennootschap kiest, stelt zich ten doel het maken van winst ten behoeve van hare ondernemers, de aandeelhouders; kiest zij den vorm eener Onderlinge Maatschappij, zoo beoogt zij uitsluitend het doel haren leden (verzekerden) zoo goedkoop mogelijk verzekeringen te bezorgen en restitueert hun daarom wat zij blijken te veel betaald te hebben Straks zullen wij zien, dat dit verschil in doel niet met zich brengt dat de verzekerden bij eene Onderlinge Maatschappij nu ook in ieder geval goedkooper uit zijn dan bij eene Naamlooze Vennootschap. Wèl mag men m dit verschil (dat door enkele Onderlinge Maatschappijen wel eens ten onrechte als een tegenstelling tusschen handel en philanthropie wordt voorgesteld) de oorzaak zoeken, waarom bij sommige Regeeringen de neiging bestaat, Onderlinge Maatschappijen boven Naamlooze Vennootschappen te bevoordeelen. Het maken van handelswmsten is in de oogen van sommige Regeeringsambtenaren iets afkeurenswaardigs, gelijk zij den handel een noodzakelijk kwaad achten Het: „Helpt Uzelven" en het: „Gunt geen winst aan den ondernemer „zoo ge die zélf maken kunt" _ schijnen dezen heeren zeer hoogstaande' beginselen. Daarom zijn zij gepredisponeerd vóór alle onderlinge ondernemingen, zonder zich daarbij êf te vragen, of de bemoeienis van den ondernemer wellicht voordeelen mèf zich brengt, die de zichzelf-helpende groep van personen missen moet. En om nu aan te toonen dat ik niet alleen sta in mijn oordeel omtrent het werkelijk bestaan' dier voordeelen, wil ik hier aanhalen de meening, door de ie Af deeling der Staats-Commissie van Arbeids-Enquête uitgesproken, wel niet omtrent het Levensverzekeringsbedrijf, maar omtrent het daaraan in sommige opzichten verwante bedrijf der Zieken- en Begrafenisfondsen„Het is buiten twijfel, dat de deelnemer in menig geval, èn voor de „geneeskundige behandeling èn voor de verzekering van gelden bij „overlijden, het best en met de meeste waarborgen door hen wordt „bediend, die er een winstgevend bedrijf van maken. Van het standpunt der volksbelangen kan dus daartegen geen bezwaar worden gesmaakt. Mits de onderneming op zoodanige grondslagen zij gevestigd „dat zij inderdaad de onmisbare waarborgen geeft, en mits zij haar „karakter als bedrijf niet achter een voor de leus aangenomen onder„ling hulpbetoon verberge." Ia Levensverzekering „trade" of ,,truBt"? Zéér eigenaardig is de opvatting, dat het niet geoorloofd zoude zijn van de levensverzekering een winstgevend bedrijf te maken. Deze opvatting werd door een onzer bekendste juristen verdedigd in de Vergadering van de Vereeniging voor de Staatshuishoudkunde en de Statistiek, op 27 September 1900 gehouden2), toen hij de vraag: „Is Levensverzekering ,trade' of ,trust'?" — zonder eenige reserve beantwoordde met: „Trust!" Deze vraag komt mij belangrijk genoeg voor om er even bij stil te blijven staan. Zij kan ook aldus geformuleerd worden: Moet Levensverzekering beschouwd worden als een winstgevend handelsbedrijf of is de verzekeraar niet meer dan de lasthebber van de verzekerden, die bij het volbrengen van dien last geene eigene winsten beoogen mag? Practisch is deze vraag natuurlijk reeds lang opgelost, doordat het meerendeel der bestaande Maatschappijen de Levensverzekering inderdaad als winstgevend bedrijf uitoefent. „Maar" — zoo zeggen sommigen — „die toestand is verkeerd. Doormiddel van levensverzekering mag geen winst gemaakt worden door ondernemers. De „winst van een handelszaak moet afhangen van den persoonlijken „arbeid en het persoonlijke doorzicht van den leider daarvan. De winst „eener Levensverzekering-Maatschappij hangt af van de gunstige afwijkingen in de sterfte der verzekerden: daarop kan niemand invloed „oefenen; 't is een natuurwet, die met doorzicht niets te maken heeft, „en waarvan de verzekerden zeiven, niet eene Maatschappij of hare „Directie, behooren te profiteeren." In drieërlei opzicht gaat deze redeneering mank: 1°. De bewering, dat een ondernemer niet mag profiteeren van omstandigheden, waarop noch hij noch iemand anders invloed oefenen kan, is onhoudbaar. Aldus redeneerende zou het b.v. voor een exporteur van granen verboden zijn uit te voeren naar een streek, waar de oogst mislukt is en de graanprijzen omhoog gaan! De omstandigheid, dat op den loop der algemeene sterfte (en ook van den rentevoet) door geene Directie invloed geoefend kan worden, kan hoogstens een motief zijn om daartoe uit den aard dej zaak niet gerechtigde verzekerden in de winst te doen deelen2); zij kan nimmer als grond worden aangevoerd, waarom eene handelsonderneming, die het Verzekeringsbedrijf uitoefent, daarmede niet haar voordeel zou mogen doen. *) Zie blz. 37. 2) Zie blz. 89, v.v. 29. Het persoonlijk doorzicht der Directie kan wei degelijk invloe oefenen op de winsten, te maken door afwijkingen van de sterftetaft en in den rentevoet. Immers van haar hangt af de keuze der verzekerd levens en de keuze der geldbeleggingen. Een onoordeelkundige keuz m deze kan zelfs de voordeelen van een gunstigen loop der algemeen sterfte of van den rentevoet in verliezen verkeeren. 3». De winst eener Levensverzekering-Maatschappij, wel verre va. daarvan onafhankelijk te zijn, hangt - gelijk die van elke onder neming - m de eerste plaats af van het goede koopmansbod der Directie*) De bakens te verzetten, als het getij verloopt, de juiste wijze van exploitatie te vinden, de grens te trekken tusschen zuinigheid en kangheid, tusschen overdaad en verstandige onbekrompenheid liet «Hen tusschen de Scylla der goedkoope uitdragerij en de Charybdis der ruineerende ^productie, bovenal ook de keuze der geldbeleggingen2), vereischen koopmansblik en handelsgeest, getuige het meestal treunge resultaat van inrichtingen, aarj wier hoofd alleen ambtenaren of abstracte geleerden stonden. Zulk een taak is in de eerste plaats een W^aak, Dit neemt niet weg, dat Levensverzekering ook als trust" die ITTl iS-VgtïtUige ^ Werki"g d" °nderli"ge Maatschappijen, die haar fe.tehjk als zoodanig opvatten. Het feit echter, dat deze mee; en meer de gebruiken der «^ondernemingen op dit gebied overnamen - en dit werd o. a. op het 3e Internationale Congres van Actuarissen te Parijs, zonder tegenspraak van welke zijde ook, gereleveerd - be geschikt ifhZelf re6dS' terrei" V°°r dgenlijke "truSt" minder De vraag „Is Levensverzekering ,trade' of .trust'?" is dus verkeerd geformuleerd, omdat zij slechts ééne mogelijkheid onderstelt: öf het een, of het ander. Levensverzekering kan beiden zijn, naarmate van den vorm, waarin zij wordt uitgeoefend. Maar naar mijne meening is voor haar de „trade"-vorm de zuiverste en de rationeelste Zeer enkele ondernemingen, die op het onderlinge stelsel gegrond z.jn, skaten ook verzekeringen zonder aandeel in de winst. Het komt x) Zie blz. 84 en 85. °)Het is nauwelijks te gelooven, maar niettemin waar. dat op de in den text be doelde vergadermg van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Stati t el de meening werd verkondigd, dat het beleggen van de gelden eener Leven r e I rmg-Maatsehapp, iets is, da, de eerste de beste „beursjobber" zonder v 2 i :1 i 1 Verzekeringen tonder winst bij Onderlinge Maattchappijeu. ... , . . r .wi.ngc aicioei gegroiia Verzekeringen z.jn, skaten ook verzekeringen zonder aandeel in de winst. Het komt ffl^ïï De appreciatie van het onderlinge en van het aandeelensysteem is onafhankelijk van de appreciatie der bizondore Maatschappijen. mij voor, dat zij daarmede ophouden zuivere onderlinge ondernemingen te zijn. De zaak wordt meestal zóó voorgesteld, dat de verzekerden tegen een premie-reductie afstand kunnen doen van hun aanspraak op winstaandeel. Op die verzekeringen zonder aandeel in de winst echter zal de Maatschappij toch óók wel winst maken: zij mag zelfs de premiën daarvoor niet zóó laag stellen, dat verlies waarschijnlijk wordt. Deze winst nu behoort, naar het grondbeginsel van het onderlinge systeem, aan de verzekerden, d. w. z. in dit geval aan de verzekerden, die geen afstand van hun winstaandeel gedaan hebben. Zoo komen dus de winsten, op de eene groep van verzekerden gemaakt, ten goede aan de andere groep. Deze laatste staat tegenover de eerste in dit opzicht juist zoo als de aandeelhouders eener Naamlooze Vennootschap tegenover hare verzekerden: feitelijk maken zij handelsmmttn, die in 't geheel niet het karakter hebben van een restitutie van te veel betaalde gelden. En wat. wanneer er verliezen geleden worden? Deelen tle verzekerden volgens het gereduceerde tarief ook daarin niet? Of moeten zij die mededragen? Wat geschiedt met winst of verlies, als alle verzekerden eens het gereduceerde tarief kozen? — Ziedaar vele vragen, die ons een waren chaos binnenleiden, waaruit ontsnappen bijna onmogelijk is. deen wonder! Als men uit het onderlinge systeem het onderlinge wegneemt, wordt alles verward en systeemloos! Wanneer men mij thans de vraag stelt: Is het voordeeliger zich bij een Onderlinge Maatschappij dan bij een Maatschappij op Aandeden te verzekeren? — moet ik het antwoord daarop schuldig blijven. In dien absoluten vorm is het niet te geven. Het vóór en tegen van beide systemen heb ik zooeven aangetoond, maar dit is geheel iets anders dan het vóór en tegen van bestaande Maatschappijen volgens één dier systemen. Er zijn Naamlooze Vennootschappen, wier winstuitkeeringen aan verzekerden die van zeer vele Onderlinge Maatschappijen overtreffen, en evenzoo zijn er Onderlinge Maatschappijen, die in dit opzicht boven Naamlooze Vennootschappen staan. Alles hangt hierbij af van de wijze van werken, de uitbreiding, het onkostencijfer van elke speciale Maatschappij. De omstandigheid echter, dat een onderneming op het onderlinge systeem gebaseerd is, kan op zich zelf nimmer een bewijs zijn, dat zij meer winst aan de verzekerden uitkeert dan een andere, die den vorm der Naamlooze Vennootschap heeft aangenomen. Niet geheel zonder bedenking acht ik de gewoonte van vele onderlinge ondernemingen, die - vaak per advertentie _ betogen dat geene aandeelhouders in de winsten deelen. De eerlijkheid zou gebieden daarnevens te vermelden, dat dan ook geene aandeelhouders voor eventueele verliezen opkomen. III. Over het uitkeeren van winsten aan de verzekerden handelende mag ik met stilzwijgend voorbijgaan het zoogenaamde Tontine-systeem aldus genoemd omdat het eenige overeenkomst vertoont met de ons uit het Eerste Hoofdstuk bekende instellingen van Lorenzo Tonti *) Dit systeem heeft verschillende vormen aangenomen, te veel om in bizonderheden te bespreken. De grondgedachte is deze, dat de aan de verzekerden toekomende winsten niet onmiddellijk aan hen worden u.tgekeerd, doch gereserveerd blijven tot op een zeker tijdstip Dan eerst worden zij verdeeld, en wel alleen onder diegenen, wier verzekenngen in dien tusschentijd niet om de een of andere reden vervallen zijn Vroeger werd dit systeem alleen in zijn meest consequenten vorm toegepast: de verzekerde, die tusschentijds gedwongen werd, de premiebetaling te staken, verloor onherroepelijk elk recht op restitutie zelfs van het geringste deel der door hem betaalde gelden. De op zijn verzekering aanwezige reserve werd dan eenvoudig als winst beschouwd en vermeerderde het later als zoodanig aan anderen uit te keeren bedrag. Het behoeft nauwelijks betoog, dat deze vorm der tontine den toets van het recht niet doorstaan kan. Zoo toch winnen de rijken ten koste van de armen: immers slechts de verarmde contractanten zullen bij de toepassing van dit systeem, door den nood gedwongen het be' talen der premie staken. Wie ook maar eenigszins kans ziet te'betalen zal het doen, omdat hij weet, dat anders al het reeds betaalde verloren' is; slechts de uiterste nood kan hem dwingen, dat prijs te geven En het zijn de gefortuneerde verzekerden, wier karretje op een zandweg gereden heeft, en die zonder veel bezwaar hunne premiën hebben kunnen voldoen, die dit geld van hunne verarmde medemenschen in hun geldkist zien vloeien. Zouden zij het wel aannemen, indien zij zich duidelijk rekenschap gaven van de wijze, waarop het verkregen is' Toutine-verzeki ringen. *) Zie blz. 11. Intusschen, deze onrechtvaardigheid hield voor verreweg het grootste deel op te bestaan, toen men algemeen, ook bij het tontine-systeem, de mogelijkheid van afkoop invoerde, en daardoor de tontine-winst wel verminderd, doch aan een groot onrecht een einde gemaakt werd. De tusschentijds eindigende verzekeringen verliezen dan alleen het reeds op haar gevallen winst-aandeel. Toch zijn er aan het aldus gewijzigde systeem nog bezwaren verbonden. In de eerste plaats wordt, zooals van zelf spreekt, de gewoonte erdoor in de hand gewerkt, den verzekerden bij het afsluiten der verzekeringen beloften omtrent winst te doen, en die beloften worden door niet al te kieskeurige Agenten of Maatschappijen wel eens wat overdreven. Daardoor echter wordt tevens aan de winstkwestie bij het afsluiten der verzekering een praedominante plaats verzekerd, en de opvatting van het levensverzekering-contract als geldbelegging in de hand gewerkt, terwijl het als middel tot verzorging der familie eenigszins op den achtergrond gedrongen wordt. In de tweede plaats wordt er, door het reserveeren der winsten tot later, een aanzienlijk fonds gevormd, dat geheel aan de controle van het publiek ontsnapt. De gewoonte toch van zeer vele Maatschappijen, die tontine-verzekeringen afsluiten, om vóór het tijdstip, waarop de winstuitkeering zal plaats vinden, elke inlichting omtrent de grootte van de reeds gereserveerde winsten te weigeren, maakt een poging, om iets daaromtrent te weten te komen, vruchteloos. Uit dit fonds zou geput kunnen worden om overmatige onkosten te dekken, en later, als op het vastgestelde tijdstip de winstuitkeering tegenviel, zou men' kunnen volstaan met te zeggen: „Ja, dat is nu eenmaal zóó, en niet anders. Meer winst hebben wij niet gemaakt!" Aangenomen echter, dat een Maatschappij voorzichtig en eerlijk beheerd wordt, dat hare Agenten zich onthouden van overdreven beloften, en dat met de verzekerden in alle opzichten open kaart wordt gespeeld, zoo is het tontine-systeem een wijze van winstverdeeling, even goed als elke andere, waartegen men geene bizondere bedenkingen' in het midden kan brengen. Er bestaat echter evenmin aanleiding om te beweren, dat zij beter of voordeeliger is dan elke andere. Het is&hier zuiver en alleen een kwestie van vorm, en een Maatschappij die het tontine-systeem toepast, zal niet meer winst maken dan eene andere, alleen, omdat zij de gemaakte winst anders verdeelt. Vroeger, toen de Tontine-Maatschappijen haar winst vermeerderden 7 met al de gestorte premiën van diegenen, die, door nood gedwongen, hunne verzekeringen moesten laten loopen, vormden die gelden inderdaad een element van winst, dat andere Maatschappijen, die aan de verzekerden -afkoop toestonden, misten. Doch het was geen zuivere bron, waaruit die winsten vloeiden. Thans, nu ook zij meestal afkoop toestaan, is die troebele, bron van winst gelukkig opgedroogd. Maar dan bestaan er voor die Maatschappijen ook geene andere oorzaken van winst dan voor alle andere, n.1.: gunstige afwijking van de sterftetafels, rijzing van den rentevoet en eerlijk, zuinig en zaakkundig beheer; en er is geen enkele reden, om aan te nemen, dat één van die drie invloeden bij een Tontine-Maatschappij in meerdere mate aanwezig zou zijn dan elders.1) Nog eens: De tontine is geen vorm om winst te maken, doch alleen om winst te verdeelen. Heeft werkelijk de een, alleen door die wijze van verdeeling, een bijzonder voordeel, dan volgt daaruit ook onmiddellijk, dat de andere daardoor een bijzondere schade lijdt. Het is dan maar de vraag, tot welke van die twee groepen men behooren zal. Ieder hoopt natuurlijk tot de eerste, maar bij velen moet die hoop verijdeld worden. Daar het eenvoudig een kwestie van mnstverdéeUng geldt, kan het tontine-systeem toegepast worden zoowel door een Maatschappij op Aandeden als door een Onderlinge Maatschappij. Het grijpt niet in de inrichting der onderneming, alleen in de beschikking over de verkregen resultaten. Met het meer en meer inkrimpen van de werkzaamheid der Amerikaansche Maatschappijen in Europa, begint in ons werelddeel ook het afsluiten 'van tontine-verzekeringen in onbruik te geraken. Opmerking verdient, dat, in de laatste jaren vóór de revolutie in l) Deze bewering is tegengesproken. Bij tontine-verzekeringen zou men, wat de afsterving der verzekerden betreft, op gunstiger afwijkingen mogen rekenen dan bij verzekeringen, waarbij de winst jaarlijks verdeeld wordt. De „eigen keuze" der verzekerden zou ook hier in het spel zijn en personen, die zich onzeker op het punt hunner gezondheid voelen, ertoe brengen nimmer een tOntine-verzekering te sluiten, daar zij zouden vreezen het oogenblik der winstverdeeling tóch niet te beleven. Deze omstandigheid zou aan het gemiddelde gehalte der risico's ten goede komen. Intusschen betwijfel ik of deze beschouwing, die ongetwijfeld in theorie verdedigbaar is, op den duur in de practijk juist zal blijken. Wie na een geneeskundig onderzoek wordt aangenomen, zal daarin allicht een aanmoediging zien om 't nu met die winst ook maar eens te probeeren, te meer, waar de Maatschappijen, die tontine-verzekeringen afsluiten, geen middel onbeproefd zullen laten om juist dezen vorm aan te prijzen en smakelijk tè maken. Stijgend divind. Rusland, de tontine-verzekering aldaar reeds verboden was. Een zelfde strekking vindt men, in meer of mindere mate, ook in de bedrijfswetgeving van sommige andere landen. Eene veel-toegepaste vorm van winstverdeeling is verder de methode van het stijgend dividend, die vooral door groote Duitsche Maatschappijen wordt aangewend, gelijk de naam reeds aanduidt (In het Duitsch verstaat men onder „Dividend" ook het winstaandeel, dat den verzekerden wordt uitgekeerd). Volgens deze methode neemt het winstaandeel jaarlijks met eenzelfde percentage over de premie toe (b.v. 3 %> 6 %, 9 %, enz.), zoodat feitelijk de premie jaarlijks met dat percentage vermindert. Ook deze methode heeft, op zichzelf beschouwd, niets bedenkelijks. Wel bedenkelijk wordt zij intusschen, wanneer men een dergelijke niet-gegarandeerde uitkeering voorstelt als vaststaand in elk geval en dus als zekere premie-vermindering. Door deze valsche voorstelling is reeds menige teleurstelling gewekt. VIERDE HOOFDSTUK. Propaganda. Agenten. Practisch Agentenwerk. — Makelaardij. Elke Maatschappij van Levensverzekering moet, wil zij zaken doen, zich daartoe in verbinding stellen met het publiek. Dit is een nuchtere waarheid, die voor elke onderneming geldt, maar die voor Levensverzekering-Maatschappijen een diepere beteekenis heeft dan voor andere. Immers, wilden de Maatschappijen rustig wachten, totdat de verzekeringsbegeerigen zich kwamen aanmelden, om polissen te ontvangen, — zij zouden lang geduld moeten oefenen, eer een enkel postje haar deel werd. In Engeland zouden ze ook dan nog eenig succes kunnen hebben, omdat de idéc der Levensverzekering daar diep genoeg in het volk is doorgedrongen, om bijna eiken huisvader, ook zonder aansporing daartoe van buiten, ertoe te brengen, bij deze of gene Maatschappij een verzekering op zijn leven af te sluiten. Doch in alle andere landen is de toestand geheel verschillend; daar rust op de Directie eener Maatschappij een tweeledige taak, en wel, ten eerste: het populariseeren van het denkbeeld „Levensverzekering" in het algemeen; en, ten tweede: het bekend maken en progeeren van haar Maatschappij in hel bizonder. I. Niet altijd heeft men de noodzakelijkheid ingezien, aan die eerste taak: het propageeren der Levensverzekering in hel algemeen, den noodigen tijd en aandacht te schenken. Er waren, en zijn nóg, levensverzekeraars, die in dit opzicht liefst zoo min mogelijk verrichten, en wel, omdat zij vreezen, dat ook hunne concurrenten zullen profiteeren van het zaad, dat door hen zou worden uitgestrooid, en dat hun op Het propaM'i'ei't'11 van Levensverzekering in het algemeen. eenige kosten te staan komen zou. Deze wijze mannen schijnen de leer toegedaan, dat het beter is, zelf in eenzaamheid op roggebrood 'en water gezet te worden dan genoodzaakt te zijn, een smakelijke pastei met een ander te deelen. Intusschen, ook voor hen bestaat nog niet de noodzakelijkheid van een mager dieet, om de eenvoudige reden, dat anderen op dit punt meer liberale opvattingen huldigen, en dat de bedoelde wijze mannen, die te zuinig zijn, om zelf daarvoor iets uit te geven, het zeer gepast en natuurlijk vinden, wanneer zij van den arbeid en de uitgaven van die anderen profiteeren! Trouwens, hunne meer liberale confraters gunnen hun die voldoening gaarne: het werk der vóórlichting is eerst dan volledig, wanneer allen ervan profiteeren. Want er is op het gebied der Levensverzekering nog zóó verbazend veel te doen, en het aantal der verzekerde bewoners is in de meeste landen nog zóó klein in vergelijking van dat der onverzekerden1), dat elk populariseeren van het denkbeeld „Levensverzekering" noodzakelijk aan het geheele vak, en daardoor aan elke Maatschappij in het bijzonder, ten goede moet komen. Zoo vindt men dan ook, ten onzent gelijk in den vreemde, vele Maatschappijen, die zich meer of minder moeite geven, om juiste denkbeelden omtrent Levensverzekering te verspreiden, zonder daarmede nu bepaald uitsluitend voor zichzelven te willen ageeren. Zij geven brochures uit, die in bevattelijken vorm het publiek op de hoogte van haar bedrijf brengen; zij publiceepen geregeld maand-of weekblaadjes, die door hare Agenten onder het publiek gebracht worden, hetzij door werkelijke verspreiding in naiura, hetzij door het bespreken, nog eens bespreken en verdedigen der daarin omtrent haar vak neergelegde l) Hieraan wordt, tenminste voor Nederland, wel eens getwijfeld, en inderdaad zijn er ten onzent provincie-steden, waar het den schijn heeft alsof alles, wat verzekerbaar zijn kan, ook inderdaad verzekerd is. Toch is dit meer schijn dan werkelijkheid. Die schijn wordt in het leven geroepen doordat personen, van wie het opvalt dat zij zich zouden kunnen verzekeren, door verscheidene Agenten bezocht worden. Waar soms zóó om één post „gevochten" wordt (zooals men het oneerbiedig noemt), verbeeldt men zich allicht, dat weinige posten te sluiten zijn. Wil men het bewijs van het tegendeel, zoo lette men eens op het aantal der personen, die — terwijl zij eene verzekering noodig hadden en betalen konden — onverzekerd sterven. Voorts houde men in het oog, dat er geheele kringen in onze bevolking zijn, binnen welke het denkbeeld der levensverzekering nog bijna niet is dóórgedrongen. Zoo b.v. onze boerenstand, en zoo — schril contrast daarmede — onze „upper-tens" in handel en geboorte. denkbeelden; zij trachten op het gebied der Wetgeving meer licht te verspreiden; zij trachten omtrent belangrijke punten wrijving van gedachten met anderen uit te lokken! In één woord: zij streven ernaar, èn door eigen publicatiën, èn door het zaakkundig optreden van goed geïnstrueerde Agenten, het publiek meer en meer in staat te stellen, in verzekeringszaken zelf juist te zien en te oordeelen. In vele landen hebben zij zich daarbij ruimschoots te verheugen in de welwillende medewerking van een pers, die een open oog heeft voor dit onderdeel van het algemeen belang. Ten onzent is die steun bijna geheel uitgebleven. Met des te meer voldoening mogen de Nederlandsche Maatschappijen daarom neerzien op datgene, wat zij uitsluitend door eigen krachtsinspanning en eigen werken op dit gebied hebben tot stand gebracht. Het spreekt van zelf, dat het optreden voor eigen belangen, het aanbevelen van de eigen Maatschappij, niet altijd streng gescheiden kan worden van de zooeven beschreven propaganda voor verzekering in het algemeen. De omslag van de brochure, waarin een Maatschappij de Levensverzekering in het algemeen behandelt, zal allicht met de advertentie dier Maatschappij prijken; de geregelde mededeelingen aan hare Agenten vertoonen eveneens den naam der Maatschappij, enz. Toch is het gebied van de bizondere propaganda, de propaganda direct voor een bepaalde Maatschappij, een ander dan dat van de algemeene propaganda der idéé, en daarom wil ik het hier ook bizonder en wat uitvoerig behandelen. De middelen, waarmede deze bizondere propaganda gemaakt wordt, vervallen in twee groote groepen: de propaganda door middel van reclame, en die door middel van den arbeid van Agenten. Beide vullen elkander aan, en ieder op zichzelf is onvolledig. Dien nauwen samenhang mag men niet uit het oog verliezen, en vooral sommige Agenten mogen daarvan wel wat meer doordrongen worden. Het feit, dat een Maatschappij in een plaats één of meer Agenten heeft — wel te verstaan : werkende en werkzame Agenten! — weegt op tegen het plaatsen van vele annoncen in de daar verschijnende bladen. En, omgekeerd, wanneer een Maatschappij zeer veel annonceert, kan dit weer opwegen tegen de werkzaamheid van één of meer Agenten. Aan welke zijde zij goed doet het zwaartepunt te leggen, hangt geheel af van plaatselijke toestanden; maar in het algemeen kan men wel zeggen, dat in de meeste landen van Europa vooralsnog de Maatschappijen in de eerste plaats Het propageeren ran bizondere Maatschappijen. Reclame-middelen tegenover concurrentiemiddelen. propaganda dienen te maken door de werkzaamheden van Agenten, omdat daar, waar Levensverzekering nog niet in de gewoonten van het volk is dóórgedrongen, het gesproken woord bewerken kan, wat gedrukte advertentiën en reclame-middelen onmachtig zijn te bereiken. Evenwel kunnen die advertentiën en reclame-middelen dienen als hulpmiddelen bij den arbeid der Agenten, waarbij dan echter niet vergeten mag worden, dat deze laatste hoofdzaak is en blijven moet. Niettemin blijft het ook dan nog een waarheid, dat een Maatschappij, die zeer vele werkzame Agenten bezit, ook des te minder behoefte heeft aan reclame-middelen. Over deze laatste wil ik thans eerst handelen. Onder hen heerscht groote verscheidenheid, en er zijn er onder, die zeer nabijkomen aan het gebied der concurrentie-middelen. Men moet echter naar mijn meening steeds tusschen die beiden een onderscheid maken, en er zijn vele zaken, die als reclame-middelen op haar plaats, doch als concurrentiemiddelen afkeurenswaardig zijn. Het reclame-middel dient in de allereerste plaats om de aandacht op de Maatschappij te vestigen: het moet aanlokken, in het oog vallen. Het is als 't ware het heldere lamplicht, dat uit de vensters der Maatschappij straalt, en verkondigt, dat er daar binnen iets goeds te vinden is; maar zelf maakt het geen aanspraak op voortreffelijkheid boven anderen, of behoort het tenminste niet te maken. Het concurrentie-middel daarentegen maakt wèl aanspraak op voortreffelijkheid boven anderen. Het eischt vergelijking met andere Maatschappijen, omdat, door die vergelijking, de voortreffelijkheid zal uitkomen. Het is het goede zelf, dat in de Maatschappij te vinden is, boven wat men bij andere Maatschappijen aantreft. Hieruit volgt, dat elk concurrentie-middel tevens reclame-middel zijn kan, want datgene, wat de eene Maatschappij werkelijk boven de andere vóór heeft, kan tevens dienen om de aandacht van het publiek op haar te vestigen, om dat publiek te lokken, en het te animeeren tot het nemen ' van een verzekering juist bij die Maatschappij. Daarentegen is niet elk reclame-middel een concurrentie-middel, of liever: niet elk reclame-middel mag als concurrentie-middel gebruikt worden. Wanneer een Maatschappij b.v. adverteert, dat zij 100-millioen gulden verzekerd kapitaal heeft, dan is dat hooge cijfer een reclamemiddel: het dient om het publiek te lokken en om de aandacht op de Maatschappij te vestigen. Zoodra de Maatschappij echter, alleen of grond van dat cijfer, het publiek wil doen gelooven, dat zij voortreffelijker is dan alle Maatschappijen, die een minder groot bedrag aan verzekeringen hebben loopen, maakt zij van het reclame-middel een concurrentie-mxddel en doet daarmede iets ongeoorloofds. Zij bezigt dan ter vergelijking met anderen iets, dat voor die vergelijking ongeschikt is, en trekt daaruit valsche conclusiën, welke zij het publiek voor juist opdischt. Wij zullen verscheidene dergelijke reclame-middelen, die niet tot concurrentie-middelen gemaakt mogen worden, leeren kennen. Onder de reclame-middelen neemt een eerste plaats jn het zoogenaamde „adverteeren", hetzij in dag- of weekbladen of andere perio• dieken, hetzij door meer of minder artistiek uitgevoerde reclameplaten, die op openbare plaatsen worden aangebracht. Omtrent het adverteeren in dag- of weekbladen valt niet veel bizonders op te merken. De opvattingen der verschillende Directiën loopen omtrent den inhoud van de te plaatsen advertentiën nog al sterk uiteen, maar niemand zal van mij verlangen, dat ik daarover in uitvoerige, en uit den aard der zaak niet zeer amusante mededeelingen treed. In het algemeen valt de neiging te constateeren, het publiek in deze door groote cijfers te trekken en door mededeelingen omtrent de winstverdeeling, die op zichzelf weinig zeggen en daarom niet tot concurrentte-middel gemaakt mogen worden. Als reclame-middel echter zijn zij vrij onschuldig. Eveneens bestaat er groot verschil van opvatting omtrent het adverteeren op openbare plaatsen. Er zijn Directiën, die de meening zijn * toegedaan, dat de Levensverzekering een zóó bizondere plaats inneemt * onder 's menschen behoeften en dat zij zóózeer samengeweven is met de meer ethische zijde van 's menschen bestaan, dat men haar niet op dezelfde wijze en als 't ware op gelijken voet behandelen mag met zeer vele andere bedrijven (hoe nuttig die ook zijn mogen), vooral niet, waar het reclame maken geldt. Terwijl b.v. sommige Maatschappijen er regel van maken, op de openbare straat, dikwijls met zeer opvallende annoncen, te adverteeren, meenen andere dit alleen te mogen doen in beperkte ruimte, in openbare lokalen en dergelijken. Terwijl de eene Maatschappij er zorgvuldig voor waakt, dat daar, waar zij een reclameplaat aanbrengt, de aandacht niet van de Levensverzekering worde afgeleid door frivolere zaken, ziet de andere er zelfs geen bezwaar in, op één plaatje te staan met de bekende flesch van „Van Bijsterveld's' advocaat". — Ieder heeft hieromtrent zijn eigen opvatting. De kieskeurige reclame-maker vindt, dat de minder kieskeurige de waardig- Meest voorku mende reclame middelen. Adverteeren ii dag- of weekbla Advertentiën oi> penbare plaaten, reclame-pla- » oorwornen van reclame. heid van liet vak niet ophoudt; omgekeerd vindt de laatste, dat de eerste overdreven in zijn opvattingen is en dat hij niet als man van zaken handelt. Het reclame-maken van Levensverzekering-Maatschappijen door aankondigingen op de openbare straat en vooral in de stations der spoorwegen heeft ten onzent in den laatsten tijd een steeds grooteren omvang aangenomen. Verder is men zeer vindingrijk in het uitdenken van voorwerpen van reclame. Daaronder vallen de prospectussen, tarievenboekjes, enz., die de Maatschappijen onder het publiek verspreiden, en die alles voortreffelijks bevatten, wat er over haar te zeggen is, benevens uittreksels der tarieven, enz. Voor al te veel lof in die prospectussen zij echter gewaarschuwd: het publiek zal allicht begrijpen, dat dit eigen lof is, en er de bekende conclusie uit trekken! Bovendien vindt men een overvloed van fraaie almanakken, kalendertjes, brievenleggers en dergelijken, meestal zeer gepaste reclame-middelen, die, behalve een zekere gedistingeerdheid, het voordeel hebben, dat zij gedurende langen tijd gebruikt worden en daarom de Maatschappij, die ze uitgeeft, telkens in de gedachten van de gebruikers terugroepen. De fraaiste en voordeeligste reclame, waarvoor de Maatschappij echter eenige finantieele kracht moet hebben, is het bezit van één of meer flinke gebouwen. De attentie van het publiek wordt daardoor op de Maatschappij gevestigd, terwijl zijzelve van die gebouwen dikwijls een flinke rente trekt. Dit is wellicht het eenige reclame-middel, dat geld opbrengt, in plaats van geld te kosten! In het buitenland is men hier en daar zeer excentriek in het uitdenken van voorwerpen van reclame. Zoo herinner ik mij, tot loon voor een in een gleuf geworpen geldstukje, eens een tabletje chocolade in mijn hand te hebben zien vallen, keurig verpakt in de annonce eener Levensverzekering-Maatschappij. Annoncen in hoeden, petten en handschoenen zijn in sommige landen in de mode, ja zelfs, men heeft de parapluie nog nuttiger willen maken dan ze reeds is, door haar in dienst der reclame voor Levensverzekering-Maatschappijen te stellen! In ons land, waar men in zulke dingen heel wat deftiger is, zijn deze excentriciteiten nog onbekend. Slechts driemaal heb ik reclame-voorwerpen ontmoet, die haar eenigszins nabijkwamen: eens in den vorm van een kartonnen sigarenpijpje met den naam eener buitenlandsche Levensverzekering-Maatschappij erop; een tweede maal in den vorm van een klein, rond spiegeltje, dat men coquet in de palm der hand verbergen kon en dat op de rugzijde de annonce eener binnenlandsche Maatschappij vertoonde; de derde maal in den vorm van een gewoon sigarenzakje, waarop een rebus afgedrukt stond, welks niet moeielijke oplossing mij tot mijn verrassing den naam eener bekende Nederlandsche Levensverzekering-Maatschappij deed vinden. Ik heb er toen hartelijk om gelachen, maar toch speet het mij, c'at een Levensverzekering-Maatschappij op die wijze reclame maakte. Trouwens: de gusiibus non est disputandum, over den smaak valt niet te twisten. In het buitenland wordt zeer veel (en enkele malen ook in ons land) gewerkt met annoncen van anderen. Dit moge eenigszins zonderling klinken, niettemin is de zaak zeer eenvoudig. Wanneer een verzekerde gestorven is en de verzekerde som uitbetaald wordt, verzoekt de Maatschappij aan dengene, die haar in ontvangst neemt,' doormiddel van een advertentie openlijk dank te betuigen aan de Maatschappij voor de coulante wijze, waarop zij de zaak behandeld heeft. En daar de verzekeringspenningen den begunstigde in een dankbare stemming hebben gebracht, is hij in verreweg de meeste gevallen daartoe gaarne bereid. Zoo ziet men dan in de dagbladen — in sommige landen bijna dagelijks! -. annoncen van ongeveer den volgenden inhoud: „Ik, ondergeteekende, betuig hierbij openlijk mijn innigen dank „aan de Maatschappij A (dit met vette letter!) en haren Agent te X, „den WelEdelen Heer B (alweer met vette letter!), uithoofde van de „prompte uitbetaling van de som, mij door wijlen mijnen echtgenoot „verzekerd. Aangezien mijn echtgenoot slechts één enkele premie vol„daan had en het geld mij niettemin reeds 8 dagen na zijn overlijden „werd ter hand gesteld, kan ik een ieder deze solide Maatschappij ten „zeerste aanbevelen." Enkele malen heb ik voorbeelden van zulk een advertentie in Nederland ontmoet. Eén Maatschappij vulde daar zelfs eene eigen publicatie met zulke dankbetuigingen. 't Is in den grond allerzonderlingst, zulk een openbare dankbetuiging aan een Maatschappij, die niets meer deed dan waartoe zij zich verbonden had, en die men voor den rechter gedaagd zou hebben, wanneer zij haar verplichting niet was nagekomen! Een stille dankbetuiging aan den overleden man, die haar voor armoede bewaard heeft, is beter op haar plaats, al blijft ze ook misschien in het hart der weduwe verborgen. — Intusschen voorzien zich Agenten en Inspecteurs der bewuste Maatschappij van een flink aantal exemplaren van de courant, waarin Dankbetuigingen. I Koninklijke i Goedkeuring op do Tarieven. j de advertentie voorkomt, en gebruiken die om hunnen verzekeringscandidaten aan te toonen, hoe spoedig hun Maatschappij opeischbaar geworden sommen uitbetaalt. V Hoewel dit ietwat kinderachtig en naïef is, ligt er in die wijze van reclame toch niets bedenkelijks, zoolang men maar niet beweert, dat andere Maatschappijen niet zoo spoedig aan hare verplichtingen voldoen, m. a. w. zoolang men er geen concurrentie-xmddeX van maakt: want de coulance der eene Maatschappij bewijst volstrekt niets omtrent de incoulance der andere. Wij komen thans tot een categorie van reclame-middelen, die, hoewel op zichzelf niet te veroordeelen, toch een eenigszins bedenkelijk karakter krijgen, doordat zij als het ware uitlokken tot vergelijking met andere Maatschappijen, en dan schijnbaar boven die Maatschappijen een voordeel bieden. Bij nader onderzoek blijkt het evenwel, dat dit voordeel denkbeeldig is. Het zijn dus reclame-middelen, die zich meestal in het kleed van concurrentie-middelen hullen, en daarom dikwijls aanleiding geven tot minder juiste gevolgtrekkingen. In de eerste plaats noem ik een speciaal Nederlandsch reclame-middel, en wel: de Koninklijke Goedkeuring op de Tarieven. Deze Koninklijke Goedkeuring, die vroeger, ingevolge de Koninklijke Besluiten van 1830 en 1833, voor noodzakelijk gehouden werd, heeft, zooals ik reeds in het eerste Hoofdstuk aantoonde1), langen tijd de vrije ontwikkeling van het bedrijf in Nederland belet, doordat zij de Maatschappijen dwong, hare tarieven te berekenen naar verouderde sterftetafels, die de mogelijkheid van concurrentie met het buitenland uitsloten. Immers, zoo men andere sterftetafels gebruikte, werd de Goedkeuring niet verleend. Toen in 1880 de Hooge Raad der Nederlanden aan die Koninklijke Besluiten alle rechtskracht ontzegde, werd dus ook de Goedkeuring der tarieven onnoodig. Toch waren er, en zijn er nóg, Maatschappijen, welke er een onschuldig behagen in scheppen, haar te blijven aanvragen. Merkwaardig genoeg wordt zij ook nog nu en dan verleend, met een deftigheid, alsof niet het hoogste Rechterlijke College des lands haar tot een volkomen noodelooze formaliteit gestempeld had. Wel te verstaan is men sinds 1880 voor het verleenen dier Goedkeuring afgestapt van de vroegere, zonderlinge eischen omtrent het aannemen van ver- r) Zie blz. 33. ouderde sterftetafels, en neemt men thans blijkbaar met andere bekende sterftetafels genoegen. Niemand kan er iets kwaads in zien, dat sommige Maatschappijen nog aan het oude gebruik der Goedkeuring vasthouden, al ziet men er tegenwoordig ook niet veel anders meer in dan een reclame-middel Want (hierover zijn zelfs die Maatschappijen zeiven het eens), die Koninklijke Goedkeuring geeft geen meerdere waarborg voor de'soliditeit eener Levensverzekering-Onderneming. Maar dan moet men er ook tegen waken, deze reclame niet op het gebied der concurrentie te gaan gebruiken, d. w. z.: men dient ertegen te protesteeren, wanneer een Maatschappij, op grond alléén van die Koninklijke Goedkeuring, het doet voorkomen, alsof hare tarieven op deugdelijker grondslag beprekend zijn dan die van andere Maatschappijen, die een volkomen onnoodige formaliteit niet meenden te moeten verrichten. Het valt, helaas, te constateeren, dat sommige Agenten op dit punt niet altijd' correct handelen. Zelfs is mij één geval bekend, waarin van een Levensverzekering-Maatschappij, die de tarieven niet aan de Koninklijke Goedkeuring onderworpen had, beweerd werd, dat haar die Koninklijke Goedkeuring geweigerd was. Hier zijn wij op het gebied der illoyale concurrentie. Onder de reclame-middelen, die zoo goed als steeds als concurrentiemiddelen gebruikt worden, noem ik verder de zoogenaamde „Unanfechtbarkeit" der polissen, voor welk fraai Duitsch woord de Hollanders het niet minder welluidende „onaantastbaarheid" of „onvervalbaarheid" hebben uitgedacht. Deze eigenschap behoort de polis van elke solide Maatschappij te bezitten, maar sommige Maatschappijen doen het voorkomen, alsof alleen zij dat voordeel aanbieden, en maken dus alweer van het reclame-middel een concurrentie-middel! „Onvervulbaar" is een polis, wanneer de Directie der Levensverzekering-Maatschappij zich verbindt in geen enkele omstandigheid, van welken aard ook, aanleiding te zullen vinden tot het nietig verklaren der verzekering, wanneer de polis eenige jaren bestaan heeft. Slechts een omstandigheid behoort bij de onvervalbaarheidsbepaling te worden aangenomen, die een verzekering niettemin nietig maakt, en wel: gepleegd bedrog van de zijde van den verzekerde. Later hebben sommige Maatschappijen deze beperking doen vervallen. Het motief, dat daartoe aanleiding gaf, is waarschijnlijk wel dit geweest, dat men van de polis een volkomen betrouwbaar onderpand „Unauiechtbar ieit"of onveival Jaarheid. voor toekomstige betaling wilde maken, zoodat een schuldeischer, te wiens behoeve de verzekering genomen is, niet bevreesd behoeft te zijn, ooit in moeielijkheid te zullen komen door een aanspraak wegens bedrog, die de Maatschappij tegen den verzekerde mocht hebben. Het motief moge dus wellicht loffelijk zijn, de handelwijze zelve is het zeer zeker niet. Men vergeet, dat de polis wel als onderpand voor toekomstige betaling dienst kan doen, maar dat men dit niet als haar gewone functie mag beschouwen. Zij is in de eerste plaats het bewijs van een bestaand contract van toekomst-verzorging, van Levensverzekering, dat meer dan vele andere contracten op „goede trouw" gebaseerd is, en niet dan in de tweede plaats moet zij aan de vereischten beantwoorden, welke men aan een betrouwbaar onderpand voor betaling stellen kan. Het zooeven vermelde middel om haar daartoe te maken, is uiterst gevaarlijk. Ik meen niet beter te kunnen doen dan de woorden aan te halen van een Rescript van den Pruisischen Minister, waarbij de invoering van deze soort van „Unanfechtbarkeit" aan een bekende Duitsche Maatschappij stellig verboden werd. Ziehier de woorden van den Minister: „Tegen het in het vervolg te huldigen systeem van „Unanfecht„barkeit" heb ik op zichzelf geene bezwaren. Maar men moet daarbij „zekere grenzen niet overschrijden. De voorgestelde bepaling opent „de deur voor bedriegerijen, en is vooral bedenkelijk bij „een contract, dat in de allereerste plaats op goede trouw en goed ge„loof gebaseerd is. Onder deze omstandigheden zal ik de ... Maatschappij de verdere uitoefening van haar bedrijf in Pruisen verbieden, „wanneer de nieuwe bepaling, met wier strekking ik mij overigens „vereenig, niet zóódanig wordt geredigeerd, dat er onmogelijk uit op „te maken is, dat de uitbetaling ook geschieden zal, voor het geval „de verzekerde bij de aanvrage opzettelijk een gewichtige onware op„gave deed en daardoor de Maatschappij tot het sluiten van de verzekering „bewoog." Tot zoover de Minister. Het is dudelijk, dat een Maatschappij, ook al heeft zij het geval van bedrog niet uitdrukkelijk uitgezonderd, nogthans, volgens de eerste grondbeginselen van het recht, de bevoegdheid behoudt, zich daarop te beroepen, zoodat haar belofte, dit niet te doen, eigenlijk een wassen neus is. De kwestie is trouwens, of die belofte vele personen tot het sluiten van een verzekering uitlokken zal: het moeten zonderlinge menschen zijn, die zich gaarne ver- zeKeren, omdat zij welen, dat zij de Maatschappij straffeloos kunnen bedriegen! De „Unanfechtbarkeit", die ook in geval van bedrog de rechtsgeldigheid van de verzekering belooft te zullen erkennen, laat ik verder buiten bespreking. Zij bestaat feitelijk nergens, en, zoo zij bestond, zou zij een misbruik zijn. De meeste Maatschappijen, die met dit woord reclame maken, bedoelen er dan ook alleen mede, dat, zoo de verzekerde geheel te goeder trouw gehandeld heeft, men uit zulk een handeling nimmer een middel afleiden mag, om de verzekering zonder meer nietig te verklaren. Zoo hij in de aanvrage te goeder trouw een verkeerde opgave deed, b.v. omtrent zijn leeftijd, zoo hij zelfmoord pleegde, zonder dat bewezen wordt, dat hij juist met het oog op dien zelfmoord zich verzekerde, zoo hij te goeder trouw bij het geneeskundig onderzoek het een of ander onjuist antwoord gaf, — in al deze en dergelijke ge- ' vallen zal de verzekering niet als vervallen en zullen de premiën niet als verbeurd beschouwd, doch middelen beraamd worden, om de gemaakte fout te herstellen. Met deze belofte reclame te maken is een ieder geoorloofd. De „Unanfechtbarkeit" echter geheel als concurrentie-middel te exploiteëren, is niet altijd zonder bedenkingen. Er mogen nog Maatschappijen bestaan, die in gevallen als de bovengenoemde moeilijkheden maken, en die dom genoeg zijn, „spijkers op laag water te zoeken" (zooals men' dat noemt), haar aantal wordt gelukkig steeds geringer. En er is geen ernstige Maatschappij, die aan de eischen des tijds en aan die der strikte eerlijkheid beantwoorden wil, welke zich met het principe der „Unanfechtbarkeit" niet vereenigen kan en dat principe niet ook werkelijk iti practijk brengt. Maar zeer velen hebben er bezwaar tegen, dit als iets bizonders voor te stellen. Het komt hun voor, dat men daardoor doet als de koopman, die boven zijn deur schreef: „Hier worden de klanten eerlijk behandeld", en verbaasd was, toen andere kooplieden daarin iets onaangenaams zagen. Zoodra een Maatschappij, die de „Unanfechtbarkeit" in haar vaandel schrijft, het voorkomen doet, alsof dit een voordeel is, eenig'en alleen bij haar te genieten, maakt zij daarvan een concurrentie-middel, dat niet geheel en al den toets van het recht doorstaan kan. Wanneer men ondeugend wilde zijn, zou men zelfs kunnen beweren dat de veel geroemde „Unanfechtbarkeit" eer een nadeel dan een voordeel voor de verzekerden oplevert. Immers Maatschappijen, die haar Reclame mei winstcijfers. Reclame mei ««sloten of uitbetaaldo verzeke"ngen. formeel hebben ingevoerd, alsof zij daarmede iets bijzonders deden, erkennen haar eerst na een zeker aantal, b.v. 3, jaren. Binnen dien tijd schijnt men dus de minste dwaling, zelfs te goeder trouw, tot voorwendsel te kunnen nemen, om de verzekering als vervallen te beschouwen ! Deze redeneering is, zooals ik zeide, ondeugend, maar zij is geheel gelijk aan die, welke de „Unanfechtbarkèits"-mannen dikwijls houden tegenover Maatschappijen die over^die eigenschap der polis zwijgen, omdat zij als 't ware vanzelf spreekt. Het is betalen met gelijke munt! Ik herhaal dus, dat de „Unanfechtbarkeit" een wel naïef, maar toch geoorloofd reclame-middel is, doch dat men haar misbruikt, zoodra men haar als concurrentie-middel bezigt, en beweert, dat Maatschappijen, welke haar niet uitdrukkelijk als bizonder voordeel voor den verzekerde noemen, haar daarom niet erkennen. Er zijn nog verschillende reclame-middelen van dezelfde soort, die niet als concurrentie-middelen gebruikt mogen worden. Vooral veel voorkomend is in den tegenwoordigen tijd de reclame door middel van cijfers, die op de winstverdeeüng betrekking hebben. De Maatschappijen verkondigen dan, dat aan de verzekerden, 40, 50, ja zelfs 90 en 95 % van de winst wordt uitgekeerd, cijfers die een valschen grondslag^ van vergelijking geven met den toestand van andere Maatschappijen. Over deze en dergelijke reclame-middelen handel ik echter beter, wanneer ik over de concurrentie schrijven zal.1) Reclame door middel van het openbaar maken van gesloten of uitbetaalde verzekeringen, door sommige Maatschappijen streng vermeden, als niet strookende met het intieme karakter der Levensverzekering, dat geheimhouding tegenover derden eischt, wordt door andere met voorliefde te baat genomen. Eens zelfs heb ik in de nieuwsbladen een advertentie aangetroffen, waarin beweerd werd, dat de Maatschappij X de beste en soliedste Levensverzekering-Maatschappij was, omdat een groote inrichting haar boven alle andere had uitverkoren, om aan haar personeel pensionene te verzekeren. Wanneer men nu weet, dat bij zoo iets persoonlijke relatiën dikwijls den doorslag geven (hetgeen verklaarbaar is, en waarin niets ongeoorloofds ligt!), is zulk een reclame niet geheel zonder bedenking. — Weer andere Maatschappijen maken reclame door het *) Zie Tiende Hoofdstuk, III, Winstcijfers als reclame-middel, enz. publiceercn van de namen, zelfs van de portretten van diegenen die bij haar een groote verzekering hebben gesloten. Omtrent discretie en indiscretie loopen de appreciatiën echter zóózeer uiteen, dat ieder voor zichzelven omtrent deze wijze van reclame maken zijn oordeel dient te vormen. II. üeen reclame alléén kan een Levensverzekering-Maatschappij tot grooten .bloei brengen door het sluiten van vele verzekeringen. Behalve dit passieve propageeren, dat zich bepaalt tot verkondigen en wachten, moet op meer actieve manier (ik zou bijna zeggen: aanvallender wijze) propaganda gemaakt worden, en dit geschiedt door de werkzaamheid van Agenten, Reeds in den naam, dien men dezen geeft ligt de omschrijving van hun taak. Het woord „Agent" komt van het Latijnsche werkwoord agere, dat „arbeiden", „handelen" beteekent. Het kenschetst uitmuntend den man, wiens betrekking hem oplegt, rusteloos te handelen, te werken, vooruit te streven. De Agent, die met zijne handen over elkaar wacht, totdat de verzekeringen hein in den schoot vallen, «geen Agent, al noemt hij zich zoo: hij ageert niet hij werkt met. De beste vertaling van het woord „Agent" is dan ook' de man, die werkt] — Helaas, dat niet alle Agenten dien titel ten volle verdienen!1) Het spreekt van zelf, dat niet elke Agent al zijn tijd doorbrengen kan met het agere, het handelen, ten behoeve zijner Maatschappij. Voor verreweg de meesten is dit een taak, die zij nevens hun gewone betrekking op zich nemen en waaraan zij de uren besteden, die zijanders gewoon waren als „vrijen tijd" te beschouwen. Voor enkelen echter is het de eenige betrekking geworden, waaraan zij al hun tijd wijden; deze genieten meestal een vast inkomen, 't zij als salaris 't zij als gegarandeerde provisie (die dus inverdiend moet worden),'en L) De voorsla)- om de., titel „Agent" af te schaffen (voornamelijk omdat zoovele minderwaardige individuen zich aldus noemen) en. dien te vervangen door „Vertegenwoordiger" schijnt mij minder gelukkig. Ten eerste is het m. i. aan gerechten twijfel onderhevig, of de Agent wel „Vertegenwoordiger" der Maatschappij is. Hij is tusschen persoon, maar dat is geheel iets anders. Ten tweede wordt het beoogde doel door die verandering niet bereikt, want ook de minderwaardige personen in den Agentenstand zullen zich dan onmiddellijk „Vertegenwoordiger" noemen of doen noemen. Agenten. ïositie van den A8ent. verbinden zich dan ook daarvoor, al hunne krachten te besteden aan het tot stand brengen van contracten van Levensverzekering voor een bepaalde Maatschappij. De positie van den Agent eener Levensverzekering-Maatschappij laat zich in het kort omschrijven als die van tusschenpersoon tusschen zijn Maatschappij en het publiek. Maar ook niet meer dan dat. Zijn taak is het, het publiek in kennis te brengen met zijn Maatschappij, het de voordeelen van verzekering in het algemeen en van verzekering bij deze Maatschappij in het bizonder duidelijk te maken, en ten slotte voor den verzekeringscandidaat alles te beredderen, wanneer deze eenmaal een aanvrage onderteekend heeft. Dit laatste deel van zijn taak wordt wel eens verwaarloosd, omdat menig Agent zich verbeeldt, dat, wanneer de aanvrage eenmaal geteekend is, de post ook wel in orde komt. Even wil ik tegen die dwaling waarschuwen en erop wijzen, dat verreweg de meeste posten, die niet doorgaan, afspringen tusschen het teekenen van de aanvrage en het instellen van het geneeskundig onderzoek. Geen Agent mag zijn taak als afgeloopen beschouwen, voordat de polis uitgereikt is tegen betaling der eerste premie, en zelfs dan nog houden zijn bemoeiingen niet geheel op. Want ieder goed Agent zal zich ook aan het voortbestaan der verzekering gelegen laten liggen, en zooveel mogelijk over eiken eenmaal afgesloten post blijven waken, opdat niet oneerlijke concurrentie of lichtzinnige raadgevingen dien voor zijn Maatschappij weer verloren doen gaan. De Agent sluit verzekeringen af naar de tarieven en voorwaarden, welke bij zijn Maatschappij gebruikelijk zijn. Die tarieven en voorwaarden worden door alle Maatschappijen gepubliceerd, zij worden door de Agenten zeiven in prospectussen, tarievenboekjes, enz. aan het publiek aangeboden, en vormen den grondslag voor elke verzekering. Geen Agent heejt het recht, dien grondslag op eigen gezag te wijzigen of uit te breiden. Dit wordt niet altijd begrepen. Soms zelfs zegt het spraakgebruik: „Ik heb mij bij dezen of dien Agent verzekerd", een uitdrukking, die tot verkeerde voorstellingen aanleiding geeft. De Agent is in geen enkel opzicht lasthebber van zijn Maatschappij in den zin, waarin dit woord in ons Burgerlijk Wetboek gebruikt wordt; hij brengt Maatschappij en verzekerde eenvoudig samen, en deze contracteeren, ieder voor zich, direct met elkander, zonder eenige tusschenkomst, allerminst van den Agent. Van een volmacht om voor de Maatschappij op te treden, 't zij in het algemeen, 't zij in bizondere zaken, 8 is voor den Agent geen sprake, behalve, natuurlijk, zoo die uitdrukkelijk gegeven is. Hij is alleen bevoegd, op grond van de door de Maatschappij vastgestelde tarieven en voorwaarden, aanvragen ter verzekering in ontvangst te nemen en deze bij de Maatschappij in te dienen. Het ligt natuurlijk in zijn eigen belang, alle maatregelen te nemen, om het tot stand komen dier verzekeringen te bespoedigen. Deze beperking van de bevoegdheid van den Agent staat het publiek niet altijd helder voor oogen, en er zijn ook Agenten, die zich den schijn geven, alsof hun bevoegdheid veel verder ging. Daartegen moet gewaarschuwd worden. De Agent heeft de bestaande voorwaarden en tarieven te verduidelijken, hun bedoeling en beteekenis te expliceeren, maar hij heeft niet het recht, zonder uitdrukkelijke toestemming van de Maatschappij, beloften te doen, die niet in de voorwaarden voorkomen, en bij minder conscientieuse Agenten meestal slechts dienen, om den verzekerde tot het afsluiten der verzekering te bewegen. De Agent heeft dan de provisie in den zak: wat er later geschiedt, laat hem koud. Dergelijke toezeggingen van Agenten, waartoe niets hun het recht geeft, en die èn Publiek èn Maatschappijen benadeelen, kunnen tot veel moeite en onaangenaamheden aanleiding geven. Hoewel zij ook ten onzent nu en dan voorkomen, zijn zulke gevallen in het buitenland toch talrijker. Ter illustratie wil ik hier een zeer kras geval mededeelen, dat mij uit de practijk bekend is. Een agent had gedurende drie maanden met buitengewoon veel succes voor een Maatschappij gewerkt. Daar verschijnt, na het verstrijken van dien tijd, een door zijn bemiddeling verzekerde bij de Directie ên verlangt „de hem beloofde gelden". Groote verbazing natuurlijk! Het blijkt nu, dat de Agent dezen verzekerde beloofd heeft, dat zijn Maatschappij hem na drie maanden het volle verzekerde kapitaal op zijn polis .... te leen zou geven! De zaak wordt onderzocht, de Agent valt door de mand, bekent in dat ééne geval een ongeoorloofde belofte gedaan te hebben, en bidt en smeekt, hem zijn ontslag niet te geven wegens dit enkele feit, waarvan hij het laakbare volkomen erkent. De Directie echter, wantrouwend geworden, laat onmiddellijk alle personen bezoeken, die door den Agent in kwestie verzekerd zijn, ten. einde te informeeren, of zij zich niet door beloften omtrent te leenen sommen tot de verzekering hebben laten verleiden. Het antwoord luidt eenstemmig: „Neen, mij is niets beloofd!" — Geheel gerustgesteld, Beloften don Agenten. De A8«nt als ''«"meewchap. ™" Maatschappen en Publiek. leest de Directie haren al te ijverigen Agent duchtig de les, maar vindt in deze ééne overtreding nog geen reden tot onmiddellijk ontslag. Daar verschijnt opnieuw, na enkele dagen, een verzekerde met hetzelfde buitensporige verzoek, en dat wel juist één van degenen, die verklaard hebben, dat hun niets beloofd is. Hij wordt deswege geïnterpelleerd; en nu blijkt, dat de Agent hem inderdaad dezelfde onzinnige belofte gedaan, doch tevens gewaarschuwd heeft, daar nooit iets van te zeggen, wanneer er soms heeren komen mochten, om ernaar te informeeren: „Dat zijn maar concurrenten, weet U!" — En nu kwam de „débacle": onder de aangebrachte posten was er geen enkele, die niet door dezelfde belofte tot stand was gekomen! De Maatschappij restitueerde, zoo men zulks verkoos, de betaalde premiën — 't gold hier haren goeden naam, "eigenlijk ver-plicht daartoe was zij niet! —; de Agent werd op staanden voet de deur uitgezet. Het behoeft geen betoog, dat de handelwijze van dergelijke individuen niet alleen het publiek, maar ook de Maatschappijen sterk benadeelt. Dat is trouwens zeer begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat de belangen van Publiek en Maatschappijen in verreweg de meeste gevallen één zijn. Deze toch zoo eenvoudige waarheid wordt nog veel te weinig gevoeld. Hoe dikwijls hoort men nog de redeneering: „Nu ja, maar zoo'n „Agent tracht zijn Maatschappij door dik en dun te bevoordeelen; „die rekent niet met de belangen van zijne verzekerden!" Hoe dikwijls worden de raadgevingen van een Agent door het publiek met een wantrouwend lachje ontvangen, „omdat het hem immers toch maar erom „te doen is, de zaak zóó te draaien, dat zij voor zijn Maatschappij het „voordeeligst wordt!" Ook ziet men nog vaak Agenten, die de waarheid van die gemeenschap van belangen niet volkomen inzien, en zich tegenover hun Maatschappij maken tot de voorvechters van onmogelijk in te willigen eischen van verzekerden of aanstaande verzekerden, die meestal, ook in hun eigen belang, niet ingewilligd mogen worden. De Maatschappij heeft er, met het oog op de scherpe concurrentie, belang bij, hare verzekerden zoo goedkoop en zoo gemakkelijk mogelijk aan verzekeringen te helpen, — de verzekerde heeft daarbij niet minder belang. De Maatschappij heeft er belang bij, dat de verzekeringen haar normaal verloop hebben en niet ontijdig door roiement of afkoop eindigen, — de verzekerde heeft daarbij eveneens belang. De Maatschappij heeft er bovendien belang bij, alle schadeposten zoo spoedig 8* en coulant mogelijk te regelen, — wederom het belang der verzekerden ! Maar nu doet zich dikwijls het geval voor, óf dat de verzekerden of candidaat-verzekerden onmogelijk in te willigen eischen stellen, óf dat zij het beter meenen te weten dan de Directie en iets in hun belang achten, dat lijnrecht daarmede in strijd is. Voorbeelden zijn gemakkelijk te vinden. Wanneer iemand genoodzaakt is, zijn verzekering te laten loopen, en alle betaalde premiën terug verlangt (zulke zonderlinge eischen komen in de practijk voor!), dan verlangt hij iets onmogelijks, en kan de Maatschappij hem niet tegemoet komen, hoe gaarne zij dat ook zou willen. Wanneer iemand in de polis vermeld wenscht te zien, dat het verzekerde kapitaal moet uitgekeerd worden aan „daarop rechthebbenden", zullen vele Maatschappijen hem erop wijzen, dat Hij daarmede iets onverstandigs doet. Want het kan bij zijn dood moeite kosten vast te stellen, wie de rechthebbenden zijn, ja zelfs processen kunnen daarvan het gevolg worden! En zoolang dit punt niet definitief is uitgemaakt, ondervindt de uitkeering van het verzekerde kapitaal vertraging. Men zou denken, dat een aanstaande verzekerde daarom den raad, om den begunstigde meer te preciseeren, dankbaar aanvaarden zou. Maar in negen van de tien gevallen is het omgekeerde waar, en zoekt men achter dien raad, door de Maatschappij gegeven, het een of ander middeltje, om zich van de uitkeering af te maken. In het algemeen toch schijnt men zich het recht toe te kennen, de Directiën van Levensverzekering-Maatschappijen, meer dan anderen, van kwade bedoelingen te verdenken. Men houdt dus vast aan het woord: „rechthebbenden", en blijft de Maatschappij zwarigheden maken, dan heet zij „incöulant". De verzekerde weet toch beter dan de Maatschappij, wat er in de polis staan moet! (?) In deze en dergelijke gevallen is het de taak van den Agent, die zijn betrekking naar behooren vervult, aan het publiek het standpunt zijner Maatschappij duidelijk te maken, en aan te toonen, dat een goede Maatschappij in de allereerste plaats de belangen harer verzekerden behoort voor te staan, al was het alleen maar, omdat zij daardoor tevens hare eigene belangen het best dient. Zoover zij in deze gaan kan, gaat zij ook zeker. Wil de Agent in zulk een geval zijn taak behoorlijk vervullen, dan is het echter in de eerste plaats noodig, dat hijzelf overtuigd zij van het goede inzicht zijner Directie. Niet zelden ziet men, dat personen, Eigenwijze Agenten. ««en bedolarij. die nauw het Agentschap eener Maatschappij aanvaard hebben, reeds het hoogste woord voeren omtrent wat de Directie te doen en te laten heeft. Zulke Agenten zijn steeds gereed, hun Directie van noodeloozen omslag te beschuldigen, wanneer deze het een of ander verlangt, dat hun ongemotiveerd toeschjnt, of haar van incoulance te verdenken, wanneer zij het een of ander verzoek van een verzekerde afslaat. Vooral is dit het geval, wanneer soms een andere Maatschappij haren verzekerden in een dergelijk geval wèl ter wille is. Er wordt dan niet gevraagd, of uit de inwilliging van het verzoek wellicht later — ook voor den verzekerde! — moeielijkneden kunnen ontstaan, doch alleen wordt gelet op de zoogenaamde „coulance", die op het oogenblik zelf getoond is. In'dergelijke kwestiën heeft de Agent zich de eenvoudige vraag voor te leggen: Heb ik vertrouwen in de vakkennis en het inzicht, vooral ook in de goede bedoelingen mijner Directie? — Zoo ja, hij trachte in haar denkwijze door te dringen en ruste niet, voordat hij duidelijk inziet, waarom zij zóó, en niet anders handelt: dan zal hij ook zijne verzekerden kunnen overtuigen. Zoo neen, hij legge zijn Agentschap neer; hij zal er zichzelven en zijn Directie een dienst mede bewijzen. Daarop komt ten' slotte alles aan, dat de Agent overtuigd zij van de kennis en de eerlijkheid zijner Directie, en daarom is het voor elke Directie zoo aan te bevelen, met alle middelen ernaar te streven, dat de Agenten geheel doordrongen worden van haar wijze van denken en zich daarmede als 't ware vereenzelvigen. Door de belangen der Maatschappij goed te dienen, dient de Agent ook bijna steeds die der verzekerden, die bij hem even zwaar moeten wegen. Hij is de aangewezen man, om hen in verzekeringszaken voor te lichten en bij te staan. Reeds de allereerste stap, dien hij doet, het uitnoodigen tot het sluiten eener verzekering, en — zoo noodig — het duidelijk maken van het groote nut der Levensverzekering in het algemeen, is in het voordeel van den aanstaanden verzekerde. Maar dat wordt zelden ingezien, ja het bewustzijn daarvan schijnt bij sommige Agenten in het geheel niet te bestaan. Zulke Agenten treden op, en beschouwen in den grond zichzelven, als bedelaars. Zelfs sommige zeer ontwikkelde lieden kennen geen andere opvatting van de betrekking van Agent eener Levensverzekering-Maatschappij, en vinden zichzelven veel te goed voor „zoo'n Agentenbaantje, waarbij men toch „maar bedelt om de centen van een ander". Zoodra in het hoofd van den Agent voor een dergelijke opvatting plaats is, houdt hij op een goed Agent te zijn. Want slechts dan kan men overtuigen en overreden, wanneer men de zaak, die men voorstaat, hoog stelt, en haar beschouwt als een kostbaar goed, waarvan men de verspreiding op zich genommen heeft! Hoe groot is het verschil tusschen de taak van den Agent en het optreden eens bedelaars! Hier de hand, die zich begeerig uitstrekt naar een aalmoes, waarvoor men niet gewerkt heeft, en die hem, die haar aanneemt, noodzakelijk vernederen moet; daar de hand, die het middel reikt, dat vrouw en kinderen voor armoede bewaren kan, en zegen verspreiden in alle klassen der Maatschappij. Eu zeker, de uitreiker van dat middel verdient darmede geld, voorziet er misschien door in zijn levensonderhoud, maar — ik zeide het vroeger reeds — is een geneesheer er minder om, omdat hij door het voorschrijven van 'zijne geneesmiddelen geld verdient? De Agent zij steeds doordrongen van de hooge moreele beteekenis der taak, die hij op zich genomen heeft. Dat bewustzijn geeft aan zijn optreden, aan zijne woorden en handelingen een zeker iets, dat niet te omschrijven valt, maar dat hem bij ieder beschaafd mensch onmiddellijk in een ander licht stelt dan iemand, die pommade of zeep slijten komt. Dat bewustzijn zal hem ook wapenen tegen onheusche woorden en onbeleefde behandeling, die hem van de zijde van menigeen te beurt vallen, helaas maar al te dikwijls tengevolge van de indringerige, onbekookte of onnette wijze, waarop vóór hem anderen zijn opgetreden. Den onverzekerde, die geen woorden genoeg vinden kan, om hem en zijn betrekkingte declineeren, zal hij in de overtuiging van zijn goed recht rustig aanhooren, en de zuiverheid zijner bedoelingen zal hem in staat stellen, eiken ruwen aanval of hatelijke insinuatie op waardige en bezadigde wijze het hoofd te bieden. Maar om daartoe in staat te zijn, moet de Agent zelf een ontwikkeld en beschaafd man zijn. Het spreekt vanzelf, dat men in dit opzicht in een dorp van duizend zielen niet dezelfde eischen stellen kan als in een stad met honderdduizenden inwoners. Zóóveel is echter zeker: in beschaving, in ontwikkeling, in plichtsbetrachting moet de Agent staan gelijk met, liefst boven de omgeving, waarin hij zich gewoonlijk beweegt. Hoe wil hij anders door die omgeving beschouwd worden als iemand, die in dikwijls intieme aangelegenheden geraadpleegd, die als het ware als de finantiëele geneesheer voor na te laten betrekkingen vertrouwd moet worden?! Ongelukkig zijn er nog tallooze Agenten, die, wel verre van aan dit vereischte te voldoen, integendeel beneden JJe Agententa»* vereiscbt ontwi"' keling en schaving. De Agent propageert «Je dén de£ Lcvensvcr! zekering. de omgeving staan, waarin zij hun bedrijf uitoefenen, en door hun optreden de vooroordeelen, die onder het publiek tegen den Agentenstand bestaan, bestendigen! Wanneer alle Maatschappijen zich ertoe wilden verbinden, geene personen, die èn in beschaving èn in moraliteit beneden het gemiddelde staan, meer als Agenten te engageeren, zou weldra de tijd tot het verleden behooren, waarin een fatsoenlijk, wèlgesitueerd man in ons vaderland en in vele andere landen met een schijn van recht verklaren kan: „Ik neem geen Agentuur van een Levensverzekering-Maatschappij op mij; daarvoor acht ik mijzelven te hoog." Laten de Agenten geen gelegenheid ongebruikt laten, om, zonder zalvend of vervelend te worden, op het ethisch schoone van hun taak te wijzen: dat is in deze geen -pedanterie, maar een geoorloofde verdediging van een positie, die door velen, uit onwetendheid of vooroordeel, als een zeer lage op de maatschappelijke ladder beschouwd wordt. Het staat aan de Agenten zeiven te toonen, dat die opvatting geen recht van bestaan heeft, en dat hun betrekking zoo niet eervoller, dan toch zeker even eervol is als die van zoo menigeen, die, uit onbekendheid met hunne aspiratiën, een minachtend oordeel daarover steeds in den mond heeft. III. Handelde ik in het voorgaande over de taak van den Agent in het algemeen, over de positie, die hij in te nemen heeft tusschen Maatschappijen en Publiek, over de zedelijke beteekenis van zijn arbeid, thans heb ik mij bezig te houden met de meer practische en daarom ook meer nuchtere vraag: Op welke wijze vervult hij die taak? Hoe werkt hij, met welke middelen? Met andere woorden: ik moet den Agent aan den arbeid schetsen. Gelijk de Directiën der Maatschappijen, zal ook de Agent zich in de eerste plaats toe te leggen hebben op het verspreiden van juiste begrippen op het punt van Levensverzekering in zijn omgeving, op het populariseeren van de verzekeringsidée. Meestal kiest hij daarvoor de mondelinge wijze: hij brengt, wanneer hij daartoe kans ziet, de gesprekken op Levensverzekering in het algemeen, wederlegt de bedenkingen, die daartegen geopperd worden, en toont aan, hoe bijna een ieder haar noodig heeft. Op kleine plaatsen, met een weinig ontwikkelde bevolking, hebben zulke gewone, huislijke gesprekken meer uitwerking dan geleerde vertoogen en voorlezingen; en de grondslag tot menig postje is gelegd onder een glaasje bier in een dorpskoffiehuis. Enkele Agenten stellen zich niet met die gesprekken tevreden, doch trachten door brochures, courantenartikelen, enz. de aandacht hunner omgeving op Levensverzekering te vestigen. Het spreekt van zelf, dat zulke geschriftjes gewoonlijk een eenigszins lokaal karakter dragen, en geschreven worden met het oog op de bevolking, waaronder de Agent verkeert. Weet hij den toon en de denkwijze dier bevolking goed te treffen, dan kunnen zulke artikeltjes zeer veel nut stichten. Wil de Agent echter niet alleen moreele, doch ook materieele voldoening van zijn moeite hebben, dan zal hij reeds vrij spoedig ermede moeten beginnen, den naam van zijn Maatschappij in zijne gesprekken te mengen. Anders loopt hij kans, dat de persoon, dien hij volkomen van het nut der Levensverzekering overtuigd heeft, zich ten slotte bij een andere Maatschappij verzekert. Dit gebeurt tóch reeds nu en dan, en de Agent van Maatschappij' A krijgt tóch reeds soms, na talrijke bezoeken aan en levendige gesprekken met den een of anderen candidaat, de woorden te hooren: „Ge hebt gelijk, mijnheer! Ik ben „volkomen overtuigd; ik moet mij verzekeren. Ik zal dat nu doen bij „Maatschappij B, waarvan mijn neef of achterneef of oude kennis Agent „is: U begrijpt, dien kan ik niet passeeren!" — De man zelf begrijpt blijkbaar niet, welk een grove onrechtvaardigheid hij begaat, door de vruchten van eens anders arbeid aan zijn neef, zijn achterneef of ouden kennis ten goede te doen komen. De eenige troost bij zulke teleurstellingen is, dat men den man tot een goede daad gebracht heeft, — maar deze troost vult geen leege beurzen! Vandaar, dat men dergelijke teleurstellingen zooveel mogelijk dient te voorkomen, door reeds van den aanvang af op de voordeelen deiMaatschappij, welke men vertegenwoordigt, te wijzen. En men doe dat vooral mondeling. De Agent, die zich bepaalt tot het op ruime schaal verspreiden van i prospectussen, die uitsluitend vertrouwt op advertentiën, welke hij of zijn Directie in de couranten plaatst, of op een fraai Agentenbord, dat aan zijn deur prijkt, die Agent komt bedrogen uit. Want het eenige middel, dat onfeilbaar tot succes leidt, is: het persoonlijk bezoek. Dit is echter tevens het struikelblok voor de meeste personen, die als Agent voor een Levensverzekering-Maatschappij willen optreden, è Zij zouden dat wel gaarne willen, zij zien ook wel in, dat zij er een nuttig De Agent propageert zijnMaatichapplj. Iet bezoek. Het persoonlijk ozoek een truikelblokvoof ele Agenten. liitrodtictièn. werk mede zouden verrichten, zij zijn ook wel bereid een Agentuur op zich te nemen, — maar bezoeken leggen zij liever niet af! Dit klinkt in de ooren van actieve Directiën ongeveer zóó, alsof iemand zeide, dat hij huzaar worden wil, maar niet wil leeren paard rijden. Zulke Agenten zullen wellicht nu en dan een postje sluiten, maar een geregelde productie, zooals een goed Agent zich die vanzelf schept, is van hen nimmer te wachten. Daar, waar het publiek, zonder persoonlijk bezoek en persoonlijke opwekking van de Agenten, uit eigen beweging tot verzekeren overgaat, wordt inderdaad de taak van Agent geheel anders, en in sommige gevallen zelfs vrijwel overbodig. In Engeland bestaan b.v. Maatschappijen, die geene Agenten hebben, en zich beperken tot het propaganda maken doormiddel van advertentiën. Maar overal elders, waar de verzekeringslustigen zich niet uit eigen beweging aanmelden, moeten Agenten hen daartoe door persoonlijk bezoek opwekken. De Agent verspreide dus zijne prospectussen, maar zorge ervoor, dat hij elk prospectus door een bezoek volgen laat. Het bezwaar, door sommige „bedeesden" geopperd, dat men aan iemand, dien men niet kent, niet zoo op eens een bezoek brengen kan, vervalt daardoor gedeeltelijk, want het vooruitgezonden prospectus is als het ware een introductie. Daarbij komt, dat men in zeer vele gevallen wel op de een of andere wijze een woord van introductie machtig worden kan, vooral, wanneer men reeds eenige verzekeringen afgesloten heeft. Want elke afgesloten verzekering moet voor den Agent een brug zijn, om tot nieuwe posten te geraken. Immers, wanneer het hem gelukt is, zijn candidaat voor de zaak te winnen en van het nut der Levensverzekering werkelijk te overtuigen, of, wanneer de begunstigde van een door zijn bemiddeling gesloten verzekering daarvan pas de vruchten geplukt heeft, zullen deze personen hem gaarne introductiën bij hunne kennissen bezorgen, die evenzeer een polis noodig hebben. Ja, indien de Agent door zijn optreden erin geslaagd is, het volle vertrouwen van den verzekerde te winnen, ziet men wel eens, dat deze zich voor het tot stand komen van een verzekering met een zijner bekenden bijna evenveel moeite geeft als de Agent zelf. Dat is juist het animeerende van de Agententaak, dat zij, die eenmaal werkelijk gewonnen zijn, de zaak ook gaarne zooveel mogelijk bij anderen voorstaan; en daarom is voor den Agent zeiven een post, die na rijp beraad en met volle overtuiging afgesloten wordt, zoo oneindig veel meer waard dan een andere, die bij verrassing of onder den oogenblikkelijken indruk van schoonschijnende, niet altijd houdbare beloften tot stand komt. Zulke verzekerden worden geetn bondgenooten, maar integendeel vijanden, wanneer zij later tot nadenken komen en het bewustzijn met zich rond dragen, tot het afsluiten als 't ware geprest te zijn. Zij worden dan vijanden, niet alleen van den Agent en de door hem vertegenwoordigde Maatschappij, maar dikwijls van de geheele zaak der Levensverzekering. Want er is, helaas, geen tweede vak, waarin de zonde van den enkele zich zóózeer op het algemeen wreekt! Keeren wij terug tot de introductie-kwestie. Wanneer het den Agent niet gelukt een introductie te krijgen, mag dit hem. nog niet van het brengen van een bezoek terughouden. De eenige reden, die hem daarvan weerhouden kan, is beschroomdheid. Personen, die aan deze onaangename kwaal lijden, stellen de zaak meestal zóó voor, alsof zij vreezen indiscreet te zijn, het in anderen afkeuren, wanneer ze zoo maar bij wild-vreemden met de deur in huis vallen, enz. Wanneer zij echter de hand diep in eigen boezem steken, zullen zij op den grond van hun hart als ware reden de beschroomdheid vinden. De Agent nu moet steeds vrijmoedig zijn, — maar wordt hij indiscreet, dan is hij reddeloos verloren. Is het dan inderdaad niet indiscreet, wanneer men iemand, dien men in het geheel niet kent, tot een Levensverzekering uitnoodigt? Nemen wij eens aan, dat de Agent in een koffiehuis zit en dat buiten een regenbui dreigt. Tegenover hem zit iemand, dien hij nooit in zijn leven gezien heeft; de man heeft blijkbaar niet op het weer gelet en de Agent hoort hem tot den kellner zeggen: „Ik ga uit, wees zoo goed en bewaar even mijn parapluie!" Honderd tegen één, dat de Agent hem dan op het weer opmerkzaam maakt en aanraadt, zijn parapluie wèl mede te nemen. Slechts beschroomdheid zou hem van die waarschuwing kunnen terughouden en daarin een indiscretie kunnen doen zien. Evenzoo is het alleen beschroomdheid, die den Agent beletten kan, iemand te waarschuwen, dien hij op het punt ziet, zijn levensweg te vervolgen, zonder eenige beschutting voor zich en de zijnen tegen de rampen, die een onverwachte dood hun onvermijdelijk moet berokkenen! Waarschuwt hij zoo iemand uit beschroomdheid niet, wel verre van aanspraak te kunnen maken op den naam van een discreet, fijngevoelig man, moet hij veeleer als iemand beschouwd worden; die zijn plicht verzuimt, omdat hij den moed mist haar te volbrengen. Geen Agent, die volkomen doordrongen is van de schoone roeping, die hij Beschroomdheid, vrijmoedigheid en indiscretie. Voorbereiding tot het bezoek. Weigering om «en Agent te ontvangen. als zoodanig te vervullen heeft, kan en mag daarin een indiscretie zien: het is integendeel zijn plicht en niets meer! Voordat de Agent zijn eerste bezoek brengt bij een nieuwen candidaat, moet hij dat zooveel mogelijk voorbereiden, d. w. z. hij moet trachten, eenigszins op de hoogte te komen van de levensomstandigheden van dengene, dien hij verzekeren wil. Ook hiermede bedoel ik geene indiscretie, want het is volstrekt niet noodig, dat hij den spion spele, en zich dringe in de intieme aangelegenheden van een hem onbekend gezin. Het is alleen gewenscht, dat hij tenminste vooruit weet, of degene dien hij bezoeken zal, al of niet gehuwd is, en of er in het eerste geval kinderen zijn of wellicht nog kinderen zullen komen; of hij misschien zal komen te staan tegenover een weduwnaar, die over hertrouwen denkt; of hij met iemand te doen zal hebben, die een flinke premie missen kan, dan wel met iemand, die in minder gunstige omstandigheden verkeert, enz. enz. Anders kan het den Agent gebeuren, dat hij met iemand, die een talrijke familie heeft, over het sluiten van een lijfrente begint te spreken, of aan iemand, die zeer welgesteld is, een verzekering van één of tweeduizend gulden kapitaal voorslaat. En juist op zulk een eersten voorslag komt het vooral aan: de candidaat moet, zoodra hij het voorstel hoort, den indruk krijgen, dat dit nu juist iels is, dat voor hem speciaal geschikt is. Aldus toegerust, tracht de Agent zijn candidaat te spreken te krijgen. Ik zeg „tracht", want in niet weinige gevallen „tusschen doen en zeggen vele mijlen leggen". Niet, omdat de Agent van zijn voorgenomen bezoek afziet, maar omdat men eenvoudig weigert hem de ontvangen. Er zijn landen, waar men vreemd zou opkijken, indien men er hoorde, dat den Agent eener Levensverzekering-Maatschappij, wanneer hij beleefd om een onderhoud verzoekt en op een niet ongelegen tijdstip komt, den toegang geweigerd wordt. Ook al heeft men niet het minste plan zich te verzekeren, al is men wellicht reeds dubbel en dwars verzekerd, men begrijpt daar toch, dat men verplicht is, een fatsoenlijk man, die over een ernstige zaak spreken komt, ten minste even persoonlijk te woord te staan. In andere landen, en ook in ons gezegend vaderland, denken velen er anders over. Daar laat men den Agent soms op de vloermat staan, en moet hij van de dienstmeid de boodschap hooren: „Mijnheer doet er niet aan", „Mijnheer wil er niets van weten", „Mijnheer is al voor- zien", of wel: „Mijnheer is niet thuis", terwijl gezegde Mijnheer voor het venster zijn sigaar zit te rooken. En toch staat dikwijls de „Mijnheer", die op deze wijze den Agent afscheept, èn in ontwikkeling èn in beschaving ver beneden vele Agenten van Levensverzekering-Maatschappijen! Soms ook, wanneer de Agent zijn kwaliteit niet genoemd heeft, en door den heer des huizes ontvangen wordt, geeft deze hem, zoodra hij het doel van zijn bezoek verneemt, op hoogst onaangename wijze te kennen, dat hij hoe eer hoe beter weer vertrekken kan. In zulke gevallen hangt alles af van den tact van den Agent: een enkel handig gezegde, een enkel pakkend woord kan zoo iemand plotseling doen besluiten, zijn bezoeker tóch maar aan te hooren. Een mijner bekenden, Agent eener Levensverzekering-Maatschappij, werd eens door den Directeur van een finantieele instelling ontvangen met de woorden: „Dank U, Mijnheer; ik ken Uw Maatschappij wel „niet, maar ze zal wel niet beter zijn dan alle andere, die ons het geld „uit den zak kloppen!" Mijn bekende antwoordde: „Dank U zeer voor „de waarschuwing, en ik ben blij, dat ik geen zaken met U doen kan. „Ik ken U en Uw bank wel niet, maar U zult wel niet beter zijn dan „alle andere bankiers, die met de noorderzon naar Amerika vertrokken zijn." Hij sprak, nam zijn hoed en ging! Den volgenden dag kreeg hij een briefje, met het verzoek nog eens te willen aankomen. Zijn schijnbaar onbeschaamd antwoord, dat echter slechts een verdiende terechtwijzing inhield na de welkomstwoorden van den bankier, had op dezen indruk gemaakt. Er ontspon zich een lang gesprek. Een maand later was de man voor een aanzienlijk bedrag verzekerd! Dit voorbeeld, aan de practijk ontleend, toont aan, hoeveel een gedecideerd, onbevreesd optreden tegenover een beleedigende ontvangst vermag. Maar daarvoor is gevatheid en tact noodig; en ook menschenkennis, want men dient met één oogopslag te zien, welken toon men tegenover elkeen heeft aan te slaan. Gelukkig echter zijn dergelijke krasse middelen niet altijd noodig, en zeer vele personen, ook al willen zij niets van de zaak weten, ontvangen den Agent tenminste beleefd. Dikwijls is dan het eerste, wat deze verneemt, iets als: „Ik ben principieel tegen Levensverzekering", of: „U is de twintigste Agent, die mij bezoekt; praat nu maar zoo„veel U wilt, U komt toch niet verder dan Uw voorgangers!" Dan komt het erop aan, zoo spoedig mogelijk met een kort, practisch, concreet voorstel voor den dag te komen. l)o Agunt wordt )iitvangeu. Wanneer men nu eens dit tarief, dan weder een ander aanbeveelt, wanneer men het geheele prospectus doorneemt en den candidaat de keus laat, welk tarief voor hem het meest passende is, dan is het honderd tegen één, dat hij door al die verschillende wijzen van verzekering geheel in de war gebracht wordt. Indien hij reeds a priori tegen verzekering ingenomen was, hij zal dan zeer zeker nog veel minder daartoe besluiten. En wanneer hij van den aanvang af wel ooren had naar het nemen van een polis, dan zal de verwarring, waarin die vele verzekeringswijzen hem brengen, allicht oorzaak worden, dat hij nog eens rijpelijk overleggen wil en nagaan, welk tarief voor hem het best past. Terwijl hij dan nog wikt en weegt, komt er een concurrent, die handiger is, en zegt: „Zóó en zóó, op die bepaalde wijze, moet ge U verzekeren; „dat past geheel bij Uwe levensomstandigheden!" Als de concurrent dan met kennis van zaken dien voorslag gedaan heeft, neemt de verzekeringslustigc niet zelden zijn offerte aan. De Agent, die hem het eerst over verzekering sprak, moet clan hooren: „!t Spijt mij, maar „ik heb mij bij Uwen concurrent moeten verzekeren; die had een tarief, „dat juist passend voor mij was." En wanneer de teleurgestelde Agent hem dan antwoordt: „Maar zoo hadt ge U ook bij mijn Maatschappij „kunnen verzekeren! Ge waart dan nog goedkooper uitgeweest!" — moet hij niet verwonderd zijn te vernemen: „Dan spijt het mij dubbel! „Als U dan maar zoo verstandig geweest waart, mij dat voorstel dadelijk te doen." Dit verwijt is onaangenaam, maar verdiend. Het is opmerkelijk, hoezeer een dergelijk passend en definitief voorstel plotseling aan personen, die niet over verzekering dachten, het nut daarvan kan doen inzien. De firmanten van de firma A. & Co. zijn reeds door twintig Agenten bezocht, die hun een verzekering bij overlijden voorsloegen ten behoeve van hunne familiebetrekkingen. Zij hebben elk aanzoek daartoe afgeslagen. „Onze firma is oud en levert „ons een ruim bestaan; als wij sterven zijn onze familiën door haar „aandeel ruim verzorgd!" Daar komt de één en twintigste Agent. Hij spreekt aldus: „Zeker, wanneer een Uwer sterft, is zijn familie behoorlijk verzorgd. Maar daartoe moet diens aandeel aan de firma onttrokken worden, en de overblijvende zal met zijn verminderd kapitaal „ook veel minder zaken doen. Ja, die plotselinge vermindering van het „bedrijfskapitaal kan tot een blijvenden achter-uitgang van de zaak „leiden. Wanneer dan de overgeblevene op zijn beurt overlijdt, zal „diens familie in veel ongunstiger omstandigheden verkeeren. Ge zoudt „dus verstandig doen, wanneer ge een flink kapitaal verzekerdet, bepaalbaar na den dood van dengenen, die het eerst komt te overlijden, „onverschillig wie van U beiden dat zijn zal. Diens familie kan dan „het haar toekomende krijgen, en de overblijvende firmant vindt in „het verzekerde kapitaal een aequivalent voor wat aan de zaak onttrokken werd. Noch hij, noch zijn familie behoeft dan dus voor de „toekomst bezorgd te zijn. Aangezien gij beiden bij die verzekering „evenveel belang hebt, omdat ge niet weet, wie het eerst overlijden „zal, is het dunkt mij billijk, dat de firma de premiën betaalt!" — Dit betoog is voor de Heeren A. & Co. nieuw; die toepassing van de Levensverzekering was hun onbekend: zij hadden er nooit over hooren spreken. En zie, ce één en twintigste Agent slaagt erin, hen op deze Wijze te verzekeren. Een ander voorbeeld: Een groot grondeigenaar heeft tot dusverre alle aanbiedingen tot verzekering afgeslagen met de woorden: „Ik ben „rijk; mijn kinaeren erven al mijne bezittingen, dus voor hen -behoef „ik niets te doen! En voor mijzelven? Nu, ik heb werkelijk genoeg „aan mijne zeer ruime inkomsten!" — Op zekeren dag repliceert hem een Agent het volgende: „Mijn waarde Heer, een verzekering bij overlijden is voor U onontbeerlijk. Na Uw overlijden zullen Uwe bezittingen verdeeld moeten worden tusschen Uwe kinderen, waarvan ge „natuurlijk het eene niet boven het andere bevoordeelen wilt. Ieder „moet dus een gelijk aandeel hebben, en dat is onmogelijk, wanneer „er niet veel gereed geld aanwezig is, om het aandeel van hen, wien „een kleiner deel van Uw grondbezit moet worden toegewezen, aan „te vullen. Is dat geld er niet, dan moeten er sommige gedeelten van „Uwe bezittingen verkocht worden, hetgeen veel moeite en kosten veroorzaakt! Zijt ge nu wel zeker, dat er onmiddellijk bij Uw overlijden, „een voldoende som aan contanten aanwezig zal zijn? Niet? Welnu, „wat is eenvoudiger dan dat gij door een Levensverzekering ervoor „zorgt, dat dit wèl het geval zal zijn?!" Van dien kant heeft onze grondbezitter het sluiten eener verzekering nog nooit beschouwd! Hij overdenkt de zaak, en ..verzekert zich voor een flink bedrag. Zoo zou ik nog vele voorbeelden kunnen geven, ook van eenvoudiger aard. Want zelfs bij de minst ingewikkelde verzekeringen maakt het een uitmuntenden, vaak bcslissenden indruk, wanneer de Agent onmiddellijk met een bepaald, streng gepreciseerd voorstel voor den dag komt. Onderhandeingen. l>u]i», '» ™n M «verantiën. Toch moet men er ook dan niet op rekenen, onmiddellijk succes te zullen hebben. Er moeten nog bezwaren weerlegd — waarover later meer! —, er moeten nog explicatiën gegeven, dikwijls, helaas, ook valsche beschuldigingen van concurrenten ontzenuwd worden! Daartoe moet de Agent volkomen op de hoogte zijn van de tarieven en voorwaarden zijner eigene Maatschappij, en ook in die van concurreerende Maatschappijen mag hij geen vreemdeling zijn. Hij moet, om de onderhandelingen tot een goed einde te brengen, een groote mate van geduld en bovenal alweer veel tact bezitten. Indringerig of indiscreet mag hij nooit worden: dit neemt tegen hem in, en geeft zijnen concurrenten een streepje voor. Evenmin mag hij te bescheiden, te schroomvallig zijn: een vrijmoediger concurrent zal ook dan op hem voor hebben. Wanneer hij ziet, dat hij ongelegen komt, hij verwijdere zich — maar stelle het terugkomen niet te lang uit! Wanneer hij de belofte ontvangt, binnen kort van zijnen candidaat nadere berichten te zullen ontvangen, hij stelle zich daarmede tevreden — maar verzuime niet, zijn candidaat binnen niet te langen tijd aan die belofte te herinneren. Wie zulks niet doet en wacht, verneemt gewoonlijk op zekeren dag, dat zijn candidaat zich verzekerd heeft. . . .maar door tusschenkomst van een ander! Het komt er dus op aan, den juisten middenweg te vinden, maar noch in deze, noch omtrent den verderen loop der onderhandelingen laten zich vaste voorschriften gevèn. Alles hangt af van de personen, met wie men te doen heeft, en van de omstandigheden; het gezond verstand en het tactgevoel van den Agent moeten hem in elk bizonder geval den weg wijzen. Eén waarschuwing kan ik hier echter niet achterwege laten. Het komt dikwijls voor, dat een sigarenhandelaar, een boekhandelaar of handelaar in mode-artikelen voor een verzekering alleen dan te vinden is, wanneer de Agent bereid gevonden wordt, zich voor een zekere som aan sigaren, aan boeken of aan overhemden en dassen aan te schaffen. Op dien grond voere geen Agent de onderhandelingen verder. Want meestal he,ik wil er ook niets van weten!"'— meestal een dom, niet altijd'een beleefd persoon! Voorts de bewonderaar van Levensverzekering — doch die slechts ;en platonische bewondering koestert. Voor anderen: best! Voor zichzelven: onnoodig! 'an allerlei leelijks En toch, indien hij in den tijd, dien hij thans weifelend heeft doorebracht, gestorven ware, had de Maatschappij moeten uitbetalenl Even stellig, als hij ans beweert, dat de Maatschappij op zijn post geen risico meer liep, zou de begunstigde «n volgehouden hebben — en terecht —, dat zij zulks wèl deed. 10* . . Ook de huisvader, die Levensverzekering prachtig vindt, noodig voor zichzelven, die 't ook wel doen kan — maar het tóch niet doet! Dan de man, die niet van al dat nieuws houdt en wiens vader er ook wel zonder verzekering gekomen is; de man, die niet van plan is, met zijn geld anderen vet te mesten; de man, die een principieel tegenstander van Levensverzekering is, en zoo voorts, en zoo voorts! Die allen zingen, ieder naarmate hij gebekt is, hetzelfde liedje, waarvan het refrein is: „Ik dank U voor Levensverzekering." Na deze oppervlakkige kennismaking met de personen, die de bezwaren opperen, thans een enkel woord over sommige van die bezwaren zeiven. Zij zijn over het algemeen gemakkelijk te weerleggen, en de meesten ervan berusten, zooals wij zagen, op onbekendheid met ons vak. Deed ik zooeven een poging om sommige van de bezwarenmakers een weinig te bespotten, ik zal de eerste zijn om te erkennen, dat men ook uit den mond van ernstige, ontwikkelde mannen soms oppositie tegen Levensverzekering hoort. Dit zijn echter de aangenaamste tegenstanders, omdat zij voor den drang van gemotiveerde redeneeringen zwichten, en — een telkens waargenomen verschijnsel —, wanneer zij eenmaal hun dwaling hebben ingezien, van tegenstanders de meest vurige voorstanders worden. Quasi-wetenden en onontwikkelden daarentegen willen of kunnen zelden begrijpen; hun tegenstand is het moeielijkst te overwinnen, want tegen onwil en domheid is zelden kruid gewasschen: deze eigenschappen gaan meestal gepaard met koppigheid, die zich tegen onderricht verzet. En thans eenige bezwaren. „De Levensverzekering is een vinding van den modernen tijd, die hare „sporen nog verdienen en haar deugdelijkheid nog bewijzen moet." Mijne lezers zullen zich uit het Eerste Hoofdstuk, handelende over de Geschiedenis der Levensverzekering, nog herinneren, dat reeds sinds eeuwen de idéé der Levensverzekering onder de beschaafde volken leefde, en op verschillende wijzen uiting vond. Reeds voor twee en een halve eeuw werden de grondslagen gelegd, waarop de tegenwoordige Maatschappijen gevestigd zijn. Sinds bijna twee eeuwen heeft men onafgebroken gewerkt aan de ontwikkeling van ons bedrijf en vooral in latere jaren hebben de Maatschappijen een hooge vlucht genomen. Ons land was in deze gedurende langen tijd achterlijk, en zeker daaruit is het te verklaren, dat men ten onzent over Levensverzekering pleegt te handelen als over een zaak, die eerst in den laatsten tijd om zoo te zeggen Welke bezwaren worden geopperd? Levensverzek* ring een „Tfl ding" van de' nieuwen tijd. _ Hooge premiën „uitgevonden" is. Daarom, en ook tengevolge van de conservatieve neiging van ons volkskarakter, hoort men het bezwaar van de „nieuwigheid" bijna uitsluitend in Nederland. Ik herinner mij slechts zeer enkele gevallen, waarin men zich daarover in het buitenland bezwaard gevoelde. Trouwens de bewering, dat alles wat nieuw is, slecht moet zijn, behoort thuis in de oude doos. Ik zal haar daarin laten rusten en den deksel niet verder oplichten. „Levensverzekering is duur, zóó duur, dat zij slechts onder het bereik „van enkelen valt." Dit bezwaar wordt veel geopperd en door ontwikkelde mannen gedeeld. Het hangt er hierbij slechts van af, welke eischen men meent te moeten stellen aan een contract van levensverzekering, dat aan zijn dQel beantwoorden zal. Er zijn lieden, die beweren, dat dit doel gemist wordt, wanneer het nagelaten gezin niet volkomen op denzelfden voet en volkomen op dezelfde wijze voortleven kan als tijdens het leven van den kostwinner. Anderen daarentegen meenen, dat de Levensverzekering haar doel reeds bereikt heeft, wanneer de nagelaten betrekkingen voor gebrek gevrijwaard zijn, wanneer de opvoeding der kinderen voltooid kan worden, wanneer het gezin, zij het ook niet op denzelfden voet als vroeger, niettemin op fatsoenlijke wijze kan blijven voortleven, enz. enz. Weer anderen zijn nóg bescheidener en achten het doel bereikt, wanneer aan de weduwe een klein kapitaaltje wordt nagelaten, om een zaakje te kunnen koopen en van de opbrengst daarvan in haar onderhoud te kunnen voorzien. Zoo varieeren de eischen, die men aan de instelling der Levensverzekering stelt, naar de mate van ieders maatschappelijke positie. Merkwaardig is het, dat juist zij, die een flink inkomen hebben, het meest klagen over dat „onbereikbare" van een polis van Levensverzekering, omdat de premiën nog betrekkelijk zoo hoog zijn. „Ik zou / 100.000 „kunnen verzekeren. Maar wat beteekent dat! 't Staat gelijk met een „jaarlijks inkomen van / 5000, en thans heb ik / 20.000! Mijn vrouw „en kinderen zouden dus tóch niet op denzelfden voet kunnen voortleven." Tegen dergelijke overdreven eischen moet men opkomen! Het doel der Levensverzekering is niet weelde te kweeken, maar gebrek weren. Dat juist wordt wel eens over het hoofd gezien door lieden, die door een aanzienlijk inkomen in staat zijn op grooten voet te leven! „Bij brandverzekering" — zoo redeneeren zij — „wordt mij de volle „waarde van mijn afgebrand huis vergoed; zoolang de Levensver- „zekering niet even ver gaat, beantwoordt zij niet aan haar doel." Zij vergeten, dat men uit de assurantie-penningen zijn huis opnieuw kan opbouwen, misschien zelfs fraaier dan het geweest is, en dat dus hier algeheele compensatie mogelijk is; doch den mensch kan men niet meer in het leven terugroepen! Hier is dus die volkomen compensatie onmogelijk, en het is niet moeielijk in te zien, dat voor het te-niet-gaan van het fonds van werkkracht, van énergie, van vooruitstreven, dat het leven representeert, nooit algeheele vergoeding gevonden kan worden, door welken maatregel ook. Geenszins wil ik beweren, dat een polis van Levensverzekering slechts zóó hoog behoort te zijn, dat zij even voldoende is om de nagelaten betrekkingen voor volslagen gebrek te vrijwaren; maar evenmin mag men eischen, dat het afsterven van den kostwinner finantieel in geen enkel opzicht gevoeld worde. Zeker, het zoude wenschelijk zijn, het zoover te brengen, maar de tegenwoordige Levensverzekering is daartoe nog onvoldoende. De toekomst kan echter veel brengen, waarvan wij thans nog niet droomen, en wellicht zullen er eens toestanden geboren worden, die zelfs de meest-eischenden bevredigen. Voordat het zoover is, moet men zich echter tevreden stellen met den toestand, zooals die thans is, en werkelijk, wij hebben geen klagen, waar ons nu reeds in de Levensverzekering het middel geboden wordt, het materieel te gronde gaan onzer familiën na onzen dood te voorkómen. Hoe vele duizenden mannen zullen door alle eeuwen heen dien wensch gekoesterd hebben en tevergeefs naar een middel hebben uitgezien, hem te vervullen! Wanneer men hun gezegd had, dat dit middel eens gevonden zou worden, zouden zij zich daarover verheugd hebben; maar als men er dan bijgevoegd had, dat het publiek slechts een matig gebruik van dat middel maken zou, en dat velen zelfs „uit principe" er de voorkeur aan zouden geven, vrouw en kinderen in behoeftige omstandigheden achter te laten, zie, dan zouden zij U uitgelachen hebben! Want dat zouden zij nooit hebben kunnen gelooven. Men moet een kind van onzen tijd zijn, om zoo iets aan te nemen — omdat men het zietl En wanneer men nu de leer predikt, dat men van deze voortreffelijke instelling geen gebruik moet maken, omdat zij niet nóg voortreffelijker is, dan is men als de man, die verhongerde met een stuk brood in de hand, omdat hij hoopte, dat het in een taart veranderen zou! Zeer vaak zal de Agent bij het volbrengen van zijn taak het woord te hooren krijgen: „Levensverzekering-Maatschappijen zijn „niet cou- Incoulance. lant". Over die zoogenaamde „coulance" is het wel de moeite waard, het een en ander te zeggen. Hoofdzakelijk dient de Maatschappij zich erop toe te leggen, coulant te zijn in het regelen van schadeposten. Zij heeft er groot belang bij, dat de eenmaal opeischbaar geworden verzekerde bedragen zoo spoedig en met zoo min omhaal mogelijk worden uitbetaald. Immers, behalve het voordeel, dat haar goede naam op dit punt haar brengen kan, berokkent zij door een tegenovergestelde houding het vak in het algemeen en zichzelve in het bijzonder een onberekenbare schade. Voor enkele jaren kwam mij hieromtrent in de practijk een merkwaardig geval voor. Een Hollandsche Maatschappij had gemeend — om afdoende redenen! — bij het overlijden van een harer verzekerden de uitbetaling te moeten weigeren. Nog geen week later sprongen er bij een andere Hollandsche Maatschappij drie verzekeringen af, daar de candidaten zich bij buitenlandsche Maatschappijen verzekerden. Het zooeven medegedeelde geval had hun geleerd — zoo zeiden ze — dat de Hollandsche Maatschappijen chicaneerden! Waar een andere Maatschappij aldus de gevolgen van de gemotiveerde handelwijze eener zusterinstelling ondervond, hoeveel te meer moet en zal daar ongemotiveerde incoulance bij de uitbetalingen in de eerste plaats de incoulante Maatschappij zelve schaden! Het is jammer, dat er, speciaal in het buitenland, nog zeer enkele Maatschappijen zijn, die op dit punt aan eene beklagenswaardige kortzichtigheid lijden. Dit alles om aan te toonen, hoezeer een coulante regeling der schadeposten in het belang van elke Maatschappij is, en hoezeer dus in deze de belangen van Publiek en Maatschappij elkander dekken! Het spreekt nu van zelf, dat de Maatschappijen goed doen gedurende het bestaan van de verzekering zooveel mogelijk waarborgen te scheppen, dat zij aan deze verplichting tot een spoedige uitbetaling casu quo voldoen kunnen. Hetzelfde publiek echter, dat over „incoulance" spreekt, zoodra een uitbetaling eenige vertraging ondervindt, gebruikt zonder veel complimenten datzelfde woord, wanneer de Maatschappij reeds vooruit maatregelen tracht te nemen, om die z.g. incoulance te voorkómen. Voorbeelden hiervan ontmoet men letterlijk dagelijks in de practijk. Bij het sluiten der verzekering dringt de Directie herhaaldelijk aan op het overleggen van de geboorte-acte. — „Vervelend, incoulant, er is immers nog tijd." — De verzekerde overlijdt onverwachts, en de uitbetaling ondervindt vertraging, doordat de geboorte-acte b.v. uit Indië komen moet. — „Incoulantl" Iemand wil het verzekerde kapitaal uitbetaald zien „aan zijne kinderen". De Maatschappij ontraadt die redactie. — „Bespottelijk, incoulantl" — Na jaren overlijdt de verzekerde, en het blijkt, dat van zijne kinderen er eenige in verschillende werelddeelen verspreid wonen, en andere overleden zijn, die op hun beurt kinderen hebben nagelaten. Veel heen-en-weer geschrijf, veel moeite en groote vertraging bij de uitbetaling: — „Incoulantl" Een verzekerde wenscht afkoop. De Maatschappij wijst hem op het nut van zijn verzekering en tracht den afkoop tegen te houden: — „Incoulantl" — De afkoop gaat door, en een maand later overlijdt de man. Zijn weduwe maakt aanspraak op de verzekerde som, doch de Maatschappij ziet zich verplicht, haar mede te deelen, dat de post voor een maand werd afgekocht. — „Foei, als het zóó kort geleden is, „kondt ge dien afkoop wel als ongedaan beschouwen! — Incoulantl" Zoo zouden er meer voorbeelden aan te voeren zijn. In het algemeen kan men zeggen, dat een Maatschappij, die er zich op toeleggen wil, de verschuldigde uitkeeringen zoo spoedig mogelijk te bewerkstelligen, d. i. coulant te zijn, gedurende het bestaan der verzekering al het mogelijke doen moet, om die spoedige uitbetaling mogelijk te maken, al loopt zij daardoor ook soms gevaar, juist van incoulance beschuldigd te worden. In zeer vele gevallen, men kan wel zeggen bij minstens de helft der verzekeringen, die afgesloten worden, geschiedt dit tegen den wil van de vrouw! Dikwijls zelfs is die afkeer van de vrouw tegen Levensverzekering zóó hevig, dat zij er zich met hand en tand tegen verzet, en alle middelen te baat neemt, haar man van het sluiten van een post af te houden! Den Agenten van Levensverzekering-Maatschappijen verkondig ik hiermede een oude en lang bekende waarheid, die zij herhaaldelijk in hun practijk bevestigd hebben gezien. Oppervlakkig is het zeker onverklaarbaar, dat de vrouw zich de groote vijandin toont van een maatregel, die in de eerste plaats bestemd is, haar en hare kinderen voor gebrek te behoeden. Toch zijn er wel oorzaken voor te vinden, wanneer men die zoekt in de algemeene karaktertrekken der vrouw. Over het algemeen is de vrouw, meer dan de man, het kind van hel verleden en het heden; maar in de toekomst blikt zij minder ver. Het Tegenstand do' vrouw en har' bezwaren. zal haar meer moeite kosten dan den man, zich van een oogenblikkelijk genot te onthouden, met het oog op de toekomst; zij ziet de noodzakelijkheid daarvan minder duidelijk in, en verheugt zich in het tegenwoordige, zonder zrch al te veel gelegen te laten liggen aan wat in de toekomst zijn zal. De man daarentegen blikt verder in die toekomst, ja, laat zich soms het genotvolle tegenwoordige vergallen door de zorgen voor wat komen zal. Daarom is hij, meer dan de vrouw, gepredisponeerd voor Levensverzekering. Maar wat de vrouw vooral afkeerig daarvan maakt, zijn twee andere eigenschappen van haar geslacht, en wel: het wantrouwen en de teergevoeligheid. In het algemeen toch is de vrouw wantrouwender dan de man: haar grootere zwakheid zal daarvan wel de oorzaak zijn. Zij is (vooral wanneer zij bekrompen van verstand is) zeer toegankelijk voor het vermoeden, dat welmeenende raadgevers niets anders beoogen dan eigen voordeel en dat wel ten koste van anderen. Bovendien duldt zij slechts ongaarne inmenging van derden in de meer intieme aangelegenheden van het gezin. De Agent eener Levensverzekering-Maatschappij is haar daarom weinig sympatiek. In hare oogen is hij een man, wien het alleen om een flinke provisie te doen is, al heeft hij den mond vol fraaie woorden, die in het belang van het gezin moeten heeten! Daarbij bemoeit hij zich met allerlei zaken, die hem niet aangaan. Wat heeft hij zich te bekreunen om de verdiensten van haar man en om wat die over-\egt? Dat is geld, waarmede zij doen kunnen, wat zij willen; derden kunnen er afblijven, enz. enz. Ziedaar den gedachtengang, dien ik geloof, dat vel» bekrompen vrouwen volgen. Maar er is meer. De teergevoeligheid, het vleugje sentimentaliteit, dat in het hart van bijna iedere vrouw huist, doet haar de tranen in de oogen komen, wanneer zij denkt aan den dood van haren man. Het is akelig, daarover zoo koelbloedig te spreken, alsof morgen de dood reeds zou aankloppen! Over zulke dingen mag men niet spreken en denken als over een handelszaak. Alsof de grootste soms gelds haar ooit het verlies van haren man zou kunnen vergoeden! — En wanneer dan onbewust ook het bijgeloof een duit in het zakje doet, dan hoort men al heel spoedig: „Man, lieve man! Verzeker je „toch .niet! Als je dat doet, zou ik je juist spoedig moeten verliezen; „ik heb een voorgevoel daarvan!" Vele mannen zijn zwak, en laten zich door die smeekbeden, of zelfs om der wille van den huiselijken vrede, afhouden van wat zijzelven als hun plicht erkennen. Vele vrouwen hebben reeds voor die zwakheid der mannen geboet, en ook. .. voor haar eigen onbedachtzaamheid. Ik zal mijne lezers niet vermoeien met het ophangen van treffende tafereelen omtrent weduwen, die door eigen schuld onverzorgd achterblijven. Zie om U heen, en de voorbeelden zijn voor het grijpen. Liever wil ik de vraag beantwoorden: Welke moet de houding van den Agent zijn tegenover het optreden van de vrouw, die, dikwijls op ander gebied verstandig en ontwikkeld, bekrompen wordt, wanneer zij over Levensverzekering spreekt? Ik kom hier op een der lastigste onderdeden van de Agententaak. Niemand is vinniger en hatelijker dan de vrouw, wanneer zij meent den man, wien zij haar liefde geschonken heeft, te moeten verdedigen tegen de pogingen van „zoo'n vreemden Mijnheer", die hem tot allerlei dwaasheden wil overhalen. Vandaar, dat vele Agenten de heftigste woorden en de meest kwetsende beleedigingen uit vrouwenmond hebben moeten vernemen. Tegen dit vrouwelijk vooroordeel valt niet te redeneeren. De vrouw redeneert óók niet, en op het meest logische betoog antwoordt zij: „Dat is alles waar, maar tóch vind ik het een naar idéé en tóch wil ik „er niets van weten." Haar tegenstand spruit hoofdzakelijk voort uit het gevoel, niet uit het verstand. Daarom moet hij ook bestreden worden, niet met streng verstandelijke middelen, doch met middelen, die meer direct tot het gemoed spreken. Eén enkel woord, dat haar als 't ware in de ziel „pakt", doet meer dan ellenlange redeneeringen, waartusschen zelfs het spitsvondigste verstand geen speld steken kan. De vrouw, die jammert, bij de gedachte, dat haar man zich verzekeren zou, komt soms tot inkeer door een enkele wèlgekozen herinnering aan de toekomst van haar kind. Maar ook hier hangt alles weer af van den tact en de menschenkennis van den Agent. Dikwijls komt het voor, dat de vrouw niet te overtuigen is en met alle vezels van haar gemoedsleven vasthoudt aan haar vooroordeel tegen Levensverzekering, terwijl daarentegen de man de noodzakelijkheid van het nemen eener polis inziet. In dat geval schuwe de Agent niet, den man buiten medeweten van de vrouw te verzekeren. Daarmede predik ik niet de oneenigheid in het huwelijksleven; maar wanneer een kind weigert den drank in te nemen, die het in het leven behouden moet, dan geeft men het dien niettemin in, ook tegen zijn wil; en op het punt van Levensverzekering is de vrouw soms een kind. Het beste bewijs daarvoor is zeker wel dit, dat, wanneer een vrouw, die zich steeds tegen een verzekering verzet heeft, door den plotselingen dood van haar echtgenoot broodeloos meent te zijn, en men haar mededeelt, hat haar man zich tóch verzekerd had, zoodat zij het verzekerde kapitaal in ontvangst kan nemen; wanneer een vrouw, 'aldus tegen wil en dank tot nadenken gebracht, eindelijk de beteekenis der Levensverzekering begrijpt, dat zij dan met dankbaar hart het haar toekomende in ontvangst neemt en de nagedachtenis van haar man, die voor haar zorgde, zelfs toen zijzelve uit onverstand hem daarvan wilde terughouden, zegent. Dergelijke gevallen zijn mij, en zullen ook aan velen onder mijne lezers bekend zijn. Gaat het niet even zoo met het kind, dat zich schreiend laat dwingen tot zooveel, waarvan het later eerst dankbaar de goede gevolgen erkent? Men beschuldige mij nu niet, dat ik te hard ben voor het schoone geslacht. Wat ik zeide kan slechts dienen, om menige vrouw bitter zelfverwijt te sparen! En gaarne erken ik, dat tegenover de vele vrouwen, die in haar blind vooroordeel volharden, andere staan, die een open oog hebben voor de schoone en nuttige zijde van ons vak. Ja, een enkele maal zal een Agent in zijn practijk zelfs gevallen ontmoeten, waarin de vrouw den man tot een verzekering aanspoort. Maar zulke gevallen, die men regel zou achten, zijn uiterst zeldzaam! Dat pleit voor de onbaatzuchtigheid der vrouw, maar niet voor haar verstand. Zoodra het geldt een pensioen of lijfrente, die zijzelve zich verzekeren kan, legt zij dan ook haar vooroordeel af: immers daarbij doet geen bijgeloof haar vreezen voor het leven van hem, die zich te haren behoeve verzekert, en bestaat niet het voor haar stuitende bewustzijn, dat zij geld ontvangen zal ten gevolge van het overlijden van haar man. Een beter bewijs, dat wij hier met een te ver gedreven teergevoeligheid te doen hebben, is zeker niet aan te voeren.1) l) Het schijnt mij niet ondienstig hier een enkel, sprekend voorbeeld aan te halen van den ondoordachten tegenstand vaii sommige vrouwen. De Inspecteur eener Levensverzekering-Maatschappij bezocht in het begin van September 190 ... een zekeren Heer L., een zéér welgesteld ingenieur, die reeds dikwijls over verzekering had nagedacht en wel ooren had naar een post van een aanzienlijk bedrag. Hij teekende dan ook eene aanvrage, maar nog had hij de pen niet uit de hand gelegd, toen zijne wederhelft onverwachts de kamer binnenkwam. Zij wierp een blik op de aanvrage, die op de tafel lag, en.. .gordde zich ten strijde. Den Inspecteur werd voor de voeten geworpen, dat hij haar man, die nooit ziek geweest was, tot geheel onnoodige uitgaven trachtte te verleiden; haren man voegde zij toe, dat het hem leelijk stond, zich tot zulke uitgaven te verbinden, en dat nog wel achter haar rug, terwijl hij haar Verreweg het beste middel, om de vrouw voor de idéé der Levensverzekering te winnen, is het wel,, wanneer hare bezwaren weerlegd en bestreden worden door.... de vrouw zelve. Hier wordt te groote gevoeligheid door het vrouwelijk gevoel zelf genezen; het is als het ware een homeopatisch middel! Daarom is het zulk een gelukkig verschijnsel, dat enkele vrouwelijke apostels voor de Levensverzekering zijn opgestaan, en dat dames de agentuur van een Levensverzekering-Maatschappij op zich genomen hebben. Er opent zich hier een ruim en dankbaar veld voor den vrouwelijken arbeid, dankbaar, ook omdat het zoo echt vrouwelijk is. Want (wanneer ik nog even aan de ethische zijde van ons vak herinneren mag), is er een taak denkbaar, die beter met de vrouwelijke neigingen strookt, dan het vrijwaren voor armoede en gebrek van andere vrouwen en van kinderen? Werkelijk, wie het goed met de zaak der Levensverzekering meent, zal aan de Agentessen van Maatschappijen op het groote veld, dat vóór haar ligt, een langen en nuttigen arbeid toewenschen en hulde brengen aan haar, die door een kordaat voorbeeld hierin anderen, meer bedeesden, zijn voorgegaan. Een bezwaar, dat van tijdelijken aard heet te zijn, maar niet zelden zijn tijdelijken aard behoudt tot in eeuwigheid, laat zich in de volgende Het bezwaar van het „geschikte oogenhlik". Uitstellen. woorden weêrgeven: „Ik zal mij wel verzekeren, maar nu schikt het „mij nog niet. Ik heb toch al zóóveel uitgaven, dat ik die niet nog kan „vermeerderen. Later, later!" Het spreekt van zelf, dat men wel eens personen aantreft, die inderdaad in zulke omstandigheden verkeeren, en werkelijk ernstig voornemens zijn, zoo spoedig die omstandigheden gunstiger worden, een verzekering af te sluiten. Maar daartegenover staan velen, die, aan gemak en comfort gewend, er niet toe kunnen besluiten, zich ook maar in iets te bekrimpen, hoe noodig voor hen een verzekering ook is. „Later, als mijn inkomen grooter is!" — Men kan er bijna zeker van zijn, dat, soms dingen weigerde, die zij hoog noodig had! In het kort: er ontstond een heele scène! De Inspecteur ruimde natuurlijk, als welopgevoed man, het veld. Maar nog dienzclfden avond ontving hij een briefje van den Heer L., hem verzoekende den 12en September terug te komen, daar hij vést besloten was, de verzekering aan te gaan, en zich daarvan door geene omstandigheden zou laten afhouden. Maar op dien datum kwam de Inspecteur voor een gesloten huis: de Heer L. was den vorigen dag plotseling overleden. Kort daarop vernam hij, dat de weduwe in bekrompen omstandigheden leven moest en haar zoon, die aan een Universiteit studeerde, zijne studiën had doen afbreken uit gebrek aan middelen. . ^schillende "ezwaren. als 't eenmaal zoover is, de behoeften ook weer zóózeer zijn toegenomen, dat men opnieuw een vermeerdering meent te moeten afwachten, om die extra „uitgave" te kunnen dragen! Alsof men hier te doen heeft met een „uitgave", zooals elke andere! Iedereen ziet het lachwekkende in van den man uit het bekende tooneelstukje, die zich beklaagde over de dure tijden en de vele uitgaven, omdat hij voor een ton aan effecten gekocht had! Even zonderling is de redeneering van hem, die de premie voor een levensverzekering als uitgegeven geld beschouwt, dat met een soort van weelde-uitgaaf gelijk staat. Hij ziet niet in, dat hij door een levensverzekering als 't ware op afbetaling een effect koopt, dat hij aan vrouw en kinderen zal kunnen nalaten — misschien als eenige bron van inkomsten! Daar, waar het bezwaar van het „geschikte oogenblik" geopperd wordt 'en de Agent de overtuiging bezit, dat zijn candidaat feitelijk reeds in staat is, zich te verzekeren, wijze hij dus met nadruk op het gevaar van uitstel. En dat is zeer groot! Wie waarborgt den uitsteller, dat hij niet, wanneer hij eindelijk tot de verzekering wil overgaan, een kwaal zal hebben opgedaan, die hem daartoe ongeschikt maakt? Jazelfs, wie zegt hem, dat hij vóór het tijdstip, dat hij voor de verzekering vaststelde, niet reeds overleden zal zijn? Daarbij komt dan nog het voordeel van de lagere premie, die men betaalt, wanneer men niet uitstelt. Maar genoeg hierover: wat ik hier mededeel, is zóó overbekend, dat ik mij niet vermoeien zal met het verder uit te spinnen. Toch kon ik de kwaal van het uitstel niet stilzwijgend voorbijgaan, omdat uitstel in verreweg de meeste gevallen afstel beteekent. Wanneer ik de duizend en één bezwaren, die de Agenten te hooren krijgen, allen even uitvoerig wilde behandelen, zoude ik eveneens vreezen te wijdloopig te worden. Er zijn er onder, die niet getuigen voor het verstand van hen, die ze opperen, andere, die niet voor hun hart pleiten. Zoo worden er huisvaders aangetroffen, die zonder blikken of blozen verklaren: ,,'t Gaat mij niet aan, wat er na mijn dood met „mijne vrouw en kinderen gebeurt. Die moeten dan maar zien, hoe „ze door de wereld komen; ik heb ook wel voor den kost moeten werken!" Tegen dergelijk grof egoisme is geen kruid gewassen. Ook zijn er menschen, die zich te arm vinden om een levensverzekering te sluiten, maar heel wat dubbeltjes uitgeven aan biertjes en bittertjes; dan weer anderen, die zich daarvoor te rijk achten, en, wanneer zij een klap in hun fortuin krijgen, innig berouw hebben, dat zij niet reeds vroeger een levensverzekering gesloten hebben. Eindelijk zijn er lieden, die hun geld „beter zelf kunnen bewaren", of „liever op de spaarbank brengen", en niet schijnen te begrijpen, dat de dood aan alle goede voornemens omtrent sparen een einde kan maken. „Ze zijn ook zoo gezond!" — alsof niet soms de gezonden het eerst vallen! Genoeg over dit alles. Men ziet met hoevele struikelblokken de weg van den Agent eener Levensverzekering-Maatschappij bezaaid is. Maar des te grooter is de voldoening, wanneer hij desniettegenstaande het beoogde doel bereikt. Niet alleen, omdat hijzelf daardoor zijn brood verdient, maar ook, omdat hij daarmede een nuttig en goed werk heeft verricht. ZESDE HOOFDSTUK. Levensverzekering en Geneeskunde. Het „Schoenmaker, houd je bij je leest", dat de levensverzekeraars zoo vaak genoodzaakt zijn aan leeken toe te roepen, wanneer deze over Levensverzekering wijsheden ten beste geven, zal wellicht menigeen bij het lezen van den titel van dit Hoofdstuk ook mij willen toevoegen. Men vreeze echter niet, dat ik mij wagen zal op het terrein der geneeskunde zelve. Dit zou voor iemand, wiens geneeskundige kennis nul is, een halsbrekend waagstuk zijn! Daar echter zoovelen over Levensverzekering mede spreken, wier kennis van dat vak even groot is als de mijne op het punt der geneeskunde, is deze geruststellende verklaring wellicht niet geheel overbodig. De vragen, waarover ik hier wensch te handelen, zijn alleen deze: Waarom en in welke zaken behoeft de Levensverzekering de hulp der geneeskunde?, en: Hoe moet die hulp worden opgevat met het oog op de eigenaardigheden van het bedrijf? Sterftetafels. I. In het Tweede Hoofdstuk werd de beteekenis van sterftetafels behandeld1). Wij zagen toen, dat een sterftetafel een lijst van getallen is, die aanwijzen, hoevele personen van een zeker aantal gelijktijdig geborenen er nog leven na één jaar, na twee jaren, na drie jaren, enz., totdat de laatste hunner overleden is. Wij zagen toen tevens, dat vele sterftetafels uitgaan van een getal van 100.000 gelijktijdig geborenen, en dat uit de opéénvolgende cijfers der sterftetafels, door een eenvoudige 1) Zie blz. 43 v.v. berekening, de premiën voor verzekeringen bij overlijden direct kunnen worden afgeleid. Die premiën zullen lager zijn, naarmate de sterftetafel een geringere sterfte aanwijst, d. w. z. naarmate de opéénvolgende getallen, welke van jaar tot jaar het aantal (werlevenden aanduiden, langer hoog blijven. Alles wat het leven der menschen rekt, zal dus een directen invloed hebben op de getallen der sterftetafels en daardoor op de premiën der Levensverzekering-Maatschappijen, die voor verzekeringen bij overlijden bij een langeren levensduur ook lager kunnen gesteld worden. Een direct verband tusschen Levensverzekering en de maatregelen, die het menschelijk leven rekken, ligt dientengevolge voor de hand. Ook is het duidelijk, dat, zoolang een Levensverzekering-Maatschappij hare premiën naar dezelfde sterftetafels berekent, alle maatregelen, die een gunstige afwijking van die tafels bewerken, de winst der Maatschappij hooger zullen maken, tenminste voor zooverre het verzekeringen bij overlijden betreft. Juist het omgekeerde zal wel is waar het geval zijn bij lijfrenten en verzekeringen bij leven, maar, aangezien bij verreweg de meeste Maatschappijen de verzekeringen bij overlijden en de daaruit voortvloeiende combinatiën elke andere soort van verzekering in aantal en verzekerd bedrag aanzienlijk overtreffen, blijft het belang der Maatschappijen bij het rekken van het menschelijk leven bestaan. De geneeskunde is de wetenschap, welke haar daarin te hulp komt, en zulks zoowel door het behouden van die levens, welke door ziekte dreigen te niet te gaan, als door het wegnemen en voorkómen van de oorzaken, welke gezonde levens met ziekte bedreigen. Dit laatste onderdeel der geneeskunde, de hygiëne, is dan ook van het hoogste belang voor de beoefenaars van het bedrijf der Levensverzekering. Eerst in latere tijden is die hygiëne meer op den voorgrond getreden, en hebben de geneeskundigen hun roeping om ziekten te voorkómen, van minstens even groot belang geacht als die om ziekten te genezen. Het is een gelukkig denkbeeld van sommige verzekeringsbladen, dat zij een afzonderlijke afdeeling wijden aan het bespreken van zaken, de hygiëne betreffende. Door daaromtrent juiste en gezonde denkbeelden te verspreiden, dient men de zaak der Levensverzekering niet minder dan het algemeen welzijn. Er wordt wel eens, bij de oprichting van volkssanatoria, een beroep gedaan op den geldelijken steun der Levensverzekering-Maatschappijen, en deze wordt ook dikwijls verleend op de boven ontwik- Hyglëne. kelde gronden. Toch is de zaak niet zóó eenvoudig als zij er uitziet. Immers niet alle Maatschappijen profiteeren in dezelfde mate van de omstandigheid, dat zieke verzekerden in de gelegenheid gesteld worden in eene gezonde lucht herstel te vinden: de Volksverzekering-Maatschappijen, die vooral onder minvermogenden werken, zullen bij de verpleging in wZfosanatoria veel meer belang hebben dan Levensverzekering-Maatschappijen, die uitsluitend grootere posten afsluiten en dus werken buiten de kringen, waarin de invloed van wZ/bsanatoria zich doet gevoelen. Maar bovendien, wanneer de algemeene sterfte werkelijk blijvend gunstiger worden mocht tengevolge van dien invloed, zullen sommige Maatschappijen er de voorkeur aan geven tot eene vermindering der premiën over te gaan (waardoor het algemeen belang gebaat wordt), boven het nu en dan steunen van een sanatorium door geldelijke bijdragen. De keuze in deze kan moeilijk zijn. 1 i 1 < i F • e d v e II. Waar de arbeid der geneeskundigen in het algemeen belang, het voorkómen en genezen van ziekten, indirect ook de zaak der Levensverzekering dient, daar heeft deze laatste op een ander gebied de hulp der geneeskundigen zóózeer noodig, dat zij in haar tegenwoordigen vorm zonder die hulp onbestaanbaar zijn zoude. Wanneer alle bewoners van een zeker land, of zelfs van een zekere stad, zich bij één en dezelfde Maatschappij verzekerden, zou een onderloek naar hun gezondheidstoestand overbodig zijn. Bij een zoo groot lantal individuën toch zou de verhouding tusschen langlevenden en cortlevenden overeenkomen met de normale verhouding, die daarvoor langewezen wordt door de sterftetafel, die juist op een groot aantal vaarnemingen berust. Het bestaan van die normale verhouding heeft engevolge, dat de berekende premiën, welke daarop gebaseerd zijn, lat de langlevenden voor de kortlevenden medebetalen, ook inderdaad oereikend zouden blijken om aan alle verplichtingen te voldoen. Zulk eene collectieve verzekering moge theoretisch denkbaar zijn, ractisch bestaanbaar is zij niet. Immers niet de geheele bevolking ener stad verzekert zich, doch slechts betrekkelijk weinigen daarvan, ie daartoe vrijwillig besluiten. Ware het nu mogelijk bij een Levenserzekering-Maatschappij aangenomen te worden, zonder dat deze zich irst van den gezondheidstoestand van den verzekeringscandidaat 11 overtuigde, dan zouden de meeste gezonde lieden van oordeel zijn, dat zij met de uitgave voor de premie altijd nog wel wachten konden totdat er iets aan hun gezondheid begon te haperen, terwijl daarentegen ongezonden in grooten getale zouden toestroomen, om hunnen nabestaanden een uitkeering bij hun overlijden te verzekeren. Het zal wel geen nader betoog behoeven, dat in dit geval geen LevensverzekeringMaatschappij in stand zou kunnen blijven. Zelfs thans, nu het bewustzijn, dat een geneeskundig onderzoek noodig is, vele ongezonden van het aanvragen eener verzekering afhoudt, blijft toch de waarschijnlijkheid, ja de zekerheid bestaan, dat onder degenen, die zich ter verzekering aanmelden, de verhouding tusschen lang- en kortlevenden ongunstiger zal blijken dan de sterftetafel aanwijst. Immers de eigen keuze der aanvragers speelt hier een groote rol en, even goed als het bij lijfrenten en verzekeringen bij leven blijkt, dat onder de aanvragers de Zawglevenden talrijker zijn dan de sterftetafel zou doen vermoeden — in dit geval dus een nadeel voor de Maatschappij1) —, even goed zouden bij verzekeringen bij overlijden de fcordevenden sterker vertegenwoordigd blijken dan de sterftetafel aanwijst, eveneens een nadeel voor de Maatschappij. Tegenover die eigen keuze der aanvragers moet de Maatschappij dus een correctief stellen; zij doet dat door zelve te kiezen, d. w. z. door de keuze der Maatschappij tegenover de eigen keuze der aanvragers te stellen. Die keuze der Maatschappij geschiedt op grond van een streng en nauwkeurig geneeskundig onderzoek. Dikwijls hoort men de redeneering, dat het onbillijk is, dat een Maatschappij alleen door haarzelve uitgezochte risico's op zich neemt. Wie zoo spreekt, toont onbekend te zijn met de groote beteekenis van de eigen keuze der aanvragers, waartegen een streng geneeskundig onderzoek niet meer dan een noodzakelijk correctief vormt. Wordt iemand ter verzekering toegelaten, dan dekken de keuze van den verzekerde en de keuze der Maatschappij elkander. Doel van het geneeskundig onderzoek voor een LevensverzekeringMaatschappij is niet het constateeren of een bepaald individu op dit oogenblik volkomen gezond is; het is alleen een onderzoek naar de omstandigheid, of een bepaald individu inderdaad de levenskans heeft, die de sterftetafel voor een normaal individu van zijn leeftijd aanwijst. Eigen keuze. Doel van het neeskundig 1 derzoek. x) Zie blz. 74 v.v. Dit is geheel iets anders dan de vraag naar zijn oogenblikkelijken gezondheidstoestand. Reeds bij een vroegere gelegenheid sprak ik over de beteekenis van de uitdrukking „waarschijnlijke levensduur"1). Ik moet thans het toen gezegde nog eens in herinnering brengen. Nemen wij aan, dat een sterftetafel aanwijst, dat er van een zeker aantal gelijktijdig geborenen na 50 jaren nog 44.000 in leven zijn. Nemen wij verder aan, dat diezelfde sterftetafel aanwijst, dat er van die 44.000 personen op 72-jarigen leeftijd nog 22.000 in leven zijn, dan is de waarschijnlijke levensduur van een normaal-gezond persoon van 50 jaren: 72—50=22 jaren. Zijn kans, om 72 jaren oud te worden, d. i. nog 22 jaren te leven, is even groot als zijn kans, om vóór dien tijd te sterven; anders uitgedrukt: hij heeft even veel kans, om tot de 22.000 personen te behooren, die den 72-jarigen leeftijd bereiken, als tot de 22.000, die niet zoo oud worden. Intusschen kan niemand vooruit wéten, welke individuen onder de 44.000 50-jarigen den leeftijd van 72 jaren bereiken zullen, maar wél kan men zeggen, dat de helft van die groep zoo oud worden zal, zonder eenig bepaald persoon vooruit te kunnen aanduiden, als zullende behooren tot de gelukkige overlevenden. Het geneeskundig onderzoek nu heeft ten doel, te constateeren, of de waarschijnlijkheid bestaat, dat een bepaald individu tot die groep van personen van zijn leeftijd zal blijken te behooren, die den voor dien leeftijd normalen levensduur niet voleindigen; bij een 50-jarige dus (om bij het eenmaal gekozen voorbeeld te blijven), of hij waarschijnlijk behooren zal tot de 22.000 personen van zijn leeftijd, die vóór hun 72ste jaar overlijden zullen, m. a.w. of zijn levenskans geringer is dan die van een normaal-gezond individu van zijn leeftijd. Het antwoord op die vraag hangt natuurlijk in de eerste plaats af van den oogenblikkelijken gezondheidstoestand, maar zij is ook van andere omstandigheden afhankelijk. Een volkomen gezond individu kan zeer goed tot hen gerekend moeten worden, wier levenskans geringer is dan die van normale personen van hun leeftijd. Voorbeelden daarvan zijn gemakkelijk te vinden. Iemand van betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd, b.v. 20 of 25 jaren, kan bij onderzoek volkomen gezond bevonden worden, zonder abnormale afwijking aan eenig orgaan. En toch zullen zeer vele medici tot de uitspraak geneigd zijn, dat die persoon 1) Zie blz. 47 v.v. 11* niet de voor zijn leeftijd normale levenskans heeft, wanneer zijne naaste bloedverwanten (b.v. zijne ouders of zijne broeders of zusters) aan tering gestorven zijn. De levenskans van dat bepaalde individu wijkt dan in ongunstigen zin af van die van normale personen van zijn leeftijd, en dat wel, niettegenstaande hij als individu volkomen gezond is. Iemand is van plan naar Indié' te gaan. Hij wordt volkomen gezond bevonden, maar het blijkt, dat de invloed van het tropische klimaat waarschijnlijk die gezondheid knakken zal. Hij kan dan niet worden aangenomen, omdat zijn levenskans in dat klimaat beneden de normale is, hoewel hij thans volkomen gezond is. Het is, omgekeerd, ook mogelijk, dat een niet volkomen gezond persoon nochtans gerangschikt moet worden onder hen, die waarschijnlijk den voor hun leeftijd normalen levensduur overschrijden zullen. Er zijn kwalen en gebreken, die op de levenskans geen of geen noemenswaardigen invloed oefenen. Het spreekt vanzelf, dat ik het aan Heeren medici moet overlaten, voorbeelden daarvan aan te halen. Zoo ik mij echter niet bedrieg, zijn er verschillende soorten van doofheid, die onder deze categorie vallen, en is ook het hebben van een breuk, zoo die behoorlijk ingehouden kan worden, meestal van geen invloed op de levenskans. Zoo mijn medische kennis maar wat grooter was, zou ik nog wel meerdere voorbeelden kunnen aanhalen. Ik hoop hiermede echter te hebben aangetoond, dat de levenskans niet altijd in direct verband behoeft te staan met den tegenwoordigen gezondheidstoestand. Wèl echter — ik zeide het reeds! — zal die oogenblikkelijke gezondheidstoestand van zeer grooten, meestal zelfs van overwegenden invloed zijn op de levenskans van een bepaald individu. Daarom is het van groot belang, een nauwkeurig onderzoek naar den gezondheidstoestand in te stellen, en dit is de taak van den onderzoekenden geneesheer. Niet altijd werd dit geneeskundig onderzoek met dezelfde uitvoerigheid ingesteld als in den tegenwoordigen tijd. Toen in de achttiende eeuw in Engeland de eerste Levensverzekering-Maatschappijen werden opgericht, en ook bij de vele toenmaals in ons land bestaande Weduwenkassen, was er niet veel meer noodig dan een oppervlakkige beschouwing door den geneesheer en een verklaring van den verzekeringslustige zeiven, dat hij gezond was en geene geheime of erfelijke ziekten had. Zeer dikwijls ook werd een gezondheidsattest verlangd, af te geven Onderzoeken^ cjeneesheeren. Geschiedenis v(*| het geneeskunde onderzoek. door den medicus, die den aanvrager gewoonlijk onder zijn behandeling had. Deze laatste methode is bij vele onzer Nederlandsche Begrafenisfondsen tot op den huidigen dag bewaard gebleven, maar het plaats vinden van grove vergissingen van de zijde der Maatschappijen, en dra ook van opzettelijke bedriegerijen van de zijde van het publiek, deden bij eigenlijke Levensverzekering-Maatschappijen reeds zeer spoedig de noodzakelijkheid gevoelen van een nauwkeuriger, vollediger onderzoek. Het spreekt vanzelf, dat dit niet aanstonds dien volledigen vorm aannam, waarin het tegenwoordig wordt ingesteld. Het ontwikkelde zich om zoo te zeggen mèt de ontwikkeling der geneeskundige wetenschap; naarmate deze de noodzakelijkheid van een onderzoek naar dit of dat verschijnsel leerde inzien, wilde men zich een juist denkbeeld van den gezondheidstoestand vormen, naar die mate werd dat bepaalde onderzoek ook als onderdeel opgenomen in de onderzoekingen voor de Levensverzekering-Maatschappijen. Zoo b.v. schijnt men vroeger een onderzoek naar de bestanddeelen der urine overbodig te hebben geacht, terwijl men het tegenwoordig (ingevolge de eischen der nieuwere wetenschap) voor een Levensverzekering-Maatschappij onmisbaar acht, de afwezigheid van suiker en eiwit in de urine te doen constateeren. Wel bestaat nog een overblijfsel van den vroegeren toestand in de omstandigheid, dat sommige Maatschappijen voor kleinere postjes de urine niet laten onderzoeken, maar dit doet weinig af tot de thans, terecht, algemeen ingevoerde gewoonte. Evenzoo is het onderzoek naar hart, longen, enz. steeds uitgebreider geworden, naarmate de wetenschap meer met de functiën dier organen vertrouwd geraakte. De resultaten van het onderzoek worden bij elke Maatschappij op een daartoe bestemd formulier ingevuld, als antwoord op daarop afgedrukte vragen. De vorm van dit formulier is voor elke Maatschappij anders en het is eigenaardig, daar waar het doel toch overal hetzelfde z'jn moet, zóóveel verscheidenheid aan te treffen. De Internationale Congressen van Geneeskundigen, aan Levensverzekerings-Ondernemingen verbonden hebben zich bezig gehouden met het ontwerpen van een modelformulier, dat eenheid in dezen chaos zou kunnen brengen. Gemakkelijk is dit niet, want bij de nog uitéénloopende zienswijzen omtrent wat in ieder geval gevraagd moet worden, strandt men licht op den klip van te groote uitvoerigheid. Is dus in den loop der tijden de vorm, waarin het geneeskundig onderzoek plaats vond, aanmerkelijk gewijzigd en uitgebreid, de taak van den onderzoekenden geneesheer was het ten allen tijde, uitspraak te doen omtrent den tegenwoordigen toestand der gezondheid van den onderzochten persoon. Er zijn Maatschappijen, die als vasten regel hebben aangenomen, een onderzoek door den huisdoctor van den te verzekeren persoon zooveel mogelijk te vermijden, 't Spreekt vanzelf, dat dit niet altijd mogelijk is, b.v. daar niet, waar in de woonplaats van den candidaat slechts één medicus gevestigd is; maar anders houden zij zich steeds aan dien eenmaal vastgestelden regel. Agenten, wier candidaten zeer op een onderzoek door hun huisdoctor gesteld zijn, die candidaten zeiven, en ook de huisdoctoren zeiven, protesteeren dikwijls tegen die bepaling. De laatsten zien daarin niet zelden een blijk van wantrouwen, een voor hen kwetsend bewijs van twijfel in hun onpartijdigheid. Merkwaardig genoeg zijn andere geneesheeren het met deze opvatting van hunne collega's zóó weinig eens, dat zij weigeren voor een Levensverzekering-Maatschappij een onderzoek in te stellen op personen, bij wie zij als huisdoctor verkeeren. Naar mijn bescheiden meening is het standpunt van deze laatsten volkomen correct, en het onderzoek door den huisdoctor niet gewenscht. Deze toch wordt in die kwaliteit in den regel op sanitair gebied de vertrouweling van zijne patiënten. Zij doen hem vertrouwelijke mededeelingen, welke zij aan anderen onthouden, zij raadplegen hem in allerlei intieme aangelegenheden; en zoo komt de huisdoctor vele zaken te weten, die zijn eigen eergevoel en zijn verplichting tot het bewaren van het beroepsgeheim hem verbieden aan derden mede te deelen. Plotseling moet nu deze geneesheer zich tegenover een dier tegenwoordige of vroegere patiënten stellen op 'het standpunt van den onderzoekenden geneesheer voor een LevensverzekeringMaatschappij, d. i. op een geheel objectief standpunt, zóó objectief, alsof hij den te onderzoeken persoon nog nimmer gezien had. Dat standpunt nu kan hij niet meer innemen; en al tracht hij het, hij zal daarbij niet zelden voor zeer moeielijke vragen gesteld worden. Nemen wij b.v. aan, dat hij een verschijnsel constateert, dat, hoewel op zichzelf niet van beteekenis, wijst op een hem in zijn kwaliteit van huisdoctor medegedeeld geheim ongemak, dat hij reeds verdwenen waande. Wat zal hij in dat geval doen? Zoo hij aan de Directie den oorsprong van het waargenomen verschijnsel mededeelt, schendt hij zeer zeker het geneeskundig geheim en maakt misbruik van zijn kwaliteit van huisdoctor. Zoo hij den oorsprong daarvan verzwijgt, verzaakt Onderzoek door len huis-doctor. hij zijn plicht als onderzoekend geneesheer van de Maatschappij, die hem haar volle vertrouwen schenkt. Zulke voorbeelden zijn er meer aan te halen. Zij spruiten voort uit de omstandigheid, dat de plichten van den huisdoctor in botsing kunnen komen met die van den onderzoekenden geneesheer. In de meeste gevallen zullen dan de eerste zwaarder wegen dan de laatste, en dat terecht. Maar is het niet oneindig verkieslijker, het geheele dilemma te vermijden, door den huisdoctor zoo min mogelijk onderzoeken op te dragen op personen, die hij onder zijn behandeling gehad heeft? Naar niijn inzien, dat vele geneeskundigen deelen, bewijst men hem daarmede een grooten dienst, in plaats van hem een bewijs van wantrouwen te geven, zooals den Directiën soms voor de voeten wordt geworpen. III. Reeds sinds zeer langen tijd heeft men ingezien, dat de beslissing omtrent de aannemelijkheid voor een Levensverzekering-Maatschappij van ieder onderzocht individu, m. a. w. de beslissing omtrent de vraag, of dat individu de voor zijn leeftijd normale levenskans heeft, aan anderen dan de onderzoekende geneesheeren moet worden overgelaten. Natuurlijk is het zeer gewenscht — zoo 't niet wellicht te veel gevergd ware, zou ik zeggen noodzakelijk] —, dat ook de onderzoekende geneesheer een volkomen helder denkbeeld hebbe van wat op de levenskans influenceeren kan, zoodat hij bij elk waargenomen verschijnsel met kennis van zaken de vraag beantwoorden kan: Is dit symptoom zóó ernstig, dat het het overlijden van den onderzochten waarschijnlijk maakt vóór den waarschijnlijken leeftijd, welken de sterftetafels voor het overlijden van personen van zijn leeftijd aanwijzen? De meeste Levensverzekering-Maatschappijen stellen den onderzoekenden geneesheer dan ook in staat, zijn meening in dit opzicht te kennen te geven. Maar dit is meer speciaal de taak van de z.g. Geneeskundige Adviseurs. Deze worden aangesteld met de opdracht, den Directiën omtrent het aannemen of afwijzen van elk voorgesteld risico van raad te dienen, en hunne uitspraken zijn voor die niet-deskundige Directiën als 't ware orakelspreuken, waaraan zij zich in ieder geval dienen te houden, willen zij niet de verantwoordelijkheid voor een waarschijnlijken verliespost tus¬ schen ondorzoe- op zich nemen. De Geneeskundige Adviseur velt zijn oordeel over de individueele levenkans en toetst die aan de levenskans, die men uit de sterftetafel voor een normaal persoon van dien leeftijd vindt. Van die vergelijking hangt zijn beslissing af. Hulpmiddel daarbij is het resultaat van het door den onderzoekenden geneesheer ingesteld onderzoek, en het is noodig, dat dit resultaat op de meest doelmatige wijze worde medegedeeld, opdat de Geneeskundige Adviseur oordeelen kan, alsof hijzelf het onderzoek had ingesteld. Dit laatste wordt dikwijls uit het oog verloren. Wanneer het mogelijk ware, dat één persoon, die geheel op de hoogte is van de geneeskunde, ook in verband met de eischen der Levensverzekering, alle onderzoeken instelde, en daatDp tevens het advies uitbracht, zou dit misschien het verkieslijkst zijn. Maar, aangezien, bij eenige uitgebreidheid der Maatschappij, die toestand practisch onmogelijk is, en men gedwongen wordt, de onderzoekingen aan verschillende geneesheeren op te dragen, terwijl, ter wille van de éénheid van stelsel en gedachte, het oordeel over de al of niet aannemelijkheid voor de Levensverzekering aan één in dit speciale opzicht deskundige blijft opgedragen, moet men er ook naar streven, dezen éénen de resultaten van het onderzoek in zulk een vorm en zóó uitvoerig voor te leggen, dat men hem in staat stelt tot een oordeel, zóó juist, als had hijzelf het onderzoek ingesteld. Ook is het op die wijze mogelijk, de bekwaamheid en betrouwbaarheid van den onderzoekenden geneesheer eenigszins te controleeren, hetgeen in sommige landen bepaald noodzakelijk is. Daarbij komt nog, dat sommige symptomen, die op zichzelf niets onrustbarends hebben, in verband met andere waarnemingen, op den levensduur invloed kunnen oefenen, een invloed waarvan de onderzoekende geneesheer zich misschien niet zulk een duidelijke voorstelling maken kan, omdat hij van dit onderdeel der medische wetenschap geen speciale studie heeft gemaakt. Inderdaad waait de kennis daarvan niet vanzelf aan, waarvoor het beste bewijs zeker wel is, dat niet zelden het oordeel der Geneeskundige Adviseurs omtrent de aanneembaarheid van een bepaald persoon verschilt van dat van den geneesheer, die het onderzoek heeft ingesteld, al erkennen de Adviseurs ook den volle te nauwkeurigheid, waarmede dat onderzoek verricht werd. In een der Staten van de Noord-Amerikaansche Unie is zelfs reeds aan een Universiteit een bizondere leerstoel opgericht voor de beoefening der geneeskunde, in verband met Verhouding tusschen onderzoekende geneesheeren en Adviseurs. Studie der ver' zokeringsgeneeskunde. [ Verschil van meening tus"-uen onderzoende genees5?ereu en Ad- het vak der Levensverzekering. In andere landen stellen de doctoren, die tot de betrekking van Geneeskundig Adviseur bij een Levensverzekering-Maatschappij geroepen worden, zich door studie en lectuur op de hoogte van dit onderdeel der medische wetenschap, terwijl natuurlijk de vele gevallen, die hun dagelijks onder de oogen komen, in verband met de waarnemingen, die zij omtrent de sterfte en de oorzaken daarvan'onder eenmaal aangenomen verzekerden doen, hen practisch meer en meer bekwamen tot het vellen van een juist oordeel omtrent de vraag, of bepaalde verschijnselen en antecedenten al of niet influenceeren op de levenskans. ' Ik herhaal het, de kennis om dat oordeel te vellen, waait niet aan mèt de beoefening van de medische wetenschap, onafhankelijk van deze vraag, en daarQm is het zoo zeer te bejammeren, dat er geneesheeren gevonden worden, die, hoewel zij zich nimmer met dit onderdeel hunner wetenschap hebben bezig gehouden, het niettemin kwalijk nemen, wanneer de Adviseurs, die zulks wel deden, met hen van meening verschillen. Zulke medici behoorden in het oog te houden, dat die Adviseurs, door hun opinie niet te deelen, hun geenszins een brevet van onbekwaamheid uitreiken. Integendeel, zij kunnen in het onderzoek een groote uitvoerigheid en kennis van het menschelijk organisme apprecieeren, en niettemin in de eind-conclusie: „aannemelijk of onaannemelijk?" een ander oordeel vellen. Dit oordeel zal door de speciale studie, die zij van de zaak gemaakt hebben, en wegens hun grootere ervaring meer waarde hebben voor de Levensverzekering-Maatschappij dan dat van den onderzoekenden geneesheer, en daarin ligt voor dezen niets onaangenaams. Heeft hij van het verband tusschen Geneeskunde en Levensverzekering nimmer speciaal werk gemaakt, wie kan hem dan zijn minder juist oordeel ooit als fout aanrekenen? Heeft hij dat wèl gedaan, dan nóg zal hij bij eenig nadenken het oordeel der Geneeskundige Adviseurs, die dagelijks zoovele gevallen van denzelfden aard onder de oogen krijgen, in deze boven het zijne moeten stellen. Niettemin is het hoogst wenschelijk — ik zeide het reeds —, dat ook de onderzoekende geneesheer op het gebied der Verzekeringsgeneeskunde geen volslagen vreemdeling zij. In dat geval zal hij in staat zijn, zijn verslag over den gezondheidstoestand van elk onderzocht persoon zóódanig in te richten, dat alle punten die, hetzij afzonderlijk, hetzij in hun onderling verband, voor het bepalen van de levenskans van gewicht zijn, den Adviseur onmiddellijk in het oog moeten vallen. Verder zal hij dan doordrongen worden van de noodzakelijkheid, woorden als: „normaal", „gewoon", enz. te vermijden, en liever te omschrijven en te preciseeren. Immers hij zal dan begrijpen, dat slechts op die wijze de Adviseur zich van den onderzochten persoon een beeld kan vormen, even nauwkeurig als wanneer hij zelf het onderzoek had ingesteld, iets, waarvan ik de wenschelijkheid zooeven betoogde. Eindelijk zal de kennis van dit onderdeel der geneeskunde den onderzoekenden geneesheer er vanzelf toe brengen, in een afwijkend oordeel van den Adviseur niet een veroordeeling van zijn eigen methode van onderzot k of een twijfelen aan zijn medische kennis te zien. Juist dan zal hem de taak van den Adviseur tegenover de zijne volkomen duidelijk zijn, en de meerdere practische ervaring op dit gebied van dien Adviseur hem gaarne diens oordeel doen eerbiedigen. De juiste opvatting van de beteekenis van dat oordeel bespaart èn hemzelven èn den Adviseur èn der Maatschappij vele onaangenaamheden. Uit dit alles volgt tevens, dat een Agent, die zich boos maakt over de afwijzing van een candidaat daar, waar de onderzoekende geneesheer hem voor aannemelijk verklaarde, ondoordacht handelt. Hoe dikwijls komt het niet voor, dat, wanneer de Adviseur tot afwijzen geadviseerd heeft, en de Agent daarvan in kennis wordt gesteld, deze zich naar den geneesheer spoedt, die het onderzoek instelde, en van dezen dan verneemt, dat de onderzochte persoon volkomen aannemelijk is, en dat het een dwaasheid is, hem af te wijzen! De Directie ontvangt dan van haren Agent dikwijls een zeer ontstemd schrijven, waarin, op grond van het oordeel van den onderzoekenden geneesheer, op het alsnog aannemen der verzekering wordt aangedrongen. In plaats van zich op deze wijze met den onderzoekenden geneesheer te vereenzelvigen, behoort de Agent, die zijn taak goed opvat, juist het omgekeerde te doen, en het' dien medicus duidelijk te maken, op welke goede gronden zijn Directie aan het oordeel van den Adviseur omtrent aannemen of afwijzen meer waarde hechten moet, en waarom daarin voor hèm, den onderzoekenden geneesheer, niets kwetsends ligt. 't Is waar, de door het afwijzen van zijn candidaat ondervonden teleurstelling maakt die taak voor den Agent niet aangenaam. Maar hij zal toch zeker van verder aandringen op het aannemen afzien, wanneer hij zich maar eenmaal goed rekenschap geeft van de verantwoordelijkheid, die hij daarmede op zich laadt. Hoe beschaamd zou hij tegenover zijn Directie staan, wanneer deze eens werkelijk voor zijn aan- 1)6 Agent tuaachen onderzoo' kenden en adri' seerenden geneesheer. , Tweede klasse "sico's. ?erla,fwi^»van ve"ekeringen an dringen was gezwicht, den post had aangenomen, en zoo dan de verzekerde spoedig kwam te overlijden! Uit alles, wat ik tot dusverre zeide, kan men gemakkelijk afleiden, welke beteekenis men eraan hechten moet, wanneer iemand wel aangenomen wordt, doch, met het oog op zijn gezondheidstoestand, tegen een verhoogde premie, welke verhooging dan meestal in jaren wordt uitgedrukt; b.v.: iemand van 30 jaren betaalt een premie, alsof hij reeds 40 jaren oud ware, en is dan aangenomen met 10 jaren verhooging, zooals het spraakgebruik zegt. Wanneer de Geneeskundige Adviseur tot zulk een verhooging adviseert, wil hij daarmede eenvoudig dit zeggen: „Het komt mij voor, dat de levenskans van dit 30-jarig individu „gelijk staat met de levenskans van een normaal persoon van 40 jaren". Zulk een redeneering is volkomen logisch en valt geheel in het kader der Levensverzekering-Wetenschap. Eveneens de afkorting van den duur eener aangevraagde verzekering, wanneer de levenskans van den candidaat den Adviseur toeschijnt niet met de normale overeen te stemmen, zonder dat daardoor een absolute afwijzing gemotiveerd zou zijn. Het publiek begrijpt de beteekenis van zulke beslissingen slechts zelden. Het is geneigd, gelijk meestal in zaken de Levensverzekering betreffende, het onbegrepene onmiddellijk voor onbegrijpelijk, ja, voor erger, uit te maken, en de gevallen zijn niet zeldzaam, waarin men eenvoudig beweert: „Laat de Maatschappij mij aannemen of afwijzen, „dat is een systeem; maar mij een hoogere premie te doen betalen, dat „is geld afpersen. Ik ben aannemelijk of ik ben het niet, daarmeê uit!" Het zal den Agent, die behoorlijk onderlegd is, niet moeielijk vallen, dergelijke redeneeringen te weerleggen. Zulke verhoogingen behooren echter tot de uitzonderingen. IV. Verreweg de meeste personen, die niet tegen de gewone premie kunnen worden aangenomen, worden afgewezen. De indruk, dien een ongunstige beslissing op verschillende personen maakt, loopt zeer uiteen. Er zijn lieden, die een dergelijken uitslag eigenlijk wel half en half verwacht hadden, en in dat geval schikken zij zich gemakkelijk erin. Maar voor anderen is die uitslag iets geheel onverwachts, en dan neemt niet ieder dezelfde houding aan. De een is boos, erg boos! Hij beweert dat hij volkomen gezond is, dat het on- derzoek „alles maar larie" was, en dat de Maatschappij weten moet wat ze doet —- maar 't kan hèm niet schelen, 't laat hèm koud! Hoe treurig het ook op zichzelf is, dat iemand moet worden afgewezen, toch wordt men soms tot lachen gedwongen door de groote verbolgenheid van den afgewezen candidaat op de Maatschappij, die toch volkomen onschuldig aan de zaak is, en werkelijk niet voor haar genoegen verzekeringen weigert! Wanneer de afgewezene zich maar rekenschap geeft van het eenvoudige feit, dat elke Maatschappij veel liever wel posten sluit dan niet, zal hij er ook niet aan denken, haar over de afwijzing hard te vallen. Anderen nemen de zaak meer tragisch op, ja er zijn enkele voorbeelden van lieden, die door een afwijzing bijna tot wanhoop geraakten en in ernst dachten over het verbreken van een verloving, het opgeven van een nuttigen werkkring of eenig ander besluit, dat op hun geheele leven invloed oefenen zou. Het geneeskundig onderzoek is dan ook dikwijls een bezwaar, dat van het aanvragen eener verzekering afhoudt. Sommigen vreezen de zaak zelve, het gaan naar den doctor, het onderzoek; maar verreweg de meesten zien tegen het bezoek aan den geneesheer alleen op, omdat zij vreezen afgewezen te zullen worden. Zij voelen zich wel volkomen gezond, maar men kan niet weten, misschien is er toch wel iets niet geheel in den haak! En als zij afgewezen mochten worden, zij zouden geen rustig oogenblikje meer hebben: al hun levensvreugde zou vergald zijn! Terloops zij opgemerkt, dat dit niet alleen struisvogelpolitiek is, maar zelfs iets nog gevaarlij kers. Niet alleen, dat men doet, alsof men het gevaar niet ziet, maar men loopt zelfs kans het te vergrooten. Talrijk zijn de voorbeelden van lieden, die eerst door het geneeskundig onderzoek voor een Levensverzekering-Maatschappij erop opmerkzaam werden, dat zij lijdende waren aan de een of andere ziekte, en dientengevolge maatregelen namen, die öf tot algeheel herstel geleid,' öf de gevolgen hunner kwaal aanmerkelijk verzacht en dientengevolge den levensduur verlengd hebben. Wel zal de Levensverzekering-Maatschappij in den regel ook tegenover den afgewezene zeiven omtrent de eigenlijke oorzaak der weigering het stilzwijgen moeten bewaren, maar een consult met den onderzoekenden geneesheer, of een overleg van dezen met den huisdoctor van den patiënt heeft reeds menigmaal tot het Vreea voor het afwijzen. , Beteekenia van *8t afwijzen. het vSl' afwÜzen in I nemen van doeltreffende maatregelen ter verbetering van den gezondheidstoestand geleid. Men moet den afgewezene vooral de beteekenis dier weigering goed voor oogen houden, en wanneer hij deze goed begrijpt, zal ook zijn overdreven onrust verdwijnen. Met de afwijzing toch wordt voor eèn bepaald persoon van b.v. 50 jaren niets anders gezegd, dan dat hij, naar het oordeel van den Geneeskundigen Adviseur, meer kans heeft om te behooren tot die helft van de44.000 vijftigjarigen, die den 72-jarigen leeftijd niet bereiken zal, dan tot de helft, die dat wèl zal doen. Dus geheel iets anders dan de voorspelling van een vroegtijdigen dood of het bewijs, dat men aan een gevaarlijke kwaal lijdende is. Dit kan natuurlijk de oorzaak zijn, maar is dat volstrekt niet en elk geval. Wij zagen reeds, dat zelfs volkomen gezonde personen afgewezen kunnen worden. En even goed als iemand, wiens verzekering aangenomen werd, vroeg sterven kan, bestaat de mogelijkheid, dat iemand, wiens verzekering afgewezen werd, een hoogen ouderdom bereikt. Een troostgrond voor den bij een Levensverzekering-Maatschappij afgewezene, en wel dikwijls een zeer afdoende troostgrond, is deze, dat de mogelijkheid bestaat, dat hij bij een andere Maatschappij wèl aangenomen wordt. Het zou een volkomen verkeerde gevolgtrekking zijn, wanneer men uit het voorkomen van een dergelijk geval wilde afleiden, dat die aannemende Maatschappij minder voorzichtig en dus minder solide is dan de eerste, een voorstelling, welke door welwillende concurrenten niet zelden wordt te baat genomen om aan den naam eener Maatschappij afbreuk te doen. Wel is het ontegenzeggelijk waar, dat er enkele Maatschappijen zijn, die op het punt van het geneeskundig onderzoek een onvergeeflijke lichtzinnigheid betoonen, en zich door de mogelijkheid eener oogenblikkelijk groote productie tot het aannemen van slechte risico's verleiden laten. Het feit op zichzelf echter, dat Maatschappij A een post aanneemt, die door Maatschappij B geweigerd werd, bewijst volstrekt niets tegen de vertrouwbaarheid van Maatschappij A, en evenmin iets betreffende de meerdere nauwkeurigheid van het onderzoek bij een der beide Maatschappijen. Het wijst alleen op de omstandigheid, dat hare geneeskundige Adviseurs een verschillend inzicht in de zaak hebben, of naar een anderen maatstaf sordeelen, en dat deze het dus niet eens zijn omtrent den invloed, dien ie waargenomen verschijnselen op de levenskans kunnen oefenen. En evengoed als heden A een door B afgewezen post aanneemt, kan morgen B een door A geweigerden post afsluiten. Één zoodanig geval bewijst niets, noch omtrent te groote gestrengheid bij het geneeskundig onderzoek aan de zijde der eene Maatschappij, noch omtrent oppervlakkigheid daarvan aan de zijde der andere. De Maatschappijen zeiven weten dan ook wel beter, en niet zelden lichten zij elkander in omtrent de oorzaak van het afwijzen, wanneer de bij de eene Maatschappij geweigerde zich tot een andere Maatschappij wendt. Die andere zal dan heel vaak die oorzaak niet afdoende genoeg vinden om een afwijzing te motiveeren, en dus, als een nieuw onderzoek overigens gunstig uitvalt, tot aannemen overgaan. De Directiën der Maatschappijen zien er dus niets bijzonders in, wanneer een verzekering, die door de eene Maatschappij afgewezen werd, door de andere wordt aangenomen. Des te zonderlinger is het, wanneer men Agenten van diezelfde Directiën zulke gevallen over en weer als argumenten tegen elkanders Maatschappijen hoort aanvoeren! Maar op het punt van concurrentie raakt men aan zonderlinge zaken gewoon! Geheel iets anders dan het afwijzen is het uitstellen eener verzekering. Daardoor wordt de beslissing uitgesteld, totdat een bepaalde, geconstateerde abnormaliteit geweken kan zijn, teneinde dan te kunnen vaststellen, of zij werkelijk geweken is en geene schadelijke gevolgen achtergelaten heeft, dan wel of zij een blijvend karakter heeft aangenomen, dat tot weigering aanleiding geven kan. Met het oog op de practijk mag mij hier zeker wel de opmerking van het hart, dat een uitgestelde verzekering meestal een verloren verzekering is, want dat de candidaat betrekkelijk slechts zelden, na het verstrijken van den bepaalden termijn, voor een tweede onderzoek te vinden is. Heeren medici mogen hiermede ook wel eenigszins rekening houden. Het uitstellen van verzekeringen. V. De hulp van den geneesheer, die de Levensverzekering-Maatschappijen behoeven bij het tot stand komen van elke verzekering bij overlijden, behoeven zij evenzeer bij het normale einde, dat zulk een verzekering behoort te nemen, n.1. bij den dood van den verzekerde. En het is hier de hulp juist van den huisdoctor, van den geneesheer, die den overledene in zijn laatste ziekte behandelde, welke ingeroepen moet worden. Verklaring v»» Jen huis-doctö* >mtrentdedoods' >orzaak. 'm8e medici. • Onder de stukken, die bij de uitbetaling van het verzekerde kapitaal moeten worden overgelegd, behoort ook een verklaring van dien geneesheer betreffende de oorzaak van overlijden. Om de rechthebbenden op de uitkeering te helpen in het verkrijgen van die verklaring, hebben de meeste Maatschappijen vaste formulieren ingevoerd, waarop eenige vragen voorkomen, die door den huisdoctor beantwoord moeten worden. Tegen het feit, dat de Levensverzekering-Maatschappijen de overlegging van zulk een verklaring eischen, protesteeren vele geneesheeren, — wel te verstaan vooral in Nederland en in Frankrijk. In andere landen is mij zoo goed als geen geval bekend, waarin daartegen bezwaar werd gemaakt. Doch ten onzent achten sommigen zich onbevoegd die verklaring omtrent de oorzaak van het overlijden af te geven. Zelfs heeft de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst dit gedurende eenigen tijd aan hare leden verboden. Maar niet alle medici zijn lid van de genoemde Maatschappij en het meerendeel hunner sloot zich niet' onvoorwaardelijk aan bij het toenmaals genomen besluit. De levensverzekeraars moeten, al trachten zij de gronden, waarop dat besluit rustte, ook te weerleggen, niettemin de opinie van hen, die zich ook thans nog daarnaar gedragen, respecteeren. In de meeste gevallen gelukt het hun, hen te overtuigen (mij is tenminste bijna geen geval bekend, waarin ten slotte de verlangde verklaring niet werd overgelegd), maar er is geen enkele reden, den medici het koesteren dier opinie kwalijk te nemen. Daarentegen meen ik met kracht ertegen te mogen protesteeren, dat sommige medici bij het verdedigen van de door hen aangenomen houding, voortdurend een toon aanslaan, die voor de Directiën der Maatschappijen in hooge mate kwetsend is, en zij blijkbaar geheel uit het oog verliezen, dat onder de Directeuren van Levensverzekering-Maatschappijen mannen zijn, die noch in ontwikkeling, noch in beschaving, noch zelfs als mannen van studie in eenig opzicht staan onder medicinae doctores, zoodat dezen laatsten wèl de vriendschappelijke toon der gelijkheid, maar volstrekt niet een barsche toon van meerderheid voegt. Bij verschil van opinie kan men dien niet zonder meer laten passeeren. En daar. waar sommige medici zich niet ontzien hebben te verklaren: „Gij, Levensverzekering-Maatschappijen, hebt met het „vasthouden aan Uwen eisch niets anders op het oog, dan te chica- „neeren, om van de uitkeeringen af te komen", daar behoeft niets mij te weerhouden, dien heeren toe te roepen: „Gij, medici, die daar gesproken hebt, geeft ten eerste blijk, niet te weten, hoe men onder beschaafde lieden een discussie voert, en ten tweede toont ge geen begrip „te hebben van de rol, die de geneeskunde op het gebied der levensverzekering te vervullen heeft!" Het is inderdaad voor de Directiën een krachtige steun, dat zij zulk een overgroot aantal uitstekende geneeskundigen op haar zijde hebben, zoodat zij tegen dergelijke aantijgingen kunnen opkomen, zonder verdacht te worden van een aanval op de geneeskundige wetenschap in het algemeen. Van haar hooge achting voor de beoefenaars dier, ook voor haar, zoo hoogst gewichtige wetenschap geven zij dagelijks blijk. Nadat ik dus tegen onverdiende verdachtmakingen — wellicht zonder nadenken uitgesproken, maar daarom niet minder kwetsend! — met nadruk opgekomen ben, zal ik mij verder beperken tot het behandelen der volgende vragen: Waarom verlangen Levensverzekering-Maatschappijen de verklaring omtrent de doodsoorzaak?, en: 75 het geneeskundig beroepsgeheim een beletsel voor het afgeven dier verklaring ? De noodzakelijkheid voor een Levensverzekering-Maatschappij, een verklaring omtrent de oorzaak van het overlijden te vorderen, wordt door vele buiten ons vak staanden ontkend. Toch bestaat die zeer zeker, en elke Maatschappij zou in de uitoefening van haar bedrijf hinderpalen ontmoeten, indien haar die verklaring onthouden werd. Zij zou daardoor bloot staan aan bedriegerijen van de zijde van het publiek, en — bij een vroegere gelegenheid wees ik reeds daarop — onder dat publiek schuilen nu eenmaal elementen, die tegenover Levensverzekering-Maatschappijen een buitengewoon ruim geweten hebben. Sommige verzekeraars noemen hier in de eerste plaats het meermalen voorgekomen bedrog door zelfmoord1) van den verzekerde. Hun redeneering .komt op het volgende neer: „Hoewel tegenwoordig, op „goede gronden, de meeste Maatschappijen, nadat de verzekering „een zeker aantal jaren bestaan heeft, het verzekerde kapitaal uitbetalen, ook wanneer de verzekerde zelf een einde aan zijn leven NoodzakelijK' heid -van de ve<' klaring omtret de doods-ooi" zaak. Bedrog door zei'' moord. !) Zie blz. 39. !?*U«!«*0o»»ub. „maakt, neDDen alle toch een zekere periode vastgesteld, gedurende „welke bij een pas afgesloten verzekering zelfmoord van den verzekerde de Maatschappij wèl van elke verplichting ontslaat. Die „periode varieert van één tot vijf jaren. Zij is alleen vastgesteld met „het doel, te voorkómen, dat iemand, die het voornemen heeft op„gevat, zichzelven van het leven te berooven, zich eerst bij de een „of andere Maatschappij een uitkeering bij overlijden verzekert. Men „acht het dus niet denkbaar, dat iemand zijn leven verzekert met het „oog op een zelfmoord, dien hij eerst na eenige jaren denkt te begaan; „zóólang vooruit beraamt men geene zelfmoordplannen! De door het „bepalen van die periode in het leven geroepen waarborg is echter „volkomen illusoir, zoodra de Levensverzekering-Maatschappij geen „verklaring omtrent de oorzaak van het overlijden verkrijgen kan. „Immers hij, die besloten is, zich te vergiftigen, zal zich verzekeren, „in de hoop, dat de Maatschappij de oorzaak van zijn dood niet ontdekken zal. Daarin ligt juist het grootste bezwaar, dat het afstand „doen van den eisch tot overlegging der bewuste verklaring mèt zich „brengen zou, dat n.i. daardoor het bedrog rechtstreeks wordt uitgelokt: „niet alleen, dat gepleegd bedrog niet ontdekt wordt, maar men zet „een premie op het plegen van bedróg!" Sommige der bezwaar makende doctoren gevoelen iets voor deze redeneering en zijn bereid, een meer algemeene verklaring af te leggen, en wel deze, dat de overleden verzekerde een natuurlijken dood gestorven is. Daarmede werpen zij echter hun eigen stelsel omver; immers het staat dan vrij wel vast, dat, zoo zij die verklaring weigeren, er wèl zelfmoord heeft plaats gehad, en zoo schenden zij indirect het geheim, dat zij meenen te moeten eerbiedigen. Intusschen moet men aan de bovenaangehaalde redeneering m. i. slechts een theoretische waarde toekennen. Het plegen van zelfmoord is iets, dat meestal in wijden kring bekend wordt, en zelfs door de autoriteiten wordt geconstateerd. In verreweg de meeste gevallen verneemt een Maatschappij het overlijden van een verzerkerde tengevolge van zelfmoord buiten eenige doctorsverklaring om, en kan zich daarvan ook zonder de hulp van een geneesheer voldoende overtuigen. Indien dus het bedrog door zelfmoord het eenige ware, waaraan de Maatschappijen bij den dood van een verzekerde bloot staan, wellicht konden zij het stellen buiten een verklaring omtrent de oorzaak van het overlijden. Maar behalve door zelfmoord, kan de Maatschappij op andere wijze bedrogen worden. In de eerste plaats door substitutie d. w. z. doordat 12 op slinksche wijze bij het geneeskundig onderzoek een ander persoon in de plaats gesteld wordt van hem, op wiens leven de verzekering is aangevraagdDit bedrog is reeds meermalen ontdekt, doordat uit de verklaring omtrent de oorzaak van het overlijden bleek, dat de verzekerde ten tijde van het onderzoek onmogelijk gezond kon geweest zijn, en dat zijn kwaal toen noodzakelijk ontdekt had moeten worden. Ter illustratie van nog andere listige kunstgrepen, vinde een mij bekend voorbeeld hier een plaats. Een geneesheer, zich bewust van een nierlijden, weet door een eenvoudig middel elk spoor daarvan tijdelijk uit de urine te doen verdwijnen. Hij wordt door de Maatschappij, bij welke hij een aanvrage teekende, aangenomen en overlijdt kort daarop. Uit de verklaring van den collega, die hem behandelde, bleek toen, dat hij reeds aan zijn kwaal leed, toen hij onderzocht werd. Zijn vrouw bekende daarop het gepleegde bedrog. Zonder de verklaring van den huisdoctor ware de Maatschappij schandelijk bedrogen geworden; zoo die medicus haar niet had afgelegd, zou hij tot dat bedrog de hand geleend hebben. Enkele doctoren wenschen alleen dan de verklaring af te geven, wanneer er werkelijk bedrog heeft plaats gehad; doch hoe willen zij daarover oordeelen? Het bedrog toch kan alleen blijken uit een vergelijking van de werkelijke doodsoorzaak met de resultaten van het vroeger ingestelde onderzoek, en die resultaten zijn hun meestal onbekend! Bovendien schenden zij ook op die wijze zonder twijfel het geheim, dat zij meenen te moeten bewaren, 't Is geheel zonder zin de verklaring wèl bij den een en niet bij den ander te weigeren, omdat men nooit a priori zeggen kan, in welke gevallen zij een bedrog aan het licht zal brengen en in welke niet. Veel meer dan men denkt komt zulk bedrog voor, zelfs thans, nu vele Maatschappijen onwrikbaar aan hun eisch vasthouden; hoe onrustbarend zou het toenemen, wanneer zij daarvan afstand deden; want die concessie zou het bedrog direct uitlokken! — Nog dient hier te worden gewezen op de opvatting, door sommige doctoren gehuldigd, als zouden zij in geen geval mogen medewerken tot het ontdekken van een bedrog, gepleegd door hunne patiënten. Ik laat deze opvatting hier verdir onbesproken; zij is zóó in strijd met het rechtsbewustzijn van velen in den lande, dat eene bespreking daarvan allicht aanleiding zou kunnen geven tot het maken !) Zie blz. 40. De verklaring Ol&trontdedoods°°rzaak als console op het ge58««knndig on"wsoek. ' slechts enkel6 soorten van ver' zekering. Verschil van de. verzekering hJJ overlijden hij V vensverzekerinS' Maatschappijen en B9grafeni«' fondsen. x) Grootere Maatschappijen, die hoofdzakelijk haar werk maken van kleine post pleegt men „Volksverzekering-Maatschappijen', te noemen. ten doel, doch in de eerste plaats de dekking van de uitgaven, welke het overlijden van een lid van het gezin mèt zich brengt, van de begrafeniskosten en dergelijken. Dit verschil in bestemming van de verzekerde sommen is niet slechts een theoretisch onderscheid, maar grijpt diep in de practijk. Immers daaruit volgt, dat die verzekerde sommen bij Begrafenisfondsen een veel kleiner gemiddeld bedrag zullen uitmaken dan bij Levensverzekering-Maatschappijen, omdat zij hier een blijvende bron van inkomsten moeten vormen — of tenminste tot het scheppen daarvan in staat moeten stellen —, terwijl zij daar uitsluitend dienen tot dekking van een betrekkelijk geringe uitgave inééns. Dit verschil in de verzekerde bedragen is dan ook een karakteristiek onderscheid tusschen beiden, en, terwijl een eigenlijke Levensverzekering-Maatschappij geen posten sluiten zal b.v. beneden / 500 of / 1000, zal men zich bij een Begrafenisfonds voor / 50, of zelfs voor nog minder, kunnen verzekeren. Er is echter nóg iets. Daar de verzekering bij een Levensverzekering-Maatschappij meestal een vergoeding beoogt voor de geldelijke waarde, die het leven van een bepaald persoon vertegenwoordigde, zal zulk een verzekering gesloten worden op het hoofd van den kostwinner van een gezin, van den schuldenaar, die zijn schuld door eigen arbeid aflost, of van eenig dergelijk persoon. Een ernstige Levensverzekering-Maatschappij zal dan ook, vooral bij belangrijke posten, wel degelijk naar het motief der verzekering informeeren; en wanneer zij ziet, dat zware sommen verzekerd worden op het hoofd van iemand bij wiens leven niemand blijkbaar eenig geldelijk belang heeft, zal dit haar een spoorslag zijn tot groote voorzichtigheid, tot onderzoek en misschien wel tot het afwijzen van den post. Zij wijdt dus groote aandacht aan iederen verzekerde individueel, en moet dat doen, wil zij niet soms aanleiding geven tot misbruiken en tot schade van zichzelve. Geheel anders het Begrafenisfonds. Iedereen moet sterven, ieders begrafenis veroorzaakt kosten, bij ieders dood wordt dus de geldelijke schade geleden, die een Begrafenisfonds geroepen is te vergoeden. A priori kan dat worden aangenomen, en met de individuen der verzekerden behoeft dus hier veel minder rekening te worden gehouden. Een onderzoek naar het motief der verzekering is onnoodig: dat motief is steeds en bij elk persoon aanwezig. Niet alleen de kostwinner, niet alleen de schuldenaar wordt bij een Begrafenisfonds verzekerd: neen, elk lid van een gezin, kinderen, vrouwen, niemand uitgezonderd, „kan in een Fonds gaan" — zooals de volksuitdrukking luidt —, want wie hunner ook komt te sterven, de begrafenis zal steeds kosten veroorzaken, even goed als die van het hoofd des gezins. Ook bij kinderen is dit het geval; vandaar, dat verzekeringen op het leven van kinderen, die bij Levensverzekering-Maatschappijen nimmer voorkomen, bij Begrafenisfondsen zeer gewoon zijn. Ja zelfs, men kan gerust verklaren, dat een Begrafenisfonds zijn doel missen zoude, zoo het die verzekeringen niet afsloot. Hoe toch zou de werkman, en, in het algemeen, hoe zouden de „kleine luiden" de kosten kunnen dragen, aan de begrafenis van hunne overleden kinderen verbonden, wanneer niet het Begrafenisfonds hun de gelegenheid schonk, ook in dat geval een kleine uitkeering te erlangen? Daarom ook hebben vele Begrafenisfondsen de zoogenaamde „vrije uitkeeringen" ingevoerd. Wanneer de volwassen leden van een gezin bij hen verzekerd zijn, verbinden zij zich n.1., ook ingeval van het overlijden van kleine kinderen uit dat gezin, een kleine som uit te keeren, zonder dat daarvoor een bizondere contributie betaald behoeft te worden. Het spreekt vanzelf, dat wij hier feitelijk staan voor iets onwetenschappelijks, uit het oogpunt van den actuaris beschouwd. Daarom kan het slechts toejuiching verdienen, dat in den kring der Begrafenisfondsen zeiven stemmen opgaan, die het systeem der vrije uitkeeringen veroordeelen. Anderzijds zou men te ver gaan, wanneer men Fondsen, die wèl vrije uitkeeringen toestaan, daarom alleen onder de niet-solide rangschikte. De resultaten van oude en groote Fondsen kunnen van dien aard zijn, dat zij zonder bezwaar de vrije uitkeeringen kunnen handhaven. Voor jonge Fondsen van kleinen omvang ligt daarin echter steeds een gevaar. In vroeger tijd werd tegen alle kinderverzekeringen, maar vooral tegen het systeem der vrije uitkeering, op anderen grond sterk te velde getrokken. Men sprak veel over het geldelijk belang, dat behoeftige ouders bij het overlijden van hunne jonge kinderen hadden, en men hoorde fluisteren van opzettelijke verwaarloozing (en erger!), alleen met het doel, de geringe uitkeering (meestal beneden ƒ 10) in handen te krijgen. Rondweg kom ik ervoor uit, dat ikzelf tot een dergelijke zienswijze overhelde, en daarvan in het algemeen ook nog niet teruggekomen ben. Wèl echter voor zooverre ons eigen land betreft, en het doet mij inderdaad genoegen, dat ik mij in deze heb kunnen laten „bekeeren". Verzekeringen of het leven van kinderen bij Begrafenisfondsen- Vrije uitkeering Bezwaren teM verzekeringen 01 het leven vftp kinderen. vrolijkheid net „erzeke- Een ieder, die met aandacht het eindrapport en ook het verslag van de gehouden verhoorën naleest, gepubliceerd door de Staatscommissie van Arbeidsenquête, wier eerste afdeeling een nauwkeurig onderzoek instelde naar de werking der niet aan bepaalde bedrijven verbonden ondersteuningsfondsen (en dus ook der Begrafenisfondsen) in Nederland, zal mede tot de „bekeerlingen" behooren. Uit dit voortreffelijke werk blijkt zonneklaar, dat alle duistere beschuldigingen, die men hoorde mompelen, alleen op „hoeren zeggen" berustten, en dat de een den ander, zij het ook geheel te goeder trouw, nasprak. Zoo goed als eenstemmig was op dit punt het oordeel, zoo van medici, als van Bestuurders van Begrafenisfondsen en van de verzekerden zeiven. Niet alleen, dat van verwaarloozing en slechte behandeling van kinderen met het oog op het ontvangen der uitkeeringen, geen enkel voorbeeld kon worden aangehaald, maar het bleek zelfs, dat over het algemeen de behandeling der kinderen in de minder bevoorrechte standen een uitmuntende is, altijd uitmuntend, voorzooverre de dikwijls zeer behoeftige omstandigheden der ouders het toelaten. Wat men het kind goeds aandoen kan, dat ontvangt het ook; en zelfs in gevallen van gebrek wordt dikwijls het brood voor de kinderen door de ouders letterlijk uit den mond gespaard. En dat alles, onverschillig of er bij het overlijden van het kind al dan niet een uitkeering zal plaats hebben. Wel verre van treurige geheimen te onthullen, heeft het onderzoek van de Staatscommissie dus aan het licht gebracht, dat den Nederlandschen arbeidersstand, wat de behandeling zijner kinderen betreft, geen verwijt treffen kan, en dat de Nederlandsche arbeider te hoog staat, om het leven van zijn kind voor enkele guldens moedwillig op te offeren. Het is een groote voldoening, dat men dit op goede gronden constateeren kan, zonder gevaar te loopen, voor te optimistisch gehouden te worden. Het spreekt vanzelf, dat Levensverzekering-Maatschappijen verzekeringen op het leven van jonge kinderen niet afsluiten, om de eenvoudige reden, dat het leven van een kind, welks overlijden de kosten van begrafenis veroorzaken zoude, geen geldelijk belang vertegenwoordigt, noch voor de ouders, noch voor iemand anders — tenminste in de overgroote meerderheid der gevallen! Het kind werkt niet, het verdient niet, het draagt niet bij tot de kosten van het huishouden, integendeel het veroorzaakt kosten, want het moest gevoed en gekleed worden. Toch zijn er gevallen denkbaar, waarin het leven van het kind een gel- delijk belang, zelfs een groot geldelijk belang, vertegenwoordigen kan, b.v. wanneer aan een kind een aanzienlijk vermogen wordt vermaakt, waarvan het vruchtgebruik aan een ander wordt toegewezen, zoolang het kind zelf leeft en minderjarig is. In dergelijke betrekkelijk zelden voorkomende gevallen, waarin een geldelijk belang verbonden is aan het leven van een kind, bestaat echter een onder bezwaar tegen het sluiten van een verzekering op het leven van dat kind door een Levensverzekering-Maatschappij. Immers, omdat het hierbij steeds een bedrag van eenige beteekenis gelden zal, zou men zich door een nauwkeurig geneeskundig onderzoek op de hoogte van de levenskans van het ter verzekering voorgestelde kind moeten stellen, en de organen van zoo jeugdige individuen zijn nog niet tot genoegzame ontwikkeling gekomen, om daaromtrent een oordeel te kunnen vellen. Ontbreekt dus in verreweg de meeste gevallen het motief, om op het leven van een kind een verzekering bij een Levensverzekering-Maatschappij te sluiten, de mogelijkheid daartoe moet op practische gronden altijd ontkend worden. III. Over het algemeen werkt het Begrafenisfonds onder een anderen stand dan de Levensverzekering-Maatschappij. Het Begrafenisfonds toch is bij uitnemendheid een instelling voor de arbeiders en in het algemeen voor wat men gewoon is de „mindere" standen te noemen. In ons vaderland is het weliswaar een eigenaardig feit, dat, zelfs onder zeer aanzienlijke familiën, van ouds de gewoonte is blijven bestaan, voor geringe sommen in een Begrafenisfonds te gaan, maar niemand zal ontkennen, dat het gros der clientèle van zulk een inrichting uit arbeiders, kleinhandelaren, kleine kantoorbedienden, enz. bestaat. Levensverzekering-Maatschappijen daarentegen werken uit den aard der zaak onder meer welgestelde lieden, omdat het opbrengen van de premie voor een wat aanzienlijker verzekering ook een iets grooter mate van welstand vereischt. Uit dit onderscheid in clientèle volgen meerdere kenmerkende verschilpunten tusschen de beide instellingen, die wij thans met elkander vergelijken. Daar het loon van den werkman gewoonlijk wekelijks wordt uitbetaald, heeft ook het Begrafenisfonds de betaling van premiën meestal wekelijks gesteld; in verband met de geringe hoogte der verzekerde Verschil in clié"' tèle. Het Bodenste1' ael. sommen worden die premie-termijnen uiterst klein. Zij worden geïnd door z.g. „Boden". Zulke Boden zullen in den regel tot een anderen stand behooren dan de Agenten van eigenlijke LevensverzekeringMaatschappijen: zij hebben soms een groot aantal incasseeringen te doen en gaan dan elke week van huis tot huis, nemen kwartjes, dubbeltjes of centen in ontvangst, dikwijls zelfs zonder een kwitantie daarvoor af te geven, en worden voor het incasseeren van elke premie beloond met een halve, driekwart, of een heele cent. Voor het aanbrengen van nieuwe leden ontvangen zij één of meer kwartjes. Die belooning voor de Boden moet dikwijls door de leden boven de gewone tariefpremiën betaald worden, daar zij anders veel te sterk op de geringe premie drukken zoude. In verhouding worden daardoor de premiën van Begrafenisfondsen duurder dan die van Levensverzekering-Maatschappijen — een kwaad, waartegen echter geen kruid gewassen is, en dat noodzakelijk voortvloeit uit de ongunstiger verhouding van de kosten tot de premiën. De eigenlijke Levensverzekering-Maatschappijen kennen geene weekpremiën, hoogstens maandpvemi'én en dat nog niet eens allen! Hare Agenten, die met ambtenaren, kooplieden, bankiers, makelaars, enz. in aanraking komen, moeten daarom een hoogere ontwikkeling hebben dan de Boden van Begrafenisfondsen. Hiermede wil ik nu niet zeggen, dat de Agent eener Levensverzekering-Maatschappij altijd en overal tot den beteren stand moet behooren: een „heer" zou in een boerendorp weinig succes hebben! Maar zonder twijfel verkeeren de Agenten van Levensverzekering-Maatschappijen over het algemeen in andere kringen en behooren zij tot een anderen stand dan de Boden van Begrafenisfondsen. Ook de positie van beiden tegenover hunne verzekerden is een geheel andere. Het groot aantal leden van eenigszins uitgebreide Begrafenisfondsen maakt het onmogelijk, dat de Directie met elk bijzonder lid steeds afzonderlijk voeling houdt; daarom is tegenover den verzekerde de macht van den Bode veel grooter dan die van den Agent eener Levensverzekering-Maatschappij. Vooral waar het het verleenen van uitstel en het roieeren van posten betreft, heeft de Bode soms een bijna onbeperkte bevoegdheid, terwijl de Agent in zulke gevallen geheel en al van zijn Directie afhangt. De Bode is dus ook meer in de gelegenheid, van die bevoegdheid misbruik te maken, en dit is, helaas, somtijds geschied. Willekeurige en onrechtvaardige roiementen zijn niet zeld- 13 zaam geweest, tot naaeei van cie verzeKeraen; tiet overorengen van leden van het eene Fonds naar het andere, om opnieuw het aanbrenggeld te genieten, vindt soms door onbetrouwbare Boden plaats en gaat gepaard met vele roiementen, tot schade van het eerste Fonds! Tegen dergelijke misbruiken moeten de Bestuurders van Begrafenisfondsen streng waken en daarom de bevoegdheid der Boden zooveel mogelijk beperken. Geheel zullen zij wel nooit te vermijden zijn, want de leden van Begrafenisfondsen weten dikwijls niet eens, van welk Fonds zij lid zijn, en beschouwen zich als verzekerd bij hun Bode. Wat deze doet, is wèl gedaan, en hij spreekt dan ook dikwijls zonder veel omslag over zijne leden. In advertentiën biedt hij ze „te koop" aan, in één woord hij beschouwt al die verzekeringen als zijn particulier eigendom en negeert daarbij de Bestuurders van zijn Fonds. Tegen dat alles moeten zooveel mogelijk maatregelen getroffen worden; en, daar de Bestuurders daartoe wel eens onmachtig zijn, moet de Wet hun te hulp komen. En onwillige Bestuurders, die zich met voorliefde op het confiskeeren van betaalde premiën toeleggen, moet zulks, desnoods bij de Wet, onmogelijk gemaakt worden. Zulke Bestuurders zijn er, en zij berokkenen aan het bedrijf der Begrafenisfondsen, en middellijk aan dat der Levensverzekering-Maatschappijen, onnoemelijk veel schade. Men wachte er zich echter voor, hun handelwijze als de gewone wijze van optreden bij Begrafenisfondsen te beschouwen, en veroordeele niet een nuttig en achtenswaardig bedrijf, omdat het onder zijne beoefenaars personen van verdacht allooi telt, die het misbruiken tot eigen voordeel. Uit het bovenstaande volgt, dat het uittreden van „leden" bij Begrafenisfondsen een veel grooter omvang heeft dan het uittreden van i verzekerden bij Levensverzekering-Maatschappijen. Soms wordt de helft, ja meer, van het aantal nieuwe posten binnen het jaar weer geroieerd, en dan natuurlijk zonder dat afkoop kan worden toegestaan, wegens het korte bestaan der verzekering. Trouwens bij zeer vele Begrafenisfondsen bestaat de mogelijkheid tot afkoop in het geheel niet en vervallen de reeds betaalde contributiën onherroepelijk aan het Fonds, zoo de verdere betaling achterwege blijft, zonder eenig recht op restitutie, al bestaat de post ook reeds langen tijd. Tegenover de handelwijze van sommige Boden en Fondsen, die — zooals ik daareven reeds zeide — met dit roieeren buitengewoon spoedig bij de hand zijn (vooral als er reeds flink wat contributiën zijn betaald!), doet het mij Het uittredend le leden vanjj ïrafenisfond0e m edent! genoegen te kunnen constateeren, dat andere in deze met werkelijke humaniteit te werk gaan, en dat het geen zeldzaamheid is, een Bode uit eigen zak de contributie te zien voorschieten, om een arm, oppassend huisgezin uit den brand te helpen. Dergelijke lichtpunten verdienen wel eens goed gereleveerd te worden, waar zoovelen alleen oogen hebben voor de donkere zijde van het optreden van sommige Begrafenisfondsen. Doch ik dwaal thans af. Van die Begrafenisfondsen, welke zich op wetenschappelijken grondslag hebben ingericht, kennen vele hunnen leden na een zeker aantal jaren een recht toe op eenige restitutie, zoo geen verdere contributie wordt betaald. Met het oog op de naar verhouding hoogere onkosten, welke uit de premiën van het fonds moeten betaald worden, zal ook die te restitueeren som naar verhouding dikwijls geringer zijn dan bij Levensverzekering-Maatschappijen. Dit is een natuurlijk uitvloeisel van de behoeften van ieders bedrijf en van de absolute noodzakelijkheid, om de toch reeds overtalrijke gevallen, waarin dergelijke kleine verzekeringen worden afgebroken, tot een minimum terug te brengen. Onder de redenen, welke dat talrijke uittreden van verzekerden veroorzaken, noem ik nog, behalve de wijze, waarop vele Boden hun taak opvatten, de groote faciliteiten, die sommige Fondsen aan leden van andere, concurreerende instellingen toestaan, voor het geval die tot hen wenschen over te gaan. Want het is een treurig feit, dat er Bestuurders van zelfs vrij aanzienlijke Begrafenisfondsen gevonden worden, die bereid zijn in zulk een geval dezelfde contributiën in rekening te brengen, welke het overloopende lid bij zijn eerste Fonds betaalde, al is dat lid in dien tijd misschien veel ouder geworden. Het wordt dan tevens vrijgesteld van een mogelijk entréegeld, dat van nieuw-toetredende leden verlangd wordt, en op alle mogelijke wijzen wordt ervoor gezorgd, dat het overloopen zoo smakelijk mogelijk schijnt. Ook vrijstelling van een geneeskundige gezondheidsverklaring wordt in zulke gevallen niet zelden verleend. Dit brengt mij van zelf op het onderscheid, dat er bestaat tusschen de verklaring omtrent den gezondheidstoestand, welke vereischt wordt voor het sluiten eener levensverzekering bij een eigenlijke Levensverzekering-Maatschappij en voor het lid worden van een Begrafenisfonds. Na alles, wat ik in het vorige Hoofdstuk mededeelde behoeft het zeker geen verder betoog, dat voor het toetreden tot een Levensverzekering-Maatschappij een nauwkeurig en uitvoerig onderzoek door 13* een bekwamen geneesheer vereischt wordt. Afgescheiden van de omstandigheid, dat de kosten van zulk een onderzoek uit de kleine contributiën, welke men bij een Begrafenisfonds betaalt, niet zouden kunnen bestreden worden, is groote nauwgezetheid bij het onderzoek voor zulk een Fonds ook minder noodig. Immers het zeer groote aantal der verzekeringen en haar gering gemiddeld bedrag verdeelen het risico voor het Begrafenisfonds op veel gelijkmatiger wijze dan voor de Levensverzekering-Maatschappij, wier posten aanzienlijker, doch minder talrijk zijn. Bij de Begrafenisfondsen zijn in hoofdzaak te dezen opzichte drie methoden te onderscheiden: Enkele fondsen nemen genoegen met een eenvoudige verklaring van hun Bode, dat de persoon in kwestie een goede gezondheid geniet. Andere verlangen een gezondheidsattest van den huisdoctor.1) Weer andere zijn slechts dan tevreden, wanneer een door hen aan te wijzen geneesheer zulk een attest, na een oppervlakkig onderzoek, kan afgeven. Over dit alles is nog zeer veel en zelfs veel belangrijks te zeggen, doch dit ligt thans niet op mijn weg. Mijn doel is voorshands slechts dit, duidelijk aan te toonen, hoe ook op het punt van het geneeskundig onderzoek een belangrijk verschil bestaat tusschen Begrafenisfondsen eri Levensverzekering-Maatschappij en. IV. Wanneer men thans vraagt, welke practische gevolgen al de aangevoerde punten van onderscheid hebben kunnen, antwoord ik, dat deze twee gelijksoortige, maar toch zoo uitéénloopende instellingen, zoo wegens haar verschillend doel als wegens haar verschil van inrichting, ieder een afzonderlijke wettelijke regeling behoeven. Werden zij door één Wet beheerscht, deze zou een mengelmoes worden van bepalingen, die nu eens alleen op de eene, dan eens alleen op de andere ]) Uit het feit, dat vele geneesheeren zulk een verklaring omtrent den gezondheidstoestand hunner patiënten niet meenen te mogen afgeven, is wellicht de kiem ontstaan voor den weerzin, dien vele doctoren (Begrafenisfondsen en Levensverzekering-Maatschappijen als één en dezelfde instelling beschouwende!) toonen, waar het het afgeven eener verklaring omtrent de doodsoorzaak voor Levensverzekering-Maatschappijen geldt. (Zie blz. 174 v.v.) Afzondei-liJ1",, wettelijke rel?" ling van Leve»", verzekering' Maatschappij en Begrafen'»' fondsen. van toepassing zouden zijn, en, op beide toegepast, zeker één van beide in haar ontwikkeling belemmeren zouden. Na al het voorafgaande behoeft dit niet meer in den breede te worden aangetoond, en zal ik met enkele aanduidingen kunnen volstaan. Terwijl een Wet op Levensverzekering-Maatschappijen rekening moet houden met de omstandigheid, dat deze inrichtingen zich bezig houden met het afsluiten van alle mogelijke verzekeringscombinatiën, die het menschelijk leven ten grondslag hebben, moet een Wet op de Begrafenisfondsen hoofzakelijk rekening houden met de eischen van de eenvoudige verzekering bij overlijden. Terwijl bepalingen omtrent verzekering op het hoofd van kinderen in een Wet op Begrafenisfondsen niet mogen ontbreken, zouden zij in een Wet op Levensverzekering-Maatschappijen ten eenen male misplaatst zijn, omdat deze dergelijke postjes in het geheel niet afsluiten. In verband met de eigenaardigheden van beide instellingen zouden de wettelijke bepalingen omtrent den afkoop, omtrent de bevoegdheid van Agenten, omtrent de toestemming van personen, op wier hoofd door anderen verzekeringen worden gesloten, enz. geheel anders moeten zijn —, altijd aangenomen de wenschelijkheid, al die onderwerpen dwingend bij de Wet te regelen. Omtrent dit laatste is men het nog lang niet eens, en, althans voor Levensverzekering-Maatschappijen, achten velen het direct ingrijpen van den Wetgever in het innerlijk beheer verderfelijk. De gronden, waarop die meening rust, hoop ik in mijn volgend Hoofdstuk uiteen te zetten; hier stip ik deze opvatting slechts terloops aan. Één zaak zou, speciaal in ons land, aanleiding kunnen geven tot twijfel omtrent de wenschelijkheid van een afzonderlijke Wet voor Begrafenisfondsen en Levensverzekering-Maatschappijen, en wel de omstandigheid, dat zoovelè inrichtingen tegelijkertijd de beide bedrijven uitoefenen. Ware daarom een gemeenschappelijke Wet niet misschien evenzeer wenschelijk? Naar mijn inzien zeer zeker niet, want een wèl-ingerichte Maatschappij zal deze twee takken van haar bedrijf gesplitst houden, daar elk dezer zijne eigenaardige eischen heeft. Practische bezwaren, die twee afzonderlijke af deelingen eener zelfde Maatschappij aan een verschillende wettelijke regeling te onderwerpen, bestaan er niet. Het beste bewijs daarvoor vinden wij in Engeland, waar nagenoeg in dit opzicht dezelfde toestand bestaat als ten onzent (immers de „Friendly Societies", „Industrial Societies" en andere dergelijke ondernemingen vertoonen een nauwe verwantschap met onze Hollandsche Begrafenisfondsen!), en die verschillende instellingen ook bij verschillende Wetten geregeld zijn1). En wel verre van schadelijke gevolgen daarvan te ondervinden, verkeert het levensverzekeringswezen daar in zeer bloeienden toestand] De werking dier beide wetten op de Levensverzekering-Maatschappijen eenerzijds en anderzijds op de „Industrial Societies", „Friendly Societies" (of hoe men ze daar anders noemt), is in alle opzichten gunstig te noemen. Men kan gerust zeggen, dat in geen land ter wereld beide instellingen, LevensverzekeringMaatschappijen èn Begrafenisfondsen, in bloeiender staat verkeeren dan in Engeland. Waarom zouden wij ons niet aan dat voorbeeld spiegelen ? Het is te hopen, dat het wenschelijke eener afzonderlijke Wetgeving op beide bedrijven algemeen zal worden ingezien. Het Wetsontwerp op het bedrijf der Levensverzekering in Nederland, in het jaar 1899 door een Staatscommissie gepubliceerd, bevatte" een gelijktijdige regeling van beide bedrijven. Het oorspronkelijke mandaat dezer Commissie, dat alleen betrekking had op het voorbereiden van een Wet op de Begrafenisfondsen, werd later tot de Levensverzekering-Maatschappijen uitgebreid. Her resultaat was een bonte mengeling van voorschriften, waarvan sommige op beide, andere slechts op één van beide bedrijven van toepassing konden zijn. Het onpractische van eene regeling bij één en dezelfde Wet is door dit Wetsontwerp ten volle aangetoond. Gemeenschappelijke regeling van dikwijls uitéénloopende belangen is voor Begrafenisfondsen en Levensverzekering-Maatschappijen even ongewenscht. !) Levensverzekering-Maatschappijen door de „Life Assurance Companies Act, 1870" en de daaraan toegevoegde aanvullende Wetten van 1871 en 1872; Friendly Societies door de „Friendly Societies Act, 1875"; Industrial Societies door de „Industrial and Provident Societies Act, 1876". ACHTSTE HOOFDSTUK. Staatstoezicht op Levensverzekering-Maatschappijen. — Het systeem van vrijheid en gedwongen openbaarheid. **6t aandringen °,B Staatstoezicht. I. Ook in ons land is het vraagstuk betreffende de regeling van het bedrijf der levensverzekering in den loop der jaren meer en meer op den voorgrond getreden. En meestal verkeert het publiek in de meening, dat zulk een bedrijfswet niet anders mogelijk is dan in den vorm van de invoering van een Staatstoezicht. Daarom wordt op dit Staatstoezicht sinds vele jaren aangedrongen. Men kan van hen, die naar Staatstoezicht smachten, meestal zeggen, dat zij niet weten, wat ze wenschen. Licht hen goed in, toont hun duidelijk aan, waarom „het Staatstoezicht uit den booze is" — zooals eens gezegd is —, en zij zullen bekennen, dat hun oordeel ondoordacht was. De Heer A. M. Maas Geesteranus heeft in „Nederland-Lombok" deze woorden geschreven, die verdienen in gulden letters boven de deur van elke Levensverzekering-Maatschappij te prijken: „De voorstanders van vérstrekkende Staatsbemoeiing stellen zich „den Staat voor als een boven alle zwakheden en hartstochten van de „menschelijke natuurverheven wezen, de hooge en krachtige uitdrukking „van het Recht en de Billijkheid, die daarenboven in in alle zaken „handelen en beslissen zou overeenkomstig de inzichten van den droomer „zelf. „In de practijk echter is de Staat .... een heer, die achter een schrijftafel zit, met veel of weinig boekengeleerdheid, en die voorschriften „maakt en uitvaardigt, die hij in 't geheel niet, of onvolledig en eenzijdig „kent." Moge het verlangen naar Staatstoezicht, naar mijn inzien, ongemotiveerd zijn, begrijpelijk is het bij de tegenwoordige volkomen anarchie op het gebied der Levensverzekering in Nederland zeker. De leeken, die in deze echte wa^kwestie het hoogste woord meenen te mogen voeren, weten namelijk niet, dat tegenover Staatstoezicht niet de anarchie op het gebied der Levensverzekering staat, maar dat bevredigende wettelijke regeling volgens een ander systeem mogelijk is.1) In dit Hoofdstuk hoop ik aan te toonen, waarom vele vakmannen Staatstoezicht op Levensverzekering-Maatschappijen afkeuren, en een andere regeling wenschen. In de meeste landen, zoo in Europa als elders, moet elke Onderneming van Levensverzekering, die hare werkzaamheden aldaar wenscht te beginnen, daartoe eerst de vergunning van den Staat of van de Rechtbank verkrijgen. Die vergunning of concessie kan slechts verleend worden, wanneer aan zekere wettelijke voorschriften is voldaan, welke in het eene land verder strekkend en bezwaarlijker te vervullen zijn dan in het andere. In het algemeen kan men zeggen, dat elk land in dit opzicht aan buitenlandsche Maatschappijen zwaardere eischen stelt dan aan binnenlandsche, hetgeen volkomen in overeenstemming is met de geheime bedoelingen van den Wetgever, waarover ik later hoop te handelen.2) Toch is buitenlandsche concurrentie zonder eenigen twijfel een machtige stimulans voor alle binnenlandsche ondernemingen, om met volle kracht bij den arbeid te blijven, om steeds verbeteringen in te voeren, steeds bedacht te zijn, den verzekerden zoo gunstige conditiën te bieden als met de eischen der soliditeit maar overeen te brengen is, in één woord zij is een machtige factor voor een krachtige ontwikkeling van het Concessie en eoi>' !) Er moet mij hier een allertreurigste bekentenis van het hart. Vroeger waren de Levensverzekering-Maatschappijen in Nederland eenstemmig in hun afkeer van Staatstoezicht. In de latere jaren hebben enkele harer blijk gegeven van een verandering van zienswijze. Dat is haar recht. Maar allerschandelijkst is het, dat in den concurrentiestrijd (natuurlijk op de meest „vertrouwelijke" wijze) nu en dan tegen deze of gene Maatschappij de omstandigheid wordt aangevoerd, dat zij tegen Staatstoezicht gekant is. Het bekende monster „men" zou dit dan toeschrijven aan vrees voor het ontdekken van belangrijke tekortkomingen! Ik zou dit hier niet durven mededeelen, als ik het niet zwart op wit gezien had. '-) Zie in dit hoofdstuk onder V, „Protectie-zucht". .^ie oefent het ";aatstoezicht Levensverzekeringsbedrijf, die in de eerste plaats aan het publiek ten goede komt. Het den buitenlandschen Maatschappijen lastiger te maken dan den binnenlandschen, is wat de Duitschers noemen „Kramerpolitik". In dit opzicht moet men protectionistische neigingen onderdrukken; want, meer dan op ander gebied, is een gezonde concurrentie hier in het' belang van verzekerden en publiek. Zooals reeds gezegd, zijn de eischen voor de concessie in verschillende landen ook verschillend. Volstorting vaij een deel van het maatschappelijk kapitaal, en de verdere gewone eischen voor het oprichten eener Naamlooze Vennootschap, nemen daarbij een eerste plaats in; voorts het storten van een depót (meestal in effecten), als waarborg voor den ernst der onderneming en voor de belangen der verzekerden, het overleggen van de gegevens voor de methode der reserveberekening, enz. Tot op zekere hoogte kan deze Staatsbemoeiing verdedigd worden, maar niet zij is het, die bedoeld wordt, wanneer over „Staatstoezicht" gesproken wordt. Men bedoelt dan de controle op het bedrijf van eenmaal gevestigde ondernemingen, d. i. de Staatsbemoeiing, die zich niet tevreden stelt met het verleenen van de vergunning tot het doen van zaken, doch die zich mengt in het dagelijksch beheer der Maatschappijen van Levensverzekering, met het doel, eventueele misbruiken te beletten en daardoor de belangen der verzekerden voor te staan. Die Staatsbemoeiing is het, die ik in haar ware gedaante wensch te toonen. II. „De Staat" is een abstract begrip. Waar Staatstoezicht wordt uitgeoefend geschiedt dit door Ambtenaren, die namens den Staat optreden. Het Staatstoezicht op Levensverzekering-Maatschappijen nu kan op twee wijzen worden gedacht: óf door een Commissie van Ambtenaren, die „en bloc" controleert, gezamenlijk hare voorschriften uitvaardigt en gezamenlijk den toestand der verschillende Maatschappijen onderzoekt; óf door verschillende Ambtenaren, die ieder voor zich belast zijn met de controle van één of meer Maatschappijen. Het spreekt van zelf, dat de taak van zulk een Ambtenaar, die voor zichzelven en alleen te controleeren heeft, zóó uitgebreid zijn kan, dat hij daarbij de hulp van meerdere personen behoeft, ja dat hij daartoe aan het hoofd staat van een afzonderlijk Regeeringsbureau. Maar al die helpers zijn dan eenvoudig te beschouwen als ondergeschikten, die hem bijstaan in het verzamelen van het noodige materieel: de macht tot oordeelen en tot beslissen berust bij hèm en bij hèm alléén. Controle door een Commissie werd vroeger meestal niet uitvoerbaar geacht, èn wegens de uit den aard der zaak langzame wijze van werken eener Commissie èn wegens de moeielijkheid voor zulk een veelhoofdig lichaam zich in de ingewikkelde organisatie van elke LevensverzekeringMaatschappij in te werken. Bovendien achtte men het gevaar niet gering, dat — waar oneenigheid omtrent een te nemen maatregel in den boezem der Commissie zelve ontstaan mocht — de minderheid zich niet goedschiks naar de meening der meerderheid schikken zou. Immers het gold hier belangen van derden, en waar men die in gevaar achtte, zou men niet mogen zwijgen, zelfs al stond men alleen in zijn opinie! Toch kiezen de moderne Wetgevers meer en meer juist dit systeem van controle. Er zijn in de latere jaren in enkele landen Commissiën in het leven geroepen, die „in corpore" het opzicht over de Levensverzekering-Maatschappijen uitoefenen. In de Wetgeving worden dan meestal de principes aangegeven, waarnaar dat opzicht zich te regelen heeft, en de eischen, die het aan de Maatschappijen stellen moet. Ten opzichte van de vraag, welke eischen gesteld mogen worden, is'de bevoegdheid dezer Commissiën echter meestal zoo goed als onbeperkt — of, tenminste, de leden daarvan gedragen zich alsof die onbeperkt is, speciaal (en hier treedt reeds sterk op den voorgrond het protectionistische element, dat wij later zullen releveeren), tegenover buitenlandsche ondernemingen. Niet zelden worden de handelingen van zulk eene Commissie beheerscht door den invloed van één, sterk-sprekende persoonlijkheid. In dat geval zijn de bezwaren, die hieronder tegen het toezicht door één ambtenaar in het midden gebracht zullen worden, ook tegen commissoriaal toezicht aan te voeren. Het toezicht door Staatsambtenaren, die ieder voor zich den toestand van één of meerdere Maatschappijen te beoordeelen hebben, zou men tegenwoordig het oude systeem van Staatstoezicht kunnen noemen. Het wordt o. a. in de Vereenigde Staten nog toegepast: daar controleert de Superintendent in eiken Staat de daar werkende ondernemingen. Natuurlijk moet aan zulke ambtenaren tegenover de Maatschappijen de macht gegeven worden hunne inzichten te doen gelden. En afgescheiden nu nog van de vraag, welke waarborgen er bestaan, dat juist die inzichten de juiste zijn, kan men toch niet zonder bezorgdheid denken aan de Staatscontrole door een Commissie. Staatstoezich' loor één Staatsambtenaar. enorme macht, die hier aan één enkel persoon verleend wordt, vooral wanneer geene wettelijke bepalingen zijn bevoegdheid beperken. Zooveel is zeker, dat dit toezicht noodzakelijk in hooge mate de kenmerken zal dragen van de individualiteit van den daarmede belasten Ambtenaar. Is deze een slecht vakman: het toezicht zal zonder oordeel geschieden; is hij een kwaadaardig mensen: het toezicht zal hatelijk en vol plagerijen zijn; is hij een goedig iemand: de controle zal allicht zorgeloos en onbeduidend worden. Toen, op den 6en December 1883, bij den Franschen Senaat een Wetsontwerp werd aanhangig gemaakt, dat het principe „Staatstoezicht" in dezen vorm huldigde, protesteerden daartegen ernstig 16 van de 24 Fransche Maatschappijen, en dat wel de grootste en oudste onder haar. Ziehier een aanhaling uit dat protest, welke des te meerwaarde heeft, omdat de uitstekendste deskundigen van Frankrijk daarbij aan het woord waren: „Hoe onafhankelijk de positie van den Ambtenaar ook is, hoe goed „zijne bedoelingen, hoe uitstekend zijne capaciteiten ook zijn, men mag „zich toch wel tweemaal bedenken, voordat men zulke alles overwegende „belangen in handen geeft aan één enkel man, wiens oordeel geïnfluen„ceerd worden kan door verkeerde opvattingen, door een overdreven „dienstijver, door gevestigde vooroordeelen, ja zelfs door de relatiën, „die hij onderhouden moet met de hooggeplaatste Ambtenaren der „Maatschappijen. Laat ons er maar voor uitkomen, hij zal altijd voor „het volgende alternatief staan: óf om tot plagerijen te vervallen, wanneer „hij vreest niet streng genoeg toezicht te houden, óf om al te toegevend „te worden, wanneer hij vreest in zijn toezicht al te streng te zijn. „Bovendien zal elke Ambtenaar zijn taak volbrengen naar zijne eigene „opvattingen en inzichten, zoodat er om zoo te zeggen evenveel wijzen „van toezicht zullen ontstaan als er Ambtenaren zijn. De een zal strenger „zijn, de ander bedeesder; de een zal zijn toezicht uitstrekken tot punten, „die volgens den ander buiten dat toezicht moeten vallen. In plaats „van tot éénheid van inzicht, die noodzakelijk is om het Staatstoezicht „voor alle Maatschappijen één en hetzelfde te maken, komt men tot een „verscheidenheid op dit punt, die stuitend en onrechtvaardig is." Men zou daaraan nog kunnen toevoegen, dat, ook ingeval een toeziende Ambtenaar door een anderen vervangen wordt, die andere inzichten en andere opvattingen heeft, den Maatschappijen veel noodelooze arbeid en moeite worden opgelegd, alleen omdat die twee heeren van opinie gelieven te verschillen. Het feit, dat de toezicht houdende ambtenaren — hetzij dan dat zij het toezicht commissoriaal uitoefenen, hetzij dat zij ieder individueel optreden — door den Staat zijn aangesteld, moge aan hun optreden een officieel karakter geven, niemand zal beweren, dat hun daarmede een zóódanig brevet van voortreffelijkheid gegeven wordt, dat hun inzicht als het eenige, onfeilbaar ware beschouwd moet worden. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat een Staatsambtenaar in eerlijkheid, helderheid van inzicht en vooral ook in vakkennis boven de Directeuren van Levensverzekering-Maatschappijen zoude staan. Uit den aard der zaak zou men eer het omgekeerde vermoeden. In vele gevallen is de positie van een Staatsambtenaar niet zoo onafhankelijk als zij zijn moest, en meestal zal de vakkennis van Directeuren, die om zoo te zeggen in het vak zijn opgegroeid, grooter zijn en van beter gehalte dan die van den Staatsambtenaar. Men vergete verder niet, dat menig Gouvernement „vriendjes" heeft, wien het gaarne de een of andere goede betrekking bezorgt, en dat soms zulk een „vriendje" tot functiën geroepen wordt, waarvoor hij zelf verklaart in de verste verte niet berekend te zijn. Nergens kan dit aanleiding geven tot ernstiger gevolgen dan bij de Staatscontrole op Levensverzekering-Maatschappijen. Dat werkelijk de Staatsbeambten zich in de practijk verre van onfeilbaar getoond hebben, wordt algemeen toegegeven, zelfs door de voorstanders van het toezicht. Mr. Sheppard Homans, een der ijveraars vóór Staatstoezicht in de Vereenigde Staten, heeft b. v. volmondig erkend, dat er door de toezicht oefenende Ambtenaren misslagen begaan of goede dingen nagelaten worden en dat de balans in deze naar de ongunstige zijde overslaat. Mijzelven is een geval bekend, waarin de toezicht oefenende Ambtenaar aan de onder zijn toezicht staande buitenlandsche Maatschappijen een vragenlijst ter beantwoording zond, die van zóó weinig vakkennis getuigde, dat.de Directeur van een dier Ondernemingen hem dit onder het oog meende te moeten brengen. De Staatsambtenaar was in dit geval een gemoedelijk man. Hij bekende, dat hij geen bizondere studie van de zaak had gemaakt, en dat de beschouwingen van den Directeur hem gegrond voorkwamen. Hij verzocht dezen zelfs, een ontwerp te maken voor de aan de Maatschappijen te stellen vragen. Wat blijft er hier over van Staatstoezicht?? Staatsambten»' ren niet onfeil' baar. Punten, waar°P het Staatstöez'cht zich richt III. Nadat wij dus gezien hebben, dat het Staatstoezicht feitelijk wordt uitgeoefend door Ambtenaren, die slechts feilbare menschen zijn, ook al dienen zij den Staat, vraag ik in de tweede plaats: Waarop moeten die Ambtenaren toezicht houden? Deze vraag is niet zoo heel gemakkelijk te beantwoorden, en juist de omstandigheid, dat hjer eigenlijk geen grens te trekken is, vormt een van de groote gevaren, die aan Staatstoezicht verbonden zijn. De opvattingen in verschillende landen loopen op dit punt zeer uiteen, en hielen daar vat men het toezicht in dien geest op, dat men er de vrijheid van bedrijf op de meest verregaande wijze door aan banden legt en den Staatsambtenaar feitelijk op den Directeurszetel zet. Zeer ver gaat men b. v. in sommige Staten der Noord-Amerikaansche Unie. Zoo wordt het daar den Maatschappijen.verboden, kleurlingen van verzekering uit te sluiten of een extra-premie te doen betalen, alleen uit hoofde van hun ras. Daardoor dringt men dus deze, misschien slechte, risico's öp, zonder zelfs de moeite te nemen, te onderzoeken, of wellicht niet de levenskansen van het zwarte ras minder gunstig zijn dan die van het blanke. Ja, hier en daar hoort men reeds een zéér radicalen raadgever den wensch uiten, dat aan Levensverzekering-Maatschappijen het maken van „ongemotiveerde winsten" belet worde. Wie zal ooit kunnen uitmaken, welke winsten ongemotiveerd zijn? Wanneer men zich op dit gebied waagt, komt reeds de particuliere eigendom in gevaar! In de vroegere Zuid-Afrikaansche Republiek, bestond het merkwaardige voorschrift, dat elke daar werkende Maatschappij elke harer verzekeringen tot oorlogsrisico moest uitbreiden, zonder daarvoor eenige extra-premie in rekening ie mogen brengen\ Dit voorschrift is karakterestiek voor de houding van vele Staten tegenover de Levensverzekering. De Staat zelf veroorzaakt den oorlog. Daardoor vermeerdert het risico voor de Levensverzekering-Maatschappijen. En zonder te vragen, of het mogelijk is of niet, decreteert de Staat, die zelf tot die vermeerdering aanleiding gaf, zonder bedenken, dat de LevensverzekeringMaatschappijen zich daartegen niet dekken mogen! En men meent daardoor te handelen in het belang der verzekerden! Al was dit zoo, dan nog zou de vraag gewettigd zijn, waarom alleen de Maatschappijen de kwade gevolgen van de handelingen van den Staat moeten ondervinden, waarom niet ook de verzekerden ? De Staat heeft in het algemeen steeds neiging, uit te gaan van den stelregel: „La compagnie paie", en dus de verzekerden door dik en dun te bevoordeelen, ook al wordt daardoor een onrechtvaardigheid tegenover de Maatschappijen begaan. Intusschen, er zijn Staten, die minder gulzig zijn op het punt van Levensverzekering, en zich beperken tot een controle, die tenminste niet met de allereerste begrippen van billijkheid of met de meest elementaire eischen van het gezond verstand in strijd is. De punten, waarop zich dit toezicht richt, zijn hoofdzakelijk de volgende: 1°. De reserveberekening. De wijze, waarop deze geschieden moet, wordt nauwkeurig voorgeschreven, en de Regeeringsambtenaar'belast met het toezicht, dat die wijze ook werkelijk gevolgd wordt. In Amerika gaat men zelfs zóóver, dat de Ambtenaar de reserveberekening zelf verricht. Vroeger ging het in Zwitserland nog radicaler toe, waar men eischte, dat elke daar werkende buitenlandsche Maatschappij haar geheele reserve berekende naar het voorschrift der Zwitsersche Ambtenaren, dus niet alleen de reserve der in Zwitserland loopende contracten, maar die der geheele Maatschappij. In Duitschland stelt men nog thans dienzelfden eisch. Het zou er vreemd uitzien, als elke Regeering hetzelfde deed! 2°. De geldbelegging. Ook dit is een terrein, waarop de Regeeringen meenen een oogje te moeten houden. Soms geven zij bepaalde soorten van geldbelegging aan, buiten welke^geen Maatschappij hare bezittingen productief mag maken, en het is alweer het traditioneele land der vrijheid, Amerika, dat in dit opzicht de vrijheid bizonder sterk beperkt. Degelden der Levensverzekering-Maatschappijen mogen daar slechts in zekere gespecificeerde waarden belegd worden, hypotheken mogen slechts verleend worden tot op een zeker percent der verzekerde waarde van het onderpand, enz. De Duitsche Regeering heeft vóór den oorlog uit het toezicht op de geldbeleggingen een middel willen maken ter opdrijving van den koers der Staatspapieren, door buitenlandsche Maatschappijen te dwingen een deel harer reserve in weinig rente-gevende Pruisische consols te beleggen, iets, dat zeer zeker noch in het voordeel van de verzekerden, noch in het voordeel der Maatschappijen is. „De Staat" is op het punt van geldbeleggingen lang niet altijd onbevooroordeeld. Wat zou men ervan zeggen, wanneer men in Columbia of Venezuela de Levensverzekering-Maatschappijen eens verplichten ging, hare gelden in de Staatsfondsen dier landen te beleggen?!1) l) Zeer bizonder is deze zijde van het vraagstuk op den voorgrond getreden gedurende den grooten oorlog. Er is toen door verschillende Europeesche Regeeringen, die door hun Mr. T. E. Young1), de President van het Congres van Actuarissen te Londen in 1898, noemt het voorschrijven van bepaalde soorten van geldbelegging door den Staat „een hoogst onverstandigen en gevaarlijken maatregel". Ook hij wijst op de gevaren van het speculeeren van den Staat op het rijzen van de koersen der Staatspapieren, die ter belegging worden voorgeschreven. Dat de Staat aldus op kosten der Maatschappijen profiteert acht hij „een ongelukkigen toestand". Ik betwijfel of vele toezicht-houdende Staten dat in hun hart met hem eens zijn! De ondervinding, in den oorlog opgedaan in verband met den ongekend lagen stand van sommige valuta, heeft niettemin de wenschelijkheid van één wettelijk voorschrift in dezen geest aangetoond, dat de reserVe, wat de verschillende valuta betreft, belegd Worde in dezelfde verhouding, waarin die valuta onder de verplichtingen eener maatschappij vertegenwoordigd zijn. Aan deze vraag werd in de tijden vóór den oorlog zoo goed als geen aandacht gewijd. Ook omtrent de waardeering der effecten geven de Wetgevingen van vele Staten voorschriften en wel in dien zin, dat waardeering naar den beurskoers wordt voorgeschreven. In de economische verwarring, die in en na den vorlog ontstaan is, werd echter aan de Maatschappijen — ter redding uit den nood — de bevoegdheid gegeven van dit voorschrift af te wijken en een ander systeem te kiezen.2) 3°. De productie, en wel in het bizonder het cijfer der productie. Tot dusverre bestaat er nog slechts één Staat (de V. S. van Noord-Amerika), waar de Wet het productie-cijfer tot een bepaald maximum beperkt. Er mag daar door de Maatschappijen niet méér geproduceerd worden: „toezicht" het wel en wee der Maatschappijen in handen hebben, beslist ongeoorloofde 'pressie uitgeoefend om die Maatschappijen groote bedragen in oologsleeningen te doen beleggen. En de bedoelde Maatschappijen lijden nu onder de gevolgen daarvan, terwijl Papa Staat (die sedert een ander jasje heeft aangetrokken) zich niet voldoende rekenschap ervan geeft, dat hij en hij alléén de verantwoording voor den toestand draagt. 1) In het Jaarboekje der Vereeniging voor Levensverzekering voor 1905. Den vrienden van Staatstoezicht zij het daarin van zijne hand voorkomende opstel bizonder ter lezing aanbevolen! 2) De beide andere hoofd-systemen in deze zijn: 1° Waardeering naar de aankoopwaarde van alle fondsen, die in elk opzicht aan hunne verplichtingen voldoen; van andere fondsen: waardeering naar den beurskoers. 2° Waardeering naar de Contante waarde van alle op vasten termijn of naar een vast plan aflossende fondsen. een rem dus op al te groote productie. Deze rem werd aangelegd, omdat men vreesde, dat de Amerikaansche Maatschappijen met haar geweldige geldmiddelen een Staat in den Staat zouden gaan vormen. De terugtochi van de meeste dier Maatschappijen uit Europa is van deze beperkende bepaling het gevolg geweest. 4°. Andere onderdeelen. Het toezicht kan uitgestrekt worden op allerle: ondergeschikte punten van dagelijksch beheer, zoodat de Staatsambtenaren zich voortdurend te mengen hebben in den gewonen gang van zaken Daaruit ontstaan kleine en hinderlijke plagerijen, die er slechts toe leiden, een verbitterde stemming in het leven te roepen, en de verhouding tusschen "Staatsambtenaren en Directiën noodeloos verre van aangenaam te maken. Het spreekt van zelf, dat uit een dergelijke stemming nieuwe on aangenaamheden en plagerijen voortvloeien, en dat dit aanhoudend gekibbel aan niemand eenig voordeel brengen kan, allerminst aan de verzekerden. Zonderling mag het heeten, dat geen enkele Regeering nog op het denkbeeld gekomen is, den geneeskundigen dienst der Maatschappijen te controleeren. Evengoed als door fouten in de reserveberekening of door insolide beleggingen, kan een Maatschappij in gevaar komen door het verzekeren van ongezonde personen, d. w. z. door met het geneeskundig onderzoek de hand te lichten. Ook daarop behoort dus de Staat toezicht te houden, wil dat toezicht werkelijk waarborgen met zich brengen. Er zouden dan alweer Staatsdoctoren aangesteld moeten worden, die (zoo noodig) de geneeskundige Adviseurs op de vingers moesten tikken. Acht men dit niet door te voeren, best! Maar het toezicht blijft dan ook onvolledig. Op één punt moet ik zeer bijzonder de aandacht vestigen, en wel hierop, dat het doel van het Staatstoezicht nimmer zijn kan en mag het opsporen van werkelijke bedriegerijen, als: vervalsching in de boeken, verduistering van gelden, enz. Zulke feiten valler onder het Strafrecht en de Rechter van Instructie heeft zich daarmede te bemoeien. Het Staatstoezicht mag slechts ten doel hebben, ervoor te waken, dat alle berekeningen correct, alle geldbeleggingen solide zijn, in één woord dat het geheele beheer en de geheele inrichting eener Maatschappij op betrouwbare basis zijn en blijven gevestigd. Nimmer mag het in een soort van Politie-toezicht ontaarden, ter opsporing van misdrijven, die niet alleen bij Levensverzekering-ondernemingen, doch bij elke onderneming kunnen voorkomen, doch nooit — en hierop lette men wel — zonder oorzaak gepraesumeerd mogen worden. Stiiatstoezid1' geen Politie-W' zicht. „„„^'lieten, tun"Sn Direc- Hoewel er niemand is, ook niet onder de ijverigste voorvechters voor Staatstoezicht, die mijn oordeel hieromtrent niet onderschrijft, storen sommige toezicht houdende Staten zich in de practijk weinig daaraan, en maken van hun controle iets, dat een Politie-toezicht zeer nabij komt, ja soms overtreft. Allermerkwaardigst zijn op dit punt de bepalingen van een indertijd in opdracht der Hongaarsche Regeering gepubliceerd ontwerp voor een Wet op de daar te lande werkende LevensverzekeringMaatschappijen. Met de motiveering, dat de Staat toch moet kunnen controleeren, of zijne voorschriften wel naar behooren opgevolgd worden, wordt daar aan de Ambtenaren de macht verleend, niet alleen ten allen tijde inzage te nemen van de boeken der Maatschappij, maar zelfs de kas met de boeken te verifieeren. En niet alleen ontworpen zijn dergelijke bepalingen! Het is alweer in Duitschland, waar de toeziende Ambtenaren eenvoudig ten kantore verschijnen en alle boeken, tot zelfs briefcopieboeken, benevens alle ingekomen brieven gemoedelijk doorkijken. Elke vraag, die zij bij die gelegenheid stellen, moet beantwoord worden. Dit alles vormt een directe inbreuk op de persoonlijke vrijheid van den Staatsburger, die overigens alleen geoorloofd is, ingeval van misdrijf, zoo verduistering vermoed wordt, en dan alleen door de Justitie\ Toch is het niet te ontkennen, dat het Staatstoezicht tot deze consequentie voeren moet. Wat beteekenen de z.g. preventieve voorschriften der Regeering, wanneer zij de macht mist, na te gaan, of zij wel opgevolgd worden? Toezicht oefenende Regeeringen moeten dan ook steeds tot dergeiijke maatregelen haar toevlucht nemen, al gaan zij daarin ook niet alle even ver. Het feit, dat het systeem van Staatstoezicht tot zulke consequentiën leidt, is op zich zelf reeds voldoende om het te veroordeelen. Zoowel op het punt der reserveberekening als op dat der geldbelegging en in meer ondergeschikte vragen van beheer, kan de meening van den Staatsambtenaar in strijd zijn met die van de Directie eener Levensverzekering-Maatschappij. Ik geloof niet te overdrijven, wanneer ik beweer, dat men in de meeste gevallen aannemen kan, dat de Directie het bij het rechte einde zal hebben. Reeds vroeger wees ik erop, dat de Directeur eener Leversverzekering-Maatschappij meestal meer vakkennis bezitten zal dan de controleerende Staatsambtenaar. Zijn opleiding, de ondervinding, die hij dagelijks opdoet, het persoonlijk belang, dat hij bij solide consolideering zijner Maatschappij heeft, dat alles zijn omstandigheden, welke dit vermoeden wettigen. Niettemin moet, bij verschil van inzicht, de Directeur eener Maatschappij zich aan het Staatsorakel 14 onderwerpen, en, ingeval hij dit niet goedschiks doet, staan den Ambtenaar middelen ten dienste, die de Maatschappij reddeloos compromitteeren, als: tijdelijke schorsing van de bevoegdheid tot zaken doen, of zelfs algeheele intrekking van die bevoegdheid! Onbillijk zoude het zijn niet te erkennen, dat vele Regeeringen in Europa, met -name die van Duitschland *en Oostenrijk, er ernstig naar gestreefd hebben, de aanstaande Ambtenaren, die met het toezicht belast zullen worden, behoorlijk op te leiden. Zulk eene opleiding zal echter vooral theoretisch moeten zijn — en wie de eischen der practijk niet kent zal, al is hij een goed theoreticus, meermalen falen. Maar aangenomen dat de Ambtenaren in alle opzichten competent zijn, aangenomen dat zij in theoretische en practische kennis met de Directeuren en Adviseurs der Maatschappijen gelijk staan, dan nóg is het onverdedigbaar, dat hunne opvattingen als wet gelden. In zeer vele vakkwestiën bestaat ruimte voor verschillende opvattingen. Noch wetenschap noch practijk heeft daarin haar laatste woord gesproken. En door nu den Ambtenaar in staat te stellen, overal zijn opvatting op te dringen, komt men tot het scheppen van een ofjicieele wetenschap, waar de deskundigen nog zoeken naar waarheid en licht. Ofjicieele wetenschap is echter niets anders dan wetenschappelijke officialiteil, die in lijnrechten strijd komt met wetenschappelijken zin en wetenschappelijk onderzoek. Het bewustzijn van hun „almacht" maakt de toeziende Ambtenaren — vooral in die landen, waarin de Ambtenaren in het algemeen aan de kwaal van hoogmoed lijden — ontoegankelijk voor wetenschappelijke redeneeringen of practisch betoog. Zij weigeren eenvoudig elke discussie en doen dit des te eerder, wanneer zij bemerken, dat zij eene slechte zaak verdedigen. Dan coupeeren zij elke bedenking door de eenvoudige verklaring: „Wij willen het zoo; daarover valt niet te spreken"! Het zooeven genoemde Hongaarsche ontwerp en ook het ontwerp der tweede Nederlandsche Staatscommissie1) deden een zwakke poging om de moeielijkheid op te lossen. Ingeval van verschil van meening zou hier de Rechtbank uitspraak doen. Deze bepaling geeft geen afdoend geneesmiddel tegen de kwaal. In de eerste plaats toch zal de betreffende Maatschappij, ook al geeft de Rechtbank haar gelijk, door het feit van de tegen haar ingediende klacht alléén in de meeste gevallen reeds gecompromitteerd zijn, wanneer Ambtenaren, die toch geacht worden tot Beslissing 'l"c' deu liichtef. !) Zie blz. 37 en 198. jj.yerantwoordeSJkheid van den '1laat. oordcelen bevoegd te zijn, haar indienen. In de tweede en voornaamste plaats is de Rechtbank meestal geen lichaam, dat in aangelegenheden, die de verzekeringstechniek betreffen, zelfstandig oordeelen kan. Een rechtsgeleerde is gewoonlijk geen Actuaris! In verreweg de meeste gevallen zal daarom de Rechtbank zich moeten laten voorlichten door deskundigen, en deskundigen, die noch aan eene Maatschappij, noch als Staatsambtenaar werkzaam zijn, zijn niet gemakkelijk te vinden. Toch zijn slechts deze volmaakt onpartijdig. Deze poging om tot een oplossing te geraken is als mislukt te beschouwen, hetgeen trouwens natuurlijk is, omdat de oorzaak van het kwaad niet weggenomen wordt, n.1. het optreden van den Staatsambtenaar, als officieel deskundige van Regeeringswege, daar, waar de Wetenschap zelve nog niet tot eenstemmigheid gekomen is. Volgens algemeene rechtsbeginselen is een ieder, die toezicht moet oefenen op de daden van een ander, zoo hij daarop geene aanmerkingen maakt, voor die daden mede verantwoordelijk. En zoo hij dien ander tot zekere daden dwingt, valt aan het bestaan dier verantwoordelijkheid in 't geheel niet meer te twijfelen. Waar de Staat voorschrijft, dat op deze of' gene wijze de reserve moet berekend worden, dat geldbeleggingen slechts op deze of gene wijze mogen geschieden, waar hij ook op andere punten bindende voorschriften geeft, en bovendien gecenseerd wordt, na te gaan, of die voorschriften wel worden opgevolgd, daar draagt ook de Staat de verantwoordelijkheid voor alle verliezen, die uit een onoordeelkundig beheer zouden kunnen voortspruiten. Hij kan wel zeggen, dat het niet zoo is, ja hij kan (zooals in Oostenrijk) de finantieele verantwoordelijkheid voor zijn toezicht uitdrukkelijk uitsluiten, dit zijn woorden: feitelijk, naar de meest elementaire beginselen van het Recht, is hij zedelijk verantwoordelijk, al verklaart hij ook honderd en duizendmaal, het niet te zijn. En de zedelijke verantwoordelijkheid is hier onmogelijk te scheiden van de finantieele. Wanneer de Staat de Directie eener Maatschappij dwingt — soms geheel tegen haar overtuiging — zekere maatregelen toe te passen, dan gaat het niet aan, die Directie de verantwoordelijkheid voor die maatregelen te laten dragen. Dit is onlogisch en in hooge mate onbillijk. Niettemin geschiedt deze onbillijkheid in elk land, waar Staatstoezicht bestaat, want geen Regeering heeft nog den moed gehad, de onvermijdelijke consequentie van het systeem van Staatstoezicht te aanvaarden, en Staatsverantwoordelijkheid te proclameeren. Tot op zekere 14* hoogte erkennen sommige Gouvernementen hun mouele verantwoordelijkheid, zooals b.v. het Oostenrijksche, dat herhaalde malen in de Volksvertegenwoordiging geïnterpelleerd werd over misbruiken, die bij in Oostenrijk werkende Maatschappijen zouden zijn voorgekomen, en die interpellatiën ook werkelijk beantwoordde, daarmede zijn verantwoordelijkheid tot op zekere hoogte erkennende. Maar, zoodra het de finantieele verantwoordelijkheid geldt, deinst ook het Oostenrijksche Gouvernement terug, ja sluit die zelfs uitdrukkelijk uit! Feitelijk dragen dus in elk land, waar Staatstoezicht bestaat, de Directiën de verantwoordelijkheid voor de handelingen der Staatsambtenaren. Tegen deze verregaande onbillijkheid voegt een woord van krachtig protest, ook in het belang van de verzekerden. Want, waar de Staat voorschrijft en regelt, en beweert, door toezicht de verzekerden tegen verliezen te zullen vrijwaren, daar hebben die verzekerden ook het recht op die bescherming te rekenen. Wanneer thans een Maatschappij fout gaat, en de verzekerden zich tot den Staat wenden, met den eisch: „Gij „hebt ons in den waan gelaten, dat die Maatschappij solide was: het is „Uw schuld, dat wij ons geld verliezen, want Uw controle had dat „moeten beletten, zoo zij nauwkeurig ware geweest; vergoed ons dus de „geleden schade!" —, dan zal hun geantwoord worden: „Neen, zóó was „het niet bedoeld! De Staat controleerde wel, maar de Staat is niet verantwoordelijk voor de deugdelijkheid dier controle, althans niet financieel!" IV. Tot dusverre handelde ik over de wijze, waarop het Staatstoezicht wordt uitgeoefend, en de punten, waarop het zich richten kan. Ik meen i te hebben aangetoond, dat daarvoor geen vorm te vinden is, die niet met het gezond verstand of met de regelen der billijkheid in strijd komt. Thans zal ik de gevolgen beschouwen, die het Staatstoezicht — in zijn besten vorm! — voor Maatschappijen en verzekerden heeft, en stel daartoe in de eerste plaats deze vraag: Worden door Staatstoezicht den verzekerden meerdere waarborgen geschonken tegen eventueele verliezen, voortspruitende uit onoordeelkundig of onwetenschappelijk beheer van Levensverzekering-Maatschappijen ? In de oogen van hen, die het Staatstoezicht verdedigen, moet deze vraag overbodig schijnen. „Toezicht op een onderneming moet toch „steeds waarborgen voor haar soliditeit geven; hoeveel te meer dan Het Staatst' tcht als w»1 org tegen T' „Stoafctoezicht!" Ziedaar hun zeer eenvoudige redeneering, die voor hen de waarde van een axioma heeft, en waarop al hunne beschouwingen gebaseerd zijn. Zij geeft mij de gelegenheid, onmiddellijk een kardinale fout in het licht te stellen, die in de theorie van deze Staatsaanbidders schuilt. Zij meenen n.1., dat Staatscontrole zich in de eerste plaats ten doel moet stellen, het aan zwakke, wankelende Maatschappijen onmogelijk te maken, verder zaken te doen. Dit nu is volstrekt niet hetzelfde als het waarborgen van de belangen der verzekerden. Integendeel, in verreweg de meeste gevallen zal het dien verzekerden juist groot nadeel berokkenen. Dit moge, oppervlakkig beschouwd, vreemd schijnen, toch is het zeer gemakkelijk aan te toonen. Ik gebruik daartoe een aanhaling uit de zooeven reeds vermelde Memorie der 16 Fransche Maatschappijen tegen Staatstoezicht: „Stellen wij ons voor een Maatschappij, die door een samenloop van „ongelukkige omstandigheden zóóver gekomen is, dat een liquidatie „niet tot de onmogelijkheden behoort, hoewel haar toestand toch nog „goed genoeg is, om de hoop te koesteren, dat zij er bovenop zal komen. „Wat zal de Regeering onder deze omstandigheden doen? Zal zij het „publiek waarschuwen ? Zoo zij dat doet, zal die van hooger hand komende, „ernstige waarschuwing onvermijdelijk en onmiddellijk de crisis in het „leven roepen, die zij had willen voorkomen. „Zal de Regeering dan zwijgen? Hoe bittere verwijten zal zij dan „niet te hooren krijgen van hen, die, vertrouwende op de waakzaamheid van den Staat, en ervan overtuigd, dat zij daarom zelf niet be„Iwejden te waken, plotseling door een gevoelig verlies getroffen worden, „zonder ook maar gewaarschuwd te zijn! Men ziet het: Voor de Re„geering is het even gevaarlijk, te spreken als te zwijgen, en wij kunnen „niet begrijpen, waarom zij er niet op bedacht is, zich aan een dergelijke, „zware verantwoordelijkheid te onttrekken." Deze aanhaling vereischt slechts weinig toelichting; zij is op zich zelve duidelijk genoeg. De keuze voor den Staat is inderdaad moeilijk, maar toch zal hij m. i. ten slotte tot spreken moeten besluiten; daarmede te wachten, totdat een Maatschappij insolvent is, zoude hem- terecht als plichtsverzuim aangerekend worden. Die waarschuwing nu zal onvermijdelijk een paniek verwekken, en de reeds verzekerden ertoe brengen, „en masse" afkoop hunner verzekeringen te verlangen, maar zal bovendien het toetreden van nieuwe verzekerden tegenhouden. En daardoor wordt de ondergang der Maatschappij niet meer af te wenden. Toch had zij wellicht nog een lang en nuttig bestaan kunnen hebben, in welk geval geen der verzekerden een cent tekort gekomen zou zijn. Een thans bloeiende Nederlandsche Maatschappij heeft eenmaal in een dergelijke positie verkeerd, ja haar toestand was zóó précair, dat zelfs de wiskundige Adviseur het zinkende schip in den steek liet. Indien hier Staatstoezicht bestaan had, zou toen ongetwijfeld van hooger hand tegen die Maatschappij gewaarschuwd en haar daardoor de genadestoot toegebracht zijn, hetgeen groote finantieele schade voor de verzekerden zou hebben ten gevolge gehad. Thans echter werden op doortastende wijze verschillende hervormingen ingevoerd, met kracht werd aan de reconstructie der Maatschappij gearbeid, en zij doorstond de crisis, zonder dat hare verzekerden schade leden. Hare verzekerden hebben alle reden tot dankbaarheid, omdat in ons land geen Staatstoezicht bestaat] Ter verdediging van mijn meening, haal ik nog de woorden aan van eenige buitenlandsche autoriteiten. ,In de eerste plaats van Mr. MacCurdy, Oud-President van de Mutual Life Insurance Company oj New-York, ook ten onzent wèl bekend. Deze schrijft, doelende op den Staat New-York: „Het is een niet te loochenen „feit, dat niet minder dan een half dozijn Maatschappijen, welke be„stemd waren tot een lang en nuttig bestaan, alleen door de tusschen„komst van den Staat reddeloos geruïneerd zijn." Evenzoo oordeelt Mr. David Parks Fackler, Oud-President van het Amerikaansche Instituut van Actuarissen, in de volgende woorden: „Onze Wetgeving, die in het laatste twintigtal jaren zoovele Maatschappijen zonder eenige noodzakelijkheid ruineerde, was in hooge mate „de vrucht van onwetendheid." Voorwaar een zonderlinge ontdekking voor hen, die gewoon zijn de hoofdoorzak van den bloei der Amerikaansche Maatschappijen in het Staatstoezicht te zoeken! Mr. George King, Actuaris van de Atlas Assurance Company en Eerelid van het Engelsche Instituut van Actuarissen, een der bekendste mannen op verzekcringsgebied in Engeland, zeide in een Vergadering van het Instituut: „Het is een ramp, wanneer een insolvente Maatschappij failleert, „maar het is een nog veel grooter ramp, wanneer een feitelijk nog solvente, hoewel zwakke Maatschappij, tot failleeren gedwongen wordt. „De onbedachtzame schrijvers, die roepen om de onmiddellijke opheffing van Maatschappijen, welke naar hun meening zwak staan, „verliezen dit uit het oog. Zij geven zich geen rekenschap van al de „rampen, die het opvolgen van hun raad met zich brengen zou; en het „is een geluk, dat het Engelsche publiek zich niet zoo licht van zijn stuk „brengen laat door, en zich niet ernstig stoort aan het geschreeuw van „die alarmroepers, maar den noodigen tijd neemt om te wikken en te „wegen en om naar goeden raad te luisteren." Onze Hollandsche alarmroepers zal het vernemen van deze uitspraak misschien tot nadenken brengen; en wat het Hollandsche publiek betreft, dit zal, naar ik hoop, in bezadigdheid niet bij het Britsche ten achter staan. Uit dit alles volgt, dat Staatstoezicht niet alleen onmachtig is, het faillissement van zwak staande Maatschappijen te beletten, maar dat het dit zelfs uitlokt. Evenmin is het in staat te voorkómen, dat een krachtige, solide Maatschappij door bedenkelijke operatiën en verkeerde berekeningen haar kracht verlieze en met aanzienlijk verlies voor de verzekerden failleere; want zelfs het strengste toezicht kan die onvoorzichtigheden niet beletten. V. Voordat wij dit bewijzen door de resultaten van het Staatstoezicht in verschillende landen na te gaan, dient eerst iets gezegd te worden omtrent de oorzaken, die — niettegenstaande de ernstige en nooit weerlegde bedenkingen daartegen — de Europeesche en buiten-Europeesche Wetgevers meer en meer in de richting van Staatstoezicht drijven. Er zijn herhaaldelijk zeer ernstige verliezen geleden tengevolge van het te-niet-gaan van Levensverzekering-ondernemingen, ook in die landen, waar de Staat het bedrijf controleerde. Het publiek, daardoor ongerust geworden, wel verre van de oorzaak van het kwaad te zoeken in de onmacht van den Staat om iets dergelijks te voorkómen,1) riep om verscherping van het toezicht. En de Regeeringen, wakker geschud, vonden dat verlangen billijk en begrijpelijk, 't Is alsof een schildwacht, met een speer gewapend, in slaap gevallen is en zich door den vijand heeft laten verrassen. Later geeft men dienzelfden man een geweer en acht zich dan veilig. Maar wat, als hij wéér in slaap valt?? . . . ') Zulke rampen zijn nooit geheel te voorkómen, noch op het gebied der Levensverzekering, noch op ander gebied. Zij hangen in de eerste plaats samen met de mate van ontwikkeling, het zedelijkheidsgevoel, de meerdere of mindere lichtzinnigheid, het handelsgeweten van elk volk. Hierin brengt geen wet verandering, doch alleen goed onderwijs, goed vóórgaan van de ontwikkelden, het kweeken van het gevoel van verantwoordelijkheid en zelfvertrouwen. (j. Oorzaken, 10 tegenwoordig .aar Staatstoe- 'l°ot drijven. . Knantieele '"nipen. Het is trouwens niet te verwonderen, dat het publiek zoo denkt. De handelingen der toezicht houdende Ambtenaren zijn buitengewoon ge- * schikt om bij het publiek het wantrouwen in de Maatschappijen wakker te roepen of te versterken. Aan het feit, dat ook de Ambtenaren menschen zijn met menschelijke gebreken, gelooft men in yele landen niet of moeielijk. Des te gretiger grijpen onze hedendaagsche Regeeringen de gelegenheid tot verscherping van het toezicht aan, omdat zij daardoor geheel in de lijn blijven, waarin zij zich meer en meer bewegen, n.1. in die van het Beschermende Stelsel. Wanneer men dit in het oog houdt, vindt men de verklaring voor vele zaken, die anders volkomen onverklaarbaar zijn. Het is mij steeds een raadsel geweest, waarom — terwijl toch in den tegenwoordigen tijd bijna alle Regeeringen open voor haar protectionistische gezindheid uitkomen en die in het belang des lands achten — elke bewering als zou ook op Levensverzelieringsgebied die protectiegeest zijn dóórgedrongen, steeds met gekunstelde verontwaardiging als met de waarheid in strijd wordt voorgesteld. Ongetwijfeld zullen de groote finantieele belangen, die op dit gebied de verschillende landen over en weer binnen elkanders grenzen bezitten, daaraan niet vreemd zijn: vrees voor représaille-maatregelen is dan oorzaak van deze „minzaamheid". Maar die vriendelijkheid bestaat alleen in woorden. „Gelijkheid voor alle Maatschappijen wenschen wij, voor binnen- en buitenlandsche ondernemingen" — aldus de schijnschoone leus, waaronder het proJectionisme zich verbergt. Juist het kunstmatig scheppen van gelijkheid, waar het buitenland in gunstiger omstandigheden verkeert dan het binnenland, is protectionisme. Wanneer in zeker land de rentevoet 314% is; wanneer in een ander land gemakkelijk en op solide wijze nog 4% gemaakt wordt, en wanneer dan de Maatschappijen, welke in dat laatste land gevestigd zijn, zoo zij ook in het eerste willen werken, hun berekeningen op 3%% moeten baseeren en dus hun tarieven verhoogen, dan beteekent dit: 1°. Dat men den inwoners van het eerste land de gelegenheid onthoudt zich goedkoop te verzekeren. 2°. Dat men de Maatschappijen, die in dat land gevestigd zijn, ten koste van het publiek, tegen lastige concurrentie beschermt. „Alles in het belang van de verzekerden" — zegt de vaderlijke Regeering. Ik neem de vrijheid het te betwijfelen. Dit „gelijkheidsprincipe" zal — afgescheiden van zijn protectionistische strekking — voor alle toezicht houdende Staten ook daarom een Proteotiezucht. Het gelijkheidsprincipe. . Verwarring "I'internationaal gebied. groote aantrekkingskracht hebben, omdat het 't toezicht zoo gemakkelijk maakt. Alle Maatschappijen over één kam te scheren, is het ideaal van den Staatsambtenaar. Hij heeft dan zijn vaste instructie, waaraan hij zich door dik en dun houden kan; de — speciaal voor het commissoriaal toezicht — bijna onmogelijke taak om zich in het beheer van elke Maatschappij afzonderlijk in te werken, komt erdoor te vervallen. Voor alle precies dezelfde voorschriften! Of men, door b. v. het berekenen der reserve met netto-premie verplichtend voor alle ondernemingen te stellen, pas-opgerichte ondernemingen in haar operatiën belemmert en ze daardoor tegenover oude en reeds geconsolideerde Maatschappijen in ongunstige conditie brengt; of men, in het algemeen, door met de bizondere inrichting en behoeften van elke onderneming niet de minste rekening te houden, menige Maatschappij volkomen onnoodig tot doelloozen arbeid en onnoodige kosten drijft ... dit alles telt niet mede in de oogen van den Ambtenaar. Hij houdt zich aan zijn instructie ... de gevolgen raken hem niet. Bij dit zeer protectionistische „gelijkheidsprincipe" heeft men het echter niet gelaten. Gelijk hij de oude Grieken oi /3«o/3aoot, de vreemdelingen, als minderwaardige, ruwe en onbeschaafde wezens (barbaren) werden veracht, zoo schijnen in onze tijden de moderne Wetgevers het geheele buitenland als één barbaarsch geheel te beschouwen, waar men de belangen van het verzekerde publiek met voeten treedt. Want wel verre van te vragen of in het land, waar de Maatschappij haar zetel heeft, een behoorlijke wettelijke regeling van contract en bedrijf bestaat, eischt elke toezicht-houdende Regeering onderwerping aan hare voorschriften, die zij blijkbaar de alleen-zaligmakende acht. En — zelfs al is eene vreemde Maatschappij toegelaten — dan nóg zweeft haar steeds de mogelijkheid boven het hoofd, zich de concessie zonder opgave van redenen en zonder schadevergoeding te zien onttrekken. Het gaat haar als den „§aq§uqoi" in de Oudheid: rechtszekerheid bestaat niet voor haar. Zoo valt dan het merkwaardige feit te constateeren, dat, waar geen bedrijf zóó geschikt is tot een internationaal bedrijf gemaakt te worden, er op het gebied der internationale betrekkingen juist in het Levensverzekeringsbedrijf een hopelooze verwarring heerscht, teweeggebracht door de bekrompen nationale opvattingen der toezicht-houdende Regeeringen. Elk dezer houdt er hare speciale voorschriften op na omtrent de wijze van berekening der reserve, der afkoopsommen, der vrije-poliswaarden, omtrent geoorloofde of niet geoorloofde geldbeleggingen, omtrent te verleenen uitstel van premie-betaling, omtrent de door de Maatschappijen te publiceeren gegevens, enz. enz. En die voorschriften zijn nog al eens met elkander in strijd.1) Het gevolg is, dat één Maatschappij zich als het ware, naarmate de landen waarin zij werkt, in verschillende onderdeden splitsen moet, die allen naar verschillende regelen beheerd worden — een ongewenschte en juridisch onmogelijke toestand! Toch zweeft velen Regeeringen juist als ideaal voor, elke Succursale eener buitenlandsche Maatschappij als een afzonderlijke onderneming te beschouwen: zelfs heeft men de vraag gesteld, welk deel van het maatschappelijk kapitaal voor ééne, bepaalde Succursale bestemd was! Waar het maatschappelijk kapitaal één en ondeelbaar is, zou men eene Directie even goed kunnen vragen, de maan op een presenteerblaadje aan de Regeering aan te bieden! En wanneer men nu nog bedenkt, dat de allernieuwste Wetgevingen, al mogen zij het niet direct voorschrijven, toch den toezicht houdenden Ambtenaren den eisch in den mond geven, dat in het binnenland werkende buitenlandsche ondernemingen zich voor haar geheele bedrijf aan de binnenlandsche wetten te onderwerpen hebben, verdwaalt men reddeloos in het labyrinth! Protectiegeest en „Beamtenwirtschaft" hebben ons daarin gebracht maar wie of wat zal ons eruit helpen? De Maatschappijen hebben het recht te verlangen, dat te toezichthoudende Regeeringen het masker der vaderlijke voorzorg voor de verzekerden afwerpen en openlijk voor hare protectionistische gezindheid uitkomen. Immers — wanneer eene buitenlandsche Maatschappij door protectionistische maatregelen gedwongen wordt zich uit eenig land terug te trekken — doet men alle moeite het voor te stellen, alsof dit uitsluitend geschied zou zijn wegens hare mindere soliditeit. Hier staan wij voor een bepaalde leugen, die de concurrentie gaarne exploiteert. Waarheid is, dat de beste Maatschappijen het eerst in verzet komen tegen onredelijke eischen en daaraan niet toegeven, ook al zouden zij daarmede de concessie in eenig land verliezen. Het wordt werkelijk tijd, dat er klare wijn geschonken worde! ') De meeste toezicht houdende Staten eischen, dat buitenlandsche Maatschappijen hare reserve voor in het binnenland afgesloten verzekeringen ook in het binnenland beleggen, met het al of niet uitgesproken doel deze als onderpand voor de binnenlandsche verzekerden te doen dienen. In Engeland daarentegen gaan — m. i. terecht — stemmen op, die juist in dit verleenen van een pandrecht ten behoeve van een bepaalde groep der verzekerden, reden zien eene Maatschappij den toegang tot het land te weigeren. Onrecht door verborgen protectionisme. Onrecht door verborgen proectionisme. Ke 8 uit at en van het Staatstoezicht. In Amerika. VI. Laat ons thans een onderzoek ii stellen naar de resultaten, die verschillende controleerende Regeeringen van haar toezicht gezien hebben. Werpen wij dan in de eerste plaats een blik op de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Kolonel Greerie, President van de Connecticut Mutual Life Insurance Company, een voorstander van het behoud van Staatstoezicht in de Vereenigde Staten, liet zich ergens aldus uit, sprekende over het betreurenswaardige feit, dat vele Amerikaansche Maatschappijen hare uitgaven onmatig hoog opdrijven: „Die neiging (tot het opdrijven der uitgaven) bestaat ook tegenwoordig nog, ja is zeljs krachtiger dan ooit te voren, en het is een onbetwistbaar feit, dat het aannemen van sommige der tontine-systemen voor „de winstverdeeling een zeer noodige veiligheidsklep geworden is voor „de soliditeit der Maatschappijen. Outneem haar dat middel, en hare „resultaten zullen voor hare verzekerden slechts weinig aantrekkelijks „hebben." Wij zien hier dus een voorstander van Staatstoezicht, die volmoi dig bekennen moet, dat dit toezicht onmachtig is, de neiging tot het opdrijven der onkosten te onderdrukken, en dat onder de wakende oogen van. den Staat naar middelen wordt gegrepen, om het hooge onkostcncijfer voor het publiek te verbergen, en op die wijze Maatschappijen, die nu niet zoo heel veel aantrekkelijks hebben, zeer aantrekkelijk te doen schijnen. Met medeweten van den Staat wordt dus het publiek een rad voor de oogen gedraaid. Gezegend Staatstoezicht! Mr. James W. Alexander, President van de Equitable, verklaarde onomwonden, dat de Superintendent, die in eiken Staat aan het hoofd van het verzekeringsdepartement staat, van zijn almacht soms grof misbruik maakt en acht die misbruiken een bron van onrecht en schade voor de zaak der Levensverzekering. Hij maakt den Ambtenaren het dubieuse compliment, dat het hun tot eer strekt, dat zulke misbruiken niet nog meer voorkomen! Mr. Sheppard llomans, dien ik reeds voreger noemde, verhaalt het volgende: „Er was een Maatschappij met $ 13.000.000 aan bezittingen, „met een prachtig corps Agenten, met een geringe sterfte onder hare „verzekerden, in alle opzichten het model van een goede Verzekeringmaatschappij. Ongelukkig belegde de President een som van $ 5.000.000 „op niet zeer oordeelkundige wijze, en er moest een middel gevonden „worden om het gat te stoppen." — Zoo iets is mogelijk in een land, waar de Staat zeer vèr gaat in zijn z.g. zorg Voor solide geldbelegging; die „zorg" schijnt niet. te kunnen beletten, dat één enkel persoon door verkeerde belegging een bloeiende Maatschappij te gronde richt! Een nog duidelijker bewijs van de onmacht van het Staatstoezicht is zeker wel de toelating en lijdensgeschiedenis der Assessment-Maatschappijen in den Staat Massachusetts. Hoewel de met het toezicht belaste Ambtenaar zich met hand en tand daartegen verzette, dreef de wetgevende Vergadering het toelaten dier Maatschappijen niettemin doorl , Dit geschiedde in 1887, en onmiddellijk vestigden zich niet minder dan 60 dergelijke ondernemingen binnen den Staat. Het gestrengste toezicht heeft niet kunnen verhoeden, dat deze thans bijna alle verdwenen zijn, onder achterlating van vele duizenden bedrogen verzekerden!1) En, wat de gewone Levensverzekering-Maatschappijen betreft, ook daar faillissement op faillissement! Het meest treffende geval is zeker wel dat van de Continental Life Assurance Company, die van haar oprichting in 1866 af onder het toezicht stond van den Staat New-York. Deze was haar „doopvader", zooals. een Amerikaansch blad het uitdrukte; men zou eraan kunnen toevoegen: haar onderwijzer en opvoeder! Nog op den 31en December 1875 verklaarde de Staat, dat de toestand der Maatschappij in alle opzichten bevredigend was, en vóór het einde van i8j6 was zij gefailleerd] Het aantal der teleurgestelde verzekerden bedroeg niet minder dan 24000! Deze zullen zeker het toezicht van den Staat om het zeerst gezegend hebben! En bij hunne stemmen zullen zich voegen die van duizenden andere, die in denzelfden toestand verkeeren. Immers sinds de invoering van het Staatstoezicht in de Vereenigde Staten failleerden daar ver over de 100 LevensverzekeringMaatschappijen. Ook in Frankrijk zijn onder het toezicht van den Staat geruchtmakende faillissementen voorgekomen, waaronder dat van het Crédit Viager. Alfred Thomereau, de bekwame Oud-Redacteur van den Moniteur des Assurances, schreef daaromtrent het volgende: „Waartoe heeft deze quasi-voogdij (van den Staat) geleid? Tot een „ware ramp — gelukkig éénig in haar soort!2) —, tot het schandelijke In Frankrijk 1) Zie blz. 60. 2) Dat kon Thomereau nog zeggen op het tijdstip, waarop hij schreef. „faillissement van het Crédit Viager. Tot het laatste oogenblik toe, en „hoewel het voor ieder vakman duidelijk was, wat er gebeuren moest, „is die Maatschappij rustig kunnen voortgaan met in hare prospectussen „te zeggen, dat zij stond onder de controle van het Gouvernement, onder „onmiddellijk toezicht van den Staat. „Toen de bom gebarsten was, bleek het, dat de Staat alleen maar „bedoeld had, voor mogelijke verliezen de zoogenaamde moreele verantwoordelijkheid te dragen. „Een wettelijke regeling, die een dergelijke ramp niet heeft kunnen „voorkómen, is voor goed en voor altijd veroordeeld." Het is dan ook niet de verwonderen, dat toentertijd de voornaamste vakmannen in Frankrijk zich met deze uitspraak van den Heer Thomereau vereenigden. Reeds vroeger had ik gelegenheid te wijzen op de Memorie, die door de Directiën der 16 voornaamste Fransche Maatschappijen bij den Senaat tegen Staatstoezicht werd ingediend. Maar sedert is er een kentering gekomen in de opinie der Fransche vakwereld, die haar eerste oorzaak vond in de buitengewone en wèlgeslaagde concurrentie van buitenlandsche Maatschappijen. Er ontstond een beweging, die verscherping van het bestaande Staatstoezicht beoogde, maar in alle geschriften, die daarover handelen, gold het in de eerste plaats de bespreking eener nieuwe Wetgeving op de buitenlandsche Maatschappijen. In het Institut des Actuaires francais werd de zaak behandeld door den Heer Cheysson, die niet meer of minder beweerde, dan dat het Fransche publiek in ontwikkeling zóóverre bij het Engelsche ten achter staat, dat het nog niet, zooals dit laatste, Staatstoezicht ontberen kan! Een dergelijke bewering op elk ander gebied zou een rechtgeaard Franschman doen opstuiven! Werkelijke argumenten gaf de Heer Cheysson echter niet, jazelfs het maakt den indruk, alsof hij met zijne hoorders een loopje nemen wil, wanneer hij beweert, dat er niets vreemds in gelegen is, dat LraeMwerzefem'wg-Maatschappijen aan toezicht worden onderworpen, omdat de Staat ook toezicht oefent op de fabricage van wijn, margarine en chemische meststoffen! Wel gingen er stemmen op, die waarschuwden tegen het drijven van hen, die bij Staatstoezicht zweren. Alfred de Courcy, de bekende Staathuishoudkundige, schreef o. a. omtrent dat toezicht: „Het is een zwijgend, *„log machtsvertoon, dat het Gouvernement compromitteert, zonder „iets goeds stand te brengen, en voortdurend kans loopt tot plagerijen „te vervallen. Het bereikt zijn doel niet, het ontsteekt geen meerder „licht. Hoe zou het dat kunnen, waar het zélf niet helder ziet!" Maar nieuwe gebeurtenissen stonden voor de deur! Het faillissement van de „Rente Viagère" (schepping der Humberts) en dat van de Caisse Générale des Families maakten diepen indruk. Het toezicht van den Staat had zich opnieuw onmachtig getoond, en dat, terwijl een ieder had kunnen nagaan, dat de zaken bij de „Caisse des Families" allertreurigst stonden. Het verschijnsel — boven reeds in het algemeen besproken —, dat het publiek op verscherping van Staatstoezicht aandrong, deed zich nu in Frankrijk voor en versterkte den drang der concurrentie-vreezende vakmannen. Zoo ontstand de Wet, die thans nog in Frankrijk geldende is. Zij laat de punten, die er vooral op aankomen ter regeling, over aan later gepubliceerde Ministeneele Besluiten. De Wet bepaalt eigenlijk, dat er — in hoofdzaak — geen Wet zal zijn, maar dat Ministerieele Besluiten het bedrijf zullen regelen. Doordat — practisch gesproken — een dezer Besluiten minimumtarieven voorschrijft (die hooger zijn dan de tarieven van vele nietFransche Maatschappijen) wordt de concurrentie dier laatste met de Fransche ondernemingen zeer bemoeielijkt (protectie?). Maar bovendien: de voorgeschreven beleggingen leverden — althans vóór den oorlog — + 3%% op. Voor de Toekomst was daaraan geen bezwaar verbonden: men kon dan de tarieven op dienzelfden rente-voet berekenen, waar tot dusverre daarvoor meestal 4% aangenomen werd. En de reeds bestaande beleggingsportefeuille kan onaangetast blijven, omdat de wet geen terugwerkende kracht had voor de Fransche Maatschappijen] Voor de buitenlandsche echter wèl en deze moesten hun fondsen omwisselen tegen de slecht-rentegevende, die voorgeschreven werden, hetgeen een aanzienlijk, jaarlijks terugkeerend verlies beteekende, omdat bij de reserve-berekening op minstens 4% gerekend was. Vele buitenlandsche Maatschappijen verlieten dientengevolge Frankrijk (protectie?). Wanneer men eenmaal afstand gedaan heeft van den eisch, dat de vrijheid van bedrijf gehandhaafd blijve, dan behoort de Fransche Wetgeving .zeker niet tot de slechtste. Immers: zij zegt, waarop hel staal] Elke Maatschappij weet precies, aan welke voorwaarden zij heeft te voldoen, wit zij in Frankrijk werken. De arbeid der controleerende be-' ambten beperkt zich tot de controle, of aan die voorwaarden (die feitelijk In Oostenrijk. '1 Duitschland. een instructie voor de Directiën vormen) inderdaad voldaan wordt: het is hun zelfs uitdrukkelijk verboden in het beheer in te grijpen. In het bizonder wensch ik nog de aandacht te vestigen op wat indertijd in Oostenrijk geschied is. Daar stond een groote Onderlinge Maatschappij plotseling voor een verlies van f1. 1.200.000. Oorzaak daarvan was, dat — zooals officieel geconstateerd werd — de reserveberekening sinds meer dan tien jaren op verkeerde grondslagen geschied was. En dat nog wel, terwijl de Regeering voortdurend streng controleerde en nimmer eenige aanmerking maakte gedurende die tien jaren! Eerst toen de Ambtenaar, met het toezicht belast, door een door de Maatschappij zelve benoemde Commissie op de zaak werd opmerkzaam gemaakt, moest hij erkennen, dat de reserveberekening jaar in, jaar uit, foutief geweest was. 't Fraaiste echter is, dat, toen in een der vergaderingen, welke naar aanleiding dezer zaak belegd werden, een verzekerde de Regeering in krachtige taal voor het gebeurde verantwoordelijk stelde, de man gearresteerd werd! Natuurlijk moest men hem spoedig weer laten trekken; maar zulke toestanden teekenen! Ook dit geval werd gevolgd door een storm onder het publiek om scherper Staatstoezicht! Gevolg: de nieuwe Oostenrijksche Wet, die Staatstoezicht en Staatsvoogdij in vrij scherpen vorm heeft ingevoerd en ook uit een technisch oogpunt niet zonder bedenkingen is. Evenwel zijn de Oostenrijksche Staatsambtenaren over het algemeen te verstandig om aan de letter der Wet te blijven hangen en is de geheime protectionistische bedoeling aldaar nooit sterk op den voorgrond getreden. Juist andersom is het in Duitschland. Hier bestaat de absolute Staatsvoogdij en het felste protectionisme. De Staatambtenaren (leden van het „Kaiserliche Aufsichtsamt für Privat-Versicherungswesen") stellen zich niet alleen boven, doch zelfs in plaats van de Directiën, en gaan b.v. zóó ver, dat zij zich bemoeien met de wijze, waarop de winst wordt verdeeld, speciaal met tantièmes van Directeuren, enz. Vroeger was de toestand in Duitschland anders. Toen werden in eiken Staat van het Duitsche Rijk de Levensverzekering-Ondernemingen naaide Wetten van dien Staat behandeld. Sommige staten oefenden toezicht, andere niet. Pruisen stond aan de spits met een sterk protectionistisch gekleurd toezicht, dat niet voor misbruiken terugschrikte. Sedert is er een Verzekeringswet voor het geheele Rijk ingevoerd en de Pruisische beginselen zijn daarin, nog 'n beetje aangedikt, terug te vinden. Boven reeds zeiden wij, dat de Duitsche Ambtenaren het recht hebben, inzage te nemen van alle boeken en bescheiden ten kantore der Maatschappij. Hoewel de Wet hen daartoe niet uitdrukkelijk machtigt, meenen zij dezen inquisitoralen maatregel te mogen uitstrekken tot de Hoofdkantoren van buitenlandsche, in Duitschland werkende Maatschappijen. Zoo zouden dan Duitsche Ambtenaren b.v. in Nederland op de kantoren van Nederlandsche Ondernemingen verschijnen, met het recht alle boeken, brieven, enz. na te snuffelen! Niet-Duitsche Ondernemingen zouden al hare berekeningen, zelfs al hare geldbeleggingen, voor haar geheele bedrijf, moeten onderwerpen aan de goedkeurig der Duitsche Ambtenaren! Deze Heeren mengen zich tot in de kleinste kleinigheden en maken b.v. aanmerkingen, wanneer eene Maatschappij een — naar de meening der Ambtenaren! —- voor haar geschikte belegging heeft laten voorbijgaan. Daarentegen,huldigden zij langen tijd de allerzonderlingste opvatting, dat alle spoorweg-obligatiè'n waarden van den tweeden rang zijn, en daarom voor belegging niet in aanmerking mogen komen! De vrijheid van het bedrijf is in Duitschland vrijwel verloren en vele der allerbeste niet-Duitsche Maatschappijen hebben het opgegeven in Duitschland zaken te doen, omdat zij zich niet met handen en voeten gebonden wilden overgeven aan de genade van niet-verantwoordelijke Staatsbeambten.1) Het protectionistische doel der Wet is daarmede bereikt, maar het Duitsche -publiek is daardoor dn ongunstiger conditie gekomen. Één deugd van de Duitsche Wet valt te melden, n.1. dat zij officieel — en voor het eerst onder alle Wetten! — erkent de deugdelijkheid eener reserve-berekening met reserve-premie. Die Wet trouwens is niet het gevaarlijkste in wat zij zelve bepaalt: het grootste gevaar schuilt ook hier in de bijna onbeperkte macht, die zij den Ambtenaren — speciaal tegenover niet-Duitsche ondernemingen — verleent, en die door dezen eigenmachtig nog aanzienlijk wordt uitgebreid. Nog dient gewezen te worden op den bijna ongelooflijken wettetelijken eisch in Duitschland, dat n.1. aan den Vertegenwoordiger eener l) In tegenstelling met de Fransche Wet (Zie blz. 222) vloeit uit de Duitsche Wet, die een groote speelruimte laat aan de opvattingen der controleerende beambten, niet direct voort, waaraan de Directiën der Maatschappijen zich in vele belangrijke zaken te houden hebben. Dit wordt overgelaten aan de Staatsambtenaren, die telkens meer en telkens zwaardere eischen stellen kunnen. De Duitsche Wet schijnt ons dan ook veel gevaarlijker dan de Fransche. Oevoel van gerustheid, door staatstoezicht «ekweekt. buitenlandsche Maatschappij het recht moet gegeven worden die Maatschappij, in haar geheel, niet alleen te verbinden in verzekeringszaken, maar in alle mogelijke transactiën. Zelfstandig zou hij huizen of effecten kunnen koopen en verkoopen, hypotheken nemen en geven, enz., ook zoo de Hoofddirectie zelve voor dat alles de medewerking van Commissarissen behoeft. Feitelijk wordt aan hèm alleen daardoor de macht toegekend, de geheele Maatschappij met één pennestreek te ruïneeren. Het is wèl merkwaardig, dat — terwijl buitenlandsche en ook Hollandsche Maatschappijen in Duitschland op alle mogelijke manieren „gemassregelt" worden — men in Nederland, wel verre van de nationale instellingen in hun moeielijken strijd te steunen, indertijd in de Afdeehngen der Kamer den lof der Duitsche Wet zong! . . . Het gros onzer Volksvertegenwoordigers was blijkbaar onbekend met de in dit Hoofdstuk behandelde stof en de werking van Staatscontrole in het buitenland. Niettegenstaande al het medegedeelde wekt het bewustzijn, dat de Staat waakt, bij velen een gevoel van gerustheid. Men zal zich onwillekeurig op die waakzaamheid verlaten, en aan de mogelijkheid van een gebrekkig, of liever aan de onmogelijkheid van een afdoende controle, wordt nauwelijks gedacht. Daarom wordt het minder noodig geoordeeld, zelf te onderzoeken en zelf zooveel mogelijk controle te oefenen. De Staat immers heeft zich daarmede belast; wat beteekent dan nog dat eigen toezicht! Zoo redeneert men, en slaapt een zoeten slaap, waaruit men, zooals ik reeds zooeven aantoonde, vaak zeer onzacht wordt wakker geschud. Hóe volkomen gegrond is dan het verwijt, dat de verzekerde tot den Staat richt: „Waarom hebt ge mij niet gewaarschuwd? „Waarom hebt ge mij in den waan gelaten, dat ik aan die Maatschappij „met gerustheid mijn geld kon toevertrouwen?!" — Maar nóg meer reden zou hij hebben tot deze verzuchting: „Waarom heb ik blindelings „op den Staat vertrouwd? Waarom heb ik niet uit eigen oogen gezien?!" Zóó diep denkt hij echter zelden door. Wanneer het n.1. eenmaal tot een ramp gekomen is, leeft het wantrouwen óp, en intensiever dan ooit te voren. Men leeft dan in een onbestemde vrees voor verdere rampen, maar de zenuwachtige stemming vindt uiting in geroep om scherper toezicht, in plaats van in den wensch om zélf te onderzoeken. Het volledige vertrouwen keert echter, ook bij die verscherping, slechts zelden terug. En daaruit laat het zich verklaren, dat in vele Staten, waar Staatstoezicht reeds lang bestaat, het wan- 15 trouwen tegenover de ondernemingen grooter is dan in menig ander land, waar de Vrijheid van Bedrijf geëerbiedigd bleef. VIL Tot dusverre sprak ik hoofdzakelijk over den invloed, dien het Staatstoezicht oefent op zwak staande Maatschappijen; ik beschouwde het als middel om het te niet gaan van Maatschappijen van Levensverzekering te voorkómen, als preventief middel. Thans kom ik tot de vraag: Welken invloed oefent het op finantieel krachtige, flink geconsolideerde Maatschappijen? Werkt het mede om den gunstigen toestand van dergelijke ondernemingen te handhaven en nóg te verbeteren? Het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden, ja men kan gemakkelijk aantoonen, dat het Staatstoezicht de strekking heeft, den toestand van krachtige Maatschappijen te verzwakken. Dat in vele landen de kosten van het toezicht geheel of gedeeltelijk voor rekening van de Maatschappijen komen, dat het minder goede inzicht van de controleerende Ambtenaren oorzaak zijn kan van een finantieel verlies of een gemis aan verwacht voordeel, stip ik slechts even aan, hoewel vooral het laatste vérstrekkende en ingrijpende gevolgen kan hebben. Ook het meest zaakkundige, het meest verlichte, het meest verstandige Staatstoezicht belet in de meeste gevallen de toename van de finantieele kracht der Maatschappijen, en wel doordat er — 't zij officieel, 't zij inderdaad, hoewel niet officieel geconstateerd, — ontstaat, wat de Engelschen en Amerikanen noemen ,,a legal Standard", een vasten maatstaf van soliditeit. Daar, waar de Staat controleert moet hij een soort van standaard aannemen, die de grens aangeeft tusschen wat hij goedkeuren en niet goedkeuren kan. Hij neemt dus een zekere verhouding aan, die er tusschen de verplichtingen en de bezittingen van elke Maatschappij minstens bestaan moet. Of die verhouding officieel is vastgesteld, zoodat zij een werkelijke „legal", d. i. wettelijke, standaard wordt, dan wel of zij alleen blijkt uit den maatstaf, dien de Ambtenaar feitelijk aanlegt, in beide gevallen is zij het richtsnoer, waarnaar alle Maatschappijen hare berekeningen regelen moeten. Door de groote concurrentie op het gebied der Levensverzekering en door de zucht, zooveel mogelijk voor exploitatiekosten of winst disponibel te houden, zal die maatstaf van een minimummaatstaf, zooals hij bedoeld is, bij vele Maatschappijen een vaste maatstaf van soliditeit worden, boven welken men zich geen moeite geeft te geraken. Maatstaf van lollditoit. Menige Directie zal zich gedekt achten, wanneer zij aan de eischen der toezicht houdende Regeering dermate voldaan heeft, dat deze geene bezwaren doet gelden tegen de voortzetting van het bedrijf; de prikkel om meer te doen, om verder te gaan, om met anderen te concurreeren in de den verzekerden te bieden waarborgen — juist de meest gezonde concurrentie! — zal meestal verslappen en soms geheel verdwijnen. De Staat maakt geen bezwaren, hij heeft zijn maatstaf aangelegd en de uitkomst heeft hem bevredigd, ziedaar wat de Directiën der Maatschappijen steeds voor oogen hebben. Nóg verder te gaan, de verhouding tusschen verplichtingen en bezittingen nóg gunstiger te maken, wel, dat zou „plus royaliste que le roi" zijn! Een duidelijke illustratie van dit alles leveren de Amerikaansche toestanden op dit punt, welke door den reeds vroeger genoemden voorstander van Staatstoezicht, Kolonel Greene, aldus beschreven worden: „Het staat met het oog op de geschiedenis en op den tegenwoordigen „toestand vast, dat de opheffing van het Staatstoezicht en van den „wettelijken maatstaf van soliditeit, of zelfs maar een reductie van dien „maatstaf, onmiddellijk gevolgd zou worden door een ware „spurt" in „de concurrentie en een opdrijven van de onkosten tot op de grens, door „dien nieuwen maatstaf aangegeven. Mocht die maatstaf geheel en al „worden afgeschaft, dan zouden ze opgedreven worden tot een hoogte „waaraan een verstandig man niet zonder rillen en beven denken kan! „En het is bij velen aan geen twijfel onderhevig, dat deze stand van „zaken door die Maatschappijen, welke thans met zulke enorme onkosten „zaken doen en de hoogte van die onkosten gedeeltelijk verbergen door „haar systeem van uitgestelde winsten, dat deze stand van zaken door „haar zou worden te baat genomen, in de eerste plaats om de oprichting „en het welslagen van nieuwe Maatschappijen te beletten, en in de „tweede plaats om dien ondernemingen, welke nog met eenig succes meer „conservatieve beginselen zijn blijven huldigen, het werken onmogelijk „te maken, een en ander door middelen, die het beoogde doel zouden „bereikt hebben, voordat men het publiek zelfs maar zóóver zou kunnen „brengen, dat het de werkelijke beteekenis van die middelen begrijpen „kon. Staatstoezicht en een vaste maatstaf vormen een muur, door „welken de onkosten dier Maatschappijen thans tenminste eenigszins „binnen de grenzen gehouden worden. Zet dien muur achteruit zooveel „ge wilt, en hij zal altijd en altijd opnieuw bereikt worden, totdat ons 15* „publiek, door schade en schande wijs geworden, de Directiën dwingen „zal, een anderen weg in te slaan." Men ziet, dat ik niet overdreven heb. Zeer vele Maatschappijen hebben werkelijk hare onkosten tot aan de uiterst geoorloofde grens opgevoerd, en zij zouden nóg verder gaan, wanneer die grens wat ruimer gesteld of opgeheven werd. Kolonel Greene put daaruit een argument vóór het behoud van het Staatstoezicht in Amerika; hij betoogt dus — en te recht — dat het gevaarlijk kan zijn, het Staatstoezicht op te heffen, wanneer dat eenmaal bestaat. Hieruit volgt volstrekt niet, dat het wenschelijk is, Staatstoezicht in te voeren, wanneer het nog niet bestaatl Integendeel, de zucht van de Maatschappijen om zich tevreden te stellen met den officieelen maatstaf van soliditeit, pleit tegen die invoering, omdat zij het toenemen van de waarborgen der Maatschappijen, in verhouding tot hare verplichtingen, tegenhoudt. Vele Bestuurders zouden het na die invoering voldoende achten, wanneer zij aan de eischen van het Staatstoezicht voldaan hadden; meer te doen zou hun overbodig schijnen. Geheel anders is dit, wanneer het Staatstoezicht niet bestaat, en dus ook een vaste maatstaf van soliditeit onbekend is. Alsdan zullen de Bestuurders elke uitgave meer wikken en wegen, zij zullen in veel sterker mate het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid hebben, zij zullen dientengevolge alles aanwenden, om de waarborgen der Maatschappij voor de richtige nakoming harer verplichtingen te vermeerderen, en dus haar finantieele positie voortdurend te verbeteren. Dan zal die concurrentie ontstaan, welke zich beweegt op het gebied van de den verzekerden te bieden waarborgen, en die niet anders dan de heilzaamste gevolgen hebben kan, zoo voor de Maatschappijen als voor het publiek. Die concurrentie zou door de invoering van Staatstoezicht zeer zeker verslappen, zoo niet ververdwijnen. Ook waar het betreft de geldbeleggingen kan het Staatstoezicht somtijds leiden tot verslapping van het gevoel van verantwoordelijkheid bij de Bestuurders der Maatschappijen. George King, reeds vroeger door mij genoemd, zegt daaromtrent: „Zoolang de voorschriften, bij de Wet vastgesteld, niet overtreden „worden, zullen de Directeuren zich vrij van elke blaam achten, en verruimen, elke geldbelegging, die zich voordoet, nauwkeurig en zorgvuldig te onderzoeken, wat toch volstrekt noodzakelijk is, zoowel met „het oog op de soliditeit als voor het maken van een rationeele winst." Verder zullen, wanneer (zooals in sommige landen geschiedt) de Staat Invloed van B6' Staatstoezicht <*! de geldbelegg>°' gen. een lijst van geldbeleggingen opmaakt, buiten welke een LevensverzekeringMaatschappij hare gelden niet productief maken mag, verschillende solide en voordeelige geldbeleggingen steeds uitgesloten worden. Zeer zeker moet dit influenceeren op de gemiddelde rente, die de Maatschappij van hare bezittingen maakt, en dat wel in ongunstigen zin. Daardoor worden de behaalde resultaten en de gemaakte winsten geringer, hetgeen ook de door de verzekerden te genieten voordeelen vermindert. Toch ware een vermeerdering daarvan mogelijk geweest, zonder eenig gevaar voor de soliditeit der geldbeleggingen, want — en zelfs de vurigste voorstanders van Staatstoezicht moeten dit toegeven! — geen Regeering heeft de wijsheid zóózeer in pacht, dat zij een lijst van geldbeleggingen geven kan, die al het goede op dit gebied in zich sluit, en buiten welke niets goeds bestaan kan. Nog heel. wat nadeeliger wordt het voor Maatschappijen en verzekerden, wanneer de Staat nóg positiever optreedt, en beveelt: In dit of dat fonds moet ge zóó of zóóveel beleggen! Reeds vroeger1) deelde ik mede, dat de Pruisische Staat dit standpunt innam tegenover de buitenlandsche Maatschappijen en haar dwingen wilde, een deel van hare bezittingen te beleggen in Pruisische Staatspapieren. Daardoor werd haar de gelegenheid benomen, meer dan 3% van die fondsen te maken, hetgeen noodzakelijk een vermindering van inkomsten moest te weeg brengen, en daardoor ook aan de in de winst deelende verzekerden schade berokkende. Het eenige, wat de Pruisische Regeering met dat voorschrift bereikte was dan ook een vermindering van de winst voor Maatschappijen en verzekerden. En toch zal wel niemand willen ontkennen, dat men op solide wijze nog wel iets meer dan 3% maken kan! Het wordt dan ook terecht in twijfel getrokken, of bij het uitvaardigen van deze bepaling wel alleen vaderlijk belang in het lot der verzekerden voorgezeten heeft! Zien wij dus, dat het toezicht öp de geldbelegging voor den algemeenen toestand der Maatschappijen niet heilzaam is, men zoude mij wellicht tegemoet kunnen voeren, dat de winsten misschien wel minder groot zullen worden, maar dat daartegenover de zekerheid staat, dat alleen prima geldbeleggingen gekozen zullen worden. Dit nu is een illusie. Er kunnen insolide beleggingen voorkomen, die toch binnen de lijst vallen, welke de strengst toeziende Regeering voor solide beleggingen heeft vastgesteld. Mag ik nog even in herinnering brengen, wat ik reeds vroeger l) Zie blz. 206. mededeelde omtrent een President, die onder de wakende oogen van den Staat, door een onoordeelkundige geldbelegging van $ 5.000.000, zijn Maatschappij te gronde richtte, en dat nog wel in Amerika, waar de bemoeiingen van de Regeeringen met geldbelegging zeer ver gaan? Een toezicht, dat onmachtig is, iets dergelijks te verhinderen, is daardoor alleen dubbel en dwars veroordeeld. VIII. Reeds in den aanvang van dit Hoofdstuk merkte ik op, dat tegenover Staatstoezicht volstrekt niet de absolute anarchie op het gebied der Levensverzekering staat. Er is een ander middel, om de soliditeit der Maatschappijen zooveel mogelijk te waarborgen, om te waken tegen onjuiste berekeningen, tegen het opdrijven van de onkosten, tegen het kiezen van insolide geldbeleggingen, in één woord tegen onoordeelkundig en onvoorzichtig beheer. Dat middel is verkieslijk boven Staatstoezicht alleen reeds omdat het de individueele vrijheid onaangetast laat en nimmer ontaarden kan in een soort van Politie-toezicht, dat een vrijen Staat met verlichte Staatsinstellingen onwaardig is. Dat middel is: de gedtoongen, bij de Wet georganiseerde openbaarheid, welke een Directie aan het door haar gevoerde beheer te geven heeft. Niet alleen, dat daardoor de Vrijheid van Bedrijf volkomen gerespecteerd wordt, maar tevens wordt er een toestand door geboren, die zoowel in het belang van de Maatschappijen als in dat van de verzekerden is. Theoretisch is dat aan te toonen, practisch is het onwederlegbaar bevestigd. Het toezicht, dat de Staat slechts gebrekkig uitoefenen kan, wordt overbodig, zoodra men aan de verzekerden en, in het algemeen, aan het publiek gelegenheid geeft, het zelf uit te oefenen. Men ziet dan niet door den bril van een Staatsambtenaar, doch met eigen oogen; en het is een feit, dat om zoo te zeggen sinds het ontstaan der wereld erkend is, dat geen oog scherper ziet en beter controleert dan dat van de belanghebbenden, in casu van het publiek, van de verzekerden! Om dit door de verzekerden zeiven uit de oefenen toezicht mogelijk en vruchtbaar te maken, zijn vier zaken noodig: 1°. Dat men hun de noodige gegevens verschafte tot het vormen van een juist eigen oordeel. 2°. Dat zij in staat zijn, zich uit die gegevens dat oordeel te vormen. 3°. Dat, zoo dat oordcel dermate ongustig uitvalt, dat zij hunne Maat- Gedwongen jponbaurheid. Itizonderheden °mtrent de wijze Van publiceeren. schappij zwak of insolvent achten, hun de middelen ten dienste staan verbetering in den toestand te brengen. 4°. Dat er waarborgen bestaan voor de juistheid der door de Maatschappijen gepubliceerde gegevens. Dat eerste, het verschaffen van de noodige gegevens, is iets, dat alleen de Staat doen kan, doormiddel van de Wet. Immers slechts de Staat kan alle Maatschappijen dwingen, die gegevens openbaar te maken; maar bovendien: alleen de Staat kan door zijn ingrijpen bewerken, dat het verschaffen dier gegevens bij elke Maatschappij in denzelfden vorm geschiede, zoodat er in de opgaven de noodige éénheid komt, en men, door ze naast elkaar te leggen, onmiddellijk een juiste vergelijking tusschen de verschillende Maatschappijen maken en de ontwikkelingsgeschiedenis van elke Maatschappij afzonderlijk volgen kan. Die opgaven nu moeten betrekking hebben op alle eenigszins belangrijke punten van beheer. Het is de taak van den ontwerper van een Wet op dit onderwerp, die punten nauwkeurig aan te geven en te detailleeren. Ik bepaal mij er slechts toe, een kort overzicht te geven van de voornaamste onderwerpen, die voor publicatie in aanmerking komen, behalve de gewone opgaven omtrent de grootte van het maatschappelijk kapitaal en van het daarop gestorte gedeelte, de namen van Directeuren, het jaar van oprichting, enz. 1°. De wijze van reserveberekening en de uitkomsten daarvan, met alles, wat daarmede in verband staat, d. w. z. de tarieven, de sterftetafels, waarnaar de reserveberekening plaatsvindt, de aangenomen rentevoet, enz. 2°. Balans en Winst- en Verliesrekening der Maatschappij, waaruit het bedrag der provisïèn, onkosten, winst, enz. blijken moet. 3°. De jaarlijksche netto voor- of achteruitgang in verzekerd kapitaal en verzekerde rente, waarbij een opgave van de nieuw-gesloten, de afgekochte, geroieerde of om andere redenen vervallen bedragen, alles onder mededeeling van de op die verschillende bedragen, vallende premieontvangsten. 4°. De regelen, volgens welke de gemaakte winst verdeeld wordt, en de resultaten-van die winstverdeeling. 5°. Mededeelingen omtrent de geldbelegging. Aan deze uit den aard der zaak beknopte opsomming moet ik nog enkele beschouwingen vastknoopen. De beste wijze, waarop men deze opgaven verkrijgen kan, is de'volgende, die in Engeland met succes in practijk gebracht wordt. Aan elke Maatschappij worden naar een vast model ingerichte staten toegezonden, waarop verschillende, zeer uitvoerige vragen ter beantwoording gesteld en de noodige ruimten voor de antwoorden opengelaten zijn. De Maatschappij heeft die staten ingevuld naar het Verzekeringsbureau van de Regeering te zenden, en tevens haar Jaarverslag op diezelfde wijze te publiceeren. Van regeeringswege worden alle gegevens nog bewerkt, en het verdierjt aanbeveling, die van alle Maatschappijen tegelijk te publiceeren in een vorm, die een gemakkelijk overzicht mogelijk maakt. Vorm en inhoud der aan de Maatschappijen voor te leggen staten moeten door den Wetgever worden vastgesteld; de Engelsche modellen zijn daarvoor zeer leerzaam. Men houde daarbij echter steeds voor oogen, dat er voor de te stellen vragen zekere grenzen bestaan. Men moet alleen naar die zaken vragen, welke werkelijk voor het publiek van belang zijn, en waarvan het publiceeren een Maatschappij niet directe schade brengen kan. Zoo b.v. zou het geen zin hebben, een Maatschappij, die in verschillende landen werkt, te dwingen, op te geven, welke zaken zij in elk dier landen afzonderlijk doet. Voor verzekerden, die alleen met de Maatschappij als geheel te rekenen hebben, heeft dit geen bizonder belang. Alleen concurrenten zouden zich haasten van zulke mededeelingen te profiteeren, door zich te gaan vestigen in landen, waar veel, en door van vestiging af te zien in landen, waar minder zaken door zulk een Maatschappij gedaan worden. Evenzoo kunnen al te gedétailleerde vragen omtrent geldbelegging alleen strekken, om aan concurrenten voordeelige wijzen van geldbelegging te leeren kennen. Men kan zeer liberale beginselen op het gebied van concurrentie huldigen en er toch bezwaar in zien, op deze wijze direct in het belang der concurrenten werkzaam te zijn, zonder zelf daarvan eenig nut te kunnen trekken.1) Men zal begrijpen, dat, ook bij invoering van het systeem der gedwongen openbaarheid, een Regeeringsbureau voor verzekeringsaangelegenheden in het leven geroepen moet worden, doch dat de taak van dat bureau een geheel andere is dan bij het Staatstoezicht. Niet, zooals daar, een zich mengen in alle aangelegenheden van beheer der Maatschappijen, een ruw ingrijpen in den dagelijkschen gang van zaken, doch eenvoudig een nauwkeurig onderzoek naar de resultaten van ieders bedrijf en een publiceeren daarvan in behoorlijken vorm, echter zonder ') Vergelijk ook het Tiende Hoofdstuk, VI: „Waarborgen voor de soliditeit der geldbelegging". Opvoedende kracht van het systeem der gedwongen openbaarheid. goed- of afkeurend oordeel. Dat oordeel wordt overgelaten aan het publiek, dat met beide oogen zien kan! Maar — en hier kom ik op de tweede der op blz. 230 genoemde noodzakelijkheden — wat moet er gedaan worden om ertoe te geraken, dat het publiek juist zie, dat het uit de gepubliceerde gegevens juiste gevolgtrekkingen make? Het antwoord op die vraag is eenvoudig dit, dat juist door de werking van het systeem der gedwongen openbaarheid dat doel bereikt zal worden. Er gaat van dat systeem een opvoedende kracht uit, die het publiek op dit punt steeds meer helderziende en meer bevoegd tot oordeelen maken zal. Waar Staatstoezicht de verzekerden in den (helaas dikwijls valsch gebleken!) waan brengt, dat zij gerust kunnen zijn, want dat de Staat waakt, verliezen zij de neiging, om zelf te onderzoeken en zelf toe te zien. Waar een algeheele afwezigheid van wettelijke voorschriften — zooals ten onzent — onverschilligheid kweekt bij het publiek, dat door den Staat nimmer en bij geen enkele gelegenheid aan het bestaan van Levensverzekering-Maatschappijen herinnerd wordt, daar gaat dat publiek zijn dagelijkschen gang, niet denkende aan een onderzoek en eigen controle. Waar echter de Staat de Maatschappijen tot periodieke publicatiën dwingt, of zelf die publicatiën bezorgt, lokt hij tot onderzoeken uit, zonder het denkbeeld op te wekken, dat de Staatsbemoeiing onderzoek overbodig maakt. Door het bewijstzijn, te moeten en te kunnen onderzoeken, ontstaat er onder het publiek een opvoedingsproces. Voorgelicht door deskundigen, die in staat zijn, het van den aanvang af op elke fout te wijzen, leert het helder zien, niet het minst ook door de vrije, onbevooroordeelde critiek der Maatschappijen onder elkander. Van bizonder belang is hierbij de voorlichting der pers wier aandacht, door de periodieke publicatiën van Regeeringswege der door de Maatschappijen verstrekte gegevens, op den toestand dier Maatschappijen gevestigd wordt, en die — zoo zij haar taak naar behooren opvat — eene strenge critiek daarop oefenen zal. Mogelijke gebteken in het beheer of andere zaken, die voor verbetering vatbeer zijn, zullen in het openbaar worden besproken; er zal op verbetering worden aangedrongen, en de Bestuurders der Maatschappijen zullen aan billijke verlangens gehoor moeten geven. Het spreekt vanzelf, dat ik hier doel op de ernstige, eerlijk naar het goede strevende pers; tegen opzettelijk verkeerde voorstellingen en verdraaide gevolgtrekkingen zij in het bizonder gewaarschuwd, opdat men het lasteren en zwart maken in meer of minder obscure finantieele blaadjes niet voor ernstige critiek aanzie. Dat tiert even welig met als zonder Staatstoezicht. Er is nog een ander voordeel aan die publicatiën van Regeeringswege 'verbonden, en wel dit, dat de Bestuurders van alle goede Maatschappijen er belang bij krijgen, dat het publiek daaruit juiste gevolgtrekkingen make, m. a. w. dat het publiek op het punt van Levensverzekering juiste begrippen opdoe. Dientengevolge zullen ook zij.hunne beste krachten wijden aan de populariseering van het denkbeeld der Levensverzekering en van de kennis der grondslagen, waarop de Maatschappijen zijn ingericht. De overweging, „dat anderen op die wijze ook van hun „arbeid profiteeren", zoo echt kleinzielig, en die toch nog hier en daar bij de Directiën eenig gewicht in de schaal legt, zal hen van die taak, die K>«fl>egrepen eigenbelang hun voorschrijft, niet terughouden: en ziedaar een nieuwe bron, waaruit aan de verzekerden en het publiek de kennis van vele zaken, het vak der Levensverzekering betreffende, toevloeien kari. Hooren wij nog wat een Engelsch vakman, George King, het ons reeds bekende Eerelid van het Instituut van Actuarissen, mededeelt omtrent de werking van het systeem der gedwongen openbaarheid, zooals dat sinds jaren in Engeland is ingevoerd: ,,Er vindt een groot opvoedkundig proces plaats, en de Levensverzekering wordt veel beter begrepen dan door een vroegere generatie. „Dit opvoedkundig proces richt zich niet alleen op de reserveberekening „der Maatschappijen, maar op haar geheele wijze van werken. In Ame„rika wordt, tengevolge van het Staatstoezicht en het daardoor gekweekte blinde vertrouwen, slechts weinig aandacht geschonken aan „de handelingen der Maatschappijen, behalve door het herhaaldelijk „verheerlijken van enorme cijfers; het is b.v. iets ongehoords, daar in „de pers een aanmerking te vinden op te hooge onkosten. Men schijnt „te denken, dat alles wat de Maatschappijen doen wèl gedaan is, omdat „de Staat ervoor verantwoordelijk is, en alleen, wanneer de onkosten „een zóódanige hoogte bereikt hebben, dat er onmiddellijk gevaar dreigt, „begint men pogingen aan te wenden om het verder opdrijven te voorkómen. In Engeland daarentegen vindt men voortdurend, zoowel in „de groote pers als in de vakpers, aanmerkingen op elke ongemotiveerd „hooge uitgave der Maatschappijen, en het resultaat daarvan is, dat de „toestanden er, niettegenstaande de concurrentie met de Amerikanen, „veel gezonder zijn. Er kunnen nog wel groote verbeteringen worden „aangebracht, maar deze zullen voortkomen uit een gezonde publiciteit Gedwongen liquidatie. „en een goed gevormde publieke opinie, en niet uit Staatstoezicht, dat „nog nimmer en nergens het onmatig opdrijven der onkosten voorkomen „heeft." Ook al heeft eene Maatschappij hare betalingen niet gestaakt, uit de gedwongen publicatiën kan blijken, dat zij feitelijk reeds insolvent is __ b.v. als de dekkingsmiddelen voor hare reserve veel te gering zijn, zoodat het staken harer betalingen in de toekomst onvermijdelijk is —, of dat er een wanbeheer bestaat, dat weldra tot insolventie voeren moet. In dat geval moet van de verzekerden het initiatief tot verbetering van den toestand kunnen uitgaan. Hen daartoe in de gelegenheid te stellen noemde ik als het derde vereischte om het stelsel van Vrijheid en Openbaarheid tot zijn" recht te doen komen. Het gaat natuurlijkjtiet aan, dit recht van initiatief alleen aan de verzekerden „en bloc" toe te kennen. Het zou dan practisch niet uitgeoefend kunnen worden. Het moet dus aan een bepaald (niet te groot) aantal verzekerden toegekend worden, en wel zóódanig dat het kan worden uitgeoefend, wanneer zulk een aantal verzekerden dat verlangt. Het aan te wenden middel is hier een door den Rechter te bevelen onderzoek door deskundigen, dat gevolgd kan worden door gedwongen liquidatie, door pondspondsgewijze vermindering der verzekerde bedragen of door andere maatregelen, door den Rechter voor te schrijven. Het spreekt vanzelf, dat streng gewaakt moet worden tegen de mogelijkheid, dat een klein groepje verzekerden op lichtvaardige gronden of zelfs uit louter kwaadwilligheid eene solide Maatschappij door het aanvragen van zulk een onderzoek in opspraak brengen zoude. Het eenvoudige middel ter voorkóming van zulke betreurenswaardige gevallen bestaat hierin, dat de Rechter geen onderzoek "bevelen mag, voordat hem is voorgelegd: 1° Een bewijs, dat door de klagende verzekerden een geldsom — die niet onaanzienlijk zijn mag — gestort is, waaruit, ingeval het onderzoek voor de Maatschappij gunstig afloopt, de kosten van dat onderzoek betaald zullen worden en eventueel door het onderzoek geleden schade aan de Maatschappij zal worden vergoed. 2° Het bewijs van een bepaald feit, waaruit men inderdaad tot de gegrondheid van de vrees der verzekerden, bij een oppervlakkige beschouwing, zou besluiten. De practijk in Engeland heeft sinds jaren geleerd, dat deze bepalingen volkomen voldoende zijn om lichtvaardige klachten te voorkómen. Aan de vierde der eischen, op blz. 231 gesteld (n.1. het scheppen van waarborgen voor de juistheid der gepubliceerde gegevens), kan slechts op ééne wijze voldaan worden, n.1. door strafbedreiging voor onjuiste opgaven. Kwade trouw (die hier de vervalsching van koopmansboeken zéér nabij komt) moet met gevangenisstraf, onnauwkeurigheid met geldboete gestraft worden, tenzij zij zóó grof is of zóó vaak herhaald wordt, dat ook zij een gevangenisstraf noodzakelijk maakt. Ook zou men kunnen overwegen, of in sommige gevallen de schuldige niet door den Rechter onbevoegd verklaard kan worden om verder de zaken der Maatschappij te leiden. Het spreekt vanzelf, dat deze straffen slechts hen treffen kunnen, die wettelijk verantwoordelijk voor het gevoerde beheer zijn en in geen geval hunne ondergeschikten. Wordt door de gedwongen openbaarheid het publiek in staat gesteld, voor zich zelf den toestand van elke Maatschappij nauwkeurig te controleeren, deze controle moet worden aangevuld door een toezicht, door Commissarissen der Maatschappij uit te oefenen. Deze hebben er zich van te overtuigen, dat alle mededeelingen omtrent den finantieelen toestand met de boeken in overeenstemming, dat de als aanwezig opgegeven waarden werkelijk aanwezig zijn, enz. Het valt in het oog, dat dit toezicht een geheel ander is dan dat, hetwelk de Staat in vele landen meent te moeten uitoefenen. De verschilpunten zijn de volgende: 1°. Controle door Commissarissen is hoofdzakelijk een verificatie, en behoeft niet te ontaarden in een hinderlijke inmenging in het dagelijksch beheer der Maatschappijen, waarin het Staatstoezicht juist zijn kracht zoekt. 1 2°. De Commissarissen zijn door de betrekking, waarin zij tot de Maatschappij staan, tot controleeren geroepen en vormen dus geen College van controleurs, dat buiten de Maatschappij staat en door de Wet met de macht bekleed is, die Maatschappij op de vingers te tikken. Daardoor vervalt elke gedachte aan een soort van Politietoezicht. 3°. De Commissarissen zullen (naar het zich laat aanzien weldra ook ten onzent) de finantieele verantwoordelijkheid voor hun verificeerend toezicht moeten aanvaarden, terwijl de Staat, minder consciëntieus, zich voor zijne veel dieper ingrijpende bemoeiingen niet verantwoordelijk verklaart. Niet zelden is het denkbeeld geopperd, ook de verzekerden in de gelegenheid te stellen, niet alleen door het bestudeeren der gepubliceerde Strafbepalingen. Toezicht door Commissarissen. Verzekerden a18 Commissarissen- ïtesultaten van het Byateem der gedwongen openbaarheid. gegevens, maar bovendien door een directe deelneming aan het toezicht door Commissarissen, den toestand hunner Maatschappij te leeren kennen. Daarom is het bij sommige Maatschappijen de gewoonte, dat door de verzekerden één of meer personen worden gekozen, welke voor hen controleeren en desnoods zitting nemen in het College van Commissarissen, waartoe wellicht een bekrachtiging van de keuze der verzekerden, b.v. door een Algemeene Vergadering van Aandeelhouders, noodig is. De gecombineerde controle door verzekerden en Commissarissen kan niet anders dan gunstig werken. Men houde echter ook hier in het oog, dat dit gecombineerde toezicht nooit mag ontaarden in een direct ingrijpen in het dagelijksch beheer der Maatschappijen. Het zal den lezer duidelijk zijn, dat mijn geheele betoog in dit Hoofdstuk gericht is op een verdediging van het systeem der gedwongen openbaarheid, verbonden met vrijheid van bedrijf, tegenover Staatstoezicht. Waar ik reeds aangetoond heb, dat de resultaten, die men met het Staatstoezicht bereikt heeft, niet zoo héél schitterend zijn, moet ik thans nog de feitelijke resultaten bespreken van het systeem der gedwongen openbaarheid. Deze zijn zóó verrassend, dat zelfs vele voorstanders van Staatstoezicht in Amerika niet ontkennen kunnen, dat, wanneer zij nog te kiezen hadden, zij waarscheijnlijk aan dit systeem de voorkeur zouden geven. Zoo is van veel belang de volgende uitspraak van Kolonel Greene, reeds meermalen genoemd: „Het schijnt mij toe, dat de grootste beschuldiging, die men tegenwoordig tegen het Staatstoezicht inbrengen kan, deze is, dat het feitelijk ,,de plaats inneemt van een werkelijk verlicht publiek oordeel over het „beheer van Levensverzekering-Maatschappijen. Moesten we nog eens "„van voor af aan beginnen, dan zou men ernstig moeten overwegen, of "het niet beter zou zijn een systeem te kiezen, dat langzamerhand zich "zelf volmaakt, en waarbij het publiek — zij het soms ook wat moeielijk „— zijn lesje langzamerhand van buiten leert." In Engeland, waar sinds 1870 de Wet het systeem der gedwongen openbaarheid in al zijne consequentièn huldigt, valt sinds dien tijd een enorme vooruitgang te constateeren op het gebied der Levensverzekering. Deze is des te belangrijker, omdat hij verkregen werd zonder de hulp van kunst-en vliegwerk, als: schoonschijnende beloften, groote winstvoorspiegelingen, enz., en bovenal, omdat hij niet gepaard is gegaan met een onmatig opdrijven der onkosten, doch integendeel met een rationeel en zuinig beheer. Vóór de invoering der Wet van 1870 waren in het Vereenigde Koninkrijk 528 Maatschappijen opgericht; hiervan bestaan er thans nog slechts 68. Door die invoering zelve en de daaruit voortspruitende gedwongen publicatie bleek onmiddellijk, dat van de toen bestaande Maatschappijen er 13 insolvent waren. Men houde in het oog, dat dit geene zwakke Maatschappijen waren, die wellicht nog gered konden worden, doch ondernemingen, onherroepelijk insolvent en ten doode opgeschreven! Elke nieuwe verzekerde zou hier onvermijdelijk een nieuw slachtojjer geweest zijn. De liquidatie dezer Maatschappijen was dus niet overijld en ondoordacht, doch in het belang van het publiek volstrekt noodzakelijk. Er waren ook andere Maatschappijen, die zwak stonden, en die, zoo het Staatstoezicht ingevoerd ware, aanstonds gesignaleerd en te gronde gegaan zouden zijn. Thans echter liet men haar de gelegenheid tot reorganisatie. Van deze ondernemingen, 9 in getal, droegen er 6 haar portefeuille aan andere Maatschappijen over, zonder dat de verzekerden een penny schade leden, en 3 harer ondergingen, met toestemming der verzekerden, een volledige reorganisatie. Sinds het invoeren der Wet van 1870 werden 22 nieuwe Maatschappijen in Engeland opgericht. Hiervan werden er 5 door andere Maatschappijen overgenomen en slechts 2 ervan failleerden. Deze behoorden echter tot de zeer kleine ondernemingen, met een vermogen van enkele duizenden. De soliditeit der Engelsche Maatschappijen behoeft in het algemeen zóó weinig betwijfeld te worden, dat een blad als „the Economist" onlangs als vanzelf sprekende aannam, dat de soliditeit van al die Maatschappijen even groot is. En wat nu den invloed der Engelsche Wet op de finantieel krachtige Maatschappijen aangaat, deze is niet minder gunstig dan die, welken zij op de zwakker staande heeft geoefend. Sinds 1870 hebben de Engelsche Maatschappijen er onafgebroken naar gestreefd, haar positie in dien zin te verbeteren, dat de verhouding tusschen hare verplichtingen en hare bezittingen gunstiger werd. Niet alleen, dat zij de reserve versterkten meer dan strikt noodzakelijk was, maar er werden ook belangrijke extrareserven gevormd, om tegen buitengewoon kwade kansen gedekt te zijn. En dat, hoewel zonder eenigen twijfel, door de meerdere toepassing van de regels der hygiëne, de algemeene sterfte in de laatste jaren verminderde. Bij dat al werd tevens gestreefd naar een beperking der uitgaven, omdat men terecht inzag, dat daardoor de toestand-van elke Maatschappij verbeteren moet en hare resultaten belangrijker worden Regeling van liet '"'Iriir inNedev'and. Anarchie aillen, iets, dat het publiek ongetwijfeld aanlokt. De toestand, waartoe tit alles geleid heeft, laat zich in weinige woorden aldus karakteriseeren, lat geen land ter wereld zoovele solide, in zichzelven krachtige Maatschappijen telt als Engeland. In Amerika, het land met zeer streng Staatstoezicht, zou men bij ;en rentevoet, die meestal hooger was dan de Europeesche, ook meerdere .vinsten verwacht hebben, doch Mr. George King, wiens uitspraken niet Jan na rijp nadenken en na nauwkeurig onderzoek gegeven worden, verklaart, dat in dit opzicht een vergelijking zeer ten gunste van de Engelsche Maatschappijen uitvalt, en dat alleen de bizondere wijze van winstuitkeering, die men in Amerika in toepassing heeft gebracht, dit feit voor het publiek verbloemd heeft. Trouwens, na al het voorgaande, is het niet meer dan begrijpelijk, dat de gunstige gevolgen van den hoogen rentevoet door de verderfelijke werking van het Staatstoezicht moeten vernietigd worden. In een Hollandsche brochure werd eens op Engeland gewezen, om de gunstige gevolgen van Staatstoezicht aan te toonen. De geleerde schrijver vermoedde zeker niet, dat hij door dat wijzen op Engeland juist tegen Staatstoezicht ijverde! 't Is een voorbeeld te meer van de lichtvaardigheid, waarmede leeken over deze moeielijke vraag oordeelen. Wanneer men zich vooraf behoorlijk op de hoogte wilde stellen van de uitgebreide litteratuur, die over dit onderwerp bestaat, geloof ik, dat het systeem der gedwongen openbaarheid ook ten onzent slechts overtuigde voorstanders vinden zou. IX. Werpen wij thans nog een vluchtigen blik op de tegenwoordige toestanden in Nederland. Een wettelijke regeling van het Bedrijf der Levensverzekering is iets, waarop èn de Maatschappijen (sinds jaren), èn het publiek (sinds korter tijd) aandringen. Zij ontbreekt tot op dit oogenblik geheel. Voor de oprichting eener Levensverzekering-Maatschappij zijn dezelfde formaliteiten vereischt als voor die van elke Naamlooze Vennootschap, en overigens heerscht volkomen vrijheid van bedrijf. Het is een allerzonderlingste omstandigheid, dat buitenlandsche Maatschappijen, zonder aan een enkele formaliteit te voldoen, haar bedrijf in ons vaderland kunnen uitoefenen. Sprak ik vroeger een warm woord, om een liberaal optreden tegenover de buitenlandsche Maatschappijen te verdedigen, een even warm woord van protest moet mij van net hart tegen den thans reeds sinds jaren bestaanden toestand, waarbij men ten onzent van binnenlandsche Maatschappijen zekere formaliteiten verlangt, terwijl buitenlandsche komen, zien en aan 't werk kunnen gaan. Ja, men vraagt zelfs niet naar de bewijzen, dat die buitenlandsche ondernemingen in de landen, waar zij thuis behooren, inderdaad wettig bestaan! Deze verschillende behandeling van het buitenland en het binnenland is stuitend en moet, hoe eer hoe beter, ophouden. De volkomen anarchie, die op het gebied der Levensverzekering heerscht, zou ten onzent de deur hebben kunnen openen voor allerlei misbruiken. Dit is intusschen niet het geval geweest. Hoewel geen Wet haar daartoe dwong, hebben de Maatschappijen — op zeer enkele uitzonderingen na — zichzelven de plicht opgelegd, jaarlijks uitvoerige Verslagen te publiceeren, waaruit haar toestand, naar het oordeel harer Directiën, duidelijk blijkt. Het gemis aan wettelijke voorschriften doet zich echter duidelijk gevoelen in de weinige eenvormigheid, welke in deze Verslagen heerscht. Niet alle Directiën hebben in deze dezelfde inzichten, en de eene publiceert datgene wat de andere minder geschikt voor publicatie acht, en omgekeerd. Een juiste vergelijking van den toestand der verschillende Maatschappijen onderling wordt daardoor zoo goed als onmogelijk; onjuiste voorstellingen en vergelijkingen daarentegen worden erdoor in de hand gewerkt, en in alles, wat de onderlinge vergelijking betreft, tast ons publiek nog grootendeels in het duister rond. Het spreekt vanzelf, dat deze toestand niet bevorderlijk is voor eigen onderzoek en eigen studie, en dat de opvoedende kracht, welke van die in zoovele verschillende vormen gegoten Verslagen uitgaat, al zeer gering is. Waar de Maatschappijen zóóveel uitéénloopends geven, kan het niet anders, of zoowel de Nederlandsche pers als het Nederlandsche publiek moet in twijfel geraken omtrent de factoren die voor een juiste beoordeeling noodig zijn. Zij geven begrijpelijker wijze het onderzoek op, omdat het tóch onmogelijk is, „uit al die Verslagen wijs te worden", en zoo wordt onverschilligheid gekweekt daar, waar warme belangstelling zoozeer noodig is. Hoe geheel anders zoude het zijn, wanneer de Wet voorschreef, dat al die Verslagen in denzelfden vorm verschijnen moesten; hoezeer zoude dit het onderzoek vergemakkelijken en het opvoedende proces bevorderen, dat thans in Engeland in vollen gang is. Het spreekt vanzelf, dat de afwezigheid van een dergelijk voorschrift in de eerste plaats voor de Maatschappijen zeiven nadeelig is. Immers Gevolgen der marehie. Soliditeit der Nederlandsche Maatschappijen. juist voor de besten onder haar zal de eenvormigheid in de Verslagen van het grootste belang zijn, omdat daardoor haar gunstige toestand gelegenheid heeft tegenover haar concurrenten flink uit te komen. Tevens zal die eenvormigheid een prikkel zijn, om op alle punten zooveel mogelijk uit te blinken; zij zal dus de concurrentie in een gezonde richting drijven, waarbij het publiek profiteeren moet. Toch heeft het Nederlandsche publiek nog slechts zelden oorzaak gehad, zich over de gebrekkige wettelijke regeling te beklagen. De omstandigheid, dat de niet te voorziene en ongehoorde débacle op economisch gebied, die het gevolg van den grooten oorlog is geweest, ook Nederlandsche Maatschappijen heeft getroffen, houdt — zooals wij aan het slot van dit Hoofdstuk opmerken — met het gebrek aan regeling slechts weinig verband. Zij zou, ook indien zulk een regeling bestond, haar invloed niet minder hebben doen gevoelen, gelijk in andere landen bewezen is. Maar herstel, opbouw van wat verwoest werd in ons bedrijf, is ontzaglijk bemoeielijkt, ja onmogelijk gemaakt, door het ontbreken eener wettelijke regeling. Want toepassing der bestaande Wetten zou hier tot onnoodige rampen hebben gevoerd. Elders konden, door de bevoegde autoriteit, bepalingen en verordeningen uitgevaardigd worden om Maatschappijen, die tengevolge van den oorlog voor groote te-korten zaten over de moeielijkheden héén te helpen. Bij ons kon een haastig ineengetimmerde Noodwet nog slechts gedeeltelijk helpen. Zoolang er in Nederland geen behoorlijke wet op het bedrijf bestaat, heerscht er .gevaar. Het bestaan van dit gevaar is vooral te wijten aan de Nederlandsche Regeering, die doof bleef voor het aandringen der Maatschappijen zeiven om tot een wettelijke regeling te geraken en zelfs niet luisteren wilde, toen de oorlog, met zijn nasleep van ellende, over de wereld gekomen was! Het Nederlandsche publiek verwart dikwijls Levensverzekering-Maatschappijen met Begrafenisfondsen, wat trouwens verklaarbaar is, wanneer men bedenkt, dat vele Begrafenisfondsen zich Levensverzekering-Maatschappijen noemen, en vele Levensverzekering-Maatschappijen ook op het gebied der Begrafenisfondsen werkzaam zijn.1) Op de soliditeit en uitmuntende werking van goed ingerichte Begrafenisfondsen zal ik de laatste zijn iets af te dingen: die inrichtingen zijn even noodzakelijk, even achtenswaardig, even zegenbrengend als hare zusterinstellingen, !) Zie blz. 190 en 201. 16 de Levensverzekering-Maatschappijen. Maar daar, waar verschillende Begrafenisfondsen te niet gingen, gaat het niet aan, die tekortkomingen op den kerfstok der Levensverzekering-Maatschappijen te schrijven, alleen omdat deze soortgelijke inrichtingen zijn. Het is hier de plaats om een enkel woord te zeggen over de Wetsontwerpen ter regeling van het bedrijf, waarvan op blz. 37 reeds sprake was. Het ontwerp der eerste Staatscommissie, dat van 1883 dateert, was geheel geschoeid op Engelsch model en zou — tot Wet geworden — onberekenbaar veel goeds hebben kunnen doen. Wegens ondoorgrondelijke redenen werd het ad acta gelegd; en later, toen de behoefte aan wettelijke regeling zich meer en meer gevoelen deed, scheen het wel, alsof men opzettelijk vergat, dat er in dit opzicht reeds zoo veel en zoo goed werk verricht was. In 1897 werd door een tweede Staatscommissie het ontwerp ingediend van een Wet ter regeling van het Bedrijf der Levensverzekering. Dit ontwerp was geheel doortrokken met de beginselen van hen, die bij Staatstoezicht zweren; het ademde een onvervalscht Pruisischen geest.1) Aan een Commissie van 5 personen werd het toezicht op de Maatschappijen toevertrouwd, mèt alle middelen om hare inzichten dóór te drijven, ook tegen den wil der verantwoordelijke Directiën. De leden der Commissie hadden het recht, inzage van alle boeken en bescheiden te nemen. Zelfs de geëmploieerden ten kantore der Maatschappijen werden verplicht tot het afleggen van getuigenis, zoo de Directiën die niet goedschiks geven mochten. Met keur van straffen werd gedreigd — dikwijls tegen overtredingen, die in de practijk onmogelijk te vermijden zouden geweest zijn. De ontwerpers gaven herhaaldelijk blijk, met de fractijkvanhet vak niet vertrouwd te zijn, en hadden het niet der moeite waard gevonden, zich door mannen van de practijk te laten voorlichten. Reeds door het enkele feit, dat de controleerende Commissie een onderzoek bij de Rechtbank aanhangig maakte, zou een Maatschappij gecompromiteerd zijn geweest. Vergeten wij niet, dat het aanvragen van een officieel onderzoek door Staatsambtenaren op het publiek een veel *) Het is hoogst merkwaardig, dat men op wetgevend gebied zoo dikwijls het oog richt op de Wetten onzer oostelijke naburen, teneinde een navolgens-waardig voorbeeld te vinden. En toch zijn er nauwelijks twee landen te vinden, waar de opvatting omtrent de verhouding tusschen regeerders en geregeerden zóózeer verschilt als in Duitschland en Nederland. Do Nerlandsclie Wetsont- . werpen. ongunstiger indruk omtrent eene Maatschappij maken moet dan het verdedigen der verzekerden van hun eigen belangen, op de wijze als het stelsel van vrijheid en openbaarheid dat medebrengt. In het eerste geval „acht zelfs de Staat de zaak niet pluis"; in het tweede geval „had„den de verzekerden vroeger maar beter uit hun oogen moeten kijken" — aldus zal het publieke oordeel allicht luiden. En bovendien is het lichtvaardig indienen van klachten door de verzekerden te voorkómen, door hen finantieel verantwoordelijk te maken, zoo die klachten valsch blijken. Geen enkele waarborg is in dit opzicht tegenover de onverantwoordelijke Staatsambtenaren in het leven te roepen.1) Het is onnoodig den inhoud van het bedoelde Wetsontwerp te'bespreken. Het werd door de vakmannen sedert gecritiseerd en vormde de directe aanleiding tot het votum der Vereeniging voor Levensverzekering, waarbij het gehuldigde systeem eenstemmig werd afgekeurd. Sedert is weinig meer over dit ontwerp gesproken: blijkbaar is het ad acta gelegd. Een derde Staatscommissie publiceerde haar ontwerp in 1912. Het was gegrondvest op het systeem van Vrijheid en Openbaarheid en was veel korter dan dat der vorige Commissies. Dit laatste nu was in de oogen van velen een deugd, in die van anderen een gebrek. In de Vereeniging voor Levensverzekering — die in dienzelfden tijd met een meer uitvoerig (wellicht te uitvoerig) ontwerp voor den dag kwam — waren de opinies omtrent het ontwerp der Staatscommissie verdeelt. Eenerzijds vond men, dat het te oppervlakkig was en te veel ongeregeld liet; anderzijds vond men juist die beknoptheid een gewenschte eigenschap: het zou gemakkelijker zijn een eenmaal bestaande wet laten wat uit te breiden (zoo dit noodig mocht blijken!) dan haar — zoo zij het bedrijf te veel aan banden mocht blijken te leggen — later weder in te krimpen. Ook dit derde ontwerp is ad acta gelegd! In November 1920 eindelijk werd een ontwerp, door een vierde Staatscommissie samengesteld, aan den Minister overhandigd. Ook dit ontwerp — dat gedeeltelijk de lijnen volgt van het ontwerp, dat door de Vereeniging voor Levensverzekering werd aangeboden — is gebaseerd op het stelsel van Vrijheid en Openbaarheid. Een Verzekeringskamer zou in het leven worden geroepen, en van dit Instituut zou, naar mijn ') Prof. Van Geer, een der leden van de Commissie, die deze Wet ontwierp, kwam in een afzonderlijke nota tegen de hoofdbeginselen van dit ontwerp op. 16* inzien, een nog nuttiger en ruimer gebruik gemaakt kunnen worden dan zulks in het ontwerp zelf is voorzien. Zal de toekomst ons weldra eene rationeele regeling van het bedrijf brengen? In de kringen der levensverzekeraars is daaraan steeds gearbeid, maar de Regeering stelde tegenover dien arbeid te dikwijls onverschilligheid.1) En ons Parlement is uit den aard der zaak niet genoegzaam op de hoogte van het onderwerp en blikt te dikwijls om voorbeelden naar het Oosten. Het komt erop aan, hun, die in deze eenmaal te beslissen zullen hebben, het Staatstoezicht in zijne ware gedaante te doen kennen en daartegenover het "systeem der gedwongen openbaarheid, gepaard aan de vrijheid van bedrijf! Voor hem, die onderzoekt, studeert en de litteratuur op dit punt naleest, kan er slechts één slotsom zijn: hij zal zich tot voorvechter maken van de principes: vrijheid en openhaarheid. Zij, die half weten, op uitspraken van anderen afgaan of den Staat steeds en overal als een ideaal-wezen beschouwen, zullen veel voor Staatstoezicht gevoelen. Het komt erop aan, deze laatsten ziende te maken. Ontzaglijk kan daarbij de invloed der Nederlandsche pers zijn. Eigen studie en onderzoek zal haar tot een overtuigde tegenstandster van Staatstoezicht maken, daarvan ben ik zeker. En eigen studie is in deze der moeite waard, want het geldt een zaak van het grootste belang, waarbij het publiek voor vele millioenen betrokken is. Allen, die bij den bloei van het vak der Levensverzekering belang hebben, kunnen door de verspreiding van juiste denkbeelden op dit punt veel goeds bewerken, opdat, wanneer de definitieve regeling eindelijk ter hand genomen wordt, niet aan bespiegelende theorie, maar aan de levende, werkzame practijk het laatste woord blijve. X. Ten slotte een enkel woord over de gevolgen van den oorlog, in verband met het ontbreken van een Wetgeving op het bedrijf. De economische ontreddering der geheele wereld moet wel haar invloed doen gevoelen, ook op het gebied der Levensverzekering. Vooral de internationaal werkende Maatschappijen moeten wel den invloed ondervinden van de depreciatie der valuta, de débacle in Oorlo^flge)lgen. ■ x) Bedriegen de symptomen niet, dan zal aan deze onverschilligheid weldra een einde komen. ''aatsmonopolie. Rusland en de vele andere rampen, die de oorlog ons gebracht heeft. Ongetwijfeld is de toestand van zéér vele Maatschappijen zwakker geworden. Men houde echter in het oog, dat dit in de meeste gevallen niets uitstaande heeft met wanbeheer, dat door wettelijke regeling voorkómen had kunnen worden. Het is een gevolg van de economische verwoestingen, door den oorlog aangericht. En dezelfde staten, die door hun vaderlijk toezicht den verzekerden waarborgen beweerden te .geven, hebben die waarborgen verminderd en zelfs vernietigd, doordat zij zich hals-overkop in den vreeslijksten aller oorlogen gestort hebben, terwijl zij gedurende dien oorlog dikwijls bedenkelijke pressie uitoefenden, voornamelijk op het punt der beleggingen. Het is m'et te verwonderen, dat in den tegenwoordigen tijd de vraag herhaaldelijk wordt aangeroerd, of het levensverzekering-bedrijf niet aan den Staat gebracht behoort te worden. Zooals bekend is, heeft in ons land enkele jaren geleden Minister Treub, op fiskale gronden en met het uitgesproken doel de Staatsfinantiën te versterken, de vraag van het Staatsmonopolie op het gebied der Levensverzekering aan de orde gesteld. De Commissie van deskundigen, door hem benoemd, toonde in haar rapport aan, dat 's Ministers verwachtingen omtrent de winst, uit het bedrijf voortvloeiende, zéér overdreven waren geweest en dat — zooals elders in dit werk reeds betoogd — die winst in de latere jaren inderdaad miniem genoemd moet werden. Eene Commissie voor de Vrijheid van het Bedrijf, door de Vereeniging voor Levensverzekering benoemd, had zich intusschen beijverd de gronden, die tegen Staatsmonopolie pleiten, meer algemeen bekend te maken. Het zou mij te ver voeren, hier een volledige uiteenzetting van die gronden te geven; ik moet volstaan met ze in korte woorden aan te duiden. In weinig bedrijven spelen het handelsbeleid, de noodzakelijkheid zich snel aan te passen aan veranderde toestanden, de persoonlijke, onvermoeide propaganda een zoo groote rol als in dat der Levensverzekering. Dat bedrijf is in hooge mate gevoelig voor ruw en ondoordacht ingrijpen; soepelheid bij de leiding is een eerste vereischte. De ambtenaar, die naar vaste instructies werken moet, is voor die leiding — hoe bekwaam hij ook zijn moge — niet geschikt en de Staatsmachine mist de noodige soepelheid, die snel doet handelen en op het goede oogenblik. Ook geven de groote sommen, die, als reserve, in handen van den Staat zouden komen, gelegenheid die te besteden voor wat die Staat, zij het ook te goeder trouw, een algemeen belang acht, met voorbij-zien van de speciale belangen van de verzekerden. Wat men elders in den oorlog omtrent het zich bemoeien van den Staat met de geldbelegging der Maatschappijen gezien heeft, geeft in dit opzicht te denken. In Italië heeft het Staatsmonopolie op ons gebied fiasco gemaakt, hetgeen door ongeveer alle vakmannen voorspeld werd. In Nederland wage men zich nimmer aan een dergelijke teleurstelling! NEGENDE HOOFDSTUK. Rechtskundige Vragen. Het staat in de oogen van velen onomstootelijk vast, dat advocaten de gave bezitten, uit woorden, die voor een gewoon mensch maar één beteekenis hebben, zaken af te leiden, die niemand daarin tot dusverre gelezen heeft: wanneer de een met vuur verdedigt, dat er „wit" staat, zou de ander even hardnekkig volhouden, dat men er slechts „zwart" uit lezen kan! Waar het soms wat ondeugende publiek zoo spreekt (zelfs daar, waar de kwestieuse woorden duidelijk genoeg schijnen), daar zal het niemand verwonderen, dat het verschil in meening onder de rechtsgeleerden nog een veel grooteren omvang aanneemt, zoodra de woorden van de Wet niet geheel duidelijk zijn. En wanneer men dan weet, dat onze Nederlandsche Wetgever ons in de derde Afdeeling van den tienden Titel (le Boek, Wetb. van Koophandel), handelende over Levensverzekering, een soort van „puzzle" geschonken heeft, die langen tijd door niemand werd opgelost, en die daar, waar men haar meende te begrijpen, zooveel zonderlings bevat, dat men er niet aan denken kan, het in practijk te brengen, wanneer men dat weet, dan begrijpt men tevens, hoe uitéénloopend de meeningen der rechtsgeleerden op dit punt zijn moeten, ja, hoe er bijna op geen enkel punt eenstemmigheid onder hen heerscht! Slechts in één opzicht was tot dusverre hun oordeel vrij wel hetzelfde, en wel hierover, dat de tiende Titel, derde Afdeeling, le Boek, W.v.K. een model voor alle Wetgevers is, hoe men geene Wetten moet maken, en dat een rechtsgeleerde zijn tijd beter gebruiken kan dan met het oplossen van lastige raadseltjes, die een speelsche Wetgever hem heeft opgegeven, en waarvan de oplossing tot geen enkel practisch resultaat zou kunnen leiden. Ook schryver dezes behoorde langen tijd tot hen, die aldus oordeelden. Sedert echter heeft hij zijn oordeel gewijzigd en ingezien, dat de den Wetgever toegevoegde verwijten ongegrond zijn. In het licht van. zijn tijd bezien, heeft deze volkomen logisch en zelfs zeer goed werk geleverd. De fout ligt bij de beoordeelaars, die den sleutel hebben doen verloren gaan, waarmede men tot de werkelijke bedoeling van den Wetgever dóórdringen kan. Die sleutel is eenvoudig deze: de Wetgever kende en regelde alleen de verzekering ten eigen hehoeve op het leven van een ander. De tegenwoordig normale vorm — verzekering op het eigen leven ten behoeve van een ander — liet hij ongeregeld. Gelijk bij schade-verzekering „de verzekerde" zijn huis ten eigen behoeve verzekert, zoo verzekert — naar de opvatting van den Wetgever — „de verzekerde" de persoon, bij wiens leven hij belang heeft, ten eigen behoeve! Historische gronden, het vocabulair en de zinsbouw der Wet, de geheele inhoud van onze Afdeeling bevestigen deze opvatting. En wanneer men van dezen sleutel gebruik maakt, zal men er verbaasd over staan, hoe plotseling de schijnbaar onontwarbare „puzzle" is opgelost!1) De genoemde Addeeling is door de practijk dood verklaard, en er zijn, buiten haar om, zekere regelen en gebruiken door gewoonte vastgesteld, waaraan zelfs de rechtsspraak bij verschillende gelegenheden kracht van Wet heeft toegekend. Een verontschuldiging voor dit dood-verklaren behoeft niet aangevoerd te werden, nu wij weten, dat de overeenkomst van levensverzekering, in den tegenwoordig gebruikelijken vorm, feitelijk niet geregeld is. Ook ik zal over den tienden Titel, derde Afdeeling, le Boek, W. v. K. verder zwijgen.2) Onafhankelijk daarvan zal ik in dit Hoofdstuk handelen over eenige der voornaamste rechtsvragen, die zich in de practijk op het gebied der Levensverzekering voordoen. Mijn bestek laat mij niet toe, daarbij voortdurend de verschillende meeningen der rechtsgeleerden tegenover elkander te stellen; ik zal dus hoofzakelijk mijne eigene inzichten moeten mededeelen, zonder er aanspraak op te willen maken, dat zij de eenig juiste zijn. Maar wilde ik ieders meening recht doen weder- x) Het is mij niet bekend, dat de hier gegeven oplossing ooit door anderen gegeven werd. Zij is echter zóó afdoende, dat er m.i. geen twijfel bestaan kan, of zij is de ware. Haar uitvoerige behandeling zou mij — althans in dit werk — te ver voeren. 2) Een Ontwerp tot wijziging dezer afdeeling heb ik geleverd in: „De overeenkomst „van levensverzekering in onze Handelswetgeving", Utrecht, Gebr. Van der Post, 1899. Het contract vai Levensverzeker^'g geen verzekerings-contract. .l'Ovcnaverz.eki n"g een kam contract. varen, dan zou ik alleen over de rechtskundige vragen een boekdeel kunnen vullen! Vooraf nog de opmerking, dat ik, terwille van de duidelijkheid, mijne opmerkingen beperk tot het contract van Verzekering bij overlijden, d. i. tot den eigenlijken grondvorm van de levensverzekeringsovereenkomst. I. Het woord Levensverzekering heeft eenmaal burgerrecht verkregen, en dat wel ten onrechte. Men zoude uit dat woord opmaken, dat men hier met een tak van het eigenlijke assurantiewezen te doen heeft, die nevens Zee-, Brand- en Transport-verzekering moet gesteld worden, en mèt dezen een verschillende vorm van één en hetzelfde rechtsinstituut is. Die gevolgtrekking nu is onjuist, want Levensverzekering is geen verzekering. De Wetgevingen van alle landen stellen aan het contract van Verzekering eischen, waaraan het contract van Levensverzekering niet voldoet. Ik zal mij niet verdiepen in de definitiën van de overeenkomst van Verzekering, welke in die verschillende Wetgevingen voorkomen. Zij komen in meer of minder duidelijke woorden (en in dit opzicht mag de Nederlandsche Wetgever met eere genoemd worden, want zijn definitie is zeer juist!) daarop neer, dat Verzekering een" overeenkomst is, waarbij de eene partij zich verplicht, tegen het genot eener zekere premie, aan de andere partij te vergoeden de geldelijke schade, die deze laatste zou kunnen lijden, tengevolge van een toekomstig voorval, waarvan het plaats grijpen onzeker is. De twee hoofdkenmerken van het verzekeringscontract zijn dus: 1°. Dat het plaats grijpen der toekomstige gebeurtenis onzeker moet zijn. 2°. Dat er door die gebeurtenis geldelijke schade geleden moet worden. In beide opzichten nu vertoont het contract van Levensverzekering een afwijking. Vooreerst is het plaats grijpen van de toekomstige gebeurtenis daar niet onzeker, want die gebeurtenis is niets anders dan het overlijden van den verzekerde. Dat dit eens moet plaats hebben, is stellig en zeker! Een huis kan voor brand gespaard, een schip kan op zee behouden blijven, maar niets beschermt den mensch tegen den dood. Toch schuilt er ook in dat overlijden een onzeker element; dat het plaats moet hebben staat vast, maar het wanneer is hier onzeker. Bij Brandverzekering kan men vragen: zal het huis door brand verwoest worden, ja of neen? Bij Levensverzekering kan men die vraag aldus stellen: zal de verzekerde den voor zijn ouderdom waarschijnlijken levensduur voleindigen, ja of neen? De beiderlei mogelijkheid, die Verzekering tot een zoogenaamd kanscontract maakt, bestaat dus bij Levensverzekering ook, waardoor ook deze tot een kanscontract gestempeld wordt. Het feit van den dood moge dan al vaststaan, een karakteristiek onderscheid met de eigenlijke Verzekering maakt dit niet, omdat het tijdstip van den dood niet vaststaat. Een werkelijk ingrijpend verschil is echter gelegen in de omstandigheid, dat de eigenlijke verzekerings-overeenkomst slechts dan effect kan hebben, wanneer er inderdaad schade geleden is, terwijl bij Levensverzekering dit geen positief vereischte is. Anders uitgedrukt komt dit hierop neer, dat bij gewone Verzekering (die men daarom ook Schadeverzekering pleegt te noemen) degene, ten wiens voordeele de verzekering gesloten is, belang moet hebben, en dat wel geldelijk belang, bij het voortbestaan van het verzekerde voorwerp. Wanneer iemand ten eigen behoeve het huis van een ander tegen brandgevaar wil verzekeren, dan zal geen Maatschappij daartoe bereid gevonden worden; hij heeft immers geen belang bij het onbeschadigd blijven, en zal geen geldelijke schade lijden, zoo het door brand mocht worden vernield. De verzekering zou dus alleen dienen, om hem een geldelijk belang te geven bij het afbranden; er zou voor hem niet het minste belang bestaan, dat afbranden te voorkómen, ja 't zou zelfs in zijn belang zijn, het uit te lokken. Wil iemand daarentegen zijn eigen huis, een gebouw, waarop hij gelden op hypotheek heeft voorgeschoten, of eenig ander pand, bij welks onbeschadigd blijven hij geldelijk belang heeft, verzekeren, dan is daar niets tegen: immers bij het afbranden zou hij geldelijke schade lijden, en de verzekerde som moet hem dan die schade vergoeden. Dat karakter van slagvergoeding komt vooral goed uit, wanneer men bedenkt, dat niemand zijn huis, schip, oogst, of wat ook, boven de waarde verzekeren mag, en elke verzekering nietig is, voorzooverre zij die waarde overschrijdt. Ook bij het contract van levensverzekering heeft men langen tijd vastgehouden aan den eisch, dat de begunstigde een geldelijk belang moest hebben bij het leven van den verzekerde. Men had op dit punt treurige ervaringen opgedaan. Toen ik de Geschiedenis der LeVenS- Levensverzekering heeft niet het karakter van een contract tot schadeloosstelling. verzekering behandelde, vermeldde ik reeds, dat er een tijd geweest is, waarin het sluiten van verzekeringen op het leven van personen, die men in het geheel niet kende, een soort van mode-artikel was1). Daartoe werden dan meestal bekende personen uitverkoren, Staatslieden, legerhoofden, geleerden, enz., en zoo werden er geheele kringen van menschen gevormd, die, hoewel zij niet het minste belang hadden bij het leven van zulk een verzekerde, zich eenvoudig een geldelijk belang bij diens dood schiepen. Het kon niet anders, of dit moest aanleiding geven tot misbruiken, die men slechts meende te kunnen voorkómen, door aan den eisch van het geldelijk belang streng vast te houden. Daardoor verkreeg dan de verzekerde-som inderdaad het karakter van een schadevergoeding, en werd het contract inderdaad tot een verze£m'wgs-overeenkomst gestempeld. De practijk heeft echter geleerd, dat het vasthouden aan dien eisch tot groote ongerijmdheden leidt, die onmogelijk in de bedoeling kunnen liggen, noch van den Wetgever, noch van het publiek. Ziehier eenige voorbeelden daarvan. Iemand heeft een verzekering op zijn leven gesloten ten behoeve van zijn vrouw. Na eenigen tijd treft hem een ongeluk, dat hem levenslang ongeschikt tot den arbeid maakt. Hij houdt daardoor op, broodwinner van zijn gezin te zijn, ja moet zelf door den arbeid zijner vrouw onderhouden worden. Die vrouw, de begunstigde der polis, heeft dus thans niet alleen geen geldelijk belang bij zijn leven, maar heeft zelfs geldelijk voordeel bij zijn dood. Wanneer zij door vlijtigen arbeid echter zóóveel verdient, dat zij haren man het geld verschaffen kan om te blijven betalen, dan zou ik wel eens willen weten, welke Maatschappij bij diens overlijden zou weigeren, de verzekerde som uit te betalen, op grond van de omstandigheid, dat de man niet meer werken kon en de vrouw dus geen geldelijk belang had bij zijn leven en geen geldelijke schade leed door zijn dood. Toch zou die weigering mogelijk zijn, indien men streng vasthield aan het denkbeeld van schadeloosstelling, d.i. aan het denkbeeld van Verzekering. Het is evenzeer denkbaar, dat een jonge man, die nog ongehuwd is, en bij wiens leven nog niemand eenig geldelijk belang heeft, door spaarzaamheid en zuinigheid het geld voor de premie eener levensverzekering weet af te zonderen, daarbij in het oog houdende, dat hij ') Zie blz. 13 en 14. wellicht eens trouwen zal, en thans minder premie behoeft te betalen dan later, wanneer hij ouder is. Wanneer die jonge man plotseling kwam te overlijden, en zijne erfgenamen de verzekerde som opeischten, zou er dan één rechter gevonden worden, die de verzekering nietig verklaarde, op grond van de omstandigheid, dat niemand geldelijk belang bij het leven van den verzekerde had, of geldelijke schade door diens dood ondervond? Ik geloof het niet, en het zou ook in hooge mate afkeuring verdienen, door zulk een beslissing de spaarzaamheid bij jonge lieden tegen te gaan in plaats van aan te moedigen. Toch zou de Rechter in beide hier genoemde gevallen de nietigheid der verzekering moeten uitspreken, indien het geldelijk belang een vereischte voor de bestaanbaarheid der verzekering ware. Juist daarin ligt het zwaartepunt der kwestie. Gewoonlijk zal de persoon, ten wiens behoeve de verzekering gesloten is, wel zulk een geldelijk belang bij het leven van den verzekerde hebben: men denke slechts aan den man, die zich ten behoeve van zijn vrouw, aan den vader, die zich ten behoeve van zijne kinderen verzekert. Dat geldelijke belang en de daaruit voortvloeiende schade bij den dood zullen zelfs in verreweg de meeste gevallen de oorzaken zijn, die tot het sluiten eener verzekering aanleiding geven, ja, indien zij ontbreken, zal een Maatschappij niet zelden de aanvrage ter verzekering alleen daarom afwijzen. Maar zij zijn niet onmisbaar voor de bestaanbaarheid der overeenkomst. Doel daarvan toch is het onderhoud van de achtergeblevenen, onafhankelijk van de mate van welstand, die zij tijdens het leven des verzekerden genoten, en van de geldelijke omstandigheden van dien verzekerde. Zoodra echter de bestaanbaarheid der levensverzekerings-overeenkomst zonder dat geldelijk belang erkend wordt — en dit zullen slechts enkelen nog ontkennen —, houdt Levensverzekering op Verzekering te zijn. In het loslaten van den eisch, dat de begunstigde geldelijk belang hebbe bij het leven van den verzekerde, hebben velen iets zeer bedenkelijks gezien, ja zien enkelen dat nóg. Zij meenen, dat men tenminste moet blijven vasthouden aan den eisch van een „intérêt d'ajfection", d.w.z.-van een belang, dat bestaat uithoofde van de natuurlijke genegenheid van den begunstigde voor den verzekerde, b.v. van vrouw 'voor man, van kind voor vader, enz. Die natuurlijke genegenheid zou dan strekken tot tegenwicht voor het geldelijk belang bij den dood van den persoon, wien men haar toedraagt; en op die wijze zou „Intórut d'affection". Toestemming "an den verzekerd e tot het sluiten van verzekeJugen door derden opzijn hoofd. Levensverzeke?nR geen spel of Weddenschap. Jerschil in juridisch opzicht. het niet kunnen voorkomen, dat iemand belang kreeg bij den dood van een wild-vreemde. Toch bleek ook deze eisch onhoudbaar: hoe toch zou het ooit uit te maken zijn, of dat „intérêt d'affection", die genegenheid, werkelijk bestond, en hoe zou men dat belang bij het leven van den verzekerde ooit kunnen beschouwen als iets, dat door de uitkeering van een som gelds vergoed kan worden!? Een voldoend middel om misbruiken te voorkómen is gelegen in den eenvoudigen eisch, dat de verzekerde zijn toestemming tot de verzekering geve, zoodra een ander een levensverzekering op zijn hoofd wenscht af te sluiten. Op die wijze wordt elke speculatie op het overlijden van wild-vreemde personen vermeden; niemand toch kan geacht worden, erin te zullen toestemmen, dat een hem onbekend of onverschillig persoon hem verzekere, en zich aldus bij zijn dood een geldelijk belang scheppe. Ziedaar dus een waarborg tegen misbruik, die in het leven geroepen kan worden, zonder aan het rechtskarakter van het contract van levensverzekering geweld aan te doen, en die daarom te verkiezen is boven eiken anderen. II. Behalve verzekering, lijfrente en bodemerij (welke laatsten hier geheel buiten beschouwing blijven kunnen) kent onze Wet, als kansovereenkomsten, nog de overeenkomsten van spel en weddenschap, doch staat ter zake van schulden, uit deze overeenkomsten voortgesproten, geene rechtsvordering toe (Art. 1825 B.W.). Waar zooeven aangetoond werd, dat levensverzekering geene overeenkomst van verzekering is, zal thans worden in het licht gesteld, dat zij evenmin onder spel of weddenschap gerangschikt kan worden. Ook thans zullen wij uitgaan van eene definitie dier andere overeenkomst en daarin het element aanwijzen, dat in de overeenkomst van levensverzekering ontbreekt. Onze Wet geeft geene definitie van spel. Wij kiezen daarom die, welke door een bekend jurist, Mr. Goudsmit, gegeven is en die deze overeenkomst kenschetst als eene zoodanige, „waarbij over winst en „verlies de onzekere uitkomst eener handeling der partijen beslist, „tot het uitlokken dier beslissing opzettelijk verricht". Het onderscheid met de overeenkomst van levensverzekering springt hier dadelijk in het oog: daarbij is geen sprake van eene handeling der partijen, doch de kans op winst en verlies hangt af van het onzekere tijdstip van den dood van een verzekerde, die niet eens partij in de overeenkomst behoeft te zijn. De overeenkomst met weddenschap is grooter. Deze toch is eene overeenkomst, „waarbij, ten gevolge van een strijd van beweringen, „de partijen wederkeerig beloven, dat hij, wiens bewering zal blijken „onjuist te zijn, een bepaalde som of zaak zal verbeuren" (Mr. Goudsmit). — De bedoelde beweringen nu kunnen betrekking hebben op het al of niet voorvallen van een toekomstige, onzekere gebeurtenis, terwijl —- zooals wij in het vorige Hoofdstuk zagen — bij schadeverzekering de kans op winst en verlies inderdaad van zulk eene gebeurtenis afhankelijk is, en bij levensverzekering insgelijks, voorzooverre men het overlijden of in leven zijn van den verzekerde vóór of na eenig tijdstip een „omzekere gebeurtenis" noemen kan. Hier is dus overeenkomst. Maar verschil bestaat op de beide vogendc punten. 1°. Bij schade- noch bij levensverzekering is eenige kwestie van „beweringen" van partijen. Noch de verzekeraar noch zijn wederpartij waagt zich aan eenige „bewering" omtrent wat geschieden zal. Zij komen eenvoudig overeen, dat, mocht dit of dat geschieden, de verzekeraar tot uitkeering gehouden zal zijn. Maar geen van beiden spreekt zich uit omtrent het waarschijnlijke van het al of niet. 2°. Bij schade- en levensverzekering brengt de wederpartij van den verzekeraar ook zijnerzijds een geldelijk offer (de premie); de winner eener weddenschap daarentegen brengt zulk een offer niet. Uit een en ander volgt, dat.de overeenkomsten van schadeverzekering ên van levensverzekering juridisch vallen buiten het begrip van weddenschap. Het is noodig dit te constateeren, omdat velen, die erkennen dat men, uit een economisch oogpunt beschouwd, bij een complex van vele verzekeringen het begrip van weddenschap moet uitsluiten, niettemin, in juridisch opzicht, voor elke overeenkomst op zichzelve beschouwd, dat karakter niet loochenen. Uit het bovenstaande volgt, dat zij in dit laatste opzicht onjuist oordeelen. Het is niet overbodig erop te wijzen, hoe volkomen zich onze juridische opvatting der overeenkomst van levensverzekering dekt met haar economisch karakter. Uit een moreel oogpunt beschouwd zijn spel en weddenschap zóózeer af te keuren, dat — gelijk wij boven zagen — de Wetgever aan daaruit voortvloeiende vorderingen de mogelijkheid Verschil In economisch opzicht. .I'Cvensverzekekans - contract aui goneria. ontzegt, voor den rechter gebracht te worden. Daarentegen behoort de Wetgever alles te doen om de rechtszekerheid van alle uit de verzekeringsovereenkomst voortspruitende vorderingen zooveel mogelijk te waarborgen. Want staan wij bij spel en weddenschap voor immoreele daden, hier drukt juist hooge moraliteit haar stempel op de overeenkomst. , Reeds het motief, dat tot het contract drijft, bewijst dit in voldoende mate. Bij spel en weddenschap beoogt men uitsluitend eigen voordeel ten hoste van anderen, bij levensverzekering tracht men in de meeste gevallen, door zélf te offeren, anderen te bevoordeelen: beide motieven staan dus lijnrecht tegenover elkander. Bovendien, bij spel en weddenschap rekent ieder op het toeval, dat speciaal hèm gunstig zal zijn, naar hij hoopt. Hoe verrassender, hoe onverwachter, hoe spoediger dat toeval zich vóórdoet, des te meer beantwoordt de overeenkomst aan wat de winner zich daarvan heeft voorgesteld. En juist dat zelfde toeval is het, dat men door de overeenkomst van levensverzekering tracht de elimineeren. Welke individuen van een groote groep normaal-gezonde menschen van gelijken leeftijd het eerst, welke later, welke het laatst' zullen sterven, hangt af van een complex van allerlei invloeden, die zoo verscheiden en gecompliceerd van werking zijn, dat men ze niet anders noemen kan dan: het toeval. Daarom brengen de Maatschappijen van Levensverzekering zulke groepen bijeen om coöperatief te sparen; het toeval van een vroegen dood heeft dan geen invloed meer op het gespaarde bedrag en waar het vroeger de nagelaten betrekkingen van den een wreed benadeeld, die van den ander sterk bevoordeeld zou hebben, verdeelt het thans zijne goede gaven gelijkelijk over allen. Spel en weddenschap trachten naar de grootst mogelijke onzekerheid, levensverzekering tracht naar de grootst mogelijke zekerheid, en zij doet dit doormiddel van wetenschappelijke berekeningen, welke aan haar uitkomsten een vasten grondslag verschaffen, die bij spel en weddenschap ontbreekt. Verzekering elimineert dus het toeval, spel en weddenschap bieden het de hand. Het is nu dus uitgemaakt, dat de overeenkomst van levensverzekering eene kansovereenkomst is, die belangrijke punten van onderscheid vertoont met elke andere kansovereenkomst. Zij vertoont punten van overeenkomst, zoowel met de overeenkomst van schadeverzekering als met die van weddenschap, doch is met geen van dezen te identificeeren. Zij vormt op zichzelve een afzonderlijke kansovereenkomst, een kansovereenkomst sui generis (zooals de juristen zeggen), die geregeld en beoordeeld moet worden naar hare eigene behoeften en eigenaardigheden. Elke poging om haar te wringen in den vorm van een dier andere kansovereenkomsten, moet noodzakelijk een miskenning van die behoeften en eigenaardigheden mèt zich brengen. Heeft men haar daarentegen eenmaal, als zelfstandige overeenkomst, nevens die overige kanscontracten leeren beschouwen, dan zal men haar van ruimer standpunt uit kunnen beoordeelen en haar wezen met onbevangener blik kunnen doorgronden. III. Nadat wij aldus de juridische natuur van het contract van levensverzekering hebben leeren kennen, stellen wij de in het practische gedeelte van ons vak diep ingrijpende vraag: Wanneer moet men aannemen, dat de overeenkomst van Levensverzekering tot stand is gekomen? Het meerendeel der rechtsgeleerden meent, dat men hier te doen heeft met een van die overeenkomsten, welke tot stand komen, zoodra van beide zijden de toestemming daartoe gegeven is. Zulke contracten zijn er zeer vele, en de meest voorkomende overeenkomst, die van koop en verkoop, behoort o.a. tot diezelfde categorie. De verkooper doet zijn offerte: hij biedt deze of gene koopwaar aan tegen een bepaalden prijs. Zoodra nu de wederpartij daarop ingaat en van haar toestemming tot het aangaan van den koop, 't zij mondeling, 't zij schriftelijk, blijk geeft, komt, door die toestemming alléén, de overeenkomst van koop en verkoop tot stand. De koop heeft dan dus plaats gehad, en men heeft zich beiderzijds aan de gevolgen daarvan te onderwerpen. Op dezelfde wijze gaat het bij het afsluiten eener levensverzekering. De Maatschappij doet, doormiddel van hare prospectussen, een offerte aan ieder, die aan zekere vereischten voldoet (b.v. aan het vereischte eener goede gezondheid). Zij behoudt zich echter het recht voor, zelve het oordeel te vellen over de vraag, of aan die vereischten werkelijk voldaan is, zonder verplicht te zijn dat oordeel te motiveeren. In de practijk komt dit neêr op het volgende: Wie bereid is op de gedane offerte in te gaan, bericht dit aan de Maatschappij door het inzenden eener geteekende aanvrage. In gewone omstandigheden zou daardoor de overeenkomst tot stand zijn gekomen; maar hier moet de Maatschappij zich eerst ervan overtuigen, dat de persoon in kwestie Tijdstip, waarop het contract van Levensverzekering tot stand, komt. aan de gestelde eiscnen voicioet. voigt cius geneesKuncug onaerzoeK, enz. Zoo de Maatschappij, nadat haar het resultaat daarvan bekend is, haar offerte handhaaft, is daardoor de overeenkomst tot stand gekomen, want dan eerst is van beide zijden de onvoorwaardelijke toestemming gegeven. Die handhaving blijkt meestal uit de omstandigheid, dat de Directie der Maatschappij de door haar geteekende polis ter beschikking van den aanvrager stelt. Het is echter denkbaar, dat de Directie, nog vóórdat zij dit doet, den aanvrager per brief ervan in kennis stelt, dat zijn verzekering is aangenomen. Uit dien brief blijkt dan, dat de offerte gehandhaafd blijft, dat dus van beide zijden de toestemming aanwezig, en dientengevolge de overeenkomst tot stand gekomen is. Zoo de Maatschappij later weigeren mocht de polis af te geven, zou men haar, naar mijn inzien, in rechten kunnen aanspreken tot nakoming der uit de verzekering voor haar voortspruitende verplichtingen. Zoo, omgekeerd, na het onderteekenen der polis de verzekerde weigerde die in ontvangst te nemen, zou men hem in rechten om vergoeding van schade en interessen kunnen aanspreken. In de practijk doet zich dat geval wel eens een enkele maal voor, en de Maatschappij heeft dan dus het volste recht, alle gemaakte kosten voor geneeskundig onderzoek, zegel, polis, enz. terug te eischen. Hoewel dus de overeenkomst door het ter beschikking stellen van de polis, die ook feitelijk niets anders is dan het bewijs van het bestaan der verzekering, is tot stand gekomen, hebben bijna alle Maatschappijen in hare voorwaarden een bepaling opgenomen, volgens welke het risico voor de Maatschappij eerst aanvangt door de betaling der eerste premie. Dit neemt niet weg dat de verzekering reeds vroeger was tot stand gekomen; zij treedt echter eerst in werking, wanneer de eerste premie betaald is. Hoewel dit eenigszins ingewikkeld schijnt, is het toch zeer gemakkelijk te begrijpen. Wanneer A en B een contract gesloten hebben, waarbij A zich verplicht, aan B j 100 uit te betalen, onder voorwaarde, dat B hem een bepaalden dienst bewijst, dan bestaat dat contract van het oogenblik af, waarop beiden het eens geworden zijn, maar 't kan eerst dan eenig effect hebben, wanneer B den bedoelden dienst bewezen heeft; doet hij dat niet, dan krijgt hij ook nimmer zijn / 100. Juist zoo is het met het contract van levensverzekering. De Maatschappij toch verplicht zich daarbij, bij het overlijden van den verzekerde een zekere som te zullen betalen, onder voorwaarde, dat er 17 op bepaalde datums aan haar een bepaalde premie voldaan worde. Wordt die voorwaarde niet vervuld, zoo krijgt de overeenkomst evenmin effect, als wanneer, in het zooeven aangehaalde voorbeeld, B den bepaalden dienst niet aan A bewijst. Zoolang derhalve de eerste premie niet betaald, en daarmede een begin van uitvoering aan de voorwaarde gegeven is, kan er voor de Maatschappij ook nimmer eenige verplichting uit de overeenkomst voortvloeien, en is het risico voor haar nog niet begonnen te loopen. Maar uit dit alles volgt nog iets anders, dat van veel meer gewicht is en in verband staat met een kwestie, die diep in de dagelijksche practijk der Levensverzekering grijpt. De voorwaarde, die vervuld moet worden, wil de Maatschappij tot de uitkeering der verzekerde som gehouden zijn, d.i. de premiebetaling, bestaat in verreweg de meeste gevallen niet uit één enkele handeling, maar uit een reeKs van nancienngen, ene, ais complex, cie Deciongen voorwaarde uitmaken. Immers de premiebetaling vindt bijna steeds in vaste termijnen plaats, zoolang de verzekering bestaat, en eerst wanneer de verzekerde overleden en de laatste, aan dat overlijden voorafgaande termijn betaald is, kan men zeggen, dat de voorwaarde in haar geheel vervuld is. Wat nu, indien zij slechts gedeeltelijk vervuld wordt, indien n.1. de premiebetaling gedurende eenigen tijd wordt volgehouden, doch later uitblijft? Wanneer de dienst, dien A aan B als voorwaarde oplegde, daarin bestaat, dat deze een pakje van het eene huis naar het andere brengen zal, en B brengt het halverwege, maar legt het dan op straat neer, dan zal A hem de uitbetaling der /100 op goede gronden weigeren. En wanneer B dan in het midden brengt, dat hij het pakje toch halverwege gebracht, en dus aanspraak op de helft, op / 50, heeft, dan kan A hem met volle recht antwoorden: „De voorwaarde was, dat ge den „geheelen weg zoudt afleggen, en dan zoudt ge recht op ƒ 100 hebben; „wanneer ge die voorwaarde niet in haar geheel vervult, hebt ge op „geen cent recht, zelfs al bleef er slechts 1/109deel van Uw taak te volbrengen over!" Geheel op dezelfde wijze moet men naar streng recht bij het contract van levensverzekering redeneeren. Door staking van de premiebetaling, ook al heeft die jaren lang geduurd, wordt de bedongen voorwaarde niet vervuld: het pakje blijft onder weg liggen! Dientengevolge vervalt elke verplichting, voor den verzekeraar uit zijn voorwaardelijke verbintenis voortvloeiende. fecht op de reserve en recht T»n afkoop. Men ziet hieruit tevens, dat de opvatting, als zoude de reserve, die door de Maatschappij uit de ontvangen premiën gevormd wordt, het eigendom van de gezamenlijke verzekerden blijven, geheel onjuist is. Een Levensverzekering-Maatschappij is geen Spaarbank, van welke men elk oogenblik gestorte gelden terugeischen^kan. Zoodra de premie betaald wordt, gaat deze van den eigendom van den contractant in dien van de Maatschappij over; juist die overgang is een onontbeerlijke conditie, wil niet de Maatschappij van haar verplichting bevrijd worden. Maar dan verliest ook de contractant elk recht daarop, zoowel op het geheel der betaalde premiën als op het gereserveerde gedeelte daarvan. Dat er een deel gereserveerd wordt, is uitsluitend en alleen een administratieve maatregel. Het is volstrekt geen bizondere wijze van sparen door den contractant: het is een kapitaalvorming door de Maatschappij uit de premiën, met het oog op hare toekomstige verplichtingen. Uit dit een en ander volgt, dat naar de regelen van het strenge Recht, de contractant de bevoegdheid mist, 'ook^maar iets van de eenmaal gestorte premiën terug te verlangen (zelfs niet van het gereserveerde gedeelte), zoo de premie-betaling gestaakt wordt. Immers daardoor blijft de voorwaarde, onder welke alléén de Maatschappij tot uitbetalen verplicht was, onvervuld en er bestaat geen enkele rechtsgrond, die haar dwingt een deel der in haar eigendom overgegane premiën te restitueeren. Maar reeds de Romeinen zeiden: „Summum jus, summa injuria", d.i.: „Het strengste, het hoogste Recht is dikwijls het hoogste onrecht". Zoo ergens, dan is deze spreuk hier van toepassing. \Vanneer een werkzaam huisvader jaren lang met moeite zijn premie uit zijn inkomen heeft afgezonderd, en hem treft een ongeluk, waardoor hij niet meer in staat is te werken, en dus zijn premie verder te voldoen; wanneer een ander, die misschien reeds duizenden aan premiën betaald heeft, door onverwachte geldelijke verliezen in de onmoglijkheid komt, zijn aanzienlijke premie jaarlijks te blijven afzonderen, en noode zijn verzekering moet laten loopen —, dan zou het meer dan hardvochtig zijn, al de reeds betaalde gelden eenvoudig verbeurd te verklaren, en de verzekerden in een toestand te brengen, alsof zij nooit iets gespaard of overlegd hadden. In vroeger tijd was deze bron van inkomsten voor de Maatschappijen nochtans zeer gewild; doch langzamerhand is men het immoreele daarvan gaan inzien. Tegenwoordig wordt er geen con- 17* tract van Verzekering bij overlijden gesloten, of de Maatschappij verklaart zich, doormiddel van hare voorwaarden, bereid casu quo en onder zekere omstandigheden (b.v. het 3-jarig bestaan der verzekering) een gedeelte van de aanwezige reserve te restitueeren. Aangezien de voorwaarden meestal op de polis voorkomen en daardoor deel van het contract vormen, verleenen de Maatschappijen door zulk een bepaling hunnen verzekerden een recht van „afkoop". Met den naam afkoop heeft men deze operatie bestempeld, omdat de Maatschappij daardoor de pretentie, welke de verzekerde op haar bezit, afkoopt. Bij een vroegere gelegenheid handelde ik reeds over de berekening der afkoopsommen en het nadeel, dat onvermijdelijk voor elke Maatschappij aan het veelvuldig voorkomen van afkoop verbonden is.1) Op den voorgrond moet steeds staan, dat men hier te doen heeft met een vrijwillige concessie der Maatschappijen, waartoe evenwel de concurrentie haar in haar eigen belang drijft. De Wetgever, die zulk een afkoop door de Wet voor de Maatschappijen verplichtend stelt, handelt onjuridisch en onoordeelkundig. Het is een rechtskundige onmogelijkheid, dat uit een verbintenis, die onder een bepaalde voorwaarde wordt aangegaan, nog verplichtingen zouden voortvloeien, wanneer die voorwaarde niet vervuld wordt. IV. Het spreekt vanzelf, dat het slechts de verzekeringnemer zijn kan, die recht heeft op de afkoopsom. Immers slechts deze heeft de vrije beschikking over de bestemming der verzekering en over het voortduren of afbreken daarvan. Hier vind ik gelegenheid, even te wijzen op een spraakverwarring, die in onze taal heerscht in de benaming van de verschillende personen, die bij het contract van levensverzekering betrokken zijn. Verzekeringnemer is hij, die de verzekering aanvraagt en met de Maatschappij de overeenkomst sluit; verzekerde is hij, op wiens leven de verzekering wordt afgesloten; begunstigde is hij, aan wien de bedongen uitkeering moet plaats hebben. De verzekerde speelt dus een passieve rol; hij ontleent, als zoodanig, aan de overeenkomst van levensverzekering geen enkel recht, evenmin als het verzekerde huis of het verzekerde schip, Hechten van de» verzekeringue- Vocabulair. l) Zie blz. 70. v.v. *e°>n vanin.de1>la»t«-»tellmg. als persoon gedacht, aan het contract van Brand- of Zeeverzekering rechten ontleenen zou. Verzekeringnemer en begunstigde daarentegen ontleenen wèl rechten aan het contract: de eerste, zoolang het nog bestaat, de tweede, in hoofdzaak, zoodra het zijn natuurlijk einde gevonden heeft door den dood van den verzekerde. De omstandigheid, dat het meerendeel der verzekeringen door de verzekeringnemers op eigen leven gesloten wordt, is zeker de oorzaak, waarom het woord „vèrzekerde" zoo vaak in de beteekenis van „verzekeringnemer" gebruikt wordt, zoodat men spreekt over de rechten en verplichtingen der verzekerden, waar men bedoelt: rechten en verplichtingen der verzekeringnemers. Zien wij eerst, welke rechten de verzekeringnemer aan de overeenkomst van levensverzekering ontleent. Ten onrechte hebben enkele rechtsgeleerden aangenomen, dat de verzekeringnemer een recht heeft op de verzekerde som. Het tegendeel blijkt vooral duidelijk bij de verzekering op eigen leven. Immers van het oogenblik af, waarop het contract tot stand is gekomen, heeft de verzekeringnemer niet alleen nooit eenig recht op die som gehad, maar hij kan het ook nimmer verkrijgen, om de eenvoudige reden, dat het recht om de verzekerde som in ontvangst te nemen eerst ontstaat na en door zijn overlijden. Er bestaat geen middel, dat den verzekeringnemer in staat zou stellen, zichzelven ooit eenig recht op die uitbetaling te verschaffen. Wel echter heeft hij de bevoegdheid, te beschikken over de beslemming van die verzekerde som, of, juister uitgedrukt, om te bepalen, wie op de verzekerde som wèl recht hebben zal. En die beschikking kan hij herroepen en veranderen naar willekeur, behoudens een enkele uitzondering, waarop ik straks nader terugkom. In de practijk komt deze theoretische beschouwing hierop neer: De verzekeringnemer heeft het recht, bij het tot stand komen der verzekering de persoon aan te wijzen, die aanspraak zal kunnen maken op de verzekerde som, zoodra die, door het overlijden van den verzekerde, opvorderbaar wordt. Hij heeft verder het recht, die aanwijzing elk oogenblik te herroepen, door een anderen voor den oorspronkelijk begunstigde in de plaats te stellen. Men zoude dit recht dus het „recht van in-de-plaats-stelling" kunnen noemen. Het spraakgebruik, op ons gebied zoo zelden correct, noemt het echter het „recht van endossement", en verwart het daardoor met een ander recht, dat den begunstigde toekomen kan, en dat wij eveneens nader zullen leeren kennen. De vorm, waarin de verzekeringnemer van zijn recht van in-deplaats-stelling gebruik maakt, is een eenvoudige aanteekening op de rugzijde van de polis, inhoudende dat het recht op de verzekerde som op den Heer N.N. wordt overgedragen. Het gewoonterecht heeft dat zoo ingevoerd, en zeker wel omdat die verklaring op de rugzijde, in dorso, geplaatst wordt, spreekt men daarbij van een endossement. Toch moet, zooals ik reeds zeide, een streng onderscheid gemaakt worden tusschen in-de-plaats-stelling en endossement. In-de-plaals-stelling is het recht van den verzekeringnemer, tejf allen tijde, in de plaats van den op dat oogenblik begunstigde, een ander als zoodanig aan te wijzen; endossement daarentegen is de bevoegdheid van den begunstigde, zijn recht op het hemzelven in de toekomst uit te betalen kapitaal aan een ander over te dragen. Het zijn dus twee geheel verschillende rechten, en het is merkwaardig, dat vele Levensverzekering-Maatschappijen die voortdurend blijven verwarren. Dikwijls toch wordt in de voorwaarden van verzekering van de Maatschappijen eenvoudig gezegd: „De contractant heeft het recht, de polis te endosseeren, en de „geëndosseerde is op zijn beurt bevoegd, haar verder te endosseeren". Wilde men correct zijn, dan moest men dit aldus uitdrukken: „De „verzekeringnemer heeft het recht, een anderen begunstigde aan te „wijzen; de begunstigde, die de polis in handen heeft, kan onder zekere „voorwaarden zijn recht op de eenmaal uit te betalen som op een ander „overdragen." Met opzet schreef ik: de begunstigde, die de polis in handen heeft, want dit brengt mij op het eenige geval, waarin de contractant het recht van in-de-plaats-stelling verliest, waarin hij dus geen anderen begunstigde meer aanwijzen kan en de op dat oogenblik begunstigde een onherroepelijk recht op de toekomstige uitkeering verkrijgt. Dit is namelijk, althans volgens ons Nederlandsch Recht, het geval, zoodra de begunstigde het hem in de toekomst verzekerde voordeel uitdrukkelijk heeft aangenomen, hetgeen in de meeste gevallen blijken zal uit de omstandigheid, dat hij de polis onder zijn berusting heeft. De verzekeringnemer is dan reeds in de physieke onmogelijkheid, van zijn recht van in-de-plaats-stelling gebruik te maken: hoe toch wil hij daarvan op de rugzijde der polis doen blijken, wanneer hij die polis niet in zijn bezit heeft? Ik zal den lezer niet vermoeien, met breedvoerig uiteen te zetten, waarom het aannemen van het recht op het toekomstige voordeel dat In - de - plaatsstelling tegenover endossement. De begunstigd* noemt het recl» opdetookomstitf0 uitkeering uitdrukkelijk aan- recht voor den begunstigde tot een onherroepelijk maakt, dat hem door den verzekeringnemer niet meer ontnomen kan worden. Genoeg zij het te vermelden, dat Art. 1353 van ons Burgerlijk Wetboek een bepaling bevat, die hierop neerkomt, dat, zoo men een overeenkomst aangaat, waardoor men wel zelf gebonden, maar waarin tevens een voordeel voor een derde bedongen wordt, men dat beding niet meer herroepen kan, zoodra het bedoelde voordeel door dien derde is aangenomen. Wanneer men dus als verzekeringnemer ten behoeve van een bepaald persoon optreedt, en deze accepteert uitdrukkelijk het hem in de toekomst verzekerde voordeel, dan kan men dat niet meer herroepen. Het is zeer de vraag, of deze conclusie, die niettemin volgens onze Wet zonder twijfel juist is, wel in de bedoeling van den Wetgever gelegen heeft. Zooals gewoonlijk, zal hij bij het vaststellen van Art. 1353 B. W. in het geheel niet aan het contract van Levensverzekering gedacht, en de toepasselijkheid van het artikel op onze materie niet vermoed hebben. Inderdaad brengt het consequent doorvoeren van den regel: — Zoo de begunstigde, op welke wijze ook uitdrukkelijk aangenomen heeft, wordt zijn recht onherroepelijk —, groote moeilijkheden met zich, die gevaarlijk kunnen worden zoowel voor Maatschappijen als voor Publiek. Een voorbeeld daarvan is gemakkelijk te geven. A, verzekeringnemer, heeft door in-de-plaats-stelling B tot begunstigde zijner polis gemaakt. Oorspronkelijk echter stond C in de polis als begunstigde vermeld. A overlijdt en het verzekerde bedrag wordt uitbetaald aan B. Daar verschijnt op zekeren dag C ten kantore der Maatschappij. „Vóórdat B tot begunstigde gemaakt werd, had ik het „mij verzekerde voordeel reeds aangenomen", dus spreekt hij, en toont ten bewijze een brief, vóór dat tijdstip door hem aan den verzekeringnemer gericht, waarin hij werkelijk een categorische verklaring omtrent dat aannemen aflegt. „Ge ziet dus wel, dat ik de eenige gerech„tigde op de uitkeering ben, want de verzekeringnemer had het recht „niet meer, een anderen begunstigde aan te wijzen, en de in-de-plaats„stelling was nietig." — Moet Art. 1353 in al zijne consequentiën worden toegepast, dan is tegen die redeneering niets iri het midden te brengen. De Maatschappij moet dan ten tweede male betalen, en zal trachten haar schade te verhalen op B, die de uitbetaling reeds genoten heeft. Toch zijn zij beiden aan de zaak geheel onschuldig, ja hadden zich volstrekt niet kunnen vrijwaren tegen de schade, die zij thans wellicht beiden te lijden hebben. Hoe toch zou hun van het bestaan van dien brief iets bekend geweest zijn? De gewoonte heeft dan ook in dit opzicht reeds lang andere regels ingevoerd, welke echter een bevestiging door wettelijke voorschriften nog steeds wachtende zijn! Sinds lang erkennen de Maatschappijen de bevoegdheid van den verzekeringnemer, den begunstigde door een ander te vervangen, in alle gevallen, waarin haar het verlies van die bevoegdheid niet uitdrukkelijk gebleken is, waarin dus het aannemen van het recht op de toekomstige uitkeering haar niet bekend zijn kon. Zoo de begunstigde de polis in zijn bezit heeft, zoo hij een verklaring van in-de-plaatsstelling (z.g. endossement) te zijnen behoeve mede onderteekend heeft, zoo (in het algemeen) uit de polis zelve blijken kan, dat het toekomstige voordeel is aangenomen, en de polis, ter kennisname van de daarop betrekking hebbende aanteekening, aan de Maatschappij is overgelegd, — in al deze gevallen verliest de verzekeringnemer het recht van in-de-plaats-stelling. Een eenvoudige kennisgeving aan den verzekeringnemer van het aannemen, buiten de polis en buiten de Maatschappij om, is daartoe niet voldoende. Wilde men het anders, geen in-de-plaats-stelling zoude ooit mogelijk zijn, omdat de Maatschappij nooit zou kunnen weten, of misschien de' oorspronkelijk begunstigde niet, buiten haar om, aangenomen heeft. Bovendien, tot welke zonderlinge consequentiën zou zulk een systeem leiden! Een vader, die zijn zoon op zijn 23e jaar een kapitaaltje verzekerd had, zou, wanneer die zoon, meerderjarig geworden, hem een briefje schreef met de woorden: „Ik neem het mij verzekerde voordeeltje aan!", het recht verliezen, over dat kapitaal anders te beschikken, hoewel hij nimmer blijk gegeven heeft, dat hij zijnen zoon een onherroepelijk recht daarop wilde toekennen, noch door hem de polis ter hand te stellen, noch door haar aan hem te „endosseeren"! De onherroepelijkheid van het recht van den begunstigde is daarom alleen gewenscht, opdat de begunstigde in de polis een betrouwbaar onderpand voor een aan hem bestaande schuld van den verzekeringnemer moge hebben. In dat geval vergt men toch niet te veel, wanneer men verlangt, dat van zijn aannemen van het recht op de toekomstige uitkeering blijke, doordat hij de polis onder zich heeft of het endossement mede teekent! Wanneer wij dus in Nederland mettertijd eens een bruikbare Wet zullen krijgen, die de rechtsverhoudingen, welke het contract van levens- steil '"-de-plaats,1clllnKoneudos- verzekering in het leven roept, regelen zal, zullen daarin waarschijnlijk ongeveer de volgende bepalingen aangetroffen worden: „De verzekeringnemer kan ten allen tijde den in de polis genoemden „begunstigde door een ander vervangen. „Hij verliest dat recht, indien uit het feit, dat de begunstigde de „polis onder zijn berusting heeft, of door een op de polis geplaatste ■ „aanteekening van den begunstigde blijkt, dat deze het hem toegezegde toekomstige voordeel heeft aangenomen." Het spreekt vanzelf, dat van zulk een aanteekening aan de Directie zal moeten worden kennis gegeven, opdat deze eventueel daarmede rekening houden kan. In afwachting van deze wettelijke voorschriften heeft het gewoonterecht die regelen reeds thans, ten minste gedeeltelijk, ingevoerd. De begunstigde, die een onherroepelijk recht op de toekomstige uitkeering verkregen heeft, kan dit recht — zooals wij reeds zagen — op zijn beurt aan een ander overdragen door endossement. Jazelfs, doordat hij de polis endosseert, toont hij reeds implicite, dat hij de begunstiging aanneemt. Onze toekomstige Wetgever zal echter goed doen, deze bevoegdheid te beperken, omdat de polis, zoo het recht van den begunstigde onherroepelijk is, bijna altijd als pand voor een schuld van den verzekeringnemer aan den begunstigde strekt, en deze laatste haar slechts verkregen heeft onder de uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde, dat hij haar opnieuw ter dispositie van den verzekeringnemer stellen zal, zoodra deze de schuld geheel afgelost heeft. Wanneer die aflossing heeft plaats gehad, zal dus de verzekeringnemer terecht eischen, dat de begunstigde hem de beschikking over het toekomstige voordeel teruggeve, en hij zou bedrogen uitkomen, wanneer het dan bleek, dat deze zijn recht aan een derde had overgedragen, die tot de schuld in niet de minste betrekking staat. Daarom verdient het aanbeveling, den begunstigde, die een onherroepelijk recht op de uitkeering heeft, slechts dan de bevoegdheid te geven dit aan een ander af te staan, wanneer de verzekeringnemer daartoe medewerkt. Maar hier kom ik in wel wat al te subtiele kwestiën, die geheel behooren tot het gebied van het z.g. jus constituendum, d.i. van het Recht, zooals het behoorde te zijn, en niet zooals het is. Toch hebben deze onderwerpen een zeer groote practische beteekenis, gelijk ook de zeer eenvoudige, maar dikwijls geheel verkeerd beantwoorde vraag: Welk recht verkrijgt bij in-de-plaats-stelling of bij het eigenlijke endossement de nieuwe begunstigde? — Het antwoord daarop is toch zeer eenvoudig: Natuurlijk geen ander recht dan dat van den oorspronkelijk begunstigde, d.w.z. uitsluitend en alléén het recht op de toekomstige uitkeering. Evenmin als de verzekeringnemer, als zoodanig, ooit een recht verkrijgen kan op de verzekerde som zelve (al kan hij ook aanwijzen, wie dat recht wèl hebben zal), evenmin kan de begunstigde ('t zij de oorspronkelijk begunstigde, 't zij hij, die deze kwaliteit door in-deplaats-stelling verkregen heeft) ooit de rechten verkrijgen, welke den verzekeringnemer toekomen en juist onafscheidelijk aan de kwaliteit van verzekeringnemer verbonden zijn. Ik bedoel hier vooral het recht van afkoop. Herhaaldelijk komt het in de practijk voor, dat de begunstigde (vooral de begunstigde, die dit door in-de-plaats-stelling of endossement geworden is) de Maatschappij verzoekt, de polis af te koopen en de afkoopsom aan hem uit te betalen. Dit verzoek moet van de hand worden gewezen, zoo de. verzekeringnemer daarbij zijn medewerking niet verleent; want slechts op kwitantie van dezen kan het bedrag van den afkoop worden uitbetaald. Het recht van afkoop toch is geheel iets anders dan het recht op de verzekerde som. Dit laatste kan nooit door den verzekeringnemer verkregen worden (behalve zoo hij tevens als begunstigde optreedt, maar dan verkrijgt hij het alleen in die kwaliteit); het recht van afkoop komt aan hem uitsluitend toe, het maakt'deel uit van zijn vermogen. Want, gelijk de verzekeringnemer de verzekering heeft aangegaan, zoo kan ook hij alleen haar verbreken; en wanneer bij dat verbreken hem door een concessie van de Maatschappij nog eenige restitutie toekomt, dan moet die ook aan hem worden uitbetaald, en aan niemand anders. Nu kan de verzekeringnemer van dat recht wel afstand doen, maar daartoe is de eenvoudige aanteekening achter op de polis, het z.g. „endossement", niet voldoende. Ons Burgerlijk Wetboek toch schrijft voor zulk een overdracht van rechten bepaalde formaliteiten voor: een authentieke of onderhandsche acte, die aan den verzekeraar behoorlijk beteekend moet worden. Ook in ons geval zou men zich daaraan moeten houden. Zoolang echter slechts eenvoudige in-de-plaats-stelling heeft plaats gehad, kan afkoop ajleen verleend worden op kwitantie van den verzekeringnemer. Evenwel ware het wenschelijk, de toestemming van Het recht van afkoop onafscheidelijk van den verzekering- van »f- van ing- Ovetdracht yan tte kWaiiteit van verzekeringnemer. den begunstigde, zoo deze, door het recht op de uitkeering uitdrukkelijk aan te nemen, zich op de zooeven beschreven wijze een onherroepelijk recht verworven heeft, voor dien afkoop tot een volstrekt vereischte te maken. Immers dat recht zou anders volkomen illusoir zijn, doordat den verzekeringnemer de bevoegdheid bleef, zonder medewerking van den begunstigde, de polis te doen afkoopen en daarmede elke uitkeering te verijdelen. Deze beperking van het recht van afkoop van den verzekeringnemer kan echter geenszins bewijzen, dat hij dat recht verloren heeft. Integendeel, dit blijft aan zijn persoon verbonden, niettegenstaande de in-de-plaats-stelling of het endossement. Evenmin brengt het endossement eenige verandering met zich in de persoon, die de premie te betalen heeft. De verzekeringnemer is en blijft, ook na in-de-plaats-stelling of endossement, verzekeringnemer, en zelfs wanneer de premiebetaling door hem gestaakt en door den „geëndosseerde" voortgezet mocht worden — wat dikwijls voorkomt —, behooren de premie-kwitantiën nog steeds op naam van den verzekeringnemer gesteld te wórden. Voor 't geval een verzekeringnemer van al zijne rechten, dus ook van het recht van afkoop, ten behoeve van den begunstigde, dien hij reeds als den rechthebbende op de toekomstige uitkeering heeft aangewezen, wil afstand doen, is het rationeel, dat, mèt al zijne rechten, ook de voorwaarde overgaat, die vervuld moet worden om die rechten te behouden, n.1. de voorwaarde der premiebetaling. Feitelijk wordt de begunstigde of geëndosseerde daardoor, tegenover de Maatschappij, verzekeringnemer, en moet er dus overdracht van het contractantschap plaats hebben. Volgens de regelen van ons Nederlandsen Recht is daartoe een enkele brief van den verzekeringnemer niet voldoend. Het is dan de beste weg, een contract in drie exemplaren te doen opmaken tusschen den tegenwoordigen en den toekomstigen verzekeringnemer en de Maatschappij, waarbij zij allen overeenkomen omtrent de verandering in de persoon van den verzekeringnemer. In dat geval staat de vervulling van de voorwaarde der premiebetaling aan den nieuwen verzekeringnemer. En al is het niet uitgesloten, dat de vroegere verzekeringnemer zijn opvolger tot de premiebetaling in staat stelt, tegenover de Maatschappij heeft de nieuwe verzekeringnemer, mèt zijne rechten, ook de vervulling der bedoelde voorwaarde op zich genomen, en de kwitantiën moeten ook op zijn naam gesteld worden. Ten slotte nog deze opmerking. Sommige Maatschappijen eischen voor de geldigheid van in-de-plaats-stelling en endossement, dat de desbetreffende aanteekening op de rugzijde van de polis door de Directie voor „gezien" geteekend worde. Dit verdient m.i. aanbeveling, al is het een beperking van het recht van den verzekeringnemer. In het algemeen toch moet elke maatregel toegejuicht worden, die ertoe strekken kan, waarborgen ervoor in het leven te roepen, dat de verzekerde som werkelijk worde uitbetaald aan hem, dien de verzekeringnemer daarvoor heeft bestemd. De kennisgeving aan de Directie te eischen voor de geldigheid van elke aanwijzing van een nieuwen begunstigde, is een bepaling, die zonder twijfel die strekking heeft. Tevens kan de Maatschappij zich dan verbinden, ingeval van staking der premiebetaling, daarvan aan den nieuwen begunstigde, zoo die aangenomen heeft, kennis te geven, opdat deze desgewenscht de premiebetaling voortzette. Kennisgeving van in-de-plaatsstelling en endossement aan de Maatschappij. V. Thans zullen wij meer in het bizonder de vraag beschouwen, welke bevoegdheden voor den begunstigde uit de verzekering voortvloeien. Zagen wij reeds, dat de verzekeringnemer in die kwaliteit nimmer eenig recht op de verzekerde som verkrijgen kan, voor den begunstigde is dat recht juist het voornaamste. Het kan eerst worden uitgeoefend na den normalen afloop der verzekering, dus na den dood van den verzekerde, doch het bestaat reeds vóór dien tijd. Wij zagen immers, dat het, als een recht op een toekomstig voordeel, reeds gedurende het bestaan der verzekering aanwezig is, en dat dit recht herroepelijk of onherroepelijk is, al naarmate van het aannemen daarvan al of niet uitdrukkelijk blijkt. Ook over zijne andere uit die onherroepelijkheid voortvloeiende rechten handelde ik reeds, in de eerste plaats over het recht van endossement, in de tweede plaats over zijn bevoegdheid om bij afkoop zijn medewerking al of niet te verleenen, en in het laatste geval de premiebetaling voor eigen rekening voort te zetten. Deze rechten, die den begunstigde gedurende het bestaan der verzekering kunnen toekomen, mag ik als afgehandeld beschouwen. Ik ga dus over tot de behandeling van zijn recht op de verzekerde som, zoodra Eechten van den begunstigde. Zijne rechten g0' durende het bestaan der verzö' kering. Zijne rechten het normaal loopen dor verzekering. )ving aatsenm de Ij. • Ouaantaatbaar- rrid Tan «et „*ch-t van den bezigde op het d^ekerde be- den berze- bi.i »fi-or- deze door den dood van den verzekerde opeischbaar wordt. Van dat oogenblik af wordt zijn recht in elk geval onherroepelijk, omdat de eenige persoon, die het hem ontnemen kon, dan de beschikking daarover verloren heeft. Want door dat overlijden is het recht op een toekomstig voordeel voor den begunstigde een recht geworden op een onmiddellijk verschuldigde, bepaalde geldsom, die thans tot zijn vermogen behoort, en die niemand hem meer willekeurig ontnemen kan. Bovendien zijn in verreweg de meeste gevallen verzekeringnemer en verzekerde één en dezelfde persoon, zoodat bij diens overlijden van herroepen in het geheel geen sprake meer zijn kan. Toch is het zeer goed mogelijk, dat bij het overlijden van den verzekerde het recht van den begunstigde in botsing komt met de vermeende rechten van één of meer derde personen, die geheel buiten de verzekering staan. Als een der meest voorkomende gevallen noem ik b.v. de omstandigheid, dat de verzekerde — tevens verzekeringnemer — in staat van faillissement komt te overlijden, en dat zijne crediteuren aanspraak maken op het verzekerde bedrag, als vallende in dert boedel van den overledene. Indien men dezen eisch inwilligde en in dit opzicht het recht van den begunstigde aantastbaar achtte, zou het geheele doel, het geheele motief van de Levensverzekering vervallen. En dit is zoo in het oog loopend, dat niet alleen de publieke opinie — die in dit geval (bij uitzondering waar het onderwerpen geldt, die met Levensverzekering in verband staan) het eens aan het rechte einde heeft, omdat het publiek zich in zijne wèlgevestigde rechten bedreigd ziet —, dat niet alleen de publieke opinie, maar ook de rechtsspraak zich tegen zulk een opvatting verklaard heeft. Deze kan ook onmogelijk in de bedoeling gelegen hebben van denzelfden Wetgever, die b.v. van militaire en burgerlijke Ambtenaren een gedwongen bijdrage eischt voor een Pensioenfonds voor weduwen en weezen. Zeer overtuigend is hieromtrent een betoog van Mr. Van Lookeren Campagne, wiens academisch proefschrift in mijne oogen een der besté geschriften is, die op juridisch gebied in beknopten vorm over Levensverzekering handelen. Ziehier wat hij zegt over de zooeven aangeroerde kwestie: „Zou de wetgevende „macht er een oogenblik aan gedacht hebben, dat, toen ze betreffende „dit punt (de pensioenregeling) hare voorschriften gaf, er zoodoende „niet alleen werd gezorgd voor de materieele belangen der nagelaten „betrekkingen, maar ook voor die van eventucele schuldeischers? „Denkt er thans iemand aan, dien schuldeischers eenig recht toe te „kennen op die fondsen? Ik ben van het tegendeel overtuigd, en toch, „wat zijn deze Weduwen- en Weezenfondsen anders dan gedwóngen „Levensverzekeringen? Stort ook hier niet de Ambtenaar jaarlijks „zijne bijdragen, tegen vergoeding waarvan de Staat, als verzekeraar „optredende, bij het overlijden van den Ambtenaar verbonden is, aan „de weduwe een zeker bedrag uit te keeren? Het is waar, de omstandigheden hebben wijzigingen aangebracht, maar het beginsel is onveranderd gebleven. Welnu, wanneer men mag aannemen, dat niemand „geneigd is den schuldeischers te veroorloven, dat zij hunne vorderingen „verhalen op de pensioenen van weduwen en weezen, dan geloof ik „te mogen constateeren, dat de maatschappelijke verschijnselen wijzen „op een opvatting, die noodzakelijk ten nadeele van de schuldeischers „moet uitvallen." Tot zoover dit betoog dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Vooral dient men erop te wijzen, hoezeer de onaantastbaarheid van het recht op de verzekerde som in overeenstemming is met de rechtsbeginselen, die het contract van Levensverzekering beheerschen. Wij hebben reeds gezien, dat de verzekeringnemer gedurende het bestaan der verzekering nooit eenig recht hebben kan op de verzekerde som, doch dat de begunstigde ook dan reeds een recht op de toekomstige uitkeering heeft, zij het ook dat dit recht dikwijls weder herroepen worden kan, en in ieder geval eerst kan worden uitgeoefend na den dood van den verzekerde. Dat recht, dat nimmer aan den verzekeringnemer toekomen kan, valt dus na zijn dood ook niet in zijn boedel, en de begunstigde verkrijgt zijne rechten op de verzekerde som niet bijwijze van erfenis („jure hereditario" zeggen de juristen), doch eenvoudig ten gevolge van de overeenkomst, door den overleden verzekerde met de Maatschappij afgesloten. Die verzekerde som behoort dus niet tot de nalatenschap; zij heeft nimmer tot het vermogen van den verzekeringnemer behoord, en door zijn overlijden komt zij onmiddellijk in het vermogen van den op dat oogenblik begunstigde. Er is derhalve hier geen sprake van een opvolger van den begunstigde in rechten van den verzekeringnemer, doch alleen van een actueel worden van een sluimerend recht van den begunstigde. Daaruit volgt, in de eerste plaats, dat zonder een uitdrukkelijke Wetsbepaling in dien zin, over de verzekerde som, die den begunstigde uitgekeerd wordt, geene successierechten verschuldigd zijn.1) In de tweede plaats echter — en hierop komt het thans voornamelijk aan —, dat de onbevredigde crediteuren van den overleden verzekerde niet het minste recht hebben, van den begunstigde te eischen, dat hij te hunnen behoeve afstand doe van het verzekerde kapitaal: den overledene behoorde die som nimmer toe, kon zij zelfs, ook in de toekomst, nimmer toebehooren, en het gaat niet aan, dat crediteuren hun vordering verhalen op iets, waarop hun debiteur niet het minste recht had. Tegenover de schuldeischers wordt, door het recht van den begunstigde onaantastbaar te verklaren, niet een zóó ongemotiveerde onbillijkheid begaan als velen beweren. Men heeft de keuze óf om den begunstigde óf om den schuldeischer de verzekerde som (of een deel daarvan) te onthouden. Nu moet men, ook naar de regelen der billijkheid, m.i. in dit geval de kwestie ten, nadeele van de schuldeischers beslissen, omdat de begunstigde, die meestal door huwelijk of banden van bloedverwantschap of vriendschap met den verzekerde verbonden is geweest, in geen geval alle recht verliezen mag op wat deze hem, ten koste van wellicht jaren langen arbeid, door zijne spaarpenningen verzekerde, terwijl die begunstigde misschien van de uitbetaling der verzekerde som voor zijn toekomstig levensonderhoud afhankelijk is. Geheel iets anders is het, wanneer de verzekering gesloten is ter bedrieglijke inkorting van de rechten van crediteuren. In dat geval zou het aanbeveling verdienen, dergelijke bepalingen in het leven te roepen als omtrent de nietigheid van schenkingen, die kort vóór een faillissement hebben plaats gehad. Zoo het bedrieglijke oogmerk ten opzichte van crediteuren bij het sluiten der verzekering bewezen wordt, zal men de onaantastbaarheid van het recht van den begunstigde niet kunnen handhaven.2) In elk ander geval echter zou die niet-handhaving een onrecht zijn, dat de geheele strekking van het levensverzekeringscontract zou kunnen verijdelen. De rechterlijke uitspraken in bijna alle landen huldigen dan ook de door mij verdedigde opvatting. Vooral juristen, die dóór en dóór x) Tegenwoordig zijn ten onzent successie-rechten wèl verschuldigd, omdat inderdaad sinds eenige jaren zulk een uitdrukkelijke wetsbepaling bestaat. 2) Zulk een geval zou het b.v. zijn kunnen, indien de in staat van faillissement overleden verzekerde, zijn verzekering enkele dagen vóór zijn failleeren, tegen een aanzienlijke premie in ééns, had afgesloten. met de practijk bekend zijn1), zullen elke andere verwerpen: het recht van de crediteuren wordt gemeenlijk slechts door hen verdedigd, die zich in theoretische beschouwingen verdiepen, zonder in de gelegenheid te zijn, die aan de practijk te toetsen. Nu en dan hoort men eens van een beslissing in den geest dier theoretici, doch zelden. Voor vele jaren werd zulk een vonnis in België gewezen, en terecht protesteerde een Nederlandsch jurist, Mr. Lod. S. Boas, in de Belgische bladen krachtig tegen de gronden, waarop dat vonnis rustte. Doch, zooals gezegd, zulke gevallen komen slechts sporadisch voor, en de Nederlandsche rechtsspraak heeft het tegendeel uitgemaakt, zoodat men ten onzent de onaantastbaarheid van het recht van den begunstigde tegenover de crediteuren van den verzekeringnemer-verzekerde als vrijwel vaststaande mag aannemen. Een andere categorie van personen, aan wie sommigen het recht toekennen, de aanspraak van den begunstigde op de verzekerde som te betwisten, vormen de zoogenaamde legitimarissen. Elke Wetgeving kent aan enkele, nauw aan een overleden erflater verwante personen — in de eerste plaats aan zijne kinderen — het recht toe, op een gedeelte van diens nalatenschap aanspraak te maken, en die aanspraak tegenover een ieder te handhaven, ook al heeft het in de bedoeling van den erflater gelegen, hen geheel te onterven. Dat deel der nalatenschap, waarop zij een onaantastbaar recht hebben, heet: wettelijk erfdeel of legitieme portie; zij zeiven heeten: wettelijke erfgenamen of legitimarissen. Aangezien nu een of meer dezer legitimarissen door een verzekering van den erflater, ten behoeve van een of meer andere legitimarissen afgesloten, in hun wettelijk erfdeel bekort kunnen worden, wenschen sommige juristen hun in dat geval het recht te geven, de verzekerde som of een deel daarvan te ontvangen. Naar mijn inzien komt hun dat recht niet toe. x) Het is te bejammeren, dat over het algemeen de rechtsgeleerden, die over de Levensverzekering denken en schrijven, niet doordrongen zijn van de noodzakelijkheid, rekening te houden met de practijk van het bedrijf, en er daardoor toe komen, voorschriften te ontwerpen en eischen te stellen, die onmogelijk op te volgen en soms volkomen onbruikbaar zijn. Op dit gebied heerscht nog veel te veel het wanbegrip, dat de practjk zich naar de bepalingen, die rechtsgeleerden buiten haar om vaststellen, regelen kan en moet. En toch, een niet passend keurslijf kan het schoonste lichaam verminken. Ook ware het te wenschen, dat de techniek van ons vak dien juristen niet geheel vreemd bleef. Een helder begrip b.v. omtrent het technische karakter der afkoopsommen, kan sterk influenceeren op de juridische opvatting van den afkoop. Tegenover legitimarissen. Zooals wij reeds zagen, verkrijgt de begunstigde de verzekerde som niet bij wijze van erfenis, daar zij niet tot den boedel des erflaters behoorde. Daaruit volgt, dat er nooit sprake zijn kan van eenig recht van de legitimarissen op die verzekerde som, want zij kunnen nooit eenig nadeel ondervinden uit de toewijzing aan een ander van een som, die nooit tot het vermogen des erflaters behoord heeft. Zoo ze werkelijk nadeel geleden hebben, kan dit alleen ontstaan zijn uit de betaling der premiën, want deze zijn uit den boedel des erflaters gevloeid; en slechts die premiën, hetzij in haar geheel, hetzij voorzooverre zij inbreuk maakten op een wettelijk erfdeel, kunnen in aanmerking komen om in den onder de erfgenamen te verdeelen boedel teruggebracht te worden (inbreng). Deze bepaling, hoe logisch ook, komt, voorzooverre mij bekend, alleen voor in het Rumeensche Wetboek van Koophandel. Naar mijn meening behoort zulk een voorschrift in elke Wetgeving thuis. Ontkenden wij dit recht van den benadeelden legitimaris, wij zouden voor eiken erflater de deur open stellen om de bepalingen omtrent het wettelijk erfdeel tot een wassen neus te maken, door één of meer der legitimarissen te bevoordeelen boven de anderen. Hij zou dit b.v. doen kunnen, door tegen een zéér groote premie-in-eens een verzekering ten behoeve van enkelen hunner te sluiten. Het zou echter mogelijk kunnen zijn, dat de som der premiën, die in den boedel teruggebracht moeten worden, het verzekerde kapitaal overtrof. Voor dat geval zou de Wetgever goed doen te bepalen, dat nimmer méér dan het verzekerde kapitaal ingebracht behoeft te worden. In de practijk komt de door mij verdedigde opvatting hierop neer, dat alleen dan aan benadeelde legitimarissen het recht kan worden toegekend, van de betaalde premiën inbreng te eischen, wanneer en voor zooverre als die voldaan zijn uit het vermogen, het kapitaal van den verzekeringnemer, doch dat hun dat recht ontzegd moet worden, wanneer de verzekeringnemer de premiën uit zijn inkomen voldeed. Aan legitimarissen toch kan nimmer het recht worden toegekend, beschikkingen, door den erflater tijdens zijn leven omtrent zijne inkomsten gemaakt, a posteriori te niet te doen. Door zulke uitgaven kan een legitieme portie nimmer worden aangetast. Herhaaldelijk zijn er rechterlijke beslissingen in dezen zin gevallen. Nog eens wensch ik er uitdrukkelijk op te wijzen, dat door het recht van den benadeelden legitimaris op inbreng van premiën niet te kort gedaan wordt aan de. onaantastbaarheid van het recht van den be- 18 gunstigde (als zoodanig) op de verzekerde som, en dat dit laatste recht zeer wel bestaanbaar is, zonder dat het eerste behoeft te worden opgeofferd; want dat recht op de verzekerde som is iets anders dan het recht op inbreng der reeds betaalde premiën. De onaantastbaarheid van het recht op de verzekerde som en de onaantastbaarheid der legitieme portie zijn dus nevens elkander bestaanbaar.1) Er zijn nóg andere personen, die het recht van den begunstigde op de verzekerde som in enkele gevallen betwist hebben. Neem aan, een echtpaar is in gemeenschap van goederen getrouwd en de man sterft zonder testament. Volgens ons vaderlandsche Recht heeft de vrouw dan op geen cent van zijn nalatenschap recht, doch alleen op haar helft in de huwelijksgemeenschap, zoodat de erfgenamen van den man opkomen voor de helft van het gemeenschappelijk vermogen van man en vrouw. Daar hooren zij, dat de man ten behoeve van zijne vrouw verzekerd was, en dat deze de begunstigde is van een polis van ƒ 50.000. Fluks doen zij hun eisch gelden, ook daarvan de helft, / 25.000, te ontvangen ! Hoewel hun ook thans bijna algemeen die eisch ontzegd wordt, ware het wellicht wenschelijk hun dit vermeende recht uitdrukkelijk te ontnemen, omdat men tot op zekere hoogte hier in strijd komt met de leer, dat de begunstigde, zoodra de verzekering tot stand is gekomen, een bepaald, zij het ook nog sluimerend, recht verkrijgt op de toekomstige uitkeering. Immers de begunstigde vrouw, die in gemeenschap van goederen gehuwd is, zou dat recht dan van haar zijde in de gemeenschap brengen. En daarop zouden zij, die recht op de helft van het gezamenlijk vermogen hebben, met eenigen schijn van recht hun aanspraak op de helft der verzekerde som kunnen gronden. Dat die aanspraak niettemin niet erkend behoort te worden, vindt zijn oorzaak in de twee volgende omstandigheden: 1°. Hoewel, reeds tijdens het bestaan der gemeenschap, het recht op de verzekerde som in sluimerenden toestand bestond, kan dit recht eerst na den dood van den man, d.w.z. eerst na de ontbinding der gemeenschap, worden uitgeoefend. De vruchten, die uit de uitoefening van dat recht voortvloeien, vallen dus naar billijkheid niet'm de gemeenschap. Tegenover 6Ï rechtigden uit>'' huwelijks-gemeenschap. Ov, de h van x) In Engeland bestaan speciale voorschriften ter bescherming van de rechten van vrouw en kinderen van den verzekerde tegenover zijne crediteuren, ook gedurende het bestaan der verzekering. ^'«dracht van vï^^Bhold "n Te«ek6raar. 2°. Het kan nimmer in de bedoeling van den Wetgever, laat staan van den verzekeringnemer zeiven, liggen, om, wanneer deze laatste ten behoeve zijner vrouw een verzekering sluit, daardoor tevens zijne erfgenamen te bevoordeelen. Het motief voor het sluiten eener verzekering zou inderdaad door de erkenning van een recht op de helft der verzekerde som ten behoeve van hen, die aanspraak maken op de helft der gemeenschap, voor een deel ophouden te bestaan: steeds zou men de zekerheid missen, dat het aan de vrouw verzekerde voordeel haar werkelijk onverminderd ten goede kwam.1) Evenmin kunnen de erfgenamen van den man eischen, dat de helft der betaalde premiën hun worde uitgekeerd, al zijn deze ook werkelijk uit de gemeenschap gevloeid. Immers zij hebben slechts recht op de helft van wat op het oogenblik van den dood van den verzekerde in diens boedel was; en daartoe behooren niet de reeds daaruit betaalde premiën! Er is ook nergens een Wetsbepaling te vinden, die erop wijzen zou, dat een deel van het eenmaal uitgegevene hier weer in den boedel zou moeten worden teruggebracht. Zoowel tegenover schuldeischers, als tegenover legitimarissen en gerechtigden uit de huwelijksgemeenschap is dus het recht van den begunstigde onaantastbaar. Zonder eenige vrees voor namaning van andere zijde kunnen derhalve de Maatschappijen het verzekerde bedrag uitbetalen aan de persoon, die op het oogenblik van het overlijden des verzekerden de kwaliteit van begunstigde bezit. Een andere opvatting zou de uitoefening van ons bedrijf bemoeielijken, soms onmogelijk maken! VI. Wij hebben reeds gezien, dat zoowel de hoedanigheid van verzekeringnemer als die van begunstigde op een ander kan worden overgedragen. Hetzelfde kan geschieden met de hoedanigheid van verzekeraar, doch alleen met medewerking en goedvinden van den verzekeringnemer. Dit is niet meer dan natuurlijk, omdat de laatste, nadat hij met A eene overeenkomst afsloot, niet tegen zijn wil gedwongen kan worden, diezelfde overeenkomst met B voort te zetten. Wanneer wij nagaan, waarop het bovenstaande in de practijk neer- Nog meer valt dit in het oog, wanneer de verzekering ten behoeve van de vrouw gesloten werd, juist ter vergoeding voor de omstandigheid, dat zij geen erfgename zijn zal. 18* komt, zien wij al spoedig, dat wij hier staan voor wat men gewoon is te noemen: „het overdragen der portefeuille" van de eene Maatschappij aan de andere. Er kan wel geen redelijke twijfel bestaan aan het feit, dat voor de rechtsgeldigheid van zulk een overdracht de toestemming van eiken verzekeringnemer, individueel, vereischt wordt. Die toestemming kan niet stilzwijgend ondersteld worden: zij moet uitdrukkelijk blijken. En zoolang nog één verzekerde der overdragende Maatschappij die toestemming niet heeft gegeven, moet die Maatschappij in stand blijven, al waren ook alle andere verzekeringen reeds door de overnemènde onderneming overgenomen. Deze toestand is evenwel niet in overeenstemming met de behoeften van ons bedrijf. Het kan voorkomen en is voorgekomen, dat de overdracht van de portefeuille eener onderneming aan eene andere zeer in het voordeel van alle verzekerden der eerste onderneming strekt. Dit zal zelfs een zeer gewoon verschijnsel zijn, want de overdragende Maatschappij is bijna steeds de finantieel zwakkere. Juist hare finantieele zwakheid is meestal de reden van de overdracht. Daarom mag het overdragen der portefeuille niet al de moeielijk gemaakt worden. En hoe verbazend bezwaarlijk is dit niet, wanneer de bovenaangegeven regels moeten gevolgd worden. Men moet dan beginnen met alle verzekerden, individueel, om toestemming tot de overdracht hunner verzekering te vragen. En nu kan men er zeker van zijn, dat het meerendeel hunner, uit zorgeloosheid of onverschilligheid, eenvoudig niet antwoordt. Dan moet opnieuw geschreven worden — eindelijk zelfs zijn persoonlijke bezoeken noodig. Want — zooals opgemerkt — het niet-antwoorden vloeit bijna steeds voort uit achteloosheid, en volstrekt niet uit onwil om de toestemming te geven. Wanneer men zich nu een Maatschappij met vele duizenden verzekerden denkt, dan zal men inzien, welk een enorm tijdsverloop met het voorbereiden der overdracht verloren moet gaan. Staat die Maatschappij zwak, dan zou dit lange uitstel haar ondergang kunnen veroorzaken, terwijl snelle overdracht die had kunnen voorkómen. In het belang der verzekerden vooral, is dus een wettelijke regeling, die grootere snelheid van handelen mogelijk maakt, zeer gewenscht. Zulk eene regeling is niet moeielijk aan te geven. De Wet heeft slechts te bepalen, dat uitdrukkelijk moet blijken, niet van de toestemming tot de overdracht van de zijde der verzekeringnemers, doch van hunne weigering. Met andere woorden: wanneer de toestemming van eiken Bezwaren va den tegenwo?' digen toestand- Wensoheli^ regeling. ovI,°,fra v»n cis verzekeringnemer individueel gevraagd is, geldt de omstandigheid, dat niet binnen een vastgestelden tijd geantwoord wordt, als toestemming. Wie bezwaar heeft moet zulks uitdrukkelijk mededeelen, anders telt hij mede onder hen, die geene bezwaren hebben. De practijk eischt voorts, dat aan Volksverzekering-Maatschappijen (die hare verzekerden soms bij honderdduizenden tellen), bij eene zekere uitgebreidheid, de gelegenheid gegeven worde, het vragen der individueele toestemming te vervangen door eene kennisgeving per advertentie in één of meer dagbladen, waarbij de verzekeringnemers worden opgeroepen, eventueele bezwaren aan de Directie der overdragende Maatschappij kenbaar te maken. Ten slotte zoude het ook aanbeveling verdienen, aan begunstigden, die het recht op de toekomstige uitkeering hebben aangenomen, het recht te geven zich tegen de overdracht te verzetten én hen dus te behandelen op dezelfde wijze als de verzekeringnemers. Immers het gaat niet aan, dat aan iemand, die als onderpand eene polis van de Maatschappij A heeft aangenomen, daarvoor, tegen zijn wil, een polis van de Maatschappij B opgedrongen worde. Hoewel het ook bij deze regeling vanzelf spreekt, dat de overdragende Maatschappij niet kan worden geliquideerd, zoolang er nog verzekerden zijn, die hunne toestemming geweigerd hebben; hoewel dus ook hierbij zulk een onderneming misschien om der wille van enkele stijfhoofdigen in naam moet blijven bestaan, omdat men niemand tegen zijn wil eene andere Maatschappij dan de door hem gekozene kan opdringen — zoo valt het toch niet te ontkennen, dat bepalingen in den geest der hier besprokene een spoedige en afdoende afwikkeling van zaken, ingeval van overdracht der portefeuille, aanmerkelijk zouden bevorderen. De vorm, waarin de overdracht van de hoedanigheid van verzekeraar moet plaats hebben, kan geene andere zijn dan die van eene overeenkomst tusschen den overdragenden en den overnemenden verzekeraar, waarbij de laatste alle rechten en verplichtingen van den eerste, uit de door dezen afgegeven polissen voortvloeiende, overneemt, natuurlijk voorzooverre de verzekeringnemers daartegen geene bezwaren opperen. Dat daaraan tevens overneming van de op de overgedragen verzekeringen aanwezige reserve verbonden is, spreekt vanzelf. Tegenover de verzekerden kan van de overdracht op verschillende wijzen blijk gegeven worden. Het meest logisch zoude wel zijn eene aanteekening op de polis der overdragende Maatschappij, gesteld door de overnemende Maatschappij, en constateerende de plaats gehad hebbende overdracht, waardoor voortaan die laatste voor de uit de polis voortvloeiende aanspraken van den begunstigde of van den verzekeringnemer zal opkomen. Maar het is zeer de vraag of het gelukt alle polissen in handen te krijgen, teneinde die aldus te clausuleeren. Bij groote uitgebreidheid der overdragende Maatschappij is dit zelfs vrijwel onmogelijk. De overnemende Maatschappij kan ook. nieuwe polissen uitgeven (van denzelfden inhoud als de oude), waarin dan uitdrukkelijk dient vermeld te Worden, dat zij in de plaats dier oude treden. Hieraan echter zijn, in het bizonder alweer wanneer het overgenomen bedrijf uitgebreid is, een enorme arbeid en veel kosten verbonden. Het eenvoudigst is natuurlijk eene kennisgeving aan de verzekeringnemers, dat hunne polissen — ingevolge hunne uitdrukkelijk of stilzwijgend verleende toestemming — door Maatschappij X zijn overgenomen, dat deze voortaan voor de premiën kwiteeren zal, enz. Men zou de vraag kunnen stellen of zelfs deze kennisgeving wel strikt noodzakelijk is, waar de overdracht toch feitelijk reeds tot stand is gekomen door den overeenstemmenden wil van den verzekeringnemer, den overdragenden en den overnemenden verzekeraar. Waar echter alle Wetgevers ervoor waken, dat er van de verzekering een schriftelijk bewijs besta, is, bij een zoo belangrijke verandering als de hier besprokene, eene kennisgeving toch wel het minste wat men verlangen kan. VIL Er zijn sommige oorzaken, die aanleiding-kunnen geven tot het vervallen van het recht van den begunstigde op de verzekerde som. Vroeger waren de Wetgevingen, en ook de Maatschappijen zeiven, veel minder liberaal op dit punt dan tegenwoordig. Men beschouwde toen het feit, dat de verzekering verviel en het recht op de verzekerde som verloren ging, zonder dat de Maatschappij zelfs gehouden was tot restitutie van een deel der premiën, als een soort van straf voor den verzeker,!, , die door eigen schuld het leven verloor, en vergat, dat niet deze, maar de begunstigde daardoor in de eerste plaats getroffen wordt. Bovendien meende men, dat in vele gevallen de billijkheid tegenover de Levensverzekering-Maatschappijen zulke strenge bepalingen vorderde. Meer en meer is men van deze denkbeelden teruggekomen, en tegenwoordig Redenen, ««4 door hetreclil" de verzel<',|,( Zelfmoord. ur «lfmoord. ii»' is men reeds zóó ver, dat het meerendeel der Maatschappijen de verantwoordelijkheid van den verzekeraar bijna voor alle gevallen erkent, uitgezonderd voor enkele, waarin óf bedrog waarschijnlijk is, óf het risico voor den verzekeraar door toedoen van den verzekerde zóózeer toeneemt, dat men haar recht en billijkheid de verplichting van den verzekeraar niet langer handhaven kan. Als eerste en voornaamste voorbeeld noem ik het geval, dat de persoon, wiens leven verzekerd is, zelfmoord pleegt. Tot voor betrekkelijk korten tijd achtte men daardoor elke Maatschappij van haar verplichting tot uitbetaling van het verzekerde bedrag bevrijd. De gronden, die men daarvoor aanvoerde, waren vooral deze, dat bij het berekenen der premiën erop gerekend was, dat elke verzekerde den natuurlijken dood zou sterven; verder, dat, zoo ook ingeval van zelfmoord uitbetaald moest worden, ieder, die van plan was zich het leven te benemen, eerst een flinke verzekering sluiten en op die wijze de Maatschappij van Levensverzekering bedriegen zou; ten slotte, dat het niet aanging, de Maatschappij verantwoordelijk te stellen voor de gevolgen eener handeling van den verzekerde, die toch zonder twijfel moreel te veroordeelen en tot op zekere hoogte een misdaad is. Geen dier gronden is echter steekhoudend, en het zal wel nauwelijks noodig zijn dit breedvoerig te betoogen. Vooreerst houden de statistische gegevens, waarop de berekeningen der Maatschappijen gegrond zijn, wèl rekening met de sterfgevallen ten gevolge van zelfmoord. Verder bestaat er, om het bedrog door zelfmoord te voorkómen, een eenvoudig middel, dat wij reeds vroeger leerden kennen.1) Het is n.1. voldoende, dat men slechts gedurende enkele jaren na het afsluiten der verzekering de verplichting tot uitbetaling, ingeval van zelfmoord, voor den verzekeraar doet vervallen. Het is nauwelijks aan te nemen, dat iemand zich verzekeren zal met het oog op een zelfmoord, dien hij thans reeds van plan is over b.v. 3 jaren te begaan; en omgekeerd pleit de waarschijnlijkheid ervoor, dat, wanneer iemand zich binnen een zoo korte periode van het leven berooft, de verzekering werkelijk met het bedrieglijke oogmerk gesloten werd, binnen kort door zelfmoord de Maatschappij tot uitbetaling te noodzaken. Het is intusschen zeer goed mogelijk, dat zelfs dan volstrekt van geen bedrog sprake zal zijn, ') Zie blz. 176 v. v. en daarom moet de Directie zich het' recht voorbehouden, zelfs dan tot uitbetaling over te gaan. Men houde in het oog, dat het eenige doel van deze beperking is, de Maatschappij te beschermen tegen mogelijke bedriegerijen, die het wegvallen daarvan niet alleen toelaten, maar zelfs uitlokken zou. Zoo er echter een ander middel te vinden was, dat die bedriegerijen kon voorkómen (zulk een middel is nog niet uitgevonden!), dan zou ook die nog bestaande beperking zonder bezwaar kunnen worden opgeheven. Want in de omstandigheid, dat, ingeval van zelfmoord, de Maatschappij tot uitbetalen gehouden is, even goed als bij elk ander sterfgeval, ligt op zichzelf niets onbillijks. Integendeel, het omgekeerde zou, als algemeene regel, grof onbillijk zijn tegenover den begunstigde. Omtrent die billijkheid of onbillijkheid dien ik thans nog iets uitvoeriger te zijn. Niet elke zelfmoord moet uit hetzelfde oogpunt beschouwd worden, en in de meeste gevallen bestaat een geprononceerd onderscheid tusschen zoogenaamden vrijwilligen of toerekenbaren en onvrijwilligen of ontoerekenbar en zelfmoord. Vrijwillig is de zelfmoord, wanneer de persoon, die hem pleegt, daartoe overgaat ingevolge een met zijn vrijen wil gevormd besluit, onvrijwillig, wanneer hij geschiedt ten gevolge van een besluit, gevormd onder den invloed van een aanhoudenden of momenteelen abnormalen toestand der geestvermogens. Gevallen van onvrijwilligen zelfmoord zijn niet zeldzaam: de zieke, die zich in een vlaag van ijlende koorts uit het venster stort, de krankzinnige, die zich in een toestand van melancholie het leven beneemt, jazelfs de versmade minnaar, die zich zijn teleurstelling zóózeer aantrekt, dat hij in wanhoop zelfmoord begaat, — zij allen verkeeren in - een door lichamelijk of zedelijk lijden veroorzaakten abnormalen geestestoestand, die aan hun zelfmoord een onvrijwillig karakter geeft. Bij die allen bestaat een toestand van psychisch lijden, en er is geen enkele reden, om aan te nemen, dat een Levensverzekering-Maatschappij wèl aansprakelijk zoude zijn voor den dood tengevolge van een lichamelijke ziekte, en niet voor dien tengevolge van een zielsziekte. Maar niet elke zelfmoord is het gevolg eener zielsziekte; er zijn er, waartoe het voornemen in een volkomen normaal brein rijpt, en die gepleegd worden in koelen bloede, d.w.z. terwijl de zelfmoordenaar zich volkomen rekenschap geeft van de daad, die hij begaan wil, en van de oorzaken, die hem daartoe drijven. Vele medici ontkennen, dat zelfmoord ooit iets anders zijn kan dan het uitvloeisel van een psychische Vrijwillige en onvrij willige zelfmoord. , $M uitbetaling „') «elfmoord een °ub>Hijkheid tegenover den begunstigde. ziekte. Zoo men dit aanneemt, zal, naar mijn inzien, de geheele kwestie omtrent al of niet uitbetalen vervallen, want dan zal geen ernstige Levensverzekering-Maatschappij zich van de verplichting tot uitbetaling ooit ontslagen kunnen achten. Maar wanneer men de mogelijkheid van een geheel vrijwilligen, in normalen toestand gepleegden zelfmoord erkent, is het begrijpelijk, dat (vooral vroeger!) er motieven geldend gemaakt werden, die van de uitbetaling moesten ontslaan. Toch zou men ook in dit geval door de weigering om uit te betalen een grof onrecht begaan, en dat wel. tegenover den begunstigde, den eenige, die onder die weigering lijden zou. Nemen wij aan, dat een huisvader jaren lang zijne premiën betaald heeft, daarvoor hard heeft moeten werken en zwoegen, en het geld daarvoor misschien uit eigen mond gespaard heeft. Eindelijk wordt de strijd om het bestaan hem te sterk en hij begaat zelfmoord. Is er nu iets onredelijkers denkbaar, dan dat de Maatschappij door die daad van elke verplichting bevrijd en der weduwe het verzekerde kapitaal onthouden wordt? Die weduwe is het dan, die de straf moet dragen voor wat haar echtgenoot misdeed, en de Maatschappij zoude het recht hebben, zich daaruit een bron van winst te maken! Men werpe mij niet tegen, dat menigeen door het bewustzijn, dat de verzekerde som niet zal worden uitbetaald, van zelfmoord wordt teruggehouden. Iemand, die zóóver gekomen is, dat hij zich het leven benemen wil, denkt slechts zelden om verzekering en uitkeering. Die terughoudende kracht van het vooruitzicht, dat de verzekerde som niet wordt uitgekeerd, is in geen geval te bewijzen; haar bestaan kan vermoed worden, maar niet aangetoond. Het onrecht, aan den begunstigde te plegen, echter staat vast; hier is van geen vermoeden sprake, hier is de absolute zekerheid van een te plegen onbillijkheid, die tot eiken prijs vermeden moet worden. Ook bewere men niet, dat door zulke liberale bepalingen de soliditeit der Maatschappijen in gevaar wordt gebracht, iets dat vooral door minder kieskeurige Agenten van dóór en dóór ouderwetsche Maatschappijen wel eens in het midden wordt gebracht. De sterftetafels houden rekening met alle sterfgevallen, ook met die ten gevolge van zelfmoord. En even goed als de verzekeraar voor de verzekerde som aansprakelijk is, wanneer een volkomen gezond gebleken individu na zeer korten tijd overlijdt, even goed moet hij tot uitbetaling gehouden zijn, zoo de verzekerde zich van het leven berooft. Om te voorkómen, dat bij voorkeur zieken zich aanmelden, dient het geneeskundig onderzoek; om te voorkómen, dat bij voorkeur toekomstige zelfmoordenaars aanvragen indienen, dient de bepaling, dat, binnen een zekeren termijn na het afsluiten der verzekering ingeval van zelfmoord niet zal worden uitbetaald. Én die termijnbepaling èn het geneeskundig onderzoek zijn een correctief voor anders onvermijdelijke ongunstige afwijkingen van de sterftetafels. Wanneer dat correctief eenmaal is aangebracht, mag men niet aarzelen, den verzekeraar de volle op zich genomen verplichting te doen vervullen. Zoo een verzekerde, niettegenstaande hij blijkbaar bij het sluiten van den post gezond was, zeer spoedig sterft, de Maatschappij is tot uitbetalen gehouden. En wanneer een andere verzekerde, niettegenstaande hij blijkbaar bij het sluiten der verzekering niet aan zelfmoord dacht (omdat b.v. 3 jaren verloopen zijn, zonder dat van zulk een voornemen iets gebleken is!), wanneer een andere verzekerde desniettegenstaande later tóch zelfmoord pleegt, bestaat er evenmin reden, de Maatschappij van haar verplichting ontslagen te achten of voor haar soliditeit te vreezen, wanneer zij die verplichting nakomt. Beide gevallen zijn volkomen analoog; in beide gevallen is weigering om uit te betalen een onbillijke bevoordeeling van de Maatschappij ten koste van den begunstigde, en dus een onbillijkheid, die ook door een afkeurenswaardige daad van den verzekerde niet voldoende gerechtvaardigd wordt. Op één misvatting, die soms voorkomt, wensch ik nog even de aandacht te vestigen. „Zelfmoord plegen" is iets anders dan het opzettelijk verrichten van een handeling, die den dood ten gevolge heeft. Of, juister uitgedrukt: zulk een handeling kan zelfmoord zijn, maar zij kan het ook niet zijn. Wanneer iemand opzettelijk een vergiftige spijs" gebruikt, zonder te weten, dat zij vergiftigd is; wanneer een ander, meenende dat zijn pistool niet geladen is, dat „uit aardigheid" tegen de slaap zet en afdrukt, zoodat hij zich door het wèl geladen wapen het leven beneemt, dan begaat geen van beiden zelfmoord, hoewel zij zich door een vrijwillige handeling den dood berokkenen. Maar het opzet was hierbij niet gericht op het veroorzaken van den dood, doch alleen op het verrichten van de handeling, van welke intusschen niet vermoed werd, dat zij den dood ten gevolge zou hebben. In zulk een geval kan dus de zelfmoord-kwestie bij de uitbetaling geheel achterwege blijven, omdat er van geen zelfmoord sprake zijn kan (zelfs niet van onvrijwilligen zelfmoord), doch alleen van een door onvoorzichtigheid of onwetendheid dooden van zichzelven. Ov ; 8evc "ded «tral 'lick Gevallen va|1 eigen-doodslag door onvoorziol>' tigheid. ï vangenis Overlijden tengevolge van eigen ""'Bdaad. Doodstraf. — Over''.idon in de gevangenia. Duel, Behalve door zelfmoord kan de dood van den verzekerde nog door andere immoreele of strafbare daden van den verzekerde zeiven veroorzaakt worden. Soms zelfs is zijn dood het directe gevolg van een door hem gepleegde misdaad, b.v. wanneer hij met den dood gestraft wordt, wanneer hij bij een roofaanval door den aangevallene wordt neergeschoten, wanneer hij, zijn misdaad in de geevangenis boetende, daar tengevolge zijner opsluiting komt te overlijden, enz. In den goeden ouden tijd, achtten de Levensverzekering-Maatschappijen zich in zulke gevallen eenvoudig van alle verplichting ontslagen; en men vond het zelfs onzedelijk, aan die verplichting te blijven hechten: dat stond, naar men meende, gelijk met het aanmoedigen van de misdaad. Hoe dwaas die beschouwing is, zal ik wel niet behoeven aan te toonen. Zou ooit iemand, die een moord beraamde, zich daarvan hebben laten afhouden door de overweging, dat, zoo hij met den dood gestraft mocht worden, het door hem verzekerde kapitaal niet zou worden uitbetaald? Ik geloof het niet. Afgescheiden van de omstandighéid, dat iemand, die moreel zoo laag staat, zich gewoonlijk om het lot van vrouw en kinderen weinig bekommeren zal, wordt moord — en, in het algemeen, misdaad — in verreweg de meeste gevallen begaan in de verwachting, dat een ontdekking uitblijven zal, waardoor dan tevens de vraag omtrent het al of niet uitkeeren van de verzekerde som, voor zooverre beschouwingen daaromtrent den misdadiger influenceeren kunnen, van de baan wordt geschoven. De meeste Maatschappijen, en langzamerhand ook hier en daar een Wetgever, zijn dan ook in onze dagen tot de slotsom gekomen, dat de regel: „Wreek de zonden van den verzekerde „niet op den begunstigde", in al dergelijke gevallen van toepassing is. Zoo bewezen mocht worden, dat een verzekering gesloten werd, met het oog op de doodstraf, die de verzekerde in de toekomst voorzag, — ja, in dat zeer onwaarschijnlijke geval, is de Maatschappij naar recht en billijkheid van elke verplichting ontslagen. Maar dat behoeft niet uitdrukkelijk vermeld te worden; het is een onvermijdelijk gevolg van de kwade trouw, die bij het afsluiten der verzekering voorgezeten heeft. Op even liberale wijze vatten in den tegenwoordigen tijd de meeste ernstige Levensverzekering-Maatschappijen haar verplichting tot uitbetaling op, voor het geval de verzekerde in een duel komt te vallen. Evenals de vraag betreffende de doodstraf, is ook die omtrent het duel voor Nederland van betrekkelijk weinig belang; de doodstraf is ten onzent afgeschaft, en de Nederlanders duelleeren zoo goed als nimmer. Maar er zijn Nederlandsche Maatschappijen, die in het buitenland werken, en deze komen vaak in aanraking met volken, waar niet alleen de doodstraf nog bestaat, maar waar bovendien een „man van eer" het noodig vindt met een ander „man van eer" te duelleeren, zoodra hij van dezen een blik of een handbeweging in het nadeel van zijn overgevoelige eer meent te kunnen uitleggen. Voor die Maatschappijen heeft de duelkwestie eenig practisch belang. Getrouw aan het principe, dat het door eigen schuld omkomen van den verzekerde geen aanleiding geven mag tot het straffen van den begunstigde, door dezen de verzekerde som te onthouden,* meen ik, dat ook in dit geval de verantwoordelijkheid van den verzekeraar niet mag ontkend worden. Onze Regeering, die tot dezelfde conclusie kwam, rechtvaardigde deze aldus: „Bij tweegevechten, welke wel middellijk „den dood kunnen tengevolge hebben, doch geen voornemen kenschetsen om zich van het leven te berooven, vloeit dus de dood niet voort „uit de onmiddellijke daad van den verzekerde." Voorwaar, een zwak argument, waar de verzekerde zich toch willens en wetens aan het gevaar van den dood blootstelt! Zoo men echter de verantwoordelijkheid van den verzekeraar erkent, ook zoo de dood uit de onmiddeijke daad van den verzekerde voortvloeit, zal men dat dubieuse argument gerust kunnen missen. Het spreekt alweer vanzelf, dat, wanneer iemand zijn verzekering sluit, wetende dat hij binnen kort duelleeren moet, de verzekering nietig verklaard kan worden, op grond van het bestaan van kwade trouw zijnerzijds. In den ouden tijd, waarvan ik zooeven reeds sprak verviel een verzekering zonder meer, wanneer de verzekerde de een of andere reis ondernam, die naar het oordeel van den verzekeraar het risico verhoogde. Deze draconische bepaling werd echter in den loop der jaren meer en meer verzacht. Sommige reizen werden toegestaan tegen betaling eener extra-premie, en steeds verder werden de concessiën op het gebied uitgebreid, totdat men weldra in de voorwaarden der Maatschappijen niet meer bepaalde welke reizen geoorloofd, doch alleen welke verboden waren. Meer en meer valt het streven te bespeuren, het gebied van die verboden reizen te beperken; en wellicht is de tijd niet ver, waarop elke reis ondernomen zal kunnen worden, zonder betaling eener extra-premie. Men versta mij wèl: Wanneer iemand in een roeibootje het kanaal oversteekt, of een reis onderneemt naar de binnenlanden van Afrika, Gevaarlijke be 'oepen. zal niemand verlangen, dat een Levensverzekering-Maatschappij het risico op zijn leven blijft loopen, of er iets onbillijks in zien, dat zij, tijdens den duur van dat waagstuk, de verzekering als niet bestaande beschouwt, mits zij haar maar niet eenvoudig vervallen verklare, en de betaalde premiën in haar kas houde! Zoodra echter iemand reist in een land of op zeeën, waar de gelegenheid bestaat dat in overeenstemming met de eischen van den tegenwoordigen tijd te doen, en hij reist ook feitelijk op die wijze, zoo is de vermeerdering van het risico voor de Levensverzekering-Maatschappij bij de tegenwoordige middelen van vervoer zóó gering, dat het niets onbillijks heeft, haar dat te laten dragen. Ook omtrent het verblijven in tropische gewesten worden steeds voor de verzekerden gunstiger bepalingen ingevoerd. De concurrentie zal ervoor zorg dragen, dat in dit opzicht de Maatschappijen in hare concessiën zóóver gaan, als met de eischen der soliditeit is overeen te brengen; verder te gaan zou èn voor de Maatschappijen èn voor het publiek gevaarlijk kunnen worden.1) Er zijn sommige beroepen, welker uitoefening voor den verzekeraar zeer bizondere gevaren met zich brengt, omdat de verzekerde daardoor aan een veel grootere sterftekans is blootgesteld dan in gewone omstandigheden. Oefent de verzekerde zulk een beroep reeds uit bij het aanvragen der verzekering, dan zal deze niet tot stand komen dan tegen betaling eener extra-premie, en kan er dus nimmer sprake zijn van een vervallen van de verzekering tengevolge van dat gevaarlijke beroep. Zoo echter de verzekering op de gewone voorwaarden werd afgesloten, en de verzekerde eerst later gedurende het bestaan der verzekering een gevaarlijk beroep kiest, wordt de zaak eenigszins anders. Toch zou ook dan het eenvoudig nietig verklaren der verzekering, waarop wellicht reeds vele premiën betaald zijn, een grove onbillijkheid zijn. Slechts zoo de Maatschappij de verzekering niet gesloten zoude hebben, indien de verzekerde dat beroep reeds bij het sluiten der verzekering uitgeoefend had, zou het overweging verdienen, haar de bevoegdheid toe te kennen, een vergelijk te treffen. In alle andere gevallen moet zij genoegen nemen met het betalen eener extra-premie; en ook wanneer die betaling uitblijft, kan men haar niet het recht toekennen, de reeds betaalde premiën te confiskeeren. In de practijk hebben deze l) Zie blz. 76 en 77. beschouwingen alleen dan waarde, wanneer de verzekerde werkelijk tengevolge van het veranderde beroep, dat hij gekozen heeft, komt te overlijden. Zoo hij sterft aan een ziekte, die met dat beroep in geen verband staat, geeft niets der Maatschappij het recht, ook maar in eenig opzicht van het gesloten contract af te wijken. Reeds bij een vroegere gelegenheid1) maakte ik er melding van, dat alle Maatschappijen van eenige beteekenis bizondere voorwaarden en premiën hebben ingevoerd, voor het geval de verzekerde, die ten oorlog trekken zal, zich tegen het daaruit voortspruitende gevaar verzekeren wil. Het is echter denkbaar, dat een verzekerde ten oorlog trekt, zonder aan die bepaalde voorwaarden voldaan te hebben. Alsdan gaat het evenmin aan, de verzekering als vervallen te beschouwen en zal men haar óf gedurende den tijd van den oorlog moeten schorsen, óf moeten afkoopen, zoo de verzekerde daaraan de voorkeur geeft. Zeer veel is er tej* allen tijde geschreven en gesproken over het vervallen der verzekering, ingeval van verzwijging van omstandigheden, die op het tot stand komen invloed kunnen hebben, of wel ingeval er bij het afsluiten door den verzekerde onware mededeelingen zijn gedaan. Wat het verzwijgen betreft, ik geloof niet, dat de kwestiën, die daaromtrent rijzen, eenige practische beteekenis hebben, en dat wel om de volgende reden: Terecht wordt aangenomen, dat hij, die een verzekering wenscht te sluiten, niet volkomen op de hoogte zijn kan van alles, waaromtrent de Maatschappij moet worden ingelicht, opdat zij over de al-of niet-aanneembaarheid dier verzekering een juist oordeel vellen kan. Daarom legt de Maatschappij aan eiken verzekeringslustige verscheidene vragen ter beantwoording voor, en van de antwoorden daarop hangt de beslissing voor een deel af. Waar aldus het principe gehuldigd wordt, dat slechts de Maatschappij erover oordeelen kan, wat zij voor die beslissing heeft te weten, kan men van den aanstaanden verzekerde niet meer eischen, dan dat hij die vragen correct beantwoorde: andere mededeelingen mogen geacht worden niet noodig te zijn, omdat er anders naar gevraagd zou worden. Zelfs indien sommige vragen niet beantwoord worden, en de Maatschappij desniettegenstaande de verzekering aanneemt, kan die niet-beantwoording nimmer aanleiding geven tot het betwisten van de geldigheid der verzekering. Oorlogsrisico. Vui zwijging. l) Zie blz. 77 R.OnWaro aa„- vali. onver '"'naarheid. Immers het feit, dat de verzekering niettemin aangenomen werd, moet de Rechter als een bewijs beschouwen, dat de Maatschappij in dit geval aan de beantwoording der bewuste-vraag geen gewicht hechtte. De Maatschappij lette dus op een directe, concrete beantwoording van al hare vragen. Een streepje b.v. is geen antwoord. Luidt de vraag: „Is U het bestaan eener erfelijke ziekte in Uw familie bekend?", en antwoordt de candidaat-verzckerde daarop met een steepje, dan beteekent dit volstrekt niet „neen", en kan men hem later nooit van het doen van een onware mededeeling beschuldigen. Geheel iets anders is het, wanneer op een concrete vraag een concreet antwoord gegeven wordt, doch het later blijkt, dat dit antwoord niet met de waarheid in overeenstemming is. Maar ook in dat geval zou men veel te ver gaan, wanneer men den Maatschappijen het recht wilde toekennen, die verzekering als vervallen te beschouwen. Hoe dikwijls komen er niet dwalingen te goeder trouw voor! Men staat verbaasd over de menigte menschen, die niet juist bekend zijn b.v. met hun geboorte-datum. Een verkeerde opgave daaromtrent mag nimmer aanleiding geven tot het vervallen verklaren der verzekering, zelfs niet, wanneer het verschil groot is! Natuurlijk blijft den verzekeraar het recht voorbehouden, maatregelen te nemen, opdat hem, zoo de leeftijd te laag werd aangegeven, het geleden nadeel vergoed worde, maar de nietigheid der verzekering kan en mag daaruit nimmer voortvloeien. Mits — en nu komt de quintescens der zaak—-: mits het verkeerde antwoord te goeder trouw gegeven werdl En dat geldt niet alleen, waar het. den geboorte-datum betreft, maar op elk punt, waarover de door de Maatschappij gestelde vragen loopen. Zoodra het antwoord opzettelijk verkeerd gegeven werd, zoodra er kwade trouw in het spel is, en men door een onware opgave den verzekeraar tot het aannemen der verzekering bewogen heeft, zoodra er dus bedrog plaats heeft gehad, zal, daarom alléén reeds, de verzekering naar recht en billijkheid als nietig te beschouwen zijn. Trouwens, de slotsom, waartoe alle beschouwingen omtrent de oorzaken, die de ongeldigheid der verzekering kunnen met zich brengen, mij voeren, is deze: slechts dan behooren die oorzaken daartoe werkelijk aanleiding te geven, wanneer er kwade trouw in het spel is. Was dit niet het geval, dan behoort geen ernstige Levensverzekering-Maatschappij de geldigheid der verzekering te betwisten, al mag men haar in sommige gevallen evenmin het recht ontzeggen, een vergoeding te verlangen (in welken vorm dan ook) voor te weinig ontvangen premiën. In de practijk komt deze stelregel neer op de z.g. „Unanfechtbarkeit" of onvervalbaarheial der polissen, een begrip, waaromtrent ik in het vierde Hoofdstuk reeds het een en ander mededeelde, en toen opmerkte, dat, al moge nog niet elke Maatschappij dat principe consequent huldigen, er niettemin geen bizondere verdienste in ligt, het wèl te doen. Daarom hebben vele Maatschappijen, hoewel zij de onvervalbaarheid harer polissen feitelijk erkennen, er bezwaar tegen, dit als iets buitengewoons voor te stellen, en er met nadruk gewag van te maken. Men beroemt zich niet op een daad, waartoe men zich zedelijk verplicht gevoelt. Ook sprak ik reeds over de „Unanfechtbarkeit", welke zich zelfs uitstrekt tot het geval, dat er kwade trouw in het spel geweest is. Het begrip tot zóóver uit te strekken strijdt tegen onze denkbeelden van zedelijkheid: men zou daardoor een premie stellen op bedrog.1) Evenwel verdient het aanbeveling, zelfs in dergelijke gevallen, de gevolgen van door den contractant gepleegd bedrog zoo min mogelijk op den onschuldigen begunstigde te wreken. Men stelle zich steeds de vraag, welke schade de Maatschappij door die kwade trouw geleden heeft, hoe die het best hersteld wordt, of, en in welke mate, door het vervallen verklaren tier verzekering nog andere belangen dan die van den schuldige getroffen worden, enz. In elk geval handele men naar omstandigheden. Doch de tegemoetkoming moet alsdan ook niet meer dan dat zijn, niet meer dan een zuivere concessie. Hij, die willens en wetens een onware opgave doen wil, moet weten, dat hij daardoor elk recht verspelen kan, voor zich en voor anderen: slechts dat bewustzijn kan hem van het voorgenomen bedrog terughouden. Kwam ik tot dusverre voortdurend op voor het recht van den begunstigde, dat slechts in de alleruiterste noodzakelijkheid beperkt of . vervallen verklaard mag worden, thans moet ik nog, ter wille der volledigheid, één geval vermelden, waarin het onherroepelijk verloren gaat, n.1. wanneer de dood van den verzekerde door grove nalatigheid of (nog erger) door opzet van den begunstigde veroorzaakt wordt. Het zal wel onnoodig zijn, daarover uit te weiden: het rechtvaardige van deze bepaling ligt te zeer voor de hand. De begunstig»' reroorzaakt d^ loodvandenV'' lekorde. 1) Vergelijk bij een en ander blz. 108, v.v. . ttet vraagstuk j.*r Torloren po- gevaar vau het p «°ven van duPUcaatpolisseu VIII. Aan het slot van dit Hoofdstuk wensch ik nog te behandelen eene vraag, die dikwijls aanleiding geeft tot bittere woorden en klachten van de zijde van het publiek. Het komt nog al eens voor, dat een verzekerde aan zijne Maatschappij het verlies zijner polis bericht en een duplicaat daarvan verlangt. Gewoonlijk is men met die mededeeling wat voorbarig, want — als de Maatschappij erop aandringt nog eens goed te zoeken — komt de polis in negen van de tien gevallen weer terecht. Maar zoo zij verloren blijft, kan volgens mijne overtuiging niet zonder meer een duplicaat-polis worden afgegeven. De polis is het schriftelijke bewijs van het bestaan der overeenkomst. Uitbetaling van het verzekerde bedrag vindt alleen plaats tegen overlegging van die polis. Waarom? Omdat door het gebruik aan de polis nog andere functiën worden toegekend dan die van eenvoudig bewijsmiddel, en wel in de eerste plaats de functie van onderpand, door in-deplaats-stelling en endossement.1) Het meerendeel der Maatschappijen erkent nog eene in-de-plaats-stelling (of, zooals men ten onrechte pleegt te zeggen, een eerste endossement), zonder dat daarvan aan de Maatschappij wordt kennis gegeven. De mogelijkheid is dus niet uitgesloten, dat, terwijl de verplichting tot betaling voor de Maatschappij voldoende uit hare boeken blijkt, daarin als rechthebbende op die uitbetaling iemand voorkomt, die deze kwaliteit reeds ten behoeve van een ander verloren heeft. Wanneer men nu zeker wist altijd met eerlijke menschen te doen te hebben, zou daaruit, met het oog op de uitgifte van duplicaatpolissen, geen gevaar voortvloeien. Nu men daarvan niet zeker is, stelt de Maatschappij, die zonder overlegging der oorspronkelijke polis uitbetaalt, zichzelve en anderen aan verliezen bloot. Stel: A heeft zich verzekerd ten behoeve van B. Buiten weten der Maatschappij „endosseert" hij zijne polis aan C, doch doet het tegenover de Maatschappij voorkomen, alsof de polis verloren is, waarna hem een duplicaat wordt uitgereikt. A sterft en B komt op met de duplicaat-polis, waarop de Maatschappij uitbetaalt. Kort daarop verschijnt C met de oorspronkelijke, aan hem geëndosseerde polis en eischt eveneens de betaling van het verzekerde bedrag. Tegenstribbelen zak dan de Maatschappij niet ') Zie blz. 261, v.v. 19 baten: zij zal opnieuw moeten uitkeeren en zien, hoe zij zich op B verhaalt. En toch kan ook B geheel onschuldig aan de zaak zijn. Ook de zaak der Levensverzekering in het algemeen lijdt daardoor schade, want, zonder zich behoorlijk rekenschap te geven van de oorzaak der ondervonden moeielijkheden, is men steeds geneigd, de oorzaak daarvan bij de Maatschappij van Levensverzekering te zoeken en vindt daarin dan aanleiding tot bittere beschuldigingen tegen al wat Levensverzekering heet. Te voorkómen is dit alles alleen, wanneer de Maatschappijen zich steeds onthouden van het zonder meer afgeven eener duplicaat-polis. In het algemeene van dezen regel ligt dan, in elk speciaal geval, tevens het bewijs, dat niets kwetsends tegen eenig bepaald persoon bedoeld wordt. Niettemin moet er gezocht worden naar middelen om den bona fide verliezer (d.w.z. den verliezer, die geheel te goeder trouw is) zooveel mogelijk te beschermen tegen nadeelige gevolgen, uit dat verlies voortspruitende. Zooveel mogelijk, want zoo eenig in zijn belang aangeprezen middel een gevaar voor de Levensverzekering-Maatschappij mocht opleveren, moet het alleen op dien grond reeds verworpen worden. Men mag niet vergeten, dat de Maatschappij in elk geval aan bet verlies onschuldig is, en dit in de meeste gevallen aan zorgeloosheid van den verzekerde is toe te schrijven. Zulke middelen zijn de volgende: 1) Het kan voorkomen, dat de oorspronkelijke polis, deerlijk gehavend, b.v. door brand, aan de Maatschappij wordt overgelegd. In dat geval bestaat, ook omdat men hier feitelijk niet voor het verlies der polis staat, geen bezwaar tegen het afgeven van een duplicaat. Toch eische men ook dan de overblijfsels der geheele polis, 't Is al wel eens voorgekomen, dat de helft daarvan, met verkoolde randen, werd overgelegd en dat later op de andere helft, die verbrand heette, een endossement bleek voor te komen. 2) De Maatschappij kan in hare Voorwaarden bepalen, dat zij geen in-de-plaats-stelling of endossement als geldig erkent, tenzij zij het voor gezien geteekend heeft. Toch is men ook dan nog niet geheel gedekt. Want, volgens het oordeel van vele juristen, blijft daarnevens, volgens de Nederlandsche Wet, nog steeds de mogelijkheid bestaan, dat — zonder kennisgeving aan de Maatschappij bij afzonderlijke onderhandsche acte een anderen begunstigde worde aangewezen. Middelen om 4* bona fide verU' zer te helpen. 3) De Maatschappij kan een duplicaat-polis afgeven, evenwel onder de volgende beperkingen: a. Het verlies moet voldoende aannemelijk gemaakt worden. Of dit inderdaad geschied is, staat geheel aan het oordeel der Maatschappij, zoodat van een recht op de duplicaat-polis nimmer sprake kan zijn. b. Het verlies werde bekend gemaakt door adverteeren in een of meer dagbladen. c In de duplicaat-polis moet uitdrukkelijk verklaard worden, dat zij in de plaats treedt van de oorspronkelijke, die verloren is. Dit dient te geschieden, opdat een eventueel geëndosseerde wete, dat hij geen oorspronkelijke polis in handen krijgt en dat deze dus wellicht nog voor den dag kan komen. d. De verzekeringnemer moet een naar het oordeel der Maatschappij voldoende zekerheid stellen voor de mogelijkheid, dat een rechthebbende zich met de oorspronkelijke polis aanmelde, nadat de uitbetaling reeds aan den houder der duplicaat-polis heeft plaats gehad. In verband met den termijn, in de Voorwaarden bepaald voor het verjaren van het recht op de uitkeering, kan deze zekerheid voor korter of langer tijd gevorderd worden. 4) De Maatschappij vervangt de verloren polis door een brief, waaruit blijkt op welke wijze en onder welke voorwaarden de verzekering is afgesloten. De uitbetaling vindt plaats tegen overlegging van dezen brief, mits ook dan voldoende zekerheid gesteld worde voor namaning. Het verschil met de méthode sub 3) aangegeven bestaat daarin, dat zulk een brief niet vatbaar is voor „endossement"; daartegenover staat, dat volstrekt geene moeielijkheden kunnen ontstaan, wanneer de oorspronkelijke polis teruggevonden wordt, hetgeen bij de sub 3) aangegeven wijze wèl het geval kan zijn, zoo de duplicaat-polis geëndosseerd werd. 5) Voor de Maatschappij wordt elk gevaar afgewend, zoo men met den verzekeringnemer de afspraak maakt, dat deze de premiebetaling stake, dat de Maatschappij na afloop der respijtdagen tot roiement overga en daarop een geheel nieuwe polis — dus geen duplicaat der oude — afgeve op dezelfde voorwaarden als de eerste. Deze methode is echter gevaarlijk voor den bona fide geëndosseerde en, in het algemeen, uit een moraliteitsoogpunt niet aan te bevelen: 19* zij kan de strekking hebben, gepleegd bedrog van den verzekeringnemer tegenover den geëndosseerde te bestendigen en met een schijn van wettigheid te bekleeden. Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat, bij de in ons land niet bij de Wet geregelde toestanden, op dit gebied vele voetangels en klemmen liggen. Bij eene rationeele wettelijke regeling zullen m.i. de volgende grondbeginselen gehuldigd moeten worden: 1) Een duplicaat-polis moet te verkrijgen zijn, zonder eenig gevaar voor de Maatschappij. — Dit is slechts te bereiken doordat de Wet de mogelijkheid schept de verloren polis bij rechterlijk vonnis nietig te verklaren. De oorspronkelijke polis wordt daardoor een waardeloos stuk papier. 2) De bona fide verliezer dient aan de duplicaat-polis, dezelfde rechten te ontleenen als aan de oorspronkelijke. — Ook aan dezen eisch wordt voldaan, wanneer de laatste bij rechterlijk vonnis nietig is verklaard: de verzekeringnemer kan dan zijn recht van in-de-plaatsstelling zonder bezwaar behouden, en het is zelfs niet meer strikt noodig, in de duplicaat-polis de verklaring op te nemen, dat zij in de plaats treedt van het bij rechterlijk vonnis waardeloos verklaarde orgineel. Toch is die clausule wenschelijk om de tegenstrijdigheid te verklaren, die er bestaan moet tusschen den text der- polis en den datum, waarop zij gedateerd wordt. Antidateeren toch is verboden. 3) Een eventueel geëndosseerde der oorspronkelijke polis mag door kwade trouw van den verzekeringnemer, die de polis als verloren aangeeft, niet geschaad worden. — Hiertegen kan de Wet waken door de volgende bepalingen: a. Het stellen van een termijn, binnen welken het vonnis niet kan worden uitgesproken1). Een eventueel geëndosseerde kan zich gedurende dien termijn bekend maken en de mogelijkheid wordt vermeden, dat iemand heden zijne polis endosseert en den Rechter door listige kunstgrepen ertoe brengt, haar morgen reeds nietig te verklaren. b. Het binnen dien termijn herhaaldelijk oproepen van eventueel rechthebbenden uit de als verloren aangegeven polis, en wel per advertentie in bekende dagbladen. Wettelijke rcg< ling betreffend' de verloren poli6 ) In Oostenrijk 1 jaar en 6 weken. ffeni poli* Ook bij deze voorzorgsmaatregelen blijft het mogelijk, dat de geëndosseerde der oorspronkelijke polis niet ontdekt wordt en dus bedrogen uitkomt. Maar men vergete niet, dat men hem niet onvoorwaardelijk tegen de gevolgen zijner eigene zorgeloosheid beschermen kan: eene eenvoudige kennisgeving zijnerzijds aan de Maatschappij van de overdracht der polis had alle moeielijkheid kunnen vermijden. Eene regeling als hier aangegeven, voldoet aan alle redelijke eischen. Het voordeel, dat ontstaat door den Rechter in de zaak te moeien, . ligt voor de hand. Men schept daardoor een waarborg te meer tegen mogelijke onbillijkheid: zelfs zoo de vastgestelde termijn verstreken is, blijft, bij den minsten twijfel, de mogelijkheid tot een gerechtelijk onderzoek bestaan. Ook kan de regeling worden toegepast zoowel wanneer de polis gedurende het bestaan der verzekering als verloren wordt aangegeven, als wanneer zij eerst bij het verschuldigd worden der uitkeering verloren blijkt. Hiermede ben ik aan het einde van mijne juridische beschouwingen, die uit den aard der zaak onvolledig zijn en ook eenigszins droog zijn uitgevallen. Men wijte dit in de eerste plaats aan bet onderwerp en verontschuldige mij, zoo ik te veel van het geduld mijner lezers gevergd heb. TIENDE HOOFDSTUK. Concurrentie. Hare gevolgen voor Maatschappijen en Publiek. Het is een gevaarlijk terrein, waarop ik mij in dit en het volgende Hoofdstuk waag, gevaarlijk om mijn plicht tot onzijdigheid, tot onpartijdigheid. Daar waar ik misbruiken bestrijd, waar ik déloyauteit ontmasker, mag ik slechts in het algemeen spreken. Elk preciseeren, elk met name noemen van schuldigen, jazelfs elke aanduiding, waaruit men zou kunnen afleiden, wie die schuldigen zijn, dat alles moet ik streng vermijden, wil ik niet ontrouw worden aan mijn principe, dat mij elk ijveren zoo vóór als tegen eenige bepaalde Maatschappij van Levensverzekering verbiedt. Het moet mij thans reeds van het hart, dat de taak, die ik mij in deze heb opgelegd, overal elders moeilijker te volbrengen zou zijn dan in ons vaderland. Want de Hollandsche levensverzekeraars mogen er met rechtmatigen trots op wijzen, dat het onkruid der unfaire en déloyale concurrentie op hun akker niet zoo welig tiert als in vele vreemde landen, ja dat zelfs van buiten geïmporteerde zaden op den Hollandschen bodem meestentijds niet of gebrekkig ontkiemen. Zij moeten ervoor zorgen, dat dit zoo blijft, ook al moet daartoe de schoffel meedogenloos gebruikt worden. Te ontkennen is het niet, dat in de laatste jaren de toestand op dit gebied ten onzent minder gunstig geworden is dan vroeger. Slechts wanneer allen, die het goede willen, schouder aan schouder gaan, kan het kwade voor goed gekeerd worden. Hot begrip „conCUrreeren". mBr»oheideuheid I. Het woord „concurreeren" komt van het Latijnsche concurrere, dat „samenloopen" beteekent, d.w.z.: „samen naar één punt loopen", of: „samen naar één doel streven". Zoolang de concurrentie aan die beteekenis getrouw blijft, zoolang zij zich bepaalt tot het eerlijk en openlijk streven naar eenzelfde doel, zonder bitterheid vóór de beslissing, en, daarna, zonder leedvermaak van hem, die het bereikte, zonder afgunst van hen, die niet slaagden, zoolang de concurrentie in dien zin opgevat en in practijk gebracht wordt, is en blijft zij een der hoofdelementen voor de gestadige ontwikkeling van elk bedrijf, ook van dat der Levensverzekering. Maar hoe vaak wordt zij in den tegenwoordigen tijd, in plaats van een in dezelfde richting loopen, een loopen in tegenovergestelde richting, een op elkander instormen, waarbij builen en schrammen niet uitblijven! En hoe feller daarbij de woede, hoe ontstuimiger daarbij de vaart is, des te pijnlijker zijn de builen en schrammen . . . voor beide partijen] Dat wordt nog al eens vergeten. Ik stel mij voor, in de eerste plaats de volgende vragen te behandelen: Op welke punten moet zich de concurrentie richten, en welke is de rol, die de Directiën en de Agenten der Maatschappij en daarbij te spelen hebben ? Het doel, waarnaar alle Maatschappijen streven, is: het publiek in de gelegenheid te stellen zoo practisch, zoo goedkoop en zoo voordeelig mogelijk levensverzekeringen te sluiten. Dit is een waarheid, zóó eenvoudig, dat het constateeren ervan overbodig schijnt. Toch geeft zij aanleiding tot vruchtbare beschouwingen. Want in de middelen om dat doel te bereiken heerscht een niet geringe verscheidenheid. De eene Maatschappij legt zich meer bizonder toe op het berekenen van lage tarieven, de andere op het uitkeeren van groote winsten, een derde op het opvoeren der afkoopsommen, enz. De Agent moei zich dus in de eerste plaats rekenschap ervan geven, op welk punt zijn Maatschappij zich in dit opzicht toelegt. Wordt hem dan b.v. voor de voeten geworpen, dat een andere Maatschappij grootere winsten aan de verzekerden uitkeert, zoo zal hij dadelijk gereed zijn met het antwoord, dat zijn Maatschappij lagere premiën berekent. Zeer dikwijls treft men Agenten aan, die niet onduidelijk te kennen geven, dat zij slechts dan met vrucht zouden kunnen werken, wanneer hun Maatschappij in elk opzicht voordeeliger was dan elke andere. Deze redeneering is niet alleen onbillijk, maar zeer ondoordacht. Wanneer er een Maatschappij bestond, die lagere premiën berekende dan elke andere, die grootere winsten, grootere afkoopsommen, voordeeliger conditiën gaf, ja zeker, dan zoude het zeer gemakkelijk zijn vele posten voor haar af te sluiten. Daarvoor zou men zelfs niet een goed Agent behoeven te zijn. Maar zulk een Maatschappij bestaat niet, en bet is juist de taak van den bekwamen Agent, het publiek datgene voor oogen te houden, waarin zijn Maatschappij het van andere wint, en aan te toonen, dat de door haar op dat punt geboden voordeelen van dien aard zijn, dat zij te verkiezen zijn boven de voordeelen, die andere Maatschappijen op ander gebied geven. Men houde steeds in het oog, dat onder gelijke omstandigheden alle Maatschappijen ongeveer dezelfde voordeelen bieden, doch dat de eene ze in dezen, de andere in genen vorm geeft. Het komt er voor den Agent nu maar op aan, de superioriteit van den bij zijn Maatschappij gekozen vorm aan het publiek duidelijk te maken.1) II. Handelen wij thans in de eerste plaats over concurrentie in de tarieven. Deze is natuurlijk aan de Directiën der Maatschappijen overgelaten. Immers zij zijn het, die de sterftetafel of de sterftetafels kiezen en den rentevoet vaststellen, waarop de premiën gebaseerd zijn, terwijl ook door haar den opslag bepaald wordt, welke op de netto-premiën gelegd moet worden voor het dekken der onkosten en het maken van eenige winst. Bij het op die wijze vaststellen der tarieven moet elke Directie steeds in zóóverre met de concurrentie rekening houden, dat hare uitkomsten haar de mededinging met hare zuster-Maatschappijen niet onmogelijk mogen maken. Men versta mij nu wèl: een Directie zou al zeer onverstandig doen, wanneer zij bij de samenstelling harer tarieven de wetenschappelijke basis der sterftewetten uit het oog verloor, alleen om toch maar goedkoope premiën te verkrijgen; maar even !) Tot mijn verbazing heeft deze opvatting van de Agententaak tegenspraak gevonden. De Agent zou alleen de Levensverzekering in het algemeen mogen aanbevelen, maar zich van het in het licht stellen van de voordeelen zijner Maatschappij moeten onthouden, omdat... . goede wijn geen krans behoeft! Een Agent, die aldus werkte, zou ongetwijfeld het afsluiten van vele posten bevorderen — door andereiü Concurrentie if de tarieven. Eischen der co»| currentie hij he samenstellen dfi tarieven. onverstandig zoude het zijn, wanneer zij, om toch vooral „secuur" te zijn, hare berekeningen voor verzekeringen bij overlijden op verouderde sterftetafels (die een grootere sterfte aanwijzen dan tegenwoordig met de werkelijkheid overeenkomt) ging baseeren, of, om toch maar groote winsten te maken, den opslag op de netto-premièn onmatig hoog stelde. Immers daardoor zoude zij tot resultaten komen, welke de concurrentie met andere Maatschappijen onmogelijk maken en het doen van voor- deelige zaken beletten zouden. "nwaeiijke ei- Het is dus plicht van elke Directie, haren Agenten tarieven te Verte"™ van Agen- , de, "^.^et punt strekken, die de mededinging met anderen niet onmogelijk maken. Maar aan den anderen kant mogen de Agenten in dit opzicht geene onredelijke eischen stellen. Wanneer sommige wijzen van verzekering bij hun Maatschappij goedkoop zijn, mogen zij niet morren, wanneer op andere tarieven de verhouding tegenover zuster-Maatschappijen ongunstiger is. Het ligt b.v. in de rede, dat goedkoope tarieven voorlevensverzekeringen meestal samengaan met dure tarieven voor lijfrenten. Daar, waar een aangenomen geringe sterfte de premiën voor de eersten laag maakt, verhoogt zij daarentegen de koopsommen voor de laatsten. Het is waar, voor lijfrenten worden gewoonlijk' andere sterftetafels gebruikt dan voor de eigenlijke levensverzekeringen1), maar niettemin is mijn bewering in het algemeen waar. Nog sterker springt dit in het oog, wanneer men de premiën vergelijkt van verzekeringen bij overlijden met die van verzekeringen bij leven. Ook daar brengt goedkoopte bij het een meestal duurte bij het ander met zich. De Agenten doen goed, dit alles te bedenken. Zoolang de tarieven, waarmede zij te werken hebben, ongeveer met die van andere Maatschappijen overeenstemmen, zoolang hebben zij geen reden tot klagen. Is er een tarief, waarop hun Maatschappij zeer goedkoop is, zooveel te beter; laten ze het flink exploiteeren, dat zal hun gemakkelijk vallen. Is er een ander, waarop hun Maatschappij duurder is dan vele andere, laten ze dan den moed niet verliezen, maar naar gronden zoeken, die een verzekering, ook volgens dat dure tarief, niettemin bij hun Maatschappij wenschelijk maken. Laten ze vooral niet het bijltje erbij neerleggen, of hun Directie met bittere klachten over dit of dat tarief lastig vallen. Die tarieven zijn niet zoo maar losjes weg berekend: zij zijn het resultaat van-veel arbeid en veel denken, en vooral: zij vormen J) Zie blz. 74. allen te zamen één ondeelbaar geheel; wanneer men tarief a goedkooper ging maken, zou daardoor een verhooging van tarief b onvermijdelijk worden. Nimmer beschouwe men elk tarief afzonderlijk; men beschouwe de tarieven in hun ouderlingen samenhang, allen tegelijk: dan zal men inzien, waarom men niet aan een gedeelte tornen kan, zonder het geheel te schaden. De Agent sla evenmin aan zijn Directie voor, in dit of dat speciale geval, ter wille van de concurrentie, van de tariefpremiën af te wijkeu, en zijnen candidaat een lagere premie in rekening te brengen. Ik weet wel, dat er gronden kunnen aangevoerd worden, die een dergelijk verzoek schijnbaar motiveeren. Zoo b.v. komt het dikwijls voor, dat een Agent verzoekt, aan iemand een grootere lijfrente uit te keeren dan met zijn leeftijd overeenstemt, omdat hij ongezond is en wel spoedig sterven zal. Als men maar even dóórdenkt, zal men aanstonds inzien, hoe zwak die redeneering is! Immers, op diezelfde wijze dóórredeneerende, zou men tot het resultaat komen, dat de Maatschappij aan buitengewoon gezonde individuën minder rente behoort uit te keeren dan met hun leeftijd overeenkomt. Ook hier weer berust de geheele wanredeneering op een dergelijke fout als waarop ik reeds zoo vaak gewezen heb: op het individualiseeren daar, waar men alleen generaliseeren mag. Niet die ééne lijfrente-verzekering op zichzelve mag^ de basis der redeneering vormen, maar men moet die beschouwen in verband met andere dergelijke verzekeringen. De lijfrente-tarieven zijn zóódanig berekend, dat de gelden, die aan langlevenden betaald worden, uit de bijdragen der kortlevenden gevonden moeten worden. Maar die bijdragen zouden niet toereikend blijken, wanneer men ze minder hoog stelde, juist voor die gevallen, waarin een kort leven waarschijnlijk is. Het bovenstaande is een voorbeeld van een vraag om afwijking van de tarieven in één bepaald geval. Ook bij andere gelegenheden kan dat voorkomen, b.v. wanneer iemand dreigt, zich tot een concurrent te wenden, zoo de Maatschappij er niet in toestemt, hem iets jonger te rekenen dan hij werkelijk is, wanneer een ander zichzelven zóó gezond vindt, dat er voor hem wel wat van de premie af kan, enz., altemaal gevallen, die zich in de practijk nu en dan voordoen. De Agent valle zijn Directie dan niet lastig met het overbrengen van dergelijke vragen, die zij van de hand wijzen moet, wil zij op den naam van ernstig en voorzichig aanspraak maken. De tarieven, langs wetenschappelijken Afwiikingcn vü!: de tarieven ^fataau van pro'»» door Agenden &an v6rzek6r- weg berekend, houden rekening met alle goede en kwade kansen; zij geven voor eiken leeftijd den juisten prijs voor een verzekering, niet meer en niet minder. Daarop valt niet af te dingen: een Maatschappij is geen appleenkoopman. Er zijn Agenten, die een ander en beter middeltje meenen te hebben gevonden, voor het geval hun Maatschappij op het een of ander tarief duurder is dan een andere, waarmede zij in concurrentie zijn, en dat wel een onschadelijk middeltje, onschadelijk ook voor de Maatschappij zelve — zoo meenen zij —, omdat het alleen maar op den zak van den Agent neerkomt. Zij beloven n.1. hunnen candidaat een gedeelte van hun provisie, waardoor althans de eerst verschuldigde premie een aanzienlijke vermindering ondergaat, die de schaal naar de zijde van zijn Maatschappij doet overslaan. Dat middeltje is echter niet zoo onschadelijk als het bij oppervlakkige beschouwing schijnt. In de eerste plaats is het zeer de vraag, of de Agent daardoor wel handelt in het wèlbegrepen belang van zijn cliënt, dat toch — ik had reeds dikwijls gelegenheid zulks te betoogen — bij hem het zwaarst wegen moet; immers, het is volstrekt niet zeker, of die vermindering der eerste premie wel opweegt tegen het nadeel, dat de later te"betalen hoogere premiën den verzekerde berokkenen. In de tweede plaats benadeelt hij de Maatschappij, doordat hij de deur opent voor allerlei misbruiken, waarover ik later nog uitvoeriger handelen zal.1) In de derde en voornaamste plaats echter benadeelt hij zichzelven en den geheelen Agentenstand. Dit is thans voor ons de hoofdzaak, en daarbij wil ik dan ook nog even stilstaan. Het spreekwoord zegt: „Elke arbeider is zijn loon waardig", en die uitspraak door den volksmond is zóó waar, dat, zoo men afstand van dat loon doet, dit gewoonlijk opgevat wordt als een bekentenis, dat men het niet waard is, een bekentenis, die voor elkeen iets vernederends heeft. Men geloove toch niet, dat het afstaan der provisie anders wordt opgevat door den verzekerde! Zoodra de Agent een deel van de hem toekomende provisie afstaat, beschouwt de verzekerde het als niet meer dan zijn recht, dat gedeelte in ontvangst te nemen. Hij beschouwt dat als iets natuurlijks, hij eischt het zelfs. Daarbij vergete men niet, dat, wanneer één Agent die concessie doet, er ook meer volgen, en dat er een soort van concurrentie onder de Agenten der naar dèzelfde verzekering dingende Maatschappijen ontstaan zal, die erop neerkomt, wie J) Zie Elfde Hoofdstuk, 1, „Afstaan der Ageuteuprovisie" hunner in dit opzicht de grootste concessie doen wil. Want waar de een de helft zijner provisie wil afstaan, daar wordt de ander allicht bereid gevonden, nog een tikje verder te gaan, als het afsluiten van den post er voor hem van afhangt. En de candidaat-verzekerde, die den eenen Agent al bereidwilliger vindt dan den anderen om hem te gemoet te komen, wordt meer en meer bevestigd in zijn meening, dat hem slechts gegeven wordt wat zijn recht is! Men denke niet, dat ik hier overdrijf. Er zijn landen, waar de Agent als een der eerste, zoo niet de eerste vraag, die elk tot verzekering aangezocht persoon tot hem richt, te hooren krijgt: „En hoeveel provisie „staat ge mij af?" Wanneer dan het antwoord luidt: „De provisie behoort „niet aan U, maar aan mij", lacht zijn candidaat medelijdend, haalt de schouders op, en zegt: „Dan zal ik geen gebruik van Uw aanbod maken! „Dat, wat gij mij weigert, staat ieder ander Agent mij toe!" — Er behoort heel wat tact en volharding toe, zich dan niet te laten ontmoedigen. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat in dergelijke landen het Agentenbedrijf eenvoudig bedorven is. De Agenten toch genieten dikwijls niet de helft van het hun toekomende, en vele hunner zien zich genoodzaakt op andere, dikwijls weinig kieskeurige wijze, het geld, waarvan zij leven moeten, machtig te worden. Het zijn dan meestal de Maatschappijen, die fungeeren als de kip, die geplukt wordt — tenminste zoo zij dom genoeg zijn zich te laten plukken. Maar welk een vernedering van den Agentenstand heeft die toestand ten gevolge, welke elementen bestempelen zich in zulke landen met den eervollen Agentennaam! Reeds vele jaren geleden werd door de groote Fransche Maatschappijen het besluit genomen, om eiken Agent, die betrapt wordt op het afstaan van provisie, uit haar dienst te ontslaan. Dit besluit was niet alleen in het belang dier Maatschappijen zeiven, doch in de eerste en voornaamste plaats in het belang van den geheelen Franschen Agentenstand. Jammer maar, dat het niet gelukt schijnt, dien maatregel door te voeren!1) Laat de Agent — dit is de slotsom, waartoe ik kom — nimmer aan eenig tarief van zijn Maatschappij tornen. Laat hij zijnen candidaten de premiën opgeven, zooals die in de tarieven voorkomen, en laat hij x) Vergelijk ook blz. 129, v.v. P'Directiehand- van die premiën nimmer een haarbreed afwijken, ook al wenscht hij de kosten van die afwijking uit eigen zak te dragen. Waar plicht zoowel als eigenbelang aan den Agent deze gedragslijn voorschrijft, daar heeft de Directie met alle haar ten dienste staande middelen ervoor te waken, dat die gedragslijn werkelijk gevolgd worde. Het spreekt vanzelf, dat geen ernstige Directie er ooit in toestemmen kan of mag, dat van de basis harer wetenschappelijk berekende tarieven wordt" afgeweken. Terwille van het afsluiten van posten echter doet men veel, soms te veel, en het spijt mij, dat ik niet met een gerust geweten kan verklaren, dat geen enkele Directie ooit in deze van den correcten weg is afgeweken. De verleiding kan soms groot zijn. Nemen wij aan, dat een groote instelling al hare ambtenaren wenscht te verzekeren. Zij treedt in onderhandeling met Maatschappij A. Deze verricht alle daartoe noodige, ingewikkelde berekeningen en doet na eenigen tijd haar offerte. Maar de Maatschappij B krijgt inzage van deze offerte. „Wacht", denkt zij, „waar A deze cijfers voldoende acht, zal ik er „óók wel winst mede maken. Als ik mijne cijfers een heel klein weinigje „lager stel, zal die winst wel iets minder worden, maar dan krijg ik „deze belangrijke zaak ook!" — en zij doet een offerte, iets, een heel klein schijntje, lager dan de Maatschappij A, hoewel hare tarieven misschien minder voordeelig zijn. Ik geloof, dat de Maatschappij B zich dan schuldig maakt: 1°. Aan onwetenschappelijkheid; want haar offerte valt niet in het kader harer tarieven, ja ze kent niet eens de gronden, waarop die gebaseerd is en de voorwaarden, waaronder zij gehandhaafd kan worden. 2°. Aan unfaire concurrentie, en aan méér dan dat: aan het zich toeëigenen van de resultaten van eens anders arbeid. Gelukkig, dat in Nederland zoowel Agenten als Directiën voor verreweg het grootste deel de onschendbaarheid der tarieven onverbiddelijk handhaven. Het tarief is de rots, waarop de Maatschappij gebouwd is; sla met het houweel der concurrentievrees in die rots, en het gebouw loopt gevaar. win T"»«nHe in III. Een uitgestrekt terrein voor de concurrentie biedt de langzamerhand algemeen geworden gewoonte, aan de verzekerden winst uit te keeren. Die gewoonte zelve verdient daarom niet onverdeelde goed- keuring, omdat de verzekering er meer het karakter van een geldbelegging, van een speculatieve operatie door krijgt. Het oorspronkelijke karakter: zorg voor na te laten betrekkingen of voor zichzelven, wanneer de werkkracht eenmal uitgeput, de werklust uitgedoofd zal zijn, wordt er ietwat door op den achtergrond gedrongen. Slechts weinig, dat erken ik gaarne, en de zorgzame huisvader, die zich met aandeel in de winst verzekert, is er niet minder om. Maar het feit, dat hij een iets hoogere premie betaalt voor de kans — let wel: de kans, niet de zekerheid —, flink in de winsten der Maatschappij de deelen, heeft toch altijd iets, dat, zij het ook heel flauwtjes, aan spel herinnert. Trouwens, geen Maatschappij denkt er meer aan, den tegenwoordigen toestand niet te aanvaarden, en ziedaar een veld geopend voor de concurrentie, dat in alle richtingen beploegd kan worden. Wanneer ik mij thans wagen zal aan het onderzoek van dat veld, dan moet ik daaraan één stelling doen voorafgaan, die onzen blik heel wat ruimer zal maken. Zij is deze: Onder ongeveer dezelfde omstandigheden en bij ongeveer gelijke ta- Gelijke resuit»rieven moeten de winsten van alle goed en met rationeele zuinigheid omstwaigheoi»'' beheerde Maatschappijen op den duur ongeveer dezelfde zijn (Natuurlijk in verhouding tot hare uitgebreidheid!). Immers de twee hoofdfactoren, waaruit die winsten worden samengesteld, zijn: de gunstige afwijking der werkelijke van de berekende sterfte, en de gunstige afwijking van den werkelijken van den aangenomen rentevoet.1) De gunstige afwij¬ king in de sterfte werkt voor alle onder gelijke omstandigheden opereerende Maatschappijen gelijkelijk; en de afwijking in den rentevoet evenzoo voor Maatschappijen, die denzelfden rentevoet voor de berekening der tarieven hebben aangenomen. Is dit laatste niet het geval, dan zullen de tarieven van de Maatschappij, die den laagsten rentevoet aannam, ook hooger zijn, wat voor de verzekerden vrij wel opweegt tegen de meerdere winst, die zij eventueel uitkeeren mocht. In het algemeen kan men zeggen, dat de Maatschappijen, die in verhouding grootere winsten uitkeeren dan andere, daarvoor ook meer premie doen betalen, wat met het oog op de boven geëxpliceerde stelling ook noodzakelijk zoo zijn moet. Slechts de wijze, waarop de winst wordt uitgekeerd, kan zeer verschillend zijn en het terrein, waarop de concurrentie zich dan ook vooral beweegt is: de wijze van winstverdeeling. *) Zie blz. 50 en 89 ''oatoijfers als '«me-middel. Er zijn Maatschappijen, die zich alle moeite geven, er in dit opzicht voor hare verzekerden recht smakelijk uit te zien. Hare Directiën verkondigen in advertentiën en prospectussen, dat zij 50%, 60% en meer, ja zelfs de geheele winst (dit laatste natuurlijk alleen bij Onderlinge Maatschappijen) aan hare verzekerden uitkeeren. Dergelijke publicatiën behooren gerangschikt te worden onder die categorie van reclame-middelen, die niet ongeoorloofd, niet „unfair" zijn, maar waaraan men geen te groote beteekenis hechten moet. Immers toonde ik zooeven aan, dat onder gelijke omstandigheden de meeste Maatschappijen ongeveer dezelfde resultaten zullen behalen, niet elke Maatschappij bestempelt met den naam van „winst" dezelfde zaak. Daar zijn er, die van het overschot, dat haar bedrijf haar laat, eerst allerlei bedragen aftrekken, en de rest „winst" noemen. Daar zijn andere Maatschappijen, die dat geheele overschot met den naam van „winst" bestempelen. Bij gelijke resultaten kan 50 % van de „winst" bij die laatste Maatschappijen meer zijn dan 60%, van de „winst" bij de eerst bedoelde. Toch maakt 50% tegenover de buitenwereld een minder mooi effect dan 60%! Laten we er dus maar rond voor uitkomen, dat we hier voor een zuiver reclame-middel staan, d.i. voor iets, dat bestemd is om het publiek te trekken, om,te schitteren, doch dat, waar het de waardeering van de den verzekerden geboden voordeelen betreft, slechts een zeer geringe waarde heeft. Geen eigenlijk concurrentie-middel dus, want een concurrentiemiddel is iets, dat gunstig afsteken moet, wanneer men het met het daarmede overeenkomende bij andere Maatschappijen vergelijkt. En juist zoodra men de bedoelde cijfers ter vergelijking met andere Maatschappijen gaat bezigen, komt men op verboden terrein, want elke daarop gebaseerde vergelijking kan niet anders dan onzuiver zijn. Hoewel ik mij dus voorstellen kan, dat er Maatschappijen zijn, die dergelijke cijfers als reclame-middel, als „lokvink" gebruiken, en een dergelijke handelwijze, zonder ze nu bepaald toe te juichen, toch geenzins veroordeelen kan — elke Directie moet voor zichzelvc weten, wat ze in deze doen of laten wil —, meen ik het gebruik maken daarvan als concurrentie-middtl te moeten veroordeelen. Aangezien echter datgene, wat door de Directie als reclame-middel bedoeld wordt, door de Agenten al heel licht als concurrentie-middel wordt opgevat en als zoodanig gebruikt, wordt door het annonceeren van cijfers, in den geest der zooeven genoemde, de deur altijd opengesteld voor scheeve vergelijkingen. Het zal zulk een Directie daarom dikwijls moeite kosten, ervoor te zorgen, dat geen harer Agenten door die geopende deur héén slipt.1) Er zijn genoeg andere punten, de winstverdeeling betreffende, waarop de concurrentie zich richten kan, bij de verschillende methoden, die daarbij door de Maatschappijen gehuldigd worden: 1°. De eene Maatschappij reserveert naar verhouding meer voor hare aandeelhouders dan de andere: daardoor wordt, naar verhouding, de winst voor de verzekerden minder. 2°. Hier deelen de verzekerden van het sluiten hunner verzekeringen af in de winsten; daar moet de verzekering eerst eenigen tijd bestaan hebben. 3°. Hier blijven (bij een zich gelijk blijvend jaarlijksch winstcijfer) voor de verzekerden de winstuitkeeringen even hoog; daar wordt in dit opzicht een progressief stelsel gehuldigd, naarmate den tijd van het bestaan van elke verzekering, d.w.z. in den aanvang geniet elke verzekering slechts een kleine winstuitkeering, doch deze groeit jaarlijks aan, zoolang de premie betaald wordt. 4°. Hier kunnen alle verzekeringen in de winst deelen; daar slechts verzekeringen boven een zeker bedrag en naar bepaalde tarieven. 5°. Hier geschiedt de winstuitkeering jaarlijks; ginds om de 2, 3 of meer jaren, of wordt het tontine-stetsel gehuldigd.2) 6°. Hier kan men zich alleen met winst verzekeren, daar bestaan ook tarieven zonder aandeel in de winst, die door hunne geringere premiën den verzekerden, in plaats van de kans op winst, een onmiddellijk voordeel bieden. Men ziet het, er zijn heel wat punten, waarop de Agent de superioriteit van zijn Maatschappij boven andere aantoonen kan, wanneer het punt der winstuitkeering ter sprake komt. Hij hoede zich echter voor positieve beloften omtrent het hoe hoog der in de toekomst uit te keeren winsten. •Dit brengt mij op een richting, die sommige, vooral buitenlandsche, Maatschappijen langen tijd aan hare concurrentie gegeven hebben. Ik bedoel het concurreeren met winstbeloften, een concurrentie, die voor de Winstuitkeei'if als concurrent1' middel. Winstbelo/'j! door de »>* schappijen. !) Vergelijk ook blz. 111. 2) Vergelijk blz 96 A8«nten. verzekerden in het algemeen schadelijk, voor het vak der Levensverzekering nadeelig, en met een eerlijke, loyale mededinging niet altijd te vereenigen is. Ik weet, dat ik hier in tegenspraak kom met de opvatting van vele Agenten, ja met die van vele Directiën. Ik weet, dat er Maatschappijen zijn, die juist in het doen van mnst-beloften haar voornaamste middel van concurrentie zoeken, die ook hare Agenten daartoe opwekken, en die op redeneeringen als de mijne antwoorden: „Wij beloven „niets, wij maken alleen, ter beoordeeling van onze waarschijnlijke resultaten, een schatting der toekomstige winsten, op grond, der reeds „gemaakte, en leggen die onzen verzekeringscandidaten voor. Wat is „daaraan ongeoorloofds?" Ik zoude met twee wedervragen willen antwoorden: Kunt ge met eenige zekerheid den loop der sterfte in de naaste toekomst bepalen? Kunt ge met eenige zekerheid de aanstaande bewegingen in den rentevoet voorspellen? Kunt ge noch het een, noch het ander — en ik vrees daarvoor —, dan is de waarschijnlijkheid, waarop ge Uwe schattingen grondt, al zeer onwaarschijnlijk; want hoe zuinig ge ook beheert, hoeveel ge ook afsluit: een daling in den rentevoet, een ongunstige wending in de sterfte, een algemeene en blijvende daling op de fondsenmarkt werpt al Uwe schattingen omver.1) Die daling, die ongunstige wending kunt gij, noch iemand voorkómen: ge staat er volkomen machteloos tegenover. En voer mij niet tegemoet, dat de verzekerden toch óók wel weten, dat zij slechts met losse schattingen te doen hebben. Want al mocht dit Uwe, der Directie bedoeling zijn, Uwe Agenten vatten het dikwijls anders op! De wijze, waarop sommige Agenten, met of zonder voorkennis hunner Directie, met winstvoorspiegelingen opereeren, meen ik een wonde plek in het vak der Levensverzekering te mogen noemen.2) De Agent der Maatschappij A is in concurrentie met den Agent der Maatschappij B. De eerste heeft zijn premie voor een bepaalde verzekering opgegeven, en wel voor een contract met aandeel in de winst. „En hoe groot zal mijn winstaandeel bij Uw Maatschappij zijn?" — is de natuurlijke vraag van den verzekeringscandaat. De Agent, zich x) De oorlogsjaren, die achter ons liggen, hebben hat onbetrouwbare van zulke schattingen wel zéér scherp aangetoond. 2) In den laatsten tijd hoort men over dergelijke voorspiegelingen minder dan vroeger: een natuurlijk gevolg van de omstandigheid, dat het bedrijf minder winst oplevert. 20 streng houdende aan de van zijn Directie ontvangen instructie, antwoordt: „Over de toekomst zwijg ik, want niemand kan de grootte „der toekomstige winsten ook maar met eenige zekerheid bepalen: „immers niemand kan eenigen invloed oefenen op den loop der sterfte „of op de daling en rijzing van den rentevoet, ook mijn Directie niet. „Wèl kan ik U zeggen, dat het winstaandeel op verzekeringen als de „Uwe tot dusverre zóó en zóóveel bedroeg." De Agent der Maatschappij B daarentegen wacht de vraag van den candidaat niet eens af, doch vertelt hem het volgende: „Uw premie „is zóó en zóó hoog. Maar nu moet ge met de winsten rekening houden! „Ik zal U eens even voorrekenen, hoeveel ge daarvan wel te wachten „hebt!" Dikwijls zelfs is de Agent door zijn Directie reeds met een staatje voorzien, waarop die „waarschijnlijke winst" voor de te sluiten verzekering omstandig is uitgerekend. „Ge ziet dus", zoo vervolgt de Agent, „de te verwachten winst is zóó en zóó groot. Aan premie „betaalt gij zóó en zóóveel, daarvan af de winst; blijft zóó en zóóveel „dat ge feitelijk betaalt! Vergelijk dat nu eens met wat U bij de Maatschappij A wordt geboden!" Dit is de gewone vorm, waarin de concurrentie doormiddel van winstbeloften wordt uitgeoefend. Men zal aanstonds inzien, dat de positie van den Agent der Maatschappij B veel gemakkelijker is dan die van zijn mededinger. De laatste toch mist geheel de medewerking van de machtige neiging, die in den boezem van ieder menschelijk wezen woont, om aan toegezegde voordeelen en voorgespiegelde winsten te gelooven, èn zich daarin met een zeker welbehagen te verdiepen. Hij zal zich ertoe moeten bepalen, zijnen candidaat aan het verstand te brengen, dat die voorspiegelingen niet meer dan beloften zijn; dat wel de kans bestaan kan, dat ze verwezenlijkt worden, doch dat dit geen zekerheid is; dat daarom zijn concurrent de resultaten van die kansberekeningen niet vergelijken mag met de positief zekere cijfers, die de Maatschappij A noemt; dat ook die Maatschappij wel berekeningen zou kunnen maken omtrent toekomstige winsten, maar dat zij dat principieel aan hare Agenten verbiedt, omdat zij geene verwachtingen wil opwekken, die misschien niet verwezenlijkt zullen worden. Een dergelijke redeneering zal menigeen overtuigen, menig ander echter niet. En het zal voor-.den Agent een hoogst onaangename gewaarwording zijn, wanneer zijn winst-voorspiegelende collega hem de baas blijft. vaaT°°'»P«gelen *insteu. Nóg onaangenamer wordt die gewaarwording, wanneer hij de overtuiging heeft, dat de bedoelde voorspiegelingen van dien aard zijn, dat de verwezenlijking ervan niet alleen onzeker, maar zelfs onmogelijk is. En zulke overdrevene „schattingen van toekomstige winsten" worden gemaakt, worden zelfs dikwijls gemaakt: een onvermijdelijke consequentie van het systeem der winstbeloften. Beloven is zeer gemakkelijk, en wanneer men het eenmaal officieel als concurrentie middel erkend heeft, komt men er al heel licht toe, „tegen elkander op" te beloven; verbinden toch doet men zich tot niets, en door ruime beloften wint men menig postje. Het zijn, helaas, niet alleen Agenten, die het met het voorspiegelen van winsten niet zoo nauw nemen; er zijn ook Maatschappijen, wier Directiën den Agenten zulks niet alleen toestaan, maar hun zelfs daarin voorgaan. Ik herinner mij nog zeer goed, in een brief van den Directeur eener groote Maatschappij, na zeer smakelijke mededeelingen over de'winstuitkeeringen, het volgende gelezen te hebben: „De verzekerde ontvangt dus alle betaalde premiën terug, en is om „niet verzekerd." Een dergelijke voorstelling onderstelt wel groote naïveteit bij den geadresseerde, die een wonderlijk voorstellingsvermogen hebben moet, wanneer hij het voor goede munt aanneemt, dat een Maatschappij, welke jaarlijks groote sommen aan uitkeeringen, provisie, salarissen, doctorshonoraria, enz. betalen moet, het publiek gratis verzekert! Het hier aangehaalde voorbeeld is zelfs nog niet de uiterste grens, waartoe men met het doen van overdreven beloften gaan kan. In de Hollandsche couranten kon men jaren geleden een advertentie van een groote, buitenlandsche Maatschappij lezen, waarin — na een schitterend voorbeeld van winstuitkeering aan een bepaalden verzekerde — letterlijk de volgende woorden voorkwamen: „M.a.w. hij (de verzekerde) „genoot een Levensverzekering gratis, en accumuleerde ,,/■•■• per jaar, vermeerderd met rente op rente." Hier gaf dus de Maatschappij de verzekering cadeau, en keerde den verzekerde bovendien een presentje uit! Haar Directie scheen de kunst te verstaan van niets iets te maken! Daartusschen en tusschen het doen van beloften, waarvan de vervulling tenminste mogelijk is (al is zij niet zeker), ligt echter nog een uitgestrekt terrein, dat door sommige Agenten en Maatschappijen sterk geëxploiteerd wordt. Men hoede zich ervoor, dat terrein ooit, al is het ook maar met één voet, te betreden. 20* Van de winstvoorspiegelingen wordt nog een ander gebruik gemaakt, dat nóg bedenkelijker is, omdat daarbij elke gedachte aan goede trouw bij voorbaat reeds is uitgesloten. Ik geef dadelijk een voorbeeld uit de practijk. Iemand wenscht een gemengde verzekering te sluiten, d.i. hij wenscht een verzekering te sluiten zóódanig, dat het verzekerde bedrag na een bepaald aantal jaren aan hemzelven, of, zoo hij voor dien tijd komt te overlijden, onmiddellijk aan zijne nabestaanden worde uitbetaald. Hij onderhandelt daarover met twee Maatschappijen. Maatschappij A heeft hem de premie volgens hare tarieven voor de gewenschte verzekering opgegeven. Die premie-opgave komt onder de oogen van Maatschappij B, en aanstonds heet het: „Bij mij kunt ge veel goedkooper terecht! Zie maar!" Den verzekeringscandidaat worden nu cijfers voorgelegd, die inderdaad veel lager zijn, zóóveel lager, dat ieder vakman onmiddellijk begrijpt, dat het hier niet dezelfde wijze van verzekering geldt. En werkelijk, de door Maatschappij B opgegeven cijfers hebben betrekking op een verzekering voor het geheele leven met tijdelijke premiebetaling, dus op een verzekering zóódanig, dat na een bepaald aantal jaren de premiebetaling ophoudt doch het verzekerde bedrag nog niet wordt uitgekeerd, hoewel dit laatste juist de bedoeling van den candidaat-verzekerde is. Wel wordt hem na dat aantal jaren een zekere winst beloofd, doch het verzekerde bedrag wordt eerst na het overlijden van den verzekerde uitbetaald, zoodat er nog jaren verloopen kunnen tusschen het oogenblik, waarop de premiebetaling ophoudt, en het oogenblik, waarop de uitkeering plaats vindt. Het spreekt van zelf, dat de premie, welke Maatschappij A vraagt voor een verzekering, die in het gunstigste geval na b.v. 20 jaren moet worden uitbetaald, hooger is dan die, welke Maatschappij B vraagt voor een verzekering, die misschien eerst over 40 of 50 jaren zal behoeven te worden uitbetaald, al loopt de premiebetaling ook na 20 jaren af. Maar bij de door Maatschappij B voorgestelde verzekering ontvangt de candidaat-verzekerde ook minder dan hij verlangt, daarentegen juist wat hij wenscht, indien hij zich bij Maatschappij A verzekert. De Agent van Maatschappij B wacht zich echter wel, hem daarop te wijzen; integendeel hij doet alles, om bij zijn candidaat den waan te doen ontstaan, dat de door de twee Maatschappijen aangeboden verzekeringen volkomen dezelfde zijn. En geen wonder! Want op hei verlangde tarief is zijn Maatschappij duurder \ Bij loyale concurrentie zou hij dus ongeveer aldus moeten spreken: WiiiBtvoorüf gelingen als fl del om de vM lijking met tP ven van con/, reerende ^ schappijen te* valselien. „Mijn Maatschappij is op het door U bedoelde tarief duurder dan de „Maatschappij A. Maar ik zou U een andere wijze van verzekering „aanraden, de levenslange met tijdelijke premiebetaling. Dan betaalt „ge slechts zóó en zóóveel!" Doch onze Agent houdt niet van loyale concurrentie; hij legt zijnen candidaat-verzekerde een ander, minder voordeelig en daarom goedkooper tarief voor, en zegt: „Ziet ge wel, „hoeveel goedkooper wij zijn!", alsof het één en hetzelfde tarief gold. Om dit bedrog — want ik kan er geen ander woord voor vinden! — te doen slagen, bieden dé winstvoorspiegelingen hem een zeer welkom middel. Door verschillende becijferingen wordt het den verzekeringslustige n.1. duidelijk gemaakt, dat de voortreffelijke Maatschappij B zulke verbazende winsten behaalt, dat zij na 20 jaren den verzekerde reeds ongeveer het geheele verzekerde bedrag zal kunnen uitbetalen, indien hij zulks wenscht. Zet hij de verzekering echter voort, zoo zal, wanneer eenmaal de uitkeering plaats zal vinden, het verzekerde kapitaal bijna verdubbeld zijn. Wel wijselijk wordt echter verzwegen, dat van dat alles niets in de polis komt te staan, dat de geheele berekening slechts op „waarschijnlijke" (?) winsten gebaseerd, en alles dus een niet gegarandeerde belofte is. Nog veel minder maakt men er melding van, dat geen Maatschappij ter wereld in staat is, die belofte te vervullen! Ziedaar dus den verzekerde, die den post afsluit, de polis accepteert en zich nu verbeeldt een „gemengde verzekering" te hebben loopen, en over het bepaalde aantal jaren de verzekerde som te zullen ontvangen. Hoe bitter bedrogen komt hij uit, wanneer hij na het verstrijken van dien termijn ontdekt, hoe de vork in den steel zit, en dat men hem — om de volksuitdrukking te gebruiken — knollen voor citroenen in de hand heeft gestopt. Men meene niet, dat ik hier over een geval gehandeld heb, dat alleen in mijn verbeelding bestaat! Speciaal wat ik hier heb medegedeeld is iets, dat door de Agenten van sommige Maatschappijen niet ééns, maar dagelijks geschiedt. Het zou mij ten hoogste verwonderen, wanneer er onder de vakmannen, die dit boek in handen krijgen, niet verscheidene zijn, die in hun practijk dergelijke gevallen reeds meermalen aangetroffen hebben. En hoeveel treuriger wordt dit niet, wanneer men tot de ontdekking komt, dat juist de Agenten van één en dezelfde Maatschappij, hoewel zij over een uitgestrekt gebied verspreid zijn, zich op deze wijze van concurreeren toeleggen, zoodat de gevolgtrek- king voor de hand ligt, dat zij door hun Directie daartoe worden aangespoord ! Doch genoeg hierover. Laten we ons liever de vraag stellen: Wat moet een consciëntieus Agent doen, wanneer hij ontdekt, dat zijne verzekeringscandidaten op deze wijze om den tuin worden geleid, en wat is de plicht van een conscientieuse Directie, die dit kwaad keeren wil? Het is voor den Agent niet gemakkelijk, in een dergelijk geval den rechten weg te kiezen, want juist diegenen onder zijne concurrenten, die zich het meest schuldig maken aan de door mij gebrandmerkte wijze van handelen, zijn de eersten, als het erop aan komt, hèm voor de voeten te werpen, dat hij kwaad spreekt van een andere Maatschappij. Zij hebben er buitengewoon den slag van, de rollen om te keeren en te doen alsof hij de aanvaller is en zij van zijne lasterpraatjes te lijden hebben. Daarom moet de Agent, die de beschreven practijken te keer wil gaan, er zich voor wachten, ooit iets te zeggen, dat als een opzettelijke hatelijkheid of bedekte insinuatie kan worden opgevat. Waardigheid in zijn optreden, het kalme constateeren van feiten, zonder veel omhaal van woorden, zij hem genoeg. Hij expliceere zijnen candidaat alles, alsof het een zaak gold, waar hij persoonlijk buiten staat; hij stelle zich dus op een volkomen onzijdig standpunt en toone duidelijk aan, wat de Maatschappij A en wat de Maatschappij B biedt, en tegen welke premiën. Vooral onthoude hij zich van bittere of driftige toespelingen op de onedele wijze, waarop zijn concurrent is opgetreden: elk bitter woord kan voor dezen een wapen worden, dat hij met succes hanteert. Hij, die jaloersch is op wat een ander kan en hij zelf niet, treedt op met veel geschreeuw en veel geraas; maar hij, die van zijn goed recht volkomen overtuigd is, imponeert door zijn rustige meerderheid. Men valle dus noch den Agent, noch de Maatschappij aan, die zoo weinig loyaal zijn opgetreden. Uit de feiten, in het juiste daglicht gesteld, kan de candidaat zelf zijne gevolgtrekkingen maken. Mochten die ertoe leiden, dat hijzelf den concurrent en zijn Maatschappij in heftige termen aanvalt — iets wat men in zulk een geval niet zelden gebeuren ziet —, de Agent late zich niet ertoe verleiden, met hem mede te razen of hem aan te moedigen in zijne bittere uitingen. Hij bedenke, dat niet zelden de geprikkelde stemming tegen één Maatschappij omslaat in een geprononceerde antipathie tegen elke Maatschappij en tegen de Levensverzekering in het algemeen. Het gebeurt wel eens, dat een candidaat, nadat de Agent in zulk een geval flink met hem heeft mede- Optreden den Agent tegen. tege^ct'^daar- geraasd, plotseling tot de conclusie komt: „Ik heb er genoeg van! Spreek mij niet meer over Levensverzekering-Maatschappijen: 't is alles één „zwendcltroep!" Men moet integendeel trachten, de verontwaardiging van den candidaat te doen bedaren en er met alle middelen naar streven, dat het incorrecte gedrag van den concurrent geen smet werpe op het geheele vak. Dien kalmeerenden invloed kan men niet oefenen, indien men zich opwindt, en dat doel bereikt men nooit, door op den concurrent af te geven. De kalmte van zijn optreden, zijne op waardige wijze aangevoerde argumenten, zullen echter den Agent niet in elk geval ter overwinning voeren. Hij ziet dan zijn concurrent de vruchten van het gepleegde bedrog plukken en staat er machteloos tegenover! Dit zijn de meest ontmoedigende ondervindingen in de loopbaan van menig Agent, en er is wilskracht en énergie toe noodig, die te boven te komen, zonder zich te laten ontmoedigen, en zonder aan de zegepraal van zijn goed beginsel te gaan wanhopen. Maar toch is er iets, dat hem sterken zal, en wel de absolute zekerheid, dat er éénmaal een tijd moet aanbreken, waarop de bedrogen verzekerde de juistheid erkennen zal van wat hij nu niet heeft willen aannemen. Dikwijls, na jaren en jaren, wordt de herinnering aan een reeds vergeten concurrentie-incident bij den Agent wakker geroepen door de klachten van den door zijn concurrent verzekerden candidaat, die hem thans uit eigen beweging komt opzoeken, om hem zijn nood te klagen en hem te vertellen, hoezeer het hem spijt, zich indertijd niet bij hem verzekerd te hebben. Zoo iets is een groote moreele voldoening. Jammer maar, dat de Agent zich daarvoor vroeger een dikwijls aanzienlijke finantieele teleurstelling heeft moeten getroosten. Nog moeielijker dan voor den Agent is het voor een Directie tegen deze concurrentie op te treden. Zij moet zich ertoe bepalen, hare Agenten voor de hen dreigende voetangels en klemmen te waarschuwen en het publiek in het algemeen in te lichten omtrent de manoeuvres, waarop sommige Agenten en Maatschappijen zich toeleggen. Immers, van andere haar ten dienste staande middelen is er geen enkel, dat tot het gewenschte doel zou leiden en zonder gevaar zou kunnen worden aangewend. Een klacht bij de Directie zelve der concurreerende Maatschappij over het optreden harer Agenten blijft niet zelden zonder resultaat, omdat dikwijls juist die Directie hare Agenten in het kwaad aanmoedigt en in hun optreden niets ongewoons of ongeoorloofds ziet. Een openlijk aan de kaak stellen van de „unfaire" handelwijze der geïncrimineerde Agenten en Maatschappijen door circulaires, courantenartikelen, enz. heeft zeer groote bezwaren. Onvermijdelijk ontstaat daaruit een alles behalve verkwikkelijk twistgeschrijf, waarin vaak verdachtmakingen en grofheden de plaats van argumenten moeten vervullen. En het publiek, dat dergelijke lectuur onder de oogen krijgt, haalt de schouders op en zegt, beide partijen over één kam scherend: „Natuurlijk! Die heeren van de Levensverzekering zitten elkaar altijd „in de haren. De schuld zal wel weêr aan beide zijden liggen!" Er blijft dus voor de Directiën.niet veel anders over dan te berusten en van haar zijde alles te doen, om door de verspreiding van vakkennis en heldere begrippen onder hare Agenten en onder het publiek de kans op welslagen voor een op drogredenen gegronde concurrentie zooveel mogelijk te verijdelen. Uit alles, wat ik zooeven gezegd heb, blijkt reeds voldoende, waarom de concurrentie doormiddel van winstbeloften een wonde plek in het levensverzekeringswezen verdient genoemd te worden, wond vooral, omdat zij aan het publiek een wapen tegen Levensverzekering in de hand geeft. Vergeten wij toch niet, dat, ook in ons vaderland, de Levensverzekering nog verre van populair is. Jaren lang heeft de volbloed Hollander dit bedrijf als een soort van duitendieverij beschouwd, als een „voordeelig zaakje" voor Directiën en Agenten, waarbij het publiek te hunnen behoeve „zijn geld liet zitten". Eerst in latere jaren is het méér en méér, ook tot het publiek, dóórgedrongen, dat men hier staat tegenover een ernstig en achtenswaardig bedrijf. En wat is nu meer geschikt om de vroegere geringschatting weer wakker te roepen dan de ontdekking, dat gedane beloften door sommige Levensverzekering-Maatschappijen niet gehouden worden? Meen niet, dat de gevolgen van lichtvaardige beloften zich alleen op de Maatschappij in kwestie zullen wreken. Het Nederlandsche publiek houdt op het punt van Levensverzekering van generaliseeren, en er is dadelijk een goede vriend of vriendin bij de hand, die den teleurgestelde toevoegt: „Och, ik heb het U altijd wel „gezegd, die Levensverzekering belooft veel, maar houdt haar beloften „niet!" En de teleurgestelde wordt weer een nieuwe Apostel, die de leer van onthouding predikt daar, waar het steeds meer veld winnen der Levensverzekering zulk een groot volksbelang is. Daarom is het niet alleen in het belang van het publiek, maar ook in Gevolgen v»» het werken mö^ winstvoorspieg6' lingen voor l>eJ vak der Leven3' verzekering. a^urrentie in tt,ea"''oopsom- het belang van alle Directiën en Agenten, wien het wel en wee van hun vak ter harte gaat, de concurrentie doormiddel van winstbeloften principieel te vermijden, en de nadeelige gevolgen "van wat anderen doen zooveel mogelijk te neutraliseeren, daarbij steeds in het oog houdende, dat de breede weg de eenige zekere is, zelfs al schijnt hij nu en dan minder direct naar het doel te voeren dan sommige zijpaden. Zij weten wel, dat die zijpaden op wrakke bruggen over rotspunten en afgronden voeren. IV. Een gebied, dat eerst in lateren tijd voor de concurrentie geopend is, is dat der afkoopsommen. Reeds vroeger heb ik over afkoop gehandeld, en medegedeeld, hoe men eerst langzamerhand tot het inzicht gekomen is, dat het niet meer dan billijk kan genoemd worden, den verzekerden (in de eerste plaats hun, die een gemengde verzekering of eene verzekering bij overlijden gesloten hebben) onder bepaalde voorwaarden een deel van de door hen gestorte gelden te restitueeren, voor het geval zij hunne contracten niet langer voortzetten.1) Over de berekening dier afkoopsommen handelde ik in het tweede Hoofdstuk.2) Het daar gezegde moet ik hier nog even kortelijk in herinnering brengen. De premie op een verzekering blijft natuurlijk niet intact in kas; daaruit moeten worden betaald: in de eerste plaats de op dien post vallende onkosten, in de tweede plaats de wetenschappelijk berekende bijdrage tot de reserve der Maatschappij, in de derde plaats (het gevolg van den coöperatieven grondslag der Verzekering) het aandeel, op dien post vallende in de schadeposten, welke de Maatschappij uit te keeren heeft. Blijft er dan nog iets over, dan is dit winst. Het is duidelijk, dat slechts de bijdrage voor de reserve in kas blijft. Maar zelfs, indien een Maatschappij deze in haar geheel restitueerde, zoudezij nog schade lijden. Immers het zijn bijna uitsluitend goede risico's, die door afkoop verloren gaan, en de gemiddelde kwaliteit der risico's neemt dus door afkoop af, waarvoor vergoeding moet gevonden worden door het inhouden van een deel der reserve. x) Zie blz. 259, v.v. 2) Zie blz. 70, v.v. De concurrentie nu heeft sommige Maatschappijen ertoe gebracht, de voor de afkoopsommen door de voorzichtigheid en door haar finantieelen toestand aangewezen grenzen te overschrijden. Daardoor zullen zij wel niet onmiddellijk in een bedenkelijken toestand komen, doch zij zullen er verliezen door lijden, die ten slotte op de te behalen resultaten moeten influenceeren, en — dit vergete men niet — zich bij de winstuitkeeringen, ook aan verzekerden, zullen doen gevoelen. Dat de blijvende verzekerden ten koste van de uittredende begunstigd worden, door b.v. geenen of te kleinen afkoop toe te staan en de aldus in kas blijvende gelden als winstaandeel aan hen, die verzekerd blijven, en aan aandeelhouders uit te keeren, dit is te veroordeelen en niet rechtvaardig. Maar evenzeer is het niet te verdedigen, hen, die uittreden, te bevoordeelen ten koste van de verzekerden en de aandeelhouders; en dat geschiedt, wanneer den uittredenden meer wordt gerestitueerd dan met de eischen der voorzichtigheid is overeen te brengen. Immers de verliezen welke veroorzaakt worden, doordat de doorsnede van het risico voor de Maatschappij minder gunstig wordt, vinden dan geen behoorlijke compensatie, en daarvoor moeten de aandeelen in de winst van verzekerden of aandeelhouders noodzakelijk afnemen, soms zelfs aanzienlijk afnemen. Er zijn voorbeelden van Maatschappijen, die hare tarieven hebben moeten verhoogen, o.a. omdat de door haar uitgekeerde afkoopsommen te hoog bleken, om het in de toekomst, zonder een aanzienlijke vermindering der winsten, met dezelfde tarieven te kunnen volhouden. Voorwaar een zonderling resultaat van iets, dat soms als een voordeel voor de verzekerden wordt voorgesteld en dat de Maatschappijen aantrekkelijker moet maken! Nog op andere wijze kan de concurrentie op het gebied der afkoopsommen den Maatschappijen schade berokkenen. Ik bedoel door het publiceeren van a/kooptabellen. Dit toch is dikwijls het gevolg van het propaganda maken met hooge afkoopsommen. Men meent het publiek zwart op wit te moeten geven, wat het na zekeren tijd van de betaalde premiën terugontvangen kan. Daartoe worden — dikwijls tegelijk met de tarieven — tabellen van afkoop gepubliceerd, waarop men de afkoopwaarde voor eiken leeftijd en eiken duur der tarieven reeds vóór het sluiten der verzekering vinden kan. Dit nu schijnt wel aanbevelenswaardig, ja tegenover het publiek correct en recht-door-zee, maar toch heeft het zijn bedenkelijke zijde. Door reeds bij het sluiten der verzekering de grootte van de afkoop- Gevolgen vao hooge afkool Afkooj)tabel>ê' waarde na 3, 4, 5, enz. jaren aan het publiek voor oogen te houden, gewent men dit eraan, zich van den aanvang af met het denkbeeld van den afkoop te bevrienden. Elk jaar zal de verzekerde bij zichzelven uitrekenen: „Weer een jaar langer betaald! Nu kan ik reeds zóó en „zóóveel terug ontvangen!" En komt hij toevallig eens in geldverlegenheid, zoo zal het eerste, waaraan hij denkt, de mogelijkheid.tot afkoop zijner polis zijn, iets, waaraan hij integendeel eerst in de laatste plaats en slechts in den uitersten nood behoorde te denken. ' Het is een bewezen feit, dat verzekeringen, bij welker afsluiten zeer veel over afkoop, teruggave van premiën, enz. verhandeld werd, meestal niet haar natuurlijk einde vinden, doch inderdaad na korteren of langeren tijd afgekocht worden; dat daarentegen verzekeringen, die — om de gewone uitdrukking te gebruiken — „gladweg" worden afgesloten, zonderdat de contractant veel over afkoop spreekt, haren natuurlijken loop hebben, en slechts zelden tot afkoop komen. De reden daarvan is niet moeielijk te vinden. De huisvader, die het ernstige voornemen koestert, iets te doen voor zijne na te laten betrekkingen, en daarvan de absolute noodzakelijkheid inziet, zal in zijn polis iets — sit venia verbo —- bijna heiligs zien, iets, waarvan het in stand houden zóózeer van zelf spreekt en zóózeer boven elke andere verplichting gaat, dat het denkbeeld, de premiebetaling te stakén, hem niet of slechts terloops in het hoofd komt. Voor hem is de afkoopkwestie een zaak van ondergeschikt belang, zij staat niet op den voorgrond, zij praeoccupeert hem slechts in geringe mate. Bij hem, voor wien de premiebetaling, menschelijker wijze gesproken, ook in de toekomst geene bezwaren zal opleveren, en die in de eerste plaats denkt aan de toekomstige verzorging zijner familie, is „afkoop" een spook, dat hij vreest en verafschuwt. Geheel anders is zulks bij dengene, die in het te sluiten contract in de eerste plaats een geldoperatie, een meer of minder speculatieve geldbelegging ziet. Deze zal nauwkeurig naar toekomstige winsten en naar afkoopwaarde informeeren. Voor hem zijn dat elementen, die den doorslag geven en bij zijne overwegingen een eerste plaats innemen, vooral wanneer hij er wel eenigszins aan twijfelt, of hij de premiebetaling geregeld zal kunnen voortzetten. De verzorging der na te laten betrekkingen zal bij hem óók wel gewicht in de schaal leggen, maar de gedachte daaraan is niet zóó allesoverheerschend, niet zóó overwegend, als bij den eerst-bedoelden verzekerings-candidaat. Zij zal óók wel aanwezig zijn, maar zij staat nevens, dikwijls zelfs achter het denkbeeld van een geldoperatie, waarbij men alle goede en kwade kansen wegen wil. Het zal wel geen nadere toelichting behoeven, dat verzekeringen van de laatste soort, wat stabiliteit betreft, achterstaan bij die der eerste, dat zij om zoo te zeggen verzekeringen van den tweeden rang zijn. Niet, dat ze -per se insolide genoemd mogen worden, maar over het algemeen zal men onder haar minder ernstig gemeende, op onwrikbare overtuiging berustende contracten aantreffen dan onder de eerstbedoelde verzekeringen. Het publiceeren van afkooptabellen nu werkt zonder twijfel die tweede-rangs-verzekeringen in de hand, terwijl het verzekeringen der eerste soort niet, of ten minste niet noemenswaard, doet toenemen. Na alles wat ik zooeven zeide, behoef ik dat niet meer nader toe te lichten, en kan volstaan met het aanduiden van de gevolgen, die uit deze omstandigheid voortvloeien, n.1. een vermeerdering van de gevallen, waarin afkoop verlangd wordt, en een daarmede gepaard gaande vermindering in de gemiddelde kwaliteit der afgesloten posten. Zoolang men de afkoopsommen niet te hoog heeft opgevoerd, zal dit wel de uitbreiding der Maatschappij belemmeren, doch haar finantieele positie niet merkbaar verzwakken. Zoodra echter de afkoopsommen te hoog gesteld worden — en juist ingeval er tabellen van afkoop gepubliceerd worden, zal dit wel eens het geval zijn! — zullen ook de vele gevallen, waarin die hooge afkoopsommen moeten worden toegestaan, en de daarmede gepaard gaande vermindering van het gemiddelde gehalte der bestaande verzekeringen op de resultaten der Maatschappij een merkbaren invloed oefenen en haar finantieele kracht zeer zeker doen afnemen. Die afname zou ook een vermindering van de afkoopsommen moeten met zich brengen, want eene finantieel zwakke Maatschappij is wel genoodzaakt bij het afkoopen een grootèr deel van de reserve in te houden dan een finantieel sterke onderneming, die juist wegens haar finantieele kracht met een geringere vergoeding voor de vermindering van het gemiddelde gehalte harer verzekeringen genoegen nemen kan. Evenwel moeten de hooge afkoopsommen gehandhaafd blijven en wordt de toestand dus slechter en slechter. Voor al deze bezwaren mag men bij dit middel van concurrentie niet blind zijn. .Hol van den "gent bij toezegP'iRen van afkoop. Vraagt men mij nu, welke naar mijn oordeel cie noucung van uen Agent zijn moet ten opzichte van de zooeven behandelde vragen, dan is mijn antwoord het volgende: Bij het afsluiten van een post beginne de Agent nimmer uit zichzelven over afkoop. Daarmede is nog niet gezegd, dat dit onderwerp niet op het tapijt zal komen. Integendeel, in verreweg de meeste gevallen zal zijn candidaat-verzekerde hem daaromtrent vragen stellen. Doch in de wijze, waarop hij dat doet, bestaat groote verscheidenheid. Is het slechts een terloops gestelde vraag, blijkbaar gesteld, zooals zoovele andere, waartoe het sluiten eener verzekering aanleiding geeft, de Agent geve kortelijk aan, op welke wijze de afkoop berekend wordt bij zijn Maatschappij (b.v. % der aanwezige reserve), en daarmede zal in den regel de zaak in orde zijn. Blijkt het evenwel, dat de aanstaande verzekerde zeer bizonder zijn aandacht op dit punt gevestigd heeft, en dat hij dit als een der gewichtigste onderdeden van de te .sluiten overeenkomst beschouwt, de Agent doe van zijn kant moeite, hem te overtuigen, dat het hier eigenlijk een zaak van ondergeschikt belang geldt voor hem, die ernstig van plan is, voor de toekomst van zijn gezin te zorgen, en die geene verplichtingen op zich neemt, welke zijne krachten te boven gaan. Hij trachte ook in dat geval te volstaan met bovenstaande mededeeling. Slechts in het uiterste geval, wanneer de post anders wellicht voor zijn Maatschappij verloren zoude gaan, noeme hij bepaalde getallen. Publiceert zijn Maatschappij tabellen van afkoop, hij reserveere die zooveel mogelijk tot op dit oogenblik, en komc er niet dan in de uiterste noodzakelijkheid mede voor den dag. Publiceert zijn Maatschappij die tabellen niet, hij wende zich tot zijn Directie, om b.v. de afkoopwaarde van den te sluiten post na 5, 10, 15 en 20 jaren te vernemen. Doch ook dat doe hij niet, dan wanneer het positief noodzakelijk is. Zijn Directie toch zal in de meeste gevallen tegen de mededeeling dier afkoopwaarden wel geene bezwaren hebben, maar er toch steeds een weinig „contre coeur" toe overgaan. Immers het vermoeden bestaat altijd, dat daar, waar de afkoopkwestie zóó zeer op den voorgrond treedt, het voornemen tot afkoop reeds bij het afsluiten van den post in kiem aanwezig is. En zulke posten behooren niet tot die, welke een Maatschappij het liefst afsluit. Vóórdat ik tot de behandeling van een nieuw concurrentie-middel overga, wil ik alleen nog deze opmerking maken, dat men al wat ik hier gezegd heb, niet als steeds en in elk geval vaststaande mag aanmerken. iici ia icti gucu inugeiijK, uai een verzeKering van ae allereerste Kwaliteit niet tot stand komt dan na lange „pour-parlers" over de afkoopvraag en even goed kan een verzekering, die afgesloten werd, zelfs zonder dat de mogelijkheid tot afkoop ter sprake kwam, reeds na korten tijd tot afkoop komen: men denke b.v. aan het geval, dat een wélgesteld huisvader door onverwachten finantieelen tegenspoed buiten de mogelijkheid geraakt, de premiën op zijn verzekering te blijven betalen! Dat het door mij betoogde echter in zeer vele, misschien wel in de meeste gevallen opgaat, is iets, dat aan geen twijfel onderhevig en door de practijk voldoende bewezen is. V. Tot dusverre handelde ik uitsluitend over de middelen, die de Maatschappijen aanwenden om het publiek voor zich te winnen, en er zijn er nog talrijke andere, waarover ik straks verder zal handelen. Het is hier echter de plaats, om iets te zeggen omtrent een concurrentie, die zich op een ander terrein beweegt en in een andere richting werkt, hoewel zij ten slotte natuurlijk ook weer op het winnen van verzekerden neerkomt. Ik bedoel de concurrentie op het punt van de provisie, de concurrentie tusschen de Maatschappijen onderling, om, door het verleenen van hooge aanbrengprovisiën, goede Agenten tot zich te trekken. Naar mijn meening sluit zich dit onderwerp aan bij wat ik zooeven mededeelde over de concurrentie in afkoopsommen. Immers ook hier geldt het iets, dat, wanneer het te ver gedreven wordt, de Maatschappijen en middellijk de verzekerden benadeelen kan. Elke Directie heeft steeds deze zeer eenvoudige waarheid in het oog te houden: het is een goede zaak, vele posten af te sluiten; maar, wanneer daarvoor meer geld uitgegeven moet worden dan men er ooit mede verdienen kan, is het beter ze maar aan anderen over te laten. Die waarheid ziet er inderdaad zeer eenvoudig uit, en toch wordt ze wel eens uit het oog verloren, in de eerste plaats, omdat het iets bedwelmends, iets verleidelijks heeft, zeer vele posten af te sluiten, en in te tweede plaats, omdat de gevolgen van de te hooge aanbrerigkosten niet onmiddellijk gevoeld worden, doch zich eerst later ernstig doen gelden. Het systeem der gedisconteerde provisie, waarover ik reeds vroeger gelegenheid had te handelen1), brengt een op posten l) Zie blz. 54, v.v. Concurrentie | de provisie. de Sioviaie. beluste Directie zoo licht tot de redeneering: „Kom, een flinke uitgave „in ééns, en de verzekering is ons! Als we maar veel afsluiten, halen „wij dat wel weer in". Wellicht zal zij -niet bewust zoo redeneeren, zich niet ten volle rekenschap geven van het gevaarlijke, dat in die redeneering schuilt, maar een overweging, die tot het toestaan van te hooge aanbrengprovisiën leidt, moet noodzakelijk, bewust of onbewust, een dergelijken grondslag hebben. De vakkennis, die men bij elke Directie onderstellen mag, pleit voor het feit, dat zij (indien zij voor de verleiding zwicht) om zoo te zeggen onbewust zondigt, en zich den anders helderen blik. verduisteren laat door de bedwelmende dampen, die opstijgen uit het wierookvat der productie-vermeerdering. Welke de juiste grens is, waartoe men gaan kan bij het vaststellen der aanbrengprovisiën, is iets, dat afhangt van de wijze, waarop de tarieven zijn samengesteld, en van de hoogte van den opslag, die daarop gelegd is voor de te maken onkosten. Elke Directie heeft daarmede speciaal voor haar Maatschappij rekening te houden, en zich ervoor te hoeden, dat de door de tarieven gestelde grenzen niet overschreden worden. Een algemeene regel is daarvoor niet te geven, en men velt een zeer overijld oordeel, indien men, zoo een Directie verklaart: „Wij „kunnen in de provisie niet verder gaan dan tot deze grens", een andere Directie, die iets verder gaat, van onvoorzichtigheid beschuldigt. Er zijn echter grenzen, die geen enkele Maatschappij overschrijden mag, wil zij den opslag voor onkosten niet zóózeer opvoeren, dat hare tarieven onbruikbaar worden zouden. En die grenzen worden door zeer enkele Maatschappijen overschreden, maar zonder dat de tarieven verhoogd wordenl Agenten, die in deze te hooge eischen stellen, eischen, die niet zijn overeen te brengen met den opslag voor onkosten, welke in de premiën begrepen is, engageere daarom geen Directie. Ware het maar mogelijk, elke Directie daarvan terug te houden, die veel-eischers zouden wel tot rede gebracht worden. Maar thans vinden zij hier of daar voor hunne vorderingen een gewillig oor, en worden zij aangesteld bij de een of andere Maatschappij, die een oogenblikkelijke groote productie stelt boven in de toekomst te behalen resultaten. Ik hoop, dat ik door mijne beschouwingen over dit onderwerp niet den indruk maak, alsof ik den Agenten een flinke provisie op door hen aangebrachte verzekeringen misgun. Mijn eenig doel is, ervoor te waar- schuwen, dat zij in hunne eischen niet overdreven moeten zijn, en in het oog behooren te houden, dat elke Directie aan zekere grenzen gebonden is, die zij niet overschrijden kan, wil zij niet met verlies werken. Dikwijls komt het voor, dat een Agent, die reeds sinds langen tijd voor een Maatschappij tegen een behoorlijke provisie werkt en flink produceert, zich door schitterende conditiën bewegen laat voor een andere Maatschappij op te treden. Heel vaak zal hij groot gelijk daaraan hebben, en de verandering een blijvende verbetering voor hem zijn. Maar soms komt hij bedrogen uit, en keert hij later berouwvol terug naar zijn vroegere Maatschappij, rijker aan ervaring, maar armer aan aardsche goederen! Zoo aan een Agent een bizonder goed betaalde agentuur wordt aangeboden, beginne hij derhalve met zichzelven af te vragen, of de geboden conditiën misschien niet van dien aard zijn, dat zij met het solide beheer eener Maatschappij niet vereenigbaar zijn. Hij oordeele in deze niet lichtvaardig, raadplege desnoods met deskundigen, en late ook zijn eigen gezond verstand een woordje meêspreken. Is het resultaat een bevestigend antwoord op de vraag, die hij zichzelven stelde, dan wijze hij als een man het aanbod van de hand. Want hoe wil hij het publiek aanraden, zich te verzekeren bij een Maatschappij, van welke hij zelf de overtuiging koestert, dat zij de toekomst aan het heden ten offer brengt? Een consciëntieus man leent zich daartoe niet! Indien hij echter tot de slotsom komt, dat bij een flinken arbeid zijnerzijds, ook de Maatschappij de hooge, voor hem gemaakte kosten goed maken kan, welnu, hij accepteere. Maar ook alleen dan, wanneer hij in zich de roeping en de kracht gevoelt, met énergie en beleid en dus met succes te werken. Hij keere terdege tot zichzelven in, en stelle zich de vraag: kan ik doen, wat van mij verwacht wordt? Schitterende conditiën maken schitterende resultaten noodzakelijk en zelfs de meest roekelooze Directie kan geen ruim betaalden Agent lang handhaven, als er geen flinke resultaten komen. Een voorzichtige Directie kan dat nimmer, wanneer het succes niet in verhouding staat tót de belooning. Na korteren of langeren tijd moet dan ontslag volgen. „Da steht er dann, der arme Tor", en hij gaat het gilde vermeerderen der berouwvolle zondaren, waarvan zooeven sprake was. Hij wendt zich tot zijn vroegere Maatschappij en ... vindt misschien zijn plaats bezet! In zulke gevallen overwege men het vóór en tegen kalm en vooral onbevooroordeeld. Wie zich door schitterende vooruitzichten verleiden laat tot het overschatten zijner krachten, komt steeds bedrogen uit. Ten slotte een paar feiten, ter illustratie van het bovenstaande. In een der grootste steden van Europa was mij voorjaren een Agent bekend, die door een Maatschappij met ƒ 1000 per maand gesalarieerd werd, buiten en behalve zijn provisie. De man bezocht zijne candidaten in eigen rijtuig, met koetsier en palfrenier, en sloot — dit moet erkend worden — verbazend veel af. Toch had zijn Maatschappij op het oogenblik, waarvan ik spreek, reeds ƒ 20.000 op zijn Agentuur moeten toeleggen. Evenwel gunde zij hem aan geen concurreerende instelling en bleef zijn salaris handhaven. Commentaar overbodig! Een ander mij bekend Agent (in het buitenland) kwam mij op zekeren dag met een blij gezicht vertellen, dat hij bij een Maatschappij geëngageerd was op een flink vast salaris en met 80 % provisie over de eerste premie van eiken post, dien hij afsloot. Hij liet er een tamelijk goede betrekking voor varen. Tot zijn niet geringe verbazing condoleerde ik hem van harte. Een half jaar later kwam dezelfde man mij vragen, of ik niet een baantje voor hem wist. Nóg een half jaar later kwam hij mij in een slechte plunje slechte sigaretten te koop aanbieden. Deze man was een slachtoffer van de concurrentie in de provisie en ... van zijn eigen overstand. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht! VI. In vele landen, met name in Engeland, bestaat onder de Maatschappijen een prijzenswaardige naijver op het punt van de waarborgen, die zij het publiek bieden kunnen voor de richtige nakoming der verplichtingen, welke zij op zich genomen hebben. Dit is zeker wel de loffelijkste richting, waarin de concurrentie zich bewegen kan, loffelijk, zoowel omdat zij de solide consolideering der Maatschappijen in de hand werkt, als omdat zij het publiek de zekerheid geeft, dat er met ernst en aanhoudend naar gestreefd wordt, zijne belangen in alle opzichten te behartigen. Reeds vroeger had ik gelegenheid, met een enkel woord bij deze soort van mededinging stil te staan. Het was, toen ik handelde over het Staatstoezicht op LevensverzekeringMaatschappijen en de daaraan verbonden schadelijke gevolgen. Ik wees er toen op, dat het Staatstoezicht de strekking heeft, aan de concurrentie 21 deze richting te benemen, omdat de Bestuurders der Maatschappijen zich dan dikwijls gedekt achten, wanneer zij ook ten opzichte van de den verzekerden te bieden waarborgen slechts de wettelijke voorschriften vervuld hebben. Die wettelijke eischen worden dan, in. plaats van een minimum, zooals zij bedoeld zijn, een maximum, waarboven de Directiën zich geen moeite geven te geraken, ja, waaraan zij zich dikwijls slechts noode onderwerpen. ' Hoezeer het Staatstoezicht ook in dit opzicht nadeelig werkt, blijkt eerst recht, wanneer men zich er ten volle rekenschap van geeft, hoe heilzaam deze concurrentie in waarborgen is. Haar voornaamste oogmerk is: het vermeerderen van de bezittingen der Maatschappijen, in verhouding tot hare verplichtingen, d.w.z. een zóódanige toename der reserve, dat deze, in verhouding, meer aangroeit dan de verplichtingen der Maatschappij. Het is voldoende, wanneer een Maatschappij de wiskundig berekende reserve in kas heeft; maar een Maatschappij, die in dit opzicht verder gaat dan de strenge regelen der wiskunde aanwijzen, biedt waarborgen, ook voor buitengewone, onvoorziene omstandigheden, die den verzekerden niet dan welkom kunnen zijn. Immers alle berekeningen zijn gebaseerd op de sterftekans en op den rentevoet, en er zijn oorzaken denkbaar, die op sterfte en rentevoet tijdelijk zóódanig influenceeren, dat er plotselinge verliezen voor de Maatschappijen uit voortspruiten. In tijden van epidemieën, of in tijden van belangrijke geldcrisis kunnen aan een Maatschappij onverwachte slagen worden toegebracht, die zij ook wel zonder buitengewone maatregelen zou kunnen weerstaan, maar die dan op hare resultaten sterker influenceeren en zoodoende haar toestand, ook voor de verzekerden, minder gunstig maken zouden. Maatschappijen, die hare operatiën slechts tot een klein gebied beperkt hebben, verkeeren in dit opzicht in een ongunstiger positie dan andere, die zich over verschillende landen of werelddeelen hebben uitgebreid. Immers epidemieën hebben zeer vaak een plaatselijk karakter, zoodat een uitgebreide Maatschappij wellicht in de gelegenheid is, de daardoor geleden schade door gunstige sterftecijfers in andere streken goed te maken, terwijl daarentegen een andere, minder uitgebreide, die uitsluitend in de geteisterde streken werkzaam is, die gelegenheid missen zal.1) Evenzoo zal bij daling van den l) Van den invloed eener epidemie op de resultaten der Levensverzekering-Maatschappijen maakt men zich dikwijls overdreven voorstellingen. Onder de standen, die voor rentevoet een uitgebreide Maatschappij wellicht het daardoor hier geleden verlies, ginds kunnen herstellen, omdat daar nog een hoogere rente te maken is dan die, waarop tarieven en reserveberekening gebaseerd zijn. Doch mogen ook de bedoelde nadeelige omstandigheden niet in dezelfde mate op elke Levensverzekering-onderneming invloed oefenen, in meerdere of mindere mate moeten zij allen in de behaalde resultaten dien invloed gevoelen. Met het oog op dergelijke slechte tijden vormen zij dus extra-reserven, die, buiten en behalve de wiskundig berekende reserve, in kas blijven. Die gelden, welke in gunstige jaren van de winsten afgezonderd worden, kunnen dan in minder gunstige worden aangesproken, waardoor de stabiliteit, zoowel van de winstuitkeeringen aan verzekerden als van de dividenden voor de aandeelhouders, zooveel mogelijk wordt verzekerd. De eene Maatschappij omgeeft zich op deze, de andere op gene wijze van meerdere waarborgen, en het is aan de Agenten, ook in dit opzicht de voortreffelijkheden van de door hen vertegenwoordigde onderneming in het licht te stellen.1) Intusschen, hoe loffelijk het ook zijn moge, waarborgen te scheppen voor alle mogelijke eventualiteiten, de Directiën hebben zich ook in dit opzicht voor overdrijving te hoeden. Een finantieel krachtige Maatschappij, met rationeele waarborgfondsen voor onvoorziene omstandigheden, is, ook voor de verzekerden, te verkiezen boven eene overdadig rijke Maatschappij, die er behagen in schept, hare bezittingen te stijven Levensverzekering het meest in aanmerking komen, heerscht een epidemie meestal het minste, terwijl een groote sterfte juist gunstig influehceert op de uitkomsten van de verzekeringen bij leven en de lijfrenten. Bovendien is het bewezen, dat op jaren van epidemieën steets jaren van geringe sterfte volgen. x) De hier gegeven beschouwingen werden vóór den oorlog geschreven en gelden voor normale tijden. Met dit voorbehoud blijven zij van kracht, wanneer eenmaal de tijden weer normaal zullen geworden zijn. De wereldoorlog, die — economisch gesproken — de geheele wereld op haar kop heeft gezet, zou inderdaad twijfel kunnen wekken aan de juistheid van wat in den text gezegd wordt. Maatschappijen, die een internationaal bedrijf bezitten en groote belangen hebben in het buitenland, vooral ook in de centrale landen, zijn door die uitbreiding ongetwijfeld in ongunstiger positie gekomen dan ondernemingen, die op een kleiner gebied werkten, vooral wanneer dat kleine gebied buiten den oorlog bleef. Èn de toegenomen steifte èn de voorbeeldelooze geld- en economische crisis, die de wereld thans teistert, gevoelen zij in dubbele mate! Het zou echter verkeerd zijn daaruit te besluiten, dat internationale uitbreiding van ons bedrijf uit den booze is. Wij leven thans in abnormale tijden. Men hoede zich ervoor—ook al blijven de tijden lang abnormaal—uit die abnormale toestanden regels af te leiden voor een toekomst, waarin het herstel eindelijk gekomen zal zijn. 21* buiten alle verhouding tot hare verplichtingen. Beide ondernemingen zijn even „secuur" — om het onder het volk gebruikelijke woord te bezigen —, maar „secuurheid" is iets anders dan overdaad. Wanneer twee personen gelijke inkomsten hebben, maar A leeft in overeenstemming met die inkomsten op goeden voet, bewaart een appeltje voor den dorst (of, wil men dit liever: sluit een levensverzekering tot een flink bedrag) en brengt zijn geld onder de menschen, terwijl B zich daarentegen in zijne uitgaven bekrimpt, zijne zakken zooveel mogelijk dicht houdt, en van zijn overgespaard geld vlijtig effecten koopt, die in zijn brandkast opstapelt, op zijn tijd de couponnetjes knipt, en de opbrengst daarvan misschien alweer voor den aankoop van „papiertjes" besteedt, dan zal een ieder zich tot A meer aangetrokken gevoelen dan tot B. „Waartoe dient al het geld, dat B opstapelt?" — zoo zal men vragen. — „Hij heeft meer dan hij ooit zal noodig hebben, en hïj „laat niemand iets verdienen! Dan is A een ander man: die laat tenminste ook anderen van zijn geld profiteeren, denkt tóch om den „dag van morgen en voldoet zijne schulden prompt!" Deze redeneering is ongeveer van toepassing op de twee Maatschappijen, die wij zooeven als voorbeeld aanhaalden. De eene voldoet prompt aan hare verplichtingen, denkt aan den kwaden dag, en laat hare verzekerden en aandeelhouders flink van de gemaakte winsten profiteeren; de andere betaalt eveneens prompt, maar verzekerden en aandeelhouders lijden onder de manie van het „potten", waardoor zij minder winst genieten dan zij anders zouden ontvangen en niet het minste voordeel hebben. Indien het gevormde „potje" nu nog gebruikt werd om de operatiën der Maatschappij eens flink uit te breiden! Maar daartoe is deze veel te „secuur". Haar doel is het, rijk te worden, er warmpjes in te zitten, met een zeer hoog reservecijfer te schitteren. Maar zij vergeet, dat al die overdaad tot niets dient, en den aandeelhouders en verzekerden onthouden wordt. Zulke Maatschappijen waren er vroeger vele, zijn er ook thans nog enkele. Ook die zullen in den loop der tijden wel tot inkeer komen. Want de groote concurrentie, die op het gebied der Levensverzekering heerscht, maakt dit overdadig „oppotten" langzamerhand onmogelijk. En het is goed, dat deze gewoonte verdwijnt, want de opgestapelde gelden, die anders tot niets dienen, kunnen ontzaglijke diensten bewijzen, wanneer ze verstandig gebruikt worden, om den verzekerden ten goede te komen en den werkkring der Maatschappij uit te breiden. I^*6 voorstel^U?, met be- 'borgen. V8H va» reaer8C^Ppi|enM-'- Dan dienen zij de zaak dier verzekerden beter dan wanneer zij uitsluitend ertoe bestemd blijven, een nutteloos aureooltje van rijkdom om het hoofd eener Directie te doen stralen.1) Ook het met rozen begroeide terrein der concurrentie in de den verzekerden te bieden waarborgen is, helaas, niet vrij van doornen! Zoodra het erop aankomt, de superioriteit der waarborgen van de eene Maatschappij aan het licht te stellen boven die der andere, doet zich een te fraaie gelegenheid voor tot het goochelen met cijfers dan dat sommige Agenten, die daarvan gaarne werk maken, er niet van zouden profiteeren. Vele andere, te goeder trouw door de behendigheid dier goochelaars overbluft, zien hun de kunstjes af, en zondigen uit onwetendheid of onvoorzichtigheid, waar bij hunne leermeesters de kwade trouw op den voorgrond staat. Beiden, leermeesters en leerlingen, speculeeren op de onbekendheid van het publiek met Levensverzekering. En ook hier doet het zich dus voor elke ernstige Maatschappij opnieuw gevoelen, hoe wenschelijk het is, ervoor te zorgen, dat het publiek tenminste eenig inzicht verkrijge in de inrichting en werking van Levensverzekering-Maatschappijen, en dat daarnaar met alle ten dienste staande middelen voortdurend gestreefd worde. Ziehier een voorbeeld van de eenvoudige kunstjes der zooeven bedoelde Agenten. Zij redeneeren op de volgende wijze: „Maatschappij „A heeft een verzekerd kapitaal, ongeveer even groot als dat van „Maatschappij B, en toch is haar reserve kleiner dan die der laatste „Maatschappij. Dus heeft Maatschappij A bij dezelfde verplichtingen „minder reserve dan B\ Het is duidelijk, dat het met A al heel treurig „gesteld is!" Dergelijke averechtsche voorstellingen vinden bij het publiek dikwijls nog ingang. Het zal wel bijna onnoodig zijn, de fout in deze redeneering aan te toonen. Wanneer iemand over 20 jaren / 10,000 betalen moet, dan behoeft hij daarvoor op dit oogenblik minder *) Ook de hier gegeven beschouwingen verliezen grootendeels haar kracht in de abnormale omstandigheden, waaronder wij tegenwoordig leven, al blijven zij van toepassing in normale tijden. Tegenwoordig is de positie van vele maatschappijen tengevolge van de economische wereldcrisis van dien aard, dat zij verstandig doen zooveel mogelijk „op te potten", ook in verband met wat ons wellicht nog te wachten staat. Van overtollige rijkdommen kan bij de meeste harer geen sprake meer zijn. Dit volgt reeds uit wat wij elders gezegd hebben omtrent het geringe bedrag der winsten. Maar nog eens: de maatstaf, die in normale tijden wordt aangelegd, mag niet in abnormale tijden worden vastgesteld ! in kas te hebben dan een ander, die dezelfde som te betalen heeft, doch reeds over enkele jaren. Juist zoo is het bij de Levensverzekering-Maatschappijen; hetzelfde verzekerde kapitaal vertegenwoordigt bij een oude Maatschappij een veel grootere tegenwoordige verplichting dan bij een jonge, omdat het bij de laatste veel langer duren zal, voordat de verzekerde sommen opeischbaar worden. De reserve der jonge Maatschappij kan dus minder hoog zijn dan die der oude. Ik geloof dat het overbodig is, daarover nog meer woorden te verliezen. Afgescheiden van de kwestie van den ouderdom der Maatschappijen, zijn er nog andere omstandigheden, die zeer sterk influenceeren op de grootte der reserve, en dat wel in de eerste plaats: de aard der afgesloten verzekeringen. Een eenvoudig voorbeeld zal dit duidelijk maken. Denken wij ons twee Maatschappijen, beiden 10 jaren oud, waarvan de eene uitsluitend verzekeringen naar het gewone tarief bij overlijden, de andere uitsluitend gemengde verzekeringen, die b.v. na 10 jaren of nog vroeger opeischbaar zullen worden, heeft loopen. Bij die laatste staat het dan vast, dat na 10 jaren alle op het oogenblik verzekerde kapitalen moeten zijn uitbetaald; bij de eerste echter zullen na 10 jaren slechts die thans bestaande verzekeringen tot uitkeering gekomen zijn, waarvan de verzekerden vóór dien tijd zijn overleden; van alle andere duurt de premiebetaling voort! Het spreekt dus van zelf, dat, bij gelijke hoogte van het verzekerde bedrag, de reserve der eerste Maatschappij minder hoog zijn moet dan die der tweede. Evenzoo zal het sluiten van verzekeringen, waarvan de premie in ééns wordt afbetaald, steeds de reserve met een grooter bedrag doen toenemen dan het sluiten van verzekeringen tot een even groot bedrag, waarvan de premiën jaarlijks of halfjaarlijks binnenkomen. Het is dus volkomen onmogelijk, uit de enkele mededeeling van het bedrag der reserve en van het verzekerde kapitaal eenige juiste gevolgtrekking te maken omtrent den werkelijken toestand eener Maatschappij. Evenzeer moet aan elke vergelijking van den toestand van twee concurreerende Maatschappijen, alleen doormiddel van die- cijfers, alle waarde ontzegd worden. Over de den verzekerden te bieden waarborgen handelend, zoude ik niet volledig zijn, zoo ik niet nog enkele maatregelen besprak, die evenzeer ertoe strekken kunnen, aan het publiek de zekerheid te verschaffen, dat men met een solide, degelijke instelling te doen heeft, Verschil'» waarborg»* ezicht door Zoo noem ik in de eerste plaats het aanhoudende en nauwkeurige '"atstoezieht. ""'verslagen: toezicht door Commissarissen, een onderdeel van beheer, dat bij verschillende Maatschappijen anders geregeld is, en waaraan bij de eene meer aandacht geschonken wordt dan bij de andere. De samenstelling van dit college, de wijze, waarop het zich met het algemeen beheer inlaat, de wijze, waarop wellicht de belangen der verzekerden erin vertegenwoordigd zijn door afzonderlijk daarvoor door henzelven benoemde leden, dit alles zijn omstandigheden, welke de eene Maatschappij boven de andere aantrekkelijk kunnen maken. De Agent doet dus wel, zich goed op de hoogte te stellen van alles, wat bij zijn Maatschappij hierop betrekking heeft, teneinde dit zijnen verzekeringscandidaten klaar voor oogen te kunnen stellen.1) Agenten van Maatschappijen, welke gevestigd zijn in landen, waar de Staat direct ingrijpt in het beheer van Levensverzekering-ondernemingen, zijn gewoon, dit als een waarborg te meer voor de verzekerden voor te stellen, hetgeen de meeste hunner wel te goeder trouw zullen gelooven. Ook het publiek neemt dit gewoonlijk als een axioma aan. Welke de waarde van dezen waarborg is, heb ik reeds bij een vroegere gelegenheid aangetoond, en ik kan dus thans volstaan met eraan te herinneren, dat Staatstoezicht het daarmede beoogde doel, n.1. het waarborgen der belangen van de verzekerden, niet bereikt, en integendeel dien belangen op verschillende wijzen schade toebrengt.2) Met meer recht kan men het publiek wijzen op de gewoonte van vele Maatschappijen — die in sommige landen terecht door de Wet tot verplichting gemaakt is3) — jaarlijks een meer of minder uitgebreid overzicht van hare werkzaamheden en van de in het vorige jaar behaalde resultaten te geven, onder mededeeling van bizonderheden omtrent de gemaakte onkosten, de berekening der reserve, de uitbetaalde verzekerde sommen, enz. Een Maatschappij, die aan dit alles volledige publiciteit geeft zal.onwillekeurig eenige toenadering van de zijde van het publiek ondervinden. Toch moet men in dit opzicht zijne verwachtingen niet te hoog spannen, speciaal niet in ons vaderland, want ook te dezen opzichte verloochent zich ons door en door conservatief volkskarakter niet. Een Maatschappij, die lang bestaat, steeds hare ver- Vergelijk ook blz. 236 en 237. 2) Zie blz. 199, v.v. 3) Zie blz. 230, v.v. plichtingen nagekomen is en zich daardoor een goeden naam verworven heeft, zal dien laatsten ten onzent niet licht verliezen, zelfs al gaat zij niet mede met den tijdgeest, die meer en meer het publiceeren van periodieke Verslagen eischt. Ik geloof niet, dat er vele landen buiten het onze zijn, waar dit mogelijk is: overal elders geldt geheimzinnigheid in ons vak als een bewijs, dat er iets te verbergen valt. Ten onzent hoort men slechts uiterst zelden zoo oordeelen; men vervalt hier integendeel soms in het andere uiterste, en vindt in het optreden eener zoo geheimzinnige Maatschappij iets deftigs, iets waardigs, een gepast zelfbewustzijn. Zonder nu zóóver te gaan, jazelfs zonder met de handelwijze van dergelijke ondernemingen te sympathiseeren, kan men toch niet ontkennen, dat zulke opvattingen vóór ons volkskarakter pleiten en toonen, dat „goede trouw" en het bouwen op eens anders eerlijkheid ten onzent nog geen ledige woorden geworden zijn. Daartegenover staat, helaas, het wantrouwen waarmede het meerendeel der Nederlanders nog steeds het levensverzekeringswezen in het algemeen beschouwt, en dat slechts door een aanhoudenden, eerlijken arbeid der levensverzekeraars overwonnen kan worden, waarbij zonder twijfel het openbaar maken van alles, wat op het beheer hunner Maatschappijen betrekking heeft, een zeer machtig en in vele gevallen afdoend wapen zal blijken. Sommige Maatschappijen bieden het publiek den waarborg eener controle van de jaarlijks gepubliceerde cijfers door een buiten de Maatschappij staanden Accountant. Over de waarde van dezen waarborg bestaat in ons land nog al verschil van gevoelen; zeer zeker ligt daarin tegenover het publiek een middel tot geruststelling en hebben de Maatschappijen, die zich aan deze controle onderwerpen het volste recht daarvan een concurrentie-middel te maken tegenover hare concurrenten, die zulks niet doen. Daartegenover kan men den laatsten het recht moeielijk ontzeggen de naar hunne meening geringe beteekenis van dat concurrentie-middel aan te toonen, waarbij de hoofdargumenten wel zijn zullen: 1°. de buitengewone ingewikkeldheid van de administratie eener uitgebreide Levensverzekering-Maatschappij, welke eene controle door een betrekkelijk kort onderzoek hoogst moeielijk maakt; 2°. het feit, dat er in ons land geen wettelijke waarborg bestaat voor de deugdelijkheid van de kennis van hen, die zich Accountant noemen. De aanstelling van. een comptabelen controleur, die in vasten dienst van de onderneming doch niet aan de Directie ondergeschikt is en b.v-. Accountants. direct onder Commissarissen ressorteert, biedt zeer zeker groote waarborgen voor de verzekerden. vo(,^aarDorB«n Nog wijs ik op de waarborgen, die den verzekerden geboden worden < o soliditeit b J r 6 » gGlieCUrreiitie. 0ofhetpul)liek. °haPPijen. twijfel de zucht om de concurrentie gemakkelijker te maken door een beroep te doen op de speelzucht van het publiek. Ondernemingen, die groeien uit en wortelen in het gevoel voor voorzorg en spaarzaamheid bij datzelfde publiek, behoorden dit concurrentie-middel te versmaden. VIII. Ik moet thans nog handelen over de volgende vraag: Welke voordeelen levert de concurrentie of, zoo voor de Maatschaffijen als voor het fubliek ? Na al wat ik in dit Hoofdstuk reeds mededeelde, kan ik bij het beantwoorden van die vraag beknopt zijn, voor zooverre zij het publiek betreft. Immers, waar het einddoel der concurrentie juist is, dat publiek zoo voordeelig mogelijk de gelegenheid tot verzekeren te bieden, spreekt het vanzelf, dat het publiek daarvan in de eerste plaats profiteert, mits hel schijnvoordeelen van werkelijke voordeelen weet te onderscheiden. Elke déloyale, oneerlijke concurrentie benadeelt vooral het publiek, omdat die concurrentie erop gericht is, het om den tuin te leiden, door datgene, wat feitelijk minder voordeelig is, door kunst- en vliegwerk en valsche voorstellingen voordeeliger te doen schijnen. Zulke concurrentie is dus bedrog tegenover het publiek. Maar men beoordeele een plant niet naar hare ziekelijke uitwassen, en al komt, tengevolge van oneerlijke concurrentie, een verzekerde wel eens bedrogen uit, daartegenover staat een reeks van voordeelen, welke het publiek hoofdzakelijk door een gezonde concurrentie bezorgd zijn. Men denke slechts aan de mogelijkheid tot afkoop, tot het deelen in de winsten, aan menige verlaging van ongemotiveerd hooge tarieven, aan het verhoogen der waarborgen, aan de gunstige bepalingen omtrent de uitkeeringen ingeval van zelfmoord, oorlog, enz., alles voordeelen, die zonder de tegenwoordige scherpe concurrentie den verzekerden misschien nimmer geboden zouden zijn, omdat die onderwerpen nimmer ter sprake zouden zijn gekomen en de Maatschappijen zich, zooals in den goeden ouden tijd, in alle onschuld, met een eenvoudig: „dat kan niet", van dikwijls billijke vragen zouden hebben afgemaakt. „Dat moet dan vroeger eerst een tijd voor die Maatschappijen ge„weest zijn!" zou men geneigd zijn uit te roepen. Geen afkoop, geene winstuitkeeringen, geene uitkeeringen bij zelfmoord! Dat waren de gulden dagen der Levensverzekering! Om het onjuiste van dergelijke redeneeringen te doen inzien, wil ik, op gevaar af van kinderachtig te worden, een sprookje vertellen. Daar was voor vele eeuwen eens een Koning, die heerschte over een uitgestrekt Rijk. In het westelijke deel daarvan, dat aan de zee grensde, woonde een vreedzaam volk, dat hard werkte en veel geld verdiende. Maar de Koning had ook veel geld noodig, om het oostelijke deel van zijn Rijk te beschermen tegen zijne naburen; en daarom hief hij drukkende belastingen van de arbeidzame bevolking in het Westen. Met zijne onderdanen uit het Oosten, die wilder en krijgszuchtiger waren, trok hij dan ten strijde. Want hij was een trotsch man, die zichzelven den eersten onder de Koningen en zijn volk het eerste onder de volkeren achtte. Wat van buiten kwam, achtte hij uit den booze en elke buitenlander was in zijne oogen een natuurlijke vijand. Zoo was er op de oostelijke grenzen voortdurend krijg, en het volk was er arm, maar krachtig; en in het Westen werd veel en hard gewerkt, en daar werd het geld opgebracht voor de aanhoudende oorlogen van den Koning. Toen de oude Vorst zijn einde voelde naderen, riep hij zijne beide zonen tot zich en sprak hen aldus toe: „Zie, ik ben oud en het strijden „moede; meer dan een halve eeuw heb ik tegen de gevloekte-vreemden „gekampt, en nóg laten zij mij niet met rust en trachten zij mijn Rijk „binnen te dringen, om zich vet te mesten aan het graan van mijne „akkers en het vee van mijne weiden. Maar ik wil, dat na mijn dood „tenminste één mijner kinderen de rust zal genieten, waarnaar ik tevergeefs verlangd heb, en dat hij in zijn Rijk ongestoord en in weelde „zal kunnen leven, zonder dat vreemde indringers hem bedreigen. „Aan U, Quies, mijn oudsten zoon, schenk ik het westelijke deel van „mijn Rijk, de landen aan de zee: ge zult daar een gelukkig heerscher „zijn, want ge zult rust hebben op Uwe grenzen, waar het Rijk van Uwen „broeder begint! Gij, Impulsus, zult het oostelijke deel erven. Daar „zult ge de muur zijn, die Uwen broeder van de vreemden scheidt, „en ge zult Uw Rijk besturen, zooals het U goed dunkt." Toen stierf de Koning, en zijne zonen waren zeer bedroefd, hoewel zij nu Koningen waren. En Quies beklaagde zijn broeder, die in het oostelijke deel van het Rijk heerschen zoude; maar Impulsus zeide: „Beklaag mij niet, broeder! Geniet gij de rust, waarvoor onze vader „gestreden heeft; mij wacht de arbeid en misschien de strijd. Maar „ik benijd U niet, want ik heb mijn erfdeel liever!" — En daarop nam hij afscheid en vertrok naar de oostelijke grenzen. Het sprookj de twee Kt gen. Toen nu de Vorsten van de aangrenzende landen vernamen, dat er een nieuwe Koning gekomen was, rustten zij een groot leger uit; want zij hoopten, dat zij zich op den ouden, krijgszuchtigen Koning, die hen zoo vaak wreed getuchtigd had, in zijnen zoon zouden kunnen wreken. Maar zie, op de grenzen van het Rijk kwam Impulsus hun alleen en ongewapend tegemoet rijden. Hij naderde tot op weinige schreden en sprak toen aldus: „Broeders — want broeders zijn wij —, er zij geen oorlog meer tusschen ons! Vaak hebt ge verlangd mijn Rijk te betreden, maar mijn „vader weigerde U den toegang en stond met getrokken zwaard op „den drempel. Maar ik zeg U: Komt! Mijne landen staan voor U open! „Veel zult ge er zien, waarvan ge nimmer gedroomd hebt, veel zult „ge er bewonderen, veel zult ge er leeren. Maar ook gij zult aan mijne„onderdanen veel brengen en leeren kennen, wat hun onbekend is. „Deelt hun van het Uwe mede, gelijk zij het U van het hunne zullen „doen. Ontbindt Uw legermacht, weest mijne vrienden, en ieder van „Uwe onderdanen, die in mijn Rijk een woonstede zoekt, zal mij wel„kom zijn." De verbazing onder de Vorsten was groot; maar zij weigerden de hand niet, die Impulsus hun bood, en zij werden vrienden. Toen kwamen er vele mannen uit den vreemde, en vestigden zich in het Rijk van den jongen Koning. En het ging, zooals deze voorspeld had: zij zagen en leerden er veel nieuws; maar zijzelven brachten óók veel mede, dat niemand daar tot dusverre gekend had, en zij onderwezen de bewoners in bedrijven, die deze vroeger niet beoefend hadden. Maar onder de Raadslieden van Impulsus waren er, die zeiden: „Ge handelt onverstandig, o Koning! Ziet ge dan niet, dat die vreemde indringers „van Uw graan en Uw vee leven, en dat zij met hunne ambachten „Uwen onderdanen het brood uit den mond nemen?" Maar de Koning antwoordde: „V/at zij nemen, geven zij tienvoudig terug!" — Slechts wanneer een der vreemdelingen van de hem geboden gastvrijheid misbruik maakte, door de bewoners van het land te belasteren of zijne instellingen te bespotten, trof hem de toorn des Konings zonder genade. Maar dat was niet meer dan billijk, en zelfs de landslieden van den gestrafte moesten dat erkennen. Zoo verliepen er twintig jaren. Gedurende dien tijd had Koning Quies rustig en in weelde geleefd, te midden van zijn vreedzaam volk, dat door geene vreemde indringers geplaagd werd. En de Koning bleef 22 zware belastingen heffen, die zijne schatkamers meer en meer vulden; het ging hem naar den vleesche goed, hij werd dik en vet en deed geen vlieg kwaad. Maar tot zijn verwondering nam zijn populariteit niet toe, hoewel hij zijnen eenvoudigsten dienaar met goedheid behandelde. Hij wist niet, dat men onder het volk morde, waarom hij steeds zulke hooge belastingen hief, en waarom het goud in zijne schatkamers, dat hem en zijn omgeving weelde en overvloed schonk, steeds meer moest aangroeien, terwijl het volk, dat het toch opbracht, ervan verstoken bleef. Wèl wist hij, dat zijne onderdanen hem niet meer toejuichten, als weleer. Zij gingen stil hun gang, afgestompt in de sleur van het dagelijksch leven, en riepen niet meer: „Lang leve de Koning!", als hij voorbij reed. Dat deed hem hartelijk leed. Middelerwijl bereikten hem donkere geruchten van wat er in het Rijk zijns broeders voorgevallen was. Hij hoorde, dat daar vreemdelingen woonden en den bewoners het brood uit den mond namen! Dat bedroefde hem: zijn broeder had niet ontrouw mogen worden aan de denkbeelden huns vaders. En toen men hem vertelde, dat zelfs in het paleis van zijn broeder vreemdelingen ontvangen werden, besloot hij de verre reis naar het Oosten te ondernemen, om den onvoorzichtigen Koning tot rede te brengen. Hij begon zijn reis met een talrijk gevolg te paard, maar hij was dik en vadsig geworden en moest zich reeds na één dag in een draagstoel laten vervoeren, waarin hij overdag aanmechtig van de hitte en 's nachts rillend van de koude nederlag. De reis was treurig, want nergens klonk hem een afscheidsgroet toe van zijne onderdanen, die hoogstens met een nurksch gezicht den voorbijtrekkenden Koning groetten. Eindelijk naderde hij het Rijk van zijnen broeder, Impulsus, en deze kwam hem aan de grenzen te paard tegemoet, omringd door slechts enkele vertrouwden. Impulsus steeg af, om zijn broeder te begroeten, en deze verliet zijn draagstoel, om hem tegemoet te gaan. Zij vormden een zonderling contrast, die twee Koningen! Quies, prachtig gekleed, maar dik, log, met een bol gelaat en grijze haren; Impulsus, in een eenvoudig kleed gehuld, doch slank, groot, met levendige trekken, gitzwart van haar, bijna nog jong! De broeders omarmden elkander. Daarop steeg Impulsus weder te paard, doch, toen Quies zijn plaats, in den draagstoel hernemen wilde, verzette zijn broeder zich daartegen en wees hem op een schitterende karos, sierlijk van vorm en stevig van bouw, waarin hij hem uitnoodigde de reis voort te zetten. Quies was verbaasd. „Welke kunstenaar heeft deze karos gemaakt?" vroeg hij bewonderend, en Impulsus antwoordde glimlachend: „Een „eenvoudig handwerker, een kind van het land!" Toen begon er een ware triomftocht. Overal werd de stoet der Koningen jubelend begroet, het volk strooide bloemen voor hunne voeten, en blijde, vroolijke gezichten straalden hun allerwege tegen. Quies was verwonderd: een volk, dat door vreemdelingen werd uitgezogen, had hij zich anders voorgesteld en zuchtend dacht hij aan de onverschilligheid van zijne onderdanen. En zijn verbazing nam steeds toe, toen hij om zich heen gebouwen zag, zóó fraai als hij ze nog nimmer gezien had, toen hij op de velden den rijken oogst met vreemde, onbekende werktuigen binnenhalen zag en zijn oog overal nieuwe en vreemde voorwerpen ontmoette. En op zijne vragen antwoordde Impulsus steeds met denzelfden rustigen glimlach: „Landskinderen hebben „dat gemaakt". Eens ving het oor van Quies woorden op in een vreemde taal. Zijn trekken verduisterden zich en hij was op het punt een scherp woord tot zijn broeder te spreken, toen deze hem voorkwam: „Het is Bar„barus, de vreemdeling," —zeide hij —„dezelfde, die mijn volk karossen „heeft leeren maken als die, waarin gij thans zoo gemakkelijk terneêr „ligt". Toen hield Quies het woord terug, dat hem op de tong zweefde, en dacht lang en ernstig na. Eindelijk kwamen zij in de hoofstad van Impulsus en in zijn paleis. Er werden keurige spijzen opgedragen, gerechten, die de Koning uit het Westen nimmer geproefd had, en die hem heerlijk smaakten. En bij de wandeling door het palais moest hij erkennen dat de vreemden er vele en kostelijke zaken gebracht hadden. Alles was er fraai en smaakvol, meer dan in zijn eigen paleis. Maar één ding miste hij en dat deed hem genoegen; want overal elders gevoelde hij zijn minderheid. „Uw paleis is schooner dan een droom", zoo sprak hij tot zijn broeder, „maar één zaak heb ik er niet gevonden, die ik in het mijne bezit: „eene rijke schatkamer met goud en edelgesteenten. Waar hebt ge „Uwe schatten, broeder Impulsus?" Toen vatte zijn broeder hem bij de hand en voerde hem op een balcon, dat op hooge marmeren zuilen russte en een vrij uitzicht bood over de omliggende straten en pleinen, waar het volk zich verdrong om zijn Koning te zien. En toen het den Vorst naar buiten zag treden, weergalmde op eens de lucht van een krachtig, een lang aangehouden 22* gejuich; en het plantte zich voort langs pleinen en straten en steeg omhoog als een hymne van dankbaarheid: „Leve de Koning! Leve „Impulsus, onze goede Koning!" En Impulsus trok zijn broeder tot vlak vóór de balustrade, en, op het juichende volk wijzende, zeide hij met een onbeschrijflijk zachten glimlach: „Zie, broeder, dat is mijn schatkamer!" Koning Quies keerde als een wijzer man in zijn Rijk terug. Hier eindigt het sprookje van de twee Koningen. Zeker zal ik het nauwelijks behoeven te verklaren. Koning Quies is de welmeenende, maar vadsige zelfgenoegzaamheid, die tevreden is, als zij rustig haar penningske opsteekt, en in mededinging van buiten slechts de verstoring van haar rust ziet, de glundere zelfvergoding, die ten koste van anderen leeft en door haar omgeving veracht wordt. Koning Impulsus is de hervormende veerkracht, die het nieuwe en vreemde tot zich trekt, die in mededinging het middel ziet om veel goeds te verkrijgen en aan waardeering van wat zij heeft, hoogachting paart voor hen, die haar door onderricht meer kunnen doen verwerven. Opzettelijk koos ik tot voorbeeld de buitenlandsche concurrentie. Immers in geen land ter wereld is die naar verhouding sterker en geprononceerder dan in ons vaderland. Waar men hier en daar onkruid ziet wassen, dat door die buitenlanders geplant werd, laat men het daar met krachtige hand rukken uit den vaderlandschen bodem en hen, die het plantten, ter verantwoording roepen: Koning Impulsus deed evenzoo met de vreemdelingen, die misbruik van zijn gastvrijheid maakten. Maar laat men daarbij nimmer vergeten, hoe ontzagelijk veel de Nederlandsche levensverzekeraars aan die buitenlanders te danken hebben, hoeveel zij van hen geleerd, ook onbewust geleerd hebben. En laat men ervoor waken — wat er ook in andere landen geschiede —, dat Nederland voor buitenlanders de poorten wijd open houde en dat men die ten onzent steeds blijve beschouwen en behandelen als broeders met gelijke rechten en gelijke verplichtingen! Verklaring iet sprookje ELFDE HOOFDSTUK. Concurrentie. Uitwassen en Woekerplanten. vaa'J'tspannen» 'oaucieelehin6tPalen. bij^Hlpmiddelen UQn "et uitspan- ^'iBtbeloften. A-fata an der ASentenpro'isie. Ontmoet dus de uitspannende Agent dikwijls hinderpalen in onverwachte vakkennis, of eenvoudig gezond verstand, niet zelden ook zullen hem finantieele bezwaren van de zijde der verzekerden in den weg staan. Immers, wanneer iemand reeds eenige premiën betaald heeft, komt hij er niet gemakkelijk toe, die geheel of gedeeltelijk prijs te geven, vooral niet, wanneer hij bij de nieuwe, voortreffelijke Maatschappij wat meer premie zou moeten betalen dan bij de andere. Als hij niet geheel van de onbetrouwbaarheid dier laatste overtuigd is, zal hij daartoe niet zoo voetstoots over te halen zijn. Er staan den Agent echter hulpmiddelen ten dienste, om den verzekerde over die bezwaren te doen heenstappen. In de eerste plaats de winstbeloften, het voorspiegelen van gouden bergen, daar, waar niets meer te bereiken is dan overal elders. Wat is eenvoudiger dan aan te toonen, dat het oogenblikkelijke nadeel ruimschoots zal vergoed worden door de enorme winsten, die in de toekomst op de nieuwe verzekering zullen uitgekeerd worden? Niet zelden is zulk een voorspiegelend Agent voorzichtig genoeg, alle verdachtmaking te vermijden, en spreekt hij hoogtens met een medelijdend schouder-ophalen over „die andere, kleine Maatschappij, die zoo goed „als geene winsten maakt." Hij neemt dan uitsluitend het middel der winstvoorspiegelingen te baat, om den verzekerde tot ontrouw aan de eenmaal gekozen Maatschappij te bewegen. En dat middel slaagt maar al te dikwijls. De verzekerde bericht dan aan de Directie der Maatschappij, bij welke hij verzekerd was, „dat hij zich bij een andere Maatschappij „op voordeeliger conditiën verzekerd heeft." Een Directie, die dat liedje hoort, weet meestal wel hoe laat het is. Een tweede hulpmiddel bij het uitspannen is: het afstaan van de provisie of een deel daarvan door den uitspannenden Agent aan den verzekerde. De eerste jaarpremie wordt dan verminderd met een belangrijk bedrag en het vooruitzicht, dat hij op die wijze zal inhalen wat hij verliest door het laten loopen zijner eerste verzekering, ja dat er voor hem misschien nog wel een voordeeltje uit voortspruiten kan, geeft bij den verzekerde den doorslag., Toen ik in het vorige Hoofdstuk over het afstaan der provisie door Agenten aan verzekerden sprak, stipte ik slechts even aan, dat daardoor de deur wordt opengesteld voor allerlei misbruiken, die den Maatschappijen groote schade kunnen berokkenen.1) Het is hier de plaats daarover wat uitvoeriger te zijn. Geen beter middel om het uitspannen in de hand te werken dan het afstaan der provisie! In sommige landen is het daardoor zóóver gekomen, dat bijna geen Maatschappij zich erop beroemen kan, een flinken „stock" van solide, blijvende verzekeringen te bezitten, maar dat de verzekerden voortdurend van de eene Maatschappij naar de andere verhuizen, zonder bij één harer lang te blijven. Ik weet gevallen van Maatschappijen — vooral van Filialen van vreemde Maatschappijen in het buitenland (gelukkig niet van Nederlandsche!) —, die na 3 jaren arbeids wel reeds een groot bedrag aan verzekeringen hadden loopen, maar daaronder geen enkelen post, die ouder dan twee jaren was! Alle in het eerste jaar afgesloten verzekeringen waren reeds geroieerd, omdat zij grootendeels door anderen waren uitgespannen! Merkwaardig is het, hoe er in sommige landen met de verzekerden gesold wordt. Vooral in Frankrijk werd indertijd dezelfde verzekering dikwijls geregeld om het jaar naar een andere Maatschappij overgebracht, zoodat zij soms vier, vijf en meer Maatschappijen afging. Aangezien elke opvolgende Agent in het afstaan van provisie steeds guller werd, was daaraan voor den verzekerde geen direct finantieel nadeel verbonden. Doordat dezelfde operatie jaarlijks herhaald werd, kon deze zelfs langen tijd achtereen verzekerd blijven — steeds van de eene Maatschappij naar de andere trekkende —, zonder ooit de bij die verschillende Maatschappijen voor zijn leeftijd vastgestelde premiën te betalen, omdat de jaarlijks door den nieuwen Agent afgestane provisie steeds in mindering van die premiën kwam. Men begrijpt, hoezeer een dergelijke wijze van handelen alle Maatschappijen benadeelen moest, daar zulk een verzekering bij elk harer slechts één jaar van kracht bleef en geen harer dus in de gelegenheid was, in latere jaren de voor het afsluiten gemaakte onkosten goed te maken.2) De finantieele kracht der Maatschappijen nam daardoor af, en dit wreekte zich ten slotte op aandeelhouders en verzekerden. Men kon het dan ook slechts toejuichen, toen, zooals reeds vroeger3) mededegedeeld, de Fransche Maatschappijen, nu vele jaren geleden, den 1) Zie blz. 299. 2) Vergelijk ook blz. 53, v.v. 3) Zie blz. 300. Gevolgen yan het uitspannen v°or de Maatschappijen. ^ Wet uitspannen ^.°Qp vele Direcv*'11 in theorie , lT,,ovp te lossen schijnen, maar die inderdaad met allerlei andere vragen amenhangen en een zeer voorzichtig oordeel eischen. Het is echter :en bekende zaak, dat leeken op dit gebied, meer dan op vele andere, :ich bevoegd tot oordeelen achten en dan ook een zeer hoog woord weren, hoewel zijzelven erkennen leeken te zijn, d.i. — laten we het naar ronduit zeggen — er niets van te weten! Een advocaat, die over geneeskundige kwestiën oordeelt, een geneesheer, die een juridisch idvies ten beste geeft, zal men op het hem vreemde gebied niet veel 24* vertrouwen scnenKen, maar een weimeenena onderwijzer, een ueuieven koopman, die sinds gisteren met de Levensverzekering heeft kennis gemaakt, zet in brochures of ingezonden stukken uiteen, wat een goede Maatschappij van Levensverzekering te doen en te laten, hoe de Regeering zich tegenover zulk een Maatschappij te gedragen heeft, enz.... en het publiek luistert en bewondert! Welmeenend zijn die leekenpredikers in verreweg de meeste gevallen en ze handelen in de overtuiging, dat ze het publiek een werkelijken dienst bewijzen. Wanneer hun echter later blijkt, dat zij te goeder trouw ^geoordeeld hebben als een blinde over kleuren en dat er over de door hen „spelend" opgeloste vraagstukken veel gezegd en geschreven is, waarvan ze nimmer gedroomd hebben, dan erkennen zij zeer dikwijls, dat zij hun doel voorbijgestreefd zijn en meer kwaad dan goed gesticht hebben. Soms ook erkennen zij het niet — zulk een bekentenis kost moeite! —, maar blijkt het uit hün verdere houding, dat zij van hun vroegere dwaling overtuigd zijn. Tegen dit ijveren van personen, die schrijven over zaken, waarvan zij geen verstand hebben, tegen de averechtsche voorstellingen, die daardoor bij het publiek geboren worden, behoort de groote pers, de opvoedster en onderwijzeres van dat publiek te waarschuwen en desnoods er den strijd tegen aan te binden. Maar hoe kan zij dat ooit, hoe kan zij op dit gebied juiste denkbeelden en klare gedachten verspreiden, waar zijzelve niet over die denkbeelden en gedachten beschikt, m.a.w. waar zij niemand in haar dienst heeft, die in deze inderdaad tot oordeelen bevoegd is? Een blad, dat zulk een medewerker mist, onthoude zich van eigen oordeel en eigen beschouwingen, die vaak de bovenbedoelde leeken, en mèt hen het publiek, in valsche opvattingen sterken of nieuwe valsche voorstellingen in het leven roepen. Het blad oordeele dan niet over een bedrijf, waarvan het de behoeften en eischen niet kent en wellicht niet vermoedt. Naar mijn inzien is het echter in het belang van het publiek een volstrekt vereischte, dat tenminste de grootere dagbladen in staat zijn, een juist en op goede gronden rustend oordeel te vellen in de belangrijkste kwestiën, die met de Levensverzekering in verband staan. Daaruit •> zou volgen, dat het op den weg van de Redactie dier groote bladen ligt, zichzelve behoorlijk op de hoogte te stellen of personen aan zich te verbinden, die haar voldoende kunnen vóórlichten. Zij zal er echter voor dienen te zorgen, dat zij, die zich in deze voor competent uitgeven, dat ook werkelijk zijn, daarbij in het oog houdende, dat de kennis van het vak der Levensverzekering niet van zelf aanwaait en dat men daarvan studie gemaakt moet hebben, zooals van elk ander. Iemand, die volkomen op de hoogte is van den effectenhandel, van beursoperatiën, geldmarkt en goederenhandel, kan daarbij geheel onbevoegd tot oordeelen zijn in vragen, die op verzekeringsgebied voorkomen, ja kan een geheel verkeerde voorstelling hebben van den grondslag, de werking en de inrichting van Levensverzekering-Maatschappijen. Een finantieele specialiteit is op assurantie-gebied, en hoofdzakelijk op het gebied der Levensverzekering, , geheel leek, wanneer hij daarvan niet ernstig studie heeft gemaakt. De Redactie van een groot blad zie dus zorgvuldig toe, aan wien zij de belangen harer abonné's toevertrouwt, waar het betreft het populariseeren der Levensverzekering. Wanneer men nu vraagt, of het van de levensverzekeraars niet wat veeleischend is, dat zij aan de groote bladen, die zoovele hooge belangen te behandelen en te overwegen hebben, den eisch stellen, onder al dat belangrijks ook aan hun vak te denken en een weinig tijd en arbeid aan de behandeling van hun bedrijf te besteden, dan antwoord ik daarop met een beslist: „Neen!" Zij, die zoo spreken, vergeten, dat niet alleen de levensverzekeraars bij dat vak belang hebben, maar dat de belangen van deze één zijn met die van tienduizenden, welke reeds verzekerd zijn, en van honderdduizenden, die een verzekering noodig hebben, maar haar door onwetendheid, onverschilligheid of vooroordeel tot dusverre niet afsloten. Levensverzekering is een volksbelang, dat thans reeds diep in het maatschappelijk leven dóórgedrongen is en van jaar tot jaar dieper daarin dóórdringen zal. Er is geen tweede instelling aan te wijzen, die in zoovele verschillende omstandigheden met goed gevolg te baat genomen kan worden en die zóózeer de eigenschap bezit, zich aan verschillende economische toestanden aan te sluiten, ter volmaking van wat anders onvolmaakt zou zijn. In globale cijfers en voor zooverre na te gaan, bedraagt het verzekerde kapitaal bij Levensverzekering-Maatschappijen in Nederland op dit oogenblik ongeveer één en een kwart milliard, in Europa circa 25 milliard, op de geheele wereld circa 60 milliard gulden. En nu vraag ik in allen gemoede, of een instelling, waarin het algemeen welzijn voor dergelijke cijfers betrokken is, niet ook als een voorwerp van algemeen belang moet beschouwd worden, waarmede elk blad, dat er aanspraak op maken wil, het publiek voor te lichten en in goede richting te leiden niet alleen nu en dan, maar geregeld rekening te houden heeft, wil het niet in de taak te kort schieten, die de pers over de geheele wereld te vervullen heeft. De algemeene vraag: „Op welke wijze moet de groote pers haar roe„ping tegenover de Levensverzekering opvatten en op welke punten „moet zich haar bemoeiing in deze voornamelijk richten?" — is mooielijk even algemeen te beantwoorden. Immers de rol, die de pers te vervullen heeft, hangt geheel af van den plaatselijken toestand van het Levensverzekeringsbedrijf. Daar, waar een ieder het nut der Levensverzekering inziet en de Maatschappijen handen vol werks hebben, om de verzekeringslustigen, die uit eigen beweging in dichte drommen komen opzetten, aan polissen te helpen, zullen de couranten geheel anders kunnen optreden dan daar, waar dichte drommen van Agenten zich beijveren, een bevooroordeeld publiek het nut der Levensverzekering duidelijk te maken. Die eerste, ideale toestand komt in slechts zeer enkele landen der verwezenlijking nabij — het dichtst zeker in Engeland! —, maar de tweede, minder ideale, is de gewone, dien wij ook hier om ons heen zien, en die in het eene land sterker geprononceerd uitkomt dan in het andere, doch bijna overal bestaat. Dat in enkele, zeer bevoorrechte streken de toestand zooveel beter is, is echter zonder eènigen twijfel voor een groot deel te danken aan de rol, die aldaar de dagbladen gespeeld hebben, en aan de wijze, waarop deze, van den aanvang af in de Levensverzekering een groot volksbelang ziende, haar hebben uiteengezet en populair gemaakt. Moge dus op dit oogenblik de door de pers te verrichten taak verschillen, naarmate van de ontwikkeling, waartoe het Bedrijf der Levensverzekering in de verschillende landen gekomen is, haar optreden in alle landen, waar de ontwikkeling van dat bedrijf nog stuit op bezwaren, vooroordeelen of onwetenheid van het publiek, moet hetzelfde zijn. En in die landen, waar de publieke opinie reeds gewonnen is, is zulks grootendeels een gevolg juist van diezelfde wijze van optreden. Die rol dan is in de eerste plaats een instructieve, een opvoedende: het populariseeren van de zaak der Levensverzekering, het duidelijk maken van de daaraan Verbonden voordeelen en van den heilzamen invloed, dien zij op de sociale toestanden van onzen tijd oefenen kan. „Wilt ge dan van de Pers, de Koningin, een soort van Agentes maken?" — hoor ik mij reeds toevoegen. Ik antwoord daarop: „Zij zal, zoo zij „haar taak naar behooren opvat, van zelf ertoe komen, Agentes te Taak der gro«" pers. t M De groote V c in haar ins» tieve rol. „worden; maar niet Agentes eener Levensverzekering-M«a^£Aa/>/>z/', „doch Agentes van de Levensverzekering." Wanneer een heilzaam geneesmiddel tegen een gevreesde ziekte wordt uitgevonden en de dagbladen in het prijzen van de goede eigenschappen daarvan wedijveren en het zich tot plicht rekenen, het publiek de aanschaffing ervan aan te bevelen, dan zal er toch zeker wel niemand zijn, die beweert, dat de pers zich tot Agentes voor de apothekers maakt! Waarom dan, wanneer zij een geneesmiddel tegen armoede en ellende, dat nog veel te weinig bekend is, tracht te propageeren, wanneer zij de kracht en de werking van het geneesmiddel „Levensverzekering" aan het publiek duidelijk maakt, waarom dan geoordeeld: zij treedt op als Agentes voor de Levensverzekering-Maatschappijen! ?*) Het is een schoone roeping, die zij in deze te vervullen heeft. Hoe dikwijls zal haar hart — het koninklijke hart, dat zoo gaarne allen gelukkig zou zien! — niet gebloed hebben, wanneer zij in hare kolommen berichten moest opnemen van weduwen en wcezen, die onverzorgd achterbleven, of beroepen op de openbare liefdadigheid ten behoeve van hen, die vroeger het hoofd hoog hielden en het bedelen „principieel veroordeelden"! En hoe dikwijls zal zij dan niet het pijnlijke gevoeld hebben van het bewustzijn, dat tegen dat alles een middel bestaat, een onfeilbaar, een afdoend middel, dat men slechts uit onwetendheid of stijfhoofdigheid niet had te baat genomen! En is het dan niet ver.klaarbaar, dat zij zich gelukkig acht, in staat te zijn, die onwetendheid en stijfhoofdigheid krachtig te bestrijden, krachtiger dan iemand anders dat kan, door te raden en voor te lichten, door in wijden kring licht te verspreiden? Mij dunkt, die taak moet zij met voorliefde ter hand nemen, want zij kan er veel ongeluk door voorkómen, veel geluk door scheppen. En dat moet voor haar, de Koningin, het hoogste doel zijn! Ik ben hier afgedwaald in het rijk der „wenschen en begeerten", want niet altijd en overal dient de pers in dit opzicht het algemeen belang. Daarover straks uitvoeriger. Thans wil ik alleen releveeren, dat zij met het bespreken en expliceeren van de instelling der Levens- *) Een onzer groote Dagbladen heeft, bij het verschijnen van den eersten druk van» dit werk, inderdaad beweerd, dat mijne omschrijving van de taak der groote pers niets anders was dan een preeken voor eigen parochie. Als men nagaat, dat de Nederlandsche kerkgangers voor een en-een-kwart milliard bij die parochie betrokken zullen zijn, is die redeneering zeker zonderling! verzekering werkelijk het algemeen belang dient, heel wat meer dan door verbitterde politieke strijdartikelen, zeker niet minder dan door beschouwingen omtrent de effectenmarkt, den goederenhandel, enz. Waar ik dus meen niet te overdrijven, wanneer ik het de plicht der groote pers tegenover het publiek noem, de idéé der Levensverzekering bekend te maken en het nut en de werking der Maatschappijen uiteen te zetten, daar spreekt het van zelf, dat zij haar taak slechts ten halve vervuld zoude hebben, wanneer zij het daarbij liet. Zij zou dan het sluimerende plichtsgevoel hebben opgewekt, hare lezers ertoe gebracht hebben, verzekering te begeer en, doch hen aan zichzelven overlaten, zoodra het tot dusverre onbekende terrein betreden was. Evenals het de taak van den geneesheer niet alleen is, zijn patiënt geneesmiddelen voor te schrijven, doch tevens, hem met raad en daad te blijven bijstaan, totdat de genezing bereikt is, zoo ook moet de pers aan het publiek niet alleen het middel der Levensverzekering ter heeling van vele nooden aan de hand doen, doch ook de gebruikswijze daarvan voorschrijven, de werking gadeslaan en, zoo noodig, voor verkeerde aanwending waarschuwen. Niemand kan verlangen, dat de couranten een volledigen cursus houden zullen over het vak der Levensverzekering; dat ware inderdaad te veeleischend, en, bij den grooten overvloed van dagelijks te behandelen stof, zou het ook onuitvoerbaar zijn. Doch het is een billijk verlangen (billijk alweer vooral, omdat het in het algemeen belang is), dat nu en dan het publiek ingelicht worde omtrent de groote vragenv die op het gebied der Levensverzekering actueel zijn en die in het allernauwst verband staan met de belangen van alle verzekerden en van allen, die zich wenschen of behooren te verzekeren. Daar zijn zoovele kwestiën, die het publiek interesseeren, omdat het direct belanghebbende is — als: de kwestie van het Staatstoezicht op Levensverzekering-Maatschappijen, de vraag van de winstverdeeling, de loop der algemeene sterfte, de oorzaken voor tarief-verhoogingen, of -verlagingen, verzekerings-zwendelarijen, enz. —, en die, mèt vele andere, in het algemeen belang een duidelijke en publieke behandeling verdienen door een Redactie, die deze onderwerpen volkomen beheerscht. Het publiek moet ziende gemaakt worden, het moet leeren oordeelen en onophoudelijk worden voorgelicht] Het is duidelijk, dat dit opvoedingsproces in de eerste plaats door de Maatschappijen en hare Agenten zeiven ter hand genomen moet ï?e groote pers,„^»ver de biS"4we Maatf^aPPijen, Cri- worden, al was het alleen maar in hun wèl begrepen eigenbelang. Indien zij dit geheel aan de pers overlieten, zou men hen met recht ervan kunnen beschuldigen, dat zij hun taak op de schouders van anderen schoven. Maar waar zij zich niet van die taak afmaken, waar zij zich integendeel moeite en kosten getroosten, teneinde die zoo goed mogelijk te vervullen, daar hebben zij recht op eenigen steun van de pers, omdat hun streven ook — en in niet geringe mate ■— in het algemeen belang is. Tot dusverre beschouwde ik de groote pers in haar verhouding tot de zaak der levensverzekering in het algemeen. Hoe moet haar houdingzijn tegenover de bizondere Maatschappijen? Deze moet zich, naar mijn inzien, beperken tot een welwillende, onpartijdige, opbouwende critiek. Maar om te kunnen critiseeren dienen haar daartoe de noodige gegevens te worden verschaft. Dit gedeelte van haar taak wordt haar dus zeer gemakkelijk gemaakt, wanneer verstandige wettelijke voorschriften of het eenmaal aangenomen gebruik de Maatschappijen dwingen, aan haar beheer de noodige openbaarheid te geven, door periodieke publicatiën omtrent haren finantieelen toestand en hare operatiën. Zonder die publicatiën is voor de pers elke critiek onmogelijk en waar die ontbreken, is zij in het algemeen belang gehouden, erop aan te dringen, dat zij zoo spoedig mogelijk geregeld worden uitgegeven. Daar, waar de Wet niet een vastgestelden vorm voor die publicatiën aangeeft en de Maatschappijen in deze geheel aan haar eigen inzicht zijn overgelaten, wordt de taak der pers door de verscheidenheid der geboden gegevens natuurlijk zeer verzwaard1); zij mag die echter niet geheel van zich afschuiven. Reeds in het achtste Hoofdstuk, toen ik sprak over het wettelijk systeem der gedwongen openbaarheid, stipte ik even de rol aan, die de pers te vervullen heeft ten opzichte der door de verschillende Maatschappijen gepubliceerde Verslagen. Ik schreef toen het volgende: „Van bizonder belang is hierbij de voorlichting der pers, wier aanklacht, door de periodieke publicatiën van Regeeringswege der door „de Maatschappijen verstrekte gegevens, op den toestand dier Maatschappijen gevestigd wordt, en die — zoo zij haar taak naar behooren opvat — een strenge critiek daarop oefenen zal. Mogelijke „gebreken in het beheer of andere zaken, die voor verbetering vat„baar zijn, zullen in het openbaar worden besproken; er zal op ver- ) Vergelijk hierbij blz. 240. „betering worden aangedrongen, en de Bestuurders der Maatschappijen zullen aan billijke verlangens gehoor moeten geven."1) Ik heb met die woorden in het kort de heilzame werking aangegeven, welke de critiek der dagbladen oefenen moet, en het is overbodig, daaraan veel toe te voegen. Bij de wijze, waarop die critiek dient te worden uitgeoefend, wil ik nog even stilstaan. In mijne vroegere, zooeven aangehaalde woorden sprak ik over een strenge critiek. Thans heb ik aan die critiek nóg drie eischen gesteld, en wel: welwillendheid, onpartijdigheid en een opbouwende strekking. Over ieder van die vier vereischten een enkel woord: Gestrengheid. Een niet strenge critiek is een bijziend man, die naar miereneieren zoekt: hij passeert ze, zonder ze te zien. Elke critiek zij eerlijk en nauwgezet; zoodra zij „schippert" en „menageert", is zij geen critiek meer. Ook het Verslag van Levensverzekering-Maatschappijen worde aan een strenge critiek onderworpen, waarbij natuurlijk in het oog te houden is, dat de groote pers wel voor een intelligent publiek schrijft, doch niet voor een publiek, dat geacht kan worden vakkennis te bezitten. Men — in casu de pers — drukke geen oog toe voor fouten, die men meent te bespeuren; openhartige bespreking van elke zich voordoende vraag, van elk dubieus punt is onmisbaar en noodzakelijk. Maar die bespreking geschiede met: Welwillendheid. Sommige menschen hebben de leelijke gewoonte, om, wanneer ze iets aantreffen, dat met hunne inzichten niet strookt, aan kwade trouw of domheid te gelooven, alarm te slaan en met geringschatting te spreken over hen, wier inzichten zij niet deelen kunnen. Dubbel valt dit te veroordeelen, wanneer de Redactiën van couranten zich daaraan schuldig maken, en driedubbel, zoo het dan bovendien nog' een zaak geldt, waaromtrent verschillende inzichten recht van bestaan hebben, zooals op vele punten, de Levensverzekering betreffende. Een Redactie, die, zoo ze een fout meent te ontdekken in de opvattingen of berekeningen van de Directie eener LevensverzekeringMaatschappij, die Maatschappij brandmerkt als een niet te vertrouwen onderneming, haar met verwijten overlaadt of hatelijkheden toevoegt, sticht kwaad in plaats van goed. Zij houde liever in het oog, dat verreweg het meerendeel der Maatschappijen eerlijk naar het goede streeft en dat zij dus ter wille van de zaak, die zij voorstaan, voorkomendheid Eischen der em tiek. Gestrengheid. Welwillendheid' J) Zie blz. 233. . Opbouwende lt<*king. °opartijdigbei^ verdienen. Worden zij op routen opmerkzaam gemaakt, zij zullen die, zoo ze de juistheid der gemaakte opmerking erkennen, gaarne verbeteren. Maar hatelijke courantenartikelen, die zich bepalen tot het in weinige woorden „afmaken" van een Maatschappij, benadeelen niet alleen die Maatschappij, doch ook het daarbij verzekerde publiek, dat angstig gemaakt en misschien, zonder eenige afdoende reden, tot onberaden stappen gebracht wordt, waarover het later berouw heeft. Hierop doelde ik, toen ik als eisch voor de door de pers te oefenen critiek ook stelde: Een opbouwende strekking. Immers het „afbreken" alléén is niet moeielijk, maar het aanwijzen van de middelen ter verbetering is veel bezwaarlijker. En zoodra men zijne gedachten ook daarover gaan laat, zal men dikwijls van alle zijden moeielijk op te .lossen kwestiën zien oprijzen, zóó moeilijk, dat men zich onwillekeurig zal afvragen, of misschien het afbreken niet wat voorbarig was, waar het nieuw opbouwen zoo bezwaarlijk gaat. Zoo de pers echter een afdoend middel tot verbetering meent te hebben gevonden, is het haar plicht, dat aan de geïnteresseerde Directie voor oogen te houden en aan het publiek bekend te maken, opdat óf die verbetering ingevoerd worde, óf de onvoldoendheid van het middel worde aangetoond. Op die wijze behartigt zij het algemeen belang, met inachtneming van wat tot welzijn strekt èn van het publiek èn van de betrokken Maatschappij. Want — dit vergete men nimmer! — een ernstige Directie zal gaarne en gretig gebruik maken van elk middel, dat haar ter verbetering wordt aangewezen. Terloops wijs ik er nogmaals op, als direct volgende uit wat ik hier zeide, hoe volkomen illusoir het nut van elke critiek wordt, wanneer de criticus zelf-niet voldoende op de hoogte is van de zaak, die hij beoordeelt, m.a.w. wanneer de Redactiën niet over krachten beschikken, die van het vak der Levensverzekering studie hebben gemaakt. Anders zullen zij zijn als de man, die het huis van zijn buurman afbrak, omdat hij het niet mooi vond, en verwonderd was, toen men van hem verlangde, het nu ook weder op te bouwen en dat wel fraaier dan te voren. „Ik ben geen bouwmeester", zeide hij. En toen werd het volk toornig en wierp hem met steenen, zeggende: „Als ge geen bouwmeester „zijt, waarom hebt ge het huis dan afgebroken? Wie zegt U, dat Uw „oordeel beter was dan dat van Uw buurman?!" — Tegenwoordig worden dergelijke „afbrekers" niet met steenen geworpen. Onpartijdigheid zij den dagbladen ten slotte aanbevolen bij het critiseeren van de werkzaamheden der Levensverzekering-Maatschappijen. Zij hebben zich daarbij te stellen op een volkomen onafhankelijk standpunt en behooren het zorgvuldig te vermijden, zich tot voorvechters te maken voor deze of gene Maatschappij of categorie van Maatschappijen. Zij, die wellicht zooeven geneigd waren, mij toe te voegen: „Wilt # „ge dan van de pers een Agentes van Levensverzekering maken?", en wien ik antwoordde: „Wèl van de zaak der Levensverzekering, maar niet van de een of andere Ltvtmvexzektx'mg-Maatschappij", zullen zeker gemakkelijk inzien, dat een blad, dat de strikte onpartijdigheid uit het oog verliest en de ééne Maatschappij aan een strengere critiek onderwerpt dan de andere, of — wat nog erger is! — in de eene Maatschappij niet afkeurt, wat zij bij de andere in de scherpste bewoordingen veroordeelt, feitelijk voor eerstgenoemde propaganda maakt. Er moet met gelijke maten gemeten worden. Het blad, dat dien regel uit het oog verliest, geeft zijn onafhankelijkheid prijs en wordt voor het publiek een onbetrouwbaar raadgever. Men late zich bij het beoordeelen der Maatschappijen van Levensverzekering niet leiden door persoonlijke sympathieën — waarvan men zich vaak nauwelijks rekenschap geven kan — voor Maatschappijen uit dit of dat land, voor dezen of genen Directeur. Men beschouwe de gegevens, die elke Maatschappij biedt, uit volkomen hetzelfde oogpunt, legge bij allen dezelfde maat aan, vestige de opmerkzaamheid op mogelijke fouten en releveere bij allen het goede, dat men aantreft. Op die wijze kan de dagbladpers onberekenbaar veel nut stichten, en maakt zij zich tot de getrouwe handhaafster van het algemeen belang. II. Ik heb hiermede getracht aan te toonen, welke de taak is, die de groote pers tegenover de Levensverzekering te vervullen heeft. Zien wij thans, of die taak werkelijk vervuld wordt en in hoeverre de pers datgene nabij komt, wat ik gemeend heb van haar te mogen verlangen. Bij de behandeling van die feitelijke toestanden zal ik ons vaderland en het buitenland in zekeren zin tegenover elkander stellen. „Het buitenland" echter is een vage uitdrukking, en het is moeielijk, te dezen opzichte alle vreemde landen over één kam te scheren; want in die verschillende landen bestaat bij de pers ook verschil van opvatting aangaande haar verhouding tot en het door haar in te nemen standpunt tegenover de zaak der Levensverzekering. Toch is het een feit, dat in Feitelijke verhouding van dfl groote pers tot de Levensverzekering. De groote pers 11 het buiten^dtegenoverde 'Jvensverzeke'lI18 in het algemeen. >a'h»,gu0?te P"8 teD„ tbuitenland senoTer de bi. 8ch?er.e Maat°haPijen. verreweg de meeste landen (zoo in Europa als elders), waar Levensverzekering-Maatschappijen gevestigd zijn of werken, de journalistiek haar taak anders opvat en tegenover de Levensverzekering een geheel ander standpunt inneemt dan onze Nederlandsche pers. Vandaar, dat ik in deze meende Nederland en het buitenland tegenover elkander te mogen stellen, zonder daarom, voor zooverre noodig, van het noemen van bepaalde vreemde landen af te zien. In het algemeen kan men het volgende constateeren: dat de bemoeiingen der pers met de Levensverzekering in het buitenland verder gaan en een betere richting hebben aangenomen dan ten onzent, maar dat daar tegenover staat het insluipen van vele misbruiken en verkeerde practijken in de buitenlandsche pers, die de Nederlandsche niet kent, omdat zij er te hoog voor staat. Dat de dagbladen aan de Instelling der Levensverzekering groote aandacht hebben te wijden, wordt over het algemeen in het buitenland erkend. Met name in Engeland, Duitschland en Oostenrijk bespreken de dagbladen dikwijls algemeene vragen op het gebied der Levensverzekering en trachten het publiek op de hoogte te houden van wat er daarop belangrijks voorvalt. De provinciale pers staat daarin niet teff achter bij die der groote steden. Over het algemeen wordt het publiek goed ingelicht omtrent de beteekenis en het groote belang der Levensverzekering, en draagt de groote pers er veel toe bij, de belangstelling daarvoor gaande te maken en aan te wakkeren. In Engeland vooral heeft het publiek in dit opzicht aan de groote pers verplichtingen en het feit, dat het daar den overledene, die zijne nabestaanden onverzorgd achterlaat, tot een misdaad wordt aangerekend, niet voor hun toekomst te hebben zorg gedragen, het feit, dat een aanstaande schoonvader daar als eerste voorwaarde voor de toestemming tot het huwelijk zijner dochter van zijn aanstaanden schoonzoon het sluiten eener levensverzekering eischt, het feit, dat de premie daar beschouwd wordt als een uitgave, even noodzakelijk als die voor huishuur of levensmiddelen, in één woord het feit, dat de gedachte aan Levensverzekering daar in alle standen is dóórgedrongen en zich als 't ware met het dagelijksch leven heeft samengeweven, is voor een zeer groot deel het gevolg van de verlichte leiding, die de publieke opinie door de pers ten deel is gevallen. Ook in haar verhouding tot de bizondere Maatschappijen vatten de buitenlandsche bladen hun taak ruim op. Zij leggen voor het doen en laten der verschillende Maatschappijen een groote belangstelling aan den dag, houden het publiek geregeld op de hoogte van de belangrijkste gebeurtenissen, die bij elke Maatschappij voorvallen, en geven uittreksels en meer of minder uitgebreide beoordeelingen der Verslagen. Elke nieuwe maatregel, dien de een of andere Maatschappij neemt en die ook voor de verzekerden en het publiek van belang is, wordt besproken en beoordeeld; er wordt aanhoudend critiek geoefend (voor zooverre men niet van oordeel is, dat een bestaand Staatstoezicht die critiek overbodig maakt); er wordt in allen deele begrepen, dat het doen en laten, vooral der grootere Maatschappijen, in het openbaar belang bekend gemaakt moet worden. Toch is die verhouding van de dagbladen tot bizondere Maatschappijen dikwijls de wonde plek op dit gebied. Immers in vele landen van Europa en Amerika heeft de pers haar onafhankelijke positie prijs gegeven en zijn zelfs groote bladen werktuigen geworden in de handen van enkele Maatschappijen. Er zijn steden, ook in Europa, waar men in toonaangevende couranten lofspraken lezen kan op Maatschappijen, welke lofspraken door die Maatschappijen zeiven geschreven en betaald zijn, of wel, waar men in diezelfde bladen heftige aanvallen op andere ^Maatschappijen aantreft, die door concurrenten geschreven — en alweder betaald zijn. Zoodra een blad zóóver gekomen is, dat het zijne kolommen verkoopt aan den meest biedende, houdt elke daarvan uitgaande heilzame invloed op en staat het niet hooger dan het eerste het beste schendblad. Toch zijn er groote, op politiek gebied zeer bekende organen, die zich geregeld door Maatschappijen van Levensverzekering laten betalen, zóó en zóóveel per jaar of per kwartaal, en dan aan die Maatschappijen de gelegenheid bieden, zóó en zóóveel kolommen te vullen met eigen lof, die niet merkbaar riekt, omdat hij den schijn heeft, van anderen te komen. Diezelfde organen, die zich vaak voor elke in hun land werkende Levensverzekering-Maatschappij onmisbaar wanen, omdat zij de aangewezen bladen voor advertentiën zijn, schromen soms niet van hun bevoorrechte positie misbruik te maken, door — het is een hard woord, maar het is niet misplaatst — geld af te persen. Een voorbeeld, voor de waarheid waarvan ik insta! In een der hoofdsteden van Europa bestaat een machtig dagblad, het orgaan van een groote politieke partij daar te lande, dat in officieuse betrekking tot de Regeering staat en in zijn Redactie leden der Volksvertegenwoordi- Onikoopbaarheid der buitenland' sche pers. Geldafpersing door groote bui' tenlandscbe bla' den. vm 0rlieHe voor Ulngen. ging telt. Een buitenlandsche Maatschappij wenschte in dat blad te annonceeren tegen de conditiën, aan het hoofd van elke courant vermeld. Zij ontving het concept harer advertentie terug met de mededeeling, dat zij beginnen moest met een zekere som gelds te betalen; dan zou men haar de eer doen, haar annonce te plaatsen — mits tegen den gewonen prijs! Dus een winkelier, die een tientje entrée heft van ieder, die zijn winkel wenscht binnen te treden om inkoopen te doen! De Maatschappij onderwierp zich aan deze geldafpersing niet, hoewel het niet aan welmeenende vrienden ontbrak, die haar aanraadden, het hoofd maar in den schoot te leggen, omdat zij nu eenmaal buiten het adverteeren in dat blad niet kon, en — let wel — zoo iets wel meer voorkwam. Niettemin speende de Maatschappij zich van de eer te mogen adverteeren ■— en zie, toen, na verloop van een jaar, hare zaken reeds aardig begonnen te loopen, werd zij verrast doot een bezoek vanwege hetzelfde blad, ten einde om de advertentie te vragen - ■ ■ thans zonder buitengewone conditiën: Het was bij dat hoogst invloedrijke, alom geachte blad, dat door onze Nederlandsche journalisten dikwijls met voorliefde wordt aangehaald, dus eenvoudig te doen, om „ervan te halen, wat ervan te „halen was". Trouwens datzelfde blad was en is zeer intiem gelieerd met de grootste Levensverzekering-Maatschappij van het land, waar het verschijnt, een omstandigheid, die de zaak een nog bedenkelijker aanzien gaf. En dit geval staat niet alleen: het is er één uit vele! Wat is er te wachten van een pers, wier voornaamste organen zich tot zulke practijken leenen!? Men werpe mij niet tegen, dat het hier alleen een kwestie geldt, die de Administratie aangaat, terwijl de eigenlijke Redactie erbuiten staat. Dergelijke handelingen compromitteeren een ieder, die een invloedrijke betrekking bij zulk een blad bekleedt, en de Redactie, die niet onmiddellijk breekt met een partijdige Administratie, maakt zich tot medeplichtige van deze. Leerden wij dus hier als motief tot partijdigheid en incorrect handelen de begeerte naar geld kennen — zeker wel de treurigste drijfveer! —, er is nog een andere oorzaak, die vaak tot meten met twee maten aanleiding geeft, en in het buitenland een zeer belangrijke rol speelt. Ik bedoel de voorliefde voor vaderlandsche instellingen, een eigen- UDgen. schap, die in den grond zeker niet te laken valt, zoolang zij zich alleen uit in het releveeren van datgene, wat bij de vaderlandsche Maatschappijen werkelijk goeds te vinden is. Slechts mag ze niet ontaarden in een vooroordeel tegen en een afkeuren van al wat buitenlandsch is. Dit geschiedt dikwijls in landen, waar een meer of minder geprononceerd chauvinisme bestaat. In onze tegenwoordige, cosmopolitische wereld is het nu eenmaal regel, dat elk land in meerdere of mindere mate buitenlandsche ondernemingen tot zich trekt, gelijk het omgekeerd ook vertakkingen van zijne ondernemingen in het buitenland ziet ontstaan. En die toestand is in alle opzichten gelukkig, vooral op het gebied der Levensverzekering. Door kennis te maken met buitenlandsche ondernemingen verruimt zich de blik der binnenlandsche instellingen. Men doet nieuwe denkbeelden op en leert het bestaande zooveel mogelijk volmaken; de een leert van den ander en allen profiteeren ten slotte daarvan! Dientengevolge moeten de buitenlandsche ondernemingen — ik betoogde dit reeds zoo vaak1) — vriendschappelijk beschouwd en behandeld worden. Doch in de "meeste landen van Europa wordt deze ruime opvatting niet gedeeld, ja zij, die haar huldigen, worden dikwijls als slechte vaderlanders of onhandige „mannen van zaken" beschouwd. Van het buitenland leeren — best! Maar buitenlandsche Maatschappijen zonder bizondere, bezwarende bepalingen in het binnenland toe te laten en er dus concurreerende instellingen van te maken, die onder gelijke omstandigheden werken als de binnenlandsche Maatschappijen — daarvoor dankt men! En deze stemming weerspiegelt zich zoowel in de Wetgeving al in de pers van verreweg de-meeste vreemde landen, en doet kleinzielige, enghartige opvattingen ontstaan en voortwoekeren. Er zijn voorbeelden van formeele veldtochten, door de pers van sommige landen tegen buitenlandsche Levensverzekering-Maatschappijen in het algemeen ondernomen, veldtochten, die, door binnenlandsche ondernemingen begonnen, dikwijls door de Regeeringen gesteund wer-' den, en die hun eenige oorzaak hadden in overdreven concurrentievrees en kleingeestig protectionisme. Door een dergelijk optreden benadeelt de pers de belangen van het publiek — dat toch gedeeltelijk bij die buitenlandsche Maatschappijen geïnteresseerd is — en belemmert zij de ontwikkeling van het bedrijf der Levensverzekering. x) Zie o.a. blz 200 en 335, v.v. Éfiversehilligder Neder;d"<*e groote ""tegenover de -'easverzeke- : 1 In tegenstelling met de pers der meeste vreemde landen, heeft in Nederland het meerendeel der dagbladen blijkbaar het zeer groote belang der Levensverzekering nog niet ingezien. Immers in bladen, waarin lange en zeer belangrijke beschouwingen voorkomen omtrent den goederenhandel, den geld- en effectenhandel, omtrent scheepvaart, nijverheid, enz., leest men zoo goed als nimmer een flink gesteld artikel over de beteekenis, de grondslagen, den toestand van het Bedrijf der Levensverzekering. De buitenlander, die een onzer groote dagbladen leest, moet den indruk krijgen, dat Nederland op dit gebied zeer achterlijk is, en dat het Nederlandsche volk nog op verre na niet dien graad van ontwikkeling bereikt heeft, waarop men de verzorging doormiddel van Levensverzekering leert op prijs stellen. Dit heeft voor ons land iets vernederends en daarom mogen wij er de oogen niet voor sluiten. De weinige woorden, die de Nederlandsche groote pers aan de Instelling der Levensverzekering wijdt, worden geschreven öf naar aanleiding van het verschijnen van de een of andere publicatie, b.v. van het Jaarboekje van de Vereeniging voor Levensverzekering (en het zijn dan meestal waardeerende woorden!), öf naar aanleiding van vermeende gebreken bij Levensverzekering-Maatschappijen (waarover straks meer). Een opvoedende kracht, die ons volk wijst op de Levensverzekering als op het onfeilbare geneesmiddel voor vele kwalen, als op een lenigingsmiddel voor veler nood, die het hoe en het waarom van de werking der Maatschappijen duidelijk maakt en deze ondersteunt in haar streven, dit volksbelang voor te staan, — deze opvoedende kracht ontbreekt ten eenenmale aan de Nederlandsche groote dagbladen. Kleine, in de provincie verschijnende couranten, staan in dit opzicht dikwijls boven de pers der groote steden. Soms wordt men getroffen door een helder gesteld artikel over Levensverzekering in het algemeen, bepaald geschreven met het doel het publiek in deze duidelijk en uit eigen oogen te doen zien — doch bijna uitsluitend in provinciale bladen. De machtigste organen onzer pers zwijgen over dit onderwerp. Toch ware het onbillijk, de pers geheel alleen verantwoordelijk te stellen voor het feit, dat zij het volksbelang der Levensverzekering verwaarloost. Men zegt wel eens: „goed vóórgaan doet goed volgen", naar het omgekeerde is óók waar. In een land, waar de Wetgever het 3edrijf der Levensverzekering negeert, waar geene op gezette tijden /an Regeeringswege gepubliceerde opgaven omtrent de Maatschappijen iet publiek — en de dagbladen — tot vergelijken, napluizen en rede- 25 neeren brengen, waar — voorzeker een eenig feit, ik durf wel zeggen op de wereld! — de Kamer van Koophandel in de hoofdstad des Rijks gedurende vele jaren in hare Verslagen met geen enkel woord gewag maakte van de binnen hare muren gevestigde Maatschappijen van Levensverzekering, waarbij het belang van het publiek toen reeds voor millioenen en millioenen betrokken was, — in een land, dat Johan de Witt zag geboren worden en waar dat alles niettemin mogelijk is, kan men er de groote pers geen verwijt van maken, dat ook zij de Levensverzekering als van ondergeschikt belang beschouwt. Ook mag niet voorbijgezien worden, dat er verbetering te constateeren valt, hoofdzakelijk door de ook in de pers thans toenemende beweging om aan te dringen op een wettelijke regeling van het bedrijf. Er doet zich daarbij echter een vreemd verschijnsel voor. Lang voordat Pers of Regeering dit onderwerp ook maar der overweging waardig keurden, waren het de Nederlandsche Maatschappijen, die niet ophielden om wettelijke regeling van het contract van Levensverzekering en van haar bedrijf te roepen — maar men lette niet op haar: het gold immers slechts een ondergeschikt belang! Zij lieten zich echter niet ontmoedigen, en zie... haar roepen heeft eindelijk èn Pers èn Regeering wakker gemaakt. En wat ziet men thans gebeuren? Er wordt den volke in meer of minder wèlgekozen bewoordingen verkondigd, dat het nu lang genoeg geduurd heeft, dat de Levensverzekering-Maatschappijen maar doen en laten kunnen wat ze willen, en dal een strenge controle in het belang van de verzekerden bij de Wet moei worden ingevoerd! En nu gaat in de Pers herhaaldelijk de kreet op „Staatstoezicht! Staatstoezicht!" —onbesuisd, ondoordacht! Men brengl het publiek in den waan, dat de Maatschappijen met leede oogen eer wettelijke regeling zouden zien, omdat dan haar rijk van willeketu een einde zou nemen, en wanneer sommige Maatschappijen zich leger Staatstoezicht verklaren, wordt dat vaak in dien geest uitgelegd. Also niet op andere en betere wijze wettelijke regeling mogelijk ware! Lanj vóórdat de Pers ontdekt had, dat daarmede een volksbelang gemoek was, verlangden diezelfde Maatschappijen reeds de wettelijke regeling Heeft de Pers dat vergeten, of heeft ze het nooit gehoord?1) Dat de binnenlandsche Pers aan de zaak der Levensverzekerini nimmer dien steun geschonken heeft, welken zij bijna overal in buiten Onheusche Ml ding van som11' geNederlancUc pereorganen. ' 1 t J) Vergelijk hierbij blz. 36 en 37. <£?v<* de bipPiien. 1 i i i landsche bladen in ruime mate mocht vinden, het is te betreuren, maar voor een groot deel te verontschuldigen. Dat echter later, toen uitsluitend door eigen krachtsinspanning en energie de Nederlandsche Levensverzekering-Maatschappijen aan de zaak der Levensverzekering een begin van populariteit bezorgd hadden, en toen eindelijk ook de pers begon in te zien, dat een afdoende wettelijke regeling van dat bedrijf een zaak van algemeen belang is, dat sommige organen dier pers toen, zonder kennis te nemen van alles wat reeds door de Maatschappijen op dit gebied gewerkt en gepubliceerd werd, zich op een standpunt stelden als waren zij in deze de verdedigers der publieke belangen tegenover die Maatschappijen, dat alles kunnen de Nederlandsche Levensverzekeraars niet zoo licht tellen. Op het gebied der Levensverzekering heeft onze Nederlandsche Pers de taak van opvoedster, door de buitenlandsche zoo verdienstelijk ter hand genomen, niet vervuld. Wanneer zij daartoe eindelijk pogingen aanwendt, voegt het haar niet, een toon aan te slaan, alsof de Maatschappijen de onvolgzame leerlingen waren, en zij als verstandige leermeesteres optreedt. Ik hoop nu maar, dat ik door mijn bout spreken „de Koningin" niet al te zeer vertoornd heb.1) Misschien zal zij nog dezen raad van mij willen aannemen, steeds te bedenken, dat de belangen van publiek en Maatschappijen (ook op het gebied der aanstaande Wetgeving op het Bedrijf der Levensverzekering) één zijn, en verder, uit haar Rijk te weren hen, die niet volkomen bevoegd tot oordeelen zijn, opdat niet de mindere over het werk van den meerdere laatdunkend den staf breke. Overigens vergeve zij mij, wanneer ik den verschuldigden eerbied uit het oog mocht hebben verloren. Tegenover de bizondere Maatschappijen neemt onze Nederlandsche 3ers een zeer eigenaardig standpunt in. In hoofdzaak is dat strikt mzijdig, maar het is hier geen gezonde onzijdigheid. Het was een ge•egelde, strenge, doch onpartijdige critiek op de verschillende Maatchappijen, die ik als de taak van de pers op dit gebied aangaf. Die ;eregelde critiek nu ontbreekt geheel in onze groote bladen, alweer n tegenstelling met het buitenland. En dit moet niet al te zeer gebraakt worden, omdat het beter is geen critiek te oefenen, wanneer 1) Te meer hoop ik dit, nu eenige der grootste bladen, naar aanleiding van den eersten druk van dit werk, zich tegenover de zaak der Lebensverzekering zoo welwillend en belangstellend getoond hebben. de pers niet over werkelijk bevoegde critici als medewerkers beschikt; beter het publiek niet dan verkeerd voorgelicht! Maar een juiste voorlichting is toch zeker wel het meest gewenscht. Nu en dan neemt onze pers korte uittreksels op van de Jaarverslagen der verschillende Maatschappijen. Een beoordeeling echter, een wijzen op het goede, een welwillende raadgeving betreffende wat minder goed geoordeeld wordt — dit alles ontbreekt en zal steeds moeten ontbreken, zoolang men niet inziet, dat het hier een zaak geldt, die meer verdient dan nu en dan een oppervlakkige mededeeling, en men er niet toe besluit, het publiek ook in deze door competente personen te doen voorlichten. Het komt mij voor, dat onze Nederlandsche pers pogingen moet aanwenden tot een dergelijken toestand te geraken. Zij zal mij misschien tegenwerpen, dat zij het niet der moeite waard vindt, voor de beoordeeling van één vak zooveel omslag te maken, en mij vragen, waar het heen zou moeten, wanneer zij dat voor alle vakken doen moest. Ik antwoord, dat in de eerste plaats niet bij alle vakken het Nederlandsche publiek voor j8o miïlioen geïnteresseerd is (behalve nog de vele millioenen, waarvoor Nederlanders bij buitenlandsche Maatschappijen verzekerd zijn!) en dagelijks nog voor meer geïnteresseerd wordt, en dat, in de tweede plaats, het vak der Levensverzekering bestemd is tot het spelen van een zóódanige sociale rol, dat het meer en meer een zeer eigenaardig en bizonder standpunt gaat innemen. Dat de pers in het buitenland door haar houding in deze toont van mijn gevoelen te zijn, schenkt mij de vrijmoedigheid, dat gevoelen te blijven handhaven. Men versta mij echter wel. Het zou onzinnig zijn, wanneer ik verlangde, dat de Nederlandsche pers dagelijks lange artikelen ten beste gaf over de hier te lande opereerende Levensverzekering-Maatschappijen. Ik verlang niets, dat overdreven is! Maar een korte, heldere bespreking van de hoofdpunten uit elk nieuw verschenen Verslag, dat (helaas nog niet van elke Maatschappij!) hoogstens ééns per jaar verschijnt, is toch iets, dat mag verlangd worden zonder onredelijk of veeleischend te zijn. Voeg daar dan aan toe geregelde mededeeling van de belangrijkste gebeurtenissen bij de verschillende Maatschappijen, die het publiek kunnen interesseeren, kort en zaakrijk, maar vooral juist. Zoo zouden wij op den goeden weg komen, en ik ben er vast van overtuigd, dat er vroeg of laat een beweging in deze richting in de pers ontstaan zal. fe*°°Pbaarla», i!|r bjimen""•sche pers. fe«e voor Om volledig te zijn voeg ik hieraan toe, dat ook thans reeds nu en dan korte berichtjes omtrent de een of andere Maatschappij in de couranten verschijnen, betrekking hebbende op een verplaatsing van het kantoor, op een benoeming, op een bijzonder belangrijke verzekering, enz. Maar men zal aanstonds inzien, dat dit niet de mededeelingen zijn, die ik zoo gaarne zien zoude: het betreft hier slechts uiterlijke, zichtbare zaken. Wat ik wensch zijn mededeelingen omtrent den innerlijken toestand der Maatschappijen, die in dit voor de verzekerden dikwijls duistere gebied licht verspreiden. De mate van het licht, dat daarvan uitgaan kan, hangt ten onzent, bij gebrek aan wettelijke voorschriften, nog slechts af van de meerdere of mindere mededeelzaamheid der Maatschappijen. Aangezien deze reeds vrij ver gaat, is er geen reden voor de pers, niet ten minste zóóveel licht te ontsteken als waartoe zij feitelijk in staat gesteld wordt. Bij de schaarschte van de mededeelingen onzer pers omtrent bizondere Maatschappijen, treedt de vraag harer al- of niet-partijdigheid veel meer op den achtergrond dan bij de beschouwing der buitenlandsche perstoestanden. Toch mag ik ook daaromtrent, wat het binnenland betreft, niet geheel zwijgen, te meer omdat ik hier gelegenheid heb op de vlekkelooze eer der Nederlandsche groote pers te wijzen. Onze bladen verkoopen hunne kolommen niet voor een handvol zilverlingen! Hun oordeel op het gebied der Levensverzekering, dat zoo zelden wordt uitgesproken, is ook in die weinige gevallen niet altijd juist, maar het is eerlijk gemeend en te goeder trouw. Begunstiging door advertentiën of door het toestoppen van klinkende munt brengt geen Nederlandsche Redactie ertoe, in haar blad de gelegenheid open te stellen tot zelfverheffing of tot openlijk smalen op concurrenten. Onze pers is nog niet verlaagd tot de positie van loontrekkend flikflooister van deze 3f gene Maatschappij van Levensverzekering, en zij, die in sommige vreemde landen gelegenheid hadden de bestaande toestanden op dit gebied te leeren kennen, zullen zich oprecht verheugen in de volkomen integriteit onzer Redactiën. Speciaal voor het Bedrijf der Levensverzekering is het een zegen, dat wij met een eerlijke pers te doen hebben. Toch heeft men bij de bespreking van zaken, de Levensverzekering betreffende, zoo die nu en dan eens voorkwam, vaak een klein trekje van partijdigheid of liever van vastgeroest vooroordeel kunnen opmerken. Den buitenlandschen bladen speelt dikwijls overigens loffelijke vaderlandsliefde parten, wanneer het de beoordeeling van vreemde Maatschappijen geldt. Zij meten dan met twee maten, en nemen inheemsche ondernemingen in hun bizondere bescherming, zóózeer soms, dat zij er de vreemde onrechtvaardig om behandelen. Onze pers toont enkele malen symptomen van een juist omgekeerde abnormaliteit, en wel van een zucht, het buitenland boven het binnenland te stellen. Zij heeft die zucht van niemand vreemds: het is een bekende karaktertrek van ons geheele volk. Ik herinner mij onlangs ergens het volgende gelezen te hebben: „Het „Nederlandsche volk is in hooge mate vaderlandslievend, maar, terwijl „een Nederlander in het buitenland gloeiend van verontwaardiging zal „opspringen, als men zijn vaderland te na komt, zal hij het een groote „beleediging achten, wanneer hem hier gezegd wordt, dat hij een type „van een Hollander is." Deze bizondere eigenschap van ons volk weerspiegelt zich in onze dagbladen, dikwijls geheel onbewust; zoo ook in het oordeel dier dagbladen over Levensverzekering. Het komt wel eens voor, dat bladen, die voor binnenlandsche Maatschappijen nimmer een woord van aanmoediging of aanbeveling over hadden, de een of andere tarievencombinatie eener buitenlandsche Maatschappij, zonder bepaalde aanleiding, plotseling hemelhoog aanprijzen, en niet weinig verwonderd zijn, wanneer men hun later aantoont, dat binnenlandsche Maatschappijen dezelfde voordeelen tegen denzelfden prijs — misschien nog wel goedkooper! — bieden kunnen. Men schijnt van oordeel te zijn, dat een groote buitenlandsche Maatschappij per se tot meer in staat is dan een binnenlandsche, en is daarvan zóózeer overtuigd, dat men zich niet eens de moeite geeft, vóórdat men over eenig bepaald voordeel bij de buitenlanders schrijven gaat, te onderzoeken, of de binnenlanders niet wellicht even voordeelig zijn. Niemand zal mij van een „parti pris" tegen buitenlandsche ondernemingen van Levensverzekering kunnen beschuldigen, en meermalen heb ik reeds aangetoond, hoeveel wij, Hollanders, aan de buitenlandsche concurrentie te danken hebben.1) Het zou naar mijn inzien een groote misslag zijn, wanneer men aan buitenlandsche Maatschappijen in ons land meer moeielijkheden in den weg wilde leggen dan aan binnenlandsche: in een vrij land als het onze past vrijheid ook in dit opzicht. Maar om de buitenlanders nu en dan door een aanmoedigend pers- l) Zie blz. 26, 200, 335, 384, v.v. woord te steunen, terwijl de binnenlanders van dien steun verstoken blijven, dat kan evenmin billijk genoemd worden. Door voor binnenlandsche Maatschappijen de Koninklijke Goedkeuring op de statuten te verlangen, doch aan buitenlandsche Maatschappijen het werken in ons land toe te staan, zelfs zonder dat van haar wettelijk bestaan in haar eigen land blijkt, legt ook de Nederlandsche Wetgever sinds jaren bij het buitenland een gunstiger maatstaf aan dan bij het binnenland1); maar nimmer heeft de Nederlandsche pers zich daaraan iets gelegen laten liggen. Ik geloof niet, dat die toestand in eenig ander land mogelijk zou zijn, zonder een storm van verontwaardiging in de dagbladen uit te lokken! Het is goed, dat er eens openlijk verklaard wordt, dat onze Nederlandsche Maatschappijen op elk gebied tenminste hetzelfde presteeren kunnen als hare buitenlandsche zusters. Wie het tegendeel tracht te bewijzen, is óf niet op de hoogte óf niet onbevooroordeeld. Hiermede wil ik natuurlijk niet zeggen, dat een buitenlandsche Maatschappij niet wel eens in het een of andere tarief goedkooper zijn kan dan een binnenlandsche. Maar het omgekeerde komt eveneens voor, en, in het algemeen gesproken, zijn binnenlandsche Maatschappijen tot hetzelfde in staat als buitenlandsche. Welke reden zou er ook bestaan kunnen voor het tegendeel? In het buitenland apprecieert men wat de Duitschers den „Geschaftsgeist" van ons volk noemen, en de naam „Hollander" doet, zelfs in landen waar men ons weinig kent, aanstonds een aureooltje van soliditeit en betrouwbaarheid om het hoofd van den gelukkigen drager stralen. Hebben die buitenlanders het dan werkelijk zóó mis? Of is er eenige reden om aan te nemen, dat wij alleen op het gebied der Levensverzekering niet in staat zijn te verrichten, wat wij op elk ander gebied wel kunnen doen? Immers neen! Onze Maatschappijen zijn tegenwoordig op denzelfden voet ingericht als de beste buitenlandsche, zij werken op dezelfde wijze, vele harer hebben hare werkzaamheden ook over vreemde landen uitgebreid. En wat het wetenschappelijke deel der Levensverzekering betreft, op dit gebied hebben wij steeds uitgemunt, van Johan de Witt af tot op onzen tijd. Ik zoude onbillijk zijn, wanneer ik niet nog vermeldde, dat de provinciale pers een voor de Nederlandsche Maatschappijen welwillender houding aanneemt dan de veel invloedrijker pers uit de groote steden, J) Vergelijk blz. 239 en 240. gelijk trouwens ook de stedeling meer geneigdheid heeft, een aanbidder van buitenlandsche voortreffelijkheden te worden dan de bewoner van het platte land. Verder mag ik niet verzwijgen, dat er ook groote bladen zijn, die sinds eenige jaren teekenen van een meer welwillende gezindheid jegens de Nederlandsche levensverzekeraars gegeven hebben. Onbekendheid met den toestand van het vak hier te lande is echter oorzaak, dat die teekenen van meer beteekenis konden zijn. III. In den aanvang van dit Hoofdstuk releveerde ik reeds het onderscheid tusschen groote pers en vakpers. Het is thans de laatste, die ons bezig houden zal. Haar taak is een andere dan die der groote, vooral met het oog op het publiek waarvoor zij schrijft. Toch is ook haar roeping grootendeels een instructieve, waarbij zij echter van een ander standpunt moet uitgaan dan de groote pers. Deze toch schrijft voor een kring van lezers, die geacht kunnen worden niet, of althans onvolledig, op de hoogte te zijn van het vak der Levensverzekering; daarom zal zij zich hebben te beijveren, in populairen vorm te verklaren, wat Levensverzekering eigenlijk is en hoe een Levensverzekering-Maatschappij is ingericht. Zij zal dus op dit gebied eenig lager onderwijs moeten geven. Maar evenals een student op de banken der Academie vreemd zou opkijken, wanneer men hem te dafels van vermenigvuldiging wilde onderwijzen, evenzoo zouden de vakmannen, die zich op een vakblad abonneeren, zeer verbaasd zijn, wanneer zij daarin slechts elementaire beschouwingen aantroffen over het nut der Levensverzekering, de inrichting van Maatschappijen, enz. Toch zal er wel geen specialiteit op het gebied der Levensverzekering zijn, die zou durven verklaren, dat hij niet meer te leeren heeft. Integendeel hoe meer men werkt, hoe meer men nadenkt en onderzoekt, des te meer wordt men ervan overtuigd, dat er steeds meer te leeren en te onderzoeken valt! De gestadige ontwikkeling van het bedrijf, het nieuwe, dat daarin telkens uitgedacht en in practijk gebracht wordt (en waarbij niet alle nieuws tevens verbetering is), de verschillende maatregelen, die zoowel in Europeesche als in andere landen, op wetgevend gebied genomen of voorbereid worden, dat alles maakt het dringend noodig, dat ieder vakman zich dagelijks op de hoogte houde van wat er geschiedt in zijn eigen land en in den vreemde. Hij zal daardoor zijn raak der De vakpers '9( aaar instructie* rol. v»kpera als