OLLAND BIBLIOTHEEK GERARD VAN ECKEREN ANNIE HADA „Deze roman is een stuk meegeleefd leven... het is het werk van een serieus en consciëntieus artist, van een eerlijk kunstenaar, van een werkelijk zoeker van het schoone, van een romancier met, wat men noemt, een toekomst." FRANS NËTSCHER „Een knap boek van een zich steeds verfijnend auteur." j. WALCH Schitterend is de milieu-teekening der mondaine kringen, waarin Annie Hada opgroeit en leeft. Gerard van Eckeren heeft een raken kijk op zulk levensgebeuren en hij beeldt het met zeldzaam talent voor realiteit. Annie Hada is een sympathiek werk, een voortreffelijk boek. De Telegraaf HOLLAND BIBLIOTHEEK Lode Baekelmans, Mijnheer Wm§ Snepvangers. | ;Felix Timmermans, Pallieter. I'. Ina Boudier-Bakker, De ongeweten dingen. Bloesem. Grenzen. Kinderen. • Wat komen zal. Een dorre plant. Armoede. Het beloofde land. Machten. Gerard van Eckeren, ju ïda Westerman. „Guillepon Frères". Annie Hada. V. Nt VAN KAMPEN 6 ZOON, AMSTERDAM \iVervolg, zie andere einde van dit omslag. EX- JAN LIBRIS MEIJER NIETS TEN KOSTE VAN O DE FIERHEID ft ANNIE HADA Van GERARD VAN ECKEREN zijn verschenen: DE VAN BEEMSTERS. Geschiedenis van een Familie (1916). ANNIE HADA. Het leven van een vrouw. (1911; 2e druk 1914; 3e druk 1919). „GUILLEPON FRBRES." De roman van een winkeljuffrouw (1910; 2e druk 1917). IDA WESTERMAN (1908: 2e druk 1918). OM EEN LEUZE (1907). DE STEM DIE VERKLONK... (1902). STUDIES (1902). DONKERE MACHTEN (1901; 2e druk in voorbereiding). ONTWIJDING (1900). GERARD VAN ECKEREN ANNIE HADA HET LEVEN VAN EEN VROUW DERDE DRUK AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON EERSTE BOEK MEISJESTIJD PROLOOG Geboorte. — Kindsheid* D6n, 5l° £ecember "88. °P Sint Nlcplaas-avond omstreeks 10 uur, werd Annie Hada geboren. Uien dag was haar vader al zijn pachters langs geweest, T w laD9?, korsteri9 bev"«» handwegen aanzettende het dier tot telkens sneller vaart. Dan, thV d°nZnt °P,de,oude "Elzc" - het huis vreemden doodsch met zijn ramenreeksen tusschen de zwarte boomSnnTr de/ang ingeslopen, de breede houten trappen op, langs de fluisterende bedienden op het portaal Z r»n T\eT ^gs}*-™}* 9ev°d ^ z«n borst en een stikking , ta zijn keel, had hij de kamer met de zware portière geopend en was op zijn teenen tot voor 't bed getipt. Daar lag zijn vrouw, wit op 't witte kussen, in de sliering van haar donker haar. Af en toe kreunde zij licht, en dan greep hi haar hand en mompelde lievige woordjes, ondanks >het zeggen der verpleegster uit stad dat Mevrouw de grootste rust behoefde. Zij scheen ook niet te hooren; lag maar sS! haar borst onrustig deinend. Dan was hij telkens weêr opl gestaan en weggeslopen; de ziekenkamer-atmosfeer benauwde hem; hij moest lucht hebben; lucht.... Tegen den avond, toen het donker viel, spoedig na de W^S?"??9, YaarÜ1 hct zlekc 9ecl aan de kim. tusschen het violette takgewir. was versmolten, had hij zich geworpen op de oude wijde canapé in de zaal. dicht bij den haard en gestaard naar de krullige vlammen der groote haardblokken.' die grillige arabesken lekten langs de bruine zolderina, in oranje glanzen stuipend over 't verkleurd-perzisch tapijt. k !f W3S 9ck?men' cn even boven gaan zien ; had toen, beneden weer, haastig het glas wijn gedronken, dat Hada den knecht had doen Inschenken. De geneesheer was in de zaal blijven rondloopen, had de schilderijen aan den wand — voorouders der Hada's allen — vluchtig beveegd met zijn blik; was toen weêr naar boven gegaan en... boven gebleven. Alleen, in de groote zaal met het knappend houtblok en een enkele tochtsuizing af en toe langs het losse behang, lag Hada te luisteren. Nu en dan hoorde hij even een stap in dé gang, de verfluistrende stemmen van de bedienden; toen was het een oogenblik zoo griezelig leeg-sül, dat hij «ijn hoofd verborg in 't stoffig-riekend trijp van de canapé. Aan de vensters tikte het met doffe klopjes: zeker sneeuw; en opeens moest hij denken aan een sleetocht lang geleden, op 't buiten zijner ouders „De Groote Brink", toen hij een jongen was. De dokter had beloofd hem te laten waarschuwen als bij komen moest, en hij luisterde of er nog steeds niemand de trap afkwam om hem te roepen. Het zou een moeilijke bevalling worden, had dokter gezegd; Martha was dan ook niet sterk, nooit geweest. Bij de geboorte van Robert scheelde het óók weinig of zij was gestorven. Gek, dat hij nu zoo kalm voor zich heen zich dat indenken kon: Martha dood, Martha weg nooit meer haar gezicht te zien, haar stem te hooren.... Toch hield hij van haar, zelfs véél.... al was hun huwelijk dan ook niet dat geworden wat hij, vooral wat zij er van gehoopt had Wenschte hij dat zij sterven zou? Neen, neen... en toch ... waarom moest hij nu het éérst denken aan al de soesa die dat geven zou, vooral hier op 't land; het zorgen voor de begrafenis, rouwbrieven, advertenties in de couranten... Dan zou hij vrij zijn... Hoopte hij het, of vreesde hij ? .. | Hij was geen man voor het huwelijk gebleken, althans niet met een vrouw als Martha... Maar toch hield hij van haar, en... neen, neen, hij kon niet wenschen dat zij sterven zou. Ze had zoo veel gehoopt en ze was nog zoo jong... hij had veel aan haar goed te maken. Als nu maar eerst het kleintje er was, de kleine Annie (want het moest een meisje zijn)... dan zouden ze samen op reis gaan: Zwitserland, Italië, nog verder naar 't Zuiden... prachtig leven daar.. . de passie van die donkere zuidelijke vrouwen... Hij schrikte. Daar gingen zijn gedachten weêr... Got, was hij dan zóó slecht... te denken, terwijl zijn vrouw boven lag... Zijn oog viel op een der familieportretten aan den wand: juist speelden er de vlammen op met rosse helle-flikkeringen. Uat was er óók een. die man met zijn spottend gekrulde lippen en zijn pruik, die, naar 't verhaal ging, aan la t e m m e was te gronde gegaan: „Oom Arthur"... Misschien dat door een gemeenschappelijken stamvader... Wie weet? net leven was grillig en onberekenbaar... Even geeuwde hij achter zijn vingers met de gele nagels, sprong dan op door een langgerekt schellen, dat, als een kreet, door de wijde stilte van het huis drong. In de deur der zaal hep hem bijna Willem, de oude dienstknecht, tegen t Ujt, die zijn boodschap verstotterde. Hada begreep; beende de trap op, die zoo hoog leek, met zoo vele treden eensklaps weduwnaaf ^ W3S * dochtertie geboren, en Hada II Een der vroegste dingen welke zich Annie later uit haar leven wist te herinneren was een morgen met veel zon en bloemen Ze had lang in den tuin haar pappie loopen zoeken . achter de struiken opzij van het huis, in den moestuin waar die groote kalebassen hingen - en juist wilde ze gaan kijken m t zwanenhuis - of pappie daar soms in zat weggekrouCni 7, L°C? ze ^schrokken was van de stem van Tuf hard-vlakbij-boven-haar, en ze zich beet had voelen pakken bij haar armpjes. Ze had met de beentjes gesparteld en onderwijl de groene grasvlakte onder zich met de gele en witte bloempjes zien wegglijden: 't was zoo gek, net of de grond zich bewoog. Juf ratelde snel haar Engelsch van dat ze een ondeugend kind was... zoo dicht bij den vijver Anni0m,en"- foel\f°ej--- cn °P delfde oogenblik zag Annie haar pappa bij den stal (dus tóch niet in het zwanenhuis!) en ze was uit juffrouws armen weg gegleden op den grond en hard, hard naar pappie toegeloopen. - En toen had pappie haar mee den stal in genomen en boven op het hooge, zwarte paard gezet, maar 't was een kameel, zoo'n heel hoog dier met twee bulten, als in het prentenboek van oude oma van „De Groote Brink". Daarna scheen er een gaping in haar'herinneringen; eerst de gebeurtenissen op haar vijfde, zesde jaar waren in haar geheugen zich gaan schakelen met een zekere regelmaat, als een helderen afdruk latend in haar geest. 's Morgens het wakker worden in de groote kamer, waar 's zomers door de reten der jalouzieën heen de goud-groene weêrschijn glansde van de lindeboomen voor het huis. Ze keek dan altijd dadelijk naar juffies bed met het hooge witte aordijn er om heen, en probeerde door zachtjes roepen te weten te komen of ze nog sliep. Dan bleef ze geduldig wachten tot Miss Norton was opgestaan en zich had aangekleed; eerst daarna mocht zij zelf haar kousjes aantrekken. Daarnaast was de kamer waar het ontbijt stond: de blauwe bordjes met de peren en druiven en meloenen er op Geschilderd; of geschilderd was het eigenlijk niet, zei Miss Norton, maar er in gebakken. Annie had er dikwijls over nagedacht hoe dat kon: „er in gebakken"... Na 't ontbijt ging ze met Juf de kippen en de zwanen eten geven en daarna wandelen als het mooi weer was. Soms mocht ze eerst even pappie een kus gaan brengen beneden in de tuinkamer; maar dikwijls was pappie al urt: bij de boeren rond", of: „naar de stad bij den notaris . Dat waren twee van die termen welke Annie zich later altijd goed bleef herinneren. Als het regende zat ze met Juf in de oranjerie: Miss Norton vouwde dan lakens aan de lange blauwe „tafel-opschragen", of haalde boonen af, die de tuinman gebracht ^Er was een overdekte zandhoop tegen den muur van den moestuin, opzij van de oranjerie; daar had ze haar vormpjes en haar tuin-poppen. Als Rob vacantie had van zijn school en thuis was, dan hadden ze groote pret. De zandhoop was dan een pasteibakkerij; ze maakten allerlei soorten van taartjes Maar Rob was dikwijls flauw en plaagde haar, trok aan haar haren; lag ook dikwijls lang uit in het gras op zijn rug, met zijn hoed over de oogen; niks-doen-dan-lui-zijn noemde Annie dat minachtend. 's Winters was 't anders. Dan moest ze bij Miss Norton op de kinderkamer blijven en met haar poppen spelen, de thuis-poppen", en haar keukentje, en later, toen zij zeven 'was het huis met al die kamers en stoeltjes en canapetjes en een badkamer met een echt bad er in: het huis haar door papa op haren verjaardag geschonken. - Maar t verveelde haar gauw, al die dingen, en dan ging ze voor de ramen naar buiten kijken, waar de zwarte boomen op het grasveld zwiepten, of de sneeuw in donzige vlokjes stuivelde, al maar stuivelde, tot de vensterbanken vol kleine witte pluisjes lagen en de taxen en coniferen bij de keuken witte pelsjassen aan kregen. Dan was het heerlijk om beneden in de zaal te mogen komen met de oude portretten en schilderijen, en op pappie s knie bij den haard te zitten en te kijken naar de gloeiende vuurgrotten, terwijl pappie vertelde. - O. pappa kon dat nooit zoo mooi als meneer van Doorn van „Veluw-steyn" wanneer ze daar gevraagd was om met Ada'tje te spelen, ue verhalen van papa waren soms zoo gek: pappa bracht er altijd maar weêr nieuwe menschen in, dieven en roovers met tien oogen en twintig handen en dieren met gloeiend gouden haren — zag zij ze niet in den haard aan 't vechten. —; en dan kon pappa er nooit een goed eind aan maken en liet hij ze elkaar maar allemaal opeten, tot er eên was overgebleven, die zoo dik was, zóó dik!... En dan schaterden ze om die ééne dikke en om dat malle verhaal van papa. totdat het heelemaal donker was en wand meCr 2leD kondcn dan de 9°ude° Ujsten aan den n^Paxïbelde papa 01 üet dc lamP brengen, en dan kwam Miss Norton en bracht haar weêr naar boven. Een groot genot was het altijd voor Annie als ze met pappa de plaats in mocht. Dat was heel iets anders dan t wandelen met Juf. Juf was wel lief. maar liep altijd zoo hard en woü nooit blijven stilstaan om naar iets te kijken, fin er was zoo vreeslijk veel te zien op De Elze! Daar hadt je de groene boschjes bij het prieeltje. Zoo donker was het daar onder de stammetjes; Annie was altijd een beetje bang als ze er tusschen door gluurde; ze wist: in dat hol daar waren de kaboutertjes. - En dan het Rozenlaantje en de Kolk' met het brugje van boomschors. Hoe diep en geheimzinnig was dat, als je naar beneden keek in twater... Pappie moest dat altijd allemaal in zijn verhalen, s avonds na t eten, te pas brengen. . Afa vader door De Elze liep, had hij meestal een gelen ;stroohoed op met omgebogen rand. en een witlinnen tuinjasje aan boven zijn fluweelen vest-met-de-witte-streepjes. In zijn hand hield hij dan soms wel een krom snoeimes, waarmede hij af en toe een takje weg sneed uit de heesters, en t was gek — en eigenlijk ook heel erg oneerbiedig — maar eens moest Annie. toen ze naar dat snoeimes keek. opeens aan pappies neus denken: die was óók zoo krom; — en nog veel later, als haar blik toevallig langs haar vaders neus gleed, zag ze altijd tegelijk dat mes en vader in zijn witte jasje, naast haar gaande door de heesterpaadjes van De Elze. Pappa sprak nooit heel veel uit zich zelf, tenzij dan 's avonds na den eten, als 't donker werd, en hij zijn dolle verhaaltjes vertelde. Liep hij met Annie door De Elze, dan hield hij zijn hoofd meest een beetje naar den grond gebogen, of opzij naar de struiken, om te zoeken naar de „wilde loten" waar >—i knips — het flikkerend mes dan even langs gleed. Het hinderde Annie niets al was vader stil. 't Was immers of alle bloemen en ritselende boschjes babbelden? Er waren echter tijden, dat pappa stil was op een heel andere manier. En dan was Annie bang. Er was dan zoo iets vreemds in pappa's oogen, die altijd over haar heenzagen, ze wist niet waarheen. Als een muisje sloop Annie door het huis; ze durfde 's morgens pappie geen zoen brengen in zijn kamer, uit vrees dat bij boos zou worden en driftige woorden spreken — net als tegen Juf of Keetje de oude meid, of den koetsier. Dan vond ze pappie niets lief, en dan kuste ze Juf, die soms roode oogen had als ze kwam van beneden, waar pappa haar geknord had. Na zulke dagen gebeurde het dan meestal dat pappa op reis ging, soms voor kort, maar soms ook voor heel lang. Dat vond ze een naren tijd. De Elze was, zonder pappa, De Elze niet meer. Ze telde dan lederen avond de dagen af die al weêr „om" waren; elke dag die om was bracht pappa gauwer terug. En als vader dan eindelijk weêr kwam; als ze boven, van uit de kinderkamer, het rijtuig met Barend op den bok om den hoek van de oprijlaan zag te voorschijn komen — dan was 't een groot feest, waarvan het vlaggetje uit een der kinderkamerramen pappie al van ver moest vertellen. Soms, 's zomers, als vader op reis ging, mocht zij met Juf gaan logeeren bij grootmama op De Groote Brink. Dat was een heel eind met den trein en dan met het rijtuig. Grootmama was een lieve oude dame en „De Groote Brink' een buiten nog veel mooier dan De Elze. Er waren veel mooier boomen en bloemen, en 't huis was lang zoo vervallen niet. Je hadt er geen groote zaal als op De EJze, maar er waren gezellige kamers: een blauwe kamer en een roode kamer en een witte kamer. Het liefst van alles was grootmama zelf. Kwam ze dan weêr thuis op De Elze, dan scheen die zoo ongezellig en kaal; het gras was niet gemaaid en er was niet geschoffeld; pappa gaf .om al die dingen niet zoo veel. III Toen Annie acht jaar oud was kreeg ze een nieuwe mama. Papa was heel vroolijk toen hij het haar vertelde en haar vroeg of ze 't óok niet prettig vond. Annie wist het niet. Zij had vroeger die mama een paar keer gezien op De Elze; Eens was zij komen koffiedrinken met een andere dame en had Annie moeten binnen komen om goeden dag te zeggen. De dame, die een heel mooie japon droeg en heerlijk rook, had tegen haar gelachen met een heele rij van witte tanden, en de oudere dame streelde haar over 't hoofd en gaf haar een appel van 't schaaltje. Later was de dame er nog eens geweest, nu met een meneer. Barend ging hen tegen de koffie met het rijtuig uit stad halen. Ze waren tot na het eten gebleven, en papa en de vreemde dame lachten hard in de gangen en op het grasveld voor het huis. Dienzelfden avond had papa haar verteld van de nieuwe mama; haar gevraagd of ze 't niet prettig vond nu óok een moeder te krijgen, net als Ada'tje van Doorn en de andere meisjes bij wie ze wel op vizite ging. Annie had niet ja en niet neen gezegd; en terwijl haar vader haar afwachtend bleef aanzien, had ze alleen gedacht, plotseling, dat wat ze Ada'tje eens tegen een van de andere meisjes had hooren fluisteren: die papa van Ans heeft toch zoo'n gekken krommen neus !... Een jaar later waren ze verhuisd naar de groote stad, naar Den Haag; en daar werd het alles heel anders. Ze kreeg nu geen les meer van Miss Norton als op De Elze, doch ging naar school: op de Laan van Meerdervoort, waar ze spoedig veel vriendinnetjes had. — Later, als ze ouder was, zou ze thuis weêr les krijgen, had mama gezegd. Haar schooltijd waren de gelukkigste jaren van Annie's leven geweest. Er was toen iets anders geworden. Voor 't eerst onder al die vroolijke meisjes, had ze linksch en bedeesd zich gevoeld, een echt „kind van het land", zooals men spottend haar noemde. Ze was altijd met Miss Norton en - haar vader alleen geweest; de enkele vriendinnetjes van De Elze telden niet meê: die waren zoo heel andets dan de meisjes in Den Haag. Zij stond vreemd en verlaten tusschen al die dametjes, die zich met haar niet veel bemoeiden. — Toen was er iets anders in haar geworden; ze vertelde niet meer van De Elze, van buiten; ze deed meê met de anderen. Ze werd óók een dametje. Ze holde niet meer de straat op. Miss Norton tegemoet, kwam die om twaalf uur haar halen; ze deed netjes en afgepast als de anderen. Ze was een meisje van stand, hadden de schoolkennisjes haar verteld, en dan vloog men niet over straat; daarvoor hadden de jongens geen respect. „De jongens" — dat was het onderwerp van gesprek onder al haar vriendinnetjes. Men telde op, hoeveel „doppers" men had; wie 't meest gegroet werd stond het hoogst in aanzien bij de meisjes. Annie vond het flauw en toch wel leuk tegelijk. Thuis was het, met 'mama, ook alles heel anders geworden. Papa was niet zoo vroolijk meer als in 't begin; hij miste De Elze, dacht Annie. Zij zag hem maar weinig, evenals trouwens mama. Ze gingen veel uit, naar diners en concerten; dan mocht zij, Annie, wel even soms binnen komen, in de slaapkamer, om mama te bewonderen. Hoe gek zag papa er uit in zijn zwarten rok met dat groote gat van voren, waar door zijn witte overhemd kwam. Ze moest dan ineens soms wel denken aan die stille middagen op De Elze voor 't vuur, als ze papa's haar in de war bracht en ze samen lachten om de dolle verhalen. — 't Was alles zoo anders nu. Of papa het prettig vinden zou? Soms waren er ook wel partijen bij hen aan huis. Beneden in de gangen en kamers waren alle lichten op. Boven, bij Juf, hoorde ze de rijtuigen door de Laan Copes aanrollen; portieren klapten. Dan gluurde ze wel van boven af in de gang met den rooden looper, waar knechts met witte handschoenen stonden bij de glazen tusschendeuren. 't Rook naar bloemen. Dames in lichte toiletten ruischten snel de gang door; waren dadelijk weg; ook heeren in zwarte rokken, net als papa. Dat waren akelige avonden. Beneden was het licht en vroolijk; klonk muziek en stemmen; en zij zat bij Juf. O, ook groot te zijn en beneden zich in de salons te mogen bewegen: bewonderd te worden net als mama — hoe verlangde zij daarnaar! Papa scheen niet van die partijen te houden. Den volgenden morgen was hij altijd somber; bleef lang op zijn kamer en sprak met mama haast geen woord. EERSTE HOOFDSTUK De Groote Brink. Wm |\e oude mevrouw had de courant, secuur weêr in de •I—' plooien gevouwen, neêrgelegd op het verantafeltje naast haar brillehuis, en staarde nu met haar bijziende oogen naar het grasveld, waar Annie met haar duiven bezig was. De najaarszon die, in zoelige warmte aangedreven door het loome windje, koestrend om haar hoofdje hing, lag ginds in wijde banen glanzend brons over de fluweelige gazons van 't park tot aan den opstand van het zwaar, schel-gèlend geboomte, waarachter de moestuin verborgen lag. En in 't midden, wit zich hoogend naast den halven cirkel vlammende dahlia's, stond op het glad zich strekkend grasveld de duiventil, haar gulden windvaantje parmantig spitsend in de lucht. De oude mevrouw, van uit haar hoekje, zag vaagjes Annie op het witte laddertje, een paar duiven als witte beweeglijke vlekjes tippelden aan den voet van de til. Toen hoorde zij Annie's stem, heel ver, die lieve, lokkende geluidjes maakte, en meer duiven kwamen nu onder de til, van links en rechts aankleppend, en ze vlogen weêr op, na wat rondgedrentel op 't groene gras, en de oude dame wist hoe ze nu op Annie's schouders zaten en hoofd, misschien wel korrels pikten tusschen Annie's lippen. Het lieve, lokkende geluid hield aan; mevrouw Hada zat heel stil in haar rieten veranda-stoel geleund om er naar te luisteren, en haar oogen, branderig een beetje van het scherpe turen in de verte van het zonnig park-verschiet, hingen droomerig aan de roode wingerdranken der veranda-spijlen: bloedende blaren, als wonden van den doodgaanden zomer. Mevrouw Hada zuchtte. Nog enkele dagen en 't zou te koud zijn om hier nog te zitten, en wat zou ze ook hier nog zitten als er geen Annie meer was om naar te kijken; als de til daar verlaten zou staan en de duiven vergeefs zouden uitzien naar hun meesteresje. Een weemoed zonk neer in hare ziel; het scheen haar plotseling koud in de veranda, en ze trok, met haar beverige,vingers, haar shawltje dichter om haar schouders heen. Ze voelde zich een vereenzaamde, oude vrouw, die aan den avond van haar leven niet anders had dan een beetje geld, een groote plaats, te groot voor haar, klein, weggeschrompeld menschje, die er zich in verloor — en hare beide kleinkinderen, Robert en Annie: Annie, die over enkele dagen nu vertrekken zou... Dan zou 't winter worden; de sneeuw zou liggen op de nu nog gulden-gele boomen en het wijde grasveld; 't zou kil en tochtig zijn in 't ouderwetsche huis, met moeite warm te stoken. Zij had wel kennissen in Utrecht, in Arnhem, lieve vrienden en vriendinnen harer jeugd die haar vaak al geïnviteerd hadden, haar hun huizen voor de wintermaanden aangeboden, sinds zij zelf" haar eigen, groot huis op de Maliebaan verkocht had. Zij zouden blij zijn haar te mogen ontvangen, die vrienden, en bovendien: was ze niet altijd welkom bij haar zoon ? Zij zuchtte. Ach ja, en toch... toch deed ze 't liever niet; niet bij haar vrienden en — vooral — niet bij haar zoon, al hoefde ze dan van Annie niet te scheiden en zou ze 't er misschien minder eenzaam hebben dan hier. Louis meende 't goed — hij was wat vreemd, wat eenzelvig en wat veel op reis — maar hij meende 't goed met zijn oude moeder; alleen... ze waren geen menschen voor elkaar; dat was het: ze waren geen menschen voor elkaar... Dat had zij vooral gemerkt, sinds Martha gestorven was. Voor Martha had zij wat kunnen zijn, die had ze wat kunnen vertroetelen, de lange jaren van haar ziek-zijn. Ook voor haar was Martha wat geweest, en toen zij gestorven was had zij het gevoeld als een knagend gemis. Toen was Lou hertrouwd met een veel jongere vrouw, en 't scheen of Sophie haar jongen nog meer van haar had verwijderd. Sophie en zij, ze begrepen elkaar niet; voor Sophie was zij te oud, had ze te ouderwetsche begrippen; Sophie vond haar bekrompen, en zij vond Sophie... ach, ze dacht niet graag kwaad; hoe stond dat in Thomas a Kempis ook... Sophie had zeker veel goeds, kon wel hartelijk zijn en hield van Annie. Alleen: waarom was haar leven met Louis zoo. zoo... vreemd ? Waarom was Louis altijd op reis en liet hij zijn vrouw alleen in Den Haag? Dat was toch niet goed, niet natuurlijk; of was ze werkelijk zoo ouderwetsch, dat zij zulk een verhouding niet begreep? — Dat was dan wel heel treurig, meende zij: als ouders zoo van hun kinderen moesten vervreemden ... Mevrouw Hada rilde. Zij kreeg het te kil. Zij zette haar bril af en zocht met haar stramme vingers bevend over 't tafeltje naar 't brillehuis. Dan bleef ze nog even luisteren naar 't geklapwiek der duiven rondom de til, waarna zij opstond en langzaam 't kamerdonker binnenging. Boven 't zonnig groen van 't grasveld, dat, als je neerkeek, als een diepe kolk van groene ijlheid verzwemelde onder je duizelenden blik, stond Annie op haar hooge laddertje. Straks had ze nog even aan duizeligheid gedacht en de sporten goed vastgegrepen; nu was ze sinds enkele minuten alles rondom haar vergeten en tuurde door een der poortjes naar binnen in 't rechter bovenhok, waar een doffer zoo vreemd-stil zat, met kleine oogjes, zijn grijze veêren-lichaampje hijgerig opgezet. Annie smakte lieve geluidjes met haar lippen, hield haar handpalm vol duivenboonen lokkend voor het poortje, zonder dat het diertje iets anders bewoog dan 't onrustig hijgerig borstje. Hij is ziek, dacht het meisje, zich een oogenblik bedenkend, dan resoluut haar rechtermouw opstroopend en haar arm door de opening in 't hok stekend. Een oogenblik later stond ze met de duif in de hand, met kennersblik haar inspecteerend ... „Arme Napoleon, wie had ooit gedacht dat jij nog eens zoo zielig in je hok zou zitten. Foei, foei, wat een schande voor jou — wat zeg je? Kan je 't niet helpen ? Nou, weet je wat: we zullen je wel wat geven, want je moet weêr gezond zijn voordat 't meesteresje weggaat, hoor 1" Zij streek het siddrend plokje veêren, warm-levend in haar hand, liefkoozend langs haar wangen; ze drukte haar neus in 't pluimdons van het hijgend borstje en snapte, met haar lippen, zoenend naar het spitse snaveltje. Dan zette zij het dier voorzichtig weêr in 't hok. Hoog stond zij in'een vlaag van zon boven het groene grasveld. Aan haar voeten schetterden rood óp uit het halvecirkel-perk de dahlia's, en verderop hieven de boomen hun nog dichte bladerbossen juichend-goud tegen de blauwe lucht. Boven haar was die lucht zoo diep-hoog-ver: ze vóélde die diep-hoog-verte als een ijle dronkenschap in haat hoofd. Zij stond vrij in het vrije op haat laddertje, als uitgegroeid boven de aarde, 'lijk een boom. De zon omstreelde haar en de wind omwuifde haar; 't was heerlijk, héérlijk... Vaag, als in verte, hoorde zij 't gekoer det duiven aan den voet van de til, en zij ging ze te lokken, zoetjes, met gesloten oogen; ze wilde ze nu allen op haar schouders, haar hoofd... En ze klepwiekten aan, de duiven: wit en blauw-grijs, met vloeiing van perlemoeren tinten op de borstjes, klepwiekten ze op haar schouders; ze voelde de pootjes tippen en krieuwelen onder 't flanel van haar bloezetje; ze voelde ze haken in heur haar: éen levende wereld en toch weêr vele levens, tien, twintig levens van alle die beweeglijke, zachte, warm-koerende duivenkinderen, voelde zij zich staan in de zon, in de ruimte, zwevend boven d'aard op haar laddertje... Even zag zij naar beneden, de fel-roode dahlia's, de naar alle kanten weg-ijlende grasvlakte... en duizelde. Ze moest zich, met een schrikje, stevig vastgrijpen of ze zou gevallen zijn. De duiven, van den schok, waren opgevlogen, en ze stond alleen. Daar luidde de bel voor 'tkoffiedrinken;hemel, was het al zoo laat I Snel daalde zij het laddertje af, rende 't grasveld over; haar vlecht zweepte haar rug. Bij de kennels sprongen Castor en Pollux bassend op haar aan, met haar meêhollend, dansende tegen haar op, met hun pooten haar bloezetje besmeurend. „Koest rakkers, koest, tsa... tsa!..'." Onder 't loopen greep ze naar de springende lijven, woelde speelsch met haar handen in het kroesend hondehaar. Tot ze in de achtergang voor het fonteintje halt hield en haar handen wiesch, vlug heur haar overbotstelde, waaruit wat duivensporen vielen te verwijderen. De honden deden de gangen weêrgalmen van hun geblaf... In den schemer der zijkamer, wat opzij van den haard, waar, om de kilte uit het groote huis te verdrijven, reeds een blokje brandde, zat de oude mevrouw.. Het boekje waaruit zij gelezen had: de Navolging Christi, was haar uit de hand gegleden in^den schoot, en zij luisterde, half ontzet, toch met een glimlach, naar 't geschal door de gangen, en dacht weemoedig hoe dat spoedig niet meet wezen zou ... II Lichtjes, met veerende schokjes, raderde de dogcart over den grintweg naar het station... Op het voorbankje Annie die mende; achter haar het groompje stijf-koddig in zijn lange uniformjas, waarvan de slippen tot op zijn laarzen hingen, zijn geglacéde groote handen werkloos op zijn knieën uitgestald. Annie hield de leidsels strak, want Carl was schrikkerig, had niet genoeg geloopen in den laatsten tijd. Oppassen bij den molen ginds: 't peerd was zoo schuw voör die zwarte wiekschaduwen op den weg; ze hoopte maar dat i stil zou staan. „Tut, tut, tut, ouwe jongen, wat hebben we nu aan de hand?" Het paard hield in en stond even te trappelen, terwijl een vrachtwagen voorbij kwam. Ze hield de leidsels nog wat strakker, zoodat het dier op zijn bit te knauwen stond; dan legde zij even de zweep op en Carl schoot voort, zijn schoft glanzend-bruin in de zon. In het perspectief van den weg stonden de boomen half bladerloos; daarachter lagen de landen, meest kaal al, hier en daar met vakken wintergroensel; lappen weiland ook. De enkele voorbijgangers namen hun pet af, of knikten tegen de juffer van 't Huis. Annie groette vriendelijk terug, soms ook namen noemend als ze toevallig die wist. En onderwijl zat zij te denken aan mama. die ze van 't spoor ging halen;, wat mama zou zeggen; hoe ze er uit zod zien; hoe mama zou vinden dat zij, Annie, er uit zag (ze had haar nieuwe rijcostuumpje aan) — en aan Den Haag, waar ze nu overmorgen weêr naar zou terug gaan, met mama, na dén heelen zomer hier bij grootmoeder gelogeerd te hebben.... Ze wist niet of ze verlangde naar mama en of ze verlangde naar Den Haag Ze vond het zoo moeilijk haar gevoelens te ontleden. Aan den eenen kant vond ze 't vreeselijk van haar Groote Brink te moeten afscheid nemen en van grootmoeder, die altijd zoo lief voor haar was. Maar aan den anderen kant vond ze 't toch wel heerlijk dezen winter in Den Haag te zijn: 's middags, als ze geen les had, te shoppen in de Spui- en Veenestraat, — al die menschen, mooie winkels, taartjes te eten bij Sprecher of thee te drinken in de Princess Room. En dan de tea's en concerten en de schouwburg, en een enkelen keer een bal of diner. Wel erg sporadisch dat alles, want ze ging nog niet „uit". O hemel nee, eerst nog twee jaar „en familie" in Engeland waarschijnlijk. Jakkes zoo laml Daar zou moeder wel over beginnen straks, of morgen, of overmorgen: voor vervelende dingen was altijd tijd genoeg. Hè. 't was zoo akelig, dat moeder met dat gezeur over Engeland maar niet kon ophouden, en eigenlijk, als ze verstandig nadacht, gaf ze moeder groot geüjk. Haar „educatie" was nog alles behalve voltooid, o hemel nee: wat zouden haar Hèègsche kennissen gezegd hebben als ze haar gezien hadden met die vieze hondenpooten van vanmorgen en „hm, hm" m d'r haar! Shocking, most shocking, indeed... Nee, als ze 't goed bekeek, zou 't verstandig zijn zich door die paar jaar in Engeland maar heen te bijten, en als ze de eerste weken maar door was zou er toch een massa leuks zijn: Londen, heerlijk, een wereldstad! Ze zou Den Haag niet meer aankijken als ze terug kwam! 't Was eigenlijk juist dol te gaan — als ze maar niet zoo opzag tegen die vreemde menschen, het praten als je geen lust had, etcetera. Ellendig dat ze zoo verlegen was, al zagen de menschen 't haar gewoonlijk niet aan Ze reed nu het stations-pleintje op, zonnig-kaal met zijn rijen hollandsch-zindelijk geschrobde klinkertjes, waarover de wielen krassend kletterden. — Ho Carl daar zijn w'er... Dag Jan, is er al een koffer gekomen voor het Huis? Dè kruier tikte aan zijn pet. — Jawel juffrouw, de koffer is gekomen; heb ik om twaalf uur met Heins den vrachtrijder meegegeven. • — Mooi zoo, wierp Annie de leidsels toe aan tgroompje dat al was afgesprongen en 't paard bij den toom hield. Zij hipte de treê af en klopte in 't voorbijgaan Lea, alias Don Carlos, even Üefkoozend op de bil. Lea was haar lievelingspaard, ondanks haar naam. Zij, Annie, die haar duiven zulke mooie namen placht te geven : Maarschalk Ney, Wellington, Willem de Zwijger, Napoleon... zij vergaf het Bertus den koetsier niet licht: dien naam van 't paard. Zijzelve had Lea nu verdoopt in Don Carlos, of, afgekort, Carl, tot ergernis van Bert weêr, die 't maar niet kon verkroppen dat zijn merrie den naam droeg van een spaanschen Don 1 Op de spoorklok zag zij nog maar twee minuten tijd te hebben; dus ging zij het gebouw binnen en bleef op het smalle perronnetje wat heen en weêr drentelen, af en toe turend in de richting van Arnhem. Rossig lagen de rails beglansd door de al dalende zon, heenlijnend naar het verschiet; aan de overzij van den spoorweg groenden de weilanden, met aan de kim wat donker geboscht. Er scheen slechts één reiziger: een oude heer, die op een bank een courant zat te lezen. Even kwam de chef naar buiten, met slaperig gezicht en zonder pet; zijn haren zaten of hij ze zoo net onder de pomp had gewasschen, dacht Annie. Zoodra hij haar zag kroop hij dadelijk in zijn hokje terug, kwam even later weêr voor den dag, nu zijn pet op. Eentonig rikketikte net toestel van de telegraaf. Maar nu snerpte uit de verte een fluit, en de trein schoof van achter de/bocht te voorschijn. Klein in haar nauwsluitend groen laken rijpak, op 't donker blonde haar het zwarte matelótje, overstrakt door 't witte voiletje van achter saamgebonden in een knoop, stond Annie midden op 't perron en wachtte. Zij voelde haar hart een beetje kloppen, nu ze weêr dacht aan mama, die kwam. Hoe zou mama haar vinden ... en zij... mama ... ? Brieschend schoof de locomotief langs haar heen; remmen knarsten. Achter een coupé-raam eerste klas had zij moeder P dadelijk ontdekt, die knikte. Ook een heer, aan een der Zijraampjes, had geknikt, meende Annie. De conducteur wierp enkele portieren open.'Annie zag mama, in 't lila, uitstijgen; — mama droeg een geel-zijden yupón, die even. bij 't stappen van de treeplank, te voorschijn kwam. Dit merkte Annie alles in een oogwenk op, nog vóór ze moeder zelf goed zag, dat wil zeggen haar gezicht, haar oogen, die nu Annie al gevonden hadden — lachten. — Dag moeder; goeie reis gehad ? Wacht, geef mij dat taschje en die parapluie... fh Dag Ans. kijk, zeg gauw even oom Dolf goeien dag; je herinnert je hem wel van vroeger; — heb met hem gereisd van Emmerik af; hij gaat nu door naar Utrecht, maar komt morgen avond op den terugweg een vizite doen ... Annie gaf oom Dolf, nog gauw even over het •portierraampje heen. een hand. Een fluitje ging. de trein zette zich al weêr in beweging. Adieu dan! tot morgen, wuifde mevrouw Hada met de hand. Dan, zich tot Annie wendende: — En hoe gaat het jou? Je bent toch zeker met het rijtuig, niet? Ik ben doodsbenauwd dat eind te loopen; zal nooit vergeten dien keer dat de paarden plotseling ziek waren geworden en er in 't dorp niets te krijgen scheen. Foei, foei, 'k geloof als de paarden nog eens ziek werden, 'k a tort et a travers z'er door zou jagen, liever dan nog eens dat eind te sjouwen... — Fy mother! zei Annie verschrikt en lachend tegelijk, dan dadelijk daarop haar lippen strak opeen persend. Zij had willen huilen van verlegenheid en woede, want ze zag het stationnetje kijken, kijken... Alles keek naar haar moeder en haar: naar 't lila toilet en de kanten jabot van haar moeder, den grooten lila hoed-met-veêren. De chef keek, de enkele reizigers keken, de witkiel... Van over het horretje uit het gebouw gluurde een klerkje. Zij beet haar tanden stijf in haar onderlip; ze had al die menschen willen slaan, willen wègslaan met haar parapluietje. O, ze was blij dat ze overmorgen wegging uit dit akelige dorp. Ze haatte die menschen, dat vulgaire plebs — ze haatte ze ... Maar op het stationsplaatsje bracht het gezicht van de dogcart haar in nieuwe verlegenheid; moeder was alles zoo in de puntjes gewend. — Grootmoeder had het rijtuig met den koetsier willen zenden, maar ik vond de dogcart gezelÜger... legde zij uit, terwijl het palfreniertje mevrouw Hada hielp met instijgen. — Qu'il est comique, ce petit dröle 1 lachte die naar Annie heen, en even later wielerden zij den weg af naar 't dorp. Mevrouw Hada keek haar dochtertje onder 't rijden eens van ter zijde aan en knikte. — C'est cela! Tu n'es donc pas devenue si provinciale comme je me 1'avais imaginé, zeide zij, gebruikende de vreemde taal met het oog op het mannetje achter hen. — Alleen die sproeten, doe je daar niets tegen? En valt de tijd je nu nooit wat lang: zoo'n heele zomer bij grootmoeder 1 Ik zou me er dood kniezen, geloof ik. Maar Annie, dadelijk vol vuur, verdedigde grootma en De Groote Brink. — Ah mais non, ce n'est pas du tout ennuyeux ici; moet u niet denken. Er is van alles: paarden, honden, duiven, en op „Dennenhorst" zijn tennisbanen. En grootmoeder kan allergezelligst zijn: een lieve oude dame hoor, niets stijf of om je bij dood te kniezen 1... Boven haar los gestrikte zwart-en-witte jabot lachte mevrouw Hada haar tandenlach. Haar geelgeganteerd handje legde zij even streelend op de hand van Annie, die de leidsels hield. — Wat bèn je nog jong, verrukkelijk jong Ans; 'k gaf er wat voor als alles me nog zoo emotioneerde als jou... Annie lachte. — O moeder, maar er zijn ook nare dingen. Als de notaris op vizite komt of de dokter, zoo'n oue vieze man, da's vreeselijk. En dan mijn zoogenaamde „lessen" bij juffrouw Verheide! „Juffrouw Annie, mag ik misschien vragen of u wellicht weet..." Altijd van die omhalen; 't is om te gillen. Toch wel een goed mensch anders, al is ze ook in-„b.g." x); voor 'thuishouden heeft grootma bepaald veel 1) Annie spreekt deze letters op z'n Engelsen uit als één woord: biedziie. Zii bedoelt daarmede „burgerlijk". (Noot van den schrijver). hulp aan haar. En weet je wat ik geloof: dat ze een ongelukkige Üefde heeft gehad! Laatst gaf ze mij haar Nederlandsche Letterkunde, toen 'k de mijne niet vinden kon. Raad u eens wat ik er in vond? Een medaillonportretje... van een heer... en een lokje haar... en k weet vast dat ze geen broers' heeft, dus... Tsa, tsa U*l. met zoo schichtig jongen, tsss... Dag baas Vink L»en man, yóor op den wagen dien ze voorbij reden, gaf ze een knikje, en spotgllmpjes speelden nog na om haar geknepen lippen, bij de gedachte aan die spichtige Verheide, die gekust werd!! " ' Mevrouw Hada had haar even op de wang getikt, als bestoaffend. - Je bent 'n ondeugd, lachte ze. - Én wat acgt grootmama wel van zulke gedachten ? Foei Ans. 'k dacht dat ,ij je met je duiven en je kippen occupeerde en niet met de amourettes van juffrouw Verheide mTu hoeder. i3^8' kippen! Hoe kun je dat nu denken? t Zitai béte beesten..waar 'k me heelemaal niet „mee occurjeer" zooals je t noemt... ' ■ h °' 'k excuus, jonge dame; ik wist niet dat ik je daarmee pigueerde. spotte mevrouw, terwijl zij nu het hek van De Groote Brink binnen zwenkten. III In de vestibule, opzij van de groene gangplanten, verwelkomde de oude mevrouw Hada haar schoondochter < ifIff ! uft e', cen 9,oeie rcis 9ehad ? Ben je niet moê? e eff * .T boven htol hengen. Misschien wil ' aZI T1 lC kamet flaan om Je wat ^ verfrisschen. infnTe *** h°e moeder haar grootmoeder kuste: de groote moo.e blonde moeder dat kleine grootmoedertje; L i? °f Srootmoeder verdween in moeders omhelzina; ze iwas bang een oogenblik dat grootma gebroken zou worden ■Tl c if 7 m0edcr missdlien wel haar kamer wijzen, pmet? sprak de oude mevrouw. - dan ga ik in dien tiid nog even met de juffrouw spreken. ' dadel«knnn°L,de 9r°0tC lo9e"kamer. trad mevrouw Hada C' hct/P^ raam, tof. Rites, daar hing haar mantel £pen ; hare handschoenen legde ze voor zich op de vensterplekken- £2t <ïfWdd ^°°r het huis ^ bonzen zonneplekken, oranje, hier en daar nog groen doorspikkeld. ston- den de roerlooze boommassa's in het laatste licht. In 't midden van 't gazon, om de witte til, klapwiekten duiven. — Hè... hier bekom je... Ja, 't is wel heerlijk buiten, verzuchtte mevrouw, haar beringde vingers tegen elkaar buigend, dat de gewrichten knapten. Annie keek naar de ringen, keek naar haar moeder, zooals ze daar stond, groot in haar lila tailor, onder 't achteloos open geflodderde manteltje haar blouse van chineesche zij met écru kanten kraag; het blonde hoofd onder den grooten hoed wat koper beschenen. Annie keek, en: — O, moeder, wat ben je mooi en wat... wat ruik je lekker 1 had ze uitgeroepen, spontaan, toen dadelijk wat verlegen om 't geen ze gezegd had. Mevrouw Hada lachte. — Dwaas kind, tikte ze Annie op de wang. — En jou, laat me jou nu eens goed bekijken. Dat groen staat je wel, zeker in Arnhem laten maken, niet? 't Gaat al schemeren zie je wel: de zon trekt van de boomen weg; jammer 1 Morgen vroeg opstaan; jammer dat 't al October is; goddelijk anders: vroeg op te staan: de dauw nog zoo op alles te zien liggen. — Moeder 1 'k heb jou nooit vroeg op zien staan! schaterde Annie. — Ai kind, wat lach je plomp, ca ne se fait pas. Mag ik vragen of je me overal gevolgd ben in Karbbad, in Wiesbaden ?... Annie was dadelijk vol vuur. — Hé ja moeder, straks aan tafel vertel je nietwaar: van alles wat je gedaan hebt, wat voor menschen je hebt ontmoet ? En nu zal ^ ik je maar even alleen laten, niet; ik moet me nog voor 't eten verkleeden..., Beneden, in de zijkamer, waar 't licht was aangestoken en het vlammend blok in den haard een behaaglijke warmte verspreidde, zat, op de canapé, in de rood-stille schaduw van een zijde-omkapte lamp, de oude mevrouw Hada haar schoondochter op te wachten. Ze was wat beverig en kil, ondanks de warmte in 't vertrek: ze geloofde zich zenuwachtig door de komst van Sophie. 't Was een goed kind, Sophie: J»o hartelijk als ze haar gekust had. Alleen... ze was wat bang voor Sophie, ja, liet zij oude vrouw 't zich maar eerlijk bekennen: ze was wat bang voor haar... Sophie was zoo groot — zij voelde er zich zoo nietig tegenover — en daarom wat bruusk misschien, met zulk een harde stem en een lach die haar pijn deed. En waarom je zoo kleeden als Sophie deed? 't Was wel niet bepaald opzichtig — Sophie was een gedistingeerde vrouw — maar toch... eenvoudig was anders. En dan die sterke odeurs. Dat was toch wel een heel klein beetje... hoe zou ze het zeggen... een heel klein beetje... En in elk geval vond zij het niet verstandig tegenover Annie... De oude mevrouw zat stil te staren in den haard, waar het groote blok door de loome vlammen lekkend beslopen werd. En in zich voelde zij een angst om wat ze zich had voorgenomen, 't zij nu, 't zij straks alsvAnnie naar bed was: te spreken met Sophie... over Lou... te vragen aan Sophie waarom er toch... in hun verhouding ... zoo iets vreemds was... waarom zij en Louis toch niet bleven in Den Haag, of anders samen reisden. Dat kon toch niet goed zijn en dat moesten de menschen toch vreemd vinden: een verhouding als de hunne... De oude mevrouw zag er erg tegen op: te moeten spreken; en heimelijk hoopte zij dat Annie, die zich was gaan verkleeden, maar het eerst beneden zou zijn: dan was de mogelijkheid van zelf afgesneden, en zou zij tot van avond kunnen wachten. 't Was haar een afleiding toen Juffrouw Verheide binnen kwam: haar iets vroeg over de tafelschikking. Boven, op haar slaapkamer, had Annie vlug haar mantelpak uitgedaan; stond hu in haar onderlijfje voor de waschtafel. Klaterend liet zij het frissche water in de kom loopen en bleef toen even werkeloos dralen. Zij moest opeens aan 't fleschje eau d' I r i s denken, eens in Arnhem gekocht en verborgen gehouden in haar linnenkast. Dagen lang had zij er niet naar getaald, was haast vergeten dat ze het bezat, tot nu, opeens ... Zou ze wat op haar zakdoek doen straks ? maar nee, dat was „b.-g." Als ze... als ze eens wat door haar waschwater heen deed? ! Gek, waarom ging haar hart nu kloppen; 't leek wel of ze iets verkeerds woü gaan doen en dat was het toch niet, hemel neen, al zou grootma Zij ging naar haar kast, kreeg het fleschje en goot er wat van in haar kom. 't Rook heerlijk; ze zou er haar gezicht meê wasschen en haar hals en... en haar armen. Got. wat 'n eenige gedachte: dat je lekker rook... onder je kleêren; 't was net als moeder die zijë onderrokken drojig en zijë kousen, waarvan je niets zag, maar die je toch had, als een heerlijk iets aan je. iets chics, iets dat weelderia aanvoelde. Voor haar kleerkast had zij daarna lang geaarzeld wat aan te trekken. Ze had veel lust zich mooi te maken, héél mooi; maar ze durfde niet. Wat zou grootmoeder zeggen. En ook mama zou het gek vinden en juffrouw Verheide en de knecht, o foei nee, ze durfde niet: zou zich dood schamen. Ze had toen maar een wit serge jurk genomen; zou beneden een theeroos in haar ceintuur steken. Wacht, dat I vieze ding van van morgen kon in de mand; ze was er meê in 't duivenhok geweest en die vuile pooten van Castor en Pollux kreeg je er toch niet uit. Voor te gaan naar beneden, bleef ze nog een oogenblik voor 't venster staan.x't Was nu schemerdonker buiten. Beneden op 't grint hoorde ze geknars van klompen; een oogenblik later zag ze Bertus in zijn blauwe jas naar den stal gaan. Ze dacht aan moeder. Hield ze van moeder? Ze wist het niet. 't Was haar eigen moeder niet en ze hoefde dus van moeder niet zooveel te houden als van papa en ook niet zooveel als van grootma... Toch geloofde ze wel dat ze van moeder hield, en in elk geval vond ze moeder heel mooi. O, 't was leelijk, maar ze was jaloersch van I moeder omdat ze zoo mooi was; ze voelde er zich zoo I nietig en zoo dorpsch bij, al had moeder dan ook gezegd I dat ze niet erg verboerscht was. Sommige menschen vonden moeder heelemaal niet mooi: mevrouw van Dwingelo in Den Haag wist ze zéker, en dan, ze geloofde ook niet dat ij grootma moeder mooi vond. Van grootma kon ze 't, als ze 't naging, ook wel begrijpen: grootma was zoo anders; ze hoorde zoo heelemaal bij De Groote Brink, terwijl moeder — neen, die hoorde er nu zoo in 't geheel niet bij... Met die gedachte wipte zij de trap af naar beneden m voor 't diner. 's Avonds, onder 't uitkleeden, was zij vol van Mama, zooals zij andere avonden vol was van De Groote Brink. Op haar kaptafel stond de doos likeurbonbons, van moeder gekregen; af en toe, onder 't borstelen van haar haar, snoepte zij er een met gretige vingers. Aan tafel was mama al dadelijk begonnen te vertellen van Wiesbaden, van Homburg en van haar reis... En hoe eenig, eenig, éénig toch, dat mama daar in Wiesbaden Henk de Pretere ontmoet en met hem gedanst had! Moeder gedanst met dien stijven Henk; wie had dat ooit kunnen denken 1 En hij is zooveel jonger, nog zoo'n jongetje, net twintig, geloofde ze. Zooals mama verleden jaar op 't Kurhaus hem nog had nagedaan: „Daag mevrouw Hèèdèè, hoe mèèkt u het? De zee is maanjiflek van avond, vindt u niet." En nu had moeder met Henkie gedanst. Eenig leuk toch aan zoo'n badplaats; 's morgens wakker te worden met muziek: s middags weêr concert en pantoffelparade, en 's avonds bal... Ze was dol op dansen; ze zou haast 'n moord doen voor een wals, geloofde ze; zalig gewoonweg. Daarom vond ze t ook heerlijk weêr naar Den Haag terug te gaan, al moest ze er De Groote Brink dan ook voor achterlaten. Haar Groote Brink 1... Ze lichtte het gordijn een weinig op en zag naar buiten. \ ii3S CCn donkere avond; geen maan. Als inkt-zwarte plakkaten stonden de boomen voor het huis; zacht ruizelend. Morgen zou ze vroeg opstaan: afscheid gaan nemen van al haar plekjes. Moeder had haar beloofd óók vroeg op te staan: „om de dauw nog zoo op alles te zien liggen I" maar moeder versliep zich tóch: die was veel te lui I En eigenlijk ging ze ook liever alleen. Moeder begréép De Groote Brink niet; niet zooals zij; moeder kon voor al haar plekjes niets voelen. Gek, nu vond ze 't opeens weêr naar, om overmorgen weg te gaan: als je wat lang keek in dat donker en luisterde naar 't boomengeruisch — dan was het net of al het andere van je wegviel, of er niets was dan die ouwe, trouwe, geheimzinnige Groote Brink... Gek dat w n u jcd O000011 in naar mond had: een bonbon uit de Wiesbader doos van mama. De Brink en bonbons — dat hoorde nu zoo heelemaal niet bij mekaar... Het raam sloeg koü af op haar blooten hals, en ze rilde. Nu gauw in bed; ze kreeg slaap ook, en 't zou haar spijten als ze morgen niet vroeg wakker werd... iv — Morgen juffrouw, frisch weertje! Bertus stond aan den ingang van den stal zijn tuig te poetsen. Dat was zijn rage. - Morgen Bert. heerlijk weer. zeg, wat was Carlos gisteren weêr schichtig. De koetsier krabde zich achter 't oor. — Ja, wat zal 'k de juffrouw zeggen; de merrie is altijd wat lastig in de band geweest. Waarom de juffrouw dan ook altijd met Lea rijden wil... Maar Annie was al verder den stal in, naar de peerden. — Morgen Joris, knikte ze den knecht toe, die den stal uitmestte. Voor hun ruiven stonden de paarden te trappelen: Lea, Alexander, Rachel, Thor... Annie had wat klontjes suiker, die ze op haar platte hand den dieren voorhield, onderwijl ze toesprekend en op de billen kloppende. Bij haar lieveling. Carl, bleef ze langer staan dan bij de anderen; terwijl de merrie tusschen haar droog-lappige lippen het klontje versmakkelde, vertelde ze hem (voor Annie waren alle paarden manlijk) dat ze wegging morgen — of Carl zijn vrouwtje trouw zou blijven; dan kwam ze van 't voorjaar terug.... Achter den stal langs gaande, om 't slingerpad te nemen naar den driesprong, basten de honden haar tegen, als bezeten opvliegend tegen de trahes van hun hok. — Stil jongens, straks mag je meê, na 't ontbijt; nee, al spring je nu nog zoo hoog, het geeft je geen sikkepit. Zoo, dag Gijs tot het kromme mannetje, dat in de laan de blaren aan 't harken was. — Wa die béésten angaanwa? lachte Gijs zijn tabaksmond breed open. — De juffer al zoo vroeg an de waandel ?... Langzaam slenterde zij de breede laan af, donkervochtig van dauw. Een rinsche aard- en bladgeur doorhartigde de atmosfeer; Annie genoot er van. Domme moeder, die nu nog in haar bed lag, terwijl zij al een stuk leven achter den rug had! Blauw-grijs bemost zuilden de stammen op, hier en daar een, barstig gespleten en zwartkorstig weêr toegegroeid als een bijgetrokken wond. En daarboven het goud-doorschitterd beukenloof, gedund al, met groote plekken blauwe lucht er tusschen, maar toch nog mooi, toch nog heerlijk! Langs het hoenderpark, waar in de hooge berastering de kippen kreun-kakelend om-wroetten, en de oranjerie, die al ongezellig stond volgepakt met allerlei rommel, ging zij 't kleine paadje achter de rhododendrons om en lichtte de klink van 't wrakke moestuin-deurtje. In volle zonne-weelde lag de tuin; het licht brak op de glazen kasramen in" spettering van zilverstralen stuk; een mengeling van dauw en vruchtaroom en teer was als een lichte bedwelming. Wit-rood en paarsig wemelden de najaarsfloksen hun kleuren haar oogen binnen; zij hield niet van die boersche bloemen en liep er daarom gauw voorbij. Langs de schutting, links, groende het al maanden vruchtloos blad van perzik- en pruimenboomen, de zwarte takken als ""knokige vingers aan de witte gelei-latten gekrampt. Verderop had je de appelen en peren en druiven — 't was zonde dat zij in den mooisten vruchtentijd nu juist weg moest. Bij de druiven bleef ze even staan. Tusschen 't kartelig blad hingen de zware trossen zich te geven, wazig mat-groen in de zon. Hier en daar, waar een plekje schaduw gebleven was, lag nog een heldere dauwdroppel zijn stille leven uit te vonkelen. Opzij van de groote druiven-kas, aan t eind van het pad, zag zij de boezeroen-mouwen van den baas opblauwen tusschen de groene struiken. Ze zou maar even een praatje met hem maken; na 't ontbijt ging ze dan ook nog wel even naar zijn vrouw. — Dag, baas van der Kamp; nu — 't staat alles maar mooi I — Nou en of het, juffrouw; we hebben geen klagen wat het weêr betreft. Is de jHffer de kas al binnen geweest? 't Is de moeite van het kijken anders wel waard — tikte hij met den steel van zijn pijpje tegen den kas-muur. Met zijn breede pilow knieën, waaronder grauwe reepen jutte waren vastgebonden, lag hij in de donker-vochte aarde; zijn barstige knuisten draaiden vlug-handig het raffia waarmede hij opbond, onderwijl, onder 't spreken, af en toe zijn bruin gezicht met het zwarte ringbaardje naar Annie opheffende. — En de juffer gaat ons zoo gauw al verlaten, naar ik hoor. Nou, da's spijtig; je hebt het anders een heelen tijd hier uitgehouden. Geen wintertje meer overblijven, zooals verleden jaar? Nou, 't is hier 's winters ook niet veel gedaan voor menschen als uws gelijken, 'k Zeg al zoo dikwijls tegen me vrouw: Bet, zeg ik ~ 'k begrijp niet dat de oude pavrouw der eigen hier niet doodkniest. 'sZomers, daar |*g ik af zijn, maar 's winters kan het hier dan toch al bar sikkeneurig wezen ... > Annie lachte. — Maar baas! 'k vind 't juist verrukkelijk s winters hier. 'k Wou dat ik blij ven kon, net als verleden jaar.., De baas keek verwonderd op en plukte in zijn baardje. — Zoo, nou en waarom doe je 't dan niet? — Omdat ik niet mag; da's 'n eenvoudige reden niet ? lachte het meisje. — Ach zoo, uwes mama, wil u zeggen... Ja, dan wil ik zeggen ... — Maar ik zeg niets meer. baas van der Kamp, ik moet nog verder! Adieu, zeg je vrouw, dat ik straks even aankom; dan zie ik jou ook nog wel even, niet? Lachend was zij al den hoek om en de kas binnen. De baas kon wat lang van stof zijn en ze moest voor 't ontbijt nog de kassen rond... Na 't ontbijt, alleen met grootma gebruikt, — moeder was nog altijd niet bij de hand — ging zij allereerst haar duiven verzorgen en daarna de honden losmaken, die als dollemannen om haar heensprongen. Wel even had zij in tweestrijd gestaan of zij niet moest bij grootma thuis blijven; zoo innig droef had grootmoeder haar zitten aankijken en wel tienmaal gevraagd of ze 't niet vervelend hier gevonden had en of ze vooral in 't voorjaar terugkwam. Verbeeld je: De Groote Brink vervelend! Ze had zich nu voorgenomen niet den heelen morgen uit te blijven, en dan... vanmiddag zouden ze immers gaan toeren: grootmoeder, moeder en zij. Dan had grootmoedertje haar een heelen middag vlak tegenover zich! Zij ging nu het schelpenpad naar den vijver; zou maar geen brood meênemen voor de goudvisschen; 't stond zoo kinderachtig en er was ook eigenlijk niet veel aan: een gewoonte, gebleven van toen zij een klein meisje was. Hoe heerlijk scheen de zon toch tusschen de boomen en hoe stil was het rondom; alleen 't gekwetter van de vogels en 't geluid van dorre blaren en brekende takjes tusschen de struiken ginds, waar Castor en Pollux uit waren op een onderzoekingstocht. Ze had lust luid te zingen, of wacht, ze zou fluiten: grootmoeder was op mijlen afstand, of nee, nu overdreef ze, maar grootmoeder kon zich in elk geval niet ergeren nu en haar voorhouden dat fluiten iets was voor staljongens en jongens van de straat. Tant pis; ze hield wel van staljongens en- jongens van de straat, tenminste... nou ja, houwe en houwe is twee. 't Was maar hoe je het opvatte... Zij floot; floot de honden, die aan kwamen rennen en floot allerlei wijsjes, danswijsjes (die zou ze nu gauw weêr te hooren krijgen, tenminste... als iemand haar de eer aandeed haar te inviteeren!) en ook wijsjes, die zij had opgevangen in 't dorp — en onderwijl kletste ze nonchalant met haar handen voor zich heen, zoo echt slungelig zich voelend, als een straatkind, 't Was gauw uit: in Den Haag zou ze dikwijls genoeg moeten opzitten en pootjes geven ... Bij den vijver bleef ze niet lang; 't was zoo'n gladde kom, netjes-rond binnen zijn hellende grasoevers, en dan met die vervelende goudvisschen er in; eigenlijk in-saaie beesten. Wel mooi was er om heen de cirkel van hooge .beuken, reuzen van boomen, móói vooral nu in den herfst. Ze ging kronkelpaadjes door nu, tusschen eikenhakhout; verveelde zich eventjes; dacht: waarom loop ik hier eigenlijk, waarom ben ik niet als een lieve kleindochter bij groot- moeder thuis gebleven? Ze gooide een paar maal een stuk hout met kracht van zich af en liet het de honden terug brengen. Toen stond ze voor een houten hekje bij een landweg, en dadelijk was haar plan gemaakt: een stuk dien weg op te gaan. Ze hield veel van stille landwegen, zoo ^'tusschen boerderijen door te loopen, of hier en daar zoo'n armoedig-vervallen dagloonershuisje tusschenvde struiken te zien liggen. En: hoe gek, dat ze daaraan niet gedacht had: hoe zou ze nu bijna zijn weggegaan zonder afscheid te nemen van haar petekind! Ze moest zelf later maar nooit kinderen krijgen, want ze verwaarloosde ze maar, c'est clair comme du chocolat! 't Was warm op den weg; maar goed dat ze geen manteltje had aangedaan, zooals grootma wilde. Nou ja, ouwe menschen waren altijd bang dat je koü zoü vatten. Ze stikte haast van die zonne-hitte: „My kingdom for a parasol"; stom dat ze die maar niet had meegenomen... Ze ging het kleine paadje opzij van den muilen karreweg met diepe sporen. Aan haar linkerhand liep de grasberm af in een smal, troebel slootje, waarachter reeksen van akkermaalshout het gezicht versperden. Hier en daar tegen dén slootkant op, stonden plukjes hei, bruinroestig uitgebloeid. Aan den overkant van den weg lagen arbeiderswoningen:' kleine boerderijen met een hof er voor, waar een put stond, e° oP2ij wat armelijk groensel of een verzakte hooiberg, t Was telkens een groepje van fijn-teêre kleuring in den glanzenden zonnemorgen, als een wazige aquarel vol tonen en tintjes, vol schaduwvlekken en lichtgespeel. Het meisje genoot er van. onbewust en toch innig; ze was in haar gedachten met allerlei bezig: met Napoleon, haar zieke duif, naar wie dien.morgen haar eerste gang geweest was. kennissen uit Den Haag, het winkelen in de Spuistraat, een nieuw toilet dat ze aan haar moeder vragen woü... en toch genoot zij, dronk de zachte kleuren, de smeltende tintschakeeringen: het oude, vale rood van een muurtje, het bruin-zwart van een rieten dak, een plekking van verweerd violet door een vrouwerok, ergens op een plaatsje te dropen gehangen. Op een wit hek, waar ze langs kwam, stond in zwarte letters: Dennenhorst. Dat was de plaats waar ze dezen zomer zoo dikwijls getennist had, dacht Annie — en weêr was er even in haar als een leegte... omdat ze dit alles nu zou moeten achterlaten... 't Was toch innig gezellig geweest, die middagen in de oranjerie: Jet Broeckaerts, die thee schonk, en zij allen in een wijden kring er omheen. Wat daar was afgelachen en geflirt: gót 200 eenig! Daar had ze ook Rudolf van Meerwijk ontmoet, Rudolf, van wien ze, nu ja... een heel klein beetje gecharmeerd was geweest, 't Was een knappe man ; wat stond 'm dat flanellen tennispak uitstekend met die slappe hoed. Hij was veel ouder dan zij; ze geloofde 'm wel dertig I '.t Was dan ook maar gekheid geweest; verliefd kon ze zich heelemaal niet noemen. Toch benieuwde 't haar of ze hem den volgenden zomer weêr ontmoeten zou ... Ah, daar zag ze haar „petekind" geloofde ze al in het zand zitten 1 Kijk, Pollux heeft 'm ook al in 't oog: hij rent er op af; petekind wordt bang, begint weg te kruipen. Zij floot op het metalen fluitje dat ze tusschen haar blouse had; begon te hollen. Hier Pollux, Castor hier 1 Wees maar niet bang Krelis, hij doet je niks 1... Zij had het kind nu bereikt, dat met groote, bange oogen naar de honden zat te gluren, 't Was een dikke jongen van een jaar of anderhalf; een bol-rond hoofdje met kort blond haar, een paar blozende wangen en hel-blauwe staar-oogen. 't Leek een bazuin-engeltje van een fresco of prent. Het kind had een smoezelig katoenen jurkje aan met blauw-enwitte ruiten: de kousjes, afgezakt tot op de morsige schoentjes, die met touwtjes waren dichtgeregen, lieten stofflg-roze stukjes bloot der mollige beentjes. In dat kind had Annie altijd dolle pret. 't Was een kind om te mokkelen en te kussen: die bazuinengelwangen éênig I Je zou er een stukje uitbijten. Wel moest ze altijd een kleinen weerzin overwinnen voor ze 't een kus gaf: 't kind was zoo stoffig — toch was 't een te heerlijke jongen, een verrukkelijk kind. Die oogen, eenig, net hard-blauw porcelein, zoo eigenwijs-groot-open die je aanstaarden: 't was om te schateren zoo leuk. Ze had zich gebukt en het kind op den arm genomen: haar blouse was tóch vuil. De honden stonden op een afstand te grommen en de jongen draaide struisvogelachtig het bolle hoofdje af, uit vrees voor de dieren. ■— Castor, Pollux, stil! gebood Annie. Toen begon ze tot het kind te praten met lieve woordjes van afleiding. Eerst een kwartier later vervolgde ze haar weg. V Ze hadden wat vroeger gegeten dien middag, om «om Dolf, die 's avonds komen zou. Grootmoeder had er een klein dinertje van gemaakt: met bloemen en champagne. Aan 't dessert had ze met haar lieve, oude stem een toast gehouden, die zij voorlas van een briefje. Hoe zij hoopte en vertrouwde dat het in Gods raad zou besloten liggen, om op dit afscheid een weerzien te doen volgen, als Annie... van 't voorjaar... Ook op moeder had grootma getoast en op papa, die in Parijs zat, volgens de laatste berichten, 't Was alles zoo lief geweest. Zij was grootma er een heel dikken zoen voor komen geven en had grootma bedankt voor al 't plezier van dezen zomer, waaraan ze in Den Haag nog dikwijls zou terugdenken. En, eenmaal zelf aan het „toasten", was ze door blijven spreken, als aangevuurd door haar eigen mooie stadhuiszinnen (of kwam het door de champagne ? ?) en had, verbeeld je! ook juffrouw Verheide bedankt voor haar allerbelangrijkste, hoogst interessante „het-aangename-met-het-nuttige- vereenigende" enzoovoorts enzoovoorts ... lessen. Verhejde had eèn kleur gekregen en iets terug gemompeld van: „heel vriendelijk" en „onverdiende eer" en „een makkelijke leerling" (verbéél-je), en grootmoeder had een beetje haar oogen gewreven en moeder amandelen gekraakt en rozijntjes gesnoept. Nu was de plechtigheid afgeloopen en zij bezig de theetafel in orde te brengen, want zij mocht van avond theeschenken. Jeminé, als ze dat er maar zonder kleerscheuren oftewel kopjes breken afbracht —; ze was ook altijd doodsbenauwd voor morsen! En nu zat oom Dolf daar; had zijn eerste kopje thee al beet. Grootmoeder, die erge hoofdpijn had, toch even nog was opgebleven om oom Dolf te verwelkomen, had zich nu teruggetrokken op haar kamer, de honneurs aan moeder overlatende. Zij, Annie. zat op een laag bankje, opzij van de porüères: zoo vlak op dien haard, bovendien zoo vlak op oom Dolf. was haar te warm. Ze hield niet van dien man, zoo weinig ze hem kende, en al was hij dan ook de eenige broêr van haar gestorven moeder, 't Was een boer — hij mocht dan al tienmaal een jonkheer zijn; ze begreep niet waarom mama hem hierheen had gesleept. Kijk nou die manier, waarop hij de asch van zijn sigaar deed. Hij had haar ook wel kunnen vragen of zij er niet tegen had dat hij rookte, zoo'n onbeleefde vent... Al pratend met zijn zwagers vrouw, had Jhr. van Stek- hoven zijn schommelstoel door de zwaarte van zijn dikke lichaam zoo ver mogelijk naar beneden gedrukt en reikte hij. hijgend naar voren gebogen, zijn arm naar het aschbakje, dat wat buiten zijn bereik op een tafeltje voor 't haardvuur stond. Zijn linnengoed knisterde; zijn mouw, door het armrekken, stroopte wat op en het de gansche hei-witte manchet bloot met den grooten gouden knoop als een gouden gulden. Zijn sigaar scheen onder 't praten uitgegaan, want hij hield zijn stoel nog even gewipt, terwijl hij een lucifer afstreek, die als een snel op en neêr gaand vlammetje een oogenblik zijn groote, blanke hand be-roste; toen: Pfff... het hij zich van de inspanning achterover zakken in zijn stoel, die schommelde, schommelde. Annie moest zich goed houden om 't niet uit te proesten. Wat was oom toch. een beer; je kon wel zien dat hij zijn halve leven op het land had doorgebracht. Ze begreep niet, waarom mama zoo met hem schwarmde. Zoo dik en rood als hij daar lag, zelfgenoegzaam kringetjes blazend, in zijn zwarte heerenpak, nauw spannend om zijn.buik, met zijn glimmend' gezicht en kwastig opgedraaide blonde punt-snor, was hij voor haar het type van een burgerman, een zich rijk-gescharreldhebbenden bankier of directeur van een levensverzekering. En toch bekleedde oom een tamelijk hooge betrekking in 's lands dienst; had hij wel kans naar men zei, om met de nieuwe verkiezingen minister te worden. Het schamperde in Annie's gedachten: zoo'n man ministerI een hoofd-officier in politiek maakte beter figuur dan oom Dolf. Hoe was het toch mogelijk, dat moeder ... Zij zag haar moeder, slank, gracieus, in haar bruin-fluweelen japon, waarboven haar gezicht te blanker oplichtte, aandachtig luisteren naar wat oom Dolf nu vertelde. Wat klonk zijn stem aanmatigend, dacht Annie; wat scheen hij met zichzelf verbazend ingenomen. Hoor nu, hoor hem mr'over zijn vroeger leven op zijn landgoed, alsof dat zoo verbazend interessant was geweest... „Wil je wel gelooven, ma chérie, dat er dikwijls heele dagen voorbijgingen, waarin ik niemand zag, niemand sprak dan mijn huishoudster, of een enkelen boer dien' ik op mijn wandelingen over de velden ontmoette. Geen beschaafde conversatie, geen lectuur bijna, tenzij dan mijn vakbladen; niets dan die eeuwige heigronden met hier en daar een schrale pachtershoeve... Zeker, voor mijn werk was 't uitstekend: al mijn willen, mijn kunnen te concentreeren op mijn plannen van ontginning, kanalizeering, en ik zou nooit gekomen zijn waar ik b e n, als..." Annie luisterde niet meer, gaapte even achter haar hand. Kom, ze ging een boek halen; ze was immers nog bezig aan Ferdinand Huyck. Op haar slaapkamer bleef zij een oogenblik voor het yenster staan; je bekwam hier. Buiten lag de plaats in t blanke licht van de maan, die zij door de donkere boomen zag heen gluren... En weêr drensde even die spijt in haar, nu ze hier stond in 't stille duister van den avond; spijt omdat zij dit morgen alles zou achterlaten... Toen zij weêr beneden kwam, met het boek, de deur der I zijkamer opende, klonk juist de lach van haar mama luid op. Oom Dolf zat nog altijd te schommelen, hè got, je werd er zenuwachtig van, dacht Annie, terwijl ze naar haar hoekje I ging en op het taboeretje zich neerzette. En terwijl haar ; vingers in het boek zochten waar ze gebleven was, hoorde ze oom Dolf nu minder luid, fluisterend soms bijna.' Haar I moeder, om hem te kunnen verstaan, had haar stoel dichter i aan den zijnen gerukt, zat er nu wat ongegeneerd, met de leuning opzij als steunsel voor haar arm en 't blanke bekertje ! van hare hand, waarin zij haar kin deed rusten. Haar beenen i had ze over elkaar geslagen, en even, van onder de fluweel{ bruine rokgolf uit, gloeide een tipje van haar rood-zijden jupon. Zooals ze daar zat, in de nonchalante stuiving van ï haar blonde kapsel, waaruit haar gezicht met de scherpbewegelijke trekken te voorschijn kwam, deed moeder Annie denken aan de Boileau-platen voor de ramen der Haagsche ; boekwinkels, en tegelijk, als zoo dikwijls, trof haar nu weêr: het meisjesachtige in haar moeder, dat was in haar slanke, iets te ranke, te schrille gestalte, in hare houding, haar gelaat vooral, en in haar lach, die soms klonk als de lach van een nog heel jong meisje. En Annie voelde, dezen avond als nooit te voren, hóe weinig ze eigenlijk in leeftijd scheelden, haar moeder en zij: niet meer dan veertien jaar. En weêr, als dien vorigen middag, vroeg ze zich af: hoü ik van moeder of ben ik... een beetje... bang voor haar? Ach *ee, bang ook weêr niet, maar houden, echt veel, zielsveel hóuden, deed ze toch ook niet. Dat kon ook nooit zoo innig zijn met een tweede moeder... drong zij zich op. Onwillekeurig, over haar boek heen, was zij weêr op het gesprek gaan letten, waar ze veel niet van verstond, omdat oom Dolf nu zoo gedempt sprak. Het was nog altijd over ooms vroeger leven, vóór zijn komst naar Den Haag. — Maar die avonden, ma chérie... die avonden,.. Wanneer als een grauwe verveling over mijn papier slooo... dan werd de eenzaamheid me soms te machtig ... dan .. . Het grelle meisjeslachje van haar mama deed Annie, wier oogen al weêr naar haar boek waren gedwaald, haastig opzien. — Dan ging je je troost maar zoeken in „De Bonte Koe" of „De Glundere Boerin" of hoe die horreurs dan mogen geheeten hebben... ja, ja, bloos maar niet, we bleven in Den Haag niet zóó onwetend van je up and , downs in dat boerendorp als jij in je zalige gerustheid misschien wel dacht 1... ,,11 Oom Dolf was nog rooder geworden; het scheen als glom zijn dik gezicht feller op; zijn schommelstoel hield hij stil, als van zins op te staan. „Da's gelogen!" schalde hij; toen het hij dadelijk, als overwonnen, zich terugvallen, en een gemoedelijk lachje lünnikte van onder zijn snor. Op dat oogenblik werd er getikt en kwam de knecht binnen met een mand blokjes voor den haard, en allen zwegen nu, keken naar den man, zooals hij de blokjes netjes opstapelde, drie in de lengte en drie in de breedte er boven op, alles heel voorzichtig en bescheiden-stil. Mevrouw Hada had haar stoel weêr achteruit geschoven, naar de tafel toe, in 't bereik van de Icoekjesschaal, waarheen ze onder 't spreken —• ze verteld? nu van een thé dansant aan het hof — af en toe als achteloos den arm strekte, een koekje opvisschend tusschen haar blank-slanke beringde vingeren. Annie was opgestaan en rinkelde aan het theeblad met de kopjes. VI Voor zij zich dien avond ontkleedde, bleef zij geruimen tijd in 't donker voor 't raam van haar slaapkamer staan. Zij keek naar de lucht en zag er de wolken voorbij jagen groenig-verzilverd, steeds weêr, andere, in grillige figuren, die afbrokkelden en zich weêr opstapelden, en ze zag de maan ginds tusschen de zwarte takken hangen, er in een» vloeimg drijvende van ziekig geel-rood schijnsel, straks weêr van wolken omsingeld, wegkwijnend in een grot van valschgroene glansen. En 't bleef nooit het zelfde | de lucht zat vol beweging; uit de donkere bosschen er onder suisde de wind aan, de takken klapperden; de roep van een kraai klonk af en toe als een schreeuw door de stilte. Er was iets huiveringwekkends in die stilte; het bekroop haar, terwijl ze zoo stond; ze was bang en toch het ze t haar bekruipen in zalige griezeling. 't Was immers haar Groote ; Brink die daar lag, en ze wilde zijn nachtleven evengoed kennen als ze kende zijn leven bij dag. Hè, nu buiten te loopèn en al haar plekjes nog eens op te zoeken;'t was alles nu heel anders dan vanmorgen. Of ze durven zou? Ze wist wel: tot de moedigsten behoorde zij niet. Maar ze vond het wel prettig te griezelen, en 't zou buiten nu alles iets hebben van een betooverden tuin. Of ze er ook een prins zou ontm°ete,n,? h • • Mtach*«» Rudolf wel 11 Of hij haar kussen [ zou??? Tant pis, ze geloofde wel dat ze het zou toelaten. Als hij het maar op een romantische manier deed, b.v. in 't prieel in het Berkenlaantje, juist op 'n moment als de maan scheen — dan leek het een grot, net als die wolken, en dan zou ze hem eerst een voetval laten doen, en dan... Maar 't was wel wat erg, den laatsten avond hier aan | zulke dingen te denken. Als grootma het wist — die lieve grootma, die aan tafel een beetje gehuild had om haar. Ze vond het dan ook echt naar om weg te gaan... echt belabsberd, fi doncl... al vond ze 't dan ook heerlijk om nu weer eens een winter in Den Haag te zijn. Gelukkig dat oom Dolf daar niet meer woonde. Jakkes wat een man.. Ze begreep niet... dat moeder... enfin, ein jedes Tïerchen pat sein Plaisirchen... of nee, dat was niet eerbiedig; chacun .pour soi et Dieu pour tous. Ze ging nog vroom worden |op haar ouden dag, net als grootma 1 Hè, wat was ze toch een mispunt, met grootma te spotten. Had ze maar iets van grootmoeder, dan was ze een boel beter dan nu... Maar ze kon niet helpen dat de godsdienst niet veel indruk op haar maakte. Ze had toch wel geprobeerd. Iedere veertien dagen was ze met grootma meegereden naar de kerk. Maar zoon dorpsdominee en dan zoo'n kale kerk. Alleen verleden winter, met kerstmis, toen er sneeuw lag, en dan met Oudejaarsavond al die lichtjes... Hè. ze wou dat ze Roomsch was; zoo dikwijls al had ze dat gewenscht... dat kooraezang en dan het altaar... zoo iets geheimzinnigs... Of ze sgeschikt zou zijn om in een klooster te gaan? Ze geloofde wel. of nee. of. . Ach nou ja. ze was immers toch niet iRoomsch... Nu, dag Groote Brink, adieu tot morgen ; ik 9o 1 ,*IuiPen' want ik krijg het koud... \ Onder 't uitkleeden vond zij de doos bonbons die zij oisteren van mama had gekregen. Ze stak er een in den mond. terwijl ze haar haren losvlocht. 'tWas goddelijk, die likeur, en de doos nog, bijna vol I Straks in bed zou ze er noa een paar nemen. " 3 Toen ze er in lag, 't licht was uitgeblazen en de duisternis als hoorbaar om haar heen suisde — ze hoorde moeder nog wat scharrelen op de kamer ér naast — dacht zij weêr aan morgen, de reis naar Den Haag, waar ze na zooveel maanden in terug zou keeren. Wanneer papa weêr thuis komen zou ? Hij was nu in Parijs... volgens de laatste berichten... Zou wel weêr op een goden dag ineens voor hun neus staan. Hè, ze hoopte, hij zou gauw komen: papa, moeder, Robert en zij — dan had je het huishoudentje weêr ineens compleet 1 Gek, maar hoe kwam het toch dat ze zoo weinig dacht aan papa? Ze hield toch van hem, al was hij wat vreemd en al was er nooit intimiteit geweest tusschen papa en haar. Toch had ze al die maanden op De Groote Brink maar heel weinig .aan hem gedacht, en dan nog meest alleen als grootmoeder over hem begonnen was. Zij dacht... aan papa... en aan moeder... en Robert... hoe Robert het maken zou... en onderwijl snoepte zij bonbons uit de doos die zij naast zich had. Telkens maar dwaalden haar vingers weêr de doos in. zonder dat zij t zelve recht wist. 'tWerd doezelig in haar hoofd; ze geloofde 't was sterke likeur; zou de doos nu maar wegzetten... Een half uur lag zij-stil aan allerlei te denken: de paarden ... haar bezoek aan den moestuin van morgen... het bazuin-engeltje... en dan weêr aan Den Haag... papa. Robert... Op het portaal hoorde zij de groote staanklok twaalf uur slaan, hol door het huis. Ze kon maar niet in slaap komen. Zij woelde en woelde — en toen ze 't eindelijk had opgegeven nog een oog toe te doen, tastte haar hand als vanzelf weêr naar de doos naast haar bed. Zoo lag zij langen tijd al knabbelend. Haar vingers raakten al den bodem, en ze voelde zich heel vreemd worden. Ze probeerde nog geregeld te denken, maar het ging niet; haar slapen klopten, en het suisde in haar ooren. — Got! ik wor dronken... ging het even door haar heen; maar 't het haar onverschillig. Haar vingers tastten, zochten de laatste bonbons bijeen, die ze een voor een als werktuigelijk naar den mond bracht... 's Nachts droomde zij: op de hei werd zij aangevallen door een man. Zij vluchtte; vallend over greppels en in kuilen vluchtte zij, en 't was of zij, vluchtend, steeds de zware hand van den zwarten man op haar schouder voelde. In 't dorp vloog zij een huis binnen, waarvan de deur open stond. En daarbinnen vond ze een vertrek vol dronken boeren, en oom. Dolf en moeder samen op een ton, al zingende. Baas van der Kamp zat er een pijpje bij te rooken... TWEEDE HOOFDSTUK Den Haag I Tn de eetkamer van het ruime huis aan de Laan Copes was * Miss Norton bezig met boterhammen snijden. *t Sloeg half negen. En nu ze Annie's stappen in de gang hoorde en Caesars geblaf en — even daarop — de deur geopend werd, wendde zij zich om, het broodmes in de hand. en zei vriendelijk: — Good morning darling; had a nice walk? Annie, frisch-rood van de kou, hoed en mantel nog aan, stond midden in de kamer. — Is n't mother down yet? Zij sloeg spijtig met haar hondenzweep tegen de pooten van een stoel, antwoord wachtende. De gouvernante sneed rustig haar verdere boterhammen af: dan en het meisje kalm in de oogen ziende, vroeg zij: — Anything the matter, dear? — Ach, „dear" „dear" — zeur toch niet juf. ik verveel me. nu al. op den vroegen ochtend, dat is al, zei Annie kribbig, niet van plan nog nader uideg te geven. Zij ging voor *»et tuinraam staan en trommelde tegen de ruiten. Miss Norton zweeg, 'begon te smeren voor de keuken; ze was te lang bij de Hada's aan huis om niet te weten dat zwijgen in een geval als dit het beste was. Op haar zeven en twintigste jaar was ze bij de kinderen gekomen — Robert zeven toen en Annie net een jaar. Hun moeder was dood, gestorven met Annie's geboorte; hun vader... Zij zuchttesmeerde wat haastiger; legde dan den stapel boterhammen voor de keuken op een paar witsteenen bordjes en schelde de meid. ~ Heb jij oewater foor de thee, Greta? vroeg ze met haar Engelsen accent, het meisje de bordjes overreikende En onderwijl zij zoo beredderde, maakte dat het huishouden marcheerde, mevrouw straks alles klaar zou vinden als zij beneden kwam, vervolgden hare gedachten hun loop, als zoo vaak wanneer iets haar in 't bizonder hare positie hier in huis in herinnering bracht. Mevrouw en de kinderen duldden haar; men kon haar nu eenmaal niet missen. Alleen... voor Annie was ze iets meer... soms... had zij wel eens gehoopt... dan gouvernante alleen, — en het kwelde haar nu het kind zich zoo brusk van haar afkeerde. — Annie... kwam zij zacht-vriendelijk achter het meisje, dat nog steeds met haar vingers tegen de ruit trommelde. — Annie... wil je mij niet zeggen wat er is... — Ach, er is niets; dat heb ik u toch al gezegd... snauwde Annie. — 'k Verveel me, 'k vind Den Haag een stad om te... Zij stak even haar tong uit. — Annie toch! Nu keerde het meisje zich om, wierp de hondenzweep op een stoel, trok haar handschoenen uit, die zij er achteloos naast gooide; een gleed er af op den grond, waar hij als een raar verkronkeld ding bleef liggen. En terwijl zij de pen uit haar hoed trok, zag ze haar gouvernante sterk aan en zei spijtig: — Zeg u zelf nu eens wat ik hier eigenlijk heb. Altijd die lessen alleen, of met de Heytinkjes en de van Walsempjes die jonger zijn dan ik: Josine moet nog zestien' worden in December... En dan het bosch en Scheveningen, waar het kaal en ongezellig is en toch ook weêr niet echt buiten zooals De Groote Brink, — en dan de stad,waar de menschen je 's morgens vroeg al aangapen als je met een hond loopt; een echt kleinsteedsche boel; waarom moeder me niet liever van 't jaar al naar Engeland heeft laten gaan, mag de keizer van China weten!... — En daar heb je zoo tegen gebromd, lachte de juffrouw. — Weet je zélf wel recht wat je wijt Annie ? ... Zij voelde 't kind ,te hebben overwonnen; de onwillige plooi om Annie's mond verdween en ze trok het meisje tegen zich aan. Annie liet haar hoofd op jufs schouder rusten; sloot even droomerig de oogen. Zij woü met juf wel ergens ver hier vandaan zijn, ergens in 't Zuiden bijvoorbeeld. Juf was zoo kalm, zoo... ze wist het niet, maar ze voelde zich altijd zoo rustig bij haar... — Hoor eens, oudje, weet je wat ik wou ?... — Nu, wat dan]?... boog Miss Norton zich over. Zulke uitdrukkingen was zij van de kinderen gewend; ze zei er maar niets meer van. Annie had haar arm om haar heen geslagen; fluisterde : Iïfkiete.in- Maar mf cen Weur ontw°°d zich de juffrouw 2LAan,e' TStreDflelln9- - Fv ie ma3 * dingen f heanl^611' 'c 1 • vou must »'* Annie... Fancy mother ~kP'a ' mothcr! échtte het meisje ongeduldig het hoofd: I - Moeder zou u hoogstens het huis kunnen uitsturen, en dan zou ik ook geen dag langer thuis blijven; dan gingen HmTW* heC?' hè?"' dan vroeg ik papa mij f geld te sturen, elke maand genoeg voor ons beidjes, en dan gingen we naar Italië of zoo - éénig - of naar Nice, ja. ja. naar Nice! en dan was ik je dochter en dan kleedden i rmXS T mo?i'Lchic' weet-je. en dan wandelden we ,1. * f \fnQS de boulcvards. en jij stelde me overal voor hoJ u ^'j*11 Je Üet ^«kaartjes drukken: The right | honourable Gladys .Countess of Rutherford of zoo iets. Zou l aat met schitterend zijn?... Miss Norton schudde zachtjes' het hoofd. — Kind kind ™ i? ^iT** ic me daar! Waar haal je het vandaan.' zeg, how did it enter your head ? — Welr zoo maar, van zelf! lachte Annie. — Houdt ü ; niet van fantazeeren ? < rir^n^331^11 fanta*l*« bewegen zich toch in een andere ricnting... Ze gaan minder „hoog"... WÊtlS: maiaïiU mo1ctLniet denken, dat ik zoo graag „hoog" ! wil. hoor! Jakkes, ik haat die voorname stijfheid. 'k Geloof CiT aT ^ "ïrt °? dc hei 9^«kkig kunnen zijn... da* °°genbHk bracht de meid het theewater binnen. naar hovfnTn ^J* T lanfler gouden. Annie ging naar boven, haar goed wegbrengen. En alleen weêr in de stille kamer, dacht de juffrouw over L^T Y * una' nU wcêr van dit 9eval- Met haar eenvoudige hersens begreep zij Annie niet. zooals ze géén van de Hadas begreep, tenzij dan met die zekere intuttie. door Torif^^ ve*e* ta de fam"te haar eigen geworden. •Toch a scheen het dat zij steeds wist hoe te handelen, met ™L? .? b^slist1heid «f"* foor te hakken iederen knoop, waartoe de karakters, die hier moesten samengaan, den dagelflkschen leefgang vaak verwarden _ zoo was er toch ^rhL a lamet kon' dat als iets nauw zichtbaars schaduwde door het huis en om de hoofden van zijn bewoners; iets vreemds, onbegrijpelijks, waartegen zij machteloos stond en waarvoor zij zich - soms ~ beangst gevoelde. Maar nu lie p zij toch alleen op de Heerengracht, in de zon ... heerlijk ontsnapt!... De gekleurde plakkaten voor 't gebouw van den Kunstkring schetterden vroolijk in 't licht; er was een druk geloop van menschen, gerij van rijtuigen... de stad was toch wel leuk op dit uur. — Ze dacht nog even over haar leugentje, tant pis, je m' en fiche, m' en fiche tout le monde; ze had geen zin zich te laten „bemuttern" (heette het zoo niet ? Duitsch was niet haar fort) door dat malle mensch van de van Walsems, al was het dan duizendmaal de afspraak. Een enkelen keer mocht ze wel eens ontsnappen, eens „uit den band springen" ~ je ging dood als je je altijd aan alle conventies wilde houden. Wacht, nu niet zoo hollen; dan was het veel te gauw^met haar vrijheid gedaan. Lekker slenterend genieten van de zon en de menschen en de winkels, en maar niet verlegen zijn als ze iemand tegen kwam. Kom, zoo erg was het toch waarachtig ook niet, dat ze tegen vieren eens alleen door de stad liep. Zoo veel meisjes van de Burger deden het iederen dag In de Korte Poten waren de winkels nog niet veel bizonders; in de Lange Poten begon het. Langs het Plein gaande, waar de witte trammen af en aanschoven, kreeg ze even lust nu in haar eentje naar Scheveningen te gaan... de zee... heerlijk frisch ... maar dat ging natuurlijk niet... Dan zou ze voorgoed gecompromitteerd zijn 1... Voor het raam van den boekhandel van Couvée bleef ze even kijken. Got, wat 'n boeken en wat 'n leuke plaat... In 't spiegelend glas zag zij zichzelve staan in haar donkerblauw manteltje, haar wit-castoren Liberty-hoed met neergebogen rand en turksche shawl. Als blanke rijksdaalders blikkerden de perlemoeren knoopen van haar mantel haar tegen. — Kijk, was dat niet een nieuwe Sherlock Holmes ? Zou ze 'm koopen; ze had toevallig haar beursje bij zich, Maar ze kon er toch niet meê thuiskomen; tenminste ze liep kans dat juf het zou zien; zou vragen... En wegstoppen onder haar mantel ging toch ook niet Ze liep door, nog na-denkend over Sherlock Holmes. Ze was dol op detectives; ze verslond ze met huid en haar. Maar ze kon er zoo zelden een machtig worden. Juf was Uef, maar op dat punt vreeselijk streng; kom, waarom toch eigenlijk; er stak toch niets verkeerds in. «It Was veel prettiger dan die saaie „serieuze" literatuur. „Please Annie, could you explain the general character of Wordsworths poetry ?" Ze wist er geen steek van, en 't interesseerde haar ook voor geen sikkepit. Neen, dan was natuurlijke historie prettiger ... In de Spui- en Veenestraten was het een foule van menschen; toch 't meeste „biedzjie", al dirkten ze zich ook nog zoo mopi op. Hier en daar, voor een modemagazijn, een bloemenwinkel, bleef ze nog staan; ze hield veel van mooie dingen. Bij Lensveld Nicola, in de Veenestraat, was ze bijna binnen gegaan om een pastijtje te eten, maar ze durfde niet uit vrees er kennissen te vinden. In de Hoogstraat zag ze voor een winkel offlcierskepi's hangen, en opeens moest zij denken aan Fré van Hemert, van wien Jeanne gesproken had... Zoo, was d he dus in de stad. Ze herinnerde zich hem nog heel goed, al had ze 't straks doen voorkomen van niet. Ze zag hem nog met zijn lachend gezicht, zijn kort geknipte zwarte haar en zijn zwart snorretje, in zijn flatteerend cadetten-uniform met de gouden strepen, 't Was op een bal van zijn zuster, die veel jonger was: 't waren allemaal jongeren en hij had ook maar een paar dansen meê gedaan, heel op 't eind. Tonny de Lang: een vriend van hem en neef van de Heytinkjes, was er ook geweest. Die had ook, bij groote gratie, meê mogen dansen. Ze hadden innige pret gehad; op een canapé, opzij van de planten waar de muziek zat, eigenhjk de heele zaal voor den gek zitten houden, en toen mekaar weêr... ontzettend hadden ze geflirt... Ze hadden een club gesloten: „Het jolige Vijftal": Fré van Hemert, Tonny, zij en de Heytinkjes; een club met het doel om alle bals te critizeeren waar ze samen zouden zijn. Den volgenden nacht had ze van hem gedroomd, maar den daarop volgenden dag was ze gaan pakken voor baar winterlogeerpartij bij grootma, en op De Groote Brink had ze nog maar af en toe even aan hem gedacht; was hem heel gauw vergeten ... Zij ging nu de Zeestraat en de Javastraat... langs het Alexanderveld... En terwijl zij hun huis nu al in de verte zag liggen, dacht zij nog: — toch geestig dat hij weêr in de stad terug was... IV Papa had op het laatste oogenblik getelegrafeerd dat hij niet Donderdag maar eerst in de volgende week zou thuis komen; hij kon niet juist zeggen op welken dag. Dien Zaterdag was Robert uit Leiden overgekomen voor de Kerst- zag, hoe meer het werd een zacht-trillende nevel, waarin alles vervaagde, als achter een transparant... Vóór haar zat Josien en keek. Wit-blond, in een evengolving, hing heur haar laag neêr op haar rose jurk, en Annie, zich een weinig naar voren buigend, rook er den geur van, die was als een licht parfum ... De violen kweelden, en er was niets meer dan dat blonde haar... Josine, darling, je haar is'net zilver, net zilveren golfjes waar de maan op schijnt. En den geur heeft het van hooi die van ver door den wind wordt aangedragen... Nóg verder voorover boog zij zich, en ze voelde nu hoe op haar ademhaling telkens een paar zilverdraden van Josine's haar, haar tusschen de lippen streelden. Toen vloog opeens een helsche gedachte door haar heen: als ze haar lippen nu sloot en haar tanden opeen klemde... en rukte 11... Josine zag zij opvliegen, met een gil... de menschen verschrikt elkaar aanblikken... terwijl de muziek plotseling zweeg ... Ben ik gek ?... dacht zij. Met een snelle beweging zette zij zich weêr achteruit op haar stoel, zoodat Josine even omzag. En het verdere deel der eerste acte trachtte ze haar aandacht te bepalen bij de behandeling op 't tooneel, wat haar werkelijk nu ook gelukte. Het was pauzè. In de stalles, het parterre braken de rijen los; heeren, zwart-en-wit, schoven omzichtig door de nauwe paadjes langs de zitten blijvenden heen; de dames staken de hoofden te zamen, begonnen gesprekken achter hare waaiers, of fixeerden, schijnbaar onverschillig, de gestalten in de loges of het balcon. De zaal lag nu weêr in 't volle licht, met de wisselende watering op de zijde der toiletten, de rozige glanzing op het naakt van halzen en schouders, de wijn-roode gloeiing van het trijp en fluweel der zitplaatsen en balustrades. Josine zat in druk gesprek met mevrouw Hada, wendde zich af en toe ook even om naar Annie, wie ze al een paar maal hare plaats geboden had. —. Zeg Ans, wat zeg je toch wel van zóón opera... verschrikkelijk modern hè, die muziek... maar ze spelen prachtig... en zeg, de componist moet maar een gewoon onderwijzertje zijn... ergens in Parijs ... Maar ik voor mij zie toch liever Faust of Carmen of zoo iets. Kijk, daar heb je je broer, daar aan den overkant, met... Josine brak af, met een kleur, terwijl ze haastig in een andere richting keek, nog even, thans schijnbaar onverschil- lig, herhalend, nu tegen Annie's mama: — Ziet u wel mevrouw, daar is Robert met meneer van Hemert; ik geloof dat ze ons gezien hebben en naar ons toekomen... Robert. met de hem eigene zenuwachüg-haastige nonchalance, als vond hij t eigenlijk een overbodigheid, stelde voor: mijn vriend van Hemert... mijn moeder, juffrouw Hevtink mijn zuster... 7 De jonge cavallerie-offlcier. breed en donker in zijn roodgetreste uniform, als vullend Ineens de nauwe loge. boog. sprak een paar beleefde woorden tot mevrouw, vroeg of de nieuwe opera haar goed bevallen was. — Ze spelen voortreffelijk, die buitenlanders, daar is onze „Fransche" toch mets bij, vindt u wel 1... Dan, zich tot Josine wendend, met een lachje onder zijn zwarte snor: — Zoo. witte muis. ben jij daar ook. Josine. die stil-blozend een anderen kant had zitten uitkijken ~ vermakelijk! vond Annie - draaide zich eensklaps naar hem toe. deed verontwaardigd. — Wie heeft u't recht gegeven mij zoo te noemen, als ik vragen mag, meneer van ttemert7 koketteerde zij, guasi-gepikeerd. De officier, lang, ^ als zich nog breeder makend, zag van uit de hoogte op het meisje néér. met om zijn mond iets. dat als het air was van een overwinnaar. - Vergeef mij. juffrouw Hevtink. zeide hij met overdreven nederigheid. — u schijnt zich dan niet meer dien avond te herinneren, verleden jaar; ik meende. v^ftaT"611 n0fl dubgenooten wect u wel... Het jolige — Ja zeker wel: u moet niet denken dat ik zoo'n slecht geheugen heb. meneer van Hemert, haastte zich Josine; — maar omdat mijn neef Tonny me toen zoo noemde was dat toch nog geen reden voor a ... en dan nog ... toen was ik nog maar een kind van veertien... Achter de donkere snor flitste even geblikker van witte tanden. - Ah Juist, ik begrijp; ik had behooren te bedenken. U £+ 't ^ünt u mc vö9even juffrouw Heytink ?... — k Zal eens zien, pruilde Josientje koket, terwijl van J-lemert nu nog een paar woorden met mevrouw Hada wisselde; tot het bellen in de couloirs hem en Robert tot heengaan drong. - Dag mevrouw, uw dienaar; wij zitten ginds; dag juffrouw Heytink, dus u vergeeft me ?... dao juffrouw Hada... m. f Bij dat vluchtig afscheid was het geweest. Robert had de loge al verlatói ; haar moeder en Josine tuurden met binocles in de zaal. Hij had haar een hand gegeven, en zijn oogen hadden haar aangezien, één oogenblik, doch diep-dringend, als merkte hij haar nü eerst op. Zij voelde zich rood worden tot in haar hals. Wat 'n akelige vent, dat doet hij er om, dacht zij verward, onderwijl maar vaag hoorend zijn gefluisterde afscheidswoorden: dat hij hoopte hoe hun „club" dezen winter nog eens bijeen zou zijn... en zij dan vooral niet zou ontbreken ... Zij zat nu weêr in de zaal te zien, diep ademend, met kloppend hart; de binocle, die Josine haar gereikt had, beefde in haar hand, en ze kon niets onderscheiden dan een warrelenden kleuren-chaos. Uit de zaal klonk handgeklap; 't was als ver... En toen het scherm gerezen was en het tooneelperspectlef voor haar starend oog nu langzaam tot de vormen groeide van een tropisch-vreemd gewest — was het haar, als dwaalde zij daar zelve, ver van Den Haag en verre van deze zaal, al die menschen... alleen met hèm... VI Sophie Hada liep met Caesar langs de huizen van 't Korte Voorhout. Slank en grijs in haar tailor-made, ging zij, den hond kort bij den halsband aan de leêren zweep houdende. Caesar trok weêr verschrikkelijk vanmorgen, en zij had geen lust zoo te vliegen; 'twas veel te lekker buiten, de enkele uren van den dag dat in dezen tijd van 't jaar de zon scheen. Ook moest ze nadenken, hoe nu te doen, nu Lou weêr terug was, gisterenavond laat hals over kop was teruggekomen, moê en kribbig, in 't holst van den nacht. Die man hield er altijd van die zonderlinge gewoonten op na. Waarom was hij nog maar niet wat in Parijs gebleven ? ... Caesar trok, en zij, boos, gaf hem een nijdig tikje met de hondenzweep. Het dier, een mooie Newfoundlander, met iets van de statigheid van een leeuw, jankte licht en wendde den kop om naar zijn meesteres, die even lachte. In de Hooge Nieuwstraat vond ze vóór den stal Kees met het groompje bezig de dogcart schoon te maken. Breeddoorvoed in zijn tot op de klompen hangenden blauwen kiel stond het wat te kleine mannetje uit een gieter een fontein van water over het rechterwiel te sproeien, door het blozend groompje in beweging gebracht. Toen ze „mevrouw' zagen aankomen, zette de koetsier terstond den gieter neêr ; nam zijn zilver-gerande pet af. Het palfrenlertje, confuus. i— Er is niet veel nieuws meneer, begon de winkelier, — niet veel uitgekomen in de laatste dagen. Het nieuwste nummer van „Je sais tout" al gezien... en dan heb ik hier een nieuwe Conan Doyle, en hier, in die nieuwe sixpenceeditle: „The scarlet Murder"... Als afwezig nam de heer Hada de boeken aan die de boekhandelaar met een beleefd gebaar hem overreikte. Langs zijn vogeligen neus heen gleden zijn oogen over de plaatjes ais zag hij niet, en zijn vingers ritselden droog tusschen de bladen. Eén plaatje scheen even zijn aandacht wat strakker te spannen; in zijn oog kwam wat meer leven, en hij bracht het boek iets dichter bij zijn gezicht; zijn lippen prevelden het onderschrift. — Hier hebt u de nieuwe „Prins" en hier 't laatste nummer van de „Revue der Sporten", en hier... de „Almanach galant"... De winkelier sprak den laatsten titel aarzelend uit, lei het kleine boekje in 't gekleurde omslag wat opzij van de andere boeken en tijdschriften, half bedekt. De heer Hada scheen niet te hooren; zijn onrustige vingers mishandelden het gladde papier van de Revue der Sporten, waar fraaie afbeeldingen van paarden in stonden, die hij aandachtig bekeek. Toen, eindelijk, legde hij de aflevering neer. ~ Dat moest u mij maar zenden, zeide hij; — de paarden zijn heel mooi, héél mooi... en tegelijk haalden zijn vingers, als met een ingehouden drift, het kleurig boekje van onder een Woche-nummer te voorschijn. Als onverschillig bladerde hij er in, las hier en daar een regel, lei het zwijgend weg bij het sport-nummer dat hij besteld had. Toen stond hij op. — U moet mij van 't andere maar eens wat ter inzage zenden; ik ben wat gepresseerd...; die Conan Doyle, en hier die deeltjes sixpence, en Nellson library, en dan... bier... dit... kan u er ook wel bij doen... 't is wel niet veel zaaks... maar ik wil toch wel eens zien... üche üche üche... Goeie morgen heeren, dank u, ik kom er wel uit Op straat ging hij voetje voor voetje langs den huizenkant. Een paar heeren groetten hem; hij kon ze niet thuisbrengen; zeker kennissen van zijn vrouw... hij was in een heelen tijd ook niet in Den Haag geweest... hij kon hier niet wennen; en toch... Een hoestbui overviel hem; hij moest even stil blijven staan; zijn borst hijgde reutelig. Hij stond op het Plein: trammen schoven af en aan, vlak langs hem heen. Boven spande nard-blauw de lucht achter de zwarte takkenwarrelina der boomen. Hij hijgde zwaar, benauwd; — kon hij maar even op een bankje gaan zitten, maar dat ging niet... husdien al dat volk; hij werd tóch al nageroepen soms door baldadige straatjongens. *- Hei ouwe 1 geef mij dat pelsie van je... Een jongen, die langs hem ging met een slagersmand. trok een neus. - Zie je. daar, had je 't weêr: dat. wat in Parijs je nooit zou gebeuren; dat. waarpm hij zoo 't land had aan Den Haag. aan Holland... O, als hij dan niet meer naar Parijs terug kon... als Ninon dan niet wilde... dan... in elk geval niet in Den Haag blijven... dan liever naar De Elze terug... wat Sophie ook mocht zeggen... Hij liep nu weêr door, het Plein over. langs het Mauritsnuis, de gebouwen van het Binnenhof. En onderwijl spookte er van alles door zijn hoofd: het verval van zijn Geldersche bezittingen, die hij nu al jaren doende was te gelde te maken. Ninon met wie hij een scène had gehad, omdat hij haar had verweten dat zij hem bedroog... Ninon die hem voor „ouwe man had uitgescholden, net als die jongen straks op straat... Sophie die zoo koud en spottend hem kon ^nn,,,i!n °°r aües been de grijnzende schaterkop ffi^SS&T * * ^ handelaar Hij voelde zich heel ellendig en verlaten; 't was uit met « al . ?,D ^ ™ meer biJ machtc Me* bem een rustig thuis te bezorgen ... Daar zat hij nog over te piekeren toen hij, in zijn woning ?«ï.°^w°Pf fS\ studeerkamer met zijn elleboog steunde op zijn schrijftafel. Zou het werkelijk uit zijn tusschen Ninon en hem. Waarom dan. waarom? Was hij niet goed voor haar geweest, al dien tijd - beter dan voor zijn eigen kinTï, « 1J verIan9de immers niets dan wat liefde van haar. wat liefde van haar mooie, jonge lichaam, en dan een gezellig tehuis. Daarvoor had hij haar toch betaald al die jaren, méér betaald dan hij missen kon feitelijk; daarvoor had zij toch een onbezorgd bestaan gehad; waarom kon ze hem dat beetje wat hij vroeg dan niet geven? Ze was zoo mooi. Ninon; t was zoo n prachtige vrouw - o, hii wist wel • veel te mooi voor hem, een „ouwe man"... Hij staarde heen over t groene laken van'zijn schrijfbureau de kamer in; zijn magere vingers krauwden in zijn baardje. Van 't Alexanderveld klonken schetterende trompetstooten. Toen schrok hij op door een tikken op de deur. 't Was de meid die het pak kwam brengen van den boekverkooper. De heer Hada was heel blij voor deze afleiding; de gedachte aan Ninon had de behoefte aan vrouwenschoon bij hem opgewekt, als 't verlangen naar prikkehnde kruiden op de tong. Met gretige vlugheid sneed hij de touwen door en zocht tusschen de boeken en brochures of er iets bij was dat hem bevredigen kon. Daar had je... o, wacht: „Le Nu au salon"... deze Venus leek heusch wel wat op Ninon; alleen was Ninon nog slanker, nog ranker gebouwd; tóch leek zij er op. Niet gegeneerd hier door de blikken van den boekhandelaar en diens bediende, boog hij zich dieper over de prent, de gestalte in zich opzuigende. Toch bleef zijn bloed koel en traag; hij bemerkte het verdrietig; 't was niet meer als vroeger; het gaf hem geen bevrediging meer. Alleen de werkelijkheid kon hem nog warm maken, het bloed in zijn polsen aan 't branden brengen als vroeger, toen hij jong was. En de werkelijkheid was Ninon, in Parijs, en met Ninon was het uit... Want dat voelde hij zoo, opeens: dat het uit was. Zelfs al wilde Ninon, na wat gebeurd was... dan nog zou hij... nu hij wist... ba, ba!... hij wilde er niet aan denken; 't was uit, 't was üit... Hij voelde tranen in zijn oogen komen; hij werd heel week, en hij dacht aan zijn kinderen:. Robert en Annie. Hoe ver stonden ze van hem af; wat wist hij eigenlijk van hun leven en wat voelden zij voor hem ? Vroeger, op De Elze, toen ze klein waren, was hij wel iets voor ze geweest: eerst voor Robert en toen die naar kostschool was voor Annie. Die avonden, dat hij met haar voor het vuur zat, hij met z'n kleine meid alleen, en sprookjes vertelde... dat zou hij wel nooit meer voor ze kunnen worden. Hij werd met den dag meer menschenschuw, zei Sophie altijd, en dat was wel zoo: hij was nu zelfs bang voor zijn kinderen. Toch hield hij wel van ze, vooral van Annie; die was zoo vroolijk en onbedorven, nog zoo'n echt kind. Misschien als ze naar Gelderland terug gingen... naar buiten... waar 't stil en vredig was; waar je andere lucht ademde... dat dan... hij weêr meer voor zijn kinderen worden zou; voor Annie vooral, die zoo veel van 't buitenleven hield, liever bij moeder op De Grdote Brink was dan thuis. Het reizen begon hem zoo te vervelen, en 't kostte zoo veel. En buiten, tusschen de bosschen, zou hij misschien ook weêr gezonder worden, en... meer voor zijn kinderen kunnen zijn... Waren zijn kinderen per slot van rekening niet alles wat hij bezat ?... Hij voorzag wel een strijd met Sophie, die het buitenleven horrible vond, en hij was bang voor strijd. Alleen, 't had nog geen haast; 1 hij zou Dolf eens schrijven; die moest hem eens meêdeelen hóe het met de zaken eigenlijk stond... De heer Hada was heel opgewekt geworden; en in die opgewektheid was het pak van zijn boekhandelaar daar vóór hem, iets dat zijn prettige stemming nog verhoogde. Hij zou nu geregeld weêr gaan werken, lederen dag zijn registers I bijhouden, en dan niet aan Ninon meer denken; dat was die vrouw toch immers niet waard ... Hij kreeg zijn sleutelbos en opende een der kastjes van >zijn bureau ministre, waaruit hij een pakje notitieboekjes nam, met glimmend bruin kartonnen omslagen en roode rugjes. Hij legde de boekjes naast elkaar en vergeleek de titels op de etiketten. Sinds hij terug was van zijn reis had hij er jnog niet in gewerkt; in 't buitenland wèl dikwijls er aan gedacht, als hij in een spoortrein zat te soezen, of alleen 'liep in een drukke straat: hoej die boekjes daar nu rustig thuis lagen, in de Laan Copes, op zijn kamer, in het veilig 'donker van zijn schrijfbureau. En dan was het altijd een genot geweest te denken hoe hij, eenmaal thuis weêr, zijn kastje zou opensluiten en de boekjes ter hand nemen als oude bekenden, waarmee hij dan rustig weêr alleen zou zijn, in zijn stille kamer. Daar lagen ze vóór hem, in een rij, en hij las de titels: „rekening-journaal", „zicht-journaal", „nominatie-journaal", „nul-journaal"... Een glimlach ontstrakte zijn lippen. Die opschriften klonken wel „echt"; dat leken wel termen die 'men in de boekhouding gebruikte; wel aardig had hij ze verzonnen, vond hij steeds. Prettig toch dat hij dit had in zijn leven: zijn werk! En met de spitsen van zijn vingers begon hij te bladeren; zijn oog genoot van de lange rijen keurig ingeschreven boeken-titels zwart-op-wit, mooi-regelmatig: de namen van de schrijvers vet of schuin, de titelszelf met een wat dunner steilschrift daarachter. En achter de blauwe lijntjes de prijzen: een mooi gezicht al die cijfers recht onder elkaar. In het „rekening-journaal" noteerde hij de boeken die hij voor rekenina besteld en ook nntvnnnm had; in 't tweede die welke hij op zicht had gevraagd; in 't derde schreef hij de titels van die werken welke op de nominatie stonden van óf voor rekening óf op zicht te worden gevraagd; in 't vierde hield hij aanteekening van wat hij besteld doch ter omruiling aan den boekhandelaar had teruggezonden, en in 't vijfde eindelijk kwam al datgene wat aangevraagd doch nog niet ontvangen was. Het was een heel gecompliceerde boekhouding en 't nam vele uren van zijn tijd. in beslag — maar 't was heel practisch. Hij kon in één oogwenk dadelijk zien hoe zijn rekening met den boekhandelaar stond. Heel veel besteedde hij niet op een jaar; dat werd hem te kostbaar. Hij kocht meest geen boeken duurder dan vijftig cent. Maar er was veel voor dien prijs tegenwoordig, en veel goeds. Daar had je al die 1 Engelsche series, en dan de Wereld-bibliotheek: die gaf hem een heele drukte in den laatsten tijd, vooral die splitsing in Wereld- en Nederlandsche. Daardoor kwam licht verwarring, en hij had lang gezonnen op een goede methode van boeking dier nummers. Tot hij eindelijk besloten had de titels der Nederlandsche bibliotheek met roode inkt te schrijven en die van de Wereld-bibliotheek met blauwe; dit voldeed hem uitstekend. Het rekening-journaal lag nu open vóór hem; hij had reeds de pen in de inkt gedoopt doch schreef nog niet. Het hoofd gesteund door den elleboog staarde hij peinzend voor zich heen. De zon was achter wolken schuil gegaan en het vale winterlicht schaduwde door de bleek-groene serre-ruiten grauwig op zijn geelachtig vogel-profiel met het zwarte baardje ~ als het hoofd van een denker roerloos in de stille studeerkamer. Uit de verte, de Alexander-kazerne, klonken wéér de koperen schetteringen, en het was of het doffe gedreun van paardenhoeven tot hier werd voortgeplant van 't exercitie-terrein. Opeens een vol-zwaar geblaf in den corridor beneden; de heldere stem van Annie, die manend riep: „CaesarI Heila, Caesar I"... De heer Hada glimlachte; als een droom trok de glimlach over zijn star gelaat. Hij dacht aan buiten... aan De Elze... Toen doopte hij nogmaals zijn pen in, en schreef... VIII 't Viel Annie altijd wat tegen als papa er weêr was. Wanneer papa op reis was kon zij soms naar hem verlan- gen, al beschuldigde zij zich vaak dat zij zoo weinig aan hem dacht. Toch — in haar gedachten leefde hij als iets liefs, met zijn donkere fluweelen oogen en zijn zachte handen, net vrouwehanden, waarmede hij haar over 't hoofd streelen kon. Hij hoorde bij hare herinneringen van heel lang geleden, den tijd dat zij nog op het buiten in Gelderland woonden: De Elze. Nog altijd ziet zij voor zich dien eenen zomerdag, toen papa haar had meêgenomen naar den stal — ze was een Beel klein meisje nog — en gezet boven öp een der groote paarden. Eh dan die oogenblikken 's avonds in de groote zaal met schilderijen, als zij op zijn schoot klom en hij vertelde... Later, toen papa was hertrouwd, was er veel veranderd. Mama hield niet van buiten; mama dat was Den Haag, zooals papa De Elze en grootma De Groote Brink was... Papa en mama waren niet gelukkig samen; tenminste zij, Annie, stelde zich heel iets anders voor van geluk. Alleen — als zij zich afvroeg wiens schuld het was... dan wist zij het niet; dan geloofde zij van allebei, of van geen van beiden... zij wist het niet. Maar daarom ook verlangde zij dat vader en moeder zouden samen zijn, omdat zij geloofde dat juist die verwijdering vervreemding tusschen hen bracht. Klaagde moeder niet dikwijls, dat vader maar reisde... zonder zich om haar en zijn kinderen te bekommeren? En nu was papa er weêr — en viel he$ Annie tegen, als altijd. Moeder was ongenietbaar, in a frightful temper, en Robert, haar beste Rob, kon aan tafel of op hun wandelingen zóó somber voor zich uit kijken, of hij zijn laatste' oortje versnoept had. Zóu hij een oortje versnoept hebben? Zijn laatste zeker niet — ze waren goddank rijk genoeg — maar zou hij geld verloren hebben 7 ? Ze had wel eens 't vermoeden dat hij speelde. Enfin, tant pis... bij gelegenheid zou ze 't wel eens zien uit te visschen en hem kapittelen. Wat papa betreft «# behalve aan de maaltijden zag ze hem weinig. Hij was altijd op zijn kamer of reed op zijn dogcart. Een enkele maal ging ze wel eens met hem meê. zoo 's morgens; — dan reden ze Scheveningen om, waar 't heerlijk frisch was. Papa zei nooit veel; een enkele maal vertelde hij iets van Parijs, van de Opera, het Louvre, de Champs Elysées. Hij had iets beeldigs voor haar meegebracht — uit het magasin du Louvre: een fijn gesneden doos van sandelhout, met allerlei soorten van de fijnste handschoenen. Juf had gezegd: ze was er veel te jong voor, en dat -was wel zoo; maar ze had het toch döl-lief van papa gevonden ... Omdat zij het gevoel had dat papa die morgenritten toch liever alleen deed — haar vragen konden hem zoo vervelen, geloofde ze: ze zag zijn voorhoofd rimpelen telkens als zij kwam met een nieuwe vraag — was ze maar thuis gebleven, had zich met Robert vergenoegd, die werkelijk nog al zijn best deed haar te amuzeeren. Als ze met hem en Caesar wandelde door 't Haagscbe Bosch of langs 't Kanaal den kant naar Scheveningen, had zij altijd de stille hoop Fré van Hemert tegen te komen. Ze was smoor op hem, sinds dien avond in den schouwburg; hij had haar toen veroverd a bout portant. Zooals hij haar had aangezien, dat ééne oogenblik, was brutaal geweest en ze had eigenlijk heel boos moeten zijn. Maar tant pis — ze meld er van zoo veroverd te worden. Sie konnte nichts dafür. Eens waren ze hem tegengekomen bij de waterpartij. Hij bleek een mormel van een terriër te hebben en die was door Caesar nagezeten op den afhellenden graskant, 't Was een éénig gezicht: Caesar met zijn groote luie sprongen, zijn sonoren blaf en gracielijk wuivenden staart aan achter het leelijke beest, dat al vluchtend, met zijn omgewrongen lijfje hem tegenkefte. Rob en zij hadden het uitgeschaterd, en toen had een fluitje geklonken en een stem die den hond riep, en toen had ze eensklaps gestaan vis a Vis Fré van Hemert, en hij lachte, die valschaard, om haar kleur. Hij was een heel eindje met hen opgeloopen, langs de Haringkade, al die gesloten pensions, en hij had gekheid gemaakt over de menschen die dat 's zomers voor lustverblijven aanzagen, lui met couranten lagen in die poppige verandatjes, tegen 'n perspectief van afgehaalde bedden!... Rob had dat zóó leuk gevonden, dat hij een luchtsprong maakte met zijn slappe beenen — griezelig slap als die jongen was! — en zij ook had moeten lachen om den gekken toon waarop hij dat zei... al was het niet heelemaal commeil-faut geweest. Dear me 1... Dien nacht had ze van hem gedroomd — dat hij haar schaakte... hij had haar gedragen heel ver weg op zijn sterke armen en hij was met zijn militaire laarzen gestapt over bergen en rivieren, en had onderwijl op haar neergezien met dien brutalen lach, die zijn witte tanden bloot bracht onder zijn snor... 't Was een gekke droom geweest, maar zij had er dagen van genoten... IX • °* donkere maanden leken bizonder donker dat jaar. ; s Middags om vier uur was het pik en pik. De lucht hing ; vuil-grauw en drukkend over de stad. doch er wilde nog maar geen sneeuw komen. De „korte" dagen voor en na ; Kerstmis vielen Annie lang. lang. lèng. ondanks hare vele ; lesuren bij Miss Norton op de leerkamer, en zij snakte naar het voorjaar... De Groote Brink... Zij werd nog al eens uitgevraagd, dat was één troost; maar er bleef toch altijd nog zooveel tijd over waar je niet wist wat meê te doen. Een enkele maal ging ze 4wel 's middags uit met moeder, shoppen in de stad; maar moeders humeur stond nog altijd op nul, en dat maakte dat ze maar half genoot. In huis hing een drukkende stemming; zelfs Rob scheen zijn vroolijkheid bij wijlen kwijt en zat somber voor ï zich heen te staren. Dan had hij opeens weêr dolle buien, joeg haar na langs trappen en portaal, om haar te kussen. \ Hij ging 's avonds veel uit, naar de Witte; kwam laat pas thuis; soms midden in den nacht hoorde zij hem op zijn ; kousen naar zijn kamer sluipen, 't Was zoo saai 's avonds thuis, had hij haar eens gezegd. Ze wou echter wel weten nij aUeen naar de Witte ging. en of daar ook gespeeld werd. Hij zag er fataal uit, Rob, in de laatste weken; *s morgens op hun wandeling vooral had hit-donkere kringen om j zijn oogen. t Maakte haar wel eens bang; got, als Rob eens gekke dingen deê I... ze woü er hem wel iets van zeggen, maar ze dorst niet — altijd als het er op aan kwam krabbelde ze terug... Als hij maar geen groote sommen verspeelde... ze waren wel rijk geloofde ze, maar toch niet zoó. Al zou er nog veel van grootma komen. Verbeeld je, dat ze eens in een klein huisje moesten gaan wonen, stel je voor: op een bovenhuis in de Van Kinsbergenstraat of zoo iets! Brrr! Ze zou Rob toch eens onderhanden nemen... Vooral 's middags aan de maaltijden hing die drukkende atmosfeer, welke Annie beangstte - als geconcentreerd in de groote eetkamer, die wat hol leek met haar eiken wandbetimmering, waarboven een muisgrauw behang met dofgouden biezen. Mevrouw Hada zat meest met haar brood' m kruimelen, een sneer van verveling om haar spotachtigen mond. Robert keek stuursch voor zich uit, ratelde een enkele maal druk Engelsch tegen de juffrouw, of roffelde, neel onhebbelijk, met zijn lange vingers een marsch op het tra tafellaken. De heer Hada, klein en nietig in zijn gekleede jas, als bangelijk weggedoken achter de witte plakkaat *an zijn servet, dat aan een zilveren ring onder zijn kin bevestigd was, zat wat voorover gebogen zwijgzaam te eten, met kleine smakjes en haast onhoorbare slurpjes, als geheel opgaande in het minutieuze werk met mes en vork, die zijn bruine beringde handjes krampachtig vasthielden. Bij 't wisselen van een gerecht, als de knecht bescheiden tipteenend rondging achterlangs de stoelen, en de laatst gesproken enkele woorden schenen opgelost in de naakte helte van 't electrisch licht boven de gegeneerde hoofden — merkte Annie dikwijls op hoe haar vader star kon kijken naar zijn kleine voor hem uitgespreide handen, met de chineesachtige, gele, spits-gesneden nagels en rustelooze vingers, die af en toe nerveus langs het dunne zwarte arabierenbaardje streken. Dan kon Annie verlangen naar die in-knusse maaltijden met grootma op De Groote Brink... Ze was blij als het diner was afgeloopen. Toen had, op een morgen, hoera! de sneeuw gelegen — en 't sneeuwde nóg, met groote, trage vlokken. Zij was dadelijk na het ontbijt met Robert naar de Hooge Nieuwstraat gebaggerd, om te inspecteeren of de ar in goeden staat verkeerde. In jaren was die niet gebruikt. Goddank, er mankeerde niets aan; alleen het bellentuig moest nog wat opgepoetst. Rob was even vol vuur als zij voor het plan. Dien morgen arden zij samen; 's middags ging moeder meê. Moeder was prachtig, in haar bont-mantel met den hoog-opstaanden kraag; Annie zag wel hoe een paar heeren, al groetend, de ar met hun oogen als vasthielden, móéder vasthielden met blikken van bewondering. En als zij dan voorbij Varen — rtsss I — in een oogwenk, vóélde zij die blikken branden achter hen, in hun na-staren van de zalig-licht voortschietende ar. Tjieng — tjieng — tjieng — tjieng. 't Was éénig! Dagenlang bleef de sneeuw liggen en ze genoten er van; ze arde met Robert en de Heytinkjes, of ze bombardeerde Rob met sneeuwballen in den tuin. Dan zat hij haar na en wreef haar in en kuste haar —• altijd moest hij kussen, die jongen I... Op een morgen dat zij weêr aan 't arren waren in het Bosch, waren ze Fré van Hemert tegen gekomen op zijn paard. Hij salueerde deftig en zijn mond had gelachen weêr, onder zijn snor, echt dat lachje van hèm; ze had even zijn tanden zien blinken. Rood was ze geworden tot in haar I 5f M beekbosch had voor haar oogen geduizeld. Natuurlijk I t Jl] nlCt °mZiC? tOCn ^ voorbii Robert hadhet r gemerkt;; was een echte plaag; beloofde hem eens te vragen I uP A]n Z Ze is twee en twintig; die nadert dus jou leeftijd... — Oho! lachte Annie. — Ik ben eerst achttien. — Ach, heusch? Is 't werkelijk? verbaasden zich Jets aroote oogen. — Ik dacht dat je op zijn minst negenden was.. i — Da's in elk geval nog een heeleboel jonger dan fcmilie Fockens! — Zou je graag willen dat we Marguerite en Henriëtte Boudaen voor deze season vroegen meê te doen ? aarzelde Jet. «— O nee, please don't! rilde Annie. Jet lachte haar witte tandenrij te voorschijn. Sn O Ans, wat zeg je dat comisch. Hoü je niet van de meisjes Boudaen? Meneer vertelde, je ging met ze paard rijden... • — Ja... misschien, zei Annie stroef. Eigenlijk had zij er aan willen toevoegen: „belabberd genoeg", maar gelukkig hield ze zich in. Niet alleen dat ze het niet geheel meende, maar ook: Jet zou haar niet meer hebben willen aanzien, na zoo'n woord I... In ft rijtuig had grootma haar hand genomen; de rimpeltjes om haar grijze oogen lachten. — Ik vind de Broeckaerts' toch zulke lieve menschen... — Mevrouw is wat druk, oordeelde Annie. — Heeft ze u niet te veel vermoeid? — O nee... ik geniet als ik daar ben... ze herinnert zich je lieve tante Geertrui nog zoo goed, kindje. Ze was in den tijd dat tante stierf een elegante jonge vrouw... — Hè ... verwonderde Annie zich; — ik vind haar wel hef, maar toch heelemaal niet elegant; ze kleedt zich weet u hóe: aansteUerig-eenvoudig ... — Sst kindje, zoo mag je niet spreken. Mevrouw Broeckaerts is altijd nog een gedistingeerde vrouw. Alleen heeft ze in haar later leven blijkbaar leeren inzien de waarheid van wat Thomas a Kempis zegt: dat de ij delheid ons ras bezoedelt en wij in hare netten verstrikt worden.,. Annie antwoordde niet; keek naar buiten op den zonnigen weg, waar de heesters o versluierd waren met hun jonge groen. Een enkele bloeiende meidoom stond als een witte bruid er temidden. — Als grootma daarover begon gaf ze maar liefst geen antwoord; good gracious, dat preeken was een van de kwaaltjes van den ouden dag I „Bezoedeld door de Ijdelheid", nou ja, maar je hoefde nog niet ijdel te zijn om je goed te kleeden. Jet was toch alles behalve ijdel... Ze reden het hek van Beukenoord in: een stijve plaats met afschuwelijke rechte lanen, door witte paaltjes afgezet, een poppevijver en op 't grasveld een aeolus-harp. Hier en daar tusschen 't groen een helwit beeld. In de vestibule, een soort van „hall", dezelfde koude stijfheid: langs de wanden spiegels, waarin Annie zich gaan zag in haar lichtbruin tailor, in Londen gekocht... Ze werden in den blauwen salon gelaten, zoo genoemd naar de kleur van behangsels en meubelen: de behangsels en gordijnen staal-blauw, zwemend naar het blauw-grijs, de gecapitonneerde goudpootige stoelen en sofa's van een harder blauw — afschuwelijk, vond Annie. Mevrouw kwam hun dadelijk tegemoet, met groot vertoon van hartelijkheid. — Hoe allercbarmantst van u, mevrouw Hada; neen maar dat vind ik toch werkelijk allerliefst; wacht, mag 'k u hier op de canapé zetten? En Annie, kind, wat ben jij een dame geworden; 'k zou je haast niet herkennen; quite English indeed 1 Ja, we zitten hier nog erg wintersch, mevrouw — maar het kan ook nog guur zijn in Mei, vindt u niet? Annie, lieve, de meisjes zitten in de leerkamer te lezen, geloof ik; straks wil je ze misschien wel eens gaan halen niet?... Zoo ratelde zij aan één stuk door, bol, hol, hol... Annie zat, onder 't air van beleefd naar haar te luisteren, critische vergelijkingen te maken tusschen haar en mevrouw Broeckaerts. Mevrouw Broeckaerts sprak óók veel, maar wat ze zei was interessant; mevrouw Broeckaerts bleef, ondanks den wat aanstellerigen eenvoud van haar toilet, een gedistingeerde vrouw, daar had grootmoeder gelijk in. Mevrouw Boudaen was hol wat er aan zat, en dat trachtte ze te verbergen onder een vertoon van voornaamheid en „chic". Als zij eens wist hoe bespottelijk ze er uitzag in de groene japon van changeant-zijde, die zakkerig om haar dik, leelijk figuurtje hing. Hoe kon iemand nu groen dragen in een blauwe kamer 1 Je kon wel zien dat ze maar de dochter van een fabrikant of zoo iets was, die teerde op den naam en stand van haar man. Eigenlijk ellendig dat de Boudaens tot de kennissen van grootma behoorden. Ofschoon... dat paardrijden blééf toch iets leuks; de Boudaens waren de eenigen van grootmoeders weinige kennissen met wie ze haar Engelsche gewoonte kon voortzetten. Als meneer nu maar kwam en als hij er dan maar over begon... Maar meneer, binnengekomen, was na een weinig met mevrouw Hada gesproken te hebben er dadelijk over begonnen: wanneer ze nu hun eerste toér gingen doen?... O meneer, zoodra u wil 1 had zij gelachen met een kleur; hij keek haar zoo aan met zijn doordringende oogen; ook vroeger geloofde zij altijd dat hij het er op toelegde haar te doen blozen. Toch vond zij hem een charmanten man met zijn lange knevels. Ze spraken af, den volgenden Dinsdag s morgens om tien uur te gaan: een ruïne in de buurt te bezoeken, welke Annie nog niet kende. Hij had een mak peerdje op stal staan, juist iets voor haar, tot zij haar eigen rijpaard hebben zou. „Élégant" heette het — dus juist een goed peerd voor jou, Annie... Weêr kleurde zij. — Wat 'n flauwe man: altijd complimentjes. Toch was hij de beste van al de Boudaens: ze vond hem wel aardig ... In hun vroegere leerkamer had zij de meisjes gevonden ieder voor een raam in de breede vensterbank, met een boek. ■— Bonjour kinders; hoe staat jullie het leven; je mama vraagt of je in den salon komt... Marguerite keek schapig van haar boek op, met een open mond. Haar fletse oogen, achter de glimmende brilleglazen, staarden verbaasd. — Gut Annie. ben jij daar? ... wie zijn er in den salon? — Wij 1 zei Annie hoog. •— Hare grootmoederlijke Hoogheid mevrouw de Douairière Hada-de Beukelaer en derzelver kleindochter hare jonkvrouwelijke Hoogheid Anna Wilhelmina Frédérique Hada, in spe Baronnesse zoo en zoo... Zeg, waarom zitten jullie hier in huis toch altijd met alles potdicht ... Mèt schoof zij op eigen houtje een raam open. — Zeg, dat had je wel eerst kunnen vragen, vind ik, snibbigde Henriëtte hoestend. — Ik ben zoo verkouden als ik weet niet wat... — O. ik ben voor de homceopatische geneeswijze, antwoordde Annie, die voor 't raam bleef staan wachten tot „de schapen" hun boeken hadden dicht gedaan, Marguerite haar hulshoudschort had uitgetrokken (gracious me: een huishoudschort I), in één woord gereed waren haar naar den salon te vergezellen. Weêr in 't rijtuig alleen met grootma, pijlsnel glijdend langs het poppige vijvertje, de aeolusharp, de witte paaltjes ... had Annie even haar hart moeten luchten; 't had de oude dame moeite gekost haar met sussende woordjes te bedaren. En in den blauwen salon op Beukenoord deed mevrouw Boudaen haar man verwijten, omdat hij zoo in 't oog loopend met Annie had geflirt. Maar haar Karei had eens gefloten, met zijn vingers tegen 't raam getrommeld, en toen, zich snel omwendend, gelachen: — Ze lijkt net 'n schichtig reetje met 'r fijne bakkesje naast die grovertjes van mij. 't Is een knappe meid geworden... Daarna was hij de kamer uitgegaan... in zijn stal eens naar „Élégant" kijken... IV De rit naar de ruïne werd door meerdere tochten gevolgd Grootmoeder had een rijpaard gekocht voor de keeren dat Annie op den Brink kwam logeeren — en 't was heerlijk langs de wegen te galoppeeren in haar keurige amazone, die haar erg flatteerde, geloofde ze; den wind langs je wangen te voelen scheren; lucht te drinken. Waarom was ze geen man, dat ze meê kon gaan op de jacht, hu hei 1 frisch over die velden, over slooten en hindernissen heen, op 't montere klinken der horens. En waarom had ze hier geen elegant en geestig rijgezelschap als in Hampton ? — O dat Engelsche high life en de Engelsche elegance, reflnement and style 1 Lady Savarage met haar geestig profiel en hare stylish toiletten, en Ellen en Mary, hoe heerlijk zaten zij te paard I Dat charming figure van Mary in haar paarse ouderwetsche keurs. Wat had ze die beiden benijd, zij Annie, het simpele Haagsche kind uit het kleine provinciale landje. Nu reed ze met wichten als Marguerite en Henriëtte, die hun amazones droegen als waren het meelzakken. Maar meneer was een snoes I Zij dacht er hard over op hem te verlieven. Wat mevrouw jaloersch was van die tochtjes bespottelijk; ze was toch pas achttien jaar en hij een man van in de veertig! Of ze desondanks niet op hem verheven kon ? Je zag wel meer rare dingen; wie weet! Ze zou maar afwachten; heel diep scheen het bij haar nooit'te gaan, dat zag je aan Pré en aan Carel: „uit het oog uit het hart" — poor boys! Toch dacht ze weêr dikwijls aan Fré, sinds zij hem dezen winter in Den Haag had terug gezien. Verleden Zondag in de kerk preekte een dominee uit den omtrek, die sprekend op Fré leek. Gedurende de heele preek had ze... maar dat was vreeselijk goddeloos geweest; ze had grootma niet aan durven zien, toen die, bij 't naar huis rijden, gevraagd had hoe ze de preek had gevonden. „Heel mooi", had ze gejokt, want eigenlijk bedoelde ze dat ze dien jongen dominee zoo'n mooien man had gevonden. Was zij slecht ? Ze geloofde van wel, want ze deed soms intens slechte dingen, waat ze dadelijk spijt van had. Zoo met dat torretje, dat ze in koelen bloede had doodgedrukt. En o, met een massa andere dingen 1... Dan kon ze weêr wenschen Roomsch te zijn, in een klooster haar zonden af te boeten — in een kale cel te bidden voor een Maria-beeld, tot haar knieën pijn deden. Nooit meer de blauwe lucht en de groene velden te zien, of het bosch in najaarstinten. Geen andere wandeling dan van je cel naar de kerk over een somber binnenplein, en van de kerk weêr naar je cel terug. Zoo je heele leven, je mooie jeugd... voorbij gaande zonder dat iemand het wist buiten de andere kloosterlingen. Dan, op een morgen, zouden ze haar dood vinden in haar cel, heel bleek, als een wassen beeld, met op de borst gevouwen handen en haar blonde haren als een krans om haar hoofd. Of neen, die zouden al lang zijn afgesneden; er zou niets, niets aan haar mogen zijn dat aan vroeger herinnerde, den tijd dat ze „in de wereld" was. Dan zou men kaarsen rondom haar plaatsen en de zusters zouden om haar heen gaan als in processie, al biddende; en in de kapel zou een mis voor haar ziel worden gelezen. Dan zou haar naam worden opgeteekend in de kloosterboeken en zouden latere geslachten lezen: hoe in die en die jaren een zuster Anna had geleefd, vroom en ingetogen, vele jaren, en gestorven was, op jeugdigen leeftijd, als een heilige ... Het was op een avond, boven op haar kamer,-terwijl zij stond voor 't raam — dat dit alles door haar heen ging. Tusschen het donkere gewir der boomtakken hing de maan als een zilveren kelk haar licht uit te gieten over De Groote Brink: zijn grasgazons en de witte schelppaden van den bloementuin opzij van het huis, de heesters en struiken, 't Lag alles in blankte van den klaren schijn, als onder een betoovering, die het in roerlooze aamloosheid hield gevangen. Op het groote voorgazon trilde een gespeel van ijle schaduwen, nu eens aanzwevend en dan weêr verdwijnend, zich lossende op in den maannacht — als schimmen. Zij zou vroeg sterven... Zij begreep niet hoe deze gedachte zich zoo eensklaps in haar vast kon zetten, en zij wilde ook niet, trachtte zich los te maken uit dien vreemden ban, maar zij kon niet. Haar voeten schenen aan die plek voor 't yenster gebonden: de maannacht hield haar vast met zilvren draden van betoovering, als in een web. Haar oogen staarden... en de maannacht buiten was de blanke stilte van een maanbeschenen cel, waar een meisje lag met gevouwen handen, wit en roerloos. En dat meisje was zij. Zij voelde hare oogen vol tranen komen en zij hoorde zich zelve prevelen: hoe vreemd... zou dat werkelijk een teeken zijn dat ik jong zal sterven ?... Dan, zij rukte zich los nu, scheurend dat onzichtbaar web rond zich om aan flarden; stak licht aan bij de tafel en trok met vaste hand de gordijnen toe. En toen zij den volgenden morgen laat wakker werd, de ochtendzon goudig door de gordijnreten kierde en de frissche wind door de geopende vensters een dauwige koelte in de kamer blies — vogelen zongen in de takken der boomen; ze hoorde de duiven koeren en Gijs, den tuinknecht, klankig zijn zeis scherpen, — toen leek dat alles van gisteren haar een dwaze droom, waarom zij hartelijk lachen moest ■— en zij sprong uit bed en kleedde zich haastig, plaste frisch met het water over' borst en gezicht, daarmee plassende het leven over zich heen, den zomer die jong en mooi en zonnig was en dien zij genieten wilde, volop genieten, omdat ook zij jong en vroolijk en... mooi, neen, dat niet, maar tenminste niet leelijk wasl En beneden had zij grootma, die al voor de ontbijttafel zat te wachten (grootma was altijd zoo precies 1) twee klapzoenen gegeven: een op elk van haar oude, lieve wangetjes met roode blosjes nu, en juffrouw Verheide — die stijve hark, maar toch een goed mensch — geplaagd tot ze een kleur kreeg als vuur — en buiten, onder de hoog-blauwe lucht, temidden van 't groen en de bloemen waarover kapelletjes knipperden, had zij geloopen met wijde handen in zalig zich-gaan-laten, om dan weêr plotseling dol met Castor en Pollux over 't gras-gazon heen te hollen, tot ze gestruikeld was over een kuil en gevallen in 't dauwige gras en gerobbedoesd had en geflikflooid met haar honden, die speelschig haar polsen beknauwd hadden en haar gezicht belikkebaard — haar dolle, haar rekkerige, haar éénige jongens ... V — Dag grootmoeder... adieu I • Annie, half gekeerd op haar zadel, wuifde een luchtig gebaar naar de veranda, en haar fietswiel dat een loszinnige zwenking maakte dadelijk weêr tot de orde brengende, raderde zij lichtjes het grintpad af en verdween tusschen 't groen. wel op matches. Tant pis; geen zorgen voor den tijd. Zij voelde zich zoo licht en gelukkig; last van de warmte had I ze niet meer. De lucht was zoo hoog en zoo goud-blauw. Rondom, achter 't rasterwerk van de baan, was 't zoo'n mooie verscheidenheid van groen: het donkere scherp-belijnde groen der sparren en het lichtere, goud doortintelde van beuken en linden, met de zilveren berkenstammetjes daar tusschen. En vóór haar de baan, zoo glad zich gevend, als wachtend een spel .vol heerlijke opwinding. Met een sprongetje stond zij op haar plaats in het vak f naast meneer Ter Kraane, die bemoedigend lachte: — Nu ' zullen we ze leeren, nietwaar juffrouw Hada, wat spelen is! Zij knikte, óok lachend. Hij leek breeder en flinker nu \ hij stond dan toen hij zat. Een echte blonde Germaan! moest ze even denken... — Ready ? vroeg Jet van de overzij. Zij stond daar slank jen luchtig in haar witte, rood-gesjerpte kleedje, op 'tdonker ihaar een roode tennisbaret, het racket schuins-achter boven haar hoofd, in de linkerhand den bal ter hoogte van haar voorhoofd. Zoo'n snoes... dacht Annie nog even gauw, in ï haar adoratie voor Jet. Toen zette zij zich in postuur en riep het terug : „Ready!" Rrrrtsss ... vloog de bal tegen 't net. — Another! Rrrrtsss... Het net trilde door den strafgeserfden bal, die er voor de tweede maal tegen aan snorde. — Fiftéenl juichte Annie. — Ik ben 't heelemaal verleerd van den winter... sloeg Jet spijtig het racket tegen haar knie. 'f Ter Kraane en Annie wonnen het game. Nu moest Annie (serven. Haar eerste bal werd door Jet terug geslagen, maar 5ze was op haar hoede en kaatste hem ingelijks. Jet miste. „Mooi Ans! Ik maak je m'n compliment!" klonken stemmen jjvan kijkenden op dé bank binnen 't raster. Annie knikte jdien kant op. Even rustte haar oog in den koelen schemer fder oranjerie ginds, waar een intiem zilver-geflikker blonk van den trekpot, waarmede een der meisjes Teek nu bezig ÏWas. En blij snelde het door haar lichte hoofd, hoe ze straks, als ze 't spel zouden gewonnen hebben, daar in die koelte zouden uitrusten, zoo heerlijk, met thee en koekjes, en babbelen over allerlei prettige, luchtige dingetjes. ; De ballen vlogen door de lucht. Met een koelbloedige bedaardheid sloeg zij ze terug, zeker van haar spel. Het scheen baar zoo eenvoudig alles: het spel en het leven... Bij ieder game rees de score na den eersten slag zonder aarzelen in hun voordeel. Fifteen... thirty... fourty... Greveling had heelemaal geen veine, speelde in-slecht, abominabel gewoon; telkens waren zijn ballen „out-side ; het zou een „love-set" worden, voorspelden allen. Maar met het laatste game haalde de andere partij op. let, warm van opwinding, manoeuvreerde met haar racket rechts en links. „Deuce!" juichte zij eindelijk. Toen zette Annie zich schrap. Winnen móest ze; in haar hoofd klonk het al zegevierend: „Game and set I" Toch werd het nu „advantage-out," en „haar Germaan" — zoo noemde ze in gedachte haar partner — begon al te wanhopen. Door een goed gemikten slag maakte hij het echter weêr „deuce . En weder werd het advantage-out. Greveling grinnikte. Up t gejuich en bravo-geroep van 't troepje op de bank waren ook de anderen uit de oranjerie een voor een naar t raster gekomen. Men begon belang te stellen in het spel. — Haal óp Ans 1... , .. Annie vloog; was hier, was daar; als zweefde zij op vleugels, zoo ijl. door een zonnige wijdte heen. Boven, hoog, hoog boven, was de lucht, blauw, met witte vlokken wolken, glanzend, stralend van zon, zoo stil en zoo ver... En ze zongen, die wolken, ze jubelden een lied van de wijdte en de verte, de luchte-blauwheid en de zon, de zon!... Lx. lagen zoo rustig, zoo rein, zoo teêrwit tegen't blauw aan... En ze zongen... zongen... stil van gehéelfe bevrediging... Rondom, beneden, groeide de zomer. Zoo zwaar en goed en vol was daar het 'rulsch-gezang der stille dennen, en zoo teêr, vol van zoete geheimen, lispelden berken en beuken. Even. als een wolkje, een schaduw, was er de weemoed wel om ships that pass in the night... maar de Zon, de Zon strooide goud en de lucht werd goud en de boomen goud en de wijde ruimte vol goud en gezang, licht en jubeling... Een gejuich ging op; Annie zag zich omringd van heeren en dames, die haar geluk wenschten. — Prachtig gespeeld, Ans 1 prachtig! Hoe kon-je-n- et. die laatste backhands! O maar zie je, gewoon admirable! Ook haar partner voegde er zijn complimenten aan toe.— Wezenlijk, u speelt bizonder; zonder u was ik een verloren man geweest. ; , Stil-lachend hoorde zij hun loftuitingen aan; liet zich voeren naar de oranjerie. Als de Germaan haar vannacht nu eens schaakte 1 vloog het door haar heen... dan zou ze vast met hem méégaan, o vast! Ze had nu eenmaal lust om iets geks te doen, ze wist zelf niet waarom... VII Benige dagen later, op een morgen, dat zij met de honden op den landweg liep achter De Groote Brink, — zij wilde naar haar plekje „op de heuvels" gaan, om daar in de koelte eens eindelijk Ferdinand Huyck uit te lezen, waar ze twee jaren geleden aan was begonnen — kwam zij hem tegen. En... was het heusch waar, ja werkelijk: hij droeg het bruine jasje, waarin zij zich hem gedacht had I Van verre had zij hem langzaam zien aankomen, op 't kleine paadje naast het karrespoor; hij keek naar den grond en af en toe naar de heesters opzij, een enkele maal ook naar de lucht, die blauw te branden stond boven de van hitte verschroeide aarde. Hij hield een boekje in de hand, waaruit hij blijkbaar had loopen lezen. Eerst toen hij vlak bij genaderd was, merkte hij haar op. — Hé, goeie morgen, juffrouw Hada. Hoe maakt u het ? lichtte hij zijn witten panama met neêrgebogen rand. — li is zeker op weg naar een koel plekje, met uw boek. Kunt u er mij ook zoo een wijzen ? Ik loop al een uur te zoeken naar wat schaduw, maar ik weet hier den weg niet. Of vindt u mijn vraag onbescheiden ?... Zij lachte wat verlegen, vond den toestand wel een beetje gek. Behalve de „heuvels" was hier in de buurt niet veel bosch, tenzij ze naar den Brink gingen. Verbeeld-je dat juffrouw Verheide ze samen vond zitten, of de tuinman; gracious me 1 Enfin, don't matter ook eigenlijk: ze waren buiten en daar hoefde je 't zoo nauw met de etiquette niet te nemen. Ook kwam er zelden iemand op „de heuvels" en als ... welnu, m'en fiché 1 — Als u me belooft heel stil te gaan zitten lezen, mag u meê naar mijn plekje, want veel keuze is hier niet... Zij hoorde het zich zeggen op een toon van lichte coquetterie. M'n hemel, waarom zeg ik dat zoo... dacht zij. Hij moet denken dat ik met hem flirten wil. Ze gingen nu samen den landweg tusschen 't kreupelhout aan weerszijden, tot ze bij de droge greppel linksaf sloegen en langs de bruin-rosse hellingen van smalle strooken naaldboom-bosch het zandpaadje volgden, dat naar de eigenlijke „heuvels" leidde. Slank pijlden de dennenstammen omhoog, gulden gepantserd in 't licht; hoog hieven de boomen hun kleine naalden-kruinen, bijna zwart tegen de blauw-blauwe lucht. Af en toe breeddc de pad-smalte zich uit tot open zandplekken, waar de zon fel zijn stralen smeet op de wulpsche woekering der gele brem, bij struiken reeds roodoranje uitbloeiend, vertoonend aan sommige takken zelfs al de pluizig-zilvrige boontjes met het nieuwe zaad. — Vindt u het niet heerlijk, hier buiten, meneer Ter Kraane? vroeg eindelijk Annie, om toch iets te zeggen. Je hoefde toch niet als stommen naast elkaar te loopen. — Ik geniet, juffrouw Hada... daarom zeg ik niets. — U is zeker dichter! plaagde zij. — Ik? o nee... juffrouw Hada. — Dan schilder! U draagt net zoo'n schildersjasje ... — Nee, nee, heusch, niets van dat alles. Geen dichter en geen schilder en geen musicus. Daarvoor zie ik en voel ik niet artistiek genoeg. Ik ben maar een advocaat tout court, iemand van de juristerij, de wetgeleerdheid, een vak dat nu niet precies veel met kunst te maken heeft. — I say! lachte Annie. — En toch geloof ik dat u overdrijft, een heel klein beetje een paradox zegt — want om een goed pleidooi te houden (heet dat niet zoo ?), een pleidooi dat de menschen overtuigt... dat schijnt me toch ook een soort van kunst... Hij zag haar even van terzijde aan. Pozeerde zij, of... neen, hij geloofde van niet. Hij kon begrijpen dat Jet Broeckaerts met haar ingenomen was; ze scheen een hef, eenvoudig kind... — Hier zijn we op het plekje waar ik altijd zit, zei Annie; — de boomen zijn hier wat dichter zooals u ziet. Als u nu belooft heel stil te gaan zitten lezen en niet te praten, mag u óók hier blijven... lachte zij haar witte tanden bloot; tegelijk het zij zich neer op den grond en begon haar lectuur. Dat was toch wel behaagzuchtig, dacht hij even, teleurgesteld, van terzijde neerziende op haar slank figuurtje in het Engelsche hemd boven den grijs-linnen rok. Haar ronden stroohoed had ze afgezet; uit het breede kapsel dat in de mode was sprong het weerbarstige haar aan alle kanten in grillige krulletjes. Hij voelde zich vreemd-beklemd met dit lieve kind alleen in deze boschstilte. Hij was een eenvoudig man, die stil zijn weg ging, levend voor zijn vak en zijn hef hebberijen; met dames had hij slechts weinig omgang, zijn zusters en dier enkele kennissen uitgezonderd. Toch was hij het zich wel bewust, als man een zekere aantrekkingskracht op het vrouwelijk geslacht uit te oefenen, en die wetenschap grijs schimmelmos. Castor en Pollux lagen hijgend naast haar. Ze waren' weêr met velen geweest van middag op de tennisbaan, zoodat er in de oranjerie heel wat gepraat was en afgelachen. Toch was hij er niet dadelijk bij geweest; een teleurstelling; maar ze had Jet toch niet durven vragen of hij niet kwam. In 't eerste set had zij een beurt met Ru van Meerwijk (die nu weêr Emilie Fockens het hof scheen te maken) tegen Jet en Frits. Het was een innig-vervelend spel geweest, maar dan gelukkig ook gauw uit. Van Meerwijk scheen zijn hoofd vol van Emilie te hebben, of was hij te slap? — in elk geval gaf hij niets dan net-ballen. En zij had ook al geen veine; bijna elke bal dien zij terugsloeg was „out". Het heele spel had haar dan ook geen bal kunnen schelen (gradous me, 'n woordspeling; hoe leuk!) — ze had maar den heelen tijd moeten denken of „hij" nog komen zou en waarom hij niet dadelijk zou gekomen zijn: hoe het een bewijs was dat hij niets om haar gaf... Ze had nijdig de ballen gemept; 't kon haar wat schelen of ze out waren; telkens had ze Jet en Frits triomfeerend hooren roepen: „game!" ... en moesten ze omwisselen. Ze had lak aan de heele boel, zou Robert zeggen. En aan dien Ter Kraane nog het meest van allemaal! Toen 't set verloren was en ze in de oranjerie terug kwamen had ze hem dadelijk zien zitten; hij sprak met een van de freuletjes Teek. Ze was helsch-jaloersch geweest, omdat ze hen lachen zag: natuurlijk, die Constance was een eerste flirt. Ze had zich even een echt kind gevoeldtoen ze daar zoo stond, nog in dubio waar te gaan zitten, en ze allen om haar heen zag lachen en praten zonder dat iemand op dat oogenblik notitie van haar nam. Maar toen had hij opgezien en haar kant uitgekeken. Dadelijk zag ze aan zijn oogen, zijn hoofdbuiging, dat hij haar eerst nü opmerkte ; nog even praatte hij door met zijn dame; dan stond hij op en kwam naar haar toe. Hij had haar eenvoudig een hand gegeven en haar dadelijk „Annie" genoemd. En toen dat zinnetje gesproken, dat heerlijke zinnetje, waarin ze gevoeld had dat hij van haar hield 1 „Weet je wel, dat dat plekje „op de heuvels" mij sinds gisteren heel lief geworden is ?"... En daarbij had hij haar aangezien met zijn snoezige oogen, zoo sjreelend-vragend, als smeekte hij haar — als een geheimpje tusschen bun tweeën, waarvan niemand,* niemand hooren mocht: „Toe, mag ik nóg eens komen... daar op ons plekje?"... Zij lag heel stil op haar rug in t mos, hare handen onder 't hoofd gestrengeld.v Een windzucht ritselde in de blaren, en een enkele vogel piepte nog tusschen de struiken. Haar borst hijgde; de oogen had ze gesloten... En zij dacht wat het zijn zou als hij haar vroeg tot zijn vrouw. Hoe heel anders zou dan alles worden in haar leven. Hij scheen zoo ernstig en degelijk; zou zij met zoo'n man gelukkig kunnen zijn? — ze was zoo wuft. Ze had van Jet gehoord dat hij niet rijk was; mama zou er dus vast niet meê ingenomen zijn, ofschoon... hij was van adel; dat vergulde dus de pil! Grootmoeder zou zeker heel blij voor haar zijn met zoo'n degelijken man. Die goeie grootma! En zij zelf! O, hij was 'n dot met zijn blonden baard en zijn lieve oogen! Wat zou die baard heerlijk-zacht zijn om je wang tegen aan te leggen... Hij was advocaat... gelukkig geen man' die niets uitvoerde en ook geen fat in een mooi pakje, a la Fré van Hemert. O, 't scheen haar een prachtige roeping toe: advocaat te zijn: de onschuld te verdedigen, en ook, soms, de schuld... Wat kon het mooi zijn een schuldige te verdedigen, net als dat geval van onlangs in de courant: die jonge bank-directeur (o, zeker moest die mooi zijn en sympathiek 1) die effecten had verduisterd. Hoe vol vuur en overtuiging werd die man verdedigd: hij was jong en onervaren en zoo goed. Zijn compagnon had hem verleid... o, zijn kinderen hielden zoo van hem, en zijn vrouw die noemde hem haar Zon, die, al was ze nu ook voor de menschen verduisterd, haar zon toch altijd blijven zou... Annie lag heel stil naar de boomen te staren boven haar hoofd; in hare oogen drongen tranen. Wat moest het heerlijk zijn om zoo'n vrouw te wezen; een man te hebben die door ieder werd veracht en van wien je tóch hield... ondanks alles... Maar ook om de vrouw te wezen van zoo'n advocaat, daar staande in zijn zwarte toga en sprekend met trillende stem: hij, de éênige in de zaal met al die brave menschen die het voor den schuldige opneemt, die hem verdedigt, hem zóó verdedigt dat hij ze allen meêsleept. En als hij dan zwijgt, is het even stil, en dan... dan breekt het applaus los, het stormachtig, overweldigend applaus... Wat was daarbij een offlclertje als Fré van Hemert, of een oppervlakkige man als meneer Boudaen, of zoo'n slappe nietsdoener als Ru van Meerwijk ? O neen, nooit zou ze met een van die ooit trouwen kunnen! Een man te krijgen als Willem Ter Kraane... zoo goed en zoo moedig, o hij móest moedig zijn... en dan met zulke lieve oogen en zijezachten baard. Ze hield van hem... ze hield van hem; 't was geen gecharmeerd-zijn alleen; ze vóelde het: dit was liefde, echte, groote liefde, waarvoor ze alles, alles, alles zou kunnen opofferen... Zij voelde zich warm en koortsig worden; rillingen hepen | haar over het lichaam; hare oogen staarden wijd-open naar den hoogen hemel, die bleek betrok nu de zon was ondergegaan. Wat was dat vreemd: het maakte je gelukkig en toch zoo onrustig. Zij sprong op ; ze had eensklaps behoefte te loopen, te hollen, de heele plaats door, alle paden door. Maar 'twerd te donker; in den vallenden schemer liep zij het pad terug waarlangs ze gekomen was; snuffelend in de struiken gingen de honden voor haar uit. Hier en daar, aan den kant van den weg, lichtte een glimwormpje zijn groenig-wit glanspuntje tegen de pad-donkerte af. 't Was of zij onder 't loopen het duister vallen zag. Toen zij een eenzaam bankje langs kwam snelde de gedachte door haar heen: wat het zijn zou als zij Willem hier ontmoette en hij haar nam, op dat bankje, in zijn armen, en haar kuste... Iets zwijmelends ging door haar heen, dat haar stap vertraagde; iets wankelends voelde ze in haar beenen loomen en ze had neêr willen zinken op den grond, om de aarde te omhelzen. Ben ik gek ? ... dacht zij nuchter, en zij begon weêr te loopen, te hollen, in een plotselingen drang tot bewegen weêr, zich heerlijk moê te maken, en dan uit te rusten onder de veranda straks, waar 't zoo gezellig was met grootma en de razende theestoof... en dan, terwijl het al donkerder werd, in haar hoekje weêr zalig te denken aan Willem, als iets goddelijk-verbodens, waarvan niemand weten mocht... Toch, in 't park gekomen, het huis al in 't zicht, verlangzaamde zij haar stap. Daarginds zat grootmoeder met de gezelschapsjuf; ze hadden de lamp al aan; ze meende het wit van een courant onder den lampschijn te zien... En opeens was haar lust om bij die oude menschen te gaan zitten en misschien allerlei praatjes te moeten aanhooren, terwijl ze zoo'n heerlijk, zoo'n zingend Geheim in zich droeg, verdwenen. Got, nee, ze bleef nog wat hier; 't was hier stil, en wat rook het lekker 1... Langzaam, haar handen op den rug, ging zij door de laantjes van het park; straks, als het wat donkerder was, zou ze ook de paadjes om het gazon nemen, waar de rozen stonden. Nü zouden ze haar daar vanuit de veranda nog kunnen zien. VIERDE HOOFDSTUK Eerste Huwelijkstijd I Tje Parijsche sneltrein stoomde binnen. Annie, staande in *S den doorloop van den harmonicawagen, zag de bekende roode steen van het Haagsche station haar voorbij schuiven in het spaarzame licht, dan de helle klatering opeens van de schijnsels der wachtkamers. Knarsend stond de trein toen [sol. I Willy, voor het raampje, klopte een kruier, die een oogenblik later op een draf door 't gangetje kwam aanhollen en de bagage overnam. Hijgend wrong zich de man toen met zijn last naar het portier, zij en Wim er dadelijk achter. Mannie had haar even aangezien van onder zijn reispet en zij de kans waargenomen om vlug eventjes zijn hand te vakken zonder dat die Belgen het merkten, met wie ze van Brussel af hadden gereisd. Op het perron was het leêg en ongezellig, met donker hoekende schaduwen overal; er schenen al lichten uitgedraaid. Op het stoffig asfalt stonden eenige portiers, slaperig de namen dreunend hunner hotels. Dicht aangedrukt tegen Willy, «die haar een arm gaf, daalde ze de trappen af, blij even te loopen tenminste, na die lange spoorreis. Buiten, onder de overkapping, vonden zij hun rijtuig, waar de koetsier met den witkiel al aan 't opladen was. Het regende blijkbaar; in 't donker, vóór de laatste trams, die ginds met htm blauwe en oranje lichten te wachten stonden, bleekte een grauwige nevel; de vlammen der lantarens straalden als vreemde zonnen met melkigverwazende randen, laag bij den grond; hooger plekten transparant hier en daar nog gelige vlerkanten in de sombere huisblokken. 't Was koud in 't tochtig rijtuig, na de broeiende warmte van de spoor- coupé, en Annie, in haar donker hoekje weggekropen, wikkelde zich rillerig wat beter in haar zachten bontmantel. Er begon iets van teleurstelling in haar boven te dreinen... over deze aankomst in Den Haag, die zij zich zoo anders bad voorgesteld... .3 Maar de koffers waren klaar. Willy bukte binnen, en zij drong zich dadelijk behagelijk tegen hem aan. Als hij maar bij haar was, was immers alles goed... „Engel", fluisterde hij, en: „Lieveling", liet zij haarhooid op" zijn schouder zinken, streelend met haar wangen langs zijn baard. Zoo lag zij met gesloten oogen, terwijl de wielen ratelden en het rijtuig schokte, ineens nu langzaam reed bij de brug van de Wagenstraat. Zij spraken niet. Beiden waren bezig met de ontvangst, die hen wachtte, daarginds in de Nassau Odijkstraat: hun huis. In Parijs had Ter Kraane een brief gekregen van zijn zuster, meldend dat zijn vader en moeder, zwager en zuster het jonge paar zouden opwachten; de heer Hada, schreef zij was nog op reis, en mevrouw had zich bij de ramuje laten verontschuldigen. Annie, in haar hoekje tegen Willy aangeleund, dacht erover na: waarom had moeder zich laten verontschuldigen; waarom, als zijn ouders haar ontvingen, trok zij zich terug? Moeder was met haar huwelijk niet ingenomen, wist zij wel; had heel onaardig geantwoord toen zij den afgeloopen zomer van uit De Groote Brink haar engagement geschreven had. „De Ter Kraanes. schoon dan van adel, waren geen partij voor een Hada, ze hadden geen geld ze zagen geen menschen, niemand kende ze in Den Haag, ofschoon daar een heele kolonie Ter Kraanes scheen te nestelen... En zij. Annie, was nog veel te jong . had moeder geschreven. „Ze had nog haast niets van de wereld gezien; waarom den eerste den beste in de armen gevallen en je voor je leven aan hem gebonden; m'n hemel, ze had Annie aangezien voor minder dom... Een huwelijk met geld was zoo noodig geweest; ze waren niet rijk meer als vroeger ; papa had ongelukkig gespeculeerd, tegen de waarschuwingen in van oom Dolf; papa's reizen kostte veel, en over Robert zou ze maar zwijgen. Alles en alles bijeen was dit engagement heel dom en heel vervelend..." Zoo had moeder geschreven, en zij, Annie, had er heel erg om gehuild bij den vijver van de goudvisschen. Gunde mama haar heur geluk dan niet? Een dag later had ze grootmoeder den brief laten lezen en die had haar getroost. Moeder was nu eenmaal zoo; ze meende t zoo erg niet; moeder bekeek de zaak eerst van den practischen kant- A*t was nu eenmaal haar karakter. Ook grLtm^leTvond hïr engagement in 't begin maar zoo-zoo. had zelfs een beS gehuild, maar dat was meer omdat zij haar nu zou moeten missen En toen grootmoeder Willem had leeren kennen was het alles goed geworden; had grootmoeder gezeodTé gelooven dat zij. Annie. een flmken. elnvoudigen mKeo! f$ u*0?* * voor nukldg mLTe dSs gedroomd heb ', had grootma geschertst. J f i «ukte haar mannie tegen zich aan. „Lieveling zal ie geduld met je nukkig vrouwtje hebben? ,,ueveimg' 231 'c ha«ïj 9alimlf^tc' **** °nder 'l ^ van' h«en mantel haar hand. Annie s spreken had hem uit zijn gedachten aehaÏÏd vangsf 3 HÏ ^ ^ Du ^ nn fii" JOU die 2ijn; hoc 2°u A™1* het huis vinden nu het op orde was, en hoe zou het gaan tusschen z«n ouders, zijn zwager en zusters - en haar? Ze hadden ^ nog zoo weinig gezien in 't gewone leven; de brmdstiid Z ZZ «weest^ ^^kenntSt hu w9* geweCsJt Z*in (amlHe was zoo anders dan zij- o hij hoopte zoo dat het Annie niet zou tegenvallen ol d™ duur: haar nieuwe familie en haar nieuw?levend alk? Zij was gewend aan luxe en hij kon haar die maar weuna geven... Toch.hij zou leven voor haar... hij zou wérken En dan-- - w hadden elkander immers lief?. 7 i °U door de donkcrc Nassau Dillenburg- en Nassau Zuyienstein-straten en zij zaten stil naaTelkaa? zagen naar buiten; hier en daar scheen uit de vensters waar Si9". iïovcVicht; schaden silhouetten teglndewS ze ï SS- ^nt^t hrhart kl°ppc°: -» « ze er oaoelijk... nog een hoek om. nog eenige huizen ™ a\ ^ ^ het nieuwe' het vreemde. 9 o gothcS ^n"68 ^''' cn hoe 2°u h« worden?. 9 — Willy... fluisterde zij. En : Lieveling .. ümigde zijn stem terug. sloS ^hchtaah SÜi ^ ^ vlo°fl de voordeur open. vSongen 9 * WaarV00r "** 9csta^n verward0' * " ^ ^ 31 ^ mensch<*?-!, murmelde Annie C^ard^malle^Sdr ^ C° J° en Marte *?' Mta™h]k... lachte Annie bleek terug terwiil ze opstond en op Willem steunde bij 't uitstappen" ' — Dèg mevrouw... dèg meneer ... van harte welkom in het vaderland en in de nieuwe woning 1... — Wel, kinderen, wat ben ik blij... Annie, dochter, ^ heel hartelijk geluk gewenscht, hoor 1... — Dank u, dank u wel mevrouw, had Annie geantwoord. wat geschrokken van die onstuimige omhelzing ineens, midden op straat. Meneer Ter Kraane gaf haar gelukkig alleen maar een hand; ook Jo en Marie kusten haar. — Maar menschen, laten we nu toch naar binnen gaan en geen vertooning op straat geven, hoorde ze Gerard zeggen, en ze ontdekte, verschrikt, nu ook links en rechts bij de buren gordijnen die opgetipt waren en gezichten die gluurden. — En wat zeg je nu van je vestibule, Ans, en je gang? vroeg: Marie. — We hebben alles maar zoo'n beetje neer¬ gezet als we dachten dat het beste was; die kapstok was bijna te breed, zoo je ziet... — Berekend voor een huis op de Koningskade I lachte Jo. Zorgen jullie maar dat je daar gauw komt. — We zullen hier heel tevreden zijn, is het niet ? ant- ~ woordde Annie, en zij en Willy lachten elkander toe. Maar ze waren de trap opgegaan (beneden was niets dan een spreek- en een mangelkamer), traden de suite nu binnen, hel verlicht. Hoe feestelijk. Het satijn-houten salon-ameublement van grootmoeder, met het Ücht-blauw bekleedsel, schitterde in volle glorie, en ginds in de achterkamer der suite, hun huiskamer, stond een feestdisch gedekt. Gerard ontkurkte een champagneflesch, schonk de glazen vol. De oude heer Ter Kraane, in zijn correcte houding van gepensioneerd militair, recht en mager in zijn sluitende gekleede jas, sprak, staande onder 't licht, zijn toast. Zijn arm met het champagneglas hield hij een weinig opgeheven, en terwijl de woordenstroom aan Annie voorbij ging zonder dat ze veel opving dan enkele woorden: „verheugd... het nieuwe leven... getrouwe plichtsvervulling ... leven voor elkaar ... eikaars gebreken verdragen..." zag zij zijn kalen schedel blinken boven zijn rozige glad-geschoren wangen met de lange witte sik. Achter hem en opzij stonden de anderen: mevrouw in haar zwart zijden japon, klein en dik, haar gezicht rood van de warmte; Gerard met zijn gek-kleine hoofd-met-de-krulletjes en zijn touwig snorretje; zijn vrouw, Jo, in haar bruin-fluweelen japon, wat heel lang, maar niet onknap; en Marie, het propje, dat later sprekend haar moeder worden zou. Hoe vreemd dacht Annie... dat dat nu mijn schoonvader Is die daar spreekt, en dat dit nu mijn zwager en zusters zijn... en dit mijn kamers, mijn eigen huis.. ; dat ik hier de eerstvolgende jaren zal wonen... Was zij gelukkig? Ze wist het niet: het was alles zoo vreemd, ze kon j ' 8 ,ts verlangen onderscheidde zij duidelijk in de roezing harer gewaarwordingen: het verlangen dat .'SSSt Cn nU weg zouden flaan' haar alleen zouden laten met Willy . .. nB\j5Snde,?k ?°k Wèfen ze weg ~ m zii mct hun beiden. Up Willem s dringend verzoek hadden ze allen samen gesoupeerd, - doch nu was hun rijtuig vertrokken en laaen de kamers vreemd-stil ineens, in dat felle electrische licht, na al die drukke stemmen. Annie was op een sofa neergezonken; ze was moê. Willem, zorgzaam, knipte een stuk of wat overdadige lampjes uit, waardoor wat weldoende schemer ontstond, en knielde toen bij haar neêr. greep haar handen. - Lieveling, ben je gelukkig dat we nu eindelijk alleen zijn... in ons eigen huis ? ... Zl[ a"'woordde niet, doch aan 't drukje van haar vingers merkte hij dat ze verstaan had. Zij lag heel bleek, met gesloten oogen ; aan haar slapen, onder 't blonde haar. op de gesloten oogleden ook, krinkelden heel fijne aartjes licht blauw; haar smalle neus met de teêre vleugeltjes scheen transparant; de kleine kin.rondde zich met een albasten glanzing. en de lippen, meestal rood maar nu bloedeloos en droog, lagen een weinig geopend en heten de lichte suizing van haar adem door. - Een kind leek zij nog. zooals ze daar lag in haar beige japonnetje, dat nauw sloot om hare tengere gestalte, en... m'n hemel, ze wès dan toch ook eigenlijk nog met veel meer dan een kind... Iets van wroeging voelde hij over de kortheid van hun engagement, niet langer dan een half jaar...; want al was het Annie zelve voornamelijk geweest die hun huwelijk zóó spoedig had doorgedreven - als hij verstandig met haar had gesproken, haar gevraagd nog wat te wachten, dan zou ze zeker naar hem geluisterd hebben. Hij, hij had ver- aZ* nnaar Cen h°me' e,n ook <°' ^ was niet zoo egoïst in dit alles geweest als het schijnen mocht!) gewenscht haar aan den invloed van t ouderlijk huis te onttrekken. Mevrouw Hada was geen vrouw die hem aanstond; hij wist. dat wat er in Den Haag van haar gefluisterd werd. iets meer was dan louter praatjes. Ook haar vader was een zonderling die onmogelijk een goeden invloed kon oefenen op een 200 impressionabel wezentje als Annie. Na waren zij getrouwd; daar voor hem op de sofa lag zij: zijn vrouw. Hij luisterde even in de stilte om hem heen waarin niets klonk dan 't zware tikken van de Friesche klok aan den wand en het hooger, sneller tikken der pendule op den schoorsteenmantel in de andere kamer. Hij voelde zich plechtig, bijna vroom gestemd; als hij geloovig was geweest zou hij op dat oogenblik gebeden hebben voor t geluk van haar, die haar leven, haar toekomst bad gelegd in zijne hand... Annie sloeg haar oogen open en glimlachte. Zij zocht zijn hand en drukte die. — Ik heb gedroomd en toch niet geslapen... zoo vreemd Willy. Ik droomde 'k was met jou hoog in de bergen. Jij droeg me in je armen over kloven en afgronden heen. Heel beneden zag ik de steden en menschen; er speelden carillons in de torens, en de zon scheen over de rivieren, die zilveren linten leken. Om een ouden kerktoren zweefden witte meeuwen; toen je mij er langs droeg zag ik door de galmgaten het oude, verroeste klokkenspel in beweging; een paar zwaluwen had zijn nest gebouwd juist tusschen twee hamers. Ook bij een kluizenaar kwamen we. hoog in de bergen; in zijn hol in de rotsen zat een jong meisje tegenover den man in bruine pij. En dat jonge meisje was ik. zooals ik was een jaar of drie geleden ... Zeg. Willy, was dat geen vreemde droom 1... Hij was opgestaan en kuste haar voorzichtig het voorhoofd. — Mijn klein fantastisch vrouwtje. Zij lachte; haar vingers speelden met zijn blonden baard. — Heb jij dat nooit gehad, zulke fantazieën? vraagde zij. *r Als klein meisje op De Elze had ik het al. en later, toen ik bijvoorbeeld eens in een Roomsche kerk was; ik ben daar eens heengegaan toen ik bij grootma logeerde. En toch ben ik heelemaal niet poëtisch hoor! dat heb je in ons engagement wel kunnen merken, niet? 'k Woü altijd maar rijden en rossen 1 't Is iets geks in me, iets halfslachtigs, vind ie niet ?... —• Ach wel neen... Zij keek de kamer rond, terwijl zij lag. — 'k Rust heerlijk uit, had ze even gezegd, — 'k mag nog wel effen hè ? Gek dat we geen meid hebben, heel alteen zijn in dit groote huis: óns huis... De meiden komen eerst morgen om zes uur; Pietje heeft een sleutel... héét ze niet Pietje 1... ik weet het heusch niet meer... 't Is zoo'n gekke gedachte dat ik nu dienstboden heb; ze zullen me vreeselijk op mijn kop zitten, denk ik. 'k Zal trachten mijn best te doen met u ,.huishoudcn' maar ^ ben voor die dingen zoo onverschillig... 'k weet er ook niets van; ben nooit op een kookof huishoudschool geweest als Jeantje Heytink op 't oogenblik. De Hada s zijn nu eenmaal niet zoo degelijk bourgeois als de Heytinks I.:. lachte zij naar hem op, wat behaagziek. — Kom, kom, 't zal best gaan... bemoedigde hij: ~ Pietje is een uitstekende meid volgens mama, die je veel uit de hand kan nemen. En dan... je zult je er wel gauw wat inwerken. Hare gedachten waren al weêr met wat anders bezig; haar blik gleed over de tafel met de restes van het souper; zij snoof den geur der bloemen. — Aardig van ze: zooveel werk van alles te maken. Ze zijn zoo hartelijk allemaal; ik hoop mijn best te doen dat je familie wat vah me gaat houden, Willy... Ze houden al heel veel van je Annie, verzekerde hij Zij sloot even de oogen. — Doen ze? zong haar stem; toen schudde ze het hoofd: - Je zuster Jo niet en haar man ook niet, en je vader? Ik weet heel goed. Willy, dat ze liever een andere vrouw voor je gehad hadden, een meer degelijke vrouw, en dan een freule ... — Ach wel nee, kindje: je familie is immers even oud als de onze, zoo niet ouder; die adel van ons is ook maar van den laatsten tijd. En dan nog I En wat dat „degelijke" betreft, ptuu ! da s meestal synoniem met: vervelend, innig-saai... Zij richtte zich wat op en boog zich over hem heen, drukte haar hoofd tegen zijn gebaarde wang. — Dus jij bent tèvreden met je vrouwtje? vroeg ze coquet. Hij nam haar in zijn armen en kuste haar, kuste haar — tot zij zich lachende wist te bevrijden en de gang in snelde de trap op naar de tweede etage; hij.haar na. Ze moesten boven nog alles bewonderen. II Ze had Willy nagezien tot den hoek van de straat, nog een laatste maal gewuifd toen hij omzag, en nu hij verdwenen was sloot zij de voordeur en bleef even in het vestibuletje staan met de aarzeling: wat nu?... In de keuken hoorde ze de stemmen van Pietje en Martha. Pietje die Martha iets uitlegde blijkbaar, ze verstond niet wat. Enfin, deed er ook om haat schouders, haar hoofd aanrustend tegen zijn borst. Dan spraken zij over allerhande dingen, of ook wel zeiden niets, keken naar het licht van 't schemerlampje, dat bijna alles in 't donker het, als een omsluiting van innigheid. Zulke uren genoot zij dieper, intenzer; scheen het leven van een bezonkener vreugd. Dan ervoer Annie, hoe heerlijk het was: hef te hebben en hefgehad te worden, te mogen leven in de ongeziene maar gevóélde sfeer van een haar omringende teerheid. — Hoe schamel en hoe... onrein schenen al die jongemeisjes-flirtations haar nu toe; zonder schaamte kon ze niet denken meer-aan al die jongens en mannen om wie hare onbestemde verlangens hadden gedwaald. Op een Zondagmiddag dat zij gewandeld'hadden en nu schemerden in haar boudoir, had zij hem haar verliefdheden opgebiecht. Hij had gelachen en op zijn beurt zijn paar affecties blootgelegd; verteld hoe hij' als jongetje van zeven jaar zijn buurmeisje na liep van vijf; hoe hij later, als Gymnasiast, eerst verliefd was geweest op een meisje van de Burgerschool, die zulk prachtig kastanjerood haar had, welk meisje hij echter het loopen voor een klassegenootje, de dochter van den rector van 't Gymnasium. Zij had het hoofd geschud en een oogenblik zwijgend voor zich uitgestaard in de schemering; in een hoek van de kamer blonken de hengsels van de antieke turfkist in het grijze duister met fletse lichtglimmingen. Zij voelde zich in een weeke stemming, vol van een vreemde droefheid opeens, vol bange verwachting, zooals zij dat ook vroeger wel een enkele maal had ondervonden als zij staarde in de vallende schemering die aansloop over de gazons van De Groote Brink. Zij voelde zich alleen en eenzaam op de wereld; Willy was de eenige bij wien ze zich uitstorten kon... Zij klemde zich aan hem vast. — Willy... ik geloof dat ik heel slecht ben... Hij streelde haar over heur haren. — Ssst vrouwtje... dat moet je niet zeggen... want dat is niet waar... — Als jij verliefd was... dan was dat heel wat anders dan wanneer ik het was... Ik voel het Willy... — Nu ja, lachte hij zacht, haar een kus gevend. — Bij den een is het eens wat anders dan bij den ander... bij een meisje wat anders dan bij een jongen ... dat spreekt... maar 't komt in hoofdzaak toch bij allemaal op hetzelfde néér, zulke kalverliefdes I... Zij schudde het hoofd, maar sprak niet; hij begreep haar niet en zii kón het hem nipt uirlpnnen. Na dien eenen keer hadden zij dit onderwerp niet meer aangeroerd; zij waren ook niet lang meer in den schemer Wijven zitten, maar naar de huiskamer gegaan, waar het licht waadde. Heerlijk waren de Zondagen; dan was Willy den heelen dag van haar. Meestal sliepen zij 's morgens lang uit; dan kleedden zij zich aan. met allerlei vieren en vijven voor hun toilet: ze hadden immers geen haast. Hij moest haar helpen een japon uitkiezen, en zij hielp hem zoeken naar een goede das. die bij zijn pak kleurde en ook niet te veel was afgedragen. Hij gaf niet veel om zijn dassen; had gewoonlijk niet veel keus. Maar eerst het ze meest haar tallooze plagerijen op hem los: gat hem een duw terwijl hij op één been stond om een sok aan te trekken, of kietelde hem in zijn hals. als hij i tTthc™dsmouwf1> voor den spiegel bezig was. Goedig lachte hij dan, liep haar na door de kamer tot ze niet meer Kon, zich hijgend ergens liet neervallen. Eindelijk goed en wel beneden, aan het ontbijt, maakten ze hun dag-plannen. Als het mooi weêr was wandelden ze s morgens vaak, Omdat zij 's middags moesten contra-vizites doen. Dikwijls liepen ze langs het Kanaal naar Scheveningen; eens. een zonnigen morgen dat er iets voorjaarsachtigs was in de lucht, naar de Waalsdorpsche duinen. Nooit zou Annie die wandeling vergeten. 'tHad 's nachts geregend, en zoo'n wondere geur ontsteeg de aarde; de zwarte boomen aan den zandweg wierookten een rinsche houtlucht: dezelfde bekende Brink" VM Vr0e9Cr' 's wmters bii 9r°otma op De Groote Zoo stil was het temidden der duinen; over de zachtblauwe lucht lagen zilvrige pluimen gestreken, heel hoog; de lucht had haar nooit zoo hoog en zoo wijd en zoo ijl geschenen als dien Zondagmorgen. Op een zonnig plekje waren ze even gaan zitten: de grond was al droog. Zij sloeg haar arm om zijn hals. Zoo waren ze blijven kijken naar de lucht en de zwarte takken en het geel-grauwe zand. waarop ginds een boerenhuisje kleurde in oud-bruin en grijs en rood. En de schrale winterschheid van het landschap was gaan bloesemen met een vreemde een wondere weelde van schreiensgraag geluk, dat in de lucht zat en in de wazige verte en in den wind, die zoelig hun wangen omstreek. En Annie dacht, hoe heerlijk toch liefde was. dat ze ook het allergewoonste omglansde met zoo teêre innigheid, dat het het gewone niet meer scheen... Sprakeloos waren zij terug gewandeld. IV Het huis van Jhr. Mr. W. A. Ter Kraane lag op.de Prinsengracht: een ouderwetsch gebouw met twee ramen aan weerszijden van de groene, met krullig, zwart geverfd reliëfwerk vercierde deur. De ruiten schenen, van buiten af gezien, altijd wat stoffig beslagen, verbergend achter hun dofglimmend oppervlak, troebel als stilstaand water, de donkere diepten van wat groote kamers moesten zijn. Voor een der rechter ramen, waar de verschoten gordijnen op ouderwetsche manier waren opgenomen, groende een plant in een houten emmertje met koper beslag; links slapten achter de vensters vitrages, die meestal half hingen opengeschoven. Een ijzeren hek scheidde beide gedeelten van 't huis van de straat. 't Was op een regenigen zondagmiddag in het vroege voorjaar, dat Willem met zijn jónge vrouw in een vigilante reed naar de Prinsengracht. Zij zouden bij zijn ouders eten. Den heelen weg over had Annie aan de knoopjes van haar handschoenen ' zitten peuteren, die moeilijk dicht gingen. Haar man had haar willen helpen, maar ze was van hem afgeschoven, had gezegd het heusch zelf beter te kunnen. Wenkbrauw-fronsend was hij door 't rinkelend raampje naar buiten gaan zien. Annie verbeet zich in een slecht humeur; 't was al 's morgens vroeg begonnen, zoodra zich die eetpartij bij de Ter Kraanes voor haar geest gedrongen had. „De Ter Kraanes" — zoo noemde zij voor zichzelve steeds Willy's familie, vergetend nu zelve ook een Ter Kraane te zijn. Zij hield niet van die familie; ze voelde zich niet bij hen thuis. O, ze waren goed en vriendelijk voor haar — ze waren in den grond veel beter dan zij, en toch, ze kon niet bij hen wennen. Zoodra ze de vestibule inkwam van het oude huis — er stond daar een marmeren tafel vol planten — was het of een doodschheid langs haar neêrgrauwde, haar omkillendals een verstijving. Willy begreep daar niets van; hij was in dat huis geboren en opgegroeid; vond het een heerlijk huis; kon het enthousiast tegenover Annié ophemelen: „al die gangetjes en hoekjes en die heerlijke kasten en de drie zolders : de groote zolder, de rommelzolder en de speelzolder I" Daarom durfde Annie in zijn tegenwoordigheid nooit veel op het huis af te geven, al vond ze het somber en akelig. Toch hield ze veel van oude huizen; De Groote Brink was ook een oud huis en dat vond ze heerlijk. Maar zooals het Brink-huis net een huis geknipt was voor grootmoeder, zoo was dit oude gracht-huis net een huis geknipt voor de Ter Kraanes. Toch waren de Ter Kraanes geen sombere menschen, en niet duf waren ze ook, wèl deftig. Maar Annie hield niet van hen, zoo min als van het huis. En dit niethouden scheen wel wederkeerig. Annie vóélde, dat — hóe vriendelijk men haar in Willems familie ook tegemoet kwam — zij daar niet begeerd werd, men een andere vrouw voor hem had gewenscht. Dien regen-middag, dat zij er eten zouden, hadden zij er in het rijtuig over gesproken, een oogenblik, want het was een onderwerp dat hen van weerszijden prikkelde en daarom instinctief door hen vermeden werd. — Waarom ben je toch altijd zoo stug, kindje, als we naar de Prinsengracht gaan? had hij gezegd, trachtend haar vingertjes te vatten, die aan het handschoenknoopje peuterden. ~ Waarom? Wel, omdat ze daar ginds tóch niet van me houden; da's nogal widas niet?... — Maar liefste, hoe kom je daar toch aan... Ik verzeker je... — Ach kom, verzeker maar niets, want het is zoo. Een vrouw voelt zulke dingen misschien beter dan een man... Ze haten me ... — Ach, wel nee, gebruik toch niet zulke krachtwoorden. Ze houden van je, heusch... en ze zullen hoe langer hoe meer van je gaan houden, als jij van jou kant... — Even degelijk wordt als zij 1 vulde Annie schamper aan. — Net als Marie de armenwijken afloopt voor een vacantie-kolonie, of als Jo ijvert voor de geheel-onthouding en de rein-levenbeweging en hoe al die brave dingen meer mogen heeten... Bien merci 1 — Maar kindje, dat vraagt niemand van je, als je daar geen lust in hebt. Heusch, je doet hun onrecht... Ze hadden daarover in 't rijtuig niet verder gesproken, doch nu zij in de groote voorkamer zaten, de kamer met de half weggeschoven vitrages, bleef dat gevoel van hier niet thuis te zijn als een gemehjke onlust in haar hangen. Zij zat bij het raam in een laag stoeltje. Marie had haar dadelijk in beslag genomen, was druk met haar gaan praten, als om haar vooral toch maar „bezig te houden", dacht Annie. Ze beschouwden haai nog als een kind! En ze moest aan Jet Broeckaerts denken, die toch óók verscheiden Jaren ouder was dan zij; hoe veel liever had ze Jet tot schoonzusje gehad dan jo en Marie. Het onuitstaanbaarst vond zij Jo, die naar alles wat zij deed altijd keek met een glimlachende belangstelling; er was in die manier van kijken iets dat haar klein maakte, een baby, dacht Annie vaak geërgerd; 't was haar altijd een verluchting als Jo er niet was. — Komen de van Wehls niet? vroeg zij Marie. Marie lachte, kneep haar dikke handjes samen. — Wat zeg je dat benauwd; net of je van plan bent weg te loopen als ze komen mochten I En waarom spreek je toch altijd van van Wehl ? 't Is toch je zwager! Annie wist niet beter te doen dan ook maar eens te lachen; 't was ook gek, en toch... Onderwijl dacht ze, hoe bespottelijk eenvoudig Marie er weêr uitzag, en wat zat haar alles slecht 1 Mama Ter Kraane en Marie gingen nooit eens naar goede winkels, heten alles door een huisnaaister in elkaar zetten. Alleen Jo zag er altijd goed uit. Met een half oor luisterde zij naar wat Marie vertelde. Zéker kwamen ze: de „van Wehls", mét de jongens; maar Jo moest eerst kleine Everhardje helpen, die gaf haar altijd veel werk, de kleine vent. Da's ook jou voorland, Ans 1 —- O nee, 'k hou niets van kinderen 1 zei Annie, — tenminste niet om ze zelf te hebben... Zij meende het niet, doch had lust om tegen te spreken, die dikke Marie eens uit haar lachende gemoedelijkheid uit te schudden. En heusch: het gelukte; de blauwe oogen van haar schoonzuster spalkten wijd open, verschrikt; de lachjes vluchtten weg uit al de kuiltjes van haar vroolijk-rond gezicht, dat nu strak lag als een juist verlaten kinderspeelplaats. — Dat meen je niet Ans 1 — Heusch... lachte Annie plagerig. Marie schudde het hoofd. — Vrouwen die niet van kinderen houden vind ik,.. — Nu, wat dan? — Dat kan ik geen goeie vrouwen vinden. Daar ben ik ... daar ben ik bang voor... — Dus je bent bang voor mij? — Ach, wel neen, maar jij meent niet wat je zegt, Annie. Jij houdt altijd van paradoxen... — Van paradoxen gesproken, zei de heer Ter Kraane : — Hebben jullie die aardige definitie van Charles Boissevain in 't Handelsblad gelezen? Paradoxen zijn... Maar stemmen klonken m de gang; de deur ging open. — Dag oma, dag opa. dag oom Wim, dag tante Marie, dag... tante Annie. Hé, wat 'n boel menschen om goeiendag te zeggen... Henkie stond even verbluft midden in de kamer; snelde toen met 'n sprongetje op den schoot van Marie, die haar armen had uitgestoken. — Dag robbedoes, had meneer Ter Kraane even gezegd, opstaande om zijn zoon en dochter te gaan verwelkomen. — Boissevain noemde paradoxen schitterende stukjes verwaarloosde waarheid... •— Wèt zijn parade-ossen opa? klonk Bobs hooge stem op den drempel. Men lachte. Jo en van Wehl kwamen de kamer finnen; Annie zag hoe Jo haar vader omhelsde, vóélde de innigheid tusschen hen, die tusschen haar en haren schoonvader ontbrak. Ook zij was bij 't komen omhelsd, maar haar schoonvader had daarbij niets van zijn stijve correctheid verloren; er was altijd iets straks en houterigs in de manier waarop hij haar, Annie. omvatte. Nu hij Jo omhelsde zag Annie die stijfheid gebroken worden, als met weekere plooflngen indegekleede jas die het lichaam omsloot dat zich over boog naar haar toe. — Maar Jo is zijn dochter ook: een „Ter Kraane", dacht zij. — En ik... ik ben een Hada, en van de Hada's houden ze niet hier in huis... Men formeerde een kring om den haard. — Tante Pop. kom jij met ons in de vensterbank zitten? vroeg Bob, aan Annie s japon trekkend. Annie lachte. Sinds Willy haar een paar maal in het bijzijn van de jongens „pop" had genoemd, sprak Bob nooit anders dan van „tante Pop". — Je bent ook nog heel jong nietwaar tante, tenminste, mama zegt... a — Jongens, maken jullie 't tante Annie niet lastig?... vermaande Jo van uit de kamer. — Ze hinderen je toch niet, Ans?... — O, wel nee 1 De stille Henk had zich van Marie's schoot laten glijden Cf Srobefrde nu ook °P de vensterbank te klimmen, net als Bob. t Was een bedeesd ventje met blozende wangen, het groote hoofd vol blonde krulletjes, zooals ook zijn vader had. — Ben je voorzichtig, vent? vroeg oma bezorgd, en hij antwoordde zoetjes: — Ja oma ... Annie hielp hem een handje, en nu zat zij met de twee jongens in de breede vensterbank te kijken naar den regen, die in dikke stralen neêrgudste met een durend, eentonig — Nou ja... egoïstisch of niet; het is zoo. En voor jullie is het evenmin prettig. Een fatsoenlijke familie moet zich met dergelijke elementen nu eenmaal niet lieeren... — Zeg jij I je spreekt net alsof het Annie zelf betreft, zei Marie verontwaardigd. — Wil ik je eens wat zeggen: jij bent zulk een lief schoonzusje als Annie is niet waard meneer. Maar kom, 't wordt hoog tijd dat we naar voren gaan en de meiden kunnen afnemen... In de voorkamer der suite aan den overkant van de gang had, na den eten, de oude mevrouw Ter Kraane hare schoondochter bij zich op de canapé getrokken. — Kindje, wat hebben we nog weinig van mekaar gemerkt... je zou straks weggaan, zonder dat... nietwaar ... en dat zou me spijten ... want het gebeurt toch niet zoo heel dikwijls dat we ... nee, nee, tracht je maar niet te verdedigen hoor kind... ik begrijp wel... in een jong huishouden is veel te doen, en dan zulke ouwe luidjes als wij zijn, niet... — Ach wel nee mevrouw; dat verbeeldt u zich heusch maar; 't is toch heusch niet zoo lang geleden dat ik het laatst hier ben geweest... In den warmen, rood-gelen schijn der ouderwetsche, zwaarbronzen gaskroon, waarvan twee der drie pitten die waren aangestoken de groote vierkante ruimte nauwelijks genoeg verlichtten en de hoeken met de zware gordijnen en portières, het tafeltje met familieportretten links bij 't raam, de étagère met het witte beeldje en de afhangende verkleurde kwastjesfranje, bij de deur, half heten verschemeren, zaten ze wat afgezonderd, mevrouw met Annie's handen in de hare. In het felle licht, vlak onder de kroon, aan de mahonie tafel met de gedraaide pooten: leeuwenklauwen stevig geplant op het wijnrood, van ouderdom grijzig overwaasd tapijt — zaten de beide jongens aan het blad-zonder-tafelkleed, wat Annie zoo burgerhjk had gevonden de eerste maal dat zij in deze kamer kwam. Ze keken zoetjes met z'n beiden in een portret-album; als een dubbele maan-in-een-vijver lagen de beide lichtpitten boven hun hoofd in het tafelvlak gekaatst. De heer Ter Kraane was nog boven mét Willem aan 't rooken; Jo, die nu spoedig binnen kwam, bracht de theetafel in gereedheid. — En kind... nu moet je me toch eens vertellen... hoe gaat het met de booien... heb je 't nog al getroffen, of... ach, 't is hier een algemeen gesukkel in Den Haag... — O mevrouw... mama wil ik zeggen ... 'k zou heusch niet weten wat goeie meiden zijn als Pietje en Martha 't niet zijn. Ze nemen me letterlijk alles uit de hand; ik heb dan ook een echt lui leventje thuis. ahornen* „ïr Wd ^ W°rden kmd"- ^h. *t is een zegen als men niet als men.. . met geen melden te sukkelen wordt" •inaeTanaIHh°Udt *" ",d °VC' VOOr allcr,ei waarin m£ wordt ingehaald., vereenigingen en comités... je zult wel kind'" vn!Kal an TttS--- Pff' wat is m Wnd die vulhaard ook... 2e stoken 'm ... de meiden stoken m ... als een gek... meiden Met haar zakdoek wuifde zij zich koelte toe. het kleine dikke menschje in haar zwart zijden japon ; ze had altijd tete onrustigs vond Annie; zat nu eens zus en dan we& zoo" vinTen^nler'tt818,^ * ^ fl^eliikrlÓuding «.MfJ a i , hct .v,assi9e grijsblonde haar. dat in verschil ende laagjes en knoedeltjes op haar hoofd lag geschikt plekte haar gezicht roodvlekkerlg. Ze was wat hifnW zf dTn'tlf318 * 8prtk' ,acht,« «^^orm 9d e9n ze dan half weg yaak weêr loslatend, als vreesde zij dat die te lang wordend, haar te veel adem zouden keften, „loïl, WaS erLiCtS dat Annte aantIok in deze vrouw vi„H V" y°°r hft cerst nu zc «aast haar zich gezeten' W. !l/ , •' • ,ik zou zo° 9raag willen... dat je je heel gelukkig ging voelen in onze familie... ik begrijp' ll is veel anders... veel dat ,e... we zijn niet rijk. ^Seven val onzT 9 " *geahik 1C eeDVOudi« vo°' -enXn ° van onzen. maar papa houdt er niet van... van veel Annie drukte de hand der oude dame en knikte • iets nrikkelends drong zich onder haar oogleden op. _zVzUntetlr later 1 ï 9'n9 ^ **? ^ En ^ eefoógeÏbik krter de kamer weêr vol menschen was. vol met Ter Kraane? W% en meneer, die rook meêbrachten. en Marie en Gerard d,e Henkie op zijn schouder nam. en Jo die rond ging met Wi?Pi?lC; liCt Annlc cven haai bllk gaan over dteaUen (Wrily knikte van uit den anderen hoek der kamer haar S - en zij voelde voor de eerste maal sinds haar huweÏÏ haareehoudarm 9ïk ^ door-»°6 tennisclub cn Scheveningen met het Kurhaus. w£td^ °P '« *- ™ h* K«* Soms lag ze met geloken oogen te denken aan dien tiid : —- cn al kon hij heerlijk zoenen, o, verrukkelijk; nooit kreeg ze van zijn kussen genoeg ! Als Annie van mama kwam was zij altijd heel vroolijk en opgewekt, juist In een stemming om Willy af te wachten als hij thuis kwam van de Witte. Was het goed weêr, dan deed ze met moeder wel boodschappen, per rijtuig of te voet; dat was soms nog gezelliger dan met Thea Vehre. Moeder had vreeselijk veel noodig altijd, en verwonderde zich dat Annie zoo weinig kocht. O, 't was dan ook wèl naar niet rijk te zijn; ze snakte naar weelde. Eens, bij Kfihne op den Kneuterdijk, waar moeder zich bontmantels liet voorleggen, scheen moeder het aan haar óógen gezien te hebben. Er was een beeldige bij, waar Annie idolaat van was en hij paste haar uitstekend. Ze had het telkens op de tong aan de juffrouw te zeggen, den mantel te bezorgen aan haar adres; slechts de vrees dat het Willy niet aangenaam zou zijn hield haar terug. Toen had moeder haar even aangezien. — Kind, je oogen hongeren als bedelkinderen, had ze zachtjes gezegd, met een lachje, en ze had den mantel besteld, voor hare rekening, om te doen bezorgen in de Nassau Odijkstraat. O, ze was in de wolken geweest om die lieve attentie van moeder, maar toch... toch had ze den bontmantel maar heel weinig gedragen. Als ze hem aanhad was het net, of Willy verder van haar af stond. VI Toen de dagen zoeler werden en de boomen uitliepen, kreeg Willy het wat minder druk. Dikwijls om vier uur al kwam hij 's middags thuis, en dan schonk ze hem een kopje thee in haar boudoir, waar het raam al open kon staan, en daarna wandelden ze nog vaak het Bosch door of de Boschjes; soms ook namen ze dadelijk de tram en reden naar Scheveningen. lederen avond bleA het langer licht; een paar heel warme dagen hadden ze zelfs na den eten thee kunnen drinken op de veranda, tot de schemering viel. Een zalig gevoel kon Annie soms doorbeven, een gevoel dat als binnenvloot met de groeiende lente, een gevoel van liefde voor het leven en voor de natuur, en vooral voor WiÜy, haar man... Op een avond vooral was dat gevoel van warmende verteedering voor hem bizonder sterk geweest; 't was eendier avonden op de veranda. Zij had voor het theeblad de kopjes gevuld en onderwijl naar hem gekeken, zooals hij daar zat in zijn grijze pak op het rieten tuinstoeltje, de beenen Over elkaar, zijn handen die lieve, haar zoo bekende handen met de wat dikronde, o, niet zeer aristocratische vingers, waarop de donkere haartjes kriezelden — houdende een blad van De Nieuwe Rotterdammer. De blonde pluiming van zijn baard lag rustig op zijn deinende borst; ze hoorde zijn adem gaan in den stillen avond. Zacht op hem toegeslopen had zij haar arm geslagen om zijn hals. Zijn hoofd achterover buigend zag hij lachendverzaligd tot haar op. — Hoü je van me? vraagde hij. Nog vaster had zij hare armen geparst en hare lippen gedrukt op de zijnen met een langen, innigen zoen. Zij waren nu ook begonnen met 's avonds samen te lezen. Dien winter hadden zij het reeds af en toe gedaan, maar hij had meestal te werken gehad en dan schoot het er bij in. Ook was er geregeld hun whistavondje geweest met de van Geers, en moesten ze somtijds ook elders heen. Nu, deze stille voorjaarsavonden, na dagen waarin als een verwachting hing in de ijlere luchten, was in hen als vanzelf de behoefte gewekt tot de zachte overgave aan de intimiteit van een boek. Op haar verlangen waren ze „Robert Elsmere" begonnen, een boek dat ze van Ellen Richbourne gekregen had en waarmede Mary en Ellen dweepten. Annie had in Engeland geen tijd meer kunnen vinden het te lezen en nu had Ellen er haar reeds een paar maal in een brief naar gevraagd. Het boek interesseerde haar niet bizonder. M'n got, hoe konden menschen zich zoo warm maken over het geloof; je wist er immers per slot van rekening toch geen van allen iets van. Die Catherine, met wie Ellen zoo schwarmde, vond zij een onmogelijke heilige, en zoo koud als 'n steen; Rose zou ze een prettige vriendin hebben gevonden. Ook Willy werd door het boek niet geboeid; hij vónd het te Engelsch-langdradig; hield meer van de Franschen. Hij las haar het een en ander van Daudet voor en van de Balzac, en „le Rêve" van Zola. In den droom van Angélique, het eenvoudig borduurstertje, proefde Annie iets na van die stemmingen welke haar als jong meisje soms plotseling omweven konden als met de zilveren webben van een schoon mysterie: de stemmingen waarin zij zich Roomsch zag, een non, geknield op de koude zerken van een wijde cathedraal, of liggende gestorven in een bidkapel, de handen stil-blank gevouwen op de borst, om haar heen veel stille brandende kaarsen... Toen hi) den laatsten zin van 't boek gelezen had en het gele deeltje dicht geklapt voor zich neêr gelegd op de tafel, waren ze eenigen tijd zwijgend gebleven. Toen had ze haar arm om zijn hals gerond en gefluisterd, hoe heerlijk zij het vinden zou om óók zoo te mogen sterven: „au sommet du bonheur, dans le petit soufflé d'un baiser..." — Lieveling, zou je dat óók niet zalig vinden? Hij streelde haar over heur hoofd en kuste haar teêr op de lippen. Zij rook den geur van zijn nabijheid, van zijn adem, zijn baard. En opeens heel heftig hare armen klemmende, drukte ze haar mond nog dichter tegen den zijnen aan en kuste hem terug met gulzige zoenen. — Kindje... kindje... is dèt nu „le petit soufflé d'un baiser" ? trachtte hij haar hartstocht glimlachend te temperen. Zij antwoordde niet; zag hem aan met oogen waarin een vreemd begeeren gloeide — en plotseling het zij zich van haar stoel op zijn schoot glijden. — Weet je wat je bent... een heerlijke, héérlijke man... Ik... hoü van je... ik höü zoo ... razend van je ... die petit soufflé dat was maar... ik kan niet anders dan je zóó kussen ... kijk: zóó ... zóó ... Zij wrong zich, op zijn schoot, tegen hem aan; haar adem hijgde; hare armen klemden hem als moest hij stikken, en hare lippen plakten zuigend haar zoenen vast op zijn mond, zijn voorhoofd, zijn baard. Toen, met onrustige vingers, trok ze zijn das los, zijn boord; kuste zijn hals. — Lieveling, lieveling... En eensklaps drong ze nog dichter zich tegen hem, fluisterde iets in zijn oor. Hij zag haar aan, als verrast door 't geen zij hem vroeg. — Kindje... is dat nu wel... verstandig ? Ben je niet een beetje te... aarzelde hij. Opeens het ze hem los, zat recht op zijn schoot, stijf als een pop. De weeke lijn om haar mond verstrakte; hare lippen sloten zich samen. De diep-gouden gloeiing van haar oogen-blik scheen eensklaps gedoofd; koel en hard zag ze hem aan. Hij had het gevóel of iets vijandigs uit dien blik op hem neêr zag, iets dat niet van Annie was en toch, nu, uit Annie's oogen tot hem kwam. Hij trok haar tot zich, trachtte haar hoofd op zijn schouder te buigen. — Lieveling, vergeef me als ik wat... wat nuchter deed... maar zie je... ik... - — Ach wel la ... ik zie alles hoor. Té hoeft je volstrekt niet te verdedigen. Ik weet óók niet wat mij bezielde zoo opeens... Zij hoorde het zich zeggen, koel en hoog ; zij haatte hem op dat oogenblik. Spoedig daarop gingen ze zwijgend naar bed. Den volgenden morgen, — Willy naar zijn kantoor — 't was alles weêr goed nu tusschen hen — zij zat op haar boudoirtje en schreef een brief aan Jet Broeckaerts — 'kwam Martha zeggen, dat er beneden een heer was, met een rijtuig, die mevrouw graag even spreken zou. Zij reikte Annie een kaartje en: „Papa!" had Annie verrast uitgeroepen,was naar beneden gesneld, waar de voordeur nog open stond. In de zonnige straat, vóór het trottoir, stond de dogcart te glimmen. David, het groompje, in zijn groene jas met gouden knoopen, zag ze bij den kop van 't paard met gevouwen htuiden wachten, in grappige deftigheid, en in de dogcart zelf, in zijn witflanellen pak, papa I — Dag vadertje, hoe geestig! Ben je daar eindelijk heusch ? Wel foei wat 'n schande, zóó lang op reis te blijven! 'k Had het al opgegeven je nog ooit terug te zien. — Dag Annie • • • ja ... üche üche ... 't is wat lang geweest ; maar mijn gezondheid was slecht dezen winter ... exceptioneel ellendig ... Enfln, hoe gaat het jou hè ... goed zeker ? ... Juist... mooi 1 Wacht ik kom er af... Hij had zich voorover gebogen en haar vluchtig gekust; kwam nu de dogcart af, gaf David de teugels. — Rijd maar wat om; kom over een hatf uur terug, ja. Annie ging haar vader voor, het huis in; telkens als zij hem terug zag trof het haar als met een pijnlijke verrassing dat hij zoo öud geworden was in de laatste jaren, al vond ze hem nu niet ouder dan bij hun bruiloft, de laatste maal dat zij hem had gezien; dat lichtgestreepte pak stond hem zelfs jeugdig, te jeugdig, dacht zij even. — En hier heb je nu onze huiskamer, vader. Wat zeg je er van ? Vinje't nog al aardig ingericht ? Vooral 's avonds is 't een dol-gezellige kamer. En hier, kijk, da's de salon: 't ameublement van grootmoedertje; hebben 't zelf mogen kiezen; mooi van kleur alles, vinje niet ?... De heer Hada ging langzaam naast haar de kamer rond, het zijn oogen onbestemd om zich heen waren; tuurde af en toe wat aandachtiger, als met bijziende oogen, en opgetrokken wenkbrauwen, naar wat zijn opmerkzaamheid bizonder trof. Bij een beeldgroep op den schoorsteenmantel bleef hij staan; tikte er tegen met zijn lange, nerveuze nagelvingers. — Ze begon druk tegen Willy te praten, maakte hem opmerkzaam op een troepje vreemdelingen: kinderen met bloote beenen, van de lendenen afhangende schotsche shawls en kleine driekante mutsen. Ze trokken zeer de aandacht. Opeens zagen ze Robert met een paar van zijn vrienden voorbij komen; ze waren in smoking en zonder hoed; spraken druk met hooge stemmen. Ze gingen het middenpad, waar het leeg was, haastig op het Kurhaus aan. Rob merkte haar niet op, gebaarde levendig, streek even zenuwachtig door zijn donker haar, dat nogal verward zat, scheen het Annie uit de verte. Een beangst gevoel neep in haar keel; een paar dagen geleden had ze in de courant gelezen, er werd weer gespeeld op Scheveningen en de politie loerde. M'n got... als Robert 1... Maar ze wierp het van zich.af: nu ja — zij was ook zoo zwaartillend; een ouwe tante werd ze... wat gaf het nu, of Rob... als hij maar voorzichtig bleef... niet te veel waagde... . Achter de anderen aan drong zij met Wflly de concertzaal weêr binnen. — Dag mevrouw ... in lang niet gezien. Hoe maakt u 't ? Uw dienaar, meneer Ter Kraane; heb vroeger al eens het genoegen gehad; bij de familie van Steyn Imminck — misschien herinnert u 't zich nog... U meent mevrouw ? Lang weg geweest, ja: in Zweden; de Zweedsche Gymnastiek bestudeerd; had 'n opdracht van de Regeering — en dan ook nog wat gereisd met 'n vriend... Nu, 'k zal u niet ophouden ; wat 'n menschen hè. Mag ik u eens 'n vizite komen doen? Adieu mevrouw, meneer Ter Kraane... Het was bij de tourniquets, in de vestibule, onder 't weggaan, terwijl ze op hun rijtuig wachtten. — Wel heelemaal de oude Fré nog, dacht Annie; alleen wat dikker geworden; 'n mooie man met zijn zwarte knevels en dien lachenden mond ... Zijn plotseling hen aanspreken had haar verward; zijn oogen hadden weêr even gekeken met dat doordringend-zegevierende, dat haar als meisje zwak maakte, — en al was zij nu, als vrouw, tegen dergelijke blikken gepantserd — zij had toch. even. voelde zij. zijn invloed ondergaan. Hij was nu eenmaal een Don Juan voor wien je moest oppassen. Eén treê haar vooruit daalde Willy de trap af naar het Gevers Deynootplein, waar hun rijtuig stond te wachten: David bij 't open portier. Hoeveel tengerder was hij dan zX WoS u*? 2E dcn.kcn: Wcl n knaPPc man met zijn blonden baard, maat 'n meer vrouwelijk type, om't zoo eens te zeggen. Gek dat op Willy juist ha ar keSege vallS was. terwijl dat andere soort van mannen haar toch altijd juist had aangetrokken ... " Door 't van Stolkpark reden ze naar huis terug, 't Was* een heldere avond vol sterren; in de lucht zwijmde een geS van kamperfoelie. Pittig roffelden de paardenhoeven hun"weëS\«nmS CCn °°9zablik \ot vierkwartsmaat verbrokkeld, op doffer 1 d^Ktrommclend te9ra de villa's, dan dadelijk weêr dotter in de schemerige tuinen versmorend. «iLhA ad ^ dicht teflen Wi"y aangedrongen, zat met zijn hand in de hare. Telkens moest ze aan Fré denken zooals hij daar stond in de lichte vestibule, z«n«ogen Tn de hare en dien lach om zijn mond. Zij had eeTgevoS a °DSfiegV? Wmy- M ™ wrevel tegenS* En zij dacht aan wat de laatste weken als een licht rozia wafjkoVrnh°PCtd VCTlan9Cn aaD den hcmel van haar 32 maar nl ^IX*0 ~ CCD WoUcje' ° heel hcht « even maar. nog nauwelijks waarneembaar... Zou ze er Willv over spreken al; over 't geluk dat. heel misschien. . Maar l^'J a\ f068* 2e **«heid hebben; 't kon heel best zijn dat zij zich vergiste... - ^ «„.51 dnib? uW8t innifler **» hand n°9? Het haar hoofd STS 2^2 h? ^^ussen. Zoo zag zij. hoog boven zaï^^Lrt"8 lUCP' *e mct 9°cd donker werd in deze zomer-zwoele da9en. de sterren wandelen... n éJ± b*S tl0?**9 zekerheid. Dikwijls voelde ze zich wee 2 zffh hÏÏ ' °PStr^ Welk flevod dan meestal wegS n/wM^^d aangekleed en enkele uren van haar dagleven geleefd Doch dan plotseling, vooral als zij zonder er bi, na dl t *ï AlCbt watLvcrmoeid had. konden die duikelingen t ^ «"* ^ te «* -'' H^nl^ °ud u™3?' met 9rijze bakkebaarden en een hef gezicht, een gezicht-dat-rust-gaf, vond Annie altijd. !§ *ette ZUA tegenover haar en sprak over allerlei heel gewon" dingen: den fancy fait in den Dierentuin,hetPhilhatmonisch Orkest en Anton Witek. Onder de hand deed hij haar eenige vragen. En toen hij opstond zeide hij: — Ik geloof niet dat u behoeft te twijfelen mevrouwtje ... er zijn dingen waarmede men een vrouw niet anders dan gelukwenschen kan... Het moederschap, nietwaar, dat is en blijft toch immers de bestemming ... al zijn er dan tegenwoordig vrouwen die... enfin... die moderne ideeën acht ik niet gelukkig... en u ook niet... dat zie ik aan uw gezicht. En nu maar heel bedaard blijven, zoo gezond mogelijk leven: niet te veel uit, niet te laat naar bed; over 't algemeen: bedaard blijven, niet bizonder vermoeien en voorzichtig zijn met trappen khmmen, niet springen, en eh... beter niet reizen de eerste maanden. Een reisje? ... Van 't najaar? ... Nu, na een maand of drie gaat het wel weêr, maar voorloopig niet... voorloopig voorzichtig zijn. Toen de dokter vertrokken was bleef Annie even bewegingloos zitten, de handen in den schoot gevouwen, als onder de zegening van een nieuw, een groot geluk. Zij een kindje... een kindje van Willy en haarl Wat klonk dat hef en teêr: een eigen kindje, zoo'n klein roze molletje, om in je armen te houden of om naar te kijken, heel voorzichtig, als het in zijn wiegje lag en sliep. O, ze hoopte dat het een meisjezijn zou: ze had dan al een mooien naam voor haar: Else dat klonk als een sprookje. En dan, hoe beeldig kon je meisjes niet kleeden, o hemel ze zou al haar geld voor kinderkleêrtjes besteden, geloofde zei Was ze zelf maar wat handiger, kon ze zelf maar veel maken, zooals Tó bijvoorbeeld. Die was geabonneerd op een tijdschrift: „Weldons Bazar of Children's Fashion" of zoo iets — daar stonden honnige modelletjes in. Ze zou Jo vragen haar wat te helpen, of nee, daar kwam toch niets van terecht. Enfin, tant pis... de winkels waren er óók nog, al had zij dan ook minder geld dan ze zou wenschenl 's Morgens wandelde zij vaak door Spui- en Veenestraat, bleef staan voor de Bonneterie en Maison de Blanc. Dan streelde haar oogen de witte kapertjes en hemdjes, met beeldige kantjes en roode of blauwe strikjes gegarneerd. En als zij dan eindelijk verder liep, omdat je toch niet te lang voor zoo'n winkel kon staan, stelde zij zich voor, hoe het wezen zou als ze kindje al die lief-heerlijke dingetjes aantrok: zag ze gespartel van voetjes, en handjes grijpende naar haar gezicht. Eens liep ze tegen een man aan met een klok in zijn arm: het slagwerk, van den schok, zoemde dof in de houten kast, en de man vermompelde een vloek. Maar het was zoo gek ook, het gewone leven, als je leefde in een wereld van sprookjes en kindertjes. i. FeDxraV°nd' dat ?; op de VCIanda dronken, had ze het Wim verteld. Hij had zijn stoel dicht bij den haren geschoven en zijn arm heel teêr geslagen om haar schouders heen. - Hoe heerlijk, kind... had hij even gefluisterd. 1 oen, na een oogenblik zwijgen: - We zullen trachten il het niet? °P 'e CD t0t biaaf' CCn 9°ed mensch' Er was even iets, dat Annie hinderde. M'n got, waarom fc~n 7 nOU: 2°° o phrasc--- Prikkelde het door haar heen. Ze had een afkeer van 't woord „braaf", al sprak t van zelf dat je braaf moest zijn - natuurlijk! Maar waarom zei Willy nu niet liever iets over 't lieve, het schattige van zoo'n teer, fljn wezentje inplaats van zulke zware woorden. Dat klonk zoo... zoo „T« Kraanesc™ze wist het niet beter uit te drukken. Doch haar oog dwaalde over dé schemerige tuinen, bleef faILT^\^ zilver-glans parelend ginds achter de donkere daken-lijsting tegen de bleeke zomerlucht. Een paar populieren silhouetteerden er hun slanke vormen, licht bewegend op den avondwind. Uit de serre van een der over. kanthuizen mompelde dof gepraat, af en toe even ond"broken. en dan weer voortgezet. In de verte, bij een piano mbelde een stem. die zong... Het scheen of in dezeuLé sülte alle rumoer van menschen. al het slechte en wufte van het dagleven was opgelost; er was niets dan dat beetje gïn^vert:61.11009 eD * en ^ ^lendevrouweSn: Annie dacht aan het kind. dat komen ging. Ja. het 00 te feven'V,? r 9°Cd' eCn,cdcl -ensch. daLvo^r wildf leven. Het leven was vol ernst en verantwoordelijkheid bad° oevn21' ~ ,tCrWijl hare handen' ab van ee* vZe dfé bad. gevouwen lagen in haar schoot... III De van Wehls woonden in de van Speykstraat. dicht bii de van de Spiegelstraat. Annie kwam nog al veel bij ha» "hoon! blbv wadM ïaT?,tiid' voo1rnameIiik om d* Aderen 7o°s baby was een half jaar en lag meest in zijn wiegje in de uTht' ZTaf ,h? 9rOC!en 2è9 van hct "** van 11 lucht, naar Annie beweerde. Terwijl Jo aan de tafel bij de opengeslagen serreramen zat te knippen en te naaien: pakjes voor haar jongens naar de modelletjes uit Weldon, kon zij vaak een kwartier lang bij het wiegje staan en allerlei spelletjes doen met het kindje. Het schroefde zijn garnalige vingertjes om haar uitgestoken wijsvinger heen en bracht dien onder allerhande koerende geluidjes naar het mondje. Als Annie kiekeboe speelde met het wiegekleed dan trok het gezichtje vol plooitjes en schaterde de kleine baas, zijn grappig tandenloos mondje wijd open gesperd, dat ze 't rozige tongetje zag klepelen. Soms, als zij kwam en om het hoekje keek, lag hij te slapen, zijn mollige armpjes in de hoogte op het witte kussentje langs het ronde hoofdje, waarin het nauw ademend mondje was als een opengebarsten rozeknop. Dan boog zij zich diéper in het wiegje neêr en genoot van den lauwen geur binnen de gordijntjes, dien geur van lavendel en krusemunt, dien echten baby-geur, welke haar dronken van teerheid maakte. — Zooals jij met dat kind bent... zei Jo eens lachend, terwijl er toch om haar lippen iets trok waarin Annie de afkeuring, die komen ging, voorvoelde. — Het wordt heusch iets ziekelijks, Ans, waar je voor moet oppassen... — Ach kom, had Annie onwillig geschouderschokt. — Jullie altijd met je dit niet en dat niet passend. Ik vraag naar al die dingen niet: ik leef spontaan, zie je... Schertsend had zij zich naar Jo toegewend, trotsch zich oprichtend, het hoofd, onder den grooten hoed dien zij nog niet had afgezet, een weinig achterover. — Erg gevaarlijk vind ik... dat „spontane leven", zei Jo droog, terwijl zij kalm wat gele zij op een klosje wond en daarbij den tuin in zag. Zij houdt niet van me... dacht Annie; — het minst van alle Ter Kraanes houdt Jo van me, en 't is toch of Jo het best me begrijpt. Zou ze juist daarom niet van me houden, niet met Willy's keus zijn ingenomen? — Maar lieve hemel, waarover zat ze te piekeren; wie niet van haar houden wilde die het het doodeenvoudig; m'en fiche, ze zou zich heusch niet opdringen. Een paar dagen was zij toen niet in de van Speykstraat geweest — tot Jo haar vriendelijk vroeg toch weêr te komen, verzekerend dat ze 't heusch zoo gezellig vond en baby heele middagen schreeuwde om tante Ans. Ook boven, op de kinderkamer, kwam Annie vaak. Daar vond ze Henkie bij juffrouw Lina. Juffrouw Lina was een lang, mager mensch in een blauw-linnen japon, als een verpleegster — en met een bril. Ze was eeuwig aan 't „boel opredderen". Meestal zat Henkie voor 't raam of op den grond temidden van zijn speelgoed. De jongen kon wat doezig doen door het lange alleen zijn; 't werd tijd dat hij naar school ging, vond ook Jo. Hij ergerde Annie soms met zijn ronde appelwangetjes en krullenbol; 't was zijn vader in miniatuur; alleen was Gerard veel levendiger. — Zoo Henkeman, en hoe gaat het met jou? Het groote hoofd, aandachtig gebogen boven een locomotiefje, ging langzaam omhoog, en twee groote oogen zagen haar aan vol verwondering. Toen verhelderde zijn gelaat, kwam er een glimlach, en: — Dag tante Pop... sprak hij Bob na. — Kijk tante: ik heb een locomotiefje... Annie pakte hem onder zijn okseltjes en zwaaide hem de lucht in; plompte zijn schoenevoetjes op den vloer en zwaaide hem weêr de lucht in, zoo vele malen achtereen. t J?ct kind scnaterde. *** °< tante Pop, tante Poööppieieie I! Juffie, juffie, 'k zit in een luchtballon 1 Juffie 11 'k vlieg zoo hoog... — Mooi, apprecieerde juffrouw Lina achteloos. — Hij vindt het wel heerlijk, mevrouw; hij is zoo veel alleen. — En nu gaan we een hoogen toren bouwen, kom! zei Annie, terwijl zij zich op het karpet neêrhet en een blokkendoos omkeerde, zoodat de inhoud op den vloer bonkelde. — Neen tante, geen toren ... een... een... een... Henkie's stemmetje sloeg over; hij hakkelde over zijn woorden van opgewondenheid. — Kom, kom, wat is dat? Goed praten alsjeblieft, als n groote jongen, deed Annie barsch. — Wat wou je dan bouwen ? — Een... een stalletje, tante... voor de rupsen •.. — Rupsen, welke rupsen ? — Bob heeft wat rupsen voor hem opgezameld in een doosje, mevrouw, legde juffrouw Lina uit. — Kom Henk, nu moet je niet willen knoeien, nu tante er is... Die rupsen vond Annie wat al te gezellig, en ze ging weêr naar beneden, in de serre bij Jo, waar Everhardje in zijn wiegje lag te slapen. — Je bent een echte moeder, Ans, had Gerard lachend gezegd, toen hij haar eens, van 't ministerie thuis komend, over het wiegje gebogen vond. — En ik mag je wel eerlijk bekennen dat... dat... nu enfin: dat ik het niet gedacht had vroeger; ik vond het zoo niets voor jou... — En waarom niet ? richtte Annie zich op, met datzelfde — Mefrauw... het laatste paar sokjes Is gisteren gebruikt; er zijn d'r geen meer... — Ga dan naar beneden ze wat uitwasscben; vraag Martha wat lauw water, beval Annie. — Jawel Mefrauw... Het meisje ging heen. Annie schokte een paar maal geërgerd de schouders op en neêr, voelde daardoor dat haar japon op den schouder wat trok; had dat lamme mensen van een naaister weêr niet goed gemaakt; zou er vanmiddag nog heen gaan, of neen ... met dien regen kwam je de deur immers niet uit! Zij zonk neêr op een stoel en begon zenuwachtig te snikken. Wat mankeerde haar toch tegenwoordig j was ze niet gelukkig nu ze haar kindje had? Was Willy niet lief voor haar; deed hij niet alles wat hij kon om haar gelukkig te maken? Ach ja, ach ja: Willy was goed en Willy was lief, te goed en te lief misschien wel soms... maar wat had ze daaraan als hij het zoo druk hadl Waarom waren ze niet rijk; waarom woonden ze niet ergens buiten, zooals grootma op De Groote Brink! Deze stad, Den Haag. verveelde haar zoo... en dit huis, dit saaie huis in die Nassau Odijkstraat, haatte ze. O, als ze bijvoorbeeld wonen konden op het Nassauplein of op den Bezuidenhout en dan echt leven konden ... dan zou het iets anders zijn. Thuis, daar leefden ze; 't mocht dan waar zijn wat Robert zei: dat papa en mama te veel geld uitgaven, inteerden van hun kapitaal — maar daar lééfden ze tenminste. Hier, hier in die Nassau Odijkstraat, vegeteerden ze op een eigenlijk in-burgerlijke manier; hier, stikte ze in Ter Kraanesche zuinigheid... Weêr keek Annie naar buiten, den tuin in. Het regenen had opgehouden voor een oogenblik, maar 't zag alles zoo nat en zoo doodsch; de zwarte takken dropen. En zij dacht aan het diner van eergisteren, thuis, in de Laan Copes: het eerste diner dat zij bijwoonde na bare bevalling. Het was een groote „afdoener" geweest, nu papa weêr een paar weken thuis was: menschen bij wie moeder in den kaatsten tijd ten eten was gevraagd en wier beleefdheid nu haast je rep je moest worden beantwoord, vóór de heer des huizes weêr gevlogen zou zijn. Dikwijls verwonderde zich Annie over het gezelschap thuis : het was geen bepaalde cóterie; er was iets in dat naar bohème zweemde, iets gemêleerds waaraan toch nooit distinctie ontbrak; iets dat was als moeder zelve, met dat ietsje van ongegeneerdheid dat toch altijd binnen de perken bleef van het comme-il-faut. lirSff,'.» dlCf?ote ka,mers'met de Venetiaansche kronen, de vtTde T^^^t^ 90?d.gebiesde lambrizeeringen! Jonnen F? ^ ^ Aan tafel had ze naast den K? !?3h°f 9C2ften' do1 fleamuzeerd door zijn flirra- üon. welke zij natuurlijk niet au sérieux genomen had ~ Waarom was dat alles voorbij nu weêr; waarom oina alles nota/? En " ^ ^ « * 't^Sd^. noten? En waarom was, wat het ééne oogenblik heerliik scheen een volgend kleurloos en vaal? Kwanhé door dén S^ef llf taai, 9duk omLC^entjenietkTnv2tnSen^ J^l °P *? °°9enblik °«9on het kindje klaaglijk te huilen klok-t'wï' noaSCh StCHetje- ^keeknaardefaSché KioK t was nog een half uur te vroeg; toch zou ze 't fleschje maar vast laten warmen... rJSiJ?eldc 91119 toen naar de wieg terug, nam Carohentje er uit en suste het op den arm To vond W vreeshjk: schreeuwende kinderen er uit te nemen °?twa nfete dan verwennen, zei ze... Maar Annie kon schreeuwende kmderen niet verdragen; 't maakte haar nerveus mefrauwTf h°°fd °m dc deur' ~ Wat AnlielSS ht/ThjC ^ f T; *e nu ^t 1 zei Annie kort. haar sussende geluidjes onderbrekend. — Jawel mefrauw... h F?. j?* dé déur dlcht!! riep Annie boos. f„ 7,5! k"1*1^' geschrokken van haar harde stem. begon luider te schreien. Annie werd wanhopig; het gekrijsch aina haar tTh^l ^ SDeed J° haar herLn^ Het wLÈten ktadfe in h?iC dTde elnde,oos- En onderwijl kromphet haar schoot, wrong de beentjes stuipig omhoog bewoog spinachtig de magere vingertjes. Het kopjTwS vÏÏtrokz^ ^o-Peld appeltje; het tandenloJsmondï Sschriinde 2» h°J,,d0nker 9at' waaruit het geluid SS een dwingende dreining. vermoeiend- zo^ -9en A^t 43 ?!,fe fnnietsaanvalhgs aan het kindje. vS'h^r moeder ^ ^ "* de Spottendc 9*~9d« d«Sj 7al mCt Cat?hentje weêr op en neêr gaan loopen iete oet.ïamer' TktUi96liJk SUSSendc- Er kwam iets dol. wL9 ?^ i°Ver haarj ra weêr vodde zij zich moê... ze werd oud En toen het meisje eindelijk het fleschje had boven gebracht en 't kindje in 't wiegje tevreden mg te slokken... dacht zij nog eens: Ik word oud; Ik ben moeder nu, en het moeder-zijn maakt oud, maakt oud, maakt öud ... Zij schrok; was het waar: wérd zij oud; maar dat wilde zij immers niet, wilde niet 1 Ze was jong, ze wilde haar leven genieten; o, er was allerlei in haar dat naar buiten moest; dat wilde uitbreken zooals het jonge groen uitbreekt in lentetijd. Had zij daarom niet altijd zoo van de lente gehouden: om dat vreemde, broeiende, berstende verlangen in de natuur? Was het niet als een rilling, die dan door de planten ging, die zwaar hingen van sap? Rilde zoo haar eigen jeugd niet in haar; haar jonge bloed, dat het leven zocht 1 Hoe kon ze dan denken aan vroeg-oud-zijn, zij, die zich immers voelde als een jonge boom op het veld, als een jong krachtig paard dat zijn manen schudt. O, het leven, het heerlijke leven 1 Het lag open vóór haar met al zijn schatten en zij had maar toe te grijpen... Waarom gingen ze niet meer uit en waarom inviteerden ze zelf niet meer menschen? Den Haag was geen saaie stad, al was het dan Parijs en zelfs Brussel niet. Ook Den Haag kon de weelde en 't genot waarnaar zij snakte wel geven, als ze maar begon met zichzelf te geven, zich niet opsloot tusschen de vier muren van haar huis. Daar was de kennissenkring van haar moeder, hoe gemakkelijk kon ze daar in komen als ze slechts wilde l Had ze geen naam, al had ze dan geen geld — en men meende toch immers dat haar ouders nog rijk waren? „Dat was juist het gevaarlijke", beweerde Willy — en hij had wel gelijk, maar het was zoo vervelend om altijd gelijk te hebben in wat je dacht en deed... O, zij, Annie, ze hield van Willy; ze hield heel, heel veel va» hem, maar toch... als ze een man bad die anders dan Willy was, wat minder degelijk, wat minder „een Ter Kraane"... een man die eens dwaze dingen durfde doen, dingen die een Ter Kraane „dom" noemde, omdat ze er het grandioze,' ja juist: het grandioze niet van konden zien... voor zulk een man zou zij, Annie, een... een héérlijke vrouw kunnen zijn, o, niet de kalme, lieve vrouw die zij voor Willy was, maar de vurige, hartstochtelijke minnares, die zich heelemaal, heelemaal geven zou, zonder terughouding ... Het huilstemmetje van Carolientje deed haar opschrikken; ze ging naar de wieg en gaf het kind in 't mondje weêr de speen, die het was kwijt geraakt. Gulzig klokten de zuigende lipjes de melk uit de flesch, en Annie bleef er even op neêrzien, verteederd. Zij dacht terug aan haar gepeinzen van een oogenblik te voren, en schaamde zich, 't Scheen haar ontrouw jegens Willy, ontrouw jegens haar kind, waarvoor zij immers moest leven nu? O, ze wist wel dat er vrouwen waren die alles vergeten konden voor een oogenblik van hartstocht, maar zoo was zij immers niet. Zij hield van Willv en was dol op haar kind. O, hoe verlangde zij naar dezen H mel*" V.u ZOnn,i9e'„ IUStiflc daflen °P Dc Gr°ote Brink, Hoe heerlijk: met Willy te dwalen door de stille bosschen. met hem naar de vogels te luisteren en 's avonds te kijken naar de hooge, verre sterren. Zou hun liefde niet oroeien in dien vacantietijd; zouden zij zich niet jonger, veerkrachtiger gaan voelen, als in dien heerlijken zomer van hun engagement ? Zij zag op de k ok. tWas kwart over elven al 1 Over een anderhalfuur was Willyweêr thuis. Ze verlangde naar zijnkomstl Dien avond behoefde hij niet te werken, en zij had vuur laten aanleggen in den salon. Met guur en regenachtig weêr hield Annie er van daar te zitten; er stond geen groote tafel in het midden als in de huiskamer, en ze konden voor het vuur een gezellig zitje maken. Bovendien was er iets van weelde in die kamer, dat de andere vertrekken misten, welke, op initiatief en met behulp van mama en de zusjes 1 er Kraane vooral, wel smaakvol, maar heel eenvoudig-degeliik waren ingericht. Voor den salon had Annie indertijd heel alleen willen zorgen, geen advies van hare schoonmoeder en zusjes accepteerend. Met het ruime geldcadeau van grootma en den haar aangeboren smaak had ze juist dèt ameublement weten e kiezen wat de kamer het aanzien van distinctie gat en luxe - een distinctie die niet stijf, een luxe die niet pompeus of overladen was. Ook Willy hield wel van de kamer, al vond hij haar wat te weelderig, de meubels te forsch voor de kleine ruimte. Maar dan zei Annie altijd, ze zouden toch wel niet hun heele leven hier in de Nassau Odijkstraat slijten; en wat die luxe betrof: quy faire? - ze was thuis aan luxe gewend; men had er haar in opgevoed; het was haar een levensbehoefte. — Uus geen hutje op de hei. Ans ? had van Wehl gelachen toen ze eens iets dergelijks betoogde terwijl „de Ter Kraanes" er waren; men na het diner in den salon bijeen zat. — U foei neen; bien merciI pas mon affaire, had ze geantwoord, met een van die gebaartjes welke Gerard ergerden;ofschoon... leven in een hut, als de Zigeuners, met 'n man met zwarte oogen, voor wien alle „fatsoenlijke" menschen bang zijn - zoon vie de Bohème lijkt me toch óók wel dol-aeestial Men had even gezwegen, en Annie, den kring van Willy's familie rond ziende, ontmoette niets dan strakke blikken; Jo keek zoowaar zelfs vol afkeuring. Ach hemel, de scherpe inquisitie velt weêr vonnis over 't arme kokette nest; tant pis, m'en fiche. — Toe Jo, waar blijf je nu met je muziek; we krijgen toch een stukje, niet? En Gerard heeft zijn fluit ook in de gang staan heb ik gezien; Tc zal Martha bellen dat ze hem boven brengt... De ontspanning was gekomen, als steeds, door Annie's ongedwongen houding, en 't scheen of men haar plagerijtje spoedig vergeten was. Zij zaten in den salon, voor den haard, elk in een der gemakkehjke lage stoeltjes-met-geregen kussens, de stoeltjes waaruit je, zat je er eenmaal in, niet meer op kon komen, zooals een heele reeks van gasten zich reeds geroepen had gevoeld op te merken. Annie was 's middags even naar de Laan Copes gewipt, had, ondanks het slechte weêr, daar een vrij groot gezelschap aangetroffen, want het was moeders jour. Ook Fré van Hemert had zij er gevonden, om zijn spijt te betuigen over zijn noodzakelijk bedankje voor het diner van eergisteren; zij had vlak naast hem gezeten, en — naar aanleiding van een wederzijdsche kennis — een geanimeerd gesprek met hem gevoerd over vrouwen die zich negligeerden, over den plicht van iedere vrouw, van getrouwde vrouwen vooral, om zich zoo goed mogelijk voor te doen, als een plicht tegenover den man en de maatschappij. „Een slechte vrouw is voor mij een vrouw die zich slecht kleedt; dat is de grootste zonde; het uiterlijk en innerlijk zijn één; alles wat innerlijk is heeft een uiterlijken vorm en omgekeerd" ... had Fré gezegd, — en al was Annie dat niet geheel met hem eens, al voelde zij er moest in zijn betoog iets haperen — ook zij was van meening, dat een vrouw verplicht is zich steeds zoo goed mogelijk te kleeden en daarom had zij Willy aan tafel verrast met haar nieuwe toilet. Nu, dat zij in den salon zaten, zij even was opgestaan om het water over te schenken uit den bouilloir in den zilveren trekpot, zag zij met voldoening Willy's oogen haar volgen, en zij kon niet nalaten om bij het langsgaan een vluchtigen blik te werpen in den spiegel. Achter de oudRozenburgsche candelabers en pendule, vóór de helle lichtklatering in het geslepen glas, waar de electrische kroon, hoog opgebeurd naar 't bruingrijs geschilderd, goud-gebiesd plafond, haar stralende lampjes als vurige bloemen in drijven Het... zag zij zich voorbij zweven in hare ruime zeegroene liberty japon, een groen zóó licht en even maar, dat de kleur niet detoneerde met het grijs-blauw der meubels en gordijnen van de kamer. Nu schonk zij voor hare theetafel de thee in de fijne blauwe kopjes, dekte daarna den trekpot met de gebatikte cosy weêr af. En: — Alstublieft mijn heer en gemaal, reikte zij, met een gracieus gebaar, Willy zijn kopje. Hij greep hare vingers en kuste die. — Annie, lieveling, wat ben je toch mooi... Zij bleef voor hem staan, even gebogen; hare oogen lachten in de zijnen. — Meen je dat ? vraagde zij, hem door zijn haar streelend. — Waarachtig meen ik dat, zei hij en trok haar tegen zich aan. — Vind je het niet verkwistend van me, dat ik me zoo mooi heb gemaakt... op een heel gewonen dag, terwijl we geen menschen wachten ? — Zoo'n philister ben ik niet... dat weet je toch wel 1 verweet hij. Zij nam opeens zijn hoofd tusschen haar handen, boog het achterover en kuste met iets heftigs zijn mond. — Ja, ja, dat weet ik... mijn man is geen philister ... mijn man ... hóat het philisterdom ... is het niet... is het niet... al die nette, fatsoenlijke menschen, die nooit eens uit den band springen ; die nooit eens... kijk, zóó, zóó hun man kussen- .. Zij was naast hem neêrgezonken, trok hem door haar zwaarte van het lage stoeltje af op het haardkleedje. Zij perste haar armen om zijn hals en drukte hare lippen tegen zijn mond in gulzige kussen. — Lieveling, heerlijkheid 1 hijgde zij, hem steeds vaster omklemmende, terwijl het warme bloed onstuimig door haar lichaam gulpte en haar vingers nerveus tasteden over zijn kleêren. — Wat wil je... Annie. Annie, je stikt me, kind... ik kan geen adem halen, zei hij lachend, met een in hare omhelzing gesmoorde stem. Zij hoorde niet, kroop nog dichter tegen hem aan, begon hem te kussen op zijn ooren, in zijn hals, zoodat zijn boordje los sprong. — Heerlijkheid ... lieveling... lieveling ... weet je wat ik woü ... dat we hier... in dit volle licht... koninklijk ... dat we hier... Opeens had hij haar van zich afgeworpen, stond recht in de kamer. En streng klonk het: — Annie, wat mankeert je... hier in 't volle licht... in een kamer die niet eens op slot is... waar de booien elk oogenblik kunnen binnenkomen ... Zij bleef even liggen, haar hoofd in 't haardkleedje; een strook kant van" haar japon gescheurd. Toen hief ze hare oogen langzaam naar hem op, en een koude, haast minachtende uitdrukking verstarde haar gloeiend gezichtje. ■— Je bent tóch een philister... sprak zij langzaam. In de kamer er naast begon Carolientje klaaglijk te schreien. VII Eerst den volgenden morgen hadden zij zich verzoend. Den avond van de bewuste scène werd geen woord meer tusschen hen gewisseld ; hij was, terwijl Annie haar dochtertje een fleschje gaf, naar zijn studeerkamer gegaan, waar hij een tien minuten was gebleven; daarna hoorde zij hem de trap opgaan naar hun slaapkamer. Het was heel stil in huis. In den salon achter de half naar de huiskamer opengeschoven portières, brandde in hellen overvloed het electrische licht; Annie, het fleschje van haar kindje vasthoudend, keek er met starre oogen naar, zonder te denken. Plotseling ontnuchterd, voelde ze zich moê. Was ze onaardig tegen Willy geweest; had ze hem beleedigd — ze wist het niet; het kon haar niet schelen ook *, ze hield niet meer van hem ... Toen Carolientje haar fleschje gedronken had, deed zij zelve het kind een droge luier aan; ze wilde 't kindermeisje nu niet bellen. Daarna zette zij zich op de sofa, streek zich met de hand over 't voorhoofd. En terwijl hare gedachten nu weêr terugkeerden voelde zij als een stillen wrok tegen Willy in haar bovenborrelen. Niet zij had hém beleedigd met dat woord, maar hij, hij had haar beleedigd door hare hefde niet te willen, haar- van zich af te stooten als een slechte vrouw, die zijn fatsoen in gevaar bracht. Haar hefde begreep hij niet; hij scheen er wel bang voor, bang voor haar hartstocht — ze had dat al zoo vaak gevoeld. Was hij dan daarin geen philister, zoo goed als zijn zwager van Wehl ? O, nooit zou Willy haar diepste verlangens begrijpen, dat woelende en gistende binnen in haar, die begeerte haar volle, jonge, warmbloedige leven uit te leven, te genieten van alles wat er te genieten viel. Hij zou altijd de correcte man blijven, een man wèl anders dan de groote hoop : minder oppervlakkig, met meer gevoel ook en geest, een man wel om vrouwen gelukkig te maken, maar per' slot van rekening toch vóór alle dingen de correcte maatschappij-mensch, die in zijn hefde niet anders wilde gaan dan de geijkte, officieele wegen. Zij, Annie, ze wilde niets slechts, want ze wés niet slecht; maar ze héétte dat geijkte, dat officieele... waar het hefde gold. In andere dingen had men het noodig, kon het niet anders. Als je in de maatschappij wilde leven en vooral als je je bewegen wilde in de kringen van hun stand, dan zou het dwaas zijn de conventie te verachten, te zondigen tegen de regels door de etiquette gesteld. Maar liefde was zoo iets anders, zoo iets absoluuts; het was als een stormvlaag die je overweldigde, en 't was iets goddelijks je door zoo'n stormvlaag te laten neèrsmakken... Opeens dacht zij aan een verzenboekje, dat ze een half jaar geleden bij een boekhandelaar had zien liggen; ze had er even in gebladerd, was door enkele regels getroffen en had het gekocht toen, geborgen in haar boodschaptaschje. Thuis had ze Marie gevonden, op haar wachtend, en haastig het boekje in haar boekenkast gezet: verzen over liefde, dat was niets voor Marie. Daarna was zij 't bundeltje vergeten. Nu, dezen avond, herinnerde zij zich opeens weêr iets van die regels, welke zij, staande voor de toonbank van den boekhandelaar, gelezen had, en waardoor zij getroffen was geworden; en het scheen haar, of dezelfde • sensatie die toen, vluchtig, haar beroerd had, nu opeens, en sterker, haar aanraakte, zóó als een geur van lang geleên plotseling, en op 't onverwachtst, in later dagen kan terugkeeren, oproepend, mèt zijn essence, tegelijkertijd het geheele milieu waarin die geur oudtijds genoten werd... Even bleef Annie nog zitten op de canapé; het was zoo wonderlijk... Een vrouw, alleen, en veracht door alle fatsoenlijke menschen, omdat zij hef had en den hartstocht kende; omdat zij wilde uitleven haar mooie jonge leven aan de zij van hem wien zij toebehoorde... Als een geur was die sensatie om haar heen, en ze zag zich weêr staan in den boekverkooperswinkel met den ouden goudgebrilden heer, die een spoorboekje kocht, de dame die uitzocht een doos post... Ivory Post... juist: „Ivory Post" ... Annie zag rond in de kamer, als zich verwonderend dat het geen boekverkooperswinkel was; stond daar de wieg waarin Carolientje lag adem te halen ? De friesche klok aan den wand tikte in de stilte. Door de portières viel haar oog in den salon, waar het licht brandde als voor een feest. O ja... daar hadden Willy en zij gezeten... Willy was boven ... ze hoorde hem stommelen ... Had hij haar beleedigd, of zij hem... zij wist niet... ze kon niet naar boven gaan nu *, ze wilde dat boekje halen ... Zij stond op en ging naar haar boudoir; kreeg 't roze bundeltje voor den dag : „Auf Kypros" door Marie Madeleine. Weêr in de huiskamer terug, bladerde zij haastig het boekje door en zocht. Hier en daar las ze een regel: was het dit geweest... of dat ?... neen, 't moest toch nog iets anders zijn, wat haar toen die sensatie had gegeven. Eindelijk, daar had zij het! Zij las: VAGABUNDEN Verlassen wirst du Haus und Herd um meiner Augen dunklen Schein. Du wirst verachtet und entehrt, und wie ein Bettler wirst du sein. Und wirst dein Glück und deinen Ruhm hinwerfen in den Staub der Strasse. Und ich dein einz'ges Eigentum ! Wir werden durch die Strassen gehn des Abends, wenn die Gaslaternen so müde durch den Nebel sehn mit ihren roten Flammensternen. Und larmend brandet um uns her die Arbelt und die süsse Sünde und Lust und Hunger — wie ein Meer. Wir werden immer weiter ziehn und andachtsvollen Sinnes lauschen die wilden Walzermelodie'n, und was die seidnen Kleider rauschen, und was die Spitzenröcke flüstem, und was die süssen, wildgelockten, die langen Madchenhaare knistern. Dann blüh'n die Fieberrosen auf, die uns're Wangen leuchtend farben; all uns're Sinne thun sich auf, — doch unsre Sehnsucht wird nicht sterben ! Und lachelnd werden Wir geniessen den Kelch des Lebens, der mit Qualen gefüllt ist bis zum Ueberfliessen. — — Und um uns her ist Hass und Hohn, und alle werden uns verdammen, und alle Pfaffen werden droh'n mit Strafen und mit Höllenflammen. Wir sind verflucht für alle Zeit! — , Und wirst doch Haus und Herd verlassen um meiner Augen Müdlgkeit. ~ — Het boekje ,gleed in haar schoot, en 2ij staarde voor zich; haalde diep adem. Allerlei vreemde vizioenen verdrongen zich voor haar geest: mannen met donkere oogen die vrouwen kusten in hei-lichte kamers; donkere straten met droeven lantaren-schijn. Ze moest eensklaps denken aan Parijs: de ville lumiere... en toen aan papa, die daar zoo dikwijls heenging: naar Parijs... En opeens drong zich de gedachte aan haar op: zou papa... dat leven kennen... papa, die zoo stil was thuis ... en nooit sprak van Parijs 1... Maar zij drong die gedachte terug; het scheen haar te onwaarschijnlijk; papa reisde en zag muzeums ... papa was een ernstig man. Had zij als kind op De Elze al niet hoog tegen hem opgezien, zijn kennis bewonderd van planten en dieren? Moeder was in haar hart een Parisienne... het kostte haar geen moeite moeder te denken in de schitterende salons daarginds... Of s middags op de boulevards, waar de heeren haar nakeken. Zij. Annie, voelde zich een kind van hen beiden; hield ze niet van grootma en De Groote Brink als vader vroeger van De Elze ? Toch ~ en dat was vreemd, want moeder was hare eigen moeder niet - toch scheen het haar, of zij in de laatste jaren zich, meer dan kind van haar vader, kind van hare moeder gaan voelen was. Had haar huwelijk dat in haar gewerkt? Zij wist het niet... Stil.^uZij mct ,h,et boekJe ta haar scho°t en luisterde "kkenJdeï Pok> de bijna onhoorbare suizing van Carolientje s ademhaling... Vol wondere verlangens voelde 'dT. "l , * kind scheen ha" op dit oogenblik zoo ver ... Plots schrikte zij op door een tik op de deur; Pietje stak haar hoofd naar binnen; over haar schouder keek Martha. — Blieft u nog iets mevrouw? 't Is half ellef... Annie schudde van neen, waarop Pietje dadelijk: — IMacht meneer, nacht mevrouw... En Martha, als een echo: - Nacht meneer, nacht mevrouw.. De deur klapte toe; het kindje begon te kreunen. Annie stond op en keek even in 't wiegje; dekte haar dochtertje wat beier toe. En opeens was daar weêr al haar moeder- r liefde als een innig, warm gevoel in haar borst. Zij bukte zich en drukte zachtjes een kus op het rozig gezichtje. Zij dacht aan Willy, die boven was, en boos was op haar. Een verlangen naar verzoening kwam in haar. Zij had ongelijk gehad en wilde vergeving vragen. Dan zou alles weêr goed zijn en mooi, want zij hielden toch immers van elkander... Die gedachte gaf haar veerkracht om vlug den boel op te redderen; uit den salon haalde zij haastig de kopjes en den gebruikten trekpot, zette die op het buffet: dat Martha ze den volgenden morgen kon omwasschen; daarna draaide zij de lichten uit. Toen zij eindelijk, met Carolientje op den arm, de trap op ging naar de slaapkamer, aarzelde zij toch. 't Scheen haar nu niet zoo gemakkelijk meer: vergeving te vragen; haar trots verzette zich — en dan: hoe zou hij het opnemen ?... Zij draaide den knop om; zag naast de waschtafel Willy zitten, half ontkleed, het hoofd in de handen. Toen zij binnen kwam had hij even opgezien, dan dadehjk zijn vorige houding hernomen. Annie legde Carolientje in haar wiegje, suste het kind, dat even begon te schreien. Dan deed zij aarzelend een paar stappen naar haar man. — Wim ... Hij zag haar aan met een koelen blik. — Wat is het? vraagde hij kalm. Zij aarzelde. Als hij treurig had gekeken, was opgestaan en zijn arm om haar heen had geslagen, dan zou het haar gemakkelijk zijn geweest spijt te betuigen; — nu hij zoo'n kalme, zoo'n koel-afwachtende houding aannam, waarin zij hare veroordeeling las, nu verkilde ook zij; zette er zich star tegen-in. — O niets... er is niets... zeide zij, zich afwendende, zich beginnend te ontkleeden. Met den rug naar hem toe staande merkte zij niet op den smartelijken trek die zijn mond verwrong, terwijl ook hij zijn verdere kleêren nu aflegde. In bed, tusschen de koele lakens in donker, zeide zij kort: —r Goeden nacht En hij antwoordde, met gehjke intonatie: «j* Goeden nacht... Nog langen tijd bleven zij woelen, zonder in slaap te kunnen komen. Den volgenden morgen, toen hij ontwaakte, was het eerste wat hij zag Annie's gezicht in haar verwarde blonde haren over hem heen. Zij sloeg haren arm om zijn hals en kuste hem op het voorhoofd. -~ Wim, het spijt me zoo... ik ben zoo'n mispunt... Hij glimlachte om die meisjes-uitdrukking; dan trok hij haar teeder tegen zich aan en kuste haar. — Ik wist wel dat het alles weêr goed zou worden, lieveling. Wij hebben elkaar immers hef? Zij klemde zich aan hem vast, gaf hem zijn kussen terug, vol op den mond nu. - Ja. ja! ik hoü van je; ik hoü van je ... fluisterde zij. In de veilige omsluiting van de kamer, vol gevloeid van morgenschijn, gaven zij zich aan hunne hefde, die zij, na het incident, te krachtiger voelden opbloeien. ZESDE HOOFDSTUK Afdwalingen I Qp een warmen ochtend in het begin van Juni gleden ,7, IAni* T« Kraane en Ada van Hemert op hare blinkende rijwielen langs het Kanaal. Annie liet in haar linkerhand het door de bruine hoes omsloten tennisracket lichtjes heen en weer schommelen; met een paar vingers van hare rechter hield ze het stuur in bedwang, maar de fiets liep van zelf, rechtuit, heerlijk smijdig; overmoedig liet zij af en toe het handle geheel los, deed hare geel-leêren voetjes rusten op de pedalen en luisterde naar het snorren van haar freewheel — Kan jij Iosrijën? riep zij achterom naar Ada, die even was uitgeweken voor een kar en nu sneller aantrapte om Annie in te halen. Ada probeerde, maar haar voorwiel slingerde; met een galletje greep zij het stuur weêr vast. Annie zag op naar de hooge Kanaalhuizen, het verderop haar oog gaan over t frisch groen, nog jonge geboomt, dan keek zij weêr naar Ada in haar lichte toiletje en haar eigen trappende beenen onder den wit-piqué rok. Zij voelde zich zoo jong en zoo jolig; kon zich haast niet voorstellen dat zij de moeder was van een kind. In den laatsten tijd was 2e erg met Ada geliëerd, een boezemvriendschap bepaald. Sedert zij Ada's broêr Fré had beloofd zijn zuster de gemankeerde vizite eens spoedig te komen terug brengen en ze door Ada toen bizonder hartelijk ontvangen was, ze honderd uit hadden gepraat en gelachen over hun bakvischjestijd, nog maar enkele jaren geleden, — sedert dat oogenblik waren ze de vriendschap bhjven onderhouden met drukke bezoekjes, van die knusse in- en uitloopjes, een samen shoppen en taartjes eten, elkaar raad geven bij de keuze van zomerkleêren, een toevertrouwen ook langzamerhand van intieme confidenties. Dat Annie getrouwd was en Ada nog een echt jong meisje, dat veel uitging, ondervonden geen van beiden als een belemmering. Annie voelde zich in haar hart nog geheel jongmeisje, veel meer dan een getrouwde vrouw, en Ada vond Carolientje snoezig. Soms namen zij expres hare wandeling door de Boschjes, om daar de nurse met het kindje te zien. Het was de ergernis van mama Ter Kraane en van de van Wehls, wist Annie wel, dat zij zelve zoo weinig met haar kindje gezien werd, — maar ze had er een hekel aan achter zoo'n kinderwagen te sjouwen; zou maar wachten tot Carolientje wat grooter was, dan zou zij haar béeldig aankleeden en zelve veel met haar dochtertje gaan wandelen. In afwachting daarvan fietste zij nu maar, en speelde tennis, voelde zij zich jong en genoot hare jeugd. Dat hield haar frisch en opgewekt voor de oogenblikken dat zij met Willy samen was: hij werkte zoo veel, haar man, en een jónge vrouw had hij noodig om zelf ook jong te kunnen blijven en zijn energie niet te verliezen. Na die bewuste scène was alles weêr in orde tusschen hen; zij genoten hunne avonden, hunne Zondagen ook, in een innig samenzijn, hetzij zij wandelden of samen lazen, of maar stil tegenover elkaar zaten en den tuin zich met schemer zagen vullen. — Als je een man krijgt als ik, mag je heel tevreden zijn, had Annie eens tot Ada gezegd; doch die had maar gelachen; beweerd haar vrijheid nog veel te hef te hebben. Hun club, die 's winters in een hockeyclub werd omgezet, had den naam heel kieskeurig te zijn in het aannemen van nieuwe leden. Het was een gedistingeerd gezelschap, niet te groot, zoodat men niet eindeloos op zijn beurt behoefde te wachten. Annie genoot van zulke tennismiddagen. Niet alleen dat zij een waren hartstocht was gaan opvatten voor het spel, waarin zij een bedrevenheid leerde ontwikkelen die schier alle meisjes met eerbied, sommigen zelfs met een zekere jalouzie vervulde en haar als gewenschte speelster aanwees voor de aanstaande groote, internationale matches, — maar ook aan al het bijkomende raakte zij gehecht: het lui liggen in't gras ot in de klapstoelen om de baan en't staren naar de drijvende wolken; het zitten in 't tentje met de anderen onder gelach en geflirt en t knabbelen van zoete koekjes bij geurige thee In t huis in de Nassau Odijkstraat was het saai in die uren: Willem was op zijn kantoor, het kleintje met de juffrouw in de Boschjes; Pietje en Martha stommelden in de kamers, kwamen dit vragen of moesten dat krijgen; of zij zongen, de lange middagen, hun drenzige wijzen in de keuken. Het toeren met moeder ging Annie meer dan vervelentZj u eet\vleu3 van blok-ijver. zat de heele week in Leiden, liet zich niet zien. ~ en papa was weêr op reis. 11 TT omstandigheden bood de club een uitkomst; ze kende alle leden nu. ging familiaar met ze om. Er werd vreeselijk veel geflirt; zij. Annie. deed maar meê voor de leus. het het als getrouwde vrouw natuurlijk nooit te ver komen; zij wilde zich niet voor Willy te schamen hebben. Nu, dezen morgen, waren er slechts weinig leden, zoodat er zelfs even sprake van was. het net maar niet op te zetten, uoch Ada had doorgedreven; er zouden er straks wel meer opdagen en ze waren er nu eenmaal voor gekomen. Zij en de eenige beschikbare heer spanden het net tusschen de paaltjes; Annie. in het gras opzij van de asfaltbaan, lag loom het aan te zien; zij genoot onder de schaduw van haar boom van de koesterende warmte, rekte hare leden, om dan oneens op te schrikken van Ada's stem. i r 7x9 l*** ViJ* al tet m'n broêr Fré zich ook heeft laten voorhangen? Hij heeft beloofd razend dikwijls te komen als hij geen dienst heeft... Leuk hè ? Even was het stil geweest. - toen had zij Annie vanuit hare lighouding hooren roepen: - Ja... geestig zegI w i. fhaatJS?m *** totonaüe, die Ada even verwonderd het hoofd had doen oprichten. Een oogenblik later was ze geheel m haar spel: een single met den heer die haar bij 't net-opzetten had geholpen. ta ^ schaduw van d« boom boven haar hoofd, die zwarte l>laderfiguren teekende op haar witte rokgolf in het groene gras -- lag Annie te denken over wat Ada gezegd ï U V£ h°°.rde 2lj ,hct ««tan^ roepen der spelers op de baan: flfteen-love ; thirty; thirty-flfteen; thirty-all.. en A. H. 13 even ook het gonzen van een electrische tram in de verte. Zij ademde diep ; zij voelde het bloed in hare slapen bonzen. Vóór haar zag ze de gestalte van den jongen officier in zijn nauwsluitend huzaren-uniform, zijn lachenden mond onder de donkere knevels en zijn doordringende oogen. Hij stond naast haar als'dien middag op Robert's kamer, en 't was of zij weêr zijn lauwen adem voelde en 't kriebelen van zijn snorpunten. Een huivering schokte door haar liggend lichaam; haar voet, als in een kramp, stiet even van onder den rokzoom uit en raakte 't wiel van Ada's flets, die tegen een boom stond, even nu rinkelde. Nog een oogenblik bleef zij liggen; toen richtte zij zich op en streek zich met de hand langs het voorhoofd. Langzaam hep ze naar de baan, keek even naar 't speb en zei toen, ze had plotseling hoofdpijn gekregen. Alleen fietste zij naar huis terug. Zij hep dadelijk naar boven, naar haar boudoirtje; wierp zich, zonder haar tennisbaret af te zetten, neêr op een stoel. O got... waarom die man nu al weêr, dien zij toch immers vermeden had in den laatsten tijd. Al van haar meisjesjaren af vervolgde hij haar... zooals hij ook andere meisjes en vrouwen vervolgde, omdat nu eenmaal zoo zijn natuur scheen. Maar die anderen pantserden zich; ze lachten en flirtten met hem, maar heten zich niet veroveren; ze beschouwden zijn courmakerij als een spel. Zij — ze kon het niet, zij het zich veroveren, zij moest zich overgeven telkens als ze hem zag. En daarom... o got, daarom wilde zij hem niet zien meer ... daarom had ze toch immers onlangs zijn voorstel afgeslagen om met hem en Ada geregeld te gaan paard rijden, hoewel ze er naar gesnakt had dat voorstel meteen: ja, ja ... graag ... dolgraag ... te beantwoorden. Het was Willy dien zij liefhad en voor wien zij een goede vrouw wilde zijn, zooals een trouwe moeder voor haar kind, voor Carolientje. Zij was toch geen vrouw geboren voor slechtheid, niet een van die vrouwen die haar man bedriegen konden met een ander, en toch vroolijk zijn en blijven leven. Zij, Annie, ze was zoo jong nog, ze wilde leven; ze wilde niet dat waarvan de boeken spraken: die zwartheid, dat slechte, dat wat levens brak, wat alles knakte en vernielde; wat als een brand was, een vuur dat verteerde meedoogenloos... O, zij was lichtzinnig en oppervlakkig, maar een heel gewoon Haagsch vrouwtje, zooals ze een heel gewoon en oppervlakkig meisje was geweest Ze hield veel van weelde en genot, maar toch óok van de vrije natuur, van De Groote Brink, het eenvoudige landleven. Was grootmoeder niet haar ideaal van een vrouw, zoo hef en bescheiden, zoo levend voor anderen, zoo altijd met anderen bezig... en zoo vroom . Zij. Annie, wès niet vroom, zij dacht nooit aan God, al had zij als jong meisje dan wel eens verlangd naar een klooster... maar ze was toch eenvoudig, geloofde ze; ze had toch ook wel iets voor anderen over. ' ZrV 20u 9raa9 met Willy leven ergens op het land, ver van Den Haag... in een eenvoudig landhuis, met maar een heel klein 1wh«» «~ l . , , ,— —— uwu ... ais ze aaar leven mocht geheel met Willy en met haar kind... Dat andere... dat was niet voor vrouwen als zij; juist omdat zj,er zich zwak tegenover voelde en het niet kon beschouwen als een spelletje — daarom was het niet voor haar... daarom was zij er bang voor... Zij zat sol voor zich uit te staren in den zonnigen tuin ; de populieren bij de schutting stonden roerloos tegen 't felle lttchtblauw. Zij dacht aan Willy en CarohentjeT En toen eensklaps ook aan haar schoonzuster Marie. Dat was iemand die net als grootma, haar leven gaf in den dienst van anderen .. dacht zij. opstaande en naar de huiskamer gaande, waar zij voor de wieg van haar kindje toeven bleef tot Willy thuis kwam. II ,Jin°iet ~ ta ««bevlieging die niemand recht begreep, zooals Jo van Wehl zich uitdrukte tegen haar man kwam in den laatsten tijd veel bij de Ter Kraanes. Het oude ™iS cop. de, Prinf«9racH haar vroeger altijd een model van saaie degehjkheid en duffe aristocratie, was eensklaps MLfTCreifaantrekk,119Skracht °P haar 9^° uitoefenen. ™ n*♦ E 3ne Was toch wel een hef mensch. al haalde ze niet bij een vrouw als bijvoorbeeld grootmoeder. Toch £~t,T1 vertr°™elijk met haar praten soms. in" hoekje van de canapé in de donkere kamer met de ouder* •SSS8 mwïek; Praten °vcr Willv « Carohentje ^ï Mevrouw het haar portretten zien van Willy als baby, WibV stading ,C Va° acht' W"ly Gymnaziast en Willy afa student in een maskeradepak. Willem was mama's heveling, %L -e Sp0edlg 9emerkt' en Wm*m wa* daarom altijd weer een punt van contact. In haar moederliefde was ze wel wat overdreven soms; Annie moest er om lachen. — Kind... vertel eens... ik vind Willem zoo bleek in den kaatsten tijd... je past toch wel op dat hij niet te veel werkt ?... — O mama, hij heeft tegenwoordig zoo'n lui leventje: 's middags om vier uur loopen we soms al te wandelen. En gisteren avond zijn we nog op Scheveningen geweest... I En dan in Augustus gaan we logeeren op De Groote Brink, t zooals u weet. Dan gaan we allemaal eens echt flink vegeteeren 1 I — En hij eet toch wel goed ? Als jongen moesten we... moest hij altijd tot eten worden aangezet. — O mama, hij schrokt als 'n os 1 — Maar kind, wat een uitdrukking, had mevrouw met haar kussentjeshanden Annie's vingers gestreeld, haar stem licht verwijtend. Soms kwam ook papa Ter Kraane er bij als hij hoorde dat I Annie er was. Voor hem was Annie nog altijd een beetje bang. Hij had een manier om recht voor haar te gaan staan, zijn I banden op haar schouders te leggen en haar dan van de voeten tot het hoofd op te nemen, eindigend met een doordringenden blik in haar oogen, welken Annie maar zelden doorstond. Meestal kleurde zij en wendde haar oogen af. I Toch was meneer (zoo noemde zij hem nog altijd in haar gedachten, al sprak zij natuurlijk van „papa") voor haar 3 heel vriendelijk. Hij was een smakelijke oude heer in zijn j| correcte gekleede jas, met zijn smetteloos linnen en altijd f rozig-frisch geschoren wangen; de vlok haar onder zijn kin zoo wit haast als sneeuw; alleen wat haartjes vlak bij den mond zagen gelig van 't rooken. Dat was altijd iets wat Annie trof in die door haar gevreesde momenten, waarop j hij strak-vorschend haar aankeek, als wilde hij in hare ziel lezen, zijn handen zwaar drukkend op haar schouders. Willy \i had^niets van hem, niets van zijn bijna militaire uiterlijk, ! dat hoekige in zijn bewegingen, het inqulzitoriale in zijn . blik. Willy, met zijn blonden baard, had iets van een artiest; < zijn blik was veel zachter, zijn gebaren smijdiger, als van j den jongen man die zich gemakkehjk te bewegen weet, con- j cessies heeft gedaan aan de moderne levens-elegantie, die toch j geen fattigheid of dandyisme wil zijn. Liefst was Annie met mama Ter Kraane en Marie alleen. | Zij hield veel van het oogenblikje om vier uur ; Marie zorgde dan steeds thuis te zijn om thee te schenken voor haar moeder, 1 die daar zeer op gesteld was. Als Annie dan had bood- j schappen gedaan in de stad, was 't zoo een kalme genieting 1 £!ïf 7\ r°e21?e Warme straat te komen 111 het koele half-donker van de groote voorkamer, waar 't altijd een nS^LS" °u f diQgen rook, ak een geur uit oude kistjes met kostbaarheden en gedroogde bloemen. Het scheen alsof r«n mc°w?C stadslcvcn', met ™ vermoeiende verscheidenheid I Sc S^rC^e WÜlkMS VDl luxf' **» klcurigTtoiletten en ^baar'Il,,te f^klaps verstild was totde bijna plechtige : rust welke heerscht tusschen de vier mosbegroeide murln buVZ^ tt*»!" * ^ marmeren vïtt- ï\ eDk^lc P1^./eeg die weldoende rust haar U^u' ~ C? 9ÜJfl ^ dan dc kamer in naar de sofa, van kwl a scno°"m°eder haar al blij glimlachend tegemoet S, ft V de Zij hare onrusti9e zenuwen zoo heerlijk kalm worden en genoot van het kopje thee dat de gul-ronde fachende Marie haar reikte veel meer dan van eenkoPje ï de Laan Copes temidden van de vele vizites die haar moeder beau ^ndl ln h^H°»1 dVadek °P hct uur ^nneer de beau monde van Den Haag daar bijeen kwam. Icnm^f 9 ♦Am? de ju!r?uw Iast om met Carohentje te od Wfll?^Tl6 7* ^Z01 °P.haar kleinkind, dat sprekend op WÜlem leek, toen die zoo'n baby was. Ze werd niet moe cht Annie te verzekeren. Een enkele maal verscheen nïn J> Za T **' «*" 2ii van school had gehS ?n ^wtofld? dC k5defn met tante PoPPk. of zij zaten me Maal mee,S detdleP' vensterbanken en keken plaatjes W3S 2lj die bepaalde middagen met haar schoonmoeder en met Marie alleen, en kwam Jo zond" kinderen wel even oploopen: Jo. van wie Annie óok meer houden ging. hoe langer zij haar kende. Daar. in die sfeer van bezonkene rust, van deftige soberheid, vergat zij Fré van Hemert en alles wat met hem fa verband stond; het werd haar alles ver en oneigenlijk ab een andere wereld; heel Den Haag met zijn luxe^zwoele begeerten zonk weg in de koele schemering van dit verknop In^nH unt tT111 "en tevreden was zonder bïgZ^ïn elkander hef had zonder hartstocht. darehireSHhamCfd 9eV°ueI van "voor ande'en" te zijn, dat haar dien tennisochtend even had gekweld, deed haar een paar maa Marie op haar tochten doorde stad verszeilen 2*, £,„ tennifflSvfId kwam zij niet meer, sinds zij wist daar uitvWh?^ kUDnen «boeten; slechts door allerlei uitvluchtte? was zij er in geslaagd voor Ada de ware reden harer plotselinge tennis-onverschilhgheid verborgenTLuden Ook zocht zij Ada niet meer op, zoodat hun vriendschap verkoelde, Ada zich beleedigd haren anderen kennissen toewendde. In de pijnhjke leegte waarin Annie bleef staan, hadden die uitstapjes met Marie haar een uitkomst geleken. Zij kleedde zich zoo eenvoudig mogelijk, om geen aanstoot te geven in de buurten die zij met Marie bezocht. Het waren de straten in den omtrek van de Veenkade, waar ze langs steile trappen naar boven stommelden tot in muffe kamertjes met bleeke timmermansvrouwen en nog bleeker kroost. Annie, op de punt van een stoel, die meestal inderhaast was leêg gemaakt, bewonderde de wijze waarop haar schoonzuster met die luidjes wist om te springen, alles en nog wat vragend over het huishouden, kasten inspecteerend en raad of standjes uitdeelend al naar de behoefte van 't oogenblik, — tenslotte op 't gelamenteer der vrouwen, haar vragen om meer onderstand, heel droogjes zeggend dat ze er met de dames der Vereeniging over zou spreken. Maar die bezoekjes met Marie gaven Annie slechts weinig voldoening; zij voelde zich te vreemd staan tegenover zulke menschen, durfde zelf nooit iets zeggen; bovendien had ze altijd het gevoel dat de vrouwen haar gehinderd, de kinderen nieuwsgierig aankeken, en ze werd moê van dat trappengeklim. Na enkele malen met Marie te zijn meê geweest, gaf ze 't dan ook op; besloot liever al haar zorgen aan haar dochtertje te wijden, zich schuldig voelend dat zij het kind zoo veel aan de juffrouw overliet. m Op een morgen, dat Annie in de Willemstraat een naaister bezocht had, en een hoek wilde omslaan, Hep zij bijna aan tegen een officier, die kwam van den anderen kant. Het was Fré van Hemert. Zij bleven beiden staan, zagen elkaar aan; onder zijn blik, als steeds, voelde Annie het bloed naar haar wangen stijgen. —HPardon mevrouw, 'k vraag excuus vóór mijn lompheid... had hij de wit geschoeide hand aan zijn petklep gebracht, daarna die hand haar toestekend, waarin zij even hare vingers legde. / — Foei, foei, wat hebben we u in lang niet op de tennisclub gezien; men spreekt er schande van; Ada is woedend... schertste hij, terwijl zijn sabel even op de steenen rinkelde. — En dat juist nu ik lid ben geworden en gehoopt had mijn tt "te, kUnPfn metcn 1 Het is "kt Bef van u... Annie lachte; het duizelde haar; onder 'tspreken had hi zijn oogen strak op de hare gevestigd gehouden! als ee2 hypnoze ; het scheen haar of de huizen dansten - Wat dunkt u . zoudt u uw leven niet beteren... en v££nk°mCn 1 vraa9de BiJ' c" het scheen Annie of onder de kSÏÏiïïï /27. * W°0rdCn klODk h6t bevel= * «* AmZÜaadefj!f d.1,iP:Jboven haar trilde de lucht fel-blauw.en om haar sidderden de zonnige huizen; aan de overtSe zS E hSr^ mTChen, 313 2warte sch,mfflen vooropTevS; in haar ooren, haar slapen bonsde een dof gesuis tJZ T°u mevrouw, ik wil u niet langer ophouden., ik hoop dat ik zeggen mag: tot ziens, op de baan ? dfc^ z« 2«° Band in den hei-witten handschoen. mt orfaoadrnh?T t0cbr°°9' Cn 2i' strekte Baar vingers wL k 9 u' 2°nder te 2ien' ta de richting van dat witte; het scheen haar opeens, of de straat een lift was en zij heel snel meters diep daalde... daalde Hen oogenblik later zag zij zich loopen op' de Mauritskade temidden van menschen. «idurnsKaae, Thuis ging zij zwijgend de meid voorbij, die haar opendeed en verwonderd keek om het vreemd-strakke qezichT van ETTO ~ Stomn,elde de trap op naar boven 9vieün haar boudoirtje neêr op dezelfde plaats waar na Sn bewusten tennisochtend zij gezeten had. oewusten ,„E,rkSCher\nlCtS veranderd; het was haar als lag er geen tusschenruimte tusschen toen en nu: de huizen Wn noa • even zoo in de zon te blakeren, met hun veranda's en serre!9 de popuheren stonden nog even zoo roerloos tegln de lucht' denken was uL9*^ 7* daCht^ °°k -^aar haï H»? k ' wanh°Piger: - O got, o gotl zij voelde tnrh >kT*au ïmg: dat wat 2iJ "iet wilde.waartegïn 2 Ss.9net zw±d mt f^^Bt-.- dat, waarvoor 2 Li was. het zwarte en slechte... dat wat Willy onaelukkia zou maken en haar kind en haar zelve... wat als e?ns^SS zou gaan over haar jonge leven en het breken ! O noa Hl l*2*£S'*0g k,kemde * 2lch vast *>"*™ ™" en IflthJdS CD T Baaj,j"ooie jonge leven, waarin zi, geiuKKig was... Nog wilde zij het niet: het slechte het verr^nTÓu'Mar ^ dkn brand ^ * verteren zou. Maar al wilde zij niet. al verzette zii zich nog. zoo „oeWe zij het aankomen toch.'het aTnnaderen mtt de onverbiddelijkheid van een noodlot: het moment waarop zij niet meet willen zou, of, als zij wilde, zou willen dat andere, dat wat zij verfoeide, waarvoor zij bang was, o got zoo bang, zoo angstig... dat wat breken zou haar leven, haar arme jeugd, en zou breken hét geluk van haar man en haar kind ... onverbiddelijk-wreed ... onverbiddelijk-wreed... Zij voelde het komen *, zij voelde zich zwak worden; ze was geen vrouw met moreele principes, een die steun vond in het gevoel van haar plicht. O got, waarom was zij zoo niet: een vrouw als Jo, of als Marie, of als een van die honderde vrouwen die staan blijven, omdat zij sterk zijn in haar plichtsgevoel, of in hun geloof, of in de hefde voor hun kinderen, hun man ... En zij herhaalde voor zich heen wat zij reeds vroeger gedacht had ; zij herhaalde het, terwijl haar oogen staarden in de kleine kamer zonder te zien, en hare vingers, in de glacé handschoenen, rusteloos over elkaar wreven, vuil en smoezelig wordend van de warmte... Zij was toch geen vrouw geboren voor slechtheid, een van die vrouwen die haar mannen bedriegen en toch lachen en leven konden. O got, als zij dan zoo niet was, waarom dan dit? Was haar gestorven moeder zoo geweest; zat het in 't bloed ? Neen, neen, 't was slecht van haar haar moedertje te willen bekladden — o, als haar moedertje was blijven leven dan zou zij, Annie, wel anders geworden zijn. Haar vader dan? Maar ze mócht zoo niet denken, en het was ook niet. Mannen waren wel anders dan vrouwen, zeide men; maar aan Willy zag ze toch dat het niet waar was, niet waar hoefde te zijn... Mocht ze dan van papa iets denken ? ... Neen, neen, 't was zij alleen die zoo dacht... zoo ... hartstochtelijk ... dat ze 't bloed in zich woelen voelde als ze maar even aan hem dacht... aan dien man... aan dien goddehjk-heerhjken man... Zij zonk neêr op den grond, op het kleed; legde haar hoofd op den stoel waarop zij gezeten had. Haar hoed hinderde haar en ze trok er de pennen uit, wild, die van zich afslingerend. Toen drukte zij haar brandend gezicht, haar oogen, tegen het velvet der stoelbekleeding, dat ribbelig aanvoelde, en beging in dat heimelijk donker hare gedachtezonde ... de echtbreuk naar den geest... dat wat een scheiding maakte tusschen haar vroeger leven en het heden, als een kloof tusschen hare vroegste kindsheid op De Elze, hare bakvischjaren in Den Haag, haar hoopvol huwelijks- J geluk met Willy, haar rein-blij moederschap, gansch het leven van zonnige jeugd en vreugdig genieten... en het heden, dat haar vond als een vrouw die schuldig is geworden, die in zich borg het vuur van een geheime passie; die het hoofd niet meer op zou durven richten voör de menschen die haar veroordeelen zouden, en in hare verlatenste oogenblikken niet bidden zou durven tot God. wiens heiligen Naam zij gesmaad had... Annie was opgestaan en langzaam op dén kleinen spiegel toegetreden, waar zij de verwarde haren in haar kapsel duwde met trillende vingers. Haar gezicht zag vlekkerig-rood. op één plaats nog met witte streepjes getralied door 't velvet van den stoel waarop haar hoofd gelegen had. Vanuit de andere kamer .klonk het schreien van een kind. — Dat is mijn kind niet meer... ging het door haar denken. Straks zou Willy thuiskomen. - Hij was haar man niet meer... En hoe vreemd, dacht zij. dat ik nu niet schreien kan... IV Dikwijls verwonderde Annie zich er over. dat — eenmaal de zonde in gedachten begaan - de daad zoo vanzelf gekomen was. als een noodwendigheid, iets dat niet anders had kunnen zijn. Omdat zij gewild had, sterk, hevig gewild, dien morgen dat zich haar denken in begeeren op een vreemden man. een man die de hare niet was. geconcentreerd had, daarom was in hare ziel iets veranderd, als een misvorming, — met de noodwendigheid van oorzaak en gevolg, een consequentie van natuurlijke factoren; en uit die verandering.«die zielemisvorming was voortgevloeid de Daad. die het alles anders maakte hare rust verstoorde en haar schuldig deed ™D Vu°?L G°d CD ,dc menschen- Nog trachtte zij wel, op oogenbhkken van inkeer in zich zelf. de keten te breken die daar schakelde de oorzaak van den wil. het begeeren, aan het gevolg van de daad, die haar - eens begaan - steeds weer berouwde, hare rust haar roofde en hartstochtelijke tranen weenen deed in de heimelijkheid van haar boudoir. «S^Jf ^uT, °^ de keten te 2waar oesmecd was. als met ijzeren schakels die niet verbroken konden worden; zich taTnïödw^heir ^ "* M —biddehjkheid caIaa k,11,dt *** sneeuwlawine. eenmaal losgeraakt, haar vaart ^,^,7 noodwendigheid van steeds sneller vaart, de helling af, het al met zich meesleurend Dien middag dat Annie voor 't eerst weêr naar de tennisbaan was gereden, had zij er Fré niet ontmoet. Het gaf haar een felle sensatie van smart en verwondering, die eigenlijk geen teleurstelling meer was, en haar hem, een oogenblik, nu bijna deed haten — hem voor wien zij zich toch op ging offeren, aan wien zij zich toch vergooien ging, prijsgevende man en kind. Door hare gedachte-zonde, dien morgen, had zij zich de zijne gemaakt, — waarom was hij er nu dan niet om haar als de zijne tot zich te nemen ? Hoe dat gaan, hoe dat wezen moest had zij zelve niet geweten; hoe zij ook maar één oogenblik alleen zou kunnen zijn met hem, daar op die baan te midden der anderen ~ zij had er zich geen rekenschap van gegeven. Hare zenuwen hadden' haar gezweept naar de plek waar zij meende hem te zullen vinden; geredeneerd, gedacht had zij niet; het was een instinctieve drang geweest, een drang van haar bloed en van hare zenuwen. Dat hij er niet was, verwarde haar een oogenblik, als een smart, een verbazing. Zij beheerschte zich echter, móest zich beheerschen tegenover de anderen. En zij was vroolijk geweest, had gelachen, had uitstekend gespeeld, en geflirt met zoo wat alle heeren. Was het haar wraak geweest tegenover Fré, of had zij het gedaan om te vergeten haar man en haar kind... heel haar leven en het geluk dat achter haar lag? Zij wist het zelve niet, zij vroeg het zich niet af ook; zij lachte en flirtte maar, omdat hare zenuwen, haar onrustig bloed haar zweepten tot een dronkenschap van dolle vroolijkheid, die uitgelatenheid werd en eerst straks — in haar boudoir — in tranen versmoorde. Daar. in de stilte van haar kamertje, had zij. geschreid — niet om wat er gebeurd was, niet omdat Fré haar dien middag had in de steek gelaten, en ook niet om haar man en haar kind. — maar omdat zij de ijzeren hardheid van die keten voelde, die zich schakelde, die zich geschakeld had van de oorzaak harer gedachte-zonde tot het gevolg van dezen middag, waarop zij hem, Fré, die haar man niet was, had willen ijlen in de armen, en die zich zou blijven schakelen van deze oorzaak, die al een daad was geweest en geen gedachte meer allèèn, tot de daden van mCj9ja Cn ovcrmoraen' waardoor zij als glijden zou opeen pad dat steeds verder afvoerde van geheel haar vorig leven, waarin zij toch gelukkig was geweest door de hefde voor haar man en voor haar kind. In de kamer ernaast had zij Carolientje hooren schreien, door de juffrouw gesust. Eén oogenblik wilde zfl oosorincren. wilde zij snellen naar het kind, — maar toen scheen het haar of, groot en sterk in zijn huzarenuniform, Fré voor haar stond en haar met zijn vuist bleef drukken in de knielende houding waarin zij lag. Zij sloot de oogen en ademde diep; weer voelde zij zijn lauwen adem langs haar heenstrijken en t kriebelen van zijn snorpunten langs haar gloeiende wang. 1 oen zij eindelijk opstond en naar boven sloop, als een dief, om haar gezicht te wasschen. was zij heel kalm. Zij kon zonder Fré niet meer leven; welnu:zij wilde leven... Hij kwam nu bijna dagelijks op de tennisclub, en na afloop bracht hij haar door wat stille paden van de Boschjes naar huis. Haar flets het Annie meestal thuis nu, tegenover de anderen bewerend dat zij van 't rijden hartkloppingen kreeg. Um geen achterdocht te wekken sloten zij in 't naar huis gaan ook soms zich bij de anderen aan. Meestal echter wisten tfre en zij wat vroeger weg te komen, eerst zij. als huisvrouw zich verontschuldigend, een kwartier later hij. het gooiend op zijn „dienst" of een afspraak met lui. Hij vond haar dan meest op een bankje in de Boschjes op hem wachten — met een boek. Als zij hem zag aankomen stond zij op en hep langzaam het pad af; hij haalde haar in. en samen gingen zij verder. Wel waren zij zich het gevaar bewust van wat zij deden, begrepen zij dat op den duur de menschen zouden gaan praten, — maar een beetje gevaar was voor 't oogenblik nog wel pikant, en dan... zij droegen tennisrackets en scheidden ook steeds vóór de eerste huizen van het Kanaal, met een handdruk, uiterlijk niet meer dan goede vrienden. Hunne verhouding had zich als vanzelf geregeld van dien eersten middag af aan, dat zij. bij hunne begroeting, elkaar lang en vast in de oogen hadden gezien. Zij had zich met geweld moeten dwingen tot dien blik, die als een overgave was geweest van haarzelve. Zij was rood geworden, vrouwelijk beschaamd; al hare natuurlijke kuischheid had zich verzet; maar diep-in haar riep luide een stem: nu of nooit 1 en zij, hard en kalm. in een uiterste spanning van wil, had beslist: nu! en zij had zijn blik, die nam. beantwoord met haar blik. die gaf. Het was het beslissend moment geweest... Een paar maal, op een stil plekje, had hij haar gekust; eens haar op een bankje getrokken en zijn mond heftig op haar lippen geperst. Maar zij was bang geweest, rukte zich los en dreigde dat het uit zou zijn, indien hij zoo iets nog eens deed. Haar angst, na dien middag, was oorzaak, dat zij enkele dagen niet meer op de baan verscheen, — tot haar verlangen te groot werd en zij opnieuw het gevaar trotseerde. Toch ging het zoo niet — op den duur. — Zeg, wat ben jij chaud met Frél je kijkt voortdurend naar hem. Pas maar opl had Ada eens lachend gezegd, en ook een paar anderen — van wie één een getrouwde vrouw als zij zelve — had zij hooren fluisteren, met vluchtigwantrouwenden blik. Van heverlede ook was een gevoel van teleurstelling, van onbevredigdheid in haar gaan schrijnen. Was het daarvoor dat zij haar vroeger geluk in de waagschaal stelde, haar rust prijs gaf en haar naam in gevaar bracht: voor die enkele oogenblikjes van saam-gaan in de Boschjes, de paar kussen die hij haar gegeven had? O, heel iets anders had zij verwacht immers: iets dat haar beven, haar huiveren zou doen van zahgheid; dat als een storm over haar leven zou gaan, haar als dompelen zou in de nog ongekende, maar voorvoelde verrukkingen waarnaar zij smachtte. Dit, wat zij tot nu toe met Fré had genoten, was minder dan Willy ooit haar gaf: het was kalm en gewoon alles, als de hefde van een bakvisch voor een student. Zij, ze was geen bakvisch meer, ze was een vrouw die naar emoties smachtte, naar het bruisende, welige en ongetemde leven, dat als een feest zou zijn van karmozijne gloeiïngen, als in geslepene kelken de fonkeling van mousseerenden wijn. Zoo dacht zij, in de zwoele zomernachten, wanneer zij den slaap niet vatten kon, zich wierp om en om, terwijl naast haar Willy rustig adem haalde. Als zij, na zulke nachten, dan Fré ontmoette, met hem hep haar gang door de Boschjes, was zij vaak koel tegen hem, hep zwijgend, stug naast hem voort, wat hem niet kwetste, maar — in het onverstoorbaar goed humeur, de jolige frisch-bloedigheid van zijn gezonde natuur —<■ haar plagen deed, als gaf het hem een genot om, in een spel van luchtige, schertsende woordjes, hare stemming te prikkelen. Eens was zij stil blijven staan, midden in 't pad; had met den voet gestampt. — Ik verdraag het niet langer 1 Je denkt dat je met me spelen kan, maar dat wil ik niet; ik verdraag het niet I De schertsende lach verdween van zijn lippen; hij was dadelijk ernstig. — Laten we doorkropen, zeide hij kalm, — ik hoor menschen aankomen... Zij gingen zwijgend naast elkaar, een oogenblik. Toen zeide hij: - Dat het zoo niet langer gaat ben ik volmaakt met je eens... op deze manier gaan we vroeg of laat over de tong zonder iets van onze liefde genoten te hebben. En Jij wilt die hefde zoo goed als ik, nietwaar? De volle liefde? Mij zag haar aan; haar gezichtje stond strak onder'de ^«e tenmsbaret; haar borst, onder het Engelsche hemd, zag hij hijgen. Toen, zonder hem aan te zien. zeide zij zacht • ~ Natutnlijk... wil ik dat... f Even JnUL,yan 2iin **** bleef twijgen, als aarzelend; toen zeide hij: — Ik zal ergens een kamer huren... ^ij schokte stil, deed een paar stappen achteruit, terwijl haar oogen hem aanstaarden. Een vurig rood vloog naar haar wangen op en hare stem krijschte schor: — Zen eens wat verbeeldt jij je wel?... Ik ben geen meid 1 Mij haalde de schouders op. t ~ Jk raad-je niet zoo te schreeuwen, zeide hij kalm. — Wat ik voorstelde... deed ik in ons beider belang; omdat Ut niet inzie, hoe wij anders... Als je preutsch bent, de consequenties van je daad niet met mij dragen durft, dan hadden wij het niet moeten beginnen... C'est la mon opinion... Zij bleef zwijgen; zwijgend hep zij naast hem voort, beschaamd. In haar was het een dwarreling van allerlei gevoelens, gedachten; zij wist niet wat zij doen moest, voelde zich dood ongelukkig. Op *t gewone punt scheidden zij, zonder een woord verder gesproken te hebben. Zij stond op de stoep tegelijk met den postbode, die haar een brief reikte. Zij herkende de hand van grootmoeder i Maasüg. in de gang nog, hare zenuwen nog gespannen door haar scène met Fré. scheurde zij het couvert af enlas: een herinnering van grootmoeder aan hare invitaüe Annie gedaan, om half Augustus met haar man én kind én juffrouw te komen logeeren op De Groote Brink. Grootmoeder... De Groote Brink... Terwijl zij langzaam „fjffP °P Qm9 naar boven, zongen die woorden door haar kEÏÏ? 1T t' * hct rdnc fle2ana van nonnen in een stadium overwaaien in de joelige drukte van een Pp, haa£ boudoirtje ging zij zitten, den brief in haar schoot. Zij zag het lieve, oude rimpelgezichtje met den zachten glimlach haar aanblikken, en het werd haar als voelde zij grootmoeders hand in de hare. Zij zag de hooge boomen van De Brink, het groene gazon waar de witte duiven klapperden. Zij zag er Carolientje staan in haar wit-gelakt wagentje, in de gulden schaduw der oude trouwe boomen, die zij als jong meisje zoo had hef gehad. En zij zag zich met Willy liggen in het stil-ruischend dennenbosch, waar voor eenige jaren hun hefde was ontkiemd. Toen sprongen hare gedachten opeens weêr naar Fré... hun scène van dien middag... dat wat hij gezegd had en haar heftig protest: ik ben geen meid... Zij zag zich met hem in een huurkamer, ergens in een van die wijken waar je nooit kwam. En hun heele verhouding scheen haar plotseling iets schels, iets rammelends, iets vulgairs, als de rammelende ordinaire prullen waarmede zij in haar verbeelding die kamer versierd zag. Zij voelde iets van walg haar naar de keel stijgen, een schaamte over de vernedering door Fré haar aangedaan. Zij begreep niet hoe zij tot dit alles gekomen was : die liaison, welke zij nu zag als iets gemeens, iets slechts. En weêr groende het gazon van De Groote Brink voor haar geest, onder de rust der hooge, oude boomen. Klein stond er onder het wit-gelakte wagentje. Onder de veranda van 't oude huls, waar zwaar de glycinen-trossen afhingen, stond — naast grootmoeder — Willy... en hij glimlachte gelukkig haar toe... Annie was op hare knieën gezonken voor den stoel, drukte haar hoofd tegen 't velvet, als zoo vaak die laatste weken. — O Willy... lieveling... vergeef... murmelden hare lippen, haar borst door hevige snikken bewogen. V Als had iemand van achteren hem vastgegrepen bij zijn kraag — zóó schokte hij ineens uit zijn gejaagden draf in een futloozen slentergang over,! zoodra hij zich op den pubheken weg en tusschen de menschen zag. Een paar visschersjongens en meiden, verliefderig tegen elkaar geklist, stootten gekkend elkaar aan, met de ellebogen naar hem heen wijzend. Robert, doorloopende, vóélde ze stilstaan midden op den boulevard en hem nakijken met lachendnieuwsgierige pret-blikken. Hu smoorde een rauwen vloek, I 2i*n strooien hoed woest in den nek duwend en het dminonrf Het was een zoele avond, zonder wind • nn A~. u > j nog een tamelijke drukte van tt^Z t^Zn < die op de banken naar de zee'zaten te kiiken HoH^fk was juist uitgegaan; haastige^Sjd^fte ÏÏtoB^to^-J?* S" Ult SP*ten dePtallooZe achter ets hn^J^9^10*60 dj te9en het donk«: daarbreede kwakk^ÏÏ?' , ^ 0161 cn ^ «et oTurT^?1 scl" Mei, als zoeklichten uitgewornen over het terrein. Ginds straalde de Seinpost in clans kratM&L ♦ •> ^j DU ,dlep ta **» °°9« stond Even S dd t A met wandelstok over de gladde steeneT ^scl^t^/rf11 flaneUen zomerpantalon. oiev^n in^ sTentSaano zt \ VTqc0 9lna hlJweêr voort" ziin borst ^X9!' ™ a ^ ^ voren 9eb°gen over hanaende woL9 dC mom,pclde hii- Het waren onsamen- donker in waart^ 1 heen hct **** kLT^?9 '~ Vaster £^11?I^^u"™^ ^slSdS 2e de JzerS S^und^dVS eersidttb^ P ^ we^ttSenlr' ^ ^^«T^™ ben r. rwa1. .Verdocmd • • • sleuïel^rarmeddCenCt,?n ^ {? «*»b~ekszakken.waar daTdie sSz kZl ti°Te %n hoe,d wcêr naar achteren, opz ssasiToen sMerde * wcêr-d- verforen latten s^^W ^ond. en verforen, zóöveel uat een stille wanhoopsrazernij door zijn zenuwen woelde. Nog was hij te onrustig om de ver-strekkendheid van zijn daad geheel te overzien; toch — hij voelde dat ze' ver-strekkend zijn moest; als was iets gebeurd dat onherstelbaar blijken zou. Verdoemd ... verdoemd... Als een noodlot was het over hem gekomen, een onheil waarvan hij de sombere dreiging al dagen had voorvoeld... En nu het gekomen was begreep hij niet, dat de slag, die op zijn leven was neêrgedaverd, hem niet meteen had verpletterd, hem en zijn nietig bestaantje... Nu was hij een verloren man ... verdoemd... verdoemd... In de brutale beklatering der Seinpost-lichten bleef hij nogmaals staan; streek zich over 't voorhoofd. Van uit het gebouw klonk vage muziek tot hem over: een zingende stem, toen uitbundig handengeklap. Hij grijnsde. Het brullende plebs... toe maar jongens, toe maar I... hitste hij, dazig met zijn stok op de steenen tikkend. Dan slenterde hij langzaam naar het plaatskaarten-bureau. In de zaal schoof hij met verdwaasden blik langs de rijen toeschouwers. Achter zich hoorde hij fluisteren en lachen: hij bedacht dat zijn hoed nog scheef kon staan, waarom hij hem werktuigelijk een por gaf tegen den rand. Boven, op de galerij, ging hij zitten op een der laatste rijen, in een hoekje. Begon toen in een gedwongen onverschilligheid om zich heen te zien. Twee winkeljufjes met breed-vlerkige linthoeden en slonzige jacquetjes, aan weerskanten geflankeerd door een heer met wien ze blijkbaar uit waren, keken hem brutaal-uitdagend van terzijde aan, dan een proestlach versmokkelend achter haar smoezelige glacétjes. Onaangedaan, koud, straal-negeerend de dametjes, gleden zijn oogen verder, de zaal nu in, naar het tooneel, waar een ster van twijfelachtige schittering stond te zingen. Hij verstond de woorden niet; het kon hem ook niet schelen; hij wist niet wat hem hierheen had getrokken, naar deze plaats van duffe burgermans-ontspanning. Hij geloofde dat het 't licht en de menschen waren, het verlangen naar afleiding, bevreesd als hij was alleen daar in 't duister, met de zee, die maar ruischte, en de groote, wijde, drukkende stilte, die toch schreeuwde zijn geheim. Nu had hij afleiding genoeg aan het bont ge wiemei van hoofden en lijven in den rossigen licht» nevel, en de roezemoes van onbestemde klanken drijvend uit dien nevel op hem aan. Het verdere het hem onverschillig. Hij had een paar vermouths achter elkaar geledigd; een soezige dofhe.d walmde in zijn heeten kop; het was of de donkere wetenschap van het Gebeurde diep, die? in hem weggezonken lag, tot op den troebelen bodem van een domne onbewustheid. En alleen het gevoel behield hij Ser fete ' oflln^: ak CCD hardestc« kg dit gevoel himllkend afgeloopen; de zaal droop leêg; lichten 1 zïS v«hW9 P VODd Zich 313 de' kats'en S • zich verhief en naar den uitgang slenterde. van T^5?Jï? k°Udcr M donker' na dc hitte en't licht f bkef hHen io C k,T 012ijH dunne ~Pak. Besluiteloos Zou hH jnaa?K ?9eDbhk rStaan' 2ijn Slachten verzamelend. ? f°?Ji i huls ?aan of naar tente Betje. of... verdomd rT' A '««OttWtot waar-d-i heen ging; ldgtag toch f naar den bliksem; absoluut. Zóu je oom Dolf hoorfn ak : hij te voorschijn kwam met dat verlies I Hij grinnikte. Oom Dolf... dat was anders ook zoo'n } wThiiTe? 5t, KnCCP de kf ,ta '* donkWTmaar zóó shm was hij niet of hij zag m in de kaart I.. Bij Rauch nam hij een kleintje-koffle-maar-héét. onderwiil nog aarzelend wat te doen: naar huis gaan of noo^nte ïSaut£ Tr/"* ^ l0kte h<ïm nict aan< « dc *T 'v8t'nee' daar 2a9 k natuurhjk weêr al die hf Lk^:j£dr Cn T,LeeUWCn en vanWieldfecS; vLtnddvrooÏf nfe°PPen 31 ^ ^ U"Staan' en »» •u*? 5ktf„met 2ijn, stok dcn vitoer en betaalde. Besluiteloos slenterde hij toen-Zeenat voorbij naar het strandT -JiUJ°5d hct ïkolIe donkcr van den nacht om hem heen Meid B^Ji T la9u9rijS Cn getrokken sïadig ruischend. Bleeke banden schuim, nauw zichtbaar, rekten zich to spokig bewegen langs de in 't duister verdoezelende kust Er was geen maan Ver over de zee slechts, aan den horUon schimmerde een vale streep licht nonzon. Eenmaal op het strand, had hij zijn stap wat aanoezet wind H9, T VM 2Ün ,aijC tc9en d^ huiveVkoelen^S wind. Hu" liep zonder doel, tevreden voor 't ooaenbluc te lóopen beweging te hebben, frissche lucht te kunnen haleï ta z jn longen Af en toe bleef hi, stilstaan, keerdezkhom? EL * schenen de verspreide lichten van Schevènmaen iets dieper weggezakt in 't kolkend zwart... DaTgmg9^ A. H. 14 weêr voort, zijn handen diep in de zijzakken van zijn jasje, zijn oogen borend door het duister voor hem uit. Langzaam kwam toen weêr in hem Op dat gevoel van een zwaren steen die op zijn maag drukte en werkte uit zijn soezelende stemming van niet-denken zich het besef weêr los van Het Gebeurde, het fataal onherroepelijke, dat als een noodlot boven zijn toekomst hing... De nacht kreeg opeens iets gruwehjks, als een donkere dreiging om hem heen. Een oogenblik aarzelde hij, wilde terugkeeren; toen: neen, neen, niet terug, verder, verder... Niet terug naar de menschen met hun nieuwsgierige oogen en dom gelach en elkaar-aangestoot als was hij een gek. Gek, gek... was hij een gek ? Was hij krankzinnig ? ... Weêr bleef hij staan, met zijn hand over 't voorhoofd strijkend, dat koud-klam aanvoelde van zweet. Hij voelde zich slappen in zijn knieën, zwaaide verder als een dronken man. Ja, gek was hij... krankzinnig... zijn heele leven had hiertoe geleid, dat hij deze daad zou begaan, deze daad moest begaan, als een onherroepelijke consequentie... Met een vreemde nuchterheid zag hij het eensklaps in: hoe zijn heele leven hiertoe geleid had... O, knarste hij, in een machtelooze woede : dat leven, dat ellendige, ellendige leven, dat leven van weelde en lanterfanten, dat had hem tot zoo'n beroerling gemaakt, geestelijk en lichamehjk een zwakkeling 1 Nu was het ergste gekomen, het ergste dat komen kon. Want het was dezen avond niet alléén dat hij verloren had. Maar hij had het, tot nu toe, kunnen verbergen. Ook zijn schulden door geheel Den Haag en Leiden. Nü was het gedaan. Het bedrag dezen avond verloren was te groot dan dat er van verbergen nog sprake kon zijn. Door dit zou al het andere aan 't licht komen... Het duizelde hem; voor 't donker van zijn blik verschoten sterren; zijn hoofd bonsde, en een benauwenis neep zijn keel. Hij wist zelf den omvang van de ramp niet meer op dat oogenblik; vergrootte die in zijn stikkensbenauwing tot een volslagen ruïne. Veracht en verfoeid zag hij zich, van zijn vrienden verlaten; in een kleiner huis moesten ze trekken, zich bekrimpen, grootma haar equipage afschaffen... om hèm... ze waren tóch al niet rijk meer als vroeger; hijwist het uit wat oom Dolf wel zoo nu en dan had losgelaten. .. Over veertien dagen moest hij betalen... Got-o-got, hoe zou hij het oom Dolf zeggen... Er doorwoei hem een angst bij die gedachte ... te spreken moeten met oom Dolf... Want op die punten verstond i oom Dolf geen gekheid. Waar het praktische belangen gold I was hij streng en hard. hoe gemoedelijk en wuft hij zich in 't I dagehjksch leven mocht toonen. Zoo was hij. kleine jongen | nog, reeds bang voor oom geweest, als die hem. soms, zijn lessen overhoorde. Dan was oom de man met het ijzeren | doorzettogsvermogen. de man die jaren lang in eenzaamheid gewerkt had aan de reuzenplannen van ontginning en kanalisatie. | «obert. ondanks dat wufte in zijn oom, dat vleugje van perI versiteit, dat hij spoedig doorzien had. vóélde dien oom E nochtans alszijn geestelijk meerdere: man van wil en energie. die alles te kunnen scheen als hij maar wilde... En nu. nu zou hij met oom Dolf moeten gaan spreken. hem om geld moeten vragen... En dat. terwijl oom er al I paf maal 200 «tonaeno den nadruk op had gelegd dat 1 moest zijn. wilde 'top den duur niet misloopen Hij lachte bitter, sneller doorstappend in den koel vanuit zee opzettenden wind. - Zuinig, zuinig, jawel... makkelijk gezegd als je nooit geleerd had zuinig te zijn I Was zijn vader zuinig zijn moeder?. Zijn vader maalde wat om gêld•^n8;^^0^ mCt ^ soort« van genoegen op I' „Zr ' "S*?0 doacarts morgens maar op tijd vóór stond s en hij geregeld zijn snoepreisjes kon hebben naar Parijs! f Hij grinnikte; wist óók wel hoe alle muisjes staartjes" u a '' • j?11 ^moeder... o. hij had nooit van die vrouw ? $ dlcLkoutde fcotsche vrouw, die zich nimmer aan In 7^7?!°! had, ^,Cn 9degen Üfl9en- • • In h« begin had Wj het dücwijls pijnhjk gevoeld: hoe zij zijn moeder niet wès. zij. tweede vrouw van zijn vader. Doch al gauw had hij , zich tegen dat weeke heimweegevoel naar moederliefde leeren mzetten, met cynische stugheid zich ompantserend. In den grond minachtte hij die vrouw om haar wuftheid en ijdelheid : haar stalen egoïsme en koude berekening... Toch vond hii " VceteI,van in zichzelf;inoogenblikkenvanzelf-inzich moest hij bekennen hoe hij daarin als leefde uit haar bloed. f^Vf^'u a,UWC' rinsche blocd van ^ ta donkere hartstochten zichzelve verterende aristocratie.. tot W3S u! h,Ct du,lD in«e«aan cn doorgeloopen tot aan het ververschingskanaal; stond nu in't kiUige donker van den nacht met verhit voorhoofd en starende oogen Er was wind komen opzetten, slapprend in de plooien van zijn flanellen PMtalon ; zijn hoed moest hij vasthouden. Vóór hem gaaptehethuivrigdonkerderkanaalmonding.woehge, klotsende 5? ^i"^ geheimzinnigheid. Boven zijn hoofd de violette diepten van het uitspansel, met enkele verspreide sterren. Zwaar lagen aarde en zee te hijgen in den nacht, en hij sidderend, stond als in den greep van de duisternis rond hem öm... Als verzinken voelde hij zich in de ruimte ... Hij gewaarwerd opeens al zijn kleinheid en nietigheid bij de sterke macht der natuur. In z'n reuzegreep hield hem de nacht, hem, zwak, miezig kereltje, dat daags, in 't gewone leven, toch heel wat praats en pretensies had. Toch Was hij niets dan een armelijk brokje van deze natuur: stofje meêbegrepen in 't proces van worden en vergaan... En zij allen: zijn vrienden en kennissen, ouders en zusje, heel dat Den Haag, dat daar ginds lag weggedroomd in nevels... 't was alles begrepen in dat steeds durend proces, die eeuwige omzetting van krachten, waarin het oude, vermolmde, vermaald werd en het nieuwe steeds als een phoenix uit de puinhoopen van dat oude verrees, naar de blinde krachten van het Toeval. Wat was dan de waarde van het leven, als het alles louter Toeval was... Den Haag, stad van zon en licht, van breede straten en trotsche huizingen, stad van rijkdom en luxe, van aristocratische pracht... 't was alles schijn, want over die luxe, dien glans huiverden doodsschaduwen... Hij dacht aan de salons bij hen thuis; waar hij zijn moeder zag neigend en beminnelijk, houdend haar jour... En hij dacht hoe dat alles niets was dan complex van toevalligheid, spel van het lot, dat schaduwde als met vleermuizenvleugels over de lachende hoofden... Nu zag hij zijn moeder dood, bleek en stijf — zij droegen haar uit naar het kerkhof. En hij zag haar in haar kist, onder den grond, van de wormen gegeten, tot stof vergaan... Zoo was het gansche leven een stadige opgang en neergang, stijging en daling... als de rustelooze deining van de zee. In een mesthoop lagen de kiemen tot nieuw leven, maar ook de schoonste bloemen droegen reeds 't bederf in zich... Was Den Haag niet zoo'n schoone bloem, en was zoo'n bloem niet: zijn familie ? ... Het duizelde hem vermiljoen door den geest, zoodat hij zijn oogen met de handen moest bedekken. Opzij van het strand, tegen een duinhelling, liet hij zich in het zand zakken. Het was of iets, waarvan hij de sombere wetenschap reeds lang in zich had omgedragen, zonder het tot nu toe in zijn volle diepte te hebben kunnen peilen, nu eensklaps in een grelle naaktheid voor hem open lag ~ een naaktheid die hem ontzette... Het geslacht der Hada's was bezig vermaald te worden... het was de schoone bloem, waarin de worm al knaagde... Hij zelf, hij ging meê in die vermaling, zooals zijn vader, moeder, Annie et in zouden méégaan .. Ook Ann,-«» »„ u - lt S ÏÏ- VS V"b°9m »» *» Jood VI ~ O Willy, zie toch eens hoe doddig! riep zij vwukt. Zij zett'en zich naast elkaar op de bank tegenover het kindje, terwijl de juffrouw bescheiden in een hoek voor het raampje schoof. — Is het niet honnig, niet boutig, zeg Wim ? vroeg Annie enthousiast, met de woordjes van een jong meisje. Hij — keek van het rozig kindje naar haar, zijn vrouw, en het geluk straalde uit zijn oogen haar tegen, nu hij even haar hand greep en die snel aan zijn lippen bracht. — Malle jongen, fluisterde zij lachend, bang dat de juffrouw iets merken zou. Hij zeide niets meer, bleef maar met zonnigen blik naar haar zien. Zoo als zij daar zat in haar licht-grijs, nauw sluitend pak, haar gezichtje met de grijs-bruine oogen, den, misschien iets te grooten, rooden mond, die telkens openlachte, het schichtig neusje, smal en fijn onder haar breede blonde kapsel, dat mode was, — krulletjes sprongen aan alle kanten te voorschijn, — scheen zij nog bijna jong meisje, geen moeder van een kind. En hij, de man die vóór zijn huwelijk voor vrouwen nooit bizonder gevoelig was geweest — hij voelde het, als een zaligheid, hoe zij, Annie, hem volkomen bevredigde, hem alles schonk wat zijn man-zijn behoefde: vroolijkheid en bevalligheid en jeugd, zachtheid en aanhankelijkheid. Weêr bracht hij haar hand naar zijn lippen; kuste ze. Bestraffend tikte zij hem op de vingers, wees waarschuwend, wenkbrauw-gefronst, naar de juffrouw, die bescheiden naar buiten staarde. Hun oogen lachten in elkaar, spiegelden zich; zij genoten als stoute kinderen de heimelijkheid van hunne hefde achter juffrouws rug. Zij waren aan 't laatste gedeelte hunner reis, boemelden hunne bestemming tegen : grootmoeder... De Groote Brink... Annie had haar hoed uit het net genomen en dien opgezet, trachtte nu in 't raampje van de coupé te zien of hij recht stond. Zij moest eensklaps denken aan dien keer na haar terugkomst uit Engeland, dat zij óók zoo in den trein gezeten had, uitziende naar de bosschen van De Brink, die naderden. Dat was den zomer har er ontmoeting met Willy... wat een kind was zij toen nog geweest... dacht zij, even-weemoedig. Nu was zij een vrouw, die een liaison had... gehad; de moeder van een kind al... Even zag zij om naar de juffrouw, die Carolientje haar manteltje aantrok, en toen staarde zij weêr naar buiten over de zonnige weiden met koeien... bruggetjes... slootjes ... stukken bosch en hei... Daar stiet de trein weêr zijn schrikkerig gilletje uit... het gilletje ditmaal, waarop zij gewacht had al de verschillende keeren dat zij als kind, als meisje, bij grootma was gaan logeeren op De Groote Brink... het gilletje dat haar nu, even, opschrikte. En terwijl de trein, jachterig, het laatste eindje voortrammelde — als vroeger — en haar oog bleef hangen aan de bosschen van Dennenhorst eerst en daarna aan die van De Groote Brink... dacht ze, met kloppend hart, aan de ontmoeting straks met grootma... als die haar, Annie, haar lievelingskleinkind, zou drukken tegen zich aan. O, al had zij gebroken met Fré, toch was ze bang om grootmoeder straks in de oogen te moeten zien... De remmen knarsten en de trein stond stil. Daar hadt je Doris op het perron; zijn kaneelkleurige jas sleepte hem niet meer zoo over de voeten, zijn hoed zakte niet meer zoo dwaas over zijn hoofd; wat was hij gegroeid in dien tijd! Willy morrelde aan het portier, klopte tegen het raampje. Daar zag de chef haar al; schoot toe, hielp haar uit. — Dag mevrouw... 't Was de eerste maal dat hij niet meer „Dag freule" zeide, wat ze altijd zoo dwaas, maar toch wel aardig gevonden had, als jong meisje. Zij nam van de juffrouw het kind over; Willem reikte Doris de bagage en een recu. En nu zaten zij in het rijtuig en reden naar De Groote Brink. Op haar plaats in *t rijtuig had Annie een briefje gevonden, beverig, met potlood geschreven : de hand van grootmoeder. Lieve Annie, „Even een regeltje om je te zeggen ik zelf graag gekomen was „om je af te halen, maar ik had wat hoofdpijn; ik hoop ik geheel „weêr fnsch ben als je hier aankomt, met je man en je kind. Wat „een rijkdom, mijn kleine Annie, nietwaar? God zegent mild Tot „straks vast een groetje vooruit voor jou en je man en een kusie „aan mijn petekind. ' Je zeer liefhebbende grootmoeder". Annie vouwde het briefje zenuwachtig met hare glacé vingertjes; hare oogen voelde zij vochtig worden. Dieheve lieve grootmoeder, wat 'n engel... o, als zij wist 1.. Zij reden langs al het Annie zoo bekende: de boerderij en de boomgaarden van Pauw, den molen, en het dorp met zijn nette huisjes en hobbelige keien: daar de smidse en daar de pastorie en daar het winkeltje van Teunissen... dan de Jindenlaan met de rust der oude hooge boomen... eindelijk de oprijlaan van De Brink. Hoe meer zij naderden, hoe meer Annie het blijë geluk. d e zachte vreugd in zich had voelen terugkeeren; het was of om al deze oude plekjes nog zweefde als de atmosfeer van hare Onbezorgde vroolijkheid, toen zij als kind, als jong meisje, bier ronddwaalde, en alsof deze atmosfeer zich nu, na de jaren van scheiding, weêr om haar heen sloot als iets lief-vertrouwds, haar weêr makende kind, jong meisje, als van ouds. En vreemd, maar toch heerlijk, was alleen het kind, rustig slapende op juffrouWs schoot. Annie nam het van de juffrouw nu over, omdat zij het achterkleinkind aan grootmoeder toonen wilde, straks, als zij stil zouden staan bij het huis, dat tusschen de boomen reeds schimmerde. — Kijk Wim 1 daar heb je het tuinhuis... daar had ik een heele poppenfamilie ... maar ik speelde er liever met de honden ... o snoesjes had grootma vroeger ... juffrouw Verheide was altijd boos over de vuile pooten die ze op de kussens van de stoelen maakten, for shame I... En daar, onder dien beuk, daar hebben we nog samen gezeten, in ons engagement, toen ik je aan grootmoeder had geprezenteerd, weet je nog ? En da's de stal en dat... het huis I... nog niets veranderd ... Kijk, grootmoedertje staat voor de deur op het bordes I... Het hooge schaduwrijk geboomte van den oprit was geëindigd; links van het rijtuig zwaaide de wijdte open van een cierlijk glooiend gazon met palmen in kuipen en bloemperken ; hier en daar wierp een boom, een heestergroep wat schaduw. Roze gepleisterd in 't zonnehcht lag vierkant het huis. Op de stoep stond de oude mevrouw onder een gele parasol. Het rijtuig stond stil; Doris opende het portier, trapte vlug-handig de treden neêr. Willy steeg uit, om Annie met het kind te helpen. De juffrouw volgde met doozen en parapluies. De oude mevrouw was nader getreden, bevende. , Trillende sloeg zij hare oude armen om Annie's hals. De jonge vrouw, het kind in de armen, boog zich, en kuste de ingevallen wangen; zij schreide. j— Grootmoeder ... — Anneke ... mijn hef, lief kind ... — En hier, grootma, heeft u Carolientje, uw petekind... De oude vrouw kuste de baby, klokte met haar ingevallen pruimemondje grappige geluidjes, dat het kindje haar kaakjes vertrok tot een lach. — Ze lacht... ze lacht tegen me! riep de oude dame verrukt. — En nu, zei mevrouw Hada, nadat de verdere begroetingen hadden plaats gehad, _ nu zul jelui wel eerst naar je kamer wÏÏht91k'jrhje7at tC v?frisschc*; over een wacht ik je beneden voor het lunch. Er luidt een schel. ïï l wect Annie n°9 wel. hè kind? Wa ben Ür büj. dat ik jelui eindelijk eens hier heb. JS00! V«neide, In haar eeuwige japon, dacht Annie, in^ln „i, d* ^ fcTO °p naar boven. Halverweg in een nis. crroenri«»n m m», »' — Hoe heerüjk ruim, hè Wim... veraeleken hii nn» stulp in de Nassau Odijk! lachte Annir^la^te tS? kneep verliefd hare vingers, gelukkig. 9' Zij hadden twee groote kamers, ineen loopend. doch met een deur gescheiden. In het eene vertrek zou CarohenS SU* >uffrouy/kpen. in het andere Willem eTzf) & i°VrfifSVrOU^ A3d V°°r CarolJentje een wieg afgestaan; eeï bakbeest, vond Annie. maar toch dol-geestig Zij lachte haS meisjes-woordjes als vanouds, als drolen van die atmosfS E Tn^maJ^ ^.kgeerpartijen in dit zoo"ÏSS huis. ün maar een ding kon haar spijten: dat ze niet haar jongemeisjeskamer had. Gelukkig lagen hun kamers aZ Me ^ kff * V3n hetuh"Uis' met uitzicht ove°'t voorzon i. T Pff 2ette 2ij haar hoed af' stond nu naast Wmv ^ ? ?PfnLraam> Glad-gerazeerd lag het grasveld mt 5L9 W SkKCt h°0fle S^oo^e; zilverige streepen liepen er oyer; blijkbaar was er pas de maaimachine overheen geweesT üer efdaar ^ S" T f02**™ bloementinten? bTalen van 1 M «loo end groen. Een sproeier, in de nabijheid stalen wild o 1 k"? Ca?Da s' smeet zijn fonkelende stralen wijd om zich heen. Van de duiventil klapperden staS fwWineoVl°Hkken' DCêu °f het^-Eén.eenPpPauwestaartje, kwam op de vensterbank gevlogen, tripte met ziln nïfkS68 *** °P en **> '< WaS -n'duifdie Arm£ deïtïnmif' T Wfy' 5?" dat alles te 2icn' inademend nf/f iSv0 *'' L Ct haar man en met naar kind. Zij wilde niet denken aan hare zonde... die voorbij was. Alleen aan het heden, dat geluk was en algeheele bevredigmg VII nr5 °ndcr de veranda'ta de schaduw van een marquise • grootmoeder, een handwerkje hoog opgetild onderhare oude oogen, Annie met een chemisetje voor Carolientje, en Willy met „De Heilige" van Fogazzaro — ginds onder een dichten bruinen beuk lag het kind te slapen in haar wit gelakte wagentje — toen wielen in het kiezel van den oprit knerpten en het rijtuig van Dennenhorst het gazon omboog. Annie wierp haar chemisetje neêr. — Mevrouw Broeckaerts en Jet! Hoe dol! riep zij uitgelaten, als dronken van de lucht van De Groote Brink en verheugd door 't vooruitzicht Jet terug te zien, met wie zij sinds haar huwelijk vrij druk was blijven correspondeeren. Het rijtuig, een open landauer, reed de veranda voorbij; Mevrouw Broeckaerts en hare dochter groetten. — Hemel, hoe officieel! waarom houden ze hier niet stil; waarom, rijden ze door naar de voordeur? vroeg Annie. Een oogenbhk later kondigde de knecht het bezoek aan. — Wil de dames maar verzoeken hier buiten te komen, Andries... zeide mevrouw Hada, haar werkje ineenrollend. Willem legde zijn boek neêr; streek met de hand door zijn baard. Alleen Annie had haar chemisetje weêr opgenomen om zich een houding te geven. ■— Te pozeeren voor jong moedertje, dat staat wel, niet Ans? had Willem nog juist tijd te plagen. — Ach flauwe jongen... daar doe ik het niet om... Mevrouw Broeckaerts trad binnen, naast Jet. Nog dezelfde soliede manier van kleeden... critizeerde Annie, terwijl haar oogen naar Jet vlogen, aan Jet hangen bleven: die Jet 1 die er weêr zoo beelderig uitzag. De Broeckaerts waren heel hartelijk; mevrouw omhelsde haar zoowaar voor deze gelegenheid even secuur als ze grootma gewoon was te doen; en Jet: Jet was en bleef de oude Jet; de oude maar niets óuder geworden, al was ze nu dertig. Jet wilde dadelijk naar Carolientje toe, kon geen oogenblik wachten. Mevrouw had grootmoeder en Willy dadelijk in een heel betoog gewikkeld, waaruit ze niet los konden komen: arme grootma, arme Wim; grootmoeder knikte maar zoetjes met haar pruimemondje en Willy trachtte af en toe een woordje te plaatsen. Bonjour ouwe jongen, maak jij je maar verdienstelijk; wij gaan er vandoor, Jet en ik... bèjour 1 bèjour! Van het pad af naar den bruinen beuk, waar Carolientje stond, maakte Annie plagend zoenhandjes naar Willy heen, die, onder de veranda gezeten, niet weg kon, ingewikkeld in het woordenkluwen van Jets mama. Carolientje sliep, met rozige wangetjes, haar beentjes bloot- geschopt, de handjes tot vuistjes geknepen. Een gaas hing over het wagentje heen tegen de vliegen. Henriëtte lichtte een tipje op; bewonderde. — Wat 'n dot... o Ans... wat 'n engel... Annie antwoordde niet; had slechts oogen voor Jet: wat 'n beeldige hoed en wat beeldig pak, hoe heelemaal in-beeldig en elegant was Jet toch met dat donker teint en dat blauwzwarte haar. Ze voelde zich een beetje jaloersch op Jet, als altijd vroeger, toen Jet haar ideaal was geweest, ze altijd gehoopt had wat op Jet te gaan lijken. En weêr, nu, was die verwondering in haar waarom Jet niet trouwde, Jet die zoo mooi was, en rijk... Zij hepen nog een paar laantjes door, arm in arm, als goede vriendinnen. Het verschil in leeftijd, vroeger altijd door Annie pijnlijk gevoeld, scheen weggevallen, nu zij, Annie, getrouwde vrouw was, daarin eigenlijk ouder dan Jet, die jong meisje bleef, niet scheen te verouderen. Jet vroeg veel over Den Haag en over haar huwelijk; vertelde dat de Boudaens op reis waren, hun buiten verkoopen gingen, in Arnhem gingen wonen. Verder was er hier niet veel veranderd; 'twas 'swinters stil en 'szomers druk: veel gasten, veel logés... Jet vroeg haar en Willem om dikwijls te komen tennissen. Toen zij, loopende hunne laantjes, gearmd, als goede vriendinnen, bij hun punt van uitgang: den beuk, Carolientje, terugkwamen, zagen zij juist de oude dames met Willy aankomen, om naar 't kindje te gaan zien. De vizite vertrokken — zaten ze weêr met hun drietjes onder de veranda, als vóór het bezoek: grootmoeder haar handwerkje hoog opgetild onder de oude oogen, Willy met „De Heilige" en Annie met haar chemisetje. Andries bracht een karaf limonade, wat perziken op een è jour gewerkt watteau-schaaltje. Ook de post deelde hij uit: een brief voor grootma, een Weekblad van het Recht voor Willy en een kaart voor haar: aankondigende de verloving van een der heeren-leden van hun tennisclub met een Brusselsch meisje. Grootmoeder, met hare bevende vingers, opende haar brief; Willy had haar gedienstig zijn vouwbeen gereikt. Annie meende aan het schrift te zien dat het een brief was van oom Dolf. Die vervelende vent interesseerde haar volstrekt niet en zij bukte zich over haar chemisetje. Ze zou akelig-degelijk hier moeten wezen, wilde ze bij grootma niet uit de gratie raken; verbeel-je dat ze hier eens een Fransch romannetje ging zitten lezen, als ze in Den Haag wel deed. Ze had er een in haar koffer: van Gyp, haar door Ada geleend, maar het zou wel in den koffer blijven, vreesde ze, want Willy hield óok al niet van Gyp, Hé... waar ging grootma naar toe ?... De oude dame, bleek, was opgestaan; scharrelde op hare oude beenen naar binnen. — Ik heb wat hoofdpijn.".. van de warmte... zeide zij. — 'k Ga een oogenblikje naar mijn kamer ... Jelui excuzeert me wel ? ... In den koelen schemer van de roode zijkamer met de gouden stoeltjes en, boven den schoorsteenmantel, op de plaats van den spiegel, het geschilderd portret van haar man, zonk mevrouw Hada neêr op de canapé, het ritselend briefpapier nog tusschen de vingers. Het Was een brief van Adolf van Stekhoven, den eenigen broêr van Martha, Louis' eerste vrouw, die nu nog voor Louis zijne financiën waarnam. Met enkele korte, besliste zinnen schreef hij aan de moeder van zijn zwager, dat Robert, haar kleinzoon, aanzienlijke sommen met spelen had verloren; dat hij overal schulden had: in Leiden, in Den Haag. Hij schreef hoe Louis'financiën verre van rooskleurig waren; dat Louis, momenteel, onmogelijk in staat was de schulden van zijn zoon te dekken; het moederhjk erfdeel van Robert ook was zoo goed als verdwenen. Wilde de familie niet in groote moeilijkheden komen, gedwongen worden zich sterk te bezuinigen, dan zou er niet anders op zitten dan dat zij, Louis' moeder, voor de schulden van haar kleinzoon opkwam, en het was dan ook in dien zin dat hij haar dringend wilde advizeeren. Wat den jongen betreft — hij, Dolf, zou hem thans dwingen binnen den kortst mogelijken tijd af te studeeren; met de protectie die hij had zou hij jn Indië dan wel een plaats kunnen krijgen. De oude mevrouw zat beel stil, als getroffen door een slag. Al vele malen had zij Robert geholpen, met kleine sommen, nu eens en dan eens ... in het gevoel dat haar geld toch later zijn zou het geld van Robert en van Annie... Nog nooit echter had van Stekhoven er zich mede bemoeid; 't was altijd Robert zelf geweest die haar schreef. Zij had steeds gemeend dat het een zaak zou blijven tusschen haar kleinzoon en haar, een zaak die haar verdriet deed, heel veel verdriet, maar een zaak toch die zij overzag, die zij, als het ware, in de hand hield. Zij had steeds het gevoel gehad hoe, zoo lang het een zaak bleef tusschen Robert en haar, heur kleinzoon nooit zoo ver zou kunnen afdwalen dat het alles reddeloos verloren zou zijn: dat Robert zou eindioen daar, waar bijvoorbeeld die oom Hada geëindigd was.de oom van haar man. dip *irh rU t»»i u„a „rH ' . : £?? Zl] hcm vermanen, ernstig vermanen, en onderwijl met ' 03 S°TCn hc,pen.' om faem te bewaren voor een verder * l »."-"-" ™« lusscnen nen Deiden, als een aeheim tusschen kleinzoon en grootmoeder - de hoop. o neen h* vast vertrouwen gekoesterd, dat het nooit PZou worden los van tgeld en wat lichtzinnig - zooals, helaas, zoó v^fe het WoedWarCla9Te^ V?lflCnde daarln als ecn stem ™ z«n ÏTr r t0ch de J°naeman van eer en fatsoen, die aandsen Nn h' ec°waarlijk groot verdriet zou durve^ aandoen. Nu. door dezen brief van Jhr. van Stekhoven zaa zij opeens, met een schrik die als een slag was geweS' SS haarvals C^d™ ^ CD haar' «SSSS naar als had zi, daarmede nu ook al hare grootmoederlijke macht over hem verloren, nu het niet meer w^s alseen SmbfSClm hcD: ** haar behjdendez^e zwak¬ heid, berouwvol wel. maar steeds opnieuw, en zij hem zacht zï^m^ld3 TDfWakhe,d versch^Saltrf zij hem geld. Toch, nu zi het zag: dat het geheim niet meer vïï dSbü F CidCD'd3t^ÓÓk«eworden^ashetgeE van dien harden en ruwen man, van wien zij niet hield al Stoer!! „1 n Ü ^f3^ niet aanvoelen kon den aristocraat, al was zijn geslacht dan geadeld, ~ nu scheen het haar als was het voor een deel hare schuld; ak waTS a f^g 9en°Le9 geweest voor den jongen, in een^oegeeflijkheid van haren ouderdom. van V 7^1 bCVCnd5 °p: 9iD9 naar ecn dM vensters waaradenSÏZT W3ren gelaten. In denkoel?SSi vv £?nda£? bli f raam' 2ich steunende aan een Zii9daït ™ Al^ Van Adolf: cen 0roote som. Zii le ™, * ,Natuurlljk m°est zij helpen, al was het veel. iut ? j U er nlft 31,11 van worden, al was zij niet zoo of ht f mT^ea Wcl meenden, en al vereischtehet wonen op haar famihe-buiten veel geld. Toch - zij zou hdpen dat sprak van zelf; er moesten stukken verkocht, dat kon ML^Z^ D.at bCotjl 9CldvClIies was St 'hef ergsfe Maar de toekomst van Robert. o. die maakte haar banf, al wilde nu van Stekhoven hem helpen naar Indië. Ook in Indië waren vele verleidingen, en Robert was zwak, zooals de meeste Hada's zwak waren. Haar man, ach ... en Louis... Het maakte haar treurig, zoo treurig... Zij voelde zich zoo machteloos tegenover het leven... Op dat oogenblik klonk Annie's stem luid-op in de gang, weêr-echoënd haar jongen lach. Ook Willem's stem hoorde zij; ze plaagden elkaar. Mevrouw Hada glimlachte., Annie... dat was de vreugd van haar ouden dag ...; Annie: dat was haar leven. Als zij Annie missen moest, dan... Zij voltooide hare gedachten niet, daar juffrouw Verheide haar kwam storen, iets vragen over het diner. En terwijl de oude dame sprak, bevelen gaf, zette het zich snel in haar vast: ik moet mij goed houden, vooral niets laten merken: 't geluk van 't jonge moedertje mag niet verstoord worden .,..1, VIII De dagen op De Groote Brink vlogen voorbij, 's Morgens vroeg, in de groote logeerkamer, ontwaakte Annie met zon. Zij moest Willy, die een langslaper was, dan meestal wakker maken, en beiden bleven even liggen nog, genietend van de frissche buitenlucht die door de open vensters binnen woei. Er was een reuk van mest en dauwnat gras, van hooi en van rozen, — en zij konden niet anders dan vlug het bed uitspringen, zich wasschen en kleeden en naar buiten snellen, in het heerlijke, opene, vrije, waar zij langs de nog vochte paden stapten niet gretige passen en wijde handen, naar de goede schaduw van het bosch. Zij lazen een heel boek, alleen in die morgenuren vóór het ontbijt. Vóór alle dingen werd lederen morgen even de stal bezocht; Annie's passie voor paarden waakte op. Daar was Carlos nog en Rachel en Thor, ouder geworden allen, maar toch goede bekenden, die nog suiker lustten en een voor een door Annie op de billen werden geklopt. Alexander was weg en Mimi was weg, door andere paarden vervangen; een paard was er bij dat onder den man kon gereden worden, en Annie kreeg dol verlangen naar een ritje. Hoe jammer dat Willy niet reed en de Boudaens op reis warén. Ada reed soms met haar broêr, met Fré; had haar al een paar maal gevraagd. Als ze eens ... Maar zij had de gedachte verdrongen; ze wilde aan Fré niet meer denken: c'était passé... zij was aelukkia met haar man met Willy al reed hij dan g^aafd 9 A™! j7l I*wond«te Wülca> de gemakkehjkheid waarmede Annie met Bertus den koetsier te spreken wist; hij begreep hun jargon soms niet. en als hij er naar vroeg lachte Annie maar en verwees hem naar zijn wetboeken. Eens, toen ze op weg naar de kassen waren, had zij plotseling zijn arm gegrepen, hem staande gehouden. - O In aI' V7uCt * * dat * alöJd bulten wonen kon. . mnïlf i 'w,*If Dlct' • • of • • • misschien «* wél mijzelf, wel een déél van mijzelf, maar een deel dat niet goed is; waarvan ik hier. op De Brink, niet houd. Willy waarvoor ik hier béng ben... "««y. • Hij zag haar aan. begreep haar niet. - Je zoudt toch op den duur niet buiten het stadsleven kunnen, heveling. geloof ik aarzelde hij. niet wetend of hij 't goede antwoord gaf. 239 21,uhcm aan* als*met m vage teleurstelling; toen drong ze hem voort, stiet het deurtje open van dé zonnige kweekerij. _ Ach nee. dat is misschien ook wel f°°' • • %,zoa/t 0°k, ^t buiten kunnen, geloof ik; alleen ... uc zou willen dat ik het kon... Na het ontbijt - omslachtig-ouderwetsch - met grootSStmf ^U?°TVJ Netheide. - ^ootmoeder had8 een Christelijk dagboek in den laatsten tijd, waaruit zij voorlas. mJ^J|ttbPlook1de knecht cn de meidcn en Annie's juffrouw a b^enkoinen. hetgeen Annie alles bespottelijk zou gevonden hebben ware het grootmoeder niet geweest die het hST-m"' m j .ODtbi,t 9109611 2ii het bosch weêr in. of dwaalden over de landwegen; het koren was binnen gehaald en de velden lagen stoppelig-ruw onder de wijde blauwe luchten, waar witte wolken zeilden; hier en daar was een aan. 4Ploegen; moeizaam stapten de zware paarden door de ogge kluiten. Dikwijls zaten ze op het plekje „op de heuvels , waar hunne liefde was ontwaakt; dan spraken SST • ,en9aaementstijd. of lagen stil lang-uit te staren naar de ruischende dennentoppen. nr>SH^dS9t & hf\ warm was' de zon te blakeren stond op de wijd zich strekkende gazons met de felle bloemkleuren. dT^hS ™T °ndcr dc koelc Schutting der veranda, ta de schaduw der marquise; hielden grootmama gezelschap. Of zij toerden, of speelden tennis op Dennenhorst, in a verschemerden zij. in luie drooming liggend in de makkelijke rieten stoelen der veranda, om demtimiteit van de rood-omkapte lamp, terwijl hoog aan de lucht de sterren fonkelden, in 't park de boomen donkerden en een verre koekoek riep. Dan, in die avonden vooral, als zoet de rozen geurden, was het Annie zoo goed, zoo wèl te moede. Zij voelde zich gelukkig met haar man en kind. Dikwijls sloop zij zacht naar boven, de kamer waar Carolientje sliep, zoo rustig in het wiegje der koetsierskinderen. Dan stak zij een kaars op en, het licht zorgvuldig met haar hand beschuttend, stond zij langen tijd. Zoo vond Willy haar eens, en ook hij bleef staan, sloeg zijn arm om haar schouders, trillend van een groote zaligheid. — Zullen wij trachten... ons kindje goed op te voeden, Annie; het te maken tot een braaf en edel mensen ? fluisterde hij zacht. Zij zag hem aan, zich herinnerend hoe hij haar datzelfde nóg eens gevraagd had, vroeger, en hoe haar dat toen licht had geërgerd. Nu, dit oogenblik, dat bijna heilig scheen, schaamde zij zich die ergernis; zij wist niet te spreken, maar in haren handdruk voelde hij wat op zijn vraag haar antwoord was. IX Het was een zwoele dag geweest, de dag vóór hun vertrek. Zij hadden, dien middag, met grootma enkele afscheidsvlzites gereden in de Victoria, de kap op tegen de zon, die straf haar stralen striemde tegen de aarde, stoffig en droog als gebarsten van hitte. Het loof aan de boomen hing vaalgroen en roerloos neêr, oud in den volgroeiden zomer. „Er kwam onweer", had de oude mevrouw Hada al een paar maal voorspeld, en de gesprekken bij de Broeckaerts', de van Stralens, hadden over niet veel anders geloopen dan over de hitte, waarin je stikte, en over het onweer, dat komen ging... Toen ze aan tafel zaten, wat stil en treurig om 't naderend afscheid, was er wind opgestoken: met een vlaag was hij gestreken over den bruinen beuk voor 't eetkamer-raam, die als wit weid; zwatelde in zijne duizende blaren, welke zich schrikkerig te hoop stuwden. — Er komt onweer... had grootma nog eens gezegd. Grootma werd wel wat zeurig op haar ouden dag, vond Annie. Juffrouw Verheide stond van tafel op om Andries te zeggen alle ramen te sluiten, 't Zou wel gaan regenen ook. Een blauwige valsche schemer trok in de eetkamer; 't werd bijna nacht. Grootma schelde het tweede meisje om het licht aan te steken en de luiken te sluiten. Toen - terwijl zij aan het dessert zaten - was het zwaar gaan rommelen in de verte. Juffrouw Verheide hep al zenuwachtig het vertrek op en neer; grootmoeder zat angstig, met vertrokken mondje, öoem-öoem-boem-póem-póem... — Als 't maar niet weêr inslaat in de boerderij... net als tien jaar geleden.... stamelde de oudé mevrouw, den arm van haar kleindochter vaster om haar hals trekkende. iTV* 231 wel l°sloopen, grootmoeder... 't is noa verwea: misschien komt de bui wel heelemaal niet boven de Brink Lal ik eens in de gang gaan kijken hoeveel tellen er zijn tusschen den slag en het licht... ja?... — Nee... nee... hier bij me blijven... W?nOCh uW3S dc?, eten' even weggeslopen, terwijl Willem bij grootmoeder bleef, haar gerust stelde. Zij, Annie stond nu in den salon voor het venster bevende de bui aan Snï?L. Wat WaS I3' vreemd: 2e was bang en tóch kijkenS W3t SchceIde haar toch: 2e wa* vroeger nooit zoo bij onweer geweest... ™lWaS donker in de groote kamer om haar heen; de pendule op den schoorsteenmantel tikte, een mal-klein geluidje. Het onweêr scheen nu vlak boven De Brink. Telkens sloot aj de oogen voor t licht, dat den hemel openbrak; als uit een vuur-krocht laaide het over de duistere aarde. Er was S $*ï , "Z* ^aSJCtS *«"«««-• m. iets dat haar fascineerde, doo, i, f 1? 2lj do°r al,harc 2cnnwen. Dan móést zij zien. door haar half gesloten leden, als de bliksem zijn vuriaé tatidD? C ? Sft W 239 * telkins^eï. d™ Sn u1?r0(ï.tC Brink' ult dcn schcmcr opdoemend in den hellen schijn: het grasveld, de boomen. de duiventil tospMkte blauwig op, als met grillige monster-vormen, één Annt"^ vCfinkend ta de kolk weêr van duisternis... <»„ ™ U if; ,Zij Vnmokten heelen verderen avond, hij zich dompelend in een courant, zij zwijgend achter het theeblad, prutsend aan een handwerkje. prutsend ,,-J0en, °P dc slaapkamer, een poging aanwendde ter hB^rfïïSf' ki ^ ^ afgckcCrd' was ™>g lang met haa Pt ******* terwijl hij reeds in bed lag kin l°„ ,°°k 211 ta: trok dc lakens tot aan haar kin en draaide het knopje van 't electrisch hcht om Roeien nacht, zei ze in 't duister, koel. En hij: - Slaap wel wakL^f wodeT6961 eCDS' lafleD ^ n°» Ian«cn **» Doch den volgenden morgen was alles weêr goed geweest ak van zelf als voelden belden zich dwaas te héK tSrZ * *?aamden *J *- **» een woorï of bWc elkaar nog aan dien vorigen avond te herinneren. Zj°° "epen de dagen naar den winter heen... XI Het was op een middag in *t begin van December - een paar dagen na Sint Nicolaas en haren verjaardag — dat Annie, boodschappen gedaan hebbende in de stad, van de Zeestraat de Sophialaan insloeg, om over 't Plein 13 en door de Javastraat naar huis te gaan. Bij het Nassauplein, bedacht ze, nog wel even bij moeder te kunnen aanloopen om iets te vragen over een naaister, die haar gerecommandeerd was en, meende zij, voor moeder wel eens werkte. Het was niet een van moeders jourdagen en geen mooi weêr; dus zou ze moeder wel thuis treffen. In de Laan Copes belde zij aan, en Keetje, het tweede meisje, deed open. Jawel, mevrouw was thuis: in de achterkamer; mevrouw had bezoek: meneer van Hemert was er. Annie, al binnen, zag aan den kapstok een blauwe officiersjas hangen; haar hart klopte; met felle bonzing sloeg het bloed naar haar hoofd. Een oogenblik dacht zij er over terug te gaan: ze wilde hem immers niet weêr ontmoeten; maar got 1 ze wist niet dat mama Fré ontving anders dan, af en toe, een officieele vizite op een van haar jours. Op Zaterdag ontving moeder nooit... hoe kwam dan nu Fré ... o, ze moest weten, ze moest zien wat dat was... tusschen moeder en Fré. Was er iets tusschen hen 1... m'n got, m'n got 1... Zonder te wachten dat het meisje haar zou hebben aangediend snélde zij de trap op, opende de deur van de achterkamer. Het was in 't groote vertrek met de vele meubels vrij donker; alleen bij de ramen, waar de dag vaal door naar binnen viel en waarachter, in het perspectief van den tuin, de zwarte takken schimden, was het nog licht. Daar, in den hoek, waar de canapé stond, als een soort van rustbank met een perzisch kleed, zag zij moeder in de houding waarin zij gewoonlijk haar vond, half liggende, half zittend, — en tegenover haar. dicht bij haar, op een stoel, Fré, een weinig naar haar over gebogen. Den knop van de deur nog in de hand bleef Annie even staan, achterdochtig. Zij was geen onschuldig meisje meer als eens, op De Elze. Zij was een getrouwde, mondaine vrouw, die veel Fransche romans gelezen had, en in wier hoofd zich — wanneer zij een man en een vrouw te zamen zag — als met een vlugge gemakkelijkheid van perverse verbeelding, terstond heele geschiedenisjes vormden, veronderstellingen afteekenden, als geschetst met enkele lijnen van combinatie, vhegens-snel. Een jaloezie schrijnde als met gloeiende naalden door hare ziel, die enkele seconden dat zij — den deurknop in de hand — die beiden bij 'traam daar zitten zag: moeder er/ Fré... Toen sloot zi, de deur, en kalm. als iemand die geleerd teert haar stemmingen naar buiten te bedwingen, uit convenance, ging zij de kamer door tot waar de beiden zaten m=,7r iT*9 w° '7, wecs °iet boos asjebÜeft dat ik zoo maar kom binnen vaUen... Keetje woü me aandienen, maar k voel me hier nog thuis, en dus... Dag meneer van Hemert hoe maakt ut... wacht, hier heb ik al een stoel, dank u wel n Tjr"? S' ^7"^ het gezellig dat je nog even komt.".'.' met w '. ' wil gaan Iegea*n en '« doct het niet... het blijft allemaal maar hangen in de lucht; 't hoont zich er op als een grauwe massa die drukt, altijd maar drukt wihen huüen. willen uitjanken als zoo'n hond dien Ze 's nachts hebben opgesloten en die je uit den slaap houdt met zijn lang-gerekt: oeoeoei-hoeoe-oei... Ik was blij toen van Hemert kwam; hij hoopte Robert te vinden, doch vond slechts mT ^ me even crfl **** vervelen als die renen buiten die maar niet vallen wil Wees toch eens amuzait". heb ik hem wel tien keer gezegd, maar dan lachte de stakker ak een boer die kiespijn heeft. En nu ben ik bhj dat jij er bent Ans. want al is amuzant-zijn ook jou fort niet. je kunt me dan tenminste van van Hemert verlossen; hij heeft nu iemand anders om zijn bêtises aan kwijt te raken... «H™? „ , if 6 A] 234 groot-overeind op den divan nu. in haar pauwblauwe japon van drap-de-soie met ZT,2£ °VukI?d lrelktC haar elleb°9cn naar hare houders en strenge de de beringde vingers achter het hoofd. Annie zat stil op haar stoel en keek. Ze had even gelachen nZ^Ï? eA haie P"3^ van spleen, die niet echt was! niet anders dan een poze. een conversatie, een spel van woorden dat haar amuzeerde. En toen had zij gekekenfAnnie zooals ze als kind als jong meisje, al keek naar moed*' Wat\f T 211 DU' mct eenzweemvanKte:' - Wat is moeder mooi... en zoo jong nog... h^h^J r rPfderuhaar °Pnam< haar pak monsterde en haar hoed. Gelukkig had ze haar nieuwe pak aan en haar EftL^ n?' 31 drCi9dc de re9en' Ziji moeder LjS het fijne gezicht, waarin even-spottend de grijs-groene oocen van grof-blond haar; ze zag moeders mond even trekkentoch scheen ze tevreden, ën terwijl Anni nu sprak met moeder en met Fré over een weldadigheidsbazaar, de voloende zouden 9hotf°tCl t lDdeS: hecI Chic 2°u het worÏÏn ; er zou een soort van kermesse aan worden verbonden... begon haat weêr te kwellen de gedachte of er iets wds tusschen moeder en Fré ... Zij twijfelde nu; moeders woorden hadden haar aan 't weifelen gebracht, en ook Fré bemoeide zich weinig met moeder, had zijn stoel gewend tot haar, Annie; sprak ongedwongen, als had er nooit iets tusschen hen bestaan. Zij was er hem dankbaar voor en zij verbaasde zich dat zij zelf zoo rustig hem kon zien in de oogen, als hadden die hun macht over haar verloren. — Heeft van Hemert je al verteld van zijn automobiel, Ans ? Verbeeld je, hij heeft een automobiel gekocht en wil nu met geweld jou en mij en zijn zuster Ada voor een paar dagen meênemen naar de Parijsche tentoonstelling! — In de automobiel ? ? — In de automobiel. — Got, hoe geestig! En waarom, moeder, doe je het niet? Waarom doen we het niet?? .^K Annie was opeens vol vuur voor het plan; keek met schitterende oogen van haar moeder naar Fré. Sophie Hada lachte. — Wat ben je toch een kind, Ans. Begrijp je nu niet, dat dat niet gaat ? De menschen zouden Fré en mij voor man en vrouw aanzien, en jullie... Ada en jou, voor... — Ons voor jullie dochters? O moeder, doe toch niet zoo gek I lachte Annie. — Jij kon zelf best mijn ouwer zusje zijn, en van Hemert... mijn oudste broêr! Toe, laten we het doen, het gaat best... — Het gaat niet... de menschen zouden er over praten, schudde mevrouw Hada het hoofd. — Ada en jij zijn jonge dingetjes. Jullie kunnen niet als chaperonnes gelden voor Fré en mij... in hotels en zoo ... Zij keek naar Fré en lachte. Annie zag hoe moeders oogen lachten in de oogen van Fré, en hoe Fré naar moeder keek, kéék... Zij beet hare lippen, stond bruusk op en nam afscheid. Ze wist nu genoeg; ze had gezien, bah, bah 1... Toen zij, in de vestibule, hare parapluie zocht uit den bak, hoorde zij Fré de trap afkomen; bij ook had afscheid genomen. Annie haastte zich, gauw, gauw de deur uit. Zij hoorde Fré iets zeggen achter zich, ze verstond niet wat. Buiten regende het — eindehjk. Zij haastte zich over het trottoir van de Laan Copes. Achter haar hoorde ze zijn sabel kletteren. Toen bleef zij stilstaan, ineens: het was als een macht buiten haar om: zij kón niet verder. Haar boezem hijgde; al hare ergernis versmolt, en er was niets in haar borst nu dan een vlijmende, wreed woelende jaloezie. Ze zag hem aan, met groote oogen, die brandden. ■«JT Waa*om.,df je zoo... met moeder... ik wil het niet... zeide zij heesch. Hij haalde de schouders op. - 't Is je eigen schuld, zeide «7* '' uitgemaakt tusschen ons ... fmt fk zafl12eJbcm en haar gelaat vertrok; haar mond trok scheef als in een kramp, en er was een oogenblik niets aantrekkelijks aan haar. a mets — M'n got man. wat ben je wreed ... stiet zij uit. Toen • — ik wil. doe... zooals je gezegd hebt... Hij aarzelde even. - Van die kamer?... vroeg bij toen. haar strak aanziende. - Denk wat je doet... Weêr krampte haar mond, even. Toen stiet zij uit: — Ta ik... ik wil... ' j"... Hij gaf haar de hand; zijn blik verteederde. Er waren neen S if? D dfuSuau5 ^t motregende. - Annie. heveling. SrJlLw 2 i ^ van JOU «ehouden; je hebt me Snl ff kind,ru- Lk ZOU mlte "K"*»' al,es voor jou kouten opofferen. Ik dank je. dat je me gelukkig maken wilt... Dat andere, heusch, dat was niets In haar broedde twijfel aan de oprechtheid' van zijn woori« «j vo^deA^ch niet gelukkig nu zij had toegestemd, F f V%ldJ, f°kJ 034 2e met mccr kon nu 1 „óóit En terwijl zij in den regen alleen haar weg vervolgde naar huis dacht zij aan Willy en aan haar kind, - enze°S zachtjes te schreien. p XII «mSfil^^tT311 2°° ecn kamer te m°eten huren met smakelooze meubelen en. naar alle waarschijnlijkheid, een natmln 1 babbek<*«9e hospita, die zi n en AnniS naam in gevaar kon brengen, had, op het beslissend oogenblik, ook voor hem zoó weinig aanlokkelijks bezeten, dat hij er iets anders op had meenen te moeten verzinnen. Tot nu toe had hij steeds gewoond bij zijne ouders, in 't groote huis ™ 9*, 9eW0rdfn: 1111 voeldc er ^ onvrij in het ontvangen L kennissen en corpskameraden; ook de kamers be2 met "'i had « 31 lan9 over gesproken zelfstandig CTIT S"?* 1at het 61 tot nu toc van gekomen was oni uhi ! ^ dcn kno°P mcens d°or' huurde een paar ongemeubileerde kamers in de Prins Hendrikstraat, die hem vooral bevielen door een gangetje opzij, een achteringang verschaffend en tevens toegang gevend tot het atelier van een dameskleêrmaakster, wier reclamebord wit-vierkant prijkte aan den voorgevel. Hier zou Annie hem kunnen bezoeken met een minimum-kans voor ontdekking. Tevreden had hij om zich heen gezien in het stille gangetje; zich de situatie duidelijk ingedacht. Zonder veel gevaar zou Annie het poortje kunnen ingaan: het bord van de tailleuse zou alle vermoedens der waarheid op een dwaalspoor brengen; het gangetje zelf had geen ramen, een paar deuren slechts, waarvan een met zijn kamers correspondeerde, een ander naar een binnenplaatsje voerde, en een derde naar een portaaltje voor het atelier. Als Annie in 't gangetje toevallig iemand ontmoette, kon zij dood eenvoudig de atelier-deur openen en bracht zij de naaister een bezoek; was alles veilig, dan kon ze gemakkelijk in zijn vertrekken komen zonder dat iemand iets behoefde te bemerken. Hij richtte zijne kamers zelf in; liep met Ada op een morgen een paar meubelmagazijnen af, vond, met zijn aangeboren smaak, de passende kleuren voor kleeden en gordijnen. Hij wist dat Annie veel van rood hield, had dit toevallig eens opgevangen; dies nam hij een rood behang, warmweelderig, met goud-bronzen biezen afgezet, en een wijnrood axminster karpet met in 't midden een modern patroon in zachte tinten en rustige hjnen. Aan de wanden hing hij met Ada wat gravures uit zijn oude kamers: eenige dingen van Hoynck van Papendrecht, wat etsen van Nieuwenkamp en Vaarzon Morel. Een foto naar Asti en een paar gekleurde vrouwenkoppen: chanteuses en danseressen naar Fransche teekenaars, driest-lachende oogen en brutaal-naakte bustes, borg hij — schoon hij ze graag had vast geprikt — maar achter slot uit rücksicht voor Annie, die er zich zeker door gestuit, misschien wel beleedigd zou voelen. Vrouwen — ook de minst prèutsche — waren op dat punt nu eenmaal bevooroordeeld; qu'y faire? Zijn zuster Ada hielp hem een sarong uitkiezen voor de rustbank, die hij schuin in een hoek plaatste. — Of meneer zich voorstelt lui te zijnl plaagde Ada. — Ga er vooral niet met je rijlaarzen met sporen op liggen, dan is-t-i in een wip tot pluksel, hoor I... Op den schoorsteenmantel zette hij een terracotta narrenkop; telkens als je 't schaterend smoel aankeek schoot je zelf in een lach. „Dood-eng" vond Ada. Aan de inrichting van zijn slaapkamer wijdde hij de uiterste zorg. Zijn bed moest breed en gemakkelijk zijn: „hij lei er vaak dwars in". Zijn waschtafel voorzag hij met een exquize zorg van het noodige: een escadron potjes en fleschjes paradeerde op de marmeren richel onder den spiegel, waar voor hij zijn snor opstreek en zijn haar verzorgde. Toen alles klaar was kwamen zijn moeder en zuster een middagje bij hem op de thee; aan zijn kameraden bood hij op zijn nieuwe kast een gloeiende fuif aan. en voor 't overige gaf hij in beleefde termen aan een ieder te verstaan, dat men hem verplichten zou met verder hem zoo veel mogelijk met rust te laten, zijn drempel ni$ te overloopen, daar hij promotie wilde maken, zich aan tactische studiën wijden... Annie, de eerste maal dat zij zich kleedde om haar tocht naar de verboden plaats te aanvaarden, had in zich voelen koortsen schaamte en angst. De gedachte aan wat zij doen ging vernederde haar; zij had de gewaarwording als werd zij door de geheele wereld veracht. Zij trilde op haar beenen terwijl zij het eenvoudig hoedje vaststak dat zij voor deze gelegenheid had uitgekozen; haar gelaat zag zij in den spiegel vlekkerig-rood met groote starende oogen. Was zij dat, of was het een ander, vroeg ze zich af. Nog bleef zij aarzelen, durfde zich op straat niet vertoonen: het scheen haar als zou men terstond aan haar zien wat zij doen ging en haar met den vinger nawijzen: Daar loopt een slechte vrouw 1... Maar dan zag ze Fré, zijn oogen, zijn mond. Hij lachte, strekte zijn armen naar haar heen. en het bloed begon te woelen in haar polsen; een rilling doorhuiverde haar. Zij sprong op, hep de trap af, de straat op. _ Zij ging den ganschen weg te voet, als in een droom. Zij zag trammen langs haar heensnorren, menschen zich als zwarte schimmen bewegen. In de winkels lag allerlei uitgestald, ze zag niet wat; het was maar een bonte kleurenwemeling Eens schrok zij van een slagersjongen die met een rammelende flets vlak langs haar heen reed, zoodat de modder tegen haar op spatte. En het scheen haar alsof ze steeds harder loopen moest, alsof hare beenen werden voortbewogen door een mechaniek. Zij vóélde hoe, af en toe, de menschen haar nakeken. In de bewuste straat moest zij even zoeken naar het huis, -was het nummer vergeten. Daar zag zij het bord, groot- vierkant als een witte vlek temidden van deuren en ramen: JEANNE EVERDINGEN Dames-kleedermaakster Schichtig keek ze om zich heen; liep toen het gangetje in. De deur van 't portaaltje naar Fré's kamers stond aan; zij duwde haar open en lag in zijn armen. — Lieveling... ben je daar; heb ik je nu heusch, heusch heelemaal voor mij ?... Zij zag naar hem op, lachte zenuwachtig; begon toen te snikken. Zij dajSht aan Willy en aan Carolientje: Willy die haar vertrouwde en dien zij toch óók hef had, al was het dan anders dan Fré. Hij bracht haar in zijn zitkamer, drukte haar zachtjes neêr op den divan, sloeg zijn arm om haar schouders heen. — Annie, kind... waarom huil je nu ? Wat is er, zejgfc; ben je bang? Er is heusch geen reden voor; alles is goed gesloten; we zijn hier veilig, we kunnen hier rustig genieten van onze hefde... Heftig stiet ze zijn arm van zich af. — Gebruik dat woord toch niet: „hefde". Je hebt me niet hef, net zoo min als ik ... als ik jou hef heb ... dat weet je wel, en 't is gemeen van je dat woord te gebruiken. Ik heb mijn man lief en mijn kind... niet jou ... Hij haalde de schouders op. — Waarom ben je dan hier gekomen ? vroeg hij geërgerd. — Als je man en je kind je dan bevredigen... Zij antwoordde niet dadelijk. Door hare tranen heen zag zij de kamer, de meubels, de bloemen op de tafel, den schoorsteenmantel. En die bloemen, nu, in den winter, om haar, verteederden haar, stemden haar zachter. Zij bette zich met haar zakdoekje de oogen; zag hem aan. — Ik zeg niet... dat Willy en... en mijn kind... mij geheel bevredigen, zeide zij zacht. — Als dat zoo was, dan... dan zou ik niet... Hij sloeg zijn arm om haar heen en drukte haar onstuimig tegen zich aan. — Dus je houdt tóch van me. Beken het maar eerlijk. Je kan niet buiten me, is het wel; je kan niet buiten me... Hij kuste haar; zijn warme lippen raakten de hare en 't was weêr of een huivering door haar lichaam sloeg. Wild klemde zij zich aan hem vast, gaf hem zijn kussen terug. — Ja, ja, ja, ik hoü van je..'. hoor je het, hóór je het: ik hoü dol, ik hoü razend van je... ik ben gek, ik ben gek, ik ben gèk ... Zij wrong zich op zijn schoot, klemde haar armen vaster. In haar oogen schitterde een vreemde gloed. Trillen voelde hij zich van begeerte. — Heerlijk kind... lieveling... fluisterde hij heesch-gesmoord. Met een onderdrukten kreet perste zij haar lippen op zijn mond, hartstochtelijk, dat ze zijn tanden tegen haar vleesch voelde. — Schat... schat... heerhjkerd... verrukkehjkerd.'.. hijgde zij. Moe lag zi, tegen hem aan, met gesloten oogen. Op de tafel, den schoorsteen geurden de bloemen. Zij had nu slapen willen, slapen in Fré's armen... Willy, haar dochtertje bestonden niet voor haar op dat Oogenblik; een buitenwereld was er niet... er was niets dan deze kamer... en Fré... XIII Gedekt door het schild der modiste bezocht hem Annie thans vri, geregeld tweemaal per week, als Willem naar zi,n kantoor was. Haar hartstocht voor den Jongen oflBder, schoon haar niet gevend onvermengd geluk, was haar toch een genot dat zi, boe langer zob minder kon ontberen, als een roes, een dronkenschap, waaruit te ontwaken geen onvrede schonk, of walg, of treurnis, maar gezond verlangen naar het gewone, hartstochtlooze leven, het leven van actie, van leven voor man en kind. Zi, ging vaak naar de van Wehls en stoeide met de jongens; wj-êr klom ze in de arbeiderswijken met Marie trap op, trap af. Men vond algemeen dat zij er goed ging uit zien, meer kleur kreeg, gevulder werd; Annie voelde hoe de Ter Kraanes haar, den Laatsten tijd, ook innerlijk in haar voordeel veranderd vonden, en zelve verbaasde zij zich vaak over hare heve, eenvoudige gedragingen. Ook tegenover Willy. Zij begreep niet — en in het diepste van haar ziel trachtte zij wel er zichzelve om te verachten — hoe zij datgene wat haar eens zoo veel strijd en moeite had gekost en haar met schaamte vervuld had. nu bedrijven kon met een bijna huichelachtige vrijmoedigheid, welke soms tot een rustige schaamteloosheid scheen te worden. Zi, bedroog haar man met een glimlach op t gelaat; als zi, Willy kuste dacht zi, aan Fré. Soms kwelde haar wel de onrust dat hare liaison ontdekt zou worden en. als noodzakelijk gevolg. Den Haag zou opschrikken van h e t s c h a n d a a 1. Zij zag Willy bedroefd in zijn bittere teleurstelling, hare schoonouders, zwager en schoonzusters diep beleedigd om het gekrenkte „fatsoen". Dan overviel haar de angst, die soms tot stikkende be- nauwing werd, vooral in de nachten, als zij niet slapen kon en woelde en woelde en dan weêr doodstil te luisteren lag naar Willy's rustige ademhaling. In een toestand van half waken, half sluimeren, eindelijk, verdrongen zich allerlei vizioenen voor haar geest: Fré die met de zweep van Caesar door moeder werd afgerost; zij door de politie over de straten gesleurd tot voor de voeten van haar schoonvader, wiens knieën zij omgreep en wiens inquizitoriale blik haar striemde. Dan zag zij zich opeens weêr met Willy alleen, die schreide... schreide ... altijd maar schreide... terwijl achter hem hard een klok de uren tikte. Als zij, na zulke nachten, wakker werd, vond zij haar kussen nat van de eigen tranen. Maar had zij zich dan gekleed en zat zij tegenover Willy aan het ontbijt, dan was er weêr die gelijkmatige kalmte .in haar en sprak zij met een glimlachende zelfbewustheid over allerlei dingetjes van den dag: een dinertje dat ze aan een paar van Willem's confraters geven moesten, een plannetje om dien middag te gaan wandelen. Of ze vertelde hem hoe ze dien morgen met Carolientje naar de Boschjes wilde gaan ... En in den klank van haar stem bij dat alles was niets ongewoons; nimmer was daar een aarzeling, een nuance van stemklank, die Willy verwonderd het hoofd had doen heffen en haar aanzien. Zij scheen in alle ding zooals zij steeds geweest was: de vrouw die hem in zijn meestal gelijkmatigtevredene stemming volmaakt bevredigde. Het verwonderde Annie wel vaak, dat Willem in zoo korten tijd haar onverschillig was geworden. Zij had hem toch hef gehad; ja, voelde hoe, in het diepst van hare ziel, die hefde blééf sluimeren, als de schoone slaapster die — misschien — eens weêr zou worden gewekt. Zij haatte Willy niet, als een die aan haar nieuw geluk in den weg stond — het was (al werd zij zich dit niet zoo bewust) of in haar innigst wezen de overtuiging wakende blééf dat zij in Willy's hefde iets hechters, iets reëelers bezat dan in haren hartstocht voor Fré, die voor 't oogenblik haar de hoogste, de diepste en de rijkste zaligheid scheen. Want geheel haar leven naar buiten, in die dagen: het spreken en wandelen met haar man, het samen vizites doen bij hunne kennissen, het overleggen met de juffrouw over Carolientjes kleêrtjes, het toeren met Rob, of het regelen van huishoudelijke beslommeringen met de booien — dat alles was maar schijn en droom, als een rol die zij vervulde; het was als een slaapwandelen door de dingen van het dagelijksch leven, die hare ziel niet beroerden, haar ziel die brandde en huiverde in de zaligheid van haren hartstocht. O, die oogenblikken dat zij saam was met Fré, — dat zij alles vergat in de heerlijkheid van zijne omhelzingen; waarnVhet was als woelde haar onstuimig bloed haar schroeiend onder de sidderende huid als zij hare armen om zijn hals sloeg en zijn rooden mond onder haar kussen verpletterde. Het scheen haar of èl wat jaren in haar gesluimerd had, al haar smachten en verlangen naar geluk, naar leven *~ niet naar het kalme leven van iederen dag, maar het bruisende, welige en ongetemde leven, als een durend feest van karmozijne gloeiïngen. als de fonkeling van wijn in geslepene kelken —, of dat alles, al die verlangens en al die smachtingen, door haar werden uitgevierd en uitgestort in hare passie. Zij was moê geweest van haar verlangens — zij voelde het, nu, in de heldere rust die bleef na haar uren van saam-zijn met Fré. m.. f16 rust> die een uitrusten was, een leêg zijn van oogenblikkelijk begeeren, begreep zij nu hoe dit haar zoo kalm en zoo gelijkmatig deed zijn tegenover Willy, dien zij bedroog, en tegenover de dingen van het dagelijksch leven, waar zij onberoerd door henen ging: hetphysisch welbehagen, als een gezondheid, na een maar half-bewuste smachting van jaren. Want hóe hef zij Willy gehad had en nog had — in het diepst van hare ziel — er was bij al wat deze hefde haar bevredigends had geschonken steeds gebleven een reste. als in een geheimen schuilhoek van haar zelf — een reste van onbevredigd verlangen, dat zich niet uitte, maar dat er toch was, als een wond in haar binnenste. Nu. nu scheen die wond genezen, nu was er op oogenblikken waarin de bezoeken aan de Prins Hendrikstraat versch achter haar lagen — die bezoeken schijnbaar bij een naaister, in waarheid bij Fré — die gelijkmatigheid, die geëquilibreerdheid, dat verlangelooze. die opluchting, die gezondheid — waarin, als een paradox die toch waarheid was. het haar scheen: als zou zij nü een betere vrouw voor Willy kunnen worden dan voorheen, en een betere moeder voor haar kind. Als zij zichzelve naging — en Jo, Marie, hare schoonouders oordeelden evenzoo — dan vond zij zich minder wuft en minder hchtzinnig geworden, sedert haar nieuw geluk. Zij ging veel belang stellen in Jitetatuur. Het was voor Willem een verrassing haar zoo oordeelkundig en zoo belangstellend te zien worden ten . Opzichte van zijn hevelingsschrijvers: de Fransche modernen. Verlaine. Flaubert. Maeterlinck; classieken ook als Goethe. zelfs Vondel. Als voorbereiding tot Rbyaards' „Lucifer". dien ze zouden gaan zien in het Gebouw, lazen zij, in een paai lange winteravonden. Vondels drama met rol-verdeeling. Het scheen of een plotse zucht naar kennis en schoonheid Annie uitdreef tot een activiteit die Willem vroeger nooit bij haar bespeurd had. Het verraste en verheugde hem, zoo als het hem verraste en verheugde Annie te zien gebogen over 't bedje van haar dochtertje, de juffrouw het werk uit de hand nemende, zelve de pap warmend en luiertjes verwisselend, daaraan opofferend hare vermaken. En scheen het niet, alsof zij zelve soms wenschen kon, dat de schoone slaapster diep in haar ziel zou ontwaken: de hefde voor Willy van nieuws zou opbloeien, ongehinderd, gelouterd door haar hartstocht voor Fré ? ... ZEVENDE HOOFDSTUK Dood Zij had even, in zijn slaapkamer, voor zijn waschtafel, heur haar wat overgekapt, en lichtte nu den gekleurden lap op, die het slaapvertrek van zijn zitkamer scheidde. Hij zat op den divan een cigaret te rooken, zijn beenen in de nauwe I spanbroek met de glimmende laarzen naast elkaar op de ijsbeerhuid. Hij moest straks naar de kazerne; eigenlijk was ! ze hem komen verrassen vandaag, want het was niet haar I dag. Nu hij haar lachend gezicht van achter den lap zag tevoorschijn komen, sprong hij op, beende met twee stappen de kamer door, drukte haar in zijn armen. Zij sloot de oogen en haar lippen openden zich, wachtend zijn zoen. Samen j zett'en zij zich op den divan, hun armen om elkaar heen. — Geef me een cigaret, zei ze, zich overbuigend naar bet i doosje dat op een tafeltje stond. Hij streek een lucifer af en I bood haar dien lachende aan. Hij vond haar' aanbiddelijk in j hare zwartfluweelen japon met gele kanten; japon iets te 1 zwaar voor haar tengerte, maar waartegen hare blondheid mooi kleurde. Hij kon zijn oogen niet afhouden van haar gelaat: het wat bleeke, spiritueele gezichtje met het schichtig- • fijn neusje, de geestig-ronde kin, de grijs-bruine oogen en j den mond frisch-rood, die als ze lachte misschien iets te groot was. Zoó als ze daar zat kringetjes te blazen, de beenen achteloos over elkaar, haar rok als een welige golf, golfvan-inkt, neêrzwartend op de sneeuwwitte vacht voor den divan, haar rechter voet in het puntig laarsje speels op en neer wiebelend, deed zij hem denken aan sommige vrouwen die hij in Parijs had ontmoet — waarachtig, ze leek zóó precies op Yvette Latour... Zij zag hem kijken en haar blik, plots, vertroebelde. Zij wierp haar cigaret in het bakje met een minachtend gebaar. — Je denkt wat... ik vóel je wat denken... iets dat me onaangenaam is... ik kan dat vieze ding niet verder rooken, ~ Zeg eens 1 lachte hij. - Het is een best merk anders hoor; je hoeft dat zoo verachtelijk niet weg te gooien. Zij antwoordde niet, kneep hare lippen op een wijze die hij nog niet van haar kende. Maar reeds zonk de troebeling weg uit haar blik, ontplooide zich haar mond tot den lach waarmee ze opsprong naar de theetafel toe, in een hóek , van de kamer. — Kom, we moeten onzen tijd niet verzeuren; 'k zal ie gauw nog een kopje inschenken voor je weg moet Zij ontplofte de rood koperen gasbouilloir, zette de kopjes uiteen op het blad deed vast thee in den trekpot. Hij, van den divan, verslond haar met de oogen, volgde haar blanke handen: het gebaartje waarmede zij, telkens, de kanten lubben van haar mouwen, die haar hinderden, terug sloeg. Zij zag hem kijken en bleef even staan, den zilveren trekpot in de hand. Hunne oogen vonden elkaar; haar licht bruine reee-oogen trachtten even het sterk-beheerschend kijken van zijn blik te doorstaan, dan wankelden zij, als zwakke Wnderen zich overgevende aan sterke mannevuisten; - zij I vluchtten als tot zich zeiven in, de helheid der pupillen dof beslagen. En in strijd met haar blik, die vluchtte, was hare beweging naar hem toe, de beweging harer handen die vlug den trekpot neergezet - zich schroefden om zijn hoofd. — Lieveling ... hoü je van me ? ... Haar blik, die gevlucht was, even, ging weêr naar hem uit nu, m een lach; haar pupillen hechtten zich hei-glanzend aan de zijnen en het was of zijn blik iets in hare ziel druppelde, als een druppel van passie. UrZ^M jC Va.D me,-l k,us me dan'-- murmelden hare Uppen. Als een n,pe vrucht boden zij zich hem. Heel diep in haar borst begon weêr iets te woelen en te branden; kort schokkend ging haar adem; hare polsen joegen heet. Dichter wrong zij zich tegen hem aan; begeerig zocht haar mond op zijn gezicht, in zijn hals; snakkende naar adem zoende zij met gretige lippen. Toen was het geweest. Zij bleef het zich later steeds heel duidelijk terug herinneren, als iets beangstigends, iets verwarrends, iets dat ze vergeten wilde maar niet kón; als een kwellend-schrijnende sensatie die zich bleef opdringen: — — Hem zoenende had zij haar aandrang voelen verslappen, niet geleidelijk maar inééns; zij voelde iets als weg vallen, waardoor er een leegte bleef, als een geslagen zijn met doodelijke matheid, als een dofheid, een lamheid in hare armen en polsen. Alle spanning, alle veerkracht was weg geweest, plotseling; een vreemde nuchterheid doezelde in hare hersenen. Langzaam toen begon een vaag verdriet in haar boven te troebelen, een lust om in eenzaamheid te schreien. Zij voelde zich uitgeput, vol weeën onvrede, niet heftig-ongelukkig, maar als omwolkt door een waas van grijze treurnis. Toen Fré haar tot zich trok, haar opnieuw wilde kussen, stiet zij hem ruw van zich af, als in een kracht-kramp. Onder 't zware fluweel harer japon, die haar drukte, rilde ze van afschuw. — Zeg, wat scheelt jou ineens? vroeg hij geërgerd. Zij antwoordde niet, voelde zich werktuigelijk opstaan, gaan naar den stoel waarop haar mantel lag. Zij trok hem aan, stopte haar mouwen in; knoopte langzaam de groote knoopen vast, een voor een. Toen ging zij naar den spiegel, streek heur haar glad, zette haar hoed op en stak er de pennen in, met dezelfde loome treuzeligheid. Fré was opgesprongen van den divan, kwam naast haar staan; legde zijn hand op haar schouder. — Wat doe je... waarom ga je al weg; we hebben nog wel een kwartier... waarom doe je zoo vreemd Annie ? ... — Ik ga naar huis... — Waarom... Zij schokschouderde. — M'n hemel Annie, waaróm? Zij zag hem aan, even. — Omdat ik wil. X Toe, tracht me nu niet over te halen om nog te blijven, want ik wil niet... ik wil niet... — Wanneer zie ik je weêr ? ... Zij schokschouderde. — Ik weet het niet... sprak zij loom. Een paar minuten later stond zij op het Prins Hendrikplein te wachten op een tram. Zij was heel kalm; voelde zich weêr gewoon worden langzamerhand. II oM^LÏ? t ^iUtm beZOrgd haar gezien, gevraagd of haar ie s scheelde. Ze zag er slecht uit. . dach? hii • het ?«n mmtVe felheld van « electrisch «<*t der huiskamer zoo bleek zij was. met blauwe schaduwen om neus en oogen ™mTÏ.« ? u64" 21,11 318 we van avond thuis bleven? in deï.,7 Je f** Wf' m°ê' 9e,oof ik' Mls**ien 5n ' W de laatste weken wel wat veel 's avonds uit aeweest V^e dlnéLicS' kort achter elkaar- ^ dan UU9ewecst- • } ~ wïlfJi 7 V!°9CrS kummeldcn nerveus met haar brood. fw , K den dokter maar nlet vast laten halen? hijlalm nüsschien zoo verkeerd niet zijn. antwoordde a^?iVSaakte eVCn CCn ,snuivend geluid, als wel méér den laatsten Ujd. wanneer iets haar ergernis opwekte. Zij frommelde : lZ ZT haar ïïd * - P'°P nf^h^ mijn gezondheid spreken, wil je? „,=,7 "ecl 9J°ed' kl,ndje •'' antwoordde hij. nu van ziin kant wat geërgerd over haar hoogen toon. ' Zonder veel woorden vervolgden zij den maaltijd. Tf>len„aj°nd' °P, het c°nccrt, scheen zij jeugdiger dan ooit liïïïlt™1^1*™? m haar blauwe9so9r«e meX -Êtf^'fi^V101 i?le °°9en naar haar heen - Kijk. daar heb e Annie Hada ... Annie Ter Kraane Jnn«. ! , Cn knap paar' vindt u niet? En wat zietzii jong: je zou niet zeggen dat ze al moeder is ' kniktedooTd^'iT'naai DUnne ^okenplaats^zoekende. ; £Ï hïkln ken?SSen tOC- Zlj men naar haar hef als^as W „ «LCn ^ maakteharcn9llnilachblonder Iü. i' u i ,'.nV 2l* ^h gedragen voelde door bewonderina wel heel gemakkelijk om hef terijn, hef te glimlachen' en weêr^^f 1de .S°f"* Van W «Kï»3^ voelde" ch LTLTl1S1CheD ^jkcn' h°0rdc 2ll flulstcrem Zi ^a^t dat ^ ^9 DU : bC9rCCP Dlet dat van vanmiddag fl wist dat ze er goed uitzag in hare lichte iaoon • dat » een kleurtje had; dat Willy aan den dokter nietTeerdacht Het zien van mevrouw van Hemert en Ada, in de verte, had even de gedachte in haar opgewekt aan Fré; zou hij niet komen ? Zij hoopte van niet; diep-in haar was een vaag verlangen naar het einde van haar liaison. Voor dat van vanmiddag was zij bang; ti vreesde een herhaling, en dan... o, waarom ging het opeens haar bezwaren, nu, dat zij keek naar Willy, die naast haar zat in zijn gekleedejas, spelend met zijn programma. Het was slécht van haar hem te bedriegen, en nog slechter dat zij het zoo kalm kon doen, zoo zonder wroeging. Vóór ze hier heen waren gegaan, vanavond, had zij boven, op de kinderkamer, gestaan voor 't bedje van haar dochtertje. En toen had ze datzelfde gevoeld, als een zwaarte in haar neêrgezonken: die schaamte om wat zij misdeed aan Willy en aan haar kind. Zou dat van vanmiddag als een waarschuwing geweest zijn om niet voort te gaan, om afstand te doen van hare slechte neigingen ?r. ~ Vóór haar nam een oude dame plaats; zij leek net op grootmoeder. Grootmoeder en De Groote Brink... hun logeerpartij... Carolientje in het witte wagentje onder de boomen... wat leek dat alles al weêr lang geleden... als ver, vér af... .1,1.1 Een heimwee overviel haar, opeens, in deze lichte zaal temidden van al deze menschen, naar de rust, de stilte van De Brink... naar de reinheid vooral van De Brink. O, als ze met Willy maar buiten kon wonen, weg van deze stad. die verlangens in haar wekte waarvoor zij bang was... Zij hield nog van Willy, zij hield van hem met een rustige, sterke liefde, die meer, die beter was dan haar hartstocht voor Fré. O, nu met hem weg te kunnen gaan uit deze zaal, weg van deze menschen; er was zoo veel onnatuur en onwaarheid, zoo veel valschheid en leugen onder de schittering van hun beschaving; ze voelde er zich eensklaps beu van, bèu... O, nu met Willy eenzaam te loopen in t donkere buiten, in de reine lucht onder de hooge boomen van het Voorhout, als het eerste het beste gelukkige menschenpaar van de straat. En terwijl zij half luisterde naar de muziek van het Boheemsch Strijkkwartet... bleef die gedachte van zij samen met Willy en haar kind ergens buiten, ver van de menschen en ver van dê stad, ver van al wat haar hier trok en bond en toch niet bevredigde, als een lichte bloemengeur In haar hoofd hangen. Was het niet, of de schoone slaapster, diep in hare ziel, de gesloten oogen langzaam opsloeg 1... een ander, een zalioer leven 'danW f f »Ioeito9en van Seallfe. groef ta hee gda. der £d£ 1i%S?ke° cn Edï reaeSmd , ™ " 5n "O"* "11 Holkód tra M^£f^i=^ts rJ K« kamers en va*?£TÏÏu' T Werk makenvan een bloementuin 'veel - *°?alöjd moeten we2cn En overal planten en spiegels. Aan hare diners zou ze nooit dan een uitgelezen gezelschap vereenigen: menschen van geest en van stand. De dames zouden gedécolleteerd moeten zijn en de heeren in rok. Vooral veel geestige vrouwen zou ze aan haar disch verzamelen en zij zou zelve heel geestig moeten wezen en heel mooi. Het zou een vast gezelschap moeten worden, wel uitgebreid, maar toch een club, een kring, een keur, ontoegankelijk voor ieder die er buiten stond. Na het diner bezocht ze met Fré de schouwburgen en concerten; als zij binnen kwam fluisterden de menschen over haar toilet. Zij ontmoetten de heeren van hare diners, met hunne dames; zij bogen hoffelijk in hunne loges elkaar toe, geheel in den vorm. En alleen in den blik van hun oogen zou zijn de geheime vrijmetselarij van hunne verstandhouding, hun kring, hun club, waarvan de buitenwereld niet wiffc^ Soupeeren deed ze daarna met Fré alleen, of met twee óf vier anderen, in de intimiteit van een afgeschoten hoekje in een der groote, hei-verlichte restaurants. Er moest dan champagne zijn en een vroolijker. luchtiger toon dan op de diners waar de gesprekken moesten blijven binnen de officieele vormelijkheid. Daarna eischte zij Fré voor zich alleen. O. het genot van samen naar huis te wandelen, na zulke soupers. Boven de stad met haar duizende schijnsels, de electrisch verlichte pleinen en boulevards, de duistere sloppen en stegen met wat armoedige lantarens, spande het wijde donker van den nachthemel; schitterden sterren. Dan, thuis, zich verkleeden; uitdoen de toiletten van diner, van theater; zich kleeden heel eenvoudig, om geen aandacht te trekken. Dan weer de stad in, met Fré. Het zou nacht zijn en minder licht op de straten, maar in de nachtcafés nog vol leven en beweeg. Ze zou met Fré gaan door de besneeuwde straten, veiliggewikkeld in haar bontmantel. En dan... zou ze hem zeggen haar alles, alles te laten zien, ook die plaatsen waar gewoonlijk geen dames kwamen. Ze had eens een affiche gezien van Loië Fuller in de Folies Bergère: een vrouw als een vurige bloem in den kelk van doorzichtig opwaaiende sluiers, het lachende hoofd met wild zwierende haren, het slank lijnend lichaam ook, met de dol zich biedende borsten, geworpen naar achteren in den weem'lend-wellustigen dans ... Ze zou het leven willen leeren kennen in al zijn schakeeringen: de plaatsen waar zich de rijken vermaakten.de cabarets en de speelholen,, j en dan — één enkele maal van haar leven — de krotten; der armen, der déclassés, de sloppen waarin zien ae woeste apachen verborgen, uitleefden hun donkere passies: de mannen en vrouwen die lachende tartten „le baiser rouge" «f ! j V°°r hct raam van haar boudoirtje en'ineens zag ze den regen weêr. die viel in den kleinen uin. plassen maakte op het wintersch gazonnetje, klokkerde in goS S 'iiS £°°lde t1a sIcutel ta de dcur beneden: Willy die Sü^kSSK»* de vi^!* Stl^ 2lch °Ver 'tvoorh°ofd, als streek zij weg een ™i Mn SOt' Taar?m denk lk 2005 denken zoowel O £ TT™ dan ik... of denk £Jt zoo... alléén ?. u got, ben ik dan gék, gèk 1... Ju? Z°*£ DCêr biLeen stocl: brak in stugge droge SS?" En ,^illm' een °ogenbhk later, haar vond Sa z^h^ cnrij9ind2l,namomhaats^on5ers otv^rge^s:hoofd 21,11 borst'9ing haarsnikk- UI n„Zi!Jïadi.Frf een briefje gcscnreven dat het uit moest zijn. aW^ ^ raan haar droombeeld beangstte haar. vreest riieen Ï^T* ** ^ VCr«etcn m°est = ook wST ji '^gkeer harer gewaarwordingen van de : & .imaaI 2 Fré had b«ocht: die plotselinge moe- haat of ™ **Utto*fcn 9at i? hare hersenen. Het was 7t a i , ^ aHes wat hem betrof een sfeer zich aroenr^^11^116 bcangstiging, waarin als met de igroene schimmeringen van een fosforizeerend hcht zij duivels l^tazen zag. O. zij wilde het niet langer, wilde tfe , - zï :? wilde geluk en eenvoud in een rein, een simpel leven me haar man en kind. Zij was toch niet slecht, wüde toch ttStgf.T Waa- -rd zij dan befoSt^ h^v !ft la dc2C ^«dagen, waarin zij weinig uitging, wereld ontmoeten' bang voor iedere aanraking met dj Wk * ' uCt cvcn,met zijn wreede bekoringen; waarin zii zich trachtte in te leven in haar home. het hms ta de Nassmi ^hjkstraat. dat met zijn vier muren haar de veilige omÏÏE ting leek van haar geluk, de eenvoudig!, reine atmosfeer waarin zij ademen wilde... in die dagen rat S 5 het bedje van haar kind. haar dochtertje, dat sliep, het^uLtfji voor het mondje, of — wakker — in haar box met hare groote oogen haar lag aan te staren, tot het mondje met de enkele randjes reeds, zich sperde tot een lach. — Mijn kind, wat zal er van jou worden ?... dacht Annie dan vaak. «*< Zal je het geluk kunnen grijpen, of zal het leven je teleurstellingen brengen; het leven dat zoo mooi lijkt en toch nooit bevredigt wie er naar grijpen... Dan kon ze soms tranen in de oogen krijgen bij het denken aan 't lot van haar kind. Annie verwonderde zich in die dagen vaak zelve over den loop harer gedachten; het scheen haar of een ernst was gezonken in hare ziel, welke zij te voren nooit gekend had, zij die gewoon was luchthartig over de dingen des levens heen te loopen, in het optimisme van hare gezonde jeugd. Evenals zij dat een enkele maal wel als jong meisje had gehad, moest zij nu soms eensklaps denken aan den dood... maar ook dat denken was ernstiger, niet 'meer omcierd met de romantische fantazieën over een „mooi" dood-gaan. Hoe vreemd ... dacht zij soms. Zou ik spoedig sterven ?... Het beangstte haar niet en zij verwonderde zich over hare kalmte. Dikwijls dacht zij over wat er zijn zou nè den dood. Was het waar dat er een leven was na dit leven, en zoo ja, hóe zou dat zijn? In de kerken sprak men er van, maar zij was in de laatste jaren in geen kerk geweest: het laatst met Carolientjes doop, en dat was geen gewone kerkdienst. Vroeger, als jong meisje logeerend bij grootma op De Groote Brink, was ze er wel heengegaan om grootma te pleizieren. Zij zelve hield niet van kerken, van godsdienst; zij begreep het niet en vond het vervelend. De Hada's waren niet vroom, nooit geweest... alleen grootma, en die was van zich zelve een De Beuckelaer. En grootmoeder hield ook al niet veel van kerken, ging er maar heen „om het voorbeeld* te geven" aan haar koetsier, haar tuinman, de menschen uit het dorp. Grootma zat liefst stil te lezen in Thomas a Kempis: De Navolging van Christus. Zij, Annie, had er ook wel eens in gelezen: eens toen zij, als jong meisje, een exemplaar van grootma gekregen had en niet onbeleefd wilde schijnen, en eens in haar huwehjk, op een regenachtigen morgen, toen ze zoo gauw geen ander boek had kunnen vinden. Het boekje lag boven in een kast. Op een middag was zij het gaan halen; wilde zien of er wat in zou staairover den dood. Zij bladerde, zocht in de inhoudsopgave en vond als Drie en Twintigste Hoofdstuk een Overdenking des Doods. Zittende bij de box van Carolientje, die zoetjes lag op haaf matras, las zij het volgende: * „Zeer spoedig zal het met u hier op aarde een einde nemen. Zie daarom toe, hoe het met u staat. Heden is de mensen nog, morgen is hij reeds niet meer. Zoo spoedig hij ons uit de oogen verdween zoo ras zullen ook onze zinnen hem hebben vergeten. O, die stompheid en verharding van t menschehjk hart, dat slechts het tegenwoordige bedenkt en op het toekomende het oog niet vestigt. In al uw doen ^fïiTi ^ V 200 9edragen akof gij nog heden sterven zoudt. Hadt gij slechts een goed geweten, dan zoudt gij den dood niet zoo zeer vreezen. Beter ware het, de zonden na te laten dan den dood te ontvlieden. Als gij heden niet bereid zijt te sterven ~ hoe zult ge het morgen zijn? De beleven "i01"9*?.is on2eker» cn 91) weet het niet of gij hem Zij het het boekje zinken, staarde naar haar slapend kind. i oen zocht zij, terwijl het boekje achteloos tusschen hare vingers in haar schoot lag, met de oogen een regel terug dien zeaa had' L,Hadt flij slcchts cen 9oed geweten" dan zoudt gij den dood niet zoozeer vreezen" &?* 1 Z*c}ad flcen floed geweten. Vreesde' zij den dood ? Zij geloofde het niet... of toch wel ? Zij wist niet. Haar bhk dwaalde verder over de bladzijden. „Des morgens moet gi, denken, dat ge wellicht den avond niet beleven zult; te het avond, zoo waag het niet u den anderen morgen te beloven. Wees altijd zóó gereed en leef zóó, dat de dood u niet onvoorbereid treffe. Velen sterven plotseling en onverwacht : „want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen..." „Hoe gelukkig en wijs te hij, die er naar streeft om in het leven zoo te zijn als hi inden dood wenscht te zijn geweest! Tot een zaligen dood is toch onmisbaar: volkomen verachting der wereld, innig verlangen om naar alle geboden Gods te leven, afsterven der hartsm> u , j 9 ber?uw en boete wegens de zonden, bereidwilligheid tot onderwerping aan God. verloochening van zichzelven en geduld in tegenheden uit liefde tot Christus" „ Verlaat u niet op uwe familie en vrienden, en stel uw heil SJ^** tockomst; want spoediger dan gij het gelooft zullen de menschen u vergeten. Beter is het dat gij zelf tijdig zorgt uwe zaligheid te werken dan dat gij op de hulo w vertrou,rt; Wanncer gij thans zelf niet voor het behoud uwer ziel bezorgd zijt, wie zal dan in de toekomst om u bezorgd wezen ? Nu is het de wel aangename tijd, nu is het de dag der zaligheid. Maar wee u, zoo gij nu van den tijd geen nuttig gebruik maakt, den kostbaren tijd waarin gij werken moet voor de eeuwigheid I Er zal een tijd komen waarin gij verlangt naar één dag of één uur, om u nog te kunnen bekeeren; maar of gij ze bekomen zult, wie zal u dat verzekeren ?..." Zij staarde voor zich, in gedachten verzonken. Hoe vreemd en rustig was de stem van den man die daar sprak; hoe zéker scheen hij alles te weten. Hij was een priester geweest, een kloosterling, had grootma verteld, en zij begreep eensklaps wat het voor een Roomsche zijn moest om voor zulk een man te mogen biechten. O, als hij nog leefde, dan zou ze tot hem gaan, voor hem knielen, hare zondige gedachten en begeerten hem behjden en om zijn zegen vragen... Maar hij was al zoo lang dood, en de menschen lazen zijn boekje — en het leven ging zijn gang. Weêr bladerde zij, en zij las: „Zoo is het dus ijdelheid, vergankelijken rijkdom te zoeken en hierop te vertrouwen. IJdelheid is het ook, eerambten na te jagen en steeds hooger en hooger in aanzien te willen stijgen. IJdelheid is het, de lusten des vleesches te volgen en naar iets te verlangen dat naderhand zware straffen na zich sleepen moet. IJdelheid is het, een lang leven te wenschen en zich om een godvruchtig leven weinig te bekommeren. IJdelheid is het, slechts op het tegenwoordige leven te zien, en niet te zorgen voor het toekomende. IJdelheid is het, iets te beminnen dat ras voorbij gaat en zich niet daarheen te spoeden waar eeuwige vreugde woont..." Toch zochten de menschen rijkdom en eer en genot, dacht Annie; toch zochten bijna alle menschen het. Was die Zoo anders dan vroeger... zeide zij mat. Driftig klapte hij het paard op de flank. ■— Maar mijn got, ik heb je toch al zoo dikwijls gezegd dat ik niet anders bén; als jij me in den laatsten tijd maar niet telkens behandelde als... als 'n... Geloof dan toch dat het alleen jou verbeelding is, die me anders ziet dan ik altijd geweest ben... — Is het soms óók verbeelding, dat je telkens verhindering hebt, en dat je nu... wilde het haar smalend naar de lippen dringen; maar hij keerde zich af, want moeder kwam aan, trok met haar lach hem naar zich toe, in den kring van van Halsteren, van den Honert, Feltz ... — Zeg, mon cher I 'k moet je hulp inroepen: van den Honert bezweert me op Flora in te zetten en hier je vriend van Halsteren raadt me met hetzelfde vuur Favorite aan. Entre ces deux.... Zeg jij me nu eens wat ik doen moet 1 Zij lachte haar witte tanden bloot in den wat grooten mond, waaromheen spotflitsjes trilden: „een triomfant-mooie vrouw met 'r air gamin", dacht van Hemert. „Maar zonder veel geest en veel meer koel-berekenend dan Annie". Iets van schaamte en onwil troebelde in hem om Annie en hare woorden van straks. Zij trad nu ook in den kring; de heeren groetten; men verliet het paddock om naar de tribune te gaan, daar het eerste nummer werd voorgehangen. — Ik geloof dat je wijs doet nóch op Favorite te zetten noch op Flora; Favorite is laatst in Bussum gedlsquahflceerd en Flora verliest te veel afstand aan de bochten, 'k heb 't al vaak opgemerkt, zei Fré wat gemelijk. — Zet u op Lady Clarck, mevrouw; da's een magniflque renner; heeft pas nog In Brussel de tentoonstellingsprijs gehaald! piepte de kleine Feltz, zich onder de kin strijkend. Annie kende hem uit Den Haag; had wel eens met hem gedanst, 'tmispuntje. Hij had zijn grijze broek gestopt in zijn laarzen die zijn korte beenen haast geheel bedekten; boven zijn kaal-geschoren domme gezicht bolde zijn dopje met het zwierig pauweveêrtje. Wat moeder toch aan al die mannen vond... Zij, Annie, voelde zich onbehagelijk tusschen hen. Op de tribune was het al vol; men scheen deze gelegenheid te baat genomen te hebben om elkaar de nieuwe zomertolletten te toonen, merkte Annie dadelijk op: wit, zalmgeel en lila — lila overal; de modekleur. Niet zonder moeite bereikten ze hun plaatsen; de paarden voor het eerste nummer, op de vlakke baan, stonden al aan den start. Annie bekeek het affiche om zich een houding te geven; zij dacht nog aan de woorden van Fré; ze had het wel uit willen schreeuwen. En dan las ze de namen van al die paarden, de eigenaars, en leek haar dat allés zoo dwaas, zoo ver... Ze had nooit veel voor de races gevoeld, ging er zelden heen, had er dan ook maar weinig verstand van, al had Rob haar vroeger wel eens 't een en ander uitgelegd. Moeder was er dol op, het Feltz nu al tickets halen bij den totalisator. En terwijl zij rondzag naar de menschen om zich heen, even werktuigelijk lief-lachend knikte als haar oog dat van een kennis raakte uit Den Haag... moest ze eensklaps denken aan Willy, weer in Rotterdam, voor dat proces, o, waarom was ze niet bij hem, kon ze niet uithuilen aan zijn schouder ; hier voelde zij zich zoo akelig-alleen... Maar een bel luidde; de menschen om haar heen werden onrustig, verhieven zich van hun plaatsen, gingen weêr zitten; aan alle kanten rezen binocles, en ook Annie bracht het kleine zilveren tooneelkijkertje voor de oogen. Aan den start stonden de paarden kop-schuddend, met moeite door de jockeys in toom gehouden; dan viel de vlag en de dieren schoten voort, de groen-glanzende vlakte tegen. Een gegons van stemmen ging over de tribune; halzen rekten zich om de paarden te volgen; kreten van triomf, van aanmoediging klonken verward dooreen. — Donna Clara heeft de leiding 1 hoorde zij Feltz juichen, die aan den anderen kant van moeder zijn plaats had. — Duke of Leycester loopt in ... hij loopt in ... kijk maar... wat ik je zeg... hij loopt in 1... schetterde achter haar een stem. — Nee, nee, de blauwe is voor, de blauwe is voor, de blauwe ... aaai... tsss ... zie maar, hij houdt 'et... hij houdt 'et. — Duke of Leycester I Duke of Leycester! schetterde het weêr obstinaat. Annie sloot de oogen; het gewemel der menschen om haar heen, het bewegen van hoofden, van lijven, het gezwaai met zakdoeken en de opgewonden, klaterende stemmen maakten haar ziek; ze had even een gevoel of ze flauw zou vallen. Dan opende zij de oogen weêr, en het lichte perspectief van de baan, de groene grasvlakte met het vlaggetjes-gewapper drong op haar in, schei-bont in veel zon. Een gejuich ging op om haar heen en van het middenterrein; de muziek tetterde, verwaaiend in de wijde ruimte. De eindstreep was bereikt, maar zij wist niet wie gewonnen had, hoorde veel namen noemen door elkaar van paarden I en rijders. In de pauze, nu, tusschen twee nummers, rezen " menschen op van hun zitplaatsen, zochten den totalisator of' het buffet; ook moeder miste Annie eensklaps naast zich. Zij luisterde verstrooid naar wat twee dames vóór haar samen spraken... over een bazaar in den Dierentuin...; wat 'n Hagenaars zijn er, dacht zij, en hare gedachten wijlden even bij Carolientje en de nurse op de kinderkamer in de Nassau Odijkstraat. Toen weêr bij Frê en hun verhouding van die laatste weken, hun jammerlijk verhavende hefde. O, het was voor een goed deel haat schuld; sedert Rob, niets kwaads vermoedend, met dat jongens-cynisme dat zij héétte nu, verteld had dat van papa... sedert was zij Frê met andere oogen gaan zien; was er iets in haar verkild; kon zij soms van hem walgen. En toen was de vervreemding gekomen; had hij telkens zich verontschuldigd wegens dienstzaken en andere dingen. En toen... toen zij voelde dat ze hem verloor, was het wrange verdriet in haar gaan pijnen: de jaloezie, en tegelijk verlangen dat het alles uit mocht zijn, voorgoed uit nu, vergeten, begraven... — Ah, mevrouwtje, zoo alleen ? ... ik zag mevrouw uw moeder daar juist bij den totalisator met meneer van Hemert en meneer Feltz... Mag ik u zoo lang gezelschap houden? ... De jonge Verstraeten boog voor haar, zijn stroohoed in de hand, zijn mond met de glad geschoren kaken gesperd tot den beminnehjken grijns van den society-mensch, welken Annie dadelijk doorzag maar toch lief-lachend beantwoordde. Zij kende Rudolf Verstraeten van de tennisclub, had een paar malen naast hem gezeten op dinertjes bij wederzijdsche kennissen, waar ze veel gepraat hadden over reizen en sport, beide dingen die zijn leven vrijwel vulden. Met zijn glad gezicht en fossigen kop, zijn hooge dubbele boorden en sportieve fantazievesten had hij veel van een EngelschmaX en zij wist dat hij daar graag voor door ging. Hij zette zich naast haar en legde haar den gang der races uit. Kijk. dat bruine peerd met dien gelen jockey was van Jhr. Keppler uit Den Haag; 'n prachtig renpeerd: zie < die hooge schoft en die slanke beenen en die flanken; nam bijna altijd de leiding; zou straks meêdoen aan den verkoopsren; Keppler woü er wel af; men zei dat het moest; dat hij... en de jonge Verstraeten kneep zijn oogjes dicht en sperde zijn kaken achter de bolle hand :... „dat-i moet... heeft schulden ... gespeeld op Scheveningen ..." — Got hoe sneu, zei Annie; maar haar oogen gingen I langs hem heen, staarden heet en star langs de hoofden der menschen naar het eind der tribune. Daar stonden — aan den kant bij een der spijlen — moeder en Fré en Feltz in druk gesprek. Ze zag moeder lachen van onder den zwarten hoed en Fré al pratend gesticuleeren. Feltz stond er bij met | Zijn dik-dom gezicht, óok lachend en nu en dan met zijn zakdoekje zijn voorhoofd afwisschend. 't Was ook drukkend; t scheen wel of er onweer in de lucht zat. — Kijk, daar is Kitty van Spankeren met haar aanstaande; freule van Spankeren heeft massa's harten gebroken door haar verloving, zegt men; kent u haar intiem?... — Nee, heel weinig... antwoordde Annie, die staren bleef, staren naar mama en Fré. Daar luidde de bel, en de menschen die stonden zochten hun plaatsen op; ook Feltz. Nu zal moeder ook wel komen, dacht Annie; moeder heeft me lang genoeg alleen gelaten, al ziet ze wel dat nu Verstraeten naast me zit. Maar zij bleven staan, moeder en Fré, al maar pratend, met lachende gezichten, moeder in haar mauve pak groot en slank boven de zittende toeschouwers, nu en dan met de spfts harer vingers even luchtigjes tippend tegen den rand van haar hoed, die op 't bewegelijk-lachende hoofd maar niet recht wilde blijven. Verstraeten had afscheid genomen, moest terug naar zijn eigen plaats; om haar heen voelde Annie vaag de spanning aan der toeschouwers, die weêr halzen rekten en kreten. Het eentonig geschreeuw van de bookmakers klonk als ver Zij deed niets dan staren tusschen de hoofden door naar den zijkant der tribune, waar ze moeders blank-blond gezicht fel af zag steken tegen den donkeren hoed. en Fré, in zijn roode huzaren-uniform, naast haar. M'n got, wat spraken die twee toch zoo lang !... en waarom lachten ze... Waarom was Fré niet hier... hier naast haar ?... Een felle jaloezie doorvhjmde haar; deed het bloed in hare slapen bonzen. Eindelijk, nadat de paarden de finish hadden bereikt en de winner onder daverend gejuich langs de tribune naar 't paddock reed om zich te laten uitwegen — daar kwam moeder aanzetten, zonder Fré; bleef onderweg nog even haken aan meneer van Dortmalen, 't gekje met zijn kalen schedel, die aan alle dames van zijn kring het hof maakte. Daar wees moeder met het hoofd naar haar, Annie; en het baronnetje keek, lichtte zijn hoed, zoodat zij zich wel verplicht zag even, uit de verte, te knikken. — Ans, kind, het spijt me, maar ik kon van van Hemert niet los komen: hij heeft me verteld, maar neen... niet hier ... straks onder 't naar huis rijden ... Weet je dat ik op Lady ^Clarck met een halslengte gewonnen heb; Feltz heeft me 'n goeie tip gegeven... Fré had gereden in de steeplechase en was eerste aangekomen. In 't intieme kringetje zijner kennissen werd hij toegedronken met champagne; van Heerma ter Wielen, van Halsteren, van den Honert met hunne dames verdrongen zich om hem; ook Feltz en een paar anderen, die vooral de dames het hof maakten. Sophie Hada was met haar dochter eveneens gaan gelukwenschen; het kind was zoo stug en zoo stil; ze was haast niet meê te krijgen geweest... maar zij, Sophie, had haar gedwongen. Wat 'n malligheid; iedereen ging immers. Warm en bestoven vonden zij Fré tusschen zijn kennissen; hij stond met zijn glas half geheven en lachte den kring rond. Irma van Halsteren, koket, wilde met hem aanstooten; Annie zag haar donkere zigeuner oogen tot hem oplachen van onder den witten struisveêren hoed, en ze had haar willen slaan, dat nest 1 Ze zag moeder... Maar ze keek niet meer; bleek, met geknepen lippen, wendde zij zich af; bah, bah, ze stikte hier... ze wilde weg... weg uit dien rommel hier... o got... ze walgde zoo van alles... Toen had ze opeens zijn stem gehoord, heesch-fluisterend vlak bij haar. — Annie ... wat beteekent dat... wat doe je zoo dwaas... zoo ineens weg te loopen... ze denken dat je ziek bent... wat bezielt je toch, hè... Ze stonden op een eenzaam plekje opzij van het hotel; van 't voorterrein klonken stemmen. Zij voelde zich verkillen, als steeds wanneer hij zóó tot haar sprak; koel zag zij hem aan. — Ben ik je rekenschap verschuldigd ? vroeg zij hoog - Ja, ja, voor den duivel jèl siste hij. - Ik wil weten wat je bezielt in de laatste weken. -En ik wil weten wat jou bezielt! voer zij eensklaps heftig uit: — dat je flirt met moeder en met... met Irma van Halsteren en met... met iedereen... Maar ach. wat praat ik ook: aHe mannen zijn tóch hetzelfde... schokschouderde zij. Een paar heeren kwamen den hoek om. druk sprekend over paarden en jockeys. Hij stiet haar voort, ging naast haar, als kwamen zij zoo even aan. — Kom vanavond bij me, als je kan; ik bhjf hier niet eten, zei hij dof. — We moeten eens praten, want er moet tóch verandering komen, hoe dan ook; ze beginnen te kletsen geloof ik, en... ik kan ;;mijn carrière niet opofferen aan een gril... want dat blijkt het, nu je zelf... enfin, je begrijpt... Zij knikte, en zwijgend gingen ze tot aan het hotel waar zij gezegd Damen' mCt dcn terug gaan* had VIII Thuis, ging zij dadelijk naar de kinderkamer, waar CaroMentje, een slabbetje voor, door de juffrouw gevoerd werd Annie. met een korten groet aan juf. zette zich gekleed als zij was aan de tafel en staarde naar haar dochtertje 7 Mamma, mamma! taterde het kind, met een lepel op de tafel slaande. Een glimlach trok even om Annie's moni doch verstarde dadelijk, en zij zat weêr beweegloos. als levenloos, en staarde. De juffrouw had al een paar maal. sluiks, het hoofd ter zijde gewend, naar Annie heen. verwonderd. Zou mevrouw £*T. jt!LWat 239 2e blcek; 2e »B « slc<*t uit in den laatsten tijd; zou het waar zijn wat er gefluisterd werd:dat er iets was tusschen mevrouw... en een officier ?. Als er iets was - maar zij, Anna Walen, geloofde het niet. sprak het pertinent tegen als ze zulke praatjes hoorde - èls er iets was... dan had mevrouw er geen plezier van. kon je wel zien; dan was-i zeker slecht voor haar, want 't arme schepsel zag er fataal uit... met die starende oogen en dien mond, die trok als had ze pijn... Zóu maar eens wat praten, wat van Carolientje vertellen; misschien dat dat haar wat opmonterde ... En ze vertelde van Carolientjes guitenstreken dien middag: hoe ze over de box probeerde te klimmen; hoe ze juffrouws heele kluwen had afgewonden en zich in de draden verward. — En ze schaterde mevrouw, die kleine rakker; ze lachte me finaal in me gezicht uit! Weêr die glimlach, even, dadelijk verstrakkend in den stroeven pijntrek om haar lippen. Toen stond zij op, eensklaps; kuste het kind op het besmeurde mondje, met iets bruusks, zoodat het meisje even een pruillipje trok. Een oogenblik later was Annie op haar slaapkamer, waar ze haar hoed afzette, haar mantelpak uit deed. Uit een der mouwen viel het groene programma van Woestduin; zij had dat, vele malen dubbel gevouwen tot een smallen reep, diep middag met hare nerveuze vingers daar in geduwd. Aan tafel, waar zij haast niets at — en het vreemd was zonder Willem — wankelde een twijfel in haar, wat te doen. Moest zij naar Fré gaan dien avond, of niet; het was nu toch immers uit alles, uit, voorgoed... Zou het dan haar waardigheid niet te na zijn als zij nog ging? Ze walgde van den heelen boel; Fré was immers als de rest I Toch moest ze wéten, wéten of er iets bestond tusschen moeder en hem, en of daarom... Haar waardigheid I — Zij lachte smadelijk. Haar waardigheid ? lag immers toch te grabbel! Een vrouw als zij, die haar man bedroog en nu bedelde om de gunst van een ander *- want zij vóelde dat haar oogen moesten gebedeld hebben dien middag — zulk'een vrouw mocht van „waardigheid" niet spreken. Waardigheid! De Hada's waardig! Moeder waardig; met haar dégoutant geflirt als een pas uitgaand meisje; haar vader waardig: een ouwe man, die in Parijs een jonge maïtresse had, bah 1 bah 1... Zij schonk zich een glas water in, dronk het uit met klapperende tanden. Gekalmeerd, dacht zij na wat zij doen moest. Zij zou gaan: Fré rekenschap vragen over zijn gedrag; gaf hij die niet, gaf hij die niet volledig en afdoend, dan zou ze hem haar minachting in 't gelaat slingeren, en dan... Zij dacht niet verder; het duizelde haar. Wie dan leefde die dan zorgde; ze zou nu gaan ... naar Fré ... Zij belde voor de meid om af te nemen; zeide Bertha hoe ze nog een uurtje uit moest; voor theewater hoefde niet gezorgd vóór ze terugkwam. Boven ging ze nog even naar de kinderkamer, waar Carolientje stond in haar hansooie oo de tafel, op het punt naar bed te gaan. — Mamma ... mamma ... Zij sloeg haar aimen om het mollig lijfje, preste haar dochtertje tegen zich aan. — Slaap wel lieveling; droom maar van moesje, zal je? Zij liet het kind aan de juffrouw; was al bij de deur om te vertrekken. Mamma ... mamma ... Zij snelde opnieuw naar het kind en kuste het op 't rozig gezichtje, in 't halsje, op de armpjes, tot in de palmen der klein-poez'le handjes met de garnalen-vingertjes. Het was vreemd, maar zij kon van het kind haast niet scheiden dien avond; het scheen haar als ging zij een verre reis doen en als zou zij Carolientje in lang niet terug zien. Toen, eindelijk, sloot zij achter zich de deur, waar ze 't kraaiend stemmetje bleef hooren: — Mamma, mamma 1 Op straat liep zij haastig, zonder naar de menschen te zien die langs haar heengingen. In de verte rommelde licht een onweer, nauwelijks merkbaar; toch huiverde zij even, nu zij denken moest aan dat onweer op De Groote Brink, toen zij, dat ééne oogenblik, haar leventje zoo klein gezien had, en haar hartstocht als een vuur dat verteerde. Ze had toen, in die snelheid van bliksem, getwijfeld of het alles uit zou zijn voorgoed: haar zondige verhouding tot Fré. Neen, 't was niet uit geweest... 't was terug gekomen... zooals ginds het onweer terugkwam, aanrommelde uit de verte... Zij nam een tram; door 't glas tegenover haar zag zij de huizen voorbij schuiven zonder te weten door welke straten zij reed; Den Haag scheen haar een onbekende stad en de rit duurde eindeloos... Eindelijk hoorde zij den conducteur roepen: Prins Hendrikplein 1 — wist zij dat ze moest uitstappen. Haastig ging zij over het trottoir, en nu trof het haar opeens, als in een verscherping van hare aandacht: hoe een paar maal iemand doordringend haar aankeek; een winkelier, die voor de deur van zijn huis een pijp stond te rooken, lachte spottend haar toe; riep, toen zij voorbij was, iets achterom in zijn winkel — zij verstond niet wat. Annie had zich rood voelen worden onder die blikken; had haar pas nog verhaast. O, dat volk, dat gemeene plebs... haar moeder had toch wel gelijk, die altijd zeide dat ze... dat ze met de zwéép moesten hebben... met de karwats. Begrepen ze, wisten ze iets? ?.,. Toen hoorde zij heel duidelijk zich iets naroepen, een woord waarvan ze dc beteekenis maar half kende, doch dat zè begreep, begréép... Als een vuile klodder van de straat kletste het woord tegen haar aan, op haar rug. Zij wisten 11 O got, o got! Fré had het immers zelf gezegd dat er gepraat werd, dat er... Maar dit, dit... wist ook Fré niet... j mon Dieu, mon Dieu!!... Gelukkig had zij juist het poortje bereikt met het bordje van de modiste; zij zag geen menschen in de onmiddellijke ; nabijheid en zij sloop naar binnen als een opgejaagd dier dat in zijn hol zich wil verbergen. De deur naar Fré's appartementen stond aan, 't geen nooit gebeurde doch haar in de verwarring van 't oogenblik niet eens verwonderde; zij stiet haar open en trsód binnen. In zijn zitkamer vond zij een briefje op de tafel: „moest nog even uit voor dienstzaken; ben over een half uur weêr thuis..." Zij moest een paar maal lezen vóór de zin der J woorden tot haar doordrong; toen ging zij naar de deur, draaide die op slot en zette zich op een stoel neêr om te I wachten. Ofschoon hier thuis, legde zij hoed en mantel niet j af; bleef zij zitten als was ze een vizite. Vreemd-zwijgend 1 stonden de vier muren om haar op; tegen 't donker-rood behang bleekten de vierkante plekken der etsen. Er waren geen bloemen in de kamer. De narrekop op den schoor- ,j steenmantel grijnsde. In een hoek stond de divan met den | sarong bekleed, Avaarop zij zoo vaak de feesten van hun | hartstocht gevierd hadden. In slappe, schaduwende plooien 1 hing het gordijn dat toegang gaf tot zijn slaapkamer. En j opeens moest 'Annie weêr denken aan het woord zooeven 1 haar nageroepen, en aan den spottenden lach van dien man, 1 in zijn winkel. Nu zat zij weêr op de tribune van Woestduin, 1 hoorde 't lachen van haar moeder, met Fré... En een walg j voor zichzelve en haar leven gudste haar naar de keel, die 1 droog-moeilijk slikte. Zij trachtte aan Willy te denken en 1 aan Carolientje; maar die waren zoo ver. En zij dacht, als 1 vroeger al, wat het zijn zou als zij stierf: als Willy hertrouwde | en haar dochtertje een andere moeder krijgen zou, een 1 bétere moeder dan zij was geweest. Dan zou Willy gelukkig j worden, gelukkiger dan nu; en dan zou zijn dochter een J goede vrouw kunnen worden, een echte Ter Kraane, of I anders een vrouw zoo als grootma. Ja ... Willem ... een andere vrouw ... zij... zij weg ... i zij moest weg... zij moest weg... J Zij murmelde de woorden met droge lippen; streek zich j weêr over 't voorhoofd zooals zij herhaaldelijk doen kon den laatsten tijd, als zij alleen was. Het was zoo vreemd, 200 roezig in haar hoofd, en toch zoo leeg. Onrustig speelden hare vingers met de slippen van haar bont, omgedaan tegen de avondkoelte. Toen stond zij op en begon de kamer op en neêr te loopen, wachtend op Fré. Waarom kwam hij niet? Zou hij nooit terug komen? Hij had immers gezegd, 't kon zoo niet blijven, en hij had gelijk: het kon niet, en zij wilde ook niet... Zij dacht het kalm; ze was zoo moê, zoo slap; ze verlangde te sterven... Dood te zijn; geen moêheid meer te voelen; niet meer dat leêge in je hoofd. En als ze dood was dan kon Willy ... dan kon Willy... Zij het hare gedachten slippen, te moê hare zinnen door te denken: ze duizelden weg uit haar hoofd, losten op als rookwolkjes. Op en neêr, op en neêr hep ze, frommelde met hare vingers aan het tafelkleed, bleef even staan bij den narrekop, wiens grijns verstard was in de stilte. Een doodskop leek het... rilde zij. Toen viel haar oog op de kast; daar stond wijn, wist zij; ze had dorst, ze voelde zich zoo flauw... Zij draaide den sleutel om, zag de portkaraf, doch zonder glazen. Die stonden zeker in de andere kast; daar zag ze den sleutel niet van; ze kon toch niet... drinken uit de karaf... Daar bedacht zij: een glas van zijn waschtafel. Zij bukte de portière onderdoor en ging zijn slaapkamer binnen. Even huiverde zij van de avondkilte; het raam stond nog open. Toen zagen haar foogen naar het bed met de hoog wit opstolpende kussens, de grijs-blauwe sprei. Daar had zij... met Fré ... Neen, neen, ze wilde er niet aan denken : met Fré was het uit... Fré en mama ... Zij... ze wilde sterven ... ze was moê... en zoo leêg... Wat kwam ze hier ook weêr doen ... o ja, dat glas ... Zij nam het glas: een rond, grof glas met dikke randen. Zij ging er meê terug naar de andere kamer en schonk het vol port, zette het aan de lippen en dronk het uit in twee lange teugen. Haar tanden klapperden tegen den rand. Dan zette zij zich op den divan; voelde zich minder flauw. Het scheen of haar bloed sneller te stroomen begon; toch werd zij niet rustiger, zooals ze gehoopt had. Er roesde van allerlei door haar hoofd: reminiscenzen aan romans die ze gelezen had: mannen schietend op hun minnaressen; vrouwen die vergif innamen. Zij... wilde zij werkelijk sterven? Ze was toch nog jong; haar heele mooie leven lag nog vóór haar ; dood dat klonk akelig, zoo hol: dóöód ... dóóód... In Fré's nachttafel lag een pistool, wist zij; hij had het haar eens laten zien; getoond hoe het geladen moest worden. Vroeger, als jong meisje, op De Groote Brink, had zij wel eens met een buks geschoten, stilletjes achter den moestuin met de buks van den baas, want grootmoeder had het niet graag, was bang voor vuurwapenen; vond het geen meisjeswerk. Zij, Annie, was niet bang voor vuurwapenen. Zou ze eens even... kijken naar die revolver van Fré... even zien maar ? ... Zij stond op en ging weêr in de slaapkamer, haalde de revolver. Ze was niet geladen. Weêr op den divan terug spande ze den haan een paar maal en trok af; het metaalgeluid en de korte slag telkens amuzeerde haar. Toen zat ze weêr stil, het wapen in den schoot; zij voelde hoe de wijn in haar hoofd werkte; kon er nooit goed tegen, al had het haar nu verkwikt. Daar hoorde ze 't gejuich weêr van dien middag, zag ze de groene vlakte, waar de paarden snelden. De kleuren der jockey's wemelden; de bonte vlaggetjes wapperden, en vlagen muziek waaiden over. Ze zag Fré en mama, staande aan den. kant der tribune, hoorde hen naast zich lachen en fluisteren als zij het hoofd afwendde. En nu roetsss... zag ze een automobiel snorren ... het stof stoof onder de wielen vandaan, en door het raampje zag zij Fré en mama ... moeder in Fré's armen ... Zij hijgde zwaar; een loome treurnis zonk weêr in haar; als lood woog het pistool in haar schoot en hare lippen brandden droog. Zij stond op en schonk zich nog een glas wijn in, dronk het half leêg. Haar zenuwen spanden zich; als met de snelheid van een bioscoop vloog even haar leven aan haar voorbij: hare jeugd op De Elze, de kinderkamer daar bij Juf; haar meisjestijd in Den Haag; haar gaan naar school eerst, de vriendinnetjes; daarna haar lessen bij Miss Norton en bij de Heytinkjes... de bals en partijtjes; hare lange zomervacanties op De Groote Brink, waar ze Jet had leeren kennen ... Dan hare verloving, haar huwelijksreis ... de gelukstijd met Willy; de kibbelarijtjes, haar onbestemde verlangens. Haar bevalling dan... en eindelijk hare liaison, haar hartstocht voor Fré, waarin ze was opgeleefd, waarvan ze genoten had als van bruisende champagne; waarin ze zich had voelen wegzwijmelen telkens weêr; maar die haar had uitgeput... moê gemaakt en oud... Nu zat zij hier en wachtte op Fré, die niet kwam; die genoeg van haar had; die. nu flirtte met mama, met de vrouw van haar vader, bah! bah! En papa... o, ze wilde er niet aan denken; 't was zoo vies, zoo vies alles 1 Zij zelve, zij was meê gewikkeld in die viesheid, langzaam aan erin meêgewikkeld, als in een kleverig net dat zich spande over haar heen en waaruit ze niet weg kon. Zij was vergiftigd geworden; heel haar leven was vergiftigd; Willy wist het niet en haar dochtertje zou het niet weten, misschien, als zij stierf en maakte dat Carolientje een andere moeder krijgen kon... Zij voelde zich in een opgewonden stemming komen; een lust tot daden, tot spelen met den dood. Zij nam weêr het pistool op en bekeek het; voelde opeens stervensmoed. Zij zette den loop tegen haar voorhoofd en trok den haan af, die metalig tikte. Ach nonsens, 'twas niet geladen immers. Zij het het pistool zakken en dronk een teug wijn uit het glas dat half geledigd naast haar stond. Toen ging zij naar Fré's slaapkamer en zocht naar zijn patronen. Zij wist nog niet wat zij doen wilde; zou wel niet aftrekken; durfde toch eigenlijk niet, voelde ze wel. Zij wilde het pistool alleen maar laden; had behoefte aan de pikanterie van zoo een geladen revolver vlak bij haar. Zorgvuldig laadde zij en zette den loop toen nogmaals aan haar slaap. Als ze nu trok, dan... Ze dacht aan het schandaal ... in den Haag... de Ter Kraanes ontsteld om het gekrenkte fatsoen: hun schoondochter die... Aan de smart van Willy — Willy die, als zij niet stierf, tóch hooren zou dat zijn vrouw hem bedrogen had; de menschen wisten immers al, en zoo iets bleef niet lang verborgen. Als zij stierf... dan kon hij... na eenigen tijd... Toch het ze het pistool nog eens zinken. Zij kón niet; ze was nog zoo jong; ze wilde het leven genieten immers, het rijke, volle leven. Als ze eens ... wegging... naar Parijs ... Zoovéél vrouwen leefden daar... en genoten... Ze was jong en ... en niet leelijk. Je leefde maar ééns toch immers ... en Willy zou even goed dan vrij zijn als wanneer... Wild vlogen door haar hoofd de gedachten, één oogenblik; bonsde in haar polsen, haar slapen het dolle bloed! Dan was er de reactie dadelijk, de aansluipende moêheid, die traag hare leden invloeide. Zij nam het glas wijn en dronk met langzame teugjes. Toen voelde zij kracht genoeg tot de laatste daad... EPILOOG Op 't perron van het kleine stationnetje hep Jet Broeckaerts heen en weêr, wachtend haar Haagsche logeetje. Af en toe ging haar blik over de wijde velden aan den overkant van de spoorlijn, ontcierd alleen door een groot blauw bord met gele letters : een reclame voor Sunlightzeep. Dan stond zij stil en liet haar oog langs de glimmende rails in de richting van Ede gaan; keek op de spoorklok, die kwart vóór twaalf "wees. De chef, met zijn wijnroode pet op het ieder jaar wat grijzer wordend kort geknipt haar, kwam even, gemoedelijkbeleefd, een praatje maken; vroeg naar de gezondheid van mevrouw hare moeder; hij had mevrouw nog gisteren een toer zien maken met de oude mevrouw Hada: een krasse vrouw ook, mevrouw Hada — je zag haast niet dat ze ouder werd... De seinklok aan den overweg zing-zangde haar twee toontjes de wijde velden over, en de chef vergeleek zijn horloge met het uurwerk schuin boven zijn hoofd. Jet staarde weêr in de richting van Ede, en 't was of een dof gedreun den stoffigen bodem tusschen de rails deed sidderen. Wat witte rook aan de kim, en dan vulde zich het zonnig perspectief met den naderenden trein. Voor 't raampje van een Ie Dames had Jet het wuivend logêetje dadelijk herkend; zij groette terug door even haar parasol op én neêr te bewegen. Zij hep meê met den nu langs den houten perronrand schuivenden trein, tot hij remmenknarsend stilstond, en wachtte tot de hoofdconducteur het portier kwam openen. — Dag Jetteke 1 Hoe vreeselijk aardig dat je me komt afhalen. Wacht, heb ik nu alles: mijn taschje en mijn recu en... o, daar zou ik nog mijn parapluie vergeten... Bedrijvig zag het logéetje nog eens de coupé rond. De conducteur kwam weêr bij het portier; wilde het sluiten, «t- Er uit of er in dame ... — Hemel, er uit natuurlijk I riep het logéetje. — Verbeeld je dat ik door naar Arnhem ging. Ze nam haar rokken bij elkaar en was met een sprongetje de treeplank af en in Jets armen. — Dag Kitty; gezellig dat je er bent, zeide deze, het recu overnemend en aan den witkiel reikende. — Heusch, heusch, méén je het; vindt je 't gezellig 7... en je mama? Ben ik heusch niet lastig? drong het logéetje behaagziek. — Welnee; mama óók natuurlijk, zei Jet kort. Kitty was nog altijd hetzelfde onuitstaanbaar nest van vroeger. In het rijtuig [was het gekomen. Kitty had al een paar maal nerveus aan haar taschje zitten morrelen; het half geopend en weêr dicht geknipt. Onderwijl had zij daarbij Jet een paar maal van ter zijde aangezien en eindelijk aarzelend gezegd: — Ik kom met groot nieuws uit de residentie — er is iets vreeselijks gebeurd, een groot schandaal... vanavond zullen alle bladen er wel vol van staan... En het betreft iemand die jij... die jij óok wel kent, geloof ik... Jet had zich bruusk naar haar toegewend, haar arm gegrepen; met verschrikte oogen zag zij Kitty aan. — Wat is het... Got, Kitty spreek toch... wat is het dan?... Nu knipte het logéetje rezoluut haar taschje open en haalde er een verfrommelde courant uit. — Hier... het ochtendblad van Het Vaderland... lees maar zelf... En Jet las: DRAMA HIER TER STEDE Gisteren avond heeft zich in een perceel in de Prins Hendrikstraat alhier een vreeselijk drama afgespeeld, te ontzettender omdat het personen betreft uit de voorname kringen der residentie. Omstreeks half negen werd mevrouw de Wed. E., tailleuze alhier, opgeschrikt door een tweetal schoten die uit de appartementen van den naast haar wonenden luitenant der Huzaren F. C. H. van H., schenen te komen. Doodelijk verschrikt waarschuwde mevrouw E. de politie, die, toen zij op haar schellen geen gehoor ontving, de deur forceerde. In de slaapkamer van den luitenant, die zelf afwezig was, vond men het lijk van een vrouw, hetwelk gebleken is te zijn dat van Mevr. T. K.-H., de echtgenoote van Jhr. Mr. T. K. alhier, met wie de genoemde officier reeds geruimen tijd betrekkingen scheen te onder- houden. De rechter slaap was doorboord door een kogel; in de onmiddellijke nabijheid der doode werd een revolver gevonden; waarschijnlijk heeft men met een geval van zelfmoord te doen. Nog kan worden medegedeeld dat dien zelfden middag Mevr. T. K. en de luitenant bij de rennen op Woestduin zijn opgemerkt. Nadere bijzonderheden omtrent de redenen die tot dit afschuwelijk drama geleld hebben ontbreken nog ; de luitenant is in voorloopige verhooring genomen. Naar men zich voorstellen kan is de ontroering in de stad zeer groot. Jet staarde een oogenblik op het papier als begreep zij niet. Dan bleef haar oog aan de initialen hangen en werd het of die reuzig groot boven de andere letters uitgroeiden en tot een naam zich aanvulden. Een strakke bleekte vertrok Jets gezicht, zoodat het logéetje er van schrikte. Zij verweet zich haar onverstand, zoo zonder inleiding de courant te hebben gegeven. Maar ze wist niet dat de Broeckaerts' die mevrouw Ter Kraane zóó goed kenden. Achterover geleund in de snel raderende Victoria zat Jet, met groote oogen voor zich uitstarend', langzaam drupten de tranen neêr op haar wangen; kleefden haar voiletje. Hare lippen persten zich samen; het logéetje begreep: Jet wilde zich goed houden in 't, open rijtuig, vooral nu ze het dorp doorreden. Daarna een schaduwige weg met hooge, oude linden; een hek: „De Groote Brink". De koetsier, even fluitend tusschen de tanden, draaide het hek binnen. — Hè, zei het logéetje: — Heet jullie plaats ... Maar ze slikte haar zinnetje in, herinnerde zich van een vorig logeeren hier: hoe zij deze plaats soms doorreden om te bekorten. Jet scheen niet te zien, zat maar te staren, met haar groote donkere oogen, waaruit de tranen drupten... drupten ... doorweekend het voiletje. Het logéetje, verlegen, keek naar het opgaand eikenhout waarlangs ze nu stapvoets reden; 't was een zandweg, door de lange droogte wat mul geworden. Toen kwamen ze op een grintweg/ weêr, reden voorbij een tuinmanshuis en een paar stallen. Een koetsier in lange blauwe jas nam zijn pet af. Daar hadt je het heerenhuis, een gazon met een duiventil. Ginds in de verte, in het zonnetje, onder de beschutting van hare zwarte strooien tuinhoeden, wandelden langzaam twee oude dames. Het logéetje schrok; 't was Jets stem, die opeens, driftigheesch, klonk tot den koetsier: — Waarom ben je hier over gereden Dirk... ik vind dat heel... heel... De koetsier keek even om, verbaasd. — Maar juffrouw; we rijden toch altijd over den Brink ... Jet zei niets meer, zonk terug in de kussens; en het logéetje, nieuwsgierig-beangst, bleef haar met steelsche blikken van ter zijde aanzien. Zij bogen het gazon om; het kiezel knerpte. Zij waren nu vlak bij de wandelende oude dames, die stil bleven staan en naar het rijtuig keken. Het logéetje groette; stootte Jet aan, die niet scheen te zien. En ook Jet groette, haastig nog, in het voorbijgaan. Toen begon Jet eensklaps luid op te snikken — onverschillig voor den koetsier, den palfrenier; zij snikte of ze nooit meer bedaren zou. — Jetje... Jet... trachtte het logéetje te troosten, wenschend dat ze in Den Haag zat. Dan stamelde Jet, haar rood vlekkerig gezichtje even oplichtend: — O Kitty... Kitty... 't is zoo vreeslijk ... zoo vreeslijk Kitty... dat was ... de oude mevrouw... en die weet... die weet nog van niets... Baarn, 1908/1911. HOLLAND-BIBLIOTHEEK. DE KEURVERZAMELING VAN MODERNE HOLLANDSCHE LITERATUUR. Prijs fier deel f 1.65, gebonden f 2.25. Lode Baekelmans, MIJNHEER SNEPVANGERS. Henri Borel, WIJSHEID EN SCHOONHEID UIT CHINA. Ina Boudier—Bakker, ARMOEDE. KINDEREN. HET BELOOFDE LAND. WAT KOMEN ZAL. MACHTEN. BLOESEM. DE ONGEWETEN DINGEN. EEN DORRE PLANT. GRENZEN. Carry van Bruggen, EEN COQUETTE VROUW. Louis Couperus, ELINE VERE. Gerard van Eckeren, IDA WESTERMAN. GUILLEPON FRÈRES". ANNIE HADA. Anna van Gogh—Kaulbach, HET RIJKE LEVEN. „ „ RIKA. G. F. Haspels, ZEE EN HEIDE. ONDER DEN BRANDARIS. DAVID EN JONATHAN. Cornélie Huygens, BARTHOLD MERYAN. Felix Timmermans, PALLIETER. Augusta de Wit, DE GODIN DIE WACHT. „ „ ORPHEUS IN DE DESSA. „ „ VERBORGEN BRONNEN. UITGAVEN P. N. VAN KAMPEN & ZOON, AMSTERDAM HOLLANP BIBLIOTHEHK (Vervolg). ïïm^È J. M. Goedhart-Becker, Martje Vroom, A. J. Zoetmulder, In retraite, Carry van Bruggen, Een coquette vrouw. Anna van Gogh-Kaulbach, Rika. Het rijke leven. Augusta de Wit, De Godin die wacht. Orpheus in de Dessa. Verborgen bronnen, G. F. Haspels, David en Jonathan. Onder den Brandaris. Zee en Heide. Louis Couperus, Eline Vere. Cornélie Huygens, fei»rthold Meryan. HOL- LAND; BIBLIOTHEEK m ; ': 90 I || f .;«<■, PJ > I ■ 6111 . ft- 1 W ; 5S V II Sophie Hada was dien ïmorgen lang op haar kamer gebleven. Het bal bi] de van HiemstiB's, den vorigen avond, had langer geduurd dan goed voor haar was met haar ellendige migraine. Zij was laat opgestaan; 't was 200 goddelijk in bed, nu 't al 200 koud werd daarbuiten. Eigenlijk vond zij het bed de eenige plaats waar je absoluut verlangeloos kon 2ijn; waarin je niet het gevoel had of het leven je wegslipte tusschen de vingers; waarin je, 2alig doezelend, zoo tusschen waken en droomen den tijd vasthield : het heden-oogenblik dat genot was. Maar ook het voorbijë hield je vast zoo tusschen de dekens, in de intieme omslotenheid van je slaapkamer. Buiten hoorde je het dagleven al weêr voortgaan, voortratelen, voortjachten; en als je eenmaal op was moest je meê, onverbiddelijk, meêjachten, meêratelen; was het als wierp je je in een stroom die je meevoerde, weg van het verleden, van het heden ook, meê naar weêr nieuwe verschieten. Daarom hield ze van hetleven, omdat het je telkens nieuwe verschieten gaf, je bewaarde voor doodgaan, vegeteeren. Maar 't was te rusteloos; je kreeg te veel. 't Was als met spijzen die je geen tijd had te verteren, die je maar doorslikken moest, haastig, halfgenoten. Was het daarom niet dat jé hongerig bleef, altijd maar weêr naar wat nieuws greep, zonder ooit geheel verzadigd te worden ?... Zoo had zij gedacht dien morgen, na het bal bij de van Hiemstra's. En daarom was zij zoo' lang in bed gebleven, zalig zich rekkende tusschen de lakens, omdat ze in bed, op haar kamer, als het ware nog buiten het leven stond, als op een eiland in den stroom van de rusteloos elkaar volgende dagen, een eiland van het nü, waarin 't verleden en de toekomst samenvielen in één punt van zoet-intens genieten. En dat ééne punt was nu, dezen morgen: het bal van den vorigen avond Terwijl zij zoo lag, op haar rug. de handen onder 't hoofd, in een heerlijke ontspanning van al hare leden, hield zij het feest nog vast: de kleurige; zaal, al het licht, het groen en de bloemen. En ze savoureerde nog eens, als gisteren, de bedwelmende wals-melodieën, en zij knipte de oogen nu. als gisteren, onder 't verboden genot van gefluisterde woorden... Maar toen was haar oog, opeens, gevallen op een brief, nog ongeopend op de tafel, als een vierkante hard-witte vlek op het grijs-blauw tafelkleed. En ze wist, tegelijkertijd, dat het een brief was uit Parijs... van Louis... Gisteren avond thuis komende had ze hem gevonden, meêgenomen mar haar slaapkamer, in een oogwenk ziende den Franschen postzegel, de hand van haar man. En ze had gedacht hoe het wel heel onaangenaam was, nu juist aan hem herinnerd te worden op een oogenblik dat... Enfin, ze had den brief meêgenomen naar haar kamer, hem ongelezen op de tafel laten slingeren ... Nu, dezen morgen, van .uit haar ledikant hem daar hardwit ziende liggen, verdiepte zij zich in gissingen. Was hij ziek; moest zij geld sturen, of... kwam hij thuis misschien 1 Maar dat laatste schreef hij meestal niet vooruit; om geld kon hij rechtstreeks aan den bankier schrijven, en ziek — waarom zou Louis nu ziek zijn ?... Het beste was op te staan, den brief te lezen; er zat niet anders op; het werd ook te laat. En zich rekkende in hare volle lengte, dat de binten van het eiken ledikant kraakten, richtte zij zich overeind; drukte loom het knopje van de electrische "schel om hare kamenier te waarschuwen voor haar bad. Onder 't koffiedrinken had Annie het dadelijk gemerkt: dat mama door iets gehinderd werd. Ze zat stil, met geknepen lippen; negeerde juf „straal", zooals Robert zou zeggen, en sprak op korten, afgemeten toon tegen haar, Annie. Eindelijk — daar had je de oplossing: — Ik heb een brief van papa... — Zoo, zei Annie. En wat schrijft hij ? ... — Hij komt Donderdag thuis... — Donderdag ?... Annie riep het, verheugd en verbaasd. — En in zijn vorigen brief schreef papa... jr- Maar je weet, dat papa zich nooit houdt aan wat hij lschrijft nietwaar? Dat papa ons bij voorkeur pleegt te verrassen ... Mevrouw Hada het ongeduldig een leêg eierdopje duikelen tusschen hare slanke, spitsbenagelde vingers, die het zonlicht, door het tuinraam achter haar de kamer binnenvallende, door-rozigde, vonkjes tikkend op de vele ringen. Zij had reeds te veel gesproken. Üit principe was zij gewoon zich te reserveeren aan tafel — om de juffrouw, die zij duldde als een noodzakelijkheid; omdat je zoo iemand, die bovendien van goeie familie Was, toch niet kon zetten bij de booien in de keuken. «$paf — Nu, ik vind het toch wel gezellig dat papa zoo gauw al komt. Ik heb hem in lang niet gezien. En als Rob dan Zaterdag komt, of misschien al' vroeger, dan zijn wij weêr eens echt ouderwetsch compleet 1 Annie voelde zich opgewekt door het bericht. Papa thuis, Robert thuis; ach, 't was waar, je had niet heel veel aan ze, tenminste niet aan papa ; maar toch... thuis was thuis, en 't gaf dan in elk geval toch wat afwisseling. Ze vroeg verdere bizonderheden uit 'den brief. Was papa nog in Parijs? En wat deed hij er ? Had hij veel gezien ? Maar het bleek haar al gauw dat er niet veel' bizonders moest staan in papa's epistel — niet veel anders dan dat hij thuis kwam... Donderdag... en dat hij haar, Annie, de groeten deed. i— En schrijft papa verder heusch niets... over Parijs ?... drong zij nog. Sophie Hada antwoordde niet; haalde even, verveeld, de schouders op; en er was in die beweging een tikje van ongegeneerdheid, een ietsje dat was over de grens van het ladylike heen. Annie zag het, maar zij zag het niet zóó. „Wat is moeder jong"... was alles wat zij dacht, terwijl zij opstond om haar kunstgeschiedenis nog eens vluchtig door te zien — voor haar les van dien middag, op den Bezuidenhout III In de achterkamer bij de Heytinks zaten zij: Josine en Jeanne Heytink, Annie, en Cato van Walsem — om de ronde tafel met de boeken vóór zich, te wachten op meneer Verbeek. — Hij is laat,.. heeft zeker weêr den trein gemist, net als verleden. Ik vind het onhebbelijk ons zoo lang te laten wachten... Cato'tje plukte nerveus aan het zwaar-peluche tafelkleed en zette een gezichtje van beleedigde majesteit. — Zeg, weten jullie wat architraven zijn ? vroeg Josine, in haar boek bladerend. — Ben je mal zeg, vraag het hém straks, als het je interesseert, zei Jeanne. — Zeg Annie, raad eens wien Jo en ik van morgen op de Koninginnegracht zijn tegengekomen? Je raadt — Zeg het dan maar liever, kwam Annie nuchter. — Fré van Hemert, je weet wel: die broêr van Ada; die bij de huzaren is. Hij salueerde toch zóó beleefd; ik' geloof zeker dat hij vues op Jo heeft... trala-la, trala-la, trala-tata... speelden haar vingers op de tafel. — Ach wel nee; stel je toch niet zoo aan! verweet haar zuster. — Jij kent 'm toch wel Ans; zoo'n lange officier; tweede luitenant is-t-i. Verleden jaar hebben we hem nog als cadet op het bal bij Ada gezien; toen met Tonny de Lang, weet je niet ? Annie haalde de schouders op, wat spottend. — 't Kan wel zijn hoor; maar ik herinner me die vrindjes van jou heusch niet zoo lang... Jeanne stoof op. — Je hoeft dat zoo minachtend niet te zeggen: „vrindjes van jou"; het zijn in 't geheel geen vrindjes van mij j ik zeg immers nog dat hij, geloof ik, vues heeft op Jo. Mij kunnen ze niks, geen sikkepit schelen hoor, al die jongens met elkaar; maar jij heb net even goed als ik toen met dien van Hemert gedanst en gelachen om al de gekheid die hij toen met Tonny uithaalde. Maar jij ook altijd... jij... hè! jij kan soms zoo echt onaardig zijn... — Kom, vlieg op... Zie je wel dat je een beetje verliefd op hem ben! plaagde Annie. Ze had er plezier in Jeanne zoo boos te zien. Op dat oogenblik werd de deur geopend en kwam de Kunstgeschiedenis-man al strijkages makende binnen. Hij vroeg wel duizendmaal verschooning, dat hij de jonge dames... maar zijn vrouw... — ... heeft zeker een baby gekregen... fluisterde Annie langs haar neus aan Jo toe, die het halfbedwongen uitproestte.— For shame... De heer Verbeek zat onthutst in zijn boek te bladeren. Om half vier, na afloop van de les, had zij bij den hoek van de Princessegracht van To'tje en haar gouvernante afscheid genome^. „Ze moest noodig even de stad in; bij den tandarts zijn..." had ze gejokt. De gouvernante, een fransche, een in-vervelend mensen, dat altijd als een schildwacht naast To liep, had even tegengesparteld, meê de stad in gewild, iets gemompeld van hare responsabüité. — Vous savez... votre maman... 1 vacantie. — Hè, gezellig Rob! en nu blijf je een heelen tijd nietwaar ? Maar pas op, meneer, je zult het niet gemakkelijk hebben hoor I Weet je wat je voorland is ? 's Morgens vóór het ontbijt met Caesar en mij een wandeling door het bosch; dan een paar uur heel stil zijn en volstrekt niet op je kamer zingen, of hard de trap oploopen, als ik les heb; — dan moeder en Miss Norton en mij — en papa ook als hij er is — aan de koffie aangenaam bezig houden met een interessante conversatie; daarna... — Zeg Ans hoü op alsjeblieft, of ik ga dadelijk weêr naar Leiden terug 1 lachte Robert. — Sst, stil, 'k ben nog niet klaar, 's Middags ga je af ene toe wat met mij toeren of fietsen en komt daarna op mijn kamer afternoon teaën, en 's avonds au, schei uit Robert, au 1... 't is of je handen van ijzer zijn!... Hij had haar lachend bij de schouders gegrepen; rammelde haar door elkaar. — 'k Ben toch blij dat ik mijn zusje weêr eens terug zie, al zal mijn gemakkelijk leventje nu uit zijn, naar ik merk. Enfin, da's wel goed, hoor je zusje I ringeloor me maar, zie me maar vroeg op te krijgen; dwing me maar je bezig te houden en hoü jij mij dan óók bezig, — laten wij eens een gezelligen tijd samen hebben... Ik heb het noodig... Hij sprak schertsend, maar zag Annie niet aan bij die laatste woorden; zijn blik waarde weg in 't onbestemde, en onder de scherts' van zijn woorden hoorde Annie een ernst trillen, die haar zelf ook even ernstig maakte, in een vagen angst. Ze waren met z'n beidjes alleen in de tuinkamer. Hij zat achterstevoren op een stoel naar haar toegedraaid, de leêren zitting tusschen zijn knieën, zijn armen steunend op de eiken leuning; zijn jongensachtig, beweeglijk gezicht met den fijnen neus en 't niet-hooge voorhoofd, waarboven zijn bruin-glanzend haar met de bleeke scheiding netjes gegolfd lag (iets te fattig naar Annie's zin: ze besloot het weêr eens duchtig in de war te maken 1) en de bruine oogen, die nu eens trouwhartig blikten en dan weêr schichtig wegstaarden in de ruimte — Annie kende het alles zoo goed en zij voelde, nu, als telkens wanneer zij na maandenlange scheiding haar broêr weêr terug zag: hoe ze van hem hield, misschien meer zelfs dan van papa en meer dan van juf, en, heel misschien, zelfs méér ' dan van grootma ; hoe ze van hem hield om dat jongensachtige, dat trouwhartige, dat beweeglijke in zijn spreken en gebaren. Hij had een hooge stem, die soms klonk als HÉHflÉ de stem van een meisje, en hij gebruikte allerlei meisjeswoorden als „zeg" en „absoluut" en „leuk". Hij was zoo heelemaal niet forsch als andere mannen; hij had niets van dat rustige breede, waarvan Annie in andere mannen zooveel hield; [ zijn beweeglijkheid: het gespeel met zijn vingers, zijn jachl. tlge, snel-ratelende zinnetjes, maakten haar nerveus, en zij werd soms wee van zijn haarwatertjes — dat haatte ze in een man... en toch, toch hield ze van Robert, omdat ze in hem zooveel van zich zelve voelde, als hetzelfde bloed». Alleen van zijn wegstarenden blik hield zij niet, den blik\ van haar vaders.. daarvoor was zij — o, heel licht en even maar, omdat zij er niet te veel wilde achter zoeken; er stak toch niets achter — maar daarvoor was zij, al was het dan licht en even maar, toch bang... Zoo nu ook, dit eerste oogenblik dat zij met hem alleen was; hij, op zijn omgekeerden stoel, met haar te schertsen zat... haar vertelde over Leiden... zijn „kast" en zijn 'hospita: een eenig typisch mensen gewoon, die wist wat | studenten toekwam. — En wat komt hun dan toe? had zij lachend gevraagd. — Biecht eens op, meneer; zeker niet veel moois!... Hij had haar aangezien, even, en toen was zijn blik weêr heengedwaald en had hij zenuwachtig de stoelleuning met ! Zijn vingers trachten te verknijpen. Dan, met een schok, wendde hij het hoofd weêr naar haar toe; een haarlok viel over zijn voorhoofd, dat te blanker scheen tegen het bruin. En levendig gaf hij haar nu antwoord, in een stroom van radde woordjes en korte afgebroken zinnetjes, koddige uitroepjes, waarom Annie lachen moest, schateren, al bleef er dan ook even, vaag, in haar een onrust waarvan zij zich geen rekenschap wist te geven. Robert bleek werkelijk nogal een goede broêr. Tot vroeg opstaan had Annie hem alleen de allereerste dagen kunnen krijgen; een paar heerlijke wandelingen hadden ze toen gedaan in de wintersche CHmtend-frischte van het Haagsche fbosch. Vooral van een mist-wandeling hadden beiden gesnoten; de zwarte klam-beslagen boomstammen die telkens spokig uit de grauwe nevelwaden waren opgedoken. Robert was bepaald enthousiast geweest, had luidruchtig met zijn wandelstok tegen de stammen geslagen, als een jongen; geroepen hoe hij vanmorgen nog verf en penseelen ging gestellen: hij ging weêr aquarellen maken... éénigl... absoluut!... hij moest weêr aan den slag!... Annie had moeten lachen om die plotselinge bevlieging; daar kwam toch niets vanXwist ze vooruit. 's Morgens, na het ontbijt, dat op half negen gesteld was doch meestal niet voor negenen begonnen werd, ontving zij haar lessen — tot twaalf uur. Dan deed ze nog wel vaak met Robert een draaiommetje vóór het lunch; 't was een weelde zoon cavalier te hebben; — of ze ging wat op zijn kamer snuffelen, terwijl Robert — luie meneer — in een makkelijke crapaud lag te gapen, zijn beenen liefst zoo ver mogelijk uitgestrekt. Een massa leuke dingen had Rob op zijn kamer: foto's van bierfuiven... afschuwelijke tronies, om van te droomen; Rob was heusch de beste I —*■ dan krissen aan den muur en typische shawls. Een vooral was een verrukkelijkertje: daar was ze smoor van! een gebattikte lap: een fond van heel teer geel, waarop licht-groen geader; een prachtig patroon. Maar Robert wou die lap niet afstaan —die vooral niet... had hij van uit zijn crapaud een afwijzend gebaar gewuifd. — Waarom die vooral niet... zeker gekregen van een meisje!... plaagde zij, innerlijk dol-nieuwsgierig. Ze had moeten lachen om de comische manier waarop bij met zijn magere schouders trok. — Welk meisje zou nu op mij ver lieven I... had zijn tragische grafstem geklonken. — O, dat wist Annie zoo gauw niet; zeker niemand van haar kennissen... toch kon ze zich heel goed voorstellen dat een meisje van een man als Robert houden kon... Na de koffie — als het tenminste niet de lesmiddag was bij de Heytinkjes — toerden ze meestal een eindje in papa's dogcart, een enkele maal ook per flets. Ze gingen Scheveningen om, dat kaal en ongezellig lag met zijn gesloten villa's en hotels; lieten, als 't mooi weêr was, het paard langzaam stappen op de boulevard om te genieten van het wijde uitzicht over de zee... Annie adoreerde de zee ... ze aanbad haar bijna, zooals ze De Groote Brink aanbad. De leidsels slap in haar handen, zat zij maar diep en langzaam adem te halen, in te halen de frissche, rilde zeetocht. Ook de stilte savoureerde zij. — Hè, hoü toch 's een oogenblik je mond, had ze eens tegen Robert gebitst, die maar al te ratelen zat. Nu je oogen sluiten... en je dan maar te laten gaan... je te voeren laten waar het paard je bracht... onverschillig waarheen... Of ze reden naar Wassenaar, of naar Leiden. Eens nam hij haar meê om haar zijn „kast" té laten zien. Zijnploertin 46 had verbouwereerd haar neus om de deur gestoken... damesgezelschap dat vertrouwde ze maar half, legde Robert lachend uit. Annie voelde zich beleedigd. Zoo'n mensch... maar ze hadden misschien wel reden soms wat achterdochtig te zijn: je hoorde immers wel van vrouwen die soms... jakkes nee, wat had zij met zulke dingen noodig... hoewel ... 't zou toch wel leuk zijn iets meer van 't studentenleven af te weten... Robert vertelde haar natuurlijk nooit meer dan voor een meisje „oirbaar" wasl Toch hoopte zij dat Rob niet was als zooveel anderen... foei neen... Was ze nu maar zijn oudere zuster, dan zou ze hem kunnen waarschuwen. Nü zou hij haar natuurlijk uitlachen... 's Middags, om een uur of vijf, kwam hij meestal een kopje thee halen,in haar boudoirtje. Dan stond ze duizend angsten uit voor haar nieuwe satijnhouten meubeltjes. Al oreerend kon hij ze zoo deerlijk met die lange, dunne vingers mishandelen. Ze zag hem altijd trommelend of op een stoel rijdend; soms kon hij „in het vuur van zijn betoog" een van haar stoeltjes opnemen, het door de lucht zwaaien en weêr neerzetten, natuurlijk op een plaats waar 't heelemaal niet hoorde. Een paar maal bad er al iets verdacht gekraakt. Maar soms zat hij toch gezellig stil, zijn lange beenen over elkaar, een cigaret te rooken. 't Was wel niet goed voor haar gordijnen» maar tant pis. Een enkele maal ook, zaten ze beiden te dampen, hoewel zij het niet erg lekker vond. Alleen was 't wel leuk er zoo wat meê tusschen je vingers te spelen en zoo dood op je gemak den rook tusschen je toegespitste lippen te blazen. Dat gaf zulk een heerlijk gevoel van rust. V Met een schok stonden zij stil. Mevrouw Hada, half op van haar plaats, het hoofd ongeduldig rekkend uitdeveêren omkraging der sortie, die in kreukelige vouwen met haar opstaan meêplooide, keek door 't beregende porfierraampje naar buiten, verveeld door dit oponthoud. Het licht van een lantaren brak zich tot korrels rood goud in de dikke droppels, die met straaltjes langs de geslepen glas-schijf neêrdropen; vaag-verwaaid gingen af en toe donkere schaduwen aan de portieren voorbij. Annie rilde onder haar dunne shawl; het tochtte hier op dat achteruit-bankje. Haar moeder zette zich weêr. — Ik begrijp niet waarom we nu in 's hemelsnaam niet verder kunnen. Dat onmogelijke teuten altijd met die rijtuigen; dat ze daarin geen betere regeling treffen kunnen is mij een raadsel. .. — Het zal vol zijn, denk ik, zei Josine laconiek, — met zulk regenweêr komt letterlijk iederéén met een rijtuig of auto. Josine Heytink was meegevraagd; Jeanne was 'op een bal bij een vriendinnetje en de Hada's hadden plaats genoeg in hun loge. Ze schokten weêr voort, het coupétje in het donker weêr voor een oogenblik, dan plotseling in 't helle licht der lantarens van den schouwburg. Een agent rukte 't portier open, nam de parapluies aan, die mevrouw hem reikte; stak ze op. Annie, uitstijgend, had even als 't vizioen van bleekvale gezichten, nieuwsgierige oogen van onder petten en hoofddoeken, een rij grauwe, verregende gestalten op de morsige straat... dan dadelijk het volle licht der schouwburg-corridor. Van uit hun loge zag zij neêr op 't woelig gewriemel beneden in de zaal. Ze waren wat vroeg, en overal, in het parterre, de stalles, gaapten nog leêge plekken, die zich langzamerhand met menschen vulden. Leunend op den roodfluweelen logerand, haar oogen als onverschillig door de zaal warend, vond Annie het een heimelijk genot de toiletten te critizeeren en een beetje de draak te steken met al die menschen. Sommigen waren zoo mal-dik en anderen waren weêr mal-dun, en allemaal deden ze toch zóó verschrikkelijk hun best om mooi te worden gevonden! 't Was net een comedie in de comedie. Got, hoe kwam ze op die leuke gedachte ineens; en ze deed toch immers zelf aan die comedie meê; nou ja, maar ze had dan ook wel lust zich zelf eens flink uit te lachen: dat ze hier nu zoo poes-mooi zat inplaats van op De Groote Brink rond te loopen. Of neen, daarvoor was het nu te laat natuurlijk; ze zou nu bij grootma zitten in de zijkamer, met Ferdinand Huyck, en den wind die woei en den regen dié tegen de ruiten kletterde. Hè, ze woü dat ze er zat... maar 't was hier toch ook wel geestig; ze was dol op mooie toiletten... Kijk, dat liberty-toilet... beeldig dat lichte groen... hè, ze hoopte zoo dat ze nog in de mode zouden zijn tegen dat zij er een dragen kon ... Maar eerst nog haar tijd in Engeland ... Gek, dat ze er nu dikwijls naar verlangen kon... — Zeg Annie, die dame in 't lila in 't balcon aan de overzij, is dat niet mevrouw ter Laek, die wij verleden bij mevrouw van Linden ontmoet hebben 1... Annie keek, onverschillig. De heele mevrouw ter Laek was zij al lang weêr vergeten; kon ook niet goed onderscheiden door den afstand. De schouwburg was nu geheel met menschen gevuld; I onder de goudene sproeiïng van het licht een kleurig mozaïek van toiletten, waartusschen de zwarte gekleede jassen der heeren, detoneerend als inktmoppen. Als een zachtkens j deinende zee was het lichte bewegen der hoofden; elegant l ^api!f damcsk°Pics wiegelden zich op slanke halzenstengels lijk bloemen; een gegons van stemmen ging door de zaal. Maar de lichten werden neêrgedraaid; de kleuren smolten ineen en de glanzen verdoften in de mystische schemering die mi als met een gulden nevel zich spreidde over de hooiden der kijkers. En in de stilte, plots nu ontstaan, ruischten zacht de eerste tonen aan eener weeldrig-kwijnende ouverture ... Annie luisterde; ze was nu in Den Haag. in den schouw9'V op ec*J -^quen" avond; er speelde een vreemd, . Fransch ensemble: een opera van een jong, tot nu toe onbekend componist, die in Parijs en Weenen „groote triomfen geoogst" had - zoo las zij op haar programma. Ze moest dus vooral goed luisteren en genieten... ze had er mmers van den zomer op De Groote Brink zoo naar verlangd, t Was gek. maar nu zij hier was in Den Haag ... en meedeed aan t „mondaine" leven (hm, hm)... nu vond ze t in den grond zoo innig-saai; kon ze smachten naar een winter op De Groote Brink... Zou dat altijd zoo zijn: dat je verlangde naar wat je niet hadt... en onbevredigd bleef als je het had? Maar De Groote Brink het haar nooit onbevredigd... Zij luisterde weêr en keek... Op het tooneel een jonge man en een vrouw, in Oostersche kleederdracht. Zij zongen, tenor en sopraan, met een zachte begeleiding der violen. Ze merkte den draad van 'tstuk nu al kwijt te zijn; 't kon haar weinig schelen. Toch vond ze het wel prettig zoo weg te soezen op die muziek, je zoo deinen te laten en te droomen dat je op de Venetiaansche kanalen in een gondel zat, en ■ een man voor je zong... Op 't balcon aan de overzijde zaten de dames, een rij van lichte toiletten achter de balustraae Van donkerrood fluweel, nu bijna onbewegelijk te KijKen. m de zaal, over de hoofden der menschen, hing mysterieus die gouden schemer, en hoe langer ze er naar smokkelde zich, achter het rijtuigje om, weg in den stal. | Caesar, hijgend, stond lobbesachtig te wachten, terwijl mevrouw Hada sprak met den koetsier. Zij leek nog heel jong. jonger dan zij in werkelijkheid was, al was zij eerst dertig; — zóó als zij, slank, voornaam, nu tegenover dien man stond, die, pet-in-de-hand, eerbiedig luisterde, toonde haar blanke teint te blanker tegen zijn groezelig, van veel scheren ruig-blauw geworden wangenvel; werden hare trekken, die niet mooi, te weinig regelmatig, wat te hoekig waren, te geestiger en verfijnder, van een onzegbare piquanterie en toch tegelijk een aristocratische voornaamheid, bij het uitdrukkinglooze, stompe, waarin het gelaat van den proletariër tegenover haar dood lag. jjj— Kees," ik wilde voor vanmiddag de Victoria hebben om vizites te rijden. — Best mevrouw... op 't gewone uur dan mevrouw ? — Jjj... a ... of nee... laat eens zien ; kom liever iets vroeger; kom liever om drie... Begrepen? Dag Kees; kóm Caesar... ^Schutterig greep de man naar zijn hoofd, vergetend dat hij zijn pet al in de hand hield. Beduusd zag hij zijn mevrouw even na, het eindje straat af, tot zij, naast den hond, den hoek omsloeg naar den Vijverberg. Toen nam de man zwijgend zijn gieter weêr op en sproeide. Als een razende sproeide hij het wiel der dogcart van „den gekken Hada" — zooals zijn meester in de stad wel genoemd werd — starend naar de schitter-vonkjes die de zon toover-weefde in 't neêrruischend stralen-boeket. Het groompje kwam weêr te voorschijn gekropen; draaide het wiel... Zij liep nu langs den Vijverberg, op het schelppad aan het water. Aan de overzij, rood-bruin met zijn vele vensters, blokte de gebouwenklomp van 't Binnenhof, de kartelende dakenlijn scherp bijtend in de blauwe lucht. In het midden van het glanzend watervlak, waarover de zonnestralen in een wemeling van gouden pijltjes schoten, lag het eilandje met zijn naakt-sprieterig gestruikt nu bronzig belicht. In 't perspectief van de bladerlooze allee, waar een enkele bedelaar op een bankje zat, zag zij 't zonnig-opene van de Plaats al, als een witte lichtplek; ginds aan den huizenkant van den Langen Vijverberg, met fletse kleurplekken even vervroolijkend in de vluchtige zonne-uren van den winterschen dag — snorde lichtjes een equipage voorbij. Onderwijl liep Sophie Hada, Caesar kort aan de zweep houdend, nog maar steeds te denken over haar man, die gisteren avond was teruggekomen, in 't holletje van den nacht — waarom was hij toch niet in Parijs gebleven ( — en dat het heel onaangenaam eigenlijk voor haar was. inconvenient in een heele boel opzichten. Ze was zoo aan hare vrijheid gewend geraakt, die maanden van zijn afwezigheid, dat ze er tegen opzag zich weêr te moeten tatoomen. En waarom ook? Lou gaf niets om haar, niet meer dan zij om hem; zij heten elkaar volkomen koud; en dus zou het logisch zijn, dat zij ook beiden vrij waren. Zij, ze Het hem vrij; vroeg nooit wat hij deed in Parijs; liet hem met rust. Maar hij... _ Kom Caesar toch... niet zoo trekken. Wat scheelt ie vandaag toch. jongen? Ben je met de jonge vrouw gewoon zoo te hollen, zeg? Kijk. daar kwam van-Reële aan. zeker van de Plaats Royaal; wat werd-i oud, de stumperd; hij moest toch ook al naar de zeventig loopen... Baron van Reële tot Palthorst, lid van den Raad van State, passeerde haar; nam diep zijn hoed af, in een poging tot hoffelijke buiging van zijn dik kort lijfje. Zij nikte het hoofd, lachte hef van onder haar donker rood fluweelen hoed. met een tikje gereserveerdheid en een tikje lichten spot, dat ietsje van kwajongensachtige brutaliteit, die nooit grof werd en waarom.zij door de heeren zoo onweerstaanbaar werd gevonden. . . De Staatsraad nu voorbij, lachte ze even in haar eentje na om een gedachte: zijn kale hoofd dat. toen hij groette, net een kaasje geleken had. precies een appetijtelijk: ridammertje; nietwaar Caesar, was het hoofd van meneer van Reële niet precies een appetijtelijk Edammertje?... Zij stak de Plaats en het Buitenhof over naar de Veenestraat, waar ze nog een boodschap wilde doen. In 't roezige leven van de stad terug — na de zonnige rust aan den Vijverberg — voelde zij opeens weêr de weeë verveling op zich neerzinken van die stad met zijn saaie straten, zijn «rauwe huizen en dat burgerlijke dagleven langs de trottoir». Zij haatte het Hollandsche volk met zijn plompe gebaren, zijn loggen geest. Het waren allen- kruideniers en er was niemand die zich goed wiesch. verbeeldde zij zich. Ze rilde inwendig; toch. voor wie haar zagen, bleef zij koel en onbewogen gaan; slaak in haar grijzen mantel van eenvoudige voornaamheid, haar wat bleek gezicht met de fijne, onregelmatige maar spiritueele trekken onder den een zweempje te opzichtigen rooden hoed, ging zij naast haai hond die fier als een leeuw bedaard naast haar voortstapte. Zij werd meer dan eens aangezien door de menschen die haar voorbij kwamen; sommige heeren, als buiten hun wil, maar gedwóngen door iets dat in haar verschijning lag, iets overheerschends, iets trotsch-bewusts, namen hun hoeden af, zagen, gepasseerd, nog even om. Sophie Hada deed dan of ze het niet merkte, sprak tegen Caesar, keek in een winkelruit; maar bij dat alles Week de sneer, die als dat even-verfijnd-kwajongensachtige was, niet van haar mond. Op den terugweg, in de Hoogstraat, ging zij even bij een banketbakker binnen om iets te bestellen; at een tom-pouce. VII „Meneer..." boog de boekhandelaar, de deur openhoudende ; tegelijk met zijn oogen wenkende naar het bediendetje, dat boven op een ladder, plumeau-onder-den-arm, in de boekenrijen te scharrelen stond, nu haastig, als een aap, naar beneden klom, en een stoel neerzette voor de Ltoonbank. Vluchtig tipten zijn vingers nog even de bonte reeksen brochures en fransche romans langs, recht duwend er hier en daar een die te ver uitstak buiten de rij, en rstuivelde de plumeau over het toonbank-oppervlak, waarna met een kwastigen zwaai de veêrbos onder den oksel verdween van den jongen die, plumeausteel in den arm gekneld, hand op de stoelleuning, nu boog als zijn patroon: „Meneer!..." De heer Hada, in zijn bruine bontjas, die vreemd breed en drukkend zijn tengerte omsloot, had even geknikt, en doorschreed pasje voor pasje, voorzichtigjes, als bang te vallen, zwaar-steunend op zijn wandelstok, de rtiimte van de winkeldeur tot aan de toonbank; zijn borst hijgde asthmatisch, en hij wischte zich met zijn zakdoekje het voorhoofd. — Warm buiten meneer! Niks geen winter... zei de j winkelier, den bediende wat influisterend, die dadelijk tusschen de boekenrijen opzij aan den wand begon te zoeken, vlughandig er hier en daar een uit kantelend. • Met een zuchtje het Hada zich op den stoel zakken; zijn ; donkere oogen in den gelen kop met het zwarte kroesbaardje staarden dood voor zich heen in 't scheemrig winkelruim. — Ja... ja... te warm eigenlijk voor zoo'n dikke jas... |prevelden zijn lippen, terwijl zijn lange, tanige vingers de knoopen lospeuterden. 111331 T tafe,t!f litten: dan souPeer ie tóch met mij j - Maar dan wordt het saai, pruilde Martha. X Hè Am waarom heb je Je souper nu aan zoon vreemde weggegeven? - Maar ik ken hem well lachte Annie, innerlijk Swoedend op dien Beekenhove. die haar overrompe d had dol-woedend op zichzelve ook, dat ze zoo dom was geweS' Tniït k°n,,Wat faaar bctrof naar de maanllTegen Toch zag zij nu allengs meer kennissen, die zich bij hra dérdTen^611'/8 ^ f"" ^ m°oi Vol; ïad^ derde en vierde extra's. Carel was vol grappen; ze had hem nooit zoo aardig gezien als dezen avond ah^ Z^AA VCf9ul4dc kaarsenkr°°en. die een zacht gouden glans spreidden in de kamer met het warm-rood behana was het een geklater van stemmen. De bloemen üi het W en de corsages der meisjes doorgeurden den salon met smijïge vleugjes; 't werd warm; Annie wuifde zich met haar waaier wat koelte toe. Juist toen het bepaald vervelend begon te worden in die stikvolle van pTatende en Sende z^ee^'p?dCn dC geschoven en Honk uiTde V™ l Polonatae. Annie zag uit naar haar cavalier Frits Verschoren, met wien zij den eersten dans had. Aan zijn ™t£009AZii de 2waar ^«hangende staalWauwe portières de zaal binnen, die. na het zachte kaarsenschiS t^ShS. ^ h-d ^ van electrische^ Zij Was SDOerlin no\\oo\ in L... J 1 Annie hield dol veel van dansen. In de driekwartsmaat van de wals school voor haar iets geheimzinnig-beTooveS haarTe ld!° ^ ^ d*to had aan * I haar te vinden als een slavin, een volkomen overgeaevene Het was iets als wijn. en toch heel anders. Het wï SS Jaap waarin je wegzonk, om dan allerlei mooie dtagen te zien en geuren te ruiken: vormen en geuren v^n exotsche bloemen met vreemd-felle kleuren als nooit andersZtSSSl E bet wtasclde ^r168 mct de melodieën. Daar had je X ^als in mmeur: „Wiener Blut" geloofde ze; als ze daaron danste werd alles van een dof-oranje om haar heS kdkS fco,,bIO;men V fluW6^9C bladenalsvreemdro?chideeë? Ntgrowende en haar omhelzende met de zacht-koek armen ftJ?* WaiCn - Cn in die omhelzing dirgeuren- ^Talfdf^ 9lWCD Va° ^iekleur? zwijff% weg als door opium. Andere wijzen gaven haar sensaties in lila, andere weêr in heel licht groen, als een transparante zee waarin zij verzonk, verdronk, een heerlijken verdrinkensdood, met vlzioenen van wonderlijke vegetaties en zeemeerminnen die zongen met stemmen als violentonen, hun blanke armen, hun zilverschubbige staarten slingrend licht om haar heen en haar wiegende, deinende, wieglend dodeinende meê in de diepten, de wondervolle kristallijnen, steeds diepere diepten... Tot eindelijk, ruw, de muziek eensklaps zweeg en ze haar zwevende voeten voelde verstroeven op het plankier en haar danser naast zich zag in zijn zwarte jas, met zijn roodwarm gezicht, en de stemmen hoorde van de menschen om haar heen. Dan had ze altijd even dat gevoel van pijn, van heimwee naar al dat mooie dat verdwenen was, en meestal maakte ze zich dan spoedig van haar danser vrij. Maar Carel van Stralen het zich zoo maar niet afschepen. Na eiken dans dien ze met hem deed bleef hij haar duchtig vasthouden; wandelde met haar de zaal op en neer tot vlak voor een volgende dans begon, zoodat ze haar cavaliers ongeduldig om hen heen zag draaien, ~ of leidde haar naar een der canapé's in een hoek van de zaal, waar hij haar met haar waaier ging zitten bewuiven. En al dien tijd stond zijn mond geen oogenblik stil. Hij vertelde van 't hok: het Gymnasium; van de quibussen van leeraars die ze er hadden; eigenlijk een echte jongen nog, vond Annie; maar toch wel leuk. Zij dacht aan Fré van Hemert en aan 't bal van verleden jaar. Waarom was hij hier nu niet; hij danste zoo heerlijk en bij was zoo'n snoes! Wat was zoo'n Carel van Stralen bij een man als Fré 1 Een akelig schooljongetje, meer niet... En dan luisterde ze maar half meer naar Carels grappen! ze vond hem lastig: net een klit, die aan je hangen bleef. Nu ging hij tenminste even weg, een portie ijs voor haar halen. Zij zat in een der wijde vensterbanken en keek de zaal in. De muziek speelde een polka mazurka, en zij becritizeerde de paren die langs haar heen huppelden. Cato van Walsem zag er beeldig uit in haar roze tulle met witte leliën; 't stond mooi bij haar zwarte haar en blank teint. De Heytinkjes gedroegen zich als echte kinderen; Jeannetje sprong haar voorbij met dien langen van Walcheren, die zijn lippen opeen hield geklemd en heel erg zijn best deed. En Jeannetje zoo goedig in haar hoog japonnetje: mevrouw Heytink vond het een doodzonde gedécolleteerd te zijn. Ach hemel, wat was daar nu aanl — Zoo diep in gepeinzen! En waarover als ik vragen mag ?... Carel stond vóór haar, met het schoteltje frambozenijs. Zij lachte. — Dat kan ik niet vertellen... deed zij koket. Hij kwam naast haar zitten in de nis. — Dan zal ik het raden, zeide hij. — Je dacht... aan mij... — Ach, wel nee, gekke jongen! — Jawel I hield hij vol: — Je bent verliefd op me... Hij zag haar aan, heel brutaal, zoodat ze een kleur kreeg. Tegelijk echter haalde ze de schouders op en zag weêr de zaal in. Zij zou hem negeeren, besloot zij; hij verveelde haar; eigenlijk akelig dat ze bij het souper met hem aan één tafeltje zitten zou. Ze had prettig gewalst, maar anders... 't was nooit geanimeerd bij de van HeuveUs, en nu heelemaal niet... Toch gek, maar toen zij weêr danste: met verschillende jongens, een broer van de Heytinkjes, den broer van Loesje... moest ze maar telkens denken aan wat Carel gezegd had en of het dan waar was wat hij zoo beslist had beweerd: was ze een beetje verliefd op hem 17 ... Zij zag hem voorbij walsen met Loes van HeuveU, en hun oogen ontmoetten elkaar, als toevallig; toen trok hij een wanhopig gezicht, schuins neerziend op het dikke propje in zijn armen, — en zij lachten beiden in verstandhouding. Annie vond hetleelijk van zichzelf: die arme Loes ... maar ze vond dien Carel tóch een leuken jongen wel; nu ineens beloofde ze zich weêr veel pret van het souper, al was die vervelende van Beekenhove dan ook haar soupeur. Ze zou hem beduiden bij de van Stralens te willen gaan zitten; hij moest dat maar goed vinden coflte que coüte. Het vooruitzicht van de gezellige tafeltjes straks in de andere kamer, met lekkere dingen en veel vroolijkheid, maakte haar spraakzaam; haar dansers kweten zich slecht van hun taak en dus wandelde ze maar liever, liet zich bewonderen door de ooms en tantes van Loesje langs den wand; ze zag hoe sommige heeren — ook de man met de aardige oogen aan wien ze door meneer van HeuveU was voorgesteld — naar haar keken en over haar praatten; ze wist ook wel er aardig uit te zien in haar zeegroen toiletje: een béétje en décolleté — daar hielden de mannen van —en op de schouders ingeplooid, en opgenomen naar links, waar het door één roode roos, als een gesp van karbonkel — wat 'n geestig idee! — scheen vastgehouden. Eigenlijk was ze veel te mooi voor al die jongens hier; waarom was Fré er ook niet om haar te bewonderen, die lieveling, die dot... wat zou ze trotsch geweest zijn als hij met haar danste! Ze hoopte hem gauw weêr eens tegen te komen 's morgens vóór 't ontbijt, als ze met Rob wan- I delde... Het denken aan Fré stemde haar heel vroolijk; de verlegenheid van haar cavaliers vond ze grappig en ze trachtte hen door overmoedig plagén wat losser te krijgen. — Ik geloof vast dat u het erg vervelend vindt met me te dansen: u laat me maar rond loopen als een paard in I een karnmolen 1 — O pardon... ik dacht... u zei juist daar even, dat u... — O, maar ik ben al weêr lang van opinie veranderd! lachte zij. — Ik verander iedere vijf minuten, net als een t cameleon, en ik eisch van al mijn cavaliers dat ze mijn stemmingen op een prikje kennen 1 Frits van HeuveU, een goeie jongen met een beetje hooge schouders en een niet heel schrander gezicht — hij was een klasgenoot van Carel van Stralen en zou het volgend jaar student worden — zag haar wat verwonderd aan. en zeide niet veel anders dan: — Dat hjkt mij heel moeilijk; ik zou tenminste niet weten hoe ik dat doen moest... M'n hemel, dat zoo'n jongen nu niets geestigs te antwoorden wist! dacht Annie, die juist weer een bhk van j Carel had opgevangen, en haar danser zoo gauw ze kon in 5 de steek het om wat te praten met mevrouw, die ze, schandelijk onbeleefd, nog niet had aangesproken. Na een quadrille, die erg saai was geweest, kwam van Beekenhove haar halen om te soupeeren. Het was een lange jongen, met een krullenbol, en ook al weêr heel erg verlegen. Hij durfde haar nooit goed aan te zien en sprak altijd over haar heen, als tot iemand anders. — U heeft er zeker niets tegen dat we aan het tafeltje van de van Stralens gaan zitten... ze rekenen er op, sprak Annie, op een toon, die niet anders dan de bevestiging van haar wensch zei te dulden. — O, neen, zeker niet, kwam hij beleefd. Langzaam, achter de andere paren aan, begaven zij zich naar de zijkamer. Het was een grijs blauw vertrek met eiken lambrizeeringen; langs de kanten stonden de tafeltjes, door kaarsen ' verlicht. Zij waren met hun zessen aan hun tafeltje: Martha van Stralen met Gerard van den Honert, Carel van Stralen ; de teergroene blaadjes van de hooge boomen overal met zonneplekken, en aan 't eind van de laan schemerde al iets rozigs van het huis ... In de vestibule kwam hun juffrouw Verheide tegemoet, natuurlijk in haar eeuwige japon van twee jaar geleden, of tenminste net-zoo-een. Toch had Annie haar wel zóo om den hals. willen vliegen, ondanks haar harkerigheid. Boven, alleen op haar kamer, waar ze zich wat verfrisschen zou, liep ze natuurlijk dadelijk naar het raam. Wijdgroen strekte het gazon zich, met in het midden plekkend het wit van de duiventil. Klapwiekend zag zij de duiven er omheen vliegen; enkelen stonden op het gras te kopknikken in hun groote kragen; een paar pauwstaarten wandelden parmantig rond. — O, ze moest ér gauw heen straks... zien of Napoleon nog leefde, die ze twee jaar geleden half ziek in de hoede van den baas had moeten achterlaten, 't Zou jammer zijn als hij dood was... Hè, wat was het toch heerlijk buiten 1 Diep haalde ze de zoele lentelucht haar longen binnen; voor het raam stonden de kastanjes in bloei, hun wellustige bloemtrossen bleek-rood en wassig-wit aan alle kanten brekend uit het welig groen, dat zoo gedurfd, in zijn volle zomerschheid, aanstond tegen den blauwen hemel. Vogelengeluidjes doorkweelden de stilte, en uit den stal, opzij van het huis, klonk dof paardengetrappel. „Dol... dól..." was alles wat Annie dacht, en, terwijl zij daar stond, leek Den Haag zoo ver weg en haar tijd in Engeland: Castle Bridge, de Richbournes... meneer en mevrouw... Mary en Ellen en Edward. en al hunne kennissen met wie zij een jaar. lang geleefd had, zoo heel anders dan hier, en zoo heel anders dan in Den Haag ook... Sir George Lansdone... Ze ziet hem nog vóór zich den correcten jongen Engelschman met zijn bleek gezicht en gescheiden donker haar... Ze was vreeselijk verliefd op hem geweest, zóó erg dat Mary en Ellen 't wel hadden moeten merken en haar geplaagd hadden. En al had ze een héél klein oogenblikje gehoopt hij zou haar vragen (dien middag naar Rochester: dat oude kasteel met de witte meeuwen 1) — nü was dat voorbij alles, zooals die heele periode in Engeland voorbij was ... Zij zag nu, op een afstand, zoo goed waarin Sir George's invloed op haar had bestaan, en 't scheen haar thans, juist wijl zij nu begreep, dat het laatste restje van dien invloed daarmeê tegelijk versmolten was, als een charme die ver- geurde en smakeloos werd... Ze was toch een oppervlakkig nest, verweet zij zich, en ze dacht aan haar Haagsche verliefdheden: aan Fré van Hemert en Carel van Stralen, charmes eveneens vervluchtigd... Zou zij niet in staat zijn oprecht li e f te hebben: zoo'n „liefde-voor-het-leven . louter geestelijk, zonder dat er dadelijk bij kwam dat andere ? Of bestond zoo iets niet, las je er alleen van in de boeken ? Bij de menschen om je heen zag je het niet... tusschen moeder en vader bestond het niet... tusschen de ouders van Mary en Ellen Richbourne evenmin... tusschen die en die... neen, ze kon er geen bedenken. En nu een nieuwe bladzij in haar levensboek begon . Wat zou er op geschreven worden ? Nog méér van liefde, of... van een rustig leven ergens op het land, met vogels en honden? Zou ze werkelijk het talent en de bestemming hebben om een oude ongetrouwde landedelvrouwe te worden, als grootmama „levend voor anderen" ? Afwachten zou ze maar wat het leven haar bracht... Droomerig dwaalde haar oog over 't glanzend gazon voor haar uit. Een duif kwam roekoerend op de vensterbank zitten, tripte met zijn roze pootjes op en neêr. Good heavens! daar had je de eerste bel voor het lunch al 1... II Den volgenden morgen was zij reeds vóór het ontbijt met de duiven bezig. Ze zou het voortaan den baas nu maar over laten; dezen eersten ochtend echter wilde zij het zelf nog eens doen. Het had dien nacht geregend; een dauwige koelte sloeg af van het gras, vermengde zich met de zoelige zonnevleugen die door het ochtendwindje spelend werden omgevoerd. Op de fijngroene heesters langs de kanten fonkelden nog regendroppels na. als gouden korrels; de donkere bladen van het rhododendron-bosch glommen met een metalige nieuwheid, stekelig hard. Even bleef Annie staan, half omgewend op haar laddertje, en zag rond. 't Was zoo heerlijk in den vroegen morfl"1» zij genoot van haar terug-zijn op De Groote Brink. Wat had grootma een veranderingen laten aanbrengen: die palmen in bakken langs de kanten van het middengazon stonden eenig mooi; 't was nu net als op Dennenhorst, als ze zich goed herinnerde... en dan die border met azalea mollis, geel en zalmkleurig... dat was ook iets nieuws. Moe wijd en hoe groot was alles vergeleken met hun tuintje-tje... in Den Haag, en je hoorde geen pianogespeel en geen bakkerskarren... alleen maar duiven-gekoer en die stilte,.. die stilte... Zij keek naar de lucht, heel hoog en blauw, met witte - wolken... en toen weêr naar den tuin met het zachte groen en de brutale rhododendron-kleuren en naar de witte duiven die aan den voet van de til heen en weêr tripten. Als ze lang naar. omlaag keek werd ze altijd duizelig vroeger... daarom deed ze 't nooit, of neen, daarom deed ze 't toen juist heel dikwijls; Gek, dat je zoo werd aangetrokken tot dat wat je gevaarlijk wist... 't Waren maarschalk Ney en Napoleon, geloofde ze, die daar zoo parmantig hepen... wacht, ze ging ze lokken; probeeren of ze nog allemaal op haar schouders zouden komen, net als vroeger ... Zij spitste de lippen zoetjes en kirde haar oude lokgeluidjes, en werkelijk daar vlogen ze op van het gras, eerst éen en toen nóg een, en toen twee, drie tegelijk van 't duiventil-dak. Uit de poortjes kwamen kopjes knikken in kleurig geregenboog; rozige pootjes kriebelden geluidjes op het hout van de klepjes, haakten zich dan in haar blouse, heur haar. Daar stond ze weêr, net als vanouds: als een duiven-koninginnetje zou grootma zeggen, die mal-lieve grootma!... Haar oogen streelden het grasveld over naar het raam, achter 't balcon, waar donker paarse glycinentrossen zwaar van neerhingen... daar lag grootmoedertje misschien nog in zoete rust, of... mispoes, daar zag ze haar al staan voor 't raam van de ontbijtkamer. Het verrast gebaar van 't meisje deed de duiven opklepperen; als een wolk van opgeworpen pluimraketten, die dadelijk weêr neervielen op het gras, op de til, als witte vlokken. „O-ho !..." riep Annie haar morgengroet uit volle keel, en: „O-ho 1..klonk het zwakjes als met een gebarsten geluidje van uit de openslaande deuren der ontbijtkamer terug. Annie, op haar laddertje, wuifde met haar zakdoek; 't was zoo wijd, zoo vrij alles... héérlijk! Na 't ontbijt was ze eerst heel knusjes met grootma gearmd den tuin door gegaan; had alles bewonderd; grootma was trotsch op haar tuin als een klein meisje op haar pop; .maar telkens vroeg ze of Annie 't niet mooi vond. Nu, Annie vónd mooi; zij genoot. Eerst het rijtje irissen opzij van 't huis, met de perken violen en vergeetmijniets daar achter. Vooral de pensées, fluweelig wit en zwart. A. H. 6 waren prachtig: net groote, verwonderde kinderoogen. En dan vóór het huis, op het zij-gazon, de azalea's bleekig zalm-rood, als was de rood-kleur er dien nacht uit weggewasschen, wéggeregend... en de ellipsvormige bedden vol naar honig riekende muurbloemen. En daar achter het jonge groen, in een gamma van groen-tinten: van 't groen dat bijna geel was af tot het donkergroen der conifeeren. Heel aan 't eind van het wijdstrekkend middengazon stond het cieraad van De Groote Briük: een oude, stoere beuk, bijna zwart al, alleen in zijn top transparantig bruin, goudig doorschenen tegen de blauwe lucht. Toen zij grootmoeder naar huis had terug gebracht, ging ze eerst in de kennels Castor en Pollux losmaken, en dan naar den stal en den moestuin — en verder de plaats in naar 't bosch. De sparren hadden grappige gele kwastjes aan hun donker groene naaldentakken, maar voor 't overige vond zij het in 't bosch nu te somber; 't was een verluchting toen ze langs een haar nog onbekend pad opeens voor 't verre, opene van een weiland stond. De honden gingen dadelijk in het gras liggen hijgen, tong uit den bek; zij, Annie, begaf zich op zoek van een schaduwrijk plekje; a pity dat ze geen boek had meêgenomen. Nu lag zij languit aan den zoom van het bosch op een hoogte, midden tusschen de brem. Links van haar was het bosch, vol bronzen schaduwen, en rechts, in de laagte, het weiland, een verre groene vlakte, geel overstippeld in t zonnelicht. Aan den horizon, die parelig verijlde in een lichtnevel, blonken een paar torentjes; één grootere, heel vaag, was zeker Arnhem. Een rij knotwilgen hief in de verte haar grijs-groene pluimkoppen tegen de lucht — waarschijnlijk was daar een sloot of een weg; de zwarte silhouet van een paard stond er onder; wat dichterbij lagen koeien in 'tveld, roodbruin en wit-gevlekt. Langs 't heilinkje waarop zij lag, stonden paarse grassen loomig te wuiven; er was haast geen wind; dolle kervel spreidde haar witte schermen van bloemig kant en de sterretjes der eereprijs gluurden verlegen als hel-blauwe oogjes haar aan. Maar 't mooiste was de brem; haast te geel: het verblindde je. Straks als ze naar huis terugging zou ze groote takken plukken voor haar slaapkamer... Zij werd moê en verzadigd van 't om zich heen zien; sloot de oogen. Om haar rond suisde de stilte; een leeuwerik jubelde hoog in de lucht. En weêr dacht ze, als gisteren middag voor 't raam van haar kamer, aan huis... al hare kennissen... haar verblijf in Engeland ook. 't Leek Jbaar zoo ver, zoo ver allej nu; ze begreep niet dat ze nog pas zoo heidensch met Fré geflirt had, toen zij hem, na haar Engelsen jaar, den afgeloopen winter weêr had ontmoet. Hier zou ze dat zeker niet gedaan hebben, geloofde ze. Je voelde je zoo anders, zoo béter buiten; zou een stad je slecht maken ? ... Zij opende de oogen en zag in het blauw, dat onpeilbaar zich scheen te verdiepen van verschiet in verschiet... Gesteld, je kon altijd maar doorvliegen, doorvliegen de lucht in — waar zou je dan komen ? De geloovigen zeiden: „in den hemel" — ergens uitkomen moest je in elk geval toch... Ach kom, waar dacht ze aan; niet denken: droomen... Weêr lag ze met toeë oogen; aan haar voeten hoorde zij de honden, die zich af en toe verlegden of naar een vliegje hapten. — Als nu Fré ineens 's vóór haar stond. Of Sir George Lansdone!... Dat kwam zoo plotseling in haar op, dat ze er zelf van schrok; ze wilde nu immers niet aan liefde denken; had ze gisteren dan niet duidelijk gevoeld dat hun charme voor haar was vervluchtigd? Toch dacht ze aan hen, ineens, aan Sir George nu vooral, en het was, terwijl zij met gesloten oogen lag op haar heuveltje en haar handen in 't gras woelden, of hij boven haar stond: de lange Engelschman met het magere, cleanshaven gezicht en de correcte scheiding in het zwarte haar. Nu boog hij zich over haat heen; zij hield den adem in en vóélde hoe hij dieper zijn gezicht neeg, langzaam dieper óver haar neêr; ze rook de reuk van zijn kleederen; nog even... en ze zou zijn adem voelen... op haar gezicht. Het bloed gulpte plots naar haar wangen, en zij rilde; met een ruk hadden haar vingers een plok gras uitgetrokken... Als ontnuchterd, de oogen open, staarde zij in 't blauw. Een lichte wind suisde in de boomen, streek langs de rosse pluimen tegen 't walletje, die smijdig bogen. In de verte loeide zwaarmoedig een koe. 't Was vreemd, maar zij voelde zich eensklaps alléén in deze wijdheid van lucht en land; ze verlangde naar vroolijke stemmen, drukke straten, beweeg en vertier. Met heimwee dacht zij aan Londen: 't Strand, Piccadilly... Ze zou nu maar opstaan en naar huis terug gaan; 't was ook niet aardig grootma zoo den eersten dag al alleen te laten... Toch bleef zij nog even liggen; keek naar een vlieaje. De oude mevrouw had den brief in haar schoot laten zinken en staarde met een glimlach, die, even, door zorg werd getroebeld, langs de wieglende slingers van het jonge wingerd-loof de zonnige pad-lengte af naar 't verschietje van groene heesters, waarachter haar kleindochter verdwenen was. En even, met den helderen stemklank die nog als natrillend hing in den stillen middag, bleef het beeld van het wegwielerend meisje heel zuiver geteekend in haar herinnerend na-peinzen leven: het slanke figuurtje in wit serge manteltje en rok, met de fijn-zwarte streepjes, het blonde haar welig uitkroezend onder de witte baret, en de geel-leêren voetjes telkens onder den rokzoom uitschietend, trappende de blinkende pedalen. En haar glimlach verinnigde, speelde met zoete rimpeltjes om haar ouden mond, deed voor een oogenblik er de zorgelijke trekking vervagen in een ontspanning van algeheele teederheid. 't Was een lief kind, haar Annie; wat zou zij, oude vrouw, toch wezen zonder haar... Maar toen viel haar oog weêr op den brief, die naast het brillehuis in haar schoot lag, en de stroeve plooi kwam weêr zorgelijken om den mond, waarvan de glimlach verdween ... Haar oude vingers begonnen beverig aan het papier te plukken; haar oogen zagen strak neêr op de groote zwarte letters van Robert's schrift. Al tweemaal had ze zijn brief gelezen en nog wist zij niet wat te doen. Ze vond het geval heel droevig en heel moeilijk. Robert vroeg om geld, dringend om geld. Hij had een eereschuld, schreef hij — binnen veertien dagen moest hij f 2000.-' betalen, doch hij had het geld niet en durfde er zijn ouders niet in mengen. Alleen zijn lieve ouwe trouwe grootmoedertje durfde hij er om vragen, wel wetend dat hij bij haar niet tevergeefs zou aankloppen. O, het ze hem dan niet teleurstellen; hij maakte zich sterk haar 't geld binnen betrekkelijk korten tijd te kunnen terug geven. De onderteekening van den brief luidde: „Uw U hartelijk liefhebbende en alleen door Uwen liefderijken bijstand levende kleinzoon Robert Hada ..." Die onderteekening vooral baarde haar veel zorg. Wat bedoelde de jongen met die vreemde toevoeging: „alleen door Uw liefderijken bijstand levende" ? Bedoelde hij, dat zoo zij hem niet hielp. .. Zij rilde. Het bijna verbleekt vizioen rees voor haar oogen van een oom Hada, oom van haar man, die om een speelschuld zich den hals had afgesneden in den tijd dat zij zelve nog jong verloofd meisje was. Als een even-huivering was het in den lichten zonnemiddag, als een schaduw aansluipend over 't fel-groen grasgazon, een bijna onmerkbaar ritselen in de roerloos schijnende struiken. Rechts opzij, stond het perk rhododendrons als een schreeuw van rood en paars; schreeuw verstard in de doode stilte van het park... Zij voelde zich opeens heel eenzaam zitten hier in die wijdheid van licht en lucht, die uitgestrektheid van haar groote buiten, waarvan zij zelve al de verborgene hoekjes niet kende- Lust voelde zij te roepen om den koetsier, den tuinman; te schellen om juffrouw Verheide, de dienstboden ... alleen om maar menschen te zien, stemmen te hooren, welke die akelige stilte zouden verstoren... Maar toen, met een resoluutheid die haar eigen was op sommige oogenblikken, een optimisme wel vreemd in een vrouw als zij, wie 't pessimisme in het bloed zat, zette zij haar angst van zich af. Het was dwaas zich zooveel muizenissen in 't hoofd te halen om niets, om een hersenschim, alleen omdat Robert wat geld vroeg. Dat kon gebeuren onder jongelui, dat men wat „kort" zat — het was niet goed: men moest leven naar zijn vermogen, maar het was toch begrijpelijk. Als Robert gespeeld had, dan was dat zeer verkeerd en gevaarlijk en zou zij hem grootmoederlijk berispen; hij zou zeker naar haar luisteren, want hij was niet slecht, alleen zwak, zooals zoovele Hada's zwak waren ... Zij zuchtte. Een treurigheid wolkte weêr over hare ziel, nu zij dacht aan haar man... aan haar zoon ook, Louis; aan dat dwaze huwelijk met Sophie. Sophie was niet zwak— die was sterk, maar van een kracht die haar antipathiek was, al kon ze er zich dan ook geen rekenschap van geven. Al was ze oud — ze had toch niet veel menschenkennis; dat was hare zwakheid ... Vanuit de veranda staarden haar oogen naar buiten in het park, waar 't grasgazon, de roerlooze boomgroepen lagen in een trillenden nevel van zon. Hier en daar brak uit een bloemperk een felle kleur — rood of paars of helgeel — naar voren, als stukjes harde verf mosaiek-achtig ingevoegd in de tonige groen-schakeeringen, die wazig in elkaar vervloeiden. Op het middengazon, rechts van de duiventil, zwaaide een sproeier zijn zilveren sluiers speelsch om zich rond; als een zacht-klein geluidje van frischte ruischte het water in den wijden, dooden middag. Mevrouw Hada had haar bril weêr opgezet en doorliep noa eens den brief. Toen hief zij zich moeilijk uit haar lieten leunstoel en ging de kamer binnen: papier en pen halen om aan haar bankier te schrijven... VI Het laatste stukje van de schaduwrijke oprijlaan van Dennenhorst had zij heerlijk gefreewheeld, en nu zij uit de oranjerie Jet Broeckaerts haar zag tegemoet komen, sprong zij van haar flets en wuifde met de hand, blij dat Jet en zij zulke goede vriendinnen waren. Wat zag Jet er weêr snoezig -uit in dat witte toiletje met die roode sjerp. Als zij een man was, zou ze dadelijk verliefd op haar worden. — Zoo Ans, prettig dat je komt; verbeeld je, we zijn met zijn dertienen, 't ongeluksgetal; er zijn anders uitstekende spelers onder. Heel veel beurten zal elk dus wel niet krijgen... — Nou, in de oranjerie te zitten is ook wel geestig; tenminste... als de heeren niet saai zijn. Wie zijn er al zoo? ... Maar zij hadden 't gezelschap reeds bereikt, en Jet stelde Annie voor aan degenen die ze nog niet ontmoet had. Er waren, behalve Jets broers, Annie al van vroeger bekend, en een studievriend van Jan: een Mr. Ter Kraane, logé van de Broeckaerts', drie freuletjes de Teek van Doorn, die voor eenige maanden met hun moeder in de buurt waren komen wonen; verder een zekere Mr. Grèveling, Griflier bij het Kantongerecht, eerst onlangs aangesteld, en een juffrouw de Haas, een erg simpel meisje, in een dwaas, veel te -nauw bloezetje, blijkbaar een protêgétje van Jet, dat zich tusschen de anderen niets op haar gemak voelde. Voorts Emilie Fockens met haar broêr: oude kennissen van Jet, maar die Annie nog niet ontmoet had, en: — Hé, dag meneer van Meerwijk, hoe maakt u het? Ik wist niet dat u weêr op Dennenhorst logeerde. Mooi dat u ons niet in de steek hebt gelaten. Weet u wel, dat wij nog altijd een revanche hebben ? Hij reikte haar de hand —* wat slap, hetgeen Annie onaangenaam aandeed. Ze hield niet van mannen die slappe handen gaven, ze voelde dan altijd iets wee's, als een rilling. En ook zijn blik, de blik uit die donkere oogen, fluweelig streelend en toch spottend tegelijkertijd, stemde haar vreemdverlegen, zoodat ze zich haastig afkeerde, om iets te vragen aan Jet, die juist langs haar ging. Ze begreep niet verleden jaar toch heusch een beetje van hem gecharmeerd te zijn geweest; hij was zoo heel anders dan Fré van Hemert en meneer Boudaen b.v. — ze hield meer van dat laatste slag van mannen. Er werd nu getosst, om de partijen te verdeelen. Rougb of smooth? „Smooth!" „Rough 1" Frits Broeckaerts wierp, vóór de oranjerie, zijn racket in de luch t, dat met vele dolle buitelingen op bet zand neerkwam. Voor het eerste set werden aangewezen Emilie Fockens en het protégêtje van Jet, Ru van Meerwijk en Jan Broeckaerts. Emilie speelde met van Meerwijk tegen den jongen Broeckaerts en het protégêtje. De anderen gingen mede naar de baan om toe te zien, of bleven in de koele schaduw van de oranjerie. Frits Broeckaerts vooral deed zijn best het „tot werkeloosheid gedoemde" deel van 't gezelschap te amuzeeren met zijn kwajongens-aardigheden en studentengrappen. Hij keek daarbij heel ernstig en streek met de hand door zijn blonden krullenkop. Soms ook brak hij zijn verhalen af op 't onmogelijkste punt, om er een raadsel tusschen te gooien: „Zeg, wat ik zeggen woü, weten jullie hoeveel paaschdagen er zijn? Niet? Drie: le paaschdag, 2e paaschdag en pa's verjaardag ..." De lange Mr. Greveling grinnikte; de twee freuletjes de Teek (een was naar het tennissen gaan zien) keken gechocqueerd, en Jet bestrafte: — Hè Frits wat flauw 1 Toe, als je niets anders weet, moest je maar wat gaan wandelen. 't Was net een kind, die Frits: niets gepiqueerd; 't scheen dat het verwijt van zijn zuster niet eens recht tot hem doordrong. — Zeg, hebben jullie wel eens de reuzenzwaai aan de rekstok gezien ? Wacht, ik zal hem je voordoen 1... Hij sprong op, om in 't vertrek naast-aan, dat voor biljart- en gymnastieklokaal was ingericht', als een dolleman aan den rekstok te gaan zwaaien, voor geen andere toeschouwers dan Mr. Greveling en een der meisjes Teek, die beiden erg verlegen schenen en alles aangrepen om zich een houding te geven. Annie was rustig in haar gemakkelijk stoeltje blijven zitten; zag het aan uit de verte; ze was veel te lui om met de warmte zich in te spannen. Het eerste set was spoediger afgeloopen dan men gedacht had. Het protégêtje scheen het verkorven te hebben: Jan Broeckaerts tenminste mompelde allerlei verwenschingen over „dat stomme schaap dat alles in 't honderd stuurde". Annie kreeg medelijden- met het meisje, dat daar zoo moederziel alleen zat; ze zou haar straks wel eens aanspreken, nam ze zich voor. Onderwijl dwaalden haar oogen naar dien nieuwen logé van de Broeckaerts, Mr. Ter Kraane geloofde ze, die vlak bij haar met Jet stond te praten, 't Was geen leelijke man, vond ze; een type waarvan ze wel hield. Zij zag zijn gestalte even gebogen in 't wit flanellen tennispak; op zijn goud-blonden baard, die onder 'tspreken zachtjes op en neêr ging. lag wat zon. En ze moest eensklaps, zich hem voorstellen in een bruin fluweelen jasje: dat goud van zijn baard en dat bruin van zijn jasje — 't was dwaas, maar ze kon verlangen hem zoo tê zien. Of hij schilderen zou? 't Was net iemand om het te doen; ze zag hem al voor een grooten ezel staan : 'n echt schilders-type. Dear me! daar kwam hij naar haar toe. Zeker had Jet over haar gesproken... — Nog altijd niet aan de beurt, juffrouw Hada? Ons geduld wordt wel op de proef gesteld, vindt u niet? Hij zag haar glimlachend aan. — O, maar ik amuzeer me hier best, meneer... Ter Kraane nietwaar 1... Op de baan is 't natuurlijk niet uit te houden van de hitte en hier is het goddelijk koel! — U is dus een beetje lui, net als ik 1 lachte hij, een der rieten stoeltjes naar zich toe trekkende en tegenover haar plaats nemende. Er was iets prettigs in zijn stem; al schertste hij — het was niet om te flirten, voelde Annie; in zijn oogen tintelde zoo iets vriendelijk-warms, dat je dadelijk vertrouwen gaf. Ze had zulke mannen nog niet veel ontmoet; meest waren het typen als Fré of van Meerwijk, die flirten wilden, of onbeduidende* jongens, de moeite van 't aankijken niet waard. Déze man scheen haar zoo rustig, zoo eenvoudig... Zou Jet ? ?... 't Scheen Annie net een man voor Jet. — Ik mag wel even met u blijven praten ? vroeg hij: 'k hoorde van ons beider vriendin Jet Broeckaerts dat u in Den Haag woont; ik woon óok in Den Haag en, nietwaar, men voelt zich in den vreemde altijd aangetrokken tot „broeders en zusters van 't zelfde huis"... » Zegt hij dat nu niet om te flirten? twijfelde Annie nu toch, hem snel aanziende. Maar ze ontmoette niets dan dien zacht-lachenden blik uit zijn klaar-bruine oogen, waarin t alleen scheen of tintelende lichtjes er brandden diep-in. Met zijn blanke vingers streelde hij zijn zonnig-blonden baard. Annie begon toen dadelijk over Engeland. Daar had ze «lat óók zoo gevoeld: die aantrekkingskracht voor wat uit 't eigen land kwam. — Zelfs die afgezaagde prenten met Volendkmmertjes... als ik ze voor een winkel in de city zag, dan... dan begon mijn hart te kloppen... zei ze met een kleurtje. A. H. 7 — 't Is voor hartkloppingen nog te vroeg, Ans, lachte Jan Broeckaerts, die juist langs haar heenging, de oranjerie uit naar de baan. Plagend zag hij naar haar om. Engerd... nepten hem Annie's gedachten om de ooren; ze voelde het bloed naar haar wangen stijgen; wat moest die Ter Kraane wel denken !... Maar hij scheen niet gehoord te hebben. — Ik ben eens midden in Londen door een juffrouw aangesproken, vertelde hij. „Meheir, ken u me hier ook tericht waaise. 'k Bln hier vreemp"... En toch, wil u wel gelooven, juffrouw Hada, dat ik haar haast om den hals had kunnen vallen? Ja, op zulke oogenblikken voelt men, dat volkseenheid méér is dan een klank alleen, zooals de cosmopolieten zoo graag beweren. — Wat zitten jullie, daar toch zwaar te boomen ... kwam Emilie Fockens haar neusje er tusschen steken. Emilie had al telkens van uit den anderen hoek der oranjerie, hun kant uit gekeken, had Annie opgemerkt., Zou zij verliefd op hem zijn? Annie vond hem veel meer een man voor Jet dan voor die Emilie, die haar een koket nest scheen. — De beurt is nu aan de dames Hada en Broeckaerts en de heeren Ter Kraane en Greveling. Twee rechtsgeleerden tegen elkaar; dames en heeren let op; "Uit wordt een juridisch steekspel! riep Jan aan den ingang der oranjerie. — We zullen er aan moeten gelooven en we zaten hier juist zoo goed, vindt u niet? lachte meneer Ter Kraane. — Heerlijk... zoo koel! lachte 'Annie terug. — En 't gesprek werd juist zoo interessant! — Dat zetten we nog wel eens voort, hoop ik. U blijft zeker nog een tijdje hier? — O, den heelen zomer nog, gelukkig; en u?... — Nog maar enkele dagen, helaas; dan jagen de Broeckaerts' mij weg voor weêr andere logés 1 Dan moet u het er maar eens van nemen en in een pension gaan, vind ik, zei Annie. — De menschen blijven altijd allemaal veel te kort; men maakt nooit met iemand goed kennis; ik houd niets van die „ships that pass in the night". Dat maakt mij altijd treurig... Maar de stem van Jan klonk bevelend. — Kom menschen, niet teuten. Ter Kraane, wil jij even tossen, bitte... Jan scheen de regeling van 't spel op zich genomen te hebben en fungeerde als scorer. Ter Kraane gooide zijn racket: „smooth". Ook Annie wierp smooth; zij speelde met hem samen tegen Jet en dien langen Greveling. Jet en haar partner waren geduchte spelers, wist Annie wel. Greveling speelde gaf hem, zoo al geen lust den Don Juan te spelen — hetgeen niet in zijn aard lag — dan toch die zekere gemakkelijkheid van conversatie, waarachter zich een aangeboren schuchterheid verborg. Hij had zich eveneens neergezet en zijn deeltje Charpentier: Verlaine, in een rood-leêren bandje, geopend; met zijn rug tegen een boomstam gesteund begon hij te lezen. Maar telkens dwaalde als van zelf zijn oog van de bladzijden af naar het witte figuurtje op eenigen afstand, half afgewend, als hoorde hij niet in haar gezelschap. En weêr dacht hij: was dat coquetterie of bescheidenheid?... Er was iets onrustigs in hem, en de regels van zijn dichter toonden als met een somberen klank van weemoed tot diep in zijn ziel. „O triste, triste ëtait mon ame A cause, a cause d'une femme... Waarom was hij alleen; waarom was er geen vrouw, die hem het leven rijk en zonnig maakte? Was hij de man dan niet om een vrouw geluk te geven? Schatten van teerheid en toewijding, van fiere, mannelijke kracht ook wist hij in zich — hij snakte er naar die te geven, uit te storten over de gezegende die hem lief zou hebben en die hij lief zou hebben met den zacht-sterken hartstocht van zijn liefde verlangende ziel... Weêr dwaalde zijn oog naar het meisje dat over haar boek scheen heen te staren in de gulden doorspeelde boschdonkerte. Op hetzelfde oogenblik wendde zij het hoofd om naar zijn kant; hunne oogen ontmoetten elkaar, en verlegen glimlachten beiden. — Leest u daar een mooi boek? vroeg Annie, om zich een houding te geven; 't was zoo gek dat ze beiden tegelijk naar elkaar gekeken hadden, maar eigenlijk nog gekker dat ze zoo ver van elkaar af zaten: niet Ver genoeg om vreemden te schijnen en te ver voor kennissen, 't Was net of ze gekibbeld hadden — een paskwil I — 't Is poëzie van Verlaine, antwoordde hij. — Kent u hem? Meteen stond hij op om haar het boek te brengen. — Kennen ? O hemel neen 1 lachte Annie: — ik ben niet erg gedichterig uitgevallen, veel te prozaïsch I Maar 't was erg onbescheiden van me, zoo te informeeren naar uw lectuur ... — O, in 't geheel niet. 't Is jammer dat u niet van verzen houdt. Toch wed ik, dat u dit wel mooi zult vinden; mag ik 't u eens voorlezen? Als 't u niet bevalt dan roept u maar „stop 1" — Verbeeld-je 1 lachte zij. — Maar ik wil het heel graag hooren, meneer Ter Kraane .. . Toen las hij Verlaine's / CHANSON D'AUTOMNE. Les sanglots longs Des violons De 1'automne Blessent mon coeur D'une langueur Monotone. Tout suffocant Et blême, quand Sonne 1'heure, Je me souviens Des jours anciens Et je pleure. Et je m'en vais Au vent mauvais Qui m'emporte De ?a, de la, Pareil a la Feuille morte... Hij las het goed; hij hoorde ontroering beven in zijn stem, die nu trillend verstierf in de stilte. Annie staarde omhoog naar de boomen-kruinen, roerloos, als zwarte knipsels tegen de lucht. Haar vingers speelden met een dor takje, dat ze in vele kleine stukjes brak; de droge knapjes vielen in de wijde stilte, als steentjes in een diepen put. In haar na zongen nog de klankvolle verzen, somber-weemoedig — en 't was haar of zij, die gedichten altijd een crime gevonden had, voor het eerst iets van hun bekoring gevoelde. Toch maakte zij zich gauw uit de betoovering los: ze moest toch iets zeggen. En: — Dank u wel, het was prachtig. En wat leest u mooi... kwam van haar lippen, terwijl zij in Ferdinand Huyck begon te bladeren. Ze zag niet, hoe hij even, als teleurgesteld, de wenkbrauwen fronste, om de banaliteit van haar bedankje. Hij keek op zijn horloge en stond op; sloeg de naalden van zijn pantalon. — Ik moet weg, zeide hij: — het is bij half een; ik mag niet met het lunch op mij laten wachten, en 't is nog een heel eind naai Dennenhorst... Dag juffrouw Hada, dank voor uw welwillendheid mij getolereerd te hebben. We zien u zeker morgenmiddag op het tennisveld ?... — Ja zeker; ik denk tenminste wel, lachte' zij. — En zoudt u me alstublieft maar bij den naam willen noemen ? Ik heet Annie... — O, heel graag, boog hij verlegen. — U laat dan natuurlijk pok dat stijve „meneer" voor mijn naam weg. Dag... Annie dan. Tot ziens... Ben oogenblik later was hij verdwenen. VIII Dien avond dronken zij thee onder de veianda; grootmoeder, juffrouw Verheide en zij. Grootmoeder was stil en peinzend, meermalen zuchtte zij diep; en vooral uit de manier waarop zij haakte (aan 't eeuwige spreitje dat nooit afkwam) had Annie duidelijk kunnen afleiden, dat zij over iets tobde. Was grootma gezond en opgewekt dan wipte de geelwitte haakpen met flinke energieke bewegingen — doch was zij zoo als nu, dan wankelde de pen loom tusschen grootma's magere vingertjes, als zou zij ieder oogenblik den draad laten glippen. Al een paar maal had Annie geprobeerd te weten te komen wat grootmoeder scheelde; had haar zoo'n beetje geknuffelden getroeteld, haar wang heel dicht bij grootma's wang, en gevraagd: of er iets was ? ... Dan had grootmoeder haar aangezien, zoo lief-innig met haar oude, lieve oogen, en haar over 't hoofd gestreeld en geglimlacht, maar toch ook weêr gezucht — en gezegd dat er heusch niets was... — 'Loof oma jokt... had zij gedaan op haar kindertoontje van heel lang geleden, terwijl- zij bij grootma op haar knieën lag (tot ergernis van Verheide natuurlijk — om haar nieuwen rok!) en haar hoofd in grootma's schoot legde. En grootmoeder had nog eens geglimlacht en nog eens gezucht, en ... niets gezegd. Toen had zij, Annie, zich ook treurig voelen worden, vooral nu de schemer viel. Zij was stil naar haar hoekje teruggegaan en naar buiten blijven kijken, waar alles roerloos lag in den avond ... zonder geluid ... Over 't grasveld waarden vreemde schaduwen; het groen begon grijzig te verdonkeren, en 't was haar, als zij lang keek, of een grauwe asch. haast onzichtbaar fijn, uit de lucht wemelde, om lang- zaam alle dingen te bedekken. Hoog en donker hieven de boomen rondom het gazon hun dichte bladermassa's grillig gekarteld tegen den hemel aan; af en toe begon even, als diep uit die bladeren-geheimzinnigheid, een koekoek te roepen, in een trapje van drie tonen: gamma'tje schor en onzuiver, dadelijk weêr afgebroken ... Wat was dat anders als overdag... dacht zij even... zoo akelig-triest. Ze woü eigenlijk veel liever binnen zitten vanavond, hoewel ze toch anders veel van in de veranda thee te drinken hield. Alles was zoo vreemd, zoo onwerkelijk; — als ze de duiventil daar niet, wit, in 't midden van het grasgazon zag staan, zou ze meenen heel ergens anders te zijn dan op De Groote Brink... Ach, daar had-je die koekoek weêr, en nog een, in een anderen toonaard; die was zuiverder: dat leek meer op den koekoeksslag van overdag. Als die andere nu maar stil hield, dat was zoo akelig : het maakte haar huiverig en bang. Ze ging er door aan allemaal nare dingen denken: aan Rob die speelde en schulden maakte (tenminste dat geloofde ze) en aan vader en moeder die niet gelukkig samen waren... En zelf voelde ze zich zoo slecht... ze zou zeker nooit in den hemel komen later .., Kóek-koek ... köek-koek ... kak-kak-kak ... Zou er een hemel zijn en een hel en een God? Wat dacht ze eigenlijk weinig over die dingen... ze was zoo slecht... En 't ergste was dat zij zoo weinig behoefte voelde zich te verbeteren. Ze was schrikkelijk lichtzinnig geloofde ze... . Zij huiverde. Buiten was het bijna heelemaal donker, en het werd koud. Ze zag juffrouw Verheide de lamp naar binnen dragen: een mat-gele lichtvlek zwevende door de veranda. En nu eerst bemerkte zij dat grootma reeds binnen was en zij alleen zat. — Annie ... kom je;... 't wordt te koud... Zij hoorde het de juffrouw vragen en ze antwoordde iets, ze wist zelf niet wat. In het donker geboomte, dat inktzwart tegen de lucht stond, hoorde ze den koekoek weêr roepen, als ver... En dichterbij was het een stem, die klankvolsomber in den nacht sprak: Tout suffocant wsjSK* Et blême quand Sonne 1'heure, je me souviens Des jours anciens Et je pleure ... En toen was zij opeens in het zonnig ochtendbosch tusschen de dennen en zag zij hem op kleinen afstand van haar zitten, tegen een boomstam aan. En zij hoorde zijn stem tot haar spieken, en zij voelde zijn oogen diep-innig haar aanzien — en een weldoende rust vloeide in haar binnen. De nacht scheen zoo verschrikkelijk niet meer: 't was immers haar Groote Brink die daar lag; waarvan zij ieder hoekje kende ... De rozen geurden... En 't was ook zoo donker niet: kijk, daar had je toch stenen... daai een, en daar ... en daar... Hoe,had ze zoo bang kunnen zijn; ze begreep niet... Maar 't werd koel; ze ging nog wat gezellig bij grootmoeder binnen zitten — met een boek onder de lamp. En onderwijl aan hèm denken... en aan morgen, als zij hem weêr zien' zou op Dennenhorst... IX En nu was het een dag later — weêr avond •— en zij had hem terug gezien en zij wist nu zéker dat hij van haar hield, zooals zij gek op hèm was, dol, krankzinnig I Dadelijk na den eten was zij de plaats in gegaan: ze kon niet stil blijven zitten; ze moest loopen, zich bewegen, hollen, schreeuwen, ze wist zelf niet wat. Castor en Pollux waren haar niet woest genoeg; zij hitste ze aan op het boschpad achter den stal; ze hield eèn wedstrijd met ze. En zij voelde zich heerlijk moê worden; ze zag al uit naar een rustig plekje in het bosch om zich neêr te gooien, zich uit te rekken, zalig te kunnen blijven liggen tot het donker werd. En nu lag zij — op haar rug in 't mos, met opgetrokken knieën —j en dacht na over alles wat dien middag was gebeurd. Eigenlijk was er nog niets gebeurd. Hij had niets gezegd dat op een verklaring geleek; dat kon ook niet: zoo gauw. En toch — ja, in dat ééne zinnetje, daarin lag een verklaring, daarin had ze zijn verklaring gevoeld, al leek het dan ook maar een gewoon beleefdheids-frazetje of een flirtzinnetje. Een andere man zou het misschien met flirtbedoelingen gezegd hebben, maar niet hij. En zij had aan zijn óógen gezien dat hij het meende... Hoe was het ook weêr alles gegaan ? ... De laatste zon scheen door het beukenloof waaronder zij lag, op het mos, in een afgelegen deel van de plaats. Stilgrijs, als oude wijze reuzen, stonden de stammen om haar op, hier en daar bronzig bezonnestreept. Een heester aan haar voeten was als kopergroen uitgeslagen door 't blauw- Hoe stil was het hier onder die boomen ... en wat werd het al donker. Er vlogen allerlei griezelige beesten rond, groote vliegende torren naar 't leek. Af en toe voelde ze er eentje tegen haar gezicht bommen. En daar had je dien koekoek óók weêr, en nog een... die scheen vlak bij te zitten: ze geloofde in dien boom daar met die spokige takken... Vreemd, dat ze nu zoo heelemaal niet bang was, zooals gisteren... Kwam dat door hare liefde; omdat zij het gevoel had dat Willem naast haar liep ?... 't Was anders niets geen man om draken te verslaan, of zoo iets, als in de ridderverhalen. Gek: van dat soort mannen hield ze toch anders juist... Wat scheen de maan geestig door die takken. Moest ze nu eigenlijk niet erg poëtisch doen: nu ze zoo verliefd was, en de maan scheen?... Hoe heerlijk geurden die rozen... ze rook ze van hier af. 't Was nu donker genoeg om zich in 't open deel van het park te wagen; als ze maar niet te dicht bij het huis kwam. Op het zij-gazon, dat grijzig verschemerde, bloeiden de reeksen van stamrozen roerloos, den nacht doorkruidend met hun zware geuren, het vlammende rood tot purper verbloedend naar het bloem-hart toe, het sneeuwige wit en het roomige geel wassig lichtend in den avond. En daaronder, in de ellips- en halvemaanvormige perken, vaag verstommelend in een onduidelijke roezing van tinten en vormen, geurden ijler, bescheidener, de resida's en heliotropes, geur zich mengelend met den scherpen reuk der rozen, bezwijmelend-fel... Op het middenpad, in de schaduw van een boschje, 'Was zij blijven staan, het hoofd geheven, hare handen op den rug, als wachtende... Boven haar verviolette de lucht, vol sterren; voor haar uit verslingerde het pad blank in't maanlicht temidden der bloembedden. In de verte, van uit de veranda bij 't huis, gloeide de lamp met haar kap van rood als een roode tooverbloem in den nacht... Het meisje stond, als wachtende, een langen tijd... Zij voelde dat er iets gebeuren ging, waardoor een tijdperk in haar leven werd afgesloten, heel spoedig, misschien morgen reeds; — zij voelde zich al Willems verloofde ... Tot een stem klonk, die haar riep : — Annie 1... Annie 1... 't Was de stem van juffrouw Verheide. Grootmoeder maakte zich ongerust over haar lang wegbhjven... TWEEDE BOEK HUWELIJKSJAREN A. H. 8 niet toe: Pietje was een uitstekende meld, die maakte dat alles marcheerde. Ze was meid-huishoudster geweest bij een rijken meneer — met twee booien onder zich; daar had ze wel geleerd zich te redden. En of ze al haar, Annie, de dingen vroeg, mon dieu, ze wist er geen steek van; Pietje vond haar erg dom; tant pis, ze kón het niet helpen... Langzaam ging zij de trap op naar boven. Hoe gek: zulke smalle treden, als je gewend was aan de breede in de Laan Copes. Gisteren was ze nog even thuis geweest: 't scheen haar een paleis vergeleken bij hier. Toch leuk ingericht anders 1 Op het portaal bleef zij staan, liet haar oog gaan over de perzische kleeden op den vloer, de bank van het „Binnenhuis" met den ouderwetschen palmpjesdoek (nog een doek van Willy's grootmoeder) er achter gespannen en de koperen borden en purmerender kannetjes op de richel, 't Was een idee van Willy geweest, het zoo in te richten, zoo „modern" — zij had er eerst niet heel veel voor gevoeld, vond het nu toch wel aardig en gezellig. Even ging ze op de bank zitten: nog eens probeeren hoe-d-i zat; toen ging ze de achterkamer in waar de ontbijtboel nog op tafel stond. Zou ze Martha al schellen voor 't omwasschen, of... zou ze vanmorgen 't zelf eens doen? Mevrouw Ter Kraane (hé, wat gek: ze bedoelde mama) deed het altijd zelf, en ook Jo van Wehl, als een waardige dochter. Maar de Ter Kraanes waren ook zoo in-soliede-ouderwetsch: daar kon zij, Annie, onmogelijk tegenop. — Zou ze 't zelf doen, of... Haar oog gleed over de tafel: de bekrummelde bordjes — Wim had weêr met zijn ei gemorst — de theekopjes waarin op den bodem nog wat suiker kleefde (zij nam altijd vreeslijk zoet I) en... jakkes nee, 't was eigenlijk een vieze boel, dat omwasschen: zoo'n bakje water met drijvende krummels, bah ... zou Martha maar schellen. Zij ging naar de voorkamer en schoof de portières dicht; bleef toen voor het raam kijken in de Nassau Odijkstraat. Een grauwe, druilerige morgen zonder zon. De huizen aan den overkant blokten op met htm hardsteenen stoepen en erkers; voor de ramen der benedenkamers hingen vitrages, zoodat ze niet in de kamers kijken kon. Bij Majoor Fransema speelde men piano, gamma's, vrouw-daar-ligt-een-kind-in-'twater of zoo iets; en op de tweede etage bij de de Jonghs zag ze een meid de bedden afhalen. Annie geeuwde; wendde zich van 't venster af. 't Was wel akelig te wonen in zoo'n straat; hè, als ze eens rijk waren en buiten konden wonen; grootmoeder moest hen maar tot universeel erfgenaam maken!... Hè foei neen, dat was leelijk: te denken aan grootmoedertjes dood ... Ze bedacht hoe zij gisteren een brief aan grootma begonnen was, die onafgemaakt was blijven liggen; ze wilde hem nu eindigen, besloot ze. In de achterkamer zeide Martha haar goeden morgen; good gracious, da's waar ook: ze had Martha nog niet gezien. „Goeie-morgen-Martha..." In haar boudoirtje lag de brief nog net zoo als ze hem gisteren gelaten had: een wit vierkant op het staal-blauw zijldoek van haar bureautje. Ze nam hem op en las: „Lief, lief grootmoedertje, „Zie zoo, Willy is weg, naar zijn kantoor (na een paar „dagen nog vacantie te hebben genomen om mij wat op „streek te helpen in ons nieuwe leven zit hij nu al weêr „akelig diep in dat advocatenwerk). Willy is dus weg, en „in de hulskamer is Martha den ontbijtboel aan 't opredderen. Wat zou ik nu beter kunnen doen dan dit stille „morgenuurtje gebruiken om aan mijn hef oud grootmoedertje „te schrijven, dat daar nu zoo alleen zit op De Groote „Brink? Ik kan mij zoo voorstellen hoe u daar nu zit. In „dé roode kamer, denk ik, waar een lekker vuurtje brandt, „waar Andries af en toe naar komt kijken. U zit voor het „raam met Thomas a Kempis (of haakt u ?) en nu en dan „kijken uw lieve oogen eens naar het grasgazon met de „duiventil (hè, wat wou ik, dat ik op 't oogenblik nu op „het laddertje stond!), en naar de boomen, die nu nog „kaal zijn. „Hoe gaat het met u eh met juffrouw Verheide en met „allemaal ? Met mevrouw Broeckaerts en Jet en de Boudaens ? „Is de nieuwe baby van de vrouw van den baas al gearriveerd? En heeft Bert nog zoo veel last met de bijde„handsche? Ik hoop dat u me gauw eens van alles en alles „zult schrijven, mede in antwoord op mijn langen brief uit „Brussel over onze heerlijke reis ... Hoe hoop ik..." Bij die woorden had ze haar brief moeten afbreken gisteren, omdat Pietje haar riep. Annie stond met het papier in de hand en las de eerste regels nog een keer over: „Lief, lief grootmoedertje: Willy is weg... en in de huiskamer is Martha den ontbijtboel aan 't opredderen..." 't Was net of ze 't zoo juist had neêrgeschreven, want het was immers vanmorgen precies hetzelfde. Ze had den datum maar even te veranderen. Zij zette zich voor haar bureautje en nam haar pen. Even staarde ze nadenkend naar bulten in den tuin, waar de kale populieren zwiepten : toen krabde ze de woorden „hoe hoop ik' door en schreef: „Lieve grootmoeder, ik ben heel, heel „gelukkig, al is er veel waaraan ik nog niet goed gewend „ben, Willy is een snoes; hij is zoo hef voor mij, maar ik „ben bang dat hij veel te veel werkt en maar altijd méér „werk er bij" zal krijgen en dat is niets goed voor hem. „Ook van mijn schoonouders en schoonzusjes begin ik wei „te houden; met de oude mevrouw Ter Kraane zoudt u „bepaald heel goed opschieten, denk ik, al is ze — passez„moi le mot — een heel ander type dan u. De Ter Kraanes „zijn heel andere menschen dan de Hada's. „Mama is mij dadelijk komen opzoeken den morgen nadat „wij thuis waren: erg hartelijk. Papa is nog op reis, weêr „in Parijs; hij schreef mij van daar uit een heel hartelijk „briefje. Ik heb u, meen ik, uit Brussel geschreven, hoe wij „papa nog hebben opgezocht in zijn hotel, toen wij in „Parijs waren, en hoe wij den heelen dag toen met ons „drieën gebleven zijn. Erg aardig I" ... Annie's pen vloog over het papier; ze was al aan haar tweede velletje; bij wijlen zag zij even op en keek door het raam. waar de populieren zwiepten. Ook oogde ze af en toe haar boudoirtje rond: wat wès het gezellig. Zij had het gestoffeerd in grijs-blauw tegen een warmrood behang; er was een klein insluithaardje waarnaast een ouderwetsch eikèn turfkistje stond, wat ze nu wel niet gebruiken kon, maar dat de kamer toch gezellig maakte. Het deksel was prachtig gesneden en de koperen hengsels blonken. Het was een cadeau van Rob geweest; had het opgescharreld bij een antiquaar, 't Was wel jammer dat ze hier geen open haardje had ... Haar brief af, besloot ze hem zelf naar de post te brengen ; er kwam wat zon door, en ze verlangde naar de gezelligheid der straten. Ze kon het juist nog doen vóór het koffiedrinken; Willy kwam meestal niet thuis voor halfeen. Boven kleedde zij zich in haar nieuwe wandelpak, kreeg haar blauwvos, en stond even in dubio toen welke hoed. Ze besloot tot den zwarten, dien zij voor de psyche nu vaststek. Maakte die hoed haar wat ouwelijk misschien? Welnee, hij flatteerde haar juist nog. al, geloofde ze. Zij stak de lange spelden en becritizeerde zich onderwijl. Typisch, die groote hoeden van tegenwoordig, hoewel ze in Parijs nog veel grootere had gezien 1 Gelukkig dat ze tamelijk veel haar had om die rollen te verbergen; wat scheen haar cre- zicht nu klein: het verzonk er onder. Zij kon het niet helpen zoo'n klein gezicht te hebben; 't was niets geen overdreven groote hoed en de menschen konden er dus niets in vinden. Beneden, in de gang, liep ze Pietje bijna tegen 't lijf. — Vrekskuus mevrouw, ik had u juist even willen vragen: mag Martha straks, als ze met haar werk beneden klaar is, aan de wasch beginnen die boven op zolder ligt; ik zal haar vanmiddag dan wel een handje helpen... 'r4 We,[a Pietje, laat Martha de wasch maar vast gaan doen... ~ Ik heb dat eene paar schoenen van meneer maar aan den schoenmaker meegegeven, mevrouw; hij is vanmorgen wezen hooren. Uitstekend Pietje; is er nog meer? Ik ga even dezen brief naar de post brengen; ben terug vóór meneer komt komedrinken, hoor. — Jawel mevrouw; wacht, la 'k de deur eens voor u openhouden. Dag mevrouw... — Dag Pietje ... Hè — wat was 't lekker buiten, nu de zon doorbrak. Jammer dat Rob weêr naar Leiden was; ze zou anders wel lust hebben in een toertje, vanmiddag... Toch een saaie straat die Nassau Odijk, en die Nassau Dillenburg; ze was blij den hoek om te slaan naar de Koningskade. Wacht, ze kon wel met een omweg gaan; 't was nog vroeg genoeg, in de verlengde Javastraaf roesde een gezellige drukte; vroolijk scheen de zon tegen de gevels der huizen; witte trammen schoven gonzend langs; een wagen van Pander gloeide in schitterende kleuren; slagersjongens in hun witte hesjes rammelden haar op hun beslijkte fietsen voorbij. Zij vermaakte zich met de menschen die ze tegenkwam op de trottoirs: al die verschillende typen. Sommigen keken naar haar. eén heer zelfs vrij brutaal; tant pis; 't sprak van zelf dat ze hem totaal negeerde. Na het Nassauplein werd de straat opeens veel deftiger en stiller; veel prettiger wonen dan in de Nassau Odijkstraat I Tant pis. wat niet was kon komen. „Ik houd niet van jongelui die dadelijk zoo hoog „vliegen", had grootmoeder eens gezegd met haar pruimemondje; 't lieve menschjel Op het Plein '13 stond het monument scherpdonker tegen de langzamerhand geheel blauw geworden lucht; 't werd mooi weêr en 't was niets koud; zou mama niet meê willen gaan toeren vanmiddaa? In 't Noordeinde zag ze Marie aankomen, 't korte dikkertje, haastig-dribbelend, alsof ze overal tegelijk moest zijn. Wat stond die mantel haar gek, bepaald wat sjofeltjes; heel weinig freuleachtig. Kijk, daar kreeg ze ook haar, Annie, in 't oog; haar goeiig dik gezicht begon te lachen als een bolle maan, en ze scheen opeens nog veel meer haast te hebben. Nou stil, nu niet je schoonzusje bevitten; — wat was ze toch 'n vervelend spook! — Dag Ans, hé wat leuk dat ik jou daar tref; waar ga je naar toe zoo tegen koffietijd en zoo en grande toilette? Kom je bij ons koffiedrinken? — Om je armen broer maar in handen der barbaren over' te laten? vroeg Annie. — Ach natuurlijk; wat dom; maar ik dacht Wim was misschien uit de stad. Zijn dat Pietje en Martha: de „barbaren"? Foei Ans, wat heb jij toch altijd rare uitdrukkingen, bestrafte ze lachend. — En waar ging je nu naar toe als 'k vragen mag? — Naar de Koninklijke Nederlandsche Posterijen. Ziehier 't epistel met welks bezorging ik mij belast. — Kom, dan loop ik maar met je terug en ga meteen door naar huis. Ik had nog een boodschap, maar die kan ik wel van middag doen. Samen gingen ze den kant op naar de Hoogstraat, en onderwijl vertelde Marie van haar Vacantiekolonie. Den heelen morgen had ze er al voor geloopen en vanmiddag moest ze er weêr op uit; ze was in 't hoofdbestuur tegenwoordig. — Got hoe braaf I en wat deftig; 'k voel je glorie al op me afstralen I spotte Annie. — Ik ben vanmorgen bij verschillende gezinnen geweest: op den Zuidwal en het Groene wegje... vanmiddag moet ik naar de Lijnbaan en den Noord West Binnensingel: allemaal kinderen die het hard, hard noodig hebben, maar 't bhjft een toer ze allemaal te helpen. Er moest veel meer geld zijn... zuchtte ze. Toen: — Zeg Ans, ga je vanmiddag niet eens met me meê? Of heb je 't thuis te druk? — O nee 1 — Pietje zorgt wel dat ik thuis niets te doen heb. Vanmiddag meê, zeg je ? Nee, 't spijt me, maar vanmiddag kan ik niet goed; later heel graag eens, hoor 1 — Goed... heusch, het is heel interessant, en 't is zoo noodig dat vrouwen uit onzen kring zich wat meer met het volk gaan bemoeien. — O gunst... zuchtte Annie. haar ooaen even ooslaand naar den rand van haar hoed. Ze stonden nu in de Prinsenstraat vóór Eigen Hulp. Marie lachte. — Nu, wees maar gerust. Jij bent nog jong Ans; or jou leeftijd interesseerde 't mij ook nog weinig; dat komt later... Maar ga je een anderen keer dan eens meê ? ~ Ja goed, beloofde Annie, waarna zij afscheid namen, Marie haastig de straat afdribbelde in de richting van de Schoolstraat, de Prinsengracht, en Annie overstak en haar brief in de bus liet zinken. Over het Buitenhof en langs den Vijverberg en het Korte Voorhout ging ze toen naar huis terug. Na de koffie had ze even een briefje geschreven aan mama en dat Martha laten wegbrengen. Als moeder thuis was ging ze daar vanmiddag theedrinken, besloot ze. Willem had het druk dien dag; was maar even thuis gekomen voor de koffie. ,,'t Spijt me dat het zoo treft, kind, juist in onze wittebroodsweken, maar ik heb een zaak die veel voorbereiding vereischt en oponthoud veroorzaakt. Als dit is afgeloopen kriia ik het wat kalmer". Toch was *t nog een gezellig half uurtje geweest na de koffie, op haar boudoirtje. Ze hadden op den divan gezeten en wat gestoeid. Juist toen hij weg zou gaan kwam Martha met het antwoord van mama terug; Annie opende haastig het geparfumeerde briefje. „Lieve Ans, . ' „Robert is over; hij voelde zich niet wel. Hij heeft behoefte „wat te toeren en eischt je gezelschap op, als Willem je . „wil afstaan. Graag zal ik je daarna hier zien op de thee. * „Robert komt om half drie je afhalen. Nu, tot straks. Mama". En nu was zij klaar en stond Robert te wachten. In den salon, achter de vitrage, gluurde zij de straat op. Het was prachtig weêr geworden; de straat lag eenzaam uit in de zon. Bij den .Majoor waren opnieuw de gamma's begonnen, dof rommelend in de bas, als een onweêr. en dan oploopend als een waterval van klaterende nootjes. Langs bet trottoir reed een dienstmeisje een kind in een sportwagen Waar bleef Robert nu ? .;. .1., ■ Daar hoorde ze geratel van wielen en een paardenklop, en ja — daar was-i... scheen 't nummer te zoeken... bónjour 1! Zij wuifde voor haar raam met den arm ; tikte tegen 't glas. Nu ontdekte hij haar, salueerde met zijn zweep, terwijl zijn oogen half spottend lachten. Hij had weêr een nieuw pak, zag Annie dadelijk: grijs, met heel lage revers, zooals nu de mode was. Hij droeg een grijzen dop. Annie was de trap afgesneld en deed de deur open. — Zoo, zieke meneer, ben je daar! kom je binnen, of zullen we maar dadehjk gaan ? — 'k Heb dien vriend- met zijn baggerlaarzen maar thuis gelaten; kan dus Fanny niet alleen laten, zei Robert, met zijn zweep knallend. Annie zag aan den overkant al weêr gezichten koekeloeren: die bleekneuzige dochter van den Majoor en een paar huizen verder een juffrouw met een bril op. Vervelend, dacht zij; Den Haag was net een groot dorp, en dan deze straat vooral! Robert boog zich over, hielp haar de treê op; toen klakte hij achter de tanden — en zij reden de straat af. Bij het weiland aan den Wassenaarschen weg ademde Annie ruimer op. Hè, hier bekwam je, na zoo'n duffe straat I Boven de groene gestrektheid van het wintersche gras parelde de lucht in zilvrig-grijze wolkjes; een frisch briesje woei over de vlakte. Zij reden nu langs het kanaal aan den lagen oever; een stoomtram kwam aan, maar Fanny was nog al niet schrikkerig. < Robert monsterde zijn zuster met een goedkeurenden blik: n knappe meid, te goed eigenlijk voor zoo'n wetten-wurmer; ofschoon... Ter Kraane was 'n patente kerel. — En vertel me nu eens, mijn waarde heer en broeder, wat scheelt je nu eigenlijk ? ... — Schelen? hoe 1... vroeg hij verwonderd. — Ah juist, if ™caa9d. hare zinnen zich SPnrU« m terU9 be9°n te kussc° met lanoe oer- sende zoenen ~ tot ze moê en af, zonk tegen zijn bSrst stralend & '^t'" u** ^ dan wel' ^oSAhoofd 3215b 9 p a,s ecn 5lddcrin9 haar lan9s aanziende. W 9emaakt! antw°°rdde zij. hem fel schrikï?bAnkT,L' v h!.d hlj ec,ns 9cvraa9d. als met iets verK?" » °°rde D°9 den klank van zijn stem toen hij dat zeide Het was een der eerste dagen van Ln huweliS rei^ op een hotelkamer in Nice. Zij had moeten lachen om JLSjWL ycrschrikte da* zij er in hoorde. Si lag ta e^ ït^lJf hij,St°nd Wat dlePcr de kamer9 in. « sr'S-opD-rH^,)?e;S™e0Ic,9m " k»,i«»d neeren dag het frissche water na een gloeiende woestHnri*. k^t9eï9\nvoa°0k da9en VOOrb,J ^ «S£ hSÏSS geruisen. Ze moest eensklaps denken aan het roffelen van den regen op de bladeren van De Groote Brink, waarnaar ze zoo dikwijls 's nachts had liggen luisteren; dit was een heel èndere regen. — Zie je die man met die kap over zijn kop, tante; daar met die groote pellerienjas I schalde Bobs stem. — Foei Bob, lachte Annie: — hebben menschen nu koppen ? — Nou ja, zei Bob, even schouderschokkend. Hij lag op zijn knieën en probeerde met vochtige vingers de ruit aan 't zingen te krijgen. — Vanmiddag aan tafel, met de wijnglazen 1 Die zingen éénig, 'waar tante ? ... Henkie, met zijn wat doezige hersentjes, was nog bij de „koppen". — Paarden hebben wèl koppen, is niet tante? Menschen hebben hoofden... — Paarden hebben óók hoofden, wijsneusde Bob. — Meneer op school zegt... Annie luisterde niet naar wat de jongens spraken, zag de kamer in, naar den kring om den haard. Het was bijna geheel donker nu; alleen de haardvlammen zetteden de ouderwetsche meubels in een rossigen gloed en daarvóór de gezichten: Jo met haar arm om haar vaders schouder; Willy naast baar, het verst de kamer in; ze praatten met z'n drieën over de politiek; mama Ter Kraane zat met een haakwerkje waarin traag de pen bewoog; af en toe, als ze meende fout te zijn gegaan, hield ze 't even wat dichter bij het vuur en tuurde. Marie, de armen op de borst gekruist, leunde wat. achterover in haar stoel, een voet op de haardrichel; ze lachte met Gerard, die haar te plagen scheen met haar vacantie-kolónie. terwijl zij hem terug plaagde met zijn luie leventje aan 't Ministerie. Af en toe bukte hij zich naar het vuur om met de tang een blok wat te verleggen. — Annie, kom je niet hier zitten? had mevrouw even gevraagd. — Er is hier naast me nog net een plaatsje voor je... — Nee oma, tante Pop blijft hier bij ons voor 't raam, besliste Bob. — Ik pas wat op, dat Henkie niet van de vensterbank valt, mevrouw. <— Een dubbeltje boete, Ans I riep Gerard. — Weet je wel, dat was het besluit van onze vorige algemeene vergadering : zullende zij voor eiken keer dat het woord „mama wederrechtelijk .door haar vermeden mocht worden, gestraft worden met een boete van één dubbeltje, oftewel tien ronde Hollandsche centen, te voldoen ineens of in twee gelijke termijnen, zulks naar verkiezing van de beboete ... — Zeg, hoü op met je deurwaarders-exploot I lachte Marie. — En wat moet er met dat geld gebeuren? — Dat krijg jij voor je nieuwe kweekschool der ontevredenheid, plaagde Gerard. — Hè, wat ben je flauw I riep Marie. — Vader, gelooft u nu óók wat Gé zegt: dat je door een vacantie-koloniè de kinderen ontevreden maakt met hun gewone léven; ik geloof juist dat... Annie staarde weêr naar buiten, waar het nu geheel donker was, een lantaren plaste zijn schijnsel op de glimmende straat; de regen was opgehouden, brobbelde nog in de goten met doffe klokkelingen. — Hè, tante Pop, zou nóg het licht al niet op magge? vleide Henkie, duwend zijn krullenhoofdje tegen haar- aan. ~ Ben je bang, Henkeman ? — Hij gelooft altijd dat er spoken in de kast zitten, 'waar Henk? plaagde Bob. —< Zijn er nou wel spoken, tante? Annie antwoordde, ze hoorde nauwelijks wat. Zij zijn Ter Kraanes, en ik... ik ben een Hada... zeurde het in haar hoofd. Zij voelde zich heel ongelukkig; zelfs Willy scheen haar nu ver af. Even later stak Marie de lamp op en sloten Gerard en Willem de luiken. In hét donker van de wijde vensterbank — de jongens waren er afgegleden de nu lokkend-lichte kamer in — sloeg Willem zijn arm om zijn vrouwtje heen en kuste haar. — Kindje, waarom kwam je ook niet in den kring zoo straks ? Je houdt je zoo afgezonderd... — En de jongens dan... die hielden me vast... lachte Annie. — Kom je dan nu? drong hij aan. Zijn arm om haar middel voerde hij haar meê de kamer in. — Plaats voor de verliefde parkietjes! riep Gerard. Een oogenblik later kwam de meid zeggen dat de soep op tafel stond. 't Was na afloop van het diner. Mevrouw Ter Kraane had Annie's arm genomen bij 't verlaten van de kamer; meneer redeneerde druk met Willem over politiek, noodigde hem op zijn kamer een cigaar te rooken; de jongens renden joelend door de gang na 't lange stilzitten. In een hoek van de groote, ouderwetsche eetkamer, waar de weeïge geur hing van een afgeloopen maaltijd, in de broeiïge zwoelte van veel gas boven het witte vlak van de ronde tafel, waarop het eenvoudige wit aarden vaatwerk met eenige schaaltjes van kristal in rommelige brokkeling dooreen stond — was Gerard met zijn vrouw en zuster dralend achtergebleven. Gerard stond nu met geknepen lippen de wolkjes na te zien van zijn juist opgestoken havanna, die als een pittige wierook de van zoet-zwaren etenswalm onfrissche atmosfeer te zuiveren ging. Jo zag met groote oogen naar haar man, steunend met een hand op het tafelvlak, en ook het vroohjke gezicht van 't propje Marie keek bedenkelijkernstig. — Zeg Gé... zou het heusch waar zijn ? ... brak eindelijk deze laatste de stilte. — Wat waar 7 vroeg Gerard, zijn wenkbrauwen optrekkend. — Nou ... dat van meneer Hada... waarvan gefluisterd wordt... — Ach kom, men fluistert zoo veel, zei Jo. ~~ Ik geloof het nog altijd niet... — Toch schijnt het wel zeker te zijn, sprak Gerard droog. De vrouw steekt het ook niet onder stoelen of banken. Op de Witte vertelde Greve... Jo stampvoette; zag haar man verwijtend-geërgerd aan. — Ach, die sociëteitspraatjes... altijd kletsen en altijd... over zülke onderwerpen... bah 1 Van Wehl haalde de schouders op, stak zijn handen in zijn broekzakken, waar hij even zijn sleutels rammelde. —• Sociëteitspraatjes of niet; het gaat «er hier enkel om of ze waarheid bevatten. En dit geval, waar trouwens half Den Haag over spreekt, schijnt niet te loochenen... — Hoe is de quaestie eigenlijk precies en waar woont ze ? vroeg Marie. — Misschien dat ik iets... dat onze Vereeni-, ging... — Hè jakkes, vertel maar liever niet, keerde Jo zich af, die met de handen achter 't hoofd gestrengeld de kamer op en neêr ging. — Ik ga eens naar mijn jongens zien, zei ze toen, en verliet het vertrek. ■— Ach, de zaak zit zóó, vertelde Gerard zijn zuster: — Meneer Hada schijnt hier een maintenée gehad te hebben, al jaren; 't schijnt een meid uit een Variété te zijn, zoo niet erger; bij wie hij twee kinderen heeft. Nu schijnt hij die vrouw in de laatste jaren verwaarloosd te hebben voor een ander, in Parijs, en nu heeft dat mensen hier, half krankzinnig geworden naar 't schijnt van jaloezie, op een avond op 't Spui voor een kring van omstanders het heele relaas gedaan en op Hada gescholden... nou, en dat is alles... — Ajai hoe afschuwelijk I vertrok Marie haar gezicht. — 'k Had ook vroeger al wel praatjes gehoord... Die arme Ans I... — Ja, spreek er alsjeblieft nooit over... met niemand... ook met Willem niet... zei Gerard. — Misschien dat hij... en vooral Annie... dan niets van al die praatjes te weten komt... 't Is een beroerde geschiedenis, voor ons allemaal, vooral nu gedienstige tongen het verhaal van dat wijf heel Den Haag hebben door gekletst. Van de Hadas gelooft men nu eenmaal dadelijk het ergste. Je herinnert je voor een jaar of acht dat schandaal met mevrouw... dat is toen gesust gelukkig, maar... — Dat van dien koetsier op Wassenaar, dien ze met zijn eigen zweep geranseld heeft, omdat... o Gerard, ik was het gelukkig bijna kwijt en nu breng je 't weêr in mijn gedachte... Waarom deê je dat... laten wij toch oppassen niet meê te doen ... in het gewroet... in al die smerige dingen... Arme, arme Annie ... Gerard trok aan zijn cigaar en blies langzaam den rook uit. — t Is ook voor ons hoogst onaangenaam... Je begrijpt i wij worden meê betrokken in 't geklets. Ik houd veel van Annie ... ofschoon je weet... ik heb altijd gezegd : 't is geen vrouw voor Willem ... maar dat daargelaten. Je weet echter, dat papa en mama er voornamelijk tegen waren, omdat er zulke rare verhalen over de Hada's loopen... Ook die ZOOn dlC lD Leiden studeert schijnt niet van de soliedsten... Marie sloeg haar arm om haar zwagers hals. — Zeg Gé, zullen wij broêrs en zusters trachten heel lief voor Annie te zijn? Ik heb zoo het gevoel dat ze zich nog niet bij ons thuis voelt, en zij kan het toch niet helpen, is 't wel, dat ze uit zoo'n familie komt... — Nee... maar Willem had wijzer moeten zijn. bromde Gerard. — Jk ben juist heel blij dat Willem haar gevraagd heeft. Gé. Nu kunnen wij toch invloed op Annie oefenen, kunnen we trachten haar wat... hoe zal ik zeggen... wat... degelijker te maken. Ze heeft zoo'n goed fond, en t zou zoo jammer zijn geweest als ... — Jawel, dat is nu wel zoo... maar met dat al... ik moet toch nog carrière maken, niet... en dan is het niet prettig als men ... als ... — Hè foei Gé, hoe egoïstisch I een warm, zonnig strand, met een heerlijke koeling van de zomerzee. Veel lachende kleuren en vroolijke menschen: heeren in flanellen pakken en dames in witte japonnetjes, een chique cosmopolitische bevolking, die 't leven niet zwaarder nam dan noodig was voor een luchtig gesprek of piquante flirt, een boeiend romannetje en een goeden lunch. Ook zij liep daar met Willy, en de menschen keken hen na, vonden hen een knap paar. Zij was trotsch op hem, op zijn blonden baard, zijn bruine oogen. Herhaaldelijk groetten hen kennissen. Of zij zat in de Kurzaal op symphonieavond; ze het zich drijven op de golvingen eener zoo zoete muziek van violen en klagende cellen. Ze ging straks, als het buiten nog donkerder was over de zee, met Willy soupeeren in een der witte zaaltjes opzij van het terras, eerst knusjes met Willy alleen en dan later met veel vroolijke kennissen; ook Fré van Hemert was er bij. Ze dronken champagne en werden heel opgewonden. In 't donker reden zij daarna over den met lichtjes geïllumineerden strandboulevard naar huis terug — zij in Wims armen... Annie genoot er van, zoo te droomen; de ontverfde werkelijkheid der lange, saaie na-winterdagen, waarop iedere avond wat later inviel zonder dat toch de dagen recht licht werden, werd er door gekleurd met een waas van warme weeldrigheid, een geurende blijheid, waarin ze hare matte ziel voelde opleven. Hoü ik wel heusch zóóveel van Willy als ik mij voorstel? ... ging het op een morgen eensklaps door haar heen. Zij schrok; het scheen een gedachte die van buitenaf tot haar kwam, niet gegroeid uit eigen zielsbewegingen. Zij stond voor den spiegel in den salon. De gordijnen waren wat toegeschoven voor de vitrages, zoodat in de weinig gebruikte kamer er een troebele schemering hing, opgevangen in het groote spiegelvlak, dat met vreemde diepten glimmerde. Annie, zoo staande, zag haar gezicht als een bleeke plek uit die diepten boven drijven; 't was iets onwerkelijks en zij begreep niet dat zij het was... Zij lichtte even haar arm op en bracht hare hand boven 't hoofd aan haar kapsel; neen, zij was het toch wel... En ze dacht na over wat, zoo plotseling, en als uit de diepten van dat geheimzinnig spiegelvlak met zijn wondere klaarheden en troebele glanzingen, als van een verlaten vijver in de schemering, was opgekomen... zonder dat zij het wachtte of wilde. Zij ging zitten in een crapaud, hare armen naast zich op de beide leuningen. Even luisterde ze naar de geluiden in huis: Martha die de trap schuierde. Pietje die rong in de bijkeuken. Op straat ratelde een kar : zeker een groentewaaen of zoo iets... je zag in de Nassau Odijkstraa9 nooitanden dan groenten- en melkwagens... Natuurlijk hield ze van Willy, o. gelukkig hoefde ze zich nuwelijk al gedésilluzioneerd waren. A s ze maar even haar oogen sloot en zich Willy voorstelde, dan begon haar Sj i u°,PCfnLen verlangde « Mar hem... haar lievelina En als hi, bi, haar was stelde hij haar ook nooit te leurde zag hem in hare gedachten nooit mooier dan hij in werkehikheid was. zooals ze dat vroeger wel had met andere mannin en jongens die ze altijd idealizeerde in hun afwezigheidL Wil!? AZrmS^fT0 W?rdcnJ hi|*asalleswatz^jte langde! 2mJhiLhaarJn,ct 200 dikwijls alleen laten.. . het niet zoo druk hebben, die stoute man van haar. Zoodra ze l^JS^T " ^ # <*« ~ ^ «Jwln dafnLwa? hct' dat Annie het soms pijnlijk voelde • als Willy niet bij haar was stond ze vrijwel al een Echte vriendinnen had zij niet. zelfs goede kennissen maa weinig Zij was getrouwd op het oogenblik dat andere jonge meisjes worden gepousseerd in de uitgaande kringen; van^akvïS to P„ °PCH 9etrouwde v*0"w geworden, met die periode w^M9e,and daar tusschen als een droom van onbez£gden wereldsch leven, die te kort had geduurd. Moeder had haa^ Sad^herw^ 2iCh 200 93UW D,et te binden" jelot" loor V^l. Ta n°9 Dict flenoten' lünd... In hare liefde koud ™ t ,fd za DiCt ^ hoorcn had moeder koud en berekenend genoemd, maar nu... nu scheen het haar toch soms - o. heel diep in haar ziel wÜde ze 't zteh „iïl buekr%m ~ dat moeder toch wel eS Letje vrouw"30 ?Chad-1Zii voclde zich nog zoo weinig ..geteOuwde vrouw ais 2e , mel t \ °UWQe bij kennissen _ dan voelde zij zich een van hen wnde meê w«d dat allesTdSÏChtC aU ^^tolt wera dat alles dadelijk zoo iets heel anders, óók al was ie bnlL^u^ ^«Wifle flirtation met een heer zoumen ÏÏ ^? ^ di?CIS ZOcken: mcn zou er over flufeterS terwijl men t in een jong meisje zoo gewoon vond als dat zij tenniste of piano speelde. thu?saaLAh»!f lntdC laatSte ,arcn van haar Jongemeisjes-tijd thuis les had gekregen, waren er geen schoolkennisjes met wie zij na haar huwelijk de vriendschap had kunnen aanhouden ; alleen de Heytinkjes zag ze af en toe, en To tje van Walsem, maar met die had ze nooit erg op kunnen schieten, kinderen als die gebleven waren. De Ter Kraane's gingen niet uit, zagen geen menschen; in den kring van hare moeder waren maar weinig jonge meisjes of vrouwtjes van Annie's leeftijd in die jaren. Zij had, de eerste weken van haar huwelijk, de gebruikelijke bezoeken ontvangen van de buren uit de straat, en zij waren, een paar weken later, die vizites terug gaan brengen, hadden kaartjes gepousseerd. Vóór zij ze kende, had Annie wel gehoopt aan sommige dier menschen iets te zullen hebben, y maar 't bleek een illuzie: ze waren óf van een welgedane burgerlijkheid als 't gezin van den Majoor, óf uit een cóterie al evenmin de hare; waarin zij, die in weelde was opgegroeid, zich niet behagelijk kon voelen. Alleen voor de douairière /Vehre Verstaes en hare dochter Thea. die een paar huizen van hen afwoonden, had zij van 't begin af iets van sympathie gevoeld. Thea ging veel uit in goede kringen en door haar was Annie ook met enkele families in aanraking gekomen, 's Middags, als het weêr het toeliet, ging ze wel met Thea shoppen, gezellig in Hoogen Veenestraat; tot slot wipten ze dan binnen op den Kneuterdijk in de Princess Room. of bij Monchen, waar ze taartjes aten en teaden in 't lichtkleurig zaaltje met de feestelijke electrische lampjes. Soms schoven zij bij aan een tafeltje met kennissen — o. Thea kende half Den Haagl — en dan. tusschen de drie of vier jonge meisjes, die lachten en schertsten, elkaar plagend met hun conquêtes van het laatste bal — kon Annie wel voor een oogenblik vergeten gebrouwd te zijn, „een gepozeerde vrouw" ; maar dan ook had ze vaak een vaag verlangen, knaagde in haar een onbestemde jaloezie jegens de anderen, die rijk waren en door niets gebonden, vrij om hun leven te genieten, onbezorgd en gevierd. Wat was daar tegenover eèn enkel dinertje met Willem bij dezen of genen; een enkel concert of schouwburgbezoek 1 In hare behoefte aan gezelligheid, aan menschen om zich heen, ging Annie in die dagen veel naar de Laan Copes. Papa was nog altijd op reis, in 't Zuiden nu, voor zijn gezondheid, en moeder vond het blijkbaar prettig als zij kwam. Er waren bijna altijd menschen thuis, zoo heel anders dan in hun kleine huishoudentje; waar moeder de menschen vandaan haalde begreep Annie niet; ze ontmoette «e diplomaten en leden van Pulchri Studio; baron de Tressalles. die op d J(addea :CCd Cn mevrouw Verstraten wier mantoütsimpk hoofdcommies was aan een der Ministeries. outsunPte Hen paar maal in de week had moeder jour; zij kwam -den echter maar zeldem Dan was het zoo' stijf 2 aSg ÏSL 7 a j CÜjk blj ' binnenkomen als Keetje in volk of m^o CCd Cn ,C jC Puarap,Ulc afnam «fluisterend vroeg „of mevrouw maar naar boven woü gaan". En dan bovei kLL150"331 gamit' ï' knecht' in 2iJn «Penpakje. die de kamerdeur opende en haar aandiende alsof ze de koninoto was: - Mevrouw Jonkheer Ter Kraane I K°nmgin. h /u,]0? 9Jek* dat: »Mev">"w Jonkheer"... en ze vond 7ta dM dc kamci binncn te moeten gaTn w**, f \ tmCeÜ het raam °P den Perzischen divan. T La CfS C vrlendlnncn naast haar werden genoodigd de anderen zaten op stoelen er om heen. oouiga, Altijd, als Annie zoo binnen kwam. nadat ze mama in een paar dagen niet had gezien, trof het haar weêr hoe looi " ' a' m°0l?: • • cle°ant toch ln geval. Vee ïnTte. u ^ m5Cdet Bfef m°o1» vonden haar te groo en te forsch en niet deftig genoeg... te... te... te jongensachtig zou je bijna zeggen. Maar de meeste héeren vonden moeder „een verduiveld knappe vrouw"... en dat leek Annie ook wel een echte typeering voor moeder. Vooral buiten de jour-dagen kwam ze er graag. Eens dat ze eT's^ïd ^ WlHy flCkibbcld had aan de koSrwaÏ ™Ja ,midda?s heengegaan voor wat afleiding. Ze vond moeder alleen, in de groote half donkere achterkameïdle op den tuin zag; zij zat op den divan met een boek, op d? eenige plaats waar het volle daglicht viel. Toen had het Annie bizonder getroffen hoe mooi moeder was Zifdroeg Sar ^1*7* Fa™ Waartc9en haaT bfonde SchtTg :f°kleurdhead k°l0SSak ^ ^ ~ »,»)7 Z°° AnS' ,d>'B braaf van je' kind- dat je mijn verktenvStl^me hoe' ÏT, °^ooh^- Vh, ,e neder? E.ln ^ f u hct ,c aaat"- niet te veel je man execrThir ^'i ^0da,de VOri9c «aal. want dan wo^e SK&ÏSÏSf.* 15 DiCtS 2°° banaal als 9*»S k Sophie Hada had gegeeuwd achter hare hand en Annie ge- - O moeder, wat ben je een type I En weet ie ik kwam heelemaal niet om op te hemelen. maar7«ist oni te klagen... ik ben boos op Willy: we hebben gekibbeld... — Klagende vrouwen zijn nog onuitstaanbaarder dan ophemelende, Ans. Dan, haar strak aanziende : — Zoo... dus the fitst quarrel. . i— Ach, wel nee; heelemaal niet: the fitst, zeker al wel de ■ honderdste ! Jij en papa zullen toch ook wel niet altijd liefjes en zoetjes tegenover elkaar hebben gezeten 1 Sophie Hada geeuwde nog eens. — Papa? O die... die kibbelt nooit... de banaliteit van kibbelarijtjes met booze gezichten, smeltende tranen en aandoenlijke verzoeningen heeft hij mij gelukkig altijd bespaard... — Hè moeder I 't woord banaal ligt in je mond bestorven, zei Annie, innig, 't Was vreemd, maar soms had ze 't gevoel zóó veel Van moeder te houden, dat ze de gewoonste gesprekzinnetjes als vanzelf een accent van innigheid gaf. Dikwijls dacht ze er over na wat het zijn zou: waarom hield ze toch zoo veel van moeder in den laatsten tijd 1 Moeder was toch niet zulk een ouderwetsch-degelijke vrouw als bijvoorbeeld mama Ter Kraane of Jo. Jo was heel anders: jonger, en daardoor natuurlijk moderner in hare smaken en in sommige ideeën ook wel; maar toch, in den grond, was zij net als haar mama, had dezelfde soliede principes van vooral nooit iets doen wat de menschen gek konden vinden, of wat niet „hoorde" etcetera. Mama Ter Kraane en Jo hielden niet van moeder, wist Annie wel. en moeder hield niet van hen. Zij. Annie, stond tusschen de partijen in, al voelde ze zich nog altijd meer een Hada dan een Ter Kraane. Moeder óok voelde zich een Hada al was zij het niet, en dus zou zij, Annie, al was zij geen Ter Kraane, zich toch heel goed een Ter Kraane moeten kunnen voelen — als... Maar na dit „als" wist zij niets in te vullen; dat was het juist: het was zoo vreemd alles en het zat zoo in elkaar geward. Grootma was een Hada en toch ook weêr heelemaal niet. Papa was een echte Hada, en Robert, en... zij ?... Zoo bleef je in een kringetje ronddraaien; ze wist het niet; wist ook eigenlijk niet wat de kenmerken waren van wat ze „Hadaasch" noemde; 't was meer iets dat je vóelde, voelde dadelijk als je het huis in de Laan Copes binnenkwam, maar dat ze niet voelde nog in de Nassau Odijkstraat. Daar was een bordje in den muur geschroefd waar op stond: Mr. W. G. Ter Kraane, Advocaat en Procureur; en ja: daar woonde ook een Ter Kraane; Willy was op en top een Ter Kraane, al was hij er een van 't lieve soort: niet bekrompen of droog-vervelend, zoo'n echt conventie-mensen Heel mooi... die Teixeira de Mattos... heel mooi... Maar... heb jullie hier geen klok, dat dat ding zoo op den schoorsteen staat. — Jawel... daar in den hoek... een friesche... Willy houdt niet van pendules op den schoorsteen. — Ach zoo... juist... nu, maar de groep is mooi, heel mooi... — O! en vadertje, hoe vinje onze paarden dan? Kijk hier, deze Eerelman — da's iets voor jou, hè? Die heb ik van meneer Boudaen, als herinnering aan onze rijpartijen. De heer Hada plaatste zich voor het schilderij, eerst rechts, toen links; schoof dan de overgordijnen wat open. — Hm, heel mooi, ja... maar hangt hier slecht, glimt te veel, üche, üche... — Nou, en ga nu 'es wat rustig in die crapaud zitten en vertel dan 'es wat. Wanneer ben je thuis gekomen? Zeker weêr in 't holletje van den nacht, hè, zooals je gewoon bent, of nee, want dan zou je nu nog niet hier zijn — zoo vroeg. Meneer Hada vertelde, met korte afgebroken zinnetjes en af en toe kuchend. Hij was gisteren om vier uur thuis gekomen, ja, uit Brussel... had getelegrafeerd aan mama. En zijn eerste werk was nu geweest om haar, Annie, een bezoek te brengen... Ze woonde hier heel aardig ... een aardige buurt, zoo dicht bij 't Bosch ... heel aardig bepaald ... Hij zat, in de wijde omarming van den crapaud, als weggezonken, klein en mager in zijn flanellen pak; zijn linker been over 't rechter geslagen hing ais een geknakte bloemstengel; het gele arabierenhoofd steunde hij in zijn linker hand, waarvan de arm op de crapaudleuning rustte. En onder 't loslaten van zijn korte, voorzichtige zinnetjes, wat heeschig van klank door het asthma, krauwde zijn vingers in een durende rusteloosheid het gitzwart «gehouden baardje, dat de grillige krulling bewaarde van die mishandeling. Hij hield de oogen neergeslagen naar 't tapijt, terwijl hij sprak; alleen, af en toe, kon hij met een bruusk gebaar het hoofd eensklaps oprichten en zijn dochter aanzien, haar omvangend zóó ineens en heelemaal met zijn blik, dat zij telkens blozend zich af-' wendde. Papa had altijd die manier van kijken gehad, wist Annie wel; als meisje van vijftien, zestien had het haar soms al verlegen gemaakt; papa vond haar aardig, en... papa was een man. Alle mannen keken altijd graag naar aardige vrouwen, al had ze het Willy dan wel eens schertsend verboden. Die goeierd, ze hoefde voor hèm niet bang te zijn; zij bevredigde hem zoo heelemaal en ze was daar trotsch op; ze was blij dat ze niet leelijk was... Zoo dacht ze, ondanks haar verlegenheid toch wel gevleid om den blik van papa, en zij vroeg papa van zijn reis, van zijn verbhjf in Parijs, aan de Riviera... Het was half twaalf vóór zij het wist; papa haastig opstond om met wat korte zinnetjes afscheid te nemen. Nog net voor de koffie kon Annie toen den brief aan Jet Broeckaerts afmaken. VIJFDE HOOFDSTUK Moederschap I Heerlijk! Met een zuchtje liet Annie zich achterover zinken in de kussens van den landauer en sloot de oogen. Zij gleden voort in den zoelen avond; boven haar hoofd, het dakje van haar parasol, wist zij de oude boomen van den Scheveningschen weg met hun groene, doorbronsde bladerpluimen roerloos tegen de klare lucht; om zich heen, als ver, hoorde ze stemmen van wandelaars, het geklank der bellen van de electrische trams, die zij, als ze even de oogen opende, als witgelakte doozen vol menschen langs zich zag heenglijden. Moeder had hun het rijtuig aangeboden, omdat dat gedrang aan de trams zoo vervelend was; 't was heel hef geweest van moeder, want Annie wist hoe moeder over Scheveningen en het Kurhaus dacht. Op het Kurhaus kwam moeder nooit, de laatste jaren; 'k heb geen lust me te mêleeren met m'n boekverkooper en m'n dentist, zei ze altijd, en Annie, voor haar huwelijk, was er ook maar zelden geweest. Toch wist ze van heel goede families die er geregeld kwamen, op de Symphonie-avonden: zelfs de Heytinks, en 't was toch juist iets voor Jeanne en Josientje om den neus op te trekken voor alles wat niet tot „hun kring" behoorde. Annie dacht er over terwijl zij voortgleed, zalig onder 't breed gespreide boomengroen. Naast haar zat Willy te genieten van zijn cigaar, en zij genoot meê van de kruidige geuren die zweemden om haar hoofd vóór ze in den wijden avond zich oplosten. Af en toe greep hij hare hand en drukte die, heel omzichtig-even maar, dat men het van uit de trams of andere rijtuigen niet zien zou. Een paar maal moest hij haar hand ook eensklaps loslaten om naar zijn hóed te grijpen, te groeten: den Griffier van den Hoogen Raad ... méneer en mevrouw van Arckel... Ze hadden toen 't gevoel van bijna betrapte kinderen, groetten heel deftig, en moesten, waren de rijtuigen voorbij, het uitproesten; verbeeld je, dat de Griffier hen zoo gezien had: als verliefde parkietjes hand in hand! De Promenade lag achter hen, waar 't een opstopping scheen van trams. Zegevierend waren ze in hun equipage die allen voorbij gereden. — Korte glorie! schertste Wim: — Straks zijn we weer de eenvoudige luidjes van de Nassau Odijkstraat. , Annie glimlachte, liet zich weêr verglijden in haar gedroom. Nog even zag ze de ruggen van Kees en David vóór zich op den bok: de groen lakensche jassen met de gouden knoopen, als gouden rijksdaalders... dan was het donker, het violette, sterretjes-doorschoten donker van hare gesloten oogen. Was het waar: had zij zich door Willy te trouwen wat gemésalheerd? Moeder vond het, al was haar de pil verguld door het adellijk praedicaat, dat zij zelve door haar huwehjk met papa verloren had. Maar moeder vond een huwelijk zonder fortuin een dwaasheid. Papa zelf, wist Annie, had, zoo lang grootma nog leven zou, niet veel fortuin meer; er was veel verloren gegaan; oom Dolf had dit eens aan Robert verteld, om hem aan te sporen toch af te studeeren. En daarom had moeder gehoopt dat zij, Annie, zou getrouwd zijn met fortuin... Zij had dit — mispoes 1 — nu eens netjes vertikt; ofschoon... als Willy geld bezeten had zou alles wel veel makkelijker zijn geweest... Zij opende de oogen en zag om zich heen. Zij trachtte haar stemming van straks nog vast te houden, maar dat ging niet. Er was iets kouds en hards opeens in alle ding: vreemd en onbehagelijk voelde ze er zich tusschen. Zij reden een waggelend busje achterop vol vischwij ven; got, wat 'n stank! Wat gingen ze daar eigenlijk doen in Scheveningen, als... als ze tóch niet rijk waren; als... ze tóch niet al de weelde, al 't genot zich konden toeëigenen dat te genieten viel. Hoe armzalig scheen 't haar eensklaps: daar wat te gaan zitten op 't terras of in de zaal, tusschen dokters- en leeraarsfamilies en Indisch-gasten, om te luisteren naar de muziek. En dan in de pauze wat rond te slenteren, kennissen te groeten en gegroet te worden. Was dat alles eigenlijk niet in-vervelend? En onderwijl ging het groote leven zijn gang, het heerlijke, schitterende leven, waar zij buiten stond. O, heel mooi te zijn en heel rijkl te kunnen leven in een roes van steeds weêr andere vermaken: op een groot kasteel te wonen met terrassen en tuinen, een massa bedienden te houden, de eerste personen uit het land bij je te ontvangen. Je een kring te kunnen scheppen van weelde en intellect, ook veel kunst om je heen te hebben — en dan een schaar van aanbidders, geen laffe vleiers of banale amants, maar jonge mannen van hoffelijke gratie en exquizen geest... — Zeg Ans, wat zit je daar te droomen?... Zij opende de oogen, wat verschrikt door die plotselinge stem naast haar; zag dat ze nu den Gevers Deynootweg afreden. — Ik genoot; wat... is de lucht mooi, niet? ... — We kunnen straks, voor we de zaal ingaan, nog even op 't terras naar de zee gaan zien, stelde hij voor. Zij knikte hem toe, greep zijn hand; ze voelde zich wat schuldig jegens hem. Bij den Kurhaus-ingang aan de terras-zijde heten zij zich afzetten: de portier draaide hen naar binnen. Er waren niet veel menschen hier buiten; alleen aan de zaalzijde onder de overkapping was tafeltje aan tafeltje bezet. Willem en Annie staken dwars het plein over naar de rotonde, bleven bij 't afscheidingshek van de pier even staan. Een frissche zeebries woei hun tegen; achter 't gele strand, ver teruggetrokken, krulde de zee hare grijze golven in rusteloos beweeg. Een rood koperen zonneveeg lag over de verderop gladde vlakte, waar groene en violette weêrschijnen wisselden. Tegen den hemel beefde een gouden klaarheid met reepen purper bezoomd; het scheen daar als een rijk, een wereld op zich zelf, alle aardsche duisternis onttogen, levend een afzonderlijk bestaan van éigen schoone heerlijkheid. Hoe stil en hoe wijd was het hier; alle kleine geluidjes van den boulevard, 't gelach en gepraat der kleine menschjes zonk weg in dat éene rustige geruisen van de groote, de machtige zee... Een paar dichtregels die Willy haar zoo vaak had voorgelezen, drongen zich als vanzelf aan haar op, als een stem van verlangen, 'lijk armen die zich uitstrekten... O zee, was ik als gij in al uw onbewustheid, Dan zou ik eerst geheel en gróót gelukkig zijn... Zij dacht aan hare stemming van straks, in het rijtuig — ai begreep die nu niet meer. Was het vroeger niet dikwijls zoo geweest als zij, op De Groote Brink, Den Haag niet kon aanvoelen? Waren er dan twee sferen waarin zij leefde? Cven dacht ze er over: hoe vreemd dat was; of ook Willy dat kennen zou... dat dubbele leven, dat zich deelend verlangen. Br wolkte iets van weemoed om in hare ziel binnen: om wat haar eea verwarring scheen, een gecompliceerdheid waar ze niet uit ^omen kon> al was he{ dan maar sommi oogenblikken dat zij dit voelde. Toen gingen ze in de zaal hun fauteuils opzoeken. In de pauze drongen zij met de menschenmassa weêr naar het terras, onder t voorbijgaan even kijkend naar het dansen in de conversatiezaal. Buiten hing de nacht hchtend doorvlamd van vele schijnsels: de wit-koude stuiving uit de electrische bollen naast het gelere gaslicht ; daar tusschen door de oude, wat armelijke maar toch warme en fantastisch-tooverende glanzmgen der petroleumlampen aan de rijtuigen op den strandboulevard. Het wandelhoofd strekte zijn donkerheid onder een versiering van blauwe en roode lampjes: eenigvond Annie die naast Willem in de mensenmenigte mee schuifelde Er was nu niets meer van de zee; er was alleen het Kurhaus. Zij neuriedè nog enkele maten van Meyerbeers Fackeltanz en het onderwijl haar oogen gaan langs de rijen der menschen. Er was veel onder wat ze schorremorrie noemde, maar toch ook veel geestige types. Ltames in elegante avondmantels met groote hoeden, got. hoe durfden ze dat: zulke hoeden te dragen 1 Maar't waren geen Hollanders dan ook: Hongaren of zoo iets; als HolHÏiia u°l !* 200 „iets niet dragen; verbeeld-je: een Hollandsche huisvrouw (!) met zoo'n hoed!! For shame. Die brave, fatsoenlijke menschjes hier zouden je steenigen. Haar. Annie, keken ze op straat al na, omdat haar hoed 'n paar centimeters breeder was dan die men over't algemeen droeg, ne... kijk... was dat Fré van Hemert niet ?!... In het licht dat uit de rood en witte eetzaaltjes uitstraalde zag ze hem temidden van een groepje dames en heeren die ze niet kende. Hij was in politiek, en een oogenblik twijfelde w ua if3fl Wj haar kant op *» 9roette- ZiJ voelde hoe net bloed haar naar de wangen steeg, terwijl ze hem, gerezerveerd toch wat, zooals een getrouwde vrouw betaamde, ziin groet terug gaf. Zij schaamde zich. om haar blozen, voelde iets van schuld tegenover Willy - m'n hemel, ze gaf toch immers niets meer om dien man! gebaat waarmee ze Jo's gezegden kon beantwoorden. Zij kruiste haar armen op den rug onder 't openhangend manteltje, rondde hare borst onder de prune-kleurig zijden blouse en zag hem, van onder den grooten hoed, tartend aan. *» Got, wat 'n behaagzucht... moest Gerard denken. — Hoe vreemd dat haar moeder maar een tweede moeder is; 't is sprekend haar evenbeeld soms. En toch... toch viel Annie hem meê, heel erg meê... moest hij bekennen. Zoo eenvoudig als ze met de jongens kon dollen, en dan die veneratie voor Everhardje I Zou ze ? ... maar je zag aan haar figuur nog niets; ze was slank; wat meisjesachtig zelfs; zou wel 'n knappe vrouw zijn binnen enkele jaren. En, als gezegd, ze viel meê: innerlijk; de invloed van Willem, de Ter Kraanes in 't algemeen, deed zich gelden... dacht hij pedant. Nog steeds stond Annie vóór hem, een hand nu in de zij ; ze had Gerard haar vóélen opnemen, en dat mannen naar haar keken streelde haar. Toch hield zij niet van Gerard; vond hem au fond een burgerjongen in zijn gevoelens en ideeën... en tegenover haar beschermend-pedant. ~ Waarom vond je het niets voor mij ? vroeg ze nogeens. — Och, zoo maar, zei Gerard. — Ik weet het niet — over Everhardje buigend om zich een houding te geven. — Je vondt me te lichtzinnig, is het niet? — Ach, wel nee... — Jullie denken dat ik altijd flirt en... en naar heeren kijk en... enfin, jullie vinden me niks geen vrouw voor Willem; zeg maar eerlijk ... —' Kom Annie, zeg toch zulke dwaasheden niet, zeidejo, den tuin inziende. — Och, ik weet het best, hoe jullie over me denken... maar als Willy met zijn vrouw tevreden is, dan kan me de rest allemaal niets schelen. i— Kom Ans, stel je niet aan, zei Gerard opeens flink, terwijl hij zijn hand op haar schouder legde. — Ja, we hebben wel eens onaardig over je gedacht, waarom 't niet ruiterlijk te bekennen hè ? Maar daarom is 't juist zoo prettig, te voelen dat... van weerskanten... want nietwaar: jij begint je toch ook beter thuis te voelen in onze familie, is het niet ?... .— O ja, ja zeker... antwoordde Annie, en ze vond zichzelve een spook, dat ze op dat oogenblik niets hartelij kers te zeggen wist. Tegenover mama Ter Kraane of Marie zou dat gemakkelijker geweest zijn, meende zij. Ze was spoedig daarop vertrokken. De Spieghelstraat uitloopend en rechts de Laan van Meerdervoort in slaande bedacht zij, nog wel even naar mama te kunnen gaan. Ze had een invitatie voor een garden-party bij de Springers; wilde moeder raad vragen voor haar toilet. In de vroolijk-bezonde Laan van Meerdervoort was het een drukte van schoolkinderen; ze zag Bob temidden van een troepje bengels, zwaaiend met tasschen. — Dag tante Pop 1 gilde hij de straat over, naar haar toesnellend. — Ben je bij ons thuis geweest, tante, en waarom ga je juist weg als ik thuis kom ? — Ik moest, Bob; had heusch geen tijd meer hoor! Maar ik kom gauw eens terug als jij ook thuis bent. Adieu! — Dag tante Pop. Heusch doen, hoor! — Ja, ja, dag... Behagelijk zich" koestrend in 't zonnetje stak zij de tramrails der Anna Paulownastraat over naar de Javastraat; ging toen over het Alexanderveld naar de Laan Copes. IV Het was even vier uur geweest toen Robert het in de Witte te benauwd kreeg. Hij was opgesprongen en had zijn hoed van den kapstok gerukt. — Nou dag lui, ik hoop dat jullie niet verrekken zullen... De paar menschen die er al waren hadden geprobeerd hem vast te houden, gevraagd wat voor onzin dat was om nu al op te krassen; maar hij had bruusk zich losgemaakt, beweerd dat hij koppijn had; dat ze de andere lui straks maar voor hem groeten moesten, of dat ze 't laten konden; de heele pan kon hem geen snars schelen. — Zeg, wat ben jij genietbaar vandaag I... had van Haaghen gezegd, die een snauw kreeg dat hij naar de bliksem kon loopen, en de anderen waren beduusd bhjven zitten, even j want toen hij de gang was doorgegaan hoorde hij ze hoonend bulder-lachen. In de stugge gebouwen-omsluiting van het Binnenhof was hij een oogenblik alleen geweest; langzaam, zwaaiend met zijn wandelstok, slenterde hij de poort door het Buitenhof op en toen rechtsaf naar de Plaats, den Kneuterdijk. Gewoonlijk hep hg, van de Witte komend, met een omweg Spui- en Veenestraat, maar vandaag had hij behoefte gauw uit de drukte weg te komen, weg uit de menschen-herrie; alleen te zijn met zijn belabberde gevoelens. Want belabberd voelde hij zich; het was of zijn lichaam, in de klamme warmte, één groot stuk was van belabberdheid. Hij kratste zijn tanden opeen; schopte, slentergaand, zijn beenen vooruit, als tartte hij ze* van zijn lichaam af te vliegen. Zijn handen met den wandelstok hield hij op den rug; zijn hoed diep op 't voorhoofd gedrukt; tusschen zijn lippen zwiebelde een cigarette. Ja, het leven was wel een beroerde boel als je het indacht: daar had-i nou nagenoeg den heelen middag gehangen op die sociëteit, waar het warm en vervelend was, en daar liep hij nu door die saaie straten waar het óok al warm was. En waarvoor? De menschen leken wel met z'n allen gek van dat „leven" te noemen, deze exorbitante idioterij. Kijk daar die kerels ploeteren achter hun kar voor misschien twintig cent in een uur, als hun baas zoo royaal is I En dat noemt zich mensch; spreekt van leven 1 De een vertrapt den ander waar en hóe-d-i kan en het éénig motief voor al dat jachten is geld, geld, geld. Als hij dorst, zou een zoon er zijn moeder om vermoorden, een vader zijn eigen kind... Maar móéd was ver te zoeken op de vuilnisbelt van menschelijke neigingen 1 Geld 1... Onderwijl die stakkers er voor ploeterden gooiden hij en zijn kornuiten het weg met handenvol, op een enkelen avond, en dan mocht je nog van een „moreel leven" spreken, als je maar zorgde niet het grootste zwijn te zijn van de pan ... O, die moraliteit! Hij trapte er op, op de moraliteit I... Maar stil nu, nu moest hij niet loopen zaniken; zijn kop stond er niet naar; en dan... hij wist immers tóch dat het allemaal onzin was, pyramidale gekheid; dat hij tóch nooit zijn leven veranderen zou, absoluut-nooit, hoe hij er nu ook op schold... En toch, soms scheen het hem of hij er werkelijk beu van was, van zijn leven zóo; of hij er nu maar een eind aan maken moest voorgoed : 't was gauw gedaan... Zoo nu ook weêr; zijn kop scheen te barsten; hij kon er niet meer tegen te fuiven, finaal: het was of 't in zijn lichaam zitten bleef. Hij dacht terug aan gisteren avond; neen, 't liep te bar... hij zou er meê uit moeten scheiden... bepaald I absoluut 1... wilde hij zijn corpus niet geheel naar de maan helpen... Maar de vrinden ... ze sleepten je meê ... van 't een kwam je op 't andere ... absoluut... zoo gisteren weêr met die champagne... en ... och nee, klets... nü, omdat hij zich belabberd voelde, sprak hij van uitscheiden ... werd hij zoowaar „socialistisch" angehaucht... maar morgen deed hij toch' weêr meê, en waarom ook niet, zoo lang het 't eenige was wat je had in 't ellendige leven... Want ellendig was en bleef het; nu -gisteren weêr dat gesprek met oom Dolf die daar zoo onverwacht uit Arnhem voor zijn neus had gestaan. Het was niet alles: op 't onverwachtst te moeten hooren, dat je ouwe heer en vrouw er ieder op eigen manier knap het handje van hebben den boel er in den kortst mogelijken tijd door te jagen. Zóó ver was het nog wel niet, maar toch... oom had hem dringend aangeraden niet al te lang in Leiden te bhjven rondboemelen; als hij vlug promoveerde kon hij carrière maken in Indië of zoo... oom zou wel helpen. Jawel, dat wilde dan zooveel zeggen als:, beste jongen, je zult je handen uit de mouwen moeten steken... Waarom eigenlijk? Als 't eens mis liep, was grootma er dan niet nog? En verder had je die kolonie, van van Eeden, of-wie-er-dan-nöu-zat, kolossaal interessant! Bleef zoo iets eigenlijk niet je voorland... als je als fatsoenlijk, niet-uitbuitend mensch je leven eindigen woü?... Hij was doelloos de Zeestraat ingeslenterd naar het Noordeinde toe. Daar liep hij van Hemert tegen 't lijf, die bij Rurup den coiffeur, vandaan kwam. — Zoo Don Juan, heb je je weêr flink laten pomadeeren, mooie jongen I — Jalouzie man, lachte de officier zijn tandenlach, die iets wreeds en iets charmants had tegelijkertijd. — Maar wat scheelt je kerel, legde hij zijn hand op Roberts schouder, terwijl ze samen opliepen. — 'kVoel me beroerd, 'k woü dat ik er uit was, antwoordde de jonge Hada somber. — Ha ho... is het zóóver? De officier floot even tusschen Zijn toegespitste lippen. — Dan voel ik me zedelijk verplicht, jongeneer, je veihg in handen van je huisgenooten af te leveren. Maar geen gekheid zeg, ik had je toch nog willen spreken over de courses van den 8en. 't Is nu wel zeker dat van der Ghemeren zal uitkomen met Clarabell in de hordenren. Wat er op dat peerd zal gewed worden! — Ach, dat beroerde wedden; t heeft me al geld genoeg gekost. — Ja> waarom doe je 't ook... haalde de officier zijn schouders op. Zwijgend liepen zij de Laan Copes tot aan het huis van de Hada's. ~ Ga je nog meê naar boven... 'k heb een nieuwe kris, zèg; handvat eenig mooi bewerkt, noodigde Robert. — Als je niet bokkig bent wil 'k graag even zien. Annie kwam juist de trap af, toen Robert de deur opensloot. Zijn gelaat verhelderde. — Zoo zusje, zien we jou weêr eens? Dat gebeurt niet veel in den laatsten tijd ... Zóo druk met je huishouden ? ... — 'kHad mama willen spreken, maar mama is niet thuis. Dag meneer van Hemert, hoe maakt u het, sinds verleden op het Kurhaus? Zij gaf hem een hand; onderging, als steeds, den blik van zijn doordringende oogen, en bloosde. — Zeg Ans, je moet even meê naar boven; mijn nieuwe kris zien; absoluut hoor; 't is een eenig ding, zèg... Ik kocht hem van Schouten die zoo pas uit Atjeh terug is; 'n magnifique gevest; kunst zie je; gewoon éénig ... Met zijn hooge, wat geaffecteerde stem sprak hij zijn zinnetjes, ineens over zijn landerige stemming heen, als 'n kind bij 'n mooi stuk speelgoed, dacht van Hemert. «*• We zullen er aan moeten gelooven, mevrouw, had hij tot Annie gelachen, terwijl zij achter Robert aan de trap op gingen. Onderwijl vroeg Annie naar zijn zuster Ada; maakte die het goed ? Ze was in Zwitserland op kostschool geweest, nietwaar; ze had haar, Annie, een vizite gebracht, maar ongelukkig niet thuis getroffen; nu kwam Annie toch gauw eens bij haar. Op de tweede étage had Robert een mooie kamer met wijde ramen en veel zon. Er heerschte een artistieke wanorde, waarin Annie zich heel goed thuis voelde. Zij moest denken aan Willy's keurige studeerkamer, met de deftige rijen geleerd-saaie boeken. Hier op Robs kamer werd van alles gedaan behalve gestudeerd, kon je zien. — Ga zitten menschen; make yourselves at home, wuifde Robert met zijn hand naar een paar stoelen, een oosterschen divan; — de kris heb ik hier; wacht, een stoel: hij hangt wat te hoog eigenlijk ... Annie, neergevlijd in een crapaud, zat op haar gemak eens rond te kijken. Laatste ziekte-symptoom een tinmanie, stelde ze vast. — Lieve hemel wat 'n tin had die jongen bijeengebracht in de laatste weken. Op een oud dofbruin buffet met gedraaide pooten mankten tinnen kannen, blijkbaar erg „antiek"; tegen de perzische tapijtjes aan de wanden — mooi wijn-rood en ziek-blauw, bruin en grijs — veegden kunstig en reliëf geslagen tinnen borden hun glanzen van oud, bestoven zilver. Een rek, waarin Robert tot voor kort de pijpen had hangen van zijn Leidsche vrienden, prijkte nu met een reeks tinnen lepels, als was je in een boeren-keuken. i— Zeg Rob, 'k heb nog iets voor je: iets van tin I... Hij sprong van den stoel, met de kris. — Is 't heusch waar, zeg Ans; wat dan ?... kwam hij nieuwsgierig. — De tinnen bordjes waarvan we vroeger havermout aten bij Juf... plaagde Annie, een kreet slakend, want Robert's lange dunne vingers sloten knijpend om haar armen heen. Dan, haar loslatend, was hij eensklaps vol van de kris. — Nu moeten jullie goed zien, hier bij het licht, hoe prachtig gesneden. Zie jé die bloemslingers; magnifique hjnen nietwaar, en dan — hier — die drakenkop, wat 'n uitdrukking hè ? 't Is of de oogen zóó uit zijn kop rollen. En dat alles in ivoor gesneden, hoe is 't mogelijk wat ? subliem, éénig, grandioos nietwaar ? Van Hemert nam de kris in zijn handen en bewonderde. — 't Is wezenlijk bizonder, prees hij, terwijl hij Annie zien het. Zij stonden dicht naast elkaar; zijn arm raakte haar; ze zag zijn glad gebruind gezicht met de zwarte snorpunten aandachtig over de kris gebogen. Zij keek, terwijl zij mines maakte van meê naar de kris te zien, schuin op naar zijn breede gecambreerde borst met de roode tressen, dan nog wat hooger naar zijn gezicht, zijn mond waardoor zijn adem ging. — Kunt u zien mevrouw... dien drakenkop... hier, daar heeft u de oogen;' ziet u wel... Nóg dichter boog hij zich naar haar toe; even kriebelde zijn snorpunt langs haar wang en voelde ze zijn lauwen adem haar beaaien. Het maakte haar vreemd-duizelig zoo dicht bij hem te staan; heete plekken kwamen gloeien op haar lichaam. Ze wilde zich terugtrekken, verzette een voet, maar bleef toch staan, terwijl het bloed in hare slapen bonsde. Als ver-weg hoorde zij de stem van Robert, die onrustig door de kamer beerde, al pratend, zij verstond niet wat. — Mag ik nog even zien? vraagde zij, strak turende op het kunstig slingerwerk van het gevest, dat scheen te dansen voor haar blik. .•— En dit is het drakenlichaam, ziet u wel: het gaat over in bloemslingers ... als u deze hjnen volgt, kijk bier... Weer boog hij zijn hoofd en voelde ze het gekriebel; zijn ademende mond was heel dicht bij haar en ze zag zijn roode hppen half open. Maar met een ruk trok zij zich los uit wat haar een net Scheen dat haar ging omspannen, en luchtig-gewoon trachtte zij Robert een vraag te doen. De betoovering was gebroken — en ze vonden zich opeens met zijn drieën in de kamer als menschen die, vreemden, zich door een toevallige omstandigheid plotseling tegenover elkaar zien geplaatst in een kleine ruimte, waar ze gedwongen zijn samen te toeven; van Hemert stond voor het venster en trommelde tegen de ruit. Annie keek op haar horlogetje: tien minuten vóór half zes.' En ze bedacht hoe Willy van middag aan de koffie gezegd had wel niet veel voor zessen thuis te zullen zijn dien dag; als ze voortmaakte zou ze hem nog juist kunnen afhalen. — Nu, 't wordt mijn tijd; wil je moeder zeggen dat ik er geweest ben Rob ?... En opdat van Hemert toch vooral niet denken zou dat ze hem eenige concessie van vertrouwelijkheid had gedaan, als vrouwen die in hun huwelijk geen bevrediging meer vonden, voegde zij er, iets te geforceerd, aan toe: — Ik ga Willy van zijn kantoor halen; lang werkt-i hè ? Maar nu heeft hij ook heerlijk den heelen avond vrij 1... — Een vrijheid dus, die, zooals Perk het uitdrukt, gaarne „naar de wetten luistert"... zeide van Hemert, zich van het venster afwendende en haar aanziende met een zweempje spot. — Hoe zoo ? vroeg Annie, trachtend&ijn blik te doorstaan. — Got kerel ja; 't is of je 't orakel van Delphi bent, vond Robert, nerveus met zijn vingers kan een lap plooiende. m Is 't het luisteren naar de wetten van de vrouwelijke bekoorlijkheid niet, wat den man waarlijk vrij maakt, en bestaat onze hoogste vrijheid dus niet in de grootste gebondenheid? Uw dienaar mevrouw; ook mijn tijd is het; ik mag u en meneer Ter Kraane dus wel een genoeglijken avond toewenschen en... u eens een vizite komen doen ? We zijn oude kennissen nietwaar, en ik behoef u wel niet te zeggen hoe blij ik ben op deze wijze de kennismaking te hebben mogen hernieuwen... "j ^ieve acmcl> wat 'n speech! Je bent zwaar op de hand, vader... sloeg Robert zijn vriend op den schouder. — Vind ik je van avond nog op Scheveningen ? — Nee man; dienstplichten... ja, daar heb jullie studentjes nog zoo geen begrip van.. Nu, adieu ; dag mevrouw... — Wil u de groeten aan Ada doen en... zeggen dat ik haar eens gauw kom opzoeken? — 'k Zal 't zeker doen, mevrouw; mijn zuster zal het zeer op prijs stellen. Tot ziens... nee, doe geen moeite, ik kom er wel uit... Zijn sporen rinkinkten de trap af. — Wel een leuke vent, die van Hemert, als hij niet zwaar op de hand is tenminste... maar een echte flirt; je mag wel oppassen, Ans. — Verbeeld-je 1 zei Annie, toch kleurend — Het idee alleen is al bespottelijk. — Nu, ik waarschuw je alleen maar; dat kan toch nooit kwaad... en je bent mijn zusje, is het niet? p — En jij bent mijn beste, beste, beste Rob, hoor Onstuimig sloeg Annie haar armen om zijn hals. Even later liep zij op straat; *t sloeg half zes. Willy zou denkelijk al naar huis zijn, maar ze kon toch nog even naar de Anna Paulowna loopen; misschien kwam ze hem wel tegen. Vlak bij het huis met het zwartglazen bord naast de deur waarop in gouden letters: Ter Kraane en de Vreese, Advocaten en Procureurs... zag zij hem aankomen. Al van verre wuifde hij met zijn stok. Wat stond dat grijze pak en die panama hem uitstekend, dacht Annie. Wat een hevelina was hij toch ... " Onder het goud doorspikkeld boomengroen van den Scheveningschen weg en de Javastraat hepen zij samen naar huis. Willy was wat afgetrokken; sprak niet veel. Hij had een heel gecompliceerd echtscheidingsproces met poging tot vergiftiging, erg akelig. Zij ging zéker luisteren als hij pleiten moest, o vast. Éénmaal had ze hem pas gehoord en dat was in een vervelend zaakje geweest; maar dit... dit was dol-interessant 1... — Zeg mannie, gaan we nu vanavond in Baedeker studeeren ? «— Ja... jawel, dat is goed ... — Ik sprak er vanmiddag nog even met de van Wehls over — daar ben ik geweest — en die raadden ook aan om met Dusseldorf te beginnen, met het oog op de tentoonstelling. — Zoo... nu... ja... we zullen eens zien; vanavond hè? Zwijgend hepen zij voort. Annie dacht aan den jongen officier, aan 't gekriebel van zijn snorpunten; 't was haar eensklaps of ze zijn adem weêr voelde, doorzoeld van vagen dgarettengeur. — Was het slecht van haar geweest, dat ze een oogenblik zoo dicht naast hem was blijven staan; zich niet eerder had teruggetrokken? Ach kom. niet meer aan denken nu, c etait passé ... En zij begon weêr tegen Willy over de reis. V De zuster had de gordijnen dicht geschoven en zorgvuldig toegeplooid, zoodat geen lichtkier Annie meer kon hinderen. GeruisShloos schikte zij toen nog het een en ander in de kamer terecht en zette zich daarna zoo dicht mogelijk bij het venster met haar naaiwerk. Annie had even geprobeerd haar oogen te sluiten; zij was moê en wilde graag slapen, maar het ging niet. Nu lag zij met wijd opgeslagen leden te staren in de groote kamer, gelig-doorblankt van de middagzon die door de cretonnen gordijnen naar binnen zeefde, 't Was zacht en heerlijk voor de oogen, dit licht dat geen licht en tdch ook geen donker was. Hoe vreemd, hun slaapkamer zoo te zien; hoe heel anders zag alles er uit dan gewoonhjk. Buiten op straat hoorde zij geluiden; 't was ook midden op den dag; 't klonk gedempt en als ver weg alles ... Zij staarde naar de zoldering, en opeens moest zij denken aan de eerste nachten van haar huwelijk, in dit nieuwe huis. Ze kon toen vaak niet slapen van het vreemde en nieuwe alles, en lag dan, in den schemer van het nachtpitje, te kijken naar denzelfden veeg aan 't plafond die nu ook weêr haar aandacht trok. 't Was net een man die gaapte, als je er lang op keek. Van 't voorjaar moest de kamer gewit worden; dan was het weg ... Vreemd dat ze hier nu lag en op haar kindje wachtte. Den heelen afgeloopen zomer had zij er naar uitgezien en had het haar geschenen of het nooit, nooit zoo ver komen zou, en nu... was het toch werkelijk zoo ... Even lag zij stil, wrong haar gezicht in een pijnkramp; kneep de lakens. Toen was het weêr over en zag zij de kamer rustig in den blanken schemer, de zuster die naaide. Zij hadden in 't begin van September nog een heerlijk reisje gedaan langs den Rhijn en den Moezel; zoo wel en zoo jong had hij zich gevoeld, zoo levensblij en gelukkig in hare hefde voor haar man en de verwachting van het jonge leven, dat groeide in haar schoot. Na de reis was zij niet meer uitgegaan: 't had aan één stuk geregend, dag aan dag, en het loopen begon haar gauw te vermoeien. Ook schaamde zij zich voor haar figuur, al hadden Jo en Marie er haar herhaaldelijk complimentjes over gemaakt: dat je er zoo weinig van zag. Maar je zag het dan toch; ze kon niet bij moeder komen of die zeide er wat van. „Een vrouw in positie is ' een vrouw zonder smaak", had moeder eer|s gezegd. „Alleen vrouwen uit het volk moesten in verwachting willen zijn". Het had haar een beetje verdrietig gemaakt: moeder ver- langde niets naar haar kleinkind; haar eigen moedertje zou zeker heel anders gesproken hebben... Weêr krampte Annie hare handen in de lakens; was het of de dingen in de kamer wegduizelden. De weeën moesten steeds spoediger op elkaar gaan volgen... had de dokter straks gezegd. - O, ze werd zoo bang ineens voor wat komen ging: t was zoo iets vreemds en geheimzinnigs, als een zwarte duisternis... Was Willy nu maar bij haar, om haar hand vast te houden. Zou ze Martha al met een boodschap naar kantoor zenden? Maar ze dorst niet, ze schaamde zich voor de meiden, dat die weten zouden Toch zeide zij, na eenige minuten: — Zuster... De zuster legde 't naaiwerk op de tafel; kwam geruischloos naar t bed. — Kan ik u helpen, mevrouw? — Zuster... zou het nog geen tijd zijn ... om meneer . Zij wrong zich. onder de dekens; steunde zacht, met ae- sloten oogen. 0 — Hè! hoe heerlijk... dat het over is. glimlachte ze toen naar de pleegzuster op. - Ik woü vragen of u 't nog geen tijd vindt om mijn man... Hij heeft het druk... maar ik woü zoo graag zijn hand... Zou u even het meisje willen sturen naar de Anna Paulownastraat?... — Zeker mevrouw, boog de zuster het hoofd. — Meneer heeft vanmorgen gevraagd dat we hem vooral niet te laat zouden roepen, en ik geloof... Om de hoeveel tijd voelt u de... die pijnen nu ?... — O, ik weet het heusch niet. zuster, lachte Annie. — Up t oogenblik voel ik niets; zou ik zóo wel op willen staan om te gaan schaatsen rijden (heeft het ook vannacht weer zoo gevroren?). Maar dan, als die pijnen weêr komen, dan word ik ... Weêr brak zij af en sloot de oogen. — Dan word ik bang... Denkt u dat ik er goed doorheen zal komen, zuster?... — O natuurlijk mevrouw; u bent zoo gezond, en 't gaat alles prachtig vindt dokter. U moet het zich vooral niet te erg voorstellen: 't valt altijd meê; denk u eens: honderde vrouwen maken hetzelfde door... Maar nu ga ik u even alleen laten en het meisje zenden... dan zal meneer wel zoo komen, en ook den dokter verwacht ik weêr gauw... Dien geheelen middag lag Annie met Wllly's hand in de hare. Hij lag voor het bed geknield, zijn oogen onafgewend van 't blcekc gezichtje. Slanke vrouwen komen er altijd goed door heen, had de dokter gezegd, en zijn vrouwtje was slank, o, als een jong meisje. Hij dacht er aan hoe zij, het afgeloopen najaar, op hun' reis, in haar lila wandeltoilet gepromeneerd had in de menschenwoeling van het Dusseldorfsch tentoonstellingsterrein —; wat was hij trotsch op haar geweest; scheen zij niet mooier en jonger dan de meeste mondaine vrouwen die hij daar gezien had? — Wim ... — Wat is 't, heveling? — Hoe jammer dat we nu niet kunnen schaatsenrijden, hè? — Het volgend jaar, troostte hij. — Maar dan is er misschien geen ijs... Het waren de laatste woorden die zij sprak. De weeën volgden elkaar nu zeer snel; de dokter installeerde zich; fluisterde met de zuster voor de waschtafel. Des middags om tien minuten voor half zes werd Annie's dochtertje geboren. VI Voorzichtig schoof Annie de crême-kanten gordijnen ter zijde en legde Carolientje in haar wieg. Achter haar ruimde het kindermeisje het luiermandje weg, het kommetje, de sponsjes. Annie keek naar haar baby met een verrukten glimlach. O, 't was nog wel geen mooi kindje, maar het was zoo'n dot, zoo'n dot... Met geknepen vuistjes lag het op het witte kussentje, de oogjes gesloten; op het rimpelig hoofdje met de frommeloortjes pluisde wat heel fijn dons —» „nesthaar", plaagde Willy, dat nog allemaal uitviel — maar zij, Annie, vond het schattig. En op de nageltjes was zij bepaald verliefd! Zoo klein en zoo teêr en zoo roze-doorschijnend — ze werd niet moê van er altijd en altijd maar weêr opnieuw naar te zien. Jongstleden Zondag was kindje gedoopt, en grootmoedertje over geweest om de plechtigheid bij te wonen; Caro^ lientje was dan ook haar petekind. Voor van den zomer hadden ze al een invitatie naar De Groote Brink. O, wat zou 't zalig zijn om baby daar te rijden door de schaduwvolle groene lanen; wat zouden Bert en vrouw van der Kamp en al d' anderen kindje bewonderen! Hoe gek: zij als moeder van den zomer op De. Groote Brink 1 Als 'tnu maar zomer werd... W Hefreaenl'Tna^.ï Daar bu«« '7„L 9J ' ~. nu al da9cn- luist toen baby er was w« huweliik • A*7 „ t l , . re9cn 31 9°ed sedert haar fraïï^t239 ZC 0331 buitcn ln dea druipeaden tuin- als een oHen griS ^2Lw k "ft*-*"»^ *akte. zakte Wa endat de^vorlie9Cn mct bo°^ heftige woorden ieTandt ~ ^^tSP Van W of was het ilj W^w^^^ weet je toch wel. ze^or? ~ ^ ,3' natUUrlljk' 034 as sSf5^ «vatfi duwdf de^er^ Jf9' ffSC?' ^ de kamer door.