DE ZWEM-EISCH HANDLEIDING VOOR KLASSIKAAL-ZWEMONDERRICHT DOOR J, M. C- VAN DE GRIENDT EN K. H. VAN SCHAGEN LEERAREN IN DE LICH.-OEF. TE GRONINGEN EN TE AMSTERDAM ROTTERDAM NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ DE ZWEM-EISCH voor Candidaat-Leeraren en -Leeraressen in de Lichaamsoefeningen HANDLEIDING voor Klassikaal-Zwemonderricht, tevens ten gebruike van hen die zich wenschen te onderwerpen aan het. Examen door den Nederlandschen Zwembond ingesteld dooi J. M. C. VAN DE GRIENDT EN K. H. VAN SCHAGEN Leeraren in de Lich.oef. te Groningen en te Amsterdam Met een inleidend woord van W. E. BREDIÜS W.E.zn., Voorzitter van den Nederlandschen Zwembond ROTTERDAM — NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MIJ 1918 ffisher ist das Ertrinken Mode gewesen weil das Schwimmen nicht Mode war. Soll dann nicht einmal das Schwimmen Mode werden, damit das Ertrinken aufhöre ? GUTSMUTHS. L. S. Toen voor een aantal jaren de Amsterdamsche Zwemclub voor de eerste maal een diploma als zwemonderwijzer verkrijgbaar stelde en dit later bij de oprichting van den Nederl. Zwembond aan dit lichaam overdroeg, was nog niet te vermoeden, dat eenmaal als een der eischen voor het examen voor gymnastiekonderwijzer zoude gelden „theoretische en praktische kennis van zwemmen" en bleef dan ook het aantal candidaten voor het zwemonderwijzers-diploma steeds eenigermate beperkt, al was in de laatste jaren eenige verbetering merkbaar. Nu echter werkelijkheid is geworden wat eertijds werd gehoopt en aan het zwemmen een plaats is ingeruimd onder de eischen, te stellen aan hen, aan wie de lichamelijke opvoeding der Nederl. jeugd zal worden toevertrouwd, nu is het eene noodzakelijkheid geworden het zwemmen en al wat daarbij behoort meer dan vroeger ook van de theoretische zijde te beschouwen, en acht ik het daarom eene goede gedachte der Heeren J. M. C. v. d. Griendt en K. H. van Schagen, dat zij zich onverwijld aan den arbeid hebben gezet om in deze behoefte te voorzien, want als handleiding voor de Leeraren in lichaamsoefeningen voorziet hun werk in eene behoefte. Wel bestonden er reeds handleidingen voor zwemmen, practische wenken voor het redden van drenkelingen, aanwijzingen voor de opwekking der levensgeesten bij drenkelingen etc, maar een werk waarin dit alles is bijeengebracht en met tal van 'afbeeldingen is voorzien, een werk, waarin naast theoretische beschouwingen, de ervaring blijkt van mannen der praktijk, mag op eene goede ontvangst rekenen en hoop ik dit boek niet alleen in handen te zien onzer toekomstige leeraren, maar ook van hen, die hoewel niet met het onderwijs belast, toch genoeg van de noodzakelijkheid en het nut van zwemmen zijn doordrongen om er wat meer dan alleen de praktijk van te kennen. De arbeid van de Heeren v. d. G en v. S. verdient dit m. i. ten volle. W. E. BREDIUS W.Ez., Voorz. Ned. Zwemband. Amsterdam, Mei 1918. VOORBERICHT* Dit boekje, bedoeld in de eerste plaats als tegemoetkoming aan den Zwem-Eisch voor candidaat-Leeraren en- Leeraressen in de Lichaamsoefeningen, verschilt in zooverre van reeds bestaande handleidingen, dat het — vooruitloopende op dien Exameneisen — tevens den weg aangeeft tot massa-opleiding in de zwemkunst. De individueele-opleiding moge al op goede resultaten bogen, onbruikbaar blijft ze daar, waar het er op aankomt binnen een kort tijdsbestek velen tegelijk zwemvaardig te maken. De door ons voorgestane, in Hoofdstuk II en III nader aangeduide methode, heeft de daarvan verwachte resultaten opgeleverd. Gemiddeld in 23 lessen, waarvan een tiental op het droge, vermochten klassen van 24 leerlingen in haar geheel inderdaad „zwemmen" te leeren, hetgeen zeker niet op eenige andere of even gemakkelijke wijze bereikbaar is. Zeer hopen wij, dat deze handleiding tevens een bruikbare gids zij voor hen, die zich zullen onderwerpen aan het Examen, door den Nederlandschen Zwembond ingesteld. In een Aanhangsel meenden we datgene te moeten vereenigen, dat, aan het zwemmen annex zijnde, zoo geschikt onder goede leiding beoefenbaar is en er eene blijvende bekoring aan weet te verschaffen. Onzen arbeid verdeelden we zoodanig, dat de eerste ondergeteekende de Hoofdstukken II tot en met VI voor zijne rekening nam, terwijl de tweede ondergeteekende het overige bezorgde. Ten slotte willen wij ons wel zeer aanbevelen voor op- en aanmerkingen van hen, die zwemmen of zwemonderwijs verder dan bij name kennen. VAN DE GRIENDT. ?roninfD- Mei 1918. VAN SCHAGEN. Amsterdam, INHOUD. Blz. Inleiding 3 Voorwoord 5 Hoofdstuk I. De geschiedenis en de waarde van het zwemmen 9 Hoofdstuk II. Het Klassikaal-Droogzwemonderricht 14 Hoofdstuk III. Het zwemonderricht in het water. Rapport der Vereeniging L. O. S 29 Hoofdstuk IV. De Zweminrichting 45 Hoofdstuk V. Het redden van drenkelingen en het opwekken van de levensgeesten bij schijndood 64 Hoofdstuk VI Wenken voor zwemmers en baders 72 Hoofdstuk VII Het Rugzwemmen en de vreemde zwemwijzen .. 75 Hoofdstuk VIII De eisch sub Q voor candidaten voor het Diploma van den „Nederlandschen Zwembond" 81 Aanhangsel 91 HOOFDSTUK I. De geschiedenis en de waarde van het zwemmen. De geschiedenis der lichaamsoefeningen — en hierop maakt die van het zwemmen geen uitzondering — is ongetwijfeld zoo oud als die van de Menschheid. Verschillende geschiedschrijvers hebben 't licht laten vallen op de beteekenis van die lichamelijke bezigheid, welke thans „Sport" heet, in het bestaan ook van verschillende volkeren, voor wie het geregeld gebruik hunner physique kracht en vaardigheid door den natuurlijken aard hunner dagelijksche werkzaamheid even noodig was als regelmatige voeding en rust. De oude Grieken, die om hun lichaamsoefeningen beroemd waren, kenden bij dè opvoeding van de jeugd, zoowel voor jongens als voor meisjes, een belangrijk deel toe aan de oefening in de zwemkunst; de Atheners gingen zelfs zoo ver den onbeschaafden mensch aan te duiden met hun bekend gezegde „Hij kan lezen noch zwemmen," terwijl niet onbekend mag blijven, dat Solon in zjjne wetgeving „zwemplicht" voorschreef. Geleidelijk is door de toenemende beschaving, die op de bestaansvoorwaarden van de volkeren — die voorheen ook aan de aanwezigheid van water gebonden waren — zoo sterk ingreep, ook het zwemmen in onbruik geraakt, en wel zoo sterk, dat het reeds in eeuwen, waarin nog de trekschuit floreerde, noodig bleek, met klem de aandacht te vestigen op die nuttige kuns^, waarvan de beoefening tevens de zuiverste is van die der Gezondheid, welke alreeds in 't gedrang dreigde te geraken! J. C. F. Gutsmuths, een bekende figuur in de geschiedenis van de gymnastiek, schreef reeds in 1818: „Het zwemmen is buiten kijf een der nuttigste en belangrijkste lichaamsoefeningen. Desniettegenstaande wordt evenwel deze kunst niet zoo algemeen geleerd en beoefend als zij wel verdiende. Zou ook Rousseau gelijk hebben, wanneer hij schrijft: „Jongelingen van goeden huize, zorgvuldig opgevoed, leeren meest allen paardrijden — waarom? Omdat het veel geld kost. Niemand daarentegen onder dezen leert zwemmen — waarom? Omdat het niets kost, en een handwerksman het even goed kan leeren, als wie het ook zijn moge. Inmiddels stijgt een boer, een reiziger, zonder in de rijschool (manege) geleerd te hebben, te paard, blijft er op zitten en rijdt zijns weegs, fiks en zonder schroom. Maar in het water? Kan men niet zwemmen, zoo verdrinkt men, en dit kan men niet als men het niet geleerd heeft. In allen gevalle zou men, zonder zijn leven in gevaar te brengen, het paardrijden kunnen laten, maar het zwemmen niet, overmits niemand zeker is, dat hij door in 't water te vallen niet den een af anderen tijd in gevaar zal komen van, zoo hij deze kunst niet verstaat, te verdrinken." Twaalf jaren later schreef Rompelman Jansz. uit dankbaarheid over het feit, dat hij door toepassing van de zwemkunst zich vijf malen het leven redde, over „Het Nut der Zwemkunst", terwijl in 1881 van C. H. den Hertog een bekroond antwoord op de prijsvraag verscheen van de Amsterdamsche Zwemclub (opgericht in 1870), „Naar de Zwemschool" geheeten. Evenals dat der gymnastiek trok zich de „Maatschappij tot Nut van het Algemeen" het lot van het zwemmen aan, 't welk zijn ontwikkeling tot het peil, waarop het heden ten dage staat, echter voornamelijk dankt aan het onverdroten werk van zwemclubs, welke na de Amster- damsche *) langzaam aan ontstonden en zich in 1888 tot den Nederlandschen Zwembond vereenigden, het lichaam, dat thans dezen voortreffeljjken tak van watersport leidt. Het behoeft geen uitgebreid betoog, dat vaardigheid in de kunst van zwemmen — waarvan het onafwijsbare nut alle eeuwen door erkend en nummer een gesteld is — het eigendom dient te zijn van elk Nederlander, die voortdurend aan het gevaar van verdrinken blootstaat. Maakten wij een statistiek op van de gevallen, waarbij menschenlevens te betreuren zijn tengevolge van onvoldoende bedrevenheid in het zwemmen — hoevele beoefenaren van andere watersport gaan jaarlijks wel verloren? — dan zou zich een getal vertoonen, dat niet alleen bedroevend is, doch dat tevens „een aanklacht inhoudt tegen opvoeders en ouders, die zich aan een zoo groot phchtverzuim schuldig maakten." (Bredius.) Behalve die utilitaire, kennen we de zwem-oefening nog zoo vele andere waarden toe, die verre van denkbeeldig zijn. Het is niemand, die wel eens het genot van een zwem-bad gesmaakt heeft, onbekend, dat het beweeg in 't verfrisschend nat, waarbij bijna alle spieren in actie komen, tot diep ademen dwingt, hetgeen voorzeker van een beduidende beteekenis is voor de gezondheid! En is 't wel noodig nog veel opmerkingen te maken over den invloed van het geregelde bad op de huidfunctie, op het zenuwgestel, op het weerstandsvermogen tegen klimatologische veranderingen, enz. enz., om voldoende bewijsmateriaal te bezitten bij het opwerpen van de stelling, dat het dagelijksche zwem-bad de beste hygiënische maatregel is? Het ideaal „een zwemmend volk" vermag alleen *) Van haren voorzitter D. Vrijdag, verscheen in 1886 „Nederlandsch Handboek voor de Zwemsport", een boekje dat vele nuttige wenken bevat. realiteit te worden, wanneer het zwemmen opgenomen wordt als verplicht leervak der school. Het feit, dat de ezameneischen voor candidaten voor de acte M.O. Gymnastiek — immers zullen het toch de gymnastiekleeraren zijn, die in de toekomst het zwemmen te onderwijzen hebben — reeds eenigszins met die mogelijkheid rekening houden, stemt al dankbaar. *) In het opzicht van schoolonderricht in het zwemmen geeft het buitenland den toon aan. In Hamburg is het Z. O. op de volksscholen verplicht, in Brussel op de Normaalschool eveneens. In Zweden en Noorwegen is deze materie officieel geregeld, terwijl ten onzent, en nog wel in de tweede stad des lands, dit onderwijs voor leerlingen van de hoogste klasse der lagere school slechts facultatief is gesteld. Over de vraag, „of het zwemmen voor jeugdige personen, jongens en meisjes, aanbeveling verdient ter bevordering hunner lichamelijke ontwikkeling," is door den Haarlemschen arts Dr. Merens uitvoerig gesproken op het Congres voor Watersport, dat in 1915 plaats vond, en is door hem als conclusie uitgesproken, dat: I. In het algemeen omstreeks in het zesde levensjaar met de zwemoefeningen een aanvang kan worden gemaakt. II. De mogehjké nadeelen van dien aard zijn, dat zij bij inachtneming van groote voorzichtigheid en bij goede waarneming van het kind nimmer tot blijvende schade voor de gezondheid behoeven te leiden. III. Het zwemmen bevordert, zoowel direct als indirect, de lichamelijke ontwikkeling van het kind. Op dit Congres, dat van groote propagandistische beteekenis is geweest voor de watersport, en waarop *) Deze oude benaming van het Diploma, dat recht geeft aan bezitters middelbaar onderwijs te geven in de lichaamsoefeningen, wordt hier nog eens gegeven. terecht de zwem vaardigheid van ons volk een defensiebelang geheeten werd, is nog het uitvoerige Rapport besproken van de Heeren Bredius en Kellenbach, handelende over de vraag: „Hoe kan, in verband met de algemeene lichamelijke ontwikkeling, de zwomsport in Nederland, in 't algemeen en onder de jongeren in het bijzonder, worden bevorderd, enz." Dit Rapport leidde tot de conclusie: „dat het in verband met de lichamelijke opvoeding van élk Nederlander in hooge mate een strenge eisch. is om te leeren zwemmen en voor de jongeren in het bijzonder, en met de meest mogelijke klem moet worden aangedrongen bij de autoriteiten om, waar slechts mogelijk, verplicht zwemonderwijs voor de hoogste klasse der lagere scholen zoo spoedig mogelijk in te voeren." Moge het den hoogen autoriteiten binnen afzienbaren tijd behagen een zoo belangrijke daad te verrichten, waarvan het gevolg niet minder beteekent, dan een factor tot levensbehoud voor een geheel volk! HOOFDSTUK II. Het Klassikaal Droogzwemonderricht. A. Het droog-zwemmen. De ondervinding heeft geleerd, dat de moeilijkheid bij het aanleeren van het zwemmen voor een groot deel in de juiste uitvoering der zwembewegingen ligt. Deze den leerlingen in het water aan te leeren is onjuist en practisch zeer slecht uitvoerbaar. De 1.1. moeten deze bewegingen reeds grondig geleerd hebben, alvorens zij in het water komen. Teneinde hun zoo spoedig en gemakkelijk mogelijk den zoo moeilijken, samengestelden zwemslag te leeren, gebruiken we de methode van Droogzwemmen. De betrekkelijke stof kan zeer goed klassikaal behandeld worden. Een groot voordeel is mede, dat de onderwijzer op het droge beter kan nagaan, of de bewegingen goed en wijd en ineenloopend worden uitgevoerd. Het water, dat een vreemde middenstof is, leidt den % min-moedigen spoedig af, hetgeen de goede uitvoering van den zwemslag bemoeilijkt. Er zijn angstige leerlingen, waarmede in het begin niets aan te vangen is. De angst van te zullen verdrinken beheerscht hen geheel. Voor dezulken is het aanleeren van den samengestelden zwemslag op het droge zeer noodig. De bedoeling van ons klassikaal-droogzwemonderricht is dus: le. het onderrichten van een massa leerlingen tegelijk; *) jWaar hier gesproken wordt van onderwijzer, wordt ook steeds onderwijzeres bedoeld. 2e. den in den zwemslag geoefenden leerling aan het zwemvest toe te vertrouwen, waarin hij zich verder bekwaamt (zie verder); 3e. te profiteeren van de mogelijkheid te gaan oefenen voor het eigenlijke zwemseizoen is aangevangen (Mei—September). B. De toestellen te gebruiken bij het droog-zwemmen. Voor het aanleeren van den (school)zwemslag bewijzen het zwem-steun- en zwem-hang-apparaat voortreffelijke diensten. Ook zijn voor het onderwijzen van den beenzwemslag gymnastiekwerktuigen te gebruiken, o. a. ladder (schuine of horizontale), hoog-rek en ringen. I. Het zwem-steun-apparaat. o. Het Hannoversche zwem-steun-apparaat. Dit apparaat heeft den vorm van een grooten vouwstoel, aan welks boven-, voor- en achtereinde singelbanden zijn bevestigd, waarop de leerling komt te liggen. Het grooter en kleiner maken van het ligvlak geschiedt door den afstand tusschen de voor- en achterpooten grooter of kleiner te doen worden. (Zie fig. I.) ö. Het zwem-steun-apparaat van Lodz. *) Dit is een overeenkomstig apparaat als het Hannoversche, echter met dit verschil, dat het voor-bovenste gedeelte, van uit het draaipunt, in een boog recht omhoog gaat en 40 c.M. langer is dan het achterste gedeelte. Aan dat voor-boveneinde zijn vooruitstekende hoekijzers aangebracht, waaraan de singelband is bevestigd. *) Inspecteur ,bij het gymnastiek-onderwijs te Elberfeld. Het regelen van het ligvlak geschiedt, zooals bij het Hannoversche. (Zie fig. 2 uitls. PI. I.) Beide toestellen hebben de volgende fouten: le dat hun singelbanden niet aan veerende ophangpunten zijn bevestigd. Het gevolg hiervan is, dat bn een krachtig uitgevoerden zwemslag het liggen spoedig pijnlijk wordt. Ook gebeurt het meermalen, dat, door het niet kunnen spannen en ontspannen der singelbanden, de meeste leerlingen onder de oefening verschuiven, waardoor deze onderbroken wordt. Dit alles werkt storend op den goeden gang van het onderwijs. 2e dat, wanneer het toestel gesteld moet worden naar een kleine leerling, waardoor de pooten dichter bij elkaar komen, het te onvast staat, zoodat de kans voor omvallen zeer groot is, vooral bu krachtige bewegingen. c. De bank met vijf pooten. Omdat deze toestellen niet verstelbaar zijn, kunnen ze voor het school-onderwijs niet aanbevolen worden, daar in een klasse de lengte der leerlingen meestal sterk uiteenloopt We zouden dan voor een klasse te veel toestellen van verschillende afmetingen noodig hebben. Bovendien zijn ze niet opvouwbaar en nemen dus te veel ruimte in beslag, terwijl ze voor meisjes m 't geheel niet te gebruiken zijn. (Zie fig. 3 uitsl. PI. IJ d. Het Hollandsche zwem-steun-apparaat. ') Dit apparaat bestaat, evenals de tweeeerste, uit een opvöuwbaar onderstel en twee afzonderlijke, afneembare bovenstukken. Deze bovenstukken zun op ) Vervaardigd door de N. V. Nederl. fabriek van Turnartikelen khooCubflen te Amersfoort. Directie: Hasper en Kagethe en vh. Keunen. het onderstel verstelbaar en worden met vleugelmoeren vastgezet. Ze zijn voorzien van een kleminrichting, waartusschen de singelband eveneens met vleugelmoeren wordt vastgeklemd. Deee laatste kleminrichting is door middel van spiraalveeren, aan een veerend opharigpunt bevestigd, zoodat de leerlingen, zonder pijn en ongemak, hun oefening ongestoord en veel langer kunnen uitvoeren. , Het toestel is in twee maten uitgevoerd. Het kleinste toestel is bestemd voor leerlingen wier lengte varieert tusschen 1.30 M. en 1.70 M., en is dus geschikt voor de school en voor de zweminrichting. Het grootste, dat voor leerlingen van. 1.60 M. tot 1.90 M. is gemaakt, is bruikbaar voor Leger en Vloot. Ook is een enkele van zoo'n groote maat in de gymnastiek- en zwemschool op zijn plaats. De opstelling van dit apparaat kan snei en overal geschieden, zoowel binnen als buiten; hot toestel wordt na gebruik dichtgevouwen en de losse bovenvlakken met singelband over bet toestel gelegd en neemt dan betrekkelijk weinig plaats in. (Zie fig. 4.) II. Het zwem-hang-apparaat. Voortreffelijke diensten bewijzen bij het beoefenen van den zwemslag de zwem-hang-apparaten, in welke de leerlingen vrij kunnen liggen en zij het gemakkelijkst en het minst inspannend hun zwemslag kunnen beoefenen. Jammer dat ze voor het schoolonderwijs niet gebruikt kunnen worden, omdat het verwisselen der leerlingen vaak met moeilijkheden gepaard gaat (tijdverlies), en dat het opstellen, waarvoor eerst andere turntoestellen moeten worden uitgezet, tijdroovend is. Heel goed zijn ze te gebruiken in zweminrichtingen en vopr het privaat onderwijs. 2 Wordt de klas geoefend op zwem-steun-apparaten, dan is het toch nog wel wenschelijk eenige zwem-hangapparaten daarnaast te gebruiken. Ze doen dan dienst bij den overgang van het steun-apparaat naar het zwemvest. De leerlingen moéten dan een proef van bekwaamheid in het hang-apparaat afleggen, door 4C a 50 zwemslagen in de bepaalde tijdmaat en ineenloopend uit te voeren. Opmerking: Voor een klas van 30 a 40 leerlingen zijn noodig 8 tot 10 zwem-steun-apparaten en 3 tot 4 hang-apparaten. a. Het zwem-hang-apparaat van Weidenbusch. In dit toestel ligt de romp in 2, niet verstelbare, singelbanden. (Zie fig. 5 uitsl. PI. I.) &. Het zwem-hang-apparaat van Teichmütter. Hier ligt de romp, nl. de borst in een singelband, terwijl de dijbeenen ook, ieder afzonderlijk, in een singelband rusten. (Zie fig. 6 uitsl. PI. I.) c. Het zwem-hang-apparaat van Luckow. Daar het liggen op deze toestellen niet aangenaam is, terwijl ook de beenbewegingen niet zuiver zijn uit te voeren, geven, we hiervan geen verdere beschrijving. (Zie fig 7 uitsL PI. I.) d. Het Hotlandsche zwem-hang-apparaat. *) Dit toestel bestaat uit een verstelbaar, van veeren voorzien, bovenste!, waaraan de touwen met borst- en beide dijsingels zijn bevestigd, zoodat ook in dit toestel het liggen bij het beoefenen van den zwemslag niet pijnlijk is. Het bovenstel kan men met 2 riemen aan ringen *) Verkrijgbaar: TurnartiketaaM»riek,Th. H. Keunen, Amersfoort. of andere hoog-verstelbare voorwerpen bevestigen, zooals aan rek, horizontale ladder e. a. De borst- en beide dijsingels zijn onderling met twee verstelbare riemen verbonden, zoodat de afstand tusschen deze kan geregeld en het verschuiven voorkomen worden. Opmerking: De in a, b en c genoemde apparaten zijn niet van veerende ophangpunten voorzien, zoodat het liggen hierin weer minder aangenaam is. c. Methode bij de opleiding van den leerling in het klassikaal-droog-zwemonderricht. Onder droogzwemmen verstaat men het aanleeren van de volgende oefeningen. I. Armzwemslag (driedeelig). Deze kan beoefend worden: a. als vrije oefening op de plaats, b. liggend op het zwem-steun-apparaat. II. Beenzwemslag (driedeelig). A. met het linker (r) been: o. als vrije oefening op de plaats 1. of r. B. met beide beenen te gelijk: a. als vrije oefening op de plaats. b. in strekhang aan: le ladder, schuine of horizontale, 2e rekstok, 3' ringen, 4e wandrek, enz. c. liggend op het zwem-steun-apparaat. III. Samengestelde zwemslag (drie- en vierdeelig). a. als vrije oefening op de plaats links en rechts, b. met beide beenen tegelijk, c. liggend op het zwem-steun-apparaat, d- „ „ hang- „ I. Armzwemslag. (Driedeelig.) a. De klasse staat opgesteld in een geopende frontkolom van viertallen; de kleinste leerlingen staan vooraan. De rijen openen van het 2e of 3e gelid. Uitvoering: Bij het openen van het 2e gelid maakt het le gelid één pas voorwaarts en één pas rechts (l.) zijwaarts; het 3e gelid maakt één pas voorwaarts en één pas links (r.) zijwaarts en het 4e gelid maakt twéé passen links (r.) zijwaarts. Het 2e gelid blijft staan. Het openen der rijen kan nog op eenige andere wijzen beoefend worden. 1°. De rijen op één pas afstand openen naar l. 2°. „ „ „ „ „ „ „ „ r. De armbewegingen kunnen zoowel staande in den gewonen- als in den spreidstand worden uitgevoerd. Uitgangshouding: De armen schuin-voorwaarts omhoog, de toppen der wijsvingers tegen elkaar gedrukt, de vingers gestrekt en gesloten, en naar de handen zien. (Fig. 8.) I6 bew. Eén! De armen worden zijwaarts gebracht tot op schouderhoogte, zoodat de duirnzijde van de hand met de voorzijde van de borst gelijk en even gedraaid is. De pinkzijde van de hand is een weinig hooger dan de duirnzijde. (Fig. 9.) 2e bew. Twee! De armen worden langs den kortsten weg voor de borst gebogen, zoo, dat de handen, met de *) De leerlingen moeten bij alle oefeningen het hoofd een weinig achterwaarts buigen. De oefeningen worden eerst op tel en vervolgens in lU, 'lt en */« maat uitgevoerd. Waar hier gesproken wordt van 'U, */« maat, wordt bedoeld *!* maat met resp. 3, 2 en 1 tusschentel(len). handpalmen naar elkaar toegericht, onder de kin komen, terwijl de vingertoppen elkaar raken. (Zie fig. 10.) 3de bew. Drie! De armen worden schuin omhoog en in de uitgangshouding terug gebracht. Nadat de oefening in 2/4 maat is uitgevoerd, wordt zij in 't tempo van den armzwemslag onderwezen, n.1.: op é-é-n, dat zeer gerekt moet worden uitgesproken, wordt de eerste beweging gedaan, op twee-drie, dat noch snel, noch langzaam uitgesproken moet worden, de tweede en derde beweging. Hierop volgt een rust van een tel. De onderwijzer kan bovenstaand commando, ten behoeve van den leerling, op de volgende wijze geven, n.1.: z...ij, buig-strek, rust. Ook moet de armbeweging, bij het herhalen in het armzwemslagitempo, zoo wijd en ineenloopend mogelijk worden uitgevoerd. II. Beenzwemslag. A. Met het linker of rechter been. (Driedeelig.) De beenbewegingen moeten altijd van uit den gewonen stand plaats hebben. a. Stand, de handen op de heupen. (Zie fig. 11.) le. bew. Eén! Het 1. been buigen, zoodat de hiel tegen de binnenzijde van het standbeen ter hoogte van de knie wordt gebracht. Het been wordt zóó gebogen, dat de knie en de punt van den voet naar buiten gericht zijn. (Zie fig. 12.) 2e bew. Twee! Het been krachtig zijwaarts strekken en daarna met de punt van den voet op den grond stellen. (Zie fig. 13.) Ook kan men het been een weinig geheven houden. Opmerking: Door sommige zwemonderwijzers wordt geleerd, dat na het uitstrekken der beenen de voeten niet gestrekt moeten worden, maar geheven moeten blijven. Dit is een fout. De voeten moeten, nadat de beenen gestrekt zijn, eveneens gestrekt worden. Dit is noodig, daar anders de voorwaartsche beweging in 't water tegengehouden wordt. 3de bew. Drie! Het been krachtig aansluiten tot stand. Nadat hier de oefening in 2/4 maat is uitgevoerd, wordt zij in het tempo van den beenzwemslag onderwezen, n.1.: op é-é-n wordt geen beweging uitgevoerd, op twee-drie de le en 2de beweging en op vier de 3de beweging. De onderwijzer kan ook hier commandeeren als bij den armzwemslag, met dit verschil, dat het commando hier luidt: ru...st, buig-strek, sluit. Ook hier geschiedt de beweging goed wijd en zoo ineenloopend mogelijk. B. Met beide beenen tegelijk, a. De beenzwemslag kan men ook op de volgende wijze aanleeren: le bew. Eén! heele beenenbuiging. 2e bew. Twee! beenen strekken en spreidsprong. 3e bew. Drie! Sluitsprong. Deze oefening kan niet in het beenzwemslag-tempo worden uitgevoerd. III. Samengestelde zwemslag. (Vierdeelig.) a K Deze moet altijd worden uitgevoerd uit den gewonen stand. Uitgangshouding: als bij den armzwemslag. , le bew. Eén! De armen zijwaarts brengen. (Zié fig. 14.) 2e bew. Twee! De armen en het r. been (1.) buigen. (Fig. 15.) 3e bew. Drie! De armen omhoog- en het r. been zijwaarts strekken. (Fig. 16.) 4e bew. Vier! Het been aansluiten. Nadat ook hier de oefening in 2/4 maat is uitgevoerd, wordt zij in 't tempo van den samengestelden zwemslag onderwezen, n.1.: op é-é-n de le bew., op tweedrie de 2ae en 3de bew. en op vier de 4ae bew. De onderwijzer kan ook hier commandeeren: z...ij, buig-strek, sluit. De herhaling van den samengestelden zwemslag mag niet door een rust onderbroken worden. (Driedeelig.) a2. Uitgangsstand: linker (r.) been zijwaarts gesteld en de armen omhoog. le bew. Eén! Armen zijwaarts en het 1. been aansluiten. 2e bew. Twee! Armen en been buigen. 3e bew. Drie! In den uitgangsstand terug. (Zie fig. 18.) b. De samengestelde zwemslag kan ook met de heele beenenbuiging, spreid- en sluitsprong worden uitgevoerd. (Zie fig 17, uitsl. pl. T.) Volledigheidshalve wordt deze wijze van uitvoering vermeld. De beoefening ontraden we zeer. ' 23 II. Beenzwemslag. (Driedeelig.) B. Met beide beenen tegelijk. b. De gymnastiekwerktuigen, zooals ladder, rek, ringen en wandrek enz., dienen om den leerling een krachtigen en correcten beenzwemslag aan te leeren, alvorens hij naar het zwem-steun-apparaat overgaat. Wij zullen hier slechts de oefeningen aan de schuine ladder behandelen. Uitgangshouding: men springt zoo hoog mogelijk aan, beenen gesloten en gestrekt, het hoofd een weinig achterwaarts gebogen. le bew. Eén! Beide beenen buigen als bij de heele beenenbuiging, de voetzool horizontaal. (Fig. 19.) 2e bew. Twee! De beenen flink zijwaarts strekken, de punten van de voeten omlaag gericht. 3e bew. Drie! De beenen krachtig aansluiten. Dezelfde oefeningen kunnen ook aan de andere bovengenoemde toestellen uitgevoerd worden. De onderwijzer moet erop letten, dat bij het uitvoeren van de verschillende bewegingen de rug krachtig gestrekt blijft en bij herhaling de bewegingen ineenloopend zijn. Het commando is ook hier: ru...st, buig-strek, sluit. Nadat men den arm-, been- en samengestelden zwemslag op de plaats en den beenzwemslag aan de toestellen heeft onderwezen, gaat men over naar het zwem-steun-apparaat. I. Armzwemslag. b. Liggend op het zwem-steun-apparaat. Men verdeelt de klas, naar gelang er toestellen zijn, in groepen van leerlingen van gelijke grootte. De geheele klas staat in frontrijtjes achter haar toestel, de grootste leerling van elke groep op den rechtervleugel. Daar het toestel van een schaalverdeeling voorzien is, waarop verschillende lengten zijn aangegeven, laat de onderwijzer, door twee leerlingen, het bovenvoorstuk met de naald op het getal plaatsen, dat de gemiddelde lengte van de leerlingen van elke groep aanduidt. Het achter-bovenstuk wordt alleen verplaatst naar achteren voor een leerling met zeer langé beenen. Overigens moet men het met de naald op den streep laten staan. De leerling plaatst zich achter het toestel, buigt den romp voorover en grijpt met één hand het bovenvoorstuk en houdt den anderen arm voorwaarts geheven, totdat de romp op de singelbanden rust en grijpt dan met beide handen de voorste pooten van het toestel vast. (Zie fig. 20.) Daarna strekt hij den romp en gaat zoo gemakkelijk mogelijk in de uitgangshouding liggen. Nu wordt de armzwemslag, zooals die op de plaats geleerd is, uitgevoerd in *'*, % s/4 en vervolgens weer in het armzwemslag-tempo. (Zie fig. 21.) II. Beenzwemslag. * B. Met beide beenen tegelijk. c. De beenzwemslag wordt, evenals de armzwemslag, weer afzonderlijk beoefend. Om den beenzwemslag krachtig uit te voeren, houdt de leerling de voorste pooten van het toestel vast. (Zie fig. 22.) III. De samengestelde zwemslag. c1. Wij zullen eerst den vierdeelig samengestelden zwemslag behandelen. De leerling ligt met gesloten beenen in de uitgangshouding. Ook hier wordt de zwemslag beoefend als bij den samengestelden zwemslag op de plaats aangegeven is. (Zie fig. 23.) c 2. Evenzoo wordt de driedeelige zwemslag onderwezen. Nu laat men den leerling zelfstandig den zwemslag eenige malen achter elkaar doen, b.v. 10 slagen. Gebeurt dit zonder fouten, dan 20, 30, tot een maximum van 40 slagen. d. Het zwem-hang-apparaat. Nadat de leerlingen - 40 slagen zonder fouten op het z. s. a. hebben gedaan, is het wenschelijk dit ook aan het z. h. a. te laten uitvoeren. Men neemt aan, dat de toestellen aan de ringen zijn opgehangen. De singelbanden voor de beenen hangen zoo hoog van den grond, dat de leerling ze gemakkelijk om zijn dijbeen kan gespen. Vervolgens doet hij den borstgordel om (zie fig. 24), buigt daarna voorover, plaatst de handen op den grond en gaat zonder schokken in de uitgangshouding voor den drieof vierdeeligen zwemslag liggen (zie fig. 25). Door een tweeden leerling worden de riemen tusschen borst- en dijsingels vastgemaakt, nadat ook dit toestel voor de lengte der leerlingen van elke groep is geregeld. Wordt hij vermoeid of raakt hij in de war met de bewegingen, dan kan hij direct gaan staan en, na te zijn uitgerust, zijn oefening weer hervatten. Het is aan te bevelen, om een tweeden leerling naast het toestel te plaatsen, die het draaien en schommelen ervan verhindert. Terwijl men de oefeningen, in I, II en III genoemd, aan het beoefenen is, is het noodig, dat de onderwijzer tegen het einde van de les met de leerlingen eenige spanbuigoefeningen, voor het ontwikkelen van rug-, schouder- en achterste dijbeenspieren, aan het wandrek laat uitvoeren. Deze dienen om de leerlingen gemakkelijker een zuivere gestrekte houding in het water te doen aannemen. Men plaatse voor deze oefening de bank op een kleinen afstand voor het wandrek, zoo, dat wanneer de leerlingen zich met de voeten onder de 2^® sport hebben geplaatst, zij er met het dijbeen op kunnen rusten. Uitgangshouding: voeten onder de 2^e sport, beenen gespreid, dijbeenen op de bank, de romp een weinig voorover gebogen, het hoofd achterover, de armen gestrekt naar voren, de wijsvingers tegen elkaar aan en de vingertoppen op den grond. (Zie fig. 26.) Op een! de romp langzaam oprichten, totdat de armen horizontaal zijn. (Zie fig. 27.) Op twee! de romp langzaam laten zakken tot in de uitgangshouding. Dit kan men herhalen, terwijl men in de opgeheven houding door de leerlingen den armzwemslag kan laten uitvoeren. D. Het aantal lessen, noodig voor de droog-zwemoefeningen. Het aantal lessen in het droogzwemmen, door verschillende practici noodig geacht om met goed gevolg te kunnen overgaan tot de lessen in het water, bedraagt gemiddeld tien. le Les. Het aanleeren van den enkelvoudigen arm- en beenzwemslag in het vereischte tempo. 2d» Les. Herhaling van de oefeningen uit de le les en het leeren van den drie- en vierdeeligen samengestelden zwemslag. 3de Les. Herhaling van de oefeningen uit de lste en 2de les en vervolgens het beoefenen van den beenzwemslag aan de ladder enz. 4de Les. Het herhalen van den samengestelden zwemslag op de plaats, den beenzwemslag aan de ladders en den enkelvoudigen arm- en beenzwemslag op het z. s. a. in het vereischte tempo. De spanbuigoefening aan het wandrek. De 5de tot en met de 8ste Les. a. De samengestelde zwemslag op de plaats. b. De beenzwemslag aan de ladder enz. c. De samengestelde zwemslag op het z. s. a. d. De armzwemslag in spanbuighouding aan het wandrek in het vereischte tempo. 9de en Les. a. De oefeningen onder d. van de vorige les. b. De zwemslag in het z. h. a., tot een maximum van 40 slagen, beoefenen. Het is aan te bevelen, dat de leerlingen in de laatste week voor den eersten tocht naar de zweminrichting meer dan één les in het droogzwemmen ontvangen. HOOFDSTUK III. Het zwemonderricht in het water. A. Het zwemmen. Alvorens de onderwijzer met zijn klasse naar de zweminrichting gaat, moet hij bekend zijn met de temperatuur van het water. Is deze lager dan 18° C, dan is het niet wenscheüjk met pasbeginnenden te water te gaan. De zwemplaats moet 0.75 M. tot 1.25 M. diep zijn. De onderwijzer moet er op letten, dat de aangegeven grens tusschen het ondiepe- en diepe deel van het bassin niet wordt overschreden. Ook moet hij zorgen, dat de leerlingen niet met een volle of leege maag of vermoeid in het water komen en dat ze, ontkleed zijnde, ook niet te lang op het droge blijven. Zij mogen zich in 't begin niet langer dan tien minuten in 't water ophouden. Men moet hen opmerkzaam maken, dat, voor zij in 't water gaan, zij armen, borst en hoofd goed nat maken. Gedurende het zwemmen moet steedshet hoofd nat gehouden worden, om hoofdpijn te voorkomen. De leerlingen moeten voorzien zijn van zwembroek (voor meisjes zwempak en muts) en een handdoek. B. De gereedschappen, te gébruiken bij het zwemmen. Thans komt nog het moeilijkste van het zwemonderricht aan, n.1.: den leerling het zwemmen te leeren. Om dit gemakkelijker te maken, laat men hem een zwemvest gebruiken. Ook zijn er hiervoor verschil- lende soorten en de bekendste zijn wel de kurkvcsten. Men heeft ook nog de zwembus van Marx (zie fig. 28, uitsl. pl. I) en het vest Auerbach. Dit laatste is samengesteld uit lucht-ledige dun-metalen buizen, die aan een borstgordel zijn bevestigd. Deze hebben dit nadeel, dat ze niet het geheele lichaam (alleen de borst) voldoende ondersteunen, zoodat de beenen naar beneden zakken. Ditzelfde is het geval met den z.g. „band met kurkschijven" (fig. I8), het zwemvest met kurkplaten (fig. I4-6) en het zwemvest, afgebeeld in fig. I5. Er bestaat een gewijzigd zwemvest *), dat wel het geheele lichaam ondersteunt. De kurken zijn zoodanig aangebracht, dat ze niet alleen den geheelen romp.maar tevens de dijbeenen dragen. Bovendien bevinden zich nog aan iederen kant twee lussen, zoodat men in 't water den samengestelden zwemslag klassikaal kan laten uitvoeren. Daarvoor nemen twee leerlingen' een derde tusschen hen in, grijpen met beide handen de lussen en laten hem, voorover liggende, den zwemslag beoefenen (zie fig. 29 en 30). Voor zeer angstige leerlingen, die zich niet durven toevertrouwen, tusschen twee anderen in, op het zwemvest te gaan liggen, is het beslist noodig, dat de onderwijzer ze aan den hengel neemt met het zwemvest om. De bedoeling is echter niet om hem den zwemslag in 't water te leeren, maar om de vrees, om in 't water te gaan liggen, te doen overwinnen. Men kan hiervoor een vaststaanden hengel gebruiken, voorzien van een 10 a 12 M. lange lijn, die aan het boveneinde van den hengel over een katrol loopt en door den onderwijzer wordt vastgehouden (zie fig. 31). Zoodra de leerling in de uitgangshouding ligt en daaraan gewend is geraakt, begint hij te zwemmen, waarbij de onderwijzer de lijn viert. Dit wordt eenige malen herhaald, *) Verkrijgbaar bij N.V. Nederl. Fabriek van Turnartikelen enz., vh. H. Kennen, Amersfoort. totdat de vrees is overwonnen. Ook kan een losse hengel daarvoor gebruikt worden. De onderwijzer laat de leerling langs den bassinrand zwemmen en laat zoo nu en dan, voor den leerling onmerkbaar, de lijn slap hangen, zoodat hij vrij op het vest rust. C. In de zweminrichting. Nadat de onderwijzer den leerlingen heeft geleerd, hoe de zwemvesten moeten worden aangedaan en tevens hoe zij elkaar daarbij kunnen helpen, laat hij bij de eerste en tweede les de jongens aantreden (zie fig. 32), om zich te overtuigen of de banden niet te los of te vast zitten. Nu laat hij het aan hen zelf over, op welke wijze ze te water willen gaan. De onderwijzer mag angstige leerlingen niet dwingen, maar trachten door aanmoedigende woorden en zoonoodig door zijn hulp de vrees voor het water te overwinnen. Nooit mag hij ze in 't water duwen of door zijn mede-leerlingen erin laten trekken, want de angst voor het vreemde element is niet met gewéld te overwinnen. Er is voor vreesachtige leerlingen heel wat toe noodig om te water te gaan. Met zachtheid en kalm overleg komt men veel verder en zal veel kwaad voorkomen worden. Men laat den leerling uit zichzelf aan het water gewennen, het aantal lessen daarvoor is voor elk verschillend. Ook de manier, waarop de leerlingen te water gaan, is zeer verschillend: De moedigen springen er in, gaan direct op het vest liggen en proheeren te zwemmen. Andere loopen vlug van den trap het bassin in. Deze bezitten over het algemeen wel den moed om los of, zich vasthoudend aan de stang, die ter hoogte van de waterlijn, welke op een afstand van tien c.M. aan den wand van het bassin is aangebracht (zie fig. 33, uitsl. pl. I), balk, touw enz., te gaan liggen. Weer anderen loopen een beetje door het water en ten slotte de angstigsten, die of met in 't water durven, of zich krampachtig in het water aan de leuning van den trap vasthouden. _ Met de laatstgenoemden behoeft de onderwijzer zich in de eerste twee a drie lessen niet bezig te houden. Hu gaat met de moedigen direct den zwemslag verder beoefenen, met hen, die los op het vest durven gaan liggen, den samengestelden, met de anderen, die zich aan stang, touw enz. vasthouden, den beenzwemslag. Ook kan de onderwijzer dezen klassikaal onderricht geven wat voor eerstgenoemden niet noodig is, wanneer zij den zwemslag goed in de liggende houding uitvoeren. Meestal gebeurt het, dat de minder moedigen hierdoor aangemoedigd worden en ook trachten op het vest te gaan liggen. Zoodra mèn merkt, dat een leerling op het yest zwemt over ± 20 M., een gemakkelijken en fhnken zwemslag uitvoert en daarbij een voldoende voortgaande beweging en regelmatige ademhaling heeft, dan laat hij deze zonder vest het zwemmen beoefenen, i^en te vroeg verleend verlof om zonder vest te oefenen is af te keuren, daar de leerling zich dan aan een haastige, onregelmatige zwembeweging gewent, die het regelmatig ademhalen bemoeilijkt. Thans gaat de onderwijzer zich met de minder moedigen bemoeien. Hij tracht ze den beenzwemslag uit te laten voeren, door de stang, balk of touw vast te laten houden. Vervolgens laat men hen den samengestelden zwemslag klassikaal uitvoeren. Toch zijn er altijd leerlingen onder, die zoo n vrees voor het water hebben, dat men genoodzaakt is, hen eerst aan den hengel te nemen, om aan het voorover liggen te wennen. Met dezen heeft men de meeste moeite en is er heel wat beleid en geduld noodig om hen zoover te brengen, dat ze zonder hulp zich verder kunnen oefenen. Naarmate de leerling vorderingen maakt, wordt hu vertrouwder met het water en zoodoende handelbaarder, wat het lesgeven gemakkelijker maakt. I). Welke eischen moet en mag men stellen om te beoordeelen of de leerling zwemmer is? De gestelde eischen zijn zeer verschillend. In Koningsberg eischt men, dat de leerling 15 minuten achtereen met correcten slag zwemt. Deze eisch is voor kinderen van 10 tot 15 jaar veel te zwaar. De eisch van 100 M. zwemmen, voorafgegaan door een sprong van een 1.50 M. hooge springplank of -toren, die te Schlawe wordt gesteld, is eveneens te zwaar. Beter zijn de eischen, die in de volgende steden gelden: In Dresden 28 M. met goeden slag; In Hannover 20 M.; In Leipzig eveneens 20 M. in correcte houding en met zuiveren slag; In Hamburg 20 M. Te Groningen is in 1916 voor het schoolzwemmen de eisch gesteld, dat een leerling de breedte van het zwembassin (± 20 M.) met een zuiveren slag en regelmatige ademhaling moet afleggen. Het is werkelijk overbodig aan een jeugdigen leerling een grooteren eisch te stellen dan 20 M., daar zeer goede leerlingen met correcten slag en regelmatige ademhaling ook best 60, 80 ja 100 M. kunnen afleggen, want voor deze afstanden is nog geen merkbare krachtsinspanning noodig. Gewoonlijk, in een warmen zomer, kan het meerendeel der leerlingen het borstzwemmen leeren. Zijn er bij het einde nog leerlingen, die het slechts hebben gebracht tot kurk-zwemmers of die - 10 M. kunnen afleggen, of zij, die hoogstens 10 a 12 zwemslagen zonder vest zwemmen, zulke leerlingen kunnen in een volgend 3 seizoen, door vlijtig zich te oefenen, het zeer gemakkelijk tot den graad van geoefend zwemmer brengen. Meestal zijn er in een klas leerlingen, waarméde men over het klassedoel komt. Met deze kan men het rugzwemmen, verschillende watersprongen en het duiken beoefenen. De Hengelles. Deze methode is niet van den laatsten tijd, maar is, nu men zich met het klassikaal-schoolzwemmen bezig houdt, ongeschikt gebleken. Voor het privaat onderwijs is ze echter tot op heden gebruikt en de resultaten waren goed, omdat de instructeur zijn aandacht gemakkelijk bij één leerling kon bepalen. Heeft hij echter het toezicht over eenige hengels, welker aantal voor een klas van 40 leerlingen minstens 10 moet bedragen, dan kan op de zuivere uitvoering van den zwemslag niet door hem gelet worden, wat natuurlijk nadeelig op het onderwijs werkt. Een groote klas aan één hengel te laten oefenen is tijdroovend, terwijl de lust tot zwemmen, wanneer ze op deze laatste manier zwemonderricht ontvangen, bij de leerlingen vlug verdwijnt en de les verloopt, omdat de één na den ander dan wegblijft. Zou men echter de klas aan meerdere hengels willen oefenen, dan zouden hiervoor ook meer instructeurs beschikbaar moeten zijn. Na de hengelles toch is het noodig, dat de leerling met het zwemvest aan zich verder oefent, daar anders het verdere zelfonderricht voor hem te moeilijk is. Men heeft hier dus twee methoden om de leerlingen in het water verder te onderrichten: De eerste is: men laat de leerlingen direct met de zwemvesten in 't water gaan, terwijl men de zeer bange leerlingen een enkele keer aan den hengel laat oefenen. De tweede is: men geeft den leerling eerst eenige lessen aan den hengel en laat hen dan op vesten verder oefenen. Als men nu beide methoden met elkaar vergelijkt, komt men tot de conclusie, dat voor verreweg de meeste leerlingen de hengelles niet noodig is. Wij geven hier nog een korte uiteenzetting,. hoe hengellessen plaats hebben. Ze worden verdeeld in die aan den staanden-, loopenden- en lossen hengel. Lijnlessen volgen hierna. Staande hengel. De instructeur gebruikt den hengel, die op een leuning steunt en met de handen wordt vastgehouden. De leerling, die langs het trapje afgedaald is, doet den gordel, niet te nauw sluitend, dicht onder de oksels om, maakt hoofd, borst en rug nat en keert, in 't water liggend, het gezicht naar den onderwijzer. Terwijl de leerling den gordel omdoet, wordt door den onderwijzer de lijn door middel van een mastworp aan het einde van den hengel bevestigd. Deze knoop wordt gemaakt van twee slagen a en b, die in c over elkaar gelegd worden (zie fig. 34 uitsl. PI. I.) Het losse eind van de lijn houdt hij in de hand, voor het geval dat de hengel breekt of de lijn van den stok af mocht glijden. Om dit laatste te voorkomen, wordt het einde van den hengel gewoonlijk nat gemaakt. De leerling hangt nu in de uitgangshouding in het water. De kin ligt op en de handen even onder de oppervlakte van het water (zie fig. 35a uitsl. PI. II.) Zoodra de leerling aan deze houding gewoon is geraakt, wordt de op het droge geleerde zwemslag herhaald. Deze wordt eerst op tel en daarna in het vereischte tempo uitgevoerd (zie fig. 35b, °, *). Zijn de vorderingen goed, dan gaat men over tot den Loopenden hengel. Hierbij ziet de instructeur den leerling terzijde. Bemerkt hij nu aan het trekken aan de lijn, dat de leerling een krachtiger slag begint te krijgen, waardoor hij, vooruitgaande, zich een weinig aan de oppervlakte weet te houden, dan wordt hij aan den hengel geleid. Dit geschiedt op de volgende wijze: De instructeur houdt de lijn gestrekt en schuift den hengel over de leuning. Nog is de voorwaartsche beweging van den leerling voor een groot deel het werk van den instructeur. Zoo nu en dan laat deze, voor den leerling onmerkbaar — dus onder gestadig doortellen van één! twee! — de lijn verslappen en met ziet den leerling dan meestal eenige vrije slagen uitvoeren. Hierna gaat de onderwijzer over tot het onderricht aan den Lossen hengel. Men laat nu den leerling, zonder daarbij te tellen, langs den bassinrand zijn zwemslag uitvoeren, zoo min mogelijk hangende aan den hengel. Kan de leerling nu een 25 a 30 slagen zonder fouten uitvoeren, dan krijgt hij een kurken-zwemvest aan en laat men hem zelfstandig verder oefenen. De onderwijzer heeft nu voornamelijk daarop te letten, dat er geen verzuim plaats grijpt en er geen kleine fouten bij de zwemslagen insluipen, welke, eenmaal gewoonte geworden, moeilijk zijn af te leeren. Merkt hij een fout, die, na meermalen te zijn aangewezen, nog niet verbeterd is, zoo moet hij den leerling weef aan den lossen hengel nemen en er niet mee ophouden, voor de fout verbeterd is. De lijnlessen. Is de leerling het zwemmen in het ondiepe bassin, zonder vest aan, goed meester, dan laat men hem een proef van bekwaamheid afleggen. Hiernaar wordt beoordeeld, of hij geschikt is om in het bassin voor geoefenden te mogen zwemmen. De proefafneming geschiedt op de volgende wijze: De instructeur gebruikt de lijn met singelband, die door den leerling wbrdt omgedaan en door den onderwijzer wordt vastgehouden. Hij laat den leerling van den bassinkant in het water springen en zonder hem te helpen weder boven komen. De leerling zal dit het spoedigste doen, wanneer hij onder water de gewone zwembeweging, maakt, en er moet streng op gelet worden, dat dit gebeurt. Het komt er bij deze lijnles voornamelijk op aan, den leerling zelfvertrouwen in te boezemen, want velen, die in het ondiepe bassin groote afstanden kunnen afleggen, hielden het, wanneer zij voor de eerste maal in het diepe bassin zwommen, uit vreesachtigheid en mistrouwen op eigen kracht, geen vijf minuten uit. Daarom houdt de onderwijzer de lijn in de hand, om den leerling, als hem de moed of de kracht dreigt te ontzinken, naar zich toe te trekken. Men late nu den leerling in willekeurige richtingen het bassin doorkruisen. Is de proef geslaagd, dan is hiermede de taak van den instructeur geëindigd. RAPPORT^ Aantal lessen waariri Aantal lessen Datum waar- rt . Aantal lessen een groep vanl2 leerj waarindeleer- de leerling § | Opmerkingen, in de droge- Hngen in het wateil ling met;het^ zwemmen kj 8 I instructie klassikaal onder- \ zwemvest aan machtig was. | - richt ontving. | vrij zwom. jg | ^ TÜ£ T ■ _ - Moest op advies van den dokter, wegens J H. T. Fn Peperstraat H ~ „ Juni 22 hevige hoofdpijn, met zwemmen ophouden 2 W. J. H. 10 » 11 2 14 6 Juli 27 3 S. K. 10 . » »{ 2 15 7 „ 28 4 J. N. ',. 11 » " 2 15 13 „ 28 5 R. M. 12 * 2 9 29 Juni 22 ■ 2 12 29 Juni 25 11 L. Sch. 11 1 2 12 29 „ 25 12 A. B. 11 » ".ij 2 11 29 » 24 13 J. H. v. d. V. 11 Agricolastr. " 2 11 4 Juli 24 14 J- P. 12 " 2 8 29 21 15 J. v. d.W. 10 li 2 4 1 Juli 17 16 D. v. d.W. 12 1 2 6 28 Juni 19 17 15 K. 11 » 11 „ _ — Wegens ziekte weggebleven. 1 / il 2 4 18 P. D. 11 " j 9 19 Juli 19 19 J- D- " » " 2 20 19 , 33 20 H. v. d.W. 12 11 2 3 15 .. 13 21 T.v.d.V. 12 „ ° ■ 2 20 19 33 22 J. T. 11 Schoolstraat 11 2 10 28 Juni 23 23 J- D. 11 " " 2 14 3 Juli 27 24 E. C. 11 » " 2 11 30 Juni 24 25 G. K. 11 » 8 2 11 21 Juli | 21 | . 26 J-Sch' 11 U ' ! ~ 1 Groningen, den 13 September 1916. .) Zie Orgaan Ver. van Gvmn.onderw. in Ned., 15 Sept. 1916, blz. 288. ^ Zwemonder^er J. H. C. VAN DE GRIENDT. UITTREKSEL uit het jaarverslag van den Secretaris van de Vereeniging voor de Lichamelijke Opvoeding der schooljeugd te Groningen, over het jaar 1916. Nadat het Bestuur van de Vereeniging „L. 0. S." in 't voorjaar van 1916 voorloopig een terrein had gehuurd om — evenals vóór den oorlog — op Woensdag- en Zaterdagmiddag de openluchtspelen met schoolkinderen te beoefenen, bleek kort daarop, dat het plan niet tot uitvoering kon komen. Slechts enkele onderwijzeressen en onderwijzers werden bereid gevonden, om zich belangeloos als spelleider beschikbaar te stellen. En om bezoldigde leiders (sters) aan te stellen, daartoe was en is de Vereeniging finantieel niet sterk genoeg. Getracht werd daarom op andere wuze vruchtbaar werkzaam te zijn in 't belang van de lichamelijke opvoeding der schooljeugd. Reeds meermalen was er de aandacht op gevestigd, dat slechts een zeer klem deel der schoolkinderen in de gelegenheid gesteld kan worden om het zwemmen te leeren. En toch blijkt elk jaar, dat bijna alle jongens en vele meisjes graag aan het zwemonderricht deelnemen. Maar doordat het onderricht tot nu toe hoofdelijk gegeven wordt, moet verreweg het grootste deel teleurgesteld worden. ) *) In het verslag van den Schoolarts der gemeente Groningen, over het jaar 1915: „ Van het kosteloos zwemonderricht valt te vermelden, dat »6 ioneens en 45 meisjes van de lessen hebben geprofiteerd. Van deze kinderen hadden op het einde van het seizoen 70 jongens en 16 meisjes het zwemmen geleerd. De lessen zijn gegeven van Zoodoende leert slechts een klein deel van de Groninger burgers in hun jeugd zwemmen, wat zeker wel de hoofdoorzaak zal zijn, dat er van de uitstekend ingerichte gemeentelijke bad- en zweminrichting aan den Eeldersingel niet zooveel gebruik wordt gemaakt als mogelijk en wenschelijk is. In navolging van het buitenland besloot de Vereeniging daarom eens een proef te nemen met het klassikaal zwemonderwijs. Bij het slagen van de proef zou dan aangetoond zijn, dat het aantal leerlingen gemakkelijk 12 * 15 maal zoo groot genomen kon worden. Het Bestuur stelde zich voor, het eigenlijke zwemonderricht door doelmatige voorbereidende oefeningen op het droge te laten voorafgaan. *) Op verzoek verleenden Burgemeester en Wethouders van Groningen hun welwillende medewerking, door 1 Juni tot 1 September, voor de jongens van 7 tot 8H uur 's morgens en van 4& tot 6% uur 's namiddags, voor de meisjes van t2 tot 1H uur. In de groote vacantie was de gelegenheid den geheelen dag opengesteld. Alle kinderen, die aan de lessen hebben deelgenomen, zijn van te voren door mij onderzocht. Hiervan is het gevolg geweest, dat een jongen met epileptifonne aanvallen is afgekeurd en dat verder niet zijn toegelaten twee jongens, een wegens sterke otorrhoe, de andere wegens etterende halsklieren, mede uit vrees, dat door dén etter het water in het zwembassin zou worden verontreinigd. Het aantal kinderen, dat dit jaar zwemmen heeft geleerd, is belangrijk meer dan het vorige jaar. Het is voor de stad Groningen evenwel nog lang niet voldoende en gaarne zou ik zien, dat door voorbereidend zwemonderricht op het droge (klassikaal-zwemonderricht op de school) pogingen in het werk werden gesteld om het aantal benoodigde lessen in de zwemschool (hengelles) te verminderen. Ik heb hoop, dat, als deze maatregel kan worden uitgevoerd, in het vervolg jaarlijks eenige honderden kinderen kunnen leeren zwemmen. *) Na eene uitvoerige bespreking, op welken leeftijd men met het zwemmen zou aanvangen, werd besloten met de leerlingen der twee hoogste klassen der lagere scholen leertijd 10—14 jaar, te beginnen. Op dezen leeftijd hebben de kinderen een zekeren graad van ontwikkeling, kracht, behendigheid en moed, waarvan het gymnastieklokaal in de St. Jansstraat en een deel van de gemeentelijke bad- en zweminrichting voor de proefneming in gebruik te geven. De proef werd genomen met 24 jongens van de volksscholen. Geen leerling werd aangenomen, die al iets van de zwemkunst verstond. De voorbereiding bestond in het beoefenen van een serie arm- en beenbewegingen, die tezamen den zwemslag vormen. Nadat de armbewegingen staande voldoende beoefend waren, namen de leerlingen plaats in de zoogenaamde zwemsteun- en hangapparaten: toestellen waarin de buik en de borst van den leerling door riemen ondersteund worden, terwijl armen en beenen vrij bewogen kunnen worden. Hierin werd zoo lang geoefend, tot de jongens een 80—100-tal slagen in het vereischte tempo konden uitvoeren. In 't geheel werden aan deze voorbereiding een 11-tal lessen met zekerheid is te verwachten, dat de gegeven lessen vruchten zullen dragen. Dr. Merens zegt iri 'zijn conclusies (zie congres watersport, Amsterdam, 15, 16, 17, 18 December 1915). „In het algemeen kan omstreeks het zesde levensjaar met de zwemoefeningen een aanvang worden gemaakt." Dit is naar onze meening gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het moge voor enkele, krachtige leerlingen, wat betreft hunne physieke gesteldheid, mogelijk zijn reeds eerder met vrucht het zwemmen te beoefenen, maar met het gros van deze leerlingen is het zelfs zeer moeilijk hun in den kortst mogelijken tijd den zeer moeilijken, samengestelden zwemslag op het droge eigen te maken, terwijl men in 't water met hen zeer voorzichtig moet zijn en met de grootste moeilijkheden te kampen heeft. De mogelijkheid bestaat voor de individueele toepassing. De jarenlange ervaring, opgedaan met 'leerlingen van 6. 7 en 8 jaar, bij het klassikaal aanleeren van den zwemslag wettigt de meening, dat het beter is, om op dien jeugdigen leeftijd niet met het zwemonderricht te beginnen, maar ze tot hun 10de jaar in 't water te laten ploeteren, spelen en stoeien, om hen zoo geleidelijk aan het water te_ gewennen. Wanneer ze daarna het zwemonderricht ontvangen, zijn ze anderen, die een enkele maal of in 't geheel nog niet in 't water zijn geweest, veel voor. besteed van ruim een half uur (dit moet zijn één uur) voor eiken leerling. Na deze voorbereiding werden de oefeningen met behulp van een zwemvest, waarop het lichaam geheel kon drijven, in het water voortgezet. Toen moest de vrees voor 't water worden overwonnen. Voor de minst moedigen gingen daarmee eenige lessen héén, voor ze die geheel te boven waren. Anderen, minder bevreesd voor het natte element, lieten zich al gauw op het vest drijven, voerden den van tevoren geleerden zwemslag uit en zwommen. Weldra deden de overigen het hun na. Het aantal zwemlessen met behulp van het vest was voor de deelnemers zeer verschillend. De sterksten zwommen na 2 of 3 lessen geheel vrij, terwijl sommigen dat eerst durfden en konden na 15 of 20 lessen. De proef werd onder vrij ongunstige omstandigheden genomen. In de eerste plaats kon niet vroeg genoeg met de voorbereiding worden begonnen. Daardoor konden die oefeningen niet zoo lang worden gehouden als misschien wenschelijk is. Ook het gure weer belemmerde het geregeld oefenen. Meermalen kregen de jongens — en terecht — van hun ouders geen verlof om in 't water te gaan, omdat het te koud was. En ten derde moesten de lessen op 22 Juli reeds gestaakt worden voor de vacantie. Die omstandigheden in aanmerking genomen, zijn de resultaten zeer bevredigend te noemen. De Vereeniging kan dan ook met voldoening op haar proefneming terug zien, omdat haar overtuigend gebleken is, dat klassikaal zwemonderricht zeer goed mogelijk is. Toen na de vacantie de deelnemers voor het Bestuur proeven van bekwaamheid aflegden, bleek het, dat het grootste gedeelte der jongens het bassin in de lengte kon overzwemmen, terwijl de minst gevorderden toch nog de halve breedte aflegden. Namens de Vereeniging ter bevordering van de Lichamelijke Opvoeding der Schooljeugd brengt het Bestuur een woord van hartelijken dank aan allen, die haar in staat stelden, ook in 1916 haar doel na te streven. Om ook de meest verstokte tegenstanders der nieuwe methode voor het zwemonderricht ervan te overtuigen, dat ze vorre de voorkeur verdient boven het individueel (hengel) onderricht, zou het Bestuur de proef in het volgende badseizoen graag op veel grooter schaal willen voortzetten. Het vleit zich met de hoop, dat het klassikaal zwemonderricht dan algemeen navolging zal vinden, zoodat niet 60 of 70, maar 1000 en meer kinderen van dat onderwijs kunnen profiteeren. Om dat plan ten uitvoer te brengen en ook om op andere wijze haar doel na te komen, heeft de Vereeniging dringend finantieelen steun noodig. Daarom doet ze bij dezen een beroep op de burgers van Groningen, die met haar doel sympathiseeren en nog geen klinkend bewijs daarvan gaven, om haar streven te steunen door het verleenen van een jaarlijksche bijdrage. Namens de Vereeniging „L. O. S.": (get.) Dr. A. VAN VOORTHUYSEN (Schoolarts), Voorzitter. B. STAAL, Secretaris. G. ENTER, Penningmeesteres. HOOFDSTUK IV. De zweminrichting. Zweminrichtingen zijn niet van den lateren tijd, maar werden reeds v. Chr. geb. te Rome aangetroffen onder den naam van „Thermen". In het begin werden deze „Thermen" door rijke particulieren gebouwd, doch later ging ook de overheid er toe over zulke inrichtingen ten dienste van het geheele volk te stichten. Zoo vond men ten tijde van Constantijn den Groote in Rome meer dan 800 van zulke inrichtingen, waarvan die van Caracalla (zie fig. 36, 40), Titus en Diocletianus de grootste en bekendste waren. De Thermen van Caracalla besloegen een terrein, dat 930 M. in 't vierkant was (zie fig. 38). Aan de voor- en achterzijde vond men tallooze kleine badkamertjes voor degenen, die geen tijd of lust hadden het groote bad te bezoeken. Op het groote plein daarbinnen lag het hoofdgebouw, dat 220 M. bij 114 M. was. Men vond er twee groote zalen met bassins, waarvan (C) het groote koude bad (Frigidarium) en (D) het warme bad (Galdarium) was. Dit laatste was een reusachtige rotonde met een middellijn van 50 M. Daaromheen heete- en dampbaden, zalf- en kleedkamers. Ook vond men er zalen (A A) voor gymnastische oefeningen, Palaestra, (worstelperk). Tusschen de beide ruimten met bassins bevond zich de zaal (B) (fig. 39) (Tepidarium), die matig verwarmd was, met beelden en fonteinen versierd. Voor dat men in het bassin ging, vertoefde men hier eenige oogenblikken. Het geheele gebouw werd verwarmd door centrale verwarming. Men voerde de warmte uit de kelders door middel van dubbele wanden en vloeren naar de zalen en kamers, wat men uit de teekening (zie fig. 39) wel kan opmaken. Ook in de Romeinsche provinciën vond men Thermen, zooals in Badenweiler in Schwarzwald (fig. 40). Deze was verdeeld in een mannen- en vrouwenafdeeling. A, B en D waren warme baden en C het koude bad, terwijl de ruimten, waarin de naam Piscina staat, zwembassins waren. Hier waren (P) de kelders, van waar uit de centrale verwarming ging. In de Thermen diende deze alleen om de zalen te verwarmen, terwijl het warme water door bronnen werd geleverd en door middel van een overdekt kanaal werd aangevoerd. Naast de Thermen trof men ook nog zeebadinrichtingen aan, waarbij luxueuse badpaleizen. De tegenwoordige zwemgelegenheden kan men verdeelen in: le. Met open bassins; 2e. - „ overdekte bassins; 3C. Drijvende inrichtingen, die men in rivieren en meren aantreft; 4e. Die, welke bestaan uit afgesloten stukken van een meer, rivier of zee (Zuiderzee). De open- en overdekte zweminrichtingen worden met leiding-, rivier- of bronwater gevuld. Is het voorlaatste en laatste mogelijk, zoo kan men iederen dag het geheele bassin ververschen, wat met een bassin, dat met leidingwater wordt gevuld, niet even gemakkelijk gaat, wegens te hooge kosten. Een zoodanig wordt ten hoogste voor x/s dagelijks ververscht. Bij de bron-zweminrichtingen zijn twee gevallen mogelijk, n.1. dat het water met buizen erheen gevoerd wordt of dat het bassin boven de „wel" is gebouwd. Bij de inrichtingen, die rivier- of bronwater hebben, laat de hygiëne niet te wenschen over, wat bij de door leidingwater gevulde, vooral in zeer warme zomers, meestal wel het geval is. Toch is water uit leiding of bron beter dan rivierwater, daar het aantal bacteriën in het laatstgenoemde water aanmerkelijk grooter is dan in het eerstgenoemde. Volgens wetenschappelijke gegevens bevatte in 1908 het gefiltreerde duinwater van A'dam per c.M3. 410, het Vechtwater 1920 en het Rijnwater 9625 kiemen. Dat het water in de bassins zeer noodig ververscht moet worden, blijkt uit het volgend voorbeeld. Men liet in Liverpool het bassin iederen morgen met bronwater volloopen. Dit water bevatte maar 3 kiemen per c.M8. Nadat de inrichting, na matig te zijn bezocht, 's avonds gesloten werd, onderzocht men het water weer en bleek het 4676 kiemen per c.M3- te bevatten. De zweminrichting met open bassins. Een zeer mooie en doelmatig ingerichte zweminrichting is die, welke zich te Groningen bevindt (zie fig. 41). Zij bestaat uit een afdeeling voor betalenden en een voor nietbetalenden, beide gescheiden door een schutting. Het eerstgenoemde bestaat uit twee bassins, ieder 48.5 M. lang en 2 M. breed. Het ondiepe (o) is 0.5 M.ètot 1.65 M. diep, terwijl het diepe bassin (b) 1.70 M. tot 2.60 M. diep is. Het kostelooze bad bestaat uit drie bassins, waarvan (c) 0.50 M. tot 1 M., (d) 1 M. tot 1.50 M. en (e) 1.50 M. tot 1.90 M. diep is. Tusschen de bassins bevindt zich een loopbrug, terwijl bij de afdeeling voor betalenden zich het hoofdgebouw bevindt. Aan het diepe bassin van deze afdeeling vindt men een spring-veerplank en een springtorentje, dat uit twee verdiepingen bestaat. Op verschillende plaatsen zijn trappen aangebracht om in de bassins af te kunnen dalen. De diepten van het bassin zijn op bordjes aangegeven, benevens de temperatuur van het water. Op verschillende plaatsen aan de schutting vindt men reddingsgordels met lijnen. Langs de lengte der bassins zijn de kleedkamertjes en. is er tevens voor elk bassin één koude douche. In het hoofdgebouw vindt men den ingang met portaal, waar zich het loket bevindt voor de ontvangst van kaartjes en badgoed, de directeurswoning en het ververschingslokaal. Aan beide zijden is nog een bergplaats en drooginrichting en een ruimte voor fietsen. Het water komt door middel van de aanvoerbuis (x) uit een kanaal, dat zich op eenigen afstand van de zweminrichting bevindt, terwijl het water in de bassins ververscht wordt door water uit de gemeente-waterleiding. Het overtollige water wordt door middel van sluisjes afgevoerd. Zweminrichtingen met overdekte bassins. Hjer geven we een korte beschrijving van zoo'n inrichting, welke het mogelijk maken moet bij elke weersgesteldheid het zwemmen te beoefenen. Het geheele gebouw kan men verdeelen in: o. de zwemhal met bassin en omgeving (zie fig. 42); b. de vestibule met loket; c. de stokerij met stoomketel; d. de douche- en kuipbaden-af deelingen; e. de wasch- en drooginrichting en /. een afdeeling, waar de zwemmers zich eerst moeten reinigen alvorens zij het bassin ingaan. * , Bij de meeste groote inrichtingen vindt men er ook een afdeeling voor heilgymnastiek en massage en één voor geneeskundige baden. Door een tochtportaal komt men in de zwemhal, waarin zich het bassin bevindt. Zoo'n bassin is gewoonlijk 20 a 22 M. lang en 10 a 11 M. breed, waarvan de diepte varieert van 0.75 M. tot 3 M. Door middel van een cascade aan 't ondiepe eind wordt voortdurend versch water aangevoerd en wordt het door dezen waterval een weinig stroomend gehouden. In het diepste gedeelte van het bassin bevindt zich een afvoerkanaal, dat afgesloten kan. worden en alleen dient, om het te laten leegloopen. De zwemhal wordt ook bij strenge koude op een temperatuur gehouden, afwisselend van 18—22 G. Het bassinwater wordt in verband met de buitentemperatuur meer of minder verwarmd en wel in den winter op 20—22 en in den zomer op 18 a 20 graden G. Gewoonlijk wordt het bassin dagelijks voor Vs ververscht. Bovendien echter zal, al naar gelang 't gebruik 2 a 4 maal per week het bassin geheel opnieuw gevuld moeten worden, na voorafgaande reiniging van bodem en wanden. Om voorts verontreiniging van 't water nog zooveel mogelijk te voorkomen, is elk, die zwemmen gaat, verplicht zijn voeten te reinigen in kuipen en zich af te spoelen onder de douches (koude en warme), die zich in een lokaal, grenzende' aan de zwemhal, bevinden. Gewoonlijk zorgt een flinke ventilator voor verwarmde lucht 's winters, en zomers voor koude lucht in de hal en in de kuipbadinrichting, terwijl in sommige hallen buitendien op de vier hoeken van 't bassin regenkranen zijn aangebracht, die een aangename druppeling over het water spuiten. De zwemhal is bovendien voorzien van eenige gymnastiek- en spieroefenwerktuigen, o. a. rekstokken, die tusschen staaldraden zijn bevestigd en dwars over het 4 bassin zijn gespannen, ringen, springplank en -toren. Het ondiepe is door middel van een staaldraad van het diepe gedeelte gescheiden. Om het bassin loopt een perron, dat door de zwemmers niet met schoeisel mag worden betreden, hetgeen ook onnoodig is, want uit de eraan grenzende kleedkamers, aan den voorkant ieder door een gordijn of deur afgesloten, komt men natuurlijk in badcostuum naar het bassin. Deze kamertjes betreedt men uitsluitend aan de' achterzijde, door middel van een gang, die achter de kamertjes heenloopt. Aan dien kant bevindt zich in het hokje een neerslaande bank, die tevens de deur grendelt. Ze bevinden zich soms in twee verdiepingen en zijn goed en practisch. Men vindt er een spiegeltje en een kastje met slot voor het veilig bergen van kostbaarheden. De hallen worden door een glazen dak en door boogvensters, die in de wanden aangebracht zijn, verlicht, zoodat ook zooveel mogelijk het zonlicht er kan binnendringen. Het interieur van zoo een zwemschool maakt gewoonlijk een aangenamen en prettigen indruk. Voor het wasschen en drogen van het badgoed is er een wasch- en drooginrichting aan verbonden. Het personeel bestaat uit een directeur, die gediplomeerd zwemonderwijzer is, en badknechten, die uitstekend moeten kunnen zwemmen en duiken. De drijvende z wem-inricht in gen. Deze zijn meestal gebouwd op pontons of vlotten, die het bassin omgeven en waarop de kleed- en andere kamertjes zijn gebouwd en eveneens de omloop. De bassins zijn, evenals in een andere badinrichting, in een diep en ondiep vak verdeeld en zijn van stevig latwerk gemaakt, zoodanig, dat men loopende niet met de voeten en duikende niet met andere lichaamsdeelen daartusschen kan komen. Het water moet vrij door de bassins kunnen stroomen, terwijl vuil, dat in 't buitenwater drijft, moet worden opgevangen of in eene andere richting geleid. De geheele inrichting is bevestigd met kettingen aan dücdalfpalen of ankers, met het oog op eb en vloed. Gewoonlijk worden ze tusschen de kribben van een rivier gelegd en met den vasten wal door middel van een loopbrug verbonden. Is er een drukke scheepvaart, dan moeten ze door een remmingswerk worden omgeven, om aanvaring te voorkomen. Ze moeten niet te ver van stad of dorp zijn en boven deze en de uitmonding der riolen van fabrieken enz. liggen. Verder zijn ze, evenals een andere zwerninrichting, van reddingsmiddelen en gpringwerktuigen voorzien. Gedurende den winter worden de meeste badinrichtingen van deze soort afgebroken en opgeborgen, met het oog op eventueelen ijsgang. De zweminrichtingen, die men aantreft in inhammen van een kanaal of tusschen de kribben van een rivier, moeten een zandigen of harden bodem hebben en vrij zijn van grind, steenen en schelpen, terwijl ze, evenals de drijvende, niet in de nabijheid van riolen mogen liggen. Men heeft gewoonlijk aan den wal een houten gebouw met kleed- en andere kamertjes, terwijl hiervanuit een houten pad zich naar het water begeeft. De bodem moet geleidelijk naar de diepte afloopen, opdat er bij laag water (als er merkbaar eb en vloed is) nog kan gezwommen worden. Reddingsmiddelen moeten hier eveneens bij de hand zijn en springwerktuigen kunnen naar omstandigheden worden aangebracht. Reddingsmiddelen. De reddingsmiddelen berusten alle op bet principe, dat ze veel lichter moeten zijn dan water, opdat de drenkelingen ze kunnen vastgrijpen en, indien mogelijk, erop kunnen drijven. Wat de reddingsboeien of reddingsringen betreft, zoo zijn die wel bruikbaar op schepen, maar in de steden en dorpen en aan vaarten zijn er bezwaren aan verbonden. Ze zijn te zwaar om ze een eind weg te werpen en ook, indien op een plaats meerdere menschen te water raken, is het oppervlak van de gewone reddingsboeien of -ringen, waaraan de drenkelingen zich kunnen vastklampen, te klein. De schrijver in het Weekblad „Moleschott" vestigt ook de aandacht op den reddingsring van Dr. Asmus (zie fig. 43 uitsl. PI. II). De ring is 10 c.M. breed, de middellijn bedraagt 60 c.M. Aan dezen ring zijn 8 grijptouwen bevestigd, elk voorzien van een stuk kurk, zoodat ook zij drijven en evenveel aangrijpingspunten voor drenkelingen bieden. Het gewicht van dezen ring met inbegrip van 15 M. lang touw, bedraagt niet meer dan 3.80 K.G. Het zou kunnen voorkomen, dat er in het leven van den mensch een oogenblik komt, waarin hem een gewone reddingsboei wordt toegeworpen. Het is niet zoo eenvoudig om dat instrument goed te gebruiken en meestal is men hoegenaamd niet in een toestand om lang te wachten, totdat de reddingsboei aan het doel, n.1. de redding, beantwoordt en behoorlijk om het bovenlichaam zich aanpast. Figuur 44a en b uitsl. PI. II doen zien, hoe dan te handelen. Plaats beide handen naast elkaar op den rand van de boei en druk met al uw gewicht op dien rand, liefst met een flinken stoot tegen de boei. Dan wipt zij direct over uw hoofd, waarna de armen er opgelegd worden. Hoe lastig 't ook is om zijn gedachten bij elkaar te houden, als men plotseling te water geraakt is, zoo is het toch zaak om te weten hoe men het toegeworpen reddingsapparaat moét gebruiken, daar anders elk reddingsvoorwerp doelloos wordt. De reddingslijn met kurk. Deze bestaat uit een 10 a 15 M. lange, dunne lün, voorzien van een groot stuk kurk (zie fig. 43b uitsl. PI. II). De Bad-thermometer. *) Deze is van boven voorzien van een touw en van onderen van een gewicht, waardoor hij, in 't water gelaten, zinkt en men zoodoende op elke diepte van het bassin de temperatuur van het water kan opnemen (zie fig. 43* uitsl. PI. II). *) In verband met den eisch voor candidaten voor het diploma van den Ned. Zwembond, herinneren wij nog even aan het navolgende : Aan thermometers neemt men twee punten waar, het vriespunt en kookpunt n.1. Tusschen deze beiden is de afstand in een aantal gelijke deelen (graden) verdeeld. Het vriespunt verkrijgt men door den thermometer te plaatsen in een bak met smeltend ijs. Het punt waarop het kwik daalt en in de buis blijft staan is het vriespunt. In den damp van kokend water rijst het kwik tot aan het kookpunt. De afstand tusschen beide punten is nu naar gelang de thermometer is van Celcius, Fahrenheit of Eeamur, verdeeld in een voor elke thermometer niet gelijk aantal graden. Namelijk bij Celsius staat het vriespunt op 0° en het kookpunt op 100°. Bij Fahrenheit daarentegen staat bij het vriespunt 32° en bij het kookpunt 212°, terwijl bij Reamur evenals bij Celsius 0° staat bij het vriespunt, doch bij het kookpunt 80°. Om nu temperaturen van de eene schaal te kunnen omzetten in die van een andere neemt men zijn toevlucht tot eenige eenvoudige formules en wel: C. = 5/4 R. F. = 9/4 R. + 32 R. = 4/5 C. C = 5/9 (F. — 32) F. = 9/5 C. + 32 R. = 4/9 ( F. — 82) Met behulp hiervan is dus b.v. uit te maken dat water van 12° R. = 15° C. HOOFDSTUK V. Het redden van drenkelingen en het op wekken van de levensgeesten bij schijndood. Het is niet alleen noodig dat iemand, die een drenkeling redden wil, zwemmen kan, maar tevens, dat hij bekend is met de eigenschappen van een drenkeling, n.1.: moet hij weten, dat een drenkeling zich aan alles krampachtig vastgrijpt. Een gezegde luidt zelfs, dat een drenkeling zich aan een stroohalm vastklampt. Zou dus een redder rechtstreeks naar den drenkeling toezwemmen, dan zou de laatste hem plotseling aan zijn kleeren of om een lichaamsdeel vastgrijpen en daardoor zouden beiden groot gevaar loopen naar de diepte te verdwijnen, omdat meestal na zoo'n omvatting iedere beweging van den redder onmogelijk wordt gemaakt. Niet alleen is voor het redden kennis, maar ook veel zelfvertrouwen en groote wilskracht noodig. De koelbloedigheid moet van dien aard zijn, dat de redder tusschenbeiden komt juist op het oogenblik, dat de drenkeling niet meer in staat is den redder gevaarlijk te zijn, want anders kan soms een verkeerde beweging hem in groot gevaar brengen en zelfs het leven kosten. Alleen kinderen beneden de 9 a 10 jaar kan men dadelijk grijpen, omdat hun spierkracht niet groot genoeg is, om een volwassen mensch of een sterken jongeling in zijn bewegingen te belemmeren. De slechtste dienst, dien men een drenkeling dan ook kan bewijzen, is, onmiddellijk naar hem toe te zwemmen, zoodra hij in het water gevallen is. Om het redden van drenkelingen goed te leeren, moet men het in alle onderdeelen beoefenen. Deze zijn: l6. Het gekleed borst-, zij- en rugzwemmen, benevens bet watertrappen. 2e. Het gekleed te water springen en duiken. 3e. Het gekleed onderwater zwemmen en in helder water daarbij de oogen te openen. 4e. Het leeren opduiken van in diep water (2 a 4 M.) geworpen witte bordjes, steenen en zandzakjes. 5e. Het rug- en zijzwemmen met een pop ter grootte van en met het gewicht van een volwassen mensch. 6e. Het opduiken van de pop en deze naar den wal brengen. 7e. Het aanleeren op het droge van de verschillende handgrepen bij hei redden noodig. 86. Het opwekken der levensgeesten volgens verschillende methoden. 9e. Het zwemmend redden van drenkelingen en het opwekken der levensgeesten bij schijndooden. 1. Het borst-, rug- en zijzwemmen, gekleed en met schoenen aan, mag niet langer dan 15 a 20 minuten duren. Hierbij moet de leerling ongeveer 70 M. met den borst- of zijslag kunnen afleggen en, op den rug zwemmende, waarbij de armen op de horst gekruist zijn, ongeveer 35 M. Het watertrappen wordt op de volgende wijze geleerd: het lichaam wordt loodrecht in het water gehouden, zoodat het hoofd en de schouders er bovenuit steken. De beenen maken dezelfde beweging als bij het borstzwemmen, met dit verschil, dat de knieën niet zoo hoog worden opgetrokken. De armen zijn flauw gebogen, de handen voor de borst; deze moeten met de handpalmen naar omlaag gericht in hetzelfde tempo van den been- slag het water omlaag drukken, of met gestrekte armen in horizontale houding even onder de oppervlakte heen en weer bewegen. Kunnen de leerlingen op deze wijze zich eenigen tijd boven water houden, dan wordt dezelfde oefening herhaald met de handen op de heupen (zie fig. 45 uitsl. PI. II), op den rug, of met de handen, later met de armen een weinig en vervolgens de armen zoo hoog mogelijk, boven het water uitgestoken. Ook kan men den beenslag om beurten links en rechts uitvoeren (zie fig. 46 uitsl. PI. II). Het waterspringen kan men doen van af den kant, den springtoren en over een leuning. Over deze laatste kan men doen een borst-, rug-, flank-, hurk- en spreidsprong (zie fig. 47 uitsl. PI. II), daarbij zorgende, dat na den sprong het Uchaam vlug en krachtig gestrekt wordt, zoodat de voeten het eerst in het water komen. Van alle drie kan men den schrede- en hurksprong doen (zie fig. 48 en 49 uitsl. PI. II). Met de gemakkelijkste sprongen aanvangende, gaat men langzamerhand tot de moeilijkste over, en bij voorkeur beproeve men geen tweeden sprong, voor men den eersten volkomen meester is. Zoodoende zullen de leerlingen zich regelmatiger en sneller bekwamen. 2. Het zwemmen onder water wordt op de volgende wijze uitgevoerd. Men strekt de armen vooruit en brengt ze vlug diep onder water, drukt met de handpalmen het water in een achter- en bovenwaartsche richting, buigt het hoofd sterk voorover en kromt daarbij den rug. Zoodra de romp onder water is, worden de diepgebogen beenen omhoog gestrekt, waardoor men dieper zinkt. Onder water zijnde, wordt de gewone borstslag uitgevoerd, met dit verschil, dat de handpalmen naar den waterspiegel zijn gekeerd, waardoor het Uchaam steeds in een benedenwaartsche richting wordt gehouden, terwijl met de beenen een niet te vlugge maar krachtige slag wordt uitgevoerd. Het hoofd moet nu recht vooruit gehouden worden. Om te weten, hoe diep men zich ongeveer bevindt, is het noodig zich in helder water te gewennen om de oogen open te houden, waar men dan de diepte, naar de schemering van het licht te beoordeelen, kan schatten. 3. Wil men onder het zwemmen den diepen duik uitvoeren, dan worden dezelfde bewegingen gedaan als bij het onderwater zwemmen, met dit verschil, dat men steil of een weinig schuin-benedenwaarts naar den bodem gaat. Om niet met het hoofd tegen den bodem te stooten, worden de armen, zoodra men dicht bij den grond komt, vooruit gehouden. Heeft de leerling den bodem aangeraakt, dan moet hij vlug naar boven komen. Hij plaatst de voeten op den grond en stoot nu krachtig met de beenen af en komt in een rechte houding, daarbij zoonoodig zwembewegingen makende, naar de oppervlakte. Tot oefening late men een bordje, steen of zandzakje in het water werpen om daarnaar te duiken. 4. Het duiken voor het redden van drenkelingen bestaat uit het aanleeren van den „diepen duiksprong". Men plaatst zich met de beide voeten aan den kant van het bassin, springtoren, springplank of op de leuning, zoo, dat de teenen er een weinig overheen steken; men laat het hoofd op de borst vallen, heft de armen in de hoogte, zoo, dat zij langs het gezicht'komen, houdt de handvlakken, waarvan de duimen elkaar raken, naar voren gekeerd, buigt vervolgens min of meer de knieën, ten einde zich te kunnen afstooten (zie fig. 50 uitsl. PI. II). Het bovenlijf helt, terwijl hoofd en armen hunnen stand bewaren, naar voren over, de dijen volgen, en als de voeten het steunvlak verlaten willen, worden plotseling de knieën en de rug gestrekt, en het lichaam schiet met de armen vooruit in de dieDte (zie fig. 51 uitsl. PI. II). 5. Het leeren zwemmen met een lederen pop, ter grootte van een mensch, wordt op de volgende wijze beoefend: Men doet eén pop (deze moet in iedere zweminrichting aanwezig zijn) een kurken zwemvest aan, waardoor deze, in het water geworpen zijnde, blijft drijven. Door twee personen aangevat, wordt zij zoo ver mogelijk in 't water geworpen en daarna om beurten en zoo vlug mogelijk door de leerlingen naar den kant gebracht. De leerlingen moeten nu, borstzwemmende, de pop aan den kant van het hoofd naderen, haar daarbij vastgrijpen en vlug omdraaien met het gelaat omhoog. Vervolgens grijpt men haar bij het hoofd, over de borst of bij de bovenarmen en zwemt op den rug naar den kant. 6. Het opduiken van de pop wordt als volgt beoefend. De pop wordt door twee personen zoo ver mogelijk (ongeveer 10 a 15 M.) in een 2 a 4 M. diep water geworpen, waar zij zinkt. De leerlingen kunnen nu niet alleen van een hoogte af, maar ook van uit de oppervlakte de pop ophalen en op de reeds genoemde wijze, zoo vlug mogelijk, naar den kant brengen. Ten einde deze oefening moeilijker te maken, mogen de leerlingen niet zien of weten waar de pop is gezonken, maar trachten zelf den afstand en plaats te bepalen waar zij ligt. Kringen op het water of opborrelende luchtbellen geven soms de plaats aan waar zij ligt. 7. Het aanleeren van de verschillende handgrepen, bij het redden noodig, kan op het droge klassikaal worden beoefend. De klas is opgesteld in twee rijen, front naar elkaar makende. De drenkelingen worden voorgesteld met, de redders zonder jas aan. Er bestaan drie verschillende grepen, n.1.: de pols- greep, de nekgreep en de omvatting van romp en van romp en armen. | Het eerst wordt beoefend, hoe de redder zich uit den greep van den drenkeling kan losmaken. Polsgreep. De redders staan met de armen gebogen, zoodat de ellebogen naar voren zijn gericht, handen tot vuisten, en deze ter hoogte en een weinig ter zijde van het hoofd. Op één! grijpen de drenkelingen de polsen der redders vast (zie fig. 52). Op twee! strekken de redders hun armen omhoog (zie fig. 52). Op drie! brengen de redders de armen vlug voor de borst langs omlaag en tegelijkertijd zijwaarts gestrekt met de duirnzijde van de hand naar omlaag gericht (zie fig. 53). Door deze beweging is de drenkeUng genoodzaakt zijn handen los te laten, daar zijn duim nimmer in staat is, aan den druk op het geheele handgewricht weerstand te bieden. Op deze manier kan men zich uit den greep van den sterksten man losrukken. Nekgreep. Op één! omvatten de drenkelingen den nek der redders en grijpen de vingers in elkaar (zie fig. 54». Op tweel slaan de redders hun 1. (r.) arm om het Uchaam der drenkeUngen en plaatsen hun r. (1.) hand, met de handpalm naar voren, onder de kin der drenkelingen en drukken het hoofd langzaam achterover (zie fig. 54t>)- Op drie! duwen de redders, met een geleidelijken, maar krachtigen druk, de drenkelingen van zich af. Opmerking: Ook kan op twee! de neus van den drenkeling, onder het neusbeen, worden dichtgeknepen en zoolang vastgehouden, totdat hij machteloos is en dan vanzelf zijn redder loslaat. Omvatting. Op één! grijpen de drenkeUngen de redders om den romp plus armen vast. Op twee! als 2 van den nekgreep. Op drie! plaatsjt de redder zijn r. (1.) knie tegen den buik van den drenkeling en duwt hem achterwaarts, om los te komen (zie fig. 54b). Vooral bij de laatste wijze is het noodig de bewegingen vlug en krachtig uit te voeren, daar men anders niet gemakkelijk uit deze omvatting loskomt en kans loopt, daarbij beiden te verdrinken. Zijn alle leerlingen in het voorgaande voldoende geoefend, dan gaat de onderwijzer over tot het aanleeren van: het aan den wal brengen van den drenkeling. Men kan dit op vijf verschillende manieren doen. De onderwijzer bepaalt, met welken greep men begint. Eerste manier. Op één! het vlug losmaken uit den greep. Op twee! grijpen de redders de drenkeUngen bij de bovenarmen en draaien hen vlug om (zie fig. 55a). Op drie! grijpen de redders de drenkeUngen bij het hoofd, de handen tegen hun ooren en de armen gebogen (zie fig. 55b). Tweede manier. Op één! losmaken. „ twee! omdraaien. „ drie! worden de drenkeUngen aan de bovenarmen vastgegrepen, de handen in ondergreep, en deze opgelicht. De drenkeUngen laten hun onderarmen los omlaag hangen (zie fig. 56). Derde manier. Op één! losmaken. „ twee! omdraaien. „ drie! omvatten de redders, onder de armen der drenkeUngen door, de borst van dezen en spreiden hun vingers daarop uit. De drenkelingen laten hun hoofd op één der schouders van de redders rusten (zie fig. 56). Vierde manier. Deze methode wordt alleen toegepast op zwemmers, die door bepaalde omstandigheden in moeilijkheden zijn gekomen, b.v. door kramp in de beenen. Op één! grijpen de drenkelingen de redders bij de schouders, waarop deze laatsten den armzwemslag beginnen uit te voeren, totdat er „halt" wordt gecommandeerd (zie fig. 57a). Vijfde manier. Op één! loslaten. „ twee! omdraaien. „ drie! grijpen de redders met den linker (r.) arm de borst der drenkelingen vast en spreiden de vingers uit onder den rechter (1.) schouder. Daarna beginnen de redders den zijzwemslag uit te voeren (zie fig. 57*>). De le wordt alleen toegepast als de drenkeling niet tegenspartelt, in alle andere gevallen de 3d« en 5de. Bij een zwemmer, die kramp heeft gekregen, en zijn tegenwoordigheid van geest heeft bewaard, wordt de 4de gebruikt. De hoofdzaak is, dat men moet zorgen, het hoofd van den drenkeling zoo hoog mogelijk boven water te houden, teneinde de ademhaling niet te bemoeilijken, Ademt hij gemakkelijk, dan wordt de drenkeling vanzelf kalmer, wat het redden vergemakkelijkt. Kunstmatige ademhaling. Het is natuurlijk niet mogelijk in het kleine bestek, dat dit werkje toelaat, meer te geven dan zeer alge. meene wenken. ) . ■ Gebeurt er een ongeluk, dan zendt men iemand naar den naastbijzijnden geneesheer of het dichtstibrjznnde ziekenhuis, tevens naar het dichtstbugelegen reddingsstation, om een reddingstouw of boei te halen. Dikwijls zal dit nog vlugger per telefoon kunnen geschieden. De redder blijft met andere helpers bij den drenkelmg en verleent hem hulp, die meestal dringend noodig is. Bedenk daarbij, dat men den drenkeling met schaadt, tevens óók, dat men, door zich te houden aan de maatregelen, welke men geleerd heeft, en door deze juist toe te passen, wellicht zijn leven kan redden. Heeft iemand een drenkeling uit het water gehaald, dan kiest hij uit de omstanders één of twee personen, die hem behulpzaam willen zijn. Is er geen politie ter plaatse, dan laat hij, door eenige personen bijgestaan, de onnutte en soms hinderlijke omstanders op eemgen afstand verwijderen. * ™„ Aan De drenkeling wordt nu vlug aan den kant van den weg gelegd of in een nabijzijnde schuur of huis binnengedragen. Hij mag niet gerold of geschud gorden Zoodra een geschikte plaats is gevonden, trekt men hem de bovenkleeren uit en maakt daarvan een stevige roVdift, naargelang van de methode van kunstmatige adernhaling, welke men moet toepassen onder den rug of buik wordt gelegd. Maak broek- of rokbanden los en laat zoonoodig schoenen en kousen uittrekken. Omtrent de bedoeling der kunstmatige ademhaling behoeven we de physiologie studeerende candidaten voor de middelbare acte Lichaamsoefeningen zeker niet nader in te lichten. Het ontblooten van den romp is noodig om goed te kunnen zien, of de maagstreek nog op en neer bewogen wordt. In ieder geval past men bij bewustelooze drenkelingen kunstmatige ademhaling toe. Men gaat op de volgende wijze te werk: Heeft de drenkeling modder of ander vuil in den mond gekregen, dan zuivert men eerst den mond en neus en wischt met hetzelfde doel alle hoekjes van den mond met een omwikkelden vinger uit. Vat dan de tong, b.v. met een over duim en wijsvinger gespannen zakdoek aan en trek haar goed naar voren over de tanden van de onderkaak. Laat haar door een helper vasthouden en leg met een niet te dun touwtje een mastknoop (zie fig. 34° uitsl. PI. I) om het middelste gedeelte ervan en knoop het in den nek vast. Ook kan men de tong op de onderkin vastklemmen met een doek, dien men eveneens in den nek vastknoopt (zie fig. 58 uitsl. PI. III). Dit is noodig, daar anders de tong door haar eigen gewicht naar achteren valt en zoo de toegang tot de luchtpijp zou afsluiten. Kan men, doordat de drenkeling de tanden vast op elkaar klemt, de tong niet pakken, dan moet de mond worden geopend, wat op de volgende wijze geschiedt: Men plaatst de duimen naast den neus en onder de oogen, de overige vingers achter en onder den hoek van de onderkaak en trekt met de vingers de kaak naar voren (omhoog). Vervolgens plaatst men de vingers op de tanden van de onderkaak en opent den mond. Nadat dit gebeurd is, tracht men het water uit de longen te verwijderen. Men legt hiervoor den drenkeling voorover en plaatst onder de maagstreek een rol kleeren, of men legt met behulp van een ander persoon den drenkeling over een knie. Bij de eerste manier wordt het hoofd op den onderarm van den drenkeling gelegd, terwijl bij de tweede de redder het hoofd met een hand ondersteunt. Eerste manier: Men knielt terzijde van den drenkeling neer en plaatst de handen ter hoogte van de twee onderste ribben, op den rug, zoo, dat de vingers uitgespreid zijn en de duimen dicht bij elkaar en evenwijdig aan de zijden van de wervelkolom worden geplaatst. Nu begint men een zoo groot mogelijken druk uit te oefenen. Hierdoor zal het water uit de longen door mond en neus wegvloeien (zie fig. 59 uitsl. PI. III). Tweede manier: Bij het liggen over de knie behoeft geen sterke druk meer uitgeoefend te worden, daar het wegvloeien van het water reeds door de drukking van het eigen lichaamsgewicht zal geschieden (zie fig. 60, uitsl. PI. III). Vaak gebeurt het, dat na deze behandeling de levensgeesten weer zijn opgewekt. Ademt hij evenwel nog niet, dan is het zaak, onverwijld tot de kunstmatige ademhaling over te gaan, en wel, zoo mogelijk, volgens de methode van Süvester. 1. Methode van Süvester. Men gaat aan het hoofdeinde van den drenkeling met één of met beide knieën op den grond zitten, grijpt beide bovenarmen in de nabijheid der ellebogen aan en brengt ze, in gestrekte houding, langzaam naar achteren en naar boven, totdat ze aan weerszijden van het hoofd gelegen zijn en drukt ze zonder bijzondere krachtsinspanning tegen den grond (inademing, fig. 58, uitsl. PI. IID- Hierbij moet men goed luisteren of de lucht naar binnen stroomt. In deze houding blijft men twee seconden zitten. J Na deze pauze brengt men de armen naar het lichaam *) Teneinde te weten, dat men de bewegingen niet te haastig uitvoert, telt men langzaam Eenen-Twintig — Twee en-twxnUg. terug en drukt ze stevig, in gebogen houding, tegen de voor-zijvlakté van de borstkas (uitademing, fig. 61, uitsl. PI. III). Gedurende twee seconden laat men ook hier de armen in deze houding en brengt ze dan weer op de bovenbeschreven wijze aan weerszijden van het hoofd terug. Per minuut worden deze bewegingen ongeveer 12—15 maal herhaald. Deze bewerking wordt voortgezet totdat de natuurlijke ademhaling is teruggekeerd. Zijn er twee personen aanwezig, dan neemt ieder één arm en beide voeren gelijktijdig de voorgeschreven bewegingen uit (zie fig. 62, uitsl. PI. III). Eén van beiden geeft dan het tempo aan. Het alleen behandelen van den drenkeling is niet aan te bevelen, omdat de toepassing van de kunstmatige ademhaling zeer vermoeiend is en dikwijls onverdroten uren lang moet worden voortgezet. Dan soms wordt zij eerst met den gewenschten uitslag bekroond, doch dan is de voldoening, die men erdoor smaakt, des te grooter. Bij een goede toepassing van de kunstmatige ademhaling hoort men de lucht sissend de longen binnenstroomen. Zoodra de maagkuil op en neer begint te gaan, enkele trekkingen in het gezicht zich vertoonen of het gelaat een weinig rood begint te worden, dan zrjn dat teekenen, dat de eerste levensgeesten beginnen terug te keeren. ■ '.>.'■. ' Zoodra men merkt, dat de ademhaling regelmatiger wordt, houdt men op. Begin evenwel dadelijk opnieuw, zoodra men bemerkt, dat ze weer minder wordt. Is ze hersteld, dan zorgt men zoo spoedig mogelijk, dat de patiënt ergens wordt binnengebracht. Nu worden zoodanige maatregelen genomen, dat de patiënt zoo spoedig mogelijk warm en zijn bloedsomloop weer normaal wordt.. De methode van Süvester verdient het meest aanbeveling. Heeft de drenkeling bij het ongeval één of beide armen gebroken (gevallen, die slechts zelden 5 voorkomen), dan is men genoodzaakt de methode van Howard of die van Van Hasselt toe te passen. 2. Methode van Howard. De eerste voorzorgsmaatregelen, die voor de methode Süvester zijn beschreven, worden ook hier toegepast. De opgerolde kleedingsstukken worden onder de lendenen, en de armen achter het hoofd op den grond gelegd, deze laatste zoo noodig door een helper tijdens de kunstmatige ademhalingsbewegingen vastgehouden. Door deze houding blijft de borstkas eenigszins verwijd, wat het binnenstroomen der lucht vergemakkelijkt. De redder gaat met gespreide beenen, en op de knieën, boven de heupen van den drenkeling op den grond zitten, en plaatst de handen zóó op de borst, dat de muizen der duimen in de maagkuil komen te liggtn, terwijl de overige gespreide vingers van iedere hand het benedendeel van de borstkas aan beide zijden van het borstbeen omvatten. Ia deze houding oefent hij een krachtige aanhoudende drukking uit, die daardoor versterkt wordt, doordat hij zich over den drenkeling heenbuigt on met de zwaarte van den geheelen romp op de gebogen armen steunt. Hierdoor wordt de borstkas ingedrukt (uitademing, fig. 63, uitsl. PI. III). In deze houding verblijft bij twee seconden. Vervolgens strekt hij vlug den romp overeind, waardoor de borstkas terugveert (inademing, fig. 64, uitsl. PI. III). De handen blijven op de borst, maar hiermee mag op dit oogenblik geen druk worden uitgeoefend. In deze houding blijft hij eveneens twee seconden zitten, buigt zich weer voorover en drukt de borstkas in en gaat zoo regelmatig voort, totdat de normale ademhaling weer is teruggekeerd. Methode van Van Hasselt. Ook hier wordt de drenkeling met een rol van kleeren onder de lendenen op den rug gelegd. De redder gaat bij deze methode aan het hoofdeinde van den drenkeling op zijn knieën zitten en met het gelaat naar de voeten gekeerd. Hij haakt nu met zijn vingers bij den maagkuil onder de ribben en trekt de borstkas met kracht omhoog (inademing). Hij blijft in deze houding twee seconden zitten. Vervolgens laat hij de ribben los, waardoor de borstkas terugveert (uitademing). Ook in deze houding blijft men twee seconden wachten. Men gaat zoo voort, totdat de ademhaling is teruggekeerd. Methode van Schafer. Bij deze methode is het zeer noodig, dat men het bovenlijf ontbloot. Hier wordt, in tegenstelling met de vorige, geen rol onder de maagstreek gelegd, zoodat het Uchaam plat voorover en met het hoofd op zij ligt. De bovenarmen worden nu zijwaarts gestrekt, de onderarmen naar boven gebogen. Men knielt terzijde of met gespreide beenen over den drenkeling neer, plaatst de handen op den ruggegraat, gelijk als bij het uitpersen van het water is beschreven. De verdere behandeling geschiedt nu als bij de methode van Howard aangegeven is (zie fig. 65, uitsl. PI. III). Methode Laborde. « Dit is een zeer eigenaardige methode, die veel aanbeveling verdient, daar zij heel eenvoudig is. Men behoeft bier slechts op rhythmische wijze de tong uit den mond te trekken. Om haar toe te passen, moet men de kaken flink van elkaar verwijderen en in dezen stand houden. Dit laatste is mogelijk door een gesloten zakmes, een kurk of een hard voorwerp tusschen de kiezen te plaatsen. Men grijpt vervolgens de tong stevig tusschen wijsvinger en duim vast, waarbij men zich het best van een lapje linnen of een zakdoek bedient, om het afglijden te voorkomen. Aan de zoo vastgehouden tong oefent men rhythmisch trekkingen uit, ongeveer 15 a 20 per minuut, afgewisseld door verslappingen. Het is noodig bij de trekkingen de tong flink uit den mond te halen; daardoor werken zij ook op haar wortel. Natuurlijk moet ruwheid worden vermeden, terwijl men de bewerking gedurende 15 minuten voortzet. Gewoonlijk volgt de ademhaling binnen 3 a 4 minuten, maar toch moet men blijven voortgaan. Tegelijkertijd past een helper dan een der andere methoden van kunstmatige ademhaling toe, terwijl nog anderen het Uchaam wrijven en de voeten borstelen, ten einde den bloedsomloop te herstellen. Dit houdt pas op, als de polslag en ademhaUng weer normaal is. Volgens deze methode werken de rhythmische contracties van de tong op den nervus laryngeus superior (bovenste keelzenuw) als prikkel en hierdoor als reflex op het ademhalingscentrum in 't verlengde merg. Begint de drenkeling na of onder de toepassing der kunstmatige ademhaling te braken, dan legge men direct het hoofd op zijde, opdat het braaksel gemakkelijk uit den mond kan vloeien. Men maakt dan vervolgens zijn mond schoon. Het doen ruiken aan middelen, als eau de cologne e. m. a, het toedienen van huidprikkels, harttapotement enz., paart de redder aan de toepassing der kunstmatige ademhaling. Het zwemmend redden van drenkelingen en het opwekken der levensgeesten bij schijndooden. Dit heeft op de volgende wijze plaats. Een der leerlingen is drenkeling, de tweede redder, terwijl, zoo noodig, een derde helper is. Alle drie zijn in zwemcostuum. Later laat de onderwijzer de leerlingen kleeren aantrekken. Thans laat hij door hen de volgende gevallen practisch uitwerken. I. Een jachtopziener loopt langs een kanaal en krijgt van een strooper een schot door zijn wang, schrikt heftig, en valt te water. Zijn collega, die hem op eenigen afstand volgt, ziet het, snelt te hulp en haalt hem schijndood uit het water. Door toepassing der kuub»inatige ademhaling worden de levensgeesten weer opgewekt. In dit geval mag echter de methode van „laborde'' niet toegepast worden. II. Iemand, die niet zwemmen kan, glijdt op de loopplank van een schip uit, breekt een been, valt te water en zinkt onmiddellijk weg. Twee personen schieten toe, halen hem eruit en daar hij schijndood is, worden zijn levensgeesten, door kunstmatige ademhaling weer opgewekt. Hier mag niet de methode „Schafer" worden toegepast, terwijl het verwijderen van het water uit de longen volgens fig. 59, uitsl. PI. III moet gebeuren, want daarbij kan de helper het gebroken been ondersteunen. III. Iemand met plan tot zelfmoord springt in 't water, maar neemt zijn sprong te klein en valt op een paal, die in 't water staat. Bij poging tot redden duwt hij den redder steeds van zich af, totdat deze hem eindelijk van achteren nadert en hem bij de boven- armen vastgrijpt (zie fig. 66, uitsl. pl. III). Terwijl de redder hem naar den wal brengt, is hij bewusteloos geraakt. Bij ontkleeding van het bovenlichaam blijkt, dat de huid in den omtrek van den ribbenrand ernstig gewond is; gebroken ribben. Hier kan ritteen de methode „Laborde" worden toegepast. IV. Een drenkeling grijpt zijn redder, die onoordeelkundig is genaderd, met zijn beide handen om den hals. De redder bevrijdt zich uit dezen nekgreep (zie fig. 67, uitsl. Pl. III). Hij laat nu den drenkeling vrijwillig naar zijn polsen grijpen (zie fig. 68, uitsl. Pl. III), rukt zich weer los (zie fig. 69, uitsl. Pl. III), grijpt nu vlug den drenkeling bij de bovenarmen (zie fig. 56a), draait hem om en brengt hem met den gewonen kopgreep (zie fig. 70, uitsl. Pl. III) naar den wal. V. Twee kameraden zijn op een meer aan het zeilen. Door een rukwind slaat het scheepje om. De eene kan zwemmen, de andere niet, en deze laatste klemt zich in zijn angst met de armen om borst en armen van zijn vriend. Deze rukt zich uit de omarming los (zie fig. 71, uitsl. Pl. IV), maar daar hij hem het hoofd zeer lang onder water moest houden, omdat de drenkeling zich krampachtig vasthield, is zijn vriend bewusteloos geworden. Hij wordt, omdat de afstand groot is, met één arm om de borst gegrepen en op zij 'zwemmende (zie fig. 72, uitsl. Pl. IV) naar den wal gebracht. Daar wordt de kunstmatige ademhaling toegepast, volgens de methode „Süvester" of „Howard" (ook de andere methoden kunnen worden aangewend). VI. Een jonge man, geen geoefend zwemmer, valt, omdat de roeiriem breekt, achterover in 't water op circa 60 M. van den wal. Door wat zwembewegingen te maken, tracht hij zich zoo lang mogelijk boven water te houden, maar door zijn dikke kleeding en zware laarzen, kan hij 't echter niet lang volhouden en zinkt tenslotte naar de diepte. Intusschen is een goed zwemmer naar hem toegezwommen en, op de plaats aangekomen, naar de diepte gedoken. Omdat de afstand hier groot en de drenkeling zwaar is, wordt door den redder afwisselend op den rug of op zijde gezwommen (zie fig. 70, uitsl. Pl. III, en 72, uitsl. Pl. IV). Op den wal gebracht, worden de levensgeesten opgewekt. Hier kunnen alle methoden worden toegepast. VII. Een werkman valt van een brugleuning op een ducdalf, daarna in 't water en ontwricht zijn schouder. De redder zwemt eerst om hem heen en daar hij bemerkt, dat de drenkeling heel kalm is, grijpt hij hem om de borst (zie fig. 73, uitsl. Pl. IV). Aan den wal gekomen blijkt hij bewusteloos te zijn geraakt en wordt de kunstmatige ademhaling toegepast. Dit mag niet volgens de methode „Süvester" geschieden. VIII. Een zwemmer krijgt kramp in zijn beenen en roept om hulp. Daar er geen anderen in zijn nabijheid zijn, springt de badknecht te water en zwemt naar hem toe. Hij gebiedt den drenkeling, die zich door den armzwemslag boven heeft kunnen houden, zijn handen op zijn schouders te leggen en zwemt zoo met hem naar den kant (zie fig. 74, uitsl. Pl. IV). HOOFDSTUK VI. Wenken voor zwemmers-en baders. Dr. F. A. Schrnidt te Bonn geeft de volgende „Nuttige wenken voor hen, die baden en zwemmen," die iedereen dient te weten. 1. Zij, die nog niet kunnen zwemmen, mogen zich alleen in het ondiepe bassin begeven. Zij moeten binnen de aanwezige grenslijn blijven, die het ondiepe van het diepe bassin scheidt. Zij, die wel kunnen zwemmen, vergewissen zich toch van de diepte van het water, teneinde bij het duiken of bij het onder water zwemmen ongevallen te voorkomen. 2. Men begeve zich niet met een geheel ledige, maar ook niet met een goedgevulde maag te water. Na het middagmaal moet daarmede 2 a 3 uren worden gewacht. 3. Meer dan éénmaal per dag koud te baden is voor de gezondheid nadeelig. 4. Na inspannenden arbeid of gehouden lichaamsoefening, als turnen, wielrijden, roeien, enz., waarvan de huid transpireert, is het af te raden terstond in koud water te zwemmen of een koude douche te nemen. In dit geval is het gebruik van een lauw-warme douche of een warm kuipbad, gevolgd door een korte koude douche aan te bevelen. Men begeve zich nooit in het koude bad, wanneer ademhaling of hartslag niet normaal zijn. Heeft men voor het bad verhoogde ademhaling en versnelden polsslag, veroorzaakt door hard loopen, dan ontkleede men zich langzaam en ga niet te water alvorens geheel gekalmeerd te zijn. 6. Ontkleed zijnde, blijve men niet lang op de bassingangen staan of loopen. Niet-zwemmers loopen vlug het water in en dompelen het geheele lichaam onder. Zwemmers springen er direct in, bij voorkeur met' het hoofd omlaag gericht. Alleen zij, die spoedig hoofdpijn hebben, moeten vooraf voorhoofd en slaapstreek met koud water bevochtigen; het afkoelen van andere lichaamsdeelen, als armen, oksels, borst en rug, is voor pasbeginnenden noodig. 7. Wanneer men zwemt, ademe men regelmatig met gesloten mond. Zij, die nog niet kunnen zwemmen, moeten in het water zooveel mogelijk met armen en beenen beweging maken. (Zwembewegingen, loopen, plassen, enz.) 8. Naarmate het water kouder is, moet de duur van het bad verkort worden. Zelfs zij, die aan het koude water gewoon zijn, en ook geoefende zwemmers moeten zich bij een watertemperatuur van 60—65 gr. F. niet langer dan 3 a 4 minuten in het water ophouden. Overigens hangt de duur van het bad af van de mate van gehardheid en lichaamsgesteldheid der badenden. 9. Gevoelt men zich tijdens het bad onwel, begint men te rillen of te klappertanden, krijgt men hoofdpijn of duizelingen, dan verlate men onmiddellijk het bad. Een volgenden keer bade men dan iets korter. 10. Vóór het zwemmen neme men de koude douche niet lager van temperatuur dan het bassinwater; wel na het bad. 11. Na het bad droge men zich snel en krachtig af; vooral bij koud weder droge men het hoofdhaar terdege. Het kleeden beginne men met 't aantrekken van sokken of kousen. 12. Na het bad neme men een matige lichaamsbeweging, bijv. een kleine wandeling. Bij koud weder worden daarbij de passen natuurlijk sneller gemaakt dan bij zomerwarmte. HOOFDSTUK VII. Het Rugzwemmen en de „vreemde z wemwij zen". Het rugzwemmen, dat bij het redden van drenkelingen o. a. in practijk wordt gebracht, is zeer gemakkelijk aan te leeren indien men het borstzwemmen verstaat. De meest eenvoudige rugslag bestaat in bewegingen der beenen als bij den schoolslag, terwijl men de handen op de heupen plaatst. De buiging van de beenen in de heupgewrichten worde minder sterk gedaan, terwijl men het hoofd nimmer angstvallig voorover buige! De strekking der beenen is niet in schuinbenedenwaartsche, doch zooveel mogelijk in voorwaartsche richting. Het rugzwemmen, zooals men dit veelal op wedstrijden ziet, is een samengestelde oefening. De schoolslag-beenbeweging (zie boven) paart zich aan het gestrekt omhalen der boven (achter) het hoofd gebrachte armen. Zoodra de beenen gesloten zijn, worden de armen met gedraaide handen gestrekt naar de zijden teruggebracht. Het naar achteren (omhoog) brengen der armen geschiedt gelijk met de buig-, spreidbeweging der beenen. (Fig. 75, uitsl. pl. IV.) Wanneer men door toepassing van den schoolslag voldoend van zijn drijfvermogen kan profiteeren, dan is 't vanzelfsprekend zich eens op zwemwijzen toe te leggen, waarmee men een meerdere snelheid bereiken kan. De opleiding in diverse — meerendeels uit Engelsch sprekende landen geïmporteerde — vreemde slagen geschiedt in het water op aanwijzing van den instructeur, individueel. De verdeeling der slagen is die in: Enkele overarmslagen. Dubbele overarmslagen. Enkele overarmslagen { Northern^iS Grawl-Rug Spaansche slag Dubbele overarmslagen ■ trudgeon-stroke Australische | ^ Amerikaansche l De gewone zijslag is een schoolslag-beenbeweging, gepaard aan die van den arm, gelegen aan de tegenovergestelde zijde van die waarop men bij voorkeur zwemt. In verband hiermede wordt er aan herinnerd, dat 't aanbeveling verdient op de rechterzijde te zwemmen, teneinde het hart van overbodigen druk te ontlasten. Op de rechterzijde zwemmend wordt de linkerarm, zoodra de beenen gebogen zijn, van uit de aan de zijde aangesloten houding op- en voorwaarts gebracht. Inmiddels zijn de beenen gesloten en wordt de arm nagenoeg gestrekt, bezijden het hoofd komend met de naar buiten gedraaide handpalm in het water geplaatst en vervolgens beneden- en achterwaarts gebracht (getrokken). (Fig. 76a en b, uitsl. pl. IV.) De Northern-Kick is een enkele overarmslag als de vorige, gebonden aan de trudgeon-beweging der beenen. Aan deze been-beweging hebben we de noodige aandacht te wijden. Zij herinnert eenigszins aan die van de beenen van een schaar, vandaar den naam s c h a a r-been-b e w e g i n g. In de houding hangend aan eenig vlak is deze schaarbeweging voor te bereiden. (Zie figuur 78, u. P. IV). In het water ga men op éene zijde liggen, met de hand de bassintrap vasthoudend. Op de figuur ziet men, dat in de uitgangshouding het bovenste been de flauw voorwaarts geheven positie aanneemt, terwijl het onderbeen van het onderste been rechthoekig gebogen is. Aan de uitsluitende beweging van het onderbeen, waarbij het bovenbeen gefixeerd blijft in het heupgewricht, alsmede aan het volkomen gestrekt bewegen van het bovenste been dient volle aandacht te worden geschonken. De voeten, die bij het sluiten der beenen gestrekt worden, zijn het reeds in de uitgangshouding. Het sluiten der beenen nu bestaat in het krachtig strekken van het onderste been tegelijk met een — eveneens zonder zijwaarts afwijken — in den loodrechten stand terugbrengen van het bovenste been. Hierna volgt het openen der beenen, dat langzaam geschiedt, met gebogen voeten, tot de uitgangshouding weder is aangenomen. Evenals bij den gewonen zijslag, wordt de arm bij de Northern-Kick boven water gebracht en met krachtigen ruk van voren naar achteren bewogen. Dit doorhalen van den arm gaat gepaard aan het sluiten her beenen. (Fig. 77, u. P. IV.) De Crawl-Rug is de rugslag voor den enkeling. Met zeer weinig succes wordt dezen slag ten onzent, in tegenstelling met in het buitenland, toegepast. Hij is; zeer vermoeiend in den beginne en de studie er van eischt een engelengeduld. (Fig. 79, u. P. IV.) De wereld-kampioen Hebner zwom schijnbaar zonder veel inspanning op de Olympische Spelen Stockholm 1912, in 1 m. 204/6 sec. de 100 M. met dezen slag. De onderbeenen worden onafhankelijk van het tempo* van de arm-bewegingen snel beurtelings gestrekt en gebogen. De dijen blijven aangesloten, de beweging van de onderbeenen is pl. m. 20 c.M.; bedoeld wordt de afstand tusschen den hiel van den bovensten en de teenen van den ondersten voet. De beweging der armen bij den crawl-rug geschiedt eveneens beurtelings, doch in veel kalmer tempo dan bij de beenen. (Zie voor de armen „Het Rugzwemmen".) Spaansche slag. De Spaansche slag, welke voor de invoering der andere dubbel-overarmslagen vrij algemeen werd beoefend, bestaat in éen schoolslag beenenbeweging tegen de beweging van beide armen. Hierbij wordt ook eenigszins van de borst op de zijde gewenteld om lucht te happen. (Zie fig. 80, u. P. IV.) De Trudgeon. Dit is de slag voor den langen afstand bij uitnemendheid! De trudgeon-been-beweging werd reeds bij de bespreking van den Northern-Kick genoemd. De dubbele over armslag zet met den bovensten arm (zwemt men op de rechterzijde, dan wordt de linkerarm bedoeld) in, wanneer de beenen van elkaar worden gebracht. De volgorde is dus: 1°. doorhalen bovensten arm — openen der beenen; 2°. wanneer de bovenste arm beneden- en achterwaarts naar de zijde is gebracht de beenen sluiten; 3°. de onderste arm doorhalen en wederom de bovenste naar voren brengen; 4°. de onderste arm naar voren brengen met opnieuw aanvangen van den slag met den bovensten arm. Bij dezen slag zijn de armen nagenoeg gestrekt. Wordt aan het slot van een lange baan-race gespurt, dan ziet men de armen iets meer buigen en reeds ter hoogte van de heupen weer naar voren brengen. Waar gesproken wordt van naar voren brengen wordt steeds bedoeld over het water heen. Wij herinneren nog eens aan het draaien van de hand met de palm naar buiten. Bij de ademhaling wordt veelal de wenk gegeven bij het doortrekken van den bovensten arm in te ademen, en uit te blazen bij den aanvang van de beweging van den ondersten arm. Fig. 81, u. P. IV.) Australische Crawl. Deze slag, die bij voorkeur voor den korten afstand gebezigd wordt, bestaat in het maken eener verkorte overarmslag, waarbij de armen inplaats van zuiver naar voren, iets meer op zij worden ingebracht en doorgehaald en daarbij verkort tot aan de heup. Deze slag is, in tegenstelling met den trudgeon en Spaanschen slag, een zuivere borstslag, evenals de Amerikaansche crawl. Bij het omlaag brengen van den bovensten arm wordt snel het hoofd gedraaid en ingeademd (meestal na 2 of 3 slagen). Het. uitademen heeft plaats bij het naar voren brengen van den ondersten arm. De beenenbeweging bestaat in het beurtelings strekken en buigen van de onderbeenen, waarbij de dijen aangesloten blijven. De bewegingsomvang dier onderbeenen is als bij den crawl-rugslag aangegeven. De Australische crawl is in zijn geheel: 1 . doorhalen van den linkerarm, strekken van het rechterbeen; 2°. doorhalen rechterarm, strekken linkerbeen. (Fie. 82, u. P. IV.) Amerikaansche Crawl. Bij den Amerikaanschen crawl is de armbeweging en de ademhaling aan zijn voorganger gelijk. Bij de beweging der beenen echter wordt geen rekening gehouden met die der armen. Naarmate men over krachtige armen of beenen beschikt late men deze krachtiger en sneller werken, onafhankelijk van het tempo der minder krachtige ledematen. Er is bereids op gewezen, dat de opleiding in de genoemde en beschreven vreemde zwemwijzen individueel is. In het ondiepe bassin oefene men onder toezicht, hangend aan een trapje, een scheidingslijn of anderzins, de beenbeweging. In de gebukte houding is 't gemakkelijk de armbewegingen aan te leeren. Een niet geringe moeilijkheid levert voor de meesten de ademhaling op. Waar verschillende zwemmers bij toepassing dezer slagen zoo verschillend ademhalen, gaat het niet aan ten dezen opzichte een bindend voorschrift te geven. HOOFDSTUK VIII. De eisch sub G voor candidaten voor het Diploma van den N. Z. B. Het menschelijk lichaam bestaat uit een ontelbaar aantal cellen, welke, door z.g.n. „tusschencelstof" verbonden, het aanzijn geven aan „weefsels". Tot die laatsten behooren o. a.: Spierweefsel. Dekweefsel (een weefsel, dat, zooals bij de opperhuid, voor meer teere weefsels beschermend optreedt). Bindweefsel (zijnde een weefsel, dat overal in het lichaam wordt aangetroffen en volgens zijn naam veelvuldig als bindmiddel dienst doet). Verschillende der genoemde weefsels geven het aanzijn aan organen of wel „werktuigen", welke op hun beurt, veelal vereenigd tot een „orgaanstelsel", in dienst staan van eenige functie, bijv. in die van de Ademhaling (longen en bloedvatenstelsel) de Spijsvertering (maag- en darmkanaal) of wel van de Voortbeweging, om ineens tot eene dierlijke verrichting over te gaan. Het Locomotie- of wel Voortbewegingsapparaat bestaat o. m. uit het beenderenstelsel, dat, opgebouwd zijnde uit verschillende door o. a. beweeglijke verbindingen samengevoegde beenderen (gewrichtsverbinding), door middel van uit vleeschlappen bestaande spieren in de bedoelde gewrichten onderlinge beweging toelaat. Het beenderenstelsel, dat het skelet of geraamte samenstelt, vertegenwoordigt een vijfde deel van het 6 totaal-lichaamsgewicht. Men bemerke nu de dwaling, te meenen, dat corpulente personen hun kolossaal gewicht aan grove „botten" danken. Een veel belangrijker aandeel in het totaal gewicht komt daarentegen voor rekening van de spieren, vleeschlappen reeds genaamd, die tusschen de verschillende beenderen uitgespannen, dezen door hun eigenschap van samentrekbaarheid (contractüiteit) in de gewrichten om denkbeeldige lijnen, „assen" genaamd, kunnen doen draaien. Het gewicht der spieren is bijna de helft van dat van het geheele lichaam (47 pet.) en die, welke wij thans meer in het bijzonder op het oog hebben, de „willekeurige" n.1., worden zoo genoemd, omdat het centrum van den wil (Hersenen) met behulp van de beweegzenuwen hen reageeren doet op zijn bevel (prikkel). De spieren die we nog in het lichaam aantreffen, doch buiten wilsinvloeden (directe) staan, heeten „onwillekeurig". Zij zijn het, die deelnemen aan de vor ming van verschillende organen, als van: maag, bloedvaten e. m. a. De beendeïen die zich laten draaien, dus in tegenstelling met de „actieve" spieren een „passieven" rol spelen bij de beweging, verleenen door hun min weeke samenstelling aan andere deelen des lichaams steun of bescherming. Hun verdeeling is die in, van: Bovenste Gordel en Ledematen Hoofd Bomp I Aangezichts- en schedelbeenderen Wervelkolom Ribben Borstbeen Schouderbladen Sleutelbeenderen Opperarmbeenderen Spaakbeenderen en ellepijpen Handen Onderste Gordel en Ledematen Heupbeenderen Dijbeenderen Scheen- en Kuitbeenderen Voeten Het skelet van het Hoofd bestaat dus uit dat vnn het aangezicht en uit dat van den schedel. Tot de schedelbeenderen behooron: het Achterhoofdsbeen, de beide Wandbeenderen, het Voorhoofdsbeen, de beide Slaapbeenderen, het Wiggebeen, . het Zeefbeen. Het Achterhoofdsbeen vormt een deel van de schedelholte (onder- en achterwand), welke de hersenen omsluit. Het groote achterhoofdsgat, dat de schedelholte met het door de wervels gevormde ruggemergskanaal verbindt, wordt door dit been van voren, aan beide zijden en van achteren begrensd. De bovenste gladde vlakte neemt het bovenste deel van het ruggemerg — het verlengde merg — op, dat belangrijke zenuwcentra bevat, waaronder het wel zeer voorname „point-vital", dat de werking van de hulpspieren (accessoiren) van de Ademhaling beheerscht, en welks beleediging on middellijken dood tengevolge heeft. Hierop berust onder andere de wijze van afmaken van slachtvee. De beide Wandbeenderen vormen voor een deel het dak en de zijvlakten van den schedel. Het zijn vierhoekige beenderen, met een bolle buiten- en een holle binnenvlakte, voorzien van fijne sleuven, ter opname van bloedvaten. Het Voorhoofdsbeen vormt het onderste deel van den schede], het achterste stuk beschermt de groote hersenen. De beide Slaapbeenderen, welke deelnemen aan de vorming van den zijwand en basis van den schedel, bezitten een naar binnen gekeerd horizontaal deel, „rotsbeen" genaamd, dat het gehoororgaan bevat. Het Wiggebeen ligt voor zijn grootste deel aan den sehedelbasis, het is geplaatst tusschen de horizontale deelen van het voorhoofdsbeen, van de slaapbeenderen en van het achterhoofdsbeen. Het Zeefbeen neemt deel aan de vorming van schedel-, neus- en oogholte. Het horizontale deel is door talrijke gaatjes doorboord en geeft de reukzenuw toegang op weg naar het neusslrjmvlies. De loodrechte beenplaat van dit been vormt het grootste deel van de beenige neusscheiding. De Aangezichtsbeenderen worden verdeeld in: de Bovenkaaksbeenderen, de Gehemeltebeenderen, de Neusbeenderen, de Traanbeenderen, de onderste Neusschelpen, de Jukbeenderen, het Ploegbeen, de Onderkaak. De genoemde beenderen omsluiten verschillende holten en zijn, uitgesloten de onderkaak, onbeweeglijk met elkaar verbonden. De bovenkaaksbeenderen, die het beenige gehemelte vormen en door het neusuitsteeksel den zijwand van den neus, en de onderkaak, die bij de kauwbeweging een rol speelt, duiden we nog even aan, terwijl we meenen de bespreking van de overige aangezichtsbeenderen gevoeglijk achterwege te kunnen laten, wijl de kennis ervan ons voor den a.s. zwemonderwijzer niet bepaald noodig voorkomt. Het Rompskelet. Dit bestaat uit de beenderen die de wervelkolom vormen, en uit de ribben, welke met bet daaraan verbonden borstbeen den Borstkorf samenstellen. De wervelkolom, welke het biervoor reeds aangeduide ruggemerg omsluit, bestaat uit: 7 halswervels, 12 horstwervels, 5 lendewervels, 5 heiligbeenwervels, 4 stuitbeenwervels. De bovenste 24 wervels worden waar genoemd, omdat zij meer op zichzelf bestaan dan de overige, welke, onderling vergroeid, slechts als geheel beschouwd kunnen worden. De laatste 9 worden dan ook valsch genoemd. Van de Halswervels loopen de bovenste twee, resp. Atlas en Draaier geheeten, het meest in het oog. De Atlas, welke den vorm heeft van een ring, draagt het hoofd, op welke wervel dit lichaamsdeel op den Draaier draait. Aan de Borstwervels hechten zich de ribben, terwijl het heiligbeen ingesloten wordt door de beide heupbeenderen. De Ribben, 24 in getal, komen voor aan het borstbeen, dat er het product van is, te zaam. De bovenste 7 paren zijn waar, wijl hun verbinding aan het borstbeen een rechtstreeksche is. De onderste 5 paren zijn daarentegen valsch. Zij hechten zich deels (8e—10e paar) aan het kraakbeen van de 7de rib, terwijl de beide onderste paren verbonden zijn met de buikspieren. Deze beide paren worden daarom ook wel „zwevende ribben" genoemd. Het Borstbeen, dat tusschen de ribben van links en rechts geplaatst is, heeft den vorm van een zwaard, waarvan het handvat een gewrichtsvlakte bezit voor het sleutelbeen. Het Sleutelbeen, dat met het schouderblad den bo- 6» vensten- of schoudergordel samenstelt, verbindt den arm aan den romp. Het skelet van den bovenarm bestaat uit het Opperarmbeen, waaraan we een bovenste gewrichtshoofd voor het schouderblad, en een onderste — katrol genaamd — voor de beenderen van den onderarm aantreffen. Spaakbeen en EUepijp, het eerste aan de duim-, het tweede aan de pinkzijde van den onderarm gelegen, vormen dezen. Aan den onderkant brengen ze de verbinding tot stand met de beenderen van de hand, die bestaan van boven naar beneden — van den onderarm gerekend — uit Handwortel-middenhandsbeenderen en vingerkootjes. De onderste- of Bekkengordel bestaat uit het reeds genoemde Heiligbeen, dat links en rechts een verbinding aangaat met het Heupbeen, aan die zijde gelegen. Voor de verrieening bestond het heupbeen uit 3 stukken, n.1. uit Darmbeen, Zitbeen en Schaambeen. Het oorspronkelijke darmbeen bezit een holte, welke het hoofd van het Dijbeen opneemt, daarmede het Heupgewricht vormende. Het skelet van het onderbeen, waaraan zich dat van den voet aansluit, bestaat uit Scheen- en Kuitbeen. Het eerste beenstuk, dat met den onderkant van het dijbeen een gewricht vormt, loopt naar beneden uit in den binnenenkel. Het kuitbeen, dat aan den buitenkant wordt aangetroffen, eindigt in den buitenenkel. Door de geheel andere functie, welke den voet is opgedragen, is zijn skelet, alhoewel het in samenstelling hetzelfde principe toont als dat van de hand, veel zwaarder, van bouw. Men onderscheidt, vanaf het onderbeen gerekend, de beenderen van voetwortel, middenvoet en de teenkootjes. Zooals bereids is medegedeeld, hechten de spieren zich aan de beenderen. Hun inplanting heeft meestal plaats aan een verhevenheid, een knobbel, een kam of anderszins, dus aan eenige verhevenheid, die haar meerdere ontwikkeling dankt aan den trek, welke er op is uitgeoefend. Beenderen die veel teekening bezitten, zijn het kenmerk van het individu dat een veelvuldig gebruik zijner spieren heeft gemaakt. De gewrichten, die, naar den aanleg van hun bouw, bewegingen der skeletstukken ten opzichte van elkaar toestaan, worden omsloten door een Kapsel, bestaande uit strakke band(bindweefsel)vezelen, welke het contact der beeneinden bevordert. Wij weten dus thans goed, dat onze willekeurige bewegingen ontstaan in het centrum van onzen Wil (hersenen). Deze wilsprikkel plant zich door het ruggemerg voort naar de beweegzenuwen, welke hare uitloopers bezitten in de spieren, waarop een samentrekking van spieren ontstaat, met het gevolg, dat een beweging in een of meerdere gewrichten tot stand komt. Een andere groep van verrichtingen, welke alleen aan mensch en dier eigen is (Animale verrichtingen) is die onzer zintuigen. Alle andere functies worden vegetatieve genoemd, omdat ook de planten er deel aan hebben. Het bloed is besloten in een stelsel van kanalen: van Animale Verrichtingen 1. Die onzer willekeurige Vegetatieve Verrichtingen bewegingen 2. Die onzer zintuigen 1. Sapomloop 2. Ademhaling 3. Spijsvertering 4. Opslorping 5. Af- en Uitscheiding 6. Voortplanting slagaders, van aders en haarvaten. De haarvaten, die microscopisch klein zijn, stellen de takken voor van de slagaders en de wortels van de aders. Het bloed, dat in dienst staat van zoovele functies, wordt in beweging gehouden door het Hart, het centraal-orgaan van den bloedsomloop. . Het hart, dat in de linker borsthelft gelegen is, bestaat uit twee bovenste- en twee onderste helften, resp. Boezems en Kamers geheeten, waaruit (in) verschillende buizen komen en gaan. De slagaders hebben tot taak, het zuurstofrijke bloed voor de weefsels aan te voeren, de aders daarentegen brengen het met vele verbrandingsproducten bezwangerde bloed naar het hart terug. In den z.g. kleinen bloedsomloop bevatten de slagaders zuurstofarm en de aders zuurstofrijk bloed. Het Maag- en Darmkanaal met de Lever en de Alvleeschklier als hulporganen, is de werkplaats voor de Spüsvertering, zijnde eene functie, waardoor het voedsel geschikt wordt gemaakt tot opname in het bloed. Het spijskanaal begint met de mondholte, waarin de tanden en kiezen, dienende tot het vermalen van het voedsel, geplaatst zijn, 32 in getal, onderscheiden in 20 kiezen (maaltanden), 4 hoek- en 8 snijtanden. Door de keelholte komen we in den Slokdarm, welke in de Maag, een zakvormig orgaan, uitloopt. Hierin verblijfthet voedsel korteren of langeren tijd, waarna het zich in den darm uitstort. Dit darmencomplex, dat zeer kronkelend verloopt, bestaat, van de maag uit gerekend in een tot 5 a 6 Meter lange Dunne-darm, gevolgd door een 1 M. a 1.50 M. lange dikke darm. Door tusschenkomst van de werkzaamheid der in en gedeeltelijk buiten den darmwand gelegen klieren worden de in de darmholte aanwezige voedselbestanddeelen al- lengs geschikt gemaakt om door het bloed opgenomen te worden. De Lever en de Alvleeschklier, beide klieren van een zeer grooten omvang en omvangrijke werkzaamheid, liggen resp. rechts van- en over-, en achter de maag. In dienst van de ADEMHALING, welke is een opname van zuurstof, noodig voor de verbranding, en een afgifte van koolzuur en waterdamp, staan behalve en met het bloedvatenstelsel, de Longen. De beide longen bestaan uit heele kleine onderdeeltjes, longblaasjes geheeten, waarin de eigenlijke gaswisseling tusschen de lucht in de longen en het bloed plaats grijpt. De longblaasjes vereenigen zich tot een linker en rechter long, de eerste bestaat uit 2 kwabben, de andere uit 3. In elk dier kwabben brengt de Luchtpijp, waaraan de longen zijn opgehangen, een tak. De verbinding tusschen neusholte en longen komt dus tot stand door de luchtpijp, waarvan het kraakbeenig begin Strottenhoofd heet. Dit is even onder de kin sterk te voelen. De longen, die den halven-kegelvorm vertoonen, rusten met hun onderkant op het Middenrif, een spierplaat, waardoor borst- en buikholte gescheiden worden. De Huid bestaat uit drie lagen. De meest oppervlakkig gelegene is de zgn. „Opperhuid". De bovenste cellen van de opperhuid bestaan uit dunne verhoornde plaatjes, die van de bovenste laag steeds afgestooten worden, terwijl de daaronder liggende er voor in de plaats treden. Onder deze hoornlaag vindt men een laag cellen van tweeërlei soort, deels verhoornde, deels bestaande uit cellen, die bij het verhoornen een rol spelen. Onder deze laag, welke een overgangsvorm is tot de meer levende cellen, vindt men een laag deels uit cylindrische cellen gevormd, waardoor kleine bloedvaten verloopen. De meer werkzame Lederhuid ligt onder de genoemde lagen der Opperhuid. Deze huid bestaat uit bindweefsel, waartusschen elastische en gladde spiervezelen verloopen. De bovenvlakte is met Papillen bezet, waarnaar en waartusschen bloedvaten en zenuwen loopen. Deze papillen zijn organen, met welker hulp eigenschappen van lichamen, die glad of ruw, koud of warm zijn, tot gewaarwording komen. In deze lederhuid vinden mede de kanalen, die het in de zweetklieren geproduceerde zweet afvoeren, hun oorsprong. De dienst, welke de huid het lichaam bewijst, is in de eerste plaats een beschermende. Voor zoover de huid zweet uitscheidt en kooldioxyd uitademt, is ze uitscheidingsorgaan te noemen. Een zeer voorname rol, welke haar nog in de menschelijke huishouding is opgedragen, is die van regulator van de eigen warmte. Hier dieper op in te gaan, valt buiten den Exameneisch, welke spreekt van eenige kennis van de ligging van de voornaamste organenIn dienst van het proces der uitscheiding staan verder de Nieren, welke de in hoofdzaak in de lever geproduceerde urine langs de urine-leiders afvoeren. Deze organen, twee in getal, liggen in de lendestreek m de buikholte. De genoemde urine-leiders, welke de urine in de blaas overbrengen, ontspringen in de z.g. nierpoort. Aanhangsel. Water springen. De aanstaande zwemonderwijzer en leeraar in lichaamsoefeningen dient evéneens eenige bekendheid te bezitten met datgene, dat aan het zwemmen annex zijnde, er een blijvende bekoring aan weet te verschaffen. In dit verband moge allereerst het waterspringen genoemd worden, een kunst die ten onzent langzamerhand aan vlijtige beoefenaren wint, doch nog niet zoo intens als bij onze Oostelijke naburen bij turners en athleten heeft ingewerkt. Eenige zeer eenvoudige sprongen kunnen door leerlingen van de hoogste klassen onzer Middelbare Scholen, die onder leiding van hunnen leeraar zwemmen, uitstekend beoefend worden. Gewone dieptesprong. De gewone diepte-sprong is dezelfde, die in de gymnastiekzaal beoefend wordt. Behalve in voorwaartsche, is hij in zij- en achterwaartsche richting uitvoerbaar van af den steiger of de 1 M.-, later van af de 3 M.-plank. Pirouette. De halve pirouette, welke — evenals de voorgaande — uit den stand en met loop met een voorgeschreven of willekeurig aantal passen is te beoefenen, bestaat in het maken van een halven draai om de lengte-as gedurende de zweefperiode. Uit de stilstaande houding make men de z.g.n. „heele pirouette". Spreid-sluitsprongen. De spreid-sluitsprongen zijn als de gewone diepte-sprong, met dit onderscheid, dat de beenen, inplaats van gestrekt aangesloten, tijdens de zweefperiode zich snel openen en sluiten in voorof wel achterwaartsche richting. Hurksprong. Bij den hurksprong worden de beenen hoog naar de borst opgetrokken en op het laatste oogenblik de beenen en voeten volkomen gestrekt. Deze sprong eveneens uit den stand ruglings en met draai te beoefenen. Het spreekt, dat bij al deze inleidende sprongen de afstoot met éen voet plaats heeft, en dat 't niet uitgesloten is de armen in plaats van aan de zijde aangesloten te houden, mede op en neer te zwaaien. Voorbereidingen voor den Valduik. De „valduik" is voor te bereiden door twee sprongen, die resp. „val" en „val met afstoot" genoemd worden. Bij den „val" gaat men in sterk gebogen houding op den voorkant van het springvlak staan. De teenen steken hierbij buiten dit vlak. In deze houding, waarbij de armen zijwaarts om de gebogen knieën geslagen zijn, laat men zich voorover in het water vallen. Hetzelfde is het geval met den „val met afstoot", met dit onderscheid echter, dat men op 't laatste oogenblik kort de voeten strekt. De valduik, die eerst goed van af de 1 M.-plank is te beoefenen, is gelijk aan den laatstgenoemden sprong; echter is en blijft het Uchaam gestrekt. Gemengde sprongen. Van de gemengde sprongen willen wij de z.g.n. Barrière-sprongen nog even noemen. De eigenlijke „barrière-sprong" is die, waarbij de springer achter een steiger-leuning staande, deze aanvat, een vluchtige balanshouding aannemende, achterwaarts duwend over de leuning wipt. Het hurken — wenden — flanken en keeren behoort mede tot deze groep. (Fig. 47, u. P. II.) Handstand-afsprongen. Uit den handstand zijn ook verschillende afsprongen te maken. De eenvoudigste is de valsprong uit deze houding, waarbij het er op aankomt krachtig achterwaarts te duwen. Verder is vanaf den voorkant van de springplank in volgorde uit deze houding uit te voeren: wenden, flanken, overslaan en spreiden. Zweefduiken. De „zweefduik", waaraan meestentijds een loop vooraf gaat, geschiedt met afstoot van beide voeten, de armen worden gedurende het zweven in de lijn van de schouders en even voor het in het water komen omhoog gebracht, zoodat het eerst de handen hiermede in aanraking komen. (Zie de teekening.) Deze zelfde sprong is ook zoodanig te maken, dat de armen, na zijwaarts te zijn gebracht, weer terugkeeren tot de aan de zijde aangesloten houding. Zoo zal nu het hoofd het eerst met het water in aanraking komen. De keizerduik is die, waarbij de armen bij den afstoot en gedurende de begin-periode van het zweven over de borst gekruist zijn. Even voor het in 't water komen worden de armen omhoog gebracht. De snoekduik is die, waarbij loodrecht wordt opgesprongen, terwijl tijdens het zweven de handen aan de voeten der gestrekte beenen worden gebracht. Daarna zijn het de beenen, die de rechte lijn met het voorover gebogen bovenlichaam herstellen. Salto's. Met eenige salto's willen wij onze sprongen besluiten. Wij verwijzen gaarne naar zoovele Duitsche Handleidingen over waterspringen en verder naar de tabel van den N. Z. B. De salto voorover, waarbij de gestrekte beenen flauw in de heupen gebogen zijn, is uitvoerbaar uit den stand, met aanloop, en zwevend met aanloop. De achterwaartsche salto wordt uitsluitend uit den stand beoefend, 't Ts eveneens het maken van een heele draai om de breedte-as, waarbij aangevangen wordt uit den rugw. stand op de teenen met voorwaarts geheven armen. Bij het in het water komen dienen de armen aangesloten te worden. De salto achterwaarts wint aan fraaiheid, wanneer de as, waarom gedraaid wordt, door de schouders loopt. De genoemde Handstand-afsprongen, de Zweefduiken en de Salto's kunnen bij voldoende geoefendheid tevens van de 3 M.-plank gedaan worden. Oefeningen in het ophalen van voorwerpen, bordjes duiken, enz. De oefeningen in het ophalen van voorwerpen, welke vele in getal zijn, hebben hun nut als, en passen in het kader der reddingsoefeningen. Het zeer eenvoudige bordjesduiken bevordert reeds in ruime mate het vertrouwen van den zwemmer in het water, vooral noodig voor hem, die nog eens in- de gelegenheid komen zal zijn zwemkunst in dienst van de menschlievendheid aan te wenden. De voor dit doel gebezigde voorwerpen zijn wit geschilderd en worden ten getale van pl.m. 10 in het water geworpen en, indien mogelijk, in éen excursie opgehaald. Aan deze oefening sluit zich aan het opduiken van gevulde zakken (zand), van de reddingspop etc. Wedkampen en Spélen. Het race-zwemmen, waarvan men de gevaren* voor jeugdigen niet over het hoofd zie, wordt beoefend op kortere en langere afstanden. Tot de korte afstanden behoor en die tot 300 M.; tot en met 600 M. zouden we geschikt middelbare- kunnen noemen, terwijl boven 600 M. lange afstanden zijn voor den zwemmer. Hoe 't „ausdauer" te oefenen is, blijkt wel uit verrichtingen als Ouderkerk—Amsterdam (10 K.M., la traversée de Paris a la nage, 24 K.M.wpdstrijden op de Theems en niet te vergeten Webb's en Burgess' Kanaal-prestatie! Bij het race-zwemmen op zwemschoolbanen worden boeien gebezigd, welke vaststaan, en voor den zwemmer goed zichtbaar zijn. De afstand tusschen die boeien kan b.v. 50 M. zijn. Banen van 40 M., gelijk vroeger, zijn in onbruik geraakt sinds de N. Z. B. zijn kampioenschappen naar buitenlandsch voorbeeld (banen van 50 . M. en veelvouden) heeft ingericht. Estafette-race. Een aardige afwisseling is hét houden van een estafette-race, waarbij ploegen van 4 of meer zwemmers met voorgeschreven of willekeurig gekozen slag elk b.v. 50 M. afleggen, en de ploeg wint, waarvan de laatste man als eerste de eindpaal bereikt. Handicap. Wedstrijden met voorgift, waarbij de goede zwemmer, door later dan zijn voorganger (s) te starten, gehandicapt wordt, terwijl de zwakkere eens een kansje krijgt, zijn eveneens een gewilde afwisseling. Minder is dit voor de jury het geval. Hinderniszwemmen. Het zwemmen, waarbij hindernissen in den vorm van balken, waarover, en tonnen, waardoor gekropen moet worden, is op de wedstrijden zeker op zijn plaats. Duwkamp en tournooi. Een duwkamp, waarvoor een oo-vormig touw noodig is, is buitengewoon inspannend, doch daarom niet minder aantrekkelijk. Tournooien in tobben of op paarden, gewapend met een pagaai, zijn bestemd om „in het water te vallen". Voorbereidend Waterpolo. Het voorbereidend waterpolo bestaat in het aanvatten van en werpen en zwemmen met den polo-bal. De gespreide vingers worden boven den bal geplaatst en daardoor wordt hij mede op het onderste deel van den onderarm gewipt. Het werpen is een strekken van den arm van af den schouder naar voren. Noodig is 't bij het opbrengen van den bal een dubbele overarmslag (liefst de snelle „crawl") te bezigen. Verder is 't nu zaak een vast en zuiver center- en goal-schot te krijgen, hetgeen echter nooit beter dan in gemeenschap, n.1. door oefenwedstrijden, te verkrijgen is. Het Waterpolospel. Het waterpolospel wordt door twee maal 7 spelers gespeeld. Deze stellen zich op de volgende wijze onder, achter en naast de doellat op vóór het aanvangssignaal van den scheidsrechter. Heeft de referee het signaal tot den aanvang gegeven, dan kiezen de spelers zoodanig stelling, dat 3 spelers in de voorhoede zijns 3 achterwaartechen steunen den keeper, waarvan de middelste de "spil" van het 7-tal uitmaakt. Doelen en ander materiaal. Het midden van het speelveld, dat minstens 18 M. lang is, wordt, evenals de 2 M. en de 4 M. lijn aangegeven door linten, aan de zijgrenzen van het speelterrein bevestigd. Het water is tenminste 90 c.M. diep, terwijl de doelpalen, 3 M. uit elkaar staand, een dwarslat bezitten, welke 90 c.M. boven den waterspiegel moet zijn wan- neer het water 1.50 M. of meer diep is, wanneer het water ondieper is, dan 1.50 M. hoog. Speciale poloballen met hun eigenaardige ventielsluiting zonder riem zijn aan te bevelen boven een voetbal, die minder waterdicht is. Ter onderscheiding dragen de beide partijen mutsen, n.1. resp. blauw en wit, van 1—6 genummerd, ter vergemakkelijking en bespoediging van de taak van den scheidsrechter. De doelverdedigers dragen beiden een roode muts. De scheidsrechter, die op den steiger ter hoogte van het midden van de lengteafmeting van het speelveld staat, hanteert een witte en een blauwe vlag. Bij een vrije worp, b.v. voor wit steekt hij deze vlag naar voren en geeft het nummer op van den speler, welken de vrije worp wordt toegekend. Doel van het spel. Het doel van het spel nu is den bal in de vijandelijke goal te plaatsen, hetgeen geschiedt met eene hand. Vrije worpen worden toegekend aan de tegenpartij van hem die den bal met beide handen aanraakt of onder water houdt. Evenr min is 't geoorloofd een tegenstander, die den bal niet heeft, onder te duwen, of, indien deze hem wel heeft, te trappen, vast te houden enz. Opzettelijke fout. Tot de opzettelijke fouten, welke door den scheidsrechter gestraft worden met water verlaten tot een doelpunt is gemaakt, behoort o. a. het uitzwemmen vóór 't sein van den scheidsrechter. (De scheidsrechter geeft n.1. wanneer de spelers zich onder, achter en naast de doellat hebben opgesteld het aanvangssignaal. De bal wordt in het midden van het speelveld geworpen, de voor-spelers zwemmen er op toe, enz. Na 't maken van een doelpunt wordt de plaats onder, achter en naast de doellat weer hernomen), het zich opstellen binnen 2 M. van de doellijn der tegenpartij, de bal met den vuist slaan. Niet opzettelijke fouten worden gestraft met een vrije worp van de tegenpartij op de plaats waar de fout gemaakt is. Gedurende het nemen dier worp blijven de andere spelers op hun plaats. Strafworp. Een strafworp wordt toegekend aan een speler, die 4 M. binnen de doellijn een opzettelijke fout begaat. Van uit een willekeurig gekozen punt neemt de speler de strafworp (penalty) van de 4 Mlijn; de maker van de opzettelijke fout binnen het strafschotgebied verlaat 't water tot een doelpunt is gemaakt. Hoek- en doelworp. Een hoekworp wordt toegekend aan de tegenpartij, wanneer een tegenstander den bal over eigen doellijn werpt. Deze vrije hoekworp wordt genomen van af het punt waar de 2 M.-lijn de zijgrens van het speelterrein raakt. Een vrije doelworp wordt toegekend, wanneer de aanvallende partij de bal over de doellijn werpt, aan den vijandelijken doelverdediger. Een vrije worp wordt nog toegekend wanneer een speler de bal over de zijgrens van het speelterrein werpt, aan dien tegenstander, het dichtst nabij het punt waar de bal het speelterrein verliet, zich bevindende. Speeltijd. De speeltijd, door den N. Z. B. ingesteld, is voor wedstrijden 1ste klasse tweemaal 7 minuten zuiver spel met 3 min. rust; voor He klasse ontmoetingen is de duur meestal tweemaal 5 minuten. Oogenschnnlijk is deze speeltijd zeer kort, doch 't valt inderdaad niet mede een polo-match te spelen, waarvan de duur — meegerekend de tijd, welke verloren gaat door fouten of geschillen — in doorsnee wel een half uur is. Het spel stelt zeer hooge eischen aan de longen der spelers. Er is veel oefening voor noodig om een dragelijk figuur te maken in een 7-tal, waar 't er meer dan bij eenig ander spel op aankomt slagvaardig te zijn en tegenweer te bieden aan „trucs", waarvan 't spel inderdaad een aaneenschakeling is. Records. Om eenigen indruk te krijgen van tijden, leek 't ons niet ondienstig eenige Nederlandsche- en Olympische records te noemen. De N. Z. B. noteerde 20 Juni 1917 voor: Borstzwemmen. 40 M... 23% sec in '15, door J. G. Korsten. 80 M 51^ , „ '14, „ idem 240 M... 3 m. SIK sec. .. „ '16, „ A. A. Bruggen. 600 M... 9 m. 32 sec ,, '13, „ J. v. d. Griendt, 1600 M... 27 m. 14^ sec. .. „ '16, „ F. L. Leusden. 5000 M... 1 u. 37 m. 16 sec. „ '07, „ P. L. Ooms. Voor Rugzwemmen. 40 M... 33 sec „ '02 door J. Drost. 80 M... 1 m. b% „ '16 „ J. v. d. Griendt. 240 M... 8 m. 50% „ '16 idem 600 M... 11 m. 2Q% sec in '13 „ O. J. Versteeg. Olympische Records Stockholm 1912. Borstzwemmen. 100 M... 1 m. sec D. P. Kahanamoku. 1500 M... 22 m G. K. Hodgson. Rugzwemmen. 100 M... 1 m. % H. J. Hebner. Zwemeisch N. O. C. Het Ned. Olympisch Comité vraagt voor het eereteeken, op zwemgebied te voldoen aan de eischen: Ongekleed zwemmen 40 M. schoolslag, „ „ 40 M. rug. „ „ 40 M. vrije slag, aan één stuk af te leggen ten overstaan van een official van den Ned. Zwem-Bond, in 3 min. De kleeding voor de 25 M. gekleed-zwemmen zonder tijdsbepaling, bestaat uit ten minste: pantalon, hemd, overhemd, onderbroek, sokken en schoenen. De candidaat moet tevens bewijzen in het water thuis te zijn. Vrouwelijke candidaten moeten de voorgeschreven 25 M. gekleed, met een pop, afleggen, terwijl voor personen (mannen) boven 36 jaar geen tijden bepaald zijn. Militaire Zwemeisch N. Z. B. 40 M. borst- en 20 M. rugzwemmen zonder tijdsbepaling. Zwem-Eischen voor candidaten voor de acté P. In Staatsblad 481 jaargang 1917 staat dat ter zake wordt gevorderd: de kennis van zwem-methoden (techniek): van de wijze van uitvoering van de bij het zwemmen voorkomende bewegingsvormen (analyse) en van de voorbereidende oefeningen, zoowel voor de opleiding tot als vervolmaking van de zwemkunst. Practisch: bedrevenheid in het vrij (ongekleed; buik- en rugzwemmen. Diploma-Eischen N. Z. B. A. Theoretisch gedeelte. a. Verklaring van de zwemles in alle onderdeelen (droge instructie, hengelles, lijnles); b. verklaring van het rugzwemmen en het duiken; c opsomming en verklaring van eenige bewegingen en oefeningen, die behalve het gewone zwemmen in het water kunnen worden uitgevoerd (watertrappen, drijven, enz.); d uiteenzetting hoe eene zwemschool behoort te zijn ingericht en eenige kennis van de meest voorkomende reddingsmiddelen; e. Verklaring, hoe het materieel, dat bij het lesgeven gebruikt wordt, behoort te zijn ingericht; f. eenige kennis van thermometerschalen; g. eenige kennis van de ligging der voornaamste organen van het menschelijk lichaam; h. bekendheid met de meest voorkomende gevallen, waaronder baden en zwemmen moet ontraden worden (met het oog op maaltijden, temperatuur, enz.); i. verklaring van enkele manieren om een drenkeling op het droge te brengen. B. Practisch gedeelte. Bij het practisch gedeelte moeten de candidaten: a. eene proefles geven in het zwemmen: b. blijk geven goed vertrouwd te zijn met borstzwemmen, rugzwemmen en duiken en in het algemeen in het water een behoorlijke vrijheid en gemakkelijkheid van beweging te bezitten; c. het bewijs leveren, gekleed te water te kunnen gaan en een drenkeling (bij het examen een pop ter grootte van een mensch) te kunnen opduiken (van een gemiddelde diepte van 3 M.) en daarmede, gekleed, een afstand van minstens 10 M. zwemmende zoo te kunnen afleggen, dat de drenkeling, indien hij nog bij bewustzijn was, zou kunnen ademhalen; d. blijk geven eenig begrip te hebben der methode tot het opwekken der levensgeesten en die methode grondig op een drenkeling te kunnen toepassen. F N.V. Nederlandsche Fabriek van Turnartikelen en Schoolmeubelen In 1868 opgericht te Amsterdam door H. Keunen Fabrikante van de Apparaten van v. d. Griendt's Zwem-methode 60 27 704 J - 2 220 833 li ij uen~uiigever dezes Verschenen meae ae voigenae ^ponuuguut De Automobiel en haar behandeling, door J. W. Brand. Negende druk. Prijs ƒ 2,40, geb. ƒ 2,90. Onmisbaar voor iederen Automobilist. Grieksche en Romeinsche Worstelkunst, door Dirk J. van den Berg en M. Joosten. Ruim 30 fraaie illustraties. Prijs ƒ 1,50. Jiu Jitsu, door K. Saito, van Nagasaki. Zevende druk. Geheime kunst van zelfverdediging der Japanners. Prijs ƒ 0,60. Het Boksen, door P. M. C. Toepoel. Met 40 illustraties naar speciale fotografische opnamen Prijs ƒ 1,75, gebonden ƒ 2,25. Lucht en Licht. Hygiënische Wenken, door J. P. Müller Schrijver van „Mijn Systeem", bewerkt door Albert Perdeck. Rijk geïll. Prijs ƒ 1,75. De Hond, Zijne aanschaffing, opvoeding, huisvesting, verzorging, enz., door C. A. Hartmans, le Luitenant der Artillerie. Prijs ƒ 0.90.