HET ROEIEN HANDLEIDING BIJ DE BEOEFENING DER ROEISPORT DOOR G. A. ABENDANON EERELID DER R. V. „MINERVA" UITGEGEVEN IN SAMENWERKING MET DEN NEDERLANDSCHEN ROEIBOND DEVENTER - 1919 - JE. E. KLUWER HET ROEIEN HANDLEIDING BIJ DE BEOEFENING DER ROEISPORT DOOR G. A. ABENDANON EERELID DER R.V. „MINERVA" UITGEGEVEN IN SAMENWERKING MET DEN NEDERLANDSCHEN ROEIBOND DEVENTER - 1919 - JE. E. KLUWER Aan de lezers van dit boekje. Het rijpend besef, dat wij niet kunnen volstaan met onze jongens en meisjes te leeren lezen en schrijven en hun de noodige schoolkennis bij te brengen, om in het latere leven te slagen, maar dat de lichamelijke geoefendheid ook bronne is van volkskracht, karakter en levensvreugde, doet sinds eenige jaren de roeisport haar plaats opeischen in de rij van kundigheden, waarmee ieder Nederlander vertrouwd moet zijn. Het is verwonderlijk, dat zoo'n krachtige propaganda noodig is geweest voor de gedachte, dat in dit waterrijke land vertrouwdheid in en op het water een levenseisch is; men zou mogen veronderstellen, dat dit een eeuwenoude, in het volk zelf gewortelde1, traditie zou zijn. Verre van dien. Zeker is er verbetering, maar de watersport is er nog niet in, zooals wij dat zouden wenschen en ieder roeilief hebber heeft nog de plicht in zijn omgeving voor de ontwikkeling van het leven te water te ijveren. Ontevreden over de vorderingen der laatste jaren mogen wij niet zijn: Toeneming van het aantal roeivereenigingen, opgewektheid op de boothuizen, meerdere bekendheid van onze mooie plassen, het roeien van padvinders, het telken jare terugkeerend waterkamp, de groei van de maatschappij tot bevordering van watersport onder jongeren, zijn even zoovele bewijzen dat we vooruitgaan. Maar wil men dat de roeisport waarlijk op onze kinderen den gelukkigen invloed hebbe, die van deze harmonische beweging kan uitgaan, dan moet ze worden beoefend naar vaste regels en niet maar in het wilde weg. Het boekje waarvoor ik dit woord van aanbe- veling mag schrijven, is een poging in die richting, en een geslaagde. Roeien is een moeilijke kunst, die geleerd moet worden, een gecompliceerde beweging, voor de harmonische ontwikkeling van ons lichaam voortreffelijk, als ze goed wordt uitgevoerd, maar juist door haar gecompliceerdheid fataal, als er in geknoeid wordt. Een goed geoefende ploeg te zien roeien is een genot, een monstrum is het kurketrekkeren te zien van velen, die zoo maar in een boot stappen en na een enkele aanwijzing er op los trekken. De heer Abendanon heeft een lange en glorieuse roeiersloopbaan achter zich, nog dit jaar bekroond met een nationaal kampioenschap. We mochten dus van hem een goed werkje verwachten, om onze jongeren te leiden in de wankele beweging der eerste roei-evoluties. Dat hij zich tot het schrijven er van gezet heeft, geeft hem recht op onze erkentelijkheid en waardeering. Hij is er in geslaagd een boeiend geheel te leveren, dat niet alleen de techniek van de roeisport behandelt, maar waarin hij zich èn door schrijftrant èn door inhoud een psycholoog toont, die de jongeren zal weten te pakken en de ouderen het besef bijbrengen, dat een dag op het water tot de beste uitspanningen behoort, die zich denken laten. Ik hoop, dat dit boekje een weg moge vinden naar velen. Naar sociëteiten: de leden zullen er uit leeren, dat een luchtborrel beter is dan slappe Catz, die nu veelal de ledige uren moet vullen; naar ouders en opvoeders: de liefde van den schrijver voor het roeimateriaal, zijn zin voor orde, voor discipline, voor solidariteit, zullen hen doen beseffen, dat roeien karaktervormend werkt en energiek maakt; naar roeivereenigingen en roeileeraren, die, zoo ze het nog niet wisten, er uit kunnen leeren, dat roeien een moeilijke kunst is, waarvan het onderwijzen veel toewijding, geduld en kennis vraagt; naar de bibliotheek of liever naar de hoofden van onze burgerscholieren, wier Vademecum op hun tochten het moge zijn, een opwekking om toch, naast voetbal, hockey en andere sport, de roeisport niet te vergeten. G. L. DE VRIES FEYENS. Voorz. van den Neder/. Roeibond. Maartensdijk, 9 September 1919. VOORBERICHT. De enorm toenemende ontwikkeling der roeisport hier te lande en het bestaan van slechts een enkele Hollandsche handleiding, welke men kan raadplegen bij het bestudeeren van den Engelschen stijl, die algemeen geldt als de beste, bracht mij op het denkbeeld, naast het in 1886 verschenen werkje „Nederlandsen Handboek voor Roeisport" door Dr. P. H. Damsté en F. E. Pels Rijcken. een boekje „Het Roeien" het licht te doen zien. Ik heb bij het samenstellen hier en daar de bestaande goede Engelsche en Duitsche roeilectuur geraadpleegd en voorts den stijl beschreven, zooals die thans wel algemeen bij de beste wedstrijdploegen in toepassing wordt gebracht. Wellicht zullen bij enkele der hoogst aangeschreven oefenmeesters op eenige punten van ondergeschikt belang, andere gebruiken in de practijk zijn ingeworteld; de principieele stijlvraagstukken echter acht ik geheel met de hunne in overeenstemming. Ik heb voorts getracht mijn beschouwingen in den meest bevattelijken vorm te gieten, zoodat zij een practische handleiding zijn, zoowel voor de oefenmeesters, die zich voor de taak geplaatst zien, beginnelingen het roeien te leeren, als voor de afgeroeiden, die zich verder willen bekwamen in het doorgronden der stijlmoeilijkheden. Moge dit werkje er toe bijdragen, dat hier te lande het begrip van den goeden stijl in breede kringen worde verspreid, zoodat bij de beoefening van onze heerlijke sport, het nut daarvan ten volle worde genoten. DE SCHRIJVER. INHOUD BLZ. INLEIDING 1 I. DE BOOT EN HAAR ONDER- DEELEN . . :S*: 10 II. DE KUNST VAN HET ROEIEN . 18 DE COMMANDO'S 20 HET ZITTEN IN DE BOOT . . . 28 DE HOUDING VAN DE HANDEN ... 30 DE HOUDING VAN DE ARMEN ... 32 LICHAAMSWERK 37 HET WATERWERK . • . I. . 40 HET GEBRUIK VAN DE GLIJBANK . . 43 HET HERSTEL 47 HET WATERGRIJPEN 49 HET REIKEN EN DE ACHTERWAART- SCHE ZWAAI ........ 51 III. COACHEN 54 IV. HET SCULLEN 66 V. HET REGLEMENT VOOR ROEI- WEDSTRIJDEN 75 INLEIDING. Een Engelschman heeft eens gezegd, dat waarschijnlijk de eerste van Adam's afstammelingen, die de zee zag, of een diepe rivier had over te steken, de grondlegger geweest is van de roeisport. Een tak van een boom en zijn handen als riemen gebruikt, moet voor den mensch de meest primitieve wijze zijn geweest om zich op het water te bewegen. Vanzelf moet men later op de gedachte zijn gekomen een cano te maken, waarbij paddie of riemen werden vervaardigd en langzamerhand is de noodzaak veranderd in een kunst, zooals wij die heden ten dage kennen. Homerus beschrijft reeds schepen en de vaardigheid in het roeien zijner helden, terwijl de vroegste historische werken gewag maken van zeegevechten tusschen schepen, voortbewogen door middel van riemen. Virgilius beschrijft ons reeds een wedstrijd in het roeien en grappig is het verhaal van Gyas, die in zulk een race op een kritiek moment zijn stuurman buiten boord werpt, om het eerst, in een stuurmanlooze boot, het eindpunt te kunnen bereiken. Aan deze gedenkwaardige gebeurtenis, welke in die tijden nog geen diskwalificatie uitlokte, heeft de ontwerper van de medaille, welke aan iederen Oxford-winner van de Universiteitsrace wordt uitgereikt, gedacht, door de inscriptie „Possunt quia posse videntur" (Zij kunnen, omdat zij blijken te kunnen). Van Virgilius tot de Varsity gleden vele jaren heen, maar de vooruitgang van het roeien was in deze periode gering, en weinig staat er van te boek. 1 Het roeien Hoofdzakelijk zal het roeien beschouwd zijn als een middel van bestaan, en geheel over het hoofd zijn gezien, dat het ook een bron van genoegen kan zijn. In het jaar 1715 organiseerde een Engelschman Dr. Doggett, voor het eerst een jaarlijkschen wedstrijd, open voor de „watermen" op de Theems, welke race, volgens den historie-schrijver, aan wien ik dit ontleen, nog elk jaar plaats vindt. Eerst in 1775 wordt melding gemaakt van de eerste Regatta, waaraan uitsluitend door „professionals" werd deelgenomen. Eerst in het begin van de vorige eeuw is het bestaan bekend van 3 amateur-vereenigingen aan de boorden van de Theems: „The Star", „The Arrow" en „The Shark". Hoewel omtrent deze instellingen niets in bijzonderheden bewaard is gebleven, neemt men in Engeland toch aan, dat van dat tijdstip de boot niet meer werd geacht te zijn, zuiver een object tot het vervoer van personen en goederen, doch ook een middel tot genoegen en oefening. Typisch is de kleeding der amateurs uit die dagen, zooals men ze nog wel eens op oude Engelsche platen ontmoet, bestaande uit lange pantalon, korte jas met hoogen kraag en als hoofddeksel de hooge hoed. Voor de race-roeiers van den tegenwoordigen tijd, die werkelijk alle middelen aanwenden om zoo luchtig mogelijk in de wedstrijdboot gekleed te zijn, zoo zelfs, dat het roei-reglement noodig heeft geoordeeld, gedeelteÜjk het costuum voor te schrijven, moet het een onoplosbaar raadsel blijven, hoe het mogelijk was, in het Engelsche correcte, doch onpractische costuum te wedstrijdroeien! Het roeien te Eton en Westminster moet ongeveer ten tijde van de oprichting van de „Leander R.C," begonnen zijn. De Westminster Water- Ledger, waarschijnlijk het oudste werk, waaruit gegevens zijn te putten, vermeldt het bestaan van een zesriemsploeg te Westminster in 1813. Te Oxford kan men in de annalen van Brasenose en Balliol College, beginnende in 1837, aanteekeningen vinden omtrent den bloei, waarin de roeisport zich verheugde onder de studeerende jongelingschap. Een bumping race was een geliefkoosd middel tot krachtmeting. De ploegen verlieten in zulk een wedstrijd het beginpunt niet gelijktijdig, doch achtereenvolgens. De achterste ploegen hadden dan de eerst vertrokkene in te halen en met de punt van hun boot, het stuur van de ingehaalde boot te raken. Men noemde dit een „bump," en de ploeg, die gebumpt werd, had het onderspit gedolven. Vóór 1825 werden de bumping races op zeer eigenaardige wijze te Oxford gehouden. Alle deelnemende booten werden gelijktijdig in de sluis te Iffley geschut. Zoodra gingen de sluisdeuren open, of de voorste boot werd op de navolgende wijze uit de sluis gedreven. Op de banken van de boot lag een plank in het midden. Aan weerszijden zaten de roeiers, met de riemen rechtstandig omhoog. De slagroeier, die aan den boeg stond, duwde met z'n riem of met een boothaak tegen de sluisdeur de boot zoo hard mogelijk weg, terwijl hij snel over de plank wegliep, tot hij aan zijn slagplaats was aangekomen. Dan zette hij zich en begon onmiddellijk te roeien. De andere booten werkten zich op soortgelijke wijze door de sluis en hoewel deze wijze van „starten" geheel verschillend was met de heden ten dage gevolgde, werd een slagroeier, die zijn boot snel weg kon krijgen, evenals in den tegenwoordigen tijd, beschouwd als een groote kracht in de boot en een waardevol bezit voor zijn Vereeniging. Het systeem van afvaart is later gewijzigd, en vervangen door het naast elkander liggen der booten, eerst los en daarna door middel van een over het water gespannen lijn, waaraan de stuurman zich met een koord vasthield tot het sein van vertrek was gegeven. In 1829 had te Henley de eerste ontmoeting tusschen Oxford en Cambridge plaats in achtriemsgieken. Oxford won gemakkelijk. De tweede ontmoeting volgde in 1836 en zoo vervolgens. In Cambridge bestond toen reeds de Cambridge University Boat Club, in Oxford volgde de oprichting van de Oxford University Boat Club in 1839. De eerste achtriems giek is in 1826 gebouwd, als eigendom van St.-John's College te Eton. De eerste college bumping races dateeren van 1827 en men zegt, dat er toen op de rivier de Cam 6 wedstrijdvaartuigen aangetroffen werden, nl. één tienriems, twee achtriems, en drie zesriems. Het jaar 1839 is een belangrijk jaar in de geschiedenis van de roeisport, door de instelling van de Henley Regatta. Daardoor is meer éénheid gebracht in de opvattingen aangaande het amateurisme en professionalisme, zijn voorschriften gemaakt voor een goed en eerlijk verloop der wedstrijden, speciaal wat betreft aanvaringen door het roeien in elkanders baan, enz., en het is werkelijk niet gering, wat de roeisport ook in andere landen te danken heeft aan de Engelsche sportsmen en sportswomen, die ons voorgegaan zijn in de vorming van een etikette bij het roeien, waardoor deze keurige sport haar aanzien in zoo bijzondere mate heeft mogen behouden. Naast de gestadige ontwikkeling van de roeisport, houdt de groei in de kunst van het bouwen der booten, gelijken tred. Van de zware, inrigged sloepen in den aanvang der vorige eeuw, tot de fijne, ranke wedstrijdvaartuigen, met uitleggers en glijbanken, zooals wij die thans kennen, is een zeer lange weg, waarin de uitvindingen elkander slechts zeer langzaam zijn opgevolgd. Eigenaardig is daarbij, hoe lang het geduurd heeft, eer men op het idee gekomen is, om licht materiaal te bouwen. De eerste booten waren gelijk zeesloepen, hoog van boord, inrigged, met een „gang-board" in het midden tusschen de roeiers. En hoe stevig zulk een boot gebouwd moet zijn geweest, bewijst ook wel, wat men er van in bumping races, zooals reeds eerder omschreven, kon vergen. De eerste verbeteringen werden aangebracht door het verwijderen van het gangboord en het lager maken der boorden. Dit gebeurde ongeveer in 1837. Met deze wijzigingen gingen gepaard veranderingen in den stijl. Van een korten rukslag vergleed men in een langeren. Daarna kwam de uitvinding der uitleggers, ongeveer in 1846 algemeen in practijk gebracht, toen het afschaffen van de kiel en de invoering van de rolbanken, respectievelijk in 1850 en 1862. Voor het eerst in 1873 werden de rolbanken gebruikt in de Oxford en Cambridge-Race. Begrijpelijk is, dat deze uitvindingen, gevolg waren van studie, zoowel theoretisch als practisch en dat zij niet nalieten belangstelling te wekken voor de roeisport, die daardoor langzamerhand geworden is tot de meest wetenschappelijke der Engelsche Sports. Als athletische uitspanning staat het roeien voor- aan. Het heeft een heilzamen invloed op lichaam en geest. De discipline, waaraan een roeier zichzelf onderwerpt, is nuttig; geduld, zelfverloochening en doorzettingsvermogen, die hij aankweekt, zijn hoedanigheden, die hem in z'n geheele leven van dienst zijn. De physische voordeden van de beweging, die alle spieren van het lichaam ontwikkelt, de longen versterkt en de hartwerking verhoogt, wordt wel ten duidelijkste in beeld gebracht door alle veteranen, die in vroegere dagen de roeisport hebben beoefend, en die, naast een doorloopende onverwelkbare gezondheid, meestal een hoogen leeftijd bereiken. Het wedstrijd-roeien, mits onder een zorgvuldige training, is niet alleen een gezonde uitspanning, doch verschaft gedenkwaardige levensdagen en vormt krachtige, tot fair handelen gereede karakters. Door geestesarbeid vermoeiden, vinden een heilzaam herstel door een uurtje roeien. Weinig gewaarwordingen zijn heerlijker dan de snelle vaart van een goed samenroeiende ploeg; het zuiver rythmische in de beweging is zeer aantrekkelijk en de zorgvuldige beoefening daarvan wordt een kunst, die zeldzame voldoening verschaft. Roeien heeft menigeen plicht geleerd en de vriendschap in een boot ontstaan, is voor menig jong leven een succes voor het gansche leven geworden. Alvorens tot een nadere bespreking van het roeien als kunst over te gaan, nog een enkel woord over de ontwikkeling van deze sport hier te lande. Het orgaan, waaruit gegevens te putten zijn over de roeisport in Nederland, is de „Nederlandsche Sport", in Maart 1882 opgericht. In de eerste nummers gaf dit weekblad eenige mede- deelingen over het ontstaan der oudste roeivereenigingen in Nederland. Ik ontleen daaraan de volgende bijzonderheden: In 1846 werd te Rotterdam onder voorzitterschap van Prins Hendrik der Nederlanden, „de Kon. Nederlandsche Yacht Club" opgericht, waarvan ook vele Amsterdammers lid werden. Spoedig ontstond er tusschen de Rotterdammers, die Prins Hendrik aan hun hoofd hadden en de Amsterdammers, geschil, waarop deze laatsten bedankten. In 1847 werd daarop te Amsterdam de Kon. Nederlandsche Zeil- en Roeivereeniging opgericht, waarvan in het volgend jaar Koning Willem II het beschermheerschap aanvaardde. Reeds op 30 Sept. 1848 hield deze Vereeniging haar eersten wedstrijd op het IJ. In 1848 volgde de oprichting van de R. en Z. V. „De Hoop" te Amsterdam, die later het praedicaat „Koninklijke" verwierf. In datzelfde jaar wonnen de leden van de Hoop een prijs, bestaande uit een door Prins Hendrik geschonken beker, tegen twee Rotterdamsche ploegen. De wedstrijd, de eerste in gieken, werd 12 Augustus 1848 te Rotterdam gehouden. In 1851 werd daarop te Rotterdam de R. en Z. V. „De Maas" opgericht, welke Vereeniging ook later het praedicaat „Koninklijke" verkreeg. Het IJ, de Maas en de Amstel waren nu weldra getuige van vele wedstrijden tusschen deze beide Vereenigingen, wier ploegen binnen korten tijd ook in België en in Frankrijk tallooze overwinningen behaalden. Het duurde vrij lang, voordat nieuwe clubs naast de bestaande verrezen. Eerst het jaar 1874 gaf aan verscheidene nieuwe vereenigingen tegelijk het leven; na dat jaar werd het getal grooter en grooter en neemt nog jaarlijks toe. Aanvankelijk lagen deze vereenigingen in het midden van ons land; later volgde ook de oprichting in Groningen, Zwolle, Deventer, Arnhem, Roermond, Wageningen, Breda, Alkmaar, enz. De Kon. Ned. Zeil- en Roeivereeniging wordt dikwijls en terecht de Moeder der Nederlandsche Roeivereenigingen genoemd. " Toen in 1885 een zaak van algemeen belang voor deze Vereenigingen het gemis aan een gemeenschappelijken band deed gevoelen, riep zij afgevaardigden van alle clubs tot een vergadering te Amsterdam samen. Het gold toen de stuurmanskwestie. Deze vergadering had het nut van dergelijke bijeenkomsten zóó duidelijk doen uitkomen, dat zij nu jaarlijks plaats vinden. Ook op die van 1886 werd een belangrijk voorstel aangenomen: de instelling van een Nederlandsen Kampioenschap in single sculling outrigged. Deze Vereeniging, aanvankelijk gedoopt onder den naam; „Comité voor het Championaat van Nederland voor liefhebbers in single sculling outriggers", werd later herdoopt in de „Holland Beker Wedstrijd Vereeniging," en het is op de door deze Vereeniging uitgeschreven wedstrijden, dat vele eerste krachten uit het buitenland hebben medegedongen. De K. N. Z. en R. V. bleef niet altijd voorzittende vereeniging. Een strooming maakte zich kenbaar naar de oprichting van een Roeibond, en bij de vorming van den Nederlandschen Roeibond in 1916, aanvaardde de Koninklijke het EereVoorzitterschap, met de toezegging, haar jaarlijkschen wedstrijd te zullen blijven geven. In 1883 werd door de drie Studenten-Roeivereenigingen „Njord" te Leiden, „Laga" te Delft, en „Triton" te Utrecht, de Nederlandsche Studentenroeibond opgericht. Deze Vereeniging geeft nog jaarlijks haar belangwekkenden wedstrijd, waarin de beste roeiers der Vereeniging deelnemen. Een eerediploma voor de Vereeniging en een gouden Varsity-medaille voor de bemanning is de belooning voor de overwinning in de hoofdnummers. Later is ook de Studenten-Roei vereeniging „Nereus" te Amsterdam zich bij de reeds genoemden komen voegen. In 1918 trad ook „Aegir" definitief tot den N.S.R. toe, terwijl ook de Roeivereeniging der Wageningsche Studenten „Argo" aan de bijnummers deelnam. Behalve deze studenten-organisatie bestaat ook de Roeivereeniging „Minerva", die zich ten doel stelt, goede studentenploegen in de gelegenheid te stellen aan buitenlandsche wedstrijden deel te nemen. In 1900 zond zij ploegen uit naar Parijs voor de wereldkampioenschappen; in latere jaren naar verschillende Duitsche Regatta's en naar België. De overwinningen van Laga's oude twee: de Heeren Brandt en Klein, en van den sympathieken, sedert overleden, Nereus-sculler Pott, te Mainz, blijven de hoop op nog meerdere overwinningen, nu de oorlog tot het verleden behoort, levendig houden. Ik ben hiermede aan het eind gekomen van mijn inleiding, die uiteraard niet mocht worden een opsomming van te veel bijzonderheden. Ze was meer bestemd om in grove trekken een overzicht te geven van de wording der roeisport. I. DE BOOT EN HAAR ONDERDEELEN. Fig. l. Doorsnede van een overnaadsche boot. Men verdeelt de booten in twee hoofdsoorten: outrigged en inrigged. Bij de inrigged booten, die nog maar sporadisch gebruikt worden, hoofdza¬ kelijk bij wherry (pleasure skiff) en vastebanken oefenbooten, bevindt zich de dol, het draaipunt van den riem, op het boord van de boot. Men treft bij inrigged booten den open dol, eenvoudig uit twee evenwijdige loodrecht opstaande steun- houten bestaande, aan, en den draaidol. Bij outrigged booten bevindt zich de dol buiten boord. De rig- gers (uitleggers) zijn de staven van ijzer of staal, soms ook van aluminium (bij wedstrijdskiffs), die den dol dragen en aan de boorden van de criek ziln bevestiad. Ook bij uitleggers vindt men den vas- Doa^t ^een ten dol en den draaidol. Echter is de vaste dol in ons land niet meer in gebruik, doordat ze minder practisch gebleken is. Het nut van den uitlegger wordt zeer eenvoudig aangetoond door het feit, dat bij een gewone hefboomslengte van den riem, d. i. de afstand van den dol tot de greep, de boot smaller kan worden gebouwd, waardoor grootere snelheid verkregen wordt. De hefboom wordt dus onafhankelijk van de breedte der boot. Men onderscheidt verder de Fig. 2. beide hoofdsoorten in: overnaadsche booten en gladde booten. De overnaadsche boot, de naam duidt het reeds aan, is opgebouwd uit planken, die over elkaar zijn gespijkerd, waardoor men naden krijgt. De gladde boot vertoont geen naad en is gebouwd uit breedere stukken hout, die de twee helften, stuur- en bakboordhelft, van de boot vormen en op de kiel zeer zuiver niet over elkaar, doch tegen elkaar nauwsluitend vastgehecht zijn. Onder de overnaadsche inrigged booten neemt de wherry met de vaste banken, zooals men die veelal op de Theems ziet, de voornaamste plaats in. Als tochtenboot is ze uitermate geschikt; ze biedt een groote mate van stabiliteit en veel bergruimte. Zij, die wel eens op de Theems op een Zaterdagmiddag hebben gevaren, weten, welke idyllische plekjes de Engelsche jongelui met deze booten weten op te zoeken, om er hun tea te gebruiken en er na deze gezellige bezigheid in uit te rusten van de kantoorvermoeienissen. Deze soort wherry treft men in ons land ook veelvuldig aan, doch zij is de laatste jaren hier en daar reeds verdrongen door de outrigged wherry's met glijbanken, die wel minder stabiel, doch sneller zijn, en door de glijbanken een volmaakter roeigenot leveren. Voorts is de oefenboot meestentijds inrigged en terecht. Want een oefenboot, waarin de roeier de eerste oefeningen maakt, moet zijn een boot, die zeer stabiel is, dus breed en hoog opgebouwd. Men .kan werkelijk niet te veel nut hechten aan het gemak van de eerste oefenboot, om den roeier te wennen aan het zuiver uitvoeren der bewegingen, zoodat hij die absoluut leert beheerschen, om later met veel meer behendigheid zich thuis te gevoelen in de rankere outrigged gieken. Racebooten, dus gladde booten, bouwt men tegenwoordig niet meer inrigged, zoodat alle nog bestaande behooren tot de ouderwetsche. Toch kan men er zeer genoeglijke tochten in roeien, vooral doordat ze over het algemeen vaster liggen dan de outrigged booten, en menig lid der oudere roeivereenigingen herinnert zich prettige uren doorgebracht in vier- en zesriemsgieken, waarin vroeger zooveel prijzen gewonnen werden. De outrigged booten hebben meest alle glijbanken. Zoowel overnaadsch als glad ziet men er in de types: skiff, tweeriems (met of zonder stuurman), vierriems (met of zonder stuurman), achtriems, dubbel scull (met en zonder stuurman) en de sculling drie en vier. Ook de sculling acht bestaat, doch in ons land heeft zich nog geen Vereeniging een dergelijke boot aangeschaft. Het moderne wedstrijdroeien geschiedt hoofdzakelijk in overnaadsche en gladde outrigged gieken. Nuttig is, een oogenblik bij de onderdeden van de boot stil te staan. Wanneer men zich in een boot gezeten denkt met het gelaat naar den voorsteven, evenals de stuurman, dan heet linkerzijde bakboord, rechterzijde stuurboord. Boeg, midschip en achtersteven zijn de gebruikelijke benamingen voor het voorste, het midden en het achtergedeelte van de boot. De kiel is de ruggegraat van de boot. Bij zware booten is de kiel zichtbaar aan binnen- en buitenkant, bij gladde racebooten alleen binnenwerks; het gedeelte binnenwerks noemt men binnenkid. Aan beide zijden van de kiel zijn loodrecht daarop de dunne en dikke inhoutjes aangebracht. Zij vormen met de kiel het eigenlijke geraamte. De houtstrooken tegen de kiel, de z.g. zand- strooken, worden gevolgd door het tweede, derde, vierde boord, overnaadsch op elkander bevestigd; het laatste boord, waaraan de uitleggers vastgehecht zijn, heet het topboord. 'Langs de topboorden loopen in de lengteas van de boot de gundels, terwijl de dunne en dikke bintjes, die dwars over de boot loopen, en z.g. diagonaallatten, gesteund door pilaartjes, voor het verdere verband zorgen. De dikke binten zijn door staalplaten met het topboord verbonden ter plaatse, waar de uitlegger is vastgezet. Verder heeft men op de dwarsbinten de loopers, waarop de glijbank rolt. Recht tegenover de glijbank bevinden zich de voetborden met voetbordbeugels. De voetborden zitten met houtjes vast in gaatjes in de kielschijntjes, en verder met schroeven in de gundelschijntjes. Voorts onderscheidt men nog de vloerplankjes ter bescherming van de huid van de boot, en bij den boeg de waterbreker, die bescherming biedt tegen de overslaande golven. Bij de racebooten bestaat de huid uit lange, breede en zeer dunne bladen hout, die door stoom gebogen zijn, en zóó dicht tegen elkander sluiten, dat het geheele uitwendige een gladde oppervlakte vertoont. Het hout, dat zich het best hiertoe leent, is het Amerikaansch Ceder. Bij zwaardere booten gebruikt men ook eiken of mahoniehout. Door de boot te vernissen, beschut men het hout tegen invloeden van het water. De groote lengte der wedstrijdbooten heeft de uitvinding der demontabele booten in de hand gewerkt. De drie stukken, waaruit de boot bestaat, kunnen tegen elkaar bevestigd worden, zóó, dat de boot toch volkomen waterdicht is. Fig. 3. Bovenaanzicht van een racegiek bi) de boegplaats. De demontabele boot (meest Fransch of Belgisch fabrikaat) loopt bij vervoer per spoor, boot of kar, minder gevaar van schade. Waar echter de spoorwegen tegenwoordig lange wagens bezitten zonder zijwanden, om balken of ijzeren staven te vervoeren, kan men gemakkelijk een achtriems giek op twee van zulke wagens transporteeren. De acht rust in z'n geheel op één wagen, en het stuk, dat langer is dan de wagen, steekt over den tweeden wagen uit, zoodat bochten in de lijn geen verhindering vormen. In aansluiting hiermede, is het wel gewenscht een overzicht te geven van de lengte der racebooten: Skiff M 6.50—9 gewicht 10—17 KG Dubbelscull . . „ 9—11 „ 23—30 „ Tweeriems . . „ 10—12 „ 25—30 „ Tweeriems z. st. „ 9—11 „ 23—30 „ Vierriems. ... „ 12—15 „ ' 50—60" „ Vierriems z. st. „ 12—14 „ 48—55 „ Achtriems 18—20 „ 100—112,, Zooals ik reeds zeide, worden de dollen onderscheiden in vaste en draaidollen. De vaste dol bestaat uit twee loodrecht op het boord staande houten, die evenwijdig loopen. De één, waartegen de riem bij het halen'drukt, heet de trekdol, de ander, die bij het strijken dienst doet, de strijkdol.. Het hout, dat tusschen de beide dollen ligt, en waarop de riem rust, heet het scheerhout. De draaidol is in gebruik genomen na de uitvinding van de glijbanken. Door deze uitvinding werd de roeier in staat gesteld, de riemen veel verder naar voren en achteren te brengen dan op vaste banken, en om nu te voorkomen, dat de dollen het langer maken van den slag weer verhinderden, zou men hebben moeten overgaan tot het verder uitéénzetten van den trek- en strijkdol. Deze grootere speelruimte zou een grootere onvastheid geven aan de riemen en grootere wrijving. De draaidol echter draait met de riemen mede, en is dus in haar constructie veel beter. Zeer in trek is gekomen de z.g. dubbele draaidol, geschikt om dienst te doen voor oars en voor scuüs. Fig. 4. Dubbele draaidol. De riem (oar) en de scull bestaan uit het handvat, het binneneind, het buiteneind en het blad. Op de plaats waar de riem in de dollen rust, is hij over een lengte van circa 15 cM met leder bekleed om de wrijving te vermindéren, en op dit leder is het stootteer aangebracht, om het uitglijden uit de dollen te verhinderen. In riemen kent men verschillende soorten, nl.: de volle riemen; de volle riemen aan twee zijden uitgehold; de lichtere holle riemen. Het roer zit met de roerpen aan den achtersteven verbonden. Het bestaat* uit blad en juk, aan welks uiteinden de stuurlijnen verbonden zijn. Ik hoop U hiermede een overzicht gegeven te hebben van het materiaal, en knoop gaarne de opmerking hieraan vast, dat de juiste behandeling vooral van de lichte en teere booten niet alleen door elk roeier moet worden betracht als plicht tegenover zijn Vereeniging, die recht heeft op een lang behoud van haar materiaal, doch ook tegenover de roei-etikette, die ruwheid en onbeholpenheid bij het gebruik van booten, ten strengste afkeurt. Beide dollen zitten tegenover elkander en draaien om dezelfde spil, waardoor het mogelijk wordt den éénriem-dol of den scull-dol naar believen te gebruiken. Dezelfde boot (mits geen skiff) kan men hierdoor als dubbel scull of als oar-boot voortbewegen. In de practijk is het daarom ook de zorg van den roeionderwijzer om het juiste gebruik en de goede behandeling in de hand te werken, en de plicht van hen, die het onderricht ontvangen, zich handigheid met het omgaan van het materiaal zoo spoedig mogelijk eigen te maken. Het roeien 2 II. DE KUNST VAN HET ROEIEN. Een goede stijl van roeien is die, welke een maximum snelheid paart aan een minimum inspanning. Natuurlijk speelt ook de bouw van de boot een groote rol. Bij het schieten door het Water moet de giek dusdanig van bouw zijn, dat een minimum weerstand moet worden overwonnen en dat de plaatsing van glijbank, voetbord en dol samen met de lengte en breedte van den riem en zijn blad t.o.v. elkander het grootste'mechanische effect oplevert. Het bestaansrecht van een stijl moet niet alleen zijn, dat hij uit een aesthetisch oogpunt een bekoring is, doch ook, en vooral, dat zulk een snelheid kan ontwikkeld worden, die het winnen van een wedstrijd verzekert. De stijl, die aan bovengenoemde eischen het meest voldoet, is de oude Engelsche stijl, zooals bezoekers der Henley Regatta dien ieder jaar kunnen zien toegepast door de beste onder de Engelsche ploegen. Het is deze stijl, dien ik mij voorstel U in bijzonderheden te beschrijven, doch alvorens daartoe over te gaan, eerst een woord over de commando s. Tot een goeden stijl hoort in de eerste plaats het vlug en juist geven en uitoefenen der commando's. Niets maakt een ongelukkiger en onbeholpener indruk dan een ploeg, onvoldoende door den stuurman beheerscht, die slecht te werk gaat. Het behoort helaas tot de weinig sportieve opvatting van vele roeiers, om zich niet te houden aan de voorschriften van af het oogenblik, dat de boot wordt-uitgebracht, totdat zij weer in de loods is geborgen. Deels wijt ik dit aan onkunde, deels aan een zeer misplaatste vrijheidsidee, die de onderwerping aan gebruikelijke commando's belachelijk oordeelt. Men vindt het vaak voldoende, indien de boot maar te water ligt, de bemanning onder luid lawaai is ingestapt, sommigen met sigaar, pijp of sigaret, hetgeen zeer tegen de roei-etikette strijdt, en de tocht begonnen kan worden. Mooi en net roeien wordt volstrekt niet betracht; de ploeg luistert ternauwernood naar de commando's of voert ze zoo slordig mogelijk uit; men is immers aan het genieten van zijn vrijheid! Bij het aanleggen en uitstappen overal dezelfde tekortkomingen en ten slotte is men aan niemand verantwoording verschuldigd, als de boot maar zonder schade weer binnen wordt gebracht. Zulk handelen strijdt tegen de gebruiken en helpt niet mede de roeisport in haar fijnste opvattingen te leeren kennen en waardeeren. Daarom is bij het onderricht een goed toezien op de uitvoering der commando's van zóó groot belang, dat ik niet genoeg kan wijzen op de noodzakelijkheid, de beginnelingen alleerst de commando's goed te leeren en de juiste uitvoering goed duidelijk te maken. Hoe noodig dit ook is, vooral bij het varen op een vaarwater met druk verkeer en sterken stroom, zal ieder moeten erkennen, die bekend is met de vele moeilijkheden, die zich plotseling kunnen voordoen. Niets is aangenamer voor de ploeg, wanneer de roeiers geheel vertrouwen kunnen op het oordeel van den stuurman, en niets geeft den stuurman meer kalmte, dan de zekerheid, dat hij zijn commando's direct en deugdelijk uitgevoerd zal zien. En zonder te vervallen in de militairistische opvattingen, die in Duitschland op dit punt heerschen. zou ik slechts toejuichen, indien wij in Holland de kalme correctheid van den Engelschman zouden kunnen overnemen. Ieder roeier blijft een persoonlijkheid, doch erkent z'n stuurman, zoodra hij de boot uitbrengt, totdat hij haar weer in de loods geborgen heeft, als zijn aanvoerder. De stuurman heeft daardoor een aangenamer taak en de harmonie in bevelen en gehoorzamen komt de boot en het prettige roeien slechts ten goede. Van groot belang is de eenvormigheid in de commando's. De verbonden Nederlandsche Roeiverenigingen hebben dit belang ingezien en bij het herzien van het Roeireglement, zijn ook de commando's opgenomen, die men goed zal doen in practijk te brengen, terwijl de oude vormen van commando's in geschiedboeken kunnen worden begraven. Overgaande tot een bespreking der commando s, het volgende: Elk commando wordt onderscheiden in een waarschuwings- en een uitvoeringscommando. I. Het uit- en inbrengen van de boot. Uitbrengen — de boot! Binnenbrengen — de boot! De stuurman plaatst zich bij het roer" of de punt, de loodsknecht tegenover den stuurman en de roeiers elk ter plaatse van hun zitbankje, zoodra de boot van de schragen is getild en aan beide zijden ruimte voor de roeiers gekomen is. Het is natuurlijk niet voor elk geval mogelijk hier aan te duiden, hoe de boot het best moet worden uit- en ingebracht. In bijzondere gevallen brij zeer lange booten doet men goed, eerst te overleggen, op welke wijze het veiligst gewerkt kan worden, om daarna met kalmte en veel zorg de boot in de handen te nemen. Bij wedstrijdgieken geldt als de zekerste wijze, de boot evenwijdig aan het vlot te water te laten. Men lette er dan op, dat de schoenen niet buiten het vlot steken, zoodat de huid van de boot niet door een stoot kan worden beschadigd. Ligt de boot te water, dan zorgt ieder roeier er voor, zijn riem in den bij zijn zitplaats behoorenden dol te brengen. II. Het instappen en uitstappen. Klaar om in te stappen, één, twee. drie! Klaar om uit te stappen, één, twee, drie! Bij het instappen staat elk roeier naast z'n zitplaats op het vlot, met het gezicht naar de stuurplaats. Commando één: Voet grenzende aan het boord wordt in de lengte-as van de boot precies op de kiel geplaatst. Commando twee: Het lichaamsgewicht wordt overgebracht op het been in de boot en het tweede been wordt binnen boord gebracht en in het voetbord geplaatst. Hierbij steunt men met beide handen op de topboorden en zakt ietwat in de knieën in. Commando drie: Men 'zakt verder in en zet Zich op het glijbankje, dat te voren zoo dicht mogelijk bij het voetbord is gebracht. Echter dient men er op te letten, vooral niet met een smak neer te ploffen. Bij vaste-banken-booten zet men zich bij „drie" recht tegenover z'n voetbord. De voetborden worden vervolgens (indien niet reeds tevoren geschied) op den vereischten afstand gesteld en de voeten in de voetriemen geschoven. Terstond bij het zitten gaan, neemt men de riemen in de hand, met het blad vlak op het water aan dat boord, dat de riemen niet op het vlot heeft rusten. Het uitstappen geschiedt mede in 3 tempo's en op dezelfde wijze als bij het instappen. Éénl Handen aan de topboorden, lichaam oprichten, met buitenvoet (d. i. dus de voet, die nier aan het vlot grenst) op de kiel.' Twee! Been op het vlot zetten. Drie! Andere been uit de boot op het vlot plaatsen en tegelijk den riem uit den dol halen. De stuurman behoort het laatst in te stappen en het eerst uit te stappen, om in de gelegenheid te zijn de boot, voor zoover noodig, vast te houden. Indien in een wherry een dame stuurt, stapt zij eerst in, daarna de, roeier. Het in- en uitstappen in een skiff vereischt groote behendigheid en voorzichtigheid. Bij gebrek aan topboorden, die voldoenden weerstand bieden voor den druk bij het instappen, ziet men in de skiffs een ijzeren stang aangebracht direct achter het voetbord. Aan deze stang kan men zich vasthouden bij het zitten gaan en optrekken bij het oprijzen. III. Bij het verlaten van het vlot. Afzetten — aan bakboord (stuurboord)! Dit commando is eenvoudig genoeg. De loódsknecht op het vlot drukt de boot met de daarop liggende riemen weg, totdat de riemen vrij zijn. IV. Om te vertrekken commandeert de stuurman, nadat hij zich overtuigd heeft, dat alle roeiers klaar zijn: slagklaar — af! V. Moet de boot tot stilstand worden gebracht, dan wordt gecommandeerd: Laat — loopen de boot! De roeiers doen dan niets anders dan ophouden met roeien en houden de bladen van de riemen op het water. De boot zal natuurlijk nog een eind doorloopen. Is het noodig dezen gang spoediger te verminderen, dan luidt het commando: Vast i— roeien! De roeiers drukken dan de bladen van de riemen krachtig op het water door de riemen ietwat te draaien, alsof zou moeten worden gehaald. De boot wordt daardoor aanmerkelijk in haar vaart gestuit. En om nu, indien noodig, den laatsten gang uit de boot te halen, commandeert men: Houden — de boot! of „stop", dat daarin bestaat, dat men de riemen draait om van halen tot strijken over te kunnen gaan. Het gelijktijdig aanbrengen van deze laatste rem, doet de boot plotseling stil liggen. Noodig is vooral, deze handelingen snel, beslist en krachtig uit te voeren. Bij plotseling zich voordoende hindernissen kan daardoor schade, en kunnen ongelukken voorkomen worden. VI. Bewegingen vóór-, achteruit, zijwaarts. Wil men een klein eindje vooruit, dan commandeert men: Een paar slagen op ■— slagklaar - af! Om zijwaarts te gaan, kan zulks geschieden door No. 1 of No. 2 te laten halen of wel strijken of deze bewegingen te laten uitvoeren door No. 3 of No. 4. Achteruitgaan bereikt men door het commando: Strijken >— gelijk! Het strijken is een aan het halen tegengestelde beweging. Men begint den slag waar men den haalslag eindigt. De stand van het blad van den riem is daarbij natuurlijk ook gedraaid tegengesteld aan den stand bij het halen. Na deze commando's roept men, indien voldqende plaatswijziging verkregen is: Laat — loopen de boot! of korter: Dank U! Is het noodig na een paar strijkende of halende slagen den gang opééns aan de boot te ontnemen, dan weer het commando: Houden de boot! Na het halen draait men dus de riemen in den strijkstand, zonder echter de strijkbeweging te maken; na het strijken in den haalstand zonder te halen. Men kan natuurlijk ook één der boorden alleen laten strijken of halen om zijwaartsche beweging te verkrijgen. Commando's luiden dan: Bak- of Stuurboord •— halen (strijken)! En zoodra genoeg: Houden — de boot, of laat loopen ■— de boot, of kortweg: Dank U! Het commando: Dank Lï! is in de practijk zéér gemakkelijk door de kortheid. Men voegt er aan toe, indien men zich tot één boord of één roeier of meerdere roeiers richt, resp. den naam van het boord, het nummer of de nummers van roeier of roeiers. Dus: Dank U stuurboord! Dank U No. 1! Dank U No. 1 en 4! VII. Draaien. Het commando hiervoor is: Over bakboord — rond! of over stuurboord — rond! Bakboord strijkt, stuurboord haalt, of in het tweede geval stuurboord strijkt, bakboord haalt. Is voldoende gedraaid, dan: Dank U! Moet het halende boord, het strijkende helpen, dan roept men b.v.: Dank stuurboord! stuurboord strijk! of En — gelijk! Laat — loopen de boot! en Houden •— de boot! zijn ook bij het rondmaken nuttige commando's, vooral het tweede, indien men de boot plotseling wil stoppen. Het is duidelijk, dat dan het halende boord de riemen in strijkstand brengt, het strijkende boord in haalstand. Het rondmaken met een achtriems biedt extra moeilijkheden; teneinde de boot geen al te groote wringing te geven, laat men liever niet alle acht roeiers tegelijk vier aan vier halen en strijken, doch commandeert men: 1 en 3 — halen, 6 en 8 strijken! Het voordeel is werkelijk niet denkbeeldig, men gaat het slapworden van de boot tegen. VIII. Het kan voorkomen, dat bij het afzetten van een oever met hevigen zijwind, die het afzetten bemoeilijkt, slechts twee der roeiers de riemen spoedig vrij kunnen krijgen. In zulk geval commandeert men: twee boegen, slagklaar — af! Bij een acht ook wel eens: vier boegen (slagen) slagklaar — af! Men zou zich kunnen voorstellen, dat de acht ter hoogte der boegen in een vernauwing ligt, zoodat alleen de slagen de boot op gang kunnen brengen. Om de overigen te doen invallen, roept men: En — gelijk! IX. Bij het roeien van een bocht, indien de beweging aan één der boorden méér uitwerking moet hebben, commandeert men: Bakboord — best! of Stuurboord — best! En daarna: En ■— gelijk! zoodra de boorden wederom gelijk moeten werken. Ook bij strijken of rondmaken kan het noodig zijn te werken met de commando's: Bakboord (stuurboord) — Best! X. Het waarschuwingscommando voor een hindernis voor de riemen aan bak- of stuurboord luidt: Let op de riemen aan •— bakboord! of let op de riemen aan •— stuurboord! In zulk geval is het de plicht van de roeiers om toe te zien, hoever de riemen moeten worden ingehaald, om vrij te blijven. XI. Laat de ruimte niet toe, met even ingehaalde riemen te passeeren, dan commandeert men: Beide boorden — slip! of: bakboord (stuurboord) - slip! Het slippen bestaat daarin, dat de riemen eerst een weinig (eenige clvl's) uit den dol worden gehaald en daarna over het lichaam heen, door dit achterover te gooien, langszij de boot worden gebracht. Het lichaam behoort direct weer te worden opgebracht, tenzij (en hiermede moet elke stuurman bij het passeeren van lage bruggen rekening houden) de breedte en hoogte van de brug noodig maken,' dat de achterovergevallen houding eenigen tijd moet blijven ingenomen. De stuurman waarschuwt dan vooruit! Nooit mogen de riemen bij het slippen worden losgelaten! Nooit moet men méér slippen dan absoluut noodzakelijk! Zoodra men weer opgekomen is, en de riemen weer kunnen worden uitgebracht, luidt het commando: Bakboord (stuurboord) of beide boorden — riemen uit! Spas* Bij inrigged wherries met open dollen heft men de sculls op door de bladen op het water te laten rusten, en ze daarna uit den dol te tillen, waarna de sculls vanzelf evenwijdig met de boot komen te liggen, en binnen boord kunnen worden gebracht. Het loslaten der sculls zou veroorzaken, dat de dollen door den druk breken. Bij alle bewegingen moet de stuurman in de eerste plaats letten op de ligging van zijn boot, t. o. v. de omgeving. Daarna op de punt en op het stuur. Hierin wordt hij bijgestaan door boegen slagroeier, die nuttige wenken als: pas op — het stuur, of pas op — de punt, kunnen en mogen geven, zonder zich evenwel in de commando's te mengen. Het sturen is een groote kunst, en vereischt vooral in gladde wedstrijdbooten veel ervaring en handigheid. Hoe vaak zal gedurende een wedstrijd het eene boord harder trekken dan het andere; de stuurman heeft hierin te voorzien zonder de snelheid van zijn boot te verminderen. Als regel stuurt men het best tusschen twee achtereenvolgende slagen, niet te plotseling, doch zorgzaam. Het omleggen van het stuur gedurende den doorhaal verhoogt den weerstand voor de roeiers, en mat af. Het nemen van bochten laat men de roeiers het best zelf bewerkstelligen door te commandeeren: stuurboord of bakboord — best! Het genoemde boord trekt dan harder, het andere minder hard, en de bocht kan zonder bijsturen gemaakt worden. Wil men weer recht uit, dan volgt het commando: En — gelijk! Een goed stuurman moet zijn kalm en vastberaden, snel en zonder fout weten te commandeeren, en zich vooral goed verstaanbaar weten te maken! Vooral bij een acht is dit geen gemakkelijk werk! Oefeningen in het uitvoeren der commando's tusschen de duc-dalven van een brug, zooals bij het afleggen van proeven geschiedt, zijn hoogst nuttig om goed te leeren beoordeelen, wat men doen moet. Voor de roeiers is het gewenscht, zich van het eerste begin goed te doordringen van het effect van een handeling op de bewegingen en richtingen van de boot. Vele roeiers geven zich daarvan eigenlijk weinig, soms nimmer rekenschap, zoodat zij, wanneer zij door omstandigheden tot het tijdelijk sturen geroepen worden, daarin falen. Na de behandeling der commando's, die ieder beginneling eerst dienen te worden uitééngezet, kan overgegaan worden tot het roeien zelf, en volgt allereerst: Het zitten in de boot. Bij het instappen hebben wij gehoord, hoe men moet gaan zitten. Nu over het innemen van de juiste plaats t. o. v. den te hanteeren riem en de te gebruiken glijbank. Vereischte is daarbij ten eerste, het recht tegenover het voetbord zitten, ten tweede, het voetbord op den juisten afstand stellen. Zit men op vaste banken, dan moet het voetbord zoodanig gesteld worden, dat de voeten ferm tegen het bord kunnen aangedrukt worden en de knieën daarbij ietwat gebogen blijven. Immers bij het naar voren buigen van het lichaam, strekken zich de kuit- en dijspieren, valt dus de knie omlaag. Zit men te ver van het voetbord, dan moet noodzakelijk een verschuiving van het lichaam naar het voetbord toe volgen en dit is absoluut verkeerd. Bij het maken van den slag zou dan een terugschuiving noodwendig zijn en de vaste bank tot een soort zeer onvolkomen glijbank worden. Om den juisten afstand te bepalen, brengt men het lichaam achterover in een hoek van ca. 30° uit den loodrechten stand en in deze houding moeten de beenen zóó gestrekt zijn, dat men nog gemakkelijk zit en geen spieren voelt trekken. Voor een glijbank geldt hetzelfde. Men trapt de glijbank geheel uit en stelt op dezen afstand met licht gebogen knieën het voetbord in. Evenals op vaste banken is op glijbanken het bewegen van het lichaam op de bank, uit den booze. Bij glijbanken moet men dus zorgen soliede te zitten, om als het ware het bankje aan het lichaam vastgekleefd te houden. Recht voor het werk zitten! Een zeer juiste uitdrukking, waarmede precies is aangegeven, wat bedoeld wordt. Niet naar rechts noch naar links overhellen, niet in draaiende beweging op de bank verschuiven. Recht, recht, recht, wat er ook met de boot gebeurt. In ranke vaartuigen is men dikwijls maar al te zeer geneigd om het lichaam zijwaarts te gooien tegengesteld aan het lager vallende boord. Verkeerd ! Blijf rechtop zitten en herstel dit nooit door gewichtsverplaatsing, wanneer éénmaal de boot aan beide boorden gelijk beladen is. Het zitten is een voornaam ding, ook met het oog op het roeien van lange tochten. De harde bank maakt men dan tot zachtere zitplaats met een kussen, viltje of handdoek, die vooral niet te dik mogen zijn, om het lichaam niet te veel in de hoogte te verplaatsen. Men ontneemt daarmede ruimte, noodig voor het bewegen van de riemen. Bij het uittrappen van het glijbankje lette men er vooral op, zich niet van het bankje te trappen, wat nog wel eens gebeuren wil, indien de stoot van het bankje aan het eind van den slag te krachtig is. Ook het naar binnen of naar buiten vallen met het lichaam kan ten gevolge hebben, dat het bankje uit de loopers wipt en dienst weigert. Hoe fataal zoo iets onder een wedstrijd is, kunnen verscheidene ploegen U uit de practijk mededeelen. Daarom, leer van meet gemakkelijk doch stevig te zitten, recht voor het werk, recht tegenover het voetbord en recht op elk moment van den slag. De zwaai, dien het lichaam maakt, wordt dus steeds gemaakt in een vlak evenwijdig aan de kiel van de boot. Men komt dan niet tot gewichtswijzigingen aan stuur- of bakboord! Voor den stuurman is het goed-zitten ook van veel belang. Hij regelt met zijn gewicht vóór het vertrek kleine gewichtsverschillen van stuur- en bakboord. In een wedstrijdboot zit de stuurman absoluut stil. Hij late zich nooit verleiden tot het voorover en achterover werpen van het lichaam ter aanmoediging der roeiers, nóch late hij de stooten van de boot zóódanig op zich inwerken, dat zijn lichaam deze bewegingen overneemt. Hij moet één stuk zijn met de boot. Vooral in een racetwee, kan een verschuiving van een voet of knie het omvallen van de boot naar één kant ten gevolge hebben. Zulk een fout vergt herstel door de roeiers, die dit meestal slechts ten koste van de snelheid van de boot kunnen verrichten. In een vaste-banken-boot, moet het handvat van den riem in loodrechten stand op het boord ongeveer één inch (2,5 cM) buiten de borstbreedte uitsteken. Een goede handgreep is van het grootste gewicht voor een goeden stijl. De meeste fouten kunnen teruggevoerd worden op een verkeerden greep. Een beginner wordt vaak te veel op het hart gedrukt, den riem vooral stevig vast té houden, wat ten gevolge heeft, dat hij den riem zóó stevig hanteert, alsof hij een vijand wil wurgen. De houding van de handen. Fig. 5. Fig. 6. Goede houding van de Verkeerde houding van de binnenhand bij den inzet. binnenhand bij den inzet. De juiste houding der handen bij het zitten aan het begin van den slag is aldus: De binnenhand (bij bakboord-roeiers de rechter, bij stuurboord-roeiers de linker) omvat het handvat met den duim om den riem en de andere vingers zóó, dat de riem in de palm van de hand rust. Daarbij moet de pols in één lijn liggen met de bovenzijde van den onderarm, dus niet naar boven en niet omlaag gebogen. De buitenhand rust met alle vingers boven den riem, zoodat de riem daarin gemakkelijk kan draaien. De pols heeft ook dezelfde houding als die van de binnenhand. De afstand van de beide handen, waarvan de buitenhand juist aan het einde van het handvat van den riem grenst, houdt men in den regel op één handbreedte. Bij het doorhalen van den riem, die een boog beschrijft, is het duidelijk, dat zich de hoek, dien het polsgewricht maakt met den onderarm, wijzigt. In het begin liggen arm en pols in één rechte lijn. Wanneer de arm wordt gebogen, moet de pols zich aan de veranderde opstelling aanpassen, zóó, dat palm en knokkels op dezelfde plaats kunnen blijven en met hen het blad van den riem den¬ zelfden hoek vormen met het * Wateroppervlak. Om dit te bereiken moeten de polsen gebogen worden, niet alleen naar boven, doch ook zijwaarts. De ellebogen toch, staan bij het passeerén van de ribben wijder uitéén dan in de gestrekte houding bij het begin van den slag. En daar de handen den riem niet vasthouden op een wijdte van het lichaam op de hoogte van de ribben, is er maar één uitweg Fig. 7. Goede houding van armen en polsen aan het eind van den slag. voor de polsen om die gewijzigde houding mogelijk te maken door zich zijwaarts en opwaarts te buigen. Het polsgewricht kan door een juiste werking, een goeden doorhaal en loslaten van het water zeer in de hand werken, evenzoo als een onjuiste polsarbeid leiden kan tot verwrongen houding en groote fouten. Kramp in den onderarm vindt zijn oorzaak meestal in een te krampachtig vasthouden van den riem of het te dik zijn van het handvat. Knijp daarom een riem nooit, alsof een spons moet worden uitgewrongen, doch houd den riem toch zóó vast, dat tijdens den slag het verzetten van de handen niet noodig is. Het te diep zijn met het blad tijdens inzet en doorhaal, is hoofdzakelijk te wijten aan een verkeerde houding der handen. Het blijven haken bij het eind van den slag evenzoo. Bij de oefeningen dient op dit onderdeel dus in bijzondere mate te worden gelet; te veel geduld kan men voor het bereiken van de juiste uitvoering niet hebben. Een goede oefening is altijd, de boot aan het vlot vast te houden en om beurten bak- en stuurboord den polsarbeid in verband met een juiste houding van ellebogen en schouders te leeren. De houding van de armen. Zooals reeds gezegd, zijn de armen bij het begin van den slag geheel gestrekt. De schouders moeten niet gewrongen, een weinig naar voren gebogen zijn, echter zonder dat de borstkas wordt ingedrukt. Bij den inzet (het inpikken) worden de armen iets naar boven gebracht, waardoor het blad van den riem onder water dompelt. Men haalt nu door en vangt aan direct de armen te buigen, de ellebogen naar omlaag gericht, de schouders vooral niet omhoog geheven, doch omlaag in den meest ongedwongen stand. De ellebogen passeeren de ribben, goed aan het lichaam aanééngesloten. De riem is nu bij het lichaam aangekomen, de schouders zijn goed omlaag en flink achterwaarts gebracht. De polsen van beide handen wijzen omhoog, en zijn zijwaarts naar binnen gebogen. Het uitdrukken van den riem volgt nu door de onderarmen neer te drukken om het elleboogsgewricht; het blad van den riem komt daardoor boven water. De armen worden dan snel gestrekt en zijn gereed voor den volgenden slag. Hieruit volgt dus, dat de slag niet uit is, voordat de riem uitgedrukt is en de armen weggegooid zijn. Het strekken moet werkelijk een krachtig weggooien zijn. In den aanvang late men de roeiers niet dadelijk den riem draaien, doch met het blad in loodrechten stand terugbrengen. Het uitdrukken van den riem moet duidelijk zijn. Fig. 9. Verkeerde houding der polsen bi) het eindigen van den slag. — Polsen te vroeg gedraaid. Fig. 8. Goede stand der onderarmen bij het eindigen van den slag. Het roeien. 3 zóó, dat de handen, die zich bij het einde van den slag ter hoogte van de borst bevinden, vallen tot maaghoogte. Het strekken van de armen geschiedt, terwijl het handvat van den riem in hetzelfde vlak wordt gehouden, een vlak, dat steeds even hoog boven en evenwijdig aan het wateroppervlak is. Dus vooral niet het handvat in schuine lijn omlaag drukken of naar boven brengen. Even vóór het inpikken worden eerst de armen even omhoog gelicht om het water te grijpen. Is de roeier hiermede goed vertrouwd gemaakt, dan leert men hem het draaien van den riem. Na het neerdrukken van den onderarm, worden de polsen uit den omhoog gerichten stand, waarin ze zich nog steeds bevinden, omlaag gedrukt. Het blad van den riem draait daardoor uit den loodrechten stand evenwijdig aan het water. Na het weggooien der armen draait men de polsen gedurende den zwaai weer zóó, dat ze in een rechte lijn komen met de armen. Men ziet daardoor het blad van den riem langzaam weer terugdraaien in den loodrechten stand en zoodra de nieuwe slag gemaakt moet worden, is de riem klaar om door oprichten der armen te worden ingezet. Heeft men den pols op het oogenblik van den inzet teveel omhoog gebogen, dan is het blad van den riem voorover gebogen. Men mist zijn inzet en slaat over het water. Is de pols teveel omlaag, dan slaat het blad van den riem achterover en men slaat te diep en de riem wordt onder water omlaag getrokken, met het gevolg van een absoluut verloren en verknoeiden doorhaal, die meestal verkeert in een „snoek". De hiernevenstaande teekeningen geven een duidelijk beeld van den weg, dien het blad van den riem volgt bij de goede en de verkeerde polshoudingen. Het scheren op goede hoogte met goed gedraaid blad. Slecht uitgedrukt, terwijl de handen niet in hetzelfde vlak worden gehouden. Het blad van den riem stijgt even vóór den Inzet. Het begin van den slag wordt gemist. Het blad plonst en blijft onzeker tijdens den doorhaal. Fig. 10. Weg van het blad van den riem bij goede en verkeerde polshoudingen. Het is een veel voorkomende fout om bij het omvallen van één der boorden in te pikken, vóórdat de riem de juiste plaats van inzet bereikt heeft. De slag wordt daardoor zeer verkort, de ongelijkheid in de hand gewerkt, en het in den goeden stand terugbrengen van de boot niet bereikt. Ook ziet men vaak en dit vooral bij ruw water,' de bladen tegen de golven slaan, waardoor de boot uit haar evenwichtsstand wordt gebracht. Het verdient daarom aanbeveling bij ruw water hooger dan gewoonlijk te scheren en de riemen tot het laatste toe vrij te houden van het water. Vóór alles dient men het rhythme in den slag te bewaren, een gave, waarover weinig roeiers beschikken, zoodat de slagplaats in een boot slechts zelden voldoende wordt bezet. Een rhythmische slag geeft éénheid aan de ploeg en verhoogt zelfs onder zeer moeilijke weersomstandigheden het genot van het roeien in niet onbelangrijke mate. Omtrent het bijhalen van de armen en den daarmede gepaard gaanden doorhaal, dient nog gezegd te worden, dat de doorhaal moet zijn krachtig en gelijkmatig, dus vooral zonder ruk. Met beide handen moet gelijk van kracht getrokken worden en hoewel de buitenarm als vormende den hefboom met de meest nuttige uitwerking, oogenschijnlijk aangewezen zou zijn het grootste arbeidsvermogen te verrichten, dient er voor gewaakt te worden, niet in de fout te vervallen, met den buitenarm harder te halen, daar een scheef vallen van het lichaam hiervan bijna altijd het gevolg is. Beide handen, beide armen, beide schouders, beide beenen en beide voeten moeten gelijkmatig ingespannen zijn tijdens den doorhaal. Bij de armbeweging komt ook ter sprake het reiken bij het begin van den slag. Reiken maakt den slag lang en geeft bij een goeden opgooi een groot nuttig vermogen. Echter, men overreike zich nooit. De schouders mogen bij het reiken niet anders dan recht blijven voor het werk. Het hoofd mag niet in de schouders wegzinken. Vanzelfsprekend is, dat de schouder van den buitenarm, welke den grootsten boog beschrijft, vooral van achteren gezien, ietwat verder naar voren gebracht zal zijn, doch men behoede zich voor overdrijving. Lichaamswerk. Zooals ik reeds gezegd heb, moet de houding van het lichaam altijd recht zijn. Het lichaam verricht inderdaad een zeer belangrijk werk. Het vormt als het ware het zware blok, waaraan de riem door middel van de armen, die als kabels werken, vast zit. Het lichaamsgewicht werkt als een tegengewicht om den riem er mede door het water te halen, of liever gezegd, de boot voort te duwen om het steunpunt, dat het blad van den riem in het water vormt. Een goed uitgevoerde lichaamszwaai levert daarom het grootste arbeidsvermogen tot voortstuwen van de boot. Zit men vóór aan den slag, dan behoort tegelijk met het inpikken, het lichaam krachtig te worden opgegooid. De armen zijn op dit moment gestrekt, zoodat de volle stoot wordt opgevangen door de sterke schouder-, rug- en lendenspieren. Men zwaait dan door en trekt gelijkmatig de armen bij, zoodat bij het eind van den slag, wanneer het lichaam een hoek vormt van ca. 30° over den loodrechten zitstand, de armen zijn bijgehaald en onmiddellijk de riem kan worden uitgedrukt. Na het weggooien van de armen en vooral Fig. 11. Goede houding van het lichaam bij het eind van den doorhaal. niet vóór dién tijd wordt het lichaam uit den achteroverliggenden stand opgericht, en volgt het ook weer zwaaiend de armen. Zit men nu achter aan den slag, dan moet gezorgd worden voor het zitten met goed ingetrokken lendenen en een rechten rug. De rug mag nooit gekromd zijn, niet bij het begin, niet gedurende, niet aan het eind van den slag. Het hoofd blijft bij deze zwaaiende bewe¬ gingen reent op den romp. 'n Vóórover gebogen hoofd zoowel als te veel achterover gebogen hoofd sluit de ademhalingsorganen af en belemmert daardoor het uithoudingsvermogen. Het hoofd kijkt niet rechts, niet links, doch recht vooruit. De oogen nemen de bewegingen waar van dien roeier, wiens bewegingen gevolgd moeten worden. Na het opzwaaien aan het begin, steunt Fig. 12. Verkeerde houding van het lichaam armen en polsen bij het eind van den doorhaal. men met de beenen den doorhaal, terwijl de voeten ferm tegen het voetbord blijven aangedrukt. Op de glijbank steunt men den doorhaal extra, door het wegtrappen van het bankje, dat krachtig moet zijn en eenparig. Het ontbreken van lichaamszwaai doet den roeier vaak in de fout vervallen te veel te arbeiden met de armen, waardoor deze vaak instede van langs het lichaam, zijwaarts omhoog worden gebogen, zoodat zij vaak loodrecht op de ribben komen te staan. Het eindigen van den slag wordt op deze wijze nooit goed. Vergeten moet niet worden aan het einde van den slag de schouders goed achterwaarts te brengen, de slag wordt eenige cM's langer en het einde van den slag krachtiger, het uitdrukken van den riem zuiverder en het herstel van den achteroverliggenden stand gemakkelijker. Nooit mag het lichaam aan het eind van den slag naar den .riem toegebracht worden. Het moet den riem volgen en niet aan den riem worden opgetrokken. Dit laatste toch benadeelt alweer het uitdrukken en verkort de slaglengte. De lichaamszwaai, is niet alleen een bekoring voor het oog, maar zorgt voor de rhythmische gelijkheid van de ploeg, en niets is dan ook leerzamer en aangenamer, dan bij het roeien het gezicht te hebben op den rug van iemand, die glijbank- en lichaamswerk behoorlijk beheerscht. Om een goeden zwaai aan te leeren, wenne men zich van meet er aan, het lichaam niet te buigen ter hoogte van het middel, doch de as, waarom gezwaaid wordt, zoo laag mogelijk bij de zitplaats te verlagen. Het lichaam wordt daardoor zooveel mogelijk gerekt door een kaarsrechte houding, hetgeen de ontwikkeling van alle spieren ten goede komt. Op de vaste banken goed geleerd, behoeft de zwaai op de glijbank geen ernstige moeilijkheden op te leveren. Alleen wordt de zwaai uitgevoerd op een beweegbare bank, die zeer moeilijke bewegingssnelheden krijgt; echter is dit geheel het werk der beenen en van de goede wijze van zitten, en houdt de lichaamszwaai, die als de slinger van een klok behoort te zijn, daarmede geen direct verband. Het waterwerk. Na de beschrijving van lichaams-, armen- en beenenwerk, volgt het waterwerk. Onder het waterwerk verstaat men de beweging van de riemen buiten boord, dus zoowel het gedeelte boven-, als ónder water. Wij hebben in het gedeelte over het gebruik der armen en polsen reeds gelegenheid gehad om de beweging van den riem door het water en daarboven te beschouwen. Er blijven echter nog eenige punten, waarop de aandacht dient te worden gevestigd. Vooreerst de diepte van het blad. Het blad van den' riem mag nooit geheel onder water zijn, doch slechts zoover, dat een kleine strook nabij den steel zichtbaar blijft. De steel van den riem blijft dus boven water. Het blad mag ook niet te hoog in het water zijn, zóódat een stuk van het blad nabij het uiterste einde zichtbaar zou worden. De doorhaal wordt voorafgegaan door den inzet (catch) en geëindigd door den uitdruk (finish). Het blad blijft van catch tot finish even diep onder water, blijft dus een rechte lijn volgen en vooral geen kromme. De afstand tusschen catch en finish geeft de lengte van den slag weer. Bij de beweging der armen hebben wij gezien, op welke wijze de riem wordt ingezet. Tegelijk met dien inzet gaat gepaard de opgooi van het lichaam; de riem wordt doorgehaald, tegelijk met het bijhalen der armen en zwaaien van het lichaam; zoodra zijn niet de armen bijgehaald, of het lichaam behoort ook aangekomen te zijn in den eindstand, makende een hoek van 30° met de verticaal; de onderarmen worden neergedrukt om de elleboogsgewrichten, waardoor de riem het water verlaat. De polsen worden gedraaid en den Fig. 13. Uitdrukken, weggooien der armen, inzet en zwaai. riem ziet men even snel naar voren gebracht, daarna volgt gedurende den lichaamszwaai de polsbeweging, die den riem langzamerhand weer loodrecht op het water brengt; de nieuwe slag is in wording en wordt weer begonnen door den inzet en krachtig watergrijpen. Een goede inzet is van veel belang voor een goeden slag. De inzet moet plaats vinden op het juiste oogenblik, en dit oogenblik is daar, wanneer de roeier, op een vaste bank roeiend, zoo ver naar de stuurplaats toe gebogen zit, dat hij een nog ongedwongen en niet gedraaiden stand inneemt, en op glijbanken, wanneer de glijbank achteraangekomen is aan het eind der rails. 1 Door het even optillen der armen verliest men niets van den slag; is men met het optillen te vroeg, dan verkort men den slag; worden bij het optillen de armen te vroeg gebogen, dan grijpt men het water niet op de juiste plaats, doch een eind teveel achterwaarts. De inzet moet niet zijn een klap in het water, doch het moet zijn een plotseling grijpen, dat echter door de daaraan voorafgegane beweging nooit zóó plotseling kan zijn, dat het voor den slagroeier onmogelijk is, dit moment juist aan te geven. Een gelijke inzet aan beide boorden geeft stabiliteit aan de boot en snelheid. Het eindigen van den slag is al even belangrijk als de inzet. Het einde moet krachtig zijn en absoluut zuiver. Een zuiver loslaten van het water is het absolute kenteeken van een goede houding van armen en lichaam. Een goed einde verhoogt de snelheid en brengt geen fouten, die van invloed zijn op het onstabiel liggen van de boot, bij het terugbrengen van de glijbanken. Het leeren van een goed eindigen van den slag kan door den beginner zonder riem beoefend worden. Hij strekt de armen, de knokkels van de vuisten naar boven; hij haalt de armen bij en buigt de ellebogen, zóó, dat de handen in hetzelfde vlak blijven. Zoodra de wortels van de duimen de borst raken, drukt hij de onderarmen omlaag, draait de polsen en strekt de armen. Na eenige oefening herhaalt hij hetzelfde met den riem, terwijl de boot wordt vastgehouden, en daarna varende. Wat in den aanvang zeer moeilijk lijkt, wordt na eenige weken oefening gemakkelijk uitgevoerd. Het ontijdig draaien van den riem bij het einde van den slag, verraadt zich altijd door het opgooien van water. Immers wordt de riem gedraaid, nédat hij vrij is van het water, dan is dit niet mogelijk. De uitwerking van het draaien, vóórdat de riem vrij is, wordt zeer goed merkbaar in de stabiliteit van de boot. Zij zal neiging tot overhelling krijgen aan dat boord, waar de riemen bij den finish blijven haken. Het aanleeren van goed waterwerk is werkelijk een groote factor in een goeden stijl. De meeste fouten toch ontstaan uit een slechten uitdruk, en hoe moeilijker en ranker het vaartuig, hoe meer fouten voelbaar worden. In een gladde outrigged twee b.v., is het haast onmogelijk om te roeien, indien de uitdruk niet absoluut zuiver kan worden gemaakt. Een'onvrijwillig zwembad zou dan ook bij beginneüngen het gevolg zijn. Het komt zelfs voor, dat goed geoefende roeiers, die jarenlang aan wedstrijden hebben deelgenomen in vier en acht, in een twee na urenlange oefening, nog niet thuis zijn, hetgeen wel bewijst, hoe zuiver men in elk opzicht behoort te roeien, voordat men aanspraak kan maken op den naam van goed roeier. Menig geoefend roeier ziet men aan het eind van den slag geen water opgooien en tóch den riem ontijdig draaien. Dit wordt dan verricht door niet tot het laatste toe water te houden. Het blad van den riem wordt langzamerhand boven water getrokken, hetgeen een niet onaanzienlijke verkorting van den slag ten gevolge heeft. Het gebruik van de glijbank. Hier en daar is in de vorige hoofdstukken reeds een en ander over de glijbank gezegd. De bewegingen, die de glijbank moet maken, zijn echter zoo ingewikkeld, dat het nuttig is, dit onderdeel van de boot uitvoerig te behandelen. De glijbank dient hoofdzakelijk om de beenen in staat te stellen, den machtigen zwaai van het' lichaam gedurende den geheelen doorhaal te blijven steunen. Welk een kracht een zwaar lichaam daarmede op den riem ontwikkelt, is waarlijk niet gering te schatten. Dit tenminste is de dienst, die de glijbank aan " prima roeiers en scullers bewijst. Zooals met vele andere goede dingen, werd in den aanvang het nut van de glijbank bij minderwaardige roeiers in twijfel getrokken. De snelheid van den slag werd natuurlijk verminderd naarmate de glijbank over een grootere lengte gebruikt werd, en de tweede klasse ploegen, verslaafd als zij waren aan een hoog aantal slagen per minuut, konden en wilden niet begrijpen, dat een langere, rustiger slag, mits goed uitgevoerd, veel meer uitwerking opleverde. Welke moet nu de beweging zijn van de glijbank? Gedurende den doorhaal een eenparige, begonnen, zoodra het watergrijpen heeft plaats gehad en het lichaam den zwaai begonnen is, geëindigd, zoodra de beenén zijn uitgetrapt en het lichaam aan het eind van den zwaai is gekomen. Dan volgt de recover (d. i. het opbrengen van het lichaam na den doorhaal) en klaarmaken voor den nieuwen slag. Zoodra de opzwaai van het lichaam zoover is, dat het den loodrechten stand heeft ingenomen, moet de glijbank mee, over ca. 1 dM éénparig snel met den opzwaai, daarna éénparig vertraagd tot nul uitloopend, totdat de glijbank geheel naar het voetenbord toe is gebracht. Deze bewegingen samen te voegen met den doorhaal, die bij snel loopende booten aan het eind van den slag iets moet worden, versneld, met den eenparigen zwaai, met het snelle herstel uit den doorgevallen lichaamsstand, het snelle vliegensvlugge weggooien der armen, en daarna weer de rustige eenparige zwaai, is werkelijk iets, hoe eenvoudig ook in woorden aangegeven, dat in de practijk vele uren van ingespannen oefening vereischt. Sommigen begrijpen het snel 'en leeren het bij dagelijksche oefening spoedig vrij goed aan; voor de meesten echter blijft het een gesloten boek en zoodoende een afsluiting tot het eersteklasseschap in het roeien. Om den invloed, die het gebruik van de glijbank op de snelheid van de boot uitoefenen kan, goed te begrijpen, denke men zich een oogenblik in een sloep, liggende in stilstaand water. Staande aan den boeg, zal men gewaar worden, dat, zoodra men zich beweegt naar de stuurplaats toe, de boot een tegengestelde beweging maakt, en wel ongeveer evenver als de verplaatsing van den persoon in de boot, indien de gewichten van man en boot ongeveer gelijk zijn. Houdt de beweging in de boot op, dan staat ook het vaartuig onmiddellijk stil. Gaat men terug, dan wordt de boot daardoor weer op haar vroegere plaats teruggebracht. De wrijvingsweerstand van het water kan hier buiten beschouwing gelaten worden. Een roeiboot beweegt zich dus in tegenovergestelde richting met de lichaamsverplaatsing der roeiers en wel in omgekeerde verhouding van de gewichten. Het maakt natuurlijk geen onderscheid, of de boot stil ligt, dan wel vaart heeft; in het laatste geval doen zich de bewegingsinvloeden voor als versnellingen of vertragingen. Bij een wedstrijdgiek is dit nog meer merkbaar, daar het gewicht van het vaartuig in verhouding met de massa der roeierslichamen, zeer gering is. In een vierriemsgiek is deze massa aan te nemen op ca. 360 KG tegen 60 KG bootgewicht. Aangenomen kan dus worden, dat, indien de ploeg het gewicht verlegt, de boot denzelfden weg in tegengestelde richting aflegt. Bij het uittrappen van de glijbank wordt de giek dus over de geheele lengte der loopers teruggedrukt, en omgekeerd bij het terugrijden naar voren gebracht. Heeft de boot vaart, dan wordt deze bij de eerste beweging vertraagd, bij de tweede versneld. Tijdens de twee tempo's van den slag, het eerste het rijden met gestrekte armen, het tweede de doorhaal, uitpik, het opkomen uit den doorge- zwaaiden stand en het bliksemsnel weggooien der armen, ondergaat de boot dus even zoovele vertragingen of versnellingen, die door de lichaamsbewegingen worden veroorzaakt. Om krachtsverspilling te voorkomen, moet de gang van de boot echter zoo gelijkmatig mogelijk worden gehouden en moet elke ruk of stoot worden vermeden. Rettig geeft hierover in zijn „Das Geheimniss des englischen Schlages" een zeer belangwekkende, uitvoerige beschrijving, die ik dengenen, die hierover meer wenschen te weten, zeer ter bestudeering aanbeveel. Omtrent het nut van een gelijkmatige vaart geeft Rettig het volgend bewijs: Stel, twee roeiers met gelijk vermogen, roeien 400 Meter in 120 seconden. Den weerstand van het water bij deze snelheid aannemende op 50 KG wordt het arbeidsvermogen 50X400 = 20000 KGM. Roeier A roeit gelijkmatig met een snelheid van 3,33 M per seconde, roeier B doet over 100 M 5 M per seconde en legt de resteerende 300 M af in 100 seconden. B heeft over 100 M dan een waterweerstand te overwinnen van ^^3)^ * 50 = 114 KG en het arbeidsvermogen over 100 M is dan 114 X 100 = 11400 KGM. Van zijn totaal-arbeidsvermogen aangenomen op 20000 KGM blijft dus voor de resteerende 300 M 86000 KGM over. Om deze 300 M in 100 seconden af te kunnen leggen, moet hij een snelheid van 3 M per seconde ontwikkelen. De weerstand bij deze snelheid is (3^3F X 50 = 45 KG en het arbeidsvermogen daartoe noodig wordt 45 X 300 = 13500 KGM, veel meer dus dan dat, waarover hij nog beschikt. Hiermede is dus aangetoond, dat een gelijkmatige snelheid de grootste waarborgen biedt voor het winnen van een wedstrijd. Zou men het uittrappen van de glijbank niet gelijktijdig doen plaats hebben met den doorhaal en den lichaamszwaai, dan zou men eerst de snelheid van de giek vertragen om haar daarna weer te moeten opvoeren, hetgeen krachtsverspilling zou beteekenen. Bij het gelijktijdig aanwenden dezer bewegingen, vloeien vertraging en versnelling inéén en blijft de boot regelmatig doorloopen. Zoo moet ook het terugrijden éénparig vertraagd zijn, teneinde de vaart, die de boot aan het eind van den doorhaal heeft verkregen, niet te vergrooten, doch gelijkmatig te houden; immers zou men met groote snelheid terugrijden, dan stoot men de glijbank tegen de stootleertjes en wekt daardoor wederom een schok op, die op den gang van de giek van invloed is. Bovendien voelt men direct de noodzakelijkheid van een doodloopen op nul, indien men bedenkt, hoe de glijbank dadelijk na het tot stilstand brengen, wederom in tegengestelde baan moet worden bewogen. De pauze bij het terugglijden na den doorhaal is behalve nuttig voor het regelmatig loopen van de boot, noodig als rusttijd voor den roeier, om eens goed adem te halen. Her herstel. Het herstel na den gemaakten slag dient om voor een volgenden doorhaal gereed te komen. Het is deze beweging in den stijl, die het moeilijkst Is, en waartegen dus het meest gezondigd wordt. Zonder mooi herstel roeit geen roeier fraai; hij roeit houterig en mist alle lenigheid. Zijn waterwerk is onaf — zijn slag niet beheerscht. Het herstel is eigenlijk de polsslag van den stijl en wie het beheerscht, heeft het roeien in zijn diepste kunst begrepen. In vorige hoofdstukken beschreef ik reeds den doorhaal, het uitpikken, het weggooien der armen, den opzwaai, en ziedaar al deze bewegingen komen in het herstel samen. Het weggooien der armen moet zijn snel, doch elastisch. Het proces om de geheele machine opeens van de ééne beweging in de tegengestelde om te zetten, waarbij ons geheele spierstelsel werk verricht,, is niet iets, wat men ineens leert, en vele zijn de fouten, die ontstaan, voordat men deze beweging meester is. In een ploeg merkt men deze fouten spoedig op. Ongelijkheid van zwaai, achter raken bij het eind van den slag, en om weer gelijk in te kunnen pikken, een naar achteren hollen met de glijbank. Men gebruikt daarom den tijd niet nutteloos, door beginners lang op het herstel oefeningen te laten maken. Het weggooien der armen moer snel zijn, of men met een langzamen slag roeit of met een snellen. Het tempo van den slag wordt slechts verhoogd door een krachtiger doorhaal en sneller opkomen met het lichaam, doch niet door sneller rijden. Het mooiste, wat ik op dit gebied zag, was het roeien van de Heeren Molmans en Visser, de beroemde Gentsche twee, wier sensationeele nederlaag te Amsterdam tegen de destijds bekend sterke twee van de Amstel, de Heeren Croon en Wielsma, nog tal van jaren in de herinnering zal blijven van de kenners, die daarvan getuige waren. De Gentsche twee oefende met een tempo van 18 slagen in de minuut, en als men ze zag, viel het op, hoe enorm hard de doorhaal was, hoe enorm snel het weggooien der armen, hoe enorm langzaam het rijden. Het was een zweven, zóó volmaakt, dat de boot geen oogenblik neiging toonde te wankelen. Opeens ziet men ze versnellen, de doorhaal is nog krachtiger, het herstel bliksemsnel, de boot vliegt, als een motorboot in volle vaart met haar punt boven water, men telt 36 a 38 slagen, het dubbele dus, en het rijden is bijna niet sneller dan bij 18. Wie dit in een twee in staat is te doen, kan aanspraak beginnen te maken op het volmaakt roeien. En toch in de stuurmanlooze twee, waar het sturen door een der roeiers en het absoluut even krachtig trekken zonder fout moet zijn, waren de stoere Amstelroeiers den Gentenaars de baas. Waardoor ? Niet door hoogere kunst, of handiger sturen, doch door grootere wedstrijdeigenschappen: wil en uithoudingsvermogen. Men staat dan wel eens voor een raadsel, en men zou wenschen over de kunst van den een, en de kracht van den ander tegelijkertijd de beschikking te hebben, om de goddelijke volmaaktheid te bezitten! Het watergtijpen. Na het zweven, na de periode van rust, schoon de balans inspanning vereischt, moet alle aandacht gespannen zijn op den inzet. Even het oplichten der handen, het tegelijkertijd grijpen van het water, de machtige opzwaai, ziedaar het inpikken. Dan den riem vast tegen het water blijven aandrukken, en doorbalen. Een goede inzet is zwaar en vereischt een gezond en stevig gebouwd lichaam. Zonder lichaamswerk is het watergtijpen zonder uitwerking. De riem wordt dan niet op het uiterste punt Het roeien. 4 ingezet, doch slaat een stuk door de lucht. Of wel, de riem grijpt wel het water goed, doch het lichaamswerk volgt te laat, zoodat het eerste moeilijkste, doch meest werkingsvolle deel van den slag verloren gaat. Hoe lichter de boot, hoe zorgvuldiger de inzet moet zijn. Hoe sneller de vaart, hoe krachtiger het watergrijpen, om volle uitwerking te houden. Want, schiet de boot sneller weg dan de inzet gemaakt wordt, dan gaat er een massa effect verloren. Daarom is het ook niet juist, zooals velen onderwijzen, om de riemen tot het laatst evenwijdig te houden met het water alvorens in te zetten. De draai even vóór den inzet, doet hem missen. Evenmin kan het juist zijn, den inzet te maken met bladen, die verder doorgedraaid zijn dan den loodrechten stand, een stijl, dien in de laatste jaren sommige ploegen hebben aangeleerd. Vóór den inzet dient het blad loodrecht te staan. Men mist dan geen mM en is geen onderdeel van een seconde te laat of te vroeg. Op het nut van een krachtigen doorhaal kan niet genoeg worden gewezen. Tijdens het oogenblik, dat de riem wordt ingezet bij a en uitgepikt bij b, heeft het blad van den riem zich ook eenigszins naar het stuur toe verplaatst. Bleef het blad als een polsstok op het punt van inzet, dan zou de boot den weg a-fc hebben afgelegd. Duidelijk is echter, dat, indien het blad zich gedurende den doorhaal 40 cM door het water heeft verplaatst, de boot een 40 cM korteren weg doorloopt dan wanneer de riem zich niet ten opzichte van het water zou hebben verplaatst. De weerstand van het water neemt toe met het kwadraat der snelheid van beweging' daarin, zoodat, hoe krachtiger de doorhaal, hoe grooter de' weerstand en hoe geringer de verplaatsing van het blad. Bij den Engelschen stijl rekent men met een verplaatsing van den riem over 25 cM en elke grootere verplaatsing gaat dus ten koste van den afgelegden weg van het vaartuig. Het reiken en de achterwaartsche zwaai. Laat ons voor een oogenblik aannemen, dat het blad van den riem gedurende den doorhaal een boog beschrijft, waarvan de dol het middelpunt is. Het is duidelijk, dat de richting van de kracht, door het blad van den riem op het water uitgeoefend, varieert, naar gelang van den hoek, dien de riem maakt met het boord. Slechts op het oogenblik, dat de riem een hoek van 90 vormt met het boord, werkt de kracht evenwijdig met de richting van de boot. Op elk ander oogenblik wordt de kracht verdeeld, afhangende van den hoek, dien riem en boord vormen. Bij het begin van den slag, zeg b.v. bij een hoek van 45°, zal de kracht gelijk verdeeld zijn; gedeeltelijk drukt zij de boot opzij, gedeeltelijk werkt zij in de richting van de boot. Duidelijk is, dat de helft der krachten op beide zijden uitgeoefend, de boot zullen indrukken, en als gevolg uit het water lichten, of wat hetzelfde is, ze wordt opgeheven. Zoodra de hoek kleiner is dan 45°, gaat meer dan de helft verloren. Ziedaar een voornaam punt bij het te ver reiken. Fig. 14. Weg van het blad bij den doorhaal. In werkelijkheid werkt gedurende den slag het blad zich iets naar buiten, totdat de riem loodrecht op het boord staat, waarna het blad zich intrekt. Een belangrijk punt is de afstand van den riem binnenboord, dus van dol tot uiteinde handvat. Het houdt ten nauwste verband met de plaatsing der rolbanken in het midden van de boot, een bouw, dien men bij de nieuwe wedstrijdbooten veel ziet. Weliswaar is de hefboom dan wat korter, doch de boot ligt aanmerkelijk stabieler. In den regel bepaalt de houding van den roeier de lengte van den hefboom, doordat zorg dient te worden gedragen, dat de roeier op elk oogenblik van den slag geen gewrongen houding behoeft aan te nemen. De vraag, hoever het lichaam moet doorzwaaien aan het eind van den slag, heeft reeds vele pennen in beweging gebracht. Om precies een hoek aan te geven, is in zooverre juist, dat het een beeld moet geven van het gemiddelde en als zoodanig is een hoek van 30° met den loodrechten stand aangenomen. Het is evenwel aangewezen, om het meer of minder doorzwaaien afhankelijk te stellen van het lichaam der roeiers. In de eerste plaats dient men er op te letten; of het de krachten der roeiers niet te veel afmat, om den langen slag vol te houden met een doorzwaai achter aan dén slag en ten tweede, of het herstel dan nog zoodanig kan worden gemaakt, dat dan niet te veel van de buikspieren wordt gevergd. Een ploeg echter, die dit niet alleen over korten afstand, doch ook over langeren kan presteeren, heeft ongetwijfeld veel vóór boven anderen, die tot een korteren slag hun toevlucht moeten nemen. Menigeen hecht aan den inzet meer waarde, dan aan het beëindigen van den slag; ik zou zeggen, beide behooren alle aandacht te hebben. Een krachtig watergrijpen dus, en zonder rukken een krachtige doorhaal met goeden doorzwaai en snel herstel. Men kan zoodoende in een geringer aantal slagen per minuut meer snelheid bereiken, dan bij een hooger aantal met korten slag. III. COACHEN. Onder coachen verstaat men het opleiden van beginnelingen tot roeiers en het maken van roeiers tot goede roeiers. Een eerste vereischte voor een goeden coach is dus, dat hij niet alleen den stijl volkomen begrijpt, doch ook de gave bezit zijn kennis in begrijpelijken vorm aan zijn leerlingen weer te geven. Bijzaak is, of de coach in staat is, hetgeen hij onderwijst, voor te doen, doch is hij zelf een goed roeier, en beschikt hij over de noodige wedstrijdervaring, dan spreekt het vanzelf, dat hij grooter resultaten bereiken zal, vooropgesteld, dat zijn leerlingen bezield zijn met den noodigen ernst en sportief genoeg zijn aangelegd. Het opleiden van jongelieden, die nog nooit een riem hebben gehanteerd, behoort waarlijk niet tot de gemakkelijkste zaken, doch zeer zeker moet niemand zich er van laten afschrikken, zijn kennis tot het lesgeven aan anderen aan te wenden, want hij bewijst er de roeisport een grooten dienst mede en opent voor zoovele beginnelingen de poort, welke toegang geeft tot veel gezondheid en genot. Ik zeide reeds, dat het voor een coach niet absoluut noodzakelijk is, zelf een goed roeier te zijn. Er zijn leermeesters geweest en er zijn er nog, die de beste roeiers hebben gevormd, zonder zelf ooit het voorbeeld van zuiver roeien te kunnen geven. Deze behooren natuurlijk tot de groote uitzonderingen; degenen, die roeping voelen, onderricht te geven, doen goed, zich zeiven eerst tot goede roeiers te ontwikkelen. Een coach, zooals ik mij dien voorstel, moet een goed waterman zijn, ervaring hebben van allerlei soort water, in elke soort boot, van wedstrijden en van training; hij moet karakters weten te ontleden, zelf goed van humeur zijn, over veel geduld beschikken, opwekkend leermeester zijn, bezield met groote liefde voor de roeisport en met groote genegenheid voor zijn vereeniging. Om beginnelingen te onderrichten, verdient het aanbeveling ongeveer mijn programma te volgen, zooals ik dit in de verschillende hoofdstukken heb behandeld. Eerst dus eenige lessen en aanwijzingen op het droge, dan op het water en liefst op kalm water. De boot, daarvoor aangewezen, is allereerst de vaste-banken-vier of -twee met draaidollen. Allereerst de meest voorkomende commando's leeren uitvoeren; halen en strijken, de zuivere houding van lichaam en handen, den inzet, den doorhaal, den zwaai, den uitdruk. Goed letten op elk onderdeel afzonderlijk, op het waterwerk, op het draaien van den riem, en daarna op de samenvloeiing en soepelheid van de bewegingen. Fouten dienen direct te worden opgemerkt, en recht gesteld. Ondervindt een der roeiers moeite met het beheerschen van een onderdeel, dan nooit te lang achtereen er op wijzen.. Dit ontmoedigt. Liever op het vlot een apart lesje. Goed letten op het correcte in- en uitstappen, op het instellen van het voetbord. Op de slagplaats iemand zetten, die getoond heeft, vlug van begrip te zijn en den slag gemakkelijk aan te leeren. Niet er tegen opzien, zelf eens slag te zitten, om de houding te doen zien, of boeg, om de houdingen van achteren op te nemen en te verbeteren. Nooit de roeiers voortdurend aan hetzelfde boord houden. Leer ieder bak- en stuurboord roeien. Iedereen krijgt een voorkeur voor het boord, waar hij het .gemakkelijkst roeit, doch dient ook aan het andere boord goede dingen te kunnen volbrengen. Houd de ploeg liefst onder roeiers, die op gelijke hoogte zijn; blijft iemand teveel achter, neem hem in een twee een paar malen extra met den beste van de ploeg. Laat de ploeg zóólang in de vaste-banken-boot, dat ze den slag en het waterwerk goed beheerschen. Ga nooit te spoedig over tot het glijbankwerk, dat te moeilijk is, indien men in de vastebanken-boot nog fouten heeft. Leer van meet aan, de roeiers snel het handen weggooien, tijdig bijhalen der armen, en lang houden van den slag. De volgende leerboot is de overnaadsche boot met glijbank, die vooral zeer stabiel moet liggen. Dan komt het gebruik van de glijbank aan de beurt. Leg alles goed uit, vooral het waarom der dingen. Bij het wijzen op de fouten uiteenzetten, tot welke ongerieflijkheden ze leiden. Leg goed uit, hoe een fout moet worden afgeleerd. Zoek de oorzaak van elke fout. Slecht loslaten van het water kan liggen in fouten gedurende inzet en doorhaal. Slecht terugrijden, in een fout gedurende den doorhaal. Wijs op het gebruik der spieren. Roei in den beginne niet te lange afstanden. Is een ploeg wat gevorderd op de rolbanken, coach dan eens van den kant. Wen de roeiers er aan, te luisteren naar hun nummer in de boot. Noem ze steeds bij hun nummer, behalve slag en boeg, die men zoo ook kan betitelen. Zeg tijdens het roeien wat verkeerd wordt gedaan en leg bij het stilliggen de gemaakte opmerkingen nog eens goed uit. Verhaal den roeiers interessante dingen uit het toer- en het wedstrijdroeien; wijs ze op de nood- zakelijkheid ook na het afroeien regelmatig te blijven oefenen, zoodat het roeien in moeilijker booten mogelijk wordt. Leer ze hun fouten zelf doorgronden. Maak gezamenlijk, zoodra ze zoover zijn, langere tochten ter verkrijging van uithoudingsvermogen. Let vooral op de zorg, die het lichaam behoeft, bij slechte weersgesteldheid. Maak van moeilijkheden in het vaarwater gebruik, om te leeren, hoe men ze overwinnen kan. Verlies daarbij echter nooit de noodige voorzichtigheid uit het oog. Neem voor het afroeien op zijn minst 6 weken met eiken dag een uur oefening. Met deze wenken voor oogen, zal men zeer bevredigende resultaten bereiken. Voor afgeroeiden is het niet raadzaam, te spoedig op ruw water te roeien; men leert er te gauw groote fouten aan. Laat de eerste oefeningen op ruw water onder persoonlijke leiding plaats vinden. Geef nimmer te veel vrijheid ineens. Laat de roeiers voelen, waartoe zij in staat zijn en wat nog niet bereikbaar is. Zorg voor een goeden overgang van booten, indien men beoogt in zeer moeilijke booten uit te gaan. Spoor evenwel altijd aan tot het bereikbare ideaal: de gladde sciff, twee, vier of acht. Kweek bij al uw leerlingen liefde en zorg aan voor het materiaal. Een schade, hoe gering ook, doet de boot of den riem in waarde dalen, en het buiten gebruik stellen is storend voor andere leden. Het coachen van wedstrijdploegen behoort uit den aard der zaak tot werk, waartegen niet elke coach opgewassen is. De coach van wedstrijdploegen dient te zijn een voorman in de roeisport, iemand, die ver- trouwen wekt en, rustig opmerker als hij is, een ploeg langzamerhand, vaak zonder dat de roeiers het zelf merken, kan brengen op die hoogte, welke voor de ploeg bereikbaar is. Er dient achting en vriendschap te bestaan tusschen wedstrijdploegen en hun coach. Een roeier, die in training is, is licht prikkelbaar en het is de plicht van den coach, hem kalm te houden en toch door te zetten, wat hij denkt, dat goed is. De roeiers dienen door gehoorzaamheid daartoe mede te werken. Enthousiasme is onmisbaar voor wedstrijdroeiers. Zij dienen het vooropgesteld doel, de overwinning, nooit uit het oog te verliezen en hun handelingen moeten daarvan een getrouw beeld geven. De coach van een wedstrijdploeg moet veel tijd en zorg wijden aan de aan hem toevertrouwden. Reeds in het najaar, en den geheelen winter door, zoolang er geen ijs ligt, oefent de ploeg in de overnaadsche vier of twee. Een paar malen per week zeker, en liefst iederen dag, zooals bij de Studenten-Roeivereenigingen gebruikelijk. Er behoeft niet ver te worden geroeid, doch het werk moet goed zijn en zuiver. Er is dan gelegenheid, allerlei kleine foutjes af te leeren. Vroeg in het voorjaar gaat men tot regelmatiger oefeningen over en begint al eens uit te zien naar goede combinaties, indien men over veel roeiers beschikt. Heeft men eenmaal een goed stel, dan gaat men een enkel maal uit in de gladde boot, liefst dadeüjk na een oefening in de overnaadsche. De eerste oefeningen in de gladde boot zijn niet de aangenaamste. In den regel ligt de boot onvast en is daardoor het roeien nog allesbehalve zuiver. De fouten, die in de wankeler boot opvallen, worden nog eens in de vaster liggende oefenboot weggenomen, en zoo komt men eindelijk tot de dagelijksche oefeningen in de wedstrijdboot. Nu begint voor den coach eerst recht de zorg voor de regelmatige ontwikkeling van zijn ploeg. Behalve het roeien, moet hij het oog houden op gewichtsaf- en toename, op het gebruik van goede spijzen, op het matig gebruik van vloeistoffen, op het voldoende rusten en het goede slapen, in één woord, op de geheele levenswijze. Zijn ploeg is nu in training, laat ons zeggen bij jonge ploegen twee maanden vóór de wedstrijdmaand; voor oudere ploegen is 6 weken voldoende, mits de roeiers geregeld geroeid hebben en hun levenswijze daarnaar hebben ingericht. Iedere coach houdt er natuurlijk zijn eigen inzichten op na omtrent het te volgen dieet. Ik voor mij, bevond mij in den trainingstijd het best bij een gewone levenswijze, waarin ik mij slechts onthield van alcohol, van rooken, van veel melk drinken, van het eten van aardbeien. Een enkele maal een glaasje wijn doet geen kwaad en werkt zelfs opwekkend. Mijn ploeggenooten deden * evenzoo; we gingen vroeg naar bed en stonden vroeg op en zorgden voor onze gezondheid in eiken daarvoor aangewezen vorm. De gewichten begonnen immer met wat af te nemen, doch nooit meer dan enkele kilo's, waarna weer een toename merkbaar werd, een gevolg van spiervorming, die de vetvorming verdrongen had. Slechte gevolgen hebben wij nooit van het wedstrijdroeien ondervonden. Het is dan ook een bron van levenskracht, die men zich verschaft. De stofwisseling is meer dan ooit goed verzorgd, van uitspattingen geen sprake; de degelijkheid viert hoogtij en met haar krijgt de geest gezonde, vroolijke indrukken. Alleen is als gevolg van deze levenswijze een prikkelbaarheid bij de meeste roeiers onvermijdelijk. Tuist de groote overmaat van gezondheid leidt hiertoe. Doch, als men bedenkt, hoe men zich na afloop van het wedstrijdseizoen gestaald gevoelt, heeft men er een enkele prikkelbare bui graag voor over. Het roeien in het buitenland heeft natuurlijk zijn bijzondere bekoring. Vraag eens 'aan oude roeiers, die in het buitenland een prijs wonnen, of zij niet steeds met genoegen aan dien tijd terugdenken. Hoe voelden zij zich één in den vreemde, hoe waren zij trotsch op hun nationaliteit. Hoe bevriend met elkander en hoe werden daardoor lief en leed samen gedragen. Eiken dag is het wikken en wegen der kansen; de coach kan dan nooit enthousiast genoeg zijn. Echter behoort hij toch zorg te dragen, dat zijn ploeg niet overmoedig wordt. Een wedstrijd wint men niet door zelfvoldaanheid, wél door zelfvertrouwen. En zelfvertrouwen is een der moeilijkste eigenschappen, die zich een mensch kan aankweeken. Het zelfvertrouwen brengt ook vertrouwen op zijn ploeggenooten en niets is opwekkender, dan midden onder den wedstrijd, wanneer het spant, overtuigd te zijn, hoe elk voor zich den wil heeft, te overwinnen. Dan is men in staat tot groote dingen en deze gedachten en de jonge krachten op hetzelfde oogenblik aangewend, brengen meestal de overwinning. Hoe moet nu de coach bij de samenstelling van zijn ploeg te werk gaan? Absoluut vaste voorschriften zijn daarvoor natuurlijk niet te geven, toch houdt men zich meestentijds aan datgene, wat in de practijk bewezen heeft tot goede resultaten te leiden. Allereerst dan de samenstelling van een vier. Is de giek voorzien van rolbanken, die in het midden van de boot liggen, dan behoeft op de gelijkheid van gewicht van stuur- en bakboordroeiers niet te worden gelet; anders wel. Een klein verschil van ettelijke kilo's biedt daarbij geen onoverkomelijk bezwaar. De zwaarste roeiers zet men bij voorkeur in het midden, dus op 2 en 3, de lichtere op boegen slagplaats. Vooral een lichte boeg is van veel waarde. Daar lichtheid echter meestentijds gepaard gaat met een kort lichaam, gaat de keuze van boeg niet zóó ver, dat men, koste wat het wil een licht persoon zou nemen, die te kort van slag is, voor één, die zwaarder is, doch een langeren slag behoorlijk kan meemaken. De slag, No. 4, moet iemand zijn, waarvan bezieling uit kan gaan. Hij moet een soepel, goed roeier zijn, als het kan sterk, doch dit is geen absoluut vereischte. Regelmaat en gevoel voor rhythme moet den slagroeier als aangeboren zijn. Hij moet weten te roeien in een langzaam tempo, moet kunnen versnellen en kunnen opvoeren tot een tempo, noodig om den wedstrijd te winnen. Wijzigingen in het tempo moet hij geleidelijk aan kunnen geven, zoodat No. 3 hem direct kan volgen, en beide boorden zoodoende geen ongelijkheid vertoonen. Een goede slagroeier roeit met zijn hersens. In figuurlijken zin is dit zoo, want hij dient onder een wedstrijd te beoordeelen, wanneer hij met succes een aanval op zijn concurrent, die naast hem roeit, kan doen, of wanneer hij zijn mannen kan sparen voor een volgende race, indien hij meent den wedstrijd in handen te hebben. Stuurman en slag zijn de denkende menschen in de boot, en hoe moeilijk het is om goed te blijven roeien, terwijl nog andere zaken de aandacht vergen, kan een ieder voor zichzelven wel eens uitmaken. In een vier zonder stuurman, stuurt een der roeiers met zijn voetbord, waaraan de stuurtouwen verbonden zijn. Het spreekt vanzelf, dat men daarvoor liefst een roeier aanwijst op No. 4 of No. 3, die veel gesculld heeft en dus gewend is zonder veel omkijken baan te houden. Overigens begrijpt men, hoe gelijkop stuur- en bakboord moeten trekken, en hoe goed men aan elkaar gewend moet zijn. Prachtige stuurmanlooze vieren ziet men te Henley roeien. Ik zag daar indertijd een vier, die de Stewards Cup won in een stijl, dien men slechts kan betitelen met het Engelsche „grand". Dit was kunst! De boot ging geen oogenblik uit de baan, de roeiers zag men arbeiden zonder zichtbare inspanning, de snelheid was verrassend groot. Zeer valt het te betreuren, dat in Holland zoo weinig animo bestaat voor dit nummer, hoofdzakelijk daaraan toe te schrijven, dat goede vierriemsploegen te kort bijeen blijven om dit zeer moeilijke roeien goed te kunnen beheerschen. Zoolang dit nummer op onze wedstrijden onbezet blijft, is het roeien nog niet op dat peil gekomen, waarop het behoort te staan. Voor een twee kiest men twee stijlvolle roeiers uit, zoowat even zwaar. Goede Senior-tweeën hebben wij in Holland eveneens weinig. Wat gezegd is van een stuurmanlooze vier, geldt in nog meerdere mate van een twee zonder stuurman. Het is het moeilijkste wat bereikbaar is. Vanzelf komt men nu tot de achtriems. De zwaardere roeiers zet men weer in het midden op 6, 5, 4 en 3. De boegen 1 en 2, benevens de slagen 7 en 8 dienen vooral soepele en keurige roeiers te zijn. De kwaliteiten, die iedere roeier in een acht moet bezitten, vond ik zeer mooi omschreven in het werk „Rowing" van R. C. Lehmann. Hij beschrijft ze, vrij vertaald, aldus: „Als slag zou ik een roeier van niet meer dan 75 KG gewicht kiezen. Iemand met een zwaarderen lichaamsbouw is bijna zonder uitzondering te traag en kan midden in de boot geplaatst, beter tot zijn recht komen, daar hij dan het tempo slechts te volgen en niet aan te geven heeft. Het liefst zie ik een roeier met een lang lenig lichaam op de slagplaats. Elke fout door den slagroeier gemaakt, is de ploeg geneigd over te nemen, zoodat slechts buitengewoon stijlvolle roeiers als slag een succes zullen zijn. Het temperament speelt ook een voorname rol; iemand met een vurige besliste natuur, rustig en zelf beheerscht, die liever sterven zou dan den strijd op te geven, is een ideale slagroeier. Zulke ménschen worden doorgaans met dit talent geboren; men verkrijgt deze eigenschappen slechts zelden door oefening. No. 7. Van evenveel gewicht is een goede bezetting van deze plaats. Een goede tweede slag steunt den slagroeier, weet hem voor overijling te behoeden en kan hem aanzetten tot versnelling. Hij is voor stuurboord de man met de grootste verantwoordelijkheid, want elke ongelijkheid van hem wreekt zich over het geheele boord. Elke verandering in het tempo behoort hij direct op te vangen en aan zijn boord over te dragen. . No. 6 is de slagroeier, het hoofd van de ploeg, No. 6 is de groote kracht van de achtermachine. Men kiest op deze plaats doorgaans iemand van groote lichaamskracht, die een goeden stijl volkomen beheerscht en den zwaai en het rhythme er steeds in weet te houden. Elke versnelling van den slagroeier neemt hij over, doch houdt zijn slag lang en rustig; hij dient in de laatste minuut van een wedstrijd even fraai te roeien als in de eerste. Zijn vorm verandert hij nimmer; hij kent geen vermoeienis, hij is de regulator van de gansche ploeg. No. 5 en 4 moeten roeiers zijn van zwaar gewicht, al staat hun roeikunst ook niet zoo bijzonder hoog. Midden in de boot zittend kunnen zij niet veel onheil aanbrengen, hoewel ook hier uitnemende roeiers een voordeel zullen bieden boven twijfelaars. No. 3 en 2. Bij hen is techniek van meer beteekenis dan gewicht. Opgewektheid en aanpassingsvermogen vooral voor No. 2 zijn vereischt. De boegplaats is verreweg de moeilijkste. Bij den boegroeier komen alle fouten van de ploeg samen. Hij moet dan ook een goede waterman zijn, vertrouwd met boot, water en riem, als met het ABC. De beste boegroeiers waren meest goede scullers. Zij leerden in hun sciff fijn te voelen, wat noodig is om een boot stil te houden." Over den stuurman kan ik na alles, wat ik reeds eerder zeide, kort zijn. Het reglement laat een minimum gewicht toe van 50 KG en elke Kilo meer, is doodgewicht zonder nuttig vermogen. Niet altijd echter, want een zwaarder stuurman, met meer overwicht over de ploeg, kan van veel grooter waarde zijn, dan een licht mannetje, dat de boot verstuurt. Welke treurige ervaringen daarover zijn opgedaan, is te droevig om te memoreeren. Wat het gewicht van den stuurman kan uitmaken, heeft Minerva's oude twee in 1900 te Parijs ondervonden. Het Fransche Reglement gaf geen minimum gewicht aan en dus zag men in de Fransche tweeën, jongens nauwelijks boven 10 jaren. In de voorwedstrijden werd Minerva slechts snelste tweede, en kwam daardoor nog in den eindwedstrijd. Het was het werk van den slagroeier, om aan den oever een soortgelijk knaapje op te duiken. De gevonden jongen was net half zoo groot als de roeiers; hij stuurde evenwel keurig en Minerva won in den eindstrijd het Wereldkampioenschap! Een stuurman, die waagt, wint wel eens, doch verliest ook wel eens. Twee keurige voorbeelden uit de geschiedenis: 1902. Frarikfatt a. Main. Vier ploegen lagen aan den start. Laga in het midden. De baan heeft een groote bocht en gebruik is in Duitschland niet zijn baan te houden als men vóór is, doch af te snijden. Laga roeide in de bocht vóór Sachsenhausen. De Duitsche stuurman commandeert voor Laga duidelijk hoorbaar: „Zum Anfahren los!" Ware Laga aangevaren, dan was zij gediskwalificeerd. Zij kon zich evenwel de Duitschers van het lijf houden en won den Germania-prijs! 1911. Amsterdam. Amstel en Laga. Amstel gaat onnoodig voor Laga roeien; Laga spurt en vaart met haar boot over den achtersteven van de Amstel-acht. De Amstel wordt gediskwalificeerd. Een stuurman met durf en initiatief is echter van veel waarde; hij moet zijn ploeg op de juiste wijze weten aan te vuren, zonder zelf ooit zijn kalmte te verhezen. Het roeien 5 IV. HET SCULLEN. Men noemt dit het roeien met twee riemen (sculls), voor iedereen, die goed met de roeitechniek vertrouwd is, een genot, dat, toegepast in de gladde sciff, door geen andere sport wordt overtroffen. Men is in een sciff op zich zeiven aangewezen; anderen kunnen door het maken van fouten niet hinderlijk zijn; de sciff ligt stabiel of wankel naar eigen kunnen. Voorliefde voor het roeien aan bak- of stuurboord bestaat niet; men moet het roeien aan beide boorden absoluut kunnen beheerschen. Gevaar voor éénzijdige lichaamsontwikkeling bestaat bij het scullen in vaak mindere mate, want elke ongelijkheid links of rechts straft zich door wankel liggen van de boot, hetgeen in een gladde sciff waarlijk niet onder de aangename gevoelens mag worden gerangschikt. Toch moet men, stelt men zich het roeien in de wedstrijd-sciff als ideaal, dit hoogste genot niet trachten te bereiken alleen om het plezierroeien, doch. vooral jongeren dienen het wedstrijdroeien daarbij in de eerste plaats voor oogen te houden. Een groot sculler heeft eens gezegd: „Scullen is talent!" Inderdaad, zonder talent is nauwelijks een knap sculler denkbaar, want afgezien nog van een goeden geschikten lichaamsbouw moet de sculler behalve alle eigenschappen van den roeier met één riem nog de begaafdheden van den stuurman bezitten. Hij moet door omkijken telkenmale zijn vaarwater verkennen, daarbij zoo mogelijk zijn gang niet onderbreken, op het richting houden letten en in kritieke, onvoorziene gevallen tot snel handelen gereed zijn. Men voelt, hoe dit alles van iemand meer persoonlijke eigenschappen vordert dan het riemroeien. De wedstrijdsculler is een groot kunstenaar en naar gelang zijner gaven is hij voorbestemd om het hoogste te bereiken, wat op wedstrijdgebied denkbaar is, het winnen der „Diamond Sculls" op de Henley-Regatta! Eén Hollander heeft het bereikt: de Amstelsculler Ooms. Blussé van de Hoop dong in latere jaren ook mede, doch een zonnesteek deed al zijn goede kansen in rook opgaan. Een sculler moet zijn krachtig, lenig, vooral niet te kort en te zwaar met een gewicht tusschen 75 en 85 kilo. De been-, rug- en schouderspieren moeten extra goed ontwikkeld zijn. De scullers met succesvolle loopbaan zijn meest jonge mannen van 20 jaar en ouder. Echter zijn er ook voorbeelden, dat mannen van 40 jaar, zooals Blackstaffe en Max Sommerfeld winnaars bleven resp. van de OlympiaRegatta en het Kampioenschap van Duitschland. De stijl van het scullen is een gansch andere dan die van het riemroeien. In plaats van een krachtigen inzet, een kalme inzet zonder kracht, daarna een enorm harden doorhaal met verren doorzwaai. De Engelsche amateur moet ook bij het scullen als onze beste leermeester worden aangemerkt en zijn stijl zal dan ook in bijzonderheden nader worden besproken. Om het scullen grondig te leeren, dient riemroeien vóórafgegaan te zijn en daarna veel, zeer veel scullen in een wherry. Lange afstanden in een wherry met rolbanken geroeid, waarbij gelet wordt op de fouten, is de beste voorbereiding tot de overnaadsche en later gladde sciff. Bij het in training gaan als sculler verdient het Fig. 15. Doorsnede van een sciff. Afstand tusschen de dollen 1,50 M. Hoogte van onderkant dol tot de kiel 33 cM. Hoogte van onderkant dol tot de glijbank 14 cM. Lengte der Sliding 70 cM. Afstand van sliding achter tot hiel en voetbord 29 cM. Afstand van hiel en voetbord tot loodlijn, uit de dwarslat der voetplank neergelaten, 20 cM. Afstand van dit punt tot den ijzeren bout achter het voetbord 12 cM. tegelijkertijd roeien in ploegbooten geen aanbeveling, daar de afwijkende stijl een groote belemmering zou zijn voor het verkrijgen van den goeden vorm. Er zijn natuurlijk ook voor dit geval uitzonderingen geweest, zooals b.v. de beroemde Leanderman Guy Nikalls, die op vele Henley Regatta's uitkwam als riemroeier èn sculler. Alvorens den stijl van het scullen nader te omschrijven, is het dienstig eenige afmetingen te noemen van een sciff, bestemd voor een roeier met middelmatig gewicht 75—80 Kilo en van middelbare lengte 1,80 M. De totale lengte van de sciff bedraagt ca. 8 M. De heel lange booten, zooals men ze vroeger zag, zijn in onbruik geraakt. De hoogte der uitleggers moet door den sculler zelf bepaald worden. Hij dient daarbij in het oog te houden, dat, hoe lager de uitleggers, hoe meer effect de aangewende krachten hebben. Het roeien met dollen, die te hoog liggen, werkt het te diep gaan der bladen in de hand. Wordt de linkerhand boven de rechter gebracht tijdens den doorhaal, dan moet de linker-uitlegger ongeveer 1 'cM hooger liggen. Dit is geen absoluut vereischte, want er zijn scullers, die met de dollen evenhoog, beter roeien. Van groot belang zijn de afmetingen van de sculls binnen en buiten boord. Zwakkere roeiers doen goed den binnen hefboom langer en den buitenhefboom korter te maken. Ook de breedte van het blad stelt men afhankelijk van de kracht van den sculler. Gewoonlijk houdt men daarvoor op de volgende afmetingen aan: Totaal lengte scull 2,92 —2,95 M. Binnenhefboom 0,87 —0,85 M. Bladbreedte 0,155-0,165 M. Om het indringen van vocht tegen te gaan, dienen boot en riemen steeds goed gevernist te zijn. Thans overgaande tot den stijl, komen wij aller- eerst op het reiken bij het begin van den slag. De rug moet daarbij niet krom zijn, de schouders houdt men laag, en reikt zoover als mogelijk is, terwijl de voeten met de geheele zool tegen het voetbord blijven aangedrukt. De duimen houdt men op den zijkant van het handvat; de greep moet luchtig zijn en vooral niet krampachtig. De pols moet gedurende den doorhaal nóch naar boven, nóch naar beneden worden gebogen. Door dit te doen, zou men zich blootstellen aan pols- of onderarmzwellingen. De houding der beenen bij den inzet kan drieërlei zijn: a. de beenen tusschen de armen, zoover geopend als de armen het toelaten. b. de armen tusschen de beenen. c. de knieën in de okselholte. Slechts roeiers met korte beenen en lang bovenlichaam kunnen de houding onder c aannemen. De meeste scullers nemen de beenen tusschen de armen, welke houding ook het meeste voordeel biedt, wijl het afstooten van het voetbord dan het krachtigst kan zijn. Ook de stabiliteit van de sciff wordt er mede verhoogd. Wat het watergrijpen betreft, dit is een beweging, die veel oefening vereischt, vooral doordat de bladen der sculls niet langzamerhand gedraaid worden, doch tot het laatste toe, in tegenstelling dus met het riemroeien, horizontaal met het water worden gehouden, om dan op het laatste moment plotseling te worden gedraaid en ingezet. De polsen worden daarbij snel naar voren en tevens naar boven gebracht, waarna tegeÜjkertijd het omdraaien der bladen volgt. De doorhaal in een scullboot bestaat uit het aanzetten, den midden- en den eindhaal. Het aanzetten dient kalm te geschieden, terwijl tijdens den doorhaal de aangewende kracht moet toenemen, het rukken echter steeds moet worden vermeden. Het aanzetten is niet het gewichtigste deel van den slag, daar de boot haar snelheid niet in het begin, doch aan het eind van den slag krijgt. Professionals hechten zóó weinig aan het krachtzetten bij het begin, dat zij de bladen meest allen schuin inzetten en eerst onder water draaien. Dit wil weer niet zeggen, dat bij het begin absoluut geen kracht moet worden aangewend, doch de sculler moet de kracht dusdanig verdeelen, dat toename over den geheelen slag mogelijk is. Het spreekt wel vanzelf, dat de sculler deze wijze van inzetten en aanzetten niet zonder grond in practijk gebracht heeft. Ten eerste is de stand der sculls aan het begin van den slag veel ongunstiger dan die van den riem, daar de hoek, dien de scull vormt met het boord, beduidend geringer is en zooals wij in een vorig hoofdstuk gezien hebben, de zijwaartsche druk op de boot daardoor veel grooter wordt. Deze zijwaartsche druk werkt niet mee de boot vooruit te brengen en hoe grooter dus de aangewende kracht, hoe meer verspilling van kracht. Ten tweede kan een krachtige opgooi alleen geschieden door het sterker afzetten van het voetbord, waarmede een aan de richting van de boot tegengestelde kracht optreedt, die de boot in haar vaart stuit. Ook de houding van het lichaam is bij het begin van den slag ongeschikt voor hevigen arbeid en al deze waarheden bijeengenomen, hebben gemaakt, dat men tot het practische besluit gekomen is, den inzet matig te doen zijn en eerst meer kracht te zetten, zoodra de hoek van scull en boot gunstiger geworden is. Na den inzet kom ik tot de bespreking van doorhaal, uitdruk, herstel en het gebruik van de rolbank. Een scherpe inzet als in de riemenboot zou ook in de sciff een zich oprichten van de rolbank aan het begin van den slag en een terugvallen aan het einde ten gevolge hebben. De zooveel lichtere sciff zou daardoor, als men uitgetrapt zit, met de punt buitengewoon in het water worden gedrukt, hetgeen het doorloopen van de boot zeer zou benadeelen. Heel anders wordt dit echter, indien men direct begint de rolbank over 'ƒ3 van de rails te gebruiken, zonder het lichaam op te zwaaien, en daarna de zwaai over het resteerende 2/3 gedeelte gelijkmatig te verdeelen. Duidelijk is, dat de door den opzwaai ontwikkelde kracht dan ook gebezigd wordt op het juiste moment, wanneer de hoeken, die sculls en boot vormen, de gunstigste zijn. De steun, dien men dan tegelijkertijd door den beenarbeid en door het tijdig bijhalen der armen, geeft, is van een groote uitwerking op den gang van de boot, die als het ware wegschiet, als een pijl uit den boog op het einde van den slag, wanneer de maximum trekkracht is uitgeoefend. Aangaande het armenwerk moet nog opgemerkt worden, dat dit in de sciff van zeer groot gewicht is. De ellebogen, zooveel mogelijk tegen het lichaam gedrukt, moeten zoover mogelijk naar achteren worden gebracht, zoodat de handen ter hoogte van de heupen komen. Met achteruitgedrukte schouders wordt dan het water losgelaten. Op dit oogenblik begint tevens reeds het oprichten van het lichaam voor het herstel. Dus in tegenstelling met den riemenstijl wordt het lichaam naar de handvatten der sculls toegebracht. Doorzwaaien van het lichaam wordt meestentijds gesteld op 45° met de verticaal, meer of minder ver, naarmate de rolbank over kortere of langere rails loopt. Vele scullers hechten er vooral veel gewicht aan, dat bij den uitpik de buitenzijde der duimen de heupholte raken, en laten daarom de loopers der glijbanken zóó vervaardigen, dat zij hellend naar de punt van de boot toe naar boven loopen. Zóó opvallend als het uitdrukken van den riem moet zijn, zóó ongemerkt moeten de sculls uit het water worden gebracht en met een zeer juiste bedoeling, daar op dit moment de sciff in haar wankelsten toestand verkeert, en dus elke steun tot het laatst toe op het water — al is het met een klein gedeelte van het blad —* van grooten invloed is op het rustig liggen der boot bij het terugrijden, om zich voor den nieuwen slag gereed te maken. Het goed loslaten van het water wordt dan gevolgd door het horizontaal draaien der bladen van de riemen en het snel weggooien der handen, zoodat de beenen zonder belemmering weer kunnen worden gebogen. Het weggooien der handen, moet nimmer zóó snel verricht worden, dat een stoot het gevolg is, die zeer licht zou kunnen leiden tot een onstabiel liggen van de boot en het goede doorloopen zou benadeelen. Het glijden naar den nieuwen slag geschiedt, als vroeger omschreven, eenparig vertraagd. Ik heb wel eens de meening hooren verkondigen, dat het in een sciff waarde zou hebben het laatste deel van het glijden in plaats van een vertraging een versnelling te geven om zoodoende de snelheid van de boot, die reeds aanmerkelijk verminderd is, als het ware te doen toenemen, vóórdat de nieuwe slag een nieuwe stimulans wordt. Hoe aannemelijk zulks in theorie ook mag klinken, in de practijk zou ik vreezen, dat de inzet daardoor zeer bemoeilijkt wordt niet alleen, doch het met eenige snelheid achteraankomen van de glijbank een plotseling stoppen noodig maakt, waardoor juist een stoot in tegengestelde richting van de boot optreedt, die het regelmatige doorloopen eerder afbreuk zou doen, dan er aan ten goede komen. Dit is evenwel een kwestie, die de practijk wel nimmer absoluut zal uitwijzen, daar scullers, die werkelijk tot de besten behooren, met beide systemen hun triomphen hebben behaald. Met dit feit voor oogen, zou ik geneigd zijn, liever vast te houden aan het begrip, de rolbank tot nul vertraagd te laten uitloopen, tenzij de andere wijze voor den sculler meer aantrekkelijkheid bezit, in het geloof, dat hij er beter mee roeit en sneller mee gaat. Ik ben hiermede aan het eind van wat ik over het roeien en scullen te zeggen had. Wat ik beoogd heb, is het geven van een overzicht, waaruit de oude beproefde stijl duidelijk naar voren komt, en waarmede menigeen, die zich op de schoone kunst van roeien en scullen wil toeleggen, zich daarvan een beeld kan vormen. Slechts het goed begrijpen van den stijl, gepaard gaande met veel oefening, zal de roeisport in bloei doen toenemen, en daardoor ons Hollandsche ras ten goede komen. V. HET REGLEMENT VOOR ROEIWEDSTRIJDEN. Dit reglement is een overeenkomst tusschen de Nederlandsche Roeivereenigingen. Uitgegeven bij de Erven H. van Munster & Zoon te Amsterdam. In de editie van 1914, is het tot op 28 Februari 1914 bijgewerkt. Zooals in den aanvang bij mijn inleiding gezegd, zijn aanvankelijk de Verbonden Nederlandsche Roeivereenigingen gevormd onder leiding der Koninklijke Nederlandsche Zeil- en Roeivereeniging als Voorzittende Vereeniging. Jarenlang was ieder met dezen toestand tevreden; de Koninklijke gaf uit eigen middelen haar jaarlijkschen Roeiwedstrijd met mooie prijzen en alles verliep in gelijkmatigheid, die voor velen niet zonder bekoring was. Echter het doel, het bevorderen van de roeisport, sprak uit de handelingen der Voorzittende Vereeniging, behalve den mooien jaarlijkschen wedstrijd op den Amstel, slechts weinig. Andere sports, zooals voetbal, tennis, cricket, enz. vonden veel meer aanhangers, zoodat de roei-enthousiasten begonnen te voelen, dat er aan de organisatie iets haperde. In de Nederlandsche Sport verschenen in de jaren 1908, 1909, 1910, beschouwingen van oudroeiers, die een verandering voorstonden. De een wilde een Roeibond, de ander een uitgebreid bestuur der Koninklijke met technici op roeigebied. Het reglement was verouderd, en herziening was broodnoodig. Men besloot toen tot uitbreiding van het Bestuur der Voorzittende Vereeniging, die in 1910 tot stand kwam. In 1911 reeds zag een gewijzigd en verjongd Reglement het licht. Doch de propaganda, waarvoor de aangesloten Vereenigingen naar het aantal leden jaarlijks een fondsje bijeenbrachten, bleef sluimeren. Zoo is men verder gegaan, totdat in 1916 de Roeibond na ampele besprekingen tot stand kwam. De Voorzittende Vereeniging werd Eere-Voorzittende Vereeniging, het Roeibondbestuur bracht leven in de brouwerij, of liever gezegd, blies het vuur aan, dat reeds hier en daar in den lande begon op te flikkeren. Vele der genomen maatregelen getuigen van initiatief en durf, van goeden kijk op de wijze van propagandeeren en de toekomst zal moeten uitwijzen, of wij thans op den goeden weg zijn. Het Reglement voor Roeiwedstrijden intusschen, geniet nog weinig bekendheid en betreurd moet worden, dat niet meerdere beoefenaars van de roeisport zich met dit reglement vertrouwd maken. In het kort wil ik u den inhoud van dit Reglement uiteenzetten. Allereerst worden in 57 artikelen behandeld: de indeeling der wedstrijden, de omschrijving van amateur, indeeling der roeiers in klassen» voorschriften voor den stuurman, omschrijving der bootsoorten, voorschriften voor het uitschrijven en houden van wedstrijden met alles wat daarmede annex kan worden gerekend, als kleeding der roeiers, veranderingen in een ploeg, kamprechter en wedstrijdcommissarissen, voorwedstrijden, loting, afvaart, baan, aankomst, geschil, prijzen, en ten slotte heeft men er aan toegevoegd een afzonderlijk reglement voor wedstrijden in overnaadsche gieken en de aanbevolen roeicommando's. Enkele dezer artikelen zijn van groot belang en dient ieder roeiliefhebber te kennen. Zoo de indeeling der wedstrijden in: 1. Nationale wedstrijden, open voor alle Verbonden Nederlandsche Roeivereenigingen. 2. Internationale Wedstrijden, tot welke, behalve de voorgaande, ook in het buitenland gevestigde Vereenigingen zijn toegelaten. 3. Wedstrijden, hetzij Nationale of Internationale, waarbij het aantal toegelaten Vereenigingen door overeenkomst, uitnoodiging of uitdaging is beperkt. Nationale wedstrijden zijn er in ons land nog weinig. De propagandawedstrijden, in den zomer van 1917 en 1918 door den Roeibond te Rijswijk, Groningen, Wageningen en Alkmaar georganiseerd, vielen daaronder. Internationale wedstrijden zijn de jaarlijks weerkeerende, uitgeschreven door de Koninklijke op den Amstel, door Hollandia op den Ouden Rijn, door de Hoop om den Telegraaf beker op den Amstel, door de Holland-Beker-Wedstrijdvereeniging op den Amstel, en daaromheen groepeeren zich de door andere Roeivereenigingen bij jubilea uitgeschreven wedstrijden. Onder 3 vallen de Studenten-Roeiwedstrijden op het Noordzeekanaal, vroeger gehouden op het Spaarne en nabij de Zweth, voorts viel daaronder, de thans helaas niet meer bestaande wedstrijd, uitgeschreven door de Roeivereeniging Minerva, tusschen Minerva-Amsterdam en Minerva-Gent. Aan de Studenten Roeiwedstrijden toch kunnen slechts deelnemen de Studenten Roeivereenigingen „Njord", „Laga", „Triton", „Nereus", „Aegir" en „Argo", terwijl de Minerva-wedstrijd, door mij in 1908 tusschen Belgische en Hollandsche studenten in het leven geroepen, beperkt was tot de acht-riems ploegen van Minerva-Gent en MinervaAmsterdam. Alle roeiers en stuurlieden tot deelneming aan de wedstrijden onder 1, 2 en 3 toegelaten, moeten zijn liefhebbers en leden van de Vereeniging, voor welke zij uitkomen. Wat verstaat men nu onder liefhebbers of amateurs ? Het Reglement omschrijft dit als volgt in par. 3. Als liefhebber-roeier of liefhebber-stuurman wordt niet beschouwd: a. Hij, die na 1 Januari 1888 in een wedstrijd geroeid of gestuurd heeft om een inzet, geldprijs of inleggeld. b. Hij, die willens en wetens geroeid of gestuurd heeft om een prijs met of tegen iemand, die geen liefhebber-roeier of liefhebber-stuurman is. c. Hij, die om winst of geldelijk voordeel lichaamsbewegingen van welken aard ook aan anderen heeft geleerd, daarbij behulpzaam is geweest of zelf heeft uitgeoefend, of door het uitoefenen van een tak van sport in zijn levensonderhoud heeft voorzien. d. Ieder varensgezel, en hij, die voor geld of loon heeft geroeid of aan roeisport verbonden is geweest. e. Hij, die behoort, of behoord heeft tot de arbeiders, ambachtslieden, dienst- of werkboden, of die als arbeider door handenarbeid in zijn onderhoud voorziet, of heeft voorzien. f. Hij, die in een anderen tak van sport niet als amateur wordt beschouwd. g. Hij, die het beoefenen der roeisport niet uit eigen middelen bekostigt of bekostigd heeft, of daarvan eenig vermogensvoordeel in het vooruitzicht heeft of heeft gehad. Uitzonderingsbepaling: Leeraren, voorzien van Staatsacte, vallen niet onder de bepaling van par. 3c. In twijfelachtige gevallen zal de beslissing overgelaten zijn aan het Bestuur der Voorzittende Vereeniging, die het recht heeft één of meer roeiers zonder opgave van redenen uit te sluiten. Vreemdelingen worden als amateur-roeier of -stuurman beschouwd, voor zoover zij in hun eigen land als zoodanig worden erkend. Men ziet hieruit duidelijk de bedoeling, die voorgezeten heeft bij het formuleeren dezer bepalingen, ontleend aan de Engelsche amateursvoorschriften, om te voorkomen, dat de roeisport in handen zal komen van hen, die uit hoofde van afkomst, opvoeding en levensopvatting zoo wijd verschillen van den Engelschen gentleman. Omtrent de klassen van roeiers, vermeldt het Reglement een indeeling van drie klassen, nl.: beginnelingen, juniores en seniores, of zooals het spraakgebruik ze noemt: beginnelingen, jonge en oude roeiers. Bij stuurlieden 'is de onderscheiding in klassen niet omschreven, en terecht, want een goede stuurman kan nooit teveel wedstrijdervaring hebben om in elke ploeg op zijn plaats te zijn. Alleen zijn leeftijd en gewicht zijn begrensd. Hij moet minstens 16 jaren zijn en mag niet minder dan 50 KG wegen. Weegt hij minder, dan moet hij het ontbrekende gewicht in de boot medenemen. Dan volgen de artikelen, op de wedstrijden betrekking hebbende. Voorts vindt men, wat in het programma moet opgenomen worden. Het kan gebeuren, dat op het laatste oogenblik veranderingen in een ploeg moeten plaats vinden. Par. 10 zegt daaromtrent: Veranderingen in de samenstelling eener ploeg zijn geoorloofd, behalve in het geval van par. 29 (gelijke aankomst), mits de plaatsvervangers leden zijn der Vereeniging en hun naam en kwaliteit minstens een half uur vóór den aanvang van den wedstrijd aan den Kamprechter of den President der Vereeniging, die den wedstrijd heeft uitgeschreven, worden gemeld. De Kamprechter zal van die vervanging melding maken in zijn verslag van den wedstrijd. De stuurman mag steeds worden vervangen, doch van de roeiers niet meer dan de helft. Indien voorwedstrijden worden geroeid, mogen geen veranderingen plaats hebben in de ploeg, die den eindwedstrijd roeit. Aangaande de voorwedstrijden is in par. 19 een zeer vindingrijke indeeling opgenomen. Afvaart, baan, aankomst volgen daarna in zeer duidelijke omschrijvingen. Ook wat er geschieden moet bij gelijke aankomst. Voorts geeft het reglement aanwijzingen in gevallen_ van geschil, onwettige handelingen en aanvaring, waarvan de aanvaringsparagrafen de belangrijkste zijn. Toen de Maasgieken, speciaal voor ruw water gebouwd, meer in gebruik kwamen, zijn ook voor deze categorie van booten, voorschriften gemaakt, teneinde tot éénzelfde klasse van booten te komen, en de voor deze booten uitgeschreven lange afstand-wedstrijden te regelen. Intusschen hebben de lange afstand-wedstrijden in Maasgieken slechts korten tijd van bloei gekend. Wellicht, dat, nu de oorlog tot het verleden behoort, de belangstelling voor dit nummer weer zal ontwaken, doch betwijfeld mag worden, of de aan binnenwateren gelegen Roeivereenigingen, van welke doorgaans de meeste kracht uitgaat, haar medewerking zullen verleenen. De afwijkende stijl en de op ruw water vereischte oefeningen vormen m.i. een groot beletsel, zoodat de lange-afstand-wedstrijd op de Maas wel een ontmoeting zal blijven tusschen die vereenigingen, welke met het roeien op open wateren vertrouwd zijn. Bij het opsommen van de in ons land telkenjare terugkomende wedstrijden valt op, dat Amsterdam een voorrang te dien opzichte heeft. Bijna alle groote Regatta's zijn op den Amstel samengetrokken, iets wat, dunkt mij, de roei-enthousiasten in andere oorden van ons land slechts met leede oogen kunnen aanzien, en zij moeten dan ook ernstig medewerking verleenen om te geraken tot Roei-Regatta's op andere wateren, waardoor de opbloei van de roeisport verzekerd is! Vóór ik eindig, nog een enkel woord over het damesroeien. Enorm is de liefhebberij, die de laatste jaren van de damesleden is uitgegaan, en we kunnen ons gelukkig rekenen, dat Rotterdam daarbij niet ten achter is gebleven. Het dames-stijl-roeien op de wedstrijden, is langzamerhand een zeer aantrekkelijk nummer van het programma geworden. Het is nu wel genoegzaam bewezen, dat de roeisport, eertijds een puur mannelijk bezit, geenszins aan de vrouwelijke sexe behoeft te worden onthouden. Een sport, die ik kenschetste als „Kunst", en waarbij behendigheid, sierlijkheid van bewegingen meer wegen dan kracht, moet het eigendom zijn van allen, die het water liefhebben, die de gezondheid met volle teugen wenschen te genieten, en die een blijvende waardeering houden voor de waarheid, dat zonder de bekoorlijke sexe, het leven een weinig boeiend en vervelend tijdsverloop zou zijn! Ik ben hiermede aan het eind gekomen van wat ik over het „Roeien" te zeggen had, en wil Het roeien. 6 niet nalaten een ieder tot het beoefenen dezer heerlijke sport op te wekken, en hem of haar de verzekering te geven, dat ieder gewonnen zieltje een gelukkiger atoom onzer groote wereld beduidt. Rotterdam, Mei 1919.