M.E.H.A. Dl. 11.1921 . Dl. III.1921. Dl. IV.1923. I Dl. V.1925. I Dl. VI.1927. I Dl. VII.1927. I Dl. VIII.1931 • I Dl. IX.1933» WERKEN UITGEGEVEN DOOR DE VEREENIGING Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief GEVESTIGD TÉ 's-GRAVENHAGE I N. W. POSTHUMUS Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw EERSTE DEEL 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1919 DOCUMENTEN BETREFFENDE DE Buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw UITGEGEVEN DOOR mr. n. w. posthumus EERSTE DEEL ONDERHANDELINGEN MET ENGELAND (1813—1827) UITGEGEVEN MET ONDERSTEUNING VAN HET DEPARTEMENT VAN BUITENLANDSCHE ZAKEN 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1919 /DEPOTvX [NED. PUBL.) v kb y Geen moderne staat bezit tot nu toe, voor zoover mij bekend is, een samenvattende publicatie van de documenten, die op zijn buitenlandsche handelspolitiek gedurende de negentiende eeuw betrekking, hebben. De beteekenis van deze politiek voor de ontwikkeling van de staten, voor hun onderlinge verhoudingen en voor den groei van den modernen geest heeft mij gebracht tot den wensch te trachten dit gemis voor Nederland aan te vullen. De thans ondernomen uitgave zal in tien deelen volledig zijn. Dat zij met subsidie van het Departement van Buitenlandsche Zaken kan verschijnen, vermeld ik met voldoening. Dank ben ik verschuldigd aan den Algemeenen Rijksarchivaris, prof. mr. R. Fruin, die mij in vele opzichten het verzamelen van de bescheiden heeft vergemakkelijkt, alsmede aan den heer J. C. Beth, chef der derde afdeeling van het Algemeene Rijksarchief, die steeds bereid was mij het bronnenmateriaal ter hand te stellen, dat ik voor mijn onderzoek noodig had. Mr. M. W. F. Treub, die óp verzoek der Commissie voor de Publicatiën der Vereeniging het toezicht op deze uitgave houdt, dank ik voor den bijstand, mij bij de bewerking van dit deel verleend. Rotterdam, Juli 1919. N. W. POSTHUMUS. INHOUD. Bladz. inleiding ix documenten', I. Onderhandelingen over dqn invoer van koloniale artikelen, 1—2 * II. Onderhandelingen over den invoer van Engelsen berg- of klipzout, 3—15 5 III. Onderhandelingen over den invoer van Nederlandsche boter in Engeland, 16—25 28 IV. Onderhandelingen over de heffing van de lastgelden, 26-34 40 V. Onderhandelingen over de heffing van loodsgelden en andere rechten, 35—46 56 VI. Vertoogen over de tariefwetgeving van 12 Juli 1821 en 26 Augustus 1822, 47-58 68 VII. Onderhandsch aanbod over een handelsverdrag, 59-60 103 VIII. Onderhandelingen over een handelsverdrag: a. De differentieele scheepvaartrechten, 61—95, 105 b. De onderhandelingen over een handelsverdrag, 96-153 161 IX. De houding der Nederlandsche regeering tegenover de orders in council, 154—165 321 registers: Register van personen 259 Register van schrijvers 3^2 Register van plaatsnamen • ■ ■ 363 Herkomst der stukken 365 Drukfouten 366 INLEIDING. Na het herstel van den Nederlandschen staat is nieuwe orien- Ric^Iti°| ™nnd teering op het gebied van de binnen- en buitenlandsche politiek sche handeisnoodig geweest, maar evenzoo op dat van de handelspolitiek. PolitlekWat het Souverein Besluit van 7 December 1813 op handelspolitiek gebied heeft gebracht, was met veel meer dan de voorloopige erkenning van de onmacht, onmiddellijk na de voorafgegane diep ingrijpende wijzigingen op staatkundig en economisch gebied een nieuwe tariefwet, pasklaar voor de nieuwe verhoudingen, gereed te krijgen. Er was nog niet voldoende stabiliteit; de regeering zelf wist op belangrijke punten niet, wat over de belangen van Nederland door de mogendheden zou worden besloten. Wel was de declaratie van Londen er om althans eenige zekerheid omtrent België te geven, maar het Londensch tractaat, waarbij de koloniën grootendeels zouden worden teruggegeven, was nog niet gesloten. Welke koers het buitenland in de handels-; politiek zou volgen, wisten wij evenmin; slechts zeker was, dat het protectionisme van Napoleon, het continentale stelsel, zou verdwijnen. Wij waren omsloten door de machtige mogendheden, die zooeven het lot van Europa hadden bepaald en leiding wilden geven zoowel op politiek als economisch gebied. Het zou bij dezen stand van zaken, al had de tijd niet ontbroken, vergeefsche arbeid zijn geweest in de eerste maanden van onze herstelde onafhankelijkheid een tariefwet te willen opstellen, die vaste lijnen trok voor den koers, dien de Nederlandsche handelspolitiek voortaan zou volgen. Eerst in 1816, toen de koloniën waren teruggegeven, België toegevoegd was, het koninkrijk gevestigd, toen dus de basis van ons economisch bestaan was bevestigd, werd de grensrechtelijke wetgeving met ernst ter hand genomen; de tariefwet van 3 October 1816 was daarvan het gevolg en bewijs. Met eenige zekerheid kon worden voorspeld, naar welke rich- ting de eerste handelspolitieke stappen van Nederland zouden gaan; evenals vroeger gaven de belangen van handel en scheepvaart in het noorden nog den toon aan en het was slechts de vraag, in hoever de daaruit voortvloeiende liberale handelspolitiek door de afwijkende belangen van het zuiden zou worden vervormd. De korte duur van de verbintenis tusschen Noord en Zuid maakte het toen echter nog nauwelijks aan het zuidelijk deel der monarchie mogelijk de eigen economische belangen voldoende kenbaar te maken. Daar kwam bij, dat wij ons moeilijk konden onttrekken aan den algemeenen drang naar een vrijeren handel, die na den val van Napoleon zich op het Europeesche vasteland manifesteerde, in Pruisen, in Frankrijk, in Rusland, ja zelfs daarbuiten, in de Noord-Amerikaansche Republiek. In deze matiging op het gebied der commerciëele politiek was de invloed van Engeland te zien, dat, als overwinnaar van Napoleon, thans de buitenlandsche markten voor zijn producten wist open te houden. Wat Engeland van andere staten verkreeg, kon Nederland het zeker niet weigeren. Ons handelspolitiek kompas liep naar Engelands kant, aangetrokken door de onderlinge oude handelsrelaties en de machtige plaats, die deze staat in de wereldhuishouding thans innam. Bovendien, hoevele waren niet de banden, die ons in dezen tijd ook op ander gebied met Engeland verbonden, persoonlijke zoowel als zakelijke. Over het verkregene bij het tractaat van 13 Augustus 1814 was bij geregeerden en regeering, met uitzondering van Van Nagell, nauwelijks ontstemming jegens Engeland aanwezig; meende Falck niet een gelukwensen bij de onderteekening ervan te mogen uitspreken? De regeering was de overtuiging toegedaan, dat onze belangen met een nauwe aansluiting aan dien staat het best waren gediend. Nog in 1817 schrijft Goernichoff aan Alexander I van Rusland: „le royaume des Pays-Bas ne saurait être regardé que comme une province de l'Angleterre" En wordt Willem I in zijn eigen land niet le préfet de l'Angleterre genoemd? Orienteering dus naar de zijde van Engeland was de leus na 1813. Dat beteekende niet, dat reeds dadelijk aan handelspolitieke toenadering door middel van een handelstractaat werd gedacht. Veel verder dan de vage wensch, die door de Rotterdamsche Ka- l) Colenbrander, Gedenkstukken, VIII, no. 723. mer van Koophandel in het begin van het jaar 1814 werd, uitgesproken, toen zij in overweging gaf de regeling betreffende den zouthandel met Engeland uit te stellen, „totdat.... een commercietractaat kan worden tot stand gebragt" *), ging men niet. Zeker heeft de regeering in dezen tijd geene pogingen in deze richting in het werk gesteld; hier overheerschte het gevoel, dat men voorloopig genoeg had gedaan en wilde men de verdere ontwikkeling in het buitenland afwachten. Daar kwam het vertrouwen in eigen kracht bij, een gevoel, dat vooral bij den koning aanwezig was. Daarnevens ook wel de tegenovergestelde opvatting, dat het met het machtige Brittanje gevaarlijk onderhandelen was; had niet het verdrag van 1814 betreffende de teruggaaf van de koloniën bewezen, dat wij slechts te aanvaarden hadden, wat deze natie voorschreef? De ervaring, toen opgedaan met de Kaap en sommige West-Indische koloniën, werkte nog tientallen van jaren in onze buitenlandsche politiek na. En aan den anderen kant? Engeland kon nauwelijks den wensch koesteren door een handelsverdrag Nederland nader te treden; het had immers voor een groot deel verkregen, wat het in deze jaren wenschte: een liberaal grensrechtehjk systeem in Nederland, in 1816 opnieuw bevestigd, daarnevens een vrijen doorvoer, slechts belast door een matig recht *), voor het debiet van zijn producten in de Duitsche landen van groot belang. Bovendien, met de Engelsche wenschen werd, ook zonder verdrag, zorgvuldig rekening gehouden, zooals de houding van Nederland in het vraagstuk van den zoutaanvoer aantoonde. Ten einde retourvrachten aan de Nederlandsche schepen naar Spanje, Portugal en Frankrijk te verzekeren, was het vandaar afkomstige ruwe zout bij invoer in Nederland minder belast dan dat uit Engeland afkomstig was. Deze regeling dateerde reeds van 1725, toen de laatste algemeene tarief lijst was opgesteld. Een hota van Clancarty, den Britschen ambassadeur te 's-Gravenhage, had in het begin van 1814 bij van Hogendorp naar de reden van deze verschillende behandeling geïnformeerd *). Trots de verklaringen van de Kamers van Koophandel van Amsterdam en Dordrecht, dat geen middel meer geschikt was om de belangen van de ') No. 8. *) Het recht bedroeg 3%. — Art. 162 van de wet van 3 October 1818, Stbl. no. 53. s) No. 5. vaart op het zuiden te bevorderen dan handhaving van de bestaande regeling bepaalde reeds op 12 Maart d.a.v. een souverein besluit'), dat er geen verschil van heffing meer zou zijn; voorloopig zou dit tot 30 Juni 1814 gelden. Aan een nieuw verzoek van den Engelschen gezant op 25 Maart om deze voorloopige beschikking in een voortdurende te veranderen, werd althans dit gevolg gegeven, dat een tweede besluit den einddatum van de tijdelijke regeling tot 1 Januari 1815 verschoof'). Toen reeds drie dagen later de Engelschman opnieuw op een „absolute repeal of the obnoxious duties" 4) aandrong, werd ten gevolge daarvan, thans definitief, bij de wet van 14 Januari 1815 het Britsche zout bij den invoer met het van elders aangebrachte gelijkgesteld. In beginsel was hierdoor derhalve aan de Britsche wenschen voldaan. Houding van Maar ook afgescheiden van de houding van Nederland ten opEngeiand. achte van de handelsbelangen van Engeland had deze staat voorloopig geen aanleiding zich in het bijzonder met het vraagstuk van een handelsverdrag met Nederland bezig te houden, daar zijn handelspolitiek weinig neiging tot toenadering vertoonde, integendeel na den val van Napoleon de protectionistische tendenzen bleef behouden, die het gedurende de oorlogsjaren had vertoond, ja zelfs deze op sommige belangrijke onderdeden nog versterkte. Het systeem van bescherming, dat de Engelsche politiek in de achttiende eeuw ten opzichte van landbouw, nijverheid, scheepvaart en koloniën volgde en dat zich grootendeels uitte in een reeks van prohibitieve bepalingen omdebuitenlandschemededinginguit te sluiten, had kort vóór het uitbreken der Fransche revolutie door Pitt eenige wijziging ondergaan. Hij had een politiek geïnaugureerd, die in verschillende gevallen beschermende rechten, gebaseerd op reciprociteitsverdragen met het buitenland, voor het prohibitieve stelsel in de plaats stelde. Naar zijne meening moest Engeland, sinds het de Noord-Amerikaansche koloniën als markt had verloren, nieuwe afzetgebieden trachten te vinden en daartoe de prohibitie opgeven, de invoerrechten verlagen en zich bereid verklaren handelsverdragen met vreemde mogendheden te sluiten. Het belangrijke Eden-verdrag van 1787 met ») Nos. 3 en 4; ook nos. 8—10. *) No. 6. >) No. 12. *) No. 13. Frankrijk was een uitvloeisel van deze zienswijze Maar aan dezen hervormingsarbeid van Pitt kwam door den wereldoorlog een einde. Aan handelsverdragen kon niet meer worden gedacht en de financieele moeilijkheden veroorloofden niet een vermindering van de inkomende rechten in overweging te nemen. Zoowel in als na den oorlog werden met name de belangen van de grondbezitters behartigd en de jaren tusschen 1815 en 1828 vormden voor deze klasse van de Engelsche bevolking een periode van zeer sterke bescherming, daar het toen mogelijk was den invoer van graan bij een gegeven stand der prijzen te verbieden. Binnen de tien jaar na het eindigen van de Napoleontische oorlogen nam echter Huskisson het oude werk van Pitt weer op en trachtte in het bijzonder voor de nijverheid, de scheepvaart en de koloniën het oude systeem te hervormen. In de tusschenliggende jaren hacLde Engelsche handelspolitiek weinig toenadering tot anderen gezocht; eerst toen de invloed van Huskisson zich deed gelden, dus in het begin van het derde decennium, is men zoowel aan Britsche als aan Nederlandsche zijde ernstig aan een verdrag gaan denken. In dien tusschentijd zijn er eenige moeilijkheden tusschen de beide staten geweest, te voorschij n geroepen door de geringe neiging, die van Engelsche zijde bestond met de Nederlandsche belangen rekening te houden. Vóór het optreden van Huskisson was een van de maatregelen, Eentehandei»die het meest voor Nederland nadeelig waren, de verhooging der a^hede^met invoerrechten op boter en kaas, die in 1816 aan Engelsche zijde Engeland, ten behoeve van de zoogenaamde landed intrest werd ingevoerd. Vooral Ierland, waar de toestand der boeren slecht was, wenschte deze. Reeds op 16 Februari 1816 waarschuwde de Nederlandsche consul-generaal te Londen, May, van Nagell omtrent de plannen van de Engelsche regeering, in wier bedoeling het lag het invoerrecht op boter tot 20 sh. per centenaar te verhoogen Een groot belang stond voor ons hier op het spel, omdat de boteruitvoer naar Engeland in die dagen reeds een grooten omvang had. In een schrijven van den president der Kamer van Koophandel te Amsterdam, Severijn, uit denzelfden tijd') aan van Nagell ') No. 16. 2) No 17. spreekt deze van „den rijken boterhandel in deze landen waarbij de noordelijke provinciën drie kwart van hun eigen product naar Engeland uitvoerden, terwijl de export hiervan alleen in Friesland ongeveer 100.000 vierendeels vaten zou bedragen, zoodat een belemmering van dien handel de ernstigste gevolgen voor die provincie zou hebben en „haar eigene, daartoe bepaaldelijk ingerichte scheepvaart" geheel zou kunnen vernietigen. Volgens May bedroeg de dagelijksche consumptie in Londen ongeveer 120 a 13O000 U per dag, waarin de Hollandsche en Friesche boter voor een vierde aandeel zou hebben. Hoewel Fagel te Londen trachtte de dreigende verhooging tegen te houden, waren zijne pogingen vergeefs. Reeds op 24 Maart 1816 moest hij van Nagell berichten: „je suis faché de devoir dire que le parti est pris de proposer de hausser les droite actuels de 5 jusqu'a 20 chélins sterling" % Castiereagh had hem medegedeeld,dat hetEngelsche gouvernement met uit eigen keuze tot dezen maatregel was overgegaan: non de chotf, maïside nécessité" had de regeering de verhooging voorgeste ld daartoe door de eischen van de grondeigenaars en andere landbouwer^ vooral in Ierland, gedwongen. De publieke rust werd daar bedreigd. Maar de maatregel zou geenszins tegen Nederland znn gericht- que la mesure n'est nullement dirigée contre nous , had Castiereagh hem verzekerd; de verhooging was ^be^J3 derustvanhetlandmrijntegenwoora^entcestand.Ro^bmsonhad Fage! bovendien meegedeeld, dat prohibitie niet het doel was en dat de Ieren nog hoogere rechten, tot 30 sh. toe vroegen, die het gouvernement tot de voorgestelde 20 sh. wdde reduceeren. Daarenboven had Fagel de Engelsche regeering er opmerkzaam op gemaakt, dat het moeilijk zou zijn aan Nederlandsche zijde een verhooging van inkomende rechten te verhinderen het land L rijSrexport groote schade zou lijden: „qu'ü sero^cüe d'empêcher qu'on n'imposat également chez nous des dnate plus considérables sur des produits anglois importés dans notre rovaume" AanFagelwashieropdoorRobinsongeantwoord.dat StXheelTenvldig was; dat hij slechts hoopte, dat men m Nederland de noodzakehjkheid van den Engelschen maatregel herkennen en dat men dus bij eventueele verhoogmg matiging >) Ne. 18. aan onze zijde zou betrachten. Op 30 April 1818 kreeg daarna de zaak in Engeland haar beslag en werden de rechten op boter vastgesteld, gedifferentieerd naarmate ze met een Engelsen dan wel met een vreemd schip werd aangebracht. Voor de kaas werd een soortgelijke wijziging in het bestaande tarief aangebracht. Wat is hiertegen aan onze zijde gedaan ? De Gedeputeerde Staten van Friesland hadden zich reeds bij adres van 4 Maart 1816 tot den koning gewend, ten einde de nadeelige gevolgen van de dreigende verhooging in het licht te stellen. Om advies hierover gevraagd, heeft Goldberg, de toenmalige directeur-generaal van Koophandel en Koloniën, in zijn rapport aan den koning erop gewezen, dat de Engelsche maatregelen van tweeërlei aard waren 1). Ook al zou men het belang der Iersche landeigenaars kunnen erkennen, zoo was een onderscheiding van de Nederlandsche producten, naarmate zij in Nederlandsche of in Engelsche schepen werden aangevoerd, niet te motiveeren. Al was het bovendien mogelijk, dat de invoer van Nederlandsche boter niet geheel zou ophouden en ook de Engelsche verbruikers den last der verhoogde rechten zouden gevoelen, dit nam het nadeel voor denNederlandschen handel niet weg, en de Nederlandsche grondeigenaar zou „aanmerkelijk in zijn bestaan en welvaart benadeeld worden". Ten aanzien van de kaas waren de rechten nog drukkender, omdat zij daarop bijna als prohibitiën zouden werken. Een spoedige hulp voor landbouw en reederij was dus noodig, en de betreffende maatregelen zouden evenals de Engelsche van tweeërlei aard behooren te zijn. Hij stelde daarom voor, den uitvoer van de twee artikelen vrij te stellen van uitvoerrechten. Wel zou dit verhes yoor de schatkist opleveren, maar dit zou goed te maken zijn door eveneens tusschen eigen en vreemde schepen onderscheid te maken. Daar het door het Engelsche gouvernement gemaakte onderscheid neerkwam op / 3. — per 100 u voor de boter en op / 1.10 voor de kaas, zou dit onderscheid ook voor den uitvoer in Nederlandsche of vreemde schepen kunnen worden aangenomen. Daar Nederland echter voor zijn boter nieuwe débouchés moest zoeken, zou het kunnen gebeuren, dat men bij andere mogendheden soortgelijke belemmerende maatregelen te voorschijn zou roepen, l) No. 19. waardoor het nadeel nog grooter zou worden. Daarom verdiende het volgens Goldberg van handelspohtiek standpunt aanbeveling alleen ten aanzien van dien staat, die door eigen maatregelen provoceerend was opgetreden, het voorgestelde differentieele recht te heffen. Al zou het verlies voor de schatkist hierdoor waarschijnlijk niet geheel worden vergoed, eenige tegemoetkoming werd althans ontvangen en het ontbrekende zou misschien kunnen worden gevonden door een verhooging van inkomende rechten „op het een of ander der Britsche producten". Aan Goldberg heeft het dus niet gelegen, dat de zaken niet zijn verscherpt en geen handelspohtiek conflict tusschen beide staten is uitgebroken. Van Nagell heeft echter zijne handteekening onder dit stuk geweigerd, daar het onmiddelhjk represaillemaatregelen van Britsche zijde zou hebben uitgelokt. Op deze mogelijkheid werd door May reeds in een schrijven aan Van Nagell van 14 Mei 1816 gewezenl), waarin hij berichtte te hebben vernomen, dat de Iersche koopheden er zich van verzekerd hielden, dat zij, indien in Nederland de uitvoerrechten op boter en kaas werden opgeheven, van den minister de belofte hadden, dat het beloop van die rechten „direct in additie" op de boter en kaas in Engeland zou worden gelegd. Zoo was het de Nederlandsche regeering duidelijk, dat elke stap, die zij in antwoord van de Engelsche maatregelen zou doen, tot soortgelijke retorsiemaatregelen in Engeland aanleiding zou geven. Zij heeft derhalve besloten de zaak te laten rusten. Afgezien van het jaar 1817, toen een nieuwe verhooging der rechten op boter en kaas in het bijzonder weer van Iersche zijde werd verlangd, heeft eerst in 1822 de mogelijkheid van een conflict opnieuw gedreigd. Ook toen werd immers weer over een verhooging van de genoemde rechten gesproken!), zeer tot van Nagell's verbazing, die niet wist, hoe hij nieuwe verzwaringen op den invoer met de pas verkondigde beginselen over een vnjeren handel in Engeland in overeenstemming moest brengen; hij dreigde al dadelijk met „mesures analogues" van Nederlandsche zijde •), en, voegde hij er in zijn schrijven van 26 Maart aan Fagel aan toe, een dergehjke maatregel, van Engelsche zijde genomen, zou hier i) No. 20. «) No. 22. *) No. 23 te lande nog zoozeer impopulair zijn, dat allen, die het met de vriendschappelijke relaties tusschen de beide staten wel meenden, moesten wenschen, dat de Engelsche regeering dit plan uit het hoofd zou zetten. Zoo is ook geschied; een voorstel tot een verhooging is, na afwijzing hiervan door Robinson, den voorzitter van den Board of Trade door het Lagerhuis, verworpen *). De andere wijzigingen, die de Engelsche regeering in deze periode in de tarieven heeft ingevoerd, zijn van minder belang geweest; noch de verhooging van het invoerrecht op de jenever, noch die op het raapzaad hebben tot wrijving aanleiding gegeven. Indien men de handelspolitiek van Nederland in dezen tijd wil Karakter der karakteriseeren, kan worden opgemerkt: negatief dat geen pro- h^ndelspeii-11' hibitief systeem werd nagestreefd, positief, dat de tariefposten tiek. hier en daar wel een gematigd beschermend karakter droegen, maar de invoerrechten, in vergelijking met de tarieven in de overige Europeesche staten, betrekkelijk liberaal mochten worden genoemd. Het behoeft dan ook volstrekt niet te verwonderen, dat de regeering volkomen te goeder trouw overtuigd was den vrijen handel te hebben toegelaten. Wees het Souverein Besluit van 2 Maart 1814*) niet op „het door Ons.... aangenomen systhema eens vrijen handels" ? Dat de regeering ten opzichte van die vrijheid niet zoo ver ging als de tegenwoordige vrijhandelsbeginselen zouden meebrengen, is niet te verwonderen; bijkans de geheele wereld was in het begin der negentiende eeuw, met uitzondering van een korte periode, waarvan het jaar 1816 het middenpunt was, van sterk protectionistische of prohibitieve neigingen doortrokken. Wil men het Nederlandsche systeem uit dezen tijd typeeren, dat kan men het niet beter doen dan het als een overgangsstelsel naar dat van het vrijhandelsstelsel van 1850 en later te beschouwen. In dit systeem behoorde het wederkeerigheidsbeginsel thuis, krachtens hetwelk aan het buitenland dezelfde voordeelen werden beloofd, die men daar zou genieten. Dat de toevoeging van een of ander retorsiemiddel ingeval van ongelijke behandeling in dit systeem voorkwam, was niet meer dan natuurlijk; toepassing hiervan werd niet als een wenschelijke handeling beschouwd, M No 25. *) Stbl. no. 32 maar slechts als middel om het doel, een vrijer handelsverkeer, te bereiken. Dit reciprociteitsbeginsel, dat vooral onder den invloed van de Amerikaansche Reciprocity-act in de wetgeving hier te lande zijn intrede deed, werd in verschillende wetten neergelegd. Zoo in de eerste tariefwet, die verklaarde, dat als Nederlandsche schepen zouden worden behandeld de schepen van een rijk, waar van de Nederlandsche schepen geen meerdere rechten zouden worden gevorderd dan van de nationale. Deze opvatting sprak ook uit de regeling der lastgelden, die in de Wet over de vaart op de Middellandsche Zee en de Schalen van de Levant1) was neergelegd, en waarbij was bepaald, dat het lastgeld tot de helft zou worden verminderd voor schepen onder Nederlandsche vlag of onder de vlag van een rijk, waar de Nederlandsche schepen aan geen hooger rechten dan die van de eigen onderdanen waren onderworpen. Tegenover het Besluit van 11 Juh 1814»), dat het onderscheid in scheepsrechten nog niet opstelde, maar de nationale schepen even zwaar als de vreemde belastte, was hier een fijnere nuanceering, een ontwikkeling dus, te bespeuren. Ook de maatregelen, tegenover de Vereenigde Staten in 1817 genomen»), hadden ten doel het wederkeerigheidsbeginsel in de heffing der tonnegelden en invoerrechten door de Amerikaansche regeering erkend te doen krijgen; evenzoo werd het aangetroffen in het ontwerp-tractaat met deze, door Goldberg in het jaar 1815 opgesteld4) 5). Ten slotte treft men het ook aan in het opmerkelijk schema, door van Hogendorp in 1814 opgesteld in den vorm van een „memorie over de handelsverdragen" •). Toepassing Een onderzoek, op initiatief van Willem I ingesteld naar de van het weder- keerigheidsbe- ginsel tegenover Engeland, i) Wet van 19 December 1817, Stbl. no. 34, art. I § b. !) Stbl. no. 80. T . )0(0 ») Novelle van 10 April 1817, K. B. van 24 November 1817 en van 19 Juni 1818; vgl. Economisch-Historisch Jaarboek I. 4) Aldaar, blz. 220. „ . * Eveneens in de wet van 14 Maart 1819, Stbl. no. 11, tegen Zweden aangenomen, die den invoer van andere goederen dan Nederlandsche of koloniale op Nederlandsche schepen had verboden. ') Brieven en Gedenkschriften, VI, blz. 456. toepassing van dit wederkeerigheidsbeginsel bij de heffing der lastgelden, gaf in 1818 aanleiding tot het stelling nemen van de Nederlandsche regeering tegenover het Engelsche gouvernement. Het onderzoek, wie volgens de tariefwet van 1816 de verminderde lastgelden betaalden, deed zien, dat hiervoor Amerikaansche, Bremer, Hamburgsche, Lübecker, Pruisische, Hannoversche, Mecklenburgsche, Oldenburgsche, Oostfriesche, Noorsche, Oostenrijksche, Russische en Syrische schepen in aanmerking kwamen, maar dat er verschil van meening bestond ten opzichte van de Deensche, Portugeesche en Engelsche. Hier komen alleen de laatste voor ons in aanmerking. Verschil ontstond er al naar gelang men als „lasten" alleen de lastgelden beschouwde, of ook alle andere rechten, die in het buitenland van schepen werden geheven. In Engeland werden van de Nederlandsche schepen wel geen meerdere „lastgelden" (tonnage money) dan van de nationale gevorderd, maar de vreemde schepen waren er onderworpen aan de betaling van de z.g. Trinity dues 1), en verder aan hoogere vuurgelden eh aan een één-vierde verhooging van het bedrag der loodsgelden. Tegenover de enge opvatting van Buitenlandsche Zaken1) stond die van den koning en van Falck. De laatste heeft in Zijn rapport van 13 Augustus*) het standpunt verdedigd, dat de tekst *) de opvatting vorderde, dat er in Engeland geen hoogere scheepsrechten, van welken aard ook, mochten worden geëischt dan van nationale schepen. Er bestond echter tegen een optreden tegen Engeland door ontneming van de bestaande begunstiging het bezwaar, dat daardoor een conflict zou ontstaan. Vandaar dat Falck den koning voorstelde „ernstige vertoogen te doen" tegen het voortdurend verschil in de in Engeland geheven scheepsrechten, hoe ook genaamd, en op een wederkeerige gehjkstelling aan te dringen, maar tevens stelhg te verklaren, dat, zoo de op gronden van wederkeerigheid gereclameerde gehjlcstelling niet zou kunnen worden verkregen, de Engelsche schepen van 1 Januari 1819 af weder aan de betaling van i) Op blz. 49 staat foutief als bedrag dezer rechten voor een bepaald scheepstype £ 13.19 aangegeven; het moet zijn £ 31.19. *) No. 26. 3) No. 27. 4) alwaar van de Nederlandsche schepen geen meerdere of andere lasten dan van eigene schepen worden gevorderd". het verhoogde lastgeld zouden worden onderworpen. Met dit advies heeft de koning zich vereenigd1), ten gevolge waarvan op 24 September 1818 Robert Fagel aan Bathurst, den Britschen staatssecretaris van Oorlog en Koloniën, een nota heeft overhandigd*), waarin hij verzocht de reciprociteit te verkenen, eraan toevoegende, dat, indien deze niet zou worden toegestaan, de koning zich genoodzaakt zou zien deze gunst van den genoemden termijn af voor de Engelsche schepen te doen ophouden. De Britsche regeering heeft geen haast gemaakt op deze nota van antwoord te dienen; zij heeft het Nederlandsche gouvernement zijn gang laten gaan, en dit heeft, na een hernieuwd schrijven aan den ambassadeur, waarbij het onderwerp nogmaals in zijn aandacht werd aanbevolen, aan het dreigement gevolg gegeven en de maatregelen tegen de Britsche scheepvaart genomen, die in het vooruitzicht waren gesteld. Eenige jaren is de toestand zoo gebleven; de Britsche regeering wenschte niet incidenteel een wijziging in de bestaande rechten te brengen; juist in dezen tijd voltrok zich bovendien de ontwikkeling tot een vrijere handelspolitiek, waarvan Huskisson de vertegenwoordiger was. Eerst in 1822 werden hiervan de gevolgen merkbaar. In het derde regeeringsjaar van George IV werd bij de wet bepaald, dat aan de Nederlandsche zoowel als aan de Britsche schepen ontheffing van alle lastgelden zou worden verleend. Toen op grond hiervan de Britsche zaakgelastigde in den Haag, Chad, verzocht aan de Britsche schepen in de Nederlandsche havens een gelijke vrijstelling te verkenen, is dit niet ingewilligd; terecht, daar, zooals van Nagell opmerkte *), de Britten dan in betere conditie zouden komen dan de Nederlandsche vaartuigen; in overeenstemming met zijn advies is hun echter gelijkstelling met de nationale schepen verleend*). Tot bijzondere moeilijkheden heeft deze zaak dus geen aanleiding gegeven; toch is zij, naar ik meen, ook uit een algemeener oogpunt van belang. Immers, het is niet onwaarschijnlijk, dat de gunstige wending, die het geschil der tonnegelden tusschen Engeland en Nederland heeft genomen, waarbij gebleken was dat de ') K.B.van 19 Augustus 1818.— R.A., Buitenlandsche Zaken, exh. 22 Augustus 1818, no. 3259. 2) No. 28. 3) No. 31. *) K. B. van 30 September 1822; hierachter no. 33. vervulling van de Nederlandsche wenschen bereikbaar was, de Nederlandsche regeering heeft aangezet meer dan tot dusver haar aandacht te wijden aan de mogelijkheid door middel van het dreigen met retorsieve maatregelen voordeden voor Nederlandsche belangen te bedingen. De beginselenwet van 1821 kende het principe van de retorsie Het systeem nog niet, dit werd eerst door de wet van 26 Augustus 1822, die een van 1822* nieuw en meer beschermend systeem bracht, ingevoerd. Art. 9 verklaarde: „Wij behouden Ons voor in bijzondere gevallen en wanneer zulks ter bevordering van handel en f abryken vereischt wordt, den invoer van voortbrengselen van nijverheid te bezwaren of te verbieden, welke uit die landen afkomstig zijn; alwaar men de producten der Nederlandsche 'nijverheid bovenmatig belast of verboden heeft". Daarnaast voerde het volgende artikel de differentieele behandeling van de Nederlandsche scheepvaart in, bestaande in de reductie van 10 % ten gunste van die goederen, die in Nederlandsche schepen zouden worden ingevoerd. Geenszins lag het in de bedoeling der regeering de represaillemaatregelen, waarmede zij dreigde, op staanden voet in te voeren; zij stelde zich voor vooraf te beproeven, of een middel van toenadering zou kunnen worden gevonden om door minnelijke regeling met de daarvoor in aanmerking komende staten de wederzij dsche onbillijkheden te doen verdwijnen. Het weid derhalve wenschelij k geacht den tijd, die tot het in werking treden van de wet op 1 Januari 1823 moest verloopen, te besteden door met die „natiën, ten aanzien van welke soortgelijke retorsieve maatregelen anderszins mogten vereischt worden", onderhandelingen in verzoenenden geest te doen openenl). Of en op welke wijze dit zou geschieden, zou in hoofdzaak afhangen van het advies van Falck. Uit diens Gedenkschriften blijkt *), dat het deze invloedrijke figuur is geweest, op wiens initiatief het altijd gevaarlijke wapen der represailles, zooals hij het zelf noemde, een daarnevens de differentieele behandeling van de nationale vlag in de wet is opgenomen. Hieruit sprak de wensch naar nieuwe middelen te zoeken om in dezen tijd de economische weerstandskracht tegenover het buitenland te versterken. Gaat men echter den invloed *) No. 50. 2) Aldaar, blz. 257. na, dien het nieuwe systeem van 1822 op onze internationale handelspolitieke betrekkingen heeft gehad, dan kan men zich niet aan den indruk onttrekken, dat het de toenadering tot andere staten ernstig heeft belemmerd. Dit geldt minder nog van het voeren van het retorsiewapen, waarvoor toch altijd nog een rechtvaardiging in de handelspoUtieke gedragingen der tegenpartij te vinden was — men denke aan Zweden en Frankrijk — maar vooral de instelling der differentieele scheepsrechten. Deze hebben in tal van gevallen óf verwijdering gebracht waar samenwerking had moeten komen, óf toenadering verhinderd. In de onderhandelingen over een handelstractaat, die wij met Engeland in 1824 en volgende jaren hebben gevoerd, was het zonder twijfel de differentieele heffing der scheepvaartrechten, die ons in den weg stond; hetzelfde geldt voor de onderhandelingen met de Vereenigde Staten. Tegenover de Engelsche voorstellen trad deze regeling telkens hinderend in den weg; wij hielden star vast aan datgeen, wat wij ruim tien jaar later, in 1837, bij verdrag bereid waren op te geven. En wat op internationaal gebied een hinderpaal was, bleek voor de behartiging der nationale belangen van weinig gewicht. Steeg immers de tonnemaat der Nederlandsche schepen, in Nederlandsche havens ingeklaard, van 1824 tot 1836 met slechts 27 %, die onder vreemde vlag vermeerderde met 45 %, en dat trots de mindere begunstiging. Een mislukking is het systeem dus geweest. Indien wij in 1822 niet onder den invloed van de protectionistische maatregelen van het buitenland deze politiek hadden aanvaard, dan zouden de internationale banden nauwer zijn toegehaald en wij eerder uit ons handelspolitiek isolement zijn getreden. De wetgeving van het jaar 1822 heeft echter nog in ander opzicht bescherming ingevoerd; zij heeft tal van invoerrechten verhoogd, en ook aldus het economisch leven van Nederland aan buitenlandsche invloeden willen onttrekken. Ik laat nu daar, wat hiervan de dieper liggende oorzaak is geweest; zeker heeft het Zuiden hierop grooten invloed gehad. Maar van groot gewicht is deze algemeene protectionistische gedachte ook geweest voor de mislukking van de Engelsche onderhandelingen; de partijen hebben elkaar daardoor niet gegrepen. Wij zijn bij die onderhandelingen te weinig soepel geweest, hebben te veel gezien naar de absolute hoogte der Engelsche rechten, zonder een juist inzicht te hebben in de beteekenis der verminderingen, die Huskisson in dezen tijd reeds had ingevoerd. Engeland was bezig zijn tarieven op te stellen, die den overgang van beschenning. naar den vrijen handel zouden vormen; dat hebben wij niet begrepen, wij waardeerden niet de tendens, maar zagen slechts de ook nu'nog weinig bevredigende hoogte van het Engelsche tarief. Vandaar onze weinige toeschietehjkheid. Tegenover de Engelsche eischen hielden wij bovendien vast aan ons pas opgestelde tarief; wij hadden juist de protectie in onze economische wetgeving algemeen ingevoerd; zoo spoedig konden wij onzen geest niet aan den invloed ervan onttrekken. Niet alleen een economisch, maar ook een psychologisch conflict dus tusschen beide volken laten de onderhandelingen met Engeland zien. Begin 1826 zijn zij mislukt. Tevergeefs zijn zij nochtans niet gevoerd. Zij hebben ons voorzichtiger gemaakt en menigen steen des aanstoots, die aan een latere overeenkomst in den weg had kunnen staan, verwijderd. Over het verloop van deze onderhandelingen verschaft deze bundel het toelichtende materiaal. « I. ONDERHANDELINGEN OVER DEN INVOER VAN KOLONIALE ARTIKELEN. No. I. — 1813, December 13. — CLANCARTY AAN VAN DER DUYN VAN MAASDAM l). The undersigned, H. B. M.'s ambassador extraordinary and rninister plenipotentiary to H. S. H., the prince of Orange, has the honor to acknowlegde the receipt of his S. H.'s proclamation of the yth December!) forwarded by direction of H. Exc. M. van der Duyn van Maasdam, and requests information upón the following points, respecting the british trade with the United Provinces of the Low Cotmtries. By this proclamation all matters of trade are generally referred to the tariff of 1725») and to the alterations thereof, enacted prior to the unfortunate introduction of french influence and power into this industrious and valuable nation. . By these laws and ordinahces, as they formely existed, it ik mv« derstood, that the importation by foreigners of refined sugars, teas and other East-Badia goods was either proWbited or a prohibitory duty waited upon them, the fitst' fbr the purpose of protecting the dutch sugar refineries, the latter in favour of the dutch East-India Company. The loss of her coloniès during the state of war, in which this nation has lately been unfortunately engaged with <5reat-Britain, ha ving cut off the means of supplying her sugar refineries with the raw material and put an end to her East-India Company, it is desirable to know, first, whether refined sugars will be admitted fromthe United Kingdom, and on what duties? Secondly, whether teas will be so admitted and also the duties payable the-, J) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 14 December 1813, no. 17. *) Besluit tot wederinvoering van den ophef der convooyen en Ucenten, Stsbl. no. 9. •) Groot-Placcaatboeck Vï, kol. 1338 v.v. Posthumus. j reon? Thirdly, whether East-India goods will be admitted here from the United Kingdom, and on what duties? And fourthly, whether if teas shall be allowed to be imported here from the United Kingdom under the permission of H. S. H. government, whether such permission can be obtained after the arrival of a vessel in the whole or in a part laden therewith, and if so, in what mamier and under what regulation? By H. S. H. decree of the 7*.h December the duties on colonial produce and salt are to be regulated by future decree. By colonial produce it is understood that the produce of the West-India islands, principally sugar, coffee, molasses etc, is intended. The undersigned has the honor tot request H. Exc. to acquaint him whether in the mean time and till the duties thereon shall be regulated by H. S. H., it will be permitted to import these goods for the consumption of the dutch nation, upon giving bond with security for the payment of such duty, as it may please H. S. H. hereafter to place thereon. No. 2. — 1813, December 24. — van hogendorp aan clancarty l). Le soussigné, sécrétaire d'état au département des Affaires Etrangères, rentré en fonction il y a peu de jours après une indisposition assez grave, s'est fait tout de suite représenter toutesl^s notes de S. Exc. 1'ambassadeur de la Grande-Bretagne, et il a trouvé que celle du isme de ce mois *) exigeait encore une réponse. Rien n'était plus facile au soussigné que de donner a S. Exc. une idéé générale de 1'objet en question, mais pour les détails il lui fallait prende des inforrhations qu'il n'a obtenues qu'hier. Le soussigné croit devoir presenter a S. Exc. une observation, qui repandra du jour sur tous les points de sa note, c'est que S. A. R. a commencé par remettre en vigueur toutes les lois sur le commerce telles qu'elles étaient au moment de la réunion a la France. EUe n'a aboli que les lois prohibitives faites contre le commerce de l'Angleterre et de ses alliés. Par ce moyen eJUie s'est mise ason aise pour délibérer mürement sur les changemens, qu'il convient de faire. T *) R. A., Buitenlandsche Zaken, U. S. 12. •) Zie no. 1. Sur cette seule déclaration il est plus que probable, que tout négotiant de la Grande-Bretagne saura au juste a quoi s'en tenir sur les importations dans les spéculations, qu'il sera tenté de faire. Le soussigné n'entrera pas moins dans tous les détails sur la note en question, afin de ne laisser rien a désirer a S. Exc. II est vrai, que les sucres rafinés, les thés et tous les autres produits des Indes Orientales étaient prohibés, comme appartenant au monopole de la compagnie des Grandes Indes, et par conséquent, qu'ils le sont encore en ce moment. La charte de la compagnie, expirée au moment de rinvasion francaise, n'a pas été renouvellée, mais le monopole a passé tout entier entre les mains du Conseil Asiatique et plus tard du ministre des colonies »). II en résulte par rapport aux sucres rafinés, que ceux des Indes Orientales sont prohibés. Les autres sucres rafinés peuvent être importés librement et ne sont assujettés qu'au droit d'entrée général de deux pour cent de la valeur et en sus dun droit particulier, qui revient a deux sous de Hollande par hvre. Ce droit particulier est introduit en faveur des rafineries nationales, et vient a point aujourd'hui comme autrefois, paree qu'il sera importé assez de sucres bruts pour alimenter ces rafineries. Tous les produits des Indes Orientales, comme sucres rafinés, thés, épiceries et autres, par une suite des circomstances, qui arrêtaient notre propre navigation, ont été importés sous pavülon neutre par. des permissions expresses accordées en proportion des besoins du public aux négocians indigènes, consignataires de ces produits. Les ventes se sont faites publiquement sous 1'autorité du Conssil Asiatique et plus tard du ministre, les cargaisons ont été, en attendant la vente, dans les magasins de la compagnie, 1'état en a retiré un bénéfice de six a dix pour cent pour tout droit. En ce moment nous avons une grande provision de clouds de girofles2), suffisante pour longtemps a notre consommation. Nousavons encore une provision de thé et de permissions courantes d'en importer, qui avaient été annulées par le fait a I'époque de la réu- *) De Oost-Indische zaken werden sinds 1795 beheerd door het Comité tot de Zaken van den Oost-Indischen handel en bezittingen, in 1800 werden zij opgedragen aan den' Raad der Aziatische bezittingen en établissementen. Deze werd 1 Aug. 1806 opgeheven. Achtereenvolgens traden nu een Departement van Koophandel en Koloniën op (6 Juli 1806), een Departement van Marine en Koloniën (8 Jan. 1808), een Minister van Koophandel en Koloniën van het Fransche Keizerrijk (1 Jan. 1811) en een Minister van Koophandel en Koloniën (6 April 1814). *) Kruidnagelen. nion et que la foi publique exige de reconnaltre en ce moment. -*X Votre Exc. voit par eet exposé que tous nos négocians indistinctement sont Mbfes de s'adresser au gouvernement et notamment au Ministre des Finances, pour obtenir la permission d'importer une quantité définie de produits des Indes Orientales. Le soussigné n'a pas besoin d'observer qu'on ne demande pas aux négocians s'üs sont propriëtaires ou consignataires de ces produits, ni qu'ils sont obligés de se soumettre aux régiemens mentionnés sur 1'emmagasinage et la vente. Le gouvernement est occupé a examiner les intéréts du commerce ; dans la situation nouvelle, oü il se trouve, ses principes sont fes plus libéraux possibles, mais il ne veut pas se précipiter dans leur application. En attendant S. Exc. aura vu par la détermination que le gouvernement s'était réservée dans sa proclamation du yme décembre relativement aux denrées coloniales ou des Petites Indes, et dont il a permis 1'importation sans rien changer aux droits accoutumés, que la plus grande liberté du commerce est dans ses voeux. Enfin s'il arrivait que des produits prohibés fussent importés, avant que te contenu de cette note eut été portéala connaissance du commerce britanique, le consignataire hollandais en s'adressant directement au Ministre des Finances, obtiendrait la permission de porter les produits prohibés dans les magasins de la compagnie, en ■ attendant qu'on délibérat sur 1'époque oü la vente pourrait être accordée. Si malgré toutes ces informations il restait quelque doute dans 1'esprit de & Exc, le soussigné s'engage a lui donner de vive voix toutes les explications qu'elle pourra désirer. Le soussigné ajoute a cette note trois documens sur le commerce des thés en langue hollandaise *) «til offre a S. Exc. de les faire traduire en francais, si elle en a besoin. S. Exc. ne manquera pas de voir dans la conduite tranche du soussigné le désir prononcé de S. A. R. de renouer et même d'étendre les relations commerciales avec la GrandeBretagne. *) Ontbreken. II. ONDERHANDELINGEN OVER DEN INVOER VAN ENGELSCH BERG- OF KLIPZOUT. No. 3. — 1814, Januari 19. — de kamer van koophandel te dordrecht aan canneman ») '). Wij vinden ons vereerd met Uw missive van den 6en dezer»), ons raadplegende over de mesures, die gepast zoude kunnen zijn in de tegenwoordige omstandigheden door het gouvernement te neemen omtrend de al of niet belasting ofte wel de voortduring van dien op het roode en bruine berg- of klipzout, dat uit Engeland wordt aangebracht en hetwelk volgens de wet van 18 December 1805 *) met een impost is belegd van / 21/» per twee kopere maten. • —1 Wij zijn met Uw WelEd. overtuigd, dat de zout- vragten voor groote en kleine scheepen, in vreedenstijd op de Fransche en Spaansche kusten varende, bij dé terugreizen eené groote en onmisbare toevlugt Zijn, en wij twijfelen mede geen oogenblik, of de boven aangehaalde belasting is zeer wijselijk ter bevoordering dier nuttige vaart gelegd. Aan den anderen kant is, zoals Uw H.E.G. teregt gelieve aan te merken, van de Fransche of Spaansche zoutplaatsen staande dezen oorlog geen of weinig aanvoer te wachten en zout is zoo voor de consumptie als victualeeringen voor de visscherijen itti* ontbeerlijk, men zal dus zijne toevlugt wel tot het Engelsche bergof klipzout moeten neemen. De bestaande inkomende rechten en impost onder de tegenwoordige omstandigheden daarop te laten voortduttren is evenzoveel als het voor den gebruiker zooveel duurder te maken, daar buitendien de prijs zoo om de zeer hooge zeevrachten als' om l) Commissaris-Generaal van Financiën. 2) R. a., ooU. 'Goldberg, 120. '*) Ontbreekt. *) „Ordonnantie, waarop binnen de Bataafsche Republiek zal worden geheven de impost op het zout". eene nieuwe belasting, die volgens onze informatiën in Engeland op den uitvoer van alle zout staat gelegd te worden, veel hooger dan gewoon zal lopen. Wij weten geen beter middel óm de belangen van het oogenblik met die van het toekomende te concilieeren, uit te denken dan het door Uw H.E.G. aan de hand gegeven, om n.J. de belastingen, op den invoer van berg- of klipzout gelegd, bij voortduring te doen blijven bestaan, echter tot drie maanden na wederopzeggens toe bevel te geven, dat men bij invoer van alle ruw zout zal kunnen volstaan met te verklaren en aan te geven ruw zout» waardoor men dan niet meerder zal behoeven te betalen als de gewone regten, waaraan het Fransch en Spaansch zout onderhevig zijn, zonder voordere recherchen, daar wij evenwel de stipste oplettendheid blijven verzoeken tegens allen invoer van geraffineerd zout, van welken aart ook. No. 4. — 1814, Februari 1. — de kamer van koophan- ' del te amsterdam aan canneman l). Indien de invoer van berg- of klipzout thans oogluikend onder den naam van ruw zout toegelaten wordt, is het te veronderstellen, dat deze concessie daarna, gemerkt onze vriendschappelijke relatiën met Groot-Brittanniën, niet wederom zal kunnen ingetrokken worden zonder klagten te veroorzaken, aan welke alsdan waarschijnelijk toegegeven zal behooren te worden. Wanneer men nu het principe erkent, dat het gezegde zout tot instandhouding der rederijen aan de gestelde impositie moet onderhevig blijven, gelijk de aard der zake eh de vroegere ondervinding bewijst en voorschrijft,-zoo volgt hieruit, dat het afgaan van het principe de herstelling der vaart op de Spaansche en Portugeesche kusten zal tegenwerken en verhinderen. En nadien het te hoopen is, dat de gezegde vaart reeds in 't aanstaande voorjaar aanvankelijk zal kunnen worden hervat en dat het dus allernoodzakelijkst is om deselve te faciliteeren door den aanvoer van zout door de scheepsreders aanlokkelijk te maken en aldus den tak van handel en navigatie te beschermen en aan te moedigen, zoo meenen wij, dat deze motrven van zoodanig *) r. a., coll. Goldberg, 129. eene gebiedende kragt zijn, dat zij in allen opzigten dicteeren om van de bedoelde toelating af te zien. En aangezien het niet waarschijnlijk is, dat er vooreerst gebrek aan zout op onze markt zal wezen, zoo kan hierin geen grond gevonden worden om het gewigt der aangevoerde redenen te ontzenuwen. No. 5. — 1814, Februari 28. — clancarty aan van hogendorp *)". The undersigned, having been informed that by a late edict or regulation of the dutch government2) a consideraWe variance is made upon the duties on salt, whereby all coarse- or rocksalt on importation into this country is birthened with ahigherduty,and salt of this description, being the produce of Great-Britain, will become subject to this tax and be placed thereby on a worse footing than that from France and other countries, requists M. van Hogendorp will have the goodness to inform him how far the above information may be considered by him as correct and, in the event of its proving so, that he will enable him to acquaint H. M.'s government upon what grounds a duty, so much exceeding that imposed upon the same article, the produce of the enemy's country, has been laid upon that of England to the prejudicevof the commerce, so happily reestablished between the two countries. No. 6. —1814, Maart 12. — besluit van den souve- reinen vorst*). In aanmerking nemende, dat het zout tot eenen buitengewoon hoogen prijs gestegen is, zoo ten gevolge der daaromtrent onder 1) R. a., Buitenlandsche Zaken, exh. 38 Februari 1814, no. 233a. *) Bij art. 7 van het Besluit van 7 December 1813 (Stsbl. no. 9) werd voor den invoer van het zout een uitzondering gemaakt op den algemeenen regel, dat de invoer volgens de bepalingen van het plakkaat van 1725 (met de wijzigingen) zou worden belast. Bij het Besluit van 16 December 1813 (Stsbl. no. 12) werd echter bij art. 4 bepaald, dat zoowel voor het ruwe als het geraffineerde zout de bepalingen van het plakkaat van 1725, van de wet op de buitenlandsche producten van 18 Dec. 1805 en van het reglement van 28 Mei 1809 (Reglement op den handel in ruw zout) zouden gelden. In bet plakkaat van 1725 werd „allerlei grof sout" belast met i 6.— (pet* 208 zak), daarentegen „bergzout en klipzout, van de 100 ponden" met f 1.—. Bij het Besluit van 23 December 1813 (Stsbl. no. 17) werd het reglement van 28 Mei 1809 gehandhaafd (art;' tfl). ''*' In den tekst is dus het besluit van 16 December 1813 bedoeld. s) No. 115. — R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 13 Maart 1814, no. 281. het Fransche bestuur gevigeerd hebbende wetten en reglementen als door de benoodigdheid, die daarvan in de naburige Belgische provinciën en bij de geallieerde legers ondervonden wordt, dat de in dat artikel voor de consummateuis en voor de raffinaderijen evenzeer wenschelijke vermindering van prijs vooralsnog van geenen aanvoer uit Portugal of de Middellandsche Zee kan worden verwacht, en dat er dus termen voorhanden zijn om den invoer van elders immers temporair te faciliteren en te begunstigen, — —> —■ — hebben besloten en besluiten: Art. i. Onzen Commissaris-Generaal van Financiën wordt geautoriseerd om de vereischte orders te stellen, dat bij alteratie der bepalingen omtrent den invoer van zout, voorkomende bij ons besluit van 23 December 1813, no. 90 *), van het uit het rijk van Groot-BrittaWje aan te voeren rood of bruin berg- of klipzout, meest bekend onder den naam van ruw zout, geene andere of hoogere inkomende regten gevorderd of geheven worden dan die aan welken het Spaansch en Portugeesch zout onderworpen is, zullende deze bepahng mede toepasselijk worde gemaakt op de reeds werkelijk binnengevallene ladingen, omtrent eenigen van wèHcè wij bij requestëüjn geadieerd geworden. Art. 2. De evengemelde vennindering van regten op het Engelsche rood of bruin berg- of klipzout zal echter niet langer stand grijpen dan tot den laatsten Juny eerstkomende. Art. 3. Afschriften dezes enz. No. 7. — 1814, Maart 13. — van hogendorp aan clancarty «). Le soussigné a eu ltonneur de recevoir le 28 février de S. Exc. 1'ambassadeur de S. M. britanique une note relative aux droits *) Stsbl. no. 17. —Bij dit besluit werden de bepalingen der wet van 28 Mei 1809 gehandhaafd. (Art. 18.) 2) r. A., Buitenlandsche Zaken, 13 Maart 1814, no. 176. sur le sel brutl). Le soussigné s'est aussitöt empressé de receuillir tcnttes les informations nécessaires sur ce sujet. II a préalablement et de vive voix, dans plus d'une conversation, instruit S. Exc. que nis ur eet article, ni sur aucun autre, il n'a été imposé de nouveaux droits depuis 1'avènement du prince. S. A. a simplement rétabli le systhème de douanes tel qu'il étoit avant 1'invasion francaise et avant la réunion. Les droits sur le sel brut sont règlés par le tarif de 1'an 1725 *), qui probablement n'a fait que confirmer des loixantérieures. Le sel brut du Portugal.de 1'Espagne et même de la France était infiniment moins chargé en faveur de notre navigation pour les intéréts de notre commerce, et nullement par une prédilection pour ces pays ou pour leur gouvernement. Quelques années avant la réunion, une disette absolue de sel en Hollande, a fait prendre la résolution de traiter momentanément le sel brut de montagne ou de roche, soit rouge, soit brun, sur le pied du sel le plus favorisé. C'est Cette disposition temporaire qui a donné lieu k des spéculations et les négociants se sont flattés que le sel de roche seroit encore traité sur le même pied que les autres seis bruts. Telles sont les informations recues et communiqées préalablement et que le soussigné a 1'honneur de confirmer par cette note. En même temps le soussigné a la satisfaction de communiquer a S. Exc. que S. A. R., par un decret fait hier3), a différé la perceptiën des anciens droits sur le sel de roche, soit brun, soit rouge, jusqu'au premier juillet prochain, et qu'en attendant, les cargaisons qui sont déja arrivées et celles qui pourroient arriver encore, ne payeront de droits qu'en égalité avec le sel brut des salines. Le soussigné ne doute pas que S. Exc. nereconnaisse dans cette • disposition le vif désir de S. A. R. de faire tout ce qui peut être le plus agréable au gouvernement britanique. No. 8. — 1814, April 21. — DE KAMER VAN KOOPHANDEL TE ROTTERDAM AAN VAN NAGELL4). Wij hebben met al den aandacht, welke het belang van het on- *) No. 5. *) Hiervóór, blz. f, noot 2. , \ ') Zie no. 6. *) Uit Rotterdam, no. 135, Confidentieel. — R. A., col!. Goldberg, 129. derwerp vorderde, onderzocht de met U. Exa's missive van den ifin dezer maand -) ontvangene kopy eener memorie van den minister van Groot-Brittannièh bij onzen souverein *) betrekkelijk den invoer der goederen uit Engeland en speciaal het zout, en nemen de vrijheid in nevensgaande nota») onze reflectiën mede te deelen, zooals vrij zouden meenen, dat die onder het oog van Z. Exc. konden worden gebragt, doch wij oordeelen er vertrouwelijk te mogen bijvoegen, dat het wenschelijk is en hoogst belangrijk om de afdoening deser zaak te delayeeren, totdat er over de belangen des handels tusschen de beide landen in het generaal kan worden gehandeld en een commerde-tractaat kan worden tot stand gebragt. Het is toch buiten tegenspraak, dat er van de zijde der commerde hier te lande aanmerkelijke bezwaren in het midM den te brengen zijn, welke dè voorzigtigheid tot nog toe verbied1 aan te roeren; zoolang wij toch onze colomêh, hetzij dan geheel of gedeeltelijk, niet terughebben, zoolang de vestiging der staat van zaken in Europa niet voltooid is, schijnt het ons toe, dat het welbegrepen belang van onzen vaderlandschen handel vordert om met geene contra-bezwaren voor den dag te komen of vooralsnog maatregelen te nemen, wdke een soort van retorsie op de in Engeland bestaande navigatie-actens zouden schijnen aan te duiden. Ondertusschen is het vrij zeker, dat produkten van ons land aan aanmerkeljpfc 'bezwaren in Engeland onderworpen zijn en ons ved meer nadeel doen dan immer aan Engeland door de hooge regten op het zout is toegebragt. Wij noemen bijvoorbedd het koolzaad en de ruwe en gezouten kalfsvellen, produkten, welke men in Engeland voor 't grootste gedeelte uit ons land trekt en waarvan ondertusschen de regten, met onze schepen aangebragt wordende, gelijk staan aan eehe prohibitie; en hoeveel artikelen zijf* Maar wat nu de klagten van het Engelsche gouvernement wegens de zaak betreft, Z. Exc. schijnt in deszelfs memorie*) vast te stellen, dat het klipzout bruikbaar is voor de visscherij van dat land; ondertusschen heeft Holland door het gebruik van Spaansch en Portugeesch zout tot het zouten van haring en visch zich in Duitschland en elders zooveel roem verworven, dat bij 'slands placaten verboden is met eenig ander buitenlandsch zout dan dat van Spanjen en Portugal den haring te zouten en in gewone tijden hebben de vischreeders onderling de surveillance ten dezen op eikanderen. Het argument derhalven, daaruit bij de memorie van Z. Exc. gemaakt en de redenering daarop gebouwd, vervalt geheel. Evenzoo spreekt de memorie van de importantie van den uitvoer van klipzout voor Engeland. Om hierover te oordeelen zal men een opgenblik onderstellen, dat dit land deszelfs geheele behoefte van zout uit Engeland trekken moest; dezelve kan, ten hoogsten genomen, geschat worden op circa 1.200 tun 's maands, dat is dus 14.400 tun in het jaar, welke te Liverpool kosten 9/— per tun, is £ 6.480.—, en de duty, daarop geheven wordende, */4 pB. per tun, £ 2.400.—, tezamen: £ 8.880.—, in de daad eene zoo bijster geringe som op de balans van den handel van het magtige en welvarende GrootBrittanniën, dat de zaak bijna de attentie van het verlichte gouvernement van Z.M. niet waardig is, en hierin is waarschijnlijk ook wel de reden te zoeken, dat nimmer te dezen opzigte klagten zijn voortgebragt geweest. Z. Exc. poogt aan te toonen, dat de prohibitive regten geenszins nuttig zijn voor de Nederlandsche scheepvaart, doch het geheel doet zien, dat de minister ook ten dezen niet volkomen wel is geïnformeerd geworden. iff;lüy».',B«itei-landsche Zaken, exh. 29 April 1814, no. 435. *) ZieIfc. ïo, noot U Een iegelijk, die met de Hollandsche scheepvaart bekend is, weet dat de vragtvaart der Hollanders ook voornamelijk daarin bestaan heeft, dat deszelver schepen Spanjen en Portugal voorzagen van de Oostzeesche producten en Noordsche waren. Zedert den tijd dat meerdere beschaving en verhgting de scheepvaart der volkeren van het noorden heeft doen toenemen, moest deze natie in die vaart met dezelve wedijveren en door moderate vragten zich gedeeltelijk in dezelve handhaven. Wanneer nu de Hollandsche schepen in de havens van Spanjen, Portugal en de Middelandsche Zee komende, gelijk niet zelden het geval was, dan namen dezelve toevlugt tot het zout, aan hetwelk steeds eene matige en billijke vragt te bevaren was; deze eenvoudige opgave is na waarheid, en de vragtvaart der Hollanders kon zich hierdoor staande houden. [En zou dan nu het Engelsen gouvernement, dat voor dezen staat de gunstige gezindheid aan den dag legt, aan dezelve die voordeden voortaan willen ontnemen, zonder dat hetzelve voor de ingezetenen van Groot-Brittanniën eenig nut van aanbelang zoude opleveren eh alleen strekking hebben om de Deenen, Zweden en andere Noordsche natiën der Hollanderen vragtvaart te doen inneemen? Dit kan men naauwlijks van dit grootmoedig gouvernement onderstellen. Maar behalven dat, —het ontbreekt niet aan bezwaren van deze zijde; onder de wetten, in Engeland gemaakt ten voordeele der Engelsche scheepvaart, bestaan er, welke in de daad geene andere strekking hebben dan om voor zekere producten van dit land den invoer in Engeland met Hollandsche schepen onmogelijk te maken, zooals bijvoorbeeld de regten op het koolzaad, in dit land gegroeid, welks regten op den invoer met Hollandsche schepen aan eene prohibitie gelijk staat. * Het zijn deze en heele andere onderwerpen, welke zullen moeten behandeld worden dan, wanneer het de beide souvereinen zal behagen over een commerde-tractaat te handelen, en naien meent dat tot op dien tijd toe de zaak wegens het klipzout zoude behoren te blijven in haar geheel, aangezien het systhema van redprociteit misschien aanleiding zal kunnen geven tot sdukkingen, welke den handel en scheepvaart van beide zoo naauw verbondene natiën tot dien trap van luister en grootheid zouden kunnen opvoeren, dat zij gezamentlijk als 't ware vanzelfs den toon aan den handel en scheepvaart bleven geven. No. 10. — 1814, April 27. — CONSIDERATIËN VAN DE KAMER VAN KOOPHANDEL TE AMSTERDAM *). 1 —1 i Wij moeten ons gedragen naar onze memorie, indertijd aan den Coninüssaris-generaal der Financiën gezonden, om te betoogen de nuttigheid, dat het Engelsen zout belast bleef *). Het heeft ons een aangenaam gevoel verwekt, dat men hangende de deliberatiën over dit onderwerp zich dadelijk bezig gehouden heeft met schepen te bevragtèn en misschien de attentie van het Engelsen gouvernement heeft gaande gemaakt over eene zaak, welke reeds meer dan eene eeuw op dien Voet heeft geëxsteerd en waarover misschien andersins nimmer eenig vertoog zoude gekomen zijn. Het is voornamelijk de zouthandel met de zuidelijke landen, die gefavoriseerd moet worden, wijl wij naar Spanje en Portugal niet anders voeren als groove waren en terug bekomen fijne. Dat er dus veel meer scheer^nümte noodig is voor de vaart naar als van de zuidelijke landen, dat onze bodems, geene terugvragt vindende, naar de zoutplaatsen gaan, tot een geringen prijs inkopen en daardoor voordeel aan de reedereyen toebrengen (staat vast). De geheele periode in de memorie van den ambassadeur van Groot-Brittannië, dienende om te betoogen, dat het principe errorieus is, dat onze Hollandsche schepen goedkooper varen kunnen als die van andere natiën, behoeft niet wederlegd te worden, daar men dit niet als argument gebruiken moet om het systema, het EngebeUzout te belasten, te verdedigen. De Engelsche ambassadeur wil uit de behoefte onzer visscherijen aanleiding nemen om te betoogen het pernicieuse van het Engelgelsch zout te verbieden, doch onze visscherijen hebben en kunnen geen gebruik van het klipzout maken, maar moeten het Portugeesch zout volstrekt gebruiken. Het is ons steeds onze welberaden opinie, dat het.voor onze scheepvaart volstrekt noodig is de wetten op het zout te laten bestaan. *) R. A., coll. Goldberg, 129. ») No. 4. Wij hebben het allergrootste belang, zoo voor onzen vlas- en granenhandel als den vervoer van Noordsche producten naar de zuidelijke landen, dat de vragten goedkoop kunnen gesteld worden, en dit is niet mogelijk,, tenzij onze schepen in de terugbrenging van zout een waarborg vinden van de onkosten goed te kunnen maken. Wat kan Engeland buiten dit eenige artikel aanvoeren om zich over onze wetten ten opzigte van haren handel te beklagen ? Zijn alle hare manufacturen hier niet tegens betaling van zeer matige regten geoorloofd in te voeren ? Kan een onzer fabrieken die bij hen invoeren zonder lasten te betalen, evenredig aan eene prohibitie? Het is waar, boter, kaas, krap, voeren wij hun aan, doch zijn deze artikelen hun niet noodzakelijk? En indien Engeland deze producten van onzen grond bezwaarde, zoude dit althans ten opzichte van de eerste artikelen een Jast op de ingezetenen zijn, en wat het laatste aangaat, zoude men nog misschien kunnen beweren, dat zij hunne ververijen hierdoor benadeelden. Wij willen niet beslissen, of de Hollandsche krap hun van de uiterste noodzakelijkheid is, doch het is zeker, dat niettegenstaande de zoo höoge prijzen dit artikel bij de vernieuwing onzer betrekkingen zeer door hun gevraagd is geworden en de uitvoer allerbelangrijkst is. Is het voor de Hollandsche ingezetenen niet daarentegen een alleronaangenaamst gevoel, dat zij niet alleen in Engeland slechts de voortbrengselen hunner grond kunnen inbrengen, maar dat zij zelfs 't koolzaad, product van het land, niet kunnen invoeren met hunne eigene schepen als tegens betaling van een zwaar regt, waaraan dit zaad niet onderworpen is met Engelsche schepen ingevoerd ? —! —i ( Indien andere natiën evenals Engeland aan onze fabrieken weigerden de producten hunner nijverheid toe te laten of zoodanig bezwaarde, dat het met eene prohibitie overeenkwam, indien de volkeren onze schepen niet toelieten de voortbrengselen van andere landen tot hun te brengen, zou onze scheepvaart welhaast geheel vernietigd zijn. Het systema van Engeland moge goed voor hun belang zijn, doch laten wij ook die maatregelen nemen mogen, welke wij voor onze welvaart raadzaam oordeelen. Het zoude ons dus aangenaam zijn, dat men uitstelde eene resolutie ten desen opzigte te nemen, tot het oogenblik daar is, dat er onderhandelingen over een com- mercie-tractaat plaats vinden, als wanneer er van onze zijde vele, van die der Engelschen weinige grieven zullen voor te leggea'i^Jifc En het zij ons geoorloofd tenslotte nog bij te voegen, dat men nu reeds het pernicieuse van de toelating van het Engelsch zout ondervindt. In de correspondentie, welke wij met den Commissaris-generaal van Financiën deswegens gehouden hebben, hebben wij het genoegen gehad te zien, dat Z.H.E.G.in ons gevoeleaTOLkomen deelde, en het was niet dan met de uiterste verwondering dat het publiek de provisioneele toelatingl) vernomen heeft. Alle onderneemingen, te voren ontworpen omPortugeeschenSpaansch zout hier te lande te doen komeajilbopen onvoordeeliguit; het St. Ubes zout, in menigte reeds aangevoerd, en waarvoor men gerekend had £ 250.— te bedingen, is thans niet dan tot £ 180.— te plaatsen, en zij die dus vertrouwende, dat het gouvernement niet eensklaps toegeven zoude eene wet te veranderen, die zoolange in werking geweest is, zien zich nu aan onaangename verliezen geinponeerd. De Engelschen zeiven zullen in plaats van winsten te bekomen op hunne ondernemingen zónt bierhenen te voeren, zich eindelijk zeer beklagen van de gegevene vrijheid gebruik te hebben gemaakt. No. II. — 1814, Mei I. — VAN NAGELL AAN DEN SOUVEREINEN VORST»). Het is U. K. H. bekend, dat de ambassadeur van het Hof «van Engeland sedert de verleende temporaire vermindering der regten op den invoer van rood en bruin berg- of klipzout uit Engeland op den 25e» Maart *) een demarche gedaan heeft, ten einde deze tijdelijke vergunning in eene onbepaalde concessie wierde veranderd, ten dien effecte dat men omtrent de toelating van dit voornaam voortbrengsel van Groot-Brittanniën voor het vervolg hier te lande dezelfde bepalingen vaststelde als die, welke in acht genomen worden bij den invoer van zout uit de landen der meest bevoorregte natiën. Mijn voorganger -) heeft zich beijverd om daaromtrent de gedachten van de commercie in te nemen. 1) No. 6. 2) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 4Mei 1814, no. 266.—Ook in coll. Goldberg, 129. *) De nota ontbreekt; zie blz. 10, noot 1. *) G. K. van Hogendorp. Ik heb de eer onder het oog van U. K. H. te brengen de rescriptiën van de Kamers van Koophandel te Amsterdam en Rotterdams *). Na eene aandachtige lecture van deze stukken is het mij voorgekomen, dat de eerstgemelde Kamer van gevoelen is, dat wanneer men de zaak alleenlijk uit een commercieel oogpunt beschouwd, er geene termen zijn om het gevraagde te accordeeren, maar dat U. K. H. veelmeer den zouthandel met de zuidelijke streken van Europa zoude behooren te begunstigen. — — Ik gelove met de Kamers van Koophandel, dat het voor de vrachtvaart op Spanje en Portugal nadeelig zoude zijn, ingëvalle het zout, dat vandaar gehaald wordt, geheel door het Engelsche konde vervangen worden, vermits het Spaansch en Portugeesch zout, dat door de schepen, die naar die landen goederen van hier overbrengen, geladen wordt, tot goedmaking der onkosten verstrekken moet. Maar behoeft men hier wel zoozeer voor te vreezen, wanneer men de ze consideratie van de Kamer van Koophandel te Amsterdam als bewezen aanneemt ? Volgens deze toch zal het zout, van de zuidelijke streken va* Europa komende, steeds bij voorkeur door de vischrhederijen worden gebruikt. Mag men daaruit niet veilig afleiden.dat de zouthandel van Groot-Brittanniën, die volgens de opgave van de Kamer van Rotterdam voor dat rijk reeds van zeer weinig belang zijn zoude, al ware het zelfs, dat dit land deszelfs geheele behoefte van zout uit Engeland trekken moest, nu nog van eene rnindere beteekenis zijn moet en daarom ook der moeite niet waardig is om van onze zijde geëvenaard te worden. Zoude men daarenboven uit het aangehaalde door die van Amsterdam, dat de Engelschen zeiven in plaats van winsten op hunne ondernemingen te bekomen, zich eindelijk zeer te beklagen zullen van de gegevene vrijheid gebruik te hebben gemaakt, niet met eenigen grond kunnen besluiten, dat de zwarigheden, tegen de gegevraagde concessie ingebragt, hierdoor grootendeels komen te vervallen, vermits de Engelsche kooplieden, ziende, dat de invoer van zout uit Engeland voor hun geene goede rekening maakt, vanzelve van deze speculatie afzien, immers minder groote verzendingen zullen doen. De Kamer zegt, dat het St. Ubes zout eene aanmerkelijk daling. *) Nos. 8—10 Posthumus. ondergaan heeft en thans in plaats van £ 250.— slechts £ 180.— kost. Is deze vermindering van prijs als een dadelijk verlies te beschouwen, of moet men dezelve niet veeleer aanmerken als eene vermindering van winst of winstderving, waardoor de min gegoede ingezeten in staat is zich tegen eenen redelijken prijs van dit zoo noodig artikel te voorzien. Een voorregt waarlijk, 't welk niet alleen op de gezondheid van den gemeenen man eenen alleszins weldadigen invloed hebben moet en daarom de attentie van het gouvernement bijzonder verdient, maar bovendien door de grootere consumptie eene aanmerkelijke vermeerdering in de opbrengst der bestaande impositiën zal ten gevolge hebben. De Engelsche ambassadeur heeft uit de behoefte onzer visscherijen aanleiding genomen om het pernicieuse te betogen, dat er in het behouden der hooge regten op den invoer van Engelsch zout gelegen is. De Kamer zegt, dat het Engelsch zout voor de vischrhederij niet deugt. Lord Clancarty stelt het tegendeel niet, maar geeft alleenlijk te kennen, dat het voor de visscherijen van belang is het zout zoo goedkoop mogelijk te kunnen inkoopen, en kan het inderdaad wel betwist worden, dat de vennindering der duurte van het Spaansche en Portugeesche zout, die door den invoer van het Engelsch zout wordt teweeggebracht, voor de visscherijen van een ongemeen belang is? Voegt men nu nog bij deze bedenkingen, dat in een tijdstip, dat het Engelsch gouvernement zoo ongemeen veel heeft toegebragt tot ondersteuning van de zoo gelukkig uitgevallen pogingen der natie om hare aloude vrijheid onder de banieren van het doorluchtig Huis van Oranje terug te bekomen, het welligt niet van onstaatkundigheid zoude zijn vrij te pleiten, dat men weigeren zoude aan het verlangen van het gemelde gouvernement toe te geven, om bepalingen te maintineeren, waarvan de nuttigheid naar mijn inzien, door de Kamers van Koophandel verre is van voldoende bewezen te zijn, dan zoude het mij niet moeyelijk vallen U. K. H. te adviseeren om aan het verzoek van lord Clancarty te voldoen en mitsdien, met intrekking van de bestaande bepalingen, de regten op den invoer van het Engelsch zout gelijk te stellen met die, welke omtrent het zout der meest bevoorregte landen wordt in acht genomen. Dan daar het eene maar al te bekende waarheid is, dat het systhema van Engeland op het stuk der navigatie voor onze scheepvaart voordeeligèr zoude kunnen zijn zonder de hare te benadeelen en het dus te wenschen ware, dat het Britsch kabinet konde bewogen worden hierin eenige favorabele verandering te maken; meen ik, dat U. K. H. zich voor het tegenwoordige zoude kunnen bepalen om de reeds verleende temporaire vermindering van de inkomende regten op het rood en bruin Engelsch berg- of klipzout vooreerst te verlengen tot den zen January 1815. Ik verbeelde mij, dat U. K. H. door deze dispositie aan den eenen kant een blijk zal geven van H. D. welwillende geneigdheid om den handel van Groot-Britanniën zooveel mogelijk te faciliteeren en tevens in staat zal zijn niet alléén om na verloop van dien tijd met meerder juistheid te oordeelen over het gegronde of ongegronde der bedenkingen van de Kamers van Koophandel tegen de démarche van lord Clancarty, maar ook om bij de eventueele onderhandelingen over een tractaat van koophandel met Engeland zoodanige wederkeerige voordeelen te bedingen, -als ten nutte der Hollandsche commercie van het Engelsche gouvernement zullen kunnen worden verkregen. No. 12. — 1814, Mei 3. — BESLUIT van DEN SOUVERErNEN VORST >). Art. 1. De vermindering van regten op den invoer van het Engelsch rood of bruin berg- of klipzout, bij ons besluit van den I2«» Maart j.1.") tot denlaatsten Junya.s. toegestaan, wordt gecontinueerd tot den len January 1815. Art. 2. Afschriften dezes enz. No. 13. — 1814, Mei 6. — clancarty aan van nagell s) The undersigned, H. B. M.'s ambassador extraordinary to the Prince Sovereign of the United Nethérlands, has the honor to ') r. a., Buitenlandsche Zaken, exh. 5 Mei 1814, no. 139. *) No. 6. 3) r. a., coll. Goldberg, 139. acknowledge the receipt of the official note of M. de Nagell, dated the 5th instant *), conveying the notification that H. R. H. had been pleazed to extend the operation of the law of the I2#ï of March last to the ist January 18152), by which till the Jatter period the import of salt, the produce of H. M. dominions, into the United Provinces will be admitted on the same duties as are payable on the import of salt, the produce of Portugal and Spain. In this decision the undersigned cannot avoid stating that he sees with pleasure an addictional instance not less of the prince sovereigns favorable regards to the welfare of the british nation to the real interests of bis own country properly understood. The undersigned trusts the advantage of both as resulting from the absolute repeal of the obnoxious duties, prohibiting in effect the import of british salt into the United Provinces, will be so keenly feit by H. R. H., that long before the expiration of the temporary suspension of these duties they will be perrnanently and absolutily revoked *). No. 14. —1814, Mei 9. — DE KAMER VAN KOOPHANDEL TE DORDRECHT AAN VAN HOGENDORP4). De Britsche minister begint met zijne tevredenheid te betuigen over de temporaire ontlasting van verbiedende rechten op den invoer van het klipzout gelegd en door Z. K. H. daarvan vooralsnu ontheeven in navolging van eene temporaire ontheffing van inkomend regt in Engeland aan den invoer van Hollandsche stijfsel vergunt. Daar dus beide dese ontheffingen temporair zijn, zowel die van de belasting in Engeland van de Hollandsche stijfsei, als die van het Engelsche klipzout in Holland, schijnen deze artikelen in de beide landen over en weder gelijk te staan en geene reeden van beklag aan den Engelschen minister over te laten, misschien zelfs zou de schaal thans zeer in 't voordeel van de Engelsche overslaan, in zooverre er thans veel meer Engelsch zout hier R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 5 Mei 1814, U. S. 276. *) No. 12. •) Zie over het verloop der besprekingen over de zoutvaart ook Van Hogendorp, Brieven en Gedenkschriften, V, 78 v.v. *) R. A., coll. Goldberg, 129. — Van Hogendorp was reeds 6 April 1814 als Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken vervangen door Van Nagell tot Ampsen. te lande wordt ingevoerd dan er stijfsel naar Engeland wordt uitgevoerd, dat Wij echter niet wel juist bepalen kunnen. Zijnfe Exc. verlangt voorder, dat de producten van Engelands grond, bodem en fabrieken alhier op gelijken voet mogen en kunnen ingevoerd worden als gelijke articuls van andere landen komende. Zoverre wij weten is aan dit verlangen thans volledig voldaan. Daar was geen artikel hoegenaamd, dat uit Engeland komende en hier te lande ingevoerd wordende, hetzij ruw, hetzij gefabriceerd, in de lijst van inkomende regten zwaarder was belast dan die uit eenig ander land komende, dan alleen het Engelsch klipzout, dat nU temporair van dien last is ontheven. Maar op wat grond dat Z. Exc. vorderen kan, dat dit artikel alhier onvoorwaardelijk en zonder tijdsbepaling van dien last worde ontheven, daar ih Engeland het geallegueerde artikel zulks maar voorwaardelijk en temporair is, begrijpen wij niet; tenzij zulke vordering steund op de volgende redeneeringen, die wij nog moeten ontleden. De veronderstelling, alsof de Hollandsche wetgeving omtrend de inkomende rechten, indien men de Verhoogde regten op het klipzout wilde maintineeren om onze vaart in de Bogt van Frankrijk, de Spaansche en Middellandsche Zeeën te favoriseeren, op dien Voet voortgaande en strekking hebbende om de verafgelegene vaart ten kosten van de nabij ons zijnde te favoriseeren, ten laatsten zoude strekken om alle Engelsche articulen te weeren om die van verafgelegene gewesten aan te voeren, beeft, dunkt ons, wel geene refutatie noodig; ons tarief van inkomende regten bezwaard geen eenig Engelsch product boven dat eeniger andere natie, dientengevolge bedekken reeds hunne schepen onze rivieren. Daar dus de gevreesde zaak zelve wegvalt, moeten wij, dunkt ons, niet bevreesd zijn over eenige represailles, daaromtrend ih Engeland te nemen omtrent voortbrengselen van onzen grond, als meekrappen of vlassen. Een zeer juiste reflectie maakt Z.Exc. echter op dit sujet, stellende dat indien dit regt alleenhjk gelegd is om de vaart in Hollandsche bodems te favoriseeren, waarom dat alsdan klipzout, in Hollandsche bodems aangevoerd wordende, niet exempt is. Ons advys zoude dientengevolge daarop nederkomen: ïe om de ' provisioneele ontheffing van belasting van 't Engelsch klipzout vooreerst te laten voortduren tot expiratie van den bepaalden termijn, waardoor alsdan actueel het Engelsch ruw zout met alle anderen gelijk staat; 2e om bij den invoer van alle geraffineerd zout, om het eeven waar vandaan en dus vooralle natiën gelijkelijk, ten stipsten en zonder eenige oogluiking hoegenaamd de bestaande regten te vorderen, om daardoor aan den eenen kant de zo importante branche van 's lands revenu, als is den impost op het geraffineerd zout, te secureeren en voor sluikerijen te beveiligen en aan den anderen kant daardoor den totalen ondergang onzer inlandsche zoutziederijen te voorkomen, waaraan weder onze scheepvaart vérknogt is. No. —1814, December 13. — de raad van koophandel en koloniën aan den koning Wij stellen op den voorgrond de zoutziederijen, omdat dezen in aanraking zijn met alle de overige belangens en op wemig naa het middenpunt uitmaken van alle deze! ven. Den aanvoer van het ruw zout is het aliment van haar bewerking, zij zijn benevens de visscherijen, die insgélijks veel ruw zout gebruiken, de kopers en, mogen wij 't eens zoo uitdrukken, de patronen van den buitenlandschen aanvoer; de visscherijen en de geheele Nederlandsche scheepvaart zijn voor een gedeelte hunner consumtie bij derzelver instandhouding geïnteresseerd; de consumtie van dit onontbeeriijjr, levensmiddel voor de geheele bevolking binnenslands en een aanzienlijk debiet rondom onze grenzen buitenslands vordert de mstandhouding van deze trafieken; in de plaatsen, waar zij zich bevinden, geeven zij veele handen werks door de consumtie van eene onmetelijke kwantiteit turf van de hoge veenen. Worden zij gesteld onder de trafieken, die de afgravingen en alzoo den landbouw bevorderen, hare ketels, ovens, enorme kuipen, manden en verdere werktuigen leveren groote voordeden voor den ambachtsman op. De instandhouding der zoutziederijen is alzoo een voornaam voorwerp van overweging. Na de zoutziederijen noemen wij de consommateurs, en wdke consommateurs ! Alle de ingezetenen van Nederland, de visscherijen voor een gededte harer inzoutingen en voor de geheele con- *) r. a„ coll, Goldberg, 13Q. sumtie harer schepelingen, de geheele Nederlandsche scheepvaart voor hare consumtie. De groote visscherij, die slechts een gedeelte, omtrent l/s. van haar inzouting effectueerd met geraffineerd zout, is na de zoutziederijen de grootste koper, de tweede patroon van den buitenlandschen aanvoer van zout. De riviervaart heeft insgelijks belang bij den zouthandel, wanneer de prijzen van het geraffineerd zout laag genoeg zijn om de kosten van het transport te kunnen verdragen en beneden de prijzen van het bovenlandsch zout blijven. Alle deze en nog veele hierna aan te stippene belangens tot een toe zijn geïnteresseerd bij eene overvloedigen aanvoer van ruw zout en bij de modieke prijzen, die daaruit natuurlijk proflueeren. Deze modieke prijzen vermeerderen de consumtie, vermeerderen de inkomende rechten op den ruimeren aanvoer van het ruw zout, vermeerderen den import op het geraffineerde consumtiezout, bevorderen de veeteelt en dus eenen der aanzienlijkste takken van den Nederlandschen landbouw, die tot de bewerking van het zuivel veel zout noodig heeft; het debiet der zoutevisch en van den haring vermeerdert door de vermindering van den prijs van het voornaamst ingrediënt van de zeewaren en de visscherijen blijven. De zoutziederijen hebben een groot aandeel in alle deze voordeden en de scheepvaart zelve, van welken het tijd wordt te spreken, vind er zijne rekening bij, dat de aanvoer vermeerdert, en zoude bij dat alles nog de meest bevoordeelde van alle de belanghebbenden zijn, wanneer het mogelijk ware den aanvoer van zout naar het voorbeeld der Engelschen tot de nationale scheepvaart te bepalen. Deze onmogelijkheid alleen is het, die de zaak bedenkelijk maakt, en hetgeen in dezen eene der singulierste en meest opmerkenswaardige omstandigheid is, het is diezelfde natie, wier aanzoek wij thans behandelen, die dit laatste en gewichtige voordeel, waardoor alle belangens en dus ook die van de scheepvaart vereenigd zouden zijn, verhindert door den dwang harer wetten op de scheepvaart en zelfs bij terugkaatsing door het voordeel, hetwelk in die wetten nog voor onze scheepvaart gelegen is. De zaak is eenvoudig deze: hunne wetten veroorloven den aanvoer van vede Nederlandsche producten in Nederlandsche schepen, en dierhalven brengd de natuurlijke wet van wederkeerigheid vanzel- ve mede, dat; bijaldien U. K. H. zoude geraden vinden het Britsen ruw berg- of klipzout op denzelvden voet als het vorige ruwe zout voor altijd te admitteren, den aanvoer van dit Britsen product in Britsche schepen niet kan geweerd worden, en daar dit zout voor de bewerking der raffinaderijen het allervoordeeligst is, en het nog niet bewezen is, of hetzelve voor de visscherijen niet grootendeels zoude kunnen remplaceeren het Spaansch en Portugeesch zout, zoude den voornaamsten zouthandel door den tijd kunnen geraken in handen van den Britschen scheepvaart. En alsnu overgaande tot het belang van den Nederlandschen scheepvaart, zoo is het onbetwistbaar zeker, dat deze en zelfs eenige der voornaamste takken van onzen nationalen handel aanmerkelijk kunnen benadeelt zijn door de hier voorbeschreven ruime aanvoer van het Britsch berg- of klipzout, die ongetwijfeld het gevolg van de volkomen concessie zoude zijn, alzoo èn de kwaliteit van dat zout èn de mindere vragten van eenen korteren overvoer vanzelve teweeg zoude brengen, dat de zoutziederijen ten laatsten niet anders zouden inkopen en raffineren dan het gemelde zout, dat, zooals wij boven zeiden, den aanvoer van hetzelve grootendeels zoude vallen in handen van den Engelschen scheepvaart en dat de geheele aanvoer uit het zuiden zich zoude bepalen tot de behoeften van de groote visscherij, die gedurende dit jaar slechts 8.000 tonnen (424 scheepslasten) geweest is en bij den terugkeer en den voorigen bloei op zijn hoogst 24.000 tonnen (1.272 lasten) bedragen kan; dat de geheele zouthandel met de Franschen kust, die alleen met Nederlandsche schepen en tot groot voordeel van dezelven geschied, vooral tegenwoordig, daar onze groote zouthaalders meest uit de vaart zijn en welke door de conservatie van den zuidelijken zouthandel weder aan den gang kunnen geraken, voor altoos zoude verlooren zijn en dat dierhalven dien voornamen schakel in de keten der berekeningen over handel en scheepvaart zoude weggenomen en de gehele keten verbroken zijn. Wij zullen deze waarheid alleen behoeven aan te dringen bierdoor, dat van alle Europeesche handel, die wij uit onze havens of uit het noorden naar het zuiden doen en waarin de Noordsche navigateurs nu meer dan ooit concurrent met ons zijn, geene tak meer doorgaands voedsel voor de scheepvaart oplevert dan deze; dat dit nadeel juist bestaat in de altoos durende behoefte van het zuiden tot den aanvoer der producten van het noorden, en dat de groote volume van die producten zooveel scheepsruimte vereischt en de zuidelijke producten zooveel minder-ia kwantiteit en vooral zooveel minder ruimte vorderen, dat een zeer groot aantal van de schepen, die daartoe gebezigd worden, wanvragt zouden thuis komen, wanneer zij de ressources verloren van eene lading zout, die doorgaans op de zoutplaatsen in het zuiden zeer modiek wordt iagekogt, in te nemen; dat de groote concurrentie, die alle zeevarenden op deze vrachtvaart exerceeren, zulke lage vrachten teweeg brengt, dat daarop eene thuiskomende wanvragt niet kan overschieten en dat bij gevolg eene natie, die dat middel vaa dedommagement zoude missen, terwijl andere der concurrente natiën dat behouden zouden, deze tak van scheepvaart en zelfs een groot gedeelte van den aan denzelven geaccrocheerde zeer voordeligen handel zoude moeten opgeven en zij door den tijd haars aandeels in den activen Europeeschen handel verhezen zoude. Wanneer men nu de opgenoemde onderscheidene belangen met elkander vergelijke en het nadeel, uit eene voortdurende concessie der ontlasting van het ruwe Britsche bruin klipzout voor den handel en scheepvaart te proflueeren, oversteld tegen het voordeel uit eene ruimere aanvoer van ruw zout te ontstaan, dan vind men, dat aan de eene zijde een onherstelbaar verhes kan ontstaan, terwijl aan den anderen kaat slechts eene hogere betaling blijft, waaraan men sedert onheuchelijke tijden gewoon was en die zich over vele takken verspreid zonder een eenigen derzelven geheel te vernietigen, en beschouwd men dan het evenwigt tusschen deze onderscheidene belangens, dan zoude nu evenals voorheen de schaal moeten overhellen aan de zijde van de scheepvaart en mitsdien de belasting op het Britsch berg- of klipzout behoren te worden geconserveerd; maar het zoude dan ook voor uitgemaakt moeten gehouden worden, dat onze scheepvaart reeds weder hersteld ware op den ouden voet en ia staat om vaa dit voordeel gebruik te makea; «Jij zoude reeds weder op de hoogte moeteu teruggebragt zijn, waarop zij zijn moet om met andere navigateurs gelijkaaa van de voordeden dèr vrachtvaart en ia genoegzame getale gebruik te kunnen maken, omdat anders de aanvoer van het hier te lande benoodigde zout, benevens de voordeden daaraan verknogt, gedeeltelijk valt in handen van diezelvde concurrenten, die men door het behoud der belasting zoude wenschen te equivaleeren. En wie, die de tegenwoordige staat onzer rhederijen kend, wie die de verliezen heeft afgemeten, welke deze nuttige en echter vaderlandsche klassen geleden heeft, zal een oogenblik aarzelen om te erkennen, dat onze scheepvaart vooralsnog te diep vervallen is om in de eerste jaren zich met uitsluiting van vreemden met den aanvoer van de benodigde kwantiteit zout uit het zuiden van Europa te kunnen belasten. En deze omstandigheid wordt in dit oogenblik nog verzwaard door de maatregelen van prohibitie, onlangs in Frankrijk tegen de zouthaalders beneden de.... -) onder het voorwendsel van sluikhandel genomen, waardoor de uitzichten op den aanvoer van dat zout nog aanmerkelijk vermindert is. Dit alles brengd dan vanzelve teweeg het denkbeeld, dat de staat der zaken, in volkomen verband met elkander en naar waarheid beoordeelt, op dit oogenblik niet meer is dezelvde van den jare 1769 en nog veel later, dat de maatregelen, die toen haar de omstandigheden van dien tijd berekend waren, voor de tegenwoordige omstandigheden niet meer berekend zijn en dat, zonder den moed te verhezen, dat eenige jaren rust en voorspoed onze scheepvaart deszelfs alouden bloei hergeven zal, voor het tegenwoordige andere maatregelen vereischt worden om alle belangens te bevorderen en dezelve niet alleen in overeenstemming te brengen, maar zelfs eene richting te geven, die aan de eene zijde het voordeel behoud en zelfs vermeerdert en aan den anderen kant de gelegenheid voorbereid om de oude voordelen te hernemen, zoodra de verbeterde ornstandigheden het zullen toelaten, en door de slotsom deze voor ons eigenbelang ontworpene maatregelen eenen bondgenoot genoegen te geven, door wien diezelfde handel en scheepvaart en alle de takken van welvaart, die uit dezelve hun voedsel trekken, uit haar verval gered, van de overheersching bevrijd en met een edelmoedige hand onmetelijke uitzichten voor onzen handel en scheepvaart geopend heeft en waarvan zij nu reeds de vruchten gaan plukken. Wie onzer had immers kunnen denken, dat nog voor dat wij ih staat zouden zijn het schone en rijke Java en andere onzer koloniën uit dien hand aan te nemen, onze scheepvaart en handel hunne eerste opbeuring aan deze edelmoedigheid te danken zouden hebben l Wij geloven echter dat, wat ook U. K. H. voor het vervolg zal ») In hs. niet ingevuld. gelieven te bepalen, de tegenwoordige stand der zaken geene definitive maatregelen toelaat en dat ook de gelegenheid behoord te worden geconserveerd, zooals de Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken teregt heeft aangemerkt, om tegen het meerder voordeel, dat uit eene blijvende concessie omtrent het Britsch ruw zout voor het debiet van dat product en voor de Britsche scheepvaart zoude ontstaan, een equivalent voordeel te kunnen bedingen, wanneer het tijd zal zijn daarover met het Britsch gouvernement te onderhandelen. En alsnu ter adviese overgaande, zouden wij van gedagtenzijn, dat bij gelegenheid, dat de wet op de belastingen en ontlastingen over diversche speciën van de lijst, behorende bij de wet op de convoyen en licenten van 31 July 1725 voor den jare 1815 zal worden herzien en vernieuwd: ie. het Britsch bruin of rood berg- of klipzout in deszelfs ruw en ongeraffineerde staat, wanneer hetzelve zal aangevoerd worden door Nederlandsche schepen, gelijk te stellen met het ruw zout, dat in de Nederlandsche havens met Nederlandsche schepen van elders wordt ingebragt en alzoo hetzelve zout van /1.— ten honderd pond te ontlossen tot op zes guldens het hondert van 404 maten; 2e. alle ruw zout en dus ook het voorschreven Britsch bruin of rood berg- of klipzout in deszelfs ruwe en ongeraffineerde staat op den invoer met andere dan Nederlandsche schepen te belasten met nog / 6.— boven de tegenwoordige belasting.l) l) Bij «Je artt. 23 en 24 der wet van'14 Januari 1815, Stsbl. no. 3, is ten slotte bepaald: Art. 23. Het ruw of grof zout wordt, inkomend, belast met ra guldens van het honderd van 404 maten, van welke belasting echter niet meer dan de helft geheven worden zal, wanneer hetzelve aangevoerd wordt met Nederlandsche schepen. Art. 24. Het Britsch bruin of rood berg- of klipzout, in deszelfs ruwen en ongeraffineerden staat, wordt op den invoer gelijk gesteld met het ruw of grof zout uit alle andere anden aangevoerd wordende. HL ONDERHANDELINGEN OVER DEN INVOER VAN NEDERLANDSCHE BOTER IN ENGELAND. No. 16. — ï8r6, Februari 16. — may ') aan van nagell 2). In het berigt over den handel tusschen de Nederlanden en dit rijk, hetgeen ik de eer gehad heb aan U. Exc. te presenteeren *), heb ik mijne vreezen te kennen gegeven, dat er een toeleg was om het artikel van boter en kaas inkomende te verbieden of met zwaare regten te belasten. De geïnteresseerdens, zowel invoerders als Slijters, zijn daarop direct wakker geworden, en een bijeenkomst van de geïnteresseerdens heeft voorleeden Woensdag *) plaats gehad, die mij verzogt hebben hunnen voorzitter wel te wi Hen zijn, hetgeen ik, hoe bepaald mijn tijd ook is, uit consideratie van het groote interest, dat de provinciën van Vriesland en Groningen daarbij hebben, niet heb kunnen wijgeren. Uit deese vergadering is een committee van 6 heeren en van 2 makelaars in dat vak gecommitteerd om de interest van het geheel waar te neemen én te zaak te pousseeren, daar er geen tijd te verliesen was, omdat de Iersche boterhandelaars reets hunne belangens hadden voorgedragen. Ik heb het daarheen gedirigeerd, dat wij onze zaak favorabel hebben voorgedragen aan den, heer Mellish, lid van het Parlement voor Middlesex, en aan Sir James Shaw, lid voor Londen, om door hun zooveel mogelijk van de intentie van den CanceJlier van de Echequir onderrigt te worden. Op verzoek van den heer Meilish heeft het committé gisteren een conferentie gehad met den heer Lushington, secretaris van de Treasury, aan wien ik met behulpvan de anderenheeren van het committee hebvoorgedragen: Nederlandsen Consul-Generaal te Londen. ») Uit Londen, no. 28. — R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. zo Februari i8i6> no. 673- „. *) Bij missive van 6 Februari 1816. Uit *) 7 Februari 1816. 1. dat de vreemde boter in prijs geen invloed maakte op de Iersche; 2. dat deselven alleen inLonden en in den omtrek verbruikt word; 3. dat de vreemde boter alleen '/s der consumptie van deeze stad was, alwaar 's jaarlijks circa 500.000 centenaaren van dat artikel ingebragt word; 4. dat in de maanden Mey, Juny en July weinig of geen aanvoer van Iersche boter plaats heeft, omdat de eerste gemaakte boter van Ierland na Spanje en Portugal uitgevoerd word; 5. dat geduurende die maanden de stad onmogelijk zijn kan zonder aanvoer van vreemde boter, zonder de prijzen voor den burger en gemenen man tot een prijs op te jagen, die zij niet betalen kunnen. Deeze en meer andere argumenten heeft de heer Lushington mij verzoght om aan hem in een memorie op te geven, die dan ook heden morgen aan hem toegezonden is geworden. Daar het ons duidelijk voorkwam, dat the landed interest groot gewigt bij het gouvernement had, en de heer Lushington ons te kennen gevende rij een protecting duty hebben moesten om de landed interest te te voldoen, helpen en heeft het committee begrepen het heter was te avoueeren, dat het artikel van boter, na hun inzien, een vermeerdering van reghten zouden kunnen lijden, en hebben daartoe 9/4 per-Owt., dus nog 4/2 op de thans exsteerende reghten voorgeslagen, waardoor wij aantoonden, dat het gouvernement van dit artikel een inkomste van circa £ 50 a £ 60.000 's jaars zoude trekken, daar de Iersche belanghebbenden Verzoeken om de vreemde boter met 20 % inkomende reghten te belasten. Zoals ik de zaak inde, zal ik mijn arbeid in deeze beloond achten, indien de geavanceerde argumenten het gouvernement overtuigd hebben, dat hoogere reghten nadelig zijn zouden zowel voor het land (door den invoer geheel te doen ophouden of te verminderen) als voor het gebruik van dit artikel onder den gemeenen man. ; Wij, hebben tevens aangetoond, dat den invoer van kaas reets onder de tegenswoordige reghten veel vermindert is en dat hoogere reghten den invoer geheel zoude doen ophouden, en tevens beweezen de Hollandsche kaas exclusivelijk door de handwerklieden gebruikt wordt, die geen goedkoper kaas dan de Edammer kunnen bekoomen. No. 17. — 1816, Februari 27. — de kamer van koophandel te amsterdam aan van nagell -). Wij veroorloven ons onder den aandacht van U. Exc. te brengen, dat ingevolge eenige bij de commercie ingekomene berichten de Iersche kooplieden bij het Britsch gouvernement met de meeste nadruk aandringen, teneinde de invoer van vreemde boter in Engeland geheel belet of dat dezelve teriminsten met eene buitengewoone verhoging van regten bezwaard worde, hetgeen echter, tegen het belang der Engelsche koopüeden zijnde, door dezelven op eene niet minder krachtige wijze wordt tegengesproken. De onzekerheid omtrent den uitslag van deze wederkerige pogingen brengt de Nederlandsche belanghebbenden in eene voor hen zeer pijnlijke verlegenheid, naardien het bestaan van duizenden der onderdanen van Z. M. van de beslissing dier zaak afhangt. Het zou overbodig zijn aan het doorzicht van U. Exc. in t breede te ontvouwen alle de algèmeene voordelen en menigvuldige middelen van bestaan, welke de rijke boterband*tin deze landen daarsteld en tewegebrengt, dewijl de noordelijke provinciën drie vierde van dit eigen product naar Engeland uitvoeren en met het overige aan alle de behoeften der binnenlandsche consumptie kunnen voldoen. Deze uitvoer bedraagt in de provincie Vriesland alleen ongeveer 100.000 vierendeels vaten, en dierhalve zou eene stremming of stilstand daarin ontwijfelbaar voor die provincie in 't bijzonder van de bedenkehjkste gevolgen zijn en hare eigene daartoe bepaaldelijk ingerichte scheepvaart geheel kunnen vernietigen. Deze handel is ook nog voor dit rijk in 't algemeen van zoo een groot belang uit hoofde van het aanmerkelijk gewigt, dat dezelve,in de groote schaal des handels legd en van de onmeetelijke voordelen, welke uit dusdanig eene wijze van betaling aan den buitenlander voortvloeyen. Wij kunnen nogthans niet ontveinsen, dat de voordelen, welke de uitvoer van boter aan het rijk der Nederlanden opleverd, van geenen invloed kunnen zijn op de beraadslagingen van het Britsch gouvernement, en wij vermeenen hierom veeleer onze hoop te mogen vestigen op de naauwe en vriendschappelijke betrekkin- ») r. a., Buitenlandsche Zaken, exh. 29 Februari 1816, no. 802. gen, welke thans tusschen de twee rijken zoo gelukkig bestaan en op de liberale handelwijze, welke daarvan wederkerig het gevolg zijnde, aan de respectieve ingezetenen het genot aanbiedt van alle die voorregten, welke eenen vrijen loop des handels aan de meelevende industrie ten algemeenen nutte verzekert. No. 18. —1816, Maart 26. — h. fagel aan van nagell 1). Je vois avec satisfaction que V. Exc. approuve la marche que j'avois cru devoir suivre jusqu'a présent relativement a 1'augmentation éventuelle des droits sur les beurres étrangers, et que la manière dont V. Exc. envisage cette affaire s'accorde avec la mienne. Cependant, comme les circonstances ónt changé depuis ma dernière 2), j'ai aussi changé de conduite, et ayant appris avant-hier de bonne part qu'il étoit décidément question de hausser les droits sur nos beurres, je n'ai pas cru devoir garder plus longtemps le silence, mais me suis décidé a parler et a lord Castiereagh et a Mr. Robinson, vice-président du Board of Trade. En conséquence j'ai eu hier d'assez longs entretiens avec 1'un et avec 1'autre, et je suis faché de devoir dire que le parti est pris de proposer de hausser les droits actuels de 5 jusqu'a 20 chélins sterlg. Dans ma dépêche du xzme de ce moiss) j'ai anticipé sur presque tout ce que lord Castiereagh m'a dit pour défendre la mesure. II ne m'a pas caché qu'elle en est une de la part du gouvernement de ce pays non de choix, mais de nécessité, et que les ministres se voyent forcés de céder aux clameurs et aux solhcitations pressanfes des propriétaires agriculteurs, surtout en Wande. La détresse des fermiers dans cette ile est telle, k ce que lord Castiereagh m'a dit, qu'elle menace la tranquilhté publique et impose au gouvernement la loie x de faire cette année pour le produit des paturages de 1'Irlande ce qu'on a fait 1'année passée pour les grains dans tout le royaume, en imposant sur ces produits ce qu'on nomme a protecting duty4). Lord Castiereagh m'a dit et repété et prié d'assurer V. Exc. que la mesure (con- *) Uit Londen, no. 40. — R.A., Buitenlandsche Zaken, exh. 2 April i8r6, no. r252. a) Schrijven van 22 Maart r8i6. Aldaar, exh. 27 Maart 1816, no. n57. *) Aldaar, exh. 16 Maart r8i6, no. 1027. Smart, Economie annals of the nineteenth century I (1801—1820), blz. 483,deelt een en ander mede over de verschillende stroomingen in Engeland ten opzichte van dezen beschermenden maatregel. — De Iersche boteruitvoer in het jaar 1815 bedroeg 432.000 cwt. traire k son indin&tion et a ses prindpes) n'est nullement dirigée contre nous, (ce dont je n'avois réellenient pas besoin de recevoir de lui 1'assurance), mais qu'elle est indispensable dans les circonstances oü ce pays-d se trouve actuellement. H faut espérer que lorsque celle»«i deviendront plus favorables on pourra en revenir aux anciens erremens, et que ces entraves, mises a une branche si essentielle de notre commerce, ne seront que temporaires. Mr. Robinson de son cöté m'a assuré que 1'intention du gouvernement n'étoit pas d'imposer des droits si hauts sur eet artide qu'ils eussent 1'effet d'une prohibition: que les intéressés en Irlande demandent a la vérité k grands cris que les nouveaux droits soyent de 30 chélins au moins, mais que le gouvernement veut les borner a 20, et le consul-général May, avec qui j'ai également conféré hier sur 1'affaire en question, pense en effet que les nouveaux droits, tombant comme d'ordinaire en dernier résultat sur les consommateurs, opéreront une réduction, mais non une cessation entière dans 1'importation de nos beurres. Si V. Exc. a bien voulu faire quelqu' attention a ce que j'ai été dans le cas de lui marquer depuis quelque temps presque par chaque courrier de la détresse générale, qui règne dans ce pays surtout parmi la classe agricole, elle s'apercevra aisément que la mesure est, pour ainsi dire, involontaire de la part du gouvernement. Au reste je n'ai pas négligé de faire sentir et a M. Robinson et surtout a lord Castiereagh (qui en convenoit en plein), que cette augmentation de droits porteroit un coup sensible a une des branches les plus productives de notre industrie, et qu'il seroit difficile d'empêcher qu'on n'imposat également chez nous des droits plus considérables sur des produits anglois importés dans notre royaume. II me répondit que cela étoit tout simple; qu'il espéroit seulement qu'on considéreroit chez nous la nécessité urgente qui avoit fait prendre id cette résolution; que ce n'étoit pas de gaité de coeur qu'on s'y étoit porté et que, d 1'on se déterminoit chez nous a imposer davantage quelques articles britanniques, on le feroit avec mesure et modération. Les nouveaux droits sur les beurres étrangers sont évalués (a ce que lord Castiereagh m'a dit) a 20 pour cent, les 5 chélins actueb, qu'il est question de porter a 20, se payant sur une quantité de beurre dont le prix moyen est calculé a 100 chéhns. Je vois que la chambre basse a résolu hier au soir sur la proporition de M. Ro- binson de se constituer demain en comité pour prendre en considération le commerce des beurres. C'est dans ce comité que les nouveaux droits seront proposés et discutés. '} II me paroit d'autant plus probable que les nouveaux droits n'opéront pas en guise de probibition de 1'article que nos beurres ' sont principalement en usage parmi la classe aisée des hftbitans de Londres qui; si les droitsne sont pas absolument exor bitans, consentiront a payer plus cher un articte qui pour eux en est un de luxe, mais devenu presque denécessitéparrhabitude. No. 19. — 1816, April 19. — GOLDBERG AAN DEN KONING. (CONCEPT-RAPPORT) 1). Met leedwezen moeten de ondergeteekenden bekennen, dat de aangewende pogingen het bedoelde gevolg niet gehad hel> ben, want blijkens het rapport van den consul-generaal May»), heeft het committé van het Lagerhuis des Britschen parle^ ments op den 2gen Maart besloten om de intomende regten op de vreemde boter en kaas aanmerkelijk te verhoogen en denzelve te brengen op: boter in een Engelsch schip 20 sh. per centenaar; boter in een vreemd schip 25 sh. per centenaar; kaas in een Engelsch schip 16 sh. per centenaarkaas in een vreemd schip 20 sh. per centenaar. Doch volgens een missive van den heer May aan den eersten ondergeteekenden *) zijn deze regten op de kaas gemodereerd op 10 sh. 6 p. per centenaar, wanneer in Engelsche en op 13 sh., wanneer in vreemde'schepeu inkomende. Dezelve regten hebben totnogtoe bedragen: voor boter 5 sh. i*/* p., voor kaas 4 sh. 4V1 p., R' ÜlSiSlt .GoldDer«- a°S- — Het rapport is bij Buitenlandsche Zaken ter mede-onderteekening ingekomen, vandaar dat in den tekst van de „ondergeteekenden wordt gesproken. Van Nagell heeft zijn onderteekening echter niet gegeven, zoodat het rapport niet aan den Koning is doorgezonden. Er is over den verderen gang van zaken niets te vinden in het archief van Buitenlandsche Zaken. Waarschijnlijk zal op, jJè conferentie, die tusschen Van Nagell en Goldberg heeft plaats gehad (blijkens uitnoodiging van a April 1816 (no. 1054/62)), Van Nagell zijn afwijkend standpunt hebben meegedeeld; *) Van 29 Maart 1816. ») Van 5 April 1816. Posthumus. zonder onderscheid of in Engelsche of in vreemde schepen ingevoerd wordende. De ondergeteekenden») hebben gemeend de aldus door het Britsche parlement daargestel.de maatregelen2), zijnde van eenen dubbelen aart, ook uit een dubbel oogpunt te moeten aanschouwen ; want zij bezwaren aan de eene zijde het debiet van twee der voornaamste Nederlandsche producten en zij drukken aan de andere zijde de Nederlandsche scheepvaart. De ondergeteekenden geloven zeer gaarne, dat het Britsche gouvernement (volgens de verzekering door lord Castiereagh aan U. M. ambassadeur gegeven»)), als tegen zijn wil door het zoogenoemd landed interest der Iersche landeigenaren tot de bepaling van hoogere inkomende regten op boter en kaas genoodzaakt is geworden: doch het is den ondergeteekenden geenszins gebleken dat de belangens der Iersche landeigenaren hebben kunnen provoceren een onderscheid omtrent onze producten, wanneer ze op Britsche of in andere schepen ingevoerd worden. De ondergeteekenden willen mede zeer gaarne geloven, datde verhoogde inkomende regten in Engeland den invoer van Nederlandsche boter niet geheel zullen doen ophouden of onmogelijk maken en dat de Engelsche consommateurs den last dier verhoogde regten insgelijks gevoelen zullen. Het is zelfs met waarschijnlijkheid te voorzien, dat de geïnteresseerden middelen vinden zullen, om het bezwaar dier inkomende regten gedeeltelijk te eludeeren, evenals zulks ten aanzien van de genever plaats vindt, doch het gouvernement kon op zodanige middelen niet rekenen en nog minder dezelve autoriseeren. Daar echter de Nederlandsche boter voornamelijk in Engeland haar debiet totnogtoe gevonden heeft, zoo is het geenszins te ontkennen, dat de verhoging der inkomende regten in Groot-Britanniën voor den Nederlandschen landbouw zeer nadeelig zal worden. Het debiet der boter wordt daardoor moeyelijk gemaakt en zal verminderen en de Nederlandsche landeigenaar zal door de vermindering der prijzen van dat product aanmerkelijk in zijn bestaan en welvaart benadeeld worden. Ten aanzien van de kaas zijn die regten nog drukkender, want zij zullen op dat artikel bijna als prohibitiën opereren. Hetgeen echter het ongunstig effect dier maatregelen nog aanmerkelijk ver- i) Zie hiervóór, blz. 33, noot i. ') 56 Geo. III, c. 25 en 26. •) Zie no. 18. meerderen zal, is het gemaakte onderscheid tusschen de Britsche en andere schepen, met welke die producten in Engeland zullen worden ingevoerd, want daardoor zullen de Nederlandsche reeders een nieuw nadeel ondervinden, aangezien de gemelde Nederlandsche producten totnogtoe meestal — en wel voornamelijk de Vriesche boter — in Nederlandsche vaartuigen in Engeland ingevoerd werden Het is derhalven aan de ondergeteekenden1) voorgekomen, dat de Nederlandsche landbouw en reederijeni voorzooverre zij bij de verzending der gemelde producten naar Groot-Britanniêh geïnteresseerd zijn, een spoedige hulp noodig hebben, en de ondergeteekenden zullen met eerbied aan U. M. openleggen hunne gevoelens omtrent de middelen, door welke de te vrezene nadeelen kunnen verminderd en verzacht worden. Deze middelen behoren evenals de in Groot-Britanniêh genomen maatregelen van tweeërlij aard te zijn, teneinde aan de eene zijde de belemmeringen van het debiet onzer producten zooveel mogelijk weg te nemen en aan de andere zijde het nadeelig effect te vereffenen, hetwelk door het in Groot-Britanniën gemaakte onderscheid tusschen onze en de Britsche schepen voor onze scheepvaart volgen moet. De bdemmering, waarmede het debiet der genoemde hoogstbelangrijke vaderiandsche producten door de Britsche maatregelen bedreigd wordt, zoude naar het inzien der ondergeteekenden door geen beter middel kunnen verzacht worden, als wanneer derzelver uitvoer door U. M. vrijgesteld werd van uitgaande regten. Zoodanige vrijstelling zal zeker voor 's rijks inkomsten een aanmerkehjfcverhes opleveren; in dezelve is echter, naar het gevoelen der ondergeteekenden het krachtigste en bijna het eenige middel gelegen om de Engelsche maatregelen minder schadelijk te maken. Dezelve wordt ten aanzien van de boter aUerdrittgenst, tJan^V vgaVB T ? Neó^rlandscheri eonsnl-generaal te Londen (R. A., BuiZaken' e3?' 9 J«U no. a59o) heeft na de aanneming der voorgestellen6 ^ ^ **** *~ M'r EngelSmd tUSSChen " AP^e* 5 Juli x8i6 Boter. Invoer met _ Engelsche schepen w - . ^T* "f 14. Nederlandsche schepen 3.663 vaten. Kaas. ») BK'33'nooti. 96.845 stuks. en ook het nauwe verband in.hetwelke het kaasproduct met dat der boter staat, vordert dezelve voor de kaas. Het vérhes van 's rijks schatkist zal kunnen gevonden worden door de maatregelen, welke het in Grcot-Britarouèn gemaakte onderscheid tusschen den invoer van boter en kaas in eigen of in vreemde schepen vordert. Dat onderscheid komt ten aanzien der boter neer op bijna ƒ 3.— per 100 pond.en ten aanzien der kaas op bijna /1.10.—; de ondergeteekenden*) zijn van opinie, dat ook zodanig onderscheid door U. M. zoude kunnen daargesteld worden ten aanzien van den uitvoer der genoemde producten in Nederlandsche of in vreemde schepen. Daar echter daarbij nog enige andere bedenkingen zich opdoen, zoo zullen de ondergeteekenden de vrijheid nemen deze aan U. M. open te leggen. Het in Groot-Britanniën daargesteld onderscheid drukt bijna bij uitsluiting den invoer onzer producten in onze schepen. Het zal derhalve nodig zijn, dat de Nederlander een ander debiet voor deze producten — vooral voor de boter — zoèke, bijaldien hij zulks zal kunnen vinden. Wilde men nu den uitvoer in alle vreemde schepen zonder onderscheid belasten met het beloop der in Engeland daargestelde verschillende regten, dan konde het ligt gebeuren, dat ook bij andere mogendheden soortgelijke belemmerende maatregelen geprovoceerd werden, waardoor dan het nadeel nog grooter zoude worden. Het zal derhalven, naar het inzien der ondergeteekenden, staatkundig zijn, om alleen ten aanzien van die mogendheid, welke hetzelve door eigen maatregelen veroorzaakt, een verschillend regt daar testellen. De ondergeteekenden proponeeren derhalven aan U. M. om den uitvoer van boter en kaas (behalvenin Britsche schepen) vrij te stellen van uitgaande regten, doch in Britsche schepen uitgevoerd wordende, te belasten de boter met / 3.— per 100 pond en de kaas met / ï.10 per 100 pond. . Het verlies van 's rijks schatkist zal daardoor waarschijnlijk niet vergoed worden, doch het tekort zal welligj bij de daarstelling der inkomende en uitgaande regten kunnen gevonden worden door eene verhoging der inkomende regten op het een of ander der Britsche producten. *) Blz. 33, noot 1. Daar echter de in Engeland gemaakte bepalingen een spoedige hulp vereischen, zoo nemen de ondergeteekenden ») de vrijheid aan U. M. te proponeeren om: reeds mi en gedurende de deliberatifn over deze gewigtige aangelegenheid, uit kracht van art. 68 der grondwet ») de betaling der uitgaande regten voor boter en kaas, behalven in Britsche schepen uitgevoerd wordende, te doen opschorten; No. 20. — 1816, Mei 14. -— may aan van nagell8). Ik heb de eer Uwe Exc. te informeeren, dat ik van zeer goede hand heb vernomen, dat de Irsche kooplieden, die zeer bezig zijn geweest om de hooge regten op de vreemde boter te obtineren, zig verzekert houden dat, indien Z. M. mogt goedvinden om de landhouders in Vriesland4) te soulageeren met hef afnemen van de uitgaande regten, zij de beloften hebben van den rninister, dat het beloop der regten, die in de Nederlanden van de boter mogten worden afgenomen, direct in additie op dezelve alhier zullen worden gelegt; daartoe is in de acte6) de nodige magt gereserveerd gedurende de tegenswoordige zitting van het parlement; na die tijd kan daarin geen verandering gemaakt worden dan in de volgende zitting, wanneer de omstandigheden van tijden eene verdere verhoging misscMén minder noodzakelijk kunnen maken. No. 21. — 1817, Juni 20. — huskisson over den invoer van boter uït nederland "). Mr. Huskisson assured the House, that he was not one who preferred the interest of foreign countries to his own, and that if he thought this additional protection would be of real benefit to Ireland and not occassion more injury to the empire at large, he Would give it his support. In the present year more butter had been imported from Holland than in any preceding year since the peace. Why was this? The honourable member for Essex said it was because it was pro- 1) Blz. 33, noot 1. ' -*) Art. 68 G. W. 1815 regelt het recht van dispensatie van den koning. 3) Uit Londen. — r. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 36 Mei 1816, no. 1917. ') Gedeputeerde Staten van Friesland hadden een adres aan den koning gericht „aangaande de bekommeringen van eenige notabele landeigenaren en kooplieden in boter in dat gewest", d.d. 4 Maart 1816. *) Wet van 30 April 1816. •) Huskisson, Speeches II, blz. 167. duced inHolland at less expense; but the real cause was, that it had fallen in price in Holland. The honourable gentleman had compared the means of Ireland with those of Holland iA the production of this article. Now the fact was, that Holland was the most taxed country inEurope, not even excepting England. He objected to the proposed measure, because it would operate no reliëf to Ireland, and the effect of it would be not to increase consumption, but, by raising the price of a bad article, to draw it altogether out of consumption. In the present state of Europe, when eyery coimtry was suffering from low prices, it was peculiarly incumbent upon us not to set other nations the example of imposing additional restrictions on trade, but to convince them that it was our fixed determination to pursue that liberal system of commercial intercourse, which had been so auspiciously commenced, and to let commerce be carried on for the mutual benefit of all % No. 22. — 1822, Maart 19. — h. fagel aan van nagell *). II paroit par les débats de la Chambre des Communes du même jour que le comité de cette Chambre, qui est chargé de 1'examen des relations commercialesde ce pays-ciavecl'étranger, s'occupe de la r évision du systhème des fanaux, établis sur les cótes duroyaume.nommémentsous le rapport des droits, percus pourleur entretien. Je voisavec peine par ces débats, qu'il va être question d'augmenter les droits d'importation sur les beurres et fromages, venant du déhors. L'état de malaise qu'éprouve la classe agricole est ce qui donne lieu a ces sortes de propositions. No. 23. —1822, Maart 22. — van nagell aan h. fagel s). Je ne sais comment concilier les principes annoncées chez vous *) De Nederlandsche consul-generaal te Londen, W. May, verklaart in zijn handelsverslag over het jaar r8iq: „De ondervinding van 3Vt jaar toont nu genoegzaam aan, dat niettegenstaande de hooge regten, begonnen met 5 July 1816, deze groote stad en environs niet zonder een aanvoer van Vriesche boter kan bestaan. De scheepsregten van dit artikel, van de Nederlanden dit jaar aangebragt, zullen wel ca. f 85.000 belopen De aanvoer van boter van Vriesland alleen is voorleden jaar 1819 geschied door 75 schipsreisen, alle Engelsche schepen met'volle ladingen." (R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 1 April 1820, no. 1233.) *) Dit Londen, no. 36. — R. A. .Buitenlandsche Zaken, exh. 22 Maart 1822, t S. I08l. „ „ *) Uit den Haag, no. 37. — R. A., Buitenlandsche Zaken, gearr. 22 Maart 1822, U. S. 714. sur la liberté du commerce et 1'adoption d'uu sist heme ibéral avec les nouvelles entraves que 1'on paroit vouloir établir pour rentree du beurre et du frommage. Je puis assurer V. Exc. que pareille mesure produira beaucoup d'humeur et que je ne serais pas surpris que la conséquence ne conduise vers des mesures annalogues, Le résultat de tout ceci conduit évidemment vers 1'investe^des fromages. No. 24. —1822, Maart 26. — van nagell aan h. fagel Je serais charmé de voir repousser la proposition d'augmenter fes droits d'entée sur le beurre et les frommages étrangers. Cette mesure seroit icd tellement impopulaire que tous ceux qui s'intéressent a la conservation des relations amicales entre les deux nations, doivent désirer qu'elle soit mise de cóté. No. 25. —1822, Juni 21. — h. fagel aan van nagell *). Hier au soir il y eut dans les Communes une discussion dont 1'objet et les détails sont d'un grand intérêt pour notre royaume, et dont le résultat fera sans doute plaisir è. V. Exc. Un des deux membres qui représentent la cité de Cork en Irlande, ayant proposé d'ajouter 10 shillings au droit de 20 ou 25 sh. par quintal qui se percoit depuis 1816 sur les beurres étrangers (proposition dont le but étoit de favoriser 1'importation en Angleterre des beurres irlandois qui soutiennent mal la concurrence avec les nötres), M. Robinson, président du Board of Trade, se prononca de suite contre cette motion, qui fut rejetée sans en venir aux voix. Dans le cours du débat les orateurs les plus marquans se rdéclaèrent positivement contre le systhème prohibitif, avouèrent que nos beurres étoient déja sulfisamment grèvés de droits d'entrée et rendirent justice k leur grainde supériorité sur les beurres d'Irlande. *) Uit den Haag, no. 38. — R. A., Buitenlandsche Zaken, gearr. 36 Maart 1822, U. s. 750. ») Uit Londen, no. 82. — R. A., Buitenlandsche Zaken. exh. 33 Juni 1833,1. s. 2475. IV. ONDERHANDELINGEN OVER DE HEFFING VAN DE LASTGELDEN. No. 26. — l8l8, Juni 23. — VAN NAGELL AAN DEN KONING Na eene aandachtige herziening van de rapporten, welke indertvd bij het Departement van Buitenlandsche Zaken op verzoek ijan de Adrninistratie der Convoyen en- Licenten zijn ingewonnen, teneinde dezelve in staat zoude zijn de hiervoor genoemde artikelen van de wet van 3 Oct. 1816') ten uitvoer te leggen, is het den ondergeteekende voorgekomen, dat het verschil tusschen de bovengedachte opgaven, en wel speciaal ten aanzien der Engelsche, Deensche en Portugeesche schepen, daarin te zoeken is, dat het Departement der Cohvoyen en Licenten, zooals ook in het verslag van den staatsraad Appelius *) wordt vermeld *), over het algemeen de vaartuigen der mogendheden, in wier landen de Nederlandsche schippers ten opzigte van het eigenlijk last- of tonnegeld aan geene hoogere regten onderworpen zijn dan de nationale, het faveur der verminderde lastgelden heeft toegekend, terwijl de staatsraad Goldberg») bij het onderzoek, dat hem is aanbevolen geweest, niet alleen het oog gehad heeft op het eigenlijk last- of tonnengeld, maar in het generaal op alle andere scheepsregten, waaraan U. M. vlag boven en behalve het gewone last- of tonnegeid in vreemde landen zoude mogen onderworpen zijn en van welke de schippers, in die staten tehuis hoorende, eene geheele of gedeeltelijke vrijdom genieten. De ondergeteekende zal eerst kortelijk gewag maken van den J) R. A., Buitenlandsche Zaken, gearr. %% Juni 1818, no. 1558. *) Artt. 205 en ao6. ») Appelius stond toenmaals aan het hoofd van het Departement van Convooien en Licenten. *) Rapport van 15 April 1818. *) Rapport van 29 Maart 1818. Goldberg was enkele dagen tevoren (19 Maart) opgevolgd door Falck als hoofd van het Departement van Koophandel en Koloniën, voortaan genaamd Departement van Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. voet, op welken de Nederlandsche schepen in de Engelsche, Deensche en Portugeesche havens ten aanzien van het tonnegeld en verdere regten worden behandeld, om daarna zijne gedachten aan H. D. omtrent de zaak ten principale mede te deelen. In Groot-Brittanniè" worden van de Nederlandsche schepen geene meerdere lastgelden (tonnage money) afgevorderd dan van de nationale, doch de vreemde schepen zijn onderhevig aan de betaling van de zoogenaamde trinity-dues. Deze regten bedragen voor een vaartuig van bijvoorbeeld 108 ton £ 3.19 of omtrent 81/, d. per ton. Een vreemd schip van die grootte betaalt bovendien in de vuurgelden op eene reis van Texel naar Londen eenige weinige schellingen meerder dan een nationaal vaartuig van dezelfde grootte. Eindelijk zijn de vreemdes chepen onderworpen aan een vierde verhooging op het beloop der loodsgelden, tenzij de lading grootendeels uit granen of andere mondbehoeften besta. Overeenkomstig het tractaat van koophandel tusschen de kroon van Denemarken en de Vereenigde Nederlanden van den jare 1701l), dat bij eene verklaring1, in dato Kopenhagen den xoen December 1817 *), op de geheele uitgestrektheid van het tegenwoordig grondgebied van dit rijk is toegepast, wordt de Nederlandsche scheepvaart in de Deensche staten behandeld als die der meest bevoorregte natie. Deze behandeling verschilt niet van die, welke de Deensche vlag zelve ontmoet, uitgenomen alleen dat koopmanschappen, onder geprivihgeerde vlaggen aangebragt en welke geheel of gedeeltelijk voor den wederuitvoer bestemd zijn, onderworpen zijn aan I % additioneel transito-regt van derzelver waarde, terwijl voor de goederen, met nièt-bevoorregte schepen aangevoerd, eene verhooging van 50 % moet betaald worden. De Nederlandsche vaartuigen betalen in Portugal insgelijks inen uitgaande een tonnegeld, dat gelijk staat met dat, hetwelk van de Portugeesche schepen en van die der meest bevoorregte natie (Engeland»)) geheven wordt, doch voor het overige worden de bijkomende betalingen voor de Regtbank van Gezondheid, *) Traetaat van is Juni 1701; Groot-'Placcaatboek V, blz. 397. *) De verklaring is niet van 10 December, maar van 10 Juli 1S17; zie De Martens, Nouveau Recueil II, blz. 133; Lagemans, Recueil, I,Wr. 318. *) Volgens het tractaat van 19 Februari 1810. (De Martens, Nouveau Recueil II, blz. 193. voor de paspoorten, de expeditiëh bij het Vertrek, mitsgaders de wakers van de toHen der tabak, die aan boord der schepen geplaatst worden, van de Nederlandsche schepen gevorderd naar de schaal van die der minst bevoorregte natiën, alle welke betalingen, die voor de wakers alléén uitgezonderd, gezamenlijk nederkomen op /12.— of daaromstreeks per schip, terwijl de laatstgemelde onkosten een bezwaar veroorzaken van / 3.10 daags tot de » volkomen lossing van het vaartuig. Het is, naar des ondergeteekendens opinie, duidelijk op te maken, zoowel uit de bewoordingen van art. 206 der wet van 3 Oct. 1816»), als uit die van art. 1 par. b van de wet van 19 Dec. 1817a), dat het gouvernement, bij het voorwaardehjk daarstellen van de daarin vervatte gunstige beschikkingen van de vreemde scheepvaart, in het algemeen alleenlijk bet oog gehad heeft op de lasten en regten, aan welke de Nederlandsche schepen in vreemde landen onderhevig zijn, en geenszins op de regten, die betaald worden van koopmanschappen, met dezelve aangebragt, mitsgaders dat onder de voorschreven benaming van lasten en regten, in de beide gedachte artikelen voorkomende, wel bijzonder gedoeld zal zijn op de eigenlijke lastgelden, aan welke de Nederlandsche schepen in vreemde havens onderworpen zijn, dewijl het voorafgaande woord lastgelden als het ware bij tegenoverstelling de beteekenis bepaalt van de vervolgens respectivehjk gebezigde benamingen van lasten en regten. De zaak uit dit oogpunt beschouwd zijnde, komt het den ondergeteekende voor, dat het Departement der Convooien en Licenten indertijd de gunstige uitzondering bij het 206» art. der wet van 3 Oct. 1816 niet ten onregte op de scheepvaart der mogendheden in questie heeft toegepast, alzoo toch uit het hiervóór ge¬ il Art 206 luidt: „Van Nederlandsche schepen, onder Nederlandsche vlag varende, zal voor lastgeld op het inkomen betaald worden 30 stuivers en op het uitgaan 15 stuivers van elklast, dat de schepen inhouden, het last gerekend tegen 2 tonnen, waarmed dezdven zulten vrij zijn van den eersten January tot den ^^^^ sloten van elk jaar, ofschoon in hetzelfde jaar meer dan eene reize ctoende. En zullen in betrlktóng tot het lastgeld mede als Nederlandsche schepen worden behandeld alle LuikT wefke de vlag voeren van en tehuis behooren in een rijk, staat of haven, alwa^^ de Nederlandsche schepen geene meerdere of andere lasten dan van eigene ^TfMi^Delastgelden onder « en 6 vermeld, zuUen op de helft vermindeed warden fen aanz en van schepen onder Nederlandsche vlag of onder de vlag van Se mogendheid, in welker gebied de Nederlandsche scheper,. aan geene hoogere regten dan die van hare eigen onderdanen onderworpen zijn. (Stsbl. no. 34 ) meld verslag blijkt in de eerste plaats, dat in Denemarken enkel van koopmanschappen, die mét gepriviligeerde en dus ook met Nederlandsche schepen transito worden ingevoerd, een hooger regt betaald wordt dan van die, welke met Deensche schepen zijn ingevoerd, doordat overigens de lasten voor de Nederlandsche scheepvaart dezelfde zijn als die voor de Deensche vaartuigen, en in de tweede plaats, dat weliswaar de schepen onder Nederlandsche vlag in de havens van Groot-Brittannië en Portugal aan betalingen onderhevig zijn, van welke de nationale scheepvaart is vrijgesteld of die dezelve naar eene mindere tax betaalt, doch dat wat het eigenlijk lastgeld betreft, ten dien opzigte in die landen geen onderscheid tusschen de Nederlandsche en eigen schepen gemaakt wordt. Dienvolgens zoude de ondergeteekende van gevoelen zijn, dat behalve de vlaggen, breder opgegeven in het rapport van den directeur-generaal der In- en Uitgaande regten en van Accijnsen hierboven aangehaald 1), en waarbij nu nog, tengevolge van de intrekking van het besluit van 17 Nov. 1817 •) de Amerikaansche gevoegd kan worden, ook de Engelsche, Deensche en Portugeesche schepen aanspraak zullen kunnen maken op de vermindering van het lastgeld bij art. 1 par. b der wet van 19 December van genoemd jaar *) bepaald; zullende U. M. gunstige dispositie in deze overigens niet beletten, dat men blijve voortgaan met van tijd tot tijd de representatiën levendig te houden, welke reeds bij het Hof van Londen gedaan zijn tot vermindering der loodsgelden *), mitsgaders bij het Hof van Brasüiën 5) tot het behandelen der Nederlandsche scheepvaart op den voet der meest begunstigde volken, waarop de vroegere verbintenissen met Portugal den Nederlanden aanspraak geven. l) Hiervóór, blz. 40, noot 4. *) Niet van x7, maar van 44 November X817. (K. B. no. 81.) Hierbij werd bepaald, dat de Amerikaansche schepen t. o. v. het lastgeld slechts tot 28 Februari 1818 in het genot hunner gelijkstelling met de Nederlandsche zouden worden gelaten. Na de tegemoetkomende houding der Amerikaansche regeering werd dit besluit 19 Juni d.a.v. weer ingetrokken; zie hierover Economisch-Historisch Jaarboek I, bi. 199 v.v. 3) Zie blz. 42, noot 2. 4) Zie no. 35. *) Ten aanzien van de behandeling van deNederlandsche scheepvaart zijn door de Nederlandsche vertegenwoordigers te Rio — Mollerus, later Crommelin—wel besprekingen gevoerd, maar geen officiëele nota's ingediend; zie o. a. den brief van Mollerus aan Van Nagell van 23 Februari 1817 (R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 20 Mei 1817, no. 2187) en dien van Crommelin aan denzelfde van 20 Januari i82r (aldaar, exh. 23 April l82t, I. S. 1596). No. 27. — l8l8, AugUStUS 13. — FALCK AAN DEN KONING *)• Het blijkt , dat de bedoeling der wetsbepaling, in dat artikel') voorkomende, op eene verschillende wijze is opgevat daar het Departement van de Konvoyen enLicenten het faveur der'gelijkstelling met Nederlandsche schepen in het algemeen heeft toegekend aan schepen van die mogendheden, in wi^staten de Nederlandsche schepen ten aanzien van het eigenlijk gezegde last- of tonnengelden aan geene hoogere regten onderworpen zijn dan de nationale schepen»), terwijl bij het Departement van Koophandel en Koloniën werd begrepen dat de wet meer vordert en dat geene vreemde schepen met betrekking tot het lastgeld als Nederlandsche schepen moeten behandeld worden dan dezulke, welke varen onder de vlag van of tehuis behooren in een rijk, staat of haven, alwaar van de Nederlandsche schepen geene hoogere scheepsregten, hoe ook genaamd, gevorderd worden dan van eigen schepen. . . En deze interpretatie komt mij voor uit de bewoordingen zelve der wet ontleend te zijn. Wat toch wordt bij het 206e art. bepaald als de voorwaarde, op welke vreemde schepen als Nederlandsche zullen behandeld worden? Dat in de landen, alwaar deze vreemde schepen tehuis behooren, van de Nederlandsche geene meerdere of andere lasten dan van eigen schepen worden gevor- ^Door deze uitdrukking heeft de wetgever, naar mijn oordeel, bedoeld een gelijke behandeling ten aanzien van a 11 e s c h e e p sregten, hetzij dan bekend onder de benaming van last- of tonnengeld, hetzij hoe ook anders genaamd, in één woord, alle regten, welke op het schip drukken. A Ingevalle toch alleen het lastgeld ware beoogd geworden dan warTzulks in een artikel, waarbij ten aanzien van dat lastgeld eene voorwaardelijke gelijkstelling beloofd wordt ^ ^ behouden geworden en gezegd: „geen hooger lastgeld . doch nu heeft men zich van generale bewoordingen bediend: „geene meerdere of andere lasten". En zal deze laatste uitdrukking eenige beteekenis hebben, dan omvat dezelve alle regten, welke onder de X) Uit den Haag. no. 295- - R- Buitenlandsehe Zaken, exh. sa Aug. 1818, V S 32"'Art. zo6 der wet van 3 October 1816. zie hiervóór, blz. 4*. noot r. ») Hiervóór, blz. 40. rubriek van scheepsregten kunnen gebracht worden, als: last- of tonnengelden, loodsgelden, haven- of dokgelden, bakengelden, vuurgelden en voorts alle soortgelijke ongelden," welke van het schip, niet van de lading, geheven worden. Het iS mij ten opzichte van Denemarken gebleken, dat aldaar wel eenig onderscheid gemaakt wordt tusschen vreemde en eigen schepen, dochdat zulks niet kan gezegd worden in de scheepsregten plaats te hebben, maar veeleer in de regten op de goederen, waarvanbq de tegenwoordige beschouwinggeenekwestiezijn kan jweshalvernijde gelijkstelling van Deensche en Nederlandsche schepen, met betrekking tot het lastgeld, voorkomt wel en teregt geschiedt te zijn. Dan het is met de Portugesche schepen anders gelegen. Ofschoon het tonnengeld in Portugal op gelijken voet van vreemde en nationale schepen gevorderd wordt, bestaan er nog andere scheepsregten, bij het rapport van den minister van Buitenlandsche Zaken») opgeteld, welke in het algemeen een zeer nadeelig verschil voor de Nederlandsche schepen uitmaken, als berekend wordende naar de schaal van de minst bevoorregte natifti, en waaronder het loon voor de wakers van de tollen der tabak in het bijzonder als een drukkende last mag beschouwd worden. Nu is het boven uit de wet aangetoond, dat de schepen; tehuis gehoorende in een land, alwaar behalve de last-of tonnengelden nog andere regten vande Nederlandsche schepen geheven worden, waarvan de nationale vrij zijn, geene aanspraak op de voorwaardelijke gelijkstelling kunnen maken, omdat de voorwaarde slechts gedeeltelijk vervuld is. Gevolgelijk heeft de directeur-generaal van Koophandel en Koloniën teregt nagelaten om de Portugesche schepen op te geven als in de termen vallende der ze par. van art. I der wet van 19 December 1817'). Aangaande de scheepsregten, welke in Engeland van de Nederlandsche schepen geheven worden, heb ik eene nadere en gedetailleerde opgave van U. Ms. konsul-generaal te Londen gerekwireerd en ontvangen. Uit dezelve blijkt, dat een Engelsch schip van 130 ton aan scheepsonkostèn betaald '£31.19 en een vreemd schip van gelijke grootte £ 40.19. *) Hiervóór, blz. 41. *) Art. 1 f b van de „Wet over de vaart en handel op de Middellandsche Zee en de Schalen van de Levant'1. (Stsbl. no. 34.) Dat verschil ontstaat niet uit de berekening van het eigenlijk gezegde lastgeld, want in dat opzigt wordt geen onderscheid tusschen Engelsche' en vreemde schepen gemaakt, maar uit de betaling ie van trinity-gelden, welke alleen van vreemde schepen gevorderd worden en 2e van vuurgelden, welke aan vreemde schepen hooger berekend worden dan aan Engelsche, en 3e van loodsgelden, waarin vreemde schepen */« verhooging betalen. Er worden derhalve ook in Engeland hoogere en andere lasten en regten van Nederlandsche dan van eigen schepen gevorderd, zoodat er mijns bedunkens geene termen zijn om de Engelsche schepen in het faveur der gelijkstelling, bij de wet over de vaart op de Levant») voorwaardelijk toegezegd, te doen deelen. Doch het is geheel iets anders een nieuw faveur te weigeren en een toegestaan faveur in te trekken. Dit laatste zoude te meer opziens baren, dewijl de staat van zaken gebleven is gelijk die was, toen de Engelsche schepen, met opzicht tot het lastgeld, verschuldigd ingevolge art. 205 der wet van 3 Oct. 18162), met de Nederlandsche schepen gelijkgesteld wierden. Bovendien zal die intrekking den handel geen voordeel aanbrengen. Het verkrijgen eener wederkerige gelijkstelling van scheepsregten in Engeland is hetgeen de belangen onzer commercie meest zoude bevorderen. Ditzelfde raisonnement geldt ten aanzien van Portugal en evenzoo was het met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika gesteld, toen U. M. een tijd bepaalde na verloop van welken de Amerikaansche schepen wederom aan het verhoogde lastgeld zouden onderworpen worden, ten ware inmiddels het verschil in de scheepsregten ih die staten ten aanzien der Nederlandsche vlag werdt opgehevens). Daar zulks geen plaats vond, immers vóór den len Februari U. niet bekend was, werd het besluit ten uitvoer gelegd, doch naderhand ten gevolge der gunstige beschikkingen, bij de akte van 20 April Li door het gouvernement van Amerika ten aanzien der ») Hiervóór, blz. 45, noot a. ») Stsbl no. 53. •) Hiervóór, bis. 43, noot a- Nederlandsche scheepvaart genomen 1), wederom ingetrokken!). Op diezelfde wijze zoude, onder verbetering, ten aanzien van Engeland en Portugal behooren gehandeld te worden, teneinde geen plotselinge maatregel te nemen, maar door regtmatige en dringende vertoogen voor de Nederlandsche scheepvaart dezelfde faciliteiten te erlangen als in U. M. rijk aan de scheepvaart dier mogendheden bereids zijn toegestaan en nog toegestaan kunnen worden. Ik neem derhalve de vrijheid aan U. M. in consideratie te geven om bij de vreemde schepen, welke zijn opgegeven als aanspraak te kunnen maken op de vermindering van lastgeld bij art. i par. b der wet van 19 Dec. 1817 ten aanzien van de vaart op de Levant bepaald, thans ook de Amerikaansche en Deensche schepen te voegen en alzoo uitdrukkelijk te bepalen van welke vreemde schepen het verminderde lastgeld volgens dat artikel zal worden gevorderd, ten einde ik mij door die bepaling in staat gebragt zie om aan de Directie van den Levantschen hndel de verlangde voorschriften ter executie van meergemeld artikel te geven. Voorts om bij het Hof van Groot-Brittanje ernstige vertoogen te doen tegen het voortdurend verschil in delast- of tonnengelden en andere scheepsregten hoegenaamd, waardoor de Nederlandsche schepen aldaar boven de nationale bezwaard zijn en op een wederkerige gelijkstelling aan te dringen, onder offerte om alsdan ook aan de schepen dier natie een nieuw faveur toe te kennen, door dezelven slechts aan het verminderde lastgeld, bij de wet van 19 December ten aanzien van de vaart op de Levant bepaald3), te onderwerpen, maar tevens met de stellige verklaring, dat ingevalle de op gronden van wederkerigheid gereclameerde gelijkstelling niet mogt kunnen verkregen worden, de Engelsche schepen van eenen door U. M. te bepalen termijn af, bij voorbeeld van den eersten Januari 1819, wederom aan de betaling van het verhoogde lastgeld zullen worden onderworpen en alzoo ophouden te dien opzigte als Nederlandsche schepen behandeld te worden *). *) De Act van 20 April 1818 bepaalde, dat de discriminating duties op de tonnegelden voor Nederlandsche schepen en op goederen, voorzoover deze producten van Nederlandsche herkomst waren of producten, die alleen in een haven van Nederland het eerst konden worden of gewoonlijk aldaar het eerst werden ingeladen, werden afgeschaft, alles mits deze op Nederlandsche schepen werden aangevoerd. *) Bij K. B. van 19 Juni 18x8. a) Wet van 19 Dec 1817, Stsbl. no. 34. *} No. 28. Ik was voornemens eenen dergelijken voorslag behoudens eenige verlenging in dien termijn'ten aanzien van Portugal te doen, maar juist is mij door de bezorging van den minister van Buitenlandsche Zaken een exemplaar ter hand gekomen van het op den 25en April laatstleden te Rib Janeiro uitgevaardigde edict »), volgens welks ne artikel de vreemde schepen, te rekenen van den ien November aanstaande, in de havens van Braziliën en Portugal dezelfde tonnen-, baken- en ankergelden zullen te voldoen hebben, die in de landen, uit welke zij afkomstig zijn, aan de Portugesche opgelegd zijn of zullen worden. Ik zoude in deze omstandigheden veiligst oordeelen om de zaak op haar beloop te laten, en wanneer tegen het einde van dit jaar uit de berigten van den konsul Pilaer *) zal gebleken zijn, dat de voorschreven bepaling werkelijk ter executie gelegd is en nageleefd wordt, alsdan de Portugesche vlag te bevestigen in de thans provisioneel bij haar genoten wordende gelijkstelling met de Nederlandsche schepen, terwijl de invordering van het verhoogde lastgeld dadelijk gevolg zoude kunnen nemen, indien men in verwijl van voormeld edict in Portugal bij voortduring van onze schepen andere of meerdere lasten heffen mogt dan die, waaraan de Portugesche inde Nederlandsche havens onderworpen zijn. No. 28. —1818, September 24. — h. fagel aan bathurst s) *). La loi émanée dans le royaume des Pays-Bas Ie igme décembre 1817 relativement a la navigation et au commerce de la Méditerranée et des Echelles du Levant5), fixe les droits imposés sur ce commerce, et 1'article de la dite loi *) assimile quant aux droits de tonnage, k payer par les navires employés a cette navigation, les pavillons étrangers a celui des Pays-Bas, pourvu toutefois que dans les pays, auquels ces pavillons appartiennent, les batimens des Pays-Bas soyent traités sur le même pied que les navires nationaux. *) Een inhoudsopgave van de alvara is in een schrijven van Crommelin, den Nederlandschen gezant te Rio, d.d. x Juni 1818 te vinden. (R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 10 Aug. 1818, no. 3103.) *) Nederlandsch consul. Pilaer werd in 1820 Cons.Gen. te Lissabon. *) R. A-, Buitenlandsche Zaken, exh. 11 Sept. 1818, no. 3531; ook in Brievenregister Londensch legatie-archief, 4, no. 141. 4) Bathurst was Staatssecretaris van Oorlog en Koloniën. ') Wet van 19 December 1817 over de vaart en handel op de Middellandsche Zee en de Schalen van de Levant. (Stsbl. no. 34.) ') Art. ia en b. Le roi des Pays-Bas s'étant fait présenter un rapport sur les droits, auquels les navires de son royaume sont soumis dans les ports d'Angleterrea reconnu que. Si le droit de tonnage proprement dit ne se monte pas a un taux plus élevé pour un navire sous le pavillon des Pays-Bas que pour un batiment anglais, il n'existe pas moins une forte disparité entre le traitement du pavillon des Pays-Bas et celui de la Grande-Bretagne *). Cette disparité est telle qu'un navire anglais de 130 tonneaux ne paye que £ 13.19 sh. sterl., tandis qu'un navire étranger du même port de tonneaux est obligé d'en payer £40.19511., ce qui fait une différence de 9 livres sterl., différence qui ne provient pas dü droit de tonnage proprement dit, Iequel est égal pour les vaisseaux anglais et étrangers, mais qui tire sa source d'autres payemens et spécialement de ceux connus sous le nom de trinity-dues, auxquels les vaisseaux étrangers sont seuls assujettis, de lightmonies, auxquels les étrangers contribuent d'avantage que les nationaux, et de pilotage-rates oü cette différence aupréjudice des vaisseaux étrangers s'élève a un quart en sus de ce que payent les nationaux. Ces considérations ont non seulement empêchéle roi des PaysBas de rendre applicables au pavillon de la Grande-Bretagne les dispositions de la loi susmentionée du igtne décembre 1817, mais elle juge de plus que Ia faveur dont ce pavillon jouit provisoirement d'être admis dans les ports de son royaume sous le rapport du payement des droits de tonnage, établis par la loi du sme octobre 1816*), sur le pied des navires nationaux *), ne póurrait plus lui être assurée, a moins que le gouvernement britannique n'accordat une juste réciprocité au pavillon des Pays-Bas en 1'exemption ou la diminution en sa faveur des divers droits ci-dessus énumérés sous les rubriques de trinity-dues, light-monies, pilotage-rates et autres. C'est en conséquence de ce qui vient d'être exposé et d'après les ordres exprès du roi que le soussigné a 1'honneur de s'adresser a lord Castiereagh k 1'effet d'obtenir par la présente note cette réciprocité et d'engager le gouvernement britannique a adopter les dispositions, qui puissent permettre a celui des Pays-Bas de continuer aux batimens anglais dans les ports de ce dernier royaume les avantages dont ils y jouissent actuellement aux termes i) Zie hiervóór, nos. 26 en 27. *) Krachtens besluit van 19 Augustus 1818, no. 62. ') Stsbl. no. 53. «) Artt. 205 en ao6. Posthumus. 4 de la loi du zme octobre 18161) et a leur en accorder de nouveau aux termes de celle du ijme décembre 1817, lorsqu'on pourra leur ap- pliquer les dispositions de 1'article précité de cette loi. Le soussigné a ordre d'ajouter que si cette demande ne pouvait pas être accordée, le roi se verrait contraint a compter du ier janvier 1819 a faire cesser la faveur. No. 29. —1819, Februari 9. — h. fagel aan van nagell •). II m'est revenu sous main que le gouvernement britannique s'est déterminé a mettre les vaisseaux marchands desPays-Bas sur le même pied que les navires britanniques par rapport aux droits de tonnage et autres qui se pergoivent dans les ports du Royaume Uni. J'apprends que cette mesure«) — me sera dans peu communiquée officiellement, et que le commerce britannique se flatte en conséquence que chez nous la réciprocité sera également rétablie et que les choses seront remises sur le pied oü elles étoient avant les changemens que j'ai détaiUés dans ma note précitée du 24tne septèmbre 18181), comme devantavoirheuleïer janvier de 1'année courante, si la réciprocité que le roi demandoit pour nos vaisseaux entrant dans les ports britanniques, n'étoit pas accordée. J'attendrai, comme de raison, la communication officielle qu'on m'annonce, mais je n'ai pas voulu néghger de faire part des a présent a V. Exc. de celle que je viens de recevoir par une voye particuhère, il est vrai, mais qui cependant ne me laisse guères de doute sur 1'autenticité de la nouvelle. No. 30. — 1822, Juli 23. — britsche kooplieden aan gambier 5) «). We, the undersigned, subjects of H. B. M., being merchants, shipowners or masters of vessels, concerned in the trade between England and HoUand, beg leave to represent the inconvenience and hardships we labour under, owing to the very heavy . *) i^Londenfno. 28. - r. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 12 Februari 1819, no. 55i\ Deze maatregel is waarschijnlijk eerst in 1822 genomen (Act. 3 Geo. iv, cap. 48); zie hierachter no. 30. ') No- 2%- ') James Gambier, Britsch consul-generaal te s-Gravenhage. • s 1 — r A., Buitenlandsche Zaken, bijl. exh. 30 Juli 182*, L s. 2988. tonnage duty (tonnengeld), which has for some time past been levied in the dutch ports on british shipping. We have to observe that previous to the I2th of May 1819») a duty of about 52 stivers per last per annum was levied, being the same amount of duty as was thus lévied on dutch and all other vessels, but subsequent to that period british vessels have been charged with 60 stivers per last each voyage, whereas dutch vessels pay only 53 stivers per last per annum *). We have hitherto abstained from offering any remonstrances on these heavy and increased charges/ because we were aware that dutch vessels were heretofore subject in England to the high tonnage-duty of one shilling per ton both inwards and outwards each voyage. But the british government having recentlys) relieved dutch vessels in common with british shipping from all tonnage-duties whatever in british ports, we, the undersigned, have just grounds to hope and trustthat upon the fair and just principle of reciprocity tbe dutch government will relieve british shipping from all tonnagecharges in dutch ports. We therefore request that you will take such measures as you may deem expediënt to accomplish the above mentioned object. No. 31. — 1822, Augustus 3. — VAN NAGELL AAN DEN KONING 4). De nota van den heer Ghad») heeft ten doel om,naar aanleiding van eene daartoe behoorende memorie van Britsche koopheden te Rotterdam ^te.vjerkrijgen, da* de Engelsche vaartuigen hier te lande voortaan geheelen vrijdom van tonnegeld mogen genieten, op grond dat de vreemde vlaggen, bij de jongste bepalingen op dat stuk in Groot-Brittanniën daargesteld, evenals de nationalen van die belasting in de Britsche havens ontheven zijn. *) Wet nopens eene belasting onder den naam van last- of tonnengeld (Stsbl. no. 24.) *) Onjuist; volgens de wet van 3 Oct. 18x6 (Stsbl. no. 53), artt. 205 en 206, werd van vreemde schepen 52 st. per last voor elke reis geheven, -voor Nederlandsche en daarmede gelijk gestelde 30 st. per last en per jaar. Bij de wet van 12 Mei 1819 (Stsbl. no. 24) (art. 2) werd deze onderscheiding behouden met wijziging der heffingen in resp. 93 en 80 cents. ') 3 Geo. IV, cap. 48. ') R. A., Buitenlandsche Zaken, 3 Aug. r822, U. S. 2047. •) De nota van den Britschen zaakgelastigde Chad, d.d. 29 Juli, is door mij niet opgenomen. «) No. 30. Het is uit de rapporten van U. M. ambassade te Londen bekend geworden, dat bij een acte van het parlement, onlangs uitgevaardigd, de tonnage-duty, zoowel van vreemde als nationale schepen, te rekenen van den Sen July niet meer zal worden geheven en dat dit voor de Nederlandsche beladene schepen eene besparing in de onkosten maakt van een Engelsche schelling per ton, inkomende en uitgaande. Deze wijziging in de vroegere bepalingen der Britsche wetgeving op dit stuk, in verband met de verdere modificatiën, welke de Engelsche navigatie-acte ondergaan heeftmoet ongetwijfeld eenen gunstigen invloed hebben op de Nederlandsche scheepvaart. Bij de wet van den rzen Mei 1819»), het last- of tonnegeld betreffende en thans nog vigeerende, is in art. 4 vastgesteld, dat ten dezen als Nederlandsche zeeschepen zullen worden behandeld „alle zoodanige vaartuigen, welke de vlag voeren van en tehuis behooren in een rijk, staat of haven, alwaar van de Nederlandsche schepen geene meerdere of andere lasten dan van eigene schepen worden gevorderd". Tot hiertoe heeft dit artikel op de Engelsche vaartuigen niet kunnen worden toepasselijk gemaakt, omdat de Nederlandsche schepen aan een verzwaard tonnegeld in de Engelsche havens boven de eigen schepen waren onderworpen. Deze reden door de gemaakte wijziging is Engeland vervallen zijnde, komt het mij voor, dat de zaak thans in de termen gebragt is om de Engelsche vaarr tuigen niet, zooals de reclamatie der Britsche koopheden luidt»), geheel van de betaling van het tonnegeld te ontzetten, wijl zij alsdan van beter natuur zouden worden dan de eigen vaartuigen, maar om dezelve, te rekenen van den $en July tl, met deze gelijk te stellen. No, 32. _ 1822, September 25. — falck aan den koning *). — (Het zij) mij gegund U. M. te doen opmerken, dat de inwilliging van dit verzoek *) niet alleenonze nationalescheepvaart, welke in geen geval ontheven wordt van de betaling van het tonnengeld, van slechtere conditie maken zou dan die der Engelschen i) Wallace heeft in i8aa een drietal hervormingen in de scheepvaartwetgeving ingevoerd; de verkorte inhoud hiervan is bij Smart, Economie annals, ii, bUt. 104, te vinden. •) Sttbl. no. 24. ») No. 30. ') r- A., Waterstaat 3567. »j Van de Britsche kooplieden en van Chad; zie hiervóór no. 30. , maar dat bovendien de wet van 12 Mei 18191) zulks niet toelaat. De hoogste begunstiging welke, met opzigt tot het tonnengeld, aan schepen onder vreemde vlag kan te beurt vallen, is van gerangschikt te worden in de categorie van nationale schepen; en ook de jongste parlementsacte *), waarop zich de Engelsche koopheden beroepen, bevat geene bepaling, welke de vreemde vlaggen zou bevoordeelen boven die van Engeland. Het tonnengeld is aldaar afgeschaft, en daarom betalen noch Engelsche noch vreemde schepen hetzelve, maar in Nederland blijft het tonnengeld ook van eigen schepen geheven, en even daarom kunnen de vreemde er niet van ontheven worden. Ik kan echter bij deze gelegenheid niet nalaten van hulde te doen aan den liberalen geest, die in de nieuwste verordeningen onzer overburen doorstraalt en die zoo verre gaat, dat het comitté voor den buitenlandschen handel niet alleen voorgesteld heeft om de surplus-loodsgelden op vreemde schepen in te trekken, maar ook een fonds aangewezen tot afkoop van zekere vuurgelden, welker heffing tot dusverre een regt was voor particulieren. Vroeger of later zullen wij dit voorbeeld moeten volgen, want het valt niet te ontkennen, dat de betalingen, aan welke de scheepvaart in de voornaamste havens van Nederland onderworpen is door zamenvoeging van verschillende kleine items, tot een bedrag geklommen zijn, alleszins drukkende voor onze eigene reeders en wel geschikt om deze havens door vreemde zeevarenden zooveel mogelijk te doen mijden. No. 33. — 1822, September 30. — besluit van den koning *). Art. 1. Te rekenen van den $en July 1822, als met welken dag volgens eene acte van het Parlement, onlangs uitgevaardigd in het rijk van Groot-Brittanniën, de vrijstelling der tonnage-duty, zoowel voor de vreemde als voor de nationale schepen aanvang genomen heeft, zullen de schepen onder Engelsche vlag in de havens van *) Zie blz. 51, noot i. 2) 3 Geo. IV, cap. 48. *) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 4 October 1822, I. S. 3947. ons rijk ten aanzien van het last- of tonnengeld met de Nederlandsche zeeschepen worden gelijk gesteld. Art. 2. Onze Minister van Buitenlandsche Zaken, door wien de inhoud onzer voorschrevene dispositie aan gemelden minister plenipotentiaris zal worden medegedeeld, wordt gemagtigd om tevens aan denzelven minister de redenen te kennen te geven, waarom wij op grond van het stellig voorschrift der hier te lande vigerende wet en naar aanleiding der bedenkingen, in het rapport van den $en Augustus 1.1. *) vervat, vermeend hebben geene geheele vrijstelling van het tonnengeld aan de Engelsche schepen te kunnen verleenen. No. 34. — 1822, October 4. — van nagell aan chad s). Le 2gme juillet M. Chad*) a fait 1'honneur au soussigné de lui adresser une représentation de M. le consul-général Gambier *), auquel se trouvait joint un mémoire de plusieurs négocians anglais a Rotterdams), tendant a obtenir une entière exemption du droit de tonnage pour les navires sous pavillon britannique, qui fréquentent les ports de ce royaume, attendu que d'après les actes émanés dernièrement en Angleterre les batimens étrangers ne payent plus aucun droit de tonnage quelconque et se trouvent assimilés a eet égard aux navires nationaux. Le soussigné se fait un devoir d'observer a M. Chad, que si le gouvernement des Pays-Bas a assujetti dans le tems les navires anglais a un droit plus fort que celui payé par les nationaux, il a suivi en cela les ordonnances, qui frappaient d'un droit plus élevé tout batiment appartenant aux sujets d'un gouvernement qui n'accordait pas la réciprocité. D'après le propre aveu des négocians anglais le gouvernement des Pays-Bas n'a prélevé le droit le plus fort sur les vaisseaux anglais que depuis la publication de la loi du Tzme mai 1819•). Ml Chad voudra donc bien reconnaitre que le gouvernement a fait preuve *) No 31. *) R. A., Buitenlandsche Zaken, 4 Oct. 1822, U. S. 2690. ') De nota van Chad is door mij weggelaten. *) Het schrijven van Gambier is door mij weggelaten; het is gedateerd 28 Juli 1823. J) Hiervóór, no. 30. ") Stsbl. no. 24. de son dèsir de favoriser le pavillon anglais et d'engager par ce procédé le gouvernement de S. M. B. a accorder un pareil traitement au pavillon des Pays-Bas, vu que, non obstant la loi de 1816 *), qui contenait lés mêmes dispositions que celle de 18192), et non obstant les charges auxquelles la navigation des Pays-Bas était soumise dans les ports anglais, il a continué provisoirement jusqu'a la pubhcation précitée des ordonnances de 1819 a assimiler le pavillon brittannique a celui du royaume des Pays-Bas. Avec de pareilles dispositions il n'a pu être que trés agréable au gouvernement des Pays-Bas de voir les mesures adoptées en Angleterre, mais si ces mesures permettent au gouvernement de traiter le pavillon anglais par rapport au droit de tonnage sur le même pied que les" navires de ses propres sujets, il lui est impossible d'aller au dela jusqu' alors il favoriserait les navires anglais plus que les nationaux, en accordant aux premiers une entière exemption de droit, tandisque les autres resteraient soumis aux charges encore en vigueur ou a celles qui seront prélevées lors de 1'introduction de la nouvelle loi. Telles ne pouvant être les intentions du gouvernement britannique, le soussigné s'empresse d'informer M. Chad que le roi, par arrêté du 30 septembre *), vient d'ordonner que les navires anglais dans les ports du royaume des Pays-Bas seront assimilés quant au droit de last ou de tonnage aux navires nationaux de mer, et que cette disposition aura force retroactive a dater du 5we j uillet de la présente année, attendu que d'après 1'acte du parlement, dont il s'agit4), le pavillon des Pays-Bas a du être traité rapport a ce même droit en Angleterre et a partir de la même époque sur le pied de la navigation anglaise. ') Wet van 3 October 1816, Stsbl. no. 53. 2) Wet van 12 Mei 1819, Stbl. no. 24. *) No. 33. *) Act of 3 Geo. IV, cap. 48. V. ONDERHANDELINGEN OVER DE HEFFING VAN LOODSGELDEN EN ANDERE RECHTEN. No. 35. — 1817, Januari 23. ,— h. fagel aan castle- reagh '). S. M. le roi des Pays-Bas, informée que les pêcheurs de son royaume, qui fréquentent les ports de celui de la Grande-Bretagne, y sont assujettis a des droits de püotage et autres trés onéreux, a donné ordre au soussigné de représenter combien il seroit conforme aux principes d'équité, quicaractérisent le gouvernement britannique, qu'il ne fut pas exigé des batimens des Pays-Bas, tant pêcheurs qu'autres, arrivant dans les ports du Royaume-Uni, des droits de pilotage ou autres semblables plus considérables que ceux auquels les batimens nationaux sont soumis, puisque les batimens britanniques, de quelque nature qu'ils soyent, ne payent dans les ports des Pays-Bas aucun autres droits que ceux, auquels les batimens nationaux de la même sorte sont assujettis *). No. 36. — l82I, Juni 21. — amsterdamschë reeders aan de kamer van koophandel en fabrieken te amsterdam*). Geven te kennen de ondergetekenden, alle reeders van schepen binnen deze stad, dat de vertooners reeds overlang en ten hunnen merkelijken nadeel kennen de hoge regten, die onder de benaming van vuur-, ligt-, haven- of bakengelden en in de zeehavens van het koninkrijk van Groot-Brittanje, bijzonder in die aan het Kanaal, worden geheven en dewelke zoo drukkend zijn, dat dezelve de kapiteinen *) Uit Londen, no. 9. — r. a., Buitenlandsche Zaken, exh. 28 Januari 1817, i. s. 401. *) Krachtens k. B. van 10 Aug. 1815; bijv. Stbl. 2, blz. 2422. ') R. A., Waterstaat 2967. van schépen, aldaar zich bevindende, in de noodzakelijkheid, althans in groote verzoeking, brengen ingeval van storm of slegt weder, ook met gevaar van schip en lading, de Fransche havens aan het Kanaal te zoeken; dat de vertoners echter tot nu toe zich deswegens niet hebben gewend tot eenige autoriteit, daar zij de moeilijkheid volkomen inzien om verandering in belastingen, dewelke in andere landen en ten behoeve van bijzondere personen of corporatiën geheven worden, te erlangen; dan dat zij aan den eenen kant de zekerheid hebben bekomen dat behalve de Engelsche, ook de Noord-Amerikaansche en Portugeesche schepen aan een minder regt onderworpen zijn, en aan den anderen kant er thans bij het parlement van Groot-Brittanfe eene herziening dezer regten op til is, weshalven zij, vertoners, voor zich en hunne landgenoten zich verantwoordelijk zouden rekenen, zoo zij op dit oogenblik langer bleven stilzitten; dat de vertoners, teneinde deze Kamer bekend te maken met den oorsprong en den aard der regten, waarover zij meenen te moeten klagen, de nodige berigten hebben ingewonnen, en dientengevolge de eer hebben deze Kamer te informeeren, dat in de havens van Engeland ten behoeve van het gestigt, bekend onder de naam van Trinity-house of Deptford Strand, van de haven van Ramsgate en anderen, worden geheven regten op alle inkomende schepen, als bakengelden, loots-, ballast-, boeyen- en dokgelden, havenregten enz., uit welke de kosten der bakens, vuuren, ligten, boeyen en wat dies meer is worden goedgemaakt; dat deze regten al verder van tijd tot tijd zodanig zijn aange^ groeid en verhoogd, dat een schip van 250 tonnen, Engelsche meeting, op eene reis van Texel naar de West-Indiën in eene Engelsche haven binnenvallende, niet minder dan £47.10.6 sterling betaalt, terwijl de Engelsche schepen naauwelijks de helft dier som voldoen, een voorregt, hetgeen bij eene acte van het parlement van het 59e jaar der regering van koning George den Hle (zijnde het jaar 1819), cap. 54, ook aan de schepen der Vereenigde Staten van America en aan die van Portugal is gegund; dat de vertooners niet zullen behoeven aan kundige en ervarene kooplieden, als waaruit deze Kamer is zamengesteld, uit een te zetten, welke de grote nadeelen zijn van een zoo onevenredig regt, hetgeen de Nederlandsche schepen boven de Engelsche, Ameri- kaansche en Portugeesche schepen drukt; dat zij niet zullen spreken van het gevaar, waaraan de Nederlandsche schepen, derzelver equipagiën en bdingen worden blootgesteld, doordien de scheepskapiteinen, óf op last hunner reeders óf uit zucht derzelver belangens te behartigen, bij voorkeur de Fransche havens boven de Engelsche aandoen, wanneer zij door nood gedrongen zijn in te lopen, ofschoon dan ook de gelegenheid daartoe minder gunstig zij; dat zij eveneens zullen zwijgen van het bezwaar van zulke aanzienlijke onkosten op schepen, die genoodzaakt zijn in eene Engelsche haven hunne toevlucht te neemen, daar het genoeg is deze onderwerpen aan te stippen om alle derzelver gevolgen door deze Kamer te doen doorzien; dat de geheele assurantie, en daaronder ook de Engelschen zelve, dadelijk zijn geïnteresseerd om de regten tot zodanige matige hoogte te bepalen, dat niet een schipper dikwerf schip en goed wage om ten nutte zijner reeders havens te vermijden, waar de veiligheid tot zoo hoogen prijs wordt gekocht, zooals dit bij een ieder, dit vak van handel kennende, vanzelve in het oog loopt. [Verzoeken, dat de Kamer voor de Nederlandsche schepen geüjkstelling met de Amerikaansche en Portugeesche t.o.v. de genoemde rechten tracnte te verkrijgen.] Na 37. _ 1.823, Augustus 14. — CLANCARTY AAN VAN NAGELL Whereas by an act passed in the f ourth year of his present Maiesty's reign, entitled „An act to authorise H. M. under certain ckcumstances to regulate the duties and drawbacks on goods unported or exported in foreign vessels, and to exempt certain foreign vessels from pilotage" ■), H. M. is authorised by and with the advice of his privy councü or by any order or orders m council in all cases, in which british vessels of less burthen than sixty tons are not required by law to take pilots, to exempt foreign vessels being of less burthen than sixty tons from taking on board a püot to conduct them into or from any of the ports of the United Kingdom, any law, custom or usage to the contrary notwithstan- M R A.. Buitenlandsche Zaken, exh 15 Augustus itej, L S. 3331») De wet fc van 18 Juli 1823 (4 Geo. IV, cap. 77). de daarop gebaseerde Order in Council van 21 Juli d.a.v. ding, H. M. by virtue of the powers vested in him by the said act and by and with the advice of his privy council is pleased to order and is hereby ordered that from and after the date of this order all vessels belonging to the subjects of H. M. the king of the Netherlands and being of less burthen than sixty tons, which shall enter into or clear out from any of the ports of the United Kingdom, shall be and they are hereby exempted from taking on board a pilot to conduct them into or from any such ports in all cases, where british vessels being of less burthen than sixty tons are not required by law to take pilots, any law, custom or usage to the contrary notwithstanding. No. 38. —1823, September 11. — besluit van den koning •). Op de voordragt van onzen minister van Buitenlandsche Zaken ten geleide eener nota van den Engelschen ambassadeur alhier»), in aanmerking nemende dat, ofschoon de maatregel, in dezen door Engeland genomen, als voordeelig voor de kleine vaart onder Nederlandsche vlag moet beschouwd worden, de daaruit te ontstane voordeden echter nog geenszins opwegen tegen die, welke voortvloeyen uit de behandeling, die de Engelsche scheepvaart in het algemeen hier te lande met opzigte tot de loodsgelden ondervindt, en dat het derhalve wenschelijk is, dat in de beide rijken de vaartuigen in het algemeen ten aanzien der loodsgelden behandeld worden op den voet der eigen onderdanen, hebben goedgevonden en verstaan onzen minister van Buitenlandsche Zaken te magtigen: i°. om op den Britschen ambassadeur op de gedane mededeeling te kennen te geven, dat wij met te meer genoegen gezien hebben, dat Z. G. B. M. de Nederlandsche vaartuigen onder de 60 ton vrijgesteld heeft van het nemen van loodsen voor alle zoodanige havens van het Vereenigd rijk van Groot-Brittanniën, alwaar Engelsche vaartuigen van dezelfde grootte volgens de wet niet verpligt zijn loodsen te nemen, daar deze aanvankelijke maatregel hoop geeft, dat het Engelsch gouvernement, uit overweging dat de Britsche vaartuigen in het algemeen in de Nederlandsche havens op het stuk der loodsgelden van eene betere natuur zijn dan de ') R. A., Waterstaat 2567. Ook Bijv. Stsbl. 10, blz. 611. 8) No. 37. Nederlandsche in de Engelsche havens, niet ongenegen zal bevonden worden zich met de Nederlandsche regering te verstaan over een wederkeerige en meer algeheele toepassing der deswege in de bekte rijken in werking zijnde bepalingen zoo en m dier voeee dat de Nederlandsche schepen in de havens van het Vereenigd Koninkrijk en de Engelsche in die van het rijk der Nederlanden te dezen op eenen met de nationale vaartuigen gelijken voet worden behandeld; , 2° om het sub i° vermeld antwoord aan onzen ambassadeur te Londen mede te deelen, teneinde daarvan het meest gepast gebruik te maken tot het geven van de vereischte openingen aan het Britsche ministerie nopens onze geneigdheidom deze zaakin voege voorschreven met de Engelsche regering te regelen. no> 39. _ 1.823, September 20. — van nagell aan clancarty l)- Le soussigné a porté a la connaissance du roi la commumcation qu'il a eu 1'honneur de recevoir le i^aoütdermerducomtede Clancarty ») concernant 1'exemption qui a été accordée aux navires des Pays-Bas au dessous de 60 tonneaux, de prendre des püotes dans tous.les ports dela Grande-Bretagne, oü les navnes anglais de pareüle grandeur jouissent de cette faculté. Vq»e tes avaSages de cette concession ne ^trebalancent pas encore ceux qu'éprouvent par rapport aux h^ de pdotage te batimens anglais dans les ports des Pays-Bas, S. M a regu cependant la communication de la mesure dont il sagit avec d'autant plus de satisfaction, qu'elle lui donne 1'espérance que te gouvernernent britannique, instruit de la situatiën des choses k ceTégard, sera disposé a s'entendre avec celui des Pays-Bas sur unelpplication réciproque et plus compléte des regiemens en vigueurder^rtetd'autre,demanièreace que les navires desdeux nations soyent traités par rapport au pilotage dans les ports des dlux royaumes sur 1e même pied que le sont dans ces ports les navhes nationaux. Le soussigné prie M. Clancarty de bien vouten porter cette proposition i la connaissance de son g^vernement tandis que te baron de Fagel sera chargé de faire de son cêté les i) R. A., Buitenlandsche Zaken, 20 Sept. 1823, U. S. 1622. ') No. 37- ouvertures nécessaires touchant les dispositions de S. M. de régler eet objet avec le gouvernement de S. M. B.*) No. 40. — 1823, September 27. — h. fagel aan canning j). Le soussigné, en rappelant au souvenir de M. Canning le contenu d'une note, présentée le i^me aoüt dernier3) a M. de Nagell par le comte de Clancarty relativement a 1'exemption accordée en vertu d'un ordre de S. M. britannique en son conseil en date du 2ime juillet précédent aux vaisseaux des Pays-Bas du port de moins de 60 tonneaux de 1'obligation de prendre des pilotes dans tous les ports de la Grande-Bretagne, oü les navires britanniques de la même grandeur jouissent de cette faculté, et la réponse faite a eet office par Mr. de Nagell en date du 2ome septembre courant4), a 1'honneur de s'acquitter des ordres qu'il vient de recevoir de son gouvernement èn réitérant a celui de S. M. brittanique la proposition contenue dans la réponse susmentionnée de Mr. de Nagell, a 1'effet que les deux gouvernements s'entendent sur une application réciproque et plus compléte des règlemens en vigueur de part et d'autre, de manière a ce que les navires des deux nations soyent traités a. tous égards, par rapport au pilotage, dans les ports des deux royaumes sur le même pied que le sont dans ces ports les navires nationaux. No. 41. — 1825, Maart 2. — canning aan falck'). The undersigned has the honor to adress himself to M. Falck in consequence of a letter, which has been received from H. M.'s consul at Ostend, stating that british vessels under 60 tons burthen are compèted to pay pilotage-dues on entering that port. So far back as the 21^ of July 1823 an order incouncil waspassed •), by which vessels, belonging to the subject of the king of the Netherlands and being of less burthen than 60 tons, entering in or l) Bij nota van 27 September heeft Fagel den wensen der Nederlandsche regeering in deze aangelegenheid aan Canning te kennen gegeven; zie no. 40. *) R. A., Buitenlandsche Zaken, bijl. bij exh. 3 Oct. 1833,1. S. 3848. ') No. 37. ') No. 39. ■) Foreign Office. — R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 26 April 1835, no. 38. ") No. 37. clearing out from the ports of the United Kingdom, were exemted from taking on board a püot in all cases, when british vessels ( of less burthen than 60 tons were not required by law to do so. This order was issued at the desire of the Netherland government and on an assurance that upon the adoption of that measure a simular order would be issued in favor of british vessels, trading with the ports of the Netherlands. Under these circumstanoes the intelligence, conveyed in the letter from H. M.'s consul, has excited no small degree of surprize and disappointment m the minds of H. M.'s government. The undersigned must therefore urge M. Falck to represent in the strongest terms to his government the injustice of this proceeding and request that orders may be given without loss of time for placing british vessels, under 60 tons, on the same footing as Netherland vessels of the same burthen, and for refunding all pilotage-dues, which may have been levied on this class of british vessels since the 21* of July 1823. I .... If the principle of reciprocity be not acted upon m this instance by the government of the Netherlands, the british government have no choice but to recommend to H. M. to withdraw from Netherland vessels that privilege of exemption, which they now enjoy under the order incouncilof the 21* of July 1823 »)• 1» Falck heeft (inning hierop bij nota van 10 Maart geantwoord:.,... .Cependant le soü^^otaTpfetendre qu'une réciprocité . eet égard ne serait pas convenabele seulenfent qu'on's'entende bien sur le véritable ser. de ce mot dan son application au cas actuel. D s'agit, si le soussigné ne se trompe non^pas d egahser les sommes qui se percoivent de part et d'autre pour le serv icdpd°tge ma^de faire en sorte que dans les pays respectifs la même ~^buti«« oit exigée navires nationaux et des navires étrangers, ou, pour en revenir a la lett"^u^1'Cs°^ au'aucun batiment anglais partant d'Ostende ou y arnvant, ne soit soumis a des paye mtn^s XiéèvéTque ceux, qui dans des circonstances égales pèseraient sur un batimtndesTa^B»^ rvanUfordr?du eonseil du ai juület 1823, et si, comme le soussigné n 'htete pasj1ffirmer tout y est resté depuis sur le même pied, c'est adire, sirobhgationde prendre orStoS?eufmontant de leur salaire sont les mêmes pour le pavillon^bntanmque que pour le pavillon beige, ü semble qu'il n'a plus rien a rédamer auprès de S. M. le ro. ^•Iprès^t'exposé Son Exc. M Canning trouvera sans doute bon que le soussigné s'absüenne provLirement de transmettre a Bruxelles la note du 2* de ce mo s 4x7 etTe cTautant plus qu'une représentation relative aux règlemens sur le püotage e'ngénéraaété faite iSonExc. par le baron Fagel le se^reis^outvo^ 182* a laquelle, pour autant que le soussigné a pu découvrir, aucune STU'S re?u ^ eet- ^^^C^^ d'état sera bientót dans ce cas de laluifarre parvenir. 1* *1 Zaken, exh. 26 April 1825, no. 38.) No. 42. — 1825, Maart 14. — falck aan van reede Mij is het, na aandachtige raadpleging der retroacta ontwijfelbaar voorgekomen, dat Nederland aan het welbegrepen beginsel der reciprociteit voldaan heeft, zoodra het de Britsche schepen in zijne havenen aan geene hoogere loodsloonen onderwerpt dan zijne eigene schepen. Evenzoo is er voorleden jaar, bij de onderhandeling over de gelijkstelling der regten op de vlaggen *), geene kwestie geweest van over en weder hetzelfde montant te heffen, maar eeniglijk van de voegzaamheid om van de vreemde bodems niet meer te heffen dan van de nationale. Verlangde men echter aan deze zijde ten aanzien der loodsgelden eenen stap verder te doen, zoo behoorde dit op eene andere wijze te worden voorgesteld dan in de nota van den heer (inning in dato 2 dezer *), te meer, daar de nimmer beantwoorde nota van mijnen praedecesseur, in dato 29 September 1823«), daartoe eene allezins geschikte aanleiding gaf. No. 43. — 1825, Juli 8. — FALCK AAN DE CONINCKs). Blijkens de stukken, die ik den 14e» Maart 1.1. aan het Departement van Buitenlandsche Zaken deed geworden •), verkeerde ik destijds in de opinie niet alleen, dat de wederkeerigheid op het stuk der pilotage te zoeken was in de gelijkstelling van vreemde en nationale schepen, maar ook, dat in alle havens van het rijk der Nederlanden Britsche bodems in de betaling der loodsgelden op denzelfden voet behandeld werden als onze eigene. Gisteren echter zijn mij door de heeren Canning en Huskisson rapporten uit Ostende vertoond, waaruit ik moet opmaken, dat in die haven, en waarschijnlijk ook op de Schelde, het bedrag der loodsgelden ten laste der Engelschen met één vierde verhoogd wordt. Gemelde heeren vonden dit zeer onbillijk en spraken van restitutie van al hetgeen in deze voege te veel betaald was sedert de order in council van 21 Juli 1823 '), welke huns erachtens geheel op de onderstelling rustte, dat men bij ons van de kleine Britsche schepen niet meer vorderde dan van de Nederlandsche. Ik vleye *) Uit Londen, no. a8. — R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 26 April 1825, no. 38. !) Afdeeling VTHa. ») No. 41. «) Schijf fout voor 27 Sept.: vgt no. 40. •) R. A., coll. Falck, 96. ') No. 42. ') Zie hiervóór, no. 37. mij dat van deze restitutie geene verdere kwestie zijn zal en zulke tengevolge der door mij geopperde aanmerking, dat de baron Fagel indertijd voorstel had gedaan om bet beginsel der reciprociteit ook tot grootere schepen uit te strekken en dat Engeland, deszelfs nota van 27 September 1823l) zonder eenig antwoord hebbende gelaten, daardoor zelf als het ware de schuld was van het niet behoorlijk schikken der zaak. Hierdoor tottde beschouwing van het gemelde voorstel geleid, is ons gedurig de zwarigheid in den weg geweest, dat de berekening der loodsgelden m Nederland naar den vollen diepgang geschiedt en in Engelandnaar de capaciteit in tonnen, zoodat de wederzijds gevorderd wordende belooning niet wel in vergelijking kan worden gebracht Ook vonden het de heeren.'met welken ik discuteerde, hard, dat hunne schepen beneden de 60 ton te Ostende en te Vlissingen betalen moesten om het even of zij een loods aan boord namen of niet terwijl de Nederlandsche schepen van dezelfde grootte op de Theems en elders in Groot-Brittanje volkomen vrij waren. Met het détail der discussies zal ik Uwe Exc. niet bemoeihjken. Het resultaat is geweest, dat ik aan mijn gouvernement de keuze uit een der drie volgende middelen voorstellen zoude, wel verstaande dat zoo het van zijne zijde nog een ander middel kende om tot geHjkmatigheid te komen, de mededeeling daarvan alhier welkom zal wezen. „ , ., ■ 1» Geheele vrijstelling van schepen van allerley grootte 111 dezer voege, dat aanteekening geschiede van hetgene de Engelsche in Nederland en de Nederlandsche in Engeland volgens de respectieve loodsregleménten schuldig zullen zijn en dat aan de loodskassen of andere regt hebbende instdHngen het deswege compterende vergoed worde, in het eerste geval door het Nederlandsche en in het laatste door het Britsche gouvernement 2°. Vrijstelling op denzelfden voet van de schepen voor 00 ton en minder. . 3° Teruggang tot hetgeen vroeger plaats vond en dus tot eene verschillende behandeling van eigene en van vreemde schepen, elk naar welgevallen. **miï Tot dit laatste zoude men slechts komen mt nood en gaf verreweg de voorkeur aan een der twee andere middelen, waarbij on- >) Hiervóór, no. 40. dersteld wordt, dat de loodsen altijd inderdaad geleverd zouden worden. De daaraan verbondene meerdere zekerheid zoude de wederzijdsche scheepvaart dus voortaan zonder eenig bezwaar genieten en de schatkist alleen zoude meerdere uitgaven hebben te doen, maar zou naar men meende van luttel aanbelang zijn in vergelijking met de gedurige klagten der reeders en schippers, aan welke de regeringen thans blootgesteld zijn. Voor zoover de deliberaties over dit een en ander een geruinien tijd zullen moeten duren, mag ik niet afzijn om een voorloopigen maatregel aan te raden, die bijzonder dienstig zoude zijn om de gemoederen hier in vrede en den gang der onderhandeling •) buiten stoornis te houden: ik bedoel de spoedige afschaffing van het één vierde, dat de kleine Engelsche vaartuigen te Ostende en te VUssingen boven onze eigene te betalen hebben, of in andere woorden, bevel om in die havens te handelen zooals reeds ih de noordelijker zeegaten plaats vindt. No. 44. — 1825, Juh II- — FALCK AAN DE CONINCK *). Op het slot mijner depêche van voorleden Vrijdag») heb ik verkeerdelijk geschreven „met andere woorden"; om mijne meening uit te drukken moest er staan „hetwelk nog beter zoude zijn", en verzoek ik U. Exc. te bevelen, dat die periode alzoo verbeterd worde. Sedert gelegenheid gevonden hebbende om den heer Huskisson andermaal op het stuk der loodsgelden te onderhouden, heeft hij zich laten overreden, dat er nog eene andere schikking dan de door hem voorgestelde aannemelijk was en wel deze: in alle Engelsche havens zullen onze schepen beneden de 60 ton vrij zijn niet van loodsen te nemen, maar van loodsgelden te betalen. Men is hier zoo geplaagd door de klagten der loodzen, dat men vreest eerlang genoodzaakt te zullen zijn hun weder op schepen van allerley dimensiën, ook de kleinste, emplooy te moeten verschaffen, doch dit emplooy zal dan zijn ten koste van het Engelsch gouvernement en niet van de vreemde schippers. Men zal overeenkomen wegens het equivalent van 60 ton in diepgang, en dan zullen de Engelsche schepen van zeven voet of *) Over het sluiten van een handelsverdrag zie af deeling VIII. *) R. A., coll. Falck, 96. — Ook aldaar in Waterstaat 2567 en in Bdevenregister Londenseh legatie-archief, 8, blz. 108. 5) No. 43. Posthumus. • meer of minder naar bevirKling in alk Nederlandsche havens vrij zijn, hetzij van loodzen te nemen, hetzij van loodsgelden te betalen, naar verkiezing van ons gouvernement. Boven de 60 ton dragt op den daarmede geüjk staande diepgang zullen Nederlandsche schepen in de havens van het Vereenigde Koningrijk en de Engelschen'in die van het rijk der Nederlanden op eenen met de nationale vaartuigen gelijken voet worden behandeld. Dit laatste, meen ik, dat juist de bedoeling is geweest van 's Konings'besluit van n September 1823 »)• Uwe Exc- ëeUeve zich hetzelve te doen voorleggen en indien hetU mede alzoo voorkomt, twijfel ik niet of deze materie, die gaandeweg eenigszins ingewikkeld was geworden, zal weldra tot wederzijdsch genoegen geregeld zijn. No. 45< _ 1.825, Augustus 17. — BESLUIT VAN DEN KONING '). Hebben goedgevonden en verstaan onzen minister») te magtigen om de één vierde verhooging, welke krachtens de alsnog bestaande reglementen voor de onderscheidene loodswezens in het zuidelijk district der pilotage van vreemde schepen te Ostende en verdere havens geheven wordt, met meer te doen heffen van de aldaar binnen vallende Groot-Bnttannische schepen. No. 46. — 1825, Augustus 17. — FALCK AAN CANNING 4). En conséquence de 1'entretien que j'eus ü y a quelque tems avec V. Exc. et Mr. Huskisson, j'ai pris soin de fixer 1'attention de mon gouvernement sur la circonstance, qui vous avait été rapportée par le consul britannique a Ostende relativement a la perception des droits de pilotage sur des batimens de 60 tonneaux et audessous. V. Exc. apprendra avec satisfaction qu'en vertu des ordres, qui viennent d'être donnés par le roi, 1'augmentation d'un quart, a laquelle sont soumis les pavillons étrangers dans le susdit port et dans 1'Escaut, ne pèsera plus sur les navires anglais, qui seront traités sur le même pied que les nationaux. i) No. 38. 1 )R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 18 Augustus 1825. no. IQ. 3) Den minister van Marine en Koloniën. ♦) R. A., Brievenregister Londensch legatie-archief, 8,*lz. ai3- Veuillez considérer cette promptedécision du gouvernement des Pays-Bas non seulement comme une preuve de son empressement a faire tout ce qui lui paralt équitable, mais aussi comme un gage de son désir de faciliter les Communications e^ntre les deux pays*) et d'accorder au commerce et a la navigation de la Grande-Bretagne toutes les faveurs compatibles avec les intéréts bien entendus de ses propres sujets. ) „Faciliter Ie» Communications" enz. Inderdaad heeft de Nederlandsche regeering door te voldoen aan den wensen der Engelsche regeering aangaande de loodsgelden de bedoeling gehad de onderhandelingen over het handelsverdrag te vergemakke- I lijken. Falck, Gedenkschriften, blz. 293, schrijft hier^Sir-'jtleneinde hem (Huskisson) in een goeden luim te brengen en om te zorgen dat ik niet met demfjopgedragene onderhandeling schipbreuk leed, vóór dat wij nog de haven uit waren, deed ik de bij ons uit Engeland inkomende ladingen onder Britsche vlag provisioneel dezelfde korting genieten, die bij de laatste der Algemeene Bepalingen van ons tarief aan Nederlandsch ( schippers toegestaan was, en bewerkte voorts'dat men de-Engelsche ministers mede ter wille was in het verhelpen van zekere gebreken, die zij meenden in de toepassing I van ons loods-reglement voor de Schelde ontdekt te hebben." VI VERTOOGEN OVER DE TARIEFWETGEVING VAN. 109. ») Wet van ia JUtt Mm, Sttbl. no. 9. (De z.g. Beginselenwet.) effectual remontrance against it, it being certainly open to them to af ford a monopoly to their own wares in their own markets, if they shall be so disposed; and with that jealousy common to all lesser states, and which more or less exists even here with reference to us, particularly in commercial concerns, I should fear that any direct remonstrance on our part in an event of this kind would have the effect of confirming the adoption and accelerating rather than retarding the execution of measures of this sort. But a matter of much more consequence than the opening or closing of the Netherland markets to our commodities appears to me to be eventually involved in this, and to be directlyconnected with the consideration of the new finance system of this country, and that' is the transit trade (by the ri vers passing through the Netherlands) as referable to us and to other nations. Your Lordship has already been made acquainted with'the principe had down in thé law of the i2th July last, that a prohibition shall be laid upon the passage of all such?f6t*eign goods in transit as shall or may be prohibited from the marketsof the Netherlands. A proposal has lately (i8th December 1821) been made by the king to the Second Chambre, in executiqn of the new finance system, entitled „Projet de loi concernant la réception des droits d'entrée, de sortie et de transit, et du droit de tonnage des navires de mer". This project comprises all.theregulationsforthe custom-house under the new system; it is divided intoaa chapters and 242 articles. In the chapter upon transit the above principle is again affirmed and acted upon. Tb understand how> the adoption of this principle would particularly affect our trade and manufactures, we must wait till the tariff of duties and prohibitions, which I have already said is still undecided, shall be made known. Under the old law (still in force till the detail of the new system shall be completed bythe legislature) the foreign articles prohibited from iaaportation inwards were fejw, though some of them of material importance, if this prohibition from import should be extended to prevent their transit whichj except in three apparently immaterial instancesyihas not been the case. These articles thus prohibited from importation inwards under the law now still in operation, are: Casks (new empty of aü sorts). Barrels (herring) and staves adopted to herring-barrels or half barrels. Barrels (empty hening). Cattle, swine, during August, September, October, November, December, January, February, Maren and April. Copper (blanks). Earthenware. — Foreign tobacco-pipes, with the marks of „inland manufacture". Fish. — Foreign herrings, either fresh, curèd or salted. Red herrings (foreign). Paper (foreign) with the names or marks of the manufactories of this country. —N-B. The transit of this article is likewise prohibited. Spices. — Cloves, mother cloves* dust of spices. — N.B. The transit of cloves and dust of spices is likewise prohibited. Wood. — Willows fit to make hoops of, ozier hoops (bundies of), dye wood (ground). Supposing the addition of no other articles than those enumerated to the list of prohibitions inwards, yet theoperation of the new system will be equally to prohibit them all in transit by the rivers passing through this country. When it fe considered that to these any other articles may be added by which the transit of these will also be prohibited, and the hkelihood, which may arise of this government, either from . mistaken policy or from being urged thereto by its subjects, being induced to lean to the side of prohibition, and with a viewto monopolize markets for its own fabrics, to place iron and hardware or other heavy articles among the number of those prohibited, the great and undue advantage (however in other respects of doubtful pohcy) which might be thus afforde dto the manufacturers of this country and detriment of ours, seems to me to call for the serious and inunediate attention of H. M.'s government. I had always considered that that part of the act of Congress l). with its several annexes incorporated therewith, which treats of the navigation of rivers passing into or through more than one state, had for its object the entire freedom of commerce; and indeed it seems so expressed in the general context, as also in the J) Congres van Weenen. 2nd article of the general regulations for the free navigation of rivers l), and in the ïst article of the annexe „concerning the navigation of the Rhine" *), and consequently that the prohibition of free passage to any particular species of goods in transit cannot be legally effected by any one of the river states, and it may even be doubted whether all bordering states together would be competent under these stipulations (in that form at least, however they might be able practically to effect the same result) to decree prohibition, because such an act would be manifestly unf avourable to the commerce of other nations. It may, indeed, and I doubt not will be said by this government that this reasoning would equally militate against the exaction of transit duties, but this is not so: a free port does not exclude the perception of duties; the duty arises on the sea, not on the river, and to declare that such and such articles shall be prohibited from entering the river with aview to passing into another state is to arrogate a control over the interna! affairs of that state, which however admitted in similar cases prior to the act of Congress, it was one of the special objects of that great treaty to prevent in future. But then it will be said that if the right of exacting a transit duty is recognised, it follows as of course that the prohibitory power exists through the medium of a prohibitory duty. But neither is this so. To argue from the use to the abuse of a right is not admissible; the maxim that a right pushed to the extreme becomes an injury is a maxim of the law of nation. If the king of Denmark, for instance, should attempt directly to prohibit the entry of particular articles through the Sound into the Baltic or to raise the Sound-dutiesso as to operate the same effect, is it to be argued that all other nations, as well without as within that sea, are to acquiesce in such an assumption of power ? Since the Act f o Congress the reasoning appears to me to be generally the same with respect to the navigation of the riversr elative to which itstipulates. If Y. L. should see this matter in the light in which I confess it strikes me, I should humbly take the liberty of recommending it to your earliest and most serious consideration. Upon a point of such magnitude it would be impossible for me to stir without being authorised so to do by instructions from H. M. l) De Martens, Nouveau Recueil, XI, blz. 434. ') Aldaar, II, blz. 436. The present is the time most fitting for acting on this subject, if to be acted upon at all. After the laws for the execution of the new system shall have passed the legislature here, it might be highly embarrassing to this government (even with the best inclinations) to propose others in contradiction to its üriginal propositions. As the tariff of duties and prohibitions has not yet been arranged, but is at this moment, as I have already observed, under discussion, it would indeed be highly desirable, if H. M.'s government shall be of opinion that any representations should be made to this Court upon the principles they have put forward with respect to the transit trade, that I should be honored with Y. L.'s instructions thereon immediately; if possible, even before the decision and consequent publication shall have taten place here of the details of duties and prohibitons. No. 48. —1822, Februari ï2. — londonderrY *)' aan clancarty1). The projet of law (since generally enacted) for the new syStem of finance in the Netherlands1) and the explanatory paper, which ware transmitted in Y. L.'s dispatches , have been attentively considered by H. M.'s government. Without entering into details upon this measure as referable to its interior operation, and which of oourse are foreign to tMs country, there are nevertheless some observations whicbjrelate to the interests of foreign countries, and particularly of Great-Britain, which seem to be called for by measure. I particularly. allude to the principles laid down, ist upon the subject of duties on foreign articles imported into the Netherlands for internal consumption, 2ly upon the transit trade or passage of foreign goods thro'the Netherlands with an ulterior destinanation. Upon the firet of these points the maximum of 6 per cent appears to afford a fair protection to the internal manüfacturer of the country, without alltogether preventing articles of a similar *) Gedrukt: Wellington's Despatches, i, 422, en Colenbrander, Gedenkstukken, viii, i, no. 172. — Ook r. a., Buitenlandsche Zaken, exh. 21 Febr. i6a&l+$. 681, ') Gemeend is. de' z.g. Beginselenwet van 12 Juli x8ax, Stsbl. no. 9. description from entering into a reasonaUecompetitioniwith them ; and we are not entitled as a matter of right to complain of the exception by which in specified cases the power is reserved of exceeding this maximum *). It is however hoped that the exercise of this power will be rarely and most cautious] y resorted to, and in no event so as to prevent the operation of aiairandreasonable competition. The commercial views of H. M.'s government as referable tb foreign states, seconded as they have already been by parliament, being sincerdy liberal, nothing would be so likely to defeat their object as the adoption of,a contrary system by friendly states, and nothing would be so much regretted by the kings government as that, while endeavouring to give more freedom to trade they should hnd themselves driven into petty cohtentions respecting counteracting duties with other government», by which all must be uirimately sufferers. Upon the second point, that of the transit duty of 3 per cent % I am glad to observe that it has not escaped the notice of the Netherland government (indeed it is so expressed in the explanatory paper) that but few articles would wdl bear so high a duty, and it has doubtless been feit that the trade by transit with the employment it affords and the expenditure it occasions, is an absolute and clear gain to a country so fortunate as to possess the • channels through which it is conducted. But there is one thing connected with this trade, as laid down in the new system, which appears to H. M/s government open to objection, and that is the prohibition of the passage of such foreign goods in transit as are or may be prohibited from the interior consumption of the country*). The pohcy of establishing such a prohibition, even if the right itself was as dear as it appears dubious, may well be queaiioned. This, however,'is a part of the Subject upon which it is not for H. l) Art. na der wet: „.. .zullende dienvolgens het maximum der regten, zoo op het inkomen als op het uitgaan, met betrekking tot voorwerpen, welke met de voortbrengselen der inlandsche nijverheid in een onmiddellijk verband staan, op zes percent, en ten aanzien van alle andere, welke niet in die termen vallen, op drie percent kunnen gebragt worden, behoudens in het eene zoowel als in het andere dezer gevallen die uitzonderingen, omtrent welke men eventueel een verbod van invoer of uitvoer of een hooger regt mogt onvermijdelijk achten." *) Art. ne. *) Art. 10 f: „Goederen, bij den invoerverboden, zullen van het voorregt om te mogen transiteren, verstoken zijn." M.'s government, but for that of the long of the Netherlands to decide. I shall therefore merely observe that the f orce of the alleged reason upon which such a suggestiohtappears to have been enttov tained (viz. that of the difficulty stated to exist of preventmg a contraband trade into the interior, by the relanding of such articticles for internal nse) appears to be greatiy overrated, and that it is to be apprehended that the only resuhs of an attempt to esta* bhsh a prohibition would be anincreased activity inattemptsto evade it. But the power itself, as I have suggested, may be deemed more than doubtful, at least so far as relates to the principles of that part of the act of Congress1), which regards the free navigation of rivers passing through more than one state, and particularly where the other states have not been consulted. At allevents it would be highly desirable to avoid, if possible, the staring of this question at present, and as it is manifestly to the advantage of the king of the Netherlands by every means to encourage the transit trade through his kingdom and most especiaUy, when from circumstances perhaps unavoidable it has for so long a period been directed into other channels.it is hoped that H. M. will reconsider this point prior.tó the exactment of those laws, which are to give • force and efficiency to his new finance system. I have thought it advisable to state these observaüons to Y. Exc. at this time. There may perhaps be othere, with which it does not appear to me to be necessary at present to troubleyou. But the principal object I have had in view is that you should use your tfscretibn in communicating these remarks confidentially to the king of the Netheflands, who will no doubt with that überaüty, for which H. M. is distinguished, do justice to the motives by which they have been dictated. Y Exc. is likewise authorised to make a similar conndential communication, with H. M.'s permission, to the baron de Nagell and to such of the other ministers of the Netherlands government as H. M. may think proper to point out*). bruarfio"Ingediend. (R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 2i F.bn»ri i8aa, no. 61.) No. 49. — 1822, Maart 26. — falck en appelius aan den koning De ondergeteekenden hebben de eer U. M. te berigten, dat zij ter voldoening aan H. D. verlangen tot een onderwerp hunner ernstige overweging gemaakt hebben de aanmerkingen van het Britsche kabinet op de beginselen, waarvan bij het daarstellen der nieuwe finantieele wetten in dit rijk behoort te worden uitgegaan krachtens de algemeene wet van 12 Juli 1. 1. *), aanmerkingen, waarvan door Lord Clancarty op last van zijn gouvernement vertrouwelijke mededeeling aan U. M. gedaan is ■) en dat het resultaat hunner overdenking in het volgende raisonnement ligt opgesloten. De geest, welke in die aanmerkingen doorstraalt, bevestigt Jbet sedert eenigen tijd bij velen opgevat vermoeden, dat Engeland de noodzakelijkheid inziet om deszelfs prohibitief systema te wijzigen, hetwelk met succes kon volgehouden worden, zoolang de groote middelen, welke ter beschikking van dat land staan, onontbeerlijk waren voor de circulatie van den handel op het vasteland, maar hetwelk naderhand, toen de handeldrijvende natiën van Europa zich allengs van die afhankelijkheid hebben weten te ontslaan, tengevolge moest hebben, dat naarmate het vertier van vreemde producten in Engeland moeilijk gemaakt of verboden was, wederkeerig de voortbrengselen van Engelsche nijverheid op het vasteland werden afgewezen. En het ligt in den aard der zaak, dat nu het gouvernement aldaar van systema veranderen wil, hetzelve zich in de verwachting van het resultaat daarvan zou teleurgesteld zien, wanneer andere natiën, die tot nog toe in hunne commercieele wetgeving het voetspoor van gematigdheid en inschikkelijkheid hebben bewandeld, thans den weg insloegen, dien men in Engeland verlaten wil. Wat nu ons land betreft, geeft de wet, van 12 July, waarop de aanmerkingen van lord Londonderry gegrond zijn, geene aanleiding om bij dit gouvernement eene neiging te onderstellen, welke den vijanden van een liberaal commercieel systhema in Engeland een argument zou kunnen opleveren om hetzelve te bestrijden. Integendeel er ligt veeleer — en hierop zou lord Clancarty op- *) R. A., Departement van Ontvangsten, bijl. 1822, no. 3793. *) De „Beginselenwet". *) Zie hiervóór, blz. 74, noot 2. merkzaam kunnen gemaakt worden, want uit het geheele beloop der bedoelde aanmerkingen zoude men kunnen afleiden, dat de meerdere vrijheid, die hetjüeuwe systema den algemenen handel verschaffen zal vergeleken bij de tegenwoordige orde van zaken, te Londen niet naar behooren is doorgrond en gewaardeerd «m er ligt zeggen wij, veeleer eene toenadering in opgestoten *ot het einde van den kampstrijd, die sedert het herstel van den vrede niet alleen tusschen verschillende volkeren, maar zelfs tusschen de verschillende klassen van hetzelfde volk tot wederzijds nadeel is gevoerd geworden. Lage regtett en mindere formaüteiten maken den regel, hoogere regten «-strenger toezigt de uitzonderingen uit van ons nieuw finantieel systhema. Tengevolge daarvan zullen met alken de meeste artikelen, die in geene onmiddellijke aanraking zijn met onze inwendige nijverheid, maar ook vele gefabriceerde goederen tegen betaling van mindere regten worden in- en uitgevoerd dan onder het bestaande tarief het geval is en Engeland zal voorzeker door deszelfs'uitgebreide scheepvaart van deze verandering meer partij kunnen trekken dan eenige andere natte. In het bijzonder zal hetzelve de voordeden van een gef aciliteerd transit inoogsten Ook hierin zal de voorgenomen verandering het Britsche kabinet veel meer voldoen dan het thans bestaande stelsd, waarover het echter nimmer klagtig is gevallen, en het verbod van doorvoer, m de depêche bedoeld'), zal op geene artikelen drukken dan op eenige zeer weinige, waaraan dat voorregt in het welbegrepen belang van dit rijk en ook op den grond der ondervinding, reeds m vroegere tijdperken verworven, niet kan toegestaan worden. Uit dit kort overzicht blijkt, dat, zoo het bij het gouvernement van Z. G. B. M. ernst is om van een maatregd terug te komen, die in de laatste jaren meer dan deszelfs natuurlijke ligging het Vereenigde Rijk van het vasteland afscheidde, de gezindheid door het Nederlandsche gouvernement, bij de wet van 12 July aan den dag gelegd, tot de verwezenlijking van dat voornemen moet bijdragen als daarmede in overeenstemming, en men mag zich dus, zoo net schijnt, gdukwenschen met het vooruitzicht, dat het gouvernement van Engeknd welhaast gehoor zal geven aan de gegronde bezwaren, sedert kngen tijd bij onze commercie gerezen, o. a. over ») Zie blz. 74, noot 3. de hooge regten, die onder de benaming van vuur-, licht-, havenof bakengeld in de zeehavens van dat rijk, bijzonder in die aan het Kanaal van onze schepen worden geheven, en welke zoo drukkende zijn, dat de gezagvoerders van schepen* ach op die hoogte bevindende, dikwijls in de verpligting, immers in de verzoeking gebragt worden om bij storm, met gevaar van schip en lading, de Fransche havens op te zoeken *), waarvan nog onlangs een noodlottig voorbeeld heeft plaatsgehad. Met te meer grond is hierin redres te hopen, daar de Amerikaansche en Portugeesche schepen in dat opzigt niet te klagen hebbenen wij aanspraakmogenmaken om op den voet der meest bevoorregte natiën behandeld te worden *). No. 50. —1842, September 26. — DE MEY VAN STREEFKERK AAN VAN NAGELL EN FALCK*). Bij (een) paragraaf van art. IX der wet van 12 Juli 1821 *) wordt een bepaling van reciprociteit wegens het buitenlandsch tonnengeld voor vreemde schepen daargesteld, volgens welke bij het berekenen van dat regt moet worden gelet op de behandeling, welke Nederlandsche schepen met opzigt tot dergelijke lasten bij andere natiën ondervinden, en bij art. 9 der wet van den 26en Augustus 1.1. *), waarbij het tarief van de regten op dea in-, uiten doorvoer van goederen, waren en koopmanschappen is gearresteerd, wordt aan den koning voorbehouden om in bijzondere gevallen en Wanneer zulks ter bevordering van handel en fabryken vereischt wordt, den invoer van voortbrengselen van nijverheid te bezwaren of te verbieden, welke uit die landen afkomstig zijn, alwaar men de producten der Nederlandse!»* nijverheid bovenmatig belast of verboden heeft. Deze beginselen, op billijkheid berustende,, jj^jn aangenomen, niet zoozeer om al dadelijk retorsieve maatregelen tegen dusdanige natiën vast te stellen en alzoo over te gaan tot het verbod van den invoer of het bovenmatig bezwaren van de producten van haar afkomstig, maar veeleer om vooraf te beproeven of daardoor in het belang van de Nederlandsche nijver- *) Zie hierover no. 36. s) Gemeend is, niet krachtens tractaat, maar wegens de liberale behandeling van de Engelsche schepen in de Nederlandsche havens. *) Uit den Haag, no. 22. — R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 27 September 1822 I. S. 3864. ') Art. nd. (Stsbl. no. 9.) •) Stsbl. no. 39. heid ook een middel van toenadering zoude kunnen gevonden worden door overeenkomsten met andere mogendheden te treffen, teneinde de wederkeerige nadeelen, uit een prohibitief systhema kunnende voortvkeyen, af te Weeren. Van dit gezichtspunt uitgaande is het aan den koning raadzaam toegeschenen, dat van het tijdvak, hetwelk nog verkopen moet alvorens de voormelde regten in werking komen, worde gebruik gemaakt om met de vreemde natiën, ten aanzien van welke soortgelijke retorsieve maatregelen anderszins mogten vereischt worden, onderhandelingen in den voorsz. geest te doen opened/ en het is daarom dat Z. M. mij gelast heeft U. Exc. uit te noodigen om in overweging te nemen wat in dezen te doen zoude zijn, met welke mogendheden soortgelijke onderhandelingen zouden behooren te worden aangevangen, welke uitgestrektheid aan dezelve zoude te geven zijn, op welke wijze de openingen deswege zouden behooren te geschieden en over welke bijzondere voorwerpen, zoo van Nederkndsche als van vreemde nijverheid, die onderhandelingen zouden behooren te rouleren. Het zal den koning aangenaam zijn eenigszins spoedig de consideratiên en het advies van U. Exc. deswege te ontvangen, teneinde het nog overig blij vende tijdvak tot aan het in werking brengen dier regten zoo mogelijk tot het in stand brengen van dusdanige overeenkomsten, daar waar men genegenheid daartoe mogt vinden, of wel tot het bepalen van retorsieve maatregekn, zulks vereischt wordende, ten nutte zoude kunnen gemaakt worden. No. 51. —1822, October 25. — canning aan wellington »). I have received H. M.'s commands to call the attention of Your Grace to a subject which gave rise to a correspondence in the beginning of this year between H. M.'s ambassador in the Netherknds and this office, copies of which correspondence are herewith transmitted for Y. G. 's information2). Subsequently to this correspondence, the tariff of Netherland duties and prohibitions, therein alluded to, has been enacted into a kw and published8); and a copy thereof has been recently transmitted to H. M.'s government. i) Uit Londen. — Gedrukt; Wellington's Despatches, I, 44- — Colenbrander, Gedenkstukken, VIII, I, no. 173- «) No. 47. *) Wet van 26 Augustus 1822, Stsbl. no. 39- The enclosed extract of that tariff points out the several articles, the transit of which to the interior of the continent by the rivers of the Netherlands has been thus prohibited. This prohibition on the part of His Netherland Majesty appears to the king's government to militate directly against that part of the act of the congress of Vienna, which estabhshes the free navigation of rivers passing through more than one state 1). The arrangement provided in that act had for its object the entire freedom of commerce; this object is distinctly expressed in the second article of the general regulations for the free navigation of rivers and in the first article of the annexe „concerning the navigation of the Rhine" *). Y. G. will readily perceive that, if it shall permitted to the maritime power, ha ving controle over the mouth of a river, to shut that mouth against certain articles, there can be no reason why the exercise of this power, should not be carried toany extent and thus the object of the act of Congress in this respect be completely frustated. H, M.'s government, therefore, deem it requisite that Y. G. should represent to the powers, now assembled at Verona, parties to the act of congress of Vienna, the opinion which they entertain on the subject of the prohibitions of this tariff and ttrge the expediency of taking steps to remedy the evil aheady exis«ting, and to prevent the recurrence of similar enactments in future. It is left to Y. G. to decide in What matter this object can best be obtained: whether by a joint declaration on the part of the principal powers, who signed the act of Congress, or otherwise. Y. G. is wel aware of the peculiar interest which the Crown of Prussia must take in this af fair from the position of a considerable part of its territory, and consequently you will best be able to judge of the expediency of previous communication upon it with the ministers of that court at Verona, as well, as possibly, with those of France and the other states, whose territories border upon the Rhine. *) De Martens, Nouveau Recueil, II, blz. 434. 2) Aldaar, blz. 436. List of articles of which the import, export or transit is prohihibited by the late tariff in the Netherlands. Import. Export. Transit. Bois feuillard, préparé en tout ou en partie en cerceaux, échalants, gaules, perches, et autres plants de bois feuillard de toute espèce — Prohibés. Prohibés. Saules propres a être tra- vaülés en cerceaux .... Prohibés. Prohibés. Prohibés. Cercles et cerceaux d'oiser rouge, longs de 22 palmes a 26 palmes, 7 pouces — Prohibés. Prohibés. Cercleset cerceaux de saules Prohibés. — Prohibés. Douves préparées pour barils a harengs Prohibés. Prohibés. Prohibés. Bois de teinture moulu .. Prohibés. Prohibés. Prohibés. Cendres de savonneries et desaleries - Prohibés. Prohibés. Cordages, vieux et usés, ne pouvant plus servir a la navigation, ainsi que ceux coupés en pièces ou ré- duits en filasse — Prohibés. Prohibés. Rognures de cuir et de peaux - Prohibés. Prohibés. Cuivre en flacon pour les monnaies Prohibé. - Prohibé. Drilleset chiffons, matière première du papier. Cet article comprend également :vieux papier mis au rebut; vieux linge et vê- tements de toile usés, qui Import. Export. Transit. se vendent au poids quand ils sont d'une livre pesant ou au-dessus; cordages vieux etusés (comme dessus); filets vieux et usés — Prohibés. Prohibés. Engrais, non compris le cen- dre des foyers — Prohibés. Prohibés. Fer (minéral de) — Prohibé. Prohibé. Vieux fer, ou ferraille .... Prohibé. — Prohibé. Fil pour filets a harengs — Prohibé. Prohibé. Filets, vieux et usés — Prohibés. Prohibés. Futaüles neuves et vides de toutes espèces Prohibés. — Prohibés. Barils a harengs, vides .. Prohibés. Prohibés. Prohibés. Garance. Résin séché et broyé, pourvu qu'il ait subi 1'operation dans les fours a garance, et que pour preuve de cela les ballots ou barils portent les marqués de ces fours — Prohibé. Prohibé. 1 non séché, ou séché et broyé hors les fours a garance — Prohibés. Prohibés. Oreillons ou orillons — l^rohibés. Prohibés. Os de boeufs, de vaches et d'autres animaux — Prohibés. Prohibés. Pipes de terre a fumer Prohibés. — Prohibés. Paille — Prohibé. — Papier portant les noms ou les marqués caractéristi- ques des papeteries du royaume des Pays-Bas Prohibé. — Prohibé. Vieux papier mis au rebut, et rognures de papier.. — Prohibés. Prohibés. Posthumus. g Import. Export. Transit. Parcheniin(rognuresde) .. — Prohibés. Prohibés. Marne ou pierres achaux, blanches ou bleues .... Prohibés. Prohibés. Poisson non provenant de • la pêche nationale Prohibé. — Prohibé. Poisson furné ou séché .. Prohibé. — Prohibé. Hareng sec ou fumé .... Prohibé. Prohibé. Saumure - - Prohibé' Sel brut, par les frontières rnaritimes - Prohihé- Sel brut, par les frofeières deterre - Prohibé. Prohibé. Selrarfiné - - Trol[dhé- Sirop; mélasse brute, import ée des pays de 1'Europe et par des vaisseaux étrangers Prohibé. - Prohibé. Mélasse épurée Prohibé. — Prohibé. Sirop de sucre et de toute autre espèce Prohibé. Prohibé. Thé etc, de toute espèce — — Prohibés. Verres cassés ou groisil .. - Prohibés. Prohibés. No. 52. — 1822, November 12. — wellington aan canning *). In consequence of the receipt of your despatch ■), I have had a conversation with the Prussian and the French ministers on the navigation on the Rhine. The former complains of the government of the Netherlands, but it is on the ground that that government insists upon vessels ») Uit Verona. - Gedrukt: Wellingtons Despatches, I, 529, en Colenbrander, Gedenkstukken, VIII, i, no. 174- % Nó.: I. coming down the Rhine from Cologne not passing by Rotterdam or any of their seaports, or vessels from sea going up to Cologne. The French niinister considers any prohibition of transit as cpntrary to the treaty öf Vienna. However, both prornised to consider this subject, with a view to fix a mode in which it should be proposed to the powers assembled here ») to bring it under the consideration of the king of the Netherlands. It must be observed that the reglement referred to in article 32 of the Annexe has not been agreed to *), and till this is hxed the navigation of the Rhine is governed by the law of 1804s). - I confess that the examination which I have made of the subject gives me strong doubts that the government of the Netherlands or any government situated on the Rhine or any other river, has a right, under the treaty of Vienna, to levy any transit duty on goods passing through their territories by such river. I observe that neither the late lord Londonderry nor lord Clancarty entertained such doubts, nor does the Prussian nunister. But I conclude that the two former meant as long as the reglement is not agreed to. The latter certainly contends that the powers on the river have a right to transit duties. The levy of transit duties, however, is evidently contrary to the principle of the treaty, and they are not noticed in the treaty, and cannot be considered as douanes; and very little consideration of the subject will show that on the Rhine, for instance, a very moderate transit duty levied by each power may amount to a prohibition. We will take, for the instance, wine from Frankfort coming to England. This article would pay a transit duty to the grand duke of Darmstadt, the grand duke of Nassau, the king of Prussia and the king of the Netherlands; and, if it came from the Rhine a little higher up it might pay to the grand duke of Baden and the king of Bavaria, and possibly to France. I doubt the powers on the river ha ving the right to agree among themselves to levy a transit duty, even by the new reglement, as all the powers of Europe are parties to, and interested in the execution of this treaty, and particularly in the levy of these transit duties. »1) Te Verona. •) De Martens, Nouveau Recueil, II, blz. 447. ') Het Octrooi-verdrag, 15 Augustus 1804 tusschen de Rijnoeverstaten gesloten; de Martens, Supplément, IV, blz. 36. As the Prussian ministers do not concur in these principles — on thé contrary, contend for the right of levying transit duties — I fear that we shall find it very difficult to settle this question, at all events till the reglement shall be agreed to. • No 53. _ T.822, November 29. — wellington aan CANNING Upon the consultation with the ministers of France and Prussia it appeared to us upon the whole most desirable that we should bring under the consideration of the conference of the ministers of the five powers •) the state of the commerce and navigation of the Rhine, as affected by the internal regulation of the government of the Netherlands. and that I should propose to the conference that the rninisters of the five powers at Brexelles should make a representation to the king of the Netherlands to induce H M. to enter into discussions with the other sovereigns borderingupon the Rhine. with a view to carry into execution the treaty of Vienna upon the commerce and navigation of that river. This was done accordingly in the conference of the 27*, of which I enclose the protocol. Memorandum of the navigaton of the Rhine, 27 November 1822. The plenipotentiary of His Britannic Majestyhasreceivedthe directions of his government to draw the attention of the munsters of the allied governments, assembled at Verona, to the state of the navigation of the Rhine. According to the 6th article of the treaty of Vienna»), the navigation of that river ought to be entirely tree from the point at which it becomes navigable to its mouth, and the prmciple of the freedom of commerce of the Rhine is adopted not only by that article but in the Annexe, of which the first and every article has obviously the same object in view. ( Notwithstanding this treaty. to which every power in Europe is a party, the governement of the Netherlands have thought pro- ») Uit Verona. .-Gedrukt: WelUngton's Despatches. I, 615, en Colenbrander, Gedenkstukken; VIII, I, no. 175- . ^_ . D ») Groot-Brittanniê, Frankrijk, Octenrijk, Pruisen en Rusl^nd; .. •) Artikel 6: schrijffout voor artikel 2; de Martens, Nouveau Recuril, II bl«. 434- per to close the mouth of the river against the commerce of the world; and here with is a list of articles of which the transit by the Rhine through the Netherlands is entirely prohibited by law, contrary to the spirit and the letter of the treaty. As this is a subject of general interest, H. M.'s plenipotentiary has been directed to move the ministers of his allies that an effort may be made by the ministers of the five courts at the court of Bruxelles to induce H. M. the king of the Netherlands to adopt measures in relation to the navigation of the Rhine in concert with other powers bordering on that river, Which may have the effect of carrying into execution the treaty of Vienna on this subject. No. 54. — 1823, Januari 2. — van nagell en falck l) aan den koning 2). Naar aanleiding der wet, die den 26en Augustus 1.1. *) wierd uitgevaardigd, heeft de aandacht der ondergeteekenden zich gevestigd op de vrage, of dadelijk en in welke mate gevolg diende te worden gegeven aan de bepaling van het 9e artikel, volgens welke het aan U. M. overgelaten is den invoer van voortbrengselen van nijverheid te bezwaren of te verbieden, welke uit die landen afkomstig zijn, alwaar men de producten der Nederlandsche nijverheid bovenmatig belast of verboden heeft. Moet men gehoor geven aan de menigvuldige klagten en vertogen van hen, die door de maatregelen van de ons omringende mogendheden in het buitenlandsche vertier van hunne fabrykaten belemmerd worden, zoo zouden een aantal plakkaten van retorsie tegen Frankrijk, tegen Pruissen, tegen Engeland gerigt, onverwijld het tijdstip hebben behooren te kenmerken, waarop bovengenoemde wet in werking komt. Uitsluitenderwijze met hunne eigene belangen ingenomen, verliezen deze reclamanten uit het oog niet alleen, dat op die wijze de algemeene commercie eene groote venriindering ondergaan en de voordeelen derven zoude, welke men door het invoeren van lage regten bedoeld heeft, maar ook dat de staten, welke men wanen mogt aldus opeens tot eene gematigde handelwijze te kunnen l) Is opgesteld door Falck, medeonderteekend door Van Nagell blijkens exh. van 4 Januari 1823, U. S. 33. *) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 4 Januari 1823, U. S. 33. *) Staatsblad no. 39. brengen, nog rniddelen in overvloed hebben om de wederzijdsche betrekkingen, door verdere uitbreiding van hun prohibHkf >gtelsel, te beperken en dat, indien zich dezelve door onverhoedsche maatregelen beleedigd kwamen te achten, de verwijdering ligtelijk nog grooter en het kwaad, dat men heelenwil, ongeneeslijk worden zoude. Wij behoeven echter deze overdrevene denkbeelden niet te bestrijden, daar U. M. zelve bereids het gezichtspunt heeft aangewezen, waaruit de bepaling van art. 9 behoort beschouwd te worden *). Zij zoude namelijk de aanleiding en grond kunnen opleveren voor onderhandelingen met vreemde mogendheden, en ten oogmerk hebbende om deze van hare prohibitieve en voor handel en verkeer schadelijke maatregelen terug te brengen door het besef, dat derzelver onderdanen anders niet op den duur van de mildheid der Nederlandsche wetten en tarieven genot zouden kunnen hebben. Ten aanzien voor eene dier mogendheden, namelijk Pruissertbevinden wij ons in eene bijzondere omstandigheid, welke niet uit het oog mag worden verloren. Drie of vier jaren geleden had men zich wederzijds geneigd verklaard om een commercie-tractaat aan te gaan. De onderhandelaars waren benoemd, maar de Pruissische, die herwaarts komen moest, heeft zich nimmer op reis begeven2). Misschien heeft men te Berlijn bij nader inzien beter geacht het nieuwe stelsel3) zonder eenige wijziging een geruimen tijd te laten werken, teneinde deszelfs strekking en gevolgen met volledige kennis van zaken te kunnen beoordeelen, maar noch deze noch eenige andere reden van het achterblijven van den heer Delius is ons ooit officieel medegedeeld. Van onze zijde heeft men zich zulks eenigszins kunnen getroosten, sedert dat in 1820 4) de plannen tot rijpheid kwamen van eene geheele hervorming in ons eigen systema, maar thans, ») Van Nederlandsche zijde waren in 1819 C van der Meersch en W. G. van de Poll, van Pruisische zijde Delius, voorzitter der Rijnvaartkommissie te Mainz, tot onderhandelaar aangewezen. Zie ook Zimmermann, Geschichte der preuszisch-deutschen Handelspolitik, bic. 103. •) Bedoeld is de wet van 26 Mei 1818, in werking getreden (R. A. Buitenlandsche Zaken, exh. 4 Januari 1819, no. 26.) op 1 Januari 1819. Zie het artikel van G. Fischer „Ueber das Wesen und die Bedingungen eines Zollvereins", in Jahrbücher für N. O- u. Stat., II, blz. 317 v.v. •) Falck, Gedenkschriften, blz. 350. nu die hervorming tot stand is gebragt en wel in zulk eene liberalen zin, dat geen onzer naburen daarin den minsten grond tot billijke klagten aanwijzen kan, schijnt eene stellige opening aan het Pruissische hof, tot herinnering aan de vroegere afspraak en tot aandrang om daaraan eindelijk gevolg te geven, allezins gepast en doelmatig. Bij het Fransche bestuur is tot dusverre geen neiging tot een commercie-tractaat of te bespeuren of te vermoeden. Het gelooft zich wel te bevinden bij zijn prohibitief stelsel en hoewel zich somtijds in de Kamer van Gedeputeerden ettelijke stemmen ten gunste van eene betere orde van zaken verheffen, zoo is het opmerkelijk, dat geene maatregelen van wetgeving of administratie door eene grootere meerderheid worden goedgekeurd of toegejuicht dan die, waarvan de erkende strekking is om de vreemden van alles te voorzien en weinig of niets van hen te koopen. Hoever deze denkbeelden van alle gezonde beginselen van staatshuisr houdkunde afwijken, behoeft niet te worden betoogd, maar zeker is het, dat zulks overal elders spoediger gevoeld en begrepen worden zal dan in een land, zoo voortreffelijk gelegen, zoo vruchtbaar en zoo sterk bevolkt als Frankrijk. Het strekt zichzelf grootendeels tot marktplaats en de invloed van hen, die belang hebben bij den buitenlandschen handel en bij de zeevaart, is er, vergelijkingswij ze, gering. Nutteloos zouden dus alle dezerzijdsche pogingen zijn om te Parijs eenige algemeene beginselen te doen aannemen tot vestiging en uitbreiding der wederzijdsche betrekkingen. Al wat men hoopen kan, en zelfs deze hoop is bij ons, wij erkennen het, uitermate flaauw, is, dat men zich versta omtrent sommige punten en dat Nederland bij deze gelegenheid eenige geruststelling erlange, dat geene verdere maatregelen tot deszelfs nadeel genomen zullen worden. Dat zoodanige geruststelling geenszins overtollig zoude zijn blijkt bij eene, zelfs oppervlakkige beschouwing van den sedert 8 jaren in Frankrijk gehouden gang. De verbodswetten hadden er eerst hoofdzakelijk ten doel de begunstiging van'het fabriekwezen, zoodat slechts enkeleproducten onzer volksvlijt aldaar ten vertier konden worden gebragt. Dochallengskens heeft ook het belang der grondeigenaars zich weten te doen gelden en elders is het zooverre gekomen dat, om van de granen niet te gewagen, als welke het onderwerp eener afzonderlijke wetgeving zijn, noch ons slachtvee, noch onze hoppe, noch onze mar- mersteenen thans op het Fransch gebied kunnen worden afgezet. Weliswaar, er schieten voor de zuidelijke provinciën nog zeer gunstige artikelen van uitvoer over, zooaJs bijvoorbeeld het vlas en de steenkolen, maar het gemis van een uitweg voor de drie eerstgemelde blijft desniettemin bijzonder voor landen van geringe welvaart, zooals het Groothertogdom en Namen, uitermate grievend en des te grievender, naarmate de vroegere staat van zaken, toen men op dien uitweg rekenen kon, langer geduurd had. Er kan ons echter worden tegengeworpen dat, hoe vrijgevig ons systhema zich in het algemeen moge voordoen, de invoer van enkele objecten met prohibitieve regten bezwaard gebleven is; het ijzer bijvoorbeeld en de steenkolen, en op het hoornvee is ons eigen regt slechts 8 franken per stuk minder, dan dat, welke wij in de jongste Fransche wetten berispen*). Doch ons antwoord hierop is, dat die voorbeelden uitzonderingen betreffen, waarover Frankrijk althans niet klagen kan, aangezien het ons nimmer steenkolen dan in geringe hoeveelheid, geen ijzer en vooral geen slachtvee te leveren heeft gehad; en van dit laatste artikel was onze uitvoer daarentegen alleraanmerkelijkst, en een sedert lang gevestigd voordeel is ons door de verhooging van het regt tot op 50 francs ontnomen *). Niet op deze of geene bepalingen van het tarief, in het afgetrokkene beschouwd, komt het aan, maar op den handel zooals die overhoops onder de wederrijdsche wetgevingen gedreven wordt, en op de vraag of niet het eene rijk daarbij alle gemak en toegevendheid geniet, terwijl de werkzaamheid der onderdanen van het andere langs hoe meer moeylijkheid en beperking ondervindt. Plaatst men de zaak onder dit algemeen gezigtspunt, dan wordt het klaarblijkelijk, dat er voor de ongunstig behandelde partij gegronde termen zijn om te reclameren en wij zijn dus allezins van oordeel, dat bij het Fransche gouvernement stappen dienen te worden gedaan om de maatregelen gewijzigd of ingetrokken te krijgen, die in de lente van 1822 ») het vertier der voortbrengselen van onzen grond zoo aanmerkelijk hebben benadeeld en belemmerd *). *) In de Nederlandsche tariefwet van 26 Augustus 182a is gegoten ijzer met f 0.25, smeed- en staf ijzer met f 425 P« "» P»™* oelast, steenkolen met f 7 — per 1000 pond; ' slachtvee: stieren, ossen en koeien, met f 20.— per stuk. 2) Wet van 37 Juli 1823. ») 5 Mei 18*3 heeft Robert Fagel een nota hierover hij de Fransche regeenng ingediend, maar ronder sttóees. Dan volgt hernieuwd aandringen van Fagel, uitstel vaa In Engeland vinden de meeste dezer voortbrengselen eene altijd gereede en doorgaans voordeelige markt. Onze schors, meekrap, vlas, koeken, boter, kaas enz. worden bestendig in aanzienlijke hoeveelheden derwaards uitgevoerd en niets kan doen vermoeden, dat men op het weeren derzelven bedacht is. Wel is waar, dat de strekking der Britsche wetten min gunstig is voor de objecten onzer kunstvlijt, maar zulks is van oudsher het geval en ten deze komt in aanmerking, dat gedurende de jongst verloopene jaren langzamerhand de invoer venninderd is van een^artikel, dat de Engelsche manufacturiers voornamentlijk gewoon waren op de Nederlandsche markten te slijten; wij bedoelen de katoenen lijnwaden. Begunstigd door de beschermende regten op den invoer, door de lage prijzen der grondstof en door den wisselkoers en naauwkeuriger bekend geworden met de nieuwste werktuigen, hebben onze fabrykanten de zwarigheden overwonnen, die de iever hunner overzeesche mededingers hun bij het herstel van den vrede in den weg had gelegd. Wij hebben dus over de zoogenaamde handelsbalans minder dan voorheen te klagen, doch al ware er iets bedenkelijks of duurzaam nadeeïigs in onze betrekkingen met Engeland, de omstandigheid, dat de bewindvoerders in dat rijk, op den raad der kundigste schrijvers en op de publieke meening steunende, reeds met der daad getoond hebben de wetten van uitsluiting zooveel mogelijk? te willen wijzigen en matigen en dat zij verder aankondigen de buitenlandsche commercie allengskens van de ksten te zullen ontheffen *), die haar drukken, deze omstandigheid, zeggen wij, maakt het in onze oogen raadzaam om in eene wachtende houding te blijven en geene onderhandelingen ad hoe te openen, welker doel misschien vanzelve zal bereikt worden. Daarentegen zijn er genoegzame termen om, onder mededeeling van ons nieuw tarief, eene poging ten gunste onzer industrie te doen bij het Hof van St. Petersburg. Verschillende voorwerpen, die wij in Rusland konden afzetten, zijn bij de laatst aldaar ingevoerde veranderingen') of verboden óf met regten bezwaard, die Fransche zijde, voorstel ti* répressailles van Falck, daarna, trots ongunstig advies van Van Nagell, het koninklijk besluit van ao Augustus 1823, dat bijna letterlijk met Falck's advies overeenstemt. Eerst in Mei van het volgende jaar doet de Fransche regeering stappen van toenadering. De daarop volgende onderhandelingen te «arijs hebben echter niets opgeleverd. *) Het initiatief daartoe ging van Huskisson uit. *) Bij het tarief van het jaar 1822. (Ukase van 12 Maart 1822.) aan een verbod gelijk staan. Doch meer bijzonder is dit nadeelig voor onze lakenfabryken. Verviers had eenig debiet niet alleen naar de Russische havens, maar ook over Leipzig naar Polen. En te Leiden had men begonnen groote hoop op te vatten van betrekkingen met St. Petersburg, door welke de in China zoozeer gewilde polemiten over land derwaards gevoerd wierden*). U M zal zich herinneren, dat het Russische hof, toen het laatstelijk tot sterkere maatregelen van uitsluiting wederkeerde, zich als het ware beklaagde, dat deszelfs vroegere hberahteit door geen gouvernement in Europa nagevolgd was geworden. Men kan van die verklaring aanleiding nemen om, met het nieuwe tarif m de hand billijker bepalingen voor onze industrie te vragen, en twee omstandigheden schijnen eenig uitzicht te geven dat zoodanig aanzoek ingang vindt, - immers voor een welwwende overweweging vatbaar geacht worden zal ; vooreerst de inschikkelijkheid, die bet\Pruissen gelukt is, immers tijdelijk, voor zijne waren te bedingen »), en ten tweede de geringe vorderingen, die de volksvlijt tot dusverre in Rusland gemaakt heeft, zoodat de mvloed der daarbij belanghebbenden minder gevestigd wezen moet en de wil des bestuurs om baar uitsluitenderwijze te begunstigen, minder onwrikbaar3). Ondertusschen valt bij alle onderhandelingen over zoo ingewikkelde onderwerpen als commercie en industrie niet alleen te rekenen op de kansen van daarin te slagen of dezelve vruchteloos te zien afloopen, maar ook op het lang sleepende blijven derzelve; iets waarvan het nadeel geheel aan de zijde van hem bbjft, die zich door de verordeningen zijner naburen gedrukt en gegriefd voelt Pruissen bijvoorbeeld zoude, naar zijne vroegere handelwijze te oordeelen, zeer wel de dezerzijdsche openingen kunnen aanhooren en daaraan zelfs eenigermate gevolg geven maar zoo dat het wezen der zaak op de lange baan geschoven wierd en aldus zoude Nederland nog een zeer geruimen tijd van deszelfs stelsel kunnen hjden; terwijl het heilzaam middel, dat art. 9 der wet* als een verdedigingswapen in U. M. handen heeft gesteld, nutteloos en ongebruikt bleef. Uit dezen hoofde dienen de bedoelde mede- "») Over de ontwikkeling der Russische industrie: Tugan-Baranowsky, Geschichte der russischen Fabrik, blz. 65 v.v. ') Wet van ao Augustus 182a. deelingen aan de vreemde hoven in dezer voege te worden ingerigt, dat U. M., zich bereid verklarende tot wederzijds voordeelige schikkingen, echter vrij en onverlet blijve in het toepassen van het beginsel van wederkeerigheid of représaille, naarmate zulks óf om nadruk bij te zetten aan onze vertoogen óf om deze of gene andere beweegredenen gepast en geraden voorkomen mogt. In de hoop, dat de aldus in het algemeen ontwikkelde consideratie met den bijval van U. M. vereerd zullen worden, gaan wij alsnu over om, als een daarop gegrond advies, H. D. in bedenking te geven, of niet de eerstondergeteekende zoude kunnen worden gemagtigd om de legatiën van het rijk bij de buitenlandsche mogendheden aan te schrijven in den bovengemelden geest, en wel voor zooveel betreft ie. Frankrijk, Om aan dat gouvernement te kennen te geven, dat U. M. met het hoogste leedwezen de wetten en verordeningen heeft zien uitvaardigen, door welke de handel en verkeer tusschen de Nederlandsche en Fransche onderdanen successievelijk en hoe langer hoe meer zijn bezwaard geworden en belemmerd; dat meer bijzonderlijk H. D. aandacht opgewekt is door de in April j.1. ten uitvoer gelegde maatregelen tot weering van ons hoornvee en onze andere voortbrengselen van de Fransche markten; dat zulks des te minder kon worden verwacht, dewijl de producten, die Frankrijk gewoon is herwaards uit te voeren, steeds onder betaling van zeer matige regten door ons waren toegelaten, dat aan deze strekking tot het onderhouden en aankweeken van vriendnabuurlijke betrekkingen niet was te kort gedaan bij de onlangs voltooide herziening van ons finantieel stelsel en van ons toltarief, en dat, hoewel bij deze gelegenheid aan den koning de magt was toegekend om de producten der landen te weeren, alwaar onze eigene voortbrengselen verboden of bovenmatig bezwaard waren, U. M. echter van deze bevoegdheid, nimmer dan met leedwezen gebruik maken en altijd de voorkeur geven zoude aan schikkingen, ten doel hebbende om de commercie, voor welke de beide natiën door hare ligging en wederzijdsche behoeften bij uitnemendheid bestemd zijn, te bevorderen en tot onderling gerief en voordeel te doen uitloopen; zullende het H. D. aangenaam zijn te vernemen, dat bij het rmhisterie van Z. A. C. M. eene gelijke gezindheid huisvest, hetwelke mitsdien wordt uitgenoodigd om deze mededeeling, zoo spoedig het belang der zaak zulks toelaat, te beantwoorden en gelegenheid te geven tot onderhandelingen, tengevolge waarvan de min gunstige maatregelen, die van de Fransche zijde bereids plaats vinden of van de Nederlandschen eerlang genomen mogten worden, onverwijld zouden kunnen worden ingetrokken en buiten effect gesteld. 2e. Pruissen. Dat uit eene vergelijking van het nu vastgestelde tarief met het Pruissische dadelijk in het oog zoude vallen hoeveel bevordelrjker het eerste was aan den onderlingen handel en verkeer en speciaal aan het tranat en hoevele termen er dus waren voor de toepassing dezerzijds van het beginsel van wederkeerige belasting en bezwaar • dat echter U. M. geene zwarigheid maakte van aanvankelijk te'verklaren, dat H. D. mmmer dan met leedwezen de bevoegdheid te baat zoude nemen, bij art. 9 des nieuwen tanefs omschreven, en dat, welke ook de maatregelen mogen zijn, welke U M. dientengevolge in het belang van zijn rijk oorbaar vinden zal te bevelen H. D. nu voor alsdan en ten allen tijde verstaan wil worden de voorkeur te geven aan schikkingen, eenen nulderen geest ademende en, volgens de lessen eener niet twijfelbare ondervinding, tot blijvend voordeel der wederzijdsche onderdanen uitkopende: dat U. M. deze verklaring met des te meer vertrouwen iJitot het kabinet van Beiüjft. daar H. D. weinige jaren geleden bii hetzelve de duidelijkste blijken van eene gelijksoortige gezindheid heeft mogen ontwaren, toen het ontwerp om tusschen beide staten een handels-traktaat tot stand te brengen, spoedig eenen zoodanigen graad van rijpheid verkreeg, dat men wederzijds overging tot de benoeming van gevolmagtigden; dat, hoewel omstandigheden buiten het bereik van U. M. de voortzetting van dat werk tot dusverre hebben verhinderd, H. D. echter een groot belang in hetzelve blijft stenen en niets liever verlangt dan zich deswege met het Pruissische gouvernement rond en openhartig te verstaan. ^e. Rusland. Dat U. M.. zich herinnerende hoe gunstig Z. M. de keizer zich menigmalen over de maatregelen heeft uitgelaten, die door begunstiging van handel en onderling verkeer, het meest geschikt zijn om allerwege welvaart en tevredenheid te verspreiden en de banden van welwillendheid en vriendschap tusschen beschaafde natiën steeds nauwer toe te trekken, het als een aangenamen pligt beschouwt de aandacht van H. D. op het nu in Nederland vastgestelde tarief te vestigen; dat daarin niets zoude worden aangetroffen, dat met afwijking van den geest van gematigdheid, in welken het is opgesteld, den aanvoer van die artikelen bezwaren kan, welke Rusland in het geval is van met voordeel op onze markten te slijten; dat daarentegen door de laatstelijk in dat rijk bepaalde tolregten meer dan één tak der Nederlandsche industrie grootelijks is gedrukt en benadeeld; dat dit bijzonder het geval is met de lakenen en andere wollen manufacturen, daar dezelve niet alleen op den invoer in Rusland, maar ook op den doorvoer naar China óf verboden óf met prohibitieve regten bezwaard zijn; en dat U. M. bij de billijke en verlichte denkwijze van den keizer niet aarzelt om in bedenking te geven of niet, uit aanmerking van de begunstiging en het gemak, door H. D. onderdanen bij het ter markt brengen hunner producten hier te lande ondervonden wordende, ten behoeve der fabrieken van U. M. onderdanen, bijzonder fabrieken van wollen stoffen, de strenge voorechtiften der ukase van 12 Maart 1822 1), genoegzaam zouden behooren te worden gematigd om den handel, zooals die vroeger tot wederzijdsch gerief plaats vond, te doen hervatten en voortduren. Wat eindelijk 46. Engeland betreft, hoewel wij hierboven de gronden hebben opgegeven, om welke-wij tot geene eigentüjk gezegde onderhandelingen kunnen adviseren, zoude het echter niet te onpas zijn om van de gelegenheid van de invoering van ons tarief in dezer voege gebruik te maken, dat U. M. ambassadeur te Londen, onder mededeeling van hetzelve, H. D. vertrouwen te kennen gaf, dat de thans bestaande mercantile betrekkingen voortaan wel verdet aangemoedigd en begunstigd, maar nimmer belemmerd of tegengegaan zullen worden. Van tijd tot tijd namelijk wordt bij het Britsche ministerie in het ondersteld belang der inlandsche industrie of akkerbouw dringend aanzoek gedaan om overdrevene regten op vreemde producten. *) Deze ukase voerde een protectionistisch stelsel in. Onze boter is herhaaldelijk het voorwerp van zoodanige aanzoeken geweest $ Op de meekrappen is J»k, voor eenige jaren, een belasting gelegd, waardoor het vertier naar Engeland niet weinig geleden heeft. Door eene explicatie zooals die, welke wij bedoelen , zouden soortgelijke maatregelen voor den vervolgé zooal niet geheel voorgekomen, echter zeldzamer gemaakt en in allen geval bewerkt worden, dat men niet onverhoeds daartoe over konde gaan of zonder dat er tijd ware geweest voor de dezerzijdsche tegenbedenkingen. Tot het aldus aanvangen der respectieve onderhandelingen en verklaringen zijn wij van gevoelen, dat zich de werkzaamheid van het Nederlandsche gouvernement voor het tegenwoordige dient te bepalen. De laatst ondergeteekende zal zich inmiddels bezighouden met het verder opsporen en verzamelen met behulp van het Departement van Ontvangsten van zoodanige renseignementen en bijzonderheden als bij de eventueele overweging der onderwerpen voor represaille geschikt meest te stade kunnen komen *). No. 55. —1823, Februari 17. — van nagell aan h. fagel »). Het zal aan de aandacht van den baron Fagel niet ontgaan zijn, hoezeer het stelsel der belastingen op den in-, uit- en doorvoer, hetwelk met den len January 1.1. in het koningrijk der Nederlanden is ingevoerd«), zich door deszelfs vrijgevigheid onderscheid van de beddingen, op dat stuk in andere staten bestaande De overweging echter, dat de Nederlandsche nijverheid door het verbodstelsel, dat in vele andere staten de overhand heeft, met wei- l ï komt 6 Januari 1823 een K. B. af, waarbij Van Nagell jifgXSigd onze legaties te Parijs, Berlijn, St. Petersburg en L-den van d nodige voorschriften te vooralen om in den geest van het rapport de daarbij voorge ste°dl verklaringen te doen; den legaties moet levens worden aanbevolen deze pog n«n zooveel mogelHk levendig te houden ,„door bij elke gelegenheid, hetzu mondehjk Tetzü XifS oP de meeft gepaste wijze het verlangen om een spoedig antwoord hetzij scnrnreii]K,p er ^ tevens gemachtlg(j dustrie indigène des Pays-Bas se trouvent excessivement imposés ou prohibés. Si le roi avait voulu prêter 1'oreille aux plaintes et représentations nombreuses de ceux qui se trouvent gênés par les mesures des puissances* qui entourent les Pays-Bas, dans le débit al'étran- ■ ger des produits de leurs manufactures, la promulgation.'d'un grand nombre de placards dits de retorsion eüi nécessairement et sans delai dü signaler 1'époque de 1'introduction des nouveaux règlemens; mais quelqu' équitable que soit le principe sur lequel 1'article précité de la loi du 26me aoüt 1822 estbasée, cen'est pas la lebut de eet article; l'objetenestbien plutöt de tacher de trouver dans 1'intérêt de 1'industrie nationale des Pays-Bas 1'un ou 1'autremoyen de rapprochement dans les conventions a conclure avec d'autres puissances a 1'effet d'écarter les incoriveniens réciproques pouvant résulter d'un système prohibitif. H est donc bien évident que le roi des Pays-Bas désire sincère- . ment de-ppuvoir convenir avec les puissances intéressées des mesures a prendre pour faire cesser les sujets de plainte que fait naitre dans son royaume la comparaison du système hbéral, qui y est établi, avec celui d'autres états, et que S. M. ne se verrait qu'a regret réduite a la nécessité de passer a 1'apphcation du principe de réciprocité. Toutefois ce principe le roi pourrait être obligé de 1'adopter dans 1'intérêt de son royaume et par suite des stipulations de la loi du 26me aoüt ï.822; et dès a présent óns'occupe apréparer les mesures qui deviendraient dans ce cas les nécessaires. Pour ce qui regarde en particulier les relations commerciales des Pays-Bas avec la Grande-Bretagne, il est vrai de dire qu'elles sont aujourd'hui, a tout prendre, sujettes a moins d'entraves qu'autrefois. Le gouvernement britannique a déja donné dans plus d'une occasion des preuves réelles de sa détermination de modifier et d'adoucir de plus en plus la rigueur des anciennes lois prohibitives et il annonce l'intention de libérer peu a peu la navigation étrangère des charges qui pèsent encore sur elle. De tems en tems néanmoins le gouvernement est assaüli de fortes instances faites dans 1'intérêt supposé de 1'industrie ou de 1'agriculture nationales, pour imposer des droits exorbitans sur des productions étrangères. C'est sous ce rapport que 1'ambassadeur soussigné se trouve spécialement chargé par sa cour d'appeler 1'attention du gouvernement brittannique sur 1'article g susmentionné de la loi, qui a fixé le nouveau tarif des Pays-Bas, et sur la faculté que eet article laisse au roi (comme il a été détaillé ci-dessus) de soumettre a des droits plus forts ou de prohiber entièrement les objets d'industrie, qui proviennent des pays oü les produits de 1'industrie indigène des Pays-Bas se trouvent excessivement imposés ou prohibés. Le soussigné est autorisé de plus a exprimer 1'espoir fondé sur 1'article susdit qu'a 1'avenir les relations commerciales qui existent entre les deux pays, bien loin d'être soumises a de nouvelles entraves, seront au contraire de plus en plus encouragées et favorisées dans 1'intérêt bien entendu des deux parties. VII. ONDERHANDSCH AANBOD OVER EEN HANDELSVERDRAG. No. 59. — 1822, December 8. — van hogendorp aan den koning In een brief uit Londen *) wórdt mij in vertrouwen gevraagd naar mijn opinie, of ons ministerie genegen zoude zijn, om in een commercie-tractaat met Engeland te treden, gegrond op principes van reciprociteit. De schrijver is een koopman, die veel geraadpleegd wordt door de Board of Commerce, en hij heeft de hand gehad in de laatste bekende bill op den koophandel'). Indien U. M. begeerde om door Engeland aangezocht te worden, zoo zoude mijn antwoord op de gedane vraag daartoe kunnen leiden. Zoo niet, valt het mij gemakkelijk, mij van een antwoord te verschoonen. De reciprociteit zoude iri ons voordeel zijn met opzigt tot het verschil van de regten op goederen, in Britsche of Nederlandsche schepen geladen. In Engeland is dit verschil groot, tot ons nadeel. Onder ons is dit verschil pas ingevoerd en gering. Niet anders is het met de zaak in Oost-Indië gesteld, en ook daar zijn wij veel zwaarder gedrukt door de Engelschen dan zij door ons. Behalve deze treffende gevallen zijn er nog onderscheiden zijden van het beginsel van wederkeerigheid, die aandacht schijnen te verdienen. Doch ik heb er genoeg van gezegd om mij te regt vaardigen, dat ik deze zaak onmiddelijk ter kennis van U. M. gebragt heb. No. 60. —1822, December 13. — van nagell aan den koning*). . De nevensgaande missive *) van den graaf G. K. van Hogen- *) Uit 's-Gravenhage. — R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 12 Dec. i8a2,1. S. 4842. *) Ontbreekt. ') De drie wetten, die in 1822 de navigatie-wetten wijzigden (cap. 41—43), zijn bedoeld. ') Uit Brussel, confidentieel. — R. A-, Buitenlandsche Zaken, r3 Dec. 1822, U. S. 3321. *) No. 59. dorp, welke U. M. den ondergeteekenden confidentieel heeft gelieven meede te deelen, is zoowel aan hem als aan zijn ambtgenoot, den minister voor Publiek Onderwijs, Nijverheid en Koloniën l) voorgekomen alleen vatbaar te zijn voor een beleefd antwoord ten fine van dankzegging) voor het meedegedeelde en dat U. M. aan den inhoud de noodige aandacht gegeven heeft. U. M. is te wel bekent met de wijze van onderhandelen door het Brittisch cabinet gebeesigf, met de vertrouwelijken omgang van haar ambassadeur te Londen, met de hoofden der administratie, met de openhartige bemoeyingen, die tusschen lord Clancarty en d'ondergeteekende plaats hebben, om voor een oogenblik te kunnen denken, dat zijdelingsche insinuatiën van onbekende kooplieden te Londen in de gegeven omstandigheden van eenige waardij kunnen zijn, niet min aanleyding zouden leunnen geven tot de vlaauwste hoop, dat onderhandsche onderhandelingen, door ongewijden geschreven, goede gevolgen zouden kunnen voortbrengen »). *) A. R. Falck. >- l*:Jf*a 2) De beslissing van den koning ontbreekt. Aan het aanbod is echter geen verder gevolg gegeven. VIII. ONDERHANDELINGEN OVER EEN HANDELSVERDRAG. a. De differentieele scheepvaartrechten. No. 61. — Omstreeks 1824. — note sur les relations exterieures du royaume des pays-bas en ce qui concerne les droits d'entrée et de sortie, particulièrement avec la france1). L'opinion publique est trés attentive a Ja négociation qu'elle suppose entamée avec l'Angleterre par 1'mterme^iaire de S E Mr. Falck. Les chambres de commerce des provinces méridionales et un concert général d'éloges ont appris au roi combien ses mesures de représailles contre la France étaient agréables a la nation. Quelques-uns ont cependant observé que l'Angleterre ne recevait pas plus nos produits que la France et que nous paroitrions dépendans de la première puissance tant que nous ne lui étendrions pas les mêmes mesures. On ajoutait que la France n'était si difncile envers les Pays-Bas que paree que ce pays était le canal par lequel les cotons filés et les fabricats anglais s'impoftaient frauduleusement dans son territoire. Notre gouvernement vient donc de donner une nouvelle preuve de sagacitect en même tems d'indépendance, en négociant un arrangement avec l'Angleterre. On sait que S. M. par son ambassadeur k Paris ■) avait employé cette voye avec longamrnité et patience a 1'egard du gouvernement francais. 1824 °A Sn^ta °nbekend- ~ R' A - Buitenlandsche Zaken, bijlage bij exh. 7 Januari *) Robert Fagel. Le'public h'est pas sans espoir sur le résultat de la négociation, dont il présume 1'objet; le succès attacherait par de nouveaux liens le peuple a 1'état; ü commencerait une ère non seulement de félicité, mais de gloire. En effet, la nation beige aurait le sentiment <^ sa force, lTrypothèse de notre assujettissement aux Anglais disparaltrait devant un fait éclatant. Le roi et son gouvernement seraient d'autre part 1'objet du respect le plus profond; quelle admiration et quelle gratitude n'attendent pas un monarque qui, annoncant en 1822 le dessein de faire cesser par 1'introduction d'un syétème libéral la guerre funeste de douanes qui désole 1'Europe, serait déja parvenu a obtenir 1'année suivante 1'assentiment de la première puissance maritime du monde, dont le système était 1'antipode des idees qu'on lui suggère. Cet exemple ne demeurera pas longtems sténle;l Allemagne méridionale, qui s'est associée dans les mêmes vues, embrassera vivement nos pnncipes et concourra a les propager. La circonstance suivante permet de penser que S. M., d'ailleurs si unie a la Prusse par les noeuds du sang et de 1'amitié, ne ferait pas des efforts infructueux auprès de ce monarque, surtout sil'Angleterre adoptait le principe de la réciprocité et des droits modérés d'importation. » A Ia seconde lecture du bill relatif a cet objet, qui eut beu 1 été dernier au parlement anglais, un membre demanda, si, en cas que le bill passat, le roi de Prusse révoquerait les gros droits d'importation établis sur les produits de la Grande-Bretagne, introdmts par batimens étrangers, le ministre a répondu affirmativepent et ü ajouta que si la législation des représailles n'était pas adoptée, les droits seraient encore augmentés. On a lu dans les papiers publics un peu avant la clóture de la session du dernier parlement, que les armateurs en général et un comité de négocians s'opposaient au bilk Ne rx)urrait-on pas stimuler en sa faveur dans des brochures l'amour-propre et les vrais intéréts de la nation? H serait bon peut-être de rappeler aux Anglais a 1'époque peu éloignée de la troisième lecture la doctrine et 1'autonté de Srmth, qui s'élève contre les entraves que mettent les nations a leur commerce et a leur industrie. A la vérité cet auteur justifie' 1'aote de navigation, qui a établi en faveur des matelots et des navires de la Grande-Bretagne le monopole du commerce de leur pays. Déja cet acte est modifié a 1'égard des Pays-Bas. Le tems actuel est loin de celui de Cromwel. Les Anglais, possesseurs de mécaniques plus perfectionnées.' n'ont pas a craindre la concurrence étrangère; voila ce qu'il convient de leur persuader, tandis qu'en réalité plusieurs de nos produits, tels que les dentelles, les toiles, les draps et même les armes fabriquées a Liège obtiendraient dans la Grande-Bretagne un bon débouché. Si nous avons un traité avec elle, il parait infïniment convenable de ne pas rester en arrière de sa politique a 1'egard de 1'Amérique méridionale. Le gouvernement des Pays-Bas, en devancant la France dans I'envoi de consuls, procurerait bien des avantages au commerce beige. No. 62. —1824, Januari 7. — de mey van streefkerk aan falck »). De koning heeft ontvangen de hiernevens gaande nota2). Uit dezelve zal Uwe Exc. ontwaren, dat het gerugt zich verspreid heeft, alsof Uw verblijf te Londen vooral de strekking zoude hebben om naar aanleiding van art. IX der wet van den 26e» Augustus 1822 s) met het Engelsche gouvernement te onderhandelen. Ik ben gelast die nota aan Uwe Exc. mede te deelen onder kennisgeving, dat Z. M. door die nota op het denkbeeld is gekomen, of Uwe Exc. zich ook met vrucht zoude kunnen bezig houden met een onderzoek naar de gezindheid van het bedoeld gouvernement om tot schikkingen in het voordeel van den handel en de nijverheid der wederzijdsche ingezetenen over te gaan ten einde, casu quo, zoodanige schikkingen voor te bereiden en dezelve vervolgens te helpen daarstellen. Het zal den koning in allen gevalle aangenaam wezen hieromtrent Uwe gedachten te vernemen, daar Z. M. zich verzekerd ») Nort£UWeHik' ~ R' A ' Buitett,andsche Zaken- exh- 7 Januari 1824, A no. 12. 8) Stsbl. no. 39. houdt, dat Uwe belangstelling in dit zoo gewichtig onderwerp U reeds zal hebben doen trachten daaromtrent te Londen zelve eenige inhchtingen te verkrijgen. Ikmoet U. Exc. hierbij doen opmerken, dat hetgeen mdevierde paragraaph'van gemelde nota voorkomt omtrent de oorzaak van Frankrijks liandehfijze jegens de Nederlanden, inderdaad overeenstemt met hetgeen dienaangaande volgens de jongste berigten ,van den generaal R. Fagel') te Parijs wofdt vooruitgezet. No_ 63. _ 1824, Januari 20. — falck aan de mey van streefkerk*). De koning heeft mij regt gedaan door te onderstellen, dat ik mij het verblijf in dit land bereids ten nutte zoude hebben gemaakt, om naauwkeurige inlichting te verkrijgen omtrent deszelfs handelsbetrekkingen tot Nederland en omtrent de mogelijkheid, om die betrekkingen uit te breiden en wederzijds voordeehger te maken Ik zoude echter deswege niets gemeld hebben, totdat ik den heer Huskisson, voorzitter van de Board of Trade»), doch die nog bij aanhoudenheid uit de stad is, gesproken had. Maar uw vertrouwelijk schrijven van den 7en dezer«) geeft mij aanleiding om dit gewigtig onderwerp dadelijk op te vatten en U.Exc. tot informatie van Z. M. eenige berigten en aanmerkingen aan te bieden, die tevens dienstbaar zullen kunnen zijn ter beoordeeling van de mij toegezonden nota. Het Engelsche ministerie is met welbedachten rade en ter goeder trouw den weg der liberaliteit ingeslagen, doch het gevoelt de noodzakelijkheid om dezen weg langzaam en met omzichtigheid te bewandelen. Het schijnt tevens voornemens om bij het trapswijze verlaten van het kunstmatig en ingewikkeld systema der vroegere dagen een ander systema in de plaats te stellen, maar zich zooveel mogelijk te houden aan de meest eenvoudige en natuurlijke orde der dingen. Van hier weinig gezindheid om door li SfSÏÏ - Gedxu*: Falck, Gecenkschrifteu, blz. 575 v.v. — R. A-, Buitenlandsche Zaken, exh. 26 Januari 1824, no. as. ; 3) Als zoodanig volgde hij Robinson op. •) Zie hierboven, no. 62. commercieele conventiën de betrekking met elke vreemde natie afzonderlijk te wijzigen en daarentegen eene bepaalde neiging om door algemeene verordeningen kenbaar te maken, wat de Britsche staatkunde successivelijk geraden vinden zal om; ter bevordering van het verkeer met vreemdelingen, af te staan en om dan zonder ongeduld af te wachten, wat de andere mogendheden zullen verkiezen te doen, ten einde door wederkeerige inschikkelijkheid bare respective onderdanen de daaruit spruitende voordeden deelachtig te doen worden. . Van deze toepassing van het principe der reciprociteit hebben wij reeds een"voorbeeld in de parlementsakte van tS July 1823 l). Dezelve magtigt het gouvernement om goederen, hier te lande met vreemde schepen aangebragt wordende, tegen betaling van dezelfde regten te laten invoeren, welke voor de importatie met Engelsche schepen zijn vastgesteld, mits alvorens zekerheid bekomen zij, dat in de rijken, alwaar die vreemde schepen tehuis behooren, de invoer met Engelsche bodems niet meer bezwaard is dan die met nationale. Het is te denken, dat men hier evenals in Noord-Amerika de Testitutie van ro %, bij art. X van ons tarief *) voorgeschreven ter begunstiging van de Nederlandsche vlag, beschouwen zal als in effecte gelijkstaande met een bezwaar op al de overige vlaggen8); maar ook behalve die algemeene bepaling ontstaat er bedenkelijkheid, doordat bij ons het zout en de suiker, met Nederlandsche schepen aangebragt, zeer veel minder betalen dan met vreemde schepen 4), en het is bekend, dat tengevolge daarvan al het zout van Liverpool, zoowelilptdat van Frankrijk en Portugal, ons met geene andere bodems dan onze eigene toegevoerd wordt. Een gedeelte der werkzaamheid, die men aldus aan onze zeevaart heeft willen verschaffen, gaat waarschijnlijk verlorenj indien men met Engeland het gelijkstellen van alle regten afspreekt, maar daarentegen zal de uitvoer van boter naar de Engelsche havens wederom in de handen der Vriezen komen, die thans het voordeel der vracht niet genieten kunnen, uit hoofde van x) „An act to authorise H. M. under certain circumstances to regulate the duties and drawbacks on goods imported or exported in foreign vessels, and to exempt certain foreign vessels from pilotage". (4 Geo. IV, cap. 77.) *) Tarief van 26 Augustus 1822, Stsbl. no. 39. *) Zie over het handelspolitieke conflict met de Vereenigde Staten van NoordAmerika Economisch-Historisch Jaarboek I, bla. 199 v.v. *) Het invoerrecht bedroeg voor suiker : f 0.50 en f 1.20, voor zout: nihil en f 2.— per 100 pond. het zware regt, dat onze vlag bij den aanvoer alhier drukt*). Het voor en tegen, door mij nu slechts terloops aangeroerd, zal bij eene andere gelegenheid opzettelijk moeten overwogen worden, doch naar mijn oordeel is het te wenschen, dat men in die overweging termen vinde om alle onderscheid bij het tarief, tusschen de Nederlandsche vlag en die van andere mogendheden vastgesteld, voor zoover Groot-Brittanje aangaat te doen vervallen. In het algemeen moet zulks vermindering van kosten, gemak en dus uitbreidingvan het verkeer onderling ten gevolge hebben, maar daarenboven mag men er eenen bijzonderen prijs op stellen, dat Nederland door de hberaliteit van deszelfs instellingen en wetten steeds aan Engeland gelijk blijve en. zoo het niet.altijd daaromtrent het initiatief hebben kan. echter zorge altijd de eerste te zijn om elk door de Engelschen gegeven voorbeeld te volgen. Met genoegen heb ik uit mijne gesprekken met den kanseher van den Exchequer») en met Mr. Wallace»), die in het Huis der Gemeenten de reciprociteits-bill voorgesteld en tegen de heftige reclamatiën van het magtig lighaam der scheepsreeders verdedigd heeft. — met veel genoegen, zeg ik, heb ik ontwaard, dat onze reputatie hier thans zeer goed is gevestigd en bij het aanhooren van de verphgtende mtdrukkingen dier heeren over ons systema van m- en uitgaande regten en over de gehjkvormige wijze van zien en handelen te dezen opzigte bij de beide gouvernementen kon ik mij nauwelijks voorstellen, dat er weinig meer dan een jaar verloopen was. sedert men ons te Verona') bij een Europisch protokol als liefhebbers van probibitiën had doen voorkomen«) en met eens een jaar sedert dat ik, tot afweering van die ongerijmde aanklagt. eene breedvoerige memorie had moeten schrijven. Doch het is beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Men schijnt hier i) zie hiervóór nos. 16—as. . , _ , • Robinson; vóór dien was hij President of the Board of Trade. • De eerste stappen in de richting van de nieuwe handelspolitiek van Groot-Br. tariië werden doofwallaee gedaan, die sinds 1818 vice-preaident van den Board of Tra^è'wasMsXirman of the Committee on Free Trade heeft hij in 1821 de rechten °^ O^ cïres ^^^S^^ N - de regeling der Rynvaart een onderwerp van bespreking. Het uitvloeisel hiervan was een nota van aan de Nederlandsche regeering. H'anrfcs le orotocole de '\ 7ie no s«. Vgl. ook Falck, Ambtsbrieven, bib m' »»*-:d aP«s ie proioco e aTJe tZsit, mais auslipar suite des retard. «u'onnons avait accuses d apporter ala négociation de Mayence." zoowel het incident zelve te hebben vergeten als den onberedeneerden ijver van den goeden lord,») die er aanleiding toe gaf. De steller van de nota, die U.Exc. mij heeft doen toekomen *), gelooft, dat er nog pogingen vereischt worden, om de zoogenaamde redprociteits-bill de meerderheid in het parlement te verschaffen. De zaak heeft sedert 18 Juli jl. haar volkomen beslag, zooals uit het straks door mij gemelde blijkbaar is. Maar tusschen eventueele gelijkstelling der vreemde vlaggen met de Britsche en eene noemenswaardige vermindering der inkomende regten op buitenlandsche fabrikaten is een veel grooter onderscheid dan hem voor den geest schijnt te hebben gezweefd. De rninisters, hoe ongunstig ook hunne denkwijze moge zijn over de doelmatigheid der zoogenaamde protecting duties, zouden eene veel te groote massa van belangen tegen zich in beweging brengen, indien zij zonder eene langzame voorbereiding der gemoederen op dat bij het gros der natie nog immer geëerbiedigd zamenstel eenige aanmerkelijke inbreuk maakten. In de nota worden de Vlaamsche linnens genoemd als een object, waarvan het wenschelijk zoude zijn het debiet in dit land te bedingen. Doch welken ingang een voorstel hieromtrent zoude vinden, kan men uit deze eene bijzonderheid afleiden, dat op het oogenblik, dat men de meest mogelijke uitbreiding wilde geven aan het systema van entreposeering, de vreemde linnens ter comtemplatie van Ierland uitgesloten zijn van de talrijke lijst der goederen, die in de havens van het rijk — niet ter consumtie, maar met uitdrukkelijke verpligting tot reëxportatie en dus zonder eenig mogelijk nadeel voor de nationale industrie — kosteloos geëntreposeerd mogen worden; zoodat men, om niet den geheelen maatregel schipbreuk te zienlijden, aan de ongegronde reclamatiën der Iersche manufacturiers heeft moeten toegeven. En hieruit gelieve U.Exc. te beoordeelen met welke behoedzaamheid het nünisterie zal dienen te werk te gaan, wanneer het ooit, op gronden van algemeen nut, het binnenlandsche vertier van vreemde fabriekwaren zal willen begunstigen. Onder deze gronden zal het in allen geval moeten kunnen opnoemen de wederkeerige begunstiging van Engelsche producten in den staat van welken die fabriekwaren afkomstig zijn. Doch hier doet zich eene zwarigheid op, welke de steller der nota, vooral zoo hij tot de zuidelijke *) Wellington, zie nos. 51—53. *) No. 61. tjrovmtiebehoort^ongelijKh^ vanrflétstdzynjgeft voorbii te gaan. Vele voortbrengselen, op welker debiet de Engelschen groeten prijs stellen, zijn bij ons, tegen den geest van ons geheel systema, zwaar belast, bv. aardewerk, katoenen garens en lijn- . waden, steenkolen, ijzer enz. $ Is het nu reeds raadzaam om deze zware belasting tot den gewonen tax van 6 % terug te brengen ? Overtreffen met de bekommering en de verlegenheid welke zich bn zoo vele gevrigtige takken van vdfebedrijf zouden verspreiden, het voordeel, dat zich de linnenweverijen, de kantfabneken, de geweermakerijen van het openstellen der Britsche markten kunnen beloven? U.Exc. zal mij tenminste toestemmen, dat men-omtrent de beantwwmling dezer vragen tot een besha*dient te zijn gekomen, alvorens de geneigdheid tot eene co^eraeele conventie anders dan van verre en geheel onvervankelijk tenten blijken, ik zal echter Londen niet verlaten zonder het terughebben gesondeerd en mij in staat te hebben gesteld van bij nnjnretour aan Z M. te berigten, of er.Tnet eenige hoop op een goeden_ afslag ouvertures bij het Britsch ministerie Zouden te doen zijn in den door WD. aangedniden geest. Omtrent één punt zoude ik het bijkans wagen reeds nu verzekering te doen, nl. dat het dij dit ministerie niet opkomen zal om de wetten en verordeningen, die van oudsher het Vertier der producten van Nederlandschen grond en nij verheid belemmeren, bezwarender en scherper te ma' ken. Errijn artikelen, zooals de bereide meekrap endeboter, waarWötrent het met onbelangrijk is deze gerriststelling te hebben, en inallen geval levert zij eene voorname reden op, waarom men zeer wel, zonder zichzelven ongelijk te zijn, de zaken met Engeland kan verkiezen dragende te houden, terwijl men het wapen der represaillles zonder overdrijving tegen eenen nabuur gebruikt, die zich van dag tot dag meer in het prohibitieve verdiept. No. 64. — 1824, Februari 26. — falck aan de mey van streefkerk*). In de belangrijke redevoering, waarbij de heer Robinson*) witte katoenen lijnwaden f 60.—, smeedijzer 1 4-*3. •» v° eedrukt: Falck, Gedenkschriften, blz. 579- 8 .) Robinson was sinds 1823 chancellor of the Exehequer. voorleden Maandag >) bet budget van 1824 heeft ontwikkeld, zal U.Exc. nüssclnen den paragraaf hebben opgemerkt over hetgene plaats vindt, wanneer de invoer van eenig Engelsch voortbrengsel op het vasteland zwaar belast wordt: „Our ambassador is instructed to state to the foreign court, at which he resides, that the new duty imposed is very injurious to british interests and is viewed by this country in an unhiendly hght. The answer of the foreign minister of course must be: it may be so, we cannot help it; fof how can we admit your goods, if you do not admit ours ? With suchareply the british ambassador.must make his bow and retire óliscornfited and ashamed; and I defy the ingenuity of man to in* vent. an argument to refute the powerful argumentum ad hominem of the foreign minister". i €ebjk ik onderstellen mag, dat mijne gesprekken met deze en gene leden van het kabinet over commercieele zaken aanleiding tot die uitdrukkingen gegeven hebben, zoo heb ik gedacht er op mijne beurt aanldding uit te mogen nemen om bij den heer Hus* Irisson, president of the Board of Trade, inlichtingen te vragen over Engelands bedoelingen ten aanzien der kwestiëh, aanvankelijk behandeld hn mijn schrijven van den 2oen Januari j.1.«). Uit zijne antwoorden is mij gebleken, dat men hier gaarne mededeelingen ontvangen en discuteren zal, waarvan het oogmerk zoude zijn om de prohibitieve regten, die den invoer van sommige onzer voortbrengselen beletten of drukken, tot eene matige hoogte te verminderen, tegen eene wederkeerige ontlasting van eenige Britsche artikelen bij ons. De bate, die de massa der consommateurs en de handel in 't algemeen bij zoodanige schikkingen ondervinden zouden, wordt hier gerekend een voldoend argument te zullen opleveren tegen de bevooroordeelde reclamatièn, die de belanghebbende manufacturisten niet zouden nalaten in het midden te brengen. Maar of dit ook met ruimte van Nederland gezegd worden kan, vordert nog een opzettelijk onderzoek, zooals ik in bovengemeld schrijven met aanhaling van ettelijke voorbeelden te kennen gaf, en van de uitkomst van zoodanig onderzoek hangt, onder verbetering, de beantwoording der vrage af, of ter voorschrevene zake eenige opening en zoo ja, welke aan het Engelsche ministerie behoort gedaan te worden. x) 23 Februari 1824. *) Zie no. 63. Posthumus. g Ik kon deze gelegenheid niet laten voorbijgaan zonder gewag te maken van de liberale strekking van het Nederlandsche tarief . De heerHuskisson erkende die over het algemeen, doch deed mrj opmerken, dat wij, door het onderscheid van 10 % tusschen de vreemde en nationale vlaggen, in hberaliteit bij Engeland ten achteren waren. Hij moest mij echter andermaal toegeven, toen ik hem herinnerde, dat ten tijde van het maken dier bepaling (Augustus 1822) de voordeden, die de Engelschen aan hunne eigene scheepvaart toekenden, nog veel aanmerkelijker waren, zijnde de parlementsakte, waarbij dezelve conditioneel afgeschaft zijn, eerst een jaar later in de wereld gekomen (Juli 1823) In aüengevalle achtte hij het wenschelijk, dat de geüjkstelling der wederzndsche vlaggen naar aanleiding dier acte hoe eer hoe liever beraamd en afgesproken werd, en ik kreeg het schema eener overeenkomst met Ptuissen te leZen, die hij binnen weinige weken tot stand hoopte te brengen»). Volgens dezelve zullen alle voortbrengselen van Groot-Brittanje en deszelfs bezittingen, op Engelsche schepen in Pruissen aangebracht wordende, dezelfde regten betalen alsof zulks met Pruissische schepen geschiedde, en wederkeerig de producten van Pruissischen grond en nijverheid bij den invoerw Britsche havens. Er wordt wel uitdrukkelijk bepaald, dat de bedoeling om ten dezen alles gelijk te maken niet zal worden illuson gemaakt door premiën, drawbacks of restitutiën, noch door eenigen anderen maatregel, bij eene der contracterende partijen in haren eigen boezem te hemen. Tenslotte bedingt men over en weder het regt om zich van de aldus aangegane verbintenissen los te maken, mits 12 maanden tevoren waarschuwende. Eene even algemeene gelijkstelling meende de heer Huskisson dat ook ons zoude convenieeren, doch wees hij in geenen deele het denkbedd af om Zich vooreerst tot ettelijke voorname artikelen, bv. boter en zout te bepalen. Lord Granville») was reeds gelast om zich in tijd en wijle naar 's konings gezindheid over deze geheele materie te informeeren en mogt ik, bij mijne terugkomst alhier daartoe betrekkelijke instructiën medebrengen, het zoude het Engelsche ministerie aangenaam zijn. ti Art van 18 ïuli 1823: «ie hierachter, blz. 116, noot 4- •) Bet tractaathz April x824 tot stand gekomen; zie De Martens, Supplément au Recueil, X', blz. 434*) Btttsch gezant te 's-Gravenhage. No. 65. —1824, Maart 9. — reinhold aan den koning U. M. verlangd hebbende mijne gedachten te vernemen over den inhoud der missive van den heer Falck aan den heer de Mey van den 26en Februari 1.1.2), zoo neme ik de vrijheid de hiernavolgende aanmerkingen daarover aan H. D. oordeel te onderwerpen. De onderwerpen in gemelde missive behandeld, zijn de hierna volgende drie: ie. Het verlangen van Engeland, zich met Nederland te verstaan over de wederkeerige vermindering der prohibitive regten op eenige koopmanschappen. De heer Falck zegt, dat de beslissing der vrage, of ter voorschrevene zake door ons eenige opening behoort gedaan te worden, van een voorloopig onderzoek afhangt. En zulk onderzoek zoude alleszins raadzaam, ja, noodzakelijk zijn. Degenen, aan wien U. M. hetzelve zal gelieven toe te vertrouwen, zullen 0. a. daarop hebben te letten, dat Frankrijk en zelfs een gedeelte van onze manufacturisten niet in het geval komen nog luider als tot dusverre over onze begunstiging van den Britschen handel te schreeuwen. Het staat overigens te bezien, of de Britsche rninisters met de reeds voorgestelde verrnmderingen van regten op eenige artikels zullen doordringen, vermits, blijkens de jongste Londensche nieuwstiklingen, vrij sterke reclamatiën daartegen te berde gebragt waren. 2e. De vrage der intrekking der 10 %, aan de nationale vlag toegestaan, en de daaruit voortvloeyende volkomene gelijkstelling van wederzijdsche regten, naar het voorbeeld eener deswegens tusschen Engeland en Pruissen op handen zijnde overeenkomst'). De heer Falck zegt, dat het aan het Engelsch ministerie aangenaam zijn zoude, indien hij bij zijne terugkomst in Londen eenige tot die zaak betrekkelijke instructiën medebragt. Het schijnt buiten twijfel, dat de bedoelde 10 %, aan de nationale vlag toegestaan, de volkomene gelijkstelling van regten illusoir maken. Het Departement van Nationale Nijverheid of wie anders U. M. zoude kunnen willen raadplegen, dient zich daarvan te doordringen, ten einde een beslissende keuze aan te raden. 3e. De zaak der Rhijnvaart. — l) R. A., Buitenlandsche Zaken, 9 Maart 1824, no. 6. *) Zie no. 64. ') Zie hiervóór, blz. 114, noot 2. No. 66. —1824, Maart 12. — granville aan reinhold $ The undersigned, having yesterday verbaUy corrmmnicated the «ter for foreign affairs ad interim*), that an act had passed during the last session of the british parliament, by which H. M. government was enabled to conclude arrangements with foreign nowers on the basis of commercial reciprocity •) and having explained the principle on which it was framed, has now the honour of transmitting a copy of that act4). in ships or vessels, belonging to such country, and wh«aart » exp ^ should be empowered to allow the ^P^^^^S^wifh the like drawmerchandise in foreign vessels upon ™0n similar goods, backs, bounties and allowances as are now " {rom to or those wares and merchandize, when imported or exporteS£UIlties or aUocountries in which no other duties are ^^^^/'^L, or merchanwances granted upon the importation or exporta.bon, of any goods and consent of the Lords spiritual ^«^^^^^e^^inloftnto ment assembled, and by^ act it shall and may be lawful to.gaj01 ™p nyilblished from the time to timeinthe dM*rmiL order or orders teCouncU, »• ^ p«blhah«dfrom the Uiutft4 Londeni tiwttth» authorise the j»£*^ *^ " S wares or marchandize, Kingdom or from any other of h. m. ^T^^^^^y^ of such which may be legally imported « «^a^^S and allowances, as are and like duties only, and with tna like -drawbacks 1imported or excharged or granted upon simflargoods, or order, shall ported in british vessels, pW*abd always, that bef oreany such be issued. satiafactory prooiE ahaU bav*^.^0^_£2if?0m theforeUmcounthat goods, wares and merchandjse, 7f^*^° "tountie. or allowantry, in whose f avou* such remission o duties "'"^^^^tue same drawceishall be granted, are charged with the same, duties and are ^o^cU ^ f Qrei Sta. -hen imported or export*!I in ves**, ol[ ^-f^ fcr £ M. by ^ ii. And be it further enacted that shall ^^^J^Zcü^aforesaid, with tWIvice of his Privy Co^cil or by M»«ord^ a d of du. whenevar it akattbe deemed expediënt to ^J* ™ ^{^ytamtte or allowances ties of customs or to wffihold the payment of any rom any of K.M. M. de Reinhold in the conference of yesterday seemed so fally impressed with the soundness of this principle, that the undersigned deerns it unnecessary to dweil upon the benefit to be derived from its application to two nations both of which are distinguished for their commercial enterprize andindustry. Every faoility and encouragement afforded to the trade betWeen Great-Britain and Holland by the establishment of a system of reciprocity in their commercial intercourse cannot fail to be of essential advantage to both. The undersigned therefore feels a confident hope that the two governments agreeing in the principle, no difficulty will be found in making an arrangement for carrying it into effect. The undersigned heard yesterday with great satisfaction from M. de Reinhóld that the principle as applicable to another commercial country having been already referred to the department of the state, to which the interests of its commerce are conf ided *), a delay, which otherwise might have intervened, would in consequence be avoided. british vessels, than are levied or granted upon similar goods, wares or marchandize, when imported or exported in vessels of such country, pro vided always that suchadditional or countervailing duties so to be imposed and drawbacks, bounties or allowances so to be withheld as af oresaid, shall not be of greater amount than may be deemed fairly to countervail the différence of duty, drawback, bounty or allowances paid or granted on goods, wares or merchandize, imported into or exported from such foreign country in british vessels more or less than the duties, drawbacks, bounties or allowances there charged or granted upon similar goods, wares or merchandise, imported into or exported from such foreign country in vessels of such country. III. And be it further enacted that such additional or countervailing duties of customs shall be levied, recovered and applied in such and the like manner as any other duties of customs are now by law levied, recovered or applied. IV. And be it further enacted, that H. M. by and with the advice of his Privy Councü or by any order or orders in council as aforesaid is hereby empowered to remove or again to impose any such additional or countervailing duty of customs or to renew or withhold such drawbacks, bounties or allowances, whereevér ft shall be deemed expediënt so to do. V. And whereas it might tend to the ad vantage of british vessels arriving in foreign ports, if power was given to H. M. to exempt foreign vessels of less burthen than sixty tons from the obligatioa«f taking on board pilots to conduct them into or from the ports of the United Kingdom, in all cases in which british vessels of less burthen than sixty tons are no required by law to take pilots, be it therefore enacted that from and af ter the passing of this act it shall and may be lawful for H. M. by and with the advice of his Privy Council or by any order or orders in council in all such cases as aforesaid to exempt foreign vessels, being of less burthen than sixty tons from taken on board a pilot to conduct hem into or from any of the ports of the United Kingdom any law, custom or usage to the contrary notwithstanding. VI. And be it further enacted that a copy of every order in council, which may be issued under the authority of this act, shall be laid before parliament as soon after the issuing thereof as may be practicable, if parliament shall be sitting, and if it shall not then be sitting, within thirty days after the meeting thereof". J) Het Departement van Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. It is certainly most desirable that the shackles imposed upon the general commerce of the two countries by the efforts of each govenunent to give peculiar advantages to their own shipping, Should be removed as soon as possible, any proposition therefore, which M. de Reinheid may think proper to make with the view of applying the principle of the enclosed act to the commerce of Great-Britain and theNetherlands, would receive the most prompt and favourable attention of the british government, or the undersigned will with great satisfaction sübmit to the consideration of the government of the Netherlands the project of a convention, by which it shall be agreed that all discriniinating and countervailing duties, which are demanded or levied upon the ships and productions of either nation in the ports of the other, shall be abrogated for a limited time. N0- 67. _ T.824, Maart 15. — reinhold aan falck1). De bereidwilligheid, welke de ambassadeur in zijne nota») aan den dag legt tot het aanhooren van alle zoodanige voorstellen, die ten doel zouden mogen hebben de toepassing van het beginsel, voorkomende in de parlementsacte, bij de nota overlegd »), op den handel der beide rijken, ten einde die vervolgens aan de overweging van zijn gouvernement te onderwerpen, ofte wel tot het inleveren van zijne zijde van een ontwerp van overeenkomst, waarbij alle onderscheid in de regten op schepen en voortbrengselen van de beide landen in elkanders havenen voor eenen bepaalden tijd zouden worden afgeschaft, zal U. Exc. aandacht wel voornamelijk tot zich trekken. Volgens mijne meening is de aanneming van het laatste alternatif van dit voorstel aan te minder zwarigheid onderhevig, dewijl het al aanstonds aan Nederland het voordeel aanbiedt van in zijn geh&l te kunnen overzien, wat Engeland van ons verlangt en wat die staat ons wederkeerig ten behoeve van onze scheepvaart en handel wil toestaan, terwijl de afwijzing van dien daarenboven zoude kunnen worden aangemerkt als een gebrek van vertrouwen in de bedoelingen van het Engelsche gouvernement en bijgevolg 1) r. A., Waterstaat 2567. ») Zie no. 66. ») Act van 18 Juli 1823; zie blz. 116, noot 4, niet wel zoude beantwoorden aan de heuschheid èn beleefdheid, welke men ons betoont. Ten slotte veroorlove ik mij nog hierbij te voegen, dat het mij toeschijnt, dat, vermits de vroegere voorschriftenaan den ambassadeur Fagel gegeven, vergeleken met de tegenwoordige démarche van Engeland, het duidelijk kenmerk dragen, dat de beide gouvernementen eenstemmig gezind zijn om de wederzijdsche belangen van handel en scheepvaart in gezet overleg te nemen, onze raadplegingen dan ook, naar mijn inzien, niet lang zullen behoeven te zijn, waarom ik dan ook de vrijheid meen te mogen nemen Uwe Exc. te verzoeken het onderwerp van dezen brief wel met eenigen spoed te willen behandelen. No. 68. —1824, April 10. — reinhold aan den koning '). Tenslotte onderhield de Engelsche ambassadeur mij nog met een woord over zijn gedaan voorstel*) omtrent de handelszaken, zijne vrees betuigende, dat, wanneer het antwoord dezerzijds langer uitbleef, rhen in Engeland meenen zoude, dat hij zich niet van zijnen last daaromtrent gekweten had. Ik heb hem bij herhaling geantwoord, dat de zaak bij de belanghebbende departementen 4) wierd onderzocht, en heb vermeend U. M. zulks te moeten berigten, opdat H. D. voorbereid zij, wanneer de ambassadeur ook dit punt in de conferentie zoude mogen aanvoeren, of wel in de gelegenheid zij hem, dit goedvindende, zelf daarover een woord te zeggen. No. 69. — 1824, April 14. — d'agoult aan chateaubriand 6). Depuis que l'Angleterre a rejeté de son système de douane et de commerce une partie des entraves qui y avaient été établies anciennement comme principe pour favoriser ses sujets, elle ne cesse de solliciter les autres états d'entrer avec elle dans des engagemens analogues a ses nouvelles idéés. M. de Werther, ministre de Prusse a Londres, vient de signer (2 avril) avec M. Canning un traité par *) Nos. 55, 56. ') R. A., Buitenlandsche Zaken, 10 April 1824, no. 12. *) No. 66. ') Zie no. 73. 5) Gedrukt: Colenbrander, Gedenkstukken, viii, i, no. 336. lequel les navires des deux états ne serontréciproquement soumis qu'a des droits égaux a ceux que payent les nationauxl). Lord Granvüle est chargé de négocier avec la cour des Pays-Bas une convention analogue, mais il se plaint d'avoir rencontré jusqu'ici beaucoup de difficultés et que les promesses, qui ont été faites a son gouvernement, éprouvent des retards dans leur accomplisser ment. II s'occupe aussi d'öbtenir 1'ouverture de la navigation du Rhin, qui a déja été le sujet de diverses correspondances pendant le séjour de M. de Mareuil. En général il règne une grande activité dans les rapports de ces deux puissances. No. 70. — 1824, April 21. — REINHOLD AAN DEN KONING 2). Op het oogenblik ontvang ik een bezoek van den Engelschen ambassadeur, die mij heeft voorgelezen eene aanhemtoegekomene Vertrouwelijke aanschrijving van den heer Canning betreffende het gedane voorstel vanwege Groot-Brittannië om de handelsbetrekkingen tusschen dat rijk en de Nederlandsche op den grondslag van gelijke regten te regelen. Bij die aamfchrijving legt de heer Carming over eenen aan hem gerigten brief van den heer Huskisson van het Bureau van den Handel»), waarbij dezelve aandringt op eenige bepaalde verzekering van de Nederlandsche regering, dat de grondslag van het bovenbedoelde voorstel door den Engelschen ambassadeur, op den Z2en Maart gedaan4), hier te lande zal worden aangenomen en dat het in werking brengen van dien zonder verder uitstel zal plaats grijpen, onder bijvoeging dat men zich voor het tegenwoordige vergenoegen zal met eene belofte, dat de heer Falck bij zijne terugkomst volmagten in den zak zal hebben om over de noodwendige schikkingen te deze in onderhandeling te treden. Vervolgens geeft de heer Canning daaromtrent aan den ambassadeur te kennen, dat het ministerie niet het tractaat, met Pruissen gesloten5), in werking kan brengen zonder ten minste aan het Parlement tevens te kunnen aankondigen, dat met de Nederlan- l) De Martens, Supplément au Recueil, X1, blz. 434») R. A., Buitenlandsche Zaken, 21 April 1824, no. 16. ») Huskisson was Robinson in 1823 als President of the Board of Trade opgevolgd. ») No. 66. *) Het tractaat was 2 April 1824 gesloten. den over eene diergelijke overeenkomst wordt gehandeld, oftewel zonder tegelijkertijd uit de publicatie van het voornoemde tractaat door een order in rade retorsive maatregelen te nemen tégen Nederland. De Engelsche Secretaris van Staat, wiens bewoordingen evenals die van den heer Huskisson ik nagenoeg letterlijk heb overgenomen, eindigt met te zeggen: „this is not menace, but fact", terwijl bij ook in den loop van zijn brief aan den heer Granville aanbeveelt, dat hij het daarheen moet brengen, dat de heer Falck spoedig terugkeere met volmagten om te handelen, oftewel, zoo hij nog verhinderd wierd, dat alsdan die terugkomst vervangen worde door eene mededeeling vóór den ten Mei, dat hij daarvan bij zijne terugkomst zal voorzien zijn. De ambassadeur wenscht het beslissend antwoord van U. M. op deze vertrouwelijke communicatie met den meesten spoed, zoo mogelijk nog tegen Vrijdag >) te kennen, opdat hij den heer Canning met H. D. gezindheden in deze onverwijld kunne bekend maken..- De Departementen van Nationale Nijverheid en Koloniën en van Finantiën, aan welke het primitive voorstel van den Engelschen ambassadeur indertijd verzonden is, hebben nog niet geantwoord a). Daar intusschen de raadplegingen bij dezelve niet wel verder kunnen leiden dan tot het al of niet aannemen van de propositie om het ontwerp tot eene overeenkomst van dien aard van Engeland over te nemen, waartoe ik al aanvankelijk gestemd heb, en het hier aankomt op de beslissing van het principe, hetgeen de basis der onderhandelingen zal moeten uitmaken, neme ik de vrijheid bij de mededeeling van het bovenstaande aan U. M. in overweging te geven, of H. D. niet zoude kunnen goed vinden deswegens de gedachten te hooren van den heer Falck, die toch met den commercieelen staat van zaken genoegzaam bekend is en dus wel zal kunnen beoordeelen, of men aan den ambassadeur eenige voorloopige verzekeringen zoude kunnen geven, waardoor voorgekomen wierd, dat niet de zaak door een order in rade uit derzelver geheel wierde gebragt, wijl ik vreze, dat wanneer deze communicatie den gewonen loop moet nemen van de departementen, daarmede te veel tijd zal worden verloren. l) 23 April 1824. a) Zie hierachter, no. 73. No. 71. — 1824, April 23. — REINHOLD AAN GRANVILLE Le soussigné a 1'honneur de répondre ala note, que le vic.te de Granville lui a remise en date de Ï2me mars derniera). Pénétré de la vérité du principe, qui s'y trouve énoncé, que toute facilité et tout encouragement accordés aux liaisons commerciales entre les Pays-Bas et l'Angleterre par 1'établissement d'un système de réciprocité, ne sauraient manquer d'être avantageux a 1'un ou 1'autre pays, le gouvernement des Pays-Bas n'a a s'empresser d'accueülir la proposition d'entrer dans un arrangement, fondé sur un principe de cette nature. D'après cela le soussigné se trouve autorisé de prévemr M. de Granville que de ce cöté-ci on est prêt a s'entendre avec le gouvernement brittanique sur une convention, qui ait pour base la condition de réciprocité, telle qu'elle est exprimée dans la note de S Exc. et que M. Falck, destiné arésider») comme ambassadeur auprès de S. M. Brittanique et qui ne tardera pas de se rendre a son poste, sera chargé de recevoir les ouvertures que le gouvernement brittanique voudra lui faire a cet égard, et mumdesinstructions nécessaires pour conduire la négotiation qu'elles amèneront et a laquelle les dispositions qu'on y apportera de part et d autre, présagent lemeilleur résultat. En faisant cette communication officielle a Mr. de Granville, le soussigné a été chargé de rappeller a S. Exc. celle qui fut faite a Londres par Mr. Fagel le 7me juin de 1'année dermère*) et qui, quoiqu'en apparence accueillie favorablement, est toutefois demeurée sans réponse. Si le gouvernement brittanique a jugé jusqu'ici qu'elle n'y donnait pas lieu, des réflexions ulténeuresl engageront peut-être a revenir sur son contenu et dans tous les cas, appréciant les motifs qui 1'ont dictee et y retrouvant des vues et des principes entièrement conformes aux siens sur la grande question de la liberté commerciale, il ne pourra qu'y voir aussi un meüleur augure pour le succès de la négotiation qui va s'ouvnr. No> 72. _ 1824, April 23. — REINHOLD AAN DEN KONING 5). Ik heb de eer aan U. M. te zenden een afschrift van de nota, die i) R. A., Buitenlandsche Zaken, 23 April 1824, no. 17. ') No. 66. >) Bij K B. van 17 Februari 1824, no. 37. *) No. 58. •) R. A., Buitenlandsche Zaken, 23 April 1824, no. 20; ik tengevolge van de conferentie van gisterenavond hedenmorgen aan den Engelschen ambassadeur heb afgezonden *). Intusschen en vóór nog dezelve aan het hotel van den afgezant had kunnen worden bezorgd, ontving ik een bezoek van den burggraaf, waarvan het oogmerk was, om ter mijner kennis te brengen, dat hij nu bevelen bekomen had om de vertrouwelijke mededeeling van eergisteren van eenen officieelen stap te doen volgen. Ik deed hem hierop in substantie verslag van het reeds afgezonden antwoord, waarop de ambassadeur mij te kennen gaf, dat hem dit volkomen voldoende voorkwam en hij dientengevolge bij de toezending aan den heer Canning zoude doen opmerken, dat hij begrepen had de officieele nota te kunnen terughouden, daar hem, in den stand, waarin de zaak zich bevindt, zoodanige démarche allezins noodeloos was toegeschenen. Thans gaf de heer Granville mij opening van de aanschrijving, die hem uit Londen geworden was. Dezelve hield werkelijk het bevel in om officieel op eene beslissing bij het Nederlandsche gouvernement op het vroeger gedaan voorstelaan te dringen, onder bijvoeging dat, ingevalle die van eenen weigerenden aard zoude mogen zijn, het Engelsch nnnisterie zich verpligt zoude vinden door een order in rade de Nederlandsche scheepvaart in de Britsche havens aan een verhoogd regt te onderwerpen, evenals met opzigt tot Frankrijk het geval geweest was. Bij den brief van den heer Canning was overgelegd een berigt van den Engelschen ambassadeur te Parijs aan dien heer, waarbij dezelve kennis geeft, dat hij daags te voren aan den heer de Chateaubriand *) mededeeling gedaan had van den genomen maatregel tegen de Fransche scheepvaart en dat de Fransche rninister van Buitenlandsche Zaken hem daarop zijn leedwezen (soreness *)) had betuigd over het besluit der Engelsche regering, maar tevens verklaard had de regtmatigheid daarvan zeer wel te beseffen, er bijvoegende, dat de Kamers in Frankrijk de zaken (waarschijnlijk de handelszaken) niet begrepen, doch dat hij daarover nog eens met zijne ambtgenoten zoude spreken. !) No. 71. *) Fransen minister van Buitenlandsche Zaken. *) Lees: sorriness. No. 73. — 1824, April 27. — ELOUT EN APPELHJS *) AAN DEN / r KONING2). De ondergeteekenden hebben, ingevolge U. M.'s last en met de uiterste belangstelling overwogen de nota vah den Engelschen ambassadeur van den I2C« Maart 1.1.») en de parlementsacte, waarbij Z. Gr. Br. M. is gemagtigd geworden om onder zekere bepalingen de regten en restitutiën van regten (drawbacks) voor goederen, met vreemde schepen in- of uitgevoerd wordende, te regelen en sommige vreemde schepen van de betaling van het lootsgeld te ontheffen *). Deze zigtbare toenadering van de Engelsche regering tot een meer vrijgevig stelsel van inkomende en uitgaande regten, is voor de Nederlanden dubbel belangrijk na de opening, welke dezerzijds reeds in de maand Juny 1823 omtrent dat onderwerp aan Engeland gedaan zijn5), en het beginsel van wederkeerigheid, waarop die parlementsacte rust, strookt te zeer met den eigen stelregel van het Nederlandsen gouvernement, dan dat hetzelve niet geregtelijk zou behooren gebruik te maken van de door den Britscheh gezant uit eigen beweging aangebodene gelegenheid om dat beginsel op den handel der beide rijken toegepast te zien. De Engelsche ambassadeur verklaart zich niet alleen bereidwillig om alle die voorstellen, welke eene sriekking tot dat doel zouden hebben, aan te hooren, maar biedt zelf aan om van zijne zijde een ontwerp van overeenkomst voor te dragen, waarbij alle onderscheid in de regten op schepen en voortbrengselen van de beide landen in elkanders havens voor eenen bepaalden tijd zouden worden afgeschaft. De ondergeteekenden kunnen dit laatste voorstel niet dan als zeer aannemehjk beschouwen, dewijl hetzelve al aanstonds aan Nederland het voordeel zou opleveren van in zijn geheel te kunnen overzien wat Engeland van ons verlangt en wat die staat ons wederkeerig ten behoeve van onzen handel en scheepvaart wil toestaan, en zij zijn dus eerbiediglijk van gevoelen, dat dit aanbod van den Engelschen gezant, onder betuiging dat hetzelve met be- i) Appelius was reeds op 6 April 1824 door Elout uitgenoodigd een gemeenschappelijk rapport op te maken. (R. A., Waterstaat 2567.) *) R. A., Waterstaat 2567. ') No. 66. ») De Act van 18 Juli 1823; hiervóór afgedrukt op blz. 116, noot 4. ) No. 55- langstelling ontvangen en overwogen is, beleefdelijk zou behooren te worden aangenomen. No. 74. — 1824, Mei 24. — INSTRUCTIE VOOR FALCK ALS AMBASSADEUR BIJ HET HOF TE LONDEN 1). D'après les instructions, que nous avons fait dépê- cher dans le tems a notre ambassade a Londres, 1'attention du gouvernement brittannique été appelée en 1823 sur 1'article IX de la loi du 26me aoüt 1822, par lequel nous nous sommes réservés pour des cas particuliers, lorsque le lieu du commerce et des fabriques 1'exigera, de soumettre a des droits plus forts ou de prohiber a l'entrée les objets d'industrie, qui proviennent des pays, oü les produits de 1'industrie indigène des Pays-Bas se trouvent excessivement imposés ou prohibés. Parfaiteinent instruit de tout ce qui se rapporte a cet objet, dont d'aüleurs les actes se trouvent dans les archives de 1'ambassade, il est également ala connaissance de Mr. Falck, que 1'ambassadeur de S. M. B., le vicomte Granville, a fait des ouvertures analogues par suite d'un acte du parlement en date du l&*e juillet 1823, intitulé „An act toauthorizeH.M. under certain circumstances to regulate the duties and drawbacks on goods imported or exported in foreign vessels and to exempt certain foreign vessels from pilotage" a),et que la démarche de 1'ambassadeur anglais a été accompagnée d'une proposition de négocier une convention entre les deux états sur la base de réciprocité commerciale, concernant aussi bien les droits imposés sur les navires que sur les productions des deux nations dans les pays respectifs. D sait pareillement que nous avons fait répondre a cette proposition, que de ce cöté-ci on est prêt a s'entendre avec le gouvernement brittannique par rapport a un arrangement sur cette base de réciprocité telle qu'elle est exprimée dans la note du vicomte et que cette négociation serait confiée a notre ambassade è. Londres. En joignant donc aux présentes instructions copie de ces deux pièces, nous autorisons notre ambassadeur a. demander et a recevoir les ouvertures, que le ministère brittannique lui fera a cet égard et a les discuter avec celui-ci, de manière a convenir des conditions d'une convention a conclure sur cet objet; mais a cette occasion il ne perdra pas de vue que nous désirons que la récipro- *) R. A., Waterstaat 2J67. *) Zie noot 4 op blz. 124. cité a établir ne se borne pas seulement a la navigation, mais aussi qu'elle étende ses dispositions bienfaisantes aux productions du sol et de rindustrie respective, sauf les exceptions, qui pourraient être jugées réciproquement nécessaires. Et comme al'instar de la Prusse, le Danemafc et la Suède, d'après les nouvelles cijointes de Copenhague et de Stokholm, paraissent avoir récemment négocié ou conclu des conventions avec l'Angleterre >) par rapport a leurs intéréts commerciaux respectifs, il s'instruira de ce qui a été ou sera determiné entre ces puissances, afin d'en tirer le meüleur parti possible pour la négociation dont 4 est chargé. Du reste le compte, qu'il nous rendra sans délai des propositions qui lui seront faites, nous mettra dans le cas de lui faire parvenir telles instructions ultérieures, que nous croirons convenir pour le succès de cet objet important. No. 75. — 1824, Juni 15. — MINUTE OF A CONFERENCE HELD ON THE 14TH OF JUNE 1824 BETWEEN M. DE FALCK, MR. CANNING AND MR. HUSKISSON RESPECTING THE DISCRIMINATING DUTIES, AFFECTING THE COMMERCIAL INTERCOURSE BETWEEN GREAT-BRITAIN AND THE NETHERLANDS 2). The ambassador of the king of the Netherlands having been invited to a conference at the Foreign Office on the 14*0 instant with Mr. Canning and Mr. Huskisson on the subject of the discriminating duties which affect the commercial intercourse between Great-Britain and the Netherlands, H. E. called the attention of the british rninisters to the note communicated by his predecessor baron Fagel, by command of his government, on the 5th of June 1823s), and particularly to that part of it which refers to the Qtn article of the dutch law of the 2Óth of August 1822, in which is reserved to the king of the Netherlands „in particular cases and when interest of the manufactures and commerce of the kingdom shall require it, a power to impose higher duties than are granted by that law on the productions of other countries, or to prohibit them altogether if such countries impose either !) Met Pruisen was een handelsverdrag tot stand gekomen op 2 April 1824, met Denemarken op 16 Juni 1824. Zweden had 24 April 1824 een verklaring afgelegd betreffende de reciprociteit, die het tegenover Engeland *ou tdepassen. ») Gedrukt: Colenbrander, Gedenkstukken, VIII, I, no. 193. •) Schrijffout; de nota was van 7 Juni; zie no. 58. excessive duties or prohibitions upon the productions of the industry of the Netherlands". Concurring as M. Falck did, in the adrrüssion contained in the above mentioned note of his predecessor, that „some of the prohibitions and restrictions which till lately pressed upon the trade and navigation of the Netherlands had been removed by a more liberal policy on the part of this country, and that webadthereby given real proofs of our disposition to modify and soften down thé rigour of our ancient system", he stated at the same time, that his government was desirous of ascertaining, whether, in reference to the ninth article above quoted, there would be a disposition on our part to enter upon a négotiation upon the principle of both countries lowering the rates now payable upon import from one country to the other of the productions of their respective manufactures and industry, so as in all cases, as much as possible, to render those duties merely protective instead of their being, as in too many instances they now are, virtually prohibitory; and M. Falck added, that in the event of a readiness on our part to meet the wish of the king of the Netherlands in this respect, it would afford a strong inducement to agree without further delay to a convention founded upon the same principles as that between Great-Britain and Prussia of the present year1) for abrogating immediately all ). Mijne instructie») brengt mede, dat ik van het Engelsch ministerie, in verband met de tusschen lord Granville en den heer Reinhold gewisselde nota »), verdere opening van zaken moet trachten te bekomen wegens het sluiten eener commerciële convencie. Ik heb daarvan mijn werk gemaakt, zoodra mijn gehoor bij den koning en de uitwisseling der ratifikatièn van het Indische traktaat*) plaats hadden gehad, en ik ga thans over tot het verslag der conferentiën, die ik gisteren over dat gewigtig onderwerp met de heeren Canning en Huskisson heb gehouden. Dezelve begon met de ontwildreling door laatstgenoemden heer van den staat der kwestie, zooals die hem voorkwam, en van het bedenkelijke voor mercantiele staten, zooals Engeland en de Nederlanden, om een kleinen oorlog van bescherming voor de eigene vlag en van uitsluiting der andere, gaande te houden, waaruit in het algemeen winstderving voor de schatkist en beperking van weldadige handelsbetrelddngen moesten voortvloeyen. Hij dacht, dat om daarvan eens voor al en op een wederkerig billijken voet een einde te maken, niets raadzamer konde zijn dan zoodanige overeenkomst als hier onlangs met Pruissen gesloten is5). Ik heb, zonder mij vooreent omtrent dat exposé uit te laten, 's konings leedwezen betuigd, dat eene mededeeling, namens H. D. nu juist een jaaf geleden door baron Fagel gedaan •) en welke den geest der hberaliteit in een veel ruimer omvang dan thans werd voorgesteld, ademde, ten eene male onbeantwoord was gebleven; en de bedoelde nota nu, op mijn verzoek gelezen zijnde, heeft zulks den heer Huskisson aanleiding gegeven om op te merken, dat men hier te lande gemeend had van de retorsieve maatregelen, bij art. IX van onze wet') omschreven, geene toepassing op Engeland te duchten te hebben, dewijl het Nederlandsche stelsel, hoe rmld het ook over het algemeen wezen mogt, de Britsche fabrikaten doorgaans met hooge en de volgende stapelartikelen: ijzer, aardewerk, lakens, katoenen stoffen zelfs met proWbitieveregten bezwaarde. Wij waren dus in het stuk der hooge ') No. 98. — R. A., Waterstaat 2567, en coll. Falck, 96. ») No. 74 *) Nos. 66, 71. * «) Londensch tractaat van 17 Maart 1824. De akten van ratificatie werden 8 Juni 1824 te Londen uitgewisseld. 5) 2 April 1824. •) No. 58. ') Wet van 26 Augustus 1822, Stsbl. no. 39. Posthumus. regten de Engelschen vooruit, konden over andere mogendheden, maar niet over hen te klagen hebben, enz. enz. Met de bijzonderheden, in welke de discussie zoodoende vervallen is, achte/ik het onnoodig U. Exc. bezig te houden. Zooverre is het mij gelukt te bedingen, dat de nota van den baron Fagel alsnog dadelijk en in dezen gunstigen zin zal worden beantwoord, dat het Britsch gouvernement gezind is om de inkomende regten op de voorwerpen van Nederlandsche volksvlijt, op welker vertier Z. M. bijzonderen prijs steld, tot een matig bedrag te verminderen, tegen wederkerige ontheffing der Engelsche stapelartikelen bij ons; doch daar zulks in beide landen waarschijnlijk een veel tijd kostend onderzoek en eenige voorbereiding bij de strijdende opiniën en belangen zal vereischen, drongen de beide heeren gelijkelijk aan, dat deze onderhandeling afgescheiden blijven moest van het punt der scheepvaart. Onder hunne argumenten verdient dit speciaal te worden medegedeeld, dat de parlementsacte van 18 July 1823»), die de kroon tot het nemen van maatregelen omtrent de ongelijke regten op de nationale en vreemde vlaggen magtigd, in den geest der Engelsche wetgeving beschouwd worden moet als haar verphgtende om zich met die maatregelen bezig te houden, eene verpligting, aanwelke het ministerie zich, zooveel Nederland aangaat, nu al vbö lang had onttrokken, maar die thans geen langer uitstel lijden kan, daar de verschillende voorschriften der parlementsacte reeds opdeVereenigde Staten, Frankrijk, Pruisen, Zweden, (waarbij eerstdaags nog Denemarken te voegen wezen zal), toepasselijk zijn gemaakt. Ik heb gezegd naar 's konings welbehagen te zullen vernemen omtrent deze afscheiding van onderwerpen, die het, van onze zijde beschouwd, verkiezelijk voorgekomen was inééns te regelen, en dat ik mij, in afwachting van bevelen daaromtrent, niet dan onvervankelijk in een gesprek over het gelijkstellen der vlaggen konde inlaten. Op dezen voet de conventie met Pruissen») ter hand nemende, heb ik doen opmerken, dat dezelve in vele opzichten min geschikt was om ons tot voorbeeld te dienen. Buiten de Europische zeeën vertoont zich de Pruissische vlag zelden 7 zelfs in het zuiden van Europa is de vrachtvaart dier natie van gering aanbelang en overzeesche koloniën bezit zij in het geheel m Zie hiervoor blz. 116, noot 4- vt .. ») Tractaat van * April 1824; de Martens, Supplément au Recueil, X', blz. 434- niet. Pruissen heeft dus gemakkelijk of onverechilhg kunnen zijn omtrent punten, die voor Nederjand eene zeer aanmerkelijke waarde hebben. De heer Huskisson antwoordde, dat hetgeen de schepen betreft, die uit de koloniën komen, óf op den thans gebruikelrjken voet blijven óf voor een nader overleg terzijde gesteld konden worden. Er is nog eene andere vraag, die ik tot klaarheid wilde brengen. Bij ons kunnen alle voorwerpen, waarvan de invoer met Nederlandsche schepen geoorloofd is, ook met vreemde schepen ingevoerd worden, behoudens de restitutiëh van »/» der regten, die alleen aan de nationale vlag te goede komt, en voor sommige artikelen in gering getal, zooals suiker, thee, zout een hooger regt, door de vreemden te betalen. De Britsche wetgeving is niet zoo eenvoudig. Er bestaat eene reeks van voorwerpen, die alleen met eigene schepen mogen worden aangebracht en de parlementsacte laat dit gedeelte in zijn geheel, zoodat de gelijkstelling der vlaggen zich slechts uit mag strekken tot goederen, „which may be legally imported and exported in foreign vessels". Dus bv. daar geene vreemde schepen goederen uit Azië alhier ter markt mogen brengen, zoude ook na het sluiten eener conventie, zooals die met Pruissen, een Nederlandsen schip met eene Aziatische kding geheel afgewezen worden, terwijl een Engelsch schip uit hetzelfde .werelddeel komende, in eene van onze havens niet meer te betalen zoude hebben dan een Nederlandsen. Deze ongelijkmatigheid aan de beide Engelsche ministers hebbende doen gevoelen, heb ik het genoegen gehad hen te hooren verklaren, dat het ons ten allen tijde vrij zoude staan om, zoo het overigens met onze belangen strooken mogt, vreemde vlaggen van den aanvoer van deze of gene voorwerpen geheel uit te sluiten, mits de maatstaf eener zekere reciprociteit niet uit het oog verliezende, zijnde het verre van hunne gedachten om ons eenig regt of voordeel te ontstrijden, waarvan zij in hun systema zelve gebruik maken. Hunne hoofdbedoeling zoowel als hun pligt was slechts om op de eene of andere wijze in het directe scheepsverkeer tusschen de beide rijken dat evenwigt hersteld te krijgen, hetwelk ten behoeve der Nederlandsche bodems verbroken is. *) Ook voor de stroop gold deze regeling. No. 78. — 1824, Juni 16. — FALCK AAN CANNING l). Vous m'avez particulièreraent obligé par votre empressement a m'entretenirpar écrit des objets qui ont traités dans notre conférence de lundi *). La pièce») jointe a la note que V. E. m'a fait ttionneur de m'adresser hier, rappelle avec exactitude les ouvertures faites il y a un an par mon prédécesseur, — mes instances actuelles pour qu'elles soient prises en considération par le gouvernement anglais — et les avantages qu'il y aurait pohtiquement et conunercialement a modifier de part et d'autre les droits d'entrée sur les manufactures, de manière que ceux qui sont aujourd' hui prohibitifs, devinrent simplement protecteurs. Mais malgré le plaisir que m'a causé la lecture de ce document, je trouve quelque difhculté a 1'envoyer en Hollande soit comme minute de ce qui s'est passé a la susdite conférence soit comme réponse a la note du baron Fagel. II y est dit que „les lords du Comité du Commerce ont pris cette note en considération ultérieure". Ces expressions me feraient penser que s'est plutót la minute d'une consultation de ce comité postérieurement a notre conférence de lundi, et en ce cas je comprendrais aussi la date qui se trouve en haut de cette pièce: j,Minute Juhe 15» 1824". Mais si ces mots: „The lords of the Committee", et tout ce qui suit se rapportent seulement a 1'opinion favorable que M. Huskisson a émise^ enma présehce, alors il me resterait toujours a solhciter votre assurance formelle que le gouvernement aura égard a la recommandation du Board of Trade, et qu'en conformité de cette recommandation on procédera a négocier une cohvention commerciale avec les Pays-Bas aussitót que 1'affaire des discriminating duties aura été arrangée a la satisfaction commune. V. E. approuvera, j'espère, que je lui communiqué ces doutes d'une manière confcdentielle. Bs portent moins sur le fond que sur la forme, et il est possible que peu de mots suffissent pour les éclaircir. Je serais venu au Foreign Office pour vous en parler, si je n'avais supposé que pendant ces derniers jours de la session du parlement tous vos moments sont comptés. Je me natte cependant d'obtenir avant le courier prochain une courte entrevue ou bien quelques lignes de réponse a ce qui précède. !) Gedrukt: Colenbrander, Gedenkstukken, VIII, I, no, 194. •) 14 Juni; zie no. 76 ») No. 73. No. 79. — 1824, Juni 18. — FALCK AAN VAN RËEDE Mijn no. 98»), welke U. Exc. met de gewone post van voorleden Dinsdag zal zijn ter hand gekomen, behelsde het verslag eener conferentie, door mij over commercieele aangelegenheden met de heeren Canning en Huskisson gehouden. Wat dienvolgens, behoudens beter oordeel, in de eerste plaats zal moeten worden overwogen, is de oorbaarheid eener afzonderlijke en voorafgaande onderhandeling over de gelijkstelling der vlaggen. Het is mij bekend, dat Z. M. tijdens het arresteeren mijner instructie tot het denkbeeld overhelde om alles bij eene en dezelfde conventie te regelen. Misschien echter was zulks het gevolg niet zoozeer van eene gevestigde opinie omtrent een noodzakelijk en onmisbaar verband tusschen die voorwerpen, als van een besef van het onvoegzame van de zijde der Engelschen om aan te dringen op een schikking omtrent zaken, die hun nu bijzonder ter harte gaart, terwijl zij een diep stilzwijgen hielden omtrenten de wenken en ouvertures, hun van onzë zijde gegeven en gedaan. Doch de indruk dezer onvoegzaamheid zal nu grootelijksverminderd zijn, zoo niet geheel weggenomen, door de toezegging van een antwoord, en wel van een gunstig antwoord, op de nota van den baron Fagel *), en in deze onderstelling blijft er slechts te onderzoeken, of men ook vreezen moet, dat het Engelsch ministerie niet ter goede trouw is, zoodat het eens de conventie over de gelijkheid der regten van de wedettSjdsche vlaggen tot stand hebbende gebragt, niet dan schoorvoetende in de onderhandeling over de verrnindering der regten op de f abriekgoederen voortgaan en den afloop daarvan zooveel mogelijk vertragen zoudt. Voor zoodanige vreeze betuige ik geenen grond te zien. Huskisson, Wallace4) en al wie hier op zaken van dezen aard een aanmerkelijken invloed uitoefent, stellen er hun roem in om handel en industrie hoe eer hoe hever uit de banden van het prohibitive stelsel te slaken. Maar in de taak, die zij uit diepe overtuiging van de deugdelijkheid en toepasselijkheid der vrijgevige beginselen op zich hebben genomen, worden zij niet weinig belemmerd door de klagten en bewegingen van hen, wélke zich verbeelden bij dat prohi- *) Uit Londen, no. 100. — R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 22 Juni 1824, no. 20. •) No. 77. ») No. 58. ') Zie hiervóór, blz. 110, noot 3. bitieve stelsel wel te varen, en hoe krachtig zich deze belangen in het parlement weten te doen hooien en gelden, is bij de maatregelen gebleken, die het gouvernement ih het voorleden voorjaar nopens den invoer van zijde en zijden waren voorgesteld en niet zonder moeite tot stand gebracht heeftl). Er behoort dus eene groote behoedzaamheid toe en een geduldig afwachten van begunstigende kansen en omstandigheden om op de ingetredene loopbaan veilig voort te gaan. Maar naar de meening der bedoelde staatkundigen zoude het een gewigtige stap voorwaarts gedaan zijn, indien men de inkomende regten op een aantal vreemde fabriekaten van derzelver prohibitive hoogte tot op een matig bedrag afbrengen kon. De heer Huskisson noemde onvervankelijk 15 % en juichtte bij voorraad het ogenblik toe, waarop de hijverheid van zijne landslieden op een voet van gelijkmatige bescherming wedijveren zoude met die van het vasteland. „They may then take their chance in the way of a fair competition" waren zijne uitdrukkingen. Ondertussehafciis er niet aan te denken om bij het parlement zoodanige vennindering van regten te doen goedkeuren, indien men daartegen niet eene wederkeerige begunstiging van Britsche fabrikaten op het vasteland in de schaal leggen kan, en waar is, bij de tegenwoordige stemming der meeste gouvernementen, eenig -rijk, behalve Nederland, alwaar men hopen kan zoodanige begunstiging te bedingen? Wij behoeven dus niet blootelijk op de betuigingen van de Engelsche ministers af te gaan, maar kunnen ons ook door de kennis van hunne personele denkwijze en aan den gang, dien zij aan de administratie wenschen te geven, gerust stellen, dat het htm met de onderhandeling eener commercieele conventie ernst wezen zal. In die conventie het stuk der gehjkstelling van de regten voor de beide vlaggen op te nemen zeggen zij, dat niet wel doenlijk is, omdat de bill, die hiertoe betrekking heeft en wegens welker executie zij verantwoordelijk zijn, geheel op ach zelve staat. Over het meer of min gegronde dier zwarigheid kan ik mij geene bepaalde opinie aanmatigen. Daartoe zoude een dieper en vollediger kennis vereischt Worden van de wijze, op welke in zoortgehjke zaken het legislatieve en het executieve in elkander grijpen. Doch wat hiervan ook zijn moge en alles tezamen genomen, zoo zoude ik eerbiedig van advieze J) Huskisson, Speeches, II, blz. 236—360. zijn, dat Z. M. in de afzonderlijke behandeling der bedoelde onderwerpen zoude kunnen bewilligen. Ten tweeden valt te onderzoeken wat raadzamer is: de scheepsregten wederzijds gelijk te maken, dan wel van onzen kant lijdelijk te blijven en de zaken,te dien opzichte te laten zooals ze thans zijn. Mij is niet onbekend, dat de restitutie van 10 % ten behoeve van onze vlag eene voordeelige uitwerking gehad heeft op de nationale vaart naar Engeland, en dat zij dus waarschijnlijk,-bij de intrekking van dien maatregel, eenigszins terug zoude gaan. Maar daarbij moet in het oog gehouden worden, dat deze intrekking vergezeld gaan zoude van die eeniger discriminating duties, die hier thans op den aanvoer met onze vaartuigen drukken. Boter is ten deze het voorname, maar zeker niet het eenige artikel. Het Departement der Nationale Nijverheid en de Directie der In- en Uitgaande Regten zvllen omtrent het beloop van den inen uitvoer opgaven kunnen doen, geschikt om ten dezen met grond te doen oordeelen. Oppervlakkig gezien komt het mij voor, dat, zoo er op eenige punten wat verloren wordt, dit verhes door winst op anderen zal worden vergoed, en dat, in de onderstelling dat de schikking zich vooreerst niet tot schepen uit de koloniën komende uitstrekke (volgens hetgeneikinmijnno. 98 *) te kennen gaf), de bedenkelijkste vraag thuiskomen zal op den zouthandel. Ik mag niet ontveinzen, dat ik bij den heer-Huskisson grooten zin bespeurd heb om, door de te maken conventie, aan de schepen zijner natie een naamwaardig deel in dien handel te verzekeren. Misschien echter zoude men van onzen kant met eenige hoop op goeden uitslag aan kunnen dringen op het behoud onzer tegenwoordige regten op het zout *), als met de heffing van den accijns in verband staande, en zulks in compensatie voor bepalingen, sedert lang bij de Engelschen gebruikelijk en op welker voortduring men hier misschien prijs zoude stellen, hoewel strijdig met het aan te nemen beginzel van reciprociteit. Ik bedoele bv. de beperking vari den invoer van wijn, suiker, enz. tot vaartuigen, die boven de 80 of 100 ton meten. Doch ik wil niet verder op de bijzonderheden vooruitloopen, welker overweging bij het vaststellen der instructie te pas komen zal, met welke ik zal dienen te worden ') No. 77. a) Van het zout werd krachtens de tariefwet van 26 Augustus 1822 bij aanvoer met vreemde schepen een differentieel recht geheven; eveneens van de stroop, suiker en thee. voorzien, ingeval Z. M. in principe het gelijkstellen der regten goedkeurt. Dit alleen zij het mij nog vergund te doen opmerken, voor zooveel de kamers van koophandel of andere deskundigen, die men raadplegen zal, de voorkeur mogten geven aan het in stand blijven der tegenwoordige orde van zaken en der restitutie. van 10 %, dat namelijk de Britsche regering het niet alleen in hare magt heeft om die orde van zaken te verbreken^, maar ook ernstig voornemens is om tot countervailing duties over te gaan tot zoodanig meerder bezwaar op onze scheepvaart als tegen de voordeden opwegen kan, die zij geacht wordt uit de algemeene en bijzondere voorschriften van het tarief van 26 Augustus 1822 te trekken. Geene argumenten rijn mij immers vooralsnog bekend, door welke ik haar van dit voornemen zoude kunnen afbrengen. Is het eens ten uitvoer gebracht, zoo zoude er voor Nederland niets anders overschieten dan zijne discriminating duties nog al verder uit te strekken, een systema van représaille, waarvan ik het bedenkelijke èn voor den handel in het algemeen èn voor de politieke betrekkingen niet behoef aan te toonen. Liever wil ik dus aan de hoop toegeven dat er, na overweging van dit en van mijn vorig schrijvenJ) over dezelfde materie, bij Z. M. termen zullen gevonden worden om mij te magtigen tot het onderhandelen over de meergemelde gelijkstelling, het principe der leciprociteit naar een billijk regard op de Nederlandsche belangen wijzigende. No. 80. — 1824, Juni l8. — FALCK AAN VAN REEDEs). De velerlei drukte van den heer Canning bij het ten einde loopen der parlementszitting is waarschijnlijk oorzaak, dat ik eerst dezen namiddag de nota ») ontvange, die mij volgens afspraak in de conferentie van voorleden Maandag4) als antwoord op de ouvertures, in den tijd door den baron Fagel gedaan6), toegezonden worden moest. Ik zoude wel eene en andere aanmerking te maken hebben op de minute, welke voorschreven'nota vergezelt, want dat verslag van het door ons verhandelde is op eene enkele plaats min naauwkeurig en had overhoops vollediger kunnen zijn, doch daar mij zeiven heden de tijd ontbreekt om uitvoerig te zijn, bepale ik i*ij tot de inzending van afschriften dier beide stukken J) No. 77. *) Uit Londen, no. 101. — R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 22 Juni 1824, no. 21. ') No. 76. •) 14 Juni 1824; zie no. 75. 6) No. 58. en tot deze enkele aanmerking, dat de stellige bewoordingen, door de lords of the Committee of Trade gebezigd, tot bevestiging dienen der bereids door mij geuitte meening omtrent de goede trouw en ernst, met welke zij eene commercieele conventie begeeren. No. 81. —1824, Juni 23- — van de poll ») aan van reede »).• Ten aanzien van de depêche uit Londen no. 100 *) ver- eenigd Z. M. zich met het door U voorgestelde en doet aan U.Exc. verder in bedenking geven om met uwen ambtgenoot4) en met den Administrateur der Directe Belastingen enz.5) te overwegen of niet, wanneer op het voorbeeld der Engelschen aan de nationale schipperij het voordeel wierd verzekerd uitsluitend zekere goederen aan te? brengen met de schepen van 't land, waarvandaan die goederen oorspronkelijk komen, daarin eene vergoeding te vinden zoude zijn voor de gelijkstelling met de Engelsche schepen en een motief tot het afschaffen der premie in verhouding tot dezelve; zijnde dit denkbeeld bij Z. M. ten gevolge van den inhoud der depêche no. 98 •) uit Londen ontstaan. No. 82. — 1824, Juli 15. — CANNING AAN FALCK'). The time is come at which it is necessary for the british Cabinet (before the temporary separation thereof, usual at this season of the year), to perfect, as far as possible, their different arrangements with the several maritime and trading states, which have been invited to adopt the application of those principles. With Prussia, Denmark, Sweden (indéfiHng Norway), Hanover and the Hans Town 8) such arrangements are already concluded. In respect to France, H. M. has formed himself under the necessity of having recourse to the power rested in H. M. by the act 1) Secretaris bij de Kabinets-secretarie. *) r. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 25 Juni 1824, no. 16. 3) No. 79. «) C. T. Elout, minister van de Nationale Nijverheid. *) H. Hanegraaff. •) No. 77. ') r. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 21 JuH 1824, no. & —'Vermeld: Falck, Gedenkschriften, blz. 592; Falck, Ambtsbrieven, bla. 197. ') Zie voor de schikking met de drie eerstgenoemde staten blz. 126, noot 1. De I schikking met Hannover kwam 12 Juni 1834 tot stand. of parliament»), and has imposed on French vessels and goods discriminating duties equivalent to those of the same sort, which France maintains upon hritish goods and shipping. It remains for the Netherland government to decide in which of these two classes it will wish to range itself, but the undersigned has distinctly to apprize M. Falck, that the british government cannot in justice to the interests of its own subjects consent to leave to the Netherland government the exclusive benefit of an exception to the declared principle of its general commercial policy. The impositions upon Netherland vessels and goods of the necessary equalizing duties will neither preclude future négotiation nor in any degree abate the desire of the britsh government to place the commerce of the Netherland on the same equal footing.on which the above mentioned trading countries of thenorth already stand. No. 83. — 1824, Juli 16. — VAN REEDE AAN FALCK2). C'est a la suite d'une conférence qui vient d'avoir lieu en présence du roi avec le ministre de 1'industrie nationale'), Mr. de Mey van Streefkerk4) et moi, que je me trouve autorisé a faire parvenir a V. Exc. les instructions suivantes, en réponse a ses dépêches no. 98, 100 et 1016). Le roi en conformité des instructions «) données a V. Exc. è. son départ d'ici, persiste toujours dans le désir que la convention a conclure entre les deux états sur la base de réciprocité, embrasse aussi bien les droits imposés sur les navires que ceux dont sont frappés les produits et S. M. demande qu'elle employé tous les moyens qui sont en son pouvoir pour engager le gouvernement brittanique a accéder a ce voeu. Les motifs qui déterminent S. M. a persister dans son opuuon semblent de nature a devoir entrainer même 1'assentiment du gouvernement, avec lequel V. Exc. est appelée a traiter, la oü le niinistère brittanique se trouve autorisé par 1'acte du parlement du 18 juillet 1823 ') a régler les droits et les primes pour les pro- ») In § II van de Act van x8 Juli 1823; zie blz. 116, noot 4. » Uit\ Gravenhage, no. gx. - * A.. Waterstaat 2567. ') C. T. Elont. *) Secretaris van Staat. •) Nos. 77, 79. 80. •) No. 74- ') Afgedrukt hiervóór op blz. 116, noot 4. duits a 1'importation et 4 rexportation avec des vaisseaux étrangers et a excepter ces vaisseaux étrangers du droit de pilotage; le roi en contre ne s'est reservé par la loi du 26me aoüt 1822 que la faculté de soumettre a des droits plus élevés ou même de prohiber k 1'entrée tels objets d'industrie qui proviennent du pays oü les produits de 1'industrie indigène des Pays-Bas se trouveraient ou prohibés ou imposés outre mesure; nullement de passer a des transactions qui pourraient diminuer les avantages que cette loi a assuré a ses sujets, d'oü il résulte que ce ne serait qu'en assurant a ses sujets des compensations suffisantes et équivalentes a la perte de 1'avantage des 10% fixés par cette même loi exclusivemen t en faveur des batimens nationaux, que S. M. pourrait se permettre de dévier d'une loi fait e entièrement dans rintérêt de ses mêmes sujets. Cependant en bornant la convention a conclure a 1'égaüté des pavillons, on n'est frappé au premier abord du moins que de 1'avantage que rétireraient les navires anglais, soit en participant a ces mêmes avantages établis par 1'art. 10 en faveur des batimens nationaux, soit en faisant perdre ces avantages aux batimens nationaux et en se trouvant par li sur la même ligne avec eux, tandisqu'il n'apert pas aussi évidemment encore quels seraient les avantages qui résulteraient pour nos navires en Angleterre de cette même égalité la oü, au contraire par la réserve (dont il est fait mention dans la dépêche de V. Exc.1)), que le parlement a exprimé relativement aux produits, „which may be legally imported and exported in foreign vessels", il semble que grand nombre d'objets resteront toujours exclus. Sans doute rimportation du beurre et du fromage semble offrir quelque compensation, mais outre qu'ils ne seraient que partiels et se bornent a de moindre parties du royaume, il n'est pas encore également prouvé que nos navires seront dans le cas d'en profiter d'une manière tant soit peu conséquente, cette branche de commerce se trouvant essentiellement faite par les navires anglais, et quant è. d'autres avantages on n'a ici que des données trés vagues sur ceux que la législation anglaise k cet égard permettrait de nous assurer. C'est des soins de V. Exc. que nous attendons des éclaircissemens ultérieurs. II résulte de la que le roi trouve les plus grandes difficultés a traiter séparément le point de 1'égalité des pavillons, tandis que ») No. 77. réunis par une même convention a celui des droits sur les produits, les avantages qui pourraient être aspirés par le dernier, pourraient aussi compenser les avantages évidens concédés par 1'autre et justifier ainsi la déviation d'un principe fiaté par la loi en question; d'autant plus que S. M. ne se troüverait plus alors dans 1'obligation de délibérer sur les restrictions a apporter dans notre législation, al'exemple de la législation anglaise, par rapport a 1'importation exclusive de eertains objets par des bfttimens nationaux pour compenser la perte des avantages assurés actuellement a notre pavillon. Quelque soit la force de cet argument et quelque embarrassante que devienne par la la position du gouvernement d'alher son désir de satisfaire k la demande de l'Angleterre avec ce qu'il doit et a la loi qui existe et a rintérêt bien enténdu de ses sujets, cependant si toutes les instances de V. Exc étaient infructueuses, si le gouvernement brittanique, d'après 1'explication qu'il en a déja donnée, persistait a ne pouvoir se départir de ce qu'il a mis en avant jusqu'aujourd'hui et insistait a conclure une convention séparée sur 1'égalité des pavillons, dans ce cas le roi, sentant tous les inconvéniens et tout le nuisible d'un sistnème qui pourrait conduire a une continuité de représailles et pour donner a l'Angleterre une nouvelle preuve de son désir de concourir en autant qu'il dépend de lui a tout ce qui peut resserrer les Hens étroits et la bonne harmonie qui subsistent si heureusement entre les deux états, ainsi que de son entière confiance dans les intehtions du gouvernement brittanique, consentirait a ce que V. Exc. entrat en négociation sur cet objet séparé en cherchant a obtenir qu'il fut inséré pour stipuler qu'il serait passé do suite et sans rétard a une négociation et a une convention sur les produits, comme a une conséquence nécessaire de ce qui serait stipulé relativement aux pavillons. II parait également important dans ce cas, que 1'article du sel soit excepté des objets dont 1'importation ferait jouir les navires de 1'égalité des droits, cet article étant un des principaux de 1'abandon duquel on peut se prómettre quelqu'avantage en transigeant ensuite sur les produits et la loi qui le régit, comme n'étant pas dans les termes de 1'article 10 de celle du 26me aoüt 182a!, permettant de soutenir une exception en sa faveur1). ') Zie blz. 135, noot 3. Quant aux réserves relatives aux produits coloniaux et aux autres exceptions dont il est fait mention dans les dépêches de V. Exc. et a 1'égard desquelles il parait que M. Canning et Huskisson se sont déja suffisamment expliqués pour n'avoir aucune difficulté a attendre de leur part dans le cas oü on jugerait convénable de prohiber 1'introduction de ces objets chez nous par d'autres vaisseaux que les vaisseaux nationaux, il s'entend que V. Exc. stipulera a cet égard la liberté la plus absolue et qu'elle cherchera a nous assurer les plus grands avantages a obtenir sur tous les objets qui par suite de ces anciennes attributions pourraient être plus particulièrement encore a sa connaissance comme favorisant nos intéréts; le tout sous réserve expressé de ratification de la part de S. M. D serait même d'après eela a désirer que V.Exc. put me faire parvenir, dans la supposition qu'elle ne réusisse pas a convaincre le gouvernement anglais du prix que nous devons attacher a contracter de suite sur les deux points conjointement, unappercu du traité tel qu'elle croirapouvoirlemettre en avant pour servir de base a sa négociation afin que nous soyons mieux a même encore de lui faire connaitre les reflexions qu'il pourrait nous suggérer et les lui communiquer sans qu'elles de vinsent un motif de retard ou de difficulté toujours préjudiciable. Je crois d'après tout ce qui a été dit pouvoir me résumer en répétant que le roi désire et insiste par-dessus tout que V. Exc. fasse tous ses efforts pour obtenir du gouvernement anglais le consentement d'une négociation sur les deux points réunis, qui se conduirait avec d'autant plus de rapidité que le désir réciproque de parvenir a un résultat satisfaisant ferait éviter tout retard inutile, tandis que s'il y a impossibilité absolue a cet égard, S.M. consentirait a concline une convention séparée sur 1'égalité des pavillons, sauf les avantages que nous nous voyons dans 1'indispensable nécessité de devoir réclamer. No. 84. — 1824, Juli 16. — FALCK AAN CANNING Le contenu de la note *) que Votre Exc. m'a fait 1'honneur de m'adresser en date d'hier rélativement a 1'adoption du principe de réciprocité commerciale, sera transmis a mon gouvernement par 1) Gednikt: Falck, Ambtsbrieven, biï. 204. — Ook R. A., colt Falck, 96. J) No. 82. le courier d'aujourd'hui. La brièveté du tems ne me permet pas d'obtenir quelqu'éclaircissement sur la fin de cette note, qui me fait appréhendre que le Cabinet britannique serait dans 1'intention de mettre de nouveaux droits sur notre navigation avant de savoü- comment le gouvernement des Pays-Bas donnera suite aux objets de la conférence, que j'ai eu 1'honneur d'avoir avec V.Exc. et M.HusJrissonle iswtfdumois dernier1). J'enéprouverais d'autant plus de regret, que j'ai précisément ce matin recu de la Haye un avis préliminaire»), qui me fait espérer avec confiance qu'avant trés peu de jours je serai muni des instructions nécessaires pour réaliser le susdit principe de réciprocité, et s'ilvousparait important d'épargner même ce peu de jours, je crois que je pourrafc, sans me compromettre, entter dès a présent en pourparler sur la rédaction de la convention. La note dit que la mesure d'imposer extra-ordinairement nos navires n'enipêcherait pas une négociation ultérieure; mais je n'ai pas sans doute besoin de vous faire observer, monsieur, que 1'effet ne laisserait pas d'en être fort désagréable. Je manquerais a mon devoir, si je ne vous priais instamment de considérer qu'il s'agit d'une puissance qui, pour empruhter.les expressions du Comité du Privy Council for Trade, est en convexion mtime avec la Grande-Bretagne et dont le système reconnu ne permet pas de supposer qu'elle choisira elle même de se placer dans une autre catégorie que celle oü viennent d'entrer le Danemarc et les autres états du nord. D'après cela je compte sur les bons offices de V. Exc. pour empêcher ou faire susprendre toute mesure, qui en changeant 1'état actuel des choses, nous éloignerait du but auqueiles deux parties mettent tant d'intérêt a parvenir. No. 85. — 1824, Juli 16. — FALCK AAN VAN REEDE *). De nota die, zoowel als hare bijlage, kopielijk hiernevens gaat, is mij dezen namiddag uit het. bureau van Buitenlandsche Zaken toegezonden«). Het slot derzelve geeft mij aanleiding om te denken, dat men werkelijk besloten heeft tot het uitvaardigen van een'bevel in rade, strekkende om de Nederlandsche vlag alhier *) Op 14 Juni, de no. 75. *) Zie echter no. 85. •) cXlruktTFaick, Ambtsbrieven, blz. 197, no. 3. - Ook R. A„ Buitenlandsche Zaken, exh. 21 Juli 1824, no. 8. *) No. 82. aan een bezwaar te onderwerpen, gelijkstaande met de voordeelen, die zij in onze havens boven de Engelsche geniet. Ik heb onverwijld getracht den heer Canning te spreeken, doch hij bevond zich in den kabinetsraad, die lang scheen te moeten duren, en het is dus niet waarschijnlijk, dat ik U. Exc. heden nog stellig zal kunnen melden wat het voornemen is. Daar men zich van de Britsche zijde bij herhaling bereid verklaart om het beginsel der gehjkstelling in werking te brengen, zoude het bedoelde bevel in rade slechts een temporair en zelfs, zoo het Z. M. behaagt, een zeer kortstondig effect hebben, en misschien ware er eenig voordeel in van bij eventueele discussiên bij de Staten-Generaal te kunnen aantoonen, dat de onderhandeling tot wijziging van no. 10 der algemeene bepalingen van het tarief >) door een maatregel gelijk deze voorafgegaan en als het ware uitgelokt was. Doch ik mag mij aan den anderen kant niet ontveinzen, dat dezelve uit een staatkundig oogpunt eenen gantsch niet wenschelijben mdnik zoude maken en daar dit het zwaarste bij mij weegt, denk ik den heer Carming hoe eer hoe liever te doen weten, dat ik op grond van voorloopige en onderhandsche berigten vertrouwen mag binnen weinige dagen last te zullen ontvangen tot het onderhandelen over de gelijkstelling der wederzijdsche vlaggen, met uitdnikking mijner hoop, dat de zaken inmiddels niet buiten haren tegenwoordigen staat zullen worden gebracht. Ik zal hierop dan morgen, indien het nog tijd is, nader mondeling aandringen en achte het overbodig U. Exc. te verzoeken om bij te dragen, dat mij 's kcnings decisie op den inhoud mijner missives van 15 en 18 Juni jl.'), zoodra mogelijk kunnen worden medegedeeld. No. 86. — I824, Juh' 20. — FALCK AAN VAN REEDE 3). Het schrijven, dat ik U.Exc. voorleden Vrijdag4) meldde aan den heer Canning te zullen doen afgaan, is juist van pas gekomen om de uitvaardiging van het bevel in rade te beletten. Het was inderdaad gereed en moest niet alleen een bezwaar van 10 % op de Nederlandsche vlag behelzen, maar ook een uitgaand regt op het zout, welk met vreemde schepen vervoerd wordt. Ik heb, toen *) Van 26 Augustus 1822. (Stsbl. no. 39.) *) Nos. 77, 79. *) Gedrukt: Falck, Ambtsbrieven, blz. 198. — Ook R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 24 Juli 1824, no. 12. 4) 16 Juli 1824; zie no. 85. ik naderhand voorn, heer en den heer Huskisson zag, hen willen doen gevoelen hoe strijdig dit laatste met het belang van Engeland zelve was, dewijl wij dan het zont zouden gaan halen van Marennes en andere Fransche plaatsen; doch de reclamatièh der scheepsreeders heten hun, zeiden zij, geene keuze, en bij deze gelegenheid heb ik twee dier reclamatiën, juist den vorigen dag bij het ministerie ontvangen, onder de oogen gehad en moet bekennen dat beide, de eene was van Liverpool en de andere van Londen, zeer dringende waren en met gestadig beroep op de ons bekende parlementsakte*). Gisteren, na het ontvangen en aandachtig lezen uwer depêche no. 912), heb ik mij opnieuw naar het Foreign Office begeven en aldaar met beide de reeds gemelde ministers en dezen voormiddag met den heer Huskisson alleen de onderhavige materie breedvoerig besproken. Maar het is ons niet mogelijk geweest tot eenig voldoend resultaat te komen of tot eene wegruiming van de zwarigheid, die uit de omstandigheid ontstaat, dat de wetgeving wederzijds eene zoo verschillende strekking heeft. Want evenals het ontegenzeggelijk is, dat het Nederlandsch gouvernement bedenking maken moet om deszelfs onderdanen, direct of indirect, de voordeden te doen derven, die hun bij de wet zijn toegelegd, zoo moet men ook, aan de andere zijde, erkennen, dat het Britsche kabinet gebonden is door de stellige bewoordingen der parlementsakte, naar welke het hun b.v. niet zoude vrijstaan onze schepen van hunne discriminating duties vrij te stellen, zoolang wij onze nationale vlag blijven begunstigen omtrent den aanvoer van het zout. In den geest dier akte kan, volgens de meening van den heer Huskisson, geene conventie gesloten worden, tenzij men daarbij wederkeerig de vlaggen in het transport der Europische producten gelijk stelt; en toen ik hem de woorden: „which may be legally imported and exported in foreign vessds" tegenwierp, verzekerde hij mij, dat deze restrictie Azië, Afrika en Amerika betrof, maar dat de bestaande wetten geene vreemde bodems van den aanvoer van voortbrengselen van ons werelddeel uitsluiten. Z.M. zal mij het regt doen van te gelooven, dat ik het niet aan aandrang heb laten ontbreken om de uitvaardiging van het raadsbevel, in den hoofde dezes gemeld, terzijde te doen stellen, totdat l) Van 18 Juli 1823; zie blz. 116, noot 4. ! No. 83. men het eens zoude zijn geworden over eene conventie, bepalende zoowel eene vermindering van inkomende regten als de gelijkstelling der vlaggen. Doch de Engelsche heeren hielden het voor onverantwoordelijk om de bill ten onzen respecte tot een zoo onzeker en misschien verwijderd tijdstip te laten slapen en dat wel in het midden van aanhoudende klagten en vertoogen van hunne belanghebbende landgenooten. Dezen morgen echter heeft de heer Huskisson, zoo voor den heer Canning als voor zichzelven, een denkbeeld geopperd, welk hij als een redmiddel beschouwt en hierin bestaande, dat Z. M. provisioneel het effect onzer restitntié van 10 % zoude doen ophouden tegen verband van de Engelsche zijde om, zoodra mogelijk, in onderhandeling te treden over een commercie-tractaat in zoodanigen wijden zin als H. D. verlangt. Al het overige en o.a. de zoutvaart, zoude inmiddels blijven in den tegenwoordigen staat. De legislatieve, bepaling van ons art. 10 ») is ten dezen alwederom zoo niet een onoverkomelijk beletzei, ten minste eene zwarigheid, die mij huiverig maakt om dat voorstel te ondersteunen, eh ik hoop dat men in 's Hage een middel zal weten uit te denken om dezelve te doen vervallen; want, op dat punt na, kan de keuze niet twijfelachtig zijn. Immers door deze tijdige oplossing der 10% restitutie zoude men niet alleen het daarmede gelijkstaande bezwaar vermijden, dat de Engelschen gereed zijn om ons op te leggen, maar ook den maatregel, die nadeelig voor onze zoutvaart zoude werken, en daarenboven kreeg de onderhandeling spoedig die rigting en dienomvang, welke wij, naar ons systema, verkiezelijk oordeelen. De heer Huskisson zoude zijn doel voor bereikt houden, hetzij dat men aan de Engelsche schepen mede 10 % restitueerde, hetzij dat men de onze, die op Engeland varen en terug, voortaan van die restitutie geen genot het hebben; maar bij geeft aan dit laatste de voorkeur en ik zoude, onder verbetering, mede ditzelfde v alternatief liever hebben, dewijl er dan nog een verschil ten onzen voordeele blijft in de zeldzamè gevallen, dat Nederlandsche en Bntsche schepen concurrent uit onze havens op die van het noorden en van de Middellandsche Zee varen. sHet spreekt voorts vanzelve, dat zoo dit conciliatoir in Neder- land raadzaam wordt geacht, een paar te wisselen nota's genoegzaam zullen zijn om het tot stand te brengen. *) Art. 10 van de tariefwet van 26 Augustus 1822. Posthumus 10 Ik heb wel gedacht om te bedingen, dat het buiten effect stellen der restitutie eerst voor een geruimen tijd gevolg zoude nemen, maar behalve dat het hier te doen is om de klagers dadelijk iets in den mond te werpen,zoo zoude, door een uitstel van eenige weken, de fundamentale zwarigheid niet uit den weg geruimd zijn, en oordeelt men onverhooptelijk, dat Z. M. de werking van art. 10 nu niet opschorten kan, zoo zal H. D. ook bedenking maken om zich te verbinden tot zoodanige opschorting over 8 of 10 weken, k Ik zal verder over de zaak nadenken, doch geloof niet, dat mij tegen den volgenden postdag iets beters voor den geest zal zijn gekomen, verzoekende ik, nu voor alsdan/bij het bovenstaande te mogen blijven en hopende dat, zoo ik met de mededeeling van eenig ander conciliatoir belast worde, hetzelve zoodanig zijn zal, dat de niinisters alhier er eenig regard op hunne eigene positie in kunnen ontdekken. No. 87. — 1824, Juli 25. — VAN REEDE AAN DEN KONING l). Ik heb de eer U. M. te berigten, dat in de conferentie die, ingevolge mijn particulier rapport van gisteren, nog dienzelfden dag met de heeren Elout en de Mey van Streefkerk ») heeft plaats gehad, rijpelijk is overwogen geworden de depêche van U. M. ambassadeur van den zoen July»), waarbij dezelve verslag doet van zijne handelingen met de heeren Canning en.Huskisson tengevolge van de bekoniene aanschrijving van den i6ew dezer«) over de gelijkstelling der regten op de vlaggen en over de handelsbetrekkingen tusschen de beide landen. Uit gezegde depêche blijkt, dat opgemelde aanschrijving al aanvankelijk heeft doen terughouden de uitvaardiging van een bevel in rade, volgens hetwelk eene belasting van 10% op de Nederlandsche vlag zoude gelegd zijn, alsook een uitgaand regt op het zout, dat met vreemde schepen vervoerd worde; dat het overigens niet mogelijk geweest is al aanstonds tot eenig voldoend resultaat te komen of tot eenige wegruiming der zwarigheid, die uit de omstandigheid ontstaat, dat de wetgeving wederzijds eene zoo verschillende strekking heeft, zooals dit bij de depêche dan vervolgens breder wordt gededuceerd; dat de heer Falck het wel met R. A., Buitenlandsche Zaken, 2J Juti 1824, no. t. *) Secretaris van Staat. ») No. 86. ') No. 83. aan aandrang heeft laten ontbreken om de uitvaardiging van het bovengedachte raadsbevel ter zijde te doen stellen, totdat men het eens zoude zijn geworden over eene conventie, bepalende zoowel eene vermindering van inkomende regten als de geHjkstelling der vlaggen, doch dat de Engelsche heeren het voor onverantwoordelijk houden om hetzelve, ten onzen respecte, tot een zoo onzeker en misschien verwijderd tijdstip te laten slapen en dat wel te midden van aanhoudende klagten en vertoogen van hunne belanghebbende landgenooten; dat intusschen vanwegen die heeren, daags na de eerste conferentie, als redmiddel het denkbeeld was geopperd, dat U. M. provisioneel het effect der teruggave van de 10% zoude doen ophouden tegen verband van de Engelsche zijde om, zoodra mogelijk, in onderhandeling te treden over een commercie-tractaat in zoodanigen wijden zin als H. D. verlangt, terwijl al het overige en o.a. de zoutvaart inmiddels zoude blijven in den tegenwoordigen staat. De inhoud dier depêche bewijst al verder, dat de ambassadeur hoezeer dezelve, om daarbij aangevoerde redenen, meent dat ons belang vordert in het voorstel te komen, evenwel niet ontveinst, dat de bepaling van art. 10 der wet van 26 Augustus 1822 tendezen al wederom zoo niet een onoverkomelijk beletzel, ten minste eene zwarigheid oplevert, die hem huiverig maakt om dat-voorstel te ondersteunen, hopende, dat men in «s Hage een middel zal weten uit te denken om dezelve te doen vervallen; gevende hij ten slotte te kennen, dat de Engelsche heeren hun doel voor bereikt zouden houden, hetzij dat men aan de Engelsche schepen mede 10% teruggaf, hetzij dat men de Nederlandsche, die op Engeland varen en terug, voortaan van die teruggave geen genot het hebben, alsmede dat, voor zooverre het aannemen van het Engelsche conciliatoir raadzaam worde geacht, de zaak door een paar te wisselen nota's zoude kunnen worden tot stand gebragt. Het is aan de beide voorgenoemde heeren, evenals aan mij, toe■ geschenen dat, vermits het aangaan eener conventie over de gehjkstelling der vlaggen en over de handelszaken tevens voor het tegenwoordige niet tot stand zal komen, men in den geest van het 2e hd der aanschrijving aan den ambassadeur Falck van den i6en dezer >) het daarheen zoude kunnen brengen, dat zonder de bestaande wettelijke bepalingen uit het oog te verhezen, worde voor- ') No. 83. gekomen, dat niet door het in werking stellen van den maatregel, waarmede Engeland onze vlag bedreigt, het aangaan van evéntueele commercieele schikkingen worde vermoeyelijkt. Wij ajn het met den ambassadeur eens, dat, zoo overigens een middel uit te vinden is om de zwarigheid op te ruimen, die de wetgeving aan dit werk in den weg stelt, eene tijdelijke opoffering der 10% uit hoofde van de motiven, door hem aangevoerd, als eene verkiesselijke zaak is aan te merken. Het voorstel iritusschen van de Engelsche heeren, zooals hetzelve is liggende, kan met geen mogelijkheid worden aangenomen, want door onze schepen te versteken van de restitutie zoude regstreeks gehandeld worden in tegenstand met de wet, die dezelve dit voordeel verzekert, en door de Engelsche schepen die teruggave toe te staan, zoude niet minder de bestaande wetgeving worden voorbijgezien, daar, behalve dat zoodanige uitzondering nergens wordt geautoriseerd, op die wijze het voorregt, aan de Nederlandsche vaart toegekend, illusoir zoude worden. De overweging hiervan heeft ons geleid tot het uitdenken van een middel, dat aan de bestaande wettelijke bepalingen, die elk gouvernement in den zijne binden-, niet derogeert en tevens zoude kunnen dienen om ons een meerderen waarborg te bezorgen, dat Engeland zijne toezegging tot het aangaan van onderhandelingen over een tractaat van commercie zal verwezenhjken. Dit middel, dat ik bok namens de opgedachte heeren Elout en de Mey van Streefkerk aan U. M. overdenkingen onderwerpe, zoude zijn, dat door den ambassadeur dezerzijds als condliatoir en ten einde een bewijs te geven, dat U. M. emstiglijk gezind is om de zwarigheid, die in den staat der wetgeving geboren wordt, te ovenrinnen en aan bet verlangen van Engeland omtrent de 10% toe te geven, aan de heeren Omring en Huskisson zoude kunnen worden voorgesteld om als provisioneele maatregel en behoudens dat al het overige en o.a. zoutvaart blijve in zijngeheel, vast te stellen, dat van het tijdstip af aan, nader te bepalen,, de 10 % van de Engelsche schepen niet gevorderd, maar in debet in de registers zal worden aangeteekend, om, bijaldien de commercieele onderhandeling, waartoe men van de Engelsche zijde zich bereid verklaren wil, gunstig afloope, definitive te worden geroyeerd, of wel ingevorderd, wanneer men zich onverhoopt niet zoude kunnen verstaan, waartegen men vanwegen Engeland, om een gelijk bewijs te geven van welwillende gezindheid, de schepen, onder Nederlandsche vlag boter aanvoerende, al mede voor het regt zonder dezelfde restitutiën in debet bij de adrninistratie zoude kunnen doen aanteekenen en behandelen, kunnende de ambassadeur tevens worden gemagtigd om, in gevalle het toestaan van dit laatste van de Engelsche zijde bedenkingen ontmoetende, die het afbreken der onderhandelingen, wanneer men daarop van de Nederlandsche zijde bleef 'staan, Zouden kunnen ten gevolge hebben, ook daar overheen te stappen, liever dan het bevel in rade te zien daarstellen en ten uitvoer leggen. - No; 88. — 1824, 27. — DE MEY VAN STREEFKERK AAN VAN REEDE De koning heeft in overweging genomen Uw rapport van den 25en dezera), waarbij behandeld is de depêche van H. D. ambassadeur te Londen van den zoen tevoren *) opzigtelijk de drukkende maatregelen, waaraan Engeland het voornemen heeft de Nederlandsche vlag te onderwerpen, en over het aangaan van conventiêh over de gehjkstelling der vlaggen in de handelszaken tusschen de beide landen in het algemeen. Z .M. kan zich wel vereenigen met het bij dit rapport aan de hand gegevene conciliatiën, dat namelijk de 10% van de Engelsche schepen hier te lande niet gevorderd, maar in debet in de registers zouden worden aangeteekend; de ambassadeur zal dus in dien zin kunnen worden aangeschreven. H. D. zoude intusschen nog de voorkeur geven aan eene schikking in forma, en vindt ook geene zwarigheid om het in de voornoemde depêche bedoeld voorstel van den heer Huskisson aan te nemen, mits daarbij dezerzijds worde voorbehouden om omtrent den handel buiten Europa, zoodanige maatregelen te kunnen nemen als noodig zal geoordeeld worden overeenkomstig de bepalingen, deswege in Engeland bestaande. Bijaldien hiertegen geene bedenkingen mogten aanwezig zijn, dan zoude aan het beleid van den ambassadeur Falck kunnen worden overgelaten de keuze tusschen de aangegevene middelen, ten einde uit de moeyelijke positie, waarin men zich dezerzijds bevindt, te geraken. *) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 3 Aug. 1824.no. 18. ») No. 87. *) No. 86. Er zoude naar 's konings inzien te minder zwarigheid bestaan om met Engeland schikkingen aan te gaan, welke niet vokomen met de bestaande wetgeving mogten overeenstemmen, omdat.het sluiten van tractaten aan Z. M. zijnde voorbehouden, H. D. dan ook zekere punten moet kunnen toegeven of wijzigen, ten einde grooter nadeelen te weeren of andere voordeelen te verkrijgen; hiervan zoude dan een ontwerp van wet'het gevolg kunnen zijn, waarin de met Engeland gemaakte schikkingen tot grondslag zouden kunnen strekken. Z. M. vermeent dat, wanneer de schikking (volgens de veronderstelling vervat in eene bijlage *) der laatstgemelde depêche), reeds met'den len Augustus aanstaande zoude moeten werken, het vooruit te zien is, dat de voorkeur in Engeland zal gegeven worden aan eene overeenkomst door het wisselen van nota's boven het sluiten eener formeele conventie, hoe aannemelijk anders ook; terwijl de nota van den heer Canning, bij de laatste depêche overgelegd *), bij den koning geen twijfel overlaat omtrent den wensch van Engeland om in verdere schikkingen te komen, waarin Z. M. veel geruststellends heeft gevonden. Tot regeling der geheele zaak zal te zijner tijd een ontwerp van besluit van U. Exc. bij den koning worden ingewacht. Het zoude ook een punt van overleg behooren uit te maken of, en zoo ja, welke wijziging eene soortgelijke schikking met Engeland in de onderhandelingen met Frankrijk zoude kunnen teweegbrengen; welk gebruik daarvan casu quo in de instructie, bedoeld bij mijne geheime missive van den 25e» dezer*), gemaakt en welke drangredenen uit die omstandigheid ontleend zouden kunnen worden, zoowel om het Fransche ministerie te bewegen van in onderhandeling te treden, als om voor te komen dat Frankrijk zich niet beklage minder gunstig dan Engeland in de Nederlandsche havens behandeld te worden, maar integendeel te bewijzen, dat ten aanzien van beide rijken naar dezelfde beginselen dezerzijds wordt te werk gegaan. *) In het ongedateerde concept van de nota-Canning (van 2 Augustus), door Falck tegelijk met no. 84 overgezonden, wordt 1 Augustus als datum voor net ingaan van de schikking genoemd. Het concept is door mij niet overgenomen, daar het slechts in enkele worden van de later ingediende nota afwijkt. Zie no. 92. 2) Zie de vorige noot. *) Hierin werden nieuwe retorsiemaatregelen tegen Frankrijk overwogen. (R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 27 Juli X824, no. 13. Vermeld Falck, Gedenkschriften, Wz. 430.) Z. M. doet de beide bovengemelde punten aan uwe bijzondere aandacht aanbevelen. NO. 89. — 1824, Juli 27. — VAN REEDE AAN FALCK 1). Intusschen en in de verwachting, dat Z. M. zich aan H. D. beschikking») op het rapport van 25 July») zal houden, ga ik alvast over, ten einde geen tijd te verliezen, om U.Exc. die beschikking aanvankelijk mede te deelen. „Ik zoude", zegt de koning, „wat de zaak ten principale betreft, mij wel kunnen vereenigen met het conciliatoir en den ambassadeur kan dienovereenkomstig geschreven worden; doch ik geve nog de voorkeur aan eene schikking in forma en zie geene zwarigheid in het denkbeeld van aan te nemen het voorstel van den heer Huskisson, mits wij ons voorbehouden omtrent den handel buiten Europa zoodanige maatregelen te kunnen nemen, als wij noodig oordeelen en overeenkomende met de bepalingen, in Engeland bestaande". „Wanneer de heeren ministers en secretaris van staat", (merkt Z. M. verder op) „hier niet tegen hebben, zoude zulks dus ook aan den ambassadeur Falck kunnen worden te kennen gegeven en aan zijn beleid de twee middelen overgelaten om uit onze moeyelijke positie te geraken, terwijl overigens alsdan te minder zwarigheid zoude bestaan bepalingen met Engeland aan te gaan, die niet volkomen met de bestaande wetgeving strooken, daar het afsluiten van tractaten aan den koning is voorbehouden en hij tot het weeren van nadeelen of het verkrijgen van voordeden alsdan ook moet kunnen andere punten toegeven of wijzigen en zulks zal kunnen gevolgd worden van een ontwerp van wet, waarbij de schikkingen met Engeland tot grondslag zoude dienen". De koning bij deze beschikking zich nog wel hebbende willen gedragen aan de nadere verklaring der ministers en van den secretaris van staat, kan ik hier bijvoegen dat wij, in aanmerking nemende het oogpunt, waaruit Z. M. de zaak beschouwd heeft, tegen de eventueele behandeling volgens het ze lid en dus tégen eene schikking in forma, naar aanleiding van het voorstel van den heer Huskisson, geene bedenkingen hebben,behoudens de reserve door den koning gemaakt omtrent den handel buiten Europa, welke x) R. A., Buitenlandsche Zaken, 27 Juli 1824, no. 20. ») No. 88. 8) No. 87. eenigszins algemeene mtdrukking echter van „handel buiten Europa" naar ons inzien zal moeten worden gewijzigd in den zin, voorkomende in U. Exc. brief van den zoen dezer •), opdat niet b.v. onder handel in Europa gebragt worden de aanvoeren van Oost-Indiën met Engelsche schepen naar de Nederlanden, mitsgadersdat al het oyerige en o.a. de jjoutvaart bhjveinzijngeheelen men zich van de Engelsche zijde volgens het project, gevoegd bij U. Exc. brief van den 23c» dezerbereid verklare tot het aangaan van commercieele onderhandelingen in zoodanigen ruimen zin, als door Z. M. wordt beoogd. Tot biertoe geschreven hebbende, wordt mij door den secretaris van staat namens den koning het volgende medegedeeld: „De kennisneming der latere missive *) van den ambassadeur Falck heeft geene gelegenheid gegeven tot andere denkbeelden of wijzigingen van die, welke gisteren over deze materie zijn geopperd en zich dus conformeerende met dit berigt, komt het ook Z. M. voor, dat de dientengevolge te geven instructiën morgen door den heer S.v.Ln.4) zullen kunnen worden overgebragt; mitsgaders dat, wanneer de schikking reeds met 1 Augustus aanstaande zal werken, het vooruit te zien is, dat de voorkeur in Engeland zal gegeven worden aan het treffen der schikking door het wisselen van nota's boven het denkbeeld van het sluiten eener conventie, hoezeer ook anders aannemehjk; het ontwerp van nota van den heer Canning heeft bij Z. M. geen twijfel overgelaten ten aanzien van den wensch van Engeland om in verdere schikkingen te komen en < heeft alzoo in dat opzigt veel geruststelling gegeven". Ik geloove, dat U. Exc. zich door deze mededeeling alsnu volkomen op zijn gemak zal vinden en hope weldra te vernemen, dat alles tot wederzijdsch genoegen is ten einde gebragt. No. 90. — 1824, Juli 30. — FALCK AAN VAN REEDE s). Bij de aankomst, gisteren, van den heer Strick van Linschoten,) heb ik mij vereerd gezien met uwe depêche van den 27 sten dezer'). Sedert het schrijven derzelve zal Uwe Exc. het vertrek van den No. 86. *) Zie hiervóór, blz. 150, noot I. .#) Schrijven van 26 Juli 1824, R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 29 Juli 1824, no. 2971. •) Strick van Linschoten. s) Uit Londen, no. 120. — R. A., coO. Falck, 96*) De koerier uit no. 89. ') No. 89. heer Huskisson naar het vasteland vernomen en daaruit bereids afgeleid hebben, dat er vooreerst aan het sluiten eener conventie niet te denken valt, want, hoezeer men het ook over den inhoud deszelven hoofdzakelijk eens moge zijn, komt het niettemin bijzonder aan op de bewoordingen en de heer Canning zoude, vooral wanneer hij onze reserve hoorde voorstaan van den handel buiten Europa, daarbij niet gaarne de voorlichting en raad missen van den ambtgenoot, die met Pruisen en de andere noordsche mogendheden voor diergelijke conventiëh onderhandeld heeft. Zeer welkom was mij dus de autorisatie om de zaak desnoods door te wisselen nota's af te doen. Ik zal mij morgen met het opstellen der mijne bezighouden en dezelve m dier voege trachten in te rigten, dat de heer Canning weinig of niets behoeve te veranderen aan het ontwerp van antwoord, hetwelk reeds onder de oogen des konings en H. D., naar het schijnt, niet ongevallig geweest is. Het zal wel eenige bedenking bij hem baren, dat er van eene aanteekening der 10% in debet van de Engelsche reeders gesprokén wordt, doch ik zal mijn best doen om begrijpelijk te maken, dat deze schikking ten oogmerk heeft om zich de eventuele inning dier 10% te verzekeren dan wel om het gouvernement vrij te waren van alle klagten wegens de miskenning van het voorregt, dat de wet aan de nationale vlag heeft toegedacht. En dit houde ik ook in gemoede voor het doel van Uwe Exc. en de andere heeren ministers bij het adviseeren tot zoodanige wijziging van het conciliatoir. Want wilde men in onze havens door het vorderen van cautie of andere formaliteiten aan de belanghebbenden zelve te zeer doen gevoelen, dat zij vroeg of laat de 10% nog kunnen hebben bij te passen, zoo zoude deze onzekerheid aanleiding geven om bij voortduring de Nederlandsche bodems boven de Engelsche te verkiezen, terwijl het juist de bedoeling van het ministerie alhier is om denzelven in den regel gelijkop te doen varen. En met deze consideratie staat in verband iets dat ik omtrent het bedingen van gelijke debitering van het regt voor de boter, onder Nederlandsche vlag aangebracht wordende, te zeggen heb. Is het te onderstellen, dat men bij ons wederom schepen voor die vaart werkzaam maken zal onder de kans om bij het mislukken der handelingen tusschen de twee gouvernementen het volle regt te moeten na betalen,dat den aanvoer onder vreemde vlag thans drukt? Zoo neen, dan zal Uwe Exc. zonder twijfel goedkeuren, dat ik op zoodanige beding, bij hetwelk Nederland niet wezenlijk zoude worden bevoordeeld, slechts flaauwelijk aandring, in geval het van de Engelsche zijde zwarigheid ontmoet, zooals ik en om de zaak zelve en om de afwezendheid van den heer Huskisson meen te kunnen vooruitzien. No. 91. — 1824, Juli 31. — FALCK AAN CANNING »). Le soussigné a eu soin de rendre compte a sa cour du contenu des notes qu'il a reipues de M. le principal secrétaire d'état pour les Affaires Etrangères en date du i6me juin»)et du isme juillet 1824») ainsi que des entretiens que postérieurement a cette dernière note il a eu rhonneur d'avoir avec S. Exc. et avec le président of the Board of Trade *). Le gouvernement des Pays-Bas a été trés satisfait d'apprendre que le cabinet britannique est disposé a entrer en négociation sur un arrangement commercial dont 1'objet sera de réduire les droits d'entrée, qui pèsent actuellement de part et d'autre sur différents produits de 1'industrie. M. Canning a déja connaissance des motifs qui font désirer de comprendre dans ce même arrangement tout ce qui est relatif a 1'égalisation des pavillons. Ce serait alors un traité de commerce complet réglant les rapports mercantiles d'après les principes les mieux calculés pour les consohder, pour les étendre et pour les rendre de plus en plus avantageux aux deux nations. Malheureusement on ne peut se dissimuler qu'il faudra un certain espace de temps pour parvenir a s'entendre sur des questions qui, quelles que soient la bonne foi et la Ubérahté des parties contractantes, ne laissent pas que de présenter des cótés difficiles, et cependant il a été déclaré de la part de la Grande-Bretagne que 1'apphcation du bill sur les discrinünating duties *) n'était pas susceptible d'un si long ajournement. Dans ces circonstances le gouvernement des Pays-Bas s'est occupé de chercher un moyen qui conciliat les différents intéréts et sachant que c'est surtout la restitution de 10% des droits en faveur du pavillon national, qui est regardée ici comme préjudicia^ ble a la navigation anglaise, il a pensé qu'en modifiant plus ou moins cette mesure, il engagerait le gouvernement britannique a i) Gedrukt: Falck, Ambtsbrieven, blz. 204. Ook R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 7 Augustus 1824, no. 1. — Vermeld: Falck, Gedenkschriften, bta. $9*») Ontbreekt. ») No. 82. «) Huskisson. 6) De Act van 18 Juli 1823. laisser d'ailleurs les choses dans leur état actuet jusqu'è Tissue des négociations a entamer incessamment sur un traité commercial dans le sens ci-dessus indiqué. La modificatie-u qui lui a paru offre le moins d'inconvéniens, consisterait a faire participer les navires anglais, arrivant aux Pays-Bas, a la faveur de la restitution des 10%, bien entendu cependant que leur affranchissement de ce dixième des droits serait seulement provisoire et ne deviendrait définitif qu'è 1'époque de la conclusion de 1'arrangement projetté. En conséquence le soussigné a recu 1'ordre de déclarer que pour autant que le cabinet de S. M. Britannique adhère a ce moyen conciliatoire, les batimens anglais, arrivant d'un des ports du Royaume Uni, jouiront provisoirement, a dater du 15 aoüt prochain, dans les ports du royaume des Pays-Bas de la déduction accordée aux navires nationaux de 10% dü montant des droits sur les articles importés. B est superflu d'ajouter qu'aussitöt après le soussigné sera trouvé pret a entrer en conférence avec celui ou ceux qu'il plaira a S. M. Britannique de désigner a 1'effet de négocier un traité commercial sur la doublé base de 1'égalisation des pavillons et du remplacement des droits probibitifs par des droits raisonnablement protecteurs. No. 92. — 1824, AugUStUS 2. — CANNING AAN FALCK l). The undersigned, having received from M. Falck the assurance, given on the part of his government, that the déduction of 10% of the amount of duties payable in the ports of the Netherlands, which is allowed upon goods imported in Netherland ships under the dutch law of the 26th August 1822, shall from and after the 15/A day of August be equally allowed to the like goods when imported ui british ships from any port of the United Kingdom, and further that the Netherland government is disposed to enter upon the négotiation of a commercial treaty with H. M. government upon the basis of equalizing all duties, allowances and drawbacks to be levied or paid in either country upon the importation or exportation of goods, wares or merchandize into or from the other, whether made in ships of the one country or of the other, J) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 7 Aug. 1824, no. 1.— Vermeld: Falck, Gedenkschriften, blz. 532. and upon the principle of lowering the rates now payable upon the import from one country to the other of the productions of their respective manufactures and industry, so as in all cases, as much as possible, to render those duties merely protective mstead of their being, as in too many instances they now are, virtually prohibitory, the undersigned ih consequence of this assurance, which has been received with great satisfaction by H. M., is authorized to acquaint M. Falck that the british government will for the present abstain from taking any step, under the powers vested in H. M. by the act passed in the month of July 18231), for increasihg, by order in council, the present duties upon goods imported into this country or for cUnnnishing the drawbacks and allowances upon their exportation by ships belonging to the Netherlands; and that H. M.'s government will be ready to enter upon the negotation of a commercial treaty upon the basis and principles agreed to by the government of the Netherlands, as soon as the proper departments here can collect all the information, which may be found necessary for enabling the persons, who may be charged by H. M. with that négotiation, to proceed to it so as to carry the principle agreed upon into effect in the most extensive and beneficial manner for the mutual accomodation and advantage of the respective subjects of Great-Britain and the Netherlands. No. 93. — 1824, AugUStUS 3. — FALCK AAN VAN REEDE «). Door middel der twee kopyelijk hiernevensgaande nota's») vleije ik mij, dat de gekjkstelling der vlaggen vooreerst geene aanleiding meer geven zal tot discussiën, maar bewaard zal blijven om te worden aangenomen en geregeld bij hetzelfde tractaat, dat de wederzijdsche industrie van de thans bestaande hooge regten bevrijden zal. Zoodanig was, van den aanvang af, het doel des konings en de bereiking van hetzelve kan niet gerekend worden voor een te hoogen prijs gekocht te zijn, wanneer men onbevooroordeeld het effect en de waardij van den tijdelijken maatregel nagaat, in welken Z. M. op het dringend aanzoek der Engelsche !) 18 Juli 1823. ») Gedrukt: Falck, Ambtsbrieven, blz. 202; Falck, Gedenkschriften, blz. 59*- — Ook in R. A., Waterstaat 2567. 3) Nos. 91, gé. ministers bewilligd heeft. Dezelve laat de zoutvaart op den tegenwoordigen voet. Voor alle exportatie uit Nederland blijft de nationale vlag in het uitsluitend genot der korting van 10%. Ook is het mij, wat de importatie aangaat, gelukt te bedingen, dat dit genot niet zoude ten deel vallen aan Britsche schepen, van elders komende dan uit havens van het Vereenigde Koninkrijkl), en alles bepaalt zich dus tot den regtstreekschen aanvoer uit dit land met schepen onder Britsche vlag. Daar ondertusschen deze aanvoer, wat de belangrijkste artikelen betreft, aireede buiten het bereik der Nederlandsche schippers is, zooals ik bij eene vorige gelegenheid heb doen opmerken, kunnen onze reederijen en derzelver voorstanders met geenen grond over den onderhavigen maatregel klagtig vallen. Ook voor de schatkist is de opoffering onbeduidend. Ten aanzien der van hier verzonden wordende manufacturen kan ik geene raming maken, omdat de in massa opgegeven hoeveelheid rut een aantal verschillende soorten bestaat, die bij ons tarief zeer verschillend belast zijn. Maar voor de koffi, berekend naar een invoer zooals die van voorleden jaar (1.500.000 Ned. pond), zoude de korting der 10% niet meer bedragen dan / 3000.—, voor de indigo slechts / 920.—, voor de katoen ruim /1400.—, enz. Bij de geringheid dezer sommen kan het bevreemden, dat men van de Engelsche zijde zoo ernstig op schikkingen heeft aangedrongen, die zulke eene uitkomst opleveren: maar in Maart, toen de eerste voorstellen gedaan werden, waren hunne verwachtingen ook geheel anders, en eerst op het einde van de veelvuldige conferentiën deswege hebben zij gevoeld, dat zij zich in billijkheid met hetgene nu bepaald is, behoorden te vergenoegen. U. Exc. zal uit de nota's zien, dat de ingang der korting tot den 15e» dezer verschoven is, zoodat er tijd wezen zal voor het opmaken van 's konings besluit en voor het verzenden daarvan naar de onderscheidene havens. In dit opzicht neme ik nog de vrijheid uwe aandacht te vestigen op de bewoordingen, door mij gebezigd: „bien entendu que cet affranchissement du dixième des droits sera seulement provisoire et ne deviendra définitif qu'a 1'époque de la conclusion de Tarrangement projetté". x) De concept-nota van Canning (zie hiervóór, blz. 150, noot r) had: „the déduction of 10 % .... shall.... be equally allowed to the like goods when imported in british ships." De heer Canning in de aldus beschreven restrictie berust hebbende, achte ik het wenschelijk, dat de te geven bevelen zooveel mogelijk in dezelfde uitdrukkingen vervat worden, en vooral dat de beamten der in- en uitgaande regten zich van handelingen en voorzorgen onthouden, die de Engelsche belanghebbenden aanleiding zouden kunnen geven om te klagen, dat de voor hen bedongene gunst illusoir wordt gemaakt. Ik ga mij nu onledig houden met te overwegen, welke bescheiden en ophelderingen uit Nederland dienen te worden overgezonden.ten einde mij in staat te stellen om bij de terugkomst van den heer Huskisson alhier een begin te maken met de moeyelijke onderhandelingen over het commercie-tractaat. No. 94. — 1824, AugUStUS ÏI. — BESLUIT VAN DEN KONING Op de voordragt van onze ministers van Buitenlandsche Zaken en voor de Nationale Nijverheid en de Koloniën en van onzen Staatsraad, Administrateur der Directe Belastingen, In- en Uitgaande Regten en Accijnsen nopens het te geven gevolg aan de te Londen bij de geopende onderhandelingen tot het aangaan van een op wederzijdsche belangen gegrond handelstraktaat getroffene voorloopige overeenkomst, in afwachting van de sluiting van gezegd traktaat, hebben besloten en besluiten: Art. 1. < Alle goederen, welke na den 14e» dezer loopende maand uit het Vereenigde Koninkrijk van Groot-Brittanniën zullen worden ingebragt met schepen onder Engelsche vlag, zullen voorloopig, ten aanzien van de inkomende regten, worden beschouwd en behandeld evenals of de invoer ware geschied met Nederlandsche schepen. Deze voorloopige 4wschikking zal eerst dan als eene definitive bepaling worden beschouwd, wanneer het voorgenomen handelstraktaat zal zijn gesloten. Art. 2. Deze gelijkstelling strekt zich niét uit tot zoodanige goederen, *) Sttbl. no. 44. — R. A., Waterstaat 2567. waarvan de invoer onder eigene vlag bij de Algemeene wet of bij het tarief van regten op in- uit- en doorvoer speciaal is begunstigd No. 95. — 1824, AugUStUS 15. — DE MEY VAN STREEFKERK AAN ELOUT EN HANEGRAAFF *) 3). Het koninklijk besluit van den rxen dezer4) stelt de Engelsche reederijen in het geval van, evenals bij art. 10 der wet van den z6en Augustus 1822 voor Nederlandsche schepen is bepaald, de restitutie te erlangen van 1/10 der regten van invoer der door den herwaarts afgezondene goederen. Deze maatregel, welke de voorregten verminderd van de Nederlandsche reederijen, zal welligt achtervolgends meer algemeen moeten worden, wan neer andere met de Nederlanden handeldrijvende mogendheden zich omtrent den grondslag van gelijke wederkeerige behandeling mogten willen verstaan. Het is dus vooruit te zien, dat de werking van art. 10 der wet van den 26en Augustus 1822 allengskens zal ophouden, maar in verband met het bepaalde bij de laatste par. van art. 11 der wet van den izen Juli 1821 *) zal het dan dienstig zijn, dat op eene andere wijze worde gezorgd voor de aanmoediging en ondersteuning van den inlandschen scheepsbouw; en daar de schikking.met Engeland getroffen, alleenlijk betreft de vaart onmiddelijk uit het vereenigde Koninkrijk van Groot-Brittanje en er ook geene redenen bestaan om dezelve voor andere mogendheden verder uit te breiden, zal die aanmoediging naar 's konings inzien in de gemelde omstandigheden kunnen gevonden worden. ' De koning meent namentlijk, dat met betrekking tot de vaart buiten Europa alleen de Nederlandsche schepen en de schepen van het land, vanwaar de lading afkomstig is, onder zoodanige wijzigingen als noodig mogten geoordeeld worden, in de Nederlandsche havens zouden behooren te worden toegelaten, immers dat alle andere schepen aan hooge inkomende regten zouden behooren te worden onderworpen. Z. M. verlangt, dat dit een en ander door u gezamenüjk in over- *) Door de wet van 26 Augustus 1882 (Stsbl. no. 39) werden stroop, suiker, thee en zout begunstigd. *) D. Hanegraaff, Staatsraad, Administrateur der Directe Belastingen, In- en Uitgaande Rechten en Accijnzen. *) R. A., Waterstaat 2567. *) No. 94. «) Staatsblad no. 9. (De zg. Beginselenwet.) weging worde genomen en dienvolgens de noodige wettelijke be^ palingen worden onderworpen tot intrekking van art. 10 der wet van 26 Augustus 1822 en tot het vervangen daarvan door bepalingen in den geest der hierboven geopperde denkbeelden. Het zal Z. M. aangenaam zijn uw rapport deswege spoedig te ontvangen, ten einde die wettelijke bepalingen zop noodig in de aanstaande zitting der Staten-Generaal zouden kunnen worden voorgesteld. b. De onderhandelingen over een handelsverdrag. No. 96. — 1824, omstreeks Augustus 17. — bedenkingen van falck betreffende de onderhandeling over EEN HANDELSTRACTAAT MET ENGELAND1). Het oogmerk is de industrie te begunstigen door de wederkeetige toelating van derzelver voortbrengselen. Op meer dan eene wijze schijnt dit oogmerk te kunnen worden bereikt. Men zoude óf: i°. kunnen bepalen, dat al die voortbrengselen op de wederzijdsche markten zullen kunnen komen tegen regten, niet te boven gaande een zeker peil, bv. 6 of 10 %, met uitzondering van de Nederlandsche artikelen A, B, C enz. en van de Engelsche artikelen L,M,N enz., welke de contracteerende partijen vrij zouden blijven om respectivehjk door hogere belasting of zelfs door prohibitiëh te beschermen, óf: 20. de artikelen dienen te bepalen, die voortaan bij den invoer uit het eene land in het andere slechts aan een matig, het vertier niet verhinderend regt onderhevig zouden zijn, terwijl op al het overige de wederzijdsche tarieven toepasselijk zouden blijven. No. ï, waarbij lage regten den regel uitmaken en buitengewoone bescherming de uitzondering, beveelt zich door deszelfs eenvoudigheid aan, maar ik zie vooralsnog niet hoe de zwarigheid te boven te komen is, dat de regten bij ons op zeer vele artikelen en bij de Engelsche op genoegzaam alle niet percentsgewijze van de waarde, maar van het gewigt, het getal of de maat berekend en ingevorderd worden. Al is men het dus eens over het peil van 6 of 10 %, zoo blijft er nog eene omslachtige reductie te bewerkstelligen om te weten met hoeveel van de maat of het gewigt zulks gelijkstaat. Aan een voorafgaande vaststelling deswege bij het tractaat zelve valt, uit hoofde der onzekerheid van de prijzen, niet te denken, en laat men de regeling aan de beambten over, zoo heeft men geen waarborg tegen willekeur en misbruik, die óf wer- *) r. a., Waterstaat 2367. Posthumus. kelijk plaats zouden vinden óf ten minste door de belanghebbende dikwijls zouden worden ondersteld. Ik geloof dus, dat wij ons zullen moeten houden aan no. 2. En dit voor zooveel de vorm betreft. Wat de materie zelve aangaat, zoo verdient het misschieri in de ie plaats eene opzettelijke overweging of wij niet trachten zullen alle beding omtrent de voortbrengselen van den grond van deze onderhandeling uit te sluiten. Bij het steeds toenemend vertier hier te lande van ons vlas en boomschors hebben wij in dit opzigt niet veel meer te wenschen, en komt men er eens toe om ook de voortbrengselen van den grond te begunstigen, zoo zullen de Engelschen hunne steenkolen te borde brengen, die bij verrnmdering van het regt alligt wederom op de Hollandsche markten de voorkeur zullen verkrijgen boven die van Henegouwen en Luik, en tot welke onaangename aanmerkingen dit leide zoude, behoef ik niet te zeggen. Mogt echter tegen mijne verwachting bfijken, dat de / 7.— per 1000 pond eene ruime vermindering kunnen ondergaan, zoo zoude het des te beter zijn zulks bij Engeland als eene opoffering van aanbelang in rekening te brengen, omdat'wij des te minder zouden hebben toe te geven voor die Britsche manufacturen, welke met de onze wedijveren. Hier doet zich het moeyelijke vraagstuk op, of men in eenige mate en zoo ja, in welke, de bescherming verrninderen zal, die bij het vaststellen van het tegenwoordig tarief noodzakelijk geoordeeld werd voor: het aardewerk / 6.—, het buskruid - 16.—, de katoenen lijnwaden - 60.—, het stafijzer - 41/*- Ik noeme hier deze artikelen, omdat ik dezelve voor die houde, welker exportatie het Engelsche bestuur meest ter harte gaat. Oppervlakkig gezien zal men misschien zeggen: er wordt veel ijzer en aardewerk en eene verbazende hoeveelheid katoenen stoffen uit Engeland in de Nederlandsche havens ingevoerd; het hooge regt.dat bestemd was om zulken invoer tegen te gaan, voldoet dus niet aan het oogmerk. Wat kwaad derhalve om in eene aanmerkelijke vermindering te bewilligen? ' Maar hiertegen, vreeze ik, zal worden ingebragt, dat de invoer nog toenemen zal, indien het bezwaar op denzelven, dat thans al ontoereikende is.ligter gemaakt wordt, evenals er meer water over den dijk stroomen zoude, dien men, omdat hij niet al het water keerd, goed zou vinden te verlagen. Het aandachtig nagaan der staten van invoer en het vergelijken van derzelver resultaat met den wezenlijkentoestand onzer concurrerende fabrieken kan alleen t tot een gegrond oordeel leiden over hetgeen in dezen te doen staat. De belanghebbende fabricanten zullen wel altijd tegen alle vermindering stemmen en de oogen gesloten houden voor eene waarheid, die echter geen betoog, noodig heeft, dat namelijk zonder eenige inschikkelijkheid van onze zijde op punten, die voor de Engelsche nijverheid van waarde zijn, alle pogingen om onze voortbrengselen den toegang tot deze markten te bezorgen, vruchteloos zijn zullen. Niet gering is het getal dier voortbrengselen, voor welke eene aanzienlijke yennindering dient bedongen te worden, doch hoeveel dezelve precies bedragen moet om ons oogmerk te bereiken, is bezwaarlijk uit te maken zonder de respective fabricanten te hebben geraadpleegd. Hoe het thans hier ten aanzien van vreemde lakens, linnen, kanten en wapenen gesteld is, kan blijken uit het Engelsch tarief, waarvan gemakshalve een extract hiernevens gaatx). Glaswerk, hoeden, boeken enz. zijn misschien ook voorwerpen, welke hier met voordeel uit Nederland zouden worden kunnen aangebragt en gesleten, indien de regten van invoer niet zeer hoog waren; subordinatehjk make ik nog gewag van meekrap, kaas en boter, want eene verniindering van het bezwaar op die artikelen zoude een goeden indruk maken, hoewel de invoer der twee laatstgemelde niettegenstaande het hooge regt stand gehouden en zelfs toegenomen heeft en de mindere aftrek onzer krap hoofdzakelijk te wijten schijnt aan het mistrouwen van de qualiteit. De aanduiding van nog andere artikelen zal mij zeer welkom zijn ter vervanging van zoodanigen der bovengemelde, omtrent welke het Britsch ministerie zwarigheid maken mogt de bestaande wetgeving te laten varen of te wijzigen: bv. wapenen om consideratiën, met de politie in verband staande, en linnens uit vreeze voor heftig misnoegen der Ieren. Men zal zich voorts en in allen geval dienen te verstaan over *) Hier weggelaten. middelen, gemakkelijk en echter zeker werkende tot herkenning der goederen, die wederzijds van de hooge regten bevrijd zullen zijn, zoodat de begunstiging aan gene andere te stade kome dan aan die van Nederlandschen en Engelschen oorsprong. Ten aanzien onzer lakenen schijnt zoodanig middel reeds aangewezen te zijn door de bepalingen van 's konings besluit van 1 Juny r820*). Wellicht zal er gelegenheid zijn om op deze opgaven en bedenkingen nog andere te doen volgen, doch alles geheel onvervankelijk en behoudens het regt van nader en verschillend advies, wanneer uit de onderhandeling zelve de voornemens en begeerten der Engelschen duidelijker zullen zijn gebleken. Vooralsnog kan men slechts conjecturaal spreken, maar het heeft inmiddels zijne nuttigheid zich op de questiën, die te berde kunnen komen, voor te bereiden. No g7- _ 1:824, AugUStUS 27. — CANNING AAN FALCK4). Y. Exc. has probably expected that I should find myself under the necessity of referring to you for some explanation of the decree*) issued by your government, in fuUfillment of the engagement contracted by Y. Exc. official note of the 3ist of July4). The second article of that decree is understcod here as liable to a construction or at least to an application, which might destroy or greatly restrict the efficacy of the first. I am persuaded that this can not be intended by Y. Exc. government, as I find nothing in your notes, official or confidential, which jtótifies the supposition that it can be meant to retain an arbitrary power of exclndmg any portion of british trade from the favorable operation of our agreement. At the same time it must be confesSed that in order to prevent the apparent collision between the two articles of the decree, it may be necessary that the words „from other countries" or something to the same effect • should be inserted into the second article. ») „Besluit, houdende maatregelen ter opbeuring der inlandsche fabryken van lakens*en andere wWe manufakturen", Stsbl. no. 14. ») R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 7 Sept. r824, no. a. ') No. 94. *) No. 91. I can have no doubt of the disposition of your government to make this necessary alteration, and if Y. Exc. should be authorized to declare their readiness to do so, you would perhaps think it expediënt to enable me to assure those of our merchants, to whom the ambiguity of the decree has caused uneasiness, that such ambiguity will be speedily removed. No. 98. — 1824, Augustus 30. — FALCK AAN CANNING II ne me sera pas difndle de calmer les appréhensions auxquelles, d'après ce que Votre Exc. m'a fait 1'honneur de m'écrire le 2yme de ce mois *), a donné lieu 1'arrêté de mon souverain en date du iime*). Cet arrêté devait se rapporter et se rapporte en effet a un article de notre loi des douanes 4), qui est concu dans les termes suivants: „II sera restitué un dixième des droits pour les marchandises importées ou exportées par des batimens nationaux, a moins que 1'importation ou 1'exportation sous pavillon national ne se trouve déja spécialement favorisée dans la loi générale ou au tarif". J'ai offert comme moyen concmatoire et toutes choses restant d'ailleurs sur le pied actuel, 1'égalité relativement a la restitution du dixième, mais je n'ai pas même songé a offrir le sacrifice des faveurs spéciales assurées a un petit nombre d'objets et il est plus particulièrement a la connaissance de Mr. Huskisson, que 1'égalisation des droits pour le sel a été réservée pour notre négociation ultérieure. Si j'eüsse consenti a assimiler le pavillon britannique au notre sans aucune exception, j'aurais grandement préjudicié nos intéréts, car vos batimens auraient joui de 1'égalité dans nos ports pendant que vos discriminating duties sur le beurre, le fromage, les toiles et une foule d'autres articles auraient continué a peser sur nos navires dans les ports du Royaume-UnL Je le repète: il ne s'est agi que d'un moyen de conciliation provisoire. Votre Exc. et Mr. Huskisson m'ont toujours donné a entendre que la restitution des 10% était la grande pierre d'achoppement et c'est pour lever cette difficulté, que 1'ai proposé de rendre le *) R. A., Brievenregister 8 Londensch legatie-archief, no. 32. 2) No. 97. 3) No. 94. ') Art. 10 der wet van 26 Augustus 1822, Stsbl. no. 39. benefice de la dite restitution commun aux batimens anglais arrivant dans les ports des Pays-Bas et rien de plus; d'oü il résulte, que si Tarrêté du xime aoüt se rapporte pour la rédaction a notre loi des douanes, il n'est pas moins strictement conforme quant au fond aux engagemens, que j'ai été autorisé a prendre vis-a-vis de Votre Exc Je concois cependant que quelques négocians pourraient affecter de voir dans la réserve de 1'article 2 1'intention d'ajouter ala liste des faveurs spéciales accordées par notre tarif des articles, qui n'y sont pas compris actuellement et qui seraient ainsi arbitrairement soustraits a 1'opération de 1'article i. Mais je n'hésite aucunement a déclarer, que mon gouvernement est trés éloigné de penser a une pareille extension et que jusqu a ce qu'on se doit entendre sur une égalité absolue et complette des pavillohs, ces faveurs spéciales resteront bornées au sel et a un tres petit nombre d'articleS moins importans, pendant que toutes les manufactures, le coton, le café, Tindigo etc. arrivant sous paviflon anglais, puissent dès a présent et continueront a jouir de la restitution des 10%, primitivement assurée aux setds batimens nationauxt Je pense qu'au moyen des édaircissemens qui précédent, Votre Exc. pourra aisément tranquilliser les intéressés, qui n'auraient pas bien saisi 1'esprit et le but de la mesure. No. 99. —1824, September 18. — elout aan den koning >). De Secretaris van Staat heeft op last van U. M. bij brief van 15 Augustus 1.1.') onze aandacht gevestigd op het K. B. van den nen dezer maand»), houdende voorloopige schikkingen ten aan•zien van de inkomende regten van goederen, aangebracht uit Groot-Britanniën met schepen onder Engelsche vlag. In den brief wordt opgemerkt, dat deze maatregel, welke de voorregten Vermindert van de Nederlandsche reederijen, welligt meer algemeen zal moeten worden, wanneer andere met de Nederlanden handel drijvende mogendheden zich omtrent den grondslag van gelijke wederkeerige behandeling mogten willen verstaan; dat het alzoo hieruit te zien is, dat de werking van het bedoelde ioc artikel allengskens zal ophouden, maar dat het dan in verband met het bepaalde bij de laatste paragraaf van art. 11 der *) R. A., Waterstaat 2567. *) No. 95. 3) No. 94. wet van 12 July 1820 l) dienstig zal zijn, dat op eene andere wijze gezorgd worde voor de aanmoediging en ondersteurühg van den inlandschen scheepsbouw. Dat welligt, daar de schikking met Engeland getroffen, aUeenlijk betreft de vaart onmiddelijk uit het Vereenigd Rijk van Groot-Brittanniën, en er ook geen redenen bestaan om dezelve voor andere mogendheden verder uit te breiden, de bedoelde aanmoediging daarin zal kunnen gevonden worden, dat met betrekking tot de vaart buiten Europa alleen de Nederlandsche schepen en de schepen van het land, vanwaar de lading afkomstig is, onder zoodanige wijzigingen als noodig mogten geoordeeld worden in de Nederlandsche havens zouden behooren te worden toegelaten, immers dat alle andere schepen aan hooge inkomende regten zouden behooren te worden onderworpen. U. M^heeft verlangd, dat een en ander door ons in overweging zou Worden genomen en dienvolgens de noodige bepalingen zouden worden ontworpen tot intrekking van artikel 10 der wet van 26 Augustus 1822 *) en tot het vervangen daarvan door bepalingen in den geest der hierboven geopperde denkbeelden, met uifcnoodiging om ons rapport spoedig deswegens te ontfangen, ten einde de wettelijke bepalingen zoo noodig in de aanstaande zitting der Staten-Generaal zouden kunnen worden voorgesteld. Wij hebben dit belangrijke onderwerp alle afzonderlijk met den meesten ernst overwogen en daarna gezamenlijk in eene daartoe gehouden bijeenkomst behandeld; wij zullen de vrijheid nemen ons eenstemmig gevoelen over hetzelve aan U. M. open te leggen. Al aanstonds is dan de vraag bij ons opgekomen, of het oogenblik nog wel kan gerekend worden daar te zijn om het bewuste artikel 10 voegzaam in te trekken. Het koninklijk besluit toch van 11 Augustus 1.1.3) stelt wel de Nederlandsche en Britsche vlaggen te dezen aanzien gelijk, maar het houdt met zooveel woorden in, dat deze voorloopige schikking eerst dan als eene definitieve bepaling zal worden beschouwd, wanneer het voorgenomen handelstractaat zal zijn geslotajlfca' Zoolang dus de onderhandelingen met Engeland niet verder gevorderd zijn, schijnt eene wettelijke agschaffing van het 10e artikel minder raadzaam, want men zou zich geheel verstoken *} Stsbl. no. 9. ') Stsbl. no. 39. *) No. 94. zien van de mogelijkheid om in geval de onderhandelingen onverhooptelijk niet naar wensch mogten aflopen, op den maatregel terug te komen of denzelven als een middel om te slagen vooruit te zetten. Deze redeneering Schijnt nog meer te klemmen op de betrekkingen met andere mogendheden, met wien men öf in dadelijke onderhandeling is óf waarschijnlijk komen zal. Men zou ten hunnen aanzien niet als eene inschikkelijkheid kunnen opgeven de gelijkstelling der regten te dien opzigte gelijk nu tegenover Engeland gedaan is, ook wel zelve tot eene gehjkstelling hebben bevolen, die in de schaal der onderhandelingen aan onze zijde niet het minste overwigt brengen zou. Zoolang het onzeker is óf en welke overeenkomsten met die mogendheden Zullen gemaakt worden, schijnt het voorzigtiger de zaken te laten zooals sfl^Eijn, opdat niet mogelijke bepalingen in de vrije keuze der te maken schikkingen beletselen zouden teweegbrengen. Te veiliger schijnt daartoe te kunnen worden besloten, daar het koninklijk besluit van n Augustus 1.1., zooverre wij weten, geene aanleiding gegeven heeft tot eenige ontevredenheid of klagten, dat daardoor de ondersteuning en aanmoediging der Nederlandsche scheepsbouw zou hebben geleden. Wat nu wijders den maatregel betreft, welke in overweging zou kunnen genomen worden ter vervanging casuquo van het voordeel, hetwelk de teruggave van 10% aan de Nederlandsche schepen verzekerde, vinden wij ons gedrongen ook te dien aanzien eenige bedenkingen in het midden te brengen. Bij ons is de vrees opgekomen, of niet een geheele afwijzing uit de Nederlandsche havens van vreemde schepen, welke van buiten Europa goederen aanbrengen, Uit een ander land afkomstig dan waar zij te huis hooren, eene stremming in den handel zou kunnen doen ontstaan, Welker gevolgen voor onze markten, voor onze fabrieken en voor onze scheepsreederijen zelve van voren niet zoo ligtehjk kunnen berekend worden. Wanneer toch de voortbrengselen van landen of bezittingen, buiten Europa gelegen, door geene vreemde schepen dan die in eenig bepaald land te huis horen, in onze Nederlandsche havens zullen mogen worden aangebragt, zal onze Nederlandsche markt in den aanvoer en het vervoer van die voortbrengselen weinig deel erlangen. De Nederlandsche schepen bezoeken toch nuniet zooals voorheen alle oorden der wereld; wij zullen vooreerst ten minste nog geen eigen schepen genoeg hebben om naar en van alle die landen, hetzij dezelve bezittingen van Europeesche mogendheden zijn of op zichzelven staan, op Nederland te varen. Een Noord-Amerikaansch of Engelsch schip bijvoorbeeld zal dan de goederen uit Zuid-Amerika naar herwaarts met kunnen overbrengen; zij zullen dus andere havens moeten opzoeken en het naburig Bremen zoowel als Hamburg zullen door hen bezocht worden. Niet alleen de markt zou ons alzoo kunnen ontvallen, maar ook zullen trafiken verstoken zijn van de leverantiöi aan die schepen gedurende hun verblijf alhier, als daar zijn touwslagerijen, zeilenweverijeri, timmerwerven, om van de verteeringen der equipagiën niet te gewagen, terwijl weder anderen, bijvoorbeeld geneverstokerijen, linnen- en katcenfabrieken en anderen, de leverantie en verzending hunner fabricaten met zulke schepen naar die vreemde landen missen zullen en dus een débouché minder hebben. En zouden zelfs niet onze scheepsreederijen in de gevolgen deelen kunnen, nu en vooral wanneer het getal van eigen aangebouwde schepen vermeerderd zal zijn ? Zoo toch andere mogendheden, welke tot nu zulk een stelsel niet hebben aangenomen, daartoe op ons voorbeeld mogten besluiten of wel alleenlijk jegens Nederlandsche schepen op deze wijze handelden, dan zoude de algemeene buitenlandsche vrachtvaart, welke tot nu voor Nederland een rijke bron van welvaart was, niet wel terug kunnen verwacht worden, te minder daar die mogendheden zich tot den aanvoer van buiten Europa niet bepalen zouden. Er schijnt voorts nog al eene moeilijkheid in de toepassing te bestaan ten aanzien van het bewijs, dat de goederen al of niet afkomstig zijn van het land of de bezitting, waar de schepen tehuis horen, gelijk met de suiker, koffy, indigo, tabak en andere waren mogelijk het geval is, en het is dus bekend hoe weinig de certificaten van oorsprong aan het oogmerk voldoen. Dan wat er ook van alle die redeneringen wezen moge, ook hier moet de vraag geopperd worden, of het nu nog wel het geschikte tijdstip is om iets van dien aard te bepalen; bij de tegenwoordige aangevangen en aan te vangen onderhandelingen met Londen als met Parijs en Berlijn 1), schijnt het raadzaam alles te vermijden, *) De onderhandelingen met de Fransche regeering betroffen de hooge rechten, aan Fransche zijde geheven. De moeilijkheden met Pruisen sproten voort uit het .invoer- wat den schijn hebben kan van bezwaren voor den handel en vaart onder vreemde vlag, terwijl eindelijk moet worden aangenomen, dat juist zulk een wettelijke maatregel alweder U. M. in de wending, aan die onderhandelingen te geven, zoude kunnen belemmeren. Wij mogen bierbn nog de aanmerking voegen, dat voor zooverre de vaart uit de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen aangaat, er met den yen January aanstaande vanzelve haast een aanzienlijk onderscheid tusschen Nederlandsche en vreemde schepen zal plaats grijpen. Bij art. 5 no. 9 van de Algemeene wet voor de heffing der regten van in- en uitvoer van 26 Augustus 1822 (Staatsblad no. 38) is bepaald, dat van de goederen, met vreemde schepen uit Nederlandsch-Indië hier te lande aangebragt, voorloopig tot den laatsten December van dit jaar de vrijdom der regten zal worden genoten, welke bij dat zelfde artikel bij voortduring aan de inheemsche schepen onder de daarbij uitgedrukte bepalingen toegekend is. Wij nemen alzoo eerbiedighjk de vrijheid om U. M. in bedenking te geven nu vooralsnog omtrent de onderwerpehjke punten geene veranderingen te maken. No. 100. — 1825, Februari 15. — falck aan van reede »). Permettez-moi de vous rappeller, que je suis toujours sans instructk» relativement au traité de commerce. Cependant Mr. Huskisson me presse de commencer et afin de ne pas épuiser sa patience, j'ai été obligé de lui fournir quelques idees préliniiniaires et la première esquisse d'un projet») tel queje voudrais, d'après ma connaissance individuelle des intéréts réciproques, voir servir de thême a nos négociations. II sait toutefois que rien de tout cela n'est officiel et que le plus au moins de suite a y donner est subordonné a la teneur de dépêches que je n'al pas encore" recues. Si chez nous on aime mieux attendre, je ne m'y oppose point, mais ü serait bon alors que j'en fusse instruit. Mon intérêtpersonnelse borne a savoir que S. M. ne s'enprendra jamais'* moi de ces retards imprévus. Voila plus d'un mois, tarief waarvan Nederland aanmerkelijk nadeel ondervond, en uit de onvrijheid van de scheepvaart op den Rijn, waartegen Prutoen protesteerde. i) Uit Londen. — R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 24 September 1825, no. 24. *) No. xoi. me semble-t-il, que Mr. Netscher est de retour a son poste1)!). No. 101. — 1825, omstreeks Februari 15»). — considérations PRÉLIMINAIRES SUR UN TRAITÉ DE NAVIGATION ET DE COMMERCE A CONCLURE ENTRE L'ANGLETERRE ER LES PAYS-BAS. (VAN FALCK) 4). Ceux qui ont séjourné aux Pays-Bas savent qu'on y trouve partout les marchandises anglaises en abondance et a des prix modérés. II n'y a guères de vüle un peu considérable oü Ton n'ait aussi facilement qu'a Londres les étoffes de coton, la fayence, la sellerie et tous les autres objets de 1'industrie anglaise. II n'en est pas de même en Angleterre pour les fabrications belgiques. On n'y voit que rarement les draps, les tapis, les dentelles, les verreries que nous pourrions fournir avec avantage pour la consommation de ce pays-ci. Aussi le tableau de nos exportations ne se compose-t-il que de productions de notre sol, telles que lin, garance, écorce, beurre et fromage, et en 1823 leur valeur réunie n'a guères dépassé dans le port de Londres la somme de £ 900.000, pendant qu'il est sorti de ce même port pour les Pays-Bas une masse de produits approximativement évaluée a £2.000.000, dont £ 891.000 pour le seul chapitre des manufactures en coton et en laine. Les régistres de la douane a Huil et a Liverpool présenteraient sans doute une disproportion encore plus notable, et quoique 1'on n'hésite pas a convenir que la supériorité manufacturière de la Grande-Bretagne doit entrer ici en ligne de compte, il est cependant évident aussi que le manque absolu sur les marchés anglais de tout produit de 1'industrie beige doit être en grande partie attribué au taux excessif des droits d'entrée. Voici un extrait des tarifs des deux pays pour une douzaine des articles les plus usuels et qui sont imposés a la valeur. tVftVJit Parijs, waar hij met Van der Fosse, overigens vergeefsche, besprekingen over een schikking in de handelspolitieke moeilijkheden met Frankrijk had gevoerd. *) Naar aanleiding van dit schrijven van Falck heeft Van Reede zich op 18 Februari tot Elout gewend: „Ik vermeen niet beter te kunnen doen dan bovenstaande aan Uwe Exc. mede te deelen, met vriendelijk verzoek het vereyschte ter verlangde instructie aan mij zoodra mogelijk te willen mededeelen en wel om zoo meer, daar de koning mij verscheyden maal gevraagd heeft, of mij noch niets dienaangaande was toegekomen". (R. A., Waterstaat 256^.) ') R. A., Londensch legatie-archief, no. 42, Handel en Scheepvaart, 1820—1830. Ook gedrukt: Falck, Gedenkschriften, blz: 592. *) Deze „Considérations" zijn in den brief van Falck van 13 Februari vermeld, zie no. 100. P.B. G.-Br. Ammunition 6 p.c. 50 P-c. Bas 10 » 50 „ Coutellerie 6 » 5« „ Crystall 6 » 00 » Cuir (ouvrages en) 6 „ 75 »• 'Cuivre (ouvrages en) 6 „ 50 „ Dentelles 6 » 4° » Instrumens 3 » 5° » Rubans 6 » 5» » Tapis 10 » 50 „ Verrerie . 6 » 80 " Pour comparer entr'eux les articles que 1'un et 1'autre tarif n'imposent pas a la valeur mais au poids, U faudrait des calculs de réduction, dont on s'abstient ici, mais qui tous confirmeraient que la protection accordée a 1'industrie nationale est modéréed'un coté et excessive de 1'autre. Chez nous les chapeaux payent 10% de la valeur; en Angleterre on exige 10 sh. 6d. par chapeau. Les livres, imposés ici a £ 5 le cwt., peuvent s'importer aux Pays-Bas moyennant /15.— par quintal (le quintal des Pays-Bas équivaut a 200 livres anglaises et /11.50 est le pair du change pour le £ st.) Pareülê différence pour le fil et les toiles de coton, la céruse, les bouteüles, la quincaillerie, le sucre rafiné etc. Et pour mettre le comble a cette inégalité, vos lois spéciales nous empêchent presque toujours de vous envoyer des grains et nous interdisent également 1'importation du tabac et du café, pendant que la Grande-Bretagne nous en livre des cargaisons entières. Le gouvernement des Pays-Bas est loin d'espérer ou de pretendre que son système pour les droits d'entrée soit complètement adopté par les autres nations, mais il doit a ses sujets de réclamer au moins un commencement de facilités réciproques auprès de celles qui en profitent; et il compte a cet égard sur 1'équité du ministère britannique et sur sa disposition, chaque jour plus manifeste, a faire fleurir le commerce par la liberté. II semble que le traité dont ü est question devrait tendre: i° a égaliser les droits pour les marchandises a bord des batimens anglais a ceux que paye 1'importation par des navires beiges, et réciproquement; 2°. a assurer aux sujets de S. M. Britannique la continuation du débouché avantageux qu'ils doivent a la modération du tarif des Pays-Bas; 30. a procurer au commerce anglais les autres avantages dont il croirait avoir besoin aux PaysBas, en sus des facilités déja établies par le tarif. Quant a la nature de ces avantages je ne puis anticiper sur 1'indication qui en sera faite de la part de l'Angleterre, et je dois me borner a déclarer que mon gouvernement est pirêt a accéder a toute proposition raisonnable, pourvu que le traité contienne: 4°. des diminutions importantes dans le taux des droits britanniques pour un certain nombre de productions soit du sol soit de 1'industrie belgiques, formant déja actuellement ou pouvant former par la suite une branche d'exportation vers la Grande-Bretagne. Indiquer ces productions n'est pas une tache aisée pour un étranger qui ne peut être que superficiellement instruit des circonstances d'après lesquelles il vous paraitrait nécessaire de maintenir telle mesure prohibitive ou telle restriction ayant par exemple rapport au système des accises. Le traité de commerce avec la France, conclu en 1786 fournit bien quelquès lumières sur les objets susceptibles d'être admis a la consommation en Angleterre: verrerie, porcelaines, cambrics, millinery, hosiery etc, mais cela n'est pas suffisant, et ainsi je ferai mention dans mon projet de différens articles intéressans pour les Pays-Bas, sans examiner d'avance quelles objections peuvent se présenter de votre cöté, et sauf a substituer d'autres demandes a celles qui, dans le cours de notre négociation, seront trouvées incompatibles soit avec le système général de votre administration, soit avec les circonstances du moment. Au reste ce traité de 1786 est un modèle d'autant plus imparait que nos relations actuelles sont tout-a-fait différentes de celles qui existaient alors entre l'Angleterre et la France. Alors il s'agissait de faire une transaction entre deux systèmes également prohibitifs, et de la résultait tout naturellement 1'engagement réciproque de percevoir 12, 15 ou même 30%. Mais aujourd'hui 1'une des parties contractantes est deja beaucoup au-dessous de ces taux; elle n'a plus guères a promettre que de s'y tenir con- ^'Het ï.g. Eden-tractaat van a6 September 1786. stamment en ce qui concerne l'Angleterre. Celle-ci au contraire doit encore descendre de toute la hauteur a laquelle la plupart de ses droits sont restés jusqu'a cette heure; et cette différence vraiment essentielle ne doit pas être perdue de vue dans Tezamen du projet, provisoirement et confidentiellement transmis ci-joint. Projet. S. M. le Roi du Royaume Uni de la Grande-Bretagne et de Tlrlande et S. M. le Roi des Pays-Bas voulant encourager et étendre la navigation et le commerce entre les deux pays et assurer de plus en plus a Tindustrie de leurs sujets respectifs les avantages qui résultent d'une loyale concurrence sur des marchés étendus, sont convenus des articles suivans: Art. i. Les navires de toute dimension des Pays-Bas arrivant dans les ports de la Grande-Bretagne, de Tlrlande ou en partant et les navires britanniques arrivant dans les ports des Pays-Bas ou en partant ne seront soumis a aucuns autres droits ou charges que ceux, qui sont respectivement percus des batimens nationaux a leur arrivée ou a leur départ. Art. 2. n y aura lieu Toutes les productions du sol ou de Tindustrie des pays appara proposer une tenant aux bautes parties contractantes, qu'il est permis d'exporparfd^yï ter ou d'importer dans les ports de la Grande-Bretagne et dés Bas, si ï Angie- pays.Bas respectivement a. bord des bitimens d'un de ces royau* 'you- Tettret mes, y pourront être également importés ou exportés a bord des dre 1'effet dé batimens )• Bien loin que Ton désireroit ici remettre la négotiation du traité de commerce, dont vous me parlez dans votre lettre du i5^dece rn»»), je puis vous assurer, que nous nous désolons et depuis longtems déja, que malgré mes fréquentes demandes les mgrédiens pour vos instructions ne me sont point encore arnvées; je n'ai pas négligé la bonne occasion, que vous m'avez offerte pour revenir k la charge, et comme je sais cependant qu'on s'en occupe activement depuis quelques tems, je me persuade qu on ne tardera pas a les envoyer et mettrai alors toute la célérité possible a vous les faire parvenir. Posthumm. No. 1031. — 1825, Maart 4. — elout aan van reede1). Uwe Exc. heeft mij een en andermaal, laatstelijk bij vertrouwelijken brief van 18 Februari»), aangezocht om mijne gedachten mede te deelen nopens de onderhandelingen, met Engeland tot het sluiten van een handelsverdrag aan te knoopen. Het zijn niet alleen de veelvuldige en belangrijke werkzaamheden, welke mij sedert eenen geruimen tijd in de beide hoofdafdeelingen van mijn departement bezig houden, die mij verhinderd hebben op deze zoo gewichtige als tedere stof eene onverdeelde aandacht te vestigen, maar de moeilijkheid om in overeenstemming met alle hiertoe betrekkelijke omstandigeden tot een bepaald besluit te komen is en blijft ook na de meest gezette overweging bij mij overgroot. Uit uwen zoo even aangehaalden brief is mij gebleken, dat de ambassadeur Falck, door den heer Huskisson aangesproken, eenige voorloopige denkbeelden en zelfs eene eerste schets heeft ten papiere gesteld om verder tot een leiddraad der onderhandelingen te kunnen dienen, hoezeer deze mededeeling als geheel onverwaardelijk en niet officieel moest beschouwd worden. Gaarne had ik die denkbeelden en schets onder de oogen gehad. Deze stukken zouden onsjzekerlijk veel licht hebben gegeven. Nu zullen wij de bedenkingens), welke de heer Falck bij zijnen brief aan Uwe Exc. van 17 Augustus 1824 heeft kenbaar gemaakt, dienen te overwegen. Deze bedenkingen evenwel iscnijnen tot geene bepaalde uitkomst te leiden, en waarlijk, dit is niet te verwonderen. Het punt, waarvan men moet uitgaan, is meer „het aandachtig nagaan der staten van invoer (zegt de heer Falck) en het vergelijken van derzelver resultaat met den wezenlijken toestand onzer concurrerende fabrieken kan alleen tot een gegrond oordeel leiden van hetgeen in dezen te doen staat". Nu is het ter gelegenheid van onze onderhandelingen met Frankrijk gebleken, hoe gebrekkig in het algemeen, maar bijzonderlijk bij ons de kennis van den waren staat van in- en uitvoer is 4). Ik wil hierdoor niet verstaan worden te gelooven en ik vermoed ook niet, dat de meening van den heer Falck daarhenen *) r. A., Waterstaat 2567. *) Aanwezig in de op blz. 177, noot r, vermelde portefeuille. *) No. 96. *) In het jaar 1824. De besprekingen liepen voor een deel over de handelsbalans der beide staten. leidt, alsof het hier aankwam op de uitkomst van de z.g. handelsbalans en ik gedraag mij aan de geloofsbelijdenis, die ik meermalen heb afgelegd, die het meest geld en die het minste goederen ontfangt, doet daarom alleen geene betere zaken, maar die dat , ontfangt, waarvan hij de meeste partij kan trekken, deze is er het eerste aan — hierin ligt het schoone en in zekere zin het verborgene van den handel, dat niet een behoeft te verhezen, wat de andere wint, maar dat geld en goed, door veele handen gaande, aan veelen leven en voordeel bezorgt. Handelsverdragen op zulke beginselen gevestigd zijn niet moeyelgk te ontwerpen; welligt zouden zij dan overbodig zijn, maar de omstandigheden hebben- eenen gedwongen staat van zaken tewege gebracht en de onderlinge beschikkingen van volkeren enfcijzondere personen zijn uit haar verband gerukt; de persoonlijke belangen worden meer dan ooit als op zichzelven'staande en dus uit het hoogst mogelijk egoistisch oogpunt beschouwd, hinderhjk in den staat van zaken aan het stichten van algemeen goed. Waartoe mag men zich daarboven niet verheffen; moet men elk belang op zichzelven overwegen, moet men in een beoordeeling vallen van hetgeen het eene belang gedoogt, het andere vordert, het derde verbiedt, dan is men elk oogenblik in gevaar van te dwalen, dan echter is de kennis van veele bijzonderheden onmisbaar, welke ons in waarheid ontbreekt; alzoo ontvalt ons dan ook de vergelnking van het resultaat van den in- en uitvoer met den wezenlijken stand onzer concurrerende fabrieken, waarvan de heer Falck spreekt, en ja, die wezenlijke toestand dezer fabrieken is ook uit andere hoofden voor ons duister. Welk licht bijvoorbeeld is er opgegaan uit het onderzoek omtrent de juiste evenredigheid tusschen de waarde van onze linnens en de daarop elders geheven regten ? En om nog een enkel voorbeeld hier aan te halen : de wezenlijke toestand onzer ijzerfabrieken is, voor zooverre mijne onderzoekingen gaan, nog niet tot klaarheid gebragt, en hoe tot een voldoende kennis te geraken? Terecht merkt dé heer Falck aan, „dat onze fabrikanten wel tegen alle vermindering stemmen zullen en de oogen gesloten houden voor eene waarheid, die echter geen betoog noodig heeft, dat namelijk zonder eenige mschikkelijkheid van onze zijde op punten, die voor de Engelsche nijverheid van waarde zijn, alle pogingen om onze voortbrengselen den toegang tot deze markten te bezorgen, vruchteloos zijn zullen". Dit doet dan weder deze vraag geboren worden, voor welke voortbrengselen moet die gemakkelijke toegang gezocht worden, waarin moet dat gemak bestaan? Bezwaarlijk (zegt de heer Falck) is dit uit te maken zonder de respective fabricanten te hebben geraadpleegd. Ik heb tot nu niet duidelijk ingezien, hoe dit te bewerkstelligen; niet alleenlijk kleven hier de zooeven gegeven wenken omtrent de moeilijkheid van nauwkeurige, onpartijdige, volledige berigten te erlangen, niet alleenlijk heeft het meer dan eene bedenking in om zonder eenige zekerheid, of en in hoeverre men in Engeland zal kunnen slagen, allerlei beraadslagingen en voorstellen uit te lokken, hoop en vrees in het spel te brengen, maar zou het wel veel afdoen te weten, welke verlichting van regten op den invoer van vreemde landen door sommige belanghebbende Nederlanders verlangd wierd, wanneer anderen ter bevordering van hun bijzonder belang beperking van invoer hier te lande willen en ook dezer eigenbelang in berekening moet gebracht worden? Mén verliest zich, wanneer men zich in de beschouwing van alle die bijzonderheden, welke daarenboven aan zoo menig en onverziene verandering zijn blootgesteld, verdiept. Ik althans betuig rondelijk de draad niet te kunnen vinden noch vast te houden, die mij uit den doolhof redden moet. Zullen de zwarigheden verminderen, wanneer men de voortbrengselen van den grond van deze onderhandeling uitsluit? Mij is dat hoogst twijfelachtig; ik wil gaarne aanemen, dat het steeds toenemende vertier in Engeland van onze boter en kaas niet te wenschen overlaat, en hoezeer ten aanzien van de vlas eenige meerdere twijfel heerscht, wil ik ook dit voortbrengsel er niet van uitzonderen. Maar zijn er dan geene andere voortbrengselen van onzen grond, die naar eenen nieuwen uitweg verlangen, en wanneer eens Engeland in waarheid tot het openen zijner havens voor de granen overging, zoude dan niet een belangrijk deel van onzen landbouw van een voorrecht Verstoken worden, hetwelke hetzelve zóózeer behoeft, dat men nu tot maatregelen heeft moeten besluiten, die toch niet boven alle bedenking zijn? Het is zoo, de Engelschen zullen dan welligt hunne steenkolen te berde brengen, die bij de vennindering van het recht alligt wederom op de Hollandsche markt de voorkeur zullen verkrijgen boven die van Luik en Henegouwen. Het is mogelijk, dat zulks bij de belanghebbenden eenen onaangenamen mdruk zou kunnen maken. Maar ziedaar dan weder de strijd tusschen :b$to>ndere belangen, die, zoo de zaken uit geen runner oogpunt mogen beschouwd worden, niet is bij te leggen en alle onderhandelingen zóu moeten doen verschuiven, want die zwarigheden gelden toch niet alleen ten aanzien van de voortbrengselen van den grond, maar ook van die van alle andere nijverheid. De fabrikanten van'katoene lijnwaden, van lakens enz. zullen toch even ongaarne de vermindering van de inkomende regten op. deze voortbrengselen van vreemden oorsprong zien als de eigenaars van kolen- en ijzermijnen voor hun vak. Moeten wij dus (ik mag dit herhalen) op alle deze bijzondere en hetzij dan in waarheid of in schijn tegenstrijdige belangen letten, dan vrees ik, of men wel ligtelijk tot een handelsverdrag komen zal. Wanneer Nederland de bescherming voor zijne lakenen, voor zijne katoene lijnwaden en welke andere voorwerpen meer, zoekt in een hoog inkomend regt van de Engelsche voortbrengselen, dan zal Engeland ook van zijne verbodswetten op hooge regten op linnens, lakenen, kanten en wat dies meer is, niet terugkomen, en het laat zich aanzien, dat men van de reeks der voorwerpen, welks invoer aan de eene en andere zijde gemakkelijk zal gemaakt worden, niet zeer aanzienlijk zal rijn j daar waar men zich onderling zal treffen, zal dit welligt ten koste van andere ber langen of aanspraken plaats hebben en dit zal in de gegeven omstandigheden eene schijn van ongehjke bedeeling op de afdoening werpen. Het zij mij Vergund Uwe Exc. hier te herinneren al wat bij de onderhandelingen met Frankrijk heeft plaats gehad; tegen de geheele mtrekking van de verhoogde regten bij de wet van Januari 1824 *) op den invoer van sommige Fransche goederen wilde men van de Fransche zijde wel eenige artikelen van het bezwaar ontheffen, maar op zeer vele wilde men niet terugkomen, en ziedaar, waarom men die orkierhandelingen tot nu toe tot geen goed einde heeft kunnen brengen. Wanneer nu daartegen eene meer algemeene en ruimere beschenning ten grondslag gelegd wordt, dan schijnen die bijzondere bedenkingen niet zoo zwaar te wegen. »j Wet van 8 Januari 1824 (Stsbl. no. 4), die het K. B. van 20 Augustus 1823 (Stsbl no. 34) verving. Een algemeen erkend en op zichzelve ook ontwijfelbaar beginsel is, dat het vermeerderen van het vertier naar buiten voor alle de takken van inlandsche nijverheid de grootste en wezenlijkste aanmoediging is. Alle nieuwe uitweg moet dus welkom zijn, vooral voor de inwoonderen eens lands, welks omtrek zoo bepaald is. Dit leidt mij tot eene aanmerking, welke ik mij veroorloven moet hier in te lasschen. Toen Frankrijk voor de laatste gebeurtenissen in 1813 een groot gedeelte van Europa had ingelijfd en op vele andere volkeren, die zij hare bondgenooten noemde, eenen onbepaalden invloed had, konden verbodswetten (en), hooge regten zonder gevaar voor de inlandsche nijverheid worden uitgevaardigd en ingevorderd. De kring, waarin de handel zich bewegen kon, was ruim; alle wetten werkten maar tegen een mogendheid; het continentaalstelsel was de naam, die men aan die beperking gaf. Maar op die groote uitzondering en eenige kleine na, mogt het stelsel als zeer mild be schouwd worden, maar nu dat groote rijk van een gescheurd is en zeer vele en groote deelen van hetzelve afzonderlijke staten geworden zijn, nu verandert ook dat stelsel van aard, van invloed, en het kan niet meer afdoen, want elk gedeelte en dus ook ons rijk is nu te nauw beperkt om alle deszeMÉ< voortbrengselen binnen hetzelve te kunnen slijten. Zoo nu deze beschouwing niet geheel en al verkeerd is, dan is het voor Nederland, gelijk ik aanmerkte, van het hoogste belang om uitwegen (débouchés zegt men gewoonlijk) te openen en dit algemeen belang mag niet achterstaan, omdat enkele bijzondere takken min of meer gekwetst worden. Maar dan ook moet dit algemeen belang wezenlijk daarvoor bevorderd worden; wanneer dus van een handelstractaat met Engeland de rede is, moeten onze voortbrengselen evenzoo gemakkelijk aldaar worden aangenomen als da hunne bij ons. Zijn er enkele uitzonderingen noodzakelijk, hetzij hier of daar, men geve die van weerskanten toe, maar men beperke dezelve zooveel mogehjk en late het voor het overige aan den natuurlijken loop der zaken, die door inspanning van geest en lichaamsarbeid geregeld wordt, over, en ik mag hier het gezegde van den heer Huskisson overnemen, die volgens den brief des heers Falck van 18 Juny 1824 aan Uwe Exc. *) in de onderstelling van wederkeerige inschikkelijkheid van zijné landlieden zeide: „they may then take their chance in the way of a fair Competition", en waarlijk, sommige onzer Nederlandsche fabrikanten, die van lakens, katoene lijnwaden, linnens, wolle, gebreide goederen, kanten, geslepen glaswerk, hoeden, mogen wel met andere wedijveren, want het is niet geheel onmogelijk, dat zij ook in Engeland vertier vinden, gelijk in vroegere dagen onza langetten, kanten, garen, linten, getwijnde garens, in Engeland een zeer ruim vertier vonden, waarvan Haarlem nog in mijne kindsheid het voorbeeld gaf en het voordeel trok, hetwelk, zoodra door den oorlog en verdere gevolgen daarvan eerst feitelijk, daarna wettelijk, alle uitwegen derwaarts en elders gesloten wierden, verdwenen is. In dienzelfden laatstgemelden brief merkt de heer Falck met juistheid aan, men zal in Engeland geene vermindering van rëgten kunnen verkrijgen, wanneer men daartegen niet eene wederkeerige begunstiging van Britsche fabrikaten in de schaal leggen kan, en zoo ook kan Engeland niet van ons vergen, dat wij hunne fabrikaten zouden innemen zonder de onze bij hen te zien welkom heeten. Ziedaar aan Uwe Exc. het algemeen gezichtspunt voorgesteld, waaruit de zaak naar het licht, mij gegeven, kan beschouwd worden. Maar dan komt het vooral aan op de stemming in Engeland. De heer Falck is in de gelegenheid die stemming te onderzoeken. Zal de aanspraak des konings bij de opening van het parlement gevolgd worden van voorstellen in den zin dier milde betuigingen ? Hoe zullen zij bij het parlement opgenomen worden? Ziedaar vragen, welker beantwoording van belang is, maar buiten den kring van onze wetenschap ligt. Bij de bedenkingen *), die den brief des ambassadeurs Falck van 17 Augustus 1824 vergezelden, stelt Z. Exc. met rede grooten prijs om de voornemens en begeerten der Engelschen duidelijker te kennen, maar daarom zie ik nog al op om nu den ambassadeur met meer bepaalde instructiën te voorzien. Ik twijfel, of zulks aan de onderhandelingen bevordelijk zijn zou: algemeene betuiging van in den meest mogelijken ruimen zin *) No. 79. ') No. 96. te handelen, mits men ook van de Britsche zijde dit doe en wettigt reeds gedaan heeft. Het voortdurend verblijf en de aard der werkzaamheden van den heer Falck geeft hem, zoo ik mij niet bedriege een gemakkelijker stand dan wanneer hij enkel tot onderhandelingen over een handelsverdrag was overgekomen, en als er wezenlijk van beide zijden opregte wil om tot eene billijke overeenkomst over te gaan gevonden wordt, dan zouden voorloopige vertrouwelijke gesprekken welligt beter het doel treffen dan eigenlijk gezegde officiëele bijeenkomsten. Ik althans moet Uwe Exc. betuigen mij niet in staat te vinden om eene instructie in deze zaak te ontwerpen, die mij zelve voldoen zou, en ik moet bij het eindigen van dezen brief herhalen hetgeen ik in het begin aanmerkte, dat de kermis van de schets van den heer Falck, onvervankelijk ontworpen, hoogst belangrijk zal zijn; wanneer wij daarbij mogten ontvangen eenige stellige berigten omtrent de gezindheid van het Britsche ministerie, dan zoude de zaak mogelijk meer opklaren en wij althans kunnen oordeelen, of het beter zou rijn nog te wachten, waartegen de heer Falck zich niet verzet, mits hij er van onderligt worde. Mijn gevoelen zou dit zijn. Is er een handelstractaat op waarlijk milde en ruime gronden te sluiten, dan is daarin groot algemeen nut te treffen. Enkele uitzonderingen zullen dan welligt noodig wezen, maar deze moeten eerst uit den loop der onderhandelingen voortvloeyen en niet op den voorgrond gesteld worden. * Maar ik moet aan den anderen kant bedenking maken tegen het aanvangen van officiëele handelingen ad hoe, wanneer men van beide zijden tezamen komt om vast te houden in het algemeen aan het beginsel van bescherming van inlandsche nijverheid door hooge regten. Want dan (en deze aanmerking meen ik aan Uwe Exc.'s aandachtige overweging te moeten aanbevelen) is het beter gebleven bij hetgeen wij nu hebben; zoo ik mij toch niet bedriege, dan rijn de fabrikanten niet zoozeer ontevreden met den tegenwoordigen stand; zij zelve Vinden in het tegenwoordig tarief eene aanmoediging, die door het steeds aanmoedigende vertier bewezen.wordt, ook den handel doet toch niet keeren, en bij het mislukken van de goede pogingen loopt men gevaar overdreven vorderingen te zullen verkrijgen. Vooraf en bovenal dient dus onderzocht wat Engeland zou willen, als wij van bier eenige bepaalde ihstructiën aan des kohings ambassadeur toezonden. Ik onderwerp al hetgeen ik hier térnedergesteld heb aan Uwe Exc.'s nadere overdenkingen; ik ben bereid naar aanleiding van dezelve de zaak opnieuw te overwegen, terwijl ik voorts aan Uwe Exc. overlatehet gebruikv hetwelk dezelve zal vermenen van dezen mijnen brief bij Z. M. te moeten maken. No. 104. — 1825, Maart 7. — van reede aan falck1). Ik ontving hedenmorgen den bijgaanden brief van den heer minister Elout2) nopens de onderhandelingen met Engeland over de handelsbetrekkingen. Daar dezelve niets bepaalds bevat omtrent de voorschriften, welke ter zake voorschreven aan Uwe Exc. zouden behooren gegeven te worden en ik mij dus verlegen vinde met het uitbrengen van een rapport aan den koning, make ik mij het vertrek van den heer Higgens naar Londen ten nutte, om Uwe Exc. vertrouwelijk met het bekomen berigt van het ministerie van Koloniêh bekend te maken, met vriendelijke uitnoodiging om mij U. H. EdG.'gedachten over dat onderwerp te willen mededeelen, alvorens ik den koning deswegens diene van consideratiêh en advies. Ik verzoek Uwe Exc. de afzending van het antwoord, zooveel mogelijk, te willen bespoedigen, terwijl ik in allen gevalle meen te moeten bemerken, dat er, na alles wat reeds tusschen de beide gouvernementen op dit stuk is verhandeld, hier geene questie zijn kan van het verder uitstellen der onderhandelingen, maar alleen dient gedacht te worden aan de vcorschriften, naar welke dezelve zouden dienen te worden begonnen en voortgezet. No. 105. — 1825, Maart 15. — falck aan van reede s). Vous avez présenté 1'extrême' désappointement que devoit me faire éprouver une lettre. comme celle de Mr. le ministre Elout. Ainsi je m'abstiens de la qualifier. Je dois seulement prier V. Exc. de m'accorder encore quelques jours, afin que je puisse former ') Uit den Haag, Vertrouwelijk. — r. a., Londensch legatie-archief, no. 42 Handel en Scheepvaart, r8zo—1830,— Vermeld: Falck, Gedenkschriften, bte. 596 ) No. 103. >) r. a., Buitenlandsche Zaken, exh. 24 September 1823, no. 24, une opinion, qui mérite d'être soumise a 1'attention de S. M. Puisqu'un tems précieux, six ou huit mois, ont été complettement perdus, on m'objectera pas sans doute a ce petit délai ultérieur. Au surplus nous jugerons mieux ce qu'il convient de proposer lorsque nous saurons de quelle manière a été accueülie la motion commerciale que Mr. Huskisson doit faire dans la Chambre des Communes. Je suis a peu prés sür qu'elle tendra en général a provoquer des traités de commerce avec les puissances amies. A monarrivée ici j'ai conf ormément aux ordres duroiinsistépour qu'un pareil traité fut negocié sans délai et a présent le rninistre de Tindustrie, effrayé par des difficultés, qui disparaitroient devant un examen sérieux et. fait de bonne foi et qui dans tous les cas on auroit du apprécier avant de me prescrire mes démarches du mois de juillet dernier, conseille de laisser les choses dans Tétat oü elles sont et dont nous avons si souvent fait la critique. Mais j'oubhe que je ne dois point parler de cette smgulière prodttction. Elle vous sera renvoyée dans huit jours au plus tard et des le courrier prochain j'aurai Thonneur de vous entretenir de ce qui fait Tobjet de son autre dépêche confidentielle du yme mars. No. 106. — 1825, Maart 22. — falck aan van reede '). M. Huskisson devait exposer hiér a la Chambre des Communes Tensemble des vues du gouvernement sur les nouvelles relations qu'il conviendrait d'apporter au système commercial. Mais ce réflexion faite, il lui a paru plus prudent de se borner d'abord a qui regarde les Antilles, le Canada et Tlsle de France. J'auraisoin d'en rendre ma compte détaillé lorsque le pro jet de bill relatif aura été imprimé. L'autre partie de sa tache il Ta remise a vendredi prochain *) et ce n'est qu'après avoir apprécié le plus ou moins de faveur que ses idéés trouveront dans le parlement et chez le public, qu'il voudra me parler d'une manière positive sur la tendance et Tentendue des arrangemens a consacrer par notre traité de commerce. No. 107. — 1825, Maart 28. — huskisson aan falck8). In acknowledging the note l) which Y. Exc. did me the honour l) R A., Buitenlandsche Zaken, exh. 29 Maart 1825, no. 9. ») 25 Maart. ») Gedrukt: Falck, Gedenkschriften, blz. 595- — Ook in r. a., Waterstaat 2567. *) Ontbreekt. to adress to me yesterday, I have to state that it would be my wish and intention to propose to Y. Exc. to resumé our conferences on the subject of a commercial convention between our two governments, as soon after the Eastern holidays») as circumstances may permit, as I hope by that time to be able to form an opinon of the feelings and views of the commercial and manufacturing classes as well as of the public generally, in respect to the proposals which I have feit it my duty to submit to parliament on the part of H. M. 's governement and how far it may be necessary to modify any of the intended alterations in our commercial system, in justice to any of the interests, which are likely to be affected by those alterations. Y. Exc. will perceive that it will be desirable for the mutual interest of our respective countries, that we should enter upon those conferences not only in respect to the colonial trade, but also for the ajustment of several points, which would otherwise be left in an unsatisfactory state in the direct intercourse between the United Kingdom and the Kingdom of the Netherlands. In further conformation of this view of the subject, I have to remark to Y .Exc.'that in relaxing generally and to the extent, which I have stated in parliament, the restrictions which, either by high duties or prohibitions, we bad imposed on 'the commodities and productions of othér countries, the kings government reserves to itself, in the fullest manner, the right of making further and specific arrangements with any friendly state upon the principle of reciprocity; and that it is intended that the new scale of diminished duties, which I have proposed, should be augmented 7S in respect to any country, which refuses to give full effect to the principle of our reciprocity-acts in respect to equalizing the duties on ships and goods, whether imported in a british or in a national vessel, or which, subject to the condition of reciprocity on our part, shall decline to place our commerce and navigation in all other respects upon the footing of the most favoured nation. No. 108. — 1825, Maart 29. — falck aan van reede »). Inde bijlage dezes») heb ik getracht van de belangrijke voorstel- J) In 1825 viel Pascnen op 3 April. ') r. A., Waterstaat 2567. ») Weggelaten. len, welke de heer Huskisson voorleden week in het Lagerhuis gedaan heeft, een korter en, zoo ik mij vleije, tevens een duidelijker en getrouwer overzigt te geven dan de lezing van de nieuwspapieren aan U. Exc. zouden kunnen verschaffen. Die voorstellen worden nu> in den vorm van concept-wetten gedrukt en hoewel dezelve in den loop der debatten, die eerst na de Paaschvacantie zullen plaats hebben* hier en daar wel eenige verandering ondergaan zullen, laat echter de wijze, op welke de heer Huskisson is aangehoord en van vele zijden toegejuicht, geenen twijfel over omtrent de aanneming van zijn systema in het algemeen. Dit systema is dermate in den geest van hetgene mijne instrüctiën mij voorschrijven te bevorderen als strookende met dat Van Nederland en heilzaam voor de nijverheid van 's konings onderdanen , dat ik mij niet onthouden kan van H. D. met dezen keer der zaken eerbiedig geluk te wenschen. Die dit rijk en de moeyelijkheid, met welke men zich van sedert lang bestaande wetten en instellingen losmaakt, naar behooren kent, zal zich verwonderen over eene zoo spoedige ontbmding van het prohibitief stelsel. De waarheid is, dat de kennis der goede beginselen van staathuishoudkunde gedurende de laatste jaren bij meest alle standen grooten voortgang heeft gemaakt, en de eerste stoot gegeven zijnde, kan het schier niet missen, of elke sessie van het parlement zal door eenigen stap van toenadering tot een geheel vrijen handel gekenmerkt worden. Reeds heeft de heer Huskisson niet geschroomd te kennen te geven, dat hij de door hemzelven voorgestelde regten van invoer Voor doorgaans hooger houdt dan met het begrip eener verstandige bescherming der inlandsche nijverheid overeen te brengen is, doch dat men eenigszins geduld moet hebben met vooróordeelen, die zoolang de bovenhand hebben gehad en gemakkelijker voor de ondervinding wijken zullen dan voor redeneringen. Trouwens wel verre van het te willen laten berusten bij het nu voorgestelde is het ministerie, ik houde mij des verzekerd, even bereid als het bevoegd meent te zijn om met naburige rijken op den grondslag van wederkeerigheid afzonderlijke bescluJckmgen te maken. Z. M. zal zonder twijfel goedvinden, dat ik van deze gezindheid ten behoeve van Nederland partij tracht te trekken. Er zijn een aantal artikelen die, hoewel aanmerkelijk ontlast, het nog niet genoeg zijn om ons op eenig debiet van aanbelang te doen hoopen (kanten bv. en linnens), anderen zijn weliswaar matig afgeslagen, maar van dien aard, dat men bij ons vreest de mededinging van de Franschen niet te zullen kunnen uithouden, zoo wij geene mindere regten te betalen hebben dan zij. Oni maar iets te noemen: de meekrap, die men, al het overige gelijkstaande, hier liefst uit Avignon trekt. Een paar kundige kooplieden van Rotterdam en Antwerpen zouden al spoedig opgaven kunnen doen van ettelijke artikelen, die het van Wezenlijk belang voor ons is, dat Engeland nog meer begunstige. Aan juiste informatiêh van hetgeen hier omgaat kan het hun niet ontbreken. Men wil dat reeds voorleden Zaturdag») onderscheidene expressen uit de city naar het vasteland gezonden zijn met bestelingen op goederen, die in de entrepots het tijdstip van het emaneren der nieuwe wetten zullen komen afwachten. De heer Huskisson gaat morgen of overmorgen naar buiten, om gedurende den tijd, dat de zittingen der Kamers geschorst zijn zullen, uit te rusten van Zijn gewigtigen arbeid en de menigvuldige aanspraak te ontgaan der brave heden, die hem luide toejuichen voor het geheel van zijn systema, doch die, elk op zijne wijze, eene uitzondering begeeren voor eenig gedeelte. No. 109. — 1825, Mei 31. — FALCK AAN DE CONINCK *). Hierboven is reeds gezegd dat het verder gebruiken der niet inNederland gebouwde schepen, de kwestie, die mij eigenlijk naar dit gesprek had doen verlangen, buiten af doening is gebleven*), doch de heer Huskisson het bij herhaling blijken, dat zulks niet moeyehjk te schikken zoude zijn, indien men zich kwam te verstaan over de koloniale vaart en handel in het algemeen* Zijne meening helt zelfs over naar de oorbaarheid van een conventie, welke alles omvatten zoude wat tusschen de beide rijken, op punten van commercie en navigatie, te regelen zijn mag, en welke ik dus onvervankelijk oordeele, dat zoude loopen: *) 26 Maart. >) R. a., Waterstaat 2567. •) Bij het tractaat van 12 Augustus 1815 had Groot-Brittannië aan Nederland toegestaan (art. 1), dat in de vaart op de vroegere Nederlandsche koloniën Demeraryj Berbice en Essequibo gedurende vijf jaar ook niet in Nederland gebouwde schepen zouden mogen worden gebruikt. In 1820 werd deze termijn weder met vijf jaar verlengd. In 1825 heeft Falck getracht nogmaals verlenging te verkrijgen. ■1°. over , de gelijkstelling der vlaggen ten aanzien der scheepsregten, loodsgelden enz.; 2°. over de gelijkstelling der vlaggen ten aanzien der regten van in- en uitvoer op de goederen* in de wederzijdsche havens in Europa aangebragt wordende. NB. Dit punt werd reeds in den zomer van 1824 voorloopig behandeld. 30. Ontlasting op den invoer over en weder van eenige artikelen van Nederlandsche en Britsche nijverheid. 40. Openstelling der wederzij dsche bezittingen in Amerika en de West-Indiën, onder zekere voorwaarden hierboven aangeduid, en van welke allen, gelijk van de geheele conventie, de reciprociteit den grondslag behoort uit te maken. NB. Onder dit laatste hoofddeel zoude dan worden gestipuleerd de permanente admissie in Berbioe en Demerary van al de schepen, welke thans in die vaart rijn, en zoodanige verdere wijziging als waarvoor men de tot die vaart betrekkelijke conventie van 12 Augustus 1815 vatbaar achten kan. No. IIO. — 1825, Juni 7.—FALCK AAN DE C0NINCK1). Mijne depêche no. 57 •), welker receptie mij berigt is bij de uwe van den zden dezer, bevat, zoo ik vertrouw, genoegzame stof ter beantwoording van de vragen, door het Departement van Marine en Koloniën op aandrang der belanghebbenden bij de vaart op Demerary, Essequebo en Berbioe geopperd en mij door Uwe Exc. kopyelijk medegedeeld. Om echter aan de zaak de meest mogelijke klaarheid, bij te zetten, zal ik de vrijheid nemen van te herhalen, dat het ministerie ongeneigd is om den bewusten termijn andermaal door eene parlementsacte te doen verlengen, doch dat het voortdurend gebruik der thans in de vaart zijnde schepen gemakkelijk te bedingen wezen zal, indien men van den kant der Nederlanders gebeft toe te treden tot het plan om wederzijdsch het verkeer met de respectieve koloniën open te stellen. Men mag echter voorzien, dat de onderhandelingen, eventueel over deze materie te beginnen, welligt niet zullen zijn afgeloopen tegen den tijd, dat bevelen naar de West-Indiën moeten worden J) R. A., 'Brievenregister Loudensch legatie-archief. *) No. 109. gezonden, indien men de afwijzing der kwestieuse schepen na den Sisten December wil voorkomen. Doch mogt dit het geval zijn, en de onderhandeling overigens eenen goeden uitslag beloven, dan zullen de rrunisters geen zwarigheid maken om de coloniale autoriteiten intijds te magtigen tot het provisioneel in kracht houden der bill van 1820. Dit tenminste houde ik mij geregtigd om uit mijn gesprek met den heer Huskisson af te leiden. No. III. — 1825, Juni 10. — FALCK AAN DE CONINCK»).' Ter onverwijlde beantwoording van Uw Exc.'s schrijven van voorleden Dinsdag •) kan ik melden, dat de bijlage s) der vertrouwelijke depêche van den Graaf van Reede, in dato 7 Maart 1825 *), in/Originah aan dezen minister is teruggezonden tien of twaalf dagen na de ontvangst, doch de juiste datum is door mij verzuimd aan te teekenen. Die teragzending geschiedde bij een vertrouwelijke en particuliere missive, omdat ik mij ongaarne op eene stellige wijze uit wilde laten over de bedenkingen, door den toenmaligen minister van Nationale Nijverheid en Koloniën *) in het midden gebragt. Trouwens de Graaf van Reede zelve, die volkomen met de antecedentia bekend Was en met den last mij vanwege den koning gegeven'om alhier tot eene verzachting van het fiscale stelsel werkzaam te zijn, de Graaf van Reede zeg ik, verklaarde op het slot der reeds aangehaalde vertrouwelijke depêche van 7 Maart, dat er van het verder uitstellen der onderhandeling geene kwestie konde zijn en al hetgene de heer Elout in dit opricht had geopperd daarmede vervallende, zoo schoot er niets over dan een aantal zwarigheden omtrent het bijeenbrengen der punten van instructie, met welke zwarigheden, hetzij dan gegrond of ongegrond, de onderhandelaar, (het zij onder reverentie gezegd), niets ter wereld te doen had. Thans na eene aandachtige herlezing van de extracten, die ik in de maand Maart uit de geheime missive van welgemelden niiruster had doen maken, vinde ik geene termen om van dat gevoelen af te gaan, en heb dus nu, evenmin als toen, nadere inlichtingen aan te bieden. Ondertusschen, daar ik vreeze dat de zaak sedert in den Haag niet aanmerkelijk zal zijn gevorderd, neme ik de vrijheid van een !) Uit Londen, no. 63. — R. A., Brievenregister Londensch legatie-archief. 2) 7 Juni. ») No. 103. «) No. T04. !) C. T. Elout. middel aan de hand tegeven, dat hoewel niet verkieselijk, indien ik slechts met de belangen mijnër eigene verantwoordelijkheid te rade wilde gaan, ten minste dit groote voordeel heeft, dat er gebruik zal kunnen worden gemaakt van den tijd, die tot eene onderhandeling met het Engelsche ministerie meest geschikt is. Dit middel zoude hierin bestaan, dat ik voorloopig en in algemeene termen gemagtigd werd om in onderhandeling te treden over de belangen van scheepvaart en commercie, zoo in de West-Indische bezittingen als in Europa, in alles uitgaande van het beginsel der reciprociteit, het voordeel van Nederland naar mijn beste weten behartigende, en zoodra ik tot een aanvankelijk resultaat mogt zijn gekomen, daarvan verslag doende aan Uwe Exc. Zoodanig verslag zou dan de taak der betrokkene departementen verligten en waarschijnlijk aan dezelve gelegenheid geven om hunne gedachten en bevinding omtrent de meest wenschelijke stipulatièn gemakkelijker uiteen te zetten. Doch ik mag niet eindigen zonder te herhalen, dat dit slechts voorgesteld wordt bij gebrek van beter en dat het mijns inziens voorzichtiger zoude zijn zoowel als ordelijker, dat ik van instructiën voorzien werde, gebaseerd op voorafgaande ruggespraak met Kamers van Koophandel en Fabrieken en met ervarene individus, eensdeels omtrent hetgene wij 'aan Engeland zouden kunnen inwilligen en ten anderen omtrent de concessiëh van Engeland aan ons. No. 112. — 1825, Juni 27. — STRATEN US AAN DE CONINCK 1). Uwe Exc. heeft mij bij missive van den ï8 Juni 1.1. *) gelieven mede te deelen onderscheidene hierbij teruggaande stukken, alle betrekking hebbende tot de onderhandelingen tusschen dit rijk en Engeland, met bijvoeging van de begeerte des konings des H. D. ambassadeur aan het hof van Groot-Brittanniën zoo spoedig mogelijk voorzien worde van instructiën, waartoe Uwe Exc. zoo eer zoo beter van mij verlangt te bekomen eene opgave van die punten, welke, naar mijn inzien, aan deze zijde aan Engeland zoudw kunnen worden ingewilligd en om hetgeen weder- l) R. A., Waterstaat 2567. •) R. A. Buitenlandsche Zaken, 18 Juni i8»5, no. 35. kerig aan Engeland zoude moeten worde gevraagd, en om zulks te bevatten in het ontwerp eener instructie. Ik heb mij gehaast, zooveel het groot belang van de zaak maar eenigszins toeliet, dit gewigtig onderwerp met allen ernst te overwegen, de verlangde punten van instructie te ontwerpen1). Ik heb de eer dezelve aan Uwe Exc. hierbij te doen toekomen, daarbij opmerkende, dat ik gemeend heb, ten minsten vooralsnog daarin niet te moeten noch te kunnen begrijpen het vooral wegens de nog niet» wel te voorziene gevolgen zoo gewigtige punt van de vrije vaart en handel van Engeland en Nederland op en van derzelver respectieve berittingen in de West-Indien en Amerika. Want indien het aan de eene zijde waar is, dat door het aannemen van dit beginsel een ruim veld voor de nijverheid, handel en cheepvaart van dit rijk zoude geopend worde, zoo kan echter aan de andere zijde niet ontkend worden, dat de betrekkingen van dit rijk tot de in zoovele opzigten hoogst belangrijke kolonie van Suriname daardoor zeer veel van gedaante zouden veranderen, en wanneer men nu overweegt, dat de mtsluitende vaart op deze, bij een bijzonder reglement») bestuurd wordende volksplanting, bijna de nog eenige bloeiende tak van handel en scheepvaart voor Amsterdam uitmaakt en dat alle schikkingen daaromtrent met Engeland, ofechoon ook op een algemeen vrijgevig, veel omvattend en wel beraamd stelsel gegrond, in de hoofdstad eenen onverwachten hevigen schok zouden veroorzaken, en eenen grooten invloed op de gemoedsgesteldheid van derzelver inwoners zoude hebben, terwijl voor de nijverheid, handel en scheepvaart van dit rijk, al waren dezelve voor het oogenblik van de vrije vaart op de Engelsche bezittingen in de West-Indien en Amerika uitgesloten, altijd nog vele gelegenheden ter uitbreiding, in het bijzonder bij de ontiuiking der Zuid-Amerikaansche staten, zouden overblijven, zoo komt het mij bedenkelijk voor ten dien opzigte nu reeds eenige vaste voorschriften aan den ambassadeur Falck te geven. Ik vermeen derhalve Uwe Exc. te moeten voorstellen, ten einde aan de eene zijde den schijn van overhaasting te vermijden, aan de andere, alle vertraging voor te komen, om in afwachting x) No. 113. a) „Reglement op het beleid vaa regeering, het justitiewezen, den landbouw en de scheepvaart". (Regeerings-Reglement 1813.) Posthumus. van den loop, welke de onderhandelingen over dit punt, welke den ambassadeur Falck, ingevolge Uwer Exc's missive van den yen Juli 1.1.'), is voorgeschreven aan te vangen en te onderhouden, zullen nemen, aan den koning voor te dragen over dit gewigtig punt het gevoelen van H. D. minister voor de Marine en Koloniën te vragen, terwijl H. D. welligt zal kunnen goedvinden ook mij te magtige^ hierover tevens het gevoelen van de meest daarin betrokkene kamers van koophandel en Fabrieken, in het bijzonder die van Amsterdam, daaromtrent in te nemen, welke kenners het misschien niet ongeraden zoude zijn in het algemeen over de belangens van dit rijk in betrekking tot Engeland vertrouwelijk te raadplegen, hetwelk echter, naar mijn inzien, de onderhandelingen niet zoude behooren te vertragen, maar gedurende dezelve zoude kunnen plaats hebben. No. 113. — 1825, Juni 27. —PUNTEN VAN INSTRUCTIE VOOR FALCK *) *). Artikel [1]. De voorschreven overeenkomst zal, zooveel mogelijk, zich uitstrekken tot alles wat den handel en de scheepvaart van Nederland bevorderen kan. Artikel [2]. Bij de onderhandelingen zal de ambassadeur ten grondslag nemen de aan,hem reeds medegedeelde instructiën*) en voorts in het bijzonder hetgeen hem bij deze zal worden voorgeschreven. Artikel [3]. In alle te maken bedingen zal het beginsel eener billijke weerkeerigheid zooveel mogelijk moeten worden in het oog gehouden worden. Artikel [4]. Op dien voet zal de ambassadeur kunnen toestemmen in eene *) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 7 Juni 1825, no. 30/53. *) Ontwerp van Stratenus. — R. A., Waterstaat 2567. *) 3 Juli 1825 door den koning goedgekeurd. ') No. 74- algeheele gehjkstelling van de wederzijdsche vlaggen voor zoover betreft de tonne-, loods-, baak-, vuur-, havengelden en andere scheepsongelden meer, welke in de respectieve havens der beide rijken geheven worden, te dien effecte dat in iedere van die havens de vreemde schepen geene andere of meerdere lasten zullen behoeven te betalen dan die, waaraan de eigen schepen onderworpen zijn. Artikel [5]. Gehjkerwijze is Z. M. genegen toe te stemmen in eene algeheele gehjkstelling der wederzijdsche vlaggen met opzigt tot de regten van in- en uitvoer op de goederen, welke in eenige Europeesche haven, hetzij Nederlandsche, hetzij Engelsche of andere, uit of naar een Nederlandsche, Engelsche of andere Europeesche haven, doch niet uit of naar landen buiten Europa gelegen, met Engelsche of Nederlandsche vaartuigen worden aangebragt of afgescheept. Deze gelijkstelling zal echter, voor zoover Nederland betreft, zich niet uitstrekken tot zoodanige goederen, wier invoer onder eigen vlag in het bijzonder begunstigd is, gelijk bereids bij besluit van 11 Augustus 1824, no. 72»), is bepaald. Artikel [6]. In de derde plaats zal de ambassadeur kunnen in overleg treden nopens eene ontlasting over en weder van eenige voortbrengselen van de nijverheid, den landbouw enz., zoodanig dat dezelve voortaan bij den invoer uit het eene land in het andere slechts aan een matig, het vertier niet belemmerend regt onderworpen zullen zijn, met bepaling, dat op al de overigen de wederzijdsche tariffen toepasselijk zullen blijven. Artikel [7]. De artikelen, welke zelfs na de jongste voorstellen van den heer Huskisson en voor zooverre dezelve daarin niet begrepen en echter bij het Engelsche tarif met hooge regten bezwaard zijn, J) No. 94. alsnog verdienen in aanmerking te komen, voor welke de ambassadeur eene bijzondere begunstiging zal trachten te bedingen, zijn de volgende: cichorei, hoppe, meekrap, boter, kaas, vlas, zoo ruw als gehekeld, hennep, wol, linnen, kanten, koolraap en lijnzaad, raap-, Hennepen lijnzaadkoeken, lint, loodwit, lijm, papier, jenever, hoeden, meubelen, glas en glaswerk, goud- en zilverdraad, passementwerk, lakens, tapijten, boeken, thee, tabak, koffy. Artikel [8j\ De ambassadeur zal van deze artikelen opgaaf aan het Engelsche ministerie doen en, hoezeer bij de matigheid van het Nederlandsche tarif in het algemeen Nederland niet in het geval is van veel te kunnen toegeven of zijnerzijds bepaalde aanbiedingen te doen, zal echter de ambassadeur, onder vermelding van deze opmerking, zich bereid verklaren om insgelijks van gemeld ministerie eene opgave over te nemen van zoodanige artikelen van Engelschen oorsprong, voor welke Engeland alsnog eene of andere begunstiging bij den invoer in Nederland mogt wriangen. Dergelijke opgave bij den ambassadeur ontvangen wordende, zal hij dezelve herwaarts zenden, onder bijvoeging van het antwoord, hetwelk door het Engelsche ministerie met opzigt tot de in artikel 7 bedoelde artikelen zal gegeven worden, ten einde Z. M. na vergefajking van een en ander kunne beslissen óf en in hoeverre de uitkomst van de wederzijdsche openingen voor Nederland aannemelijk zij. Artikel [9]. Voorts zal de ambassadeur met het Engelsche rmnisterie trachten overeen te komen niet alleen dat voor de voorwerpen, die voortaan aan eene geringere belasting onderworpen zullen zijn, een zeker vast regt worde aangenomen, berekend naar de waarde van ieder der bedoelde artikelen, maar ook dat, ter bereiding van het eigenlijke oogmerk der overeenkomst en om er aan de wederzijdsche onderdanen de vrachten van te verzekeren, dit regt het rnarimum van bv. 3 % voor de voortbrengselen van den grond en van bv. 6 % voor de gefabriceerde goederen niet te boven ga. Artikel [10]. De ambassadeur zal verder zich met het Engelsche ministerie verstaan over de herleiding van dit regt in eene belasting op het gewigt, zullende te dien einde een middelprijs worden aangenomen en vervolgens het gewigt der voorwerpen door proeven in het klein worden bepaald. Deze wijze van belasting zal ook op natte waren kunnen worden toegepast en de belasting voorts geheven worden van het bruto gewigt, behoudens de vergoeding van zoodanige tarra, als voor ieder artikel naar gelang van pakking enz. zal worden vastgesteld. Artikel [ïi]. De ambassadeur zal alsmede tot een punt van overleg maken het beramen van middelen, die, bij het meeste gemak, tevens voldoende zekerheid kunnen aanbieden met opzigt tot den oorsprong der goederen, welke wederzijds van de hooge regten bevrijd zullen zijn, ten einde de begunstiging aan geene goederen van eenen anderen oorsprong te stade kome. Met opzigt tot de Nederlandsche lakenen schijnt het vereischte middel voorhanden te zijn in 's konings besluit van 1 Juni ï.820 1), waarvan de navolging in Engeland door den ambassadeur zoude kunnen worden voorgeslagen. No. II4. — 1825, Juli 5. — DE MEY VAN STREEFKERK AAN DE CONINCK1). Ik vinde mij gelast aan Uwe Exc. kennis te geven, dat Z. M. .goedkeurt de door den Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid'), ontworpene punten van voorloopige instructie4) ten aanzien van het sluiten van eene handelsovereenkomst met Groot-Britanniën en Uwe Exc. voor gemagtigd houdt tot de mededeeling derzelve aan den ambassadeur te Londen als eene aanvankelijke handleiding bij de door hem aan te vangen negotiatie. Dienonverrninderd verlangt de koning, j3at de minister voor *) Stsbl. no. 14. *) UU Brussel. — R. A., Waterstaat 2567. *) A. A Stratenus. *) No. 113. de Marine en de Koloniën *) onverwijld nader door Uwe Exc. worde geraadpleegd nopens het gewigtige punt van de vrije vaart op de wederzijdsche Nederlandsche en Engelsche koloniën en, zulks overeenkomstig uw voorstel, onder mededeeling van de correspondentie van den ambassadeur Falck en van het schrijven van den voornoemden administrateur2). Het zal echter noodzakelijk zijn, dat de aandacht van den voornoemden minister daarbij tevens bijzonderlijk gevestigd worde op het aanzienlijk bedrag van het drawback, hetwelk volgens informatiën in Engeland toegestaan wordt voor alle goederen, vandaar naar welke koloniën ook verzonden wordende, en hetwelk men meent, dat op de katoenen bv. vier stuivers per yard zoude beloopen. Daar de Engelsche verzenders hierin, het geval zoo zijnde, eene premie vinden, tegen welke de Nederlandsche handel nimmer zoude kunnen opwerken en die bij eene oogenschijnlijke gelijke behandeling in de bepaling der regten aan de Engelsche kooplieden altijd de voorkeur op de markten zoude verzekeren, is het van groot belang daarop bij de aan te gane handelsovereenkomst bedacht te zijn. Overigens vereenigt de koning zich met het voorstel van den Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid, om ook ten aanzien van het punt der vaart op de koloniën het gevoelen in te winnen van de meest daarin betrokkene Kamers van Koophandel en Fabrieken en in het bijzonder van die Van Amsterdam, met vertrouwelijke raadpleging dier kamers tevens over de belangen van dit rijk in betrekking tot den handel met Engeland in het algemeen. De koning doet daarenboven in bedenking geven om op gelijke wijze deswege in overleg te treden met de Nederlandsche HandelMaatschappij en wenscht, dat Uwe Exc. den voornoemden administrateur tot dat een en ander namens Z. M. uitnoodige. No. ïï.5. — 1825, Juli 8*). — ONTWERPVERDRAG4). Artikel I. Britsche schepen, de havens der Nederlanden binnenkomende J) C. T. Elout. Zie zijn rapport onder no. 129. *) No. 112. *) Zie voorde dagteekening no. ïfï. 4) Opgesteld door het Engelsche Foreign Office, zie no. 116. De toevoegingen in kleiner lettertype zijn kantteekeningen van Falck. — R. A., Waterstaat 2567. — Vermeld: Falck, Gedenkschriften, blz. 602. of verlatende, en Nederlandsche schepen, de havens van het Vereenigde Koningrijk van Groot-Brittannièn en Ierland binnenkomende of verlatende, zullen aan geene andere of hoogere scheepsregten of lasten onderhevig zijn dan van nationale bodems geheven worden, die zulke havens respectivelijk inkomen of verlaten. (N.B. Indien men zich verstaat op het stuk der loodsgelden, zal de afspraak deswege alhier worden ingelascht). Komt woordelijk overeen met het ie artikel der conventiën met Pruisen, Denemarken enz.»). Artikel 2. Alle goederen, waren en koopmanschappen, voortbrengselen zijnde hetzij van het Koningrijk der Nederlanden, hetzij van eenig ander land, welke uit de havens van dat koningrijk op Britsche schepen wettiglijk mogen wórden ingevoerd in het Vereenigd Koningrijk van Groot-Brittannièn en Ierland, zullen in gelijker voege regtstreeks mogen worden ingevoerd in Nederlandsche schepen, en alle goederen, waren en koopmanschappen, voortbrengselen zijnde hetzij van eenige der onderhoorigheden van zijne Groot-Britannische Majesteit of van eenig ander land, die in Britsche schepen wettiglijk uit de havens van het Vereenigd Koningrijk uitgevoerd mogen worden, zullen in gelijker voege uit die havens mogen worden uitgevoerd in Nederlandsche schepen. Wederkeerig zullen alle goederen, waren en koopmanschappen, die de havens van Nederland in schepen van dat koningrijk wettiglijk mogen worden in- en uitgevoerd, die havens in gelijker voege in- en uitgevoerd mogen worden in Britsche schepen. Het regt der wederkeerigheid schijnt door dit en het volgende artikel boven alle bedenking te zijn verheven. Dus bv. blijft Nederland vrij om, desgeraden öordeelende, den aanvoer van deze of gene goederen te verbieden, in gelijker voege als de Britsche het toelaat uit eenige Europeesche haven producten van Azië, Afrika en Amerika herwaarts aan te voeren. Voorts is te letten op het woord regtstreeks, door welke de vaart met Nederlandsche schepen uit de Oostzee of uit Spanje op de Engelsche havens aan onderscheidene regten onderhevig blijft, doch wederkeerig kan men bij ons de indirecte vaart met Britsche schepen verstoken laten van de 10 pet.'restitutie, welke de nationale genieten. *) Zie blz. 136, noot i. Artikel 3. Alle goederen, waren en koopmanschappen, die het geoorloofd is regtsreeks uit de havens van het eene rijk in die van het andere < in te voeren, zullen onderhevig zijn aan hetzelfde bedrag van regten, hetzij dat deze invoer geschiede met nationale bodems of met schepen van het andere rijk, en alle goederen, waren en koopmanschappen, die het geoorloofd is uit de havens van elk der beide rijken uit te voeren, zullen regt hebben op dezelfde premiën, restitutiën en vergoedingen, hetzij dat de uitvoer plaats hebbe in nationale schepen ot in schepen van het andere rijk. Dit en het voorgaande artikel subintreren voor drie artikelen in de conventiën met Pruisen en Denemarken, alwaar de beperking van derzelven effect tot de regtstreeksche gemeenschap tuschen de respective landen minder stellig is uitgedrukt, doch ia de executie heeft men het echter aldus begrepen. Artikel 4. Bij den aankoop van eenig voortbrengsel van den grond of de nijverheid van het eene rijk, dat in het andere zal zijn ingevoerd, zal door geen der beide gouvernementen en door geene maatschappij, ligchaam of agent, ten hunnen behoeve of onder hun gezag handelende, direct of indirect, eenige voorrang of voorkeur gegeven worden ter zake van de vlag, onder welke zoodanig voortbrengsel ingevoerd is, zijnde het de ware wil en meening der hooge contracterende partijen, dat in dit opzicht geen verschil of onderscheid hoegenaamd plaats vinde. Gelijkluidende met art. 5 der Pruisische conventie. Artikel 5. Het zal aan Britsche schepen vrij staan regtstreeks uit eenige haven van zijne Groot-Brittannische Majesteits onderhoorigheden te stevenen naar eene der Nederlandsche koloniën in Afrika, Amerika of de West-Indiën en aldaar alle goederen in te voeren, voortbrengselen zijnde van den grond of de nijverheid van het Vereenigde Koningrijk of van eenige plaats der Britsche onderhoorigheden, mits zoodanige goederen in zoodanige kolonie op den invoer niet verboden of eeniglijk uit de Nederlandsche onder- hoorigheden toegelaten zijn. En zullen zoodanige Britsche schepen en zoodanige met dezelve ingevoerd wordende goederen in die Nederlandsche koloniën aan geene andere of hoogere lasten onderhevig wezen dan aldaar verschuldigd zijn voor. Nederlandsche schepen, gelijke soorten van goederen invoerende of voor gelijke goederen, voortbrengselen zijnde van de grond of nijverheid van eenig ander land, die het geoorloofd is in zoodanige kolonie met Nederlandsche schepen in te voeren. Gelijke bevoegdheid en vrijheid van invoer zal in de koloniën van het Vereenigde Koningrijk verleend worden aan Nederlandsche schepen en aan goederen, voortbrengselen van de grond en nijverheid van Nederland en deszelfs onderhoorigheden. Hier is het behoedmiddel, waarop ik bij mijn no. 64 *) doelde, om aan de vaderlandsche producten in Suriname bij aanhoudendheid eene billijke voorkeur te bezorgen, en blijft deze clausule in zoo ruime bewoordingen gesteld, zoo vertrouw ik, dat de belangrijkste bedenking, waartoe de maatregel aanleiding geven kan, vervallen zal. Artikel 6. Het zal aan Britsche schepen geoorloofd zijn Van elke Nederlandsche kolonie in Afrika, Amerika en de West-Indiën alle goederen uit te voeren, die in zoodanige kolonie op den invoer niet verboden zijn, en zoodanige Britsche schepen en zoodanige met dezelven uitgevoerd wordende goederen zullen aan geene andere of hoogere lasten onderhevig zijn dan aldaar te betalen zouden vallen voor, en geregtigd tot dezelfde restitutiën als aldaar zouden worden verleend aan Nederlandsche schepen, zulke goederen uitvoerende. Gelijke vrijheid en voorregten van uitvoer zullen wederkeerig in de Britsche koloniën' verzekerd zijn aan Nederlandsche schepen en aan de in dezelve uitgevoerd wordende goederen. (N.B. Hier zoude eene gevoegelijke plaats zijn om te doen bepalen, dat de schepen, thans op den voet der conventie van 12 Augustus 1815 in de vaart op Demerary, Essequebo en Berbice gebruikt wordende, bij voortduring in die koloniën zullen worden toegelaten, hoewel niet in Nederland gebouwd"). *) Schrijven van Falck aan de Coninck van 14 Juni 1835 (R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 18 Juni 1835, no. 33). •) Zie blz. 189, noot 3. Artikel ya. Het zal Britsche schepen vrij staan om uit eenige der koloniën van zijne Groot-Britannische Majesteit in Afrika, Amerika of de West-Indiën regtstreeks te stevenen naar eenige haven in Nederland met alle artikelen, voortbrengselen zijnde van de grond of nijverheid dier koloniën, waarvan de invoer in Nederland niet verboden is, en zulks tegen betaling van dezelfde regten en lasten met betrekking zoowel tot het schip als tot de lading als verschuldigd zijn voor een Nederlandsen schip en voor gelijke goederen, in zoodanig schip uit een vreemd land ingevoerd wordende. Wederkeerig zal zulks plaats vinden in de havens van het Vereenigde Koningrijk van Groot-Britannièii en Ierland ten aanzien van Nederlandsche schepen en derzeive ladingen, regtstreeks komende van eenige bezitting in Afrika, America of de West-Indiën, onderhoorig aan Z.M. den Koning der Nederlanden. Dit zoude eene verandering noodzakelijk maken in hetgeen ons tarief x) op het artikel der suikers voorschrijft, maar vond men daarentegen goed om suikers van vreemde koloniën hooger te belasten dan de eigene, zoo zoude de Britsche lading zich daaraan op grond van de tegenwoordige conventie niet kunnen onttrekken. Hieruit zoude voor Colin Campbell de bevoegdheid resulteren om voor zijne katoen de Engelsche markt te bezoeken, zoo dikwijls deze voordeeüger is. (N.B. Omtrent art. 5, 6, 7, valt aan te merken, dat dezelve in geen geval vroeger effect kunnen sorteren dan January 1826, uit hoofde der parlementsacte, welke dien termijn bepaalt). Artikel 76. De hooge contracterende partijen verbinden zich om alle artikelen, voortbrengselen zijnde van den grond of de nijverheid van hunne respective onderhoorigheden, bij derzelver toelating in het rijk van de andere aan geene hoogere regten te onderwerpen dan die voldaan worden van dezelfde artikelen, voortbrengselen zijnde van den grond of de nijverheid van eenig ander vreemd land; om geen verband of beletzel te leggen op den uit-of invoer van >) Tarief van 26 Augustus 1822, Stsbl. no. 39. Van de suiker werd een differentieel recht geheven al naar het artikel op nationale of op vreemde schepen werd ingevoerd (/ 0.30 en / 1.20 per 100 pond). eenige artikelen van het eene rijk in het andere, hetwelk niet op gelijken voet zal worden uitgestrekt tot alle andere natiën, en in het algemeen, dat in alle bepalingen, rakende den handel en scheepvaart, ieder der hooge contracterende partijen de andere zal behandelen op den voet der meest begunstigde natiën. Artikel 8. Z. M. de Koning van het Vereenigde Koningrijk van GrootBritanniën en Ierland en Z. M. de Koning der Nederlanden komen overeen, dat in geen gedeelte der hun onderhoorige landen van den persoonlijken eigendom van hunne respective onderdanen bij deszelfs (retnovaï) uit het gebied van H. H. M. wederkeeriglijk, hetzij tengevolge van erfenis of anderzins, andere of hoogere regten zullen gevorderd worden dan in eiken staat verschuldigd zullen zijn, wanneer gelijke eigendom door een onderdaan van zoodanige staat removed worden zal. Dit schijnt in allen geval eene andere redactie te vereischen, waaromtrent de ondervinding van het departement van Buitenlandsche Zaken te stade komen zal in de gelijksoortige afspraak, reeds met zoovele andere staten gemaakt. Artikel 9. De tegenwoordige conventie zal van kracht zijn gedurende eenen tijd van tien jaren, te rekenen van derzelver dagteekening, en verder tot op het einde van twaalf maanden, nadat eene der hooge contracterende partijen de andere verwittigd hebben zal van haar intentie om dezelve een einde te doen nemen; elke der hooge contracterende partijen zich zelve het regt voorbehoudende om de andere in dier voege na ommekomst van gezegden tijd van tien jaren te verwittigen. En wordt hierbij tusschen dezelve vastgesteld, dat twaalf maanden, nadat zoodanige kennisgeving van eene partij bij de andere zal zijn ontvangen, deze conventie en al derzelver bepalingen geheel en al zullen ophouden en een einde nemen. „ (Gelijk Denemarken met Pruissen.) No. Il6. — 1825, Juli II. — FALCK'AAN DE C0NINCK'). Toén ik dezer dagen *) door den heer Canning uitgenoodigd werd om met hem en den heer Huskisson te komen confereren „upon the subject of the commercial arrangements between GreatBritain and the Netherlands", deed het mij bijzonder leed nog niet voorzien te zijn van speciale instructiën omtrent dat onderwerp. Deze gewaamording echter verflauwde aanmerkelijk, toen ik in den loop dier conferentie bespeurde, dat de dezerzijds bedoelde schikkingen geenszins zoodanigen omvang zouden hebben als ik blijkens mijne depêche van 31 Mei 1.1. *) hoopte en verwachtte. Tot 'justificatie van het te dier tijd gemelde meen ik mijzelven verplicht te zijn van Uwe Exc. in originali mede te deelen een confidentieel schrijven van den heer Huskisson4), waarbij hij mij, onmiddellijk na het voordragen zijner nieuwste commerciële verordeningen, te kennen gaf, dat de algemeene verzachting van het tarief der inkomende regten het stipuleren Van afzonderUjke voorwaarden met eene bevriende mogendheid niet uitsloot, en dat dit gouvernement zich daaromtrent ten eenenmale vrij hield. Doch zich een regt te reserveren en van zoodanig regt gebruikte maken zijn twee zeer verechillende dingen, en ongelukkig heeft hetgene in de laatste drie maanden zoo in als buiten het parlement verhandeld is, de noodzakelijkheid doen zien om op het pad der Uberahteit niet dan zeer behoedzaam voort te gaan. Dit werd mij dan ook nu tegemoet gevoerd; doch, hoewel ik mij niet kon laten voorstaan van beter dan die heeren te weten in hoeverre zij meester zijn van hun terrein, ben ik echter niet in gebreke gebleven van hun onze afspraak van voorleden jaar te herinneren, toen de gelijkstelling der vlaggen verschoven is geworden met het uitzigt om in het vervolg en tegelijkertijd overeen te komen wegens eene vermindering van inkomende regten. En op hun beweren dat deze vermindering thans werkelijk plaats vindt en aldus aan ons billijk verlangen van 1823 en '24 voldaan is, getuige o.a. de vreugde, met welke de nieuwe Engelsche regulatiën in Nederland zoowel als elders op het vastebhd zijn vernomen, — hierop, zeg ik, is door mij gerepliceerd, dat het voor ons geheel iets anders was voor Nederlandsche producten i) Gedrukt: Falck, Gedenkschriften, blz. 601. — Ook R. A., Waterstaat 2567 *) Op 7 Juli ; zie no. 121. ») No. 109. *) No. 107. eene afzonderlijke ontlasting te bedingen dan te deelen in het gemak dat thans, krachtens de evengemelde regulatiën, aan den handel van alle natiën te beurt zoude vallen, hetzij dezelve een prohibitief dan wel een liberaal systema ten aanzien van Engeland volgen. Doch de heer Huskisson heeft mij den. inhoud van art. XIV op doen merken, welk het gouvernement bevoegd maakt om het bedrag der inkomende regten met een vijfde te verhoogen tegen alle landen, die het prohibitieve stelsel in deszelfs volle gestrengheid blijven aankleven, eene bevoegdheid waarvan al spoedig ten opzigte van Frankrijk zoude worden gebruikgemaakt, indien deszelfs regering, zooals waarschijrdijk is, volharden mogt bij hare weigering om de vlaggen wederzijds gelijk te stellen. Welke ook, naar het oordeel vari Uwe Exc., de waardij moge zijn van redeneringen pro en contra, zooveel komt mij tenslotte zeker voor, dat de ministers van dit land te goeder trouw gelooven voor het tegenwoordige niet verder te kunnen gaan in de begunstiging of ontlasting van die takken van vreemde industrie, welke met de Engelsche wedijveren. In vervolg van tijd vleien zij zich de handen ruimer te zullen hebben, en inmiddels blijft men bij ons, zooals overigens vanzelve spreekt, onverlet in de handhaving der beschermende regten, bij ons tarief van 18*2 vastgesteld. In de conferentie, van welke ik de eer heb u verslag te doen, is voorts nog gehandeld over de gelijkstelling der vlaggen in de regtstreeksche vaart tusschen Nederland en Groot-Britannië en over het wederzijdsch toegankelijk maken der West-Indische bezittingen, en den volgenden dag heeft de heer Canning mij het ontwerp van eenige artikelen doen geworden, van welke eene vertaling uit het Engelsch hiernevens gaat *). Ik heb op dezelve het een en ander aangeteekend, dat tot opheldering strekken en de beoordeeling der voorgestelde bepalingen gemakkelijk maken kan. Liefst zag men hier, dat deze op een en denzelfden tijd tot stand kwamen en dus, onder bijvoeging van eene schikking over dé loodsgelden, eene volledige conventie van 1 reciprociteit op het stuk van navigatie uitmaakten. Met hetgene de koloniale vaart betreft, zal men zich echter desnoods uitstel getroosten, zoodat eene verklaring over het al of niet openen derzelve tot tegen het einde dezes jaars zoude kunnen achterwege blijven; doch met de *) No. 115. overige objecten is het anders gelegen, en ik bespeur alhier groote gezindheid om de provisioneele overeenkomst van Augustus 1824 *) hoe eer hoe liever te zien vervangen door eene orde van zaken, in welke óf de vlaggen wederzijdschopgelijken voet zullen behandeld, óf elk der twee gouvernementen volle vrijheid hebben zal om de zijne'door al zulke middelen te bevoordeelen als hij met zijne algemeene belangen bestaanbaar achten zal. Ik heb mij alleenlijk verbonden om hetgene in meergemelde conferentie verhandeld is en het daaruit voortgevloeide ontwerp ter kennis te brengen van den koning, wiens welbehagen omtrent het aan een en ander te geven gevolg ik thans van Uwe Exc. inwachten zal. No. II7. — 1825, Juli XX. — FALCK AAN DE CONINCK »). Bij mijn schrijven van den zxsten der jongst verloopene maand») had'ik de eer Uwe Exc. voorloopig te verwittigen, dat de heer Huskisson en zijne ambtgenooten hun in de maand Maart aan het parlement voorgestelde plan van commercieele faciliteit niet ten volle zouden kunnen realiseren. Zulks blijkt nu nader uit de acte, welke op den 5«n dezer door den koning bekrachtigd isgeworden, en van welke een exemplaar hiernevens gaat. Het vreemde linnen, het glaswerk en eenige weinige artikelen van minder belang voor ons zullen inderdaad voor het tegenwoordige onderhevig blijven aan de hooge regten, van welke het bovengemelde plan eene aanmerkelijke reductie beloofde. Doch desniettegenstaande blijft er genoeg over om deze verandering in het Engelsch systema als hoogst gewigtig te beschouwen en zich van dezelve voor de handeldrijvende wereld in het algemeen wezenlijke voordeelen te beloven. Onder de gevallen, in welken art. V dezer acte het gouvernement autoriseert om de voortbrengselen van eenig vreemd gewest met 20 % boven het bedrag der gewone regten te bezwaren, wordt (zoo ik mij niet bedrieg nu voor de eerste reize) ook gespecificeerd de omstandigheid, dat de uitvoer eener grondstof naar Groot-Britanniën ergens verboden of belast is. De van zoodanige grondstof gefabriceerde waar, voor zoover die afkomstig is uit het land, alwaar het verbod of de belasting plaatsvindt, i) Zie no. 94. !) R. A, Waterstaat 2567. *) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 25 Juni 1825, no. 6. mag dan alhier op den invoer verboden of met 20% extra bezwaard worden. Voorts gelieve Uwe Exc. nog hiernevens te vinden een exemplaar der akte tot aanmoediging der Britsche scheepvaart *). Deze acte zelve is nieuw, maar hare bepalingen en voorschriften zijn getrokken uit een aantal reeds bestaande, doch van tijd tot tijd gewijzigde wetten, en derzelver zamentrekking heeft, volgens de considerans, geen ander doel dan duidelijkheid en gemak ten behoeve dergenen, welke zich naar die wetten gedragen of op hare nakoming waken moeten. No. 118. — 1825, omstreeks Juli .15. — frans smeer aan falck*). Engeland heeft voorzeker door de belangrijke verminderingen in deszelfs tarief eene groote schrede gedaan tot toenadering; het heeft echter op verre na nog niet genoeg gedaan om deszelfs stelsel als vrijgevig te beschouwen. Ik vrees, dat het sluiten van een commercie-tractaat met ons vooreerst nog wel zal achterblijven; doch in de onderstelling, dat men met, ons wilde aanvangen, waartoe ons waarlijk liberaal stelsel misschien geschikte aanleiding kon geven, wat komt er dan in aanmerking? In 't bijzonder komt het mij voor, dat de onderhandelingen zullen moeten loopen: i°. over de vaart op de koloniën; 2°. het toelaten van de wederzijdsche voortbrengsels van industrie tot matige regten; 3°. de gelijkheid der vlaggen. I. In de West hebben wij geene andere bezitting, die in aanmerking kan komen dan Suriname, waar vele gronden uitgeput zijn, doch welker mindere opbrengst begint te worden opgewogen door de voortbrengsels der nieuw aangelegde plantagiën aan de Nickerie, welke echter het meest door Engelsch geld gevestigd zijn, en het is te verwachten, dat vele der daar geteelde producten rechtstreeks naar de Engelsche markten in plaats van naar de onze zouden worden vervoerd. Er is, zooveel ik weet, hier te lande J) Weggelaten. •) Uit Rotterdam. — Gedrukt: Falck, Gedenkschriften, blz. 596. slechts één huis fin deze stad), hetgeen de goederen van de Nickerie ontvangt en ten deele hier te lande verkoopt, ten deele weder naar Schotsche en Engelsche havens verzendt, en bij de geringe lust in dit rijk om thans op de aangelegde of nog aan te leggen plantagiën geld te schieten, meen ik te mogen vaststellen, dat de vrije vaart der Engelschen op dat gedeelte onzer bezittingen op gelijken voet als wij op hunne West-Indiën kunnen navigeeren, eerder voor- dan nadeelig zoude worden. Ik acht het vrij zeker, dat wederom voor Engelsch geld aan de Nickerie meerdere plantagiën zouden worden aangelegd, hetgeen mijns inziens niet, dan tot aanmerkelijk voordeel strekken kan. Elke aanleg van dien aard stijft het vermogen van de kolonie, en het vreemd geld draagt bij om de gouvernementskas te vullen, terwijl de meerdere voortbrengsels van katoen, koffie en suiker gewis niet altijd naar de Britsche havens zullen komen, vooral wanneer gedurige toeneming overvloed van producten geeft, als wanneer men ook vanzelf genegen zal zijn de Nederlandsche markt te beproeven. Wat het andere gedeelte, het eigenlijke Suriname betreft, zie ik niet in, dat de vrije vaart der Engelschen de onze zeer zal kunnen in den weg staan. Ons vervoer derwaarts bepaalt zich tot weinig meer. dan plantagiebehoeften of tot ruwe artikelen van aardappelen, uien, ook wat boter, kaas, genever en dergelijke, met al hetwelk wij op de Engelschen te veel vooruit hebben, dan jlat rij ons daarin zouden kunnen benadeelen of hinderlijk rijn; — en wat de koffie, suiker, katoen en cacao der oude plantagiën betreft, béhoeft men er niet aan te twijfelen, of de hypotheekhouders zullen wel zorgen, dat deze gelijk van ouds naar de Nederlandsche markten komen. Ik voor mij ben genegen te gelooven, dat de vrijere vaart op Suriname meer voor- dan nadeel zal geven; maar genomen dat er eenig nadeel uit ontstond, zoude dan hetzelve zoo groot zijn, dat het door de voordeelen, welke onze vaart op de Engelsche koloniën kan geven, niet kan worden overtroffen? Het komt mij voor, dat de vaart op Demerary, Essequebo en Berbice voor ons van 't uiterste gewigt is. Vele geldschieters op plantagiën hebben daarin groot belang, en mij dunkt te grooter, naarmate de schikking, welke er op die vaart tengevolge van het afstaan dier koloniën bestaat, teneinde spoedt >)• Ik herinner nnji !) Zie hiervóór, Ut. 189, noot 3- dat een zeer voornaam huis te Londen, van hetwelk hier ter stede een belangrijke tak bestaat, eenige jaren geleden bij de Engelsche regeering zeer vele pogingen heeft aangewend om de voortbrengsels van Jamaica, maar inzonderheid van Demerary, Essequebo en Berbice, regtstreeks naar dit rijk te mogen voeren, doch dat de Britsche regeering dit toen volstandig geweigerd heeft. Er bestaat derhalve bij mij geen de minste twijfel, of een goed getal Engelsche schepen zullen derzelver ladingen, in die koloniën ingenomen, hier te lande ter markt brengen; verscheiden der Engelsche geldschieters zullen hiertoe genoopt worden door de voorschotten, welke zij dadelijk op hunne producten bekomen, maar ook, omdat dezelve voor een groot gedeelte op het vasteland moeten gesleten worden en hier te lande met oneindig minder kosten kunnen worden opgelegd. In de schikkingen omtrent de koloniën in de West zie ik dus weinig zwarigheid. Maar anders is het met die in de Oost. Het komt mij voor, dat de Britsche regeering ons voor een geheel vrije vaart in de Oost geen billijk equivalent kan aanbieden. De handel, welke wij op de Bengalen kunnen drijven, komt in geen vergelijking met dien, welke onze O.-I. bezittingen aan Engeland aanbieden. Komt men met een cargasoen te Madras of Calcutta, dan kan men daar het medegebragte veilen, maar niet anders dan aan kooplieden, welke aldaar geëtablisseerd zijn, welke, niet groot in aantal, zich onderling weten te verstaan ten aanzien van den prijs, en daar er geene mogelijkheid is om in het land zelf door te dttegen en zijne waren te veilen, ziet men zich genoodzaakt te verkoopen op den voet, zooals de Bengaalsche koopheden het begeeren. Het gaat evenzoo met het inkoopen van hetgeen men terug wil brengen Onze O.-I. bezittingen, uit het Engelsch beheer overgenomen, zijn wat de hoofdplaatsen betreft wezenlijk verengelscht geworden; vele Engelsche kooplieden, hoewel in de Nederlandsche bezittingen gevestigd, hebben hun radicaal als Engelsche koopheden en onderdanen niet afgelegd. Er bestaat derhalve die coalitie niet als in Madras of Calcutta: de Engelsche koopman, die op Java, Sumatra en andere onzer eilanden handel drijft, vindt aldaar zijne landslieden gereed om hem ten dienste te staan, ja hem behulpzaam te zijn in den sluikhandel. Ik zie dus waarlijk niet, hoe men omtrent dezen handel tot Pötthumu3. scbikkingen geraken kan, welke wederkeerige voordeelen verzekeren Het verlies van Java wordt door de Engelschen met spijt herdacht, en Sir Stamford Raffles, die bekwame man, is met zijnen aanhang nog niet uitgestorven. De invloed van dezen kan gemakkelijk groot genoeg zijn om den handel op de Oost met dien op de West in verband te brengen, èn bij de belofte van de hoogst mogelijke vrijheid op de W.-I. koloniën te sustineeren èn dat onze toestemming van gelijken vrijen handel op Suriname geen equivalent is en derhalve die op de Oost daartegenover staan moet. Het zal den bekwamen onderhandelaar dan wel gelukken, hoop ik, dit kwaad af te keeren. Het is Van den Bosch, het is Crawfurd, het is Raffles») zelf die ons onze O.-I. bezittingen nog meer hebben doen kennen dan in 1802 voor de beide Hogendorpens) en anderen mogelijk was: deze laatsten redeneerden uit de mogelijkheid van hetgeen Java worden kon, de eersten uit wat het werkelijk is, en wanneer wij berekenen wat in de toekomst Sumatra en Borneo ons nog voorbereiden, dan kan daaruit alleen dit rijk zich eene reeks van voordeelen beloven, welke met andere natiën te deelen door geene gunsten hunnerzijds kan worden opgewogen. II. Hoeveel er ook schijnbaar bij het nieuwe Engelsche tarief moge gedaan zijn, dit kan van weinig invloed zijn op onzen handel. Zal men bijvoorbeeld van het raapzaad spreken? Waarom heeft men het verlaagd? Voorwaar niet om onzentwil. Men zie slechts op de ohe: op deze behoudt men de prohibitieve belasting, blijkbaar om den invoer van vreemde olie te verhinderen. De meekrap heeft men verlaagd met 50, maar de wortel met 70%, blijkbaar omdat men de gestampte mee weren en de wortel hebben wil. De manufacturen zijn over het geheel genomen gelijkgesteld met de regten bij ons. Dit bezwaar bij ons verhindert niet geheel derzelver invoer; maar men weet zeer goed, dat op diezelfde regten in Engeland geen manufacturen van ons te slijten zijn. !) Van den Bosch is de schrijver van „Nederlandsche bezittingen in Azië, Amerika en Afrika". (i8r8.) Als beoefenaar van de taal- en volkenkunde van Oost-Azië heeft de Engelschman John Crawford verschillende studiën over Nederlandsch-Indië gepubliceerd. Van Raffles verscheen in 1817 het bekende werk „History of Java," «) In i8oz verscheen van de hand van Gijsbert Karei het geschrift: „Brieven aan eenen participant in de O.-I.C", van Dirk: „Nadere uitlegging en ontwikkeling van het stelsel". Wanneer men ons de gezouten huiden en vellen, onze schors etc. afneemt, bewijst men ons op zekere wijze dienst, maar het is van veel meer belang voor ons, dat wij ons bereid leder, zeem en dergelijke konden kwijtraken. Ik waag in overweging te geven om wederzijds eenige artikels met regten van aanbelang, bij wijze van conventie, bezwaard te laten, ten nutte der industrie in elk der rijken: zoo staan dan steenkolen tegen steenkolen, manufacturen tegen manufacturen, aardewerk tegen aardewerk overmits men ten aanzien van al het andere in Engeland even liberaal worde als bij ons. Eene andere wijs van onderhandelen zie ikniet dat mogelijk is, want ik gevoel zeer levendig, dat men ook in Engeland het vooroordeel zal moeten tegemoet komen, evenzoo als hier te lande.... III. Wanneer ik van gelijkheid der vlaggen spreek, versta ik daardoor de onbepaaldste gelijkheid. Zooals het aan de Britsche schepen ten allen tijde vergund is geweest en nog vergund wordt om van alle plaatsen, de geheele wereld door, hier te lande goederen aarf te brengen, evenzoo zou aan onze vlag dezelfde vrijheid moeten worden toegestaan, in voegen dat de navigatie-acte, met al deszelfs duizenderlei mpdificatiën, te onzen aanzien geheel kwame te vervallen. Ik versta er door gelijkheid van loodsgelden, vuurgelden, tonnengelden, lastgelden. Wellicht is het hier de plaats op te merken, dat te Ostende en op de Schelde de loodsgelden voor alle vreemde schepen 50% hooger geheven worden dan op de Nederlandsche1), en dat men dit bij een algemeen tarief van loodsgelden, 't welk nog in de geboorte is, schijnt te willen volgen. De reden, dat wij hier oudtijds van vreemde schepen geen meerdere loodsgelden dan van nationale vorderden, was gelegen in de milde beginselen, welke men meende te moeten volgen. De Schelde en Ostende onder Fransch beheer gebragt, heeft men aldaar ook in dezen het Fransch systema gevolgd en het loodsgeld voor vreemden 50% hooger gesteld. Het gemis van den zouthandel uit de Middellandsche Zee is voor onze scheepvaart zeer gevoelig. Dit hebben wij verloren sedert het Engelsche klipzout geadmitteerd wordt»). De heer Rodenhuys te Harlingen») beschouwt de tegenwoordige schik- *) Zie hiervóór, afd. V. !) Zie hiervóór, afd. II. ") P. Rodenhuis te Harlingen, groot zoutimporteur en boterexporteur. Een schrijven van hem aan Van Hogendorp, van 8 Juni 1816, over den boterhandel van Nederland, is door Colenbrander in zijn Gedenkstukken, VIII, 3, ijy, opgenomen. kingen omtrent het zout als een hoofdmiddel om onze reederijen» te alimenteeren en voorziet zeer slechte gevelgen, indien onze schepen het kwijt raken. De heer van Ouwerkerk de Vries, een man, wien het ook niet schemert *), denkt er nagenoeg op dezelfde wijs over. De heer Jan Hudig*) stelt er minder zwarigheid in en is van gedachten, dat de Engelsche reeders op het zoutvaren naar onze gewesten niet zeer gezet zullen zijn. Ik ben het in dezen met de heeren van Harlingen en van Amsterdam, en niet met den heer Hudig eens. In allen gevalle hechten de Engelschen er zeer veel aan; zij zijn er op gezet, dat hun zout zooveel mogelijk worde uitgevoerd en ook hunne schepen daartoe vrijheid hebben. Dit punt en de opheffing van ons tiende gedeelte op de regten meene ik dat voldoende wapenen rijn om bedingen te maken voor onze scheepvaart. Eens heb ik eene alhier ingenomen lading tarwe zien terugkomen, welke men in Engeland voor Russische herkend had, welke niet mogt worden ingevoerd dan met Engelsche schepen of met schepen van de vlag van het land, waar de tarwe gegroeid was en regtstreeks uit de haven van oorsprong. Evenzoo wierd Amerikaansche terpentiji!, met een Britsch schip van hier in Engeland gebragt om een betere markt te zoeken, van Londen teruggezonden, blotelijk omdat er eene bepaling bestond, dat Amerikaansche producten, zonder eene speciale permissie, niet uit dit rijk in Engeland mogten worden ingebragt. Blijven wij aan dergelijke bepalingen onderworpen, dan bestaat er geen genoegzame grond om aan de Britsche schepen meerdere voordeden toe te staan Niet altijd heeft men in Engeland de vreemde schepen hoogere regten doen betalen op zekere inkomende goederen; het is eerst sedert 1814, dat men van lieverlede dit heeft ingevoerd. Het is wel zoo, dat men deze bepalingen van toepassing gemaakt heeftop alle natiën zonder onderscheid, maar wie opmerken kon, zag wel dat boter, kaas, gezouten huiden, vlas, grootendeels uit ons rijk werden ingevoerd, en dat men dus wel degelijk het op ons gerëfiSBt had. Wanneer men nu van de Engelsche zijde, door de gelijkheid van de vlag te willen, alleen verstond het opheffen van die vermeerderde bezwaren, om daartegen nog onbepaalder vrijheid voor de Engelsche bij ons te bedingen, dan waren wij mijns in- J. Van Ouwerkerk'de Vries, schrijver van een „Verhandeling over den Nederlandschen koophandel" (1827). *) Koopman te Rotterdam. ziens nog zeer weinig gevorderd, en ik twijfel, of het in dat geval wel zaak is om over de zoogenaamde gelijkheid van de vlag te handelen.... Een stuk, dat weljicht in de onderhandeling over een commercietractaat niet onaangeroerd blijven zal, is het denkbeeld, dat sommige Engelschen hebben en waaraan men in Duitschland zooveel hegt, dat men uit kragt van het Weener tractaat niet alleen nog meerdere voordeelen voor den doorvoer naar Duitschland zou begeeren, maar zelfs wel insteeren kon op eene vermijding der overlading, zoodat men met daartoe geschikte vaartuigen, verzegeld of bewaakt, den Rhijn zoude willen opvaren. De doorkundige man, voor wien deze bladen geschikt zijn, weet al hetgene vroeger en later wegens deze questie te Maintz is omgegaan. De tegenwoordige staat van zaken, hoe onaangenaam en nadeelig op zichzelf, ware nog ver te verkiezen boven het gemis van eenen handel, welke nog ons voornaamste débouché uitmaakt en die, kunnen wij eenmaal ook met Pruissen een goed handelsverdrag sluiten, nog van veel meer aanbelang worden kan No. 119. — 1825, na Juh 15. — van gennep, president der kamer van koophandel en fabrieken te rotterdam, aan stratenus j) 2). Het komt mij voor, dat het stelsel van Groot-Brittanje en dat van ons rijk alsnog genoegzaam lijnregt tegen elkander over staat; het onze mag waarlijk hberaal genoemd worden, en niettegenstaande men in Engeland door de belangrijke vernederingen in deszelfs tarief van inkomende regten eene groote schrede gedaan heeft ter toenadering tot de beginselen van liberaliteit, zoo is dit echter op verre na niet genoeg om het stelsel inderdaad als liberaal te beschouwen en veel minder nog om eeniger mate met ons gelijk te staan. Ik heb onlangs van een mijner medeleden in de Kamer eene vergelijkende lijst ontvangen van de inkomende regten op de voornaamste artikelen in de beide tarieven en voeg dezelve als bijlage hiernevens»), en wanneer men nu daarmede de in Engeland thans plaats hebbende verminderingen vergelijkt.dan valt het door mij zooeven gestelde duidelijk *) Administrateur der Nationale Nijverheid. s) R. A., Waterstaat 2567. 3) Weggelaten. in het oog, en indien men niet maar alleen eenen halven maatregel heeft willen némen ten einde het terrein te sonderen, dan moet ik natuurlijk vermoeden, dat men andere bijoogmerken gehad heeft, welker doorgronding een beter inzigt in de zoo kunstige Engelsche politiek vereischen dan ik mij vermag toe te schrijven. Geen der verminderingen toch kan eenen merkbaren invloed hebben op onzen handel, want indien men bv. de op zichzelve aanzienlijke vermindering op de gestampte meekrap en meewortel zoude willen aanvoeren, dan valt toch dadelijk in het oog, dat daarin de Fransche met de onze gelijk staat, zonder dat intusschen Frankrijk ten aanzien van Engeland een haarbreed van deszelfs systema van afzondering afwijkt, weshalve wij in dit opzigt niets vooruit hebben. De restrictiëh op sommige transitoire bepalingen doen mede zien, dat men nog weinig liberaal is; zoo is b.v. de jenever vrij om te transiteren, maar de kelderflesschen, in welke dezelve naar de West-Indiën zouden worden doorgevoerd, moeten de regten van het glas betalen; hierdoor blijft de schijnbare vrijheid een verbod, alzoo de verzending op fust niet te doen is. Voorzigtig is het in allen gevalle geweest om met de nieuwe lijst slechts trapsgewijze verminderingen daar te stellen, en ik wil dan ook gaarne geloven, dat men wezenlijk nog niet verder heeft durven gaan, maar even daarom moet ik ook vrezen of het sluiten van een commercie-tractaat niet vooreerst nog achterwege zal moeten blijven. Hetgene wij toch, om daardoor wezenlijk voordeel te bekomen, te eischen hebben, is aanmerkelijk veel in vergelijking van hetgene wij te geven hebben. Indien evenwel de Engelsche ministers wezenlijk gezind zijn om met ons daarover te onderhandelen, dan geloof ik, dat wij van onze rijde zeer op onze hoede zuilen moeten zijn. Het is waar, Engeland mag gerekend worden in den voorspoed van ons land uit een staatkundig beginsel veel belang te hebben, en uit dat oogpunt de zaak beschouwende, zoude het welligt voor ons meerder willen doen dan anders het geval zoude wezen, maar zal dat beginsel genoegzaam zijn om te verhoeden, dat men, door naijver gedreven, bepalingen wenscht te maken, welke in de gevolgen de noodlottigste resultaten voor ons zouden opleveren en integendeel Engeland ongeacht onzen val nog grooter deden worden? Voor eenen oningewijden in het zoo moeyelijke vak der staatkunde is deze aanmerking welligt te gewaagd; ik heb mij echter niet kunnen weerhouden dezelve hier in te lasschen, omdat dezelve ook eenigen invloed heeft op mijne wijze van beschouwen, en wil thans overgaan om te spreken over de bepaalde punten, welke ik, naar aanleiding van U.H.E.G. missive *) ter behandeling heb voorgesteld. Dezelve zijn: i°. de gelijkheid der vlaggen in de wederzijdsche landen, zoo ten opzigte van de tonnen-, loods- en andere ongelden als met betrekking tot de regten van in- en uitvoer; 20. de ontlasting over en weder van eenige voortbrengselen der nijverheid enz.; 30. de openstelling der wederzijdsche bezittingen in America. i°. Ik heb hierin de beide eerste punten, in U.H.E.G. missive voorkomende, bijeengevoegd, omdat mijns inziens ons belang medebrengt om te trachten de onbepaaldste gelijkheid der wederzijdsche vlaggen tê bedingen, en dan versta ik daardoor A. dat gelijk het aan de Britsche schepen ten allen tijde is vergund geweest en nog vergund wordt om van alle plaatsen, de geheele wereld door, hier te lande goederen aan te brengen, evenzoo aan onze vlag dezelfde vrijheid zoude moeten worden toegestaan, in voege dat de navigatie-acte met al deszelfs duizenderlei modificatiën ten onzen aanzien geheel kwame te vervallen. Bijvoorbeeld: Wij behooren evenzeer met onze vlag de Americaansche, Levantsche en andere ongesponnen katoenen in • Groot-Brittanje te kunnen binnenbrengen en wel tegen dezelfde regten als het de Engelsche schepen toegestaan wordt, terwijl ook de beperking dient op te houden, welke nu belet om vele goederen van vreemden oorsprong van hier in Engeland in te voeren, hetzij zulks geheel verboden of wel alleen met Engelsche schepen geoorloofd is. Ook dient bij dit punt in overweging te komen, dat de thans bestaande Nederlandsche schepen van vreemden oorsprong of bouw met de in Nederland gebouwde gelijkgesteld behooren te worden. B. Volkomen gelijkheid van loods-, tonnen-, baak-, vuur-, *) Van 15 Juli 1825, no. 1, Geheim. — R. A., Waterstaat 2567. havengelden en andere scheepsongelden meer, welke in de respective havens der beide steden geheven worden. Welligt is het hier de plaats om op te merken, dat te Ostende en op de Schelde de loodsgelden voor alle vreemde schepen 50% hooger geheven worden dan op Nederlandsche en dat men dit bij het nog in deliberatie zijnde algemeen tarief van loodsgelden schijnt te willen volgen *). De aanleiding, dat wij hier oudtijds van vreemde schepen geen meerder loodsgelden dan van nationale vorderden, was gelegen in de milde beginselen, welke men meende te moeten volgen, en het naar onze havens lokken der vreemden. De Schelde en Ostende onder Fransch beheer komende, heeft men ook aldaar het Fransch systema gevolgd en het loodsgeld voor vreemden 50% hooger gesteld. C. Volkomen gelijkheid van inkomende en uitgaande regten voor de wederzijdsche vlaggen. Niet alleen toch is er thans aanmerkelijk verschil ten aanzien der inkomende regten, maar ook op een aantal artikelen, waarvan ik nu maar alleen de suiker wil noemen, heft men uitgaande hoogere regten met vreemde dan met nationale schepen. Een voorname zaak, welke bij dit eerste punt zeer in aanmerking komt, is de zouthandel; dezelve is voor onze nationale schepen van zeer veel belang. De Kamer heeft over dit stuk meermalen het gouvernement onderhouden*). Sedert dat het Engelsch klipzout geadmitteerd wordt, lijdt onze scheepvaart een gevoelig verlies door het gemis van den zouthandel met de Middell andsche Zee, en onderscheidene deskundigen, waaronder ook belanglooze personen, oordeelen, dat men althans de tegenwoordige schikkingen daaromtrent moet behouden, dewijl alle verandering, welke de strekking zoude hebben om onze reederijen nog meer van den zouthandel te doen missen, voor dezelve zeer schadelijk zoude zijn en zulks zeker het gevolg zoude wezen, wanneer de Engelschen dit artikel gelijkelijk met ons konden aanvoeren. Deze echter hechten er zeer veel aan om die vrijheid te hebben, omdat zij er op gezet zijn, dat hun zout zooveel mogelijk worde uitgevoerd. *) Zie hiervóór, afd. V. *) Zie o.a. aps. 8 eu 9. Dit punt verdient dus eene ernstige overweging; indien men oordeelt hetzelve te kunnen toestaan, dan zou hetzelve met de opheffing van '/ïo op de regten en de onbepaalde vrijheid, welke de Engelsche schepen hier reeds hebben, mijns inziens voldoende wapenen zijn om voor onze scheepvaart voordeelige bedingen te maken. . i Er is echter welligt nog een oogpunt, uit hetwelk in Engeland de zaak der gelijkheid van de vlag voor ons gunstig kan beschouwd worden. Toen voorheen de beperking der vreemde scheepvaart en de versterking van de bepalingen daaromtrent door het Britsche gouvernement noodig gekeurd wierdt, waren het de Nederlandsche schepen, waarvan de Britsche reeders het meeste te vrezen hadden. Men voorzag te dier tijd, dat de Nederlandsche schepen de vaart meester zouden worden. Dat men daarin nietifris gezien heeft, is door de uitkomst geleerd, alzoo de Nederlandsche schepen gedurende drie vierden der vorige eeuw nog de vrachtvaarders van Europa waren. Door een zamenloop van omstandigheden, thans onnoodig op te noemen, is de uitgestrektheid onzer vaart zeer afgenomen en in vergelijking der Engelschen bijna nietsbeteekenend geworden. Zij weten dit genoeg en kunnen dus gevoelen, dat de gelijkheid der vlag in evenredigheid aan hunne schepen een grooter nut kan doen dan aan de onze. Het zal echter altijd voor onze schepen van groot belang zijn, wanneer wij uit de Middellandsche Zee, de Levant, de Oostzee en elders op den eigen voet als de Engelschen goederen naar Engeland, Schotland en Ierland konden voeren, en ik zie niet, dat de daartegenover staande even onbelemmerde vaart van de Britsche schepen naar onze gewesten met alle artikelen ten onzen nadeele zal werken. U.H.E.G. zal uit dit alles nu hgtelijk gevoelen, dat wederzijdsche vrijheid, welke wederkeerig is, waardoor Engelsche schepen in Nederland geheel gelijk staan met de nationale en Nederlandsche schepen in Engeland dezelfde voorregten als Engelsche schepen genieten, de gehjkheid van vlag is, welke ik wenschelijk, maar ook alleen wenschelijk achte, en die, bedrieg ik mij met, ook billijk en regtvaardig is en waardoor dan ook tévens allé stilzwijgende voorbehoudingen, alle beroep op vroegere ver- ouderde wetten geheel verhinderd moeten worden, terwijl men alleen de denkbeelden van ware hberaliteit, welke met den geest des tijds overeenkomen, volgen moet. Indien wij aan dergelijke eii zoo nadeelige bepalingen voor den Nederlandschen handelaar, als in het tot nu toe aangevoerde blijkbaar zijn, moesten onderworpen büjven, dan bestaat er mijnes inziens geenen genoegzamen grond om aan de Britsche schepen meerdere voordeden toe te staan, met andere woorden: indien men in Engeland eene gelijkheid van vlag zoude willen, welke uit hoofde van vroegere bepalingen in vele opzigten beperkt zoude moeten blijven, dan zie ik niet in, waarom onze regering zich niét billijk zoude mogen gedrongen voelen om evengdijke . of daarmede geUjtataande bepalingen aan de Britsche schepen op te leggen. Ik moet hier ook nog bijvoegen, dat men niet altijd in Engeland met vreemde schepen hoogere regten dan met Engelsche op zekere uitgaande en inkomende goederen heeft doen betalen, maar dat men eerst in de laatste jaren sedert 1814 dit van lieverlede heeft ingevoerd. Het is wel zoo, dat men deze nadere beperkingen op de scheepvaart van toepassing gemaakt heeft op alle natiën zonder onderschdd en daardoor den schijn heeft aangenomen, alsof het ten minste niet bijzonder op ons gemunt ware, maar als men opmerkt hoe boter, kaas, gezoute huiden, vlas en andere voortbrengselen van onzen grond daaronder begrepen zijn, dan wordt het duidelijk, dat men wel degelijk bepaaldelijk op ons gedoeld heeft. ; Indien men nu in Engeland door de gelijkheid van de vlag alleen zoude willen verstaan het opheffen van die vermeerderde bezwaren en daartegen nog onbepaalder vrijheid voor de Engdsche schepen bij ons bedingen, dan waren wij dus mijns inziens nog zeer weinig gevorderd en ik zoude twijfden, of het in dat geval wdzaak ware om over de gelijkheid der vlag te handelen. lTc ga thans over tot de behandeling van het tweede punt (het 3« in de missive van U.H.E.G., n.1. de ontlasting over en weder van eenige voortbrengselen van nijverheid, landbouw enz. Ik heb in den aanvang dezes reeds aangemerkt, dat hoeved er ook bij het vernieuwde Engelsche tarief moge gedaan zijn, zulks van weinig invloed kan zijn op onzen handd. Het koolzaad bv. moge thans nog meerder vertier vinden, maar men heeft het zeker niet om onzentwil verlaagd, maar wel om de eigene fabricatie der ohe te bevorderen, waarom dan ook de prohibitieve belasting op den invoer der vreemde ohe gebleven is. De meekrappen heeft men verlaagd van 12 op 6 en dus met 50%, maar de meewortel van 5 op 1/6 en dus met 70%, blijkbaar omdat men de gestampte mee weeren en de wortel hebben wil. De manufacturen zijn over het geheel genomen gelijk gesteld met de regten bij ons, welk bezwaar den invoer niet geheel verhinderen kan, terwijl intusschen de onze evenwel nog niet in Engeland kunnen gesleten worden; in dat opzigt blijft het dus voor ons evengoed als een prohibitie. Daar evenwel de meeste onzer manufacturenfabrieken nog niet met hunne machineriön op dezelfde hoogte zijn als in Engeland, zoo is het niet te verwachten, dat er bij verdere vermindering van regten, indien dezelve konde bedongen worden, vele gewevene stoffen naar Engeland zouden kunnen gevoerd worden. Ik zal op dit stuk nader terugkomen, dewijl ik alsnu wilde overgaan tot de opnoeming van eenige artikelen, van welke het voor ons belangrijk zoude kunnen zijn, dat de invoer in Engeland tegen matige regten wierdt toegestaan, en vervolgens van die, waaromtrent wij eene vermindering van inkomende regten zouden kunnen toestaan. Een groot voorregt zoude het wezen, indien de Engelschen konden besluiten om den invoer van de voortbrengselen van onzen landbouw tegen matige regten vrij te stellen, nog grooter, indien wij tegen andere natiën eenige begunstiging konden verwerven, hetwelk ik echter naauwelijks durve hopen. De granen, in het algemeen een byzonder punt van wetgeving in Engeland uitmakende, zullen welligt voor een commercietractaat niet te pas kunnen komen, maar ik geloof, dat men toch de Engelsche regering op onze boekweit opmerkzaam zoude kunnen maken, omdat derzelver qualiteit die van alle andere landen verre overtreft en voor hunne jeneverstokerijen zoo nuttig is. De aanmerkelijke regten op dezelve zijn voor eene aanzienlijke reductie vatbaar. Lijnklaver en mostaardzaad komen mede zeer in aanmerking, en daar de Engelschen die — althans zeker het eerste — in groote hoeveelheid tot bezaayen van hunnen eigenen grond noodig hebben, zoude de vernrindering der regten ook voor hunzelven voordeelig zijn. Omtrent de gestampte' meekrap hebben wij zeer te verlangen, dat de regten op dezelve nog eene aanmerkelijke vennindering ondergaan. De regten op onze boter, kaas, vleesch, gezoute en gedroogde huiden, gewerkt leer, gehekeld vlas, zijn alle voor aanmerkelijke vermindering vatbaar. Deze artikelen zoowel als de uitvoer van vee zijn voor onzen landbouw van groot belang; als wij het vlas niet meer alleen in den ruwen staat behoeven uit te voeren, zoude daardoor rnisschien eene tak van industrie terug zijn gevonden, die thans als genoegzaam verloren beschouwd kan worden. Een vermeerderd debouché in Engeland van onze jenever zoude voor handel, landbouw en nijverheid gelijkelijk voordeelig wezen, maar ik vrees, dat het ondoenlijk zal zijn om de bepalingen daaromtrent veranderd te krijgen; misschien gelukte het, indien men daartegen bij ons de regten op de katoenen garens verminderde (waarover ik zoo aanstonds spreken zal). Azijn zoude misschien mede een artikel van exportatie naar Engeland kunnen worden, indien de enorme regten aldaar eenigszins in verhouding met de onzen wierden gesteld. Dit artikel doet mij overgaan tot de meer eigenlijke fabriekgoederen. Van de manufacturen heb ik reeds met een enkel woord gesproken en het geheel is zoodanig, dat het een naauwelijks overzienbaar veld voor ons openstelt. Als diegenen, waarvan wij het meeste voordeel zouden kunnen rekken, meen ik te moeten opnoemen lakens, kanten, tapijten, welke tegenwoordig in ons vaderland in eene groote mate van volkomenheid vervaardigd worden en bij matige inkomende regten zoowel hier als in Engeland meer door ons aan hen geleverd dan van hen ontvangen zouden worden. Vervolgens ammunitie, boeken, hoeden, messenmakerswerk, pennen, speelkaarten, staalwerk, tabakspijpen, welke alle bij matige inkomende regten door onze lagere arbeidsloonen misschien nu of later met voordeel naar Engeland zouden te zenden rijn, ofschoon het moeilijk is hiervan a priori iets te zeggen, devrijl men thans aldaar met onze voortbrengselen van dezen aard niet bekend is en er dus de betrekkelijke waarde niet van kan opgeven. Van nog meer belang schijnt mij te zijn de olie van zaad, houtwerk en gefabriceerde verwwaren en weHigt zoude omtrent het eerste artikel eenig faveur te bedingen Zijn, indien men alhier de uitgaande regten op het koolzaad verminderde, hetgeen ik tevens voor den landbouw bevordelijk zoude houden. Ik ga thans over tot de artikelen, omtrent welker invoer wij aan Engeland faciliteiten zouden kunnen toestaan. Van de katoene garens maakte ik reeds met een enkel woord melding. Ik geloof, dat de Engelsche regering er nog al aan hechten zal, dat dezelve hier tegen matige regten konden ingevoerd worden, en ik geloof werkelijk, dat het voor onszelven, afgescheiden zelfs van de voordeelen, die wij daartegen zouden kunnen bedingen, nuttig zoude zijn. Niettegenstaande de zoo hooge inkomende regten neemt bij ons het spinnen niet toe. De inlandsche weverijen moeten zich dezelve nu zooveel duurder aanschaffen en kunnen dus met de Engelsche nog met de Duitsche (die zelve nu over ons land transito ontvangen) concurreren. Daarenboven faciliteren de hooge regten het insluiken en hieraan mag het wel worden toegeschreven, dat vele fabrieken van katoene lijnwaden zich op de uiterste grenzen van ons land bevinden. Ik oordeel dus, dat men deze regten zonder gevaar voor onze industrie zoude kunnen verminderen en bij het overige voordeel de onzedelijke smokkelhandel doen afnemen, 's lands schatkist, die nu van de hooge ktöomende regten bijna niets ontvangt, door de betaling van matige regten stijven. Hetzelfde geldt, hoewel eenigszins in mindere mate, van alle de zoo hoog belaste katoene lijnwaden en andere manufacturen, wélke nog aanhoudend ingesluikt worden en waarvan dus onze fabrieken toch eenige concurrentie moeten doorstaan, terwijl de schatkist minder ontvangt dan geschieden zoude als de regten matig waren. Ik weet wel, dat het belang van vele fabrieken in ons vaderland hiertegen schijnt op te komen, maar zoude toch durven vaststellen, dat zij tegen de Engelschen zullen kunnen rivaliseren, en in 'allen gevalle geloof ik, dat als wij hiertegen weder andere voordeelen kunnen bedingen,, het partiede hier althans het algemeene belang niet in den weg zoude moeten staan. De geraffineerde suikers en syroop zijn ook inkomend bij ons hoog belast en zouden dus wat dat aangaat vele vermindering kunnen lijden. Dit artikel staat echter in een naauw verband met den aanvoer uit onze koloniën en ik durf dus niet beslissen, of het wel raadzaam zoude zijn hieromtrent verandering te maken. Eene vermindering van de regten op het ijzer zoude mede voor Engeland gunstig en ook voor onze rederijen, gieterijen, messenmakerijen en ontelbare andere fabrieken meer, die het als grondstof behoeven, eene weldaad zijn. De regten op de steenkolen beschouw ik mede voor vermindering vatbaar, zonder dat daarom de invoer of het gebruik geheel vrij behoeft te zijn. Over het zout heb ik bij de behandeling van het eerste punt reeds gesproken. Door deze opgaven zal U.H.E.G. nu nog nader bevestigd zien' hetgeen ik mede reeds bij mijne voorafgaande aanmerkingen zeide, dat wij n.1. veel te eischen en weinig te geven hebben, en dit zal dan ook welligt de onderhandelingen zeer moeielijk maken, terwijl dit nog vermeerderd wordt door de verschillende belangen, welke ten dezen in aanraking komen. Ik waag het hier in overweging te geven, of men ook ter wederzijde ten nutte der wederzijdsche fabrieken eenige artikels met regten van aanbelang bij wijze van conventie zoude kunnen bezwaard laten. Zoo staan dan steenkolen tegen steenkolen, aardewerk tegen aardewerk, suiker tegen suiker, sommige manufacturen tegen sommige manufacturen over en hoedanige artikels er meer mogten zijn, die bij wederzijdsche conventiën hoog belast moesten blijven ten nutte der industrie in elk der rijken. Op deze wijze elkander te verstaan met betrekking tot eenige weinige artikelen, kan dunkt mij, den grond leggen, dat men ten aanzien van al het andere in Engeland even liberaal worde als men hier te lande is. Moge maar opregtheid de onderhandelingen van de Engelsche zijde besturen, want wanneer evenals met den doorvoer van jenever de vrijheid,met de eene hand gegeven, door de andere weder beperkt wordt, dan zoude er spoedig meer verloren dan gewonnen worden. Ik gevoel zeer levendig, dat men in Engeland niet minder dan hier vooroordeelen zal moeten tegemoet komen; de eigenaars onzer mijnen bv. zullen gewis ongaarne zien, dat de / 7 per 1000 u inkomend regten verminderd of opgeheven worden,en in Engeland zal men ook de regten op de ohe niet willen venninderd hebben, maar dit en dergelijke zijn dan ook punten, op welke zich te verstaan een der ingrediënten van het commercie-tractaat zoude moeten worden. Thans meen ik tot het laatste punt te kunnen overgaan, de oorbaarheid n.1. van de openstelling der wederzijdsche bezittingen in America en de West-Indiën, bijzonder Suriname. Ik moet beginnen met aan te merken, dat ik met bijzonder genoegen gezien heb, dat U.H.E.G. hier niet van de koloniën of bezittingen in het algemeen spreekt, maar alleen van America en de West-Indiën en dus dat de Oost-Indiën ten deze in geene aanmerking schijnen te komen, maar even daarom zal ik hierna nog met een woord daarover spreken. In America of de West-Indiën hebben wij mijns inziens geene andere bezitting, die in aanmerking kan komen dan Suriname, want de eilanden verhezen hun belang in deze, wanneer er direct op de vaste kust van America kan gehandeld worden en men niet meer zooals tevoren aldaar ter sluik moet invoeren. Dan Suriname zeide ik, waar vele gronden uitgeput zijn, doch welker mindere opbrengst begint te worden opgewogen door de voortbrengsels van de nieuw aangelegde plantagiën aan de Nickery, welke echter het meest door Engelsch geld gesticht zijn.en het is te verwachten, dat vele der daar geteelde producten regtstreeks naar de Engelsche markten inplaats van naar de onze zouden worden vervoerd, doch er is, zooveel ik weet, hier te lande slechts één huis en wel bepaald in deze stad, hetgeen de goederen van de Nickery ontvangt en ten deele hier te lande verkoopt, maar ook ten deele Weder naar Schotsche en Engelsche havens verzendt, en bij de geringe lust in dit rijk om thans op de aangelegde of nog aan te leggen plantagiën geld te schieten, meen ik te mogen vaststellen, dat de vrije vaart der Engelschen op dat gedeelte onzer bezittingen, op gelijken voet als wij op hunne West-Indiën kunnen navigeren, eerder voordeelig dan nadeehg zoude kunnen worden. Ik acht het vrij zeker, dat wederom voor Engelsch geld aan de Nickery meerdere plantagiën zouden worden aangelegd, hetgeen mijns inziens niet dan tot aanmerkelijk voordeel strekken kan; eiken aanleg van dien aard stijft het vermogen van de kolonie en het vreemd geld draagt bij om de gouverriementskas te stijven, terwijl de meerdere voortbrengsels van katoen, koffy en suiker gewis niet altijd naar de Britsche havens zullen komen, vooral, wanneer ge- durige toeneming overvloed van producten geeft, als wanneer men ook vanzelfs genegen zal zijn de Nederlandsche markt te beproeven. En wat nu het andere gedeelte, het eigenlijke Suriname, betreft, - zie ik niet, dat de vrije vaart der Engelschen de onze zeer zal kunnen in de weg staan;ons vervoer derwaarts bepaalt zich tot weinig meer dan tot plantagie-behoeften of tot ruwe artikelen, van aardappelen, uyen, ook wat boter, kaas, jenever e.d., met al hetwelk wij op de Engelschen te veel vooruit hebben dan dat zij ons daarin zouden kunnen benadeelen; en wat de koffy, suiker, katoen en cacao der platntagiën betreft, behoeft men er niet aan te twijfelen, of de hypotheekhouders zullen wel zorgen, dat deZe gelijk vanouds naar de Nederlandsche markten komen. Ik weet wel, dat gehechtheid aan het oude vooroordeel en zekere ingekankerde haat tegen de mededinging der Britten den stempel op deze denkbeelden niet drukken zullen, doch dergelijke consideratiën, meen ik, dat bij een betoog als dit ter zijde behooren te staan. Ik voor mij deel in het gevoelen van degenen, die genegen zij& om te gelooven, dat de vrijere vaart op Surinamen meerder voordeel dan nadeel zal geven, maar genomen dat er eenig nadeel uit ontstond (hetwelk echter een doorkundige en bij de hypotheken veel belanghebbende man, wiens gevoelen ik in de gelegenheid geweest ben te leeren kennen, even weinig als ik schijnt te duchten, zoude het dan zoo groot Zijn, dat hetzelve door de voordeelen, welke onze vaart op de Engelsche koloniën kan geven, niet kunnen worden overtroffen? Be meen ja: ik spreek niet eens van Jamaica, Canada enz., waarvan ik mij zoveel niet voorstel, maar het komt mij voor, dat de vaart van Demerary, Essequebo en Berbice voor ons van het uiterste gewigt is. Vele geldschieters op: plantagiën hebben daarin een onberekenbaar groot belang en mij dunkt te grooter, naarmate het tijdstip nadert, dat de schikking, welke er op die vaart ten gevolge van het afstaan dier koloniën bestaat, begint ten einde te loopen. Be herinner nnji dat een zeer voornaam huis te Londen, van hetwelk hier ter stede eene belangrijke tak bestaat, eenige jaren geleden bij de Engelsche regeering zeer vele pogingen heeft aangewend, ten eihde de voortbrengselen van Jamaica, maar inzonderheid van Demerary, Essequebo en Berbice regtstreeks naar dit rijk te mogen voeren, doch dat de Britsche regeering dit toen volstandig geweigerd heeft. Er bestaat derhalve bg mij geen den minsten twijfel, öf een goed getal Engelsche schepen zullen derzelver ladingen, in die koloniën ingenomen, hier te lande ter markt brengen; verscheiden der Engelsche geldschieters zullen hiertoe genoopt wórden door de voorschotten, welke zij dadelijk op derzelver producten bekomen, maar ook omdat dezelve voor een groot gedeelte op het vasteland moeten gesleten worden en hier te lande met oneindig minder kosten kunnen worden opgelegd. Ik behoef dit een en ander slechts aan te stippen om te doen gevoelen, dat ik eene schikking op de West-Indische vaart eerder een voordeel dan een nadeel houde. Het spreekt intusschen van-1 zelve, dat men in deze ter goeder trouw behoort te handelen, en dat de grondslag van zoodanige schikkingen mijns inziens daarin behoort te bestaan, dat wij in de Engelsche koloniën aan geène grootere bezwaren op in- en uitvoer worden onderworpen dan de Britsche schepen in de onze en dat de schijnbaar vrijgevige schikkingen, ten dezen bij de Britsche regering te maken, geenszins vergezeld gaan van mentale reservatièn of arrière-pensées, waardoor zoodanige schikkingen ohuitvoerUjk worden. Hetgeen ik hierboven wegens de behendige hmdernis op den doorvoer van jenever in flesschen heb aangehaald, schijnt mij toe deze aanmerking hier te Wettigen. In de schikkingen omtrent de West-Indische bezittingen zie ik dus geene of althans weinig zwarigheid, maar geheel anders is het met die in Oost-Indiën gelegen en hoezeer de missive van U.H. E.G. van dezelve geen gewag maakt, zoo meen ik evenwel dit punt niet mét stilzwijgen të moeten voorbijgaan, omdat ik zoo geheel doordrongen ben van de overtuiging, dat wij daaromtrent volstrekt in geene schikkingen moeten kómen. Er zijn welligt consideratien van éen meer staatkundigen dan commerciëlen aard, door welke men in de beschouwing dezer zaak ook zoude kunnen geleid worden en welke het niet wenschelijk zoude maken, dat de Engelsche handel in onze Oost-Indische bezittingen veld won; men Zoude overhellen om derzelver ge* grondheid niet in twijfel te trekken door de maatregelen, bij den Gouverneur-Generaal genomen. Maar behalven dat alles, zoo komt het mij voor, dat de Britsche regering ons voor een vrije vaart op de Oost geen billijk equivalent kan aanbieden; de beperkingen, welke van hunne zijde altoos Posthumus zouden moeten gemaakt worden, zullen de vrijheid, welke zij aan ons zouden willen geven, niet veel meer dan eene bloote vertooning doen zijn. Maar al ware dit ook het geval niet, dan geloof ik nog, dat het geen zaak zoude wezen om in eenige schikkingen te komen als alleen in zooverre, dat men zich tot generalia's bepaalde, waarbij wel de wederzijdsche vlaggen in de wederzijdsche bezittingen behandeld wierden als die van de meest begunstigde natiën en ook even zoovele vrijheden genoten als alle anderen en welke bestaanbaar bevonden worden met de goede order en het belang der wederzijdsche koloniën, maar tevens een onbeperkte vrije handel evenals de schepen van eigene natie volstrekt wierdt uitgesloten. Ik vrees nogthans, dat men in Engeland ten dezen sterke instantiën zal doen, den handel op de Oost met die op de West in verband zal willen brengen en bij de belofte van de hoogst mogelijke vrijheid op de West-Indische coloniën zal sustineren, dat onze toestemming van gelijken vrijen handel op Surinamen geen equivalent is en dushalven die op de Oost daartegenover staan moet. Ik durf mij echter vleyen, dat de bekwame man, welke met de onderhandelingen van onzentwege is belast *), het kwade zal weten te keren en twijfel ook geenszins, of het gouvernement zelve zal zich gemakkelijk overtuigen, dat in geval men in Engeland den handel op de Oost met die op de West in verband wilde brengen, het dan veel verkieselijker zoude zijn om over de toelatingen in de wederzijdsche koloniën in het geheel niet te contracteren. En hiermede zou ik dezen brief kunnen eindigen, welke reeds op onderscheidene punten breedvoeriger is geworden dan ik mij had voorgesteld, bijaldien ik het niet van belang achte om nog melding te maken van eene zaak, die welligt in de onderhandeling van een commercie-tractaat niet onaangeroerd blijven zal, ik be* doel het denkbeeld, dat sommige Engelschen hebben en waaraan men in Duitschland ook zooveel hecht, dat men naar aanleiding en hoezeer in mijn oog verkeerde toepassing van het Weener tractaat niet alleen nog mèerdere voordeden voor de vaart op ») A. R. Falck. den Rhijn zoude begeeren en dus wel insteeren kan op eene vernrijding der overlading, zoodat men met daartoe geschikte vaartuigen, verzegeld of bewaakt, den Rijn zoude willen opvaren. Het zoude onnoodig, ja welligt vermetel wezen, indien ik dit punt wilde gaan ontwikkelen, omdat daarover alreeds zooveel geschreven en verhandeld is en het gouvernement volkomen ingelicht is omtrent alle de noodlottige gevolgen, welke die vrijheid voor ons zoude hebben, maar ik maak er daarom met een woord melding van, omdat ik het meen daarvoor te mogen houden, dat de tegenwoordige staat van zaken, hoe onaangenaam en nadeelig op zichzelve, toch nog verre te verkiezen is boven het gemis van eenen handel, welke nog ons voorname débouché uitmaakt, en die, kunnen wij eenmaal ook met Pruissen een goed handelsverdrag sluiten, nog van veel meer aanbelang worden kan. Ten slotte. Ik durf mij niet voorstellen, dat een zoodanig vrijgevig handelstractaat, als ik zoude wenschen en op de gronden, in dezen brief aangestipt, tot stand zal komen, hoezeer ook het belang der beide natiën zulks in mijn oog vordert. Indien toch Engeland en Nederland zich omtrent de gewenschte gelijkheid konden verstaan, twijfel ik geenszins, of rij zouden tezamen daarvan veel nut trekken en als het ware elkander de hand bieden. Ja, ik stel mij voor, dat de resultaten zoo gunstig voor beider scheepvaart moeten worden, dat al spoedig de naijver van andere natiën zoude worden opgewekt en de vrijgevigheid van Engeland en Nederland jegens elkander de kiem kon worden, uit welke bij andere volken een geheel nieuwe wijze van beschouwing ontstaan zoude, geschikt om dezelve langzamerhand af te brengen van dat stelsel van isolement, hetwelk midden in den vrede een zeker soort van oorlog onderhoud, de natuur van den handel wegneemt en schadelijke uitwerksels heeft voor het onderling verkeer der natiën. Maar ook voor ons rijk alleen is de zaak ook nog bovendien van belang. Ik geloof toch, dat hetzelve door een zoodanig tractaat niet alleen een nog aanmerkelijk grooter gewigt in de oogen der Europeesche magten zoude krijgen dan het tegenwoordig heeft, maar ik stel ook voor, dat het diepen indruk zoude maken in Zuid- en Noord-America, het zoude een sprekend bewijs opleveren, dat Engeland de vriendschap en verstandhouding met ons rijk hoog waardeert en aan die verafgelegene gewesten een zeker ontzag inboezemen, dat niet anders dan voordeelig werken kan. No. 120. — 1825, Juli 19. — FALCK AAN DE C0NINCK 1). Voorleden Vrijdagavond *) is de courier Ragut aangekomen met de depêche Uwer Exc. van den nen dezer3), houdende en begeleidende verschillende instructiën4) over de mij toebetrouwde commercieele onderhandeling. Dezelver aandachtige lezing, gepaard met de overweging van hetgeene Z. M. mij vroeger6) heeft doen voorschrijven, heeft mij bevestigd in de meening, dat H. D. aan die onderhandeling den ruimsten omvang wilde hebben gegeven en liefst zien zoude, dat de ontlasting op den invoer van de wederzijdsche voortbrengselen ter zelfder tijd bepaald werd als de gelijkstelling der vlaggen ten aanzien van scheepsongelden enz. Ik heb steeds in dien zin tot de Engelsche ministers gesproken, zooals Uwe Exc. o.a. uit mijn eerbiedig rapport van den Hen dezer') zal zijn gebleken. Over het billijke van deze onze sustenue zal ik hem nu eerstdaags een schriftelijk vertoog doen toekomen, waarbij ik mij echter vooreerst tot generalia denk te bepalen, uit vreeze dat de vermelding van zulke artikelen als de genever een groot voorwerp hunner accijnzen, en de thee, het monopolie der Oost-Indische Maatschappij, hen nog meer dan nu reeds het geval is, tegen de-zwarigheden op zou doen zien en aan de mogelijkheid van een eigenlijk commercie-tractaat wanhopen. Trouwens.het meerdere of mindere wat eventueel voor de Nederlanden zoude kunnen worden bedongen, ligt nog tamelijk ver buiten den kring mijner tegenwoordige zorg. Hetgeen mij bekommert, en deze bekommering wil ik U liefst bij deze geheel veilige gelegenheid mededeelen, is dat hier, voordat de onderhandeling nog regt aan den gang zij, de eene of andere maatregel worde genomen, door welken het status quo der navigatie tusschen de beide landen verloren gaat; de heer Huskisson heeft mij meer dan eens zijne betrekkingen te Liverpool, de stad, die hij in het parlement vertegenwoordigt, herinnerd en hoe hij uit hoofde van deze betrekkingen mulder dan iemand dulden kon, dat de uitvoer van zout naar Nederland ge- *) Uit Londen, no. 78. — R. A, Buitenlandsche Zaken, exh. «3 Juli 1825, no. 18. *) 15 Juli 1823. 9) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 11 Juli 1823, no. 37. ♦) No. 113. *) No. 74. 8) No. 116. heel en al aan Engelsche schepen ontzegd bleef ten gevolge van ons onderscheiden regt. Ik heb hem steeds mijn vertrouwen te kennen gegeven en vertrouwde ook inderdaad, dat hij aan een debiet, dat reeds op zichzelve zoo voordeelig voor Engeland is; niet zoude raken, doch.sedert korten tijd heb ik de minuut in handen gehad eener onder zijn oog opgestelde order in council, waarbij het klipzout, dat in Nederlandsche schepen afgescheept wordt, met 2 £ bezwaard zoude worden als countervailing duty voor het bij ons tarief vastgestelde onderscheid. Voor de ruwe suikers (doch dit is van minder belang) zoude dan een evenredig bezwaar worden bepaald en misschien ging men alligt over tot den meer algemeenen maatregel, welken de jongste parlement-acten het gouvernement bevoegd maken om op alle natiën toe te passen, die de wederkeerigheid op het stuk der vlag niet verkiezen aan te nemen. Omstreeks dezen tijd van het jaar vergadert de kabinetsraad, in welken tot zoodanige orders in council voordragt gedaan en besluit genomen wordt. Er was zelfs kwestie om er eenen aanstaanden Vrijdag *) te houden en dan tot in het laatst van September te scheiden. Doch de heer Canning voorleden week door eene inflaminative ziekte aangetast geworden zijnde, zoodat zijne talrijke vrienden gedurende een paar dagen uitermate bekommerd zijn geweest, is hierin uitstel gekomen tot den zgsten dezer, misschien wel langer. Ik heb dus, naar het mij voorkomt, te zorgen, i° dat zij, voor het reces van den kabinetsraad, iets van mij hebben, dat zij als een antwoord moeten beschouwen op hunne cbncept-artikelen 3), bij mijn no. 75 ') overgezonden; 2° dat dit antwoord hun genoegzaam voldoende toeschijne om van de geheele onderhandeling het beste te verwachten en dus om alle denkbeeld te laten varen eener dadelijke retorsie omtrent het zout en onze andere discriminating duties; in andere woorden mijn pogingen moeten strekken tot de onbepaalde voortduring van het status quo, zooals het in Augustus 18244) provisioneel geregeld werd. Omtrent den uitslag dezer pogingen zoude ik minder ongerust wezen, indien ik spoedig in het geval werd gesteld van aan te kondigen, dat aan hunne klagten over de verhoogde loodsgekfcÈbtli Ostende gehoor gegeven is6), alsmede dat de voorgestelde termen omtrent de vaart op de West-Indische koloniën bij ons on- >) 22 Juli 1825. ■) No. 115. ■) No. 116. *) Not 94. ') No. 45. verhoops bijval hebben gevonden; maar Uwe Exc. kan Z. M. verzekeren, dat, wat ook van dit een en ander moge komen, ik geen middel onbeproefd laten zal om de zaken in goeden gang te doen blijven, zijnde ik slechts in de vorenstaande détails getreden ten einde eenig begrip te geven van den staat van het terrein en van de omstandigheden, welke bij de beoordeeling mijner nota's, wanneer ik die overzenden zal, in het oog dienen te worden gehouden. Tenslotte zij het mij vergund hetgene ik hierboven omtrent de belangstelling van den heer Huskisson in de zoutvaart gezégd heb in betrekking te brengen tot den laatsten § van het $e artikel der mij toegezondene punten van instructie») en daaruit voorhands de onwaarschijnlijkheid af te leiden, dat op het beginsel der gelijkstelling van de vlaggen immer eene zoo gewigtige uitzondering zal kunnen worden bedongen als daarbij bedoeld wordt. No. I2Ï. — 1825, Juli 28. — FALCK AAN CANNING2). Le soussigné s'est empressé de rendre compte a son gouvernement de la conférence qu'il a eu 1'honneur d'avoir avec M. Canning et M. Huskisson jeudi le yme de ce mois *), et de lui transmettre 1'esquisse que le soussigné a recue le lendemain, du Foreign Office de quelques articles destinés a faire partie d'une convention de réciprocité a conclure entre les deux états *). Pour se prononcer sur ceux de ces articles qui concernent 1'ariV mission des pavillons respectifs au commerce des colonies américaines, le dit gouvernement a encore besoin de quelques informations particulières, que S. M. a ordonné de recueillir dans le plus bref délai, et le soussigné ne doute point qu'il soit incessamment pourvu d'instructions a cet égard. Quant k 1'égalisation des droits sur les batimens des deux pays, employés a la navigation entre les ports en Europe, les instructions qui lui sont déja parvenues, lui semblent de nature a faire espérer avec confiance un arrangement convenable, mais, avant d'y procéder, il doit exprimer de nouveau le désir du roi, son maitre, que la négociation embrasse, avec les objets déja indiqués, le point non moins essentiel de la réduction des droits d'entrée qui pèsent sur plusieurs productions du sol et x) No. 113. *) Gedrukt: Colenbrander, Gedenkstukken, VIII, I, no. 199. *) No. 116. 4) No. rij. de Tindustrie de Pays-Bas. II serait superflu de vouloir prouver combien ce désir est naturel et juste, car déja cela a été reconnu dans les Communications du ministère britannique avec le soussigné au mois de juillet 18241), et la note de S. E. M. le Secrétaire d'Etat Canning, en date du 2me aoüt de la même annéel), contient plus spécialement la promesse de conduire cette négociation de manière „as to carry the principle agreed upon into effect in the móst extensive and beneficial manner for the mutial accomodation and advantage of the respective subjects of Great-Britain aïid the Netherlands". Le soussigné n'ignore pas que dans la conférence du jme de ce mois on lui a opposé les changemens généraux opérés depuis peu de tems dans la législation commerciale de la Grande-Bretagne, mais, ainsi que S. E. M. Canning se le rappellera, il s'est aussitöt attaché a faire remarquer 1'extrême différence qu'il y a pour 1'agriculture et Tindustrie des Pays-Bas entre l'assimilation de leurs produits dans une seule et même mesure a ceux de toutes les autres contrées, et la stipulation d'avantages spéciaux, telle que la susdite note du 2tne aoüt et les Communications, qui Tavaient précédées, avaient permis au soussigné de la concevoir et de Tespérer. M. Huskisson, il est vrai, a rephqué que les puissances prohibitives seraient toujours atteintes par le droit additionnel du cinquième, mais si le soussigné a bien compris le sens de 1'acte parlementaire du 5 juillet *), cet additionnel ne peut jamais tomber que sur le pavillon étranger, et les marchandises importées ici par des batimens britanniques sont uniquement passibles du principal du droit, quel que soit le pays duquel elles proviennent, et ainsi il sera toujours vrai de dire qu'en dernière analyse le tarif anglais favorise ou gêne, dans des proportions absolument égales, les produits des pays prohibitifs et ceux des états oü Ton a adopté un système libéral. C'est sans doute a cette cernière classe qu'appartient aujourd'hui le royaume des Pays-Bas, et tout en rendant le plus sincère hommage a Tesprit éclairé et conciliant qui a dicté les modifications contenues dans 1'acte, dont il vient d'être fait mention, le soussigné manquerait a son devoir, s'il n'insistait sur la grande distance qui sépare encore le tarif de la Grande-Bretagne ]) No. 82. ») No. 92. *) De wet van 5 Juli 1825, „An act for granting duties of customs" (6 Geo. IV, cap. in). de. celui des Pays-Bas et sur le peu de probalité qu'il y a de voir par 1'effet des modifications, récemrnent adoptées, les produits de Tindustrie des Pays-Bas obtenir dans le Royaume Uni un débit comparafele, même de loin, a l'abondanteconsommation des marchandises anglaises dans toutes les villes des Pays-Bas. Certes, a Tinstant oü il s'agit de facilités et de réciprocité, il doit être permis a un gouvernement paternel d'aspirer a un ordre de choses, oü les avantages mutuels soient moins inégalement balancés. Le soussigné est déjè muni d'une liste iudicative des objets pour lesquels le roi, son maltre, désire une réduction des droits d'entrée, et il se trouve autorisé a recevoir du nhnistère britannique et a discuter une pareiUe liste, présentant les marchandises qu'il pourrait convenir de favoriser a leur importation dans les Pays-Bas plus qu'elles ne le sont déja en ce moment-ci. Telle est, en effet, la marche que Ton po'uvait se flatter de voir tenir d'après la note déja souvent citée.du zme d'aoüt 1824 >),oü il est question de matériaux a rassemWer par les divers départemens pour aervir a la future négociation. Le soussigné a attendu de mois en mois Tannonce que ces préparatifs étaient terminés. II Ta attendue avec impatience, sans doute, mais sans aucune inquiétude, puisqu'une excellente autorité lui avait garanti qu'en améliorant son tarif en général et au profit de tout le monde, le ministère britannique n'avait nullement entendu se priyer de la faculté de faire, dans le même sens et sous le bénéfice d'une parfaite réciprocité, des stipulations spéciales avec les puissances amies. Le soussigné regrette beaucoup d'avoir eu a entretenir M. Canning aussi longuement, mais il lui a paru utile et même nécessaire de commencer par se mettre bien d'accord sur Tétendue dü cercle, dans lequel la négociation doit se mouvoir et qui, une fois tracé, facilitera d'autant plus Tarrangement des détails. B lui tarde d'apprendre que les vues qu'il vient de rappeler et de développer è. cet égard, ne s'écartent point de ce.qu ele gouvernement de S. M. B. trouve just e et raisonnable. No. 122. — 1825, Juli 30. — STRATENUS AAN DE CONINCK !). De stukken, gevoegd geweest bij U. Exc. 's missives, rijn overeen- |) NO. Q2.. ') R. A-. Buitcnlandscjie Zaken, ëxh. 3Augustus182j.no, 1.—Ook Waterstaat 2567. komstig U. Exc's verlangen door mij aan den minister van Marine en Koloniën medegedeeld, en derzelver inhotid hééft bereids tot eene voorloopige conferentie aanleiding gegeven. Het onderwerp der conferentie is v.n. geweest de depêche uit Londen van den igen dezer no. 78 *Jj in verband met de door Uwe Exc. aan welgemelden nunister medegedeelde depêches van den ambassadeur Falck van 8 en 11 dezer »), wrnrits het, naaraanjei-, ding Van den door dien ambassadeur geschetsten staat van zaken, van belang scheen om hem met opzigt tot de daarbij behandelde* twee punten ten spoedigsten eenig voorloopig antwoord te doen toekomen. Deze punten zijn de door het Engelsche ministerie ingebragte klagten tegen de verhooging der loodsgelden te Ostende voor vreemde schepens), en de wenschelijkheid, dat de ambassadeur eerlang in het geval moge zijn van aan te kondigen, dat de voorgestelde termen omtrent de vaart op de West-Indische koloniën over het algemeen bijval hebben gevonden. Zonder derhalve de zaak voor het oogenblik van den grond af öp te halen of in bepaalde bijzonderheden te treden, is het den heer minister van Marine en Koloniën evenals mij toegeschenen, dat de ongelijkheid der loodsgelden in de zuidelijke en noordelijke havens van Nederland een punt is, ten aanzien waarvan aan de klagten van het Engelsche rninisterie zoude kunnen worden tegemoet gekomen en dat de ambassadeur Falck alzoo zoude kunnen worden gemagtigd om te verzekeren, dat Z. M. de Kwung genegen is deze ongelijkheid te doen ophouden, onder reserve verder van eene nadere verklaring nopens de voorstellen, van de Engelsche zijde gedaan, om tot eene gewenschte reciprociteit of ook tot eene gelijkstelling der loodsgelden in het algemeen, naar gelang van eenen aan te nemen grondslag, te komen. Na bekomen antwoord uit Londen en naarmate hetzelve van den gunstigen indruk getuigt, welken dergeKj^ ke verzekering in het algemeen en omtrent de verdere punten der onderhandeling zal kunnen gemaakt hebben, zoude Z. M. vervolgens de noodige orders kunnen geven, ten effecte dat tot opH. D. 's nadere bevelen te Ostende en in de verdere zuidelijke havens van het rijk gelijk ook op de Schelde in het algemeen de loodsgelden, voor zoover de Engelsche schepen betreft, zonder de verhooging van het thans bestaande vierde geheven zullen worden. ') No. xso. ») No. 116. ») Zie hiervoor afd. V. Wat het tweede punt, de vaart op de wederzijdsche bezittingen in Afrika, Amerika en bepaaldeüjk de West-Indiën betreft, zoo is het voorgekomen, dat de uitslag zal moeten worden afgewacht van de vertrouwelijke correspondentie, die ik naar aanleiding van U. Exc.'s missive van 7 dezer*) geopend heb, alvorens wij eenig stellig gevoelen daaromtrent kunnen voordragen. Daar intusschen, gelijk zooeven is opgemerkt, een voorloopig antwoord alleszins noodig schijnt te zijn, ten einde zoo mogelijk de zaken in haar geheel te houden, zoo zouden wij van oordeel wezen dat, zonder dat Z. M. daardoor zich eenigszins stellig bepaalt, aan het Engelsche ministerie zoude kunnen worden geantwoord, dat H. D. alleszins genegen is om dit onderwerp in ernstige en gunstige overweging te nemen. Tegenover dergelijke verklaring behoort echter, naar ons inzien, reeds dadelijk te staan de zaak van Demerary, Berbice en Essequebo, en ik ben derhalve met den minister Elout van oordeel, dat de ambassadeur Falck daarbij 's konings hoop behoorde uit te drukken, dat men ook van den kant van het Engelsche ministerie geene zwarigheid maken zal om, staande den verderen loop der onderhandeling, dadelijk toe te stemmen in eene verlenging bv. hoogstens voor drie jaren van den in 1820 gestelden termijn voor de toelating van buiten Nederland gebouwde schepen in onze vaart op Demerary enz.') en dat het Engelsche gouvernement dadelijk de noodige bevelen dienovereenkomstig zal willen geven, daar de laatst toegestane termijn met den 31ste» December van dit jaar eindigt en van het meest gewigt is, dat de belanghebbenden niet langer in onzekerheid blijven. Op deze wijze zoude dan voor beide partijen reeds iets bij den aanvang der onderhandelingen gewonnen zijn, terwijl het aan de prudentie van 's konings ambassadeur kan worden toevertrouwd om aan de heeren Canning en Huskisson de onmogelijkheid te doen gevoelen, waarin Nederland is, om in eene zaak van zooveel belang, als is de openstelling der vaart op de Nederlandsche West-Indische bezittingen, met spoed en tevens met die bedaardheid en omzigtigheid te handelen als de verschillende belangen, die daarbij-ÉÜM trokken zijn, niet alleen gebieden, maar ook voor het welslagen van. en de algemeene goedkeuring op de schikking wenschelijk doen voorkomen. *) R. A, Buitenlandsche Zaken, exh. 7 Juli 1825, no. 16. *) Zie hiervoor blz. 189, noot 2. No. 123. — 1825, Augustus I. — FALCK AAN DE CONINCK l). Ik vieye Imjj dat de i0U0U(j dezer laatste nota»), met de daartoe behoorende mondelinge adstructie, min of meer indruk heeft gemaakt; want hoewel men van de andere zijde») breed is blijven opgeven van de zwarigheden, in welke zij zouden vervallen door hun algemeen tarief ten gunste van deze of gene natie bijzonderlijk te wijzigen, ben ik ten slotte echter verzocht om van een aantal der artikelen, die Nederland aan rnindere regten onderhevig wenscht te zien, mededeeling te doen aan den heer Huskisson; deze zoude dan naar aanleiding daarvan de zaak met alle aandacht in welwillendheid overwegen. Bij die overweging zullen vele onzer vragen zonder twijfel bevonden worden in strijd te zijn met gewigtige belangen der Engelsche landeigenaars en manufacturisten, en ik beschouwe de situatie van het nunisterie niet als zoodanig dat hetzelve, ter uitbrriding van den handel of om consequent te zijn in het aangekondigde stelsel van hberahteit, over eene oppositie van dien kant ligtehjk zoude kunnen heenstappen. Doch het ware mijns inziens al veel gewonnen, indien er thans maar met etlijke weinige objecten een voorbeeld werd gegeven, van welk wij bij volgende gelegenheden partij zouden kunnen trekken tot het be) betreft, (zelfs wanneer men de gevraagde verlenging van dezelve ook voor schepen, buiten Nederland gebouwd, door de bedoelde vrijstelling te gereder zoude kunnen verkrijgen), zo is dezelve zowel door de teperking van de tijd als door hare strekking om alleen voor- !) '„Conventie over de vaart en handel op de West-Indische volksplantingen van Demerary, Essequebo en Berbioe", Stsbl. no. 56 (1815). delen te geven aan de Nederlanders, welke destijds reeds eigenaars in de kolonie waren en hun vaderland niet verzaken willen, en alzo bloot individueel, bijzonder geschikt om de handelsbetrekkingen allengs te verminderen en eindelijk te doen ophouden. Met betrekking tot de toekomst is het niet te ontkennen, dat bijaldien de vaart op Suriname voor de Engelschen gesloten blijftj ook te vreezen is dat de Nederlandsche schepen niet zullen worden toegelaten op alle de West-Indische berittingen van Engeland te vaaren, welke voor htm zouden openstaan, zo de vrije vaart werd geaccordeerd. Indien echter het bevorens geredeneerde juist is, indien Engeland in deszelfs hgging, magt, rijkdom, nijverheid en werkzaamheid voor den handel op de West-Indien vooruit is; indien derhalven de mededinging der Engelschen te vreezen is in eene kolonie, bijna uitsluitend bewoond door Hollanders, waar taal, zeden, gebruiken, persoonlijke en ambtsbetrekkingen, waar met een woord, alle omstandigheden den Nederlandschen handel begunstigden, wat kan men rig voorstellen van den handel op Engelsche koloniën, waar juist alle die omstandigheden zamen werken om aan de Engelschen een voordeel boven ons toe te kennen? Zo wij met rede duchten, dat noch direkte betrekkingen, noch gewoonte, noch vaderlandsliefde, noch eene dier andere banden, die Suriname aan Holland vereenigen, genoegzaam zullen zijn onzen handel tegen de concurrentie der Engelschen te beveiligen, hoe zullen wij kunnen mededingen, waar alle die consideratiën tegen ons pleiten I Raadpleegt men daar te boven het tegenwoordig tijdstip, dan wordt het dubbeld bedenkelijk eene stap van dat gewigt te beproeven. Over het algemeen schijnt mij eene openstelling van de vaart op Suriname bij wijze van proeve hoogst gevaarlijk, want, eenmaal vrijgesteld, zal het, om meer dan eene rede, ondoenlijk zijn op den genomene maatregel terug te komen, en al zouden staatkundige omstandigheden dit eens veroorloven, zo is het onmogelijk, althans zeer moeilijk, de oude betrekkingen te herstellen. Vergunt mij er tenslotte nog te mogen bijvoegen, dat de handel op Suriname thans nog bij het kwijnen van veele andere takken eene gunstige uitzondering aan onze beurs oplevert ;wierdt nu de handel benadeeld, dan ging ligt het laatste plechtanker van dezelve verloren. No. 128. — 1825, Augustus 9. — HUSKISSON AAN falck >). I was sorry to perceive by yoor confidential letter of the 3th. inst.a), that you still find it a matter of great difficulty to come to a sarisfactory commercial arrangement with the Netherlands. I should not take the liberty of insisting on your considering my proposals again, if I could not add to them a distinct declaration on points which, as it appears to me, you did not think quite clear, when writing the said letter. i°. We can have no objection whatever to the advantages, which may be stipulated in favour of the Netherlands, being equally enjoyed by countries entitled by treaty to the rights of the most favoured nation. 2°. We are prepared to af ford to the british industry on our markets facilities corresponding to those we may eventually obtain for ours, and as soon as you will find it convenient to furnish me with a list of the objects for which your merchants think a further reduction of our duties can be wanted, I shall lose no timeinrecommending it to the careful examination of my government. According to my official dispatches our ministers are still deliberating on the question of opening the trade of the WestIndies, but if I may guess from what I know about the persons they speak with I firmly beheve that the result will be such as you and I wish for. — No. 129. — 1825, October 5/7. —! elout en STRATENUS AAN de CONINCK »). Voor het oogenblik schijnt 'het onderwerp der vaart op de West-Indische bezittingen eene meer bijzondere behandeling te vorderen. De beide ondergeteekenden hebben over dit bepaald onderwerp tezamen geraadpleegd, en het is de slotsom hiervan, hetwelk zij bij deze de eer hebben aan Uwe Exc. mede te deelen. De tweede ondergeteekende heeft daartoe aan den eersten i) r. a., coll. Falck, 34. — Vermeld: Falck, Gedenkschriften, blz. 604. '*) No. 125. s) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 24 December 1825, no. 3G. kenbaar gemaakt de gevoelens van de Kamers van Koophandel van Amsterdam, Rotterdam en Middelburg.1) ; terwijl moet worden aangemerkt, dat de Kamer van Antwerpens) en de Handel-Maatschappg») tot. nu hunne gedachten niet hebben opgegeven, hebben de ondergeteekenden evenwel gemeend het uitbrengen van hunne gevoelens daarna niet te moeten uitstellen. En alzoo ter behandeling der zaak overgaande, zoo dient eerst gelet op het tegenwoordig stelsel van handel en vaart op Suriname, de eenige Nederlandsche kolonie, die te dezen in aanmerking komt. Dit stelsel is eenvoudig: het wordt omschreven in de gyste en g8ste artikelen van het Reglement van 14 September ï.815, no. 58*). Art. 97. De handel en de vaart op de kolonie Suriname zal alleen mogen geschieden uit en naar dit rijk. Alle vrachten, waren en gewassen zullen nergens dan directehjk naar de Nederlanders mogen worden gezonden, en alle behoeften en waren, voor de voorschreven kolonie benoodigd, alleen uit dit rijk derwaards mogen worden aangebragt, met uitzondering echter van de vaart der Noord-Amerikanen, zooals bij het volgende artikel is bepaald. Art. 98. De vaart der Noor-Amerikanen op Suriname zal provisioneel onder dezelfde bepalingen als voor het jaar 1795 heeft plaats gehad, zijn geoorloofd. Uit deze bepalingen, buiten welke geene andere gemaakt zijn, blijkt, dat bij uitsluiting van de anderen enkel een regtstreeksche handel en vaart van en op Nederland in Suriname bestaat. De uitzondering van de Noord-Amerikanen is naar den regel gering, en heeft (zoo het schijnt) voornamelijk ten doel de suikerplantagiën van den dram of de melassies te ontlasten, waartegen de Amerikanen, welke dit voortbrengsel komen afhalen, eenige waren mogen aanbrengen. Of dit uitsluitend stelsel op het belang van de kolonie zelve gegrond is, schijnt in twijfel te kunnen getrokken worden. Vrij vertier is toegestaan voor de algemeene welvaart, bijzon- ») Nos. 119, 124, 127. ») No. 137. s) No. 133. *) G. B. 1816, no. 2. der ook van eene kolonie wenschelijk; daardoor wordt de afvoer van de voortbrengselen des lands gemakkelijker en is betere gelegenheid om goedkoop in de behoeften te voorzien en komt een meer algemeen leven en bedrijvigheid, — de belastingen brengen meer op, de inkomsten zijn niimer, er is een grooten omloop van geld. Zulk een vrij vertier zou welligt do agio, die nu zoo zeer op Suriname en deszelfs ingezetenen drukt, dadelijk verminderen en spoedig geheel doen ophouden, en mag men zelfs niet uit de gemaakte uitzondering voor de Noord-Amerikanen afleiden, dat een monopolie in den uitgestreksten zin voor de kolonie niet verkieslijk is. Is het ook wel geheel ongegrond te denken, dat de Amerikanen zich niet enkel bij het gewettigde bepalen? Het bestuur van de kolonie, des konings dienst, wanneer men voor een oogenblik dien dienst uit een meer beperkt oogpunt beschouwen mag, schijnen even weinig zulk eene uitsluiting te behoeven. Het gouvernement bebouwt daar geen eigen gronden noch drijft eenigen handel, waardoor een monopolie wenschelijk of noodzakelijk zijn zou; des lands kas schijnt daarenboven bij een vrij vertier onder anderen ook de voordeden te zullen genieten, welke hiervoor reeds zijn aangestipt. Het belang der grondeigenaren en planters zou welligt onderscheidend kunnen zijn, voor zooverre zij n.1. of in de kolonie zelve gevestigd zijn dan wel in Nederland tehuis horen; de eersten zouden alle de voordeden genieten, van welke straks gesprokenis; wat de laatsten aangaat, zoo schijnt de zaak in den eersten opslag niet zoo verkieselijk; zij toch kunnen gerekend worden bij eenen uitsluitenden Nederlandschen handel en vaart grootere zekerheid te hebben voor de goede verzorging van de behoeften hunner plantagiën en voor de rigtige beschikking over deze vrachten. Hetzelfde kan gezegd worden van de dusgenaamde fondshuizen; dezer belang intusschen zou welligt door maatregelen van politieke administratie kunnen gewaarborgd worden, en de hier gevestigde grondeigenaars zouden bij eene diepere inzage mogdijk overtuigd worden, dat hun belang, in het groot gezien, daar niet ligt; dat vrij vertier ook hun veel voordeden zou aanbrengen, welke zij nu missen. Wanneer men de redeneringen van den president van de Amsterdamsche Kamer van Koophandell) overweegt, welke het uitsluitend stelsel voor den Amsterdamschen handel en bloey nuttig en noodzakelijk acht, dan schijnt het bovenstaande eene meerdere waarde te verkrijgen; hij toch meent, dat de eigenaars der plantagiën hier te lande bij eenen vrijen handel en vaart met veel minder moeite en tot veel betere prijzen een gedeelte hunner behoeften elders zouden kirnnen verkrijgen, en dat ook elders steeds eene gereede, zooal niet gereeder markt voor hunne producten openstaat. Er blijft dan alleeen nog over het belang van den nationalen handel en vaart, hetwelk het uitsluitend stelsel zou aanraden, en indedaad, het is op zichzelven niet te ontkennen, dat deze eene meerdere vastigheid verkrijgt door de zekerheid, dat alle waren en behoeften van en naar Suriname naar en uit Nederland met Nederlandsche schepen ten koop en verkoop worden gebragt. Amsterdam heeft daarbij een bijzonder belang, gelijk door dèn president der Kamer van Koophandel aldaar met kracht wordt aangedrongen; — dat ook elders aan dit uitsluitend stelsel groot gewigt gehecht wordt, is nog onlangs gebleken, en het schijnt niet ongepast zulks hier te melden. Wanneer men dus eenvoudig en op richzelve de vraag voorstelt: moet het uitsluitend stelsel behouden worden of plaats maken voor vrijen handel en vaart, dan is het vrij natuurlijk, dat de Nederlandsche handelaren en reders het eerste verkiezen, vooral ook omdat de Surinaamsche handel en vaart meestal in bepaalde handen is. Maar. in de gegeven omstandigheden moet de overweging niet daarbij blijven. Nu wordt het verlaten van dat stelsel uitsluitend in verband gebragt met het openen van nieuwe uitwegen voor vrijen handel en vaart in vreemde bezittingen, welke daartegen voor anderen opengesteld, voor ons zouden worden gesloten, wanneer wij niet wederkerig vreemden bij ons toelaten. Nu is er eene andere vraag te beantwoorden: waar ligt het grootste voordeel voor het algemeen belang ? en dan aarzelen de ondergeteekenden niet om eene ongedwongen vrijheid, die wederkeerig gelijk werkt, aan te prijzen; dan komt het alleen op veerkracht, op een wedstrijd om *) No. 127. ijver aan, die heilzaam schijnt, vooral ook wanneer men de vele gelegenheden, die voor de Nederlandsche vaart zouden ontspruiten, vergelijkt met die ééne, welke voor de Britsche wordt opengezet, en hoezeer die handelshuizen, welke nu bijzonderlijk in de Surinaamsche vaart rijn, daarin hun belang niet meenen mogen te vinden, hoezeer de president van de Kamer van Koophandel daarin een overgroot nadeel voor de Amsterdamsche Beurs meent te zien, komt het, onder verbetering, voor, dat deze bedenkingen op zichzelven niet zouden mogen terughouden, eensdeels omdat niet het belang van enkele, hoe gewigtig ook in de schaal en hoe geregtigd tot bijzondere bescherming, maar het belang van alle gezamenlijk genomen moet gelden, anderdeels omdat diezelfde handelshuizen, welke nu den Surinaamschen handel in handen hebben en dus ook ). De heer Huskisson gaat eenige weken in Frankrijk doorbrengen en de heer (inning heeft deze hoofdstad mede opnieuw verlaten om zich gedurende den herfsttijd aan den zeekant op te houden. Ik heb mij het kortstondig verblijf dier ministers te Londen ten nutte gemaakt om mondeling de vertoogen toe te lichten en te adstrueren, die ik hun omtrent het regelen onzer commercieele betrekkingen had doen toekomen, maar het is mij tot mijn leedwezen niet gelukt de zwarigheden uit den weg te ruimen, die zij in het speciaal begunstigen der producten van deze of gene natie meenen te vinden. Mijn sterk aandringen heeft hen bewogen om de kwestie in een der onlangs gehoudene kabinetsraden te doen behandelen, maar ook hunne aldaar aanwezige ambtgencoten zijn van opinie geweest, dat het belemmerend en nadeelig zoude zijn om onderscheidene tarieven te hebben voor de verschillende landen, welke met Groot-Britannièn handel drijven, en het systema schijnt dus vooreerst te moeten blij ven : één algemeen geldend tarief, jaarlijks, zooveel de omstandigheden toelaten, te matigen en te reduceeren, en deszelfs verhooging met één vijfde ten laste van alzulke staten, alwaar de Britsche scheepvaart en industrie niet op den voet gesteld worden der meest begunstigde. Bij de ontwikkeling der gronden, die dit systema als het gemakkelijkste, eenvoudigste en billijkste hebben doen aannemen, heb ik herhaaldelijk de ongelegenheid hooren betreuren, waarin men zich ten aanzien van Portugal bevindt, dat bij het bekende Methuentractaat *) een bijzonder faveur voor zijne wijnen bedongen heeft en niet gezind schijnt om van zijn daaromtrent verkregen regt afstand te doen. Soortgelijke tractaten met andere mogendheden rijn thans niet meer in kracht. De oorsprong der ingevoerd wor- ») Uit Londen, no. 107. — r. a, coll. Falck, 96. *) 2 December 1703 gesloten. In art. 2 hiervan werd bepaald, dat Groot-Brittanniê „shall be obliged for hereafter to admit the wines of the growth of Portugal into Britain, ; so that at no time.... any thing more shall be demanded for these wines ... .than what shall be demanded from the like quantit y or measure of french wine, deducting or abating a third part of the custom or duty...." dende voorwerpen brengt geen verschil meer teweeg in het beloop van het regt, en terwijl men beweert zich bij deze gelijkmatigheid wel te bevinden, draagt men ook zorg van bij andere naties niets meer ten behoeve van Engeland te vorderen of te stipuleeren dan de toepasselijkheid van derzelver algemeen tarief, getuige de tractaten met Columbia, Buenos-Ayres*) enz. Om mij te overtuigen, dat Nederland in dit alles zeer wel berusten kan, is de heer Huskisson in details getreden van zoodanige verscheidenheid en omvang, dat ik mij niet vleyen kan dezelve volledig ter kennis van Uwe Exc. te brengen. Het volgende zal echter genoegzaam zijn om het beloop zijner redenering te doen beoordeelen. „Van al de producten, die Nederland van oudsher gewoon is aan Groot-Britanniën te slijten, is de aanvoer gedurig toenemende. Zie slechts de volgende opgaven van uwe vaart herwaarts onder uwe eigene vlag in de drie laatste jaren, te weten op: 1822 1823 1824 Engeland 482 654 1.012 ) Schotland 32 36 58 } schepen. Ierland 40 54 64 I Is U deze progeressie nog te langzaam, zoek dan de schuld niet bij ons, maar begin met zelf de uitgaande regten af te schaffen, die uw vlas, uw koolraap en lijnzaad, uwe boter enz. bezwaren. Wat de voortbrengselen uwer industrie aangaat, let op de aanzienlijke vennindering, die bij ons nieuw tarief aan meest alle artikelen is te beurt gevallen: wollen en katoenen stoffen, lederwerk, glas, boeken, in zooverre zelfs, dat onze eigene fabriekanten in gedurige vreeze zijn en niet ophouden van te reclameren. Het papier, klagen zij, wordt uit Nederland toegelaten, terwijl het ons niet vrijstaat ons aldaar van de grondstof (lompen) te voorzien *). Het in datzelfde rijk geheven wordende regt op de vreemde lakenen is prohibitief»), terwijl dezelven hier op 15 % binnen- *) Met Columbia sloot Groot-Brittanniê een handelsverdrag op 18 April 1835, met Buenos-Ayres op 2 Februari 183J. a) De uitvoer van lompen uit Nederland was bij het tarief van 36 Augustus 1833 verboden. ') Het invoerrecht op vreemde lakens bedroeg volgens het in de vorige noot genoemde tarief, al naarmate de waarde ƒ4.— of lager, / 4—f8, fS—/12, /12—16 of boven/16.— was, resp. /40.—, /70.—, / 100.—, /120.— of ƒ150.— de 100 pond. komen. Hoe zouden de nainisters het verantwoorden om in dezen staat van zaken de mede<ïinging der nijvere Nederlanders nog gemakkelijker te maken? Eene omstandigheid, die gij niet uit het oog moet verhezen, is, dat wij hoogst waarschijnlijk den Franschen handel eerlang aan de verhooging van een vijfde zullen moeten onderwerpen en is niet hieruit een gewigtig voordeel voor U te verwachten in het debiet van al de artikelen, die alhier uit uw land en Frankrijk concurrent ter markt gebracht worden? Wien anders dan Nederland zal de vrijstelling van den invoer van slagtvee te stade komen, die ik voornemens ben aan het parlement voor te dragen? Het zal er mede gaan, zooals met de paarden, sedert dat die maar een £ st. het stuk betalen. Geen week gaat er om of gij levert er ons ten minste honderd. De hertog van Wellington heeft er in Vlaanderen twaalf besteld, ik zelve vier", enz. enz. Uwe Exc. gevoelt, dat ik voor de juistheid dezer onderscheidene opgaven niet kan instaan en integendeel op deze en gene wel eenige bedenking te opperen heb gehad; b.v. staat de zoo notabele vermeerdering van het getal der Nederlandsche bodems in 1824 met den invoer van haver in verband, welke toen gedurende zes weken vrij is geweest; doch ontegenzeggelijk is in het algemeen het toenemende vertier der voortbrengselen van onzen grond en bij het opstellen der punten van instructie'), mij toegezonden bij Uw Exc's missive van ïi Juli 1.1. *), is men waarschijnlijk nog niet genoeg bekend geweest met de laagte der Engelsche regten op wol, vlas, hennep, raapkoeken, schors enz., me waarlijk zoodanig is, dat ik twijfel, of de invoerders zelve eenig belang stellen in eene verdere vermindering. Omtrent de manufacturen kan ik met meer grond spreken, maar Uwe Exc. zal het reeds hebben vermoed, het is juist bier, dat de schoen wringt, en de rmnisters schijnen overtuigd, dat de maatregelen, in de jongste parlementszitting vastgesteld, het uiterste zijn wat de natie voor het tegenwoordige velen kan en dat zij door thans zonder genoegzame voorbereiding verder te gaan, niet alleen hunne eigene populariteit benadeelen, maar ook het uitricht verdonkeren zouden om het liberale stelsel meer en meer te ontwikkelen en tot volkomenheid te brengen. Bij de luide ») No. 113. .*) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. n Jurtèlas, no. 37. toejuichingen van het Lagerhuis had men zooveel tegenstand van de zijde der belanghebbende klassen niet vermoed, en vanhier dat men mij aanvankelijk hoop gegeven had, dat behalve de algemeene vermindering nog speciale ontlasting te bedingen zoude zijn voor deze of gene bevriende natie. Mij is overigens op mijn ernstig verzoek een schriftelijk antwoord toegezegd, dat ons van de tegenwoordige wijze van zien van het Britsche ministerie een bepaald en juist begrip geve. Ik ben het van dag tot dag verwachtende en heb gedacht, dat inmiddels dit praeliminair verslag der naaste aanleiding tot hetzelve zijne nuttigheid konde hebben. Eene zaak is er, die deze conferentie met de Engelsche ministers voor mij veraangenaamd heeft, en dat is de telkens uitgedrukte meening, dat Nederland meer dan eenig ander rijk in welvaart en innerlijke krachten toeneemt en dat zulks aan de wijsheid van 's konings regering toe te schrijven is. Het getuigenis van zoovele Engelschen, die ons land dezen zomer bezocht hebben, is hieromtrent genoegzaam eenstemmig. De berigten van den hertog van Wellington hebben het bevestigd, maar niemand is meer uitbundig en tevens echter beredeneerd in zijnen lot dan de eerste minister, lord Liverpool, die zich van alles, wat hij gezien en waargenomen heeft, bij uitstek voldaan verklaart. Een achterdochtig mensch zoude kunnen gelooven, dat het hun zoo al wel voorkomt en dat Engeland huns oordeels ons vooreerst niet verder in de hand behoeft te werken, maar nationale jalouzy valt niet in zoo verlichte mannen en men weet in onze tijden, dat eene nijvere en handeldrijvende natie zich over niets zoozeer te verheugen heeft, als over de welvaart en rijkdom van hare naburen. No. 131. — 1825, October 10. — canning aan falck1). The undersigned, having had the advantage of personal Communications with M. Falck since the receipt of H. E.'s official note of the 28th of July last2), and particularly in their last interviews, at which was present Mr. Huskisson, President of the Board of Trade, and jointly with the undersigned, for treating with M. Falck, has üttle new to state in a written answer to the said official note of H. E. But from respect to H. E. and for the pur- 1) Gedrukt: Colenbrander, Gedenkstukken, viii, i, no. 301. — Ook r. a., Waterstaat 3567. — Vermeld: Falck, Gedenkschriften, blz. 604. 2) No. 131, pose of H. E.'s report to his government, the undersigned will not omit to acknowledge that note in writing. H. E. does but justice to the british government when he presumes their views and intentions to be still the same as were stated to H. E. in the note of the undersigned of the 2doi August 1824 l) with respect to the establisment of a system of commerce, in which the liberal principles adopted equally by the government of Great-Britain and of the Netherlands should be „carried into effect in the most extensive and beneficial marmer for thè mutual accomodation and advantage of the subjects of both governments". The only possible différence between H. E. and the undersigned is as to the mode of executing the intentions, and the undersigned admits, without difficulty, that, upon that point, the opinions of his government have undergone some change since his correspondence with M. Falck last year. This change has been produced not by any diminution of attachment to the principles, mutually recognized in that correspondence, but by the fact, that so much has been done in the interval by the british government to carry those principles into general effect towards all powers, who may be willing to adopt the system of the british government, as to leave comparatively little to be adjusted specially with any one particular power. There were two ways in which such a system might be established. Either the benefits of it might be conceded in return for special equivalents to single powers, or they might be offered generally to all, but withholden from those who should refuse such equivalent return. The note of the undersigned of August 2d 1824 was framed in reference to the former mode; and could all points in discussion between Great Britain and the Netherlands have been at once adjusted, the result would have been a treaty giving specially to the Netherlands, in return for equivalent concessions, advantages, which have since been offered, on the like condition, to all nations, the Netherlands included. Such offer, however, is considered to have been made by the acts passed in the last session of parliament. These acts have not only lowered the scale of british duties generally upon the pro- *) No. ga. ductions of the manufactures and industry of other countries, so as, in conformity of the principles stated in the note, transmitted by the undersigned to M. Falck on the znd of August 1824, to render those duties barely protective instead of virtually prohibitory, as they were, in many mstances, before this change, but they have also opened the trade with H. M.'s colonies and held out other important and valuable concessions to the ships of all nations, having colonies, which shall be disposed to treat thé trade and shipping of this country with corresponding favour. There is consequently no longer room for giving effectually, by special stipulation, such peculiar favour to the Netherlands. Advantages so given to the Netherlands, after the passing of the above mentioned acts, would in fact be illusory, as they would be hable to be shared by any power, whom we have declared our readiness to place on the footing of the most favoured nation. It does not therefore follow, however, that what the Netherlands cannot now gain by special stipulation is lost to them. Quite otherwise. They still gain to the same extent, positively; and they gain relatively, if not to the same extent as they would for a time have gained by the conclusion of a treaty last year, yet precisely to the same extent, to which they would have enjoyed their relative advantages permanently, unless the treaty with the Netherlands had contained a stipulation (which was certainly never in contemplation) binding the british government not to make treaties with other powers on the same principle as that with the Netherlands. They gain positively all they would have gained by a treaty last year, because all that we would have then granted to them, is now offered to them in common with other nations. They gain relatively, exactly in proportion as they accept and other powers refuse the conditions on which that offer is made. But their relative gain is still greater. For, supposing all powers to accept the conditions of the offer publicly and generally tendered by the british government, still, the geograpbical position of the Netherlands, their vicinity to England, the richness of their soil, the ready market in England for their commodities, render the facilities given by the new system of England, incalculably more valuable to them, than to more distant and less productive countries. But supposing France, the only nation that comes in competition with them in point of vicinity and of promptitude of intercourse, to decline (as it probable she will do) ») the facilities holden out to her by England, and to incur (as in that case she infaUibly will) the penalty of increased duties, then the relative advantage of the Netherlands over her neighbour and principal rival will be to the full as great, will, in effect, be prëcisely the same, as if it had been secured to the Netherlands by possitive stipulation. Having stated that France may probably decline to avail herself of the new system of this country, the undersigned takes this opportunity of observing to M. Falck that, in his note of the 28tk of July last *), H. E. has mistaken the extent of the powers reserved to H. M. by the act of the last session, in assuming that the additional duties, which H. M. is enabled to impose upon the productions of countries, which do not act with reciprocity towards us, can only be levied upon importations in foreign ships, and that they would not attach to the like productions imported in british bottoms. No such limitation exists. H. M. is empowered not only to impose corresponding duties of tonnage upon the ships of all countries, which exact alien duties upon british shipping (and these duties are now actually levied upon french ships), but also to impose additional duties, in the proportion of one f if th of the existing duties, upon the productions and manufactures, however imported, of all countries, which do not treat this country upon the footing of the most favoured nation and fulfil towards us the other conditions of reciprocity specified in the acts of the last session. After this general exposition of the différence of the state, in which things stand now from that in which they stood last year, when the note of the undersigned, to which M. Falck recalls his attention, was written, the undersigned has only to add the assurance of his desire and of that of Mr. Huskisson, H. M.'s joint plenipotentiary, to come, as soon as possible, to an arrangement of those points, which may still be the object of particular stipulation, and to conclude and sign with M. Falck a treaty conformable to the projet'), which has been placed in H. E.'s hands. *) Frankrijk heeft dit niet geweigerd, zie het scheepvaartverdrag met Engeland van 26 Januari 1826. *) No. xai. ') No. 115. No. 132. —1825, October 11. — falck aan de coninck. 1). Gisteren avond is mij de officiëele rescriptie*) geworden, op welke ik bij mijne missive van voorleden Vrijdag 8) de eer had van Uwe Exc. voor te bereiden. Dezelve staat in verband met de nota, die ik den 28ste» Juli 1.1.4) aan den heer Canning had doen toekomen. Over het algemeen kan ik mij aan de hiernevenstaande afschrift en vertaling») van het eerstgemelde stuk gedragen. Dat hetzelve in zoovele details en redeneeringen treedt, is, zoover mijne kennis van het Britsche ministerie reikt, iets ongewoons en mag dus als een blijk aangemerkt worden, dat men er waarlijk prijs op stelt om ons van de billijkheid en onvermijdelijkheid hunner wijze van zien en handelen te overtuigen. Ik houde mij inderdaad verzekerd, dat er geen gebrek is aan welwillendheid jegens Nederland, maar dat dezelve tegen wordt gewerkt door het besef van den tegenwoonligen staat der publieke opinie. De klagten en reclamatiêh van onderscheidene klassen van manufacturiers hebben, zooals reeds door mij gemeld is, een niet verwachten indruk gemaakt en van de zijde der rninisters wordt daarbij waarsc^jnlijk berekend, niet alleen.dat zij zich in de aanstaande zitting van het parlement zullen te verantwoorden hebben, maar ook dat die zitting onmiddellijk gevolgd worden zal van eene generale electie, of, in andere woorden, van een tijdvak, in hetwelk de inpopulariteit met bijzondere zorg te vermijden is. Deze omstandigheden benemen mij de lang gekoesterde hoop van mijnen naam te mogen zetten onder een even voordeelig als volstandig commercie-tractaat en des te grievender is deze teleurstelling, naarmate de vrage moeilijker te beantwoorden valt of t'eeniger tijd en wanneer er kans wezen zal om de onderhandelingen op eene ruime basis te hervatten. Eenigen troost echter kan men ontleenen uit de verklaring, in de nota van den heer Canning *) voorkomende, dat zij bij een speciaal tractaat niet meer zouden hebben kunnen toegeven dan nu in het algemeen aangeboden is, want in dat geval zouden wij, zonder uitzicht op belangrijke voordeelen, slechts in discussie gebracht ') R. A , Waterstaat 2567. Ook Buitenlandsche Zaken, exh. 15 October 1825, no. 12, IS 650, en coll. Falck, 96. *) No. 131. a) No. 130. ') No. iai. ') Weggelaten. hebben punten van het Nederlandsche tarief en maatregelen van besc&enning voor onze industrie, in welke de belanghebbenden in alle mogelijke onderstellingen hoogst ongaarne veranderingen zullen zien. Het woord „conformable", dat op het slot der onderwerpelijke nota gebezigd is, heb ik door „overeenkomstig" vertaald, zonder daarmede te bedoelen, dat men van de Engelsche zijde vordert, dat de artikelenl), bij mijne missive van il Juli 1.1. gevoegd, juist zooals ze voorgesteld zijn, aangenomen worden. Het is integendeel facultatief om zich de vrijstelling der vaart op de Britsche koloniën al dan niet ten nutte te maken en wordt dit punt door Z. M. negatief beslist, zoo heeft zulks geen ander gevolg dan dat dë zaken op den tegenwoordigen voet blijven; maar ten aanzien van de wederzijds gelijke behandeling der vlaggen in de regtstreeksche vaaart tusschen de twee rijken is het anders gelegen en het oogenblik nadert, waarop ik eene finale afspraak hieromtrent niet meer zal kunnen ontwijken, te dien effecte, dat of die gelijke behandeling voor een zeker getal jaren, zooals met Pruissen en de Noordsche mogendheden *) het geval geweest is, vast worde gesteld of dat, eiken staat wederom volkomen vrij wordende in zijne maatregelen, Engeland o. a. op ons zijne verhooging van een vijfde toepasse en Z. M. daarentegen de nationale scheepvaart zoo door de restitutie van 10 % als door de verdere onderscheiding en bescherming, die met de algemeene belangen bestaanbaar zal geoordeeld worden, begunstigd. Van eenig praeadvies omtrent dit een en ander onthoude ik mij te liever, omdat mij de bedenkingen, die men tot onzent op de Engelsche voorstellen te maken heeft, niet dan zeer onvolledig bekend rijn. No. ï.33. — 1825, November 3. — van de poll») aan STRATENUS*). Reeds vroeger ware door mij de confidentieele missive van U H.E.G. •) beantwoord geworden, indien niet de voldoening aan l) No. 115. *) Zie blz. 136, noot 1. ■) President der Nederlandsche Handel-Maatschappij. *) R. A., Waterstaat 2567. •) Van 15 Juni 1825, no. 1 G. (R. A, Waterstaat 3367.) het oogmerk van U H.E.G. ter mededeeling van eenige punten, die casu quo bij het onderhandelen over een commercie-tractaat met Engeland, in aanmerking zouden behooren te komen, verschillende bedenkingen hadden doen ontstaan. Ik heb geene zwarigheid gemaakt aan al de leden der Directie, van wier proefondervindelijke kunde in den handel en discretie ik overtuigd ben, de mededeeling van dit belangrijk stuk te doen; doch zijn deze met mij van gevoelen geweest, dat, hoe wenschelijk ook de daarstelling van een zoodanig tractaat zijn zoude en hoe genegen men oók van beide zijden moge zijn om de daarbij bestaande hinderpalen uit den weg te ruimen, er echter vele bijzondere punten zijn, die, van beide kanten, zoodanig met het staatkundig stelsel en de vastgestelde inrigtingen dezer beide rijken in verband staan, dat daaromtrent moeyehjk eene eenparigheid kan gevonden worden. Verder is het ook niet te loochenen, dat er zelfs van onzen kant verschillende punten bestaan, omtrent welke de gevoelens en belangen, hetzij van de verschillende havens des rijks, hetzij van den handel aan de eene of het fabrykwezen aan de andere zijde, zoozeer uiteenloopen, dat het voor mij, als aan het hoofd eener inrigting staande, welke met voorbijzien van locale belangen alleen de algemeene welvaart moet helpen bevorderen, bezwaarlijk vallen zoude een oordeel te vellen, hetwelk niet het een of ander gevoelen meer bepaaldelijk zoude schijnen te begunstigen. Ik acht het derhalve onnoodig om in al die bijzonderheden te treden, welke U H.E.G. met meerdere naauwkeurigheid uit de verschillende belanghebbende plaatsen dan uit mijnen meer centralen werkkring kunnen worden opgegeven. Dientengevolge op de meer algemeene beschouwing volgens den door U H.E.G. gegeven leiddraad terugkomende, zoo geloof ik, dat, wat het ie en 2« punt betreft, de gehjksteüing, voor zooveermcgelijk, van regten en lasten voor de schepen der beide natiën het bijzonder wenschelijk is, dat daaromtrent een stelsel van eenparigheid wederzijds worde aangenomen; en onze scheepvaart staat ook tegen die der Engelschen in den tegenwoordigen tijd in eene zoodanige verhouding, dat het te verwachten is, dat die bepalingen, welke vroeger door de vrees voor onze mededinging ontstonden, eindelijk geheel zullen vervallen. Wat aangaat het 3<2e punt, zoo heeft de ondervinding geleerd, dat de ver- mindering of vermeerdering van in- en uitgaande regten een dier punten is, waaromtrent de meest uiteenloopende gevoelens heerschen, zoodat daarin niet wel tot eene verandering kan worden overgegaan, dan nadat dezelve aan de nationale belangen met de meeste naauwkeurigheid zal zijn getoetst geworden. Ik blijf steeds van gevoelen, dat het moeyehjk zal zijn in deze eene overeenstemming te doen tot stand komen, daar het niet te verwachten is, dat b.v. Engeland ons ten gunste van deszelfs algemeen aangenomen systema tot uitsluiting van granen (een bij ons zoo gewigtige tak van handel) zal afgaan; terwijl er daarentegen misschien van onzen kant gegronde redenen kunnen bestaan om b.v. omtrent zout, twist en andere artikelen de voortduring der tegenwoordige bepalingen als wenschelijk te doen beschouwen. Wat het 4e punt betreft, zoo zal U H.E.G. volledig bekend zijn met de verschillende gevoelens omtrent het al of niet openstellen van onze West-Indische bezittingen voor de Engelschen in verband met het verkrijgen van dezelfde voorregten op hunne aldaar gelegene koloniën. Ik reken het overtollig in de uiteenzetting te treden van de gronden, die van beide kanten, hetzij voor het behoud der tegenwoordige bepalingen, hetzij voor de door Engeland voorgestelde openstelling worden aangevoerd; doch vermeen na onderzoek dier gronden en na alles wat de ondervmding mij wegens den toestand der kolonie Suriname, welke in deze voornamentlijk bedoeld wordt, geleerd heeft, het gevoelen te moeten aankleven van degenen, die van de or^nstelling der Engelsche koloniën voor onze scheepvaart geene voordeelen verwachten, eenigszins opwegende tegen de nadeelen, welke voor de bestaande handelsbetrekkingen in ons vaderland daaruit zouden geboren worden. Onbetwistbaar toch zouden de grootere magt, rijkdom en scheepvaart van onze naburen in eene kolonie, alwaar zij door hun vroeger bezit reeds zooveel invloed verkregen hebben, hen daarvoor regten verzekeren, welke nimmer door de onzen in de Engelsche koloniën, waar zij geen invloed hebben en met wier behoeften zij volstrekt onbekend rijn, verkregen zouden kunnen worden. No. 134. — 1825, November 7. — stratenus AAN de coninck1). Uwe Exc. heeft2) onder mededeeling eener depêche van Z. M.'s ambassadeur aan het Hof van Londen van den nen tevoren8) en van de daarbij overgelegde nota van den heer Canning *), ten gevolge van Z. M.'s verlangen mijne gedachten gevraagd over den inhoud dier stukken. Het verslag wegens den afloop der onderhandelingen (want de nota van den heer Canning laat geen twijfel over, of de vooruitzigten op het sluiten van een handelsverdrag zijn verdwenen), bevestigt, dat in de vorige depêche van den heer Falck was voorzegd geworden, en bewijst dat, zoo het aan de Engelsche gevolmagtigden indedaad ernst geweest is om over vermindering van regten met dit rijk in schikkingen te komen, hunne milde denkwijze geen genoegzamen algemeenen bijval heeft gevonden, maar dat zij in tegendeel, voor een hevige tegenkanting beducht, hun voornemen hebben moeten opgeven. Teregt wordt naar mijn inzien intusschen door den heer Falck opgemerkt, dat de teleujretelling over het niet slagen, nadat men reden gehad heeft om eenen beteren uitslag te mogen verwachten, getemperd wordt door de verzekering, welke nu door de Engelsche commissarissen 6) gegeven is, dat wij bij een afzonderlijk tractaat niet meer zouden hebben kunnen bedingen dan nu in het algemeen bij de jongste parlementsacten in het tarief der regten is bepaald geworden, en die veranderingen zijn, op eenige weinige uitzonderingen na, voor de betrekkingen tusschen Nederland en het Vereenigd Koninkrijk van geen noemenswaardig belang. Dat de heer Canning dit anders begrijpt, blijkt uit zijne nota *), alwaar hij zegt, dat de parlementsacten der laatste sessie in het algemeen een lagere schaal bepaald hebben voor de Britsche regten op de manufacturen en kunstvlijt van andere landen, zoodat overeenkomstig met de beginselen, opgegeven in de nota van den 2e» Augustus 1824'), deze regten eeniglijk beschermende 1) r. A., Waterstaat 2567. Ook Buitenlandsche Zaken, exh. 22 November 1825, no. 5 g. 2) Bij missive van 20 October 1823, no. 1/2 Geheim. (r. a., Buitenlandsche Zaken.) *) No. 132. *) No. 131. *) Canning en Huskisson. ') No. 92. geworden zijn in plaats van wezenlijk prohibitief, zooals zij in vele opzigten vóór deze verandering waren. Maar wanneer men het tarief onderzoekt, waarop de heer Canning doelt, dan bevindt men een groot aantal artikelen met 20, 30,40, 50, 75 en zelfs met 100 percent op het inkomen belast, gelijk uit het bijgevoegd extract der acte *) blijken zal. In het systema van onze wetgeving op het stuk van in- en uitgaande regten, zoude (een) dergelijk tarief met vollen nadruk als prohibitief worden beschouwd, daar in den regel hét maximum der beschermende regten bij ons pp 6 % bepaald is *). Genoeg om te beseffen, dat zoolang men in Engeland vermenen zal, dat de inlandsche vlijt eene bescherming van dien aard tegen de mededinging van andere natiën behoeft, alle pogingen om eene vergelijking te treffen, waarbij de voordeelen niet alleen aan de zijde van dat rijk, maar zooveel mogelijk wederkeerig zijn zullen, met geen beter gevolg zullen beantwoord worden. Zeker is het, dat Engeland deszelfs prohibitief systema eenigermate heeft verzacht door het afschaffen van bepalingen, welke de vaart onder vreemde vlag bijzonder drukten, en voor zoover daaruit wederkeerig voor dat rijk eenige aanspraak op wijzigingen dezerzijds mag geboren zijn, waai over straks nader, vordert naar mijne meening het welbegrepen belang van onze scheepvaart, dat daaraan voldaan worde. Wat de regten aangaat op de goederen, heeft Engeland meer beloofd, immers aanleiding gegeven om meer te verwachten dan nu blijkt, dat men gelijkelijk met alle andere natiën kan erlangen. Het tarief, bij de parlementsacte van 5 July 1.1. bekrachtigd*), is welligt nog het hoogste tarief, hetwelk thans in eenig land van Europa werkt, terwijl ons tarief daarentegen gematigder is dan ergens elders wordt aangetroffen, waar zoovele cogenschijnlijk strijdende belangen te vereenigen zijn, als in Nederland. Of het in dien stand van zaken onzen handel met Engeland zal terugzetten, bijaldien de regten aldaar op onzen aanvoer met een vijfde worden .verhoogd, mag wel in twijfel getrokken worden; immers, wanneer men die verhooging zoude moeten afkoopen, niet alleen met 10 percent, maar bovendien met gelijkstelling van regten op die weinige artikelen, waarvan de aanvoer onder 1) Weggelaten. *) Art. 9 der wet van ia Juli 1822, Stbl. no. 9. s) Zie blz. 231, noot 3. Nederlandsche vlag eenige bijzóndere bescherming geniet en welke voor onze scheepvaart van een zoo groot belang zijn, als zout en suiker, dan heeft het geen betoog noch geene berekening noodig, bij wie der contracterende partijen het voordeel blijven zal. Onze vaart op Engeland moge toenemen, onze industrie vorderingen maken, gelijk de heer Huskisson niet ten onregte opmerkte, zulks is echter gewis niet aan het Engelsche tarief toe te schrijven; en deze omstandigheid moge het Britsche gouvernement huiverig maken om de regten op onze fabrikaten te verminderen, dezelve kan nimmer naar mijn meening voor het Nederlandsche gouvernement eene reden opleveren om een ongelijk verdrag te sluiten. Zal het ons in het algemeen baten, dat goederen van Franschen oorsprong met de verhooging van een vijfde getroffen worden? De heer Huskisson vermeent zulks, doch het komt meer dan twijfelachtig voor. De voornaamste artikelen van invoer uit Frankrijk in Engeland behooren niet tot de voortbrengselen van onzen grond of nijverheid; welk voordeel toch komt het aan Nederland aanbrengen, dat de invoer van zijden stoffen, wijnen, modewaren en dergelijke objecten in Engeland bezwaard wordt? Waren de regten op glas en glaswerk, hoeden, messenmakerswerk, meekrap, en wat dies meer zij, in Engeland niet dermate hoog, dat onze handel afgeschrikt wordt om eenige invoer van belang daarvan in dat rijk te ondernemen, dan zoude een verschil van regten op die artikelen, waaromtrent onze nijverheid niet voor die van Frankrijk behoeft te wijken, het nadeel, hetwelk daaruit voor Frankrijk zoude ontstaan, tot ons voordeel kunnen doen werken, even gelijk het voor Engeland niet onverschillig zijn kan, dat een aantal artikelen, die ons zoowel uit Frankrijk als uit dat rijk kunnen worden aangevoerd, op den invoer uit Frankrijk verboden of hooger belast zijn, zooals glas en glaswerk, chemicaliën, lakens en kasimieren enz. Wat dit laatste artikel betreft, is door den heer Huskisson opgemerkt, dat de regten in Nederland prohibitief zijn, terwijl deze er slechts berekend zijn tegen 10% van de waarde, zoodat hij hier gedwaald of stilzwijgend erkend heeft, dat de regten volgens zijne opinie, om prohibitief genaamd te worden, niet zoo hoog behoeven te worden opgevoerd, als de meening van den heer Canning schijnt te zijn. Zooals de zaken derhalve thans staan, kunnen de veranderingen, welke bij de akten van 5 July 1.1. in de regten op de goederen gemaakt zijn, geene aanleiding geven om dezerzijds eenigen prijs te stellen op de gelijke behandeling der respectieve vlaggen, dewijl daarvan het gevolg zoude zijn, dat de korting van tien percent, welke aan de nationale vaart is verzekerd, met al de voordeelen, aan den zouthandel verbonden, aan de Engelsche vlag zoude te beurt vallen, terwijl de invoer onder Nederlandsche vlag in Engeland, in het algemeen, aan zeer hooge regten onderhevig blijven en geen voorregt genieten zoude boven andere vlaggen, met uitzondering welligt alleen van Frankrijk, hetwelk bij weigering om soortgelijke overeenkomst te treffen, aan eene verhooging van een vijfde, welke ons weinig of niet zoude baten, onderworpen zijn zoude Het koninklijk besluit van 11 Augustus 1824*), waarbij de korting der 10 % voorloopig en in afwachting dat de onderhandelingen eenen wederzijds gewenschten uitslag zouden hebben, aan de Engelsche vlag is toegekend, behoort derhalve zelf naar mijne meening ten gevolge dezer aanmerkingen te worden ingetrokken, tenware Z. M. raadzaam oordeelen mogt om de voortduring van dat besluit aan Engeland te doen aanbieden en daardoor te trachten de verhooging van een vijfde voor te komen en een vernieuwd blijk te geven van H. D. milde beginselen, vriendschappelijke gezindheid en levendige bekngstelling in de bevordering der handelsbetrekkingen tusschen de beide staten. In dat geval zoude Engeland voorzeker als de meest begunstigde natie behandeld worden en geen voorwendsel over hebben om de producten van onze nijverheid op eenigerhande wijze te bezwaren. Blijft hetzelve vasthouden aan de bepalingen, dat de invoer van gefabriceerde goederen zal worden bezwaard of verboden ten aanzien van zoodanige landen, alwaar de uitvoer der grondstoffen, waaruit de goederen gefabriceerd zijn, is verboden, dan zoude het papier het eenige artikel zijn, hetwelk hier bijzondere aanmerking verdient, doch het valt hier in het oog, dat ons papier weinig of geen debiet vindt in Engeland en dat wij bij vergunning van invoer zelfs onder lagere regten zouden verliezen, ingeval wij zulks moesten vergoeden door den uitvoer van lompen toe te laten. De hoeveelheid, welke gewoonhjk van •) Zie blz. 364, noot i. *) No. 94. dit artikel bier te lande voorhanden is, is naauwlijks toereikende om onze fabryken te voorzien en zoude al spoedig voor Engelsche rekening worden opgekocht, zoodat onze papiermolens, bij gebrek aan voorraad, geen gebruik zouden kunnen maken van de gelegenheid, welke de markt van Engeland voor het debiet van hun fabrikaat zoude aanbieden. No. 135. — 1825, November 22. — de coninck AAN DEN KONING1). De ondergeteekende heeft met leedwezen uit de depêche van den ambassadeur Falck1) en uit het hierbijgaand berigt van den Adnünistrateur der Nationale Nijverheid *) gezien, dat de uitzigten op het aangaan van een handelsverdrag met Engeland, waarmede men zich eenigen tijd gevleid had, zich niet kunnen verwezenlijken. De ondergeteekende neemt de vrijheid zich te gedragen aan de denkbeelden, welke de heer Stratenus in zijn voorsz. berigt aan de hand geeft met opzigt tot hetgeen in den stand, waarin de zaak zich bevindt, in verhouding tot de Nederlandsche handel en scheepvaart, zoo ten aanzien van de regten op de koopwaren als met betrekking tot de algeheele gehjkstelling van die op de vlaggen zoude te doen zijn, en daar de ondergeteekende, krachtens het verhandelde in dat berigt, zich overtuigd meent te mogen houden, dat het belang van Nederland niet medebrengt om nopens de regten op de koopwaren in eenige verdere concessiën te komen jegens Engeland, zoude hij dan ook van gedachten rijn, dat men zich zoude kunnen bepalen met aan het Engelsche ministerie aan te bieden het voortdurend genot der vroegere slechts voorloopig toegekende korting der 10%, waartegen Engeland zoude moeten afzien van de verhooging van een vijfde der regten, waarmede onze handel wordt bedreigd bij den aanvoer in de Groot-Britannische havens, en dat, wanneer zulks geen ingang zoude vinden, men zich die verhooging, naar aanleiding van het berigt der Administratie, zal kunnen getroosten, terwijl daarentegen dan ook het voorregt, dat de Engelsche scheepvaart met opzigt tot de korting van 10 % is genietende, een einde zoude l) R A., Buitenlandsche Zaken, 22 November 1835, no. 5 G. *) No. 13a. ») No. t34. Posthumus. g behooren te nemen. Mitsgaders dat de ambassadeur van U. M., in dien zin gelast wordende, tegelijkertijd zoude kunnen worden gemagtigd om, afgescheiden van alle onderhandelingen, het punt der gelijkstelling van de beiderzijdsche vlaggen op den voet, door de Administratie der Nationale Nijverheid vermeld, te trachten tot stand te brengen, vermeenende de ondergeteekende verder, dat het berigt van den heer Stratenus den heer Falck zoude kunnen dienen als instructie. ■ No. 136. —1825, December 3. — canning aan falck1). I intended to have requested to see Y. E. during my stay in town on the long pending question of the commercial convention, but learning from Mr. Huskisson that the projet»), which he put into Y.E.'s hand in my presence some few months ago and which was afterwards sent officially to Y. E., has not been returned to him by Y. E., as I hoped it might have been either with the signification of the concurrence of your government or with such observations as Y. E. might have to suggest upon it, Mr. Huskisson and I have agreed that the best course to be taken would be to request Y. E. to have the goodness to favour him or me with a communication of the decision of your government upon the proposed stipulations of that projet. Mr. Huskisson has left town. I am about to follow him to-day. We shall be together at his house in Sussex for the next week, so that Y. E. may depend upon an immediate reply to any communication, which we may receive from you during that period. By this mode we hope that the convention may be ready for signature by the end of this month, by which time both Mr. Huskisson and I shall have returned to town. No. 137. —1825, December 3. — charles mercxsens *) aan stratenus*). Een commercieel tractaat met Engeland moet alles- l) Gedrukt: Falck, Gedenkschriften, blz. 604. — Ook r. A., coll. Falck, 34. •) No. 1x5. •) President van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Antwerpen. 4) r. a., Waterstaat «567. zuis voor het Nederland voordeelig zijn, daar hetzelve nooyt gebouwt zal worden als op gronden, die aan de belangen der algemeene welyaard toepasselijk zijn. Wat de hooge en algemeene intresten omtrent dat ontwerp betreft, deze dienen geenszins aan de verligte kennis Uwer Exc voorgesteld te worden, en alle bijzondere takken, welke bij uitsluiting den koophandel betreffen, zullen aan UEG. genoegzaam door de daartoe aangezogte kooplieden der andere havens behandeld zijn, omdat ik het onnoodig zoude achten van daaromtrent in omstandig verhaal te treden; ik zal mij ten dien opzigte bepalen met UEG. te doen aanmerken, dat bij het sistema van gehjkstelling van regten op goederen, door schepen der beide natiën aangebragt, er belangrijke voordeden voor Nederland moeten ontstaan, of groote concessiën door Engeland moeten vergund worden, vooraleer men deze gelijkstelling op den invoer van zout applicabel maake, dewijl de thans bestaande dispositiën omtrent den invoer van het zout in het algemeen en nog meer in toevallige omstandigheden een der rijkste takken van welvaart nl. de scheepsbouw, kragtdadiglijk bevoordeeld, en verders dat' alle uitsluitende begunstigingen, aan Engeland toe te staan dewelke uit kragte van het tractaat aan andere natiën niet zouden mogen vergund worden, nadeelige gevolgen hebben, dewijl dezelve voordeden, door andere nabuuren in latere tijden vrugteloos gevorderd, tot représailles zouden kunnen aanleiding geven die de voordeelen, uit dien hoofde bij Engeland verkregen, niet zouden vergelden. Om dan te onderzoeken in hoeverre het bedoeld ontwerp aan andere takken der nationale nijverheid zoude kunnen tot voordeel strekken, behoeft men eerst den staat onzer fabryken te beschouwen; weinige derzelve zijn er, welke niet tegen de vreemde fabryken kunnen volhouden, en diegene, welke door verbod van invoer moeten staande gehouden worden, brengen geene waare vrugten voorts, daar men eigendlijk ten hunnen voordeden de natie venmpost en derzdver voortbrengselen zooveel duurder doet betalen, als men deze van de vreemde zoude kunnen trekken Men zoude alvolgens aan Engeland kunnen toestaan den invoer van alle deszelfs gefabriceerde stoffen tegens betaling van regten van 4 a 8%; deze impost is toereikende om de nationale fabryken te begunstigen en tevens geraadzaam om den invloed van toe- vallige daling bij de vreemden op onze fabryken te verijdelen; en konde men door dit middel verkrijgen, dat tot gelijke regten onze vlassegarens en linnens, onze lakens, casimiren en bereide huiden in Engeland werden toegelaten, zoude ik geenszins twijfelen, of Nederland zoude daarbij voordeel behalen. Maar nu de zaak met betrekking tot den landbouw beschouwdt, valt oogenblikkelijk het denkbeeld in, dat dit onderwerp den eersten voorrang vorderd; en inderdaad, de landbouw behoeft meer als eenige andere takken van volksvlijt eene kragtdadige ondersteuning; al wat men doen kan, om het gewas door andere vrugten te remplaceren, moet dadelijk in 't werk worden gesteld. De eerste bron van welvaard is bij het tegenwoordig zamenstekel van het koningrijk in den landbouw gelegen, de groote meerderheid van het volk kan geen ander middel van bestaan vinden, en de boerenstand, die altijd bloeiende geweest is, is thans rampzalig. De oorzaak daarvan is niet aan de wetten, maar aan den natuurlijken loop der zaken toe te schrijven; de volksvlijt heeft overal toegenomen, de landen, welke eertijds granen benodigden, teelen thans hunnen voorraad en veele andere, waar niets gewonnen werd, wast thans het graan in overvloed en wordt tot spotprijzen uitgevoerd. Wij zullen dan voortaan het overschot onzer granen niet meer als toevallig kunnen uitvoeren, en daaruit zal volgen, dat de prijzen schier bij aanhoudendheid laag zullen blijven; geen verbod van invoer zal daaraan helpen; de hulpmiddel is bij uitsluiting daarin te zoeken van op middelen te beramen om vertier van andere producten aan te winnen, die voordeeliglijk de culture der granen, voor zooveel nodig, kunnen vervangen. De meeteeld is van aanbelang, doch hij wordt gedrukt doordien de uitvoer der bereide wortels of alisary alhier te zwaar verimpost is, dewijl daarentegen de gestampte mee in Engeland zware regten betaald; Engeland verlangt de bereide wortels en niet den mee in vaten, en deze tegenstrijdige bedoeling is de oorzaak, dat Engeland zoveel te meer wortels uit Frankrijk en uit de Levant trekt, ten groote nadeele van onzen landbouw, waarbij Zeeland, die het meest om bijstand roept, het meest benadeeld wordt. Het waare dan wenschelijk te verkrijgen, dat Engeland de regten op den gestampten mee op de helft wilde verrninderen en dat alhier tot vergoeding de uitgaande regten op de bereide wortels ook op de helft wirden gebragt. Bovendien is de meerdere winst op de fabricatie der gestampte mee niet van dien aard om dezelve eenigszins te bevoordeelen als er eene vernühdering van buitenlands debiet ten nadeele van den landbouw zoude uit voortspruiten, hetwelk onwedersprekelijk het geval is. Ik heb reeds vroeger van onze linnens en garens gesproken, maar geene middelen mogen genomen worden om deze fabricatie te bevoordeelen ten koste van den uitvoer van het vlas. Vooreerst de garens hebben dat niet nodig, en wat de linnens betreft, namate het sistema van fabricatie met stoommekaniken toeneemt en verbeterd wordt, namate zal onze linnenweverij vervallen en mogelijk welhaast door de groote economie op het handwerk zo wijnig menschenarbeid vereisschen, dat men geen belang meer zal gevoelen om dezelve staande te houden en men zich met reden zoude beklagen van ten voordeele dier fabricatie den uitvoer van het vlas ten nadeele van den landbouw eenigszins te hebben belemmerd. Alle uitgaande regten op het vlas rijn nadeelig, dewijl Frankrijk in deze verzending onze mededingster is en den uitvoer zonder regten dan alleen het onbeduidend waaggeld toestaat. De uitvoer van schors is ook zeer voordeelig en de blekbosschen leveren goeden intrest op; ongetwijfeld zullen er blekbosschen worden aangelegt, als deze verzending bij aanhoudendheid begunstigt wordt. De olyzaaden leveren aan den landbouw belangrijke vooruitrigten op, maar men wil den uitvoer niet gedogen, als nadat het zaad in oly is gebragt. Engeland wil onze oly niet, maar begeerd willig het zaad; dit wordt aldaar van het noorden aangebragt, en wij blijven met het onze zitten; men wil de olyslagers bijstaan,' men hoopt op den uitvoer na den Rhijn, maar aldaar werd thans ook zaad geteeld, en de vraag op oly is sed«rd verscheide jaaren belangloos geworden; bovendien word nu de oly met (de) stoommachine geslagen, en door die middel is omtrent twee derde van het werk verminderd en brengt als fabricatie wijnig voordeel aan. Het ware dan te wenschen, dat de verzending van zaad wird toegelaten en de culture derzelve zoude merkelijk vermeerderen. Het zoude dan geraadzaam zijn, dat alle onze voortbrengzels, behalve die dewelke voor andere onontbeerlijk zijn, en ik ken er zulke geene, vrij van regten uitgevoerd mogten worden, en als men dit sistema bij wijze van vergunning aan Engeland konde aanbieden en eenig wederzijds voorregt uit dien hoofde genieten, zoude er dubbele winst voor Nederland uit voortspruiten. Om nu nog eenigszins onze granen te begunst gen, zoude het eene heilzame poging zijn van den invoer der genever in Engeland trachten te bekomen, maar den uitval dier poging vermeen ik wijnig hoop te durven bijzetten. Verders is het ook van aanbelang te verkrijgen, dat als wanneer er granen in Engeland worden toegelaten, den tijd, in welken dien invoer wordt vastgesteld, voor ons rijk zolang moge duuren als voor eenige andere landen van Europa. Bij elke toelating van invoer van granen word door Engeland bepaald, dat de granen, komende van zekere hoogte noorderwaards, tot eenen gestelden tijd mogen inkomen, dewijl de helft slechts vergund wordt voor den toevoer uit Nederland; dezen tijd duurt voor ons gewoonlijk maar zes weken en het gebeurd dat contrariewinden de verzending zolang ophouden, dat het graan van dit land óf te laat in Engeland arriveert óf in 't geheel niet kan vertrekken, waardoor meermaals groote verliezen zijn voorgevallen. Er blijft nog te spreken over den doorvoer van gefabriceerde en ongefabriceerde goederen, welke uit Duitsland getrokken, na oost en west en na Engeland door Engelsche schepen worden vervoerd; konden wij den doorvoer dier koopmanschappen door dit land aanlokken, hoe belangrijk zoude het voor onze binnelandsche scheepvaart en voor onze havens niet zijn, de volstrekte vrijgeving van regten zoude daartoe het eenigste middel zijn, en dewijl den vrijen transit door het Nederland allezins voor Engeland belangrijk is, zoude het aanbieden derzelve ook mogelijk kunnen aanleiding geven om door Belgische schepen alle goederen van doorvoer eveneens als die der eigene producten in Engeland op gelijken voet als Engelsche schepen te mogen inbrengen. No. 138. —1825, December 6. — falck aan canning *). En réponse a la lettre que Votre Exc. m'a adressée samedi *), j'ai 1'honneur de rinformer qu'il ne m'est encore parvenu aucune ') Gedrukt: Falck, Gedenkschriften, blz. 604. — Ook r. a., Buitenlandsche Zaken, exh. 10 December i8ïj, no. 13. *) No. 136, instruction de mon gouvernement au sujet de votre esquisse d'une convention commercielle. Cependant j'avais mis le plus grand empressement a lui communiquer votre note du 10e octobrel), qui expliquait d'une manière si détaillée la manière de voir de M. Huskisson relativement a cette importante matière. Je ne doute pas qu'immédiatement après la dite esquisse ne soit devenue 1'objet des plus sérieuses délibérations. Peut-être en apprendrai- je le résultat au retour de M. Strick, un des attachés de 1'ambassade, qui doit déja avoir quittéLa Haye et que j'attends d'un moment a 1'autre; mais je n'en écris pas moins par le courrier d'ajourd'hui a M. de Coninck pour le prier de presser mes instructions autant que cela dépendra de lui. Veuillez être persuadé que je désire autant que V. E. et M. Huskisson de voir marcher cette affaire. No. 139. — 1825, December 10. — verstolk aan den koning*). Ter eerbiedige voldoening aan U. M.'s verlangen, ter mijner kennis gebragt bij missive van den Secretaris van Staat van den 4c» dezer*), heb ik de eer met overlegging der in aanmerking komende stukken aan H. D. te onderwerpen een ontwerp van instructiën voor den heer Falck, om denzelven te strekken tot rigtsnoer in de voortzetting der commercieele onderhandelingen met Engeland, vervat in eene missive aan gemelden ambassadeur *). De bijna driejarige onderhandelingen, eenigzins wijdloopig geworden en laatstelijk eenigemate van natuur veranderd zijnde, is het mij doelmatig voorgekomen den tegenwoordigen staat der onderhandeling duidelijk voor te stellen en U. M.*s ambassadeur in korte woorden van de noodige instructiën te voorzien, naar welke hij zich ten aanzien van elk punt der onderhandeling volgens U. M.'s bedoelingen zal gedragen. De poging tot verkrijging der door U. M. verlangde ontlasting op den invoer over en weder van eenige artikelen van Nederlandsche en Britsche nijverheid heb ik beschouwd als mislukt, doch *) No. 131. *) R. A., Buitenlandsche Zaken, 10 December 1835, no. 3 G. ') Aldaar, exh. 3 December 1833, no. 4 Geheim. 4) No. 140. niettemin aan U. M.'s ambassadeur overgelaten om nog te trachten hierin te slagen. De korting der 10 % is mij, de betrekkingen dezerzijds met Engeland in aanmerking genomen wordende, toegeschenen niet voegzaam te kunnen worden ingetrokken, zoolang Engeland de Nederlandsche handel niet met de 20 % zal bezwaren. De gehjkstelling der vlaggen ten aanzien der scheepsregten komt mij voor zeer wenschelijk te zijn, zijnde dit dan ook het eenige punt, waarover U. M.'s ambassadeur in de onderworpene missive gemagtigd wordt om te handelen. Daarentegen wordt haar te kennen gegeven, dat de gelijkstelling der vlaggen ten opzigt der regten van in- en uitvoer op de goederen, in de wederzijdsche havens in Europa aangebragt wordende, U. M. bedenkelijk voorkomt, met uitnoodiging om, indien hij op dit stuk nog eenige nadere consideratiëh mogt hebben in te brengen.mij dezelven te willen mededeelen.Eindehjk heb ik gemeend met afwijking in zoover van het advies van den minister voor de Marine en Koloniën en van den Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid1), mij insgelijks tot zoodanige uitnoodiging te moeten bepalen ten aanzien der openstelling van de wederzijdsche bezittingen in Afrika, Amerika en de West-Indiën, als hebbend het bedenkelijk gevonden om althans vooralsnog U. M. voor te stellen om in eene onderhandeling tot vergunning en verkrijging van zoodanige openstelling te treden.Eenige denkbeelden door mij aan den heer Falck omtrent dit moeyelijk onderwerp medegedeeld, zullen hem in de gelegenheid stellen om zijne eigene gedachten nader kenbaar te maken. Eindelijk verwittig ik U. M.'s ambassadeur, dat de toelating der niet in Nederland gebouwde schepen in de vaart op Demerary, Essequebo en Berbice niet zal behooren vernieuwd te worden, als strekkende ten nadeele van den Nederlandschen scheepsbouw. No. 140. —. 1825, December 17. — verstolk AAN FALCK*). Door U.Exc.'s missive van den iiden October 1.1.») en de *) No. 129. a) R. A., Buitenlandsche Zaken, 17 December 1823, no. 2 G. *) No. 132. daarbij gevoegde nota van den heer Canning *) zien wij onze hoop verijdelt, dat men zich door een speciaal verdrag en behalve de vernundering van regten overeenkomstig het thans in Engeland aangenomene meer liberale stelsel, op sommige voorwerpen in 't algemeen ingevoegd of nog in te voegen, met Engeland zou kunnen verstaan omtrent de ontlasting op den invoer over en weder van eenige artikelen van Nederlandsche en Britsche nijverheid. De koning, H. D. wenschen ten aanzien van dit onderwerp, waarop Z. M. hoogen prijs stelt, onvervuld vindende, heeft mij opgedragen om aan U.Exc.'s beoordeeling over te laten, of er met eenige vrucht nog eene nadere poging door haar bij den heer Canning zou kunnen worden aangewend om tot eene schikking betrekkelijk dit voor den Nederlandschen handel zoo belangrijk punt te geraken, hebbende overigens Z. M. zich vereenigd met de aanmerkingen opzigtelijk dit onderwerp, mitsgaders de gehjkstelling der vlaggen ten aanzien der regten van in- en uitvoer op de goederen in de wederzijdsche havens in Europa aangebragt wordende, vervat in de missive van den Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid van den jen November 1.1. *). In deze gesteldheid van zaken vinde ik mij verpligt hierbij te voegen, dat 's konings besluit van den xxen Augustus 1824s), waarbij de korting der 10 % voorloopig aan de Engelsche vlag is toegekend, slechts genomen is in de veronderstelling, dat de onderhandelingen ten aanzien der gedachte ontlasting eenen gunstigen uitslag hebben zouden, en Uwe Exc. zou mitsdien bij voorkomende gelegenheid in hare conferentiêh met den heer Canning kunnen te verstaan geven, dat wij van onze zijde de bevoegdheid behouden om deze korting, aan de Engelsche vlag toegestaan, weder in te trekken, met bijvoeging nogtans dat, bijaldien in Engeland toepassing der verhooging van een vijfde op den Nederlandschen handel achterwege blijft, de koning niet ongenegen is, om zoolang de tegenwoordige omstandigheiden blijven bestaan, de Engelsche vlag deze korting te laten blijven genieten, ten einde een nieuw blijk te geven van H. D.'s milde beginselen, vriendschappelijke gezindheid en levendige belangstelling in de bevordering der handelsbetrekkingen tusschen de beide staten. ') No. 131. «) No. 134. ») No. 94. Ik ga thans over tot de behandeling der verdere punten der onderhandeling, als: 1. De gelijkstelling der vlaggen ten aanzien der scheepsregten; 2. De gelijkstelling der vlaggen ten opzigte der regten van inen uitvoer op de goederen, in de wederzijdsche havens in Europa aangebragt wordende; 3. de openstelling der wederzijdsche bezittingen in Afrika, Amerika en de West-Indiën. Wat het eerste punt betreft, ik bedoel de gelijkstelling der vlaggen opzigtelijk de last- of tonnengelden, loods-, baken-, • haven-, vuurgelden en alle andere scheepsongelden, hoe ook genaamd, welke op den bodem drukken zonder de lading te treffen, zoo-is het wenschelijk om wederkeerig de gelijkstelling van regten aan te bieden en te bedingen, doch in de ruimste beteekenis van het woord. In de havens van dit rijk moge nog hier of daar een verschil gemaakt worden in de berekening van sommige dier ongelden tusschen nationale en vreemde, dus ook Engelsche vlaggen, in het algemeen echter worde de laatstgenoemde op denzelfden voet behandeld als de Nederlandsche vlag, en er bestaan geene redenen om niet aan te vullen wat hieraan ontbreekt, ten einde alle verschil te dien aanzien weg te nemen, gelijk Z. M. onlangs bij besluit van den 17&» Augustus 1825 *) een ondubbelzinnig bewijs van H. D. geneigdheid daartoe gegeven heeft door de intrekking voor de Engelsche schepen van 't gene de vreemde schepen in 't zuidelijk district van pilotage, voor zoover het Ostende en de Schelde betreft, meer moeten betalen dan de nationale. Maar het is dan ook billijk, dat onze schepen wederkeerig in de havens van het Britsche rijk aan geene hoogere of andere scheepsongelden onderworpen worden dan de nationale schepen, en het is er nog zeer ver van af, dat wij reeds op dien voet behandeld worden. De gelijke behandeling van Engelsche en Nederlandsche schepen in de berekening van vuur- en loodsgelden en andere scheepslasten strekt zich, zoo ik vermeen, tot hiertoe niet verder uit dan voor zoover de heffing dier regten onder het beheer staat van het Trinity-house, terwijl verder soortgelijke belastin- ») No. 45. gen, in het bijzonder die, welke particulieren gepacht hebben, aan Nederlandsche evenals aan andere vreemde schepen het dubbel en meer doen betalen dan aan Engelsche. Volgens opgave bestaat dit groot verschil o. a. met betrekking tot de vuurgelden op twaalf onderscheidene plaatsen van Engeland, veertien van Schotland en verder langs de kusten van Ierland, zoodat er nog veel te vereffenen en van de kant van Engeland toe te geven valt, alvorens de gehjkstelling der vlaggen in dit opzigt volkomen zij. Dit verdient derhalve een punt van nadere beschikking uit te maken en wel bepaaldelijk met het oogmerk om in de havens en op de kusten der beide staten elkanders schepen wederkeerig met betrekking tot alle scheepsregten, onder welke benaming ook, op den voet van nationale schepen te behandelen. Uwe Exc. wordt door den koning gemagtigd om ter verkrijging van zoodanige gelijkstelling met den Engelschen secretaris van staat te onderhandelen, zullende rij door den consul-generaal May1) als anderzins het best in de gelegenheid zijn om zich alle inlichtingen te doen geven, welke noodig zijn* om in het voorstel tot de hier bedoelde gehjkstelling alles te begrijpen, wat daarmede in verband staat. Anders is bet gelegen met de gelijkstelling der vlaggen ten aanzien der regten van in- en uitvoer op de goederen in de wederzijdsche havens in Europa aangebragt wordende, alzoo de koning zich vooralsnog niet overtuigd houdt, dat zoodanige gehjkstelling in de gegevene omstandigheden aan den Nederlandschen handel door elkander zoude voordeelig zijn, bijzonder uit overweging, dat de bijzondere bescherming, welke de aanvoer onder Nederlandsche vlag van zout en suiker geniet, hierdoor zoude verloren gaan. Ook hieromtrent vermeen ik mij te mogen refereren aan het laatste gedeelte der hierboven gedachte extract-missive van den Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid en heb de eer Uwe Exc. uit te noodigen om, bijaldien zij mogt oordeelen, dat de bedenkingen tegen zoodanige gelijkstelling geopperd, gevoegzaam mogten kunnen worden opgelost en tot verkrijging derzelve met vrucht voor Nederland mogt kunnen worden onder- *) W. May, consul-generaal van Nederland te Londen. handeld, mij bare denkbeelden nader te v/illen mededeelen, zonder echter vooralsnog over dit punt met den Engelschen rninister in onderhandeling te treden. Bedenkingen van geen minder gewigt hebben zich opgedaan bij de oveiweging der door den Engelschen nunister aangebodene onderhandeling tot openstelling der wederzijdsche bezittingen in Afrika, Amerika en de eigenlijke z.g. West-Indiën. Ongetwijfeld zal door Uwe Exc's ervaring, in vorige betrekkingen verkregen, op het belangrijk standpunt, waarop zij zich thans bevindt, het tafereel van alles wat de Nederlandsche en Britsche koloniën aangaat, bereids voor hare bespiegeling zijn ontrold geworden. De hiernevens gevoegde over de belangen van onzen kolonialen handel in Amerika ingewonnen consideratiën der Kamers van Koophandel, voor zoover die zijn ingekomen1), alsmede van de Handel Maatschappij *), en eindelijk de consideratiën en het advies van den minister voor de Marine en Koloniën en van den Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid, vervat in hunne missive van den $en October8), zullen Uwe Exc. doen ontwaren, hoe verschillend dit allergewigtigst onderwerp hier te lande beoordeeld wordt,en het zal haar, nadat zij deze stukken val hebben ingezien, niet bevreemden, dat ik mij even bezwaard heb bevonden met het uitbrengen van een gunstig rapport tot het aanknoopen der door den heer Canning aangebodene onderhandeling betrekkelijk den handel op gemelde koloniën tegen de nadrukkelijke vertoogen der zoo belangrijke stad Amsterdam, welke van de bedoelde orjenstelling der kolonie Suriname eenen geduchten slag verwacht voor den handel, die haar is overgebleven, als met het doen van een voorstel, strekkende tot van de hand wijzing van een aanbod, hoogst belangrijk in deszelfs aard en misschien heilzaam in deszelfs gevolgen. Nog minder zal zich Uwe Exc. verwonderen, dat ik eerbiedig aan Z. M. heb in overweging gegeven om op het aanbod van den heer Canning omtrent den vrijen handel op de bedoelde koloniën de consideratie van Uwe Exc. zelve in te winnen. De koning zich met dat voorstel vereenigd hebbende, heb ik de eer Uwe Exc. te verzoeken mij de verdere berigten en bijzonderheden nopens *) Uit Rotterdam, Middelburg, Amsterdam en Antwerpen, zie nos. 119, 134, 137 en 137. *) No. 133. *) No. 139. de voortbrengselen en behoeften, in- en uitvoer der in aanmerking komende Britsche koloniën, welke ter harer kennis mogten gekomen zijn, voor zoover dezelven geacht kunnen worden hier te lande niet te zijn doorgedrongen, te willen mededeelen, met bijvoeging van haar oordeel omtrent de voor beide stelsels, zoo van vrijen als uitsluitenden handel op deze koloniën, aangevoerde gronden. Inmiddels wenscht Z. M., dat deze zaak blijve in haar geheel, zonder in de conferentiën met de Britsche rninisters te worden aangeroerd, onder voorgeven, indien men intusschen op eene verklaring dezerzijds mogt aandringen, dat er nog geene instructiën omtrent dit onderwerp van hier waren aangekomen, als vereischend de zaak hier te lande een rijp beraad en een omslagtig onderzoek. Of zich dezerzijds gelegenheid zal opdoen om hier te lande genoegzaam naauwkeurige staten van de behoeften en voortbrengselen der kolonie Suriname te doen opmaken, schijnt eenigermate twijfelachtig, en wij kunnen alhier niet becordeelen, in hoeverre Uwe Exc. middelen zal vinden om zoodanige opgaven wegens de in aanmerking komende Britsche koloniën te verzamelen, welke, gevoegd bij de voornaamste reglementen, in laatst gemelde koloniën op het stuk van handel en scheepvaart bestaande, een meer algemeen en duidelijk overzigt en eenen meer voldoenden maatstaf dan wij vooralsnog bezitten, ter vergehjking van den toestand in de handelsbelangen der wederzijdsche bedoelde koloniën zouden opleveren. Intusschen zal het Uwer Exc.'s aandacht niet ontgaan zijn, dat gesteld al eens, hoe onwaarschijnlijk ook, dat de slotsom dezer stukken eene volmaakte gelijkheid van belangen ten aanzien der vrije vaart op gemelde koloniën mogt aanbieden en dat dus beide partijen van een en hetzelfde standpunt uitgingen, niettemin de uitwerking der bedoelde wederzijdsche toelating zich daarom nog niet naar deze gelijke gesteldheid der omstandigheden zou laten berekenen, met andere woorden, dat de overeenstenuning der kansen als zoodanig nog niet geacht kan worden onvermijdelijk gelijke vruchten te moeten aanbrengen, naardien het ten deze toch minder zal aankomen op de cijfers en op de thans bestaande statistieke daadzaken, dan wel op de geldmiddelen en vooral op den handelsgeest der wederzijdsche onderdanen. Met grond moge men hier beducht zijn, dat de Nederlandsche kooplieden, wier geest van onderneming en handelsveerkracht door veeljarige tegenspoeden tot een zekeren graad zijn verslapt en uitgedoofd, geenen gelijken tred zullen houden met hunnen rijkere en tot het opsporen van nieuwe kanalen voor den handel meer geneigde en geoefende mededingers en dat zij hunne aandacht meer zullen vestigen op de ontginning van het wijde veld, door de bevrijding der Spaansche kolonies, alwaar zij slechts met andere vreemden Zullen hebben te wedijveren, aan hunne handelsondernemingen aangeboden, dan op de vaart naar de Britsche koloniën in West-Indiën en Amerika, waarin zij, al werden dezelve vrij gegeven, zich steeds in aanraking zullen vinden met de voorliefde voor hunne eigene landgenooten, welke het Engelsche karakter altijd heeft gekenmerkt, terwijl ook de vestiging van vele Engelsche planters en koopheden te Suriname en o. a. in de Nickerie en de daar veelal aangenomene Engelsche zeden en gewoonten der Nederlanders, bijaldien de kolonie eenmaal voor de Engelschen geopend word, naar ik vrese, aan eenen voor hun ongelijken wedstrijd zullen blootstellenOnder zoodanige uitzigten wordt het misschien bedenkelijk om tot verkrijging van wisselvallige toekomstige voordeelen den vrij gunstigen tegenwoordigen staat van zaken te laten varen en de vertoogen van Amsterdam te beschouwen als hersenschimmen en steunende op ingenomenheid met het oude of als in verband staande met de bijzondere belangen eener enkele stad, terwijl het vooralsnog niet kan geacht worden te zijn uitgemaakt, of Amsterdam door deszelfs uitgestrekten handel op Surinamen niet veel meer behoort beschouwd te worden als vertegenwoordigende de meerderheid in 't belang der zaak van de Nederlandschen handel op die kolonie. Dan wat hiervan ook rijn moge, wenschelijk ware het Uwer Exc.'s gedachten te Vernemen omtrent de vraag, of bijaldien het den koning mogt behagen H. D. toestemming te geven tot de door den heer Canning voorgestelde onderhandeling over de wederkeerige vrije scheepvaart op de bedoelde koloniën, het, in plaats van de toekomst te doen afhangen van staatshuishoudelijk een commercieele bespiegelingen en van altijd min of meer wisselvallige en gewaagde berekeningen a priori, niet voorzigtiger en staatkundiger rijn zoude, de toekomst omgekeerd ondergeschikt te maken aan de ondervinding en met dat oogmerk het tijdvak, voor welk de vrije vaart op de bedoelde koloniën zou bedongen worden, te bepalen op 18 maanden of uiterlijk op 2 jaar. Zoodanige beperking ten aanzien van den tijd zoude voor de stad Amsterdam een ondubbelzinnig onderpand aanbieden, dat men op hare belangen was bedacht geweest en dat dezelven geenzins Waren in de waagschaal gesteld geworden voor een onzekere toekomst; zij zou in zooverre eenen gunstigen indruk maken op den openbaren geest ter beurse van Amsterdam, zonder dat nogtans daarmede aan de andere zijde eenige belemmering of vertraging in het beproeven van mogelijke verbeteringen van het stelsel onzer koloniën zouden verbonden zijn. De vertoogen, welke gedurende de provisioneele werking van zoodanige conventie van bijzondere steden en handelshuizen zouden zijn tegemoet te zien, getoetst aan de resultaten van hetzelfde tijdperk, zouden inmiddels over dit moeyelijk vraagstuk eenig meer licht kunnen verspreiden dan wij op dit oogenblik bezitten, en misschien wel de wijzigingen aan de hand bieden, welke de conventie, alvorens voor een langer tijdvak vernieuwd te worden, zoude moeten ondergaan. Eindelijk zouden zoodanige wederzijdsche toekomstige wijzigingen, die bij de vernieuwing der conventie een nader onderwerp van onderhandeling zouden kunnen uitmaken, beter geschikt zijn om de betrekkingen van vriendschap tusschen de contracterende partijen aan te kweeken, dan wanneer men zich als 't ware door eene mentale reserve voorbehield om de goederen, door de wederpartij aangebragt of uitgevoerd, zoo dikwijls met hoogere regten te bezwaren, als door belemmeringen van haren kant daartoe aanleiding mogt gegeven worden. Welligt zoude onze eigene veiligheid, gelijk Uwe Exc. teregt heeft aangemerkt, niet gedoogen om het grondbeginsel in no. 5 van het door den heer Canning ontworpene tractaatx), waarop de bevoegdheid tot zoodanige eventueele verhooging zou steunen, geheel achterwege te laten. Doch ik houde mij overtuigd, dat de contracterende partijen, wanneer de conventie tot zoodanig kort tijdvak wierd beperkt, in afwachting der wijzigingen, welke zij door de ondervmding beleerd mogten goedvinden bij de vernieuwing van het tractaat te bedingen, niet zoo ligt in 't geval >) No. iij. zouden geraken van tot zoodanige verhooging hare toevlugt te nemen, waarvan de vermenigvuldiging onvermijdelijk strekken zoude om de geheele conventie trapswijze af te lossen en te ontbinden, weshalve het dan ook althans bij vervolg van tijd wenschelijk zijn zoude het ontworpene 5de artikel te doen vervangen door de bepaling, dat bij het sluiten der conventie in de bedoelde koloniën bestaande regten door geene verhooging noch prohibitiën zouden- mogen veranderd worden. Het onderhandelen eener conventie voor de vrije vaart op de in aanmerking komende koloniën voor slechts 18 maanden of 2 jaren, om er dit nog bij te voegen, zou tevens eenen maatstaf opleveren der bedoelingen van 't Engelsche ministerie. Engeland toch, bijaldien het waarlijk het wederkeerig belang beoogt der contracteerende partijen, kan geene zwarigheid maken in 't raadplegen der ondervinding, terwijl eene weigering om voor eenen korten tijd (een conventie) te sluiten, gegronde stoffe tot vermoeden zou opleveren, dat het de Britsche ministers meer te doen is om eenzijdige voordeelen te behalen. De toelating der niet in Nederland gebouwde schepen in de vaart op Demerary, Essequebo en Berbice, welke met het volgende jaar een einde neemt, zoude Z. M. niet wenschen vernieuwd te zien, als strekkende ten nadeele van onzen eigen scheepsbouw. Ten einde overigens van mijne rijde geene aanleiding te geven tot eenig misverstand, heb ik de eer Uwe Exc. te verzoeken om deze mijne aanmerkingen omtrent de vrije vaart op de bedoelde koloniën voor het tegenwoordige te willen beschouwen als slechts bespiegelend en alleenlijk bestemd om Uwe Exc. kenbaar te maken over welke punten men dezerzijds zoude begrijpen, dat bijaldien Z. M. tot zoodanige vrije vaart mogt besluiten, de onderhandeling voornamelijk zou moeten loopen, en om hare gedachten daarop te vernemen, want er moge dan, nadat Uwer Exc.'s antwoord zal zijn ingekomen, al of niet in deze onderhandeling getreden worden, steeds zal het van belang rijn zich duidelijk te kunnen voorstellen, aan welke nadeelige kansen men zich door te onderhandelen blootstelt en welke gunstige uitzigten men door stil te zitten kan geacht worden te laten varen. Uwe Exc. gelieve dan ook dit een en ander niet voor te stellen als aanleiding gevende om te denken, dat Z. M. tot de onderhandeling werkelijk zal overgaan, waaromtrent de koning zich H. D. besluit voorbehoudt, en deze omstandigheid zal dan ook niet gedoogen den heer Canning te polsen over zijne genegenheid tot het contracteren voor 18 maanden of twee jaren als waardoor wij hem in de meening zouden brengen dat, zulks'van zijn kant toegestaan zijnde, men dezerzijds reeds besloten had om tot de onderhandeling over te gaan. De aandrang van het begin af aan door Engeland gemaakt, laatstelijk vermeld in Uwer Exc.'s missive van den 6en dezer1) en deze dagen opnieuw herhaald in eene conferentie tusschen Sir Charles Bagot») en mij, schijnt genoegzaam aan te duiden dat men van den Engelschen kant niet onverschilhg'is omtrent den uitslag en dat wij niet veel wagen met Uwe Exc.'s consideratièn alvorens ons in te laten, af te wachten. No. 141. — 1825, December 24. — canning en huskisson aan falck*). In consequenceof ourconversationof yesterday*), mr. Huskisson lost no time in reféring to the regulation estabttshed by the acts of the last session of Parliament and in respect to the scale of duties to be levied from and after the Zth of January next (when those acts commence) upon the productions of foreign countries and to the mode of calling into operation the power and authonty vested in the Crown in respect to such countries as may not reciprocate toward Great-Brittain the advantages, which those acts confer upon their navigation and commerce. If Y. Exc. would take upon yourself the trouble of alike reference, you would find that all the arguments, which were stated Jll'^: m SUpp0rt 0f the now dedared intention of the Netherland government not to place the navigation of this country upon a footing of equality with that of the Netherlands so far as those arguments were derived from the higher dutv levied on butter, cheese and other productions of that country when imported in a dutch ship, than is paid upon a like importation m a british vessel, are altogether unfounded. « nli.A'u Bultealanasche Zaken, 7 December 1825, no. 2 Geheim *) Britsch gezant te 's Gravenhaee ») r a r ^eneim. no. 38. ') Zie hierover no ^3 ' L°ndenscn -^tie-archief, Posthumus. In setting the example of an enlarged principle of commerce by abrogating that différence, which had so long prevailed in onr system, not only in respect to the above mentioned articles, but also to many other productions of the Netherlands, the legislature of this country never entertained a doubt that this voluntary concession would be cheerfully met by a concident repeat of the few discriminating duties, which have of late years only been introduced into your tariff to the prejudice of english navigation. The abrogation therefore on our part is general and absolute from the $th of January next and if the legislature by the same law, which provided this abrogation, enabled the Crown to add one fifth to the existing duties upon the commerce and navigation of all countries, which continued to maintain disaiminating duties to our disadvantage, it never occurred to us, that the Netherlands (apart even from its general relations of friendly connexion with this country) would upon a simple comparison between the many discriminating duties repealed by us and the few, which the Netherland government have recently imposed, be the first to compel us to resort to this power of retaliation. We trouble Y. Exc. with this explanation, first, because we think it very material to set Y. Exc. right, as to the fact of the discontinuance of all discriminating duties wathever on our side, after the fifth of next month, and secondly because we are confident, that Y. Exc. must on the knowledge of that fact at once perceive, that this discontinuance by the ordinary effect of the law, leaves us after Y. Exc. 's declaration of yesterday absolutely without any other alternative than that of supplying the corrective, which the same law has pointed out, if discriminating duties shall after the $th January be continued in the Netherlands. No. 142. — 1825, December 25. — falck aan canning en huskisson1). D'après la lettre *) que V. Exc. ont bien voulu m'adresser, je >) r. a., 008. Falck, 96. Ook Waterstaat «567. *) No. 141. dois croire que je me suis mal expliqué dans notre conférence de vendredi ^ et je ne puis mieux témoigner mes regrets de toute erreur qui pourrait avoir eu üeu qu'en mettant le plus grand empressement a la rectifier. Lorsque j'ai fait mention de vos discrirrnnating duties, mon seul objet a été de rappeler que ce mode de favoriser la navigation nationale n'avait rien de singulier ni dTiostile. II ne s'agit pas a présent de rechercher qui le premier en a donné 1'exemple mais ce qui me parait évident c'est que nous n'avons dérogé ni aux conditions d'un système Kbéral ni aux relations d'amitié et de bon voisinage en adoptant pour 1'importation du sucre et du sel des mesures analogues a celles qu'on expliquait chez vous a lunportation bu beurre et du fromage. Aujourd'hui, je le sais, la Grande-Bretagne préfère un système plussimple et 1'égaUté des pavillons, mais une conviction correspondante n'existe pas encore aux Pays-Bas et après un mur examen on y pense que les armateurs ont besoin des avantages que leur assurent les discriniinating duties. II n'est pas certain que le gouvernement eüt pu se résoudre a sacrifier ses avantages, s ü füt parvenu a conclure un traité de commerce et a plus forté raison 1'idée d'un pareü sacrifics a-t-elle paru inadinissible, après que la note de M. le premier secrétaire d'état pour les Affaires Etrangères, en date du lome octobre dernier *), nous eüt enlevé pour longtems 1'espoir de quelques stipulations favorables a notre industrie manufacturière. Les actes de la demière session du parlement, que je me suis fait un devoir d'étudier et que de plus j'ai recommandés a 1'attention de mon gouvernement, indiquent, ü est vrai, le droit additionel du 5me comme une mesure a employer vis-a-vis des nations qui se refuseront a 1'égalisation des pavillons, mais je n'en ai pas moins aprouvi un regret inattendu en voyant dans votre lettre denier») que Vos Exc. n'avaient pas d'autre alternative que d établir ce droit additionel contre les Pays-Bas. II m'avait paru que les dits actes avaient investi le gouvernement de S. M. B. d'un pouvoir discrétionnaire, qu'ü était resté juge des circonstances spéciales et que la faculté lui était réservée de ne pas imposer le droit additionnel du tout ou de ne 1'imposer que pour ') 33 December 1835. «) No. 131. ») No. 141. un montant moindre que le cinquième du principal. En ce cas quel état aurait plus de titres que les Pays-Bas a une application modérée de vos mesures de réciprocité? Votre attention s'est principalement arrêtée sur la navigation directe entre les deux royaumes, mais a mesure qu'on étend le cercle de ses observations, on trouve plus de preuves de la facilité de nos loix en comparaison des vötres. Ainsi par exemple nos navires ne peuvent vous apporter en consommation les productions de 1'Asie, de rAfrique et de rAmérique.pendant que les vötres sont admissibles dans nos ports, soit qu'üs apportent ces productions directement des autres parties du monde ou de quelque port de 1'Europe. U n'y a pas non plus de réciprocité dans le débit que les marchandises de 1'un des pays trouvent chez les habitans de 1'autre et 1'ensemble de ces considérations ne doit-il pas en toute équité conduire a quelque ménagement pour les relations existantes ? C'est une question, messieurs, que j'abandonne avec confiance a vos lumières en me bornant a répéter ici 1'assurance que j'ai déja eu l*honneur de vous donner de vive voix qui tant que durera Tétat actuel des choses sans être modifié de la part de l'Angleterre par 1'imposition du 5me ou autrement, le roi, mon maitre, fera jouir les navires britanniques de la restitution des 10% au moyen de laquelle ils se trouvent depuis le mois d'aoüt 18241) placés sous ce rapport sur le même pied que les navires nationaux. No. 143. —■ 1825, December 26. — falck aan verstolk *). Het volgende zal Uwe Exc. het beloop doen kennen van de conferentie aan het Foreign Office, welke ik reeds gemeld heb, dat laatstleden Vrijdag3) plaats hebben moest. De heer Huskisson was tegenwoordig en nam een veel grooter en levendiger deel dan zijn ambtgenoot aan de langdurige discussie, waartoe mijne mededeeling aanleiding gaf. Van de noodzakelijkheid van een voorbereidend praeambule was ik des te meer overtuigd, omdat Sir Charles Bagot eenigen tijd geleden goede hoop gegeven had op eene spoedige schikking, en tengevolge van ik weet niet welk misverstand den heer de >) No. 94. ») Gedrukt: Falck, Ambtsbrieven, blz. «31. — Ook R. A, Londeusch legatiearchief, no. 3a, blz. 252. •) 23 December X825. Coninck bad voorgesteld, als van de te sluiten conferentie sprekende, as of a matter in his mind substantially settled. Maar mijne praecautie mogt weinig baten en toen er eindelijk het hooge woord uit moest, dat wij van de gelijkstelling der vlaggen niet gediend beliefden te zijn, was de zeer onaangename indruk op het gelaat mijner beide interlocuteurs zigtbaar. „Br schoot dus nu niets over dan de retorsieve middelen te gebruiken, bij de parlements-akten aangewezen". Ik gaf de heeren geredelijk hunne bevoegdheid daaromtrent toe. met intimatie, dat de koning ook van zijnen kant bedacht was op de intrekking van den maatregel, in Augustus 1824 ten gunste der Britsche vlag genomen»), maar verzocht hun echter te overwegen, of de werkelijke staat der betrekkingen tusschen de twee rijken met opzigt tot vaart en handel wel termen opleverde om aldus het harnas aan te trekken en of het niet beter ware zonder de zaken uit haar geheel te brengen den tijd af te wachten, dat men zich over een commercie-tractaat zoude kunnen verstaan. Doch de heer Huskisson betuigde niet in het Huis der Gemeenten te kunnen verschijnen zonder overlegging hetzij van een order in council tot oplegging van de bewuste verhooging van een vijfde, hetzij van eene conventie, die de vaart over en weder gelijk stelle. Engeland was dit niet alleen aan zichzelve maar ook aan Zweden en de andere Noordsche staten verschuldigd, die zoo gereedelijk met hetzelve op den voet der reciprociteit gecontracteerd hadden en met regt vertrouwden, dat de deur ook voor alle anderen óf open óf toe zoude zijn. Hij achtte het een treurig verschijnsel, dat men in dezen bij een gouvernement zooals dat der Nederlanden het hoofd stooten moest, maar hij had zich niets te verwijten. Geen voorslag kon billijker zijn dan die van gelijk op te varen, en nu dit afgewezen werd, bleef hem de pligt over van te zorgen, dat de Engelsche scheepvaart, op de eene of andere wijze, mede genot kreeg van de voordeelen, die wij nu sedert tien of twaalf jaren uitsluitend aan ons hadden gehouden. Hij doelde op den zouthandel. Ik herinnerde hem hierop, dat van de Engelsche zijde gelijke zorg was gedragen om ons van derf aanvoer van boter en kaas ») No. 94. uit te sluiten, en toen hij mij tegemoet voerde, dat deze artikelen, als het op scheepsruimte en vrachten aankomt, niet te vergelijken zijn met het klipzout en dat, in allen geval, Engeland nu van zijne onderscheidene regten op boter, kaas, vlas, huiden enz. wildé afzien, nam ik de gelegenheid van mijne repliek waar om den staat der kwestie meer in het algemeen te doen beschouwen. „Mijn gouvernement is in geenen deele aikeerig van liberale schikkingen, maar het wil ze op zulk een ruime schaal, dat er het voordeel wederzijds van gevoeld worden kan. Uw voorslag daarentegen is beperkt en daardoor in de gegeven omstandigheden eenzijdig. Let op de tarieven hier en in Holland en op het beloop van den handel, dat er het gevolg van is. Wij verlangden eenigen invoer onzer fabrikaten in Engeland. Dit schijnt U niet te convenieeren, ten minste de nota van den zoen October1) beneemt ons alle hoop op de speciale ontlastingen, die wij gemeend hadden te mogen verwachten. Wij veroordeelen Uwe motieven niet, maar gelieft slechts wederkeerig goed te vinden, dat wij op de bewaring passen van hetgene ons convenieert. Naar mijne individueele opinie hecht men in Holland zoowel als ten Uwent eene overdreven waarde aan dat punt der zoutvaart van Liverpool,en het valt niet te betwijfelen, of onze schepen, bij gebrek aan een beschermend regt, dezelve zouden moeten opgeven; maar wat daarvan ook zijn moge, waar is onze verpligting om ten deze iets aan het toeval over te laten ?Waarom zoude mijn gouvernement een voordeel, dat het voor belangrijk houdt, zonder equivalent laten varen en afstaan? Het is slechts voor zeer weinige artikelen, dat wij een soortgelijk beschermend regt vastgesteld hebben, en toen wij in 1823 *) onze vlag door eene restitutie van 10% begonnen te bevoordeelen, had Uwe navigatie-acte Holland al anderhalve eeuw gekweld". „Dat is te zeggen", viel mij de heer Canning al lachende in de rede, „dat gij nu ook eens eerst 150 jaar Uw wil hebben moet en dat wij daarna zien zullen". Doch de andere nam het ernstiger op. Ik moest wel weten, zeide hij, dat er een groot aantal heden waren, die niet beter verlangden dan dat de tijd dier navigatieacte herleven mogt; dat eene order in council tegen ons beschouwd J) No. 131. •) De wet van 26 Augustus 1822 (Stbl. no. 39) voerde de reductie van Vi» met ingang van 1 Januari 1823 in. zoude worden als daartoe geleidende en dus zeer populair zijn zoude, en dat zijn bureau sedert eenige dagen als overdekt was met rêckmatièh uit Bradford, Manchester enz., ter zake van de aan de Staten-Generaal voorgestelde verandering in het tarief, voor zooveel aangaat de katoenen stoffen *). Ik kon hem naar waarheid verzekeren, dat ik van den omvang dier verandering onkundig was. De beduchtheid der Engelsche manufacturiers moest mij voorbarig en ongegrond en, in alle geval, overdreven voorkomen, want de bloeyende toestand van het fabriekswezen in Vlaanderen en elders maakt eene hoogere bescherming dan het tot dusverre genoten heeft, overbodig. Zie hier overigens", voegde ik er bij, „het gevolg uwer weigering van een handelstractaat. Door het maken van een vaste afspraak op het stuk der inkomende regten zoude het debiet uwer goederen bij ons verzekerd zijn geweest en uwe fabrikanten tegen alle belemmering beveiligd". Doch deze reclamatiën gaan den heer Huskisson veel minder ter harte dan die van de scheepsreederijen te Liverpool. „Het antwoord", zeide hij, „lag gereed en kon geen ander zijn dan dat het Engelsche ministerie zich ten regel heeft gesteld om, met opricht tot de tarieven der andere mogendheden, buiten bemoeyenis te blijven en geene partij te kiezen. Doch met het stuk der navigatie is het anders. Ons systema wegens dezelve is even liberaal als eenvoudig, en mag Groot-Brittan je van U niet verwerven hetgene gij geene zwarigheid hebt gemaakt om aan de Noord-Amerikanen in te willigen a), dan moet men zich tenminste ten Uwent niet beklagen over ons besluit om het andere alternatief ook op Nederland in den volsten zin toe te passen". Door mij is toen al wederom de raadzaamheid betoogd om de zaken provisioneel dragende te houden zooals ze nu zijn, alsmede dat de order in council, in verband met hetgene de koning daartegen van rijnen kant doen kan, waarschijnlijk veel minder baten zoude dan degenen, die men er nu mede believen wil, zich verbeelden. Dit laatste vond dan ook zoozeer geene tegenspraak, doch de beide heeren schenen geneigd te gelooven dat, bij slot van rekening, een noemwaardig gedeelte der directe vaart *) Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1825/26, bijl. X. *) Bet is niet duidelijk waarop dit slaat. De reductie van een tiende werd eerst bij het tractaat van 19 December 1839 aan de Vereenigde Staten toegekend. Indiende maatregel van 18x7 bedoeld is, wijs ik er op, dat deze slechts de lastgelden betrof. tusschen Nederland en Groot-Brittanje aan Deensche, Hanoversche en Pruissische schepen zoude kunnen toevallen, ja zelfs aan Fransche, indien men eene conventie met Frankrijk tot stand bragt, iets waartoe men bij deze gelegenheid geinsinueerd werd, dat de kans als minder hopeloos te beschouwen was dan te voren *). Uwe Exc. vergunne mij van hier nog melding te maken van eene kleine uitboezeming van den heer Canning, die, hoewel niet bepaaldelijk tot de zaak behoorende noch zelfs emstig gemeend, echter zeer geschikt is om de dorheid van dit, mijn verslag, een weinig op te frisschen. Er was quaestie geweest van de opinies der belanghebbenden in Engeland, van de noodzakelijkheid om zich niet tegen dezelve aan te kanten, in één woord van de populariteit — een denkbeeld, dat zich bij Britsche ministers, vooral wanneer het tijdstip eener generale electie begint te naderen, nog al dikwijls opdoet. Ik had herinnerd, dat de publieke stem ook in mijn land iets geldt en dat er nog andere vergaderingen dan het Parlement zijn, in welke men de vrijheid neemt van den gang en de maatregelen der regering toe te lichten en te beoordeelen. „Zoo gaat het", riep toen Z.Exc. uit, „de geleerden bij ons dringen er op aan, dat wij op het vasteland de ontwikkeling der constitutioneele regeringsvormen begunstigen, en hebben wij naderhand iets te schikken of te onderhandelen, zoo is het juist in die constitutioneele landen, dat onze politiek de meeste zwarigheden te overwinnen heeft"! Ik had kunnen vragen, of koning Ferdinand *•) dan zooveel gemakkelijker te hanteren valt dan zijne gewezen Cortes, doch eene opzettelijke discussie kwam niet te pas en ik heb mij dus bepaald tot het uiten mijner hoop, dat, niettegenstaande al die zwarigheden, de heer Canning edelmoedig genoeg zoude zijn om voor de handhaving en casu quo voor de uitbreiding van dat lastige systema te waken. Overhoops had het gesprek allengskens, toen het eerste gevoel der teleurstelling verdwenen was, eene zachtere wen ding gekregen. Ik heb daarvan gebruik gemaakt om, overeenkomstig het eerste gedeelte uwer aanschrijving, de verdere gelijkstelling der eigentlijke scheepsregten, zooals loods- en havengelden enz., in het *) Zie hiervóór, bh. 264, noot I. *) Ferdinand VII yan Spanje. midden te brengen; doch dit scheen de moeite niet waardig te wezen, en hoewel ik er bijvoegde, dat zulks, buiten den omslag eener formeele overeenkomst, door het wisselen van een paar nota's geregeld worden kon, bleef mijn voorslag zonder dadelijk gevolg, daar o. a. door den heer Huskisson aangemerkt weid, dat het eene vreemde houding zoude hebben, indien zijn ambtgenoot met mij eene vriendschappelijke afspraak maakte over een subordinaat belang, op denzelfden tijd, dat zijne pligt vorderen zoude om in Z. M.'s raad retorsieve maatregelen tegen ons te provoceren ten aanzien van een veel gewigter punt. Vooreerst dus zal ik die zaak der scheepsregten laten rusten. Er zal altijd wel gelegenheid zijn om dezelve tot klaarheid te brengen, wanneer wij eens weten, waaraan ons te houden ten opzigte der onderscheidene regten op de goederen. Dat nu dit laatste inderdaad in de oogen der Engelsche ministers gewigtig is en hunne aandacht bezig houdt, zal Uwe Exc. blijken uit hetgene mij verder te berigten valt. Bij het eindigen der conferentie was afgesproken, dat ik het mondeling medegedeelde in geschrifte vervatten zoude en dat daarover dan zoude worden beraadslaagd en mij van het resultaat kennis gegeven. Maar terwijl ik mij met dat opstel bezig hield, ontving ik de kopyelijk hiernevensgaande nota van de heeren Canning en Huskisson gezamentlijk1). Misschien hebben zij gedacht, dat ik instructiën had, die mij veroorloofden om toe te geven, zoo de oplegging van het een vijfde bleek ernst te zijn, en dat zij mij dus allen twijfel daaromtrent hoe eer hoe liever moesten benemen. Was er eene andere bedoeling, ik kan die nu niet raden; maar in geen geval wil ik gelooven, dat het hun, zooals zij te kennen geven, alleen te doen was om mij uit zekere dwaling te helpen omtrent de volledigheid der afschaffing van hunne discriminating duties met den $den January. Ik laat aan Uwe Exc. over om te beoordeelen, of zoodanige dwaling aan mijne zijde onderstelbaar is en, zoo ja, of dan de heer Huskisson de man is die, in plaats van mij dadelijk te regt te helpen, eerst de tekst der parlementsakten (n.b. zijn eigen werk) zoude moeten gaan raadplegen. Doch wat hiervan ook zijn moge, in mijn antwoord, van hetwelk een afschrift deze insgelijks vergezelt *), ') No. 141. *) No. 143. heb ik mij aan de zaak ten principale gehouden en aangetoond eensdeels wat wij in bilhjkheid vorderen mogen, en wat zij, zonder hunne parlementsakten te kort te doen, zouden kunnen bepalen. Dit zoude bestaan in eene order, waarbij de customs geregtigd werden om van onze vlag niet algemeen en het volle vijfde te heffen, maar slechts zooveel als gelijk staat met de tegenwoordige onderscheidene regten op vlas, boter, huiden en de andere artikelen. In de conferentie van Vrijdagl) was terloops gewaagd van het bezwaar op den uitvoer van zout en suiker, bereids omschreven im mijn no. 78 van den igden Juli 1.1. *), maar de nota behelst deswege niets en ik wenschte wel uit haar stilzwijgen te mogen afleiden, dat zij zich, ten ergste genomen en indien het status quo niet hun aanneemhjk voorkomt, tot de gave toepassing der verhooging van een vijfde bepalen zullen zonder meer. Voor deze onderstelling pleit, dat zulks meest strookt met den geest der nieuwe wet, maar tegen dezelve valt aan te merken, dat zij zoodoende geene verandering teweegbrengen in de zoo vurig begeerde zoutvaart. Weinige dagen zullen ons leeren hoe het gaan moet, en ik voor mij zoude dit zonder ongerustheid afwachten, want aan geene der berekenbare maatregelen kan ik eenigen dadelijken invloed toeschrijven tot merkelijke verachtering van de handelsbetrekkingen; doch, is het mij geoorloofd ook tevens een blik te werpen op het gebied der staatkunde, dan vind ik ruime stof voor bedenkelijkheid in alle stappen, waaruit Europa zal opmaken, dat er verwijdering en koelheid plaats vindt in stede van vertrouwelijkheid en toenadering. Voor de vrienden van het prohibitieve zal het behagelijk zijn te vernemen, dat twee mogendheden, die bij elke gelegenheid betuigen aan een milder stelsel de voorkeur te geven, buiten staat zijn om het eens te worden, zoodra het industrieele belangen geldt. Aan de Franschen vooral misgun ik het genoegen van ons in een tweeden douanen-oorlog gewikkeld te zien, voordat wij dien tegen hen ten einde gebragt hebben8). Ik weet wel, dat wij aldus het verwijt van diegenen zullen ontgaan, die ons tot dusverre partijdig noemden4), maar hoe h 33 December 1825. *) No. 130. •) Sinds bet K. B. van 30 Augustus 1823 waren wij met Frankrijk in een tarievenoorlog gewikkeld. ') Zie no. 61. schoon de roem der onpartijdigheid ook zij, in omstandigheden zooals de onze zoude men dien alligt voor een al te hoogen prijs kunnen koopen. Doch ik heb al genoeg gezegd om Uwe Exc. te overtuigen, dat ik alles doen zal wat van mij afhangt om de zaken voorloopig te doen blijven in status quo en, mag dit niet gelukken, om dan de minst opsprakehjke maatregelen de voorkeur te bezorgen. No. 144. —1826, Januari 3. — verstolk aan falck 1). Le doute manifesté dans mon no. 101a) et relevé a la fin de votre no. 136»), concerne spécialement la difficulté, qu'il y aura a connoltre avec quelque précision les biens fonds a Suriname appartenant a des Anglais, les produits et les besoins de ces propriétés, les capitaux anglais, qu'on fait valoir dans la colonie, enfin le nombre et les besoins des families anglaises établias a Suriname et de celles qui par leurs habitudes peuvent leur être assimillées. D'après la nature des choses et le caractèTe anglais, il devient asseZ probable, que tout ce qui s'y rattache a 1'Angleterre multipliera les chances favorables, que pourrait offrir a la Grande-Bretagne une libre navigation avec la colonie, et sous ce rapport les détails susmentionnés ne paraissent pas entièrement indifférens. Quoi qu'il en soit nous ne demandons pas mieux que d'acquérir la conviction de 1'utilité pour nous de cette libre navigation, qui en tout cas serait désirable sous le rapport de la politique générale. Sir Charles Bagot me communiqua hier une lettre de M. teniiing du ^ome décembre dans laquelle on 1'engageait a me prévenir, qu'on se voyait obligé par suite de votre dernier entretien de nous apphquer le cinquième, en déclarant que cette mesure ne dérogeait en rien aux relations d'amitié, établies entre les deux états. Dans cette lettre, écrite en termes affectüeuses pour nous, le cinquième disait-on will be, mais non has been mis en vigueur contre nous. L'ambassadeur s'attendait donc a recevoir *) R. A., Buitenlandsche Zaken, 3 Januari i8a6, no. 6 G. 2) No. 140. *) Missive van 36 December 1826. R. A., Londensch legatie-archief no. ia blz. 358. 3 ' par la malle prochaine la nouvelle de 1'exécution de la mesure. II croiait qu'on vous en aurait fait part le 300, mais trop tard pour m'en instruire le même jour. M. Canning ayant témoigné quelque surprise de ce dénouement, j'ai fait valoir sa note du lome octobre 1), qui nous avait placés sur un noveau terrain. Du reste quoique nous eussions préféré échapper au cinquième, nous ne nous repentons pas de 1'attitude prise ici par rapport a la non-assimilation des pavillons pour les droits sur les marchandises. Votre Exc. parait partager notre opinion a cet égard, et selon nous Ia voie des négociations demeurera toujours ouverte, aussitót que nous jugerons devoir les reprendre. No. 145. — 1826, Januari 4. — de mèy van streefkerk aan verstolk*). Bij het besluit van den 2oen Augustus 1823 en de daarop gevolgde wet van den 8en Januari *), heeft Z. M. met betrekking tot Frankrijk gebruik gemaakt van de bij art. 9 van die van den 26V» Augustus 1822 *) aan H. D. voorbehoudene bevoegdheid om den aanvoer van voortbrengselen van nijverheid te bezwaren of te verbieden, welke uit die landen afkomstig zijn, alwaar de voortbrengselen der Nederlandsche nijverheid bovenmatig belast of verboden rijn. Het is aan het Departement van Buitenlandsche Zaken bekend, dat bij de met Frankrijk plaats gehad hebbende onderhandelingen omtrent het sluiten eener commercieele overeenkomst het bezwaar der dezerzijds genomene eenzijdige maatregelen door Frankrijk herhaaldelijk is voorgebragt en aangedrongen. Het wenschelijke om dit bezwaar te doen vervallen heeft den koning tot het denkbeeld geleid, of het niet doelmatig zoude kunnen zijn de wet van den 26e» Augustus 1822 en het daarbij vastgesteld tarief in dier voege te wijzigen, dat de regten over het algemeen hooger wierden bepaald en de vrijlating, bedoeld bij art. 9 dier wet, omgekeerd, zoodat de regten zouden kunnen worden verminderd ten aanzien van al zulke landen, waar onderlinge ') No. 131. ') r. a., Buitenlandsche Zaken exh. 1 Januari 18*6, no. 6. •) Stbl. nos. 34 (1833) en 4 (1834) Stbl. no. 39. scWkkingen zulks wenschelijk mogten maken of waar de voortbrengselen der Nederlandsche nijverheid op gelijke wijze gunstig wierden behandeld. De bedenkingen, welke zich tegen eene verandering van stelsel hebben voorgedaan, de onzekerheid, of het tijdstip daartoe wel gunstig zoude zijn, deden Z. M. intusschen vooralsnog van het opgekomen denkbeeld afgaan; het gevolg daarvan was het aanbrengen van wijzigingen in het tarief, zoodanig als dezelve vervat zijn in het ontwerp, bij de boodschap van den 2xen November 1.1. aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden *). Z. M. is echter verre van het denkbeeld te laten varen; het beginsel, dat voortaan hoogere regten den regel en lage regten de uitzondering zouden uitmaken, komt H. D. alsnog aannemelijk voor, en Z. M. vindt zich in dit gevoelen versterkt door de overweging der depêche van H.D. ambassadeur te Londen van den 26en December 1.1.2), daar toch, wanneer de regten in het algemeen zoo hoog gesteld wierden, dat dezelve tegen de vreemde tarieven opwogen en de verrnindering dier regten tegen andere concessiêh wierd aangeboden, daarvan het gevolg zoude zijn, dat de Nederlanden en Engeland zich omtrent de gelijkstelling der vlaggen gereedelijk zouden kunnen verstaan. Daar nu door de afdeelingen der Tweede Kamer op het aangeboden ontwerp van wet aanmerkingen gemaakt zijn, welker beantwoording gereede aanleiding tot wijziging van het ontwerp kan geven, zoo verlangt Z. M., dat het hierboven aangegeven denkbeeld door het Departement van Buitenlandsche Zaken worde overwogen en in verband beschouwd met de bedoelde depêche van den heer Falck, ten einde H.D. vervolgens omtrent de ten dezen behandelde vraag te dienen van consideratiën en advies, zoo spoedig als de aard der zaak zulks zal toelaten. No. 146. — 1826, Januari 13. — verstolk aan den koning*). Ter voldoening aan U. M.'s geëerbiedigd verlangen, mij te kennen gegeven bij missive van den Secretaris van Staat van l) Zie Handelingen der Tweede Kamer, 1825/1826, blz. 31. *) No. 143. s) R. A, Buitenlandsche Zaken, 13 Januari 1826, no. 1. den ^en dezer *), heb ik met de meeste aandacht de moeyehjke daarbij vastgestelde vraag overwogen, of het doelmatig zoude zijn de wet van den 26en Augustus 1822 en het daarbij vastgesteld tarief *) in dier voege te wijzigen, dat voortaan hoogere regten den regel en lage regten de uitzondering zoude uitmaken, met andere woorden, dat de regten over het algemeen hooger wierden bepaald en de vrijlating, bedoeld bij art. 9 dier wet, omgekeerd, zoodat de regten zouden kunnen worden verminderd ten aanzien van al zulke landen, waar onderlinge schikkingen zulks) wenschelijk mogten maken en waar de voortbrengselen der Nederlandsche nijverheid op gelijke wijze gunstig wierden behandeld. Bij de algemeene beschouwing van zoodanige verandering in het Nederlandsche tarief is het mij niet gelukt de bedenkingen op te lossen, welke zich daartegen schijnen op te doen, terwijl het mij ook niet gebleken is, dat zulk een stelsel bijzonder nut aan onze betrekkingen met Engeland zoude aanbrengen. Om mij in de eerste plaats tot de algemeene beschouwing te bepalen, zoo zouden, welke menigvuldige uitzonderingen voldoende schikkingen met andere staten ook mogten ten gevolge hebben, hooge regten of prohibitieve grondbeginselen dan toch den regel uitmaken, en al geraakte deze regel trapswijze door bijzondere verdragen met alle de daarin betrokkene volken buiten werking, zoo zoude dezelve niettemin als regel blijven bestaan en de Nederlanden, die nog onlangs het grondbeginsel van eenen zooveel mogelijken vrijen handel aankondigden, in het onverdiend daglicht plaatsen, alsof op een tijdstip, wanneer zelfs zoodanige mogendheden, welke te voren het stelsel van hooge regten met de meeste halsstarrigheid aankleefden, er van terugkomen, alhier de denkbeelden eene omgekeerde rigting genomen hadden. Terwijl er aldus met de daad lage regten geheven werden, zouden zoowel bij andere volken als bij de handeldrijvende klasse der Nederlandsche ingezetenen alle die gewaarwordingen levendig geraken, waarvan men de uitboezeming telkens, wanneer er hooge of prohibitieve regten in aanmerking kwamen, gezien* heeft. Ondertusschen kan men zich naauwelijks vleyen, dat Neder- 1) No. 145. *) Stsbl. no. 39. land zich met alle de ten deze in aanmerking komende mogendheden door bijzondere schikkingen zal kunnen verstaan en in dat geval zullen de hoogte regten ten aanzien der staten, waarmede de onderhandelingen niet mogten slagen, wesentlijk in kracht bhjven. In hoeverre de werkelijke handhaving van zulk een tarief in overeenstemming zal te brengen zijn met de belangen van den Nederlandschen handel, zal eigenaardiger door andere departementen kunnen beoordeeld worden, doch de indruk van hetzelve op de handeldrijvende ingezetenen in Nederland valt ligter te berekenen; de beraadslagingen der Staten-Generaal over zoodanige wet zullen naar alle waarschijnhjkheid de onstuimige rittingen van vroegere jaren, toen de botsing tusschen de noordelijke en zuidelijke gewesten op eene zoo treurige wijze werd waargenomen, in het geheugen terugroepen, en de toenadering tusschen het belang, van den handel en van landbouw en fabrieken, door de wet van 12 July 1821 *), door het ruimer tarief van 1822' en door den overgang tot meer beperkte regten zoover gevorderd, zal naar deze grootendeels wederom verloren gaan. Stond alles nog opnieuw te beginnen, mogelijk ware het alsdan, gelijk in de bij den brief van den Secretaris van Staat gevoegde memorie B 2) gezegd is, verkieselijker hooge regten tot regel en dezelver vernündering als uitzondering aan te nemen, althans zouden zich de handeldrijvende ingezetenen van dit rijk in hunne vervrachting van de duurzaamheid en mogelijke verdere vermmdering der thans bestaande regten niet zien teleurgesteld. Doch het voorledene is onherroepelijk en juist hetgeen eertijds hier te lande bestond en op dit oogenblik wederom plaats grijpt, heeft de keuze van dit rijk ten aanzien van deszelfs tarief beperkt. Sedert eene lange reeks van jaren kleefde Engeland deszelfs prohibitieve wetten aan. De wijzigingen en vernunderde rechten, onlangs aldaar ingevoerd, hebben aan Groot-Brittanje den onverdienden roem verworven als Wordt er thans de vrije handel begunstigd; zelfs maakt de heer Canning geene zwarigheid om in zijne nota van den zoen October 1825 8) het tegenwoordig Engelsch tarief als slechts beschermend aan te prijzen. Hierin ligt alleen waarheid in vergehjking met het voorledene, doch beschouwd men dat tarief in het afgetrokkene, zoo vindt *■) Stsbl. na o. !) Weggelaten. ») No. 13». men er nog een aantal artikelen met 20, 30, 40, 50, 75 en zelfs 100 % belast op het inkomen en ook deze regten kunnen nog met een vijfde vermeerderd worden, ten ware deze verhooging door andere afstanden worde afgekocht. De instellingen der voorvaderen laten den Nederlanden minder ruimte. Eertijds genoot de Republiek en bood aan andere volkeren de meest mogelijke vrijheid van handel aan. De wet van 12 July 1821l) en het tarief van 26 Augustus 1822 a) hebben aan de vreemde mogendheden, mitsgaders aan de Nederlandsche handeldrijvende ingezetenen insgelijks lage, immers matige regten aangekondigd. Door de vergehjlring dus met het voorledene en tegenwoordige zoude de invoering van een hoog tarief onmisbaar eenen hoogst ongunstigen indruk, misschien zelfs eene nadeelige uitwerking op de buitenlandsche staatkunde ten gevolge hebben en al bleef zoodanig tarief ver beneden het Engelsche, zoo zoude het zich in een veel minder gunstig daglicht voordoen dan het thans in Engeland aangenomene, alwaar de prohibitieve wetten van den ouden tijd achter op het tafereel geplaatst, zooveel bijdragen om het gewrocht der heeren Canning en Huskisson voordeelig te doen uitkomen. In de memorie B*) is wijders gezegd, dat Vrankrijk nu weliswaar niet genoemd, doch overigens nog van erger conditie worden zou. Men heeft voorts gesproken van de ongestadigheid en wisselvalligheid, waaraan de handelsondernemigen zouden zijn blootgesteld door de onzekerheid, op welke landen de uitzondering zou worden toegepast en welke onvoorziene omstandigheden de eenmaal ingewilligde uitzonderingen zouden doen wijzigen en intrekken; eindelijk is gewag gemaakt van de eventueele noodzakelijkheid om de linie te versterken, ofschoon de ontduiking voor een groot gedeelte der hooge regten door den sluikhandel nimmer zal kunnen worden voorgekomen, alsmede om middelen daar te stellen tot herkenning van den oorsprong van gelijksoortige voorwerpen en om tegelijkertijd met verschillende staten, alvorens het nieuwe stelsel in te voeren, handelsovereenkomsten aan te gaan, met welker onderhandeling de ondervinding geleerd heeft, dat vele maanden en somtijds jaren gemoeid zijn. *) Stsbl. no. 9. ') Stsbl. no. 39. *) Zie blz. 303, noot 2. De tot hiertoe door mij bijgebragte algemeene aanmerkingen opzichtelijk het onderhavige onderwerp, meer of min met de buitenlandsche staatkunde in verband staande, heb ik gemeend niet geheel met stilzwijgen te mogen voorbijgaan. Ik trede thans tot de behandeling der vraag, in verband beschouwd met de commercieele onderhandeling te Londen. Hier nu valt al dadelijk in 't oog het thans door Groot-Brittanje aangekondigd grondbeginsel, dat Engeland slechts een enkel tarief zal volgen, zonder daarvan ten aanzien van eenige mogendheid af te wijken, behoudens de verhooging mét een vijfde voor zoodanige staten, welke zich ten aanzien hunner handels' betrekkingen met het Hof van Londen niet zullen kunnen verstaan. In zijne nota van den loen October 1825 *) zegt de heer Canning: „Er is zooveel verrigt om die (milde) beginselen in het algemeen effect te doen sorteeren jegens alle mogendheden, gezind om het Britsche systema te omhelzen, dat er comperatief weinig met eenige bijzondere mogendheid speciaal te verevenen blijft. Er waren twee wegen langs welke men tot de vestiging van zulk een systema geraken konde. Men konde namelijk de voordeelen van hetzelve óf speciaal en voor speciale equivalenten aan enkele staten toekennen óf dezelve in het algemeen aan allen aanbieden. De laatste weg", vervolgde de heer Canning, „door Engeland ingeslagen zijnde, is er nu geen gelegenheid meer om bij speciale stipulatie zulke bijzondere gunst aan Nederland te verzekeren". Volgens de depêche van den ambassadeur Falck ■) verklaarde de heer Huskisson, dat het Engelsch ministerie zich ten regel had gesteld om met opzicht tot de tarieven der andere mogendheden buiten bemoeyenis te blijven en geene partij te kiezen. 't Is niet onwaarschijnUjk, dat Engeland trapswijze en naar gelang de omstandigheden en de publieke opinie in dat rijk het zullen medebrengen en veroorloven het eenmaal ingeslagen spoor zal vervolgen en deszelfs tarief verder verlagen, doch het is mijns oordeels niet te verwachten, dat het van een der eerste grondbeginselen van deszelfs tegenwoordig handelsstelsel zal terugkomen en tot afzonderlijke tarieven met enkele mogend- 8 No- Ï38. *) No. 143, blz. 205. Posthumus. 20 heden het oor leenen. Dit nu aangenomen, zoo kan een hoog tarief in de Nederlanden en het aanbod om hetzelve voor Engeland te verminderen niet tewegebrengen, dat sommigen onzer voortbrengselen in Groot-Brittanje aan lager regten onderworpen worden. Engeland toch heeft verklaard voor niemand eene uitzondering te willen maken en worden er in 't vervolg de regten verminderd, zal zulks ten goede komen aan de Nederlanden, hoedanig ook het tarief zij, dat aldaar indertijd zal werken. Volgens het thans door het Engelsche ministerie aangenomen systema ben ik eerbiedig van gedachte, dat een hoog tarief in de Nederlanden de gelijkstelling der vlaggen alsmede niet kan bevorderen. Te dien opzichte heeft den heer Huskisson blijkens de evengemelde depêche van den heer Falck verklaard, dat indien Groot-Brittanje van de Nederlanden niet mogt verwerven hetgene men aan de Noord-Amerikanen had ingewilhgd, men zich alsdan hier te lande niet moest beklagen over de toepassing van het vijfde. De heer Falck voegt erbij, dat de reclamatiën der fabrikanten den heer Huskisson veel minder ter harte gaan dan die van de scheepsreederijen te Liverpool. Wat hiervan ook zijn moge, het schijnt geen twijfel te lijden, of het is Engeland eigenlijk te doen om de afschaffing te verkrijgen van de begunstiging der Nederlandsche vlag boven de Engelsche, welke begunstiging in Engeland met de benaming discriminating duties bestempeld wordt. Ten deze moet de toestenmüng komen van den Nederlandschen kant, niet van de zijde van Engeland, alwaar men deze afschaffing gereedelijk koopen wil ten koste der vijfde verhooging, die alsdan zoude achterwege blijven. Een hoger tarief hier te lande zou misschien slechts de voorwerpen vermenigvuldigen, die men van onze zijde aan Engeland zou kunnen aanbieden, doch het vereischte en eenig begeerde equivalent ontbreekt op dit oogenblik den Nederlanden niet, vermits Engeland bereid is de vijfde verhooging te laten varen voor de afschaffing hier te lande van de discrirninating duties, waarvan de Nederlanden, indien zij het verkiezen, het aanbod in hun bereik hebben en zonder welk Engeland weigert te onderhandelen. De schorsing of het afbreken der onderhandeling over de gelijke vlaggen vermeen ik dan ook slechts in zooverre aan de verschillende tarieven der twee mogendheden te moeten toeschrijven, als wij eene vermindering der regten van invoer op eenige voortbrengselen van Nederlandsche nijverheid begeerd hebben, tot verkrijging waarvan wij misschien zouden te bewegen geweest zijn om de bevoordeeling der Nederlandsche vlag boven de Engelsche op te offeren, terwijl Engeland integendeel weigert voor ons een uitzondering te maken van deszelfs algemeen tarief. Hooge regten in de Nederlanden en het aanbod van die voor Groot-Brittanje te verminderen zouden der zaak geene andere wending gegeven hebben, naardien toch de eigenlijke oorzaak, die belet heeft zich te verstaan, mijns erachtens in de bedenking ligt of de voordeelen, aan onze nationale scheepvaart voor den invoer van zout en suiker verzekerd, wel kunnen worden prijs gegeven.en in het vasthouden door Engeland van het grondbeginsel, dat de kwijtschelding der discriniinating duties in de Nederlanden, waarvan Engeland blijkens de mede hierbij gevoegd depêche van den ambassadeur Falck van den ioe« July 1825 *) zulk een hoog gewicht hecht, juist het eenig aannemelijk equivalent is voor Groot-Brittanje. Zoolang deze laatste omstandigheid in haar volle kracht zal blijven bestaan, zal zij almede verhinderen, dat Engeland de vijfde verhooging intrekke op een eventueele aanbod van Nederlandsche zijde om een hooger tarief dan het thans bestaande ten voordeele van Engeland te wijzigen, als wanneer het Engelsche ministerie zoude afgaan van het aangenomene stelsel, dat de vijfde verhooging bij hun behoort op te wegen tegen de begunstiging der Nederlandsche vlag boven de Engelsche, weshalve dit anders wenschelijk resultaat alsmede naar 't schijnt door geen verhoogd tarief zal kunnen bereikt worden. Eindelijk is het te vreezen, dat wanneer men dezerzijds zoodanig verhoogd tarief mogt aankondigen met aanbod om hetzelve ten behoeve der mogendheden, waarmede men zich zou kunnen verstaan, te wijzigen, Engeland van zijnen kant insgelijks eenen stap doen zal om de thans tusschen de handelsbetrekkingen der twee rijken bestaande evenredigheid weder te herstellen en te handhaven en er op bedacht zal zijn om tegelijkertijd met nieuwe bezwaren voor den Nederlandschen handel op te treden, even gelijk het in 1824, om de buitenwerkingstelling der 10 %, hier 1) No. 120. te lande van de vreemde scheepvaart boven de Nederlandsche geheven wordende te verkrijgen.den Nederlandschen handel met een soortgelijk bezwaar bedreigd heeft1). Alle welke overwegingen schijnen te leiden tot de conclusie, dat het niet doelmatig zou zijn een hooger tarief in de Nederlanden in te voeren met oogmerk om eene vermindering van 't zelve aan zoodanige mogendheden, waarmede men zich zou kunnen verstaan, aan te bieden. No. 147. — 1826, Januari 14. — stratenus AAN verstolk8). Ter voldoening aan het verzoek, vervat in Uwe Exc.'s missive van den 3en dezer *), heb ik de eer Uwe Exc. kennis te geven, dat het naar mijn inzien niet voegzaam noch raadzaam schijnt vooralsnog tot bepaalde maatregelen te besluiten, zoolang van Engelands zijde de bedreigde stap niet werkelijk is gedaan. Ik zoude uit dien hoofde oordeelen, dat het verkieselijker zal zijn —1 om ten aanzien nadere en stellige berigten in te wachten, alvorens tot de intrekking van het besluit van den xien Augustus 1824') over te gaan. No. Ï48. —1826, Januari 16. — de mey van streefkerk AAN verstolk'). Z. M. kan over het algemeen wel toegeven aan het aangevoerde door het Departement van Buitenlandsche Zaken, bij deszelfs rapport van den 13e» dezer <■), ten betooge van het minder raadzame om voor het Nederlandsen tarief eensklaps een tegenovergesteld hoofdbeginsel aan te nemen van dat, waarop hetzelve thans rust. Aan de nu onlangs gedane voorstellen tot wijziging van het tarief zal dan ook in den geest van het daartoe aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden ontwerp verder gevolg worden gegeven'). *) Nos, 86, 9a. *) r. A., Waterstaat 3567. ») r. A., Buitenlandsche Zaken, 3 Januari 1826, no. 6 Geheim. *) No. 94. *) r. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 19 Januari 1826, no. 36. •) No. 146. ') Zie blz. 301, noot 1. Het zal intusschen aan het Departement niet ontgaan zijn, dat de bezwaren van Frankrijk over de dezerzijds genomene eenzijdige maatregelen niet zonder invloed geweest zijn op de aangegevene denkbeelden tot eene verandering van stelsel. Z. M. wenscht de aandacht van het Departement opnieuw op die bezwaren te vestigen en acht het daartoe niet ondienstig hetzelve terug te brengen tot den loop, dien de zaken vóór en na het vaststellen van het tarief van den 26e» Augustus1) gehad hebben. De indertijd plaats gehad hebbende mededeeling van het tarief aan Engeland, Rusland, Frankrijk en Pruissen strekte daarhenen om, die mogendheden bekend makende èn met de mildheid van het daar bij aangenomen stelsel èn met de bevoegdheid aan den koning voorbehouden, dezelve meer geneigd tot onderhandelingen te maken. Rusland en Frankrijk hebben aan deze toenadering niet beantwoord, Engeland en Pruissen *) hebben den schijn aangenomen van te willen onderhandelen en die onderhandelingen rijn slepende gebleven. Door de weigering van Frankrijk viel dat rijk in de termen van het voorbehoud; het bezwaren of verbieden van den invoer van eenige voortbrengselen van den Franschén bodem en de Fransche nijverheid was daar het gevolg van. Tegen de daarover aangehevene klagten door Frankrijk, dat deszelfs verbodstelsel algemeen werkte, terwijl de wet van den 8en Januari 1824') dat rijk alléén trof, en vooral over de onverdiende meer gunstige behandeling van Engeland word dezerzijds aanhoudend ingebragt, dat er onderhandelingen met het laatste rijk waren aangeknoopt en steeds voortduurden. Toen waren Frankrijks bezwaren in waarheid min gegrond dan nu. Daar de onderhandelingen met Engeland, zonder uitkomst gebleven rijn en als afgebroken beschouwd kunnen worden, is Z. M. doordrongen van de billijkheid en noodzakelijkheid om allen grond tot verwijt van eenzijdigheid, hetwelk Frankrijk alsnu teregt aan het Nederlandsen gouvernement zoude kunnen doen, uit den weg te ruimen. De onderhandelingen met Pruissen nog voortdurende, zal ten l) Tarief van 26 Augustus 1822, Stsbl. no. 39. *) Zie hiervóór, blz. 86, noot 3. ') Stsbl. no. 4. aanzien van dat rijk voor het oogenblik niets behoeven gedaan te worden; omtrent Engeland is het echter anders gelegen, en Z. M. gevoelt, dat de gesteldheid der handelsbetrekkingen met Groot-Brittaniëh, vooral in derzelver verband tot Frankrijk, niet langer op den tegenwoordigen voet kunnen blijven. Wanneer intusschen dezerzijds wierd overgegaan tot het nemen, zooals ten aanzien van Frankrijk, van retorsieve maatregelen tegen Engeland, zoude daaruit noodwendig hetzelfde ongerief ontstaan, dat evenals het eerstgenoemde rijk ook het tweede zich over eenzijdigheid zoude beklagen, terwijl de intrekking van den geheelen maatregel, tegen Frankrijk genomen, zonder dat hetzelve daartoe, door aan eenen anderen kant aan de Nederlanden iets toe te geven, den grond zoude hebben gelegd, als eene zwakheid of erkentenis van onbillijkheid dezerzijds zoude rijn aan te merken, waarvoor geene redenen aanwezig zijn, te minder daar de wet van den 8en Januari 1824 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal met eenparigheid van stemmen is aangenomen. Z. M. is uit dien hoofde op het denkbeeld gekomen, of niet ten dezen een middenweg zoude kunnen worden ingeslagen door met intrekking van het K. B. van den 2oen Augustus 1823x) de daarbij, voor zoover Frankrijk betreft, bezwaarde of verbodene voorwerpen in het algemeen te bezwaren of te verbieden, waarbij alsdan nog zouden moeten worden gevoegd eenige andere artikelen, meer in het bijzonder de voortbrengselen der Britsche nijverheid betreffende, terwijl in de nadere bepaling niet meer zouden moeten worden begrepen zoodanige voorwerpen, welke thans ten aanzien van Frankrijk bezwaard of verboden zijn, doch waaromtrent een algemeene verbods- of verhoogingstelsel voor den Nederlandschen handel zoude geoordeeld worden nadeelig te moeten werken. Z. M. verlangt, dat door het Departement met overleg van de Administratie der Nationale Nijverheid worde nagegaan, welke voorwerpen, in het besluit van den 20e» Augustus 1823 en daarop gevolgde wet van den 8e» Januari 1824 vermeld, voor de aangegeven uitbreiding vatbaar zouden zijn, welke Engelsche artikelen in den maatregel begrepen zouden moeten l} Stsbl, no. 34, worden, en welke op de vorige regten zouden behooren te worden teruggebragt, als voor geene algemeene verbods- of verhoogingsbepaling vatbaar. De regtvaardigheid en onzijdigheid, welke Z. M. verlangt, dat de daden van H. D. regeering kenschetsen, de wensch om de mogendheden tot mildere beginselen te brengen, alles doet het den koning van het hoogst belang voorkomen, dat de tegenwoordige staat van zaken niet langer blijve bestaan, en Z. M. zal dus in allen gevalle met belangstelling de mededeeling tegemoet zien van den uitslag, dien de nadere overweging van hetgeen omtrent dit aangelegen onderwerp te doen staat, bij het Departement van Buitenlandsche Zaken zal hebben en van deszelfs consideratiên en advies over deze zaak. No. 149. —1826, Januari 16. — falck aan verstolk1). Bij een depêche van het afgeloopeh jaar no. iqi *) gaf Uwe Exc. mij kennis van 's konings begeerte om mijne consideratiên te kennen over het wederkeerig openstellen der Nederlandsche en Engelsche West-Indiën. Die consideratiên zijn vervat in het hiernevensgaande geschrift3). Ik heb mij niet alleen van alle vooringenomenheid trachten te ontdoen, maar ook gezorgd de behandeling der kwestie tot het zuiver commercieel gezigtspunt te bepalen. Trouwens, wat de staatkunde betreft, ware het overtollig geweest voor Uwe Exc. te betoogen, hoe wenschelijk het zoude zijn om ons in dezen met het Engelsch gouvernement te verstaan, daar deszelfs andere voorstellen en aanbiedingen uit hoofde van zeer wezenthjke belangen hebben moeten worden van de hand gewezen. Uit uw schrijven van den yn dezer*) mag ik afleiden, dat deze wenschehjkheid tot onzent niet miskend wordt, en van mijne zijde daarentegen ben ik ten volle bereid om toe te geven dat, zoo na hernieuwde beraadslaging de kansen op winst en verlies slechts bevonden worden gelijk te staan, Z. M. wel zal doen van inschikkelijkheid te betoonen voor de denkwijze der hoofdstad. Doch van deze denkwijze zoude nog ») R. A., coll. Falck, 96. — Ook Brieveniegister, Londensch legatie-archief blz. 473. a) No. 140. *) Weggelaten. *) R. A., Buitenlandsche Zaken, 3 Januari 1836, no. 6 Geheim. nader moeten blijken en ik voor mij kan niet zoo gereedelijk als Uwe Exc. de rescriptie van den President der Kamer van Koophandel x) aannemen als nadrukkehjke vertoogen der zoo belangrijke stad Amsterdam. Er zijn nog zeker in die stad ondernemende koopheden, voor welke het openen van nieuwe uitwegen geene onverschillige zaak is, en al mogten zij toevallig minder vertegenwoordigd rijn dan de huizen, die bij den beperkten handel op Suriname wel varen, hunne stem, die op de beurs nog niet van allen invloed beroofd is, behoort ook bij het opperbestuur des rijks naar waarde te gelden. Ik zoude denken, dat van hen niet alleen, die de betrekkingen tot Demerary en Berbice onderhouden, maar ook van de weinigen, die expeditièn doen naar Curacao, de Havana enz. bijzonderheden te vernemen zouden zijn, veel nuttiger in de toepassing op het vraagstuk, dat ons bezighoudt, dan generalia over de veerkracht en rijkdom der Britten, die óf ten deze niet genoeg bewijzen óf tot de troostelooze uitkomst leiden, dat wij tegen die naburen op het terrein van den algemeenen handel geenerhande mededinging kunnen uithouden. De verder aan mij toegezondene adviezen *) waren wel vele in getal, maar doorgaans minder uitgewerkt en beredeneerd dan men zich wa. rschijnlijk bij het vragen derzelve voorgesteld had te mogen verwachten. Ook wordt in de meesten het wijzigen van het Reglement voor Surinamen op zichzelve beschouwd en beoordeeld, afgezonderd van en buiten verband met de uitbreiding, die onze scheepvaart door de openstelling van zoovele Engelsche bezittingen te beurt vallen kan. Met meer genoegen las ik het gecombineerde schrijven van den minister van Marine en Koloniën en van den Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid, in dato 5/7 October 18258). Volkomen eenstemmig met de ruime en een land zooals het onze waardige beginselen, aldaar op den voorgrond geplaatst, vond ik slechts te beklagen, dat die staatsambtenaren niet van den beginne af onder de oogen hadden gehad de verordeningen op den invoer in de Engelsche koloniën, zooals die al tezamen voorkomen in de sedert door mij o vergezondene parlementsakte 114. Vele der door hen in het midden gebragte twijfelingen zullen bij *•) No. 127. *) Nos. 1x9, 124, i«7, 133 en 137. •) No. 129. de lezing derzelve vervallen zijn. Ten overvloede echter en zonder overigens in het minste vooruit te willen loopen op de questio an, zij het mij vergund van deze volmaakt veilige gelegenheid mede gebruik te maken om over het eventuele quo modo, en zulks met betrekking tot het zooeven aangehaalde schrijven, het een en ander voor te dragen. De gemeenschap tusschen onze bezittingen en het moederland zoude in allen geval aan de nationale vlag verzekerd moeten blijven. Behalve eene verklaring te dien einde, die bij de bekendmaking der alteratièn in het Reglement te pas komen zou, kan het Britsche ministerie deswege in den loop der onderhandelingen worden gewaarschuwd en zonder eénige vrees van tegenspraak, dewijl aan hunne vlag bij uitsluiting is voorbehouden de vaart tusschen Groot-Brittaniên en deszelfs West-Indische bezittingen. Bij die zelfde onderhandelingen.tennühstê bij het einde derzelve, zal men zich wederzijds officieel dienen mede te deelen de duidelijke designatie der havens, in welke en der goederen met welke gehandeld worden kan. De Engelschen zullen zich waarschijnhjk bepalen tot de reeds meermalen aangehaalde parlementsakte. Door ons zal daarentegen moeten worden overgeleverd : ie. eene opgave der plaatsen in Suriname, Curacao enz., alwaar Engelsche schepen zullen mogen lossen en laden; 2e. eene lijst van voorwerpen, die er uitstuitender wijze van het Rijk der Nederlanden zullen mogen worden aangebragt 3e. een tarief van inkomende regten op alle goederen, geene voortbrengselen zijnde van de Nederlandsche grond of nijverheid en hetzij te land hetzij ter zee ingebragt wordende. Hier hebben wij al wederom het voorbeeld der Engelschen van 7h 15. 20 en 30 %, en de bevoegdheid om, waar men nog geene juiste maat heeft van het eigenthjk belang onzer industrie, veiligheidshalve het hoogste van die regten te bepalen, maakt het vervaardigen van zoodanig tarief veel minder bezwaarlijk dan men in den eersten opslag gelooven zoude. Voorts doet zich nog de vrage op: zullen alle vreemde suikers bij ons hooger belast worden dan de Nederlandsche of zal men om aan het yde der project-artikelen *) te voldoen, de Britsche l)^No. 115. schepen, die suiker uit hunne eigene koloniën aanbrengen, evenzoo behandelen als thans de Nederlandsche? Dit zal Uwe Exc. dadelijk zien, dat op een strijd nederkomt tusschen onze raffinaderijen en onze reederijen, welken ik voor mij hope, dat niet ten gunste dezer laatsten beslist moge worden, voomamentlijk om deze reden, dat zij tot dusverre geene vrachten van Jamaïka, Barbados enz. naar Nederland hebben gehad noch daarop hebben kunnen rekenen, zoodat uit de gelijkstelling der Britsche vlag op dit artikel voor hen geen nadeel of verkorting van genot voortvloeit. Voorts kon deze gelijkstelling als resultaat eener overeenkomst met eene vreemde mogendheid bij een koninklijk besluit geschieden, terwijl de hoogere belasting van alle vreemde suikers den omslag eener wet vereischen zoude. Van Z. M.'s voornemen om de toelating der buiten Nederland gebouwde schepen in de vaart op Demerary, Essequebo en Berbice niet weder te doen bedingen, houde ik mij des te liever onderrigt, omdat ik sedert lang gemeend heb, dat de tien jaren, gedurende welke die schepen begunstigd en beschermd zijn gewórden, volle ruim waren voor de aanvankelijke bedoeling. Ook zoude ik nimmer in mijne aanteekeningen x) op de projectartikelen van de zaak melding hebben gemaakt, had niet de stellige last, op mij verstrekt bij missive van het Departement van Buitenlandsche Zaken in dato 3 Februari 1825a), mij aanleiding gegeven om te gelooven, dat ze bij het gouvernement anders werd ingezien dan bij mij. Nu blijft er nog over, dat ik mijn gevoelen uite over het denkbeeld om de vaart provisioneel slechts voor achttien maanden of twee jaren open te stellen. Met de voorzichtigheid schijnt dit alleszins te strooken, maar let ik op de distantiën en op den tijd, die tot het afloopen van commercieele operatiën tusschen Europa en West-Indië vereischt wordt, dan moet ik zoodanig tijdvak ongenoegzaam achten voor eene proeve, die iets beteekenen zal; men zal zich er, vreeze ik, niet met de borst op toeleggen, veel min eenig noemwaardig kapitaal los maken voor een handel, die een zoo geringen waarborg van duurzaamheid heeft. Vijf jaren is de kortste termijn dien ik, onder verbetering, oordeele, dat bij het Britsche ministerie aannemelijk zoude *) Zie de aanteekening van Falck bij art. 6 van no. IIJ. *) R. A., Buitenlandsche Zaken, 3 Februari 1825, no. 37. kunnen gemaakt worden, en dit nog in de onderstelling, dat de voorslag daartoe spoedig geschiedde, want heeft eens de vaart naar de Engelsche bezittingen uit de Hanzesteden en de Pruissische en Zweedsche havens een aanvang genomen, dan is het oogmerk om die bezittingen een ruimer aftrek voor derzelver producten te bezorgen in zooverre bereikt, dat de later komende zooal geene volstrekte onverechilligheid, echter weinig accueil te wachten hebben voor de voorwaarden, aan welke zij de openstelling van hunne zijde zouden wenschen te verbinden. Dit laatste echter gelieve Uwe Exc. aan te merken als conjecturaal en onvervankelijk, want van alle, zelfs zijdelingsche behandeling der zaak bij de heeren Canning en Huskisson heb ik mij sedert het ontvangen der depêche van 17 December 1.1.») zorgvuldig onthouden. No. 150. _ 1826, Januari 19. — verstolk aan den koning •), Ik heb ontvangen de mededeeling van den Secretaris van Staat van den i6en January ») betreffende mijn rapport van den I3en dezer«), waarbij ik de eer gehad heb U. M. mijne denkbeelden te onderwerpen omtrent het al of niet raadzame van het aannemen van een ander hoofdbeginsel van het Nederlandsch tarief dan hetgeen tegenwoordig bestaat. Ik zal ingevolge U. M.'s instructiën met de Adininistratie voor de Nationale Nijverheid in overleg treden omtrent het onderwerp van die mededeeling. Intusschen en zonder het rapport derwegen te willen vooruit loopen, veroorloove ik mij onder de aandacht van U. M. te brengen, dat de stand der zaken tusschen Nederland en Engeland en tusschen eerstgenoemden staat en Frankrijk mij is voorgekomen niet dezelfde te zijn met opzigt tot de conimercieele betrekkingen. Engelands acte van navigatie heeft ruim anderhalve eeuw den vreemden vlaggen, maar vooral der Nederlandsche groote vernmderingen in den weg gelegd. Dezelve heeft evenwel kortelings wijzigingen ondergaan, die niet onbelangrijk zijn voor den vreemden handel, terwijl Engeland buitendien de vlaggen gelijk- *) No. 140. « A'' 0Waterstaat 2S«7. Ook Buitenlandsche Zaken, 19 Januari 1826, no 26 / No- I4°- ) No. 146. stelt en de onderscheidene regten opheft, behoudens een vijfde verhooging op de regten in 't algemeen ten aanzien van zoodanige mogendheden, die de Engelsche vlag aan hoogere regten onderwerpen dan de nationalen. Frankrijk daarentegen, wel verre van eenige mate op deszelfs uitsluitend of prohibitief systema terug te komen, heeft nog in het afgeloopen jaar deszelfs tolstelsel versterkt door maatregelen die, hoezeer in het algemeen werkende, uit den aard der zake genoegzaam eeniglijk op Nederland toepasselijk zijn, dewijl die mogendheid al verder door een hooger tonnegeld voor vreemden en het heffen van onderscheidene regten de uitbreiding der vaart onder andere vlaggen dan de Fransche op deszelfs havens belet. Te midden van zoodanige omstandigheden zoude ik eerbiedighjk van gedachten zijn, dat met de beschouwing van het onderwerp der missive van den Secretaris van Staat eigenaardig zoude kunnen gepaard gegaan het onderzoek van de voor- en nadeelen, welke de Nederlandsche scheepvaart en handel te wachten hebben van het nieuwe handelstelsel in Groot-Brittanje, waarover ik de eer gehad heb voorleden Maandag x) met U. M. te spreken en tot bevordering waarvan ik ontworpen heb den bijgaanden brief1) voor den Administrateur van de Nationale Nijverheid, daar het mij, onder verbetering, toeschijnt, dat, wanneer de uitslag van dat onderzoek zoude mogen leeren, dat het tegenwoordig stelsel met Engeland de Nederlandsche vaart over het geheel van eene betere natuur gemaakt heeft of dat er termen zouden bestaan om de onderhandelingen met Engeland weder aan te knoopen en om bij die gelegenheid tevens te beproeven om Groot-Brittanje te doen terugkomen van deszelfs geuite meening omtrent de Rhijnvaart, zulks van eenen aanmerkelijken invloed zal kunnen zijn op de beschouwing van het object der missive van den Secretaris van Staat. No. 151. —1826, Januari 26. — verstolk aan stratenus. ') Ten einde een juist oordeel te kunnen vellen over den tegenwoordigen staat der commercieele onderhandelingen en betrekkingen met Engeland, acht de koning het doelmatig, dat er eene berekening gemaakt werde van de voor- en nadeelen, ») 16 Januari i8a6. a) No. 151. •) R. A., Buitenlandsche Zaken, 26 Januari 1826, no. 20/2. welke de Nederlandsche handel en scheepvaart te wachten hebben van het nieuwe handelsstelsel in Groot-Brittanje, en dat er als het ware een balans worde getrokken van de nadeelen, waaraan de Nederlanden zich zullen moeten onverwerpen, bijaldien de beide rijken zich nopens een handelsverdrag niet mogten kunnen verstaan, en van de opofferingen, waarmede zoodanig verdrag van de Nederlandsche zijde zoude moeten gekocht worden. Ik vinde mij door Z. M. gemachtigd UH. E. G. uit te noodigen zich met overleg van de Administratie der directe belastingen, in- en uitgaande regten en accijnzen te willen onledig houden met het verzamelen der bouwstoffen voor zoodanige berekening en mij vervolgens het resultaat van UH. E. G. bevinding te willen mededeelen. Het is 's konings aandacht niet ontgaan, dat van alle bijzonderheden geene nauwkeurige berekeningen en sommen zullen te verkrijgen rijn en dat men zich dus waarschijnhjkerwijze hier en daar met approximatieve getallen en algemeene beschouwingen zal moeten vergenoegen, doch ook de laatstgemelden zullen met vrucht kunnen gebruikt worden bij de beoordeeling onzer commercieele onderhandelingen en betrekkingen met Engeland. De volgende vragen komen ten deze bijzonder in aanmerking. Welke Nederlandsche artikelen vallen er in de termen der jongste venninderingen in het Engelsche tarief en op hoeveel kan men de winst van deze vermindering, aan onzen handel toegebragt, schatten? Welke zijn de voordeelen door de afschaffing der discriminating duties in Engeland, eene afschaffing, die in alle gevallen en zoover men de zaak op dit oogenblik kan beoordeelen, ten behoeve der Nederlanden schijnt te zullen in kracht blijven, aan de Nederlandsche scheepvaart en handel toegebragt? Op hoeveel kan men het bedrag der 10% van de Engelsche scheepvaart berekenen, bijaldien dezelve den Engelschen schepen wederom mogten worden opgelegd? Welke is het gewigt der begunstiging van de Nederlandsche scheepvaart boven de Engelsche met betrekking tot den invoer van zout en suiker en andere voorwerpen, ten aanzien van welke in het Nederlandsche tarief een onderscheid gemaakt is tusschen den aanvoer met vreemde en nationale schepen1), en op hoeveel *) De overige artikelen waren: stroopen thee. zou dus het verlies der Nederlandsche scheepvaart en handel kunnen geschat worden, wanneer de Engelsche schepen voor die artikelen met de Nederlandsche werden gelijkgesteld? Eindelijk, hoe hoog kan het bedrag der vijfde verhooging in Engeland op den Nederlandschen handel, wanneer deze verhooging op de Nederlandsche mogt worden toegepast, geschat worden, met andere woorden, welke nadeelen zal de Nederlandsche handel eventueel door deze vijfde verhooging komen te lijden? UH. E. G. zal ongetwijfeld instemmen, dat de volledige of approximative beantwoording dezer vragen alleen het noodige licht over onze tegenwoordige commercieele betrekkingen en onderhandelingen met Engeland verspreiden kan. No. 152. — 1826, Januari 30. — order in council 1). Whereas by a certain act of Parliament, made and passed in the 6th year of his present Majesty, intituled, „An act for granting duties of customs", it is among other things enacted, that it shall be lawful for H. M. by and with the advice of his Privy Council from time to time to order and direct that there shall be levied and collected any additional duty, not exceeding one fifth of the amount of any existing duty, upon all or any goods, when imported on the ships of any country, which shall levy higher or other duties upon goods, when imported in british ships, than when imported in the national ships of such country. And whereas higher and other duties are levied in the ports of the United Netherlands upon certain goods, when imported in british ships, than when imported in netherland ships, H. M. does therefore under the authority of the above mentioned act, by and with the advice of his Privy Council, order that upon all goods, imported into the United Kingdom in netherland ships, from and after the date of this order there shall be levied and collected in addition to the existing duties, otherwise payable upon the importation of such goods, a further duty amount ing to one fifth part of such existing duties. No. 153. — 1826, Januari 30. — order in council8). Whereas by a certain act of Parliament, made and passed in the fifth year of the reign of his present Majesty, intituled: „An ') R. A., Waterstaat 3367. ') r.A., Waterstaat 3567. act to indemnify all persons concerned in advising, issuing or acting under a certain order in council for regulating the tonnageduties on certain foreign vessels and to amend an act of the last session of Parliament for authorizing H. M. under certain circumstances to regulate the duties and drawbacks on goods imported or exported in any foreign vessels", it is amongst other things enacted, that from and after the passing of the said act it shall and may be lawful to and for H. M., by and with the advice of his Privy Council or by H. M. order or orders in council, to be published from time to time in the London Gazette (whenever it shall be deemed expediënt) to levy or charge any additional duty or duties upon or in respect of any vessels, which shall enter any of the ports in the United Kingdom of Great-Britain and Ireland or in any of H. M. dominions and which shall belong to any foreign country, in which any duties of tonnage shall have been or shall be levied upon or in respect of british vessels, entering the ports of such country, higher or greater than are levied or granted upon or in respect of the vessels of such country, and it is thereby provided that such additional or countervailing tonnage-duties so to be levied and charged as aforesaid, shall not be of greater amount than may be deemed fairly to countervail the différence of duty, paid in such foreign country upon or in respect of the tonnage of british vessels more than the duty, there charged or granted upon or in respect of the vessels of such country. And whereas duties of tonnage are levied upon or in respect of british vessels, entering the ports of the United Netherlands, laden with salt, higher or greater than are levied and granted upon or in respect of the vessels of the United Netherlands aforesaid, entering the ports aforesaid, laden with salt. And such higher tonnage duties are in the ports aforesaid levied upon and in respect of so much only of the tonnage of such british vessels, as is actually employed in the carriage and importation of such salt and are equivalent to £ 1.13.4 f°r every ton of such vessels sb employed. H. M. doth therefore under the authority of the above recited act, by and with the advice of his Privy Councü order, that from and after the date of this order there shall be levied and charged upon or in respect of all vessels belonging to the United Nether- lands aforesaid, which shall enter any of the ports of the United Kingdom of Great-Britain and Ireland, such additional or countervailing duty of tonnage, as after mentioned, that is to say, there shall be levied upon every such netherland vessel, which shall so enter the said ports, a dutybf £1.13.4 upon each and every ton burthen thereof, which upon her clearing out from any such port for any port in the kingdom of the United Netherlands shall be actually occupied and employed in the carriage and exportation of salt, the tonnage or burthen, so made subject to such additional or countervailing duty, being deemed to be equivalent to the number of tons of the weight of such salt, ascertained prior to the shipment thereof. IX. DE HOUDING DER NEDERLANDSCHE REGEERING TEGENOVER DE ORDERS IN COUNCIL. No. 154. —1826, vóór Januari 30. — advies van een handelsvriend aan j. hudig over de engelsche eischen *). Indien ik de voorsteüen van den heer Huskisson wel gelezen heb, dan hangt het van ieder volk zelve af om met betrekking tot vaart en handel met de Engelschen op gelijken voet te komen, door aan deze dezelfde privilegiën toe te staan, die bij zodanig volk worden genoten, en om die voor ons te verkrijgen zouden wij dus alleen maar afstand hebben te doen van zodanige bij ons bestaande bepalingen, die op de Engelsche vaart en handel gezegd kunnen worden te drukken, als daar zijn de regten op het zout, de suiker, melassen, steenkolen, het privilege aan de Hollanders uitgaande en de vaart op onze koloniën en bezittingen. Wat het zout aanbelangd, dunkt mij, dat de invoer daarvan met Engelsche schepen zou kunnen gelijk gesteld worden met die onder de Nederlandsche vlag.zonder dat daaruit voor ons eenig merkelijk nadeel zou voortvloeyen. Want behalven dat de Engelschen maar zeer weinig schepen hebben, die tot het vervoeren van klipzout rijn geschikt, zoo is de vragt, die er aan te bevaren m van zoodanig weinig beduidenis, dat een Engelsch schip er met door kan bestaan en de uitvragten van hier te gering en te onzeker om een Engelsch schip te animeeren op het vooruitrigt van eene retourvragt naar hier te komen. Ook kunnen de Engelschen het nimmer op goede gronden als een articul van speculatie aan handen nemen, en het alzoo voor eigen rekening moetende ontboden worden, heeft men het altijd in züne macht de uitvoering der order tot Nederlandsche schepen te bepalen. Met betrekking tot de suiker is het tegenwoordig bestaand l) R. A., Waterstaat 2567. Posthumus. verschil van rechten tusschen met een Nederlandsen of Engelsch schip ingevoerd wordende te gering om omtrent die artieul eene uitzondering te willen maken. De meiassen met vreemde schepen geheel geprohibeerd zijnde, veronderstel ik, dat dat verbod is daargesteld in de belangens van onze suikerraffinaderijen. Of dezelve, door den invoer met Engelsche schepen vrij te stellen, van eenig belang zouden lijden, daaraan twijfel ik, omdat ik mij niet kan verbeelden de toevoer van dat artieul zal plaats hebben, aangezien hetzelve, daar nu de Americanen op de Engelsche koloniën kunnen varen, hetgeen er gemaakt wordt gretig zullen koopen en de Engelschen het op vredesprijzen niet met eigene schepen en vooruitzigt van voordeel naar Europa kunnen voeren. En mijn denkbeeld hieromtrend juist bevonden wordende, dunkt mij, men den invoer van beide voortbrengselen met Engelsche bodems op denzelfden voet als met Nederlandsche zou kunnen toegeven. De belasting op de steenkolen in het belang der inlandsche koolpitten bijna gelijk aan eene prohibitie zijnde, valt het moeyelijk daaromtrent denzelfden weg als ten aanzien der reeds vermelde articulen te volgen. Eveniwel komt het mij voor, dat wanneer dezelve in zooverre verminderd wierd, dat den aanvoer konde geschieden zodanig, dat dezelve maar / 3 a / 4 per hoed meer te staan kwamen dan de inlandsche kooien en onder dezelfde belasting door beide vlaggen konden worden ingevoerd, de Engelschen tevreden zouden rijn en de eigenaren der koolpitten zig niet te beklagen zouden hebben en waardoor dan nog dit nut zou worden teweeggebragt, dat de eigenaren onzer koolpitten hunne prijzen binnen behoorlijke bornes zouden moeten houden, terwijl aan onze Nederlandsche scheepvaart weder eene nieuwe bron zou worden geopend, want goederen naar Sunderland, Newcastle en Schotland met dezelve kunnende uitgevoerd en kooien teruggebragt wordende, zou aan dezelve een employ verschaffen, hoedanig hun nog nimmer heeft mogen te beurt vallen. Aanbelangende de 10% restitutie van de rechten voor den uitvoer van goederen met Nederlandsche schepen, dezelve zou wel uit den aard der zaak vervallen en, oppervlakkig beschouwd, een nadeel voor dezelve teweegbrengen, dan ik heb niet kunnen bemerken, dat men om het verschil van regten de Nederlandsche schepen zoozeer prefereerd heeft, en hetgeen deze door bovenbe- doelde bescherrrung dan al mogten lijden, zou zig, dunkt mij, rijkelijk vergoeden door de meerdere vaart, die voor de Nederlandsche schepen al meer en meer zou toenemen; althans ik verbeeld mij, dat bijaldien onze schepen in alles met die der Engelsche gelijk stonden, onze koopvaaróUj vaart binnen korten tijd eene meerdere welvaart zou verkrijgen. Wat aanbetreft het vrijstellen der vaart op onze colonie, met name Suriname, want anderen ken ik niet, dat zou, verbeelde ik mij, voor veelen, in dezelve geïnteresseerd, als nadeelig beschouwd worden; mijn gevoelen is echter, dat de vrijstelling zeer weinig zou schaden, want geen handeldrijvende colonie zijnde, zie ik niet, dat er eenige drijfveer kan bestaan om de Engelschen iets daarheen te kunnen doen ondemeemen; hunne articulen, in dezelve benodigd, zoo min van plantagiebenodigdhedens als andere noodwendigheden, zijn er niet gezogt, maar geeft men integendeel ver de voorkeur aan hetgeen Uit Nederland gezonden word; specie is er niet gangbaar, dus missen zij de gelegenheid om er producten aan te kopen. En al hadden ze die, zoo staan dezelve in het algemeen zoo hoog in prijs, dat dezelve niet dan tot verhes zouden kunnen gerealiseerd worden. De ondervinding heeft dit geleerd, en het zou weinig moeite kosten aan te toonen, dat in gevallen, waar men eene zeer grove winst op de van hier gezondene goederen bij verkoop in de colonie heeft gehad, men na verkoop der daarvoor ingekogte goederen nogtans verhes heeft moeten afschrijven. Ook dunkt mij, moet ten dezen ook in aanmerking genomen worden, dat de Americauen reeds het privelegie hebben om levensmiddelen, vee en ruwe articulen in te voeren, weliswaar onder beding van maar alleen dram en meiassen te mogen uitvoeren1), dan een ieder weet, dat de invoer van suiker en coffy uit de colonie in Noord-America geen vreemde gebeurtenis is, hoezeer de spaarzaamheid dier gebeurtenissen aantoont, dat de vaart op de kolonie met levensmiddelen uit NoordAmerica, alwaar dezelve zeer laag in prijs zijn, maar zelden voordeel geeft. En eindelijk verdient, mijns inziens, vooral opmerking, dat door het openstellen der vaart voor de Engelschen op Suriname wij ook voor onze schepen zouden verkrijgen die op Essequebo, Demerary en Berbice, die voor ons van des te grooter be- 1) Krachtens resolutie van 13 November 1818. lang zou zijn, en dat aldaar nog zoo veele Hollandsche eigendommen zijn. Ontrend de vaart op en van Indien durf ik geen gevoelen te uiten, omdat ik te weinig met dezelve bekend ben. No. 155. — 1826, Februari 5. — stratenus aan verstolk *). Zonder te treden in hetgeen waarschijnhjk aan het Engelsche gouvernement aanleiding tot het nemen, ten minste bespoedigen van het raadsbesluit *) betreffende de Ye-verhooging der belasting op goederen, met Nederlandsche schepen ingevoerd wordende, heeft gegeven, hebben wij8) ons bepaald tot het overwegen van de gevolgen, welke deze verhooging voor de Nederlandsche nijverheid hebben kan en het is ons dadelijk voorgekomen, dat het Engelsche gouvernement, gebruik makende van de faculteit, aan hetzelve bij art. 5 van de parlementsacte van 5 July 1825 gegeven, en deze verhooging niet uitstrekkende tot alle goederen uit de Nederlanden ingevoerd wordende, maar alleen tot die met Nederlandsche schepen ingevoerd, deze bepaling, schoon voor de Nederlandsche scheepvaart en handel belemmerend, echter voor de nijverheid minder drukkend is. Met betrekking tot het raadsbesluit *), waarbij een onderscheidend regt en wel van £ 1.13.4 per ton gelegd wordt op alle Nederlandsche schepen, welke zout uit Engeland uitvoeren, zoo schijnt deze maatregel tot het nemen van dewelke waarschijnlijk bijzondere omstandigheden aardeiding hebben gegeven, schoon voor het oogenblik voor de Nederlandsche scheepvaart mede lünderhjk, in de gevolgen voor de Engelsche nijverheid zelve schadelijker dan wel voor die der Nederlanden te zullen wezen, dewijl, tengevolge daarvan, buiten twijfel de Nederlandsche schepen het voor het rijk benoodigde zout uit Frankrijk, Spanje en Portugal, alwaar daarvan overvloed is, zullen gaan halen, hetwelk niet dan nadeelig voor de Engelsche zoutmijnwerken kan zijn. Wanneer nu tengevolge van deze door Engeland genomen *) R. A., Waterstaat 3567. *) No. 153. *) Wij: Stratenus na raadpleging van den Administrateur der Directe belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnzen. *) No. 154. maatregelen de koning zoude goedvinden H. D. besluit van 11 Augustus 1824*) in te trekken, hetwelk onvermijdelijk schijnt, zoo zouden de ten dezen opzigte te nemen maatregelen naar ons inzien zich voor het oogenblik daartoe kunnen bepalen. Het komt ons alzoo niet noodig voor dezelve vooreerst tot de loods-, haven- en andere ongelden uit te strekken, te minder daar dezelve in geen dadelijk verband staan tot de door het Engelsche gouvernement genomen raadsbesluiten en zoodanig iets zoude welligt alle onderhandeling ter gelijkstelling dezer regten in beide de rijken later minder gemakkelijk maken, terwijl door het intrekken van het besluit van den xjen Augustus 1825 *•), hetwelk alleen betrekking heeft tot de loodsgelden op de Schelde en te Ostende, opnieuw voor de Engelsche scheepvaart een ongelijkheid van loodsgelden in dit rijk zoude ontstaan, waartoe geen grond is. Dit een en ander heeft alzoo aanleiding gegeven, dat wij gemeend hebben vooralsnog ons te kunnen onthouden van met het departement van Marine en Koloniën in overleg te treden omtrent het punt der loodsgelden, zonder nader Z. M.'s instructiën ten dien opzigte te kennen, terwijl wij ten opzigte der haven- en andere ongelden, ook wegens den spoed, waarmede Z. M. verlangd heeft, dat op dit oogenblik de zaak zoude behandeld worden, vermeenen te moeten voorstellen af te wachten, welke gevolgen deze raadsbesluiten van Engeland op de Nederlandsche nijverheid, in het bijzonder ook op den prijs van het zout, zullen hebben. Wij vermeenen alzoo Uwe Exc. te moeten voorstellen om aan den koning in bedenking te geven ten minsten vooreerst en wel zoolang Engeland zich niet volstrekt ongenegen betoond om met opzigt tot de loods-, haven- en andere ongelden eene wederzijdsche gelijkheid van regten daar te stellen, zich te bepalen tot het intrekken van het besluit van xi Augustus 1824, waartoe ik alzoo de eer heb een concept-besluit') hier bij te voegen. No. 156. — 1826, April 22. — STRATENUS AAN ELOUT4). —i Wat verder aangaat het gevoelen van Uwe Exc, No. 94. •) No. 45. *) R. A., Waterstaat 3567. *) Weggelaten. dat dewijl het Engelsche gouvernement op de zaak van de wederzijdsche openstellingen niet schijnt aan te dringen, er dezerzijds geene redenen bestaan om derzelver afdoening te bespoedigen, in de eerste plaats dat, ten einde de onderhandelingen met Engeland in het bijzonder ten opzigte van de gehjkstelling der loods-, baken- en havengelden, hetgeen voor onze scheepvaart van veel belang zijn zoude, niet als afgebroken te beschouwen, het naar mijn inzien geschikt zoude zijn om dat gouvernement eenig, al ware het dan ook niet bepaald antwoord te geven, en het welligt als noodig kon gerekend worden den heer Falck met de wijze van beschouwing dezer zaak bij het Nederlandsche gouvernement eventueel bekend te maken. Ik vermeen alzoo Uwe Exc. in bedenking te moeten geven om in stede van aan den minister van Buitenlandsche Zaken voor. te stellen om aan de zaak vooreerst geen gevolg te geven, dezelve naar aanleiding van de missive van dat departement van den zen Januari 1.1.x) na het toekomen der verlangde inlichtingen een punt van verder gemeenzaam overleg te maken, terwijl voor zooverre de Administratie van de Nationale Nijverheid betreft, ik mij vlei door ingenomene berigten betrekkelijk de scheepvaart en den handel op Suriname tot de behandeling van dit onderwerp thans genoegzaam voorbereid te zijn. No. 157. —1826, vóór Mei 19a). — memorie wegens de scheepvaart met engeland '). Wanneer de gelijkheid der vlaggen wordt ingevoerd, dan mogen wij in Engeland tot dezelfde regten onze producten invoeren als zulks met de Engelsche vlag zelfs geschiedt, en zij wederkeerig hier te lande en dan ook het zout. De vrees, dat de Engelsche scheepsreeders zich dan van den zouthandel en zoutvaart zullen meester maken, is maar al te gegrond. Het laat zich reeds van voren vermoeden, dat men er van de Engelsche zijde een zeer aanmerkehjk voordeel in zien moet, want anders zoude men er niet zoo sterk op aandringen, en ') Zie blz. 308, noot 3. ') R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 30 Mei 1826, no. 21/1. — De steller is niet bekend; waarschijnlijk is het Frans Smeer, die te Rotterdam woonde en op Engeland handel dreef, evenals de schrijver van dit stuk. *) De memorie is vermeld in een schrijven van Falck van 19 Mei 1826. bij het verminderen van de gelegenheden om met hunne schepen wat te verdienen, zoude dit voor hun eene bijzondere goede ressource zijn. Zij hebben het zout in zichzelve, aan schepen ontbreekt het hun niet; tegen den tijd, dat onze keeten het meeste zout behoeven, September en October, begint ook juist de tijd, dat het vlas en lijnzaad naar Ierland begint gescheept te worden; nu zoude men niet alleen den voorraad van zout, welke wij noodig hebben, ons toevoeren en daaraan een goede vracht bevaren, maar kan het zelfs voor eene zeer matige vracht doen, vermits men het vlaszaad en andere onzer producten wederom medeneemt. Dit is zoozeer te verwachten, dat elk, die er iets van weet, gedwongen moet worden om te erkennen, dat weldra onze geheele zoutvaart in handen van Engelsche schepen zijn zal. Intusschen is deze vaart het eenige plechtanker voor onze reederijen. Dit is zoozeer waar en door alle tijden heen zoo algemeen erkend, dat de invoer van klip- of bergzout hier te lande altijd onderworpen geweest is aan een inkomend regt, hetwelk aan een verbod gelijkstond. Vandaar dan ook, dat voorheen onze reederijen nimmer verlegen waren; mij geheugt nog en lieden van hoogere jaren dan ik, weten het nog beter, dat er voorheen nooit iets anders dan zeezout werd ingevoerd en dit leverde vele voordeelen. Vooreerst is het op zichzelve al een zeer aanmerkelijk voordeel, dat men eene noodwendigheid van dezen aard en van zulk een dagelijksch gebruik met eigen schepen afhaalt. Ten anderen: onze schepen plegen oudtijds veel vlas en andere waren uit de Oostzee naar Spanje, Portugal en de Middellandsche Zee te brengen; dit geschiedt ook nu nog en die expeditiën hebben meestal plaats in den zomer, zoodat men met de schepen in die streken komt op een tijdstip, dat aldaar weinig of geene vrachten terug te bekomen rijn; de toevlugt was alsdan het zout, waaraan men immer eene vracht kende bevaren. Van die zijde beschouwd is het sluiten van den aanvoer van Liverpools zout een belangrijk voordeel, want nu de schippers niet behoeven te vreezen voor de concurrentie van het bergzout, halen zij eene lading Fransch, Spaansch of ander zeezout en rijn even daardoor beter in staat om goedkoop reizen te doen uit de Oostzee naar de bedoelde havens, eene vrachtvaart, waarvan wij veel gehad hebben, omdat wij juist uit hoofde van de vaart met zout beterkoop konden varen dan anderen, en hoezeer wij dat nooit weer zoodanig zullen terugkrijgen als het geweest is, mag men echter met grond hopen, dat wij er weder een goed gedeelte van zullen bemeesteren. Ten derden: veel van onze schepen brengen Spaansche en Fransche wijnen aan; niet altijd evenwel valt de oogst gelukkig uit en het gebeurt wel eens, dat de hoeveelheid schepen, welke op de primeur te Bordeau, Marseille, Cette enz. aankomen, voor een groot gedeelte geene lading vindt; wanneer men dan met hoop van er eene vracht aan te bevaren zout kan innemen, dan is men niet verlegen en men kan zich helpen. Ten vierden: in tijden dat een slecht uitgevallen oogst in de zuidelijke landen van Europa aanvoer van granen aldaar noodig maakt, dan is het buiten bedenking, dat de schepen van die natiën, welke niet verlegen behoeven te zijn om eene terugvracht, de granen tot de goedkoopste vracht kunnen overvoeren; ook van dien kant is het zoo belangrijk, dat onze schepen bij gebrek van iets beter altijd eene terugvracht hebben in het aanvoeren van zout. Ten vijfden: als men volstrekt niets met de schepen wist te doen, dan zond men ze met ballast naar de Fransche en Spaansche havens, het dezelve aldaar zout laden en bevoer daaraan somtijds een goede, nu en dan ook een nauwelijks bestaanbare vracht. Men kon de schepen ten minste in beweging houden. De moest deze bijzonderheden hier uiteenzetten om te doen gevoelen, dat onze voorvaderen wezenlijk een goed inzien in de zaken hadden en dat zelfs de aanvoer van klipzout met Nederlandsche schepen niet wenschelijk is noch voordeelig voor de reederijen in het algemeen rijn kan, dewijl alle andere zoutvaart daardoor als het ware de bodem ingeslagen en onderdrukt wordt, en dat dit eenen nadeeligen invloed op onze vrachtvaart en handel hebben moet, behoef ik naauwelijks te noemen; het is bij de zooeven genoemde voordeelen in het oogvallend. Vraagt men waarom dan dit spoor verlaten gevonden is ? Deze geschiedenis is kortelijk deze. Gedurende den oorlog was men om zout verlegen en het was bij uitstek duur, men moest derhalve uit behoefte allerlei soort van zout toelaten, ook het klipzout en dit duurde tot in November 1813 voort. Het placaat van 1725 wierd toen weder in werking gebragt en (ik meen in Maart of April 1814) deed men die wet ook met Intrekking tot het klipzout uitvoeren. Doch eenige koopüeden op Engeland hadden toen aanmerkelijke partijen van dat zout ontboden en vreesden groote schade te zullen üjden. Dezelve adresseerden zich zoo in geschrifte als in persoon bij den Souvereinen Vorst. En hetgeen aan deze petitiën de meeste klem bijzette, was de tusschenkomst van lord Clancarty, den Britschen ambassadeur, van wien ik te dier tijd vrij dringende memoriën onder het oog gehad heb en de uitslag was met twijfelachtig 1). Wij wierden ook zoodanig met dat soort van zout overstroomd door Engelschen, Hamburgers, Zweeden, Deeners enz., dat het met alle andere zoutvaart gedaan was, en er was niemand, die den loop der zaken opmerkte, of hij was overtuigd, dat, wanneer dit alzoo bleef voortgaan, er met onze schepen geene zoutvaart meer mogelijk was. Vandaar dan, dat er aan Z.M. representatiën gedaan werden en onderscheidene pogingen aangewend om dat kwaad te stuiten, totdat H. D. eindelijk een voorstel deed om het afhalen en invoeren van zout tot Nederlandsche vlaggen te restringeeren, een voorstel, hetwelk te dier tijd door de leden van de Staten-Generaal met toejuiching en met algemeene stemmen is aangenomen *). Nu kwam er wel bijna geen ander zout dan van Liverpool en de reederijen in het algemeen waren er niet door geholpen, maar een honderdtal schepen vond er zijn bestaan in en daaronder waren er ook eenigen uit Rotterdam. Br. zelve trok voordeelen van die vaart en moest ik eeniglijk op mijn bijzonder belang zien, dan zoude ik hebben kunnen wenschen, dat dezelve alzoo gebleven ware. Dx verwonder mij derhalve niet, dat er menschen zijn, welke gaarne die zoutvaart van Liverpool, al ware het dan ook met Britsche schepen, geconserveerd zagen, doch men moet waarlijk al te zeer met zijn eigen belang zijn ingenomen, wanneer men de belangen van het geheel zoo geheel ter zijde zet. Bs acht den maatregel van de Engelschen eene uitnemende weldaad voor onze reederijen en het is allergelukkigst, dat langs dezen weg een staat van zaken hersteld wordt, waartoe wij zonder dit nooit weder hadden kunnen geraken. *) Zie biervóór, afd. II. *) Wet van 3 Mei 1830. Ik moet mij bij de eerste vraag zoolang ophouden, omdat het antwoord op de volgenden met deze opheldering in een naauw verband staat. Op de tweede kan ik reeds korter zijn. Want uit mijn antwoord op de eerste vraag blijkt klaar, dat men het zout niet eenvoudig als retouren, maar als eenen handelstak in een artikel van eerste noodzakelijkheid moet beschouwen. Ik zal. mij niet misgissen, wanneer ik den jaarlijkschen aanvoer op 40.000 last begroot. Hoe men boter en kaas in verband met den zouthandel brengt is moeyelijk te begrijpen. Boter en kaas wordt voor UJU naar de Londensche markt gebragt. De Londensche boter- en kaaskoopers hebben daartoe schepen, waarin rij zelf geïnteresseerd rijn en de vaart met boter en kaas naar Londen heeft niets gemeen met die op Liverpool. Men zegt of wendt voor, dat de Engelsche schepen niet zoo goedkoop om zout kunnen varen als de Nederlandsche en ondertusschen, wanneer men let op hetgeen ik ten dezen aanzien reeds in het antwoord op de eerste vraag gezegd heb, dan is het klaar, dat wanneer de vlaggen gelijk staan, de Engelsche schepen, welke in Ierland in de havens van het St. Georges- en Bristol-kanaal en zelfs in het groote Kanaal thuishooren, ons overvloed van zout brengen zullen en als retouren medenemen. het vlas, het lijnzaad, de genever, schors, biezen enz-, welke anders door onze schepen derwaards gevoerd wierden. Niet alleen, dat men ons dus de geheele zoutvaart zal ontnemen, maar men zal ons tegehjkertijd berooven van dat weinige, dat wij met onze schepen naar het St. Géorges-kanaal brengen. Het denkbeeld, alsof de schepen van de oostelijke kusten van Engeland of van de Theems opzettelijk naar Liverpool zouden omzeilen om zout te halen, komt in geene aanmerking. Aan schepen zal het de Engelschen te Liverpool niet ontbreken. Op de derde vraag. Hiervoor is niet te vrezen; de Engelschen zullen wel hun eigen zout hier brengen, maar hebben uit Spanje en Portugal te veel wijn, fruit, kurk en andere waren naar hun eigen land te brengen, dan dat zij op eene onzekere kans uit die landen met zout herwaarts zouden komen, anders dan misschien in een zeer enkeld geval, doch voor zoover deze vrees bestaat en grond heeft, is almede de bewaring van den invoer met zout alleen met Nederlandsche schepen aan te raden. Op de vierde vraag. Buiten twijfel zijn de vrachten van de goederen naar Liverpool iets hooger dan ten tijde dat er meer algemeene vaart met onze schepen was, welke niet zelden voor eenen spotprijs de goederen overbragten, maar die verhooging van vracht is te weinig beteekenend om invloed te hebben op den handel. Men stelle dat er 600 vaten meekrap naar Liverpool worden gevoerd en even zoovele pijpen genever, dat daarvoor 5 schil, sterl. meer vracht moeten worden betaald per stuk, dat is £ 300. Wat kan dit dan eigenlijk maken om eenen overwegend nadeeligen invloed uit te oefenen? Het argument is niet genoeg van belang om er lang bij stil te staan; wanneer er vraag voor een artikel of met andere woorden, wanneer er hoop op winst is, laat men het om geen 1 of 2 % meerder of minder vracht na. De vijfde vraag kan ik geacht worden beantwoord te hebben door het antwoord op de eerste. Ik moet er alleen bijvoegen, dat er in dit oogenblik kleinere en grootere, zamen circa 200 schepen om zout naar Frankrijk geweest of nog daarop uit zijn, met ballast, uitgevaren tot vrachten, die bestaanbaar zijn. Het denkbeeld, alsof zout alleen retour was, in dien zin, dat het geen tak van handel zijn zoude, moet men geheel ter zijde stellen. De zesde vraag levert weinig zwarigheid en de beantwoording is: het zout zal niet duurder zijn nu wij het uit Frankrijk krijgen kunnen; het wordt reeds beterkoop dan het geweest is. Wij hebben, zonder klipzout te ontvangen, nimmer in vredestijd duur zout, veel min gebrek gehad. Op de zevende vraag. Nu men eenmaal in Engeland er toe gekomen is om den uitvoer herwaarts te bezwaren, gelove ik niet, dat men dit ligtelijk weder zal intrekken; men heeft waarscbijnhjk gedacht, dat wij het khpzout niet ontberen konden en ons daardoor willen dwingen tot het aannemen van het systema der gelijkheid van vlaggen, zonder acht te geven op den staat der zaken, zooals dezelve voormaals geweest is, en te bedenken, dat men langs dezen weg het voordeel wegwierp, hetwelk men in 1814 zoo vuriglijk begeerde, en zonder te letten, dat de leverantie van 80 a 100.000 tonnen zout jaarlijks voor de Britsche mijneigenaars van geen klein belang is. Het is geenszins onmogelijk, dat men bij lateren tijd en bij eene verandering in het ministerie dit anders inzie en van lieverlede er van terugkeere, want de oplettendheid der Engelsche regering op al hetgeen handel en scheepvaart betreft, is groot. Wat mij betreft, ik wensch in het belang van handel en scheepvaart, dat men het niet intrekke, omdat ik den aanvoer van klipzout, met ook zelfs Nederlandsche schepen, gelijk ik in het antwoord op de eerste vraag reeds gezegd heb, als nadeelig voor het algemeen der reederijen houde. En nu kom ik dan tot de achtste vraag, de belangrijkste en de slotsom van alles genoemd. Eer ik die beantwoorde, moet ik twee of drie kleine aanmerkingen vooraf laten gaan. Ten eerste, dit is wel buiten tegenspraak, dat de Engelschen de gelijkheid der vlaggen niet begeren om onzen wil of om onze scheepvaart te bevoordeelen, maar omdat zij er het belang van hunne eigen reederijen inzien. Ten tweeden. Met al de hberaliteit, welke men in Engeland voor heeft, en met de vermindering van- regten, welke men met veel ophef heeft daargesteld, blijven die regten toch maar altijd vrij hoog, inzonderheid op onze meekrappen, boter, kaas en andere producten. Eindelijk, men poogt ons te generen door 20%, maar die goederen, van welker debiet de Engelschen in dit rijk een zoo groot belang hebben, zijn hier te lande zeer hoog bezwaard en van verre de meeste derzelve overtreft de 10% op de regten de vracht, zoodat men genoodzaakt is bij voorkeur in Engeland Nederlandsche schepen tot den invoer hier te lande te zoeken. Indien wij derhalven met eenige weinige artikels, zooals meekrap en klaverzaad, door de 20% nadeel in onze scheepvaart lijden, dan staat daar tegenover het voordeel der 10 %, welke onze schepen op hoog bezwaarde goederen hier te lande, zoo inkomende als uitgaande, genieten. Doch laat ons de zaak eens wat meer van naderbij nog bezien. Het klinkt fraai, wanneer men zegt, nu kunnen uwe schepen de goederen eveneens als de onzen in ons rijk aanbrengen en dat men dus die gelijkheid der vlaggen zoo aanlokkelijk voorstelt. Maar wat zal er gebeuren als die gelijkheid plaats heeft? Dat onze schepen er meerder vaart door zullen krijgen? Lk geloof het niet. De schepen, welke van Harlingen de boter en kaas halen, behooren grootendeels toe aan de boter- en kaaskoopers te Londen. Het is evenzoo met een aantal kleine vaartuigen, welke in de vaart zijn van Rotterdam op Londen en vice versa. Ook de Schotsche schepen en voor de oostkust van Engeland behooren, indien dan al niet geheel, althans grootendeels aan die kooplieden, welke ons vlas, kaas en meekrap ophalen. Nu is het immers natuurhjk, al staat alles gelijk, dat de Engelsche kooplieden, om onze scheepsreeders plaisier te doen, die vaartuigen niet uit de vaart zullen nemen. Men zal daartegen zeggen, dat de onzen dan maar voor rninder vracht varen moeten. En zeker, dit zouden wij moeten doen, maar wat volgt daar dan uit? Dat de Engelschen hunne vracht ook verlagen en dat men dit van weerskanten zoolange doet, totdat het er op aankomt, wie van beiden het langst zulks kan volhouden. Maar dan zijn wij immers de hjdende partij; men moet immers verwachten, en het ligt in den aard der zaak, dat de Engelsche kooplieden de schepen, in welke zij interest hebben, als het maar eenigszins gelijkstaat, de voorkeur geven. Welk voordeel kunnen wij dan toch van die gelijkheid hebben, vooral wanneer wij daaraan den zouthandel en zoutvaart moeten prijs geven? Was dit laatste het geval niet, dan kon men beproeven, wat het uitwerken zoude. Wij moeten vooral niet uit het oog verhezen, dat door de 20% in Engeland de staat van zaken voor ons aldaar niet zooveel verergerd is als men wel denkt. In sonimige artikels, bv. boter, kaas en huiden, bedraagt het verschil van de 20% bij verre na zooveel niet als het te voren was; het drukt alleen op de meekrappen en zaden. Gesteld dat wij jaarlijks naar Engeland zenden, om het eens te grof te nemen, 2.000 vaten meekrap, dooreen tot 15 sh. vracht, is £ 1.500.— sterling. 2.000 ton klaverzaad, tot 20 sh. per ton, is „ 2.000.— „ Ik neem er nog bij 5.000 lasten graan en ander goed, dat is... „ 10.000.— „ Dat is jaarlijks zeer grof gerekend £ 13.500.—sterling. Af ruim f 150.000.—. Doch nu moet ik daarvan aftrekken aan vracht van goederen, welke in een jaar uit hoofde van de 10% met Nederlandsche schepen moeten worden aangebracht f 50.000.—. Dan verhezen wij f 100.000.—. Wanneer men nu in aanmerking neemt hetgeen ik aangemerkt heb, waarop de gelijkheid der vlaggen in het eind uitloopen moet, hetgeen in de natuur der dingen ligt en dat wij ten fraaisten genomen met onze schepen /100.000.— meer vracht zouden bevaren, kan dit dan opwegen tegen de opoffering, die wij zouden doen? Zooals de stand der zaken in Engeland is, komt het mij hoogstwaarschijnlijk voor, dat men zijn systhema van hooge regten niet zal kunnen blijven handhaven. De dezer dagen genomen maatregel wegens de granenl), geboren uit de vrees voor de onlusten, moet verdere gevolgen hebben. Alles tezamen genomen Wenschte ik hartelijk, dat de zaken in den stand blijven, zooals zij tegenwoordig zijn, volkomen overtuigd, dat dit de eenige weg kan zijn om onze herlevende reederijen te begunstigen, zonder dat de maatregelen van het Engelsche gouvernement (de zaken in het groot beschouwd) eenig nadeel kunnen teweegbrengen. Op de negende vraag kan ik van de onwaarheid dezer berigten getuigen; de prijzen van boter en kaas hebben tot eene verbazende hoogte opgevoerd geweest en de boter inzonderheid. De vraag van kaas stuit wel eens, wanneer uit het graafschap Chester de toevoeren groot zijn. De maatregel kan op deze producten niet den minsten invloed hebben, zooals dit dan ook de ondervinding reeds heeft doen zien. Op de laatste vraag kan ik mij aan de vroegere antwoorden gedragen. De gehjkstelling is niets anders dan het valsche aangezicht, waarachter het ware oogmerk verborgen ligt om de vrije zoutvaart te bedingen en den val onzer eenigzins weder ontluikende scheepvaart voor te bereiden. No. 158. — 1827, Maart 9. — van der fosse aan den koning2). Thans ziet de ondergeteekende, bij wien eindelijk zijn in- l) In 1825; vgl. Smart, a. w., blz. 303. *) Uit Brussel, no. 37, Geheim. — r. a., Kabinet des Konings, exh. 16 Maart 1837, La. e 6, Geheim. gekomen al de ter dezer zake gevraagde berigten van de gouverneurs der provinciën, in welke kantoren van betaling bij in- of uitvoer ter zee gevestigd zijn, zich in staat gesteld . — voorloopig aan U. M. te rapporteeren. De eer hebbende de opgemelde berigten der gouverneurs bij dezen in originali aan U. M. over te leggen *), heeft de ondergeteekende niet ondienstig geacht tot gemakkelijker vergelijking der daarbij geuitte gevoelens en opgegeven resultaten H. D. tevens aan te bieden een beknopt overzicht *) van den zakelijken inhoud dier berigten, mitsgaders eenen algemeenen staat van het geheel bedrag der verleende restitutiën, voor elk der ten deze bedoelde jaren en provinciën afzonderlijk Intusschen en hoezeer de resultaten voor sommige provinciën zeer uiteenloopen, zoo blijkt echter uit den algemeenen staat, dat het gezamenlijk bedrag der restitutiën over het geheele koningrijk, jaar voor jaar, eene progressive en vrij belangrijke vermeerdering heeft ondergaan, en hieruit zou naar het inzien van den ondergeteekenden wel zijn af te leiden, dat de bepaling van art. 10 der wet van 26 Augustus 1822 s) eenen gunstigen invloed heeft uitgeoefend op de nationale scheepvaart, gelijk dat ook over het algemeen het gevoelen is der gouverneurs. Wel is waar, dat de verhooging van inkomende regten voor sommige artikelen, daargesteld bij de wetten van 10 January 1825 *) en van 24 Maart 18265), eene vermeerdering van opbrengst en gevolgelijk eene vermeerdering van het bedrag der restitutiën heeft moeten teweegbrengen, doch de ondergeteekende oordeelt, dat het jaarlijksche accres der laatstgemelde te aanzienlijk is dan dat men hetzelve voornamelijk zoude moeten toeschrijven aan den invloed der zooeven aangehaalde wetten, en dat deze bedenking altans niet van genoegzaam gewigt is om van de gunstige opinie nopens het effect der restitutiën ten voordeele der nationale scheepvaart te moeten afgaan; terwijl het voorts te voorzien is, dat de mtrekking van het besluit van 11 Augustus 1824') nopens de gelijkstelling der Engelsche met de Nederlandsche vlag, de nationale schepen vooral bij invoer meer en meer de voorkeur zal verzekeren. ») Weggelaten. «) No. 159. ») Stsbl. no. 30. •) Stsbl. no. 39. 5) stsbl. no. 14. •) Stsbl. no. 94. De ondergeteekende heeft voorts nog de eer hierbij U. M. aan te bieden twee staten1), aanwijzende het getal Nederlandsche en vreemde schepen, welke gedurende de laatste vier jaren met ladingen zijn binnengekomen en uitgezeild. Uit den staat der inklaringen zal H. D. ontwaren, dat de aanvoer van goederen onder Nederlandsche vlag ook jaarlijksch is toegenomen, hetgeen welligt ter bevestiging kan dienen van den gunstigen invloed der restitutiën, waarvan het effect zich ook eigenaardig voornamelijk bij den invoer moet doen gevoelen. De staat der uitklaringen biedt daarentegen geen zoo gunstig resultaat, vooral ten aanzien van het laatst verlopen jaar; doch zulks kan echter niet bepaald tot eene nadeelige gevolgtrekking voor de vermindering van de eigen vrachtvaart leiden, eensdeels omdat bij uitvoer de restitutiën van minder belang zijn, en het ten anderen in den aard der zaak gelegen schijnt te zijn, dat men daartoe bij voorkeur bezigt schepen, tehuis behoorende in de landen werwaarts men goederen wil verzenden uit hoofde der bijzondere protectie, welke in de meeste staten van Europa aan de nationale schepen boven de vreemde is toegestaan, hetgeen vooral het geval is in Frankrijk en Engeland, werwaarts om dezelfde redenen veele onzer schepen in ballast uitgaan, die in de tegenwoordige opgaven niet zijn kunnen worden begrepen en wier getal de schijnbare onevenredigheid tusschen de in- en uitvaart onder Nederlandsche vlag hoogstwaarschijnlijk zou doen verdwijnen. Dat het aantal schepen, in dit rijk tehuis behoorende, gedurende de laatste jaren merkelijk is toegenomen, houdt de ondergeteekende voor buiten twijfel. Die vermeerdering moet gezocht worden niet alleen in de premiën tot aanmoediging van den scheepsbouw") (van welke een groot aantal kleinere schepen vanzelve zijn uitgesloten), maar ook zoowel in de restitutiën als in de overige voordeelen, welke bij de bestaande wetten aan den in- of uitvoer onder eigene vlag of voor de vaart op somrnige landen of voor sommige bepaalde artikelen zijn verbonden. Met juistheid te bepalen het aandeel, hetwelk bij het bestaan van alle de vereenigde middelen aan de restitutiën moet worden toegekend, is moeyelijk, 1) Weggelaten. 2) Krachtens besluit van 5 October 1833. zoo niet onmogelijk; maar de ondergeteekende houdt zich overtuigd, dat die restitutiën krachtdadig tot de bedoelde vermeerdering hebben medewerkt. No. 159. — 1827, Maart 9. — kort overzicht van den inhoud der rapporten van de provinciale gouverneurs betreffende de nederlandsche scheepvaart1). Noord-Holland. Eene vergdijking van het bedoelde tijdvak met 4 voorafgaande jaren doet blijken, dat de handel in de laatste jaren verminderd is, doch dat deze vermindering evenwel meer ten aanzien van de vaart met vreemde dan ten aanzien van die met Nederlandsche schepen plaats heeft gehad. De restitutie op zichzelve moet verder eigenaardig tot eenige voorkeur van de Nederlandsche schepen aanleiding geven, vooral bij invoer, en eenigermate is dit ook reeds blijkbaar uit het in de 4 laatste jaren jaarlijks toegenomen bedrag der restitutiën. Het voorname effect zou zich evenwd eerst bij verdere ondervinding moeten bevestigen, terwijl ten aanzien der augmentatiën, die men in de laatste 4 jaren ontwaart, nog valt op te merken', dat men daaruit niet gehed tot een vermeerderden aanvoer besluiten kan, wijl de wetten van 10 January 1825») en 24 Maart 1826s) verscheidene artikelen aan hogere regten hebben onderworpen, waardoor reeds eene evenredige verhoging van het bedrag der restitutiën ook zonder vermeerderden aanvoer moet plaats vinden. De volgens besluit van 11 Augustus 18244) ook aan de Engelsche vlag toegekende restitutiën zijn misschien oorzaak geweest, dat zich het effect van art. 10 der wet, voorafgaande het tarief»), ten behoeve der nationale scheepvaart niet zoozeer heeft doen gevoelen als na de intrekking van gedacht besluit waarscMjiilijk het geval zal zijn. Zuid-Holland. De merkelijke mindere invoer met Nederlandsche schepen in het jaar 1825 is daaraan toe te schrijven, dat over dat gehede jaar de Engelsche vlag het genot had van het besluit van 11 Augustus 1824, waardoor toen de voorkeur van de 2 °PKesteId door Van der Fosse. — Kabinet des Konings. *) Stsbl. no. 39. ») stsbl. no. 14.'- ? *) No. 94. *) Wet van 26 Augustus 1822, Stsbl. no. jo. Posthumus. 22 Nederlandsche schepen verviel. De restitutie van 7» schijnt een gunstig effect op onze scheepvaart te hebben, vooral ten aanzien van de hoog belaste artikelen, hetgeen zich ook in de vrachtprijzen in de Oostzee doet ontwaren. Ten opzigte van den uitvoer kan dit het geval niet zijn, wijl de geringheid der uitgaande regten daaromtrent geen bélangrijk verschil doet ontstaan, althans niet om in de vaart op Engeland tegen het door het Engelsche gouvernement gevorderde surplus van 20% op te wegen, zoodat dan ook onze inlandsche voortbrengsels, die in Engeland hoog belast zijn, zooals meekrap, klaverzaad en anderen, meestal met Engelsche schepen derwaards worden gevoerd. De door Engeland gevorderde 20% verhoging als eene maatregel van wederkerigheid beschouwende, overweegt de gouverneur in hoeverre of de opoffering van het x/io van onzen kant dienstig zou kunnen zijn om de afschaffing van dien maatregel te bewerken, doch alle omstandigheden tezamen genomen concludeert hij tot het behoud in afwachting van de heilzame gevolgen, welke op den duur deze restitutie tot bevordering van onze scheepvaart kan aanbrengen. Antwerpen. Bij de plaats gehad hebbende vermeerdering van handel en scheepvaart in het algemeen erkent men ook de merkbare vermeerdering van de scheepvaart onder eigen vlag voor een goed deel aan de restitutiën te moeten toeschrijven, welker invloed vooral merkbaar is geweest op den invoer uit het noorder, Londen, Liverpool, Havre, Bordeaux en uit de Middellandsche Zee, kunnende de handel zonder dat middel bezwaarlijk tegen de naburen kampen. Zeeland. Men erkent, dat de restitutiën voor de scheepvaart zeer belangrijk zijn; dat desniettemin het bedrag derzelven in Zeeland over het algemeen weinig beduidend en van jaar tot jaar verminderd is, wordt aan dat verval van den handel dier provincie toegeweten, waaromtrent de gouverneur onderscheidene bijzonderheden opgeeft. Zuid-Braband. Hier erkent men insgehjks de invloed van de restitutiën, hoezeer dezelve zich daar minder dan in de eigenlijke maritime provinciën kan openbaren. Oost-Vlaanderen. Weinig scheepvaart in het algemeen, dus ook weinig restitutiën; evenwel, voor zooveel men bespeuren kan, doet de vreemde vaart aan onze eigene geen afbreuk. West-Vlaanderen. De vreemde scheepvaart in de haven van Ostende is nog ruim veertien maal sterker dan de onze, waaruit men afleid, dat het effect van de restitutie zich in die provincie weinig doet bemerken. Overijssel. Bij den weinigen dadelijken zeehandel te Zwolle wordt evenwel het meest gebruik van Nederlandsche schepen gemaakt, hetgeen men gelooft aan de restitutiën toe te kunnen schrijven. Vriesland. Oordeelt, dat het bedrag der restitutiën over het algemeen te gering is geweest om daarin een bewijs te vinden, dat hetzelve werkelijk de scheepvaart bevordert hebbe; hij oordeelt, dat dezelve hooger gesteld dienen te worden. Groningen. De geringe zeehandel dezer provincie laat weinig oordeelen over de invloed van het faveur. Ook geschiedt de invoer van eenige ladingen graan uit de kleine Oost in OostVriesland veelal met kleine schepen, welke.grootendeels nog niet van zeebrieven voorzien zijn en dus geene restitutie genieten. Het gebruik, hetwelk hier meestal van Nederlandsche schepen gemaakt wordt, is echter niet als het effect van de restitutie te beschouwen, wijl het evenzeer vóór 1823 plaats had door de aldaar voorhandene voorraad van schepen en derzelver lage vrachten. Dat intusschen de restitutiën een gunstigen invloed hebben op de eigene vrachtvaart, blijkt uit het toegenomene uitredingen van schepen uit Groningen voor den handel van andere provinciën, en deze vermeerderde vrachtvaart heeft tevens de aanbouw van schepen bevorderd. No. 160. —1827, April 9.—appelius aan den koning1). De staten, bij het laatste rapport *) van den StaatsraadAdnünistrateur gevoegd, doen zien, dat de verhouding tusschen de Nederlandsche en vreemde schepen in den jare 1823, 1824, 1825 en 1826 in- en uitgeklaard, geheel staat ten voordeele van den Nederlandschen scheepvaart, zooals dan ook het bedrag der teruggave van het 7,0 der regten steeds van jaar tot jaar is toegenomen, en van /102.948,25 tot op /146.535,07 is geklommen. x) Uit Brussel.no. 309, Geheim. — Kabinet des Konings, exh. 10 April i8»7 La R 8 Geheim. *) No. 158. Deze gunstige verandering is voorzeker grootendeels toe te schrijven aan de premiën, sedert 1823 door Z. M. voor nieuw gebouwde schepen uitgeloofd1), doch de teruggave van Vm der regten heeft daartoe medegewerkt en in allen geval heeft de bepaling van artikel 10 der wet van 26 Augustus 1822 a) eenen gunstigen invloed op het gevoel van den handel gehad, en hoezeer het achterblijven dezer gunst welligt geene zeer nadeelige gevolgen voor den Nederlandschen scheepvaart zoude hebben voortgebragt, moet de ondergeteekende het intrekken van de toegestane gunst volstrekt ontraden, tenware men een evenredig voordeel mogt kunnen in de plaats stellen. De ondergeteekende behoeft zulks niet in het breede te betoogen, daar het op hem verstrekt commissoriaal bewijst, dat het gevoelen Z.M. met het zijne eenstemmig is. De ondergeteekende heeft zich alle moeite gegeven om na te gaan, voor welke wijziging de wet vatbaar was, wanneer men dit doel in het oog wilde houden en tevens aan de klagten tegemoet komen, welke hare bepaling bij andere mogendheden heeft doen ontstaan, doch zijne pogingen om een geschikt middel ten dien einde aan te geven, zijn vruchteloos geweest. Men kan weliswaar de premie op den aanbouw van schepen verhoogen, doch zulks strekt enkel tot gedeeltelijke aanmoediging voor nieuw uitgehaalde vaartuigen, zonder dat de Nederlandsche handel en scheepvaart algemeen het genot hebbe van hetgeen tot dien einde zoude worden besteed, en deze maatregel zal dus aan het oogmerk niet voldoen. Men kan een premie geven bij het inkomen en het uitgaan van ieder Nederlandsen schip en dezelve in verhouding brengen met de te volbrengen of volbragte reize, doch men mag in twijfel trekken of de reden van klagten bij andere mogendheden alsdan wel zouden worden weggenomen, en bovendien zoude deze maatregel het tweeleedig nadeel hebben, dat vooraf niet kan worden berekend op hoeveel zij voor de schatkist zoude te staan komen en dat de betaling zelve buiten evemedigheid staan zoude met het meerder of minder belang der aangebragte lading en dus van den handel, terwijl de teruggave van V» der regten met dit belang in een volkomen verhouding staat en nimmer te drukkend *) Bij K. B. van 5 October 1833. *) Stsbl. no. 39. voor de schatkist wordt, welks inkomsten in verband staan met de terug te geven som. De overweging van het een en ander doet den ondergeteekenden tot het gevoelen overhellen, dat de bepaling van art. 10 der wet van 26 Augustus 1822 zonder groot ongerief vooral uit hoofde van haren moreelen invloed niet kan worden ingetrokken, doch dat overweging verdienen zoude om eene gelijke korting aan vreemde vlaggen te geven, bijaldien daarentegen voordeelen voor handel en scheepvaart bij die mogendheden konde bedongen worden, welker bodems ten aanzien van de teruggave met Nederlandsche schepen zouden worden gelijkgesteld. Het komt den ondergeteekenden voor, eensdeels dat zoodanig een aanbod de grond van klagten bij vreemde mogendheden zeer aanmerkelijk vennindert, en anderdeels, dat de Nederlandsche ingezetenen geen reden van bezwaar zullen hebben, wanneer de teruggave het gevolg wordt van een tractaat, hetwelk wederkeerige voordeelen aan onzen handel en scheepvaart belooft. Het belang van de schatkist zou hier in aanmerking kunnen komen, doch behalve dat hetzelve ten aanzien van de in- en uitgaande regten naar des ondergeteekendens inzien steeds ondergeschikt moet zijn aan het belang van onzen handel, scheepvaart en nijverheid, gelooft de ondergeteekende, dat het gemis van inkomen niet aanzienlijk genoeg kan zijn om op te wegen tegen de voordeelen, welke voor de Nederlandsche ingezetenen zouden kunnen worden bedongen, en dat deze opoffering in allen geval ver te verkiezen is boven de intrekking der toegestane gunst en aan Z. M. gerustelijk kan worden aangeraden, zoodra rij een middel wordt om klagten van buitenlandsche mogendheden weg te nemen en de vrees te doen vervallen voor maatregelen van represaille tegen de Nederlandsche handel en scheepvaart in vreemde havens. No. i6ï. — 1827, Mei 4. — netscher aan van GOBBELSCHROY1). Het is niet onbelangrijk bij de behandeling van dit vraagstuk terug te komen op het tijdvak, toen bij eene algemeene herziening *) R. A., Waterstaat 2567. Netscher was Administrateur voor de Nationale Nijverheid ad interim, tijdens afwezigheid van Stratenus. van ons stelsel van in- en uitgaande regten op een middel gedacht werd om onze kwijnende scheepvaart, ware het mogelijk, eenigermate te doen herleven, en de moedeloosheid, onder de zeehandelaars en reeders door eene al te onbeperkte mededinging van vermogende naburen teweeggebracht, te verclrijven. Hiertoe strekke het navolgend overzigt. De korting van 10% op het bedrag van regten voor den inen uitvoer onder nationale vlag, werd in 1822, toen het voorstel daartoe gedaan was, bij onze zeehandelaars als een zeer geringe bescherming aangezien tegen de mededinging der vreemde vlaggen, doch naderhand, en eenmaal in het genot van die bescherming, zijn zij er zoo onverschillig niet over gebleven, getuige de Kamer van Koophandel en Fabryken te Antwerpen, welke zich in eene onlangs aan Z. M. ingediende memorie aldus uitlaat: „Onze scheepvaart heeft zich werkehjk verbeterd door de vernündering van 10 % op de regten voor uit- en ingevoerde goederen, welke zij boven andere natiën geniet, en het is wenschelijk, dat ons gouvernement nog langen tijd dit voordeel zal kunnen handhaven." Onze kooplieden zouden het nu als een wezenlijk verhes opgeven, wanneer zij andermaal in dat opzigt op gelijken voet als de vreemdelingen werden behandeld, die niet gezind zijn om iets hoegenaamd toe te geven en zich niet ontzien om onzen handel door verbodswetten en hooge regten te drukken en het ons bovendien ten kwade duiden, dat op het bedrag van zeer lage regten eene geringe korting, als premie of aanmoediging, aan de nationale scheepvaart ten deel valt. Ware het mogelijk dit onderscheid te doen ophouden en iets in de plaats te stellen, waardoor onze navigatie er niet bij kon verhezen, dan zou het een onverschillig punt worden, daar hetzelfde doel door andere middelen zou bereikt worden; maar dit laat zich eer wenschen dan hopen. Immers zou het altijd een verschil blijven uitmaken tusschen den in- en uitvoer onder nationale en ond' r vreemde vlaggen, en, onder welke benaming dan ook, zou het altijd dat verschil zijn, waardoor de vreemden zich bezwaard zouden rekenen, terwijl het voor onuitvoerlijk mag gehouden worden om eenige premie of korting zoodanig te omkleeden, dat men er in zou slagen om de vreemdelingen met eene uitlegging genoegen te geven, welke aan het wezen der zaak geene verandering zou toebrengen. Daarentegen kan de bestaande korting tegen een billijk equivalent ook aan de buitenlandsche vlaggen worden aangeboden, en dan, is het een punt en middel tevens van onderhandeling, terwijl het, bij een onvoorwaardelijke intrekking, een geschenk zou worden, waartegen niets over staat. Bij de beschouwing van dit onderwerp moet almede niet uit het oog verloren worden dat, eenmaal het onderscheid van de 10% opgeheven, de weg gebaand is om meer te vragen en de vorderingen door hetzelfde grondbeginsel te verdedigen. Men weet toch wel buitenslands, en vooral in Engeland, dat, onverminderd de algemeene korting van 10%, sommige artikelen bij ons tarief aan lagere regten onderworpen zijn bij den invoer in nationale, dan in vreemde schepen, en het is zeer duidelijk, dat juist onder die artikelen voor Engeland de steen des aanstoots gelegen is. Men stelle zich derhalve niet voor, dat de gehjkstelling der vreemde vlaggen met de nationale, in zoover de betaling der regten in het algemeen betreft, dat is in opzigt tot de korting van 10%, voldoende zijn zou om de klagten te doen ophouden; integendeel, het zal juist door soortgelijke toegeefhjkheid bewerkt worden, dat men op de intrekking van alle verschil in de regten zal aandringen. De bewoordingen van het door den consul-generaalx) May ingezonden voorstel *) laten te dien aanzien geen twijfel over. Bovendien heeft reeds de ondervinding geleerd, dat Engeland niet met die korting tevreden is; immers is hetzelve gedurende eenigen tijd in het genot daarvan geweest, doch was daarom niet te bewegen om van vorderingen af te zien, waaraan niet kon worden toegegeven. Engeland wilde ons destijds, gelijk nu, dwingen om het klipzout zonder betaling van inkomende regten onder Engelsche vlag toe te laten; in de onderetelling, dat wij dit zout niet kunnen missen, heeft het gouvernement den uitvoer onder onze vlag dermate bezwaard, dat er geen uitvoer meer van plaats heeft; maar zulks heeft niet belet, dat wij in overvloed van zout worden voorzien, en altijd door onze schepen (zijn er, in 1826, alleen in de haven van Antwerpen *) Te Londen. *) Schrijven van 10 April 1837, waarin medegedeeld werd, dat de Engelsche regeering een ontwerp van wet had ingediend, waarbij den koning de bevoëgdllétl werd verleend den invoer van graan uit landen, die de Engelsche scheepvaart of goederen niet op denzelfden voet als de nationale behandelden, te verbieden. — R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 14 April 1827, no. 3 Geheim. een getal van 157 nationale vaartuigen, met grof zout geladen, aangekomen) voor wie Frankrijk, Spanje en Portugal het gemis van Liverpool ruim vergoeden. De gevolgen van dien onbedachten maatregel zijn dus geheel ten nadeele van Engeland gekeerd, en om niet van eene erkende dwaling terug te komen, wil het nu, onder het voorwendsel van reciprociteit en op grond dat er een verschil in de regten bestaat, den invoer van granen uit onze havens verbieden (want kennelijk is de voorgestelde maatregel tegen Nederland gerigt). Engeland is niet tevreden met in onze havens, ten gevolge van ons liberaal systema, tegen betaling van zeer lage regten bijna alle goederen te kunnen in- en uitvoeren, terwijl de invoer der meeste goederen in Engeland door de hooge regten voor onze vlag onmogelijk gemaakt is; zoolang er slechts één artikel overblijft, waarvan de invoer onder Nederlandsche vlag eenigermate wordt begunstigd, zijn de wenschen niet bevredigd van een gouvernement, hetwelk openlijk heeft afgekondigd in het stuk van handel de gematigdheid tot maatstaf te wülen aannemen, doch hetwelk tegelijkertijd een tarief heeft uitgevaardigd, waarin wel de regten op vele artikelen zijn verminderd geworden, maar niettegenstaande die vermindering nog zoo hoog gebleven zijn, dat er geen vergehjking tusschen dat tarief en het Nederlandsche mogelijk is. Wat aangaat de gevolgen van het voorstel, door den heer May medegedeeldl), deze kunnen en zullen waarschijnlijk wel zijn de magtiging van het gouvernement om den invoer van granen te mogen verbieden uit havens, alwaar van Engelsche schepen of goederen eenig ander of hooger regt gevorderd wordt dan van nationale; en het is tevens zeer waarschijnlijk, dat men dien maatregel allereerst op Nederland zal willen toepassen. Dit zal intusschen behooren te worden afgewacht, daar het toch met de waardigheid van dit gouvernement niet kan strooken om nu, op eene bedreiging, in te willigen wat vroeger, als onbestaanbaar met 's rijks belangen, is afgeslagen. Ook zal het nog te bezien staan, of Engeland zoo ligtvaardig den invoer van granen verbieden zal als hetzelve den uitvoer van zout belemmerd heeft. Wat zal er toch in Engeland van ') Zie hiervóór blz. 343, noot 2. de wet op den graanhandel worden, hoedanig zal men die moge wijzigen, wanneer aan het gouvernement wordt overgelaten om die wet door een maatregel van represaille of hoe men dien anders zal willen noemen, krachteloos te maken? Als de prijzen der granen zekere hoogte zullen bereikt hebben, zal, volgens de wet, de invoer van vreemde granen worden toegelaten, maar, krachtens een bevelschrift van het gouvernement, zal die invoer kunnen verboden blijven, hoedanig ook de stand der prijzen zij. Is het dan wel te vermoeden, dat soortgelijke tegenstrijdigheden niet zullen wegen en dat men niet zal beginnen met de gevraagde autorisatie als een drangreden te gebruiken om meer nadruk aan nader te doene vertoogen bij te zetten? Maar was dit eens anders en volgde het verbod van invoer uit onze havens, onmiddehjk op de bekomen autorisatie, dan immers kan men ook maatregelen beramen, waardoor onze scheepvaart aanmerkelijk bevoordeeld en die der Engelsche in evenredigheid benadeeld worden zou, terwijl wij dit even goed onder het voorkomen eener algemeene bepaling en zonder iemand te noemen zouden kunnen uitvoeren, als nu de in Engeland gevraagde autorisatie is voorgedragen. Hiertoe zou niets meer vereischt worden dan bij de herziening van het tarief den invoer van alle koloniale waren, komende met vreemde schepen uit Europeesche havens, aan een hoog regt te onderwerpen. Hierdoor zou voornamelijk de invoer onder Engelsche vlag getroffen worden, die ons onophoudelijk de koloniale waren, zoo uit Engeland als uit andere havens binnen Europa, in groote en kleine hoeveelheden toevoert, en een geduchte mededinger voor den regtstreekschen aanvoer uit onze koloniën geworden is. Wanneer derhalve onze graanhandel werkelijk door eenigen maatregel van den kant des Engelschen gouvernement» mogt worden gekrenkt, dan is ook Engeland in deszelfs commerciële belangen voor Nederland niet onkwetsbaar. Misschien zou dit, op eene voorzigtige wijze, als een afleider tegen het nakend onweder kunnen gebruikt worden en zou daaromtrent eene aanschrijving aan 's konings ambassadeur te Londen kunnen gedaan worden. No. 162. — 1827, Mei 17. —1 VERSTOLK AAN DEN KONING1). Het behaagde U. M. de consideratiên en advies te vragen van de departementen van Buitenlandsche en Binnenlandsche Zaken betreffende een rapport van den minister van Financiën1) op eene aan denzelven vanwegen U. M. gedane vraag, wat zoude kunnen gedaan worden om, zonder benadeeling der scheepvaart onder nationale vlag, de korting van 10 % op het bedrag der in- en uitgaande regten, welke bij artikel 10 der Algemeene wet van 26 Augustus 1822 3) aan die vaart is toegekend, in te trekken en daardoor een einde te maken aan de vertoogen, waartoe dat onderscheid in de regten tusschen eigen en vreemde vlaggen reeds een en andermaal aanleiding heeft gegeven. Weinige dagen later, te weten den 14e» April, vond U. M. goed het eerstgemeld departement te doen uitnoodigen om bij de opgedachte zaak der teruggave van de 10 % in opzettelijke overweging te nemen de missive van U. M.'s consul-generaal te Londen van den xoen dier maand *), waarbij hij H. D. aandacht vestigt op een voorstel, in het Lagerhuis gedaan, ten doel hebbende om aan Z. G. B. M. de bevoegdheid te geven om den invoer van granen te verbieden uit zoodanige landen, waar de Engelsche schepen of goederen aan hooger regten onderworpen zijn dan de nationalen. T enge volgen van deze U.M. aanschrijvingen mij des wegens in betrekking gesteld hebbende met den minister van Binnenlandsche Zaken, heeft welgemelde mijn ambtgenoot mij doen toekomen het rapport van de Administratie voor de Nationale Nijverheid*), waarmede de heer van Gobbelschroy zich blijkens de daarop gestelde apostille heeft vereenigd. Na eene zeer aandachtige en bepaalde overweging van alle de stukken, tot deze commissorialen betrekkelijk, moet ik betuigen, evenmin als de reeds geraadpleegde departementen, eenig middel te hebben kunnen uitdenken, dat bij de eventueele intrekking van de premie der 10 %, aan de Nederlandsche ') R. A., Buitenlandsche Zaken. — Uit Brussel, no. 6, Geheim. — Ook Waterstaat 3367. *) No. 160. *) Stsbl. no. 39. *) Zie blz. 343, noot 2. *) No. 161. scheepvaart toegekend, in de plaats zoude kunnen worden gesteld om die vaart boven die der vreemden eenigermate te begunstigen, zonder deze aanleiding te geven tot nieuwe bezwaren. Bij het rapport van de Administratie voor de Nationale Nijverheid is aangetoond, dat de Nederlandsche vaart bescherming noodig heeft en in het genot van de 10 % eene wezenlijke aanmoediging vindt, alsmede dat het de vreemde mogendheden en meer bijzonder Engeland niet alleen te doen is om zonder eenig wezenlijk equivalent dit voordeel met de Nederlandsche vlag te deelen, maar ook om in andere opzigten met betrekking tot den maatstaf der betaling van de regten op sommige koopmanschappen met de Nederlandsche te worden gehjk gesteld, en dat alzoo, gesteld dat men de 10 % opgaf, de zaak ook daarmede nog niet eens ten einde zoude zijn, veel min dan wanneer de Nederlandsche scheepvaart voor het verhes van dit eerst aan dezelve toegekend voordeel eenige andere vrijstelling verleend wierd en zoodanige nieuwe begunstiging, gehjk dit niet zoude zijn te vermijden, bij de vreemden bekend wierd. Niet minder belangrijk dan de bemerkingen omtrent de teruggave der 10 % rijn in mijn oog die der Administratie over het onderwerp van den brief van den consul-generaal te Londen, terwijl het hulpmiddel, dat dezelve aan de hand geeft, in gevalle de bedoelde maatregel tot stand komen en op Nederland zoude mogen worden toegepast, mij al mede is voorgekomen wel bedacht te zijn. Ik kan mij dan ook, evenals de minister van Binnenlandsche Zaken, zeer wel vereenigen met de consideratiên van de Administratie voor de Nationale Nijverheid omtrent de zaak der 10%, dienvolgens onder verbetering van oordeel zijnde, dat men deze bepaling in het belang der Nederlandsche scheepvaart zal behooren te handhaven en dat daarvan alleen zal kunnen worden teruggekomen ten behoeve van zoodanige natiën, die zich te eeniger tijd genegen zouden toonen de vaart onder Nederlandsche vlag door eene wijziging van dezelver tarieven wederkeerig te bevoordeelen, mitsgaders dat met opzigt tot den brief van den heer May U. M. 's ambassadeur te Londen vertrouwelijk zoude kunnen Worden bekend gemaakt met de mogelijke gevolgen, irigevalle de maatregelen, in het Lagerhuis ten aanzien van den graanhandel voorgesteld, daar en bij het Hoogerhuis doorgaan en te eeniger tijd tegen Nederland zouden mogen worden aangewend, ten einde als uit zichzelven en daar waar hij zulks meest van vrucht zal oordeelen en meer bijzonder bij de leden van de beide Huizen het ondoelmatige van zoodanige beschikking te doen zien door aan dezelven voor te houden, dat Nederland, waar Engelands vaart door de lagere regten op de meeste artikelen van deszelfs nijverheid en handel, in vergelijking van de zooveel hoogere regten van het Engelsch tarief, zoozeer bevorderd wordt, en dat zich meer dan eenmaal geneigd getoond heeft om zich op wezenlijke gronden van wederkeerigheid met Groot-Brittanje over de handelsbelangen te verstaan, alle redenen zoude hebben om gevoelig te zijn over eene uitzondering van dien aard en zich niet zoude kunnen onthouden van gebruik te maken van de middelen, welke hetzelve bezit, om op zijne beurt Engeland in deszelfs commercieele betrekkingen met dit rijk te belemmeren, terwijl het al verder, ook uit een staatkundig oogpunt beschouwd, noch voor Engeland, noch voor Nederland als wenschelijk te achten is, dat men de wederzijdsche onderdanen over en weder door verbodsbepalingen of bezwarende regten kwelle en daardoor den grond legge tot verwijdering, welke onmogelijk het doel zijn kan van de beide gouvernementen, die ongetwijfeld niet meer verlangen dan de betrekkingen van vriendschap en goede verstandhouding meer en meer te bevestigen. 1 — No. 163. — 1827, Mei 21. — DE MEY VAN STREEFKERK AAN VERSTOLK1). De overweging van uw rapport van den 17 den dezer *) heeft den koning teruggebracht op het vroeger3) geopperde denkbeeld, in hoeverre het doelmatig zoude zijn een ander hoofdbeginsel voor het Nederlandsche tarief aan te nemen en alzoo in het algemeene hooge regten daar te stellen, met vrijlating om dezelve te verminderen ten aanzien van alzulke landen, omtrent welke onderlinge schikkingen zulks wenschelijk mogten maken. Z. M. zich dienvolgends de laatste daartoe betrekkelijke stukken *) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 24 Mei 1847, no. I Geheim. — Ook Waterstaat 2567. ') No. 162. *) No. 143. weder hebbende doen voorleggen, heeft bevonden, dat Uwe Exc. op deszelfs rapport van den zgen Januari 1826 *) is gemagtigd geworden om nopens dat onderwerp een bepaald onderzoek te mogen doen, blijkens het koninklijk rescript van den 2a**»0 dier maand a). Alvorens op uw voorsz. geheim rapport te beschikken, zoude de koning thans wenschen door Uwe Exc. te worden onderrigt in welke termen dat onderzoek zich bevindt en tegen wanneer Uwe Exc. zich voorstelt omtrent dat onderwerp een volledig rapport aan Z. M. te kunnen aanbieden. No. 164. — 1827, Juni I. — DE KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN TE AMSTERDAM AAN DEN KONING8). j Het is U. M. allezints bekend, dat de voortbrengselen van onzen grond, met Nederlandsche schepen naar Engeland vervoerd wordende, aldaar 20% meerder op de inkomende regten betalen dan wanneer soortgelijke artikelen met Engelsche schepen worden aangebragt. Het gevolg hiervan is, dat de aanzienlijke verzending der hoeveelheden" boter, kaas, genever, huiden, vetten enz., welke jaarlijksch naar Engeland plaats heeft, aan de Britsche scheepvaart eene bijzondere levendigheid en vertier schenkt, welke daarentegen de Nederlandsche geheel moet derven. Maar hetgeen nog meer in deze oogenblikken de aandacht van de Kamer gaande maakt en opwekt, is de handel in granen, in verband gebragt met de bloei van den landbouw en de opluiking van de scheepvaart, vroeger en zelfs nog tot het einde van het verloopen jaar, toen het Engelsch gouvernement deszelfs havens openstelde bij eene order in council voor den invoer van rogge, haver, boonen, erwten en havermeel. Tegen zekere te betalen inkomende regten heeft de Engelsche administratie te dier tijd de verhooging van opgemelde 20% niet gevorderd, wanneer zoodanige granen met Nederlandsche schepen werden aangevoerd. Thans echter bij de openstelling van de havens voor *) No. 150. -) R. A., Buitenlandsche Zaken, exh. 26 Januari 1836, no. 20. 3) R. A., Waterstaat 3567. den invoer van haver onder invloed van de nog in kracht zijnde graanwet, wordt deze verhoging van twintig ten honderd weder ingevorderd en zulks ten nadeele der Nederlandsche schepen. Wanneer de Kamer nu verder in overweging neemt, dat er vanwege het Engelsche gouvernement eene geheele nieuwe graanwet is voorgesteld geworden, welke de goedkeuring van het Lagerhuis reeds heeft mogen verwerven en waarvan de aanneming door het Huis der edelen niet meer twijfelachtig is, en zij met alle aandacht het oog vestigt op de afdalende of opklimmende schaal van regten van deze nieuwe wet, die voor het medium op de tarw op / 136.— het Jast, voor de garst op / 56.—, voor de rogge, boonen en erwten op / 75. — en voor de haver °P / 55-— bet last kan worden berekend I), welke dan nog voor de Nederlandsche scheepen met 20% zouden moeten verhoogd, zoo gevoelt de Kamer ten sterkste niet alleen het groot nadeel, dat daaruit ten spoedigste voor de nationale scheepvaart zal moeten voortvloeyen, maar zij beschouwt den maatregel ook ak ten hoogste verderfelijk voor den graanhandel en den landbouw zeiven. Voor de scheepvaart kan dezelve niet anders dan hoogstens schadelijk zijn, want door de vermeerdering der opgemelde 20% regten worden als vanzelve de Nederlandsche schepen van het genot dier vrachten uitgesloten en het zal geen betoog behoeven, hoe nadeelig dit in de gevolgen moet zijn voor zooveele eigenaars van schepen en voor schippers en zeelieden, die daarin alleen een matig levensonderhoud zoeken, terwijl juist de vreemdeling, zich deze uitsluiting ten nutte makende, de scheepvaart van zijn vaderland meer en meer in voorspoed doet toenemen en door hooge en gedurige vrachten zijne welvaart bevordert, innig overtuigd zijnde, dat de Nederlandsche schepen niet met hem in mededinging kunnen komen. Doch daarenboven is de maatregel schadelijk voor den graanhandel en den landbouw. Wanneer men bij de uitvoering van opdrachten of bij verzending van granen zich bepalen moet bij Engelsche schepen en deze óf in het geheel niet óf schaars op de plaats voorhanden zijn, x) B^j de nieuwe graanwet van 1828 werd de sliding seale ingevoerd. zooals zulks maar al te dikwerf alhier plaats heeft, dan moeten de orders natuurlijkerwijze onuitgevoerd blijven liggen en, Sire! de zoo gewenschte levendigheid in den handel vindt geen plaats, uit hoofde de Nederlandsche schepen verstoken blijven van de voordeelen dier vrachtvaart. Wanneer de Kamer verder overweegt, dat, hoezeer de nieuwe in Engeland voorgestelde graanwet over het algemeen hooge regten ademt en voorstaat, zoo is in het beginzel zelve naar het oordeel van de Kamer evenwel meer toenadering tot liberale gevoelens te bespeuren dan in de wet, die alsnog in Engeland in kracht is. De havens blijven steeds open volgens de nieuwe wet, en hoezeer de hoog opklimmende regten eene buitengewone bescherming aan den Engelschen landbouw verkenen, zoo kunnen bij eene prijsverhooging, wanneer de regten in evenredigheid afdalen, alras verzendingen plaats hebben, die den zoo diep vervallen staat onzes graanhandels en landbouws weder eenigzints zouden kunnen doen herleven. En wanneer de Kamer al verder met gevoelens van diepe erkentenis en dankbaarheid in aanmerking neemt, dat door U. M.'s genomen goedgunstig besluit ter vestiging van een groot entrepot binnen deze stad vele belemmeringen, die thans den handel drukken, zullen worden opgeheven en de graanhandel dus ook in de voordeelen, welke men zich van dezen maatregel voorstelt, zal deelen, zoo schijnen de uitzigten op een levendiger vertier meer opbeurend te zijn dan zulks sedert eenen geruimen tijd het geval geweest is. Intusschen zoude, zooals reeds vroeger aangewezen is, de uitsluiting der Nederlandsche schepen voor deze vrachtvaart die opbeuring weder geheel in den weg treden. Het ware derhalve naar het oordeel der Kamer eene allerwenschelijke zaak, dat ten dezen opzigte en zoo mogelijk in het algemeen de wederzijdsche vlaggen gelijke voorregten over en weder mogten kunnen genieten. De Kamer ontveinst geenzins, dat hetgeen zij hieromtrent de vrijheid neemt aan U. M. als wenschelijk voor te dragen en ook werkelijk als zoodanig door haar wordt beschouwd, slechts een enkel onderdeel uitmaakt van een veel omvattend geheel, hetwelk zij niet vermag te overzien, en mitsdien aan groote, haar niet genoegzaam bekende zwarigheden zoude kunnen onderhevig zijn. Ook wenscht zij niet alleen beschouwd te worden als zich geheel te on- derwerperi aan eene beslissing, welke rij volkomen gevoelt, dat in dezen alleen van een ruimer overzigt onzer algemeene handelsbetrekkingen met Engeland afhangen moet, maar zij verzoekt ook U. M. het daarvoor te willen houden, dat zij van de vervulling van haren wensch gereedelijk zoude afzien, indien dezelve met andere nog gewigtigere belangen in strijd mogt komen en niet dan met opoffering van deze konde verkregen worden. De Kamer heeft desniettemin het van haren plicht geacht de bestaande aangelegenheid met gepaste vrijmoedigheid ter kennisse van U. M. te brengen, -—ten einde door de verheven tusschen- komst van U. M. vanwege het Engelsch gouvernement de vergunning mogt worden verkregen om, hangende alle overige onderhandelingen over een algemeen commercie-tractaat, inmiddels en bij eventueele openstelling der havens voor den invoer van granen, zoodanige granen en peulvruchten met Nederlandsche schepen in Engeland tegen betaling der bepaalde of te bepalene inkomende regten te mogen invoeren op gelijken voet als zulks met Engelsche schepen plaats vindt, en derhalve zonder de verhooging van de 20% op deze regten. No. 165. — 1827, Juli 20. — VAN DER FOSSE AAN STRATENUS1). Door UH.E.G. bij missive van den 6en der vorige maand *) aan mij eenige stukken zijnde medegedeeld betrekkelijk de vraag door welke middelen aan de Nederlandsche scheepvaart het gemis van de korting van 10% op de in- en uitgaande regten zou kunnen worden vergoed, ingeval deze onderscheiding mogt worden ingetrokken, en verzogt zijnde in het algemeen omtrent dit onderwerp in den stand, waarin het zich thans bevindt, mijne gevoelens mede te deelen en ook in het bijzonder, voor zooverre zulks bij mijne administratie kan worden nagegaan, omtrent de punten, in den brief van den nünister van Buitenlandsche Zaken van 26 January 1826 *) vervat, UH.E.G. in te lichten, moet ik, met den besten wil ter wereld om daaraan te voldoen, aanmerken, dat al waren de jongste veranderingen in het Engelsche tarief onder de papieren mijner administratie aanwezig, dan nog omtrent *) R. A., Waterstaat 2567. 2) Aldaar, no. 2. Geheim. *) No. 151. de waarschijnlijke invloed dier veranderingen de denkbeelden der Kamers van Koophandel ongetwijfeld meer licht zouden en nog zullen kunnen verspreiden dan in die zaak bij mijne administratie voorshands is te vinden. Met opzigt tot de verdere punten der missive van welgemelden minister zou kunnen in aanmerking komen, dat het bedrag der door de Engelsche schepen over den j are r825 krachtens Z.M.'s besluit van n Augustus 1824l) genotene restitutie van het een tiende der regten —, belopen hebbende eene totale som van ƒ76.021,141/!, tot eene waarschijnlijke gevolgtrekking zal kunnen leiden in hoever de Engelsche scheepvaart bij de intrekking dier restitutie is benadeeld geworden; dat het gewigt van de begunstiging van de Nederlandsche scheepvaart boven de Engelsche door de bepalingen van het Nederlandsche tarief met betrekking tot den invoer van zout en suiker voornamelijk uit algemeene waarnemingen zal moeten worden afgeleid, vermits de tabellen van in- en doorvoer eerst sedert het jaar 1824 en dus na het bestaan der onderscheidenlijke regten op beide deze artikelen eene distinctie van invoer en uitvoer met Nederlandsche of vreemde schepen behelzen. Wat de suiker betreft zou misschien eene oordeelkundige vergelijking van de in de laatste jaren plaats gehad hebbende aanvoer van dit artikel met die van andere koloniale artikelen met vreemde schepen het best kunnen dienen om tot eene waarschijnlijke gissing te komen, wat ook van de Engelsche mededinging in dit opzigt bij volkomene gehjkstelling te wagten zou zijn, terwijl het voorname doel van de verschillende belasting van dit artikel, zoo tot bevordering van de eigen vaart in het algemeen als van die op de Ha vannah in het bijzonder mag gehouden worden beter bij UH.E.G. dan mij bekend te zijn. Met betrekking tot het zout, waaromtrent eene dusdanige onderscheiding reeds bij publicatie van 14 January 1815 *) ingesteld, ter vervanging van het reeds in het tarief van 1725 opgenomen en tot aan de Fransche overheereching bestaan hebbend verschil tusschen den invoer van berg- of klip- en ander ruw zout, en na de wet van 6 Maart 1818 3) onafgebroken behouden is, kan het allerbelangrijkst overwigt, hetwelk de aanvoer met Nederlandsche schepen heeft gekregen blijkens de invoeren, o. a. daarvan in het jaar 1825 geëffectueerd, toen *) No. 94. *) Zie blz. ai noot 1. *) Stsbl. no. 10. Posthumus. 33 33.974.297 # met Nederlandsche en 1.163.995 u met vreemde schepen zijn aangebragt, niet wel aan iets anders dan aan .dit onderscheidend regt worden toegeschreven en hieruit zou dus zijn af te leiden, welk het verlies van onze scheepvaart bij de intrekking van die onderscheiding zou zijn. Dat de bij óns gemaakte onderscheiding den handel in dit artikel in het algemeen in geenen deele verminderd heeft, schijnt reeds daaruit te blijken, dat de aanvoeren volgens de bij mij voorhandene tabellen in 18x4 met inbegrip van de maand December 1813 uit Groot-Brittanniën X.2021/, pond, Fnmkrijk 334% „ én Spanje ... 591% en dus in alles 2.i281/< pond, geweest zijn en in 1815, toen de invoer met vreemde schepen hooger belast was, uit Groot-Brittanniën X.269Y2 pond, Frankrijk 84% en Spanje 2.306 i en dus in alles 3-659% pond. Zonder nu deze vergelijking als een juisten grondslag te willen opgeven, vermits in het jaar 1814 bij het nieuwelings bestaan van het gereïhtroduceerde convoystelsel ook wel een enkele omissie in die eerste tabellen zou kunnen hebben plaats gehad en toen ook misschien nog de handel op een te weinig zekere voet stond, is deze vergelijking mij evenwel niet onopmerkelijk voorgekomen en genoeg af te doen ten bewijze dat de aanvoeren destijds niet verminderd rijn. Maar zoo de handel in het algemeen daarbij niet verminderd is, zeker is het, dat de eigen handel daarbij gewonnen moet hebben, daar toch, wanneer de aanvoer van dit artikel met eigene schepen geschiedt, ook de handel daarin eigenaardig meer in eigene handen moet blijven dan wanneer de aanvoer geheel of ten deéle door den vreemdeling wordt bewerkstelligd. Zonder dus preciselij k te kunnen bepalen op hoeveel het verhes der Nederlandsche scheepvaart en handel zou kunnen geschat worden, wanneer de Engelsche schepen voor den aanvoer van zout en suiker met de Nederlandsche werden gelijkgesteld, houde ik het echter daarvoor, dat dit verhes voor beide gevoelig zou zijn en dat, zoo er questie van wederzijdsche opheffing der onderscheidene regten ten behoeve der eigene scheepvaart in beide rijken mocht bestaan, het zout ten minste het laatste artikel zou zijn, waaromtrent men van onze zijde zou behoren toe te geven, vermits hier niet slegts al het voordeel alleen aan de zijde van Engeland zou staan, maar het handhaven van de bij ons in dit opzicht bestaande onderscheiding door de-belangen van handel en scheepvaart beide worden bepleit en waaromtrent dus eene opoffering alleen van onze zijde zou plaats hebben, die b.v. door de intrekking van het Engelsche hoger regt alleen op den uitvoer van zout met Nederlandsche schepen in geenen deele kan worden opgewogen, als waarbij de Nederlandsche handel niets winnen zou, die thans deszelfs zout even goed uit Frankrijk en Spanje of ook Wel het Engelsche zout over Hamburg, Bremen en Emden trekt, en onze scheepvaart, die thans blijkens nevensgaanden staat1) van. invoer over 1825 en 1826 dezen handel genoegzaam geheel alleen bedient, door de Engelsche mededinging zoo dan al niet door het Engelsche overwigt toch altijd zeer aanmerkelijk zou lijden. Wat het uitwerksel is geweest van het door Engeland sedert het jaar 1826 ingestelde hogere regt op den uitvoer van zout met Nederlandsche schepen, zal UH.E.G. uit het hiernevens gevoegde staatje1) blijken, hetgeen alleen genoeg is om overtuigend te toonen, dat Engeland door dezen maatregel zichzelve niet alleen van de beoogde voordeelen, maar ook van de geheele exportatie van zout herwaards heeft verstoken, zonder ons daardoor in het minste te krenken, en dat het dus ook van de staatkunde van dat gouvernement is te verwachten, dat zij dit zichzelven berokkende kwaad ook wel uit zichzelven door intrekking van dien maatregel zal trachten te verhelpen. Thans overgaande tot de behandeling van het laatste vraagpunt, n.1. welke nadeelen de Nederlandsche handel door de vijfde verhoging van de zijde van Engeland kan geacht worden te hebben geleden, schroom ik ook niet, ofschoon ook dienaangaande de beste informatiën bij den handel zelve rijn te verkrijgen, als mijn gevoelen op te geven, dat het voornaamste kwaad, hetwelk eigenlijk uit dergelijke onderscheidenlijke regten altijd in het algemeen moet voortvloeyen, mijns inziens bestaat in het noodzaken van vreemde schepen om bij het afhalen van ladingen de uitreis somtijds in ballast of met halve ladingen te doen, als x) Weggelaten. willende men dat de importatiën alleen met eigene bodems zullen geschieden, terwijl wat de exportatiën betreft, ofschoon daaromtrent gelijke onderscheiding in de regten bestaan, deze evenwel daarop van genoegzaam geen uitwerksel is, doordat de regten van uitvoer zelve over het algemeen reeds zeer gering zijn. Hieraan schrijf ik het dan ook toe, dat de tabellen van navigatie in de jongst verlopene jaren, welke zich ook in handen van UH.E.G. bevinden, alleen beladene schepen behelzende, altijd meer inklaringen dan uitklaringen over dezelfde tijdvakken aanbieden, en dit zoo zijnde, kan men zeggen, dat ieder staat, welke dusdanige onderscheidenlijke regten instelt, den handel en scheepvaart van zijnen nabuur een gewigtig kwaad doet en zelve tevens eenigermate in dit kwaad deelt door de schadelijke of min voordeelige vrachten, die hiervan in het algemeen het gevolg moeten zijn, vermits nu elk zich wel beijvert om eigene schepen voor de importatiën te gebruiken, maar, in andere landen gelijke onderscheidingen aantreffende, hij toch bij de exportatiën tot de voorkeuze van de schepen van zoodanige natie gedrongen is. Het grooter onderscheid, in Engeland op dit stuk gemaakt dan bij ons, doet de van hare zijde bewerkte en aan ons toegebragte schade zooveel te gevoeliger worden, en wenschelijk, hoogst wenschelijk ware het in mijn oog, dat het welbegrepen belang van den handel in het algemeen hem daarvan terug mogt brengen en bewegen om de onderscheiding, welke men nog in dit opzigt mogt begeren, alleen in eene tegemoetkoming, maar niet in een dwangmiddel te doen bestaan. Maar ook hieromtrent is mij geene de minste nuttigheid gebleken in de opoffering van de onderscheiding van het eene tiende van onze zijde, zoolang de elders bestaande onderscheiding van een vijfde der regten aan dien maatregel toch alle kracht zou blijven benemen, en integendeel kan dit een tiende bij ons dan toch nu nog tot het eenig mogelijke tegenwicht verstrekken om het bestaande kwaad te temperen, ten minsten hetzelve voor onze scheepvaart niet geheel noodlottig te doen worden. Middelen om bij de intrekking daarvan aan onze zijde de Nederlandsche scheepvaart voor dit gemis op eene andere wijze vergoeding te verschaffen zijn mij niet voorgekomen, ten minste geene, welke mij raadzaam zijn toegeschenen. REGISTERS REGISTER VAN PERSONEN. Agoult fd), Fransch gezant te 's-Gravenhage, 40, en 119 noot 3. Appelius (J. H), hoofd van het departement van Convooien en Licenten, later Staatssecretaris van Financien, 75, «4, 339- Bagot (Sir Charles), Britsch gezant te 's-Gravenhage, 289, 292, 299. Bathurst (lord), Britsch staatssecretaris van Oorlog en Koloniën, 48, 48 noot 4. Bosch (J. van den), 210. Bousquet, President der Kamer van Koophandel en Fabrieken'te Amsterdam, 247. Canneman (E.), commissaris-generaal van Financiën, 5, 6. Canning (George), Britsch staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, 6r, 62 noot 1, 63, 66, 78, 82, 84, 98, roo, 100 nOOt X, XI9, I2X, 123; X2Ó, X28,I29,I32, 133. 136. ï37t 141, 143, 145, 146, 148, 130» 150 noot x, X52—r55, 157noot 1, X58, X64,165, 204, 205, .229—232, 234, 261, 265, 270, 271, 274, 278, 281, 284, 286, 287, 289, 290, 294, 296, 297, 299, 300, 303—305, 315. Castiereagh (lord), Britsch staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, 31, 32, 34, 49. 56, 68, 72, 75, 83. Chad (G. W.), Britsch zaakgelastigde te 's-Gravenhage, 31, 52 noot 5, 54, 55. Chateaubriand (vic. de), Fransch minister van Buitenlandsche Zaken, 119, 133. Clancarty (lord), Britsch ambassadeur te 's-Gravenhage, x, 2, 7, 8,10 noot 1,18, 19, 58, 60, 61, 68, 73, 74 noot 3, 73, 83, 104. Colin Campbell, 303. Coninck (de), staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken ad interim, 63, 63, 189—193, 197, 301 noot 1, 304, 206, 228, 233, 235, 248, 238, 263, 273, 393. Crawfurd (J.), Britsch schrijver, 310. Crommelin, Zaakgelastigde te Rio Janeiro, 43 noot 3, 48 noot t. Delius, voorzitter der Rijnvaartcommissie te Mainz, 210. Dierczsens (Ch.), president der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Antwerpen. Duyn van Maasdam (van der), waarnemend staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, 1. Elout (C. T.), staatssecretaris van Koloniën, 124, 137 noot 4, 138 noot 3, 146, 148, 159,166,171 noot 3,178,185,191 noot 1, 234, 248, 252 noot r, 325. Fagel (H.), ambassadeur te Londen, 31, 38, 39, 48, 30, 56, 61, 94, 98, 100, 100 noot 1, 119, 122, 126, 128—130,133, 133. *36- Fagel (R.), ambassadeur te Parijs, 88 noot 3, 105 noot 2, 108. Falck (A. R.), staatssecretaris van het Departement van Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën, later (sinds 1824) ambassadeur te Londen, 40 noot 5, 44, 32, 61, 62 noot 1, 63, 65, 66, 75. 77. 85> 88 noot 3, 104 noot i, X05, X07, 108, ri3, 113,118, 130—133, 135—129, X32, 133, 136—138, I4r— 143, t46, X47, X49, xsonoot 1,151,152, X54—156, i6r, X64, 165, 170, 171, 171 noot 2 en 4,177—180,183—r87, r8g— ' 191, 194, 198 noot 3, 201 noot 1, 204, 206, 207, 228, 230, 234, 235, 339. 34°. 248, 252, 258, 261—265, 373. 374, 378 —380, 289, 290, 293, 299, 301, 305— 307, 3ir, 326. Ferdinand VII, koning van Spanje, 396. Fosse (C. van der), administrateur der Directe Belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnzen, 171 noot 1, 334, 337 noot 1, 352. Gambier (James), Britsch consul-generaal, 30, 34. Gennep (van), president der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam, 213. Gobbelschroy (L. van), staatssecretaris van Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën, 341, 346. Goldberg (J), directeur-generaal van Koophandel en Koloniën, 33, 33 noot 1, 40, 40 noot 5. Granville (lord), Britsch gezant te 's-Gravenhage, rr4, 116, 120—123,125,129. Hanegraaff (H.), staatsraad, administrateur der Directe Belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnzen, 137 noot 3, 159. Higgens, benoemd consul-generaal te Mexico, 185. Hogendorp (D. van), 210. Hogendorp (G. K. van), staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, later vicepresident van den Raad van State, 2, 7, 8, 16 noot 4, 20, 20 noot 4, X03, 210, 2xx noot 3. Hudig (Jan), koopman te Rotterdam, 212, 321. Huskisson, president van den Board of Trade, 37,63,65,66,67 noot 1, 89 noot I> 98, 99 noot 2, 100 noot 1, 108, 113, 114, X20, X21,126,128 noot 4,129,131 —*35» 141. 142, 144—146, 148, 149, I5r, r53, r54 noot 4,158,165,170,178, 186,188, 189, 191, 195, 204—206, 228, 330, 331, 334, 235, 239, 240, 248, 252, 359, 261, 264, 371, 274, 279, 289, 290, 393» 393, 397, 3°4—3o6f 315, 331. Koning (de), 22, 33, 40, 44, 49, 51—53, 59. 66, 75, 85, 103, 115, 119, x2o, 122, 124, X46, 151, 166, 273, 279, 281, 301, 3". 315, 335, 334, 339. 346, 349- Liverpool (lord), Britsch staatssecretaris van Oorlog en Koloniën, 261. Londonderry, zie Castiereagh. Lushington, secretaris van de Treasury, 39. Mareuil (baron Durand de), Fransch gezant te 's-Gravenhage X20. May (W.), Nederlandsch consul-generaal te Londen, 38, 33, 37, 38 noot 1,283, 343. 344- Meersch (C. van der), Nederlandsch onderhandelaar voor het sluiten van een handelsverdrag met Pruisen, 86 noot 2. Mellish, parlementslid voorMiddlesex,28. Mey (J. G. de — van Streefkerk), staatssecretaris, 77, 107, xo8, 112, 115, 138, 146, 148, X49, 159, X97, 308, 348. Mollerus, zaakgelastigde te Rio de Janeiro, 43 noot 5. Nagell (A. W. C. baron van), staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, 9, 16, 19, 20, 28, 30, 31, 33 noot 1, 37— 40, 43 noot 5, 50, 5x, 54, 58, 60, 61, 74, 77, 85, 88 noot 3, 94, 98, 100. Netscher (Mr. J. F.), referendaris, waarnemend administrateur voor de Nationale Nijverheid, 34X. Ouwerkerk de Vries (J. van), publicist, 212. Pilaer, Nederlandsch consul te Lissabon, 48. Poll (W. G. van de), Nederlandsch onderhandelaar, voor het sluiten van een handelsverdrag met Pruisen, 86 noot 2; secretaris bij de Kabinetssecretarie, 137- Poll (van de), president der Nederlandsche Handel-Maatschappij, 266. Raffles (Th. Stamford), gewezen luitenant-generaal van Java enonderhoorigheden, 210. Ragut, koerier, 238. Reede (W. F. graaf van), staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, 63, i29, 133. 136—138, 142, 143. 146, 149, 151, 153, 156, 170, 171 noot 2, 177, 178, 185—187, 191. Reinhold (J. G.), staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken ad interim, rt5—130, 123, 129. Robinson, vice-president, later president van den Board of Trade, daarna (sinds 1833) chancellor óf the Exchequer, 3X, 33, 39,108 noot 3,110 noot 3, 1x2 noot 4, 120. Rodenhuis (P.), zoutimporteur en boterexporteur te Harlingen, axi. Shaw (James), parlementslid voor Londen, 38. Smeer (Frans), koopman te Rotterdam, 257, 336. Smith (Ad.), staathuishoudkundige, 106. Souvereine Vorst, i, 7, 16, 19. Sprenger, president der Kamer van Koop handel en Fabrieken te Middelburg, 235- Stratenus (A. A.), staatsraad, administrateur voor de Nationale Nijverheid, 193,197 noot 3,213,233,335,241, 248, 366, 373,974,308, 324, 325, 341 noot 1. Strick van Linschoten, attaché bij de Nederlandsche legatie te Londen, 154, 153 noot 4, 279. Verstolk van Soelen, staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, 279, 380, 393, 399, 30X, 308, 311, 315, 316, 334, 346, 348. Wallace, vice-president van den Board of Trade, daarna chairman of the committee on free trade, 33 noot x, no, 110 noot 3, 133. Wellington (hertog van), Britsch veldmaarschalken minister, 78, 82,84,360, 361. Werther (ven), Pruisisch gezant te Londen, 119. REGISTER DER SCHRIJVERS. Agoult (cV), 69. Amsterdamsche reeders, $6. Appelius, 49, 73, 160. Bousquet, 137. Britsche kooplieden, 30. Canning, 41, 51, 76, 8a, 92, 97, 131, 136, 141. Castiereagh, 48. Clancarty, 1, 5, 13, 37, 47. Coninck (de), 135. Diercxsens, 137. Elout, 73, 99, 103, 139. Fagel (H), 18, 22, 25, 28, 29, 35, 40, 58. Falck, 27, 32, 42—44, 46, 49, 54, 63, 64, 77—80, 84—86, 90, 91, 93, 96, 98, 100,101,105, 106,108—ui, 116, 117, 120, 121, 123, 125, 126, 130, 13a, 138, 142, 143, 149- Fosse (van der), 158, 165. Gennep (van), 119. Goldberg, 19. Granville, 66. Hogendorp (van), 2, 7, 59. Huskisson, 2x, 57, 107, 138, 141. Kamer van Koophandel, te Amsterdam, 4, 10, 17, 164 —, te Dordrecht 3, 14 —, te Rotterdam, 8, 9. Koning (de), 33, 38, 45, 94. May, 16, 30. Mey (de— van Streefkerk), 50, 63, 88, 95, 114, 145, 148 163. Nagell (van), n, 33, 34, 36, $1, 34, 39, 54—56, 60. Netscher, 161. Poll (van de), 133. Poll (van de), 81. Raad van Koophandel en Koloniën, 13. Reede (van), 83, 87, 89, 103, 104. Reinhold, 65, 67, 68, 70—72. .Smeer, 118, 157. Souvereine Vorst, 6, ia. Sprenger, 124. Stratenus, 112, 122, 129, 134, 147, 155, 156. Verstolk, 139, 140, 144, 146, 150, 131, 162. Wellington, 3a, 33. REGISTER VAN PLAATSNAMEN. Afrika 303, 310, 353, 357, 358, 393, 333, 336. Afrika (Bezittingen in) 280, 383, 384. Amerika 357, 384, 286, 393. Amerika (Bezittingen in), 190, 193, 202, 310, 315, 223, 238, 243, 256, 280, 282, 284. Amsterdam 6, 14, 17, 30, 56, 193, 194, 212, 239, 344—246, 249, 231, 284, 286, 287, 312. Antillen 186. Antwerpen 189, 249, 274 noot 3, 338, 342, 343Avignon 180. Azië 131, 210, 393.. •MjSffi Baden 83. Barbados 314. Beieren 83. Bengalen 309. Berbice 189 noot 3, 190, 301, 308, 309, 234, 234, 238, 239, 243, 244, 246, 234, 333. Berlijn 86, 92, 94 noot 1, 169. Bordeaux 328, 338. Borneo 2x0. Bradford 295. Brazilië 43, 48. Bremen 169, 355. Bristol-kanaal 330. Britsche koloniën 266, 285, 286, 315, 322. Brussel 62 noot 1, 84, 85, 177 noot 1, 197 noot 3. Buenos-Ayres 239, 359 noot 3. Calcutta 309. Canada 186, 224. Cette 328. Chester 334. China 90, 93. Columbia 259, 359 noot 2. Cork 39. Curacao 313, 313. Darmstadt 83. Demerary 189 noot 3, 190, 208, 309, 334, 334, 338, 239, 243, 244, 246, 254, 323. Denemarken 4r, 43, 44, 7x, 126,130, T37, 142, 203. Dordrecht 5, 20. Duitschland 13, 378. Emden 353. Engeland passim. Essequibo 189 noot 3, 190, 301, 308, 309, 334, 234, 238, 254, 323. Europa 380, 383, 398, 314, 332, 338, 336, 345- Frankfort 83. Frankrijk 2, 9, 31, 36, 79, 83, 85, 87,109, 133, 130, 137, 150, 176, 178, 180, 181, 305, 314, 340, 376, 300, 309, 315, 316, 334, 331. 336, 344. 354. 355- Friesland 38, 30, 37, 38, 339. 's-Gravenhage 39 noot 1, 44 noot 1, 50 noot 5, 100 noot 1, 114 noot 3, 145, 185, 279, 289 noot 2. Groningen 28, 339. Groot-Brittannie passim. Haarlem 183. Hamburg 169, 355. Hannover 128, 137. Hanzesteden 137, 315. Harlingen 211, sis, 333. Havana 313. Havre 338. Henegouwen 162, 180.' Ierland 11, 31, 83, 39, 202, 317, 341, 359. 383. Indifi 334. Isle de France 186. Jamaica 309, 324, 314. Java 309, 310. Kanaal 330. Keulen 83. Kopenhagen 41, 126. Leiden 90. Leipzig 90. Levant 46—48, 417, 276. Liverpool 12, 109, 144, 294, 29J, 306, 3*9—331, 338, 344- Londen 28 noot 1, 31 noot 1, 35 noot 1, 37 noot 3, 38 noot 1, 39, 4T, 43, 45, 50 noot 2, 36 noot 1, 63 noot 1, 93, 94 noot 1, 103, 108, 112, 119, 122, 115, 129 noot 4,133 noot 1,136 noot 2,137, 144, 152 noot 5, 158, 169, 171, 177, rtS, 197, 212, 233, 257, 258, 269, 301, 3°5, 330, 333. 338, 343 noot 1, 345— 347- Luik 162, 180. Luxemburg 88. Madras 209. Manchester 295. Marseille 175. Messina 175. Middelburg 235 noot 4, 239, 249. Middellandsche Zee 8, ir, 13, 21, 45 noot 2, 48, 145, 211, 217, 3»7. 338. Middlesex 28. Namen 88. Nassau 83. Nederland passim. Newcastle 322. Nickery (De) 207, 223, 239, 256, 286. Noord-Amerika zie Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Noord-Holland 337. Noordsche Staten 366, 393. Noord-Vlaanderen 339. Noorwegen 137. Oost-Friesland 339. Oost-Indië 1—4, 170, 309, aio, 226. Oost-Vlaanderen 338. Oostzee 11, 71, 217, 337, 338. Ostende 65, 66, 211, 216, 239, 333, 38a,' 3*5, 339Overijssel 339. Parijs 87, 94 noot 1,108 noot I, 133,169, 171 noot 1. Polen 90. Portugal 8, 9, 11—14, 17, 41, 43, 44, 46, 48, 57, 100 noot 1, 109, 258, 258 noot 2, 304, 324, 327, 330, 344- Pruisen 79, 83—85, 90, 92, 99, 100 noot 1, 106, 114, 115, 119, 136—131, 137, 153. 169 noot 1, 203, 213, 227, 266, 309. Ramsgate 57. Rio de Janeiro 43 noot 4, 48. Rotterdam 9, 12, 17, 51, 54, 83, 189, 207 noot 2, 212, 249, 336, 329, 333. Rusland 89, 90, 93, 309. Rijn (de) 71, 79, 83—85, 213, 227, 277. Schelde (de) 66, 67 noot 1, 211, 216, 233, 382, 325. Schotland 217, 259, 283, 333, 337, 330. St.-George kanaal 330. St. Petersburg 89, 90, 94 noot 1. Sont (de) 71. Spaansche koloniën 286. Spanje 9, ir—14, 17, 324, 327, 330, 344, 334, 355Stockholm 126. Sumatra 209, 210. Sunderland 333. Suriname r93, 307, 308, 310, 333, 334, 336, 338, 339, 343, 244, 246, 247, 249— 331, 253, 257, 386, 399, 313, 313. Sussex 274. Texel 41, 57. Theems 330. Vereenigde Staten van Noord-Ame:ika 46, 57. 100 noot 1, 109, 130. Verona 79, 83 noot 1, 83 noot 1, 110. Verviers 90. Vlaanderen 360. Vlissingen 65. Weenen 70 noot 1, 74 noot 1, 79, 83—85. West-Indiê 57, 190, 193, 202, 209, aio, 214, 223, 335, 336, 229, 333, 338, 243, 245, 248, 256, 280, 282, 284. West-Vlaanderen 339. Zeeland 376, 338. Zuid-Amerika 169, 193, 227. Zuid-Braband 338. Zuid-Holland 337. Zweden 126, 130, 137, 393. Zwolle 339. HERKOMST DER STUKKEN. Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage: Buitenlandsche Zaken: i, 2, 5—7, 9, 11, 12, 16—18, 20, 22—31, 33—35, 37, 39—42, 45, 50, 54, 56, 58—65, 68, 70—72, 77, 79—82, 87—89, 92, 97, 110, 105, 106, 120, 122, 123, 129, 135, 139, 140, 144—148, 151, 157, 162, 163. Goldberg: 3, 4, 8, 10, 13—15, 19. Falck: 43, 44, 90, 138, 130, 142, 149. Waterstaat: 32, 36, 38, 66, 67, 73, 74, 83, 94—96, 99, 103, 108, 109, 112— 115, 117, 119, 124, 127, 132—134, 137, 150, 15a—156, 164, 165. Londensch legatie-archief: 46, 55, 98, 101, 102, 104, 110, in, 141. Departement van Ontvangsten: 49. Kabinet des Konings: 158—161. Gedrukte werken: Huskisson Speeches 21, 57. Wellington's Despatches: 47, 48, 51— 53- Colenbrander, Gedenkstukken: 69, 75, 76, 78, 121, 131. Falck, Ambtsbrieven: 84—86, 91, 93, 143- Falck, Gedenkschriften: 107, 116, 118, 133, 136, 136, 138. DRUKFOUTEN BI. 40, regel 5 v. b. staat indertyd; lees: indertijd. „ 167, „ 2 v. o. „ agschafring; „ afschaffing. „ 325, moeten noot 2 en 3 worden, omgezet.