Adoptie. nietigheid der gedane adoptie, tot denzelfden stam behooren als degeen, door wien of te wiens behoeve die adoptie geschiedt. RvJ. Soerabaia 8 April 1908. T. 93. blz. 15*. Bij S. '17 n« 129 rijn nieuwe bepalingen vastgesteld betreffende het burg. en handelsrecht voor Chineexen; sij xijn in werking getreden kr. S. '19 n» 81. Verg. de verhandeling van Mr.Cowan. De nieuwe regeling van den privaatrechtelijken toestand enz. der Chineexen. T. 112, bl. 239. Over „adoptie " handelt mr. Ci op blx. 246. 2. Het Indo-chineesche recht kent twee soorten adoptie: de volledige adoptie als stamvoortzetter, die den geadopteerde dezelfde rechten geeft als ware hij een vleeschelijke zoon; de onvolledige adoptie als pleegkind, welke geen erfrecht schept. De adoptie als stamvoortzetter geschiedt door het sluiten van een contract tusschen den adoptiefvader, die moet zijn een Chinees, die geen kinderen, althans geen zoons heeft, en de vleeschelijke ouders van den adoptiefzoon, die eveneens Chinees moet zijn, en een den adoptiefvader zoo na mogelijk staande descendent van een van diens broeders of volle neven, bij welk contract de vleeschelijke ouders van den adoptiefzoon dezen in adoptie overgeven aan den adoptiefvader, en verklaard wordt, dat de adoptiefzoon het erfrecht ten opzichte van zijn eigen ouders zal verliezen en als erfgenaam der adoptiefouders zal worden beschouwd. Zulk een contract moet, om geldig te zijn, althans om rechtsgevolgen te hebben krachtens resolutie des Kasteels Batavia van 9 Mei 1769 bij authentieke akte worden gesloten. Landr. Sragen 17 Juli 1909. T. 103, blz. 501, bij vonnis van den RvJ. te Semarang 12 Januari 1910 bekrachtigd. 3. De Resolutie vang Mei 1769 (oud) geeft geenerlei uitsluitsel omtrent de vraag of adoptie in bepaalde gevallen al dan niet erfrecht zal tengevolge hebben. Landr. Soerabaia n Maart 1911. T. 98, blz. 135. W. 2472. 4. Adoptie, gedaan uit een anderen stam dan dien van den adoptant, is wel nietig volgens het in China geldend recht, maar niet naar het hier te lande (Java) heerschende adatrecht der Chineezen. Landr. Soerabaia 11 Maart 1911. T. 98. blz. 135. W. 2472. 5. Volgens het in Ned. Indie geldend gewoonterecht der Chineezen gaat door de adoptie de ouderlijke macht over het geadopteerde kind ten volle over op den adoptant. RvJ. Medan 3 Augustus tftt. cfm. HGHof 1 November 1911.T. 99,blz. 55. 6. DeRes. van 9 Mei 1769 is beslissend voor de vraag, op welke wijze rechtsgeldig adoptie tot stamvoortzetting onder de Chineezen in N. I. kan geschieden. Zij kan, volgens die Res., slechts geschieden bij authentieke akte. RvJ. Semarang 24 April 191a. T. 99, blz. 14. Adoptie. 7. Adoptie tot stam voortzetting, gedaan buiten het stamverband, is, volgens het voor de Chineezen op Java geldend recht, nietig en van onwaarde. RvJ. Soerabaia 16 Juli 1913. T. 101, blz. iS. 8. Posthume adoptie is volgens het in Ned.-Indie geldend adatrecht der Chineezen alleen rechtsgeldig, wanneer zij heeft plaats gevonden in overleg met de mannelijke leden der familie van den overledene. RvJ. Soerabaia 13 Augustus 1913. T. 101, blz. 123. 9. Volgens de Chineesche adat is de regel, dat een adoptie tot stamvoortzetter nimmer rechtsgeldig kan geschieden op een tijdstip, waarop hij reeds vleeschelijke zoons had, slechts dan van toepassing, wanneer die zoons zijn verwekt bij een hoofdvrouw, bijvrouwen, vrouwelijke dienstboden dan wel slavinnen, niet indien zij geboren zijn uit een ongeoorloofde verhouding, als wanneer laatstbedoelde zoons eneventueele adoptiefzoons in de nalatenschap van hun vader, respectievelijk adoptiefvader, door de wet voor een gelijk aandeel worden geroepen. RvJ. Soerabaia 24 September 1913. T. 103, blz. 347. W. 2523. 10. Indien bij gebreke van agnaten overleg met hen is uitgesloten, is een door een chineesche weduwe zelfstandig gedane voorziening in de stamvoortzetting geoorloofd, op welk recht van geen invloed is, dat zij niet de eerste vrouw des overledenen is, en deze van een vroegere echtgenoote is gescheiden. Waar de geadopteerde geacht wordt den stam des vaders voort te zetten, en dus als diens vleeschelijke zoon geldt, zou het slechts dan met de mogelijkheid der natuur in strijd zijn, indien het verschil in leeftijd tusschen den geadopteerde en dengene wiens stam hij moet voortzetten zoo gering is, dat de mogelijkheid van concipieering van den eerste door den laatste zou zijn uitgesloten. Een benoeming van een erfgenaam is niet gelijk te stellen met de aanwijzing van een stamvoortzetter. Een adoptief moeder is van rechtswege voogdes over haren minderjarigen geadopteerden zoon. Waar de stamvoortzetter met een eigen vleeschelijken zoon wordt gelijk gesteld en in diens rechten en verplichtingen treedt, kan hij niet van de legitieme worden uitgesloten. RvJ. Semarang 3 Juli 1914. T. 103, blz. 304. 1L De uitdrukking „wettig kind" is bij de chineesche familierelaties van geheel onzekere beteekenis. Daaraan mag niet de beteekenis worden gehecht van „wettig" volgens europeesch recht. Waar in de dagvaarding 2e gedaagde als wettig kind wordt aangemerkt, is dit positum ook niet in Appèl in burgerlijke zaken. klaard te worden en is een niet-ontvankelijk verklaring van het beroep niet op hare plaats. HGHof 21 October 1909. T. 93, blz. 435. 7. De termijn voor het instellen van hooger beroep tegen vonnissen van den Raad van J. te Makassar is voor hen, die binnen het rechtsgebied van dat College wonen, drie maanden, welke termijn voor hen, die in N. I. woonachtig zijn, buiten dat rechtsgebied verlengd wordt tot zes maanden. Art. 334 lid 2 Rv. (oud) geldt alleen voor zaken in eersten aanleg berecht door een Raad van Justitie op Java. HGHof 9 December 1909. T. 95, blz. 221. 8. Berusting in een vonnis door een deel der in het ongelijk gestelden staat in den regel niet in den weg aan de ontvankelijkheid van het appèl der overigen, doch dit is wel het geval, indien de ingestelde vordering van dién aard is, dat zij slechts tegen hen allen te zamen kon worden geldend gemaakt, aangezien op zulk een vordering evenmin in appèl als in eersten aanleg kan worden recht gedaan, indien niet alle betrokken personen in het geding zijn geroepen. RvJ. Batavia 24 December 1909. T. 94, blz. 26 (zie aant. red. T.). 9. Een door gedaagde onbeperkt ingesteld hooger beroep is uit den aard der zaak niet ontvankelijk, voor zoover eischer in eersten aanleg met zijn vordering niet ontvankelijk was verklaard. HGHof 27 Januari 1910. T. 94, blz. 361. 10. Het aanbod van bewijs door getuigen is in tweede instantie niet toelaatbaar, als bij de in eersten aanleg gehouden enquête en contra-enquête van dezelfde strekking reeds gelegenheid heeft bestaan dat bewijs te leveren. HGHof 27 Januari 1910. T. 94, blz. 164. W. 2401. U. Wanneer een zaak bij interlocutoir vonnis aan den eersten rechter is teruggezonden tot het doen leveren van nader bewijs, wordt het geding niet meer voor dezen gevoerd en is hij dus onbevoegd nog eenige beslissing te nemen buiten hetgeen voor de vervulling van zijn opdracht noodzakelijk is. Van een in dit stadium gedane eedsopdracht en aanneming of weigering der wederpartij moet de eerste rechter slechts aanteekening doen houden, de beslissing over de toelaatbaarheid van den eed aan den appèlrechter overlatende. RvJ. Batavia 4 Februari 1910. T. 94, blz. 31. Appèl in burgerlijke zaken. 12. Waar eenmaal door den rechter in eersten aanleg is uitgemaakt, dat en tusschen welke deelgenooten, er gescheiden en gedeeld moet worden, behoort het hooger beroep, ten doel hebbende om in die uitspraak verandering te brengen, te worden voldongen tusschen dezelfde partijen, opdat er geen tegenstrijdige beslissingen worden gegeven. HGHof 24 Februari 1910. T. 94, blz. 376. 13. Een nieuwe weer in appèl kan niet worden gehouden voor gedekt, indien de partij, die haar aanvoert, nagelaten heeft zich daarvan in eersten aanleg te bedienen, zonder toen eén standpunt te hebben ingenomen, strijdig met de in appèl gevoerde verdediging. RvJ. Batavia 2 Maart 1910. T. 94, blz. 128. 14. Uit het verband der eerste twee alinea's van art. 341 Rv. volgt, dat bij het berekenen van den termijn, waarbinnen het appèl van beschikkingen moet worden ingesteld, slechts in aanmerking kan komen de dagteekening waarop het appèlrequest ter Griffie van den hoogeren rechter is ingediend, daar eerst op dien dag het beroep bij dien rechter gezegd kan worden te zijn aangebracht, immers deze eerst dan in staat wordt gesteld van den inhoud van het request kennis te nemen. HGHof 28 April 1910. T. 95, blz. 41. 15. Hij, die zonder protest of reserve der rechten van appèl een hem bij interlocutoir vonnis opgedragen eed aan de wederpartij terugwijst, moet geacht worden in dat vonnis te berusten. De opgedragen eed kan niet gedeeltelijk worden teruggewezen. HGHof 1 September 1910. T. 95, blz. 396. W. 3469. 16. De weer, dat de persoon, die voor eischer optrad, hiertoe niet voldoende was gemachtigd, is geen verdediging ten principale en kan daar- 1 om ingevolge art. 356 Rv. niet voor het eerst in appèl worden aangevoerd. RvT. Batavia 29 September 1910. T. 95, blz. 361. 17. De grief dat recht is gedaan op eene onbepaalde vordering is geen weer ten principale en kan dus niet voor het eerst in hooger beroep worden voorgebracht. RvJ. Batavia 18 October 1910. W. 2427. 18. Waar gevorderd is ontbinding wegens wanpraestatie van eentusschen partijen gesloten huurovereenkomst met ontruiming van het gehuurde en betaling van een door de wanpraestatie veroorzaakte schade van f99.— is hooger beroep toegelaten, daar niet blijkt dat de waarde der vordering f ïoo.— of minder bedraagt. RvJ. Batavia 18 November 1910. W. 2424,2425. Appel in burgerlijke zaken. 19. Eene intervenieerende partij, die in eersten aanleg niet alleen tegen den gedaagde, doch ook tegen de eischers verweer heeft gevoerd, moet ten opzichte van een gedeelte der door eischers ingestelde vordering als ook tegen haar gericht als verweerster worden aangemerkt en kan derhalve in hooger beroep een nieuwe weer opwerpen, welke een verdediging ten principale oplevert en niet in eerste instantie is gedekt. HGHof 34 November 1910. T. 96, blz. 139. W. 2441. 20. Eene partij, die van een te haren nadeele gewezen vonnis eerst in appèl komt, nadat dit niet bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis tegen een derde is geëxecuteerd, heeft daardoor nog niet blijk gegeven van berusting in dit vonnis, indien niet blijkt dat de appellant tot die executie op eenigerlei wijze heeft medegewerkt en het zelfs onzeker is of haar van die executie iets bekend was. HGHof 34 November 1910. T. 96, blz. 139. W. 2441. 21. Een verzoek, omin hooger beroep te worden toegelaten tot getuigenverhoor ten einde het door het in eersten aanleg over dezelfde punten gehouden getuigenverhoor geleverd bewijs dan wel tegenbewijs aan te vullen, is toelaatbaar, wanneer de appèlrechter van oordeel is dat dit tot zijn betere inlichting kan strekken. (De red. wijst op 's Hofs terugkomen op vroegere jurisprudentie). Ten aanzien van getuigen, welke reeds in eersten aanleg zijn gehoord zullen de hun te stellen vragen dan evenwel beperkt moeten worden tot zoodanige daadzaken als waaromtrent door hen nog geen getuigenis is afgelegd. HGHof 19 Januari 1911. T. 97, blz. 146. W. 2432. 22. Door de zij het ook onjuiste beslissing, waarbij aan een in eersten aanleg als één van meerdere gedaagden opgetreden partij de bevoegdheid wordt ontzegd om op zich zelve zonder medewerking harer vroegere medegedaagde in hooger beroep te komen, wordt aan die partij niet een haar bij de wet toekomend recht onthouden, doch slechts afgeweken van den fundamenteelen stelregel, dat ieder meester is over zijn eigen rechten. Die regel is in de wet ongeschreven gelaten, weshalve door een daartegen ïndruischende beslissing geen schending of verkeerde toepassing van wetsbepalingen plaatsheeft, in het bijzonder niet van artt. 35 5 j° 359 Rv-i *92, 194 en 195 LR. en art. 96 R.O. HGHof 23 Februari 1911. T. 96, blz. 340. 23. Een incidenteel appèl, waarmede enkel wordt beoogd dat, met vernietiging van de beslissing van den eersten rechter in zooverre, de niet Appèl in burgerlijke zaken. 38. Het in eersten aanleg gevoerd primair verweer behoort van het subsidiaire verweer te worden gescheiden, waaraan niet afdoet, dat appellante in eerste instantie die beide weren als één geheel schijnt te hebben beschouwd, vermits de rechter, onafhankelijk van juridische opvattingen van partijen, de beteekenis der dagvaarding en van het daartegen gevoerd verweer vermag vast te stellen. HGHof ig December 1913. T. 99, blz. 318. 39. Indien in eersten aanleg de eisch wordt verminderd tot op de kosten van het geding, zoodat de beslissing van den eersten rechter daartoe beperkt had behooren te blijven en dan ook geacht moet worden alleen dit punt te betreffen, is van die beslissing op de accessoire vordering appèl niet mogelijk, vermits de appellabiliteit alleen van de hoofdvordering afhangt, deze is ingetrokken en van een ingetrokken vordering uiteraard geen appèl mogelijk is. RvJ. Batavia 31 Januari 1913. T. 100, blz. 356. 40. Bij verschil tusschen het in art. 988 Rv. voorgeschreven extract uit het in art. 941 ibid. genoemde register, dan wel tusschen dit register zelf en het proces-verbaal der terechtzitting van het Residentiegerecht, verdient alleen dit laatste geloof. Nu uit het proces-verbaal der zitting blijkt dat de appeltermijn was verstreken toen het appèl werd ingesteld, is dit niet-ontvankelijk, hoezeer uit het register zou blijken dat het tijdig is aangeteekend. RvJ Batavia 4 April 1913. T. 100 , blz. 358. 41. Nu de gedaagde in eersten aanleg niet behoorlijk blijkt te zijn opgeroepen, zoodat tegen hem geen verstek mocht worden verleend, terwijl de Landraad, door ten onrechte te beslissen dat de eischer niet in rechte verschenen was, de zaak niet ten principale heeft onderzocht, moet de zaak, naar analogie van de bepaling in art. 357 jcto 354 Rv. naar den eersten rechter worden teruggewezen. RvJ. Batavia 2 Mei 1913. T. 101, blz. 12. 42. Waar onderwerpelijk de hoofdvordering alleen gedaan is om tot van waardeverklaring van het beslag te kunnen komen, heeft door deze beslissing het tegen het niet-ontvankelijk verklaren dier vordering ingesteld incidenteel appèl alle belang voor de incidenteele appellante verloren, en is deze hiermede niet ontvankelijk. HGHof 15 Mei 1913. T. 100, blz, 915, met naschrift. 43. Op het appèl van een gemotiveerde beschikking, waarbij de Residentierechter zich ingevolge het derde lid van art. 928 Rv. onbevoegd heeft Appèl in burgerlijke zaken. verklaard kennis te nemen van een verzoekschrift, zijn van toepassing de algemeene regelen van het hooger beroep. RvJ. Batavia 16 Mei 1913. T. ioo, blz. 353. 44. Waar niet blijkt dat de waarde der vordering f 100.— of minder bedraagt, staat daarvan wel hooger beroep open. Het introductief rekest had echter op zegel moeten zijn gesteld, zoodat bij gebreke hiervan de vordering, als op onjuiste wijze aangebracht, niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. RvJ. Batavia 16 Mei 1913. T. 101, blz. 104. 45. Indien beide gedaagden een ondeelbaar belang hebben bij de instandhouding van het vonnis, waarvan appèl, is het slechts tegen één van hen ingestelde appèl niet ontvankelijk. Het incidenteel appèl is wel ontvankelijk, omdat het hierbij geldend gemaakt belang — waardeerbaar op de helft der proceskosten — incidenteel appellante alleen betreft. HGHof 39 Mei 1913. T. 100, blz. 303. 46. Hoewel het appèl ook dient om in eersten aanleg begane verzuimen te herstellen, kan aan de partij, welke in eersten aanleg de openlegging harer handelsboeken geweigerd heeft, in hooger beroep niet worden vergund alsnog daartoe over te gaan, vermits zij door het doen van dit verzoek in lijnrechten strijd komt met hare eenmaal aangenomen processueele houding. HGHof 18 September 1913. T. iox, blz. 317. 47. Waar appellante bij het beroepen vonnis alles heeft verkregen wat zij verlangde kan zij daartegen geen grieven hebben en is, bij gebreke van belang, het appèl niet ontvankelijk. HGHof 35September 1913. T. 101, blz. 300. 48. Uit art. 341 Rv. mag worden afgeleid, dat de wetgever in het algemeen hooger beroep van beschikkingen heeft willen toelaten, doch dit vermoeden strekt zich niet verder uit dan tot beschikkingen, genomen door de Raden van Justitie. Van beschikkingen genomen door den President van den Raad van Justitie krachtens art. 757 Rv. is geen appèl. HGHof 33 October 1913. T. 101, blz. 304. 49. Nu de grief is gericht tegen eene interlocutoire beschikking, waarvan niet is geappelleerd, terwijl tegen het beroepen vonnis geene grieven zijn aangevoerd, moet dit vonnis, als op de gronden daarin vermeld terecht gewezen, worden bekrachtigd. HGHof 4 December 1913. T. 101, blz. 463- Appèl in burgerlijke zaken. 50. De krachtens art. 338 jo. 10 Rv. bepaalde rechtsdag en verleende termijn kunnen alleen dan gewijzigd worden, indien de niet naleving een gevolg is geweest van overmacht. HGHof 13 Februari 1914. T. 102, blz. 410. 51. Nu appellant aan zijn grief dat de Raad van Justitie de door hem opgedragen eeden heeft gewijzigd geen conclusie heeft verbonden, behoeft deze niet nader te worden onderzocht. Hoewel in het algemeen een appellant niet kan volstaan, met de beslissing des eersten rechters te wraken, zonder daartegen bepaald geformuleerde grieven aan te voeren, kan hij, waar het de beoordeeling geldt van de uitkomsten van een getuigenverhoor, volstaan met in zijn conclusie van eisch in appèl te verwijzen naar hetgeen hij daartegen bij conclusie in eersten aanleg heeft aangevoerd. HGHof 14 Mei 1914. T. 104, blz. 519. 52. Gedaagde heeft zijn recht om over gedwongen procedure voor de groote rol te klagen verwerkt, nu hij van die gelegenheid heeft gebruik gemaakt om zelf voor die rol in reconventie te ageeren. Het appèl tegen het interlocutoir vonnis, is niet ontvankelijk, voorzoover daarbij een getuigenverhoor werd toegestaan, nu appellant, zonder eenige reserve zijner rechten van appèl tot het houden van dit verhoor medewerkende, moet worden geacht in dit vonnis te hebben berust, en voorzoover het is gericht tegen de uitspraak in reconventie, waarbij de eisch in reconventie was ontzegd, omdat de daarop gevallen beslissing was een eindvonnis, waarvan binnen den gewonen termijn had behooren te zijn geappelleerd. De artikelen 334 jo. 339 Rv. (oud) behooren zoo te worden opgevat, dat ten opzichte van een gedaagde in appèl als bedoeld bij art. 10 laatste alinea niet geldt het in den aanhef van art. 334 bepaalde, maar dit wordt vervangen door hetgeen in de tweede alinea van art. 339 omtrent den termijn voor de indiening van het verzoekschrift wordt bepaald. HGHof 18 Juni 1914. T. 103, blz. 87. 53. Al heeft een partij een door de tegenpartij gesteld feit in prima niet weersproken, dan behoudt zij het recht, het in hooger beroep te ontkennen, tenzij het boven allen twijfel verheven is, dat de bedoeling van haar stilzwijgen in eersten aanleg was, het bewuste feit te erkennen. HGHof 35 Juni 1914. T. 104, blz. 317. 54. De appèlrechter is bevoegd om, hetzij op verzoek van partijen, hetzij ambtshalve, omtrent dezelfde feiten waarover het getuigenverhoor in eersten aanleg heeft geloopen, opnieuw zoodanig verhoor te gelasten, bij- Appèl in burgerlijke zaken. aldien hij aanvulling der reeds gehouden enquête voor een juiste beoordeeling der zaak noodig acht. HGHof 25 Juni 1914. T. 103, blx. 343. (Verg. aant. red. T.) 55. Nu appellant het in eersten aanleg gedaan aanbod tot getuigenbewijs niet in hooger beroep heeft herhaald, tnoet hij — hoewel hij er over klaagt, dat de eerste rechter dit getuigenbewijs niet toelaatbaar heeft geacht — geacht worden daarvan te hebben afgezien. De appèlrechter heeft zelfstandig — ongeacht de houding van partijen te beoordeelen, of het voorgebrachte bewijsmateriaal wel als zoodanig mag worden gebezigd, «.^üj» HGHof 23 Juli 1914. T. 103, blx. 210. 56. Appèl van een eindvonnis sluit niet stilzwijgend in appèl van de gedurende het proces gegeven tusschenbeschikkingen, waarvan casu quo tegelijk met het eindvonnis uitdrukkelijk moet worden geappelleerd. HGHof 30 Juli 1914. T. 103. blx 347. 57. Het hooger beroep behoeft om ontvankelijk te zijn slechts te worden gericht tegen het vonnis door welks beslissing de appellant gegriefd is, al steunt die beslissing op beweeggronden, waarnaar in een voorafgaand interlocutoir werd verwezen onder bepaling dat zij geacht moeten worden daarin te zijn herhaald. HGHof 17 September 1914. T. 103, blx. 543. 58. Zoolang de verzoeker tot interventie nog niet als interveniënt in het hoofdgeding is toegelaten, is hij in dat geding geen partij, en kan hij dus van de daarin gegeven beslissing niet in appèl komen, zoodat het ingestelde appèl niet ontvankelijk is, omtrent welke ontvankelijkheid, door het vroeger ingevolge artikel 348 Rv. aanhangig gemaakt stakingsincident, ook bedektelijk, niets is beslist. Naar des wetgevers bedoeling behoort het geding ten principale niet te worden voortgezet, voordat op den eisch tot interventie onherroepelijk is beslist. Nu echter in strijd daarmede de interventie is afgewezen en bij hetzelfde vonnis op de hoofdzaak is recht gedaan, heeft verzoekster, tot interventie van die afwijzing in appèl gekomen, hangende dit beroep, zijn belang om tot interventie voort te procedeeren verloren, daar inmiddels de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan, zoodat de eisch te dien aanzien niet ontvankelijk is. Nu appellant tegen een onderdeel der beroepen beslissing geen grieven heeft aangevoerd, noch te dien aanzien tot iets geconcludeerd, moet hij geacht worden voor dat onderdeel van het appèl te hebben afgezien. HGHof 17 September 1914. T. 103, blz. 435 met naschrift. Appèl in burgerlijke zaken. 59. Waar het door geïntimeerde in eersten aanleg gevoerd verweer noch uitdrukkelijk, noch implicite wordt gehandhaafd, moet hij geacht worden die verdediging te hebben prijsgegeven. HGHof 17 September 1914. T. 104, blz. 301. 60. Met „eindvonnis" wordt in art. 331 eerste lid Rv. bedoeld een vonnis waarbij de hoofdzaak is beslist, waaronder valt iedere beslissing, die de hoofdzaak afdoet, tegenover de daargenoemde tusschenbeslissingen, die zoodanige beslissing helpen voorbereiden. Wanneer derhalve bij een vonnis de hoofdzaak voor een gedeelte wordt beslist, doch voor een ander gedeelte ter voorbereiding der beslissing ten principale een getuigenverhoor wordt bevolen, is zoodanig vonnis ten deele eindvonnis, ten deele interlocutoir, en loopt de appèltermijn voor zoover de eindbeslissing betreft van af den datum der uitspraak, terwijl van de interlocutie niet in appèl kan worden gekomen, dan binnen denzelfden termijn en gelijktijdig met de daardoor voorbereide eindbeslissing. HGHof 3 December 1914. T. 104, blz. 34 en 40 (verg. aanteekening red. T.) 61. Waar appellant (oorspr. eischer) in den eersten aanleg—zij het ook stilzwijgend — heeft erkend, dat de algemeene vergadering, den directeur der appelleerende naamlooze vennootschap machtigende deze te verbinden als borg voor de schuld van dien directeur aan thans gedaagde en geïntimeerde, daartoe bevoegd was en derhalve een handeling verrichtte, die binnen den werkkring en het doel der vennootschap viel, staat het hem niet vrij, in appèl op die houding terug te komen. HGHof 18 Februari 1915. T. 104, blz. 310. 62. Nu de eerste rechter ten onrechte t. a. van allen heeft geschorst een geding, een verbintenis uit den boedel betreffende, met meerdere gedaagden van wie slechts een failleert, is deze beslissing niet als een incidenteel, doch als een eindvonnis aan te merken; aangezien op een onwettige schorsing geen wettige hervatting kan volgen, blij ft de afdoening der hoofdzaak achterwege, zoodat van die beslissing dadelijk hooger beroep openstaat. HGHof 29 April 1915. T. 103, blz. 346. 63. Van een vonnis, waarbij met toepassing van artikel 81 Rv. verstek en aanhouding is verleend, kan de niet verschenen partij niet in hooger beroep gaan. HGHof 6 Mei 1915. T. 106, blz. 146. 64. Het incidenteel appèl, ingesteld door een gedaagde, nadat zijn medegedaagde principaal appèl heeft aangeteekend, terwijl de eischer heeft Appèl in burgerlijke zaken. berust, en gericht tegen de in het voordeel van eischer gevallen uitspraak, is niet ontvankelijk. HGHof 6 Mei 1915. T. 106, blz. 146. 65. Grieven welke tot eene buiten de grenzen van het petitum der appeldagvaarding gaande conclusie leiden, en welke in strijd zijn met de processueele houding in eersten aanleg aangenomen, moeten buiten behandeling gelaten worden. HGHof 2 September 1915. T. 106 blz. 253, 66. Een overbodig bewijsaanbod moet ook ambtshalve door den rechter worden voorbijgegaan, doch daaruit volgt nog niet, dat een daartegen gerichte grief door de partij die het aanbod deed, buiten beschouwing zou moeten blijven. HGHof 7 October 1915. T. 107, blz. 29. 67. Nu bij het beroepen vonnis het in prima gedaan verzoek om de wederpartij op vraagpunten te doen hooren door den gedelegeerden Nederlandschen rechter niet ontvankelijk is verklaard, op grond dat de rechter aan geene wetsbepaling de bevoegdheid daartoe kan ontkenen, en appellant tegen deze incidenteele beslissing geene grief aangevoerd en te dien aanzien geenerlei conclusie heeft genomen, is een hernieuwd verzoek in appèl om de wederpartij eveneens door den Nederlandschen rechter te doen hooren op vraagpunten, welke volkomen dezelfde strekking hebben als die welke in prima zijn geweigerd, niet ontvankelijk. HGHof 14 October 1915 T. 107, blz. 36. 68. De ingevolge van art. 339 al. 2 juncto art. 10 laatste lid Rv. door een verzoekschrift tot rechtsdagbepaling voorbereide en in overeenstemming met de hierop door den rechter genomen beschikking uitgebrachte dagvaarding, moet op grond van het bepaalde bij de 3e al. van art. 339 vd, geacht worden te zijn uitgebracht op den dag der indiening van het verzoekschrift, zoodat, indien dat niet overeenkomstig 's rechters beschikking door een dagvaarding gevolgd wordt, ook geen rechtsingang in hooger beroep is aangevangen. Derhalve is — nu na de eerste beschikking van rechtsdagbepaling de dagvaarding achterwege is gebleven — de op de tweede beschikking van rechtsdagbepaling gevolgde dagvaarding tardief uitgebracht en dientengevolge, aangezien geen rechtsingang in appel is aangevangen, appellante hiermede niet ontvankelijk. HGHof 30 December 1915. T. 107, blz. 385. 69. Nu vaststaat, dat eene der appeldagvaardingen is uitgebracht, toen de daarin genoemde geintimeerde reeds was overleden, lijdt die dagvaar- Bekentenis in burgerlijke zaken. 18. Tegenbewijs tegen den inhoud eener gerechtelijke — bij verhoor op vraagpunten afgelegde — bekentenis is niet toegelaten, nu niet beweerd is, dat die bekentenis berustte op eene dwaling in de daadzaken. HGHof 16 September 1915. T. 106, blz. 259. 19. Het tegen een eisch tot echtscheiding wegens kwaadwillige verlating gevoerd verweer, dat wel de verlating heeft plaats gehad, doch met instemming der wederpartij, en dat gedaagde nooit geweigerd heeft de echtelijke samenleving te hervatten, is geen onsplitsbare bekentenis, doch eene zuivere ontkenning. Bij zulk eene ontkentenis rust op eischer de bewijslast dat de verlating kwaadwillig was en dat zij sinds minstens vijf jaren voortduurt. De gedaagde zal daartegen kunnen bewijzen, dat de aanvankelijke kwaadwilligheid heeft opgehouden te bestaan b.v. doordien een bereidverklaring om in de echtelijke woning terug te keeren op de weigering van eischer is afgestuit. Gedaagde dit bewijs reeds dadelijk aanbiedende, verwerkt daarmede niet het recht om van eischer volledig bewijs af te wachten van alles wat hij te bewijzen heeft. HGHof 7 October 1915. T. 107 blz. 29. 20. Behoudens in de gevallen voorzien bij de artt. 277 en 293a Rv., is het beroep op door de tegenpartij in een ander geding afgelegde gerechtelijke erkentenissen en verklaringen, niet geoorloofd. HGHof 14 December 1916. T. 107, blz. 417. 21. De door een schuldenaar aan eene erkentenis van schuld toegevoegde bewering, dat deze schuld met den schuldeischer is VERREKEND, kan de bekentenis niet krachteloos maken, omdat die toevoeging ten aanzien van de wijze van verrekening in het geheel niet met redenen is omkleed en derhalve niet kan wordèn aangemerkt als op te leveren eene bevrijdende daadzaak. HGHof 29 November 1917. T. 110, blz. 487. Bekentenis in strafzaken. JÉ Indien een beklaagde, beschuldigd van onwettige gevangenhouding, erkent de materieele feiten der vrijheidsberooving gepleegd te hebben, doch daaraan toevoegt, dat hij meende tot die handelingen gerechtigd te zijn, kan zijn verklaring niet als een bekentenis van schuld worden aangemerkt doch slechts als een als bron van aanwijzing te bezigen erkentenis, waarbij dan een uitspraak over het al of niet bewezen zijn van de onwettigheid der vrijheidsberooving niet mag ontbreken. HGHof 12 April 1911. T. 96, blz. 473. W. 2447. 5i Bekentenis in strafzaken. 2. Indien in het feit van beklaagde's erkenning in het voorloopig onderzoek eene aanwijzing wordt gezien, is deze aanwijzing zwakker dan een op een getuigenverklaring ter terechtzitting steunende aanwijzing. Zelfs op de volledigste en in het voorloopig onderzoek meermalen herhaalde erkentenis van een beklaagde met een volledige getuigenis waarby al het ten laste en erkende wordt bevestigd, kan geen schuldigverklaring van een beklaagde gegrond zijn. Landr. Sawahloento 13 Jnni 1911. Met naschrift van Mr. J. Feitsma. T. 97, bis. 92. 3. De door den verdediger omtrent de ten laste gelegde feiten _ zij het ook zonder tegenspraak van den beklaagde - afgelegde verklaring kan m een geding, waarin die verdediger niet vermocht op te treden als gemachtigde van den beklaagde, niet in de plaats treden van een eventueel door den beklaagde afgelegde erkenning. HGHof 37 Juni 1911. T. 97, bis. 567. 4. Vermits in het proces-verbaal van bekeuring van den hoofdschout een buitengerechtelijke, mondelinge bekentenis van den appellant vervat is, waaraan de burgerlijke rechter dezelfde kracht meent te moeten toekennen als aan een in rechte afgelegde bekentenis, staat tegen het daardoor (als auth. akte) bewezen feit tegenbewijs in civilibus niet open. HGHof 8 Augustus 1913. T.99, blz. 384, W. 3498. 5. Een bekentenis van schuld kan alleen worden gebezigd tegen hem die haar heeft afgelegd. ' RvJ. Batavia 38 Maart 1913. T. ioi, blz. 314. 6. De bekentenis van een der beklaagden gebezigd als bewijsmiddel tegen zijn medebeklaagde. Landr. Malang 31 Mei 1913. T. tot, blz. I+2. Met naschrift der red. Belasting. 1. Moratoire interessen kunnen bij gerechtelijke invordering van belastingen, als zijnde schulden van publiekrechtelijken aard, waarop artikel 1250 B.W. niet toepasselijk is, niet worden gevorderd. HGHof 13 Juli 1916. T. io8, blz. 454. (verg. no. 32 competentie in burg. zaken). Beleediging. 1. De aantijging dat de leden van den Kong Koan het ambt van Chineesch officier begeeren om gemakkelijk vrouwen in hun clandestine bordeelen te kunnen bekomen, moet als lasterlijk worden aangemerkt. RvJ. Semarang 2 Mei 1910. W. 3420,2421. 2. De aantijging: „dat de Raad van Justitie, ingaande op losse mededeelingen van eenige crediteuren, dat een buitengerechtelijk accoord zou Beleediging. worden aangeboden, met het uitspreken van een aangevraagd faillissement heeft gewacht en, hoewel voldoende bewijzen en stukken waren overgelegd, waaruit van het ophouden van betalen bleek, dit faillissement niet terstond in het belang van het meerendeel der crediteuren heeft uitgesproken" is niet beleedigend. RvJ. Soerabaia 22 Juni 1910. T. 95, blz. 224. 3. Een verwensching bedoelende het aanroepen van onheil over den vèrwenschte en diens nakomelingen tot in het zevende geslacht is geen beleediging. Het opdisschen van een onwaar verhaal, waarin aan iemand een lachwekkende rol wordt toegekend, is op zich zelf nog niet voldoende om den belachelijk gemaakte in zijn eer en goeden naam aan te tasten. HGHof 12 October 1910. T. 95, blz. 493. 4. Art. 156 en vlg. Sw. E. (afgeschaft) is niet toepasselijk op beleediging door het geschreven woord. Proc. Gen. T. 93, blz. 224. 5. De ratio der beperkende bepaling van art. 10 Sv. (vervallen door 5. '17 n° 497, zie ook bewaargeving n° i) kan alleen hierin zijn gelegen, dat het algemeen belang de vervolging van sommige delicten niet vordert, wanneer de gelaedeerde partij dit niet verzoekt en waar dit het geval wordt geacht ten aanzien van de zwaardere vergrijpen van laster en hoon geldt dit a fortiori ten aanzien van eenvoudige beleediging al wordt deze niet genoemd in voormeld wetsartikel. HMGHof 18 Augustus 1911. T. 97, blz. 427. 6. Een veroordeelde, die, na het uitspreken der straf door den politie-, rechter, op dezen toetreedt en, zij het met een uitdrukking op zijn gelaat getuigenis gevende, dat hij met de straf niet tevreden is, tot dien rechter zegt: trima kasih, maakt zich niet schuldig aan beleediging van een Magistraatspersoon, en ook niet aan een ander strafbaar feit. Bg. Voorz. Landr. Soerabaia 4 Augustus 1912. T. 99, bis. 49. 7. De overtreding van beleediging is volgens het (afgeschafte) Sw. E. niet een klachtdelict. HGHof 2 October 1912. T. 99, blz. 250. 8. Een Commissaris van politie is blijkens art. 3 Sv. een bedienend beambte der politie, niet een magistraatspersoon, zoodat de hem in de uitoefening zijner bediening aangedane beleediging valt onder bereik van art. 158 Sw. E. (afgeschaft). HGHof 27 Augustus 19x3. T. .01, fat*. l6l. Het nieuwe Stbl. (K.B. 16/8 -19), waarbij art. 3 Sv. werd gewijzigd, doet aan de waarde dezer beslissing niet af. Beleediging. 9. Ter Oostkust van Sumatra is, ingevolge art. 23a Sv., toepasselijk krachtens art. 287a van het Reglement in Stbl. 1907 n° 477, eenvoudige beleediging een klachtdelict. HGHof a6 November 1913. T. tot, blz. 475. Met naschrift der red. 10. Zekere aantijgingen waren gericht tegen de Inl. politieagenten te Batavia, niet tegen het geheele politiecorps. Een politieagent is niet een der openbare autoriteiten vallende onder het begrip „gestelde macht" van art. 25 van het Drukpersregl. Waar nu de strafbare feiten in dit art genoemd, alleen tegen de daarin opgenoemde machten - collectief— kunnen worden gepleegd, indien zij uit meer dan één persoon bestaan en iedere aanwijzing ontbreekt, tegen welke politieagenten in het bijzonder de aantijgingen zijn gericht, leveren de te laste gelegde feiten misdrijf noch overtr. op. J RvJ. Batavia i7 Februari .917. T. 109, blz. 139. Men verg. de opmerking omtrent geldigheid „Drukpersreglement" onder die rubriek. geraignem Beslag op onroerende goederen. 1. Met het woord „vervreemden" in art. 507 al. 4 Rv. is niet bedoeld verkoop gevolgd door levering (overschrijving), doch slechts de verleening van den rechtstitel van eigendomsovergang door den rechtsoverdrager. HGHof 22 December 1910. T. 96, blz. 337. W. 2424. 2 De overschrijving van het in de eischende vennootschap ingebracht erfpachtsrecht,na den dag der openbaarmaking van het proces-verbaal van inbeslagneming, voorgeschreven in art. 507 Rv., heeft eigendomsovergang op die vennootschap tengevolge, ook tegenover den inbeslagnemer, zoodat m casu de inbreng volkomen is bewerkstelligd en de vennootschap in zooverre een aanvang heeft kunnen nemen Die eigendomsverkrijging kan echter aan de rechten van den inbeslagnemer geen nadeel toebrengen en geeft den eigenaar tegenover dezen derhalve niet het recht tot opvordering van zijn eigendom door middel van verzet. Hieraan doet niet af, dat de beslagene inmiddels in staat van faillissement is verklaard, daar toch ingevolge art. 32 F. V. daardoor het beslag met een einde heeft genomen, vermits het goed op het tijdstip der faillietverklaring niet meer tot den boedel van den failliet behoorde. RvJ. Soerabaia 20 Maart 1912. T. 98, blz. 237. 3. In art. 507 Rv. wordt aan het beslag het karakter toegekend van een zakehjken last, welke op het goed drukt, doch uiteraard aan de vervreemding niet m den weg staat, met dien verstande, dat de executant zijn recht op het goed onder handen van den nieuwen eigenaar vervolgt op dezelfde Beslag op onroerende goederen. wijze als de hypotheekhouder tegenover den derden bezitter; vervreemding van het onroerend goed wordt derhalve door het beslag niet in het minst in hare uitwerking belemmerd. HGHof li November 1915. T. ios,blz.490. 4. Indien op de vervreemding van in beslag genomen onroerend goed volgt de faillietverklaring van den beslagene, dan is art. 32 Faillissements verordening niet op dit onroerend goed van toepassing, als geen deel meer uitmakende van het vermogen van den beslagene, zoodat de rechten des beslagleggers daardoor ongedeerd blijven. HGHof 11 November 1915. T. 105, blz. 490. 5. De toepasselijkheid der laatste zinsnede van artikel 508 lid 2, Rechtsv. is geheel algemeen, en dus niet beperkt tot het geval bij deeerste zinsnede van het zelfde lid voorzien. HGHof 17 Februari 1916.T. 107, blï. 179. Bevoorrechte schulden. 1. Een op een schip gevestigde hypotheek staat in alle opzichten gelijk met een hypotheek op de in artikel 1164 B.W. opgenoemde zaken. Waar dus, volgens het B.W. hypotheek in het algemeen boven privilege gaat, is hypotheek op een schip eveneens hooger in rang dan de vorderingen bedoeld in art. 313 W. v. K. RvJ. Soerabaia 13 Januari 1910. T. 100, blz. 309. 2. Op historische gronden moet worden aangenomen, dat de wetgever in art. 30 van de bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving met de uitdrukking „hypotheek" hetzelfde voorrecht heeft bedoeld als wordt gegeven door de pand-of verbandbrieven van art. 315, sub 2° Kh., strekkende eerstbedoelde bepaling slechts om, in verband met art. 48 ibid. en, in overeenstemming met de terminologie der overschrijvingsordonnantie, ook de wijze van inschrijving dier verbanden voorloopig op den bestaanden voet te handhaven. Het voorrecht des schuldeischers uit een hypotheekbrief moet dus, krachtens art. 315 W. v. K„ worden gerangschikt na de in art. 313 W. v. K. opgenoemde vorderingen. HGHof 36Juni 1913. T. 100. blz. 309. W. 2519. 3. Het voorrecht bij art. 24 van het Reglement op de openbare verkoopingen (Stbl. 1908, n°. 189) aan het Gouvernement tegen den kooper toegekend, strekt zich niet uit tot diens borg. HGHof 7 Augustus 1913. T. 100, blz. 493. 4. De kosten der faillissementsaanvraag, waaronder mede begrepen het Bevoorrechte schulden. aan den procureur betaald salaris voor comparities in raadkamer behooren tot de gerechtskosten veroorzaakt door boedelreddering en deden dus m het voorrecht van artikel 1149 sub B.W. RvJ. Batavia 13 Maart 1914. T. ioa, blz. 531. W. 2527. Bevrachting en vervrachting. t De stelling, dat een overeenkomst tot vervoer van goederen zeer goed mogelijk zou zijn met een schip, hetwelk niet toebehoort aan den vervrachter, is juist in zooverre als blijkt, dat die niet-eigenaar-vervrachter het schip zelf heeft gehuurd, bevracht of gecharterd en het daarna zelf weer vervracht heeft. Wd. Residentierechter Soerabaia ia Augustus 1911. T. 97, blz. 46. 2. De bevrachtingsovereenkomst en hare werking worden volgens regelen van het internationaal privaatrecht beheerscht ten deele door de lex loei contractusenten deele door de lex loei solutionis, tenzij van dezen regel bij de bevrachtingsovereenkomst zelve door partijen wordt afgeweken. s Waar niet is overeengekomen welk handelsrecht hier van toepassing zal zijn, en gevorderd wordt de beëindiging van een bevrachtingsovereenkomst gesloten tusschen een Nederlandschen inlader en een Duitsche reederij door een Nieuw-Zeelandschen geconsigneerde, moet de vraag of deze overeenkomst op vordering van dien geconsigneerde kan worden beëindigd _ en zoo ja onder welke voorwaarden - worden beoordeeld door de lex loei solutionis, zijnde het Nederlandsch-Indische handelsrecht inverbandmeteneventueelaangevuldofgewijzigd doordebepalingen van' het cognossement, waartoe de geconsigneerde als houder is toegetreden. RvJ. Soerabaia 7 Juli 1915. T. 105, blz. 232. 3. De clausule: „or so near thereto as she may safelyget and always lie safely afloat" geeft niet het recht op uitlevering, doch heeft ten doel den schipper de bevoegdheid te verkenen om, wanneer de diepgang van het schip het niet toelaat, daarmede niet verder te gaan, dan het nabij de bestemmingshaven veilig in vlot water liggende, kan komen en derhalve om de lading geheel of gedeeltelijk met lichterschepen ter destinatieplaats aan te brengen. De clausule „Wenn es dem Schiffer ingefolge Krieg in Frage gestellt erscheint.ob er den Bestimmungshafen sicher anlaufen kann, so ist er belugt die Güter in einen anderen ihm geëignet erscheinenden Platz oder Hafen zu entlöschen, womit seine Verpflichtung erfüllt ist," beteekent dat de reederij zich heeft verplicht tot het eerste (de lading naar de be- Bevrachting en vervrachting. stemm ingsplaats te vervoeren en aldaar uit te leveren), doch zich het laatste (het lossen der lading elders) heeft voorbehouden als een recht, waarvan zij naar bevind van zaken, geheel eigendunkelijk vermag gebruik te maken en tot gebruikmaking waarvan zij niet kan worden gedwongen. Eischers recht op uitlevering vloeit voort uit den aard der bevrachtingsovereenkomst, waartoe hij als cognossementhouder is toegetreden, welke, nu het hier vervoer van stukgoederen betreft, is een overeenkomst van aanneming van werk of— nog ruimer genomen — huur en verhuur van diensten voor onbepaalden tijd, en derhalve te allen tijde opzegbaar door den aannemer of huurder van diensten, mits zijnerzijds voldoende aan de door de wet — in verband met het betrekkelijk cognossement —daaraan vastgeknoopte verplichtingen. RvJ. Soerabaia 7 Juli 1913. T. 105, blx. 33a. 4. De prauwenveren zijn te beschouwen als „ondernemers van openbare vaartuigen" in den zin van artikel 96 Kh. Derhalve geldt ook voor hen art. 91 Kh., zoodat zij aansprakelijk zijn voor schaden aan de te vervoeren goederen overkomen, tenzij het bewijs van overmacht of dergelijke door hen geleverd wordt. Het enkele feit dat een prauwenveer bij reglement zijne verhouding tot de inladers heeft omschreven als verhuur en huur van de prauwen, doet aan de wettelijke aansprakelijkheid ex art. 91 Kh. niet af. Zelfs uit de bekendheid van een inlader met dat regl. valt niet af te leiden, dat hij met den ondernemer overeengekomen is, van zijne wettelijke rechten afstand te doen. RvJ. Soerabaia 17 Mei 1916. T. 108, blx. 414. 5. De strekking van art. 499, evenals van de geheele 3e afd. titel V boek 2 Kh. is geene andere dan de gevolgen te regelen van gebeurtenissen, die het voorwerp der bevrachtingsovereenkomst, het vervoer der goederen, zoodanig treffen dat het volvoeren daarvan onmogelijk is geworden. Dit laatste doet zich evenzeer voor indien de uitvoer van goederen, waaromtrent de vd. overeenkomst is aangegaan, onmogelijk is geworden ten gevolge van een verbod van de buitenlandsche overheid ter plaatse waar die goederen zich bevonden als wanneer een dergelijk verbod door den nationalen wetgever is uitgevaardigd. HGHof 24 April 1919. T. 113, blx. 397. Bewaargeving. 1. De bepaling van art. 10 Strafv. moet door de inwerkingtreding van het nieuwe Wb. van Strafrecht, krachtens artikel 3 eerste lid sub e der Invoeringsverordening Strafwb. als vervallen worden beschouwd. HGHof 31 Juli 1918. T. in, blx. 376, met naschrift. Bewaarplaats (openbare). 1. Een openbare bewaarplaats is een door het openbaar gezag in het leven geroepen instelling, waarvan de hoofdbestemming is, het in bewaring nemen van datgene wat men er brengt uitsluitend met het oogmerk dit beveiligd door den waarborg van het Staatsgezag in bewaring te geven. Dit is niet de hoofdbestemming van een pandhuis. RvJ. Batavia 26 Mei 1911. T. 96, blz. 454, met naschrift. 2. Een Gouvernementspandhuis is een door het openbaar gezag in het leven geroepen openbare bewaarplaats in den zin van art. 186 Sw I (afe ) HGHof 13 Maart 1913. T. 98, blz. 121. W. 2487. ' 3. De wegneming als bedoeld in art. 185 vlg. S.v.E. (afgeschaft) blijft strafbaar ook al behoorde het weggenomene den dader zelf toe. Een Gouvernements-pandhuis is een openbare bewaarplaats in den zin van dat artikel. RvJ. Semarang 12 Februari 1913. T. 100, blz. 499. 4. Brieven bevinden zich vanaf het oogenblik waarop zij aan depostenj zijn toevertrouwd, tot op dat, waarop zij aan de geadresseerden worden uitgereikt, in de bewaring van het openbaar gezag, zoolang zij niet aan die bewaring zijn onttrokken, zoodat elke plaats, waar zij zich tusschen dietwee tijdstippen in demachtvandeambtenarender posterijen bevinden een openbare bewaarplaats in den zin van art. 185 Sw. Eur. (afgeschaft) is' HGHof 30 December 1914. T. 104, blz. 174. * Bewijs in burgerlijke zaken. 1. Waar de identiteit van eischer-opposant (tegen een verstek-vonnis) met den oorspronkelijken gedaagde door gedaagde-geopposeerde wordt ontkend, heeft eischer-opposant die identiteit te bewijzen. RvJ. Semarang 22 September 1909. W. 2415,2416. 2. Waar gedaagde zich in een faillissement tot afwering van eene opvorde„„g van zekere aan failliet behoorende goederen, die hij zonder titel het weghalen beroept op het feit, dat de van hem opgevorderde goederen hem vóór het faillissement door failliet voor eene schuld zijn in pand gegeven, heeft gedaagde die pandovereenkomst te bewijzen. RvJ. Makasser 27 April 1910. W. 2432 en 2423. 3. Ook indien de gestelde schade bestaat uit een samenstel van gespecificeerde posten is degeen, die schadevergoeding vordert, bij de ontkenning der tegenpartij dat schade is geleden, gehouden het bestaan der schade te bewijzen en kan hij niet volstaan met de bewering, dat de tegenpartij had moeten opgeven welke schadeposten hij betwist en in welk opzicht en waarom hij zich niet met de opgaven der schade kan vereenigen. RvJ. Batavia 29 December 1911. T. 97, blz. 4So, met naschrift. Boedelscheiding'. zelfde voorwaardelijke karakter als aan het recht van dien medeërfgenaam eigen is, waaruit volgt dat het goed, zoolang het nog een bestanddeel van den boedel uitmaakt, ook slechts voorwaardelijk is verbonden. Hieraan doet niet af, dat van de voorwaarde in de hypotheekakte geen melding is gemaakt. HGHof 7 Maart 1912. T. 98, blz. 876. 5. Een medeërfgenaam behoeft vóór de boedelscheiding niet te dulden handelingen van de andere erfgenamen ten opzichte van eenig bestanddeel des boedels, waardoor dit in waarde zou kunnen achteruitgaan. Hij vermag de tenietdoening dier handeling in rechte vorderen. HGHof 7 Maart 1912. T. 98, blz. 276. 6. Voor de ontvankelijkheid der ingestelde vordering tot boedelscheiding is voldoende het gestelde rechtsfeit van te zijn erfgenaam des overledenen. Eerst nadat dit is ontkend en daarmede ontkend is de hoedanigheid van erfgenaam, is het noodig om den feitelijken oorsprong van die hoedanigheid nader aan te geven en eventueel te bewijzen. RvJ. Batavia 7 Maart 1913. T. 100, blx. 455. 7. Uit art. 955 B.W. blijkt, dat de legitimarissen, voor het hun toekomend erfdeel, zijn erfgenamen krachtens de wet, zonder wier medewerking behalve in het geval, dat zij de hun opgekomen erfenis uitdrukkelijk hebben verworpen, een rechtsgeldige boedelscheiding niet kan tot stand komen, en die ook zelfstandig de scheiding en deeling kunnen vorderen. RvJ.Soerabaia 16 Juni 1915. T. 105, blz. 134. 8. De medegerechtigde in een onverdeelden boedel is voorwaardelijk (d. i. totdat hem bij de boedelscheiding dat bestanddeel der nalatenschap geheel of gedeeltelijk zal worden toebedeeld) mede-eigenaar van alle goederen welke dien boedel vormen, voor geen kleiner noch grooter aandeel dan hij rechthebbende is in den geheelen boedel. Dit recht wordt geschonden door de tenuitvoerlegging eener beschikking krachtens art. 1076 B. W., indien die beschikking geheel buiten hem om en met veronachtzaming zijner belangen en negeering zijner rechten genomen is. Zulk een beschikking, welke volgens art. 397 B.W. wordt begrepen onder een vonnis, m. a. w. alleen geldig tusschen hen, die kunnen worden aangemerkt daarbij partij te zijn, als hoedanig slechts zij zijn aan te merken, die door den rechter, die het bevel gaf, in de gelegenheid zijn gesteld geworden hunne bezwaren tegen het verzoek te zijner kennisse te brengen. HGHof 29 Juli 1915. t. 105, blz. 365. Borgtocht. 3. Waar bij de introductieve dagvaarding en de conclusie van eisch o.m. is gesteld dat de gedaagde, die zich als solidaire borg en medeschuldenaar heeft verbonden, wordt aangesproken omdat de hoofdschuldenaren „in gebreke zijn gebleven en nog blijven" het door hen aan eischer verschuldigde te voldoen, is hiermede tevens voldoende gesteld dat de schuld van de hoofdschuldenaren eene opeischbare was, daar toch alleen bij een zoodanige sprake kan wezen van met de voldoening in gebreke te zijn. s HGHof 7 September iqii. T. 97, blz. 157. W. 2463. 4. Indien de schuld reeds wettig was betaald door den schuldenaar voordat de borg daartoe aangesproken betaalde, heeft dezen geen regres tegen den schuldenaar. Landr. Pasoeroean 3 September 1914. T. ioS. blz. 78 (bekr. door RvJ. Soerabaia). 5. De bij de borgstelling gemaakte bepaling, dat het enkele feit, dat het agentschap van gedaagde te Soerabaja constateert en opgeeft, hoeveel gelden aan den betrokken kassier waren toevertrouwd en behoorden aanwezig te zijn en dat er tekort is in de hem als kassier toevertrouwde gelden, voldoende is, om van eischer als borg dat tekort desnoods in rechten op te vorderen zonder dat door wien ook eenig bewijs omtrent het bedrag dier gelden of omtrent het bestaan of het bedrag van het te kort kan worden gevraagd, behoudens het recht van eischer om navoldoening nadere justificatie van gemeld agentschap te vorderen, heeft niet ten doel een nieuw bewijsmiddel ten gunste van gedaagde te scheppen, doch beoogt alleen een ontslaan van den bewijslast betreffende het feit en de hoegrootheid van het tekort, tegen welke bewijsregeling geen bezwaar bestaat, nu het leveren van tegenbewijs niet is uitgesloten. HGHof 18 Februari 1913. T. 104, blz. 310. Boschdiefstal. I De tenlastelegging, dat beklaagde arglistig heeft weggenomen hoornen, aan een ander dan hem toebehoorende, welke boomen tot een bosch behoorden, is in de eerste plaats gericht op het misdrijf van diefstal, terwijl slechts subsidiair, indien bovendien blijkt van de laatste voor den dader gunstige omstandigheid, van het lichtere misdrijf van boschdiefstal sprake kan zijn. . HKG"°f "JUU I9la-T- blz- S3°- M« naschrift der red. Boschdiefstal is in het nieuweStrafhandnaafd 6 ^ * °0'497 8015616 Van S' '7S »' "6 * ge* Cognossement. 2. Bij levering eener partij goederen door middel van de daarop betrekking hebbende cognossementen, heeft de kooperhet recht te eischen, dat alle de aan den inlader afgegeven exemplaren aan hem worden ter hand gesteld. RvJ. Batavia 15 Januari 1913. T. 99, blz. 505. 3. Nu gedaagde, door uitlevering van een deel der lading, eischeres als wettige houdster van het cognossement heeft erkend, kan zij op die erkenning niet meer terugkomen, temeer nu het cognossement in blanco is geëndosseerd, zoodat gedaagde reeds daarom als wettig houdster daarvan moet worden beschouwd. RvJ. Soerabaia 17 September 1913. T. 103, blz. 309. 4. De vervoerovereenkomst geeft den inlader het recht om te vorderen uitlevering der ten vervoer aangenomen goederen aan den geconsigneerde en, bij niet, niet tijdige of niet behoorlijke uitlevering, schadevergoeding. Bij afgifte van het cognossement aan den geconsigneerde, gaat dit rechtover op dezen, met het gevolg, dat aan den inlader zijn oorspronkelijk recht tot het vorderen van uitlevering aan den geconsigneerde en schadevergoeding bij wanpraestatie niet meer toekomt. RvJ. Batavia a6 September 1913. T. ioi, blz. 262. W. 2503. 5. In de clausule „no claim that may arise in respect of goods shipped by this steamer will be recoverable unless made at the port of delivery within three days from date of goods being discharged", is onder „claim" te verstaan: de kennisgave dat er een manco is, waarvoor aanspraak wordt gemaakt op schadevergoeding. De clausule: „otherwise the master or agent shall be at liberty to land and warehouse the goods, or to discharge them into lighters at the merchants risk and expense", beteekent niet, dat de risico en kosten van de lossing zelve dan op den geconsigneerde overgaan, doch geeft den schipper de bevoegdheid, om in zoodanig geval voor den geconsigneerde en op diens risico en kosten te beslissen, waarin of waarop die goederen zullen worden ontscheept. HGHof 14 Mei 1914. T. 103, blz. 329. 6. De beteekenis der clausule: „dat alle geschillen over de uitlegging der algemeene cognossementsvoorwaarden, zullen worden gebracht voor den rechter te Hamburg", is niet, dat alle geschillen over de lossing der geconsigneerde goederen door dien rechter bij uitsluiting moeten worden berecht, doch alleen die, omtrent de uitlegging der z.g.n. „Allgemeine Regeln", zoodat waar hier het geschil loopt over de uitlegging van een Competentie (bevoegdheid) in burgerlijke zaken. bank te Amsterdam, mist bindende kracht, aangezien partijen niet vermogen by overeenkomst een rechter bevoegd te maken, die, LZlZ* wet, nimmer bevoegd zou kunnen zijn. cnrensae In dit geval was de bevoegdheid dier Rechtbank, krachtens de wet uit gesloten omdat het betrof een persoonlijke v^roering,^^ mWK %ïtgdC Temdelin^ * geenhunnerwoonStshee m het Koninkryk en gedaagde daar evenmin werkelijk verblijf heeft RvJ. Medan 19 Augustus 191a. T. 99, blz. 24. 11 De beteekenis der betrekkelijke uitzonderingsbepaling in het poli- ctVeXasf tUSSChn ¥■ G°UVernement ™ N"d- • * recht! a^ r T ^ **" ^ dan deze' dat'indien iemand, in rechtenaangesprokentegelijkmet een Gouvernementsonderdaan, volgens ondelaf £ g ™ ^ G°UV—< forum van dien g^ onderdaan zou moeten volgen, dit ook het geval blijft als die aangespt ken perSo0n> aIs Sultansonderdaan, overigens niet justiciabel zou £Zor de Gouvernements rechtbanken. «F voor Nu de iste gedaagde Sultansonderdaan tot den 2en gedaagde Gouvernementsonderdaan staat in de verhouding van hoofdschuldenaar ^borg en na de wyztgmg ,„ art. 99 üd 6 Rv. (bij Stbl. 1912 no. $2l)) de hoofd! schuldenaar nooit het forum van den borg volgt'behoort de vorde^g tegen den eersten ged. niet tot 's Raads bevoegdheid. vora«™g RvJ. Medan 31 Maart 1913. T. roo, blz. 9a. 12. Volgens ord S. 1890, no. 73 geschiedt de gerechtelijke invordering vanhetg^denLandekrachtens^ verschuldtgd H of uit anderen hoofde toekomt, bij den daSX bfr^ RvJ. Soerabaia 34 September i9I3. T. 103. blz. 68. 13. Op een overeenkomst in Nederland aangegaan, doch bestemd tusschen partijenin Ned. Indie te werken, en zulks ook gedaan heinde tTepLTng ^ tegengeStdd ^-^^ ^ Rechfvan tóe- Volgens art. 116 fstih h »o p r\ :„ 1 s su° o. 3" R. O. is een arbeidsovereenkomst een do- Tott da?' Cpaalden WCrkgever teeen loon * lieren, waan* volgdat een ^concurrentiebeding, waarbij de arbeider zich verbid weXe^S ^ 3rbe!f n°Ch V°°r DOch ™ - -d - I bedo!u aanw«nden, waarbij dus het nietJeveren van arbeid de bedoeling met als een arbeidsovereenkomst is te beschouwen Competentie (bevoegdheid) in burgerlijke zaken. Waar de gevorderde boete wegens niet nakoming van het concurrentiebeding hooger is dan f 500.— is de residentierechter onbevoegd. RvJ. Batavia 23Januari 1914. T. 104, blz. 410. W.2S23. 14. Art. 116 f sub b. 3e R. O. heeft ten doel zekere categoriën van personen, volgens het spraakgebruik geen arbeiders, doch die onder onmiddellijk toezicht en leiding van den werkgever hun arbeid verrichten en tegenover dezen een geheel ondergeschikte positie innemen, in het bijzonder gouverneurs en employés, ten aanzien der hier bedoelde vordering (uitkeering van bedongen aandeel in de winst) onder arbeiders te brengen. Een administrateur eener onderneming valt daaronder niet. RvJ. Semarang 27 Maart 1914. T. 102, blz. 382. (verg. n°. 19). 15. Het voorschrift van art. 926 Rv. laatste lid, (S' 12 n°. 521) kan ingevolge het bepaalde in den aanhef van art. 116 f. R. O. alleen toepassing vinden, als de gedaagde woonplaats, gekozen woonplaats of werkelijke verblijfplaats heeft op Java en Madoera. Residentie Gerecht Batavia 23 Juni 1914- T. 104, blz. 18, bekr. door den RvJ. te Batavia bij beschikking van 9 October 1914. 16. Een vordering strekkende tot ontruiming met schadevergoeding van een door gedaagde onrechtmatig geoccupeerd stuk grond, waarop eischer zou hebben het erfpachtsrecht der particuliere landerijen, alzoo een inlandsen recht, behoort ingevolge art. 116 f sub c R. O. tot de competentie van het Residentierecht. RvJ. Batavia 9 October 1914. T. 104, blz, 21. 17. De onderwerpelijke rechtsvordering berustende op een soerat pikoekoeh beoogt de handhaving van — is derhalve gegrond op — een m Soerakarta geldend inheemsch gebruiksrecht, waarvan aard en omvang moeten worden beoordeeld naar inheemsche rechtsbegrippen, en valt mitsdien buiten het voor Europeanen geldende en op vreemde oosterlingen toepasselijk verklaarde recht, terwijl de aan het recht der inlandsche eischeres gepaard gaande verplichting der gedaagde om zich van inbreuk op dat recht te onthouden, wel de strekking der ingestelde rechtsvordering bepaalt, doch in den grond daarvan geen verandering brengt. HGHof 15 October 1914. T. 103, blz. 449. 18. Indien tengevolge van een verweer, dat als een voldoende met redenen omkleede verwering op de hoofdzaak moet worden aangemerkt en dus als zoodanig niet kan worden voorbijgegaan, de rechtstitel door den rechter zou moeten worden beoordeeld, is betwisting van dien titel in den zin der wet aanwezig. De Residentierechter, wiens bevoegdheid Competentie (bevoegdheid) in burgerlijke zaken. door zodanige betwisting ophoudt, kan niet in eenig onderzoek omtrent de juistheid van de daarbij gestelde feiten treden. Residentiegerecht Soerabaia 29 October 1914. T. 104, bis. 78. 19^VOKuhetDbeStaan Va" Cen arbeidsov-ereenkomst in den zin van art I i6f sub b3° R O. is niet vereischt dat de arbeider onder onmiddellijk toezicht en leiding van den werkgever zijn arbeid verricht, en tegenover dezen een geheel ondergeschikte positie inneemt, doch is daaronder begrepen iedere overeenkomst tusschen arbeider en werkgever, waarbij de ^^^a^MiAeidaa^t tijdeUjk beschikkingstelt van den Een administrateur eener suikeronderneming is dus, in den zin dezer Bepaling, als een arbeider te beschouwen. HGHof 31 December 1914. T. 104, blz. 44. 20. De bij § 1 van art. 2 der ord.in Stbl. 1903 no. 8 aan de daargenoemde vorsten voorbehouden rechtsmacht reikt niet verder dan ieders gebTed zoodat ten aanzien van een gedaagde, die, overigens aan die rechtsmacht" voegdTs°rPen' °mten ^ gCbied W°°nt' dC e°uverne™ntsrechter be- HGHof 31 December 1914. T. 104. blz. m. 21. Op grond van art. 40 Celebesregl., in verband met artt. 27 & 47 en 193 Amboinaregl. is de RvJ. te Makasser niet bevoegd kennis te nemen den cl"'11 ,m bandelszaak' ^ericht tegen een te Amboina wonenden Chinees en loopende over een waarde beneden f 1500 — ^l^:^.^" I914- ^ I03" ^ »' b^h,igdbijAr*res,HGHof29April 22 Het boetebeding maakt een deel uit van de tusschen partijen gek-t, zoodat de vordering dier boete, als beSgende de nakoming van een u,t die overeenkomst voortgesproten verbintenis tot de bevoegdheid des Residentierechters behoort De vordering tot schadevergoeding tengevolge van de wanpraestatie des werknemers treedt in de plaats van zijne niet nagekomen vLintn s ZTr^T' d£ WCrkgeVer dk Verg°edine VOrde^ -tvo - ring vraagt der arbeidsovereenkomst, weshalve de Residentierechter ook bevoegd was om van die vordering kennis te nemen. RvJ.Semarang 7 Mei 1913. T. 105, blz. 1. (verg. n«. 7 en 13). 23. Voor de bevoegdheid van den Raad van Justitie ten aanzien van £ bCSliSSend dC WOOnpIaats va« d- schuSeTaar^p het oogenbhk der indiening van het verzoek of de aangifte; verandering Competentie (bevoegdheid) in burgerlijke zaken. dier woonplaats zelfs vóór de uitspraak van het vonnis, brengt hierin geen verandering. HGHof 3 Juni 1915. T. 105, blz. 377. 24. De eisch tot betaling der huurpenningen is een persoonlijke vordering niet vallende onder de in art. 926 Rv. in het bijzonder genoemde, en behoort dus tot „alle overige" vorderingen, die, volgens dit art., moeten worden ingediend bij den rechter van de woonplaats van den gedaagde, onverschillig waar het goed gelegen is en waar de betaling had behooren te geschieden. HGHof24Juni 1915- T. 105, blz. 384. 25. Art. n6t;subf,R.O. j°art. 1406 sub 2* B.W. sluit niet a priori uit, dat eene consignatie van een bedrag van minder dan f 500 — geldig bij eenen Raad van Justitie kan geschieden. President RvJ. Batavia 13 October 1913. T. 106, bis. 6. 26. Nu vaststaat, dat de gedaagde vennootschap geen gemeenschappelijk kantoor op Java en Mad. heeft, is de Resid.rechter onbevoegd, van een eisch tegen haar gericht op grond eener arbeidsovereenkomst kennis te nemen. RvJ. Soerabaia 3 November 1913. T. ro6, bU. 42 in h.b. van vonnis resid. gerecht Djember. 27. Waar eischer afstand heeft gedaan van hetgeen, volgens hem, gedaagde boven f 500.— zou verschuldigd zijn, kunnen de geldelyke gevolgen van de te nemen beslissing de waarde van dat bedrag nimmer overschrijden, zoodat de betwisting van den rechtstitel in deze niet het gevolg heeft, dat het geschil loopt over een onbepaalde waarde of eene waarde f 500.— te boven gaande. Residentierechter Soerabaia i Februari 1916. T. 106, blz.121 (in anderen sin. resid. gerecht Bandoeng 13 Maart '14. T. 103, blz. 385). 28. De door gedaagde gedane en volgehouden algeheele ontkenning van eenige overeenkomst met eischer, sluit de erkenning uit, dat iets omtrent de plaats der betaling met dezen zou zijn overeengekomen. Ook al stond die overeenkomst vast, dan zou hieruit nog niet de bevoegdheid van den RvJ. te Soerabaia kunnen volgen; in het bijzonder niet op grond van art. 3104* Rv., aangezien uit de clausule in den sluitbrief: „buyer must open a credit with bank in seller's option", niet volgt dat Soerabaia de plaats zou zijn, waar de betaling moest geschieden; en evenmin pp grond van art. 310 ten 2*, daar uit de omstandigheid dat de pretense overeenkomst blijkens het gestelde door tusschenkomst van twee makelaars, respectievelijk te Semarang en te Soer., zou zijn gesloten niet volgt, dat die transactie te Soer. zou zijn tot stand gekomen, waar niet is Competentie (bevoegdheid) in burgerlijke zaken. is bedoeld de „domiciliaire rechter" en de Raad v. j. uit hoofde van de woonplaats van den inlandschen gedaagde in vrijwaring bevoegd is van de tegen dezen ingestelde rechtsvordering kennis te nemen, faalt het door dien gedaagde gedaan beroep op de volstrekte onbevoegdheid van den rechter. RvJ. Soerabaia 21 Maart 1917. T. 108, blz. 263 (met bijschrift). 37. De Landraad is niet bevoegd recht te doen op een vordering steunend op de actio pauliana, zoo deze is gericht tegen een V. Oosterling op wien art. 1341 B.W. toepasselijk is. RvJ. Soerabaia 4 April 1917. T. 108, blz. 384. 38. Aangezien de uitvoering der onderwerpelijke, buiten N.-I. tot stand gekomen arbeidsovereenkomst met pactum de compromittendo, moet plaats hebben en dan ook plaats heeft gehad binnen N.-I., moet als de bedoeling van partijen worden aangenomen, dat de overeenkomst werd beheerscht door het Ned.-Ind. recht. HGHof 24 Mei 1917. T. 109. blz. 64. Zie het vonnis a qno in T. 104. bis. 190. 39. Waar bij.de onderwerpelijke huurovereenkomst, waarvan de ontbinding is gevorderd, aan den huurder bovendien is toegekend het recht van voorkeur om het gehuurde zelf voor een bepaalden prijs te koopen, dan wel dat recht te doen overgaan op dengene, wien hij zijn andere uit die overeenkomst voortspruitende rechten heeft overgedragen, is in casu meer gevorderd dan ontbinding van een huurovereenkomst, en is de bepaling vervat in artikel 116 f sub d. 2 R.O. niet van toepassing, zoodat de Res.rechter niet tot de kennisneming der ingestelde vordering bevoegd is. Residentierechter Malang 31 Mei 1917. T. , zo, blz. 7S. in appèl op dezelfde gronden bekr. 40. Onder de vorderingen „tot uitvoering van arbeidsovereenkomsten" in art. 116 f. sub 3 R.O., vallen alle vord*. waarvan de grondslag is eene arbeidsovereenkomst, derhalve ook die tot ontbinding van dergelijke overeenkomsten. RvJ. Soerabaia 6 Juni 1917. T. 109, blz. 228. 41. Waar uit de geposeerde koop- en verkoopovereenkomst volgt, dat deze een koop en verkoop a contant is, en de levering der verkochte goederen niet te Semarang, doch te Lawarig had moeten geschieden, endaar dan ook heeft plaats gehad, is de conclusie gewettigd, dat in casu ook de betaling te Lawang had moeten geschieden, zoodat zich hier geen geval voordoet, waarin ingevolge art. 99 al. 7 Rv. een andere rechter dan die van de woonplaats van gedaagde (de kooper) kan worden geadieerd. HGHof 26 Juli 1917.T. 109, blz. 117. Competentie in strafzaken. Verklaring afgelegd door dien vorst, niet inhoudt, dat de onderdanen van het zelfbestuur, wegens strafbare feiten gepleegd tegen Gouvernements onderdanen, onderworpen zijn aan de Gouvernementsrechtspraak. Bg. Voorz. Landr. Medan 13 Augustus 1913. T. 99, blz. 50. 5. Door het enkele feit der inlijving van het landschap Pegatan en Koesan bij het rechtstreeksch gebied, is de Gouvernementsrechter getreden in de bevoegdheid van den vervallen inheemschen rechter en mitsdien ook bevoegd tot de berechting van misdrijven, vóór die inlijving, in dat landschap gepleegd. RvJ. Soerabaia 19 December 191a. T. 100, blz. 60 (anders landraadvoorz. Bandjermasin). Naar aanleiding van deze beslissing: D. Zijn bij inlijving van een zelfbestuur overgangsbepalingen op strafr. gebied noodzakelijk? T. 100, blz. 167. 6. De bij de wet op het Nederlandschap (Ned. Stblad 1892 n°. 268) gemaakte regeling omtrent de nationaliteit doet niet te kort aan de in Indie bestaande wetgeving, voorzooverre deze haren grond vindt in de hier te lande aangenomen onderscheiding der bevolking in rassen (Europeanen en met dezen gelijkgestelden en Inlanders en met hen gelijkgestelden). Genoemde wet heeft derhalve geenerlei verandering gebracht in het voorschrift van art. 15 der Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving, zoodat—tot de inwerkingtreding der regeling op de gemengde huwelijken — de inlandsche vrouw, hoewel door haar huwelijk met een Nederlander, Nederlandsche geworden, krachtens art. 15 slechts privaatrechtelijk aan de europeesche wetgeving werd onderworpen, terwijl publiekrechtelijk op haar van toepassing bleef het voor haar ras geldende recht, weshalve zij in strafzaken voor den inlandschen rechter moet terecht staan. HGHof aa Januari 1913. T. 99, blz. 436. Met Noot der red. wijzende op de nog niet in werking getreden wijziging van art. 109 R.R., waardoor alle Nederlanders aan de bep. voor Europ. worden onderworpen en dus de Eur. rechter competent zou worden. 7. Hoewel heling, als medeplichtigheid aan diefstal, een accessoir karakter draagt, volgt toch uit geen enkele wetsbepaling dat de bevoegdheid des rechters om van dit misdrijf kennis te nemen wordt bepaald door de plaats waar de diefstal, het hoofdfeit, is gepleegd. v RvJ. Batavia zonder dagt. (1913). Met naschrift van Ch. Bodemeyer. T. 100, blz. 333. Heling is door het nieuwe Strafwb. als begunstiging tot een afzonderlij k misdrijf gestempeld. 8. Voor de beoordeeling der competentie des rechters in de zaak van een Competentie in strafzaken. burger, die als militair of met militair gelijkgestelde een misdrijf heeft gepleegd, maar als zoodanig reeds was ontslagen toen er een strafvervolging tegen hem werd ingesteld, is beslissend het tijdstip van den aanvang der strafvervolging, naar den algemeenen regel, dat dit tijdstip de beslissing van vraagpunten van formeel recht beheerscht, gelijk het tijdstip van het plegen van een delict voor de beoordeeling van onderwerpen van materieel recht maatgevend is. HGHof ai October 1914. T. 103, blz. 364 met naschrift. 9. Overtreding van art. 7 Stb. 1905 n°. 316, het verzuimen om bij aankomst te Singapore den zeebrief door den Consul-Generaal aldaar te doen afteekenen, derhalve in het buitenland gepleegd, valt buiten de kennisneming van den Ned.-Indischen strafrechter. De strafrechter vermag eerst dan over de al dan niet-ontvankelijkheid van het O. M. te beslissen, indien hij zelf bevoegd is om van de voorgebrachte zaak kennis te nemen. Absoluut onbevoegd zijnde behoort hij zich ambtshalve onbevoegd te verklaren. HGHof 18 November 1914. T. 103, blz. 476. De RvJ. bad den off. v. j. niet ontv. verklaard met zijne strafvervolging. De red. van T. doet opmerken dat bij arrest 28 Mei '13, T. 100, blz. 243, werd beslist dat de exceptie van nietigheid van dagv. óók aan die van onbevoegdheid primeert. 10. Een onderzoek naar 's rechters bevoegdheid om een subsidiair feit te berechten, komt eerst dan te pas, wanneer de primaire ten laste legging niet het door het O. M. beoogde gevolg heeft. HGHof 17 Februari 1913,7.104,blz.279, vernietigend het vonnis van den RvJ.Batavia 17 October igi4.T.io3,blz.ss6. 11. Waar de Soesoehoenan van Solo zich in overeenstemming met de Indische Regeering ten aanzien van bepaalde categoriën van bloed- en aanverwanten de rechtspraak in strafzaken heeft voorbehouden, kan in deze de bevoegdheid van den Raad van Justitie niet uit art. 31 van het Drukpersreglement worden afgeleid, vermits deze bepaling evenals het geheele regl. op de R.O. waarvan zij een uitbreiding is, slechts gelden kan, indien in het algemeen de bevoegdheid des gouvernementsrechters vaststaat. HGHof 28 April 1913. T. 104, blz. 557. 12. De rechtsmacht der Inlandsche vorsten in Soerakarta en Djokjakarta strekt zich niet uit buiten de grenzen van hun territoir, zoodat een sirafbaar feit gepleegd door een overigens aan die rechtsmacht onderworpen persoon, op Gouvernementsgebied gepleegd, behoort tot de bevoegdheid des Gouvernementsrechters. HGHof 22 Juli 1915. T. 105, blz. 300 (anders RvJ. Semarang). 13. Ten aanzien van de strafrechterlijke verantwoordelijkheid in het ge- Competentie in strafzaken. val van overtreding van Stbl. 1905 No. 88, bevattende het verbod om de drukpers te gebruiken tot het verspreiden van berichten omtrent de beweging van schepen, behoorende tot de Zeemacht' van N.J., kunnen geen andere voorschriften gelden, dan die in art. 11 vanhetDrukpersregl. (Stbl. 1856 N°. 74) gegeven, zoodat eene vervolging op die voorschriften gegrond kr. art. 31 van dat Regl. moet worden berecht door den Raad van Justitie. HGHof 25 October 1916. T. 107, blx. 445. 14. Overeenkomstig het volkenrecht wordt elk schip in volle zee geacht territoir te zijn van de natie, wier vlag het voert, zoodat een op een Ned Indisch vaartuig, varend onder Nederlandsche vlag gepleegd misdrijf op Ned.-Indisch territoir is gepleegd. Nu de wet niet den rechter aanwijst, in wiens ressort in dergelijke gevallen de berechting moet plaats hebben zijn beide Landraden, die zich onbevoegd hebben verklaard, evenals elke andere Landraad tot kennisneming van het gepleegde feit bevoegd Waar de Koninklijke Pakketvaart Mij., aan wie het schip aan boord waarvan het misdrijf is gepleegd toebehoort, te Batavia haar hoofdzetel heeft en dit schip dus daar thuis behoort, komt het rationeel voor, dat de zaak berecht wordt door den Landraad te Batavia, omdat al de getuigen al mogen die dan aan boord van het schip verblijf houden, toch moeten geacht worden te Batavia te wonen. HGHof 10 Maart 1918. T. 110, blz. 384. 15. Volgens art. 29 Invoeringsverordening Strafwb. is niet de Raad van Justitie, doch de Landraad te Medan bevoegd kennis te nemen van vóór de invoering der nieuwe strafwetgeving door een Inlander gepleegde feiten, waarvan het één in art. 25 van hetDrukpersregl.(St bl 1856N0 74) het ander in art. 21 van dat regl. j°. de artt. 282 en 283 W. v. Sr voor Inl' en beide gelijfelijk in de artt. 310 en vgl. van het nieuwe W. v. Sr. voor N.-I, zija straf baar gesteld, indien de zaak op een der in het aangehaald art. 29 Inv.verord. vermelde wijzen na 1 Jan. 1918 bij den rechter is aanhangig gemaakt. Geen enkel voorschrift der overgangsbepalingen bepaalt, dat de toepasselijkheid na 1 Januari 1918 der bep. van het oude materieele strafrecht als de voor den verdachte meest gunstige bep., tengevolge heeft, dat nu ook de bep. der oude wet ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid van toepassing zijn. HGHof 24 Juli 1918.T. in, blz. a34 (jurisdictiegeschil). 16. Art. 24o£ Inl.regl. geldt ook in het geval dat er een onbevoegdverklarmg van den landrechter was voorafgegaan aan die van den Landraad. Competentie in strafzaken. Er kan geen jurisdictiegeschil bestaan tusschen dien rechter en den Landraad en eerstgenoemde is verplicht aan de beschikking van den landraadvoorzitter, die de zaak naar het landgerecht verwijst, te voldoen. RïJ. Soerabaia 19 October 1918. T. 112, bh. 82. Bij vonnis van denzelfden Raad van dezelfde dagt.T. sis, blz. 320 is hetzelfde besüst en de fisc. griffier te Blitar met zijn verzoek om regeling van rechtsgebied niet ontv. verklaard. Zie naschrift van mr. Visser ibidem. 17. Bekl. was op het tijdstip, waarop hij volgens de dagv. het t.1. gelegde feit zou gepleegd hebben, Inlander. Voor het uitbrengen dier dagv. werd hij echter bij ord., met Europ. gelijkgesteld. De Raad v. j. te Mak. achtte het tijdstip van het plegen maatgevend; het HG. oordeelde echter dat de regels omtrent rechterlijke bevoegdheid eerst toepassing bekomen op het oogenblik, dat de rechter zijne beslissing neemt. HGHof 31 Juli '18. T. na, bis. 84 vernietigende RvJ. 28 November '17 ibidem. 18. Aangezien een kebajan is een ambtenaar in den zin der wet, is mishandeling tegen hem gepleegd in de rechtmatige uitoefening zijner bediening strafbaar volgens art. 356 2de Sr. en behoort die zaak door den Landraad te worden berecht, niet door den Landrechter. Landrechter Semarang 16 Januari '19. T. 112,bis. 165 bekr. door RvJ. Soerabaia. Concessie. 1. Onder de uitdrukking „lid van de bevolking" en „occupant" in art. 4 der model-akte voor landbouw-concessie (Bijblad n°. 4770) zijn te verstaan niet alleen de inheemsche bevolking, de opwonenden, maar alle Inlanders en d. g. g., die volgens inheemsche instellingen eenig recht op den grond hebben bekomen van het Vorstenbestuur, derhalve ook zij die — hoewel elders woonachtig—hunne gronden door anderen laten bebouwen en exploiteeren. Een eisch tot ontruiming, door den concessionaris gericht tegen een tot deze laatste categorie behoorend persoon, behoort dus krachtens art. 24 dier model-akte tot de bevoegdheid van het hoofd van Gewestelijk bestuur, niet tot dien van den landraad. RvJ. Batavia 28 April 1916. T. 106, blz. 297. 2. De toepassing van de successie-ordonnantie is volkomen bestaanbaar met het aan het landschap Deli gelaten zelf bestuur. De bepaling in het politiek contract, dat het Gouvernement zich tegenover het Zelfbestuur de bevoegdheid voorbehoudt tot het heffen van belastingen van rechtstreeksche onderdanen, heeft uitsluitend de strekking om de bevoegdheid van het Zehbestuur te beperken tot zijn eigen onderdanen. Conservatoir beslag. Justitie, voor wien de eischer, gebruik makende van de keuze, toegekend in art. 310 Rv., zijn vordering verkiest in te stellen. HGHof 34 Februari xoio. T. 94, blz. 463. 4. De verkoop van goederen, waarop conservatoir beslag gelegd is op last van den President van den Landraad, wordt door dit beslag op zich zelf nog niet nietig gemaakt. RvJ. Batavia 19 Augustus 1910. T. 95, bis. 315. 5. De wet beschouwt een op twee of meer achtereenvolgende dagen verrichte beslaglegging als één voortgezette handeling, zoodat van een dergelijk beslag slechts één proces-verbaal behoort te worden opgemaakt. Rv]. Semarang 35 Januari 1911. T. 97, blz. 530. Hier was conservatoir beslag gelegd kr. Wb. van Rv. 6. Nu is verzuimd om in opvolging van art. 731 Rv. afschrift der dagvaarding tot van waardeverklaring van het derde beslag binnen 14 dagen na het uitbrengen daarvan aan den derden gearresteerde te laten beteekenen, is dat beslag nietig. RvJ. Soerabaia 5 Juli 1911. T. 103, bis. 504. 7. Ten einde eene vordering wegens verschuldigd bewaarloon ter zake van een gelegd (pand) beslag ontvankelijk te doen zijn, is het noodig, dat door den eischer gesteld worde, dat hij de in beslag genomen goederen werkelijk in bewaring genomen en gehouden heeft en ze ten slotte aan een rechthebbende heeft opgeleverd. RvJ. Soerabaja 1 September 1911. T. 97, blz. 138. 8. Het verzet tegen een nog niet van waarde verklaard (op bevel van den resid. rechter gelegd) conservatoir beslag door een derde, die beweert eigenaar te zijn der in beslag genomen goederen, is niet ontvankelijk. Daartegen doet niet af, dat het betreft handelsgoederen en de opposant schade zou lijden door het beslag, vermits hij t. z. t. in eene schadeactie zijn verhaal kan vinden. Residentierechter Soekaboemi 39 Maart 19x3. T. 99, blz. 7. Met Noot der red. 9. De derde eigenaar van in conservatoir beslag genomen zaken heeft niet de actie ex art. 460 Rv., mist derhalve het recht zich tegen den verkoop te verzetten. Hem staan andere middelen ten dienste om zijne goederen los te krijgen, bijv. door interventie in het proces tot vanwaardeverklaring van het beslag of derden verzet te doen tegen het vonnis daarin gewezen. RvJ. Batavia 19 Juli 1913. T. xoo, blz. 199. 10. Ofschoon als regel met de hoofdvordering ook het tot van waardeverklaring van het ter zake (op last van den pres. van den RvJ.) gelegde con- ios Dagvaarding in strafzaken. ja welke gevolgen het gepleegde geweld voor den gelaedeerde heeft gehad, voldoet niet aan den op straffe van nietigheid bij art. 178 Sv. gestelden eisch dat de dagvaarding een opgave van het feit moet bevatten. HGHof 29 November 1911. T. 97, blz. 421. (het afgeschafte Sr. noemde dit gevolg). 6. De beschuldiging — zonder nadere aanduiding van feiten — dat iemand zijn medewerking tot een bepaalde handeling heeft verleend (het uitslaan van zout) voldoet niet aan den voor de dagvaarding gestelden eisch van opgave van het feit, dat wordt ten laste gelegd. HGHof 21 Januari 1912. T. 98, blz. 515. W. 2482. 7. Hoewel in de dagvaarding verkeerdelijk vermeld staat, dat de doodelijke wond is toegebracht boven het linkeroog, in plaats van boven het linkeroor, is beklaagde toch niet schuldig verklaard aan een ander feit dan hem werd ten laste gelegd, nu de eerste rechter mede heeft overwogen, dat de levensgevaarlijke wond althans op het hoofd was toegebracht, terwijl vaststaat, dat de getroffene slechts op dat lichaamsdeel een verwonding heeft bekomen. HGHof 20 Maart 1912. T. 99, blz. 152. 8. Door de beide verdachten, ieder op zichzelf ter bereiking van hun gemeenschappelijk doel, oplichting, verrichte handelingen vormen één samenstel, zonder dat dit echter in zijn geheel aan beide verdachten kan worden ten laste gelegd, nu sommige dier alleen door één van hen verrichte handelingen, opzichzelve andere, zwaardere misdrijven vormen dan de beoogde oplichting. HGHof 17 Augustus 1912. T. 101, blz. 327 (het gold hier een verzet tegen een rechtsingang geweigerd voor het anders of meer gerequireerde). 9. De beteekening van een requisitoir van dagvaarding op de wijze, als is voorgeschreven in het tweede lid van art. 178 Sv., kan alleen aldus geschieden binnen Ned. Indie. Is die beteekening aldaar uitgesloten, dan vindt het derde lid toepassing. RvJ. Batavia 9 November 1912, bekr. door HGHof 28 Mei MM. (anders Proc Gen.). T. 100. blz. 243. Vermits de zakelijke inhoud der dagvaarding niet in overweging kan worden genomen alvorens vaststaat.dat de dagvaarding voldoet aan de in de wet op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen en formaliteiten, behoort vóór alles een beslissing omtrent de beweerde nietigheid der dagvaarding te worden genomen. Na nietigverklaring der dagvaarding kan van een niet ontvankelijkverklaring van het O. M. met eenig verder genomen requisitoir in de zaak zelve de rede niet meer zijn. HGHof 28 Mei 1913. T. 100, blz. 243. Desertie van militairen. Onder „aangeven" in art. 154 C.W. kan alleen worden verstaan, het zich aanmelden bij een autoriteit, die bevoegd is namens den Staat een dienstverband te doen aangaan, welke bevoegdheid een sergeant-werver niet bezit. HGHof 5 December 1913. T. 103, blz. 130. 4. Onder „goed boven de tenue van den dag" zijn slechts te begrijpen goederen, die aan het Land toebehooren, niet ook die welke het persoonlijk eigendom van den deserteerenden soldaat zijn. HGHof. 5 December 1913. T. 106, blz. 90. 5. Eene veroordeeling wegens „desertie voor de tweede en voor de derde maal gepleegd" is slechts mogelijk wanneer hieraan is voorafgegaan een veroordeeling wegens desertie voor de eerste resp. voor de tweede maal gepleegd. HGHof 33 October 1914. T. 104, blz. 469. 6. Waar de eilanden Java en Madoera in deze als één geheel moeten worden beschouwd, kan hij, die zijn korps te Soerabaia verlaat en later op het eiland Madoera weer wordt opgevat, niet geacht worden zijn garnizoen te hebben verlaten en zich aan het misdrijf van desertie te hebben schuldig gemaakt. HMG. 26 April 1918. T. m, blz. 245. Desertie van schepelingen. 1. Ofschoon in rechte vaststaat, dat bekl., ten tijde dat hij zich van het schip verwijderde, een voorschot, dat hij bij het aangaan van zijn contract met de Mij., waaraan het schip behoort, had ontvangen, nog niet geheel had aangezuiverd, kan dit niet van invloed zijn op het door hem gepleegde feit, desertie, aangezien de voorschotten op nog te verdienen gage of handgeld, waarover Stbl. 1873 n°. 119 spreekt, uit den aard der zaak alleen die voorschotten en handgeld zijn, welke bij de aanmonstering of ter zake daarvan zijn verstrekt, waarvan i.c, zooals ook blijkt uit de monsterrol, geen sprake is geweest. De bewering van een bekl., vervolgd wegens desertie strafbaar kr. art. 2 S. 1873 N°. 119, dat hij niet strafbaar zou wezen, omdat, toen het feit voorviel, de gezagvoerder, aan wien hij zich bij de monsterrol had verbonden, reeds door vier anderen in het bevel over het schip was opgevolgd, zoodat hij tegenover dien vierden gezagvoerder zijn contract niet behoefde gestand te doen, kan hem niet volgen, aangezien bij de monsterrol de overeenkomst werd gesloten met den schipper „of diens opvolger". Desertie van schepelingen. Bij de toepassing der straf bep. in S. 1873 N° 119 moeten machinisten niet tot de stuurlieden, maar tot de schepelingen gerekend worden. HGHof 6 April ioio. T. 04, bis. 390. (Verg. de straf bep. op desertie in artt. 454 en vgl. nieuw Strafwb.). 2. In ons zeerecht is te verstaan onder „reis" het varen heen en terug van en naar een bepaald uitgangspunt, waar voor deze ééne vaart wordt geproviandeerd en ook het schip zelf wordt uitgerust. Hij, die zich voor meer dan eene reis heeft laten aanmonsteren, wordt geacht stilzwijgend, telkens opnieuw, voor den aanvang van elke volgende reis, ter plaatse waar deze zal aanvangen, te zijn aangemonsterd. RvJ. Batavia 13 Juni 1910. T. 95, bis. 80. 3. In art. 3 van Stbl. 1873 N°. 119 moet aan de zinsnede van het tweede lid: „de plaats, waar de aanmonstering is geschied", mede de beteekenis worden toegekend van „de plaats, waar opnieuw zoudezijn aangemonsterd, zoo de schepeling niet reeds te voren ook voor deze reis een monsterrol had geteekend." Het misdrijf van desertie door een schepeling wordt in de eerste plaats gepleegd tegen den schipper en kan dus, indien deze een ingezetene van NedJndie is, ook als het buiten dit gebied is gepleegd, krachtens art. 33, 1° A.B. berecht worden door den Ned. Indischen rechter. Het is een delictum omissionis, dat steeds wordt gepleegd aan boord van het schip. HGHof 1 Augustus 1911. T. 98, bis. a8o. Met Naschrift der Red. (Men denke aan de bep» van het nieuwe Str.wb.). 4 Met het woord „verplichtingen" in art. 1 van de ord. Stbl. 1873 n°. 119 wordt niets anders bedoeld dan de burgerrechtelijke verplichtingen door schipper en scheepsvolk aangegaan op de wijze, omschreven in titel 4 boek II Kh. De strafbaarstelling van desertie in die ord. is de poenale sanctie op de niet nakoming dier „verplichtingen", welke dus nimmer kan worden toegepast, als die verplichtingen blijken niet te bestaan. HGHof 6 Maart 1912, bekr. RvJ. Padang 18 November 1911. T. 98, bis. 301. 5 Stbl 1874 no. 189 een aanvulling van Stbl. 1873 n°. 119 zijnde, beoogt niets anders dan het strafbaarstellen van schipper en scheepsvolk wegens de niet-nakoming van een der burgerrechtelijke verplichtingen voortvloeiende uit het door hen aangegaan contract, omschreven in titel 4 boek II Ned. Kh. Van strafschuldigheid van den schepeling wegens desertie kan alleen dan sprake zijn, indien de door hem gesloten overeenkomst van aanmonstering volkomen rechtsgeldig is tot stand gekomen. RvJ. Semarang 4 November 19x3. T. 103. bis. 243. Eed. als hij kr. art. 109 R.R. (1854) met Eur. is gelijkgesteld. Indien hij dien godsdienst niet meer belijdt, kan hem niet opgedragen worden een eed in den Chin. tempel af te leggen. HGHof 34 November 1910. T. 96, blz. 137, W. 3431. Eigendom. 1. Op den opposant tegen het verzoek om eigendomsuitwijzing rust de bewijslast dat de aanvrager niet in het bezit is van het onroerend goed t. a. waarvan hij de uitwijzing vordert; hij moet bovendien aantoonen, dat hij zelf juridisch bezitter is van den grond, daar dit een voorwaarde is voor zijn belang bij het verzet. RvJ. Semarang 28 Februari 1912. T. 104, blz. 84. 2. Tot staving van gesteld eigendomsrecht kan niet worden volstaan met een beroep op de eigendomsakte, doch behoort, in geval van tegenspraak te blijken van een rechtstitel van eigendomsovergang, afkomstig van iemand, die gerechtigd was over den eigendom te beschikken. RvJ. Semarang 24 April 1912. T. 99, blz. 14. 3. Het in art. 17 A. B. uitgedrukte beginsel, dat ten opzichte van de rechtsbetrekkingen tot onroerend goed het persoonlijk statuut van het rechtssubject onverschillig is, doch steeds geldt de lex rei sitae, heeft van oudsher in N. I. toepassing gevonden, waar het gold de binnen de grenzen dezer Kolonie uit de verscheidenheid van recht voortvloeiende toestanden, terwijl de nieuwe wetgeving hierin geene verandering heeft gebracht. Derhalve is het voor de vraag, welk recht op eenig grondstuk van toepassing is, onverschillig of de pretense rechthebbende is Europeaan of Inlander, vermits zoowel de europeesche eigendom als het inlandsche recht op den grond uitsluitend naar het daaraan toekomend eigen recht moeten worden beoordeeld. Dit rechtsbeginsel van het statutum reale moet geacht worden te zijn opgenomen in het adatrecht. Mitsdien kan ook de Inlander, die beweert een perceel, dat ingeschreven is als europ.eigendom, als eigenaar te bezitten, een verzoek om eigendomsuitwijzing indienen. HGHof 3 October 1912. T. 99, blz. 412. 4. Het eigendomsrecht der gedaagden op het litigieuse perceel is tegenover eischer volkomen bewezen, nu vaststaat, dat zij koopers zijn geworden op een openbare veiling, geschied krachtens een rechterlijk verlof, dat tegen eischer kracht van gewijsde heeft bekomen. HGHof 8 Januari 1914. T. 106, blz. 54. 5. Waar tusschen partijen vaststaat, dat opposant is de bezitter van den H5 Faillissement. 22 Indien de R. C, hoewel bij eerste stemming over het akkoord slechts de bij art. 142 F. V. bedoelde meerderheid was verkregen, dit niettemin ten onrechte als aangenomen heeft beschouwd, behoort de Raad alvorens omtrent de homologatie te beslissen, het van die stemming opgemaakte proces-verbaal te verbeteren en als gevolg daarvan alsnog een tweede stemming door den R. C. te doen houden, welke in dat geval ook na den in evenbedoeld art. gestelden termijn kan plaats hebben. RvJ. Batavia 21 April 1911. T. 100, blz. 471, w. 0436. 23. Een beslissing, waarbij wordt failliet verklaard een andere persoon als wiens faillietverklaring was verzocht, moet worden beschouwd als een afwijzing van de door den verzoeker gedane aanvrage tot faillietverklaring van den door dezen opgegeven persoon, waartegen ing. art. 9 F.V hooger beroep openstaat. s HGHof 4 Mei lOIt. T. 97, blz. 494, W. 2447. 24. Na beëindiging van het faillissement heeft de schuldeischer de bevoegdheid om in de gevallen waarin de wet dit toelaat, van den rechter lijfsdwang te vragen voor het onbetaald gebleven gedeelte der geverifieerde vordering. Het feit dat de gefailleerde ter verif.-verg. bezwaar maakt tegen het bedrag der vordering van een schuldeischer kan niet als een rechtsgeldige betwisting dier vordering worden aangemerkt, indien daarbij niet uft> drukkelijk ,s aangewezen voor welk deel de schuld wordt erkend en voor welk deel betwist. Hoewel het bepaalde bij art. 191 F. V. meer speciaal betreft de in het pr. vb. der verif.-verg. opgeteekende erkenning, geldt dit evenzeer voor de by vonnis na een renvooiproces gedane erkenning. RvJ. Soerabaia 23 November 1910. T. 97, blz. 373. W. 2448. 25. De curatrice in een faill. is evenzeer als de failliet zelf onbevoegd om over te gaan tot levering door overschrijving van een vóór de fazziVerkl verkocht doch nog niet geleverd onroerend goed De faillissementstoestand belet dengene te wiens aanzien een wederkeerde overeenkomst niet is nagekomen echter niet om ontbinding er van te vorderen en dientengevolge herstel der zaken in den toestand, waarin z>j zich bevinden vóórdat aan zijn kant aan de overeenkomst gevol* was gegeven. s s Geen der bep » van de F. V. verzet zich tegen de inwilliging van een dergehjk verzoek. Art. 36 F. is te dezen niet van toepassing In zulk een geval kan de curatrice dus met machtiging van den R.C. tot Faillissement. ontbinding der overeenkomst medewerken door terugbetaling van den in den boedel voorhanden koopprijs aan den kooper. R.C. brj den RvJ. Soerabaia ta Juni 19x1. T. 97, blï. 343. 26. Van een kr. art. 68 F. door den R. C. genomen beschikking kan alleen in h. b. gekomen worden door dengene, die de beschikking heeft gevraagd en door hem tegen wien zij is gevraagd, doch niet door een der andere schuldeischers, die bij het verzoek, dat tot de beschikking heeft geleid, geen partij zijn geweest. RvJ. Soerabaia 33 Juni 1911. T. 97, blï. 343. 27. Een in het buitenland uitgesproken faillissement heeft geene rechtsgevolgen t. a. van een schuldeischer van den gefailleerde, die ingez. is van N. I. en evenmin t. a. van zich h. L Ê bevindende goederen van den failliet, welke goederen niet door het faill. worden getroffen. RvJ. Semarang x6 Augustus 19x1. T. 97, bis. 333. 28. Indien een faillissement wordt aangevraagd door een schuldeischer en diens kwaliteit als zoodanig wordt betwist, behoort allereerst over het bestaan van he^vorderingsrécht vanden aanvrager een beslissingte worden genomen. Dit vorderingsrecht kan niet als bestaande worden aangenomen, ook al worden ten bewijze daarvan accepten overgelegd, indien daartegenover door den beweerden debiteur een zoodanig aannemelijk verweer wordt gevoerd, dat ernstige twijfel daaromtrent wordt opgewekt en dit te minder, indien een vroeger aangenomen houding van den aanvrager met het gevoerd verweer in overeenstemming is. HGHof 14 September 1911. T. 97, bis. 339, W. 2461. 29. Een schuldenaar kan niet gezegd worden te verkeeren in den toestand van te hebben opgehouden te betalen, indien hij oorspronkelijk slechts één schuld aan één schuldeischer had, doch die schuld door den crediteur buiten den sduudeischer om, voor de helft aan een derde wordt gecedeerd, kennelijk met het doel een meerderheid van schuldeischers te doen ontstaan ten einde het tailKssement van den schuldenaar te kunnen aanvragen . RvJ. Batavia 34 November T911. T. 97, bte. 46a, W. 0468. 30 Een faillietverklaring moet in h. b. worden vernietigd, indien de vordering van den aanvrager inmiddels is voldaan, terwijl verder nog slechts ééne schuld onbetaald is gebleven, zonder dat vaststaat dat er een concursus creditorum is. HGHof 33 Januari 191a. f, 99, bl. 394. In gelijken sin ld. 26 September 1913. ibid blï. 296. Met Naschrift der Red. Faillissement. 31. Indien de aangeboden, zeer geringe akkoord-percenten het bij insolventie aan de schuldeischers uit te keeren bedrag slechts zeer weinig te boven gaan, weegt het belang der crediteuren, die voor het akkoord stemden, niet op tegen het nadeel, dat de tegenstemmers zouden ondervinden van de homologatie en behoort deze om die reden te worden geweigerd. HGHof 25 Januari 1912. T. 98, blz. 643, W. 2484. 32. De borgstelling voor de nakoming van een faillissementsakkoord behoeft niet te worden gesteld op gezegeld papier. HGHof 15 Februari 1912. T. 98, blz. 97. 33. Wanneer het bestaan van althans één opeischbare schuld (die van den aanvrager) en concursus creditorum blijkt, zijn alle vereischten tot de faillietverklaring aanwezig, waaraan niet afdoet de omstandigheid, dat de debiteur een onderhandsche regeling met zijn overige crediteuren heeft getroffen, vermits zij door zoodanige regeling niet ophoudenschuldeischers te zijn. HGHof 39 Februari 1912. T. 99, blz. 38. 34. De vordering der verzoekster tot verificatie als concurrent creditrice in het eerste faillissement van den debiteur is, tengevolge van de homologatie van het daarin aangenomen akkoord te niet gegaan, zoodat de verzoekster in het onderwerpelijk faill. heeft opgehouden uit dien hoofde cred. te zijn. Al houdt het pr.vb. der verif.verg. in, dat verificatie wordt verzocht wegens bewaargeving, zoo moet toch de aard der verbintenis, nu al hetgeen daaromtrent nader is overeengekomen voorkomt in de conclusie's van eisch en repliek in het renvooi-proces, worden beoordeeld naar die gegevens, waaruit volgt, dat geen sprake is geweest van eigenlijk gezegde bewaargeving, doch van lastgeving. De vraag of de Weeskamer (cur. in het faill.) om in een verif.-geschil te kunnen optreden, eenigerlei machtiging behoeft, moet niet naar art. 35 harer Instructie, doch naar de F.V. worden beoordeeld, welke in art. 67 dergelijke machtiging uitdrukkelijk uitsluit. HGHof 8 Augustus 191a. T. 99, bis. 214. 35. Indien een debiteur ernstige redenen van tegenspraak heeft tegen een vordering, kan hij niet geacht worden te hebben opgehouden te betalen. Als zoodanige ernstige reden van tegenspraak moet worden beschouwd de bewering des koopers, dat de verkooper zijne verplichtingen niet is nagekomen. RvJ. Batavia 13 Januari 1913 bekr. bij onderstaand arrest HGHof. Faillissement. Door het bij de non-acceptatie der wissels gegeven antwoord, heeft de betrokkene zijn recht niet verwerkt om later, ter bestrijding zijner faillietverklaring, op andere dan de destijds opgegeven redenén van weigering beroep te doen. HGHof 8 Februari 1913. T. 99, blx. 505. 36. Wanneer het van de woonplaats van den aangever afhangt — (de aangever was een Chinees, uit een deel van den Archipel, waar de F.V. niet van toep. is op V. O., maar tijdens de aangifte gegijzeld op Java) — of genoemde verord. al dan niet op hem toep. is, behoort de Raad van Justitie bij twijfel hieromtrent, ambtshalve te onderzoeken waar die woonplaats gelegen is. HGHof ao Maart 1913. T. 100, blx. 137. 37. Indien bij de heropening van een faill. t.g. van de ontbinding van het akkoord de beschikbare baten niet toereikend zijn voor de in art. 166, lid I F. V. genoemde vooruitbetalingen, behoort een zelfde gedeelte der akkoordprocenten als reeds aan de oude crediteuren is voldaan, aan de nieuwe crediteuren te worden vooruitbetaald, waarna het restant pondspondsgewijze moet worden verdeeld. RvJ. Semarang 30 Mei 1913. T. 100, blx. 360. 38. Aan de Weeskamer, als cur. in een faill., is nergens de plicht opgelegd om de betwisting eener vordering afhankelijk te stellen van de baten des boedels. HGHof 3 Juli 1913. T. xoi, blx. 189. 39. Met de bewering van den failliet, dat zekere door de Weeskamer tot den faillieten boedel gerekende goederen, niet daartoe behooren, moet de rechter bij de beoordeeling van de wenschelijkheid van homologatie van een akkoord rekening houden, al behoeft door hem niet een beslissing te worden gegeven omtrent dit tusschen de Weeskamer en den failliet betwiste punt. Waar de kans geenszins denkbeeldig is, dat de goederen alsnog door een daarop rechthebbende als zijn eigendom zullen worden opgevorderd, moet, in het belang der schuldeischers, de homologatie van het akkoord worden verleend. HGHof 24 Juli 1913. T. ioi, blz. 19a, W. 2304. 40 Wie in het faill. voor een door hypotheek op een niet tot den boedel behoorende goed gedekte vordering opkomt, is te beschouwen als concurrent crediteur. De bij art. 142 F.V. voorgeschreven termijn is niet fataal. Indien de R.C., Faillissement. hoewel bij de eerste stemming slechts de bij dat art. bedoelde meerderheid was verkregen, het akkoord ten onrechte als aangenomen heeft beschouwd, behoort de Raad alvorens omtrent de homologatie te beslissen herstel hiervan middels een tweede stemming te gelasten. Een crediteur, die vóór die tweede stemming alsnog voldaan wordt, kan daarbij niet meer als stemgerechtigd worden beschouwd. HGHof 31 Juli 1913. T. 100, blz. 475, W. 2504. 41. Hoewel, met het oog op den toestand des boedels, de opheffing van het faill. in casu zou kunnen worden bevolen, behoort daartoe toch niet te worden overgegaan, nu de verdere afwikkeling — in verband met het door den failliet aangeboden akkoord — in het belang der schuldeischers, hetwelk steeds in de eerste plaats in het oog moet worden gehouden, wenschelijk moet worden geacht. HGHof 7 Augustus 1913. T. 101, bis. 37. Met Noot der Rtd. 42. Ter verif. vergadering heeft slechts een summiere opgave van de vordering en hare gronden plaats, en evenzeer slechts een summiere bestrijding daarvan, zoodat partijen — behoudens verboden verandering van het onderwerp van den eisch — in het verif.geschil eenerzijds middelen en gronden mogen ontwikkelen en nieuwe aanvoeren, anderzijds nieuwe verweermiddelen bijbrengen, mits niet in strijd komende met hunne ter vergadering aangenomen houding. HGHof 7 Augustus 1913. T. 100, blz. 492. 43. Kr. art. 60 F.V. heeft de vrouw het recht om dehaartoebehoorende, niet in de huwelijksgemeenschap vallende goederen van de Weeskamer op te eischen, indien deze ze, als tot den faillieten boedel behoorende, in beheer heeft genomen. Die handeling der Weeskamer levert op een onrechtmatige daad. Aan de vrouw teruggegeven, keert het beheer vanzelf terug bij den man. De bep.» omtrent het bewijs in voormeld art. gelden ook bij uitsluiting van alle gemeenschap. RvJ. Semarang 31 October 1913. T. 101, blz. 368. 44. Waar het renvooiproces door een vergissing van den R.C. op de rol was gebracht, heeft de requirante tot verificatie, nadat ter rolle haar verzoek tot roya was afgewezen, terecht bij conclusie haar verzoek daartoe herhaald en dit verzoek behoort te worden ingewilligd, vermits dit het aangewezen middel is om de door het verzuim gestoorde procesorde te herstellen. Dc omstandigheid, dat de wet alleen in de gevallen, genoemd in art. 27 Rv. van roya spreekt, geeft geen aanleiding om haar in alle andere geval- Faillissement. houden met het advies der curatrice en het gevoelen der schuldeischers blijkende uit hunne over het akkoord uitgebrachte stem. Uit het verloop der stemming volgt tevens de onwaarschijaUjkheid, dat de belangen der schuldeischers door het akkoord aanzienlijk zouden worden geschaad, zoodat geen grond bestaat de homologatie ambtshalve te weigeren. HGHof 23 Juli 1914. T. 103, blz. 318. 50. Het vonnis op een verzet als bedoeld bij art. 10 F.V. moet op strafte van nietigheid in het openbaar worden uitgesproken. HGHof 23 Juli 1914. T. 103, blz. 331. 51. Hoewel het bestuurshoofd, dat de debiteur op de failliet-aanvraag heeft gehoord, niet ipsis verbis in het daarvan opgemaakte pr. vb. heeft bekend gesteld, dat evengemeld verhoor heeft plaats gehad naar aanleiding dier aanvraag, blijkt toch uit den geheelen loop van zaken, dat zulks het geval is geweest, en den debiteur is bekend gemaakt, zoodat waar deze was gehoord op de aanvrage, hem tegen de faillietverklaring niet het middel van verzet, doch dat van hooger beroep openstond. HGHof 17 September 1914. T. 103, blz. 405. 52. Wanneer de rechter, door verzet van een der crediteuren tegen een uitgesproken faillietverklaring, den vermogenstoestand van den schuldenaar opnieuw te beoordeelen krijgt, moet die toestand beoordeeld worden naar het tijdstip waarop de behandeling van het verzet plaats vindt, zoodat ook na de faill.-verkl. aan het licht gekomen feiten daarbij in overweging moeten worden genomen. Waar vaststaat dat de schuldenaar in den toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, behoort de vraag of de faill. verkl. in het belang der crediteuren is als niet ter zake dienend, buiten beschouwing te worden gelaten. Het bezit van baten sluit niet uit, dat er een toestand van ophouden van betaling bestaat, terwijl de omstandigheid dat de schuldenaar niet tot de betaling zijner schulden wordt aangemaand, aan de f.-verkl. niet in den weg staat. HGHof 1 October 1914. T. 103, blz. 408. 53. In art. 150 F.V., worden onder de woorden „de schuldeischers die tegenstemden" mede begrepen zij, die zich ter vergadering van het uitbrengen hunner stemmen hebben onthouden. Het voorschrift van art. 144 F.V. moet worden opgevat in dien zin, dat niet alles wat tusschen crediteuren onderling of tusschen deze en den failliet besproken wordt, in het pr.vb. behoeft te worden opgenomen, doch Faillissement. alleen datgene, wat als staande in direct verband met de behandeling en de beoordeeling van het akkoord door den R.C. daarvoor in aanmerking wordt gebracht. HGHof 39 October 1914. T. 104, blz. 531. 54. Nu, na het vonnis op het verzet gewezen, aan den failliet door een zijner debiteuren een schuld van f 500.— is voldaan, op welk bedrag door den opposant is beslag gelegd, volgt daaruit dat er voldoende baten aanwezig zijn, om de kosten van het faillissement te bestrijden. Bij de beslissing in appel, moet van den alsdan bestaanden toestand worden uitgegaan. HGHof 19 November 1914. T. 104, blz. 334. 55. In art. 13 A.B. heeft het woord „handeling" niet de beperkte beteekenis van overeenkomst. De daar bedoelde vrijwillige onderwerping kan alleen betrekking hebben op bepaalde handelingen en verbintenissen, maar heeft niet de strekking dat een Inlander zich in meer algemeenen onbepaalden zin, onder het voor Europ. geldend recht kan stellen. Derhalve behoort de faillietverklaring van een inl. op eigen verzoek, die bij de aangifte verklaart zich ter zake aan het eur. recht te onderwerpen, te worden geweigerd. HGHof 17 December 1914. T. 104, blz. 108. 56. Behoudens de gevallen vermeld in art. 149 lid 2 F.V., is de rechter volkomen vrij in de waardeering der gronden waarop hij zijn beslissing t. a. der homologatie doet steunen. Hij heeft daarbij ook voor de belangen der minderheid van tegenstemmers nauwlettend te waken, en kan de hom. weigeren op den enkelen, grond, dat deze daardoor te veel zou worden benadeeld. HGHof 14 Januari 1915. T. 104, blz. 537. 57. Uit de omstandigheid dat de overgroote meerderheid der crediteuren vóór het akkoord hebben gestemd, mag worden afgeleid dat de persoonlijkheid des schuldenaars hun vertrouwen inboezemt, waarineen waarborg voor de nakoming van het akkoord is gelegen. HGHof at Januari 1915. T. 104, blz. 539. 58. Van tot standkoming van het akkoord door begunstiging is geen sprake, nu de failliet door de met de voornaamste drie crediteuren gesloten overeenkomst van acquit en décharge, welker bepalingen als één geheel en in onderlingen samenhang moeten worden beschouwd, een belangrijk voordeel geniet, en de daarmede gepaard gaande begunstiging van eenen dier crediteuren plaats heeft niet ten laste van den faillieten Faillissement. 64. Art. 104 R.R. heeft slechts op het oog vonnissen, welke, na voorafgaand geding zijn gewezen en alsdan zonder nadere rechterlijke tusschenkomst, rechtstreeks, met in achtneming der bep.n van Boek II Rv. kunnen worden tenuitvoergelegd op de goederen of den persoon van den veroordeelde. Mitsdien vallen daaronder niet vonnissen tot faillietverklaring, en is art. 37 F.V. nu het faillissement in Nederland is uitgesproken te dezen niet toepasselijk. Evenmin kan die toepasselijkheid worden afgeleid uit art. 2 lidöF.V^, omdat het daarbij bedoelde geval zich hier niet voordoet. RvJ. Soerabaia 13 October 1915. T. 105, blï. 563. 65. Indien in de posita van den eisch aan de opgave van een aantal kenmerken, waaruit eene onverplichte handeling als bedoeld bij de artt. 41 en 42 F.V. zou volgen, wordt toegevoegd eene bewering alleen van belang bij eene verplichte handeling in het geval van art. 46 ib., ontstaat hierdoor geenerlei tegenstrijdigheid in het gestelde, en het hierop gegronde niet-ontvankelijkheidsmiddel moet dus worden verworpen. Nu uit de door eischer bij dagvaarding gestelde en door gedaagde erkende feiten niet voortvloeide, dat de gewraakte handelingen verplicht verricht waren, is terecht aan gedaagde de bewijslast opgelegd, dat die verplichting op grond van andere feiten toch wel bestond. HGHof 3 Februari 1916. T. 108, blï. 3a (vergelflk T. 10a, blx. 35a). 66. Waar het verschil tusschen het aangeboden akkoordpercentage en het bij afwikkeling van het faillissement uit te keeren bedrag onbeduidend is, terwijl hiertegenover staat het belangrijke, voor alle crediteuren ingeval van homologatie te lijden nadeel, dat een aanzienlijk bedrag hunner vorderingen voor altijd te loor gaat, is deze terecht geweigerd. . HGHof 28 December 1916. T. 107, blz. 403. 67. Waar de gerequestreerde ernstige reden van tegenspraak heeft tegen het, door requestrante aan haar gedaan verzoek tot faillietverklaring, ten grondslag gelegde vorderingsrecht, kan hij door het onbetaald laten zijner schuld, welke door compensatie zou zijn te niet gegaan, niet geacht worden in den toestand te verkeeren, dat hij heeft opgehouden te betalen. Het door de verzoekster tot f.verklaring gestelde recht om van den gerequestreerde schadevergoeding te vorderen ter zake van diens verzuim om zijn uit de tusschen partijen gesloten koop- en verkoopovereenkomst voortvloeiende verplichting tot levering na te komen, bestaat onafhankelijk van het uit dezelfde feiten voortvloeiende recht om ontbinding der overeenkomst met schadevergoeding te vorderen. HGHof 8 Februari 1917.T. 108, blx. 332. Gemeentebelasting. 1. De ingezetene, die van de Gemeente terugvordert de door hem onverschuldigd betaalde belastinggelden, welke de Gem. beweert dat hij wegens belasting of retributie schuldig is, ontleent aan art. 1359 B. W. het récht om dat onverschuldigd betaalde terug te vorderen, welke terugvordering kr. art. 78 R.R. behoort te geschieden bij den burgerlijken rechter, nu i. c. geen alg. verord.nin den zin van art. 82 R.R. bestaan, welke die beslissing van dit geschil aan het administratief gezag onderwerpen. Een betaling gevorderd kr. het Chineesche Begrafenisregl. der gem. Buitenzorg, voor de vergunning tot het begraven van een lijk op een tot familiebegraafplaats bestemd eigendomsperceel, is niet een vergoeding voor een bijzonder bewezen dienst en moet dus als „belasting" worden aangemerkt. Waar het onderwerpelijke Chin. Begraf.regl., waarbij de bovenstaande belasting is ingevoerd, mist de goedkeuring van den Gouv.-Gen., den Raad van N.-I. gehoord, moet daaraan alle rechtskracht worden ontzegd. Residentierechter Buitenzorg 29 Mei 1915. T. 105, blz. 327. Gemengde huwelijken. 1. Het in S. 1898 N°. 158 afgekondigd K. B. op de gemengde huwelijken heeft geen terugwerkende kracht. HGHof 5 Augustus 1909. T. 95, blz. 287. 2. Het Indo-Chineesche recht vordert bij de huwelijksvoltrekking geen schriftelijke akte. Bij het sluiten van een gemengd huwelijk tusschen een v Chinees en een Eur. vrouw moet derhalve kr. art. 6 S. 1898 No. 158 een akte worden opgemaakt naar het door den G.G. vastgesteld model, welke akte vervolgens moet worden ingeschreven in het daartoe bestemde register van den betrokken ambtenaar van den B. S. Het huwelijk kan niet bewezen worden door het register, waarin — zooals o. a. te Soekaboemi bij de Chineezen gebruikelijk is — aanteekening geschiedt van de door de resp. vaders der aanst. echtg. aan den Luit. of wijkmeester hunner natie gedane aangifte van het plan hunne kinderen uit te huwelijken. Landr. Tjiandjoer 13 Maart 1911. T. 97, blz. 30, W. 2450. Zie ook T. 96, blz. 394 en T. 99, blz. 385. 3. Het opmaken der huwelijksakte behoort niet tot het wezen van een gemengd huwelijk, zóó dat dit bij gebreke alleen daarvan, zou kunnen worden aangevochten. Zoodanige akte levert weliswaar op het regelmatig bewijs voor het bestaan van een gemengd huwelijk, doch daardoor zijn andere bewijsmiddelen niet uitgesloten. i6S Getuigenverhoor in burgerlijke zaken. 2. Hangende het geding kunnen partijen zich alleen bij ter rolle te nemen conclusie met hare verzoeken tot den rechter wenden, behoudens door de wet bijzonderlijk genoemde gevallen, waarin daartoe het indienen van een verzoekschrift is voorgeschreven. Hiertoe behoort niet het geval dat aan den rechter verzocht wordt den termijn vast te stellen waarbinnen partijen zich tot de hoofden van plaatselijk bestuur zullen hebben te wenden ter bepaling van plaats, dag en uur van een door den rechter bevolen getuigenverhoor. HGHof t Juni 1908. W. 3433. 3. Een incidenteele conclusie tot getuigenverhoor kan ook na dupliek worden genomen. RvJ. Medan 9 September 1908. T. 101, blz. 287. 4. Indien een partij zich tegen het hooren van een getuige verzet op grond, dat haar den naam van dien get, niet, immers niet juist, is beteekend, kan aan de wederpartij ter herstelling van de door haar begane onregelmatigheid geheel te hare koste een nadere termijn verleend worden om dien get. alsnog te doen hooren na beteekening overeenkomstig art. 176 Rv. RvJ. Batavia 30 October 1908. W. 2439. 5. Waar door den Raad van Justitie bij een bevolen getuigenverhoor is gelast het verhoor van de get.n, wonende op meer dan tien palen afstand van het gebouw, waarin de Raad zitting houdt, door het hoofd van pl. bestuur hunner woonplaats, kunnen die get., ook al zijn zij voor den Raad verschenen, bij verzet der tegenpartij, door den Raad zeiven niet gehoord worden. RvJ. Soerabaia 18 Juni 1909. W. 2391. 6. Een kr. art. 190 Rv. door den Raad van Justitie gedane delegatie tot het houden van een getuigenverhoor, tot welke delegatie de rechter bevoegd doch geenszins verplicht is, kan, zoolang daaraan nog geen gevolg is gegeven, bij nadere beschikking weder worden ingetrokken. Daartoe bestaat vooral aanleiding, indien beide litigeerende partijen daartoe gemeenschappelijk het verzoek doen op grond dat zich bij het te houden getuigenverhoor waarschijnlijk wrakingsincidenten zullen voordoen, welke door het gedelegeerd hoofd van pl. bestuur niet zullen kunnen worden beslist. HGHof 23 September 1909. T. 93, blz. 421, W. 2394, 7. De tevergeefs aangewende pogingen van den procureur om een getuige te dagvaarden behooren te worden gelijkgesteld met een behoorlijke oproeping als bedoeld in art. 180 Rv. RvJ. Batavia 5 October 1910. W. 24x8. i66 Getuigenverhoor in burgerlijke zaken. 8. Indien een partij beweert, dat het bevel van den R.C. tot oproeping van getuigen niet tijdig aan haar is beteekend en zij zich daarom tegen het get.verhoor verzet, heeft de R.C., waar het hier betreft een kwestie van formeel recht, zelfstandig te beoordeelen of het bezwaar opgaat, daar hij eerst overgaat tot het verhoor, als de formaliteiten zijn nagekomen. De bedoeling van art. 200 Rv., in verband met art. 15 ib. is, dat tusschen den dag van het uitbrengen van het exploit en dien, bepaald voor het get.verhoor, moeten verloopen ten minste acht vrije dagen. R.C. uit den RvJ. Batavia 6 November 1911. W. 2479. 9. Onder nadere getuigen, bij de contra-enquête te hooren, zijn in art. 206 Rv. te verstaan „andere" of „nieuwe" getuigen, derhalve niet de getuigen, reeds in de enquête gehoord. RvJ. Semarang 29 Februari 191a. T. 98, blz. 158. 10. Wanneer, tijdens de contra-enquête, tot staving eener wraking van getuigen, getuigenbewijs wordt aangeboden, staat aan het verhoor der voor te brengen get. in het wrakingsincident niet in den weg, dat deze reeds bij de enquête in het geding zijn gehoord omtrent de ten principale te bewijzen feiten. Bij zoodanig incident is voorafgaande beteekening van namen en woonplaatsen der te hooren get. aan de wederpartij niet noodig. RvJ. Semarang 4 Maart 1912. T. 98, blz. 170. 11. De algemeene bepaling van art. 15 Rv. is toepasselijk op den termijn, waarbinnen de beteekening, voorgeschreven in art. 200 Rv. moet plaats hebben. Het laatste lid van art. 172 Rv. kan niet meer worden toegepast, wanneer aan het vonnis, waarbij het getuigenverhoor is bevolen, volledig uitvoering is gegeven. Hetgeen door den R.C, aan wien door den Raad een getuigenverhoor is opgedragen, in voldoening aan die opdracht is verricht, moet geacht worden door den Raad zeiven te zijn gedaan, zoodat het oordeel over die verrichtingen alleen toekomt aan den appèlrechter. Analogische toepassing van art. 188 Rv. is geoorloofd, ingeval een getuigenverhoor in het geheel niet heeft kunnen plaats hebben, wegens verzuim van een op straffe van nietigheid voorgeschreven formaliteit. RvJ. Batavia 10 Mei 191a. T. 98, blz. 233. 12. De wet stelt voor de toelaatbaarheid van getuigenbewijs niet de eisch, dat de aangeboden feiten pertinent en concludent zijn, doch slechts dat zij tot de beslissing der zaak kunnen leiden. HGHof 11 September 1913. T. 105, blz. 177. Getuigenverhoor in burgerlijke zaken. 13. Indien de partij in eersten aanleg heeft verzuimd om bij het verhoor harer getuigen t. a. van eenig feit de namen van meerdere get.n, die zij over datzelfde feit, vervolgens in appel verzoekt te mogen doen hooren, aan den rechter op te geven, kan zoodanig verzoek in de laatstgenoemde instantie niet meer worden ingewilligd. RvJ. Batavia 26 September 1913. T. 101, blz. 376. 14. Het verzuim der formaliteiten, voorgeschreven voor het getuigenverhoor in de leden 4 en 5 art. 209 Rv. is voor herstel vatbaar. RvJ. Batavia 3 October 1913. T. 101, blz. 386. 15. De rechter is bij het toestaan van een voorloopig getuigenverhoor niet gebonden aan den strengen eisch in art. 171 Rv. gesteld. HGHof 34 Maart 1914. T. 103, blz. 316. 16. Waar aan eischer slechts getuigenbewijs is toegelaten, omdat hij begin van bewijs door geschrifte geleverd heeft, kan de contra-enquête alleen ten doel hebben, óf de betrouwbaarheid der in de enquête gehoorde getuigen in twijfel te trekken, óf zoodanige feiten te bewijzen, waardoor de in de enquête bewezen daadzaken worden te niet gedaan, doch niet ook zulke feiten, welke zijn ontstaan na de door de enquête bewezene, en die de daaruit voortspruitende verbintenis zou opheffen. RvJ. Batavia 14 Augustus 1914. T. 104, blz. 417. Getuigenverhoor in strafzaken. 1. Het is in strijd met een goede procesorde dat een op te roepen nog te hooren getuige tegenwoordig is — en dan nog wel als lid van het College, waarvoor de zaak dient — bij het verhoor van een der andere getuigen ter terechtzitting. Indien dit heeft plaats gehad is de geheele behandeling ter terechtzitting nietig. RvJ. Makassar 20 Juli 1910. T. 95, blz. 233. 2. Indien een getuige niet verkeert in het geval voorzien in art. 132 Sv., is de voorlezing van zijn in de instructie afgelegde verklaring uitgesloten, zooveel te meer indien die verklaring in een geheel ander geding werd afgelegd en reeds daardoor in het aanhangige geding nooit de kracht van een getuigeverklaring kan hebben of de basis van eenige aanwijzing kan zijn. HGHof 21 September 19x0. T. 96, blz. 263. 3. De verklaring van een in het voorl. onderzoek gehoorden sedert overleden getuige, die den bekl. in zoodanigen graad van bloedv. heeft bestaan, dat deze zich ingev. art. 266 LR. tegen het hooren onder eede van den Getuigenverhoor in strafzaken. get, ter terechtz. zou hebben kunnen verzetten, kan al is die verkl. onder eede afgelegd, niet anders dan met een mondelinge onbeëedigde verkl. worden gelijkgesteld. Landraad Sampang (datum niet Termeid) T. 96, blz. 349. 4. In zaken van misdrijf, waarin een voorl. instructie heeft plaats gehad, is de Raad van Justitie verplicht al de door het O.M. dan wel door den bekl. voorgebrachte getuigen, die behoorlijk aan de wederpartij zijn beteekend, te hooren, tenzij èn de bekl. èn het O.M. er in toestemmen dat van het verhoor wordt afgezien. HGHof 17 Augustus 1912. T. 99, blz. 258. 5. Volgens het systeem der wet, behoort de tegen een bekl aangevangen strafvervolging zoo spoedig mogelijk te worden ten einde gebracht, zoodat, bij onvindbaarheid der getuigen geen telkens te herhalen uitstel mag volgen, doch de zaak in behandeling genomen en afgedaan behoort te worden. RvJ. Soerabaia 27 Mei 1913. Met Naschrift van H.G.N. T. 100, blz. 331. Gevangeniswezen. 1. In T. 95, blz. i eene verhandeling over Staatsblad 1910 N°. 319 (door mr. P.) waarin betoogd wordt dat het Gts. besluit in dit Stbl. in strijd is met het R.R. Het aangevallen Besl. geeft aan Directeuren van Strafinrichtingen en aan Hoofden van gew. en pl. bestuur de bevoegdheid, tot handhaving van tucht het eur. en inl. administratief en bewakingspersoneel, wegens kleine dienstvergrijpen en tekortkomingen te straffen met geldboeten. 2. Mr. H. M. Hijmans. Nog eens Staatsblad 1910 No. 319. T. 96, blz. 1. Gewelddadigheden tegen ambtenaren. 1. Aangezien het doen intreden van de materieele gevolgen kwetsing of bloedstorting, bij de in de art. 163 en 164 S. I. (oud) bedoelde gewelddadigheden onder zekere omstandigheden binnen het bereik van den wil des daders gelegen zijn, en dus door hem kunnen worden beoogd, is poging tot zoodanige kwetsing of bloedstorting strafbaar. RvJ. Soerabaia 21 Augustus 1909. T. 93, blz. 37. 2. Een mantri-politie, die op last en in gezelschap van den Ass.-Res. de woning van een met een Eur. g.g. (Japanner) binnendringt, ten einde dezen op heeterdaad te betrappen op het houden van een speelhuis, bevindt zich in de rechtmatige waarneming van zijn bediening. Gewelddadigheden tegen ambtenaren. Het door den betrapte bij de keel grijpen van dien mantri- politie bij die gelegenheid, valt in de straf bep. van art. 163 j° art. 162 Sw. E. (oud). HGHof 23 September 1909. T. 93, blz. 313. 3. Een door het Zelfbestuur van Deli bezoldigde Sultansoppasser is t. a. der onderdanen van dat Zelfbestuur binnen het Landschap Deli een politiebeambte. Dienstdoende voor en aldus hulp verleenende aan de Gouvcrnementspolitie, is hij ook bij zijn optreden tegenover een Gouv. onderdaan een politiebeambte, handelende in de rechtmatige uitoefening zijner bediening. RvJ. Medan 8 Juli 1913. T. 99, blz. 433. 4. De vraag of een ambtenaar zich bevindt in de uitoefening van zijn ambt is van zuiver feitelijken aard, en moet alzoo in elk concreet geval getoetst worden aan de feiten. Een Hoofdcommissaris van pol., die zich met zijne familie in een tuin bevindt om een feest bij te wonen, kan elk oogenblik tot de uitoefening van zijn functiën geroepen worden, doch bevindt zich daarom niet tegenover ieder, die om welke oorzaak ook, onaangenaamheden met hem krijgt, in de waarneming zijner bediening. HGHof 17 December 1913. T. 102, blz. 187. 5. Een bedienend beambte, een hem door zijn ambtelijk meerdere gegeven last, die a posteriori gebleken is niet binnen den kring van diens ambtsbevoegdheid te liggen, doch waarvan hij de wettigheid niet kan beoordeelen, te goeder trouw uitvoerend, houdt daarmede niet op in de rechtmatige uitoefening zijner functie te zijn. HGHof 4 Maart 1914. T. ioa, blz. 271. 6. Een penghoeloe kepala, die iemand dreigt te zullen binden, om hem bang te maken handelt niet ter uitvoering van algemeene verordeningen, noch in of ter gelegenheid van de waarneming zijner bediening. Landraad Priaman 6 November 1914.T.IC4, bl*. 50 bekr. door RvJ. te Padang 12 November 1914. 7. De 1.1. gelegde gewelddadigheden tegen een tramwegbeambte in de uitoefening zijner bediening, ten onrechte door een in strafzaken ongeoorloofde uitbreidende wetsuitlegging van het woord „aantasting" in art. 104 S. 1905 N°. 516 onder de strafbepalingen van de artt. 163 en 164 Sr. (oud) gebracht, leveren slechts op de overtreding van art. 228a Sr. (oud). Gemeld art. 104 beperkt blijkens zijn met den aanhef van art. 143 Sr. overeenkomende aanvangswoorden „aantasting of gewelddadige en feitelijke wederstand tegen" en zijn slot: „wordt gestraft op gelijke wijze als volgens het in N.-I. geldend strafrecht de aantasting van of gewelddadige Gewelddadigheden tegen ambtenaren. en feitelijke wederstand tegen ambtenaren in de uitoefening hunner bediening gestraft wordt" de bijzondere bescherming van bestuurders en beambten van tramwegen tot die gevallen, waarin zij belemmerd worden in de uitoefening hunner functiën. HGHof IS Maart 1916. T. 107, blz. 380. Gewijsde in burgerlijke zaken. 1. Indien de Landraad in strijd met art. 139 LR. de door gedaagden voorgestelde exceptie van gewijsde zaak afzonderlijk heeft behandeld en hem daarmede bij interlocutoir vonnis niet ontvankelijk heeft verklaard, zal de rechter in h.b., ook al is van die uitspraak niet geappelleerd, omtrent de exc. alsnog recht moeten doen. Aan de toewijzing der exc. van gew. zaak staat niet in den weg, dat de vroegere gedaagde thans eischer en de vroegere eischer thans gedaagde is, evenmin dat behalve de toenmalige partijen thans nog andere personen in het geding zijn en ook niet, dat een der partijen thans is opgetreden als erfgenaam van een der toenmalige gedingvoerenden, daar het zijn van erfgenaam is een rechtsfeit doch niet een kwaliteit, een betrekking als waarvan art. 1917 B.W. spreekt. Rv). Batavia 35 September 1908. W. 3404. 2. Eene beslissing door den Raad van Justitie genomen op een verzoekschrift tot nietigverklaring van de inschrijving van een handelsmerk valt onder de rechterlijke gewijsden bij art. 1916 30 B.W. bedoeld. Waar bij een zoodanige gewijsde de inschrijving van een handelsmerk werd nietigverklaard, kan men op de kracht daarvan geen beroep doen, indien men later de nietigverklaring vraagt van een door denzelfden persoon op een anderen datum gedane inschrijving, daar al moge beide keeren hetzelfde n.1. de handhaving van des verzoekers recht op zijn eerst gebruikt merk worden beoogd, „de zaak welke gevorderd wordt" niet dezelfde is, daar bij het tweede verzoekschrift de nietigverklaring van een andere inschrijving wordt gevraagd. HGHof 6 Juli 1911. T. 97, blz. 496, W. 3453. Vonnis a quo RvJ. Batavia 5 April 1911. W. 2443. 3. De omstandigheid, dat de derde gedaagde ter zake van de onderwerpelijke vordering te tweeden male is geactioneerd, kan op het eerste gading niet van invloed zijn, nu die actie posterieur is aan de onderwerpelijke en het hierop betrekking hebbende geding niet eerder in staat van wijzen is. RvJ. Batavia 19 Juli 1912.T. 100, blz. 199. 4. De niet-dagvaarding in h.b. van een der oorspronkelijke partijen in eersten aanleg, heeft het gevolg, dat het vonnis t. o. van die partij kracht van gew. zaak heeft bekomen, welk gewijsde werkt tegenover de andere Gewijsde in burgerlijke zaken. partijen alleen in zooverre als de daarbij gegeven beslissing ondeelbaar is, terwijl voor het overige het appel tegenover die andere partij ontvankelijk is. HGHof 30 Maart 1916. T. 109, blz. 251. 5. Waar in het eerste geding de rechter in zijn in kr. van gewijsde gegaan vonnis, zich heeft bepaald tot eene beslissing omtrent de vraag, of de volgens zijn oordeel tot grondslag der vordering gestélde ge/dieening, naar eisch van rechten was bewezen, terwijl het tweede geding beheerscht wordt door de vraag, of ten laste van den rechtsauteur van gedaagden en ten bate van eischeresse een erkend uit een consignatiecontract voortgevloeid rekening-courant-debet saldo bestaat, kan geen identiteitvan rechtsvraag worden aangenomen, zoodat het in het tweede geding gedaan beroep op de in het eerste geding gevallen onherroepelijke beslissing, moet worden verworpen. HGHof 8 Februari 1917. T. 108, blz. 289. 6. Het rechtens aan een gewijsde toegekend gezag vloeit niet voort uit het feit, dat het door de wet tot wettelijk vermoeden, en als zoodanig tot bewijsmiddel wordt gestempeld, doch uit de onherroepelijke verbindbaarheid van een in hoogste instantie gegeven rechterlijke beslissing. Ook zonder eenige daarop betrekking hebbende wettelijke bepaling, heeft een gewijsde tot onmiddellijk logisch gevolg, dat alle daarbij tusschen partijen besliste geschillen eens en vooral tusschen haar zijn opgeheven, zoodat dergelijke, immers niet meer bestaande geschillen ook nimmermeer een punt van onderzoek voor den rechter kunnen uitmaken. Rv}. Soerabaia, 23 Januari 1918. T. 111, blz. 110. 7. Voor de exc. van gewijsde zaak kan ook een beroep worden gedaan op een door den onbevoegden rechter gewezen vonnis, waartegen de door de wet aangegeven middelen niet meer openstaan en waaraan dus gezag van gewijsde moet worden toegekend. HGHof 29 Augustus 1918.T. iii, blz. 308. Gouvernementsrechtspraak. 1. Zijn bij inlijving van een zelfbestuur overgangsbepalingen op strafrechterlijk gebied noodzakelijk? T. 100, blz. 167. Godsdienst. 1. Niet elke verstoring van een godsdienstige bijeenkomst is strafbaar. De stoorder valt eerst dan onder art. 176 Sr. (oud) indien hij opzettelijk Godsdienst. wanorde gesticht of hinderlijk rumoer gemaakt en daardoor de bijeenkomst gestoord heeft. Landraad Saparoea 22 Februari 1918. T. 110, blz. 377, bekr. door Rv]. Makasser 15 Maart d.a.v» Griffiers. 1. Een Inlander kan niet, overeenkomstig het voorschrift in art. 64 R.O. tot bg. Substituut-Griffier benoemd worden. HGHof 23 April 1913. T. 100, blz. 73. Met Naschrift der red. (Verg. S. 1917 n°. 535). 2. Een Inlander is niet benoembaar tot bg. substituut griffier van den Landraad, omdat alleen een Europeaan den in art. 13 R.O. voorgeschreven eed, geldend enkel voor europ. recht, ambtenaren, kan afleggen. RvJ. Batavia 17 Juni 1913. T. 101.bls.315. (Zie n°. 1). 3. Een buitengewoon substituut-Griffier is als zoodanig voor de tijdige opzending van processtukken ter behandeling in revisie niet aansprakelijk. HGHof 13 November 1913. T. 102, bis. 81. Grondhuur. 1. Voor de bekrachtiging der overeenkomst van grondhuur op den voet der Ord. in S. 1900 No. 240 gesloten, door het Hoofd van Pl. Best. is noch direct noch indirect eenige vorm voorgeschreven. Hieruit volgt, dat die bekrachtiging ook stilzwijgend kan plaats hebben, indien zij valt af te leiden uit eenige daad van dat hoofd van pl. best., zooals bijv. het toestaan van water voor de gronden, in die grondhuurovereenkomst bedoeld. Residentierechter Magetan 4 Augustus 1909 bekr. RvJ. Semarang30October 1909.T.94,blz.33* 2. Uit het voorschrift van art. 5 Grondhuurord. (S. 1900 n°. 240), dat de huurder op het daarbij bedoeld tijdstip onafhankelijk van de medewerking van den verhuurder in het genot van het gehuurde treedt als ware hem dit geleverd, volgt, dat de huurder van af dat tijdstip daarover de volledige beschikking heeft voor het doel waarvoor is gehuurd, (tot verbouwing van suikerriet) ter bereiking van dat doel alles mag verrichten, derhalve ook een nog te velde staande aanplant rooien. RvJ. Semarang 24 April 1914. T. 103, blz. 180. Grosse van notarieele acten. 1. De grosse eener notarieele obligatie kan bij vonnis worden verklaard uitvoerbaar bij lijfsdwang te zijn. RvJ. Batavia 30 December 19x0. T. 95, blz. 459. Maat (opwekking tot). 1. Art. 66b Inl. Strafwb. eischt(e) voor zijne toepassing slechts, dat de Haat (opwekking tot). dader opzettelijk woorden enz. gebruikt, die tot haat enz. tusschen de daar bedoelde groepen van bevolking opwekken of bevorderen of kunnen opwekken of bevorderen, zonder dat inderdaad haat enz. behoeft te zijn opgewekt of bevorderd, zoodat het geen vereischte is dat het opzettelijk gebezigde middel doel heeft getroffen of gevolgen na zich heeft gesleept, maar het voldoende is, dat het middel naar 's rechters oordeel doeltreffend is om haat enz. op te wekken of te wekken of te bevorderen. Evenmin vergt dit art. dat de dader met het oogmerk (de bedoeling) om haat enz. op te wekken handelde, zijnde dit oogmerk geen element van dit feit. HGHof 13 October 1915. T. 106, blz. 435. Handeling voor gemeene rekening. 1. De meening, dat, als er geen inbreng gesteld is, elke afzonderlijke transactie bij eene voortgezette handeling voor gemeene rekening afzonderlijk behoort te worden afgerekend, vindt noch steun in art. 58 Kh., (waarvoor een handeling voor gemeene rekening pluraliteit van transacties met zoovele woorden wordt aangenomen), noch in eenige andere wettelijke bepaling. Indien gesteld is, dat partijen eene overeenkomst hebben gesloten om voor gezamenlijke rekening, winst en verlies gelijkelijk dragende, eenige handelsondernemingen te doen met een nadere omschrijving dier ondernemingen en de vermelding, dat ingevolge die overeenkomst voor gemeenschappelijke rekening van partijen groote handelstransacties hebben plaats gevonden, waarvoor de gedaagde alle ontvangsten heeft geind en alle betalingen heeft gedaan en dat deze overeenkomst is beëindigd, wettigen deze posita de gevolgtrekking, dat tusschen partijen een gemeenschappelijk vermogen is ontstaan, dat moet worden gescheiden en gedeeld. Het niet stellen van inbreng naast de bovengenoemde in de dagvaarding voorkomende feiten kan dus nimmer leiden tot de niet ontvankelijkheid der vordering tot scheiding en deeling. — HGHof 6 April 1911. W. 3446. Handlichting. 1. Uit art. 430 B.W. blijkt dat de wetgever niet gewild heeft de aan een minderjarige toe te kennen rechten te beperken tot de gedeeltelijke of de geheele ontvangst van en de beschikking over zijn inkomsten, zoodat van de beschikking, zij het ook over een gedeelte van zijn vermogen, geen sprake zou kunnen zijn. Het zou toch geen zin hebben iemand vergunning te geven tot het aangaan van verbintenissen zijn handel betreffende alzoo Handlichting. ook van de verbintenis om te betalen, doch hem tegelijkertijd de middelen te onthouden om aan de verbintenissen uitvoering te geven. RvJ. Makassar 14 December 1910. W. 3460. Handelsregister en handelsnaam. 1. Verhandeling door mr. A. Neytzell de Wilde. T. 11a, blz. 1. Hazardspel. 1. De in art. 336 Sw. E. (oud) gebezigde benaming „huis, waar hazardspelen worden gespeeld", veronderstelt eene bestemming, zoodat het voor het daarbij omschreven misdrijf noodig is, hetzij dat de woning, waarin is gespeeld, uitsluitend tot speelhuis bestemd is, hetzij dat daarin bij wijze van gewoonte hazardspel wordt gespeeld of althans alle benoodigdheden voor dat spel daarin steeds ten dienste van liefhebbers aanwezig zijn. RvJ. Medan 15 November 1912 bekr. door HGHof 9 April 1913, T. 100, blz. 144, W. 2501. (Verg. art. 303 nieuw Strafwb.). 2. De woorden „daartoe niet gerechtigd" in art. 257 S. W. I. houden verband met de bep » op de Chineesche spelen, terwijl bij den wetgever kennelijk de bedoeling heeft voorgezeten om t. a. van Inlanders een algemeen verbod tot het houden van hazardspelen uit te vaardigen. RvJ. Semarang 26 Mei 1916. T. 108, blz. 335. (Verg. officieele toelichting art 398 (thans 303 Sr.) ontw.Sr.blz. 268). 3. De totalisator valt kr. de wetsduiding van art. 2 5 5 W. Sr. E. onder het begrip hazardspel. De voor deze gelegenheid in strijd met destatuten in het leven geroepen categorie van buitenleden, kan niet beschouwd worden als eene afzonderlijke cat. van leden, terwijl deze buitenleden evenmin onder rubriek der gewone leden kunnen worden gebracht. Zij vallen dus onder het publiek, waaronder t. o. eener vereeniging als de Preanger Wedloopsocieteit is te verstaan, ieder die niet lid daarvan is met uitz. van de gewone introducé's Van een dergelijke vereeniging kan niet gezegd worden dat zij het geven van gelegenheid tot hazardspel door den totalisator als bedrijf uitoefent. RvJ. Batavia n October 1915. T. 106, blz. 174. 4. Ten onrechte wordt mede de wetenschap van het strafbare der handeling beschouwd als een integreerend bestanddeel van het misdrijf van art. 255 Sr. E. HGHof 16 Februari 1916. T. 106, blz. 170. Heeterdaad. 1. Aanhouding door een niet ambtelijk persoon is, in geval van ontdekking Heeterdaad. op heeterdaad geoorloofd onder gehoudenheid evenwel om den aangehoudene zoodra mogelijk te brengen voor een der met de uitoefening van politie belaste personen, waartoe — ook bij overtr. der Koelieord. — ingevolge art. 199, i°Reg. rechtswezen van Sumatra's Oostkust, ook behooren politieoppassers. RvJ. Medan 13 Maart 19x3. T. 100, blz. 413. Heling. 1. Hoewel kr. het Wb. van Strafrecht voor N.-I. het vragen van wang teboesan (losgeld) niet strafbaar is, zijn, nu verdachte in het bezit is geweest van de van diefstal afkomstige koe, terwijl hij die koe op een eenzame plaats verborgen had en haar slechts dan tot den eigenaar had willen doen terugkeeren, zoo hem eene som werd uitbetaald, derhalve haar uit winstbejag verborg, terwijl hij wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die koe door misdrijf was verkregen, deze feiten onder vigeur van dat wb. niet straffeloos, als kunnende opleveren het misdrijf van heling. RvJ. Soerabaia 3 Maart 1918. T. no, blz. 533. 2. Mr. Is. Casutto. De toepassing van ons „Helingsartikel" (art. 27 (30) oud W. v. Str.) in de praktijk. T. 108, blz. 347. Hoofdbewonerschap. 1. Het hoofdbewonerschap van een huis schept een vermoeden van eigendom van de zich in het huis bevindende roerende goederen. Tegenover dat vermoeden kan een medebewoner, die eenige in huis aanwezige goederen „feitelijk" bezit, dat bezit niet inroepen als volledig bewijs van zijn eigendom dier goederen, doch hij moet tegenover het bij den hoofdbewoner vermoed bezit als eigenaar aantoonen, dat het bij hem aanwezige „feitelijke" bezit in waarheid is bezit als eigenaar. Een huiseigenaar, die tevens is bewoner van zijn huis moet, tot op het beroep van het tegendeel, in rechte worden aangemerkt te zijn de hoofdbewoner van dat huis. In casu wordt dat vermoeden van hoofdbewonerschap versterkt door het feit, dat de eigenaar-bewoner voor de huurwaarde van het huis en de waarde van het zich daarin bevindend huisraad in de belasting is aangegeslagen. HGHof 16 September 1909. T. 93, blz. 409. 2. De hoofdbewoner van een huis moet, behoudens tegenbewijs, als eigenaar der daarin aanwezige goederen worden aangemerkt. HGHof 37 Januari 1910. T. 94, blz. 164, W. 3401. Hoofdbewonerschap. 3. Behoudens tegenbewijs geldt het vermoeden, dat de hoofdbewoner, bezitter en dus ook eigenaar is van de zich in het huis bevindende roerende goederen. Hieraan doet niet af, dat een ander dan de hoofdbewoner huurder is van het huis. Die omstandigheid kan voor den verhuurder medebrengen, dat derden tegenover hem geen beroep kunnen doen op het bezit der goederen, waarop de wet hem een voorrecht toekent. Naar Chin. adatrecht is de man het hoofd der echtvereeniging en als zoodanig hoofdbewoner der echtelijke woning. RvJ. Semarang 28 Juni 1911. T. 101, blz. 359. 4. Alleen voor den hoofd- of eenigen bewoner, kan op grond dier bewoning het vermoeden van het bezit der zich in de woning bevindende roerende goederen gelden. RvJ. Semarang 14 Maart 1913. T. 103, blz. 63. 5. Behoudens tegenbewijs moet worden aangenomen, dat de hoofdbewoner eigenaar is van de zich in zijne woning bevindende roerende goederen. Het hoofdbewonerschap wordt niet bewezen door den aanslag in de personeele belasting; de aanslag in de inkomsten- of zoogenaamde bedrijfsbelasting bewijst ook niet den eigendom van den aangeslagene van de belaste zaak. RvJ. Batavia 5 September 1913. T. 101, blz. 381. 6. De bewoner van het hoofdgebouw (woonhuis) moet i. c. niet geacht worden tevens (hoofd)occupant der bijgebouwen te zijn, nu de naamlooze vennootschap eigenaresse van het geheele perceel, aan wie ook de bewoner van het hoofdgebouw zijn recht ontleent, aan die bijgebouwen een afzonderlijke bestemming heeft gegeven. Hieraan doet niet af dat vroeger, toen diezelfde bewoner eigenaar was van het geheele complex, dit reeds tot hetzelfde gebruik diende als thans, immers door den inbreng van het perceel in eene naaml. venn. is, zelfs al blijft de bestemming der gebouwen dezelfde, de verhouding waarin zij tot elkaar stonden uit den aard der zaak gewijzigd. HGHof 11 September 1913. T. 105, blz. 177. Hoofdelijke verbintenis. 1. Eenvoudige vrijwaring is een processueel middel om, zoo mogelijk, de hoofd vordering en de vordering tot schadeloosstelling tegen den waarborg tegelijkertijd berecht te zien, en oproeping daartoe kan dus plaats hebben in al die gevallen, waarin een partij in een proces, hetgeen van haar ge- Hoofdelijke verbintenis. vorderd wordt, weder geheel of ten deele op een derde kan verhalen, terwijl daarbij niet vereischt wordt, dat de vordering tegen den waarborg van eenigen invloed zij op den uitslag van het hoofdgeding. Derhalve kan de hoofdelijk medeschuldenaar van een acceptdebiteur, op wien deze ingevolge art. 1292 B. W. verhaal heeft, worden opgeroepen om dien debiteur voor zijn aandeel te vrijwaren; art. 1293 B. W. staat hieraan niet in den weg daar die bepaling slechts de strekking heeft vast te stellen hoever de aansprakelijkheid der hoofdelijke schuldenaren onder elkaar gaat en uit dat art. geenszins valt af te leiden dat de band welke daardoor tusschen hoofdelijke schuldenaren ontstaat, pas gelegd wordt nadat een hunner de schuld heeft voldaan. HGHof 33 September igio. T. 96, bis. 38. Huisvredebreuk. 1. Onder „binnendringen" in art. 167 W. v. Str. moet worden verstaan een binnenkomen in eens anders woning tegen diens door afsluiting, door eenige andere daad dan wel door woorden gebleken wil. Derhalve is volgens dat art. niet strafbaar het 1.1. gelegde binnentreden in eens anders woning zonder diens voorkennis of verlof, welk feit wel viel onder de thans vervallen strafbep. van art. 4 No. 22 Alg. Pol. Strafregl., weshalve gemeld op 1 Januari 1918 in werking getreden W. v. Str. als bevattende de voor den bekl. gunstigste bepaling in deze van toepassing is. RvJ. Medan 12 Januari 1918. T. 110, blz. ixo. 2. Martoredjo werd volgens de stukken van V. O. verdacht dat hij op zeker tijdstip wederrechtelijk vertoevend op het besloten erf van A. B. zich niet aanstonds op vordering van den rechthebbende had verwijderd. De ld raad voorz. ontkende die wederrechtelijkheid, daar de verdachte naar verklaring van den rechth. klaarblijkelijk met een verzoek, derhalve zonder kwade bedoeling kwam. Voorz. Landr. Malang 3 December 1918. T. 113, blz. 470 bekr. door RvJ. Soerabaia. 3. Volgens de stukken van V. O. werd M. er van verdacht dat zij op zekeren avond de bijgebouwen van het huis in gebruik bij mevr. v. H. wederrechtelijk was binnengedrongen. Zij was daar echter binnengekomen vergezeld van en meegenomen door den aldaar wonenden chauffeur van genoemde bewoonster, zoodat zij niet kon gezegd worden daar te zijn binnengedrongen, daargelaten of haar verblijf aldaar al dan niet wederrechtelijk was. Voorz. Landr. Malang 14 December 1918. T. 112, blz. 741 bekr. door RvJ, Soerabaia. Huur en verhuur van diensten. 4. Een assistent-apotheker is noch in den zin der wet, noch volgens het spraakgebruik, als dienstbode of werkman te beschouwen, zoodat hetonderwerpelijk contract is een huur van diensten, waarop de bijzondere bep.n omtrent huur van dienstboden en werklieden niet van toepassing zijn, zoodat uit dien hoofde tegen de vordering tot ontbinding geen bezwaar bestaat. RvJ. Batavia n April 1913. T. 100, blz. 466. 5. Onder dienstboden en werklieden in de artt. 1601 vgl. B.W. zijn alleen zij te verstaan, die in het gewone spraakgebruik als zoodanig worden aangeduid, zoodat een assistent op een onderneming niet daaronder valt. Resid. Gerecht Pontianak 25 October 1913. T. 104, blz. 19, bekr. door RvJ. Batavia 30 Januari 1914. 6. Waar gedaagde's werkzaamheden bestonden in het retoucheeren van alle glasplaatjes en positief-afdrukken op verschillende soorten papier en „in het kort al het werk, hetwelk hem door den directeur wordt opgedragen" is de tusschen partijen bestaande verhouding als die van den werkman tot zijn meester vallende onder de artt. 1601—1603 B.W. Nu de werkgever den werkman uit zijn dienst wegzond ter zake van door hem tegen den eerstgenoemde gepleegde mishandelingen en beleedigingen geschiedde dit om wettige redenen, en is de overeenkomst op het eigen oogenblik der wegzending voor goed verbroken en ontbonden, zoodat de werkgever het initiatief tot die ontbinding door wegzending nemende, van den werkman geen schadevergoeding ter zake dier ontbinding kan vorderen. RvJ. Soerabaia 3i_December 1913. T. 103, blz. 331. 7. Uit de gestelde feiten dat de gedaagde den directeur van eischeresse ernstig heeft mishandeld en ten aanhoore van het overige personeel heeft uitgescholden, volgt geenszins dat gedaagde te kort is geschoten in zijn t. a. van eischeresse volgens het tusschen hun gesloten arbeidscontract bestaande verplichtingen. HGHof 22 April 1913. T. 103, blz. 351. 8. Een huur van dienstboden, waarbij niets anders is overeengekomen, dan hoeveel het loon per maand bedraagt, is niet een huur van maand tot maand, doch een huur voor onbepaalden tijd tot wederopzeggens toe, aan welke dienstbetrekking ieder der partijen te allen tijde, zonder dat daartoe een voorafgaande opzegging met inachtneming van zekeren termijn noodig is, een einde kan maken. Residentierechter Soerabaia 24 Augustus 1913. T. 105, bis. 228. 9. De verhuurder van diensten (al dan niet dienst-of werkbode) die op Industrieële eigendom. De faillietverklaring van hem, te wiens name de inschrijving van een merk heeft plaats gehad, laat de kracht dier inschrijving ongerept. Op geschillen, ontstaan vóór de inwerkingtreding der nieuwe Merkenverord. (S. 1912 N°. 545), doch daarna aan 's rechters oordeel onderworpen, zijn de bep.n dezer verord. van toepassing. Een eenvoudige letter kan zoowel naar de oude als naar de nieuwe Merkenverord. als merk geregistreerd worden. RvJ. Batavia 8 Augustus 1913. T. 101, bis. 441. 18. Krachtens het vermoeden, neergelegd in lid 2 van art. 2 der merkenverord., wordt de inschrijver geacht het merk van den dag der inschrijving af het eerst gebruikt te hebben. Onder een gewijsde in den zin der artt. 1916 en 1917 B. W. moet verstaan worden elk tusschen twee partijen op tegenspraak gegeven rechterlijke beslissing en derhalve ook de uitspraak op een verzoek tot nietigverklaring der inschrijving van een handelsmeak. RvJ. Batavia 24 September 1913. T. 101, blz. 446. 19 De vraag of de beschrijving van een ter inschrijving aangeboden merk overeenstemt met de tegelijkertijd krachtens art. 4 der Merkenverord. aangeboden afbeelding staat ter beoordeeling van den rechter. Wanneer de kleur of het lettertype geen onderscheidend kenmerk van het ter inschrijving aangeboden merk uitmaakt, mag daarbij niet geweigerd worden de in de inschrijving voorkomende woorden: „in alle combinatiën van kleuren, de letters in alle lettertypen" mede in te schrijven op grond dat door deze zinsnede de beschrijving met de afbeelding in strijd zou geraken. De waarsoort wordt niet voldoende aangeduid door de vermelding: instrumenten en alle soorten van werktuigen. RvJ. Batavia 29 April 1914. T. 102, blz.534. 20 Voor de vraag of twee merken in hoofdzaak met elkaar overeenstemmen komt het, waar het grootste deel der inlandsche bevolking niet kan lezen, niet zoozeer aan oP de namen (opschriften), doch de op de merken voorkomende afbeeldingen, en de hoofdvoorstelling van het merk. HGHof 29 April 1915. T. 103, blz. 380. 21 Om te beoordeelen of er tusschen twee merken een zoodanige overeenstemming bestaat, dat op grond daarvan de inschrijving van het jongere merk geweigerd of nietigverklaard moet worden, dient dat merk beschouwd te worden zóó als het ter inschrijving is aangeboden of ingeschreven Een gebruik van dat merk op een zoodanige wijze en met zoodanige afwijkingen van de inschrijving, dat daardoor gevaar voor verwarring met Ingebrekestelling. verkooper uitgebrachte sommatie, tot de slotsom komt, dat de kooper behoorlijk is gesommeerd tot datgene, waartoe hij volgens de koopovereenkomst verplicht was, heeft de verkooper er geen belang bij of die verplichting ten rechte dan wel ten onrechte als een verplichting tot levering is gekwalificeerd. HGHof »i October 1909. T. 93, blz. 428, W. 2444. Vonnis a quo zie: Eerste vervolg der verz. blz. 11 sub 5. 5. Eene in gebreke stelling komt alleen te pas, wanneer de schuldeischer het bewijs wil leveren van zijn verlangen om de verbintenis te doen uitvoeren en het verzuim der schuldenaars om daaraan gevolg te geven, doch zij heeft geen zin, wanneer de schuldenaar zijn wil heeft te kennen gegeven om de verbintenis te verbreken door het verrichten van eene daarmede strijdige handeling. Art. 1243 B.W. eene in gebreke stelling voorschrijvend, veronderstelt het vragen van vergoeding wegens het niet tijdig voldoen der verbintenis. Wordt vergoeding gevraagd wegens de ontbinding der verbintenis dan is in gebreke stelling geen vereischte. RvJ. Batavia (dagteekening niet vermeld) W. 2457. 6. De bepaling in een koopovereenkomst, dat bij wanlevering door den verkooper of weigering om in ontvangst te nemen door den kooper op den laatsten leveringsdag het contract verbroken zal zijn, toont duidelijk aan de bedoeling van partijen om de beëindiging hunner overeenkomst afhankelijk te maken van den fatalen termijn, zonder dat daarvoor rechterlijke tusschenkomst wordt gevorderd, hetwelk een alleszins geoorloofd beding vormt. RvJ. Soerabaia 3 April 1911. T. 97, blz. 352. 7. Door den gedaagde te sommeeren tot levering van het door hem aan eischer verkochte perceel door overschrijving ten name van eischer tegen contante betaling der koopsom aan gedaagde, is eischer zijne verplichting tot betaling nagekomen. RvJ. Batavia 2 Juni 1911. W. 2459. 8. Een ingebrekestelling moet zoodanig zijn, dat de ingebrekegestelde partij, zij het ook binnen een kort tijdsverloop, daaraan kunne voldoen. Immers men is niet in verzuim, wanneer niet de gelegenheid wordt geopend en geen tijd wordt gelaten te doen, waartoe vooraf is gesommeerd. De sommatie om onmiddellijk te leveren 40 ton oud gietijzer en assen waar de gesommeerde niet dadelijk de noodige werkkrachten en transportmiddelen daarvoor tot zijne beschikking had, mist ingebrekestellende kracht. HGHof 23 November 1911. T. 98, blz. 479, W. 2468. Ingebrekestelling. 9. Wanneer de geïnsinueerde zelf te zijner woonplaats aanwezig is en willig om den deurwaarder te woord te staan, moet het exploit, waarbij gesommeerd wordt en ingebrekegesteld bij niet voldoening eraan, aan den geïnsinueerde zelf worden gedaan en kan, indien desniettemin gesproken is met een zijner huisgenooten, geen deugdelijke ingebrekestelling volgen. Bij een bevelschrift, dat eene ingebrekestelling beoogt, behoort aan dengene, tegen wien het bevel wordt gedaan, zooveel tijd te worden gegeven, dat hij redelijkerwijze daaraan kan voldoen, bij gebreke waarvan het ingebrekestellende kracht mist. RvJ. Semarang 16 Mei 1913. T. 100, blz. 382. 10. Een sommatie, waarbij onmiddellijk betaling geëischt wordt, uitgebracht aan het gekozen domicilie, waar de betrokkene niet aanwezig is, mist ingebrekestellende kracht. RvJ. Semarang 27 Maart 1914. T. 10a, blz. 403. 11. In het algemeen komt in het handelsverkeer aan een voor betaling of levering gestelden termijn naar de bedoeling van partijen in den regel de beteekenis toe, dat de voldoening aan de overeenkomst op dien datum zal moeten plaats vinden, bij gebreke waarvan de schuldenaar zonder nadere aanmaning in verzuim zal zijn, terwijl slechts bij uitzondering die termijnbepaling uitsluitend de kracht heeft van een verbod aan den schuldeischer om vóór dien zijn vorderingsrecht uit te oefenen. HGHof 3 December 1914. T. 104, blz. 24. 12. Om deugdelijk te zijn, moet een sommatie inhouden het bevel om te voldoen aan de overeenkomst, zooals die tusschen partijen is tot stand gekomen. Ook aan de actie tot ontbinding eener overeenkomst behoort een ingebrekestelling vooraf te gaan. Rv]. Semarang 15 October 1913. T. 103, blz. 469. 13. De ingebrekestelling heeft de beteekenis a. om het in gebreke zijn des schuldenaars te constateeren b. om hem alsnog de gelegenheid te geven aan zijne verplichtingen te voldoen. Zij behoort in het algemeen aan de vordering tot schadevergoeding wegens het niet nakomen eener verbintenis vooraf te gaan, doch is ook in dat geval niet vereischt, waar zij geen reden van bestaan zou hebben. Door de bewering in de dagvaarding, dat gedaagde, bewaarneemster, niet heeft voldaan aan de herhaaldelijk door eischer, bewaargever, tot haar gerichte verzoeken tot teruggave der in bewaring gegeven goederen, is gesteld dat ged. in gebreke was. Ingebrekestelling. Bovendien is de vordering hier zonder voorafgaande i.g.st. ontvankelijk, nu gesteld is, dat ged. niet mear in staat was hare verplichting na te komen, daar zij de beschikking over de bewuste goederen niet meer had, onder welke omstandigheden eene i.g.st. niet het minste nut kon hebben; voorts omdat ten processe is gebleken, dat gedaagde van het ontstaan van het geschil af en verder gedurende den ganschen loop van het geding heeft ontkend eenige goederen van eischer in bewaring genomen te hebben, dus nooit kan beweren, dat zij aan eene i.g.st. alsnog zoude hebben voldaan. HGHof 15 Juli 1915. T. 106, blï. 368. 14. De ingebrekestelling kan ook geschieden door een brief, gericht aan den schuldenaar, dan wel aan diens gemachtigde. In het laatste geval is het geen vereischte, dat de schuldenaar bij diens gemachtigde domicilie heeft gekozen voor de uitvoering der overeenkomst. HGHof 17 Februari 1916. T. 106, blz. 378. 15. Ook na het ontstaan van mora ex re — in casu het verloopen van den voor de levering vastgestelden termijn — is de kooper, zoolang de vordering tot ontbinding der overeenkomst niet is ingesteld, gerechtigd van den verkooper nakoming van de overeenkomst — i. c. levering van de gekochte waar — te vorderen en eene tot dat doel uitgebrachte sommatie heeft in gebreke stellende kracht. Bij de bepaling der schade moet hier slechts rekening worden gehouden met de waarde (marktwaarde) van het goed op den dag volgende op dien waarop de kooper uiterlijk de levering vorderde, en niet met de waarde (marktwaarde) op den dag, waarop de mora ex re geboren werd. RvJ. Batavia 7 September 1917.T. x ia, blï. 40. (Verg. H.R. der Ned. 1 Maart 1912 Ned. W. 9333). 16. Na het ontstaan van mora ex re — in c. het verloop van den voor de levering vastgestelden termijn — heeft eene sommatie tot levering geen ingebrekestellende kracht. Bij de schadebepaling moet in zoo'n geval slechts rekening gehouden worden met de waarde (marktwaarde) op den dag, waarop de mora ex re geboren werd. RvJ. Soerabaia 13 Maart 1918. T. na, blï. 44. (Verg. n°. 13). Ingezetenschap. 1. Een Franschman, ingezetene van N.I., die tijdens den wereldoorlog zijn vaderland te hulp gesneld en daarna weder te Batavia, waar hij zijn belangen bleef behouden, is teruggekeerd, heeft zijn ingezetenschap niet verloren. HGHof 18 September 1919.T. 112, blz. 439. Inheemsche rechtspraak. 1. De hedendaagsche inheemsche rechtspraak in N. I. en hare regeling door A. Mieremet, proefschrift besproken door Mr. B. ter Haar Bzn. T. na, blz. 199. Inkomstenbelasting. 1. De beslissing, dat niet is ten laste gelegd, dat beklaagde belastingplichtig was, is als feitelijk niet aan cassatie onderhevig. Aangezien „belastingplichtig" in de ord. S. 1908 N°. 298 beteekent „belastingschuldig" en niet slechts „het als Staatsburger in het algemeen vallen onder, dus onderworpen zijn, aan de belasting verordening" is de vermelding in de dagvaarding, dat beklaagde ingevolge debep.D dier ord. verplicht was belasting te betalen een onmisbaar vereischte bij vervolging wegens niet inlevering van een belastingaangifte, voorgeschreven bij dat Staatsblad. HGHof 19 October 1910. T. 96, blz. 72, W. 2419. Inlandsen Reglement. 1. Mr. C. Süthoff. Wijziging van de regeling van de executie van civiele landraad vonnissen is dringend noodig. T. no, blz. 47. 2. Mr. B. ter Haar. Eenige vragen van Inlandsen procesrecht. T. 110, blz. 203. Instructie in strafzaken (rechtsingang en terechtstelling). 1. De op zich zelf staande, niet door andere bewijsmiddelen gestaafde verklaringen der personen, tegen wie een strafbaar feit is gepleegd, leveren bij ontkentenis van den verdachte niettemin voldoenden grond op tot het verleenen van rechtsingang. HGHof 4 Mei 1910. T. 94, blz. 419. (implicite). 2. Uit de bewoordingen van art. 102 Sv. valt af te leiden dat de wetgever zich het daarbij bedoeld verslag van den Officier van Justitie niet als schriftelijk heeft gedacht, al is het in schrift brengen van dat verslag niet verboden. Ook in het geval, dat het schriftelijk is overgelegd maakt dit geen deel uit van het dossier en behoort het niet tot de stukken, waarvan aan den beklaagde inzage of afschrift moet worden verleend. HGHof 11 December 1911.T. 97, blz. 425. 3. Wanneer de Raad van Justitie de gevraagde terechtstelling verleent, doch daarbij in de tenlastelegging wijzigingen aanbrengt, waardoor het Instructie in strafzaken (rechtsingang en terechtstelling). 9. Bij onzekerheid omtrent het verduisterd bedrag, behoort te dien aanzien bij het verleenen van rechtsingang in het bij betrekkelijk requisitoir vastgesteld bedrag geen wijziging te worden gebracht. HGHof 39 April 1.9x4. T. 103, bis. xo8. 10. Wanneer bij één requisitoir van dagvaarding tegelijkertijd een misdrijf zonder instructie en eenige overtredingen zijn ten laste gelegd, kan dit geheele complex niet op éénzelfde zitting door den Raad van Justitie, ook al is deze voor al die feiten de bevoegde rechter, worden berecht, en behoort het O.M. die uitdrukkelijk gelijktijdige terechtstelling wenscht, met de geheele strafvervolging niet ontvankelijk te worden verklaard. In hooger beroep behoort die beslissing te worden gehandhaafd ook al komt het O.M. in die instantie op de in eersten aanleg aangenomen houding terug, door afzonderlijke berechting van het misdrijf, en niet-ontvankelijk verklaring voor de overtredingen te vragen. HGHof 15 Juli 1914. T. 103, blx. 363. 11. De door den Raad uitgesproken niet ontvankelijkheid van het O.M. is gelijk te stellen met een weigering der gevraagde terechtstelling, zoodat verzet daartegen ontvankelijk is. HGHof 14 October 1914. T. 103, blz. 463. 12. Nu door de voorloopige informatiën niet is komen vast te staan, dat verdachte in zijn qualiteit als ambtenaar zou hebben gehandeld, doch buiten twijfel is, dat de hem ten laste gelegde feiten strafbaar zijn, had de raad den gevraagden rechtsingang behooren te verleenen, ten einde van den uitslag der instructie te doen afhangen, of hij had gehandeld als ambtenaar in de uitoefening van zijne functiën. HGHof 5 November 1914. T. 104, blz. 54. 13. Aan de bepaling van art. 31 laatste lid Drukpersregl. mag geene uitbreiding worden gegeven in dien zin, dat de procedure in zaken van drukpersovertredingen gelijk zou zijn gesteld met die in misdrijfzaken. Met name is aan het Openbaar Ministerie niet de bevoegdheid gegeven, rechtsingang te vragen met verwijzing van de zaak naar de terechtzitting, zoodat een daartoe strekkend requisitoir niet ontvankelijk is. HGHof 11 October 1916.T. 108, blz. 143. 14. Waar bij een telastelegging van smaad en laster, het misdrijf van laster wegvalt, en slechts de overtreding van smaad overblijft, moet de Officier van Justitie met zijn requisitoir tot rechtsingang met verwijzing niet ontvankelijk worden verklaard. RvJ. Batavia 10 Maart 1917.T. 109,blz. iS4(dezebeslissingisgenomen voor het afgeschafte Sr.). Knevelarij. door het voegwoord „nadat" verbonden zinnen voldoende aangeduid door het in den eersten zin voorkomende woord „eerst". HGHof 28 September 1910. T. 96, blz. 271. 3. Een schrijver van een assistent wedono is eenondergeschikt inlandsen ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, als zoodanig ook ondergeschikt aan den wedono, in diens dienstbetrekking. Waar het uitreiken van vergunningen tot ontginning behoort tot de bevoegdheid van den wedono, is het vorderen en aannemen van geld, waarvan die schrijver wist, dat het niet verschuldigd was, ten einde dergelijke vergunningen te bekomen, knevelarij. RvJ. Batavia 27 September 1913. T. 101, blz. 464. 4. Voor de toepasselijkheid van art. 115 S. v. E. (oud) is enkel noodig, dat de bedrijver der daarbij strafbaar gestelde feiten, die pleegt met misbruikmaking van het gezag van een openbaar ambtenaar aan wien hij in zijn dienstbetrekking ondergeschikt is, onverschillig hoever zijn eigen ambtsbezigheden in die dienstbetrekking zich uitstrekken. HGHof 30 April 1915. T. 104, blz. 560. Koelieordonnantie. 1. Art. 2 der Koelieordonnantie S. 1889 N°. 138 schrijft imperatief voor, wat de werkcontracten moeten inhouden en dat zij moeten worden opgemaakt naar een door den G.G. vast testellen model (S. 1889 N°. 139). De Koelieord. is niet toepasselijk op werkcontracten, welke niet volgens dat model zijn opgemaakt, ook al wijken zij slechts in een enkel opzicht daarvan af. Indien met een werknemer een werkovereenkomst is gesloten bij een contract, afwijkende van het modelcontract, is de koelieovereenkomst op het contract niet van toepassing en is ook niet strafbaar het daarmede in strijd niet geven van een ontslagbrief aan den werknemer. Rv]. Medan 31 December 1909. T. 94, blz. 232, W. 2439. De hiertegen gerichte voorziening in cassatie verworpen HGHof 9 Maart 19x0 Ibid. blz. 254. 2. Koelies, die zich bij contract als bedoeld in S. 1889 N°. 138 verbonden hebben op een onderneming te komen werken, doch, alvorens op die onderneming te zijn aangekomen, weigeren de reis daarheen voort te zetten, kunnen nog niet wegens desertie gestraft worden. Door die weigering hebben zij weliswaar de door hen gesloten contracten niet nagekomen, doch zij kunnen deswege niet strafrechterlijk worden vervolgd, waar die contracten door niet in te houden, dat de werkgever op zijn kosten zal voorzien in de geneeskundige behandeling van de koelies en hun gezin, niet voldoen aan de voorschriften van S. 1889 N°. 138. HGHof 31 Maart 1910. T. 94, blz. 385. 3. Tengevolge der ordonnantie S. 1910 N°. 383 is de koelieord. (S. 1889 Koop en verkoop. gebreken van het verkochte geldt enkel tegenover den kooper, niet tegenover iederen lateren verkrijger onder bij zonderen titel van de verkochte zaak. HGHof a Januari 1913. T. 99, blx. 4-7. W. 3497. 16 Het onderdeel der koopovereenkomst, waarbij, overeenkomstig art. 15'13 B W. een regeling omtrent den tijd der betaling wordt getroffen, is in het algemeen niet van invloed op de uit de overeenkomst voor partijen voortvloeiende verplichtingen, doch verliest alle beteekenis voor de verdere uitvoering daarvan, zoodra de bepaalde termijn is verstreken. Waar dit geval zich voordeed bij het uitbrengen der dagvaarding behoefde de eisch ten opzichte van den betalingstermijn niet te worden gewijzigd. HGHof 17 April 1913. T. 100, blx. 285 (in appel van vonnis onder n°. 3). 17 Bij een koop en verkoop bij het getal blijft het verkochte voor rekening van den verkooper, zoolang de toetelling aan den kooper nog met heeft plaats gevonden, welke toetelling niet kan geschieden buiten medewerking van den kooper, als hoedanig niet kan gelden de afzending door den verkooper aan den kooper. RvJ. Semarang 37 Maart 1914- T. 105, blz. 133. 18 Nu partijen hebben bedoeld een koop en verkoop van eene bepaalde partij rijst, en eischer zich vrijwillig in de onmogelijkheid heeft gesteld die bepaalde partij te leveren, moet als vaststaande worden aangenomen, dat partijen van de uitvoering der overeenkomst hebben afgezien, enter zake daarvan geenerlei rechtsband tusschen hen is blijven bestaan. RvJ. Soerabaia 33 April 1915.T. I0S.bl*. l84« 19 De overeenkomst, waarbij een erfenis wordt verkocht, overgedragen en gecedeerd, terwijl de koopprijs wordt verrekend door afschrijving daarvan op het debet van den verkooper, kan, nu geen bepaalde koopprijs is vastgesteld, niet zijn een koopcontract, doch is slechtseen overdracht van rechten en rechtsvorderingen, welke volkomen rechtsgeldig is, en waarvan de beteekening aan de medeerfgenamen niet noodig is, om die volledige werking te doen hebben. RvJ. Soerabaia 16 Juni 19x5- % IOS. bis» "34 • 20 Volgens het B.W. waaraan partijen zich in casu hebben onderworpen, is voor wederinkoop steeds eene handeling of wilsverklaring noodig, en treedt deze niet van rechtswege in, zelfs niet, waar zooals i. c. is overeengekomen, dat de wederinkoopsprijs zou worden verrekend met de zuivere Koop en verkoop. opbrengst der verkochte zaak en deze opbrengst gesteld wordt meer dan dien wederinkoopsprijs bedragen te hebben. Landraad Bandoeng 15 Juni 19x5. T. 107, blx, 107. 21. In het midden gelaten of de kooper in het algemeen verplicht is het gekochte in ontvangst te nemen, bestond hier die verplichting in ieder geval wel, nu bij de betrekkelijke overeenkomst het plaatselijk handelsgebruik voor den kooper de verplichting medebracht om binnen twee maal vier en twintig uur de toegewezen kavelingen in ontvangst te nemen en na vaststelling van het totaal gewicht — de eenige wijze om tot vaststelling van de verschuldigde koopsom te geraken — deze te betalen. De ten behoeve van den verkooper bij art. 1518 B.W. gegeven bevoegdheid, ontneemt dezen het recht niet om desgewenscht de nakoming der overeenkomst van den kooper te vorderen. Overeenkomsten van koop en verkoop afgesloten op verkoopingen gehouden in strijd met artikel 1 van het Reglement op de openbare verkoopingen, zijn op grond daarvan niet nietig of vernietigbaar. HGHof 36 Augustus 19x5. T. xo6, blx. 158. 22. De overeenkomst van koop en verkoop is tot stand gekomen zoodra partijen het eens zijn geworden over de zaak, den prijs en verdere bedingen, ook al is door partijen daarbij tevens overeengekomen, dat van den koop eene notarieele akte zal worden opgemaakt. Ook voordat die akte is opgemaakt, kan dus de kooper niet van den koop afzien op grond van een verschil tusschen de juiste en de opgegeven grootte van het perceel, nu door hem geene voorafgaande vaststelling der juiste oppervlakte is geeischt, en de afwijking blijft binnen de door art. 1486 B.W. gestelde grenzen. HGHof 16 September 1915. T. 106, blx. 359. 23. Het gestelde handelsgebruik bij termijnverkoop van een partij rijst, welke in het buitenland op termijn wordt gekocht en hier te lande wordt her verkocht en hierin bestaande, dat de eerste kooper op Java ten faveure van den verkooper op de afscheepplaats buiten Java het noodige bankcrediet opent en den hem ter zake dier transactie getrokken wissel accepteert, welke door alle andere koopers bij wijze van zekerheid wordt medeonderteekend, terwijl de levering geschiedt aan den laatsten kooper op Java, doordat deze den wissel, tegen overgave van de volledige scheepsdocumenten betaalt, houdt in, dat bij dergelijke doorleveringscontracten na de plaats gehad hebbende levering aan den laatsten kooper, de afrekening der door de tusschenkoopers bestede prijzen onderling op vereenvoudigde wijze plaats vindt. Er staat derhalve volstrekt niet van den aan- Koop en verkoop. vang af tusschen deze tusschenkoopers vast, dat niet geleverd noch betaald, doch uitsluitend verrekend zal worden, daar dit hiervan afhangt, of de levering aan den laatsten kooper al dan niet doorgaat. Dit handelsgebruik geldt derhalve alleen den vorm van verrekening van den koopprijs, welke den aard der gesloten koopovereenkomst in geenen deele wijzigt. De achtereenvolgende teekening door partijen van een wissel, waar zij overigens geen van beiden iets mede te maken zouden gehad hebben, geeft duidelijk aan, hunne bedoeling om toe te treden tot de termijatransactie aangevangen met den koop en verkoop, waarvoor die wissel was getrokken en om zich te onderwerpen aan de bij dergeltfke doorleveringscontracten geldende handelsusances terwijl uit die medeteekening tevens voortvloeit, dat partijen dit gebruik niet slechts kenden, doch zelfs zich dienovereenkomstig hebben willen verbinden, zoodat de ontkenning van het bestaan dier handelsgewoonte den appellant niet kan baten. HGHof 30 September 1915. T. 106, blï. 123, zie omtrent dit arrest de verhandelingen van Mr. van Gennep op blz. 101 en 473, van Mr. Duijfjes op blz. 333 en van Mr. Hartman T. 107, blz. 1. 24. De makelaar, die van een anderen makelaar in een andere plaats telegrafisch bericht ontvangt, dat deze voor een ongenoemde een zekere hoeveelheid rijst wenscht te koopen tegen een daarbij geboden prijs, krijgt daardoor niet als gesubstitueerd gemachtigde van dien persoon de bevoegdheid om in diens naam den koop met een door hem te zoeken verkooper tot stand te brengen, doch alleen als tusschenhandelaar de gelegenheid om op dit bod te trachten een verkooper te vinden. Deze koop is hier eerst tot stand gekomen, toen laatstbedoelde makelaar zich tot zijn collega wendde met de mededeeling aan dezen, dat zijn aanbod door een door hem gevonden verkooper werd aangenomen, derhalve door en tijdens het telefonisch gesprek hierover tusschen de beide makelaars (resp. te Sem. en te Soer.) gevoerd. Uiting en verneming vielen daarbij samen, en de verbintenis is tot stand gekomen door ontmoeting der wilsverklaringen gelijktijdig in den persoon van elk der beide sprekers derhalve zoowel te Soer. als te Sem. De beteekenis der clausule in den sluitbrief: „dat de kooper zich verbindt het noodige bankcrediet ter zake onmiddellijk ten behoeve van den verkooper te openen bij zijn bank te Soer." is in het algemeen deze dat de kooper zich in verbinding heeft te stellen met de bankinrichting die tegen de daarover door haar noodig geachte zekerheid aanneemt den wissel met de documenten van den verkooper in disconto te nemen. Waar hier uit niets blijkt, dat dit koopcontract een onderdeel uitmaakt van een zoogenaamd doorverkoopcontract, moest dit bankcrediet geopend worden niet ten behoeve van den leverancier te Rangoon doch van Koop en verkoop. den verkooper te Sem., en wel onmiddellijk t.w. zoodra van het verhandelen van den wissel sprake zou kunnen zijn, d.w.z. zoodra de afscheepdocumenten uit Rangoon, die bij den wissel moesten worden gevoegd in handen des verkoopers zouden zijn. Het c. i. f. beding, krachtens hetwelk kosten, verzekering en vracht in den koopprijs begrepen zijn, derhalve voor rekening van den kooper komen, sluit volstrekt niet de verplichting des verkoopers in, om den kooper kennis te geven van den afscheep en den naam van het schip, waarmede de verscheping zal geschieden. Uit het recht des koopers om het gekochte te ontvangen in een haven te zijner keuze, vloeit niet een verplichting des verkoopers voort om, alvorens credietopening te eischen, den kooper af te vragen zijne keuze te doen. De omstandigheid, dat de rijst tijdens de sommatie reeds te Soer. was uitgeladen en opgeslagen, sloot niet uit de mogelijkheid eener verdere verscheping naar de haven van kooper's keuze en daarmede de levering volgens contract door den verkooper. Het beding van credietopening, zonder welke de betaling niet op de overeengekomen wijze kan geschieden staat in zóó nauw verband tot de hoofd-verplichting des koopers, dat niet-nakoming daarvan tot ontbinding der overeenkomst kan leiden. HGHof 30 December 1915. T. 106, blx. 383. 25. Aan het beding c. i. f. een haven Noordkust, kan slechts de beteekenis worden toegekend, dat de kosten, 'inclusief vracht en assurantie, op de levering vallende, in den koopprijs begrepen zijn en dus door den verkooper moeten worden voorgeschoten, terwijl daarbij verder de lossingsplaats wordt genoemd, doch geenszins de plaats van levering, die bij de opneming van dit beding geschiedt door middel van documenten. De weigering des koopers om de destinatieplaats te noemen, bracht dus den verkooper geenszins in de onmogelijkheid om zijn leveringsplicht na te komen. De overeenkomst van koop en verkoop brengt in het algemeen niet mede de verplichting des koopers om het gekochte goed te ontvangen, doch deze verplichting kan bij een bepaalde koopovereenkomst aan den kooper worden opgelegd, waarvan in dit geval geen sprake was. Uit dien hoofde was derhalve hier de kooper niet gehouden tot het aanwijzen der lossingsplaats, en evenmin vloeit deze gehoudenheid voort uit den bijzonderen aard der hier bedoelde overeenkomst. HGHof 6 April 1916. T. 106, blx. 406. Koop en verkoop. 26. Noch uit de bewoordingen der onderwerpelijke overeenkomst, noch uit den aard daarvan kan worden afgeleid eene voor den kooper der rijst bestaande verplichting, om vóór den afscheep der rijst, aan den verkooper daarvan mede te deelen voor welke plaats zij bestemd is. HGHof 4 Mei 1916. T. 106, blz. 414. 27. Onderhandsche verkoop door een naamlooze vennootschap, vertegenwoordigd door haren directeur, aan dienzelfden persoon in privé wordt niet getroffen door art. 1470 B.W., daar de directeur niet is lasthebber dier naamlooze vennootschap. RvJ. Batavia n Juni 1916. T. 110, blz. 38a. 28. De overeenkomst, waarbij verkocht wordt de geheele productie eener fabriek gedurende een bepaalden tijd, „welke productie geschat wordt op minimum 15000 K.G. en maximum 25000 K.G.", moet aldus worden uitgelegd, dat de verkooper garandeert, dat de productie minstens 15000 K.G. zal bedragen. Hem blijft echter een beroep op overmacht openstaan, indien hij kan aantoonen, dat slechts door oorzaken die hem niet kunnen worden toegerekend (i.c. de onmogelijkheid om grondstoffen te bekomen) de productie beneden het verwacht minimum is gebleven. HGHof 17 Augustus 1916. T. 108, blz. 465. 29. Nu eenige maanden na het sluiten der onderwerpelijke koopovereenkomst, waarbij de verkooper zich o.m. verbond om den kooper een zoogenaamd vertegenwoordigingscertificaat, niet anders inhoudende dan de aanwijzing van een vertegenwoordiger in Nederland door den administrateur of vertegenwoordiger der betrokken koffie-onderneming voor een bepaalde naar Ned. te verschepen partij koffie, te verschaffen, de toestand is ontstaan, dat geen koffie meer naar Ned. kan verscheept worden zonder consent van de N. O. T. en deze slechts consenten geeft voor 30% van de geheele oogst eener onderneming, is de verkooper niet gehouden aan den kooper koffie te leveren, welke geheel (voor 100%) naar Ned. kan worden afgescheept althans koffie te leveren, waarop door de N. O. T. een consent tot afscheep van 30% zal worden verleend. Arbitrale beslissing Soerabaia 30 December 1916. T. 108, bis. 133. 30. Den tot dwangarbeid i. d. k. veroordeelde is door art. 17 Swb. v. Inl. (oud) wel het beheer over zijne goederen ontnomen, doch niet het beschikkingsrecht. Een verkoop met de daaropvolgende levering van een hem toebehoorend perceel kan mitsdien rechtsgeldig door hem worden tot stand gebracht. RvJ. Soerabaia 4 April 1917. T. 108, bis. 384. Koop eo verkoop. zeiven, tenzij hij gebruik maakt van zijn voorbehoud en recht om een ander aan te wijzen, die voor hem in de plaats zal treden. RvJ. Soerabaia 13 Maart 1918. T. na, blz. 44. 35. Hij, die koopt voor een nader op te geven lasthebber moet worden geacht voor zichzelven te hebben gekocht en zich hierbij de bevoegdheid te hebben voorbehouden een ander in zijn plaats te stellen, zoodat hij, van deze bevoegdheid geen gebruik makende, zelf uit de gesloten overeenkomst kan ageeren. RvJ. Soerabaia 6 Augustus 1919. T. na, bis. 409. De redactie teekent bij dit vonnis aan dat mr. J. Ph. Suyling in zijn inleiding tot burg. recht blz. 202 van eene andere meening is en oordeelt dat de koop eerst tot stand komt, zoodra de naam van den kooper wordt opgegeven tusschen dezen en den verkooper). 36. V.O. Stroo-koopers. T. 98, bit. 223. 37. Mr. G. L. Mens Fiers Smeding. Nog eens strookoopers. T. 99, bis. ij Koophandel en Koopman. 1. Het door een aannemer koopen van bouwmaterialen, bestemd om te worden gebruikt voor huizen, welke hij voor rekening van anderen bouwt, is een daad van koophandel, omdat die materialen als zoodanig voor een in de bouwsom begrepen prijs aan den bouwheer worden verkocht. HGHof 8 Mei 1913. T. 100, bis. 139. 2. Als aan de vordering ten grondslag ligt een koopovereenkomst, waarbij de gedaagde-kooper heeft gehandeld als koopman, is de vordering een zaak van koophandel. HGHof 3 Juni 19x3. T. xoo, blz. 388, W. 3501. 3. Een pensionhouder is in den zin der wet koopman. Residentierechter Batavia 3 Juli 1916. T. 109, bis. 218. 4. Een aannemer van andere werken dan die betrekking hebben op het bouwen, herstellen en uitrusten van schepen (i. c. van havenwerken) is als zoodanig geen koopman in den zin der wet. De bijlevering van voor de uitvoering van het aangenomen werk benoodigde materialen is niet als een daad van koophandel te beschouwen. De handelingen van eischeresse betrekkelijk de aan gedaagde tocbehoorende hopper i. e. klei- en zandzuiger, kunnen niet worden aangemerkt als een aanneming totherstel van een schip en levering van scheepstuigage, aangezien een hopper geen schip is in den zin van art. 4 ten 40 Kh. RvJ. Soerabaia 14 Februari 1917. T. 108, bis. 273. (Zie ook Aanbesteding n°. a). Kort geding. 3. Een exploit van dagvaarding in kort geding waarbij wordt gevorderd schorsing van een executie van roerende goederen o.m. op grond, dat eischer, bewerende eigenaar dier goederen te zijn, zich tegen die executie heeft verzet, behoort aan den persoon van den executant of aan diens woonplaats, niet aan het door hem in zake het executoriaal beslag gekozen domicilie te worden uitgebracht, daar die keuze van woonplaats uitsluitend met het oog op en ter zake van de rechtsverhouding tusschen den executant en den geëxecuteerde heeft plaats gehad, waarmede eischer's vordering in kort geding niets heeft uit te staan. Pres. RvJ. Soerabaia, 34 November 1910. W. 3437. 4. Nergens in de wet, inzonderheid niet in art. 823/1 Rv. is een onderzoek naar de al of niet gegrondheid en rechtmatigheid van een beslag aan de behandeling in kort geding onttrokken. Het ligt voor de hand dat de President, die het verlof tot beslag verleende, ook kennis neemt van de vordering tot opheffing daarvan. Uit de woorden „het belang van partijen" voorkomende in art. 283 Rv. mag niet worden afgeleid, dat de in kort geding gevorderde voorziening bij voorraad niet tot nadeel van de tegenpartij zou mogen strekken. President RvJ. Batavia zonder datum. W. 3419. 5< Indien eenmaal aan de vrouw in een geding tot echtscheiding door den Pres. van den RvJ. is toegestaan overeenkomstig artt. 823 en 840 Rv. conservatoir beslag te leggen op de goederen der huwelijksgemeenschap, kan de opheffing van dat beslag alleen worden bevolen door den rechter, die van den eisch tot echtscheiding kennis neemt en dan nog slechts tegen voldoende zekerheidstelling door den man. De Pres. van den RvJ. is dus onbevoegd om van een eisch tot opheffing van zoodanig beslag kennis te nemen en kan die bevoegdheid niet ontkenen aan art. 283 Rv. HGHof 4 Mei 1911. T. 97, bis. 84, W. 2473. 6. Met het oog op het exceptioneel en voorloopig karakter der rechtspraak van den Pres. van den RvJ. in kort geding, is deze niet bevoegd om opheffing te gelasten van een executoriaal beslag. Pres. RvJ. Soerabaia 1 Augustus 1911. T. 98, bis. 39. 7. Al heeft de Pres., aanvankelijk eenzijdig ingelicht, het verzoek om conservatoir beslag te mogen leggen toegestaan, dan ontstaat hierdoor toch niet een rechtsvermoeden in het nadeel van den beslagene, hetwelk hij in kort geding, door bewijslevering, zou moeten te niet doen, althans niet, waar de Pres. het verlof om het beslag te leggen, heeft verleend, zonder eenig bewijs te vorderen van de bestaande vrees voor verduistering door den schuldenaar van zijne goederen. Kort geding. In het kort geding moet integendeel, onafhankelijk van de eerste beslissing, andermaal worden onderzocht of er goede reden is voor vrees voor verduistering, welke vraag ter vrije beoordeeling staat van den rechter, die daarbij niet aan wettelijke bewijsregelen is gebonden. Pres. RvJ. Batavia 22 Januari 19x2 bekr. door HGHof 3 October 1912. T. 09» blx. 304. 8. Indien in kort geding van meer gedaagden één of meer niet verschijnen, kan tegen de niet verschenen gedaagden geen verstek worden verleend. Dit zou zijn in strijd met den aard van deze procedure, waarmede wordt beoogd een onverwijlde voorziening. De kosten op het kort geding gevallen, kunnen niet worden gereserveerd. Wd. Pres. RvJ. Soerabaia 18 Mei 19x2. T. 99, blx. 191. Met Naschrift der Red. 9. De pres. is in kort geding slechts bevoegd tot beslissingen bij voorraad, die niet praejudicieeren op de principale zaak. Wd. Pres. RvJ. Soerabaia 31 Juli 1912. T. 99, bis. 197. 10. De Pres. van den RvJ. is niet bevoegd om in kort geding kennis te nemen van een eisch tot opheffing van een overeenkomstig de artt. 823 en 840 Rv. op de goederen der huwelijksgemeenschap gelegd conservatoir beslag. Wd. Pres. RvJ. Soerabaia 14 Augustus 191a. T. 99, bis. 277. 11. Aangenomen dat de beslagen onder derden in strijd mét het verleende verlof gelegd zijn, dan behoort toch de beslissing omtrent hunne onrechtmatigheid, als rakende de zaak ten principale, niet tot de bevoegdheid van den President. Pres. RvJ. Semarang 20 Januari 1913, T. 99, bis. 457. 12. Behoudens uitdrukkelijk voorziene gevallen, mogen beslissingen in kort geding steeds slechts een voorloopig karakter dragen. Wat de hoofdzaak betreft, behoort daardoor alles in zijn geheel te blijven. HGHof 3 Juli 1913. T. 100, bis. 489. 13. De rechter in kort geding mag, ter beoordeeling van de urgentie der van hem gevraagde voorziening, in een sumier onderzoek treden naar de juistheid der ten principale aangevoerde gronden. De rechter in kort geding, van oordeel, dat het belang van alle partijen schorsing der tenuitvoerlegging medebrengt, is, door daarop zijne beslissing te gronden, niet gekomen in strijd met de wet. In dergelijk geval moeten de belangen van partijen, de eene bij de schor* sing, de andere bij de niet-schorsing, tegen elkander worden afgewogen, terwijl het belang, dat het zwaarst weegt, den doorslag moet geven. HGHof 31 Juli 1913. T. 101, bis. 54, W. 3508. Kort geding. 14. Het karakter van een proces in kort geding, verzet zich tegen een bewijslevering door getuigenverhoor. Niettegensraande de bepaling van art. 305 2e lid Rv., waardoor aan de bevoegdheid van den pres. uit art. 283 ibid. niet kan zijn gederogeerd, is deze bevoegd, in kort geding de opheffing te bevelen van een kr. art. 299 Rv. gelegd conservatoir beslag. Dit beslag is slechts een conservatoire maatregel, geen dwangmiddel, dat moet worden opgeheven, indien de beslaglegger daarbij geen belang heeft tot bewaring van zijn recht. Pre*. RvJ. Batavia 14 December 1914. T. 103, bis. 536. 15. Waar de rechtsvraag, die partijen verdeeld houdt, is, of de goederen t. opz. waarvan door eischer machtiging tot verzegeling gevraagd wordt, tot den faillieten boedel behooren, hetwelk door gedaagde wordt ontkend op grond dat hij die goederen in eigendom heeft verkregen door koop, waarvan de nietigheid door eischer wordt beweerd kr. art. 42 j°. 41 F.V. behoort — aangezien de verzegeling blijkens de bewoordingen dier verord. alleen mag omvatten de goederen tot den faillieten boedel behoorende — de Pres. in kort geding zich onbevoegd te verklaren, omdat diens uitspraak noodzakelijk zou moeten berusten op een beslissing ten principale. President RvJ. Batavia 18 Augustus 1915.T. 106, bis. 14. 16. De Pres., in kort geding rechtsprekende, is alleszins bevóegd, in eene beoordeeling der hoofdzaak te treden, mits zijne beslissing slechts aan de uitspraak over de hoofdzaak geen nadeel kan toebrengen. Pres. RvJ. Batavia 15 October 1915. T. 106, bl*. 6. 17. De vraag of de pres. in k.gd. bevoegd is kennis te nemen van een vordering tot opheffing van conserv. arrest onder derden, behoort in elk bijzonder geval, aan de hand van het algemeen voorschrift van art. 283 Rv. te worden opgelost. Hiertegen gaat niet op het bezwaar, dat de pres. aldus zijn eigen beschikking houdende vergunning tot beslaglegging zou te niet doen, omdat daarbij ten onrechte de door den pres. bij wege van vrijwillige rechtspraak op het eenzijdig verzoek des beslagleggers gegeven beslissing, op één lijn wordt gesteld met de in eigenlijk rechtsgeding tusschen procedeerende partijen tot stand gekomen rechterlijke beslissing. Elk in k.g., in afwachting van de beslissing over de hoofzaak, gevraagde voorziening is t. a. van het daardoor besliste punt definitief. De omstandigheid dat de pres. ter motiveering zijner beslissing in eene beoordeeling van de zaak ten principale moet treden, staat niet aan zijn Kort geding. bevoegdheid in den weg, mits de beslissing zelve, zooals die in het dictum tot uitdrukking komt, het bodemgeschil niet raakt. Bij een procedure in kort geding, behoeft de dagv. niet aan dezelfde strenge eischen te voldoen, als bij de inleiding van een formeel rechtsgeding, voor den gewonen, in beginsel lijdelijken rechter. Bij k.g. kan geen sprake zijn van een verdeeling van den bewijslast, in dien zin, dat die last voor de daarmede bezwaarde partij het gevolg zou meebrengen, dat zij bij niet slagen in hare bewijsvoering t. a. van het betwiste punt, op grond daarvan, in het ongelijkzou moeten worden gesteld, doch de pres. is bevoegd naar gelang van omstandigheden het bewijs te vorderen van diegene der partijen, die geacht moet worden in het gegeven geval, daarvoor in de eerste plaats in aanmerking te komen. HGHof 4 November 19x5. T. 105, blz. 575. 18. De vordering in kort geding, strekkende tot schorsing van eenen voorgenomen executorialen verkoop op grond van verzet wegens beweerden eigendom, is bij het stilzwijgen der wet terecht aangebracht bij den Pres. van den RvJ. der woonplaats des gedaagden en niet voor den Pres. van den Raad, die van het verzet moet kennis nemen. President RvJ. Soerabaia 31 Maart 19x6. T. xo6, blz. 240. MCHSi 'ml 19. Nu het geding betreft eene omrastering geplaatst door den gedaagden Gewestelijken Raad op een terrein behoorende aan het Gouvernement bij dien Raad in beheer, en volgens de eischers zijnde een publieke weg, door welke omrastering de perceelen aan het bedoelde terrein onmiddellijk grenzende, worden belet uit te wegen op dien beweerden publieken weg, is de Pres. bevoegd kennis te nemen van den eisch niet alleen tot staking van alle verdere afsluiting, maar ook tot wegneming van de reeds geplaatste omrastering, zelfs indien een eisch betreffende het bodemgeschil (n.1. de vraag of het terrein al dan niet publieke weg is) reeds aanhangig is bij den daartoe bevoegden rechter. De zekerheid, dat berokkende of te berokkene schade eventueel verhaalbaar zou zijn, heft niet het belang bij eene onmiddellijke voorziening bij voorraad ter voorkoming van schade op. HGHof 13 Juli 1916. T. 109, blz. 280. 20. Eene voorziening in kort geding, inhoudende een verbod om een gebouw op te trekken aansluitende aan een ander gebouw, brengt geen nadeel toe aan de zaak ten principale, welke betreft het al of niet bestaan van een recht van uitzicht, licht, lucht en uitgang, zoodat de Pres. in k. g. bevoegd is daaromtrent eene beslissing te geven. HGHof 21 Februari X918. T. 110, blz. 500. Kostelooze procedure. 6. Waar eischer in eersten aanleg zijn vordering, wat de hoofdsom betreft, heeft teruggebracht tot f 500.— en ing. art. 126 al. 2 R. O. tegen de vonnissen, waarbij over die vordering is beslist, geen hooger beroep openstaat, kan van de toelating van den verzoeker, om ter zake in appel kosteloos te procédé eren geen sprake zijn. HGHof 4 Januari 1917. T. 107, blz. 415. 7. De vergunning tot kostelooze procedure in een voor het Resid.gerecht aanhangig gemaakt geding, kan voor het eerst in of bij den aanvang van het geding in hooger beroep worden gevraagd en verleend. Reeds bij de aanteekening van het h. b. kan men door overlegging van een behoorlijk bewijs van onvermogen, zijn verlangen om kosteloos te procedeeren kenbaar maken; kosten van aanzegging en beteekening behoeven dan voorloopig, in afwachting van de beslissing des appèlrechters niet te worden betaald. HGHof 4 Juli 1918. T. in, blz. 514. Kosten in burgerlijke zaken. 1. Een hoofdelijke veeroordeeling van meerdere gedaagden in de kosten kent de wet niet. RvJ. Batavia 25 September 1908. W. 2404. 2. De man, slechts in rechte verschenen om zijn echtgenoot te machtigen en bijstand te verleenen, is geen partij in het geding en kan niet in de proceskosten worden verwezen. Een beslissing, waarbij een niet gedane eisch niet ontvankelijk is verklaard en een niet in het ongelijk gestelde gestelde partij mede in de kosten is veroordeeld kan, ook al is daarvan in h. b. geen grief gemaakt, nu dit onbeperkt is ingesteld, niet worden gehandhaafd en moet ambtshalve worden vernietigd. HGHof 22 December. 1909. T. 94, blz. 196. 3. Waar een in het ongelijk gestelde partij ontbreekt is het billijk de proceskosten tusschen partijen te compenseeren. RvJ. Batavia 18 Februari 1910. T. 94, blz. 28. 4. De Weeskamer, die, zonder daartoe bevoegd te zijn, voorden minderjarige is opgetreden, behoort in de kosten te worden veroordeeld. HGHof 28 Maart 1912. T. 99, blz. 40, W. 2493. 5. De gedaagde, gehouden tot het doen van rekening en verantwoording doch haar rekenplicht bestrijdende, behoort m de proceskosten te worden veroordeeld. RvJ. Batavia 26 April 1912 bekr. HGHof 19 Juni 1913. T. 101, blz. 37. Kosten in burgerlijke zaken. 6. Als niet een veroordeeling in de proceskosten is gevorderd, behoeft de rechter daaromtrent ook niet een uitspraak te geven, RvJ. Batavia 30 Mei 19x3. T. xoi,blz. 172. 7. Waar vaststaat, dat geintimeerde's procureur het bij een procureursakte, daags vóór de pleidooien uitgebracht in het geding gebrachte stuk, cf. aft; 123 Rv. ter inzage heeft gehad tegen recepis, en door hem niet is beweerd, dat hij het niet heeft kunnen beantwoorden, kan appellants procureur niet in de kosten dier proc.akte worden veroordeeld. Nu weliswaar eerst uit het in appèl voorgebrachte bewijs, de toewijsbaarheid van den oorspronkelijken eisch voortvloeit, doch aan appellant geen verzuim van bewijs in eersten aanleg kan worden verweten, en de appelprocedure noodzakelijk is geworden door geintimeerde's eigen processueele houding, behoort hij (geint.) in de kosten te worden veroordeeld. HGHof 35 Juni 1914. T. 104, bis. 217. 8. De kosten der, hangende hooger beroep, niet ontvankelijk geworden vordering tot interventie behooren te komen ten laste van de partij, die tegen de interventie tegenspraak heeft gevoerd. HGHof 17 September 19x4. T. 103, blx. 435. 9. Ofschoon de procureur, die in eersten aanleg in de kosten is veroordeeld, van die veroordeeling niet in appèl is gekomen, staat zulks een eventueele wijziging dier beslissing door den appèlrechter niet in den weg. HGHof 15 October 1914. T. X03, blx. 449. 10. Voor compensatie der proceskosten, is de enkele grond, dat partijen over en weer op eenige punten in het ongelijk zijn gesteld, voldoende. HGHof 11 Februari 1915. T. 104, blx. 371. 11. Ook vóór S. 1908 N°. 522 had de rechter de bevoegdheid, de kosten, waarin de verliezende partij veroordeeld werd, bij het vonnis te begrooten, indien hij daartoe in staat was. HGHof 33 September 19x5, T. 106, blx. 510. 12. De geïntimeerde, zelf stellende dat eene oproeping in vrijwaring door hem geschied is, niet, omdat hij eenen vrijwaringsplicht aanwezig achtte, doch slechts uit voorzichtigheid voor het geval, dat de rechter zijne meening niet deelde, moet nu de zaak in vrijwaring door de beslissing op de hoofdzaak buiten behandeling blijft, geacht worden de kosten in vrijwaring noodeloos te hebben veroorzaakt, en dient dus zelf in die kosten te worden veroordeeld. HGHof 30 Maart 1916. T. 108, blx. 37. 13. Gedaagde, die ten tijde der dagvaarding een opeischbare schuld aan is Kosten in burgerlijke zaken. eischeresse had, tot verzekering waarvan deze conservatoir beslag heeft doen leggen, heeft het geding noodzakelijk gemaakt, en behoort derhalve in alle kosten te worden veroordeeld. HGHof 28 September 1916. T. 107, blz. 264. 14. Onregelmatige gerechtskosten. Verh. door mr. Idema. T. 112, blz. 109. Krankzinnigen. 1. Een kr. art. 48 Regl. op het Krankzinnigenwezen zich in observatie bevindend persoon, is aan de beschikking der justitie onttrokken, zoodat de voorzitter van den Landraad te z. opz. niet mag nemen een beschikking cf. art. 240 e I. R. Wordt hij krankzinnig bevonden, dan blijft hij buiten de beschikking der justitie, en is de eenige te z. a. toegelaten gerechtelijke maatregel, het requireeren en verleenen van den last tot definitieve plaatsing in een Krankzinnigengesticht. Een beschikking in strijd biermede door den Landraadvoorz. genomen behoort te worden vernietigd, ook al is dit noch in artikel 240 f I. R. noch elders uitdrukkelijk bepaald. RvJ. Batavia 16 Juni 1914. T. 104, blz. 231. 2. Mr. D. Rutgers. Afdoening van een strafgeding tegen een inlander bij gebleken krankzinnigheid. T. 104, blz. 363. Landhuur. 1. Door het vorderen van huiselijke diensten van de opgezetenen door eert beheerder van een landhuuronderneming in de Vorstenlanden overtreedt deze art. 16 van S. 1906 N°. 93. Dat genoemd art. uitsluitend zou handelen over „verplichte diensten" is eene misvatting. HGHof 25 Mei 1910. T. 95, blz. 64. Landraadprocedure. 1. Ook in de (civiele) procedure voor den Landraad kan een algeheele frontverandering van een der partijen, in lijnrechten strijd met de te voren door haar aangenomen houding, als onvereenigbaar met elke behoorlijke gedingvoering, niet worden toegelaten. Landraad Buitenzorg (dagteekening niet vermeld). T. 96, blz. 528. 2. In het Inl. Regl. komt geen enkele bepaling voor op grond waarvan het voorbrengen van niet-ontvankelijkheidsmiddelen (in burg. zaken) alleen vóór het verweer op de hoofdzaak geoorloofd geacht mag worden. Landr. Tjiandjoer 13 Maart 1911. T. 97, blz. 30, W. 2430. Landraadprocedure. 3. Indien de eischer den Landraad verzoekt de behandeling der zaak onbepaald uit te stellen, moet hij geacht worden daarmede zijne vordering te hebben ingetrokken, ook al willigt die rechtbank, hoezeer daartoe niet bevoegd, dit verzoek in. Landr. Batavia 13 Juli 191a. T. 101, blx. 1. In appel liet de RvJ. zich omtrent dit punt niet uit. Zie noot 1 van de redactie T. 4. De bijzondere, schriftelijke machtiging, genoemd in art. 1301. R. kan ook worden gegeven bij een authentieke akte, welke een algemeene volmacht inhoudt om voor den lastgever in rechte op te treden. RvJ. Batavia a Mei 1913. T. 101, bit. 12. 5. Nu in het Inl. Regl. geenerlei regeling is getroffen omtrent de procedure indien, hangende het (civiele) proces, een partij komt te overlijden, moet het ervoor worden gehouden, dat alleen door of tegen de erfgenamen van de overleden partij het geding kan worden voortgezet. RvJ. Batavia 12 September 1913. T. 101, blx. 380. 6. De Raad van J. behoort, indien een Landraadvoorz. binnen 's Raads ressort een afwijzende beschikking heeft genomen, altijd zelf een beslissing omtrent de al of niet verdere vervolging te geven. Wordt de betrokken Voorzitter onbevoegd geacht, dan behoort zijne beschikking op dien grond te worden vernietigd, ook al wordt overeenkomstig die beschikking beslist, dat er geen voldoende redenen bestaan tot verdere vervolging. RvJ. Soerabaia 15 April 1914. T. xoa, blz. 580 met naschrift. 7. M. L. M. van der Linden. De Inlandsche Landraadvoorzitters. T. 97, blx. 22. 8. Achterstand bij de landraden en hoe daaraan een einde te maken. Verh. door mr. Pilon. T. X12, blx. 30. Landrechter. 1. Mr. P. H. Fromberg Sr. De Landrechter. T. X03, blx. xo. Laster. 1. Het Hoofd van een gewest heeft alleen de bevoegdheid tot het institueeren vaneen openbaar lichaam of het stellen van een macht, tot welker attributen behoort het uitoefenen van Staatsgezag, wanneer hem die bevoegdheid door de autoriteit, welke het Staatsgezag uitoefent, is toegekend. De Kong Koan behoort niet tot de openbare lichamen en gestelde machten als bedoeld bij art. 35 van het Drukpersreglement. (Dit art. is niet gehandhaafd bij S '17 n*-497) RvJ. Semarang 2 Mei 19x0. W. 2420, 3431. Laster. 2. Bij het misdrijf van laster moet de lasteraar tegen beter weten in een bepaald feit als waar voorstellen en het doen voorkomen, alsof hij voor zich zeiven dat voor waar houdt en bewijzen daar voor heeft. Dit is niet het geval indien de schrijver van een geïncrimineerd stuk omtrent de daarin aangeduide feiten zijn eigen twijfel uitdrukt en een onderzoek door de bevoegde autoriteit vraagt. Waar de schrijver op grond van dien twijfel opzettelijk de meer bepaalde feiten niet publiceert en zich bepaalt tot een vage, zij het dan ook wat krasse aanduiding dier feiten, is ook het oogmerk om te beleedigen niet aanwezig. RvJ. Soerabaia 30 Augustus 1910. T. 95, bis. 326. 3. De vordering ontleend aan de artt. 1372 en vgl. B. W. is een species van de actie genoemd in art. 1365 B. W. Door bij dagvaarding te stellen, dat gedaagde in zeker exemplaar van een door hem geredigeerd dagblad een voor eischer lasterlijk opstel heeft opgenomen, heeft eischer feiten geposeerd, waarmede voldoende duidelijk de schuld van gedaagde voor de publicatie van dat opstel wordt aangeduid. Door de vermelding in de dagvaarding van de gewraakte zinsnede in verband met de stelling in dat stuk dat de zinsnede is lasterlijk, hoonend en beleedigend en dat het oogmerk van gedaagde om eischer te beleedigen van zelf voortvloeit uit de bewoordingen waarin de bewuste zinsnede is gesteld, is gedaagde's oogmerk om te beleedigen gesteld. Hoewel art. 1373 BW. onderscheid maakt tusschen een daad die is of lasterlijk, of hoonend of beleedigend is een vordering om door den rechter te doen verklaren dat de daad aan alle drie kwalificaties voldoet, toch ontvankelijk, daar van een verboden cumulatie van vorderingen hier geen sprake is e» de rechter, onafhankelijk van de daaraan door den eischer gegeven kwalificatie zal hebben uit te maken welk karakter de daad bezit. Uit art. 1372 BW. volgt, dat ook moreele schade in geld waardeerbaar is. Het feit dat een derde de schrijver is van het geincritnineerde artikel en den gedaagde, hoofdredacteur van een dagblad, om opneming daarvan heeft verzocht ontheft den gedaagde niet van de verantwoordelijkheid voor de publicatie van dat artikel. Uit het feit, dat gedaagde, den beleedigenden inhoud van het opstel kennende en ermede akkoord gaande, dat opstel naar de drukkerij van de door hem geredigeerde courant heeft gezonden ten fine van publicatie vloeit voort, dat bij hem het oogmerk heeft bestaan om den eischer te beleedigen. .RvJ. Soerabaia 24 Mei 1911. T. 97, bis. 207, W. 2458. De artt. 1372 en vgl. B.W. sijn gewijzigd bij Inv. Verord. art. 10 sub o. 4. Voor het misdrijf van laster wordtvereischtdetenlastelegging van bepaalde feiten. De zinsnede in de dagvaarding, dat de t.1. gelegde feiten den betrokkene zouden blootstellen aan den haat, althans de verachting der ingezetenen, behoort slechts formeel tot de t.l.legging, doch is in wezen niets dan een conclusie van den steller der dagvaarding, waarbij op de kwalificatie van hetgeen is t.1. gelegd als laster, wordt vooruitgeloopen. RvJ. Medan 14 December 1911. T. 98, bis. 305. 3. Voor het misdrijf van lasterlijke aanklacht wordt vereischt het wettig bewijs van Lastgeving. 14. De lasthebber, die niet behoorlijk kennis heeft gegeven van zijn volmacht tegenover den derden, met wien hij als zoodanig gehandeld heeft, is aansprakelijk voor zijn handeling, d.w.z. dat hij zich stilzwijgend tegenover dien derde sterk maakt voor zijn beweerden lastgever, dus zich contractueel verbonden heeft de verbintenis van dien lastgever na te komen, voor het geval deze zulks niet doet. RvJ. Batavia 10 October 1913. T. 102, blz. 237. 15. Volgens art. 1799 B.W. kan de lastgever alleen dan de rechten, welke tegen derden uit de door den lasthebber verrichte handelingen voortvloeien, uitoefenen, wanneer de lasthebber op naam van den lastgever heeft gehandeld, en de derde, met wien gehandeld is, daarvan op eenige wijze kennis heeft gedragen. RvJ. Soerabaia 7 Januari 1914. T. 106, blz. 398. 16. Geen wettelijke bepaling gebiedt een lasthebber, die een proces voert voor zijn lastgever, zulks op naam van dien lastgever te doen. Indien iemand een eisch instelt in de beweerde hoedanigheid van lasthebber van een persoon, die blijkt niet te bestaan, brengt dit niet mede, dat hij'niet ontvankelijk is, doch zal de eisch geacht worden door hem persoonlijk te zijn ingesteld. RvJ. Batavia 32 Januari 1915. T. 104, blz. 143. 17. Een lastgever, die van oordeel is van zijn lasthebber een bepaalde som te kunnen opvorderen, uit kracht der tusschen hen bestaande rechtsverhouding, is volkomen bevoegd, dat bedrag rechtstreeks te vorderen. RvJ. Batavia 20 Augustus 1913. T. 103, blz. 367. 18. Een volmacht tot hypotheekvestiging, verleend door eene vrouw met bijstand van haren man, vervalt niet door het faillissement van dien man. President RvJ. Batavia 13 October 1913. T. 106, blz. 6. 19. Zie ook laatste n°. „koop en verkoop". T. 112, blz. 409. Legitime portie. 1. Een legitimaris is ipso jure erfgenaam, en heeft het aan iederen erfgenaam toekomend recht, scheiding en deeling te vorderen van de gemeenschap waarin hij van rechtswege met zijn medeërfgenamen verkeert. RvJ. Soerabaia 2 Juni 1915.T. 104, blz. 611. Levensberichten. 1. Mr. P. Maclaine Pont. In Memoriam Mr. J. H. Tersteeg. T. 110, blz. 313. 2. Mr. J. H. H. Carpentier Aftirig. In Memoriam Mr. A. L. E. Gastmann. T. in, blz. 157. Loterij. 5. Verbeurd-verklaring van het voorwerp, hetwelk in een niet toegelaten loterij is ingezet, kan alleen plaats hebben als de dader van het delict op heeterdaad betrapt wordt. Landr. Tjiandjoer 31 Mei 1910. T. 95, blz. 314. 6. „Het aanleggen van een loterij" is een qualificatie, geen bepaald feit, welks omvang en inhoud zonder nadere omschrij ving vaststaan. Daar tot het wezen van een loterij behoort, dat noch de houders der loten noch deor den aanlegger kan bepaald worden wie de prijzen zullen erlangen, maar de winnaars door eenige geheel van hen onafhankelijke gebeurtenis worden aangewezen behoort in de ten laste legging te worden omschreven op welke wijze en onder welke voorwaarden de trekking zou plaats hebben. HGHof 13 Juli 1910. W. 3403. 7. Tot het wezen eener loterij behoort een inzet van de deelnemers, welke deze geheel of ten deele opofferen tegen de kans om daarmede een door het toeval te bepalen winst te behalen. HGHof 1 Augustus 1911. T. 98, blz. 313. 8. Onder het begrip „niet toegelaten loterij" vallen alle zoodanige ondernemingen, die ten doel hebben om aan de deelnemers tegen een inzet, welken zij geheel of ten deele opofferen, de kans te bieden om daarmede een door het toeval te bepalen winst te behalen, terwijl van geen invloed is of al dan niet de mogelijkheid is uitgesloten dat de loterijhouder het te verloten voorwerp behoudt. HGHof 33 juni 1913. T. 103, blz. 40. 9. De te laste gelegde omstandigheid, dat de inzet, dien de kooper van eenig goed opofferde voor zijn lot, was begrepen in den prijs van het door hem gekochte, is een element van het misdrijf van het houden van een niet toegelaten loterij. HGHof 6 October 1915. T. 106, blz. 437. Lijfrente. 1. Waar door eischer aan gedaagde is verkocht een pension met alle meubels, huisraad en inboedel, onder beding dat eischer aan gedaagde moest betalen een levenslange lijfrente, is een overeenkomst van lijfrentevestiging onder bezwarenden titel tot standgekomen, geen koop en verkoop, waarvan in geval van niet-nakoming de ontbinding niet kan worden gevraagd. RvJ. Semarang 37 Maart 1914. T. 103,blz. 403. Lijfsdwang. 1. Waar niet is betwist, dat de eerste geintimeerde is een vennootschap van koophandel en het door haar afgegeven orderbiljet is afgegeven ter zake van haren handel, daar kan in het algemeen, op grond van art. 581, i°, 2e al. Rv. lijfsdwang worden uitgesproken tegen de avaliste, tweede geïntimeerde, die, kr. de bepaling van art. 131 Kh., op dezelfde wijze en door dezelfde middelen tot betaling kan worden genoodzaakt en die niet kan inroepen het voorrecht, bij de slotal. van art. 581 Rv. aan vrouwen Lijfsdwang. gegeven, omdat daar alleen wordt gesproken van de bep.n van N04- 2,3 en 4, niet van die sub i°, waarvan hier de rede is. HGHof 10 Juni 1909. W. 3390. 2. In art. 580 Rv. staat de uitdrukking „burgerlijke zaken" tegenover handelszaken en niet tegenover publiekrechtelijke zaken. RvJ. Batavia 17 December 1909. T. 97, blz. 380, W. 3408,3409. 3. Waar gevorderd wordt de grosse eener notarieele obligatie, waarbij gedaagde als handelaar ter zake van door hem gekochte en aan hem geleverde handelsgoederen zich voor een som van f 700 aan eischer schuldig heeft erkend, uitvoerbaar te verklaren middels lijfsdwang, is de door den gedaagde aan den eischer opgedragen eed : „Ik zweer dat het waar is, dat gedaagde nimmer iets op de schuld geconstateerd in de obligatie heeft afbetaald" niet beslissend, omdat het hier geldt een door gedaagde als koopman aangegane handelsschuld, welke schuld onafhankelijk van haar bedrag ingevolge art. 581 1 °. Rv. invorderbaar is middels lijfsdwang, zoodat al moge gedaagde iets op de schuld hebben afbetaald, voor het restant der schuld, hoe weinig dit ook zijn moge, toch lijfsdwang als executiemiddel is toegelaten. RvJ. Soerabaia 1 Juni 1910. W. 3439. 4. Het bij art. 599 Rv. bedoeld verzet tegen de wettigheid der gijzeling is alleen mogelijk van het oogenblik der aanhouding van den schuldenaar door den deurwaarder totdat hij in de gevangenis is overgebracht. RvJ. Batavia 30 December 1910. T. 96, blz. 11. 5. Een vonnis, dat geen bevel tot lijfsdwang inhoudt, kan niet opnieuw in rechten worden gebracht, om ook op die wijze executoir verklaard te worden, daar anders een zaak tweemaal aan het oordeel van denzelfden rechter onderworpen zou worden in strijd met den regel: ne bis in idem. RvJ. Batavia 30 December 1910. T. 93, blz. 459. 6. Voor de vraag of de door de wet voorgeschreven formaliteiten bij het toepassen der gijzeling zijn inachtgehomen is uitsluitend het pr.vb. van gijzeling beslissend. Indien uit dat pr.vb. niet blijkt of het voorschrift van art. 595 40. Rv. is nageleefd, moet de gijzeling nietig verklaard worden, ook al mocht van elders blijken, dat bedoelde formaliteit in acht is genomen. De wet kent geen nietigverklaring van een pr.vb. van gijzeling en van akten van in gevangenisstelling. Bij de bepaling van het als schadevergoeding aan een onrechtmatig gegijzelde toe te kennen bedrag moet rekening gehouden met diens stand, levenswijze en beroep. RvJ. Makasser W. 3433. Lijfsdwang'. 7. De nakoming van een verbintenis uit een orderbiljet voortspruitend, door een niet-koopman, kan door lijfsdwang worden verzekerd. RvJ. Soerabaia 5 Juli 1911. T. 102, blz. 540. 8- Waar van een employé eener landbouwonderneming door diens werkgever wordt teruggevorderd verstrekt voorschot op te verdienen salaris en tantièmes is geen sprake van de uitvoering van een contract aangaande een onderneming van landbouw. Het tegen den employé gewezen vonnis kan derhalve niet uitvoerbaar verklaard worden bij lijfsdwang. RvJ. Semarang 30 Augustus 1911. T. 97, bis. 131. 9. De in art. 606 Rv. bedreigde nietigverklaring der gijzeling kan slechts worden gevorderd wegens niet nakoming der formaliteiten door den deurwaarder, als lasthebber der betrokken partijen in acht te nemen, niet wegens verzuim door den cipier der gevangenis van het voorschrift in art. 602 Rv., dat zijne sanctie vindt in art. 70 Sw. E. oud (= 78 Sw. Inl. oud). RvJ. Soerabaia 20 September 1911. T. 98, blz. 64. 10. Het proces-verbaal van gijzeling behoeft alleen te voldoen aan de vereischten, gesteld in art. 597 Rv. Met de gewone vereischten van een exploit in dat art. moeten zijn bedoeld die van een exploit van dagvaarding. Daartoe behoort dus niet de vermelding van de plaats, waar het exploit van gijzeling is uitgebracht, vermits dit altijd geschiedt aan den gegijzelde in persoon, in welk geval de artt. 1 en 8 Rv. niet vorderen de vermelding der plaats, waar de dagvaarding wordt uitgebracht. Waar het voorschrift in art. 444, laatste lid Rv. t.a. van de vermelding door den deurwaarder in zijn pr. vb. van beslag van den ambtenaar, die hem heeft bijgestaan, niet is herhaald in art. 597 ibid., behoeft die vermelding niet te geschieden in het pr. vb. van gijzeling. RvJ. Soerabaia 4 October 1911. T. 98. bis. 90, W. 2463 bekr. door HGHof 16 November 1911, ibid. blz 93. 11. De verplichting tot schadevergoeding als gevolg van de niet nakoming eener handelsverbintenis is, evenals deze, van handelsrechtelijken aard, ter zake waarvan lijfsdwang toelaatbaar is. RvJ. Batavia 19 Januari 1912. T. 98, blz. 495. 12. Door betaling of gerechtelijke bewaargeving, als bedoeld in art. 591, 2 . Rv. wordt de tenuitvoerlegging van den lijfsdwang niet geschorst, maar geheel te niet gedaan. Van nietigverklaring der gijzeling kan daarna niet meer sprake zijn. Residentier. Bandoeng 3 April 1912. T. 99, blz. 90 bekr. RvJ. Batavia 4 October 1912. 240 Lijfsdwang. 13. De niet-ontvankelijkheid der vordering tot nietig-verklaring der gijzeling heeft tot gevolg niet-ontvankelijkheid der schade-actie. Residentier. Bandoeng 3 April 1912. Anders R.v.J. 11 Oct. 1912, beslissende dat de schade-actie alle reden van bestaan behoudt, zoolang niet vaststaat, dat de voor de onrechtmatigheid der gijzeling aangevoerde gronden onjuist zijn. T. 99, bis. 90. 14. Het verzuim om vooruit, d.i. bij de ingevangenisstelling aan den cipier de kosten van onderhoud van den schuldenaar te betalen, kan wel aanleiding geven tot ontslag van den schuldenaar uit de gijzeling, maar is niet van invloed op de rechtmatigheid der gijzeling. RvJ. Batavia 11 October 1912. T. 99, bis. 90. 15. Nu art. 608 Rv. de mogelijkheid laat van executie voor het als schadevergoeding geëischte bedrag, zonder voorafgaand liquidatieproces, bestaat er geen aanleiding om de uitspraak omtrent den lijfsdwang op te schorten, totdat door die liquidatieprocedure het schadecijfer zal komen vast te staan. HGHof 23 Juli X914. T. 103, bis. 210. 16. De eisch tot uitvoerbaarverklaring van het vonnis bij lijfsdwang tegen een wegens verkwisting onder curateele gestelde, behoort te worden ingesteld tegen den curator, omdat de curandus het jus standi in j udicio mist. Lijfsdwang tegen een onder curateele gestelde ter zake van schulden vóór diens onder curateele-stelling aangegaan, is toelaatbaar. Rv). Semarang 22 Maart 1918. T. 110, blz. 234. Maatschap. 1. Partijen vermogen bij overeenkomst af te wijken van de artt. 1646 en 1652 B.W., daar zij niet zijn van openbare orde. In het materieele recht ontbreekt een voorschrift, waaruit kan worden afgeleid, dat de burgerlijke maatschap rechtspersoonlijkheid bezit oipersona standi in judicio heeft. In art. 1630 B.W. moeten onder „maatschap" verstaan worden „de overige vennooten". Moge de burgerlijke maatschap niet uit haar natuur rechtssubject zijn, in art. 8, 2° Rv. heeft de wetgever haar het recht gegeven zoowel eischende als verwerende in rechte op te treden. HGHof 24 Maart 1910. T. 94, bls.471, W. 2410. 2. De bijzondere maatschap bedoeld bij art. 1623 B.W. is slechts bestaanbaar indien partijen zich bij het aangaan der overeenkomst hebben verbonden iets in gemeenschap te brengen. 241 Maatschap. Indien eischer door in de dagvaarding in het midden te laten, of hier van inbreng sprake kan zijn, te kennen geeft, dat hij bij de feitelijke uiteenzetting der verhouding tusschen partijen het niet noodig acht uitdrukkelijk te stellen dat partijen wederzijds iets hebben ingebracht, dus ook niet, dat zij iets in gemeenschap hebben gebracht, gaat het niet aan, om aangezien uit de overige wel gestelde feiten zoodanig in gemeenschap brengen niet is af te leiden, aan te nemen dat eischer zijns ondanks uit maatschap ageert. HGHof 6 April xqix. W. 2446. 3. Hetgeen door de vennooten bij het aangaan eener maatschap daarin wordt ingebracht, wordt niet hun gemeenschappelijk eigendom. Bij het einde der maatschap neemt ieder vennoot zijn inbreng terug. Residentierechter Tasikmalaja 38 October 1912. T. 101, bis. 427. Met naschrift der red. 4. Uit het voorschrift in art. 1652 B.W. volgt niet, dat een vennoot zijn winstaandeel slechts door middel van een vordering tot scheiding en deeling van zijne medevennooten kan opvorderen. Dit kan geschieden bij rau-actie, waartoe niet vereischt is, dat de deelgenooten omtrent de wijze van afrekening een van de wet afwijkende receling hebben getroffen. HGHof 30 Maart 1913. T. 100. blz. 53. W. 3506. Vonnis a quo RvJ. Soerabaia 30 Augustus 1911. W. 3461,3463. Makelaar. 1. Een makelaar, die aan den verkooper indient een afrekening, door hem slechts met zijn eigen naam, doch zonder vermelding van den naam zijns lastgevers onderteekend, kan daardoor niet geacht worden zich het in die afrekening vermelde saldo in privé schuldig te erkennen. Het niet noemen door den makelaar van den naam zijns lastgevers vitieërt de gesloten overeenkomst niet; er kan eerst dan van een niet tot stand gekomen zijn der overeenkomst sprake zijn, wanneer de makelaar, hoewel daartoe uitdrukkelijk aangemaand, in gebreke mocht blijven daaraan te voldoen. HGHof 11 Maart 1909- T. 93, blz. 50, W. 3496. Zie T. 98, blz. 113 en T. 100, blz. 433. 2. De sluitbrief van een makelaar, inhoudende dat door zijn bemiddeling waren zijn verkocht, levert niet op het bewijs van de levering. HGHof 7 April 1910. T. 93, blz 34. 3. De makelaarsbemoeienissen, als in art. 64 Kh. omschreven, omvatten niet den tusschenhandel in onroerende goederen. Onderwerpelijk is gesloten een bizonder, in de wet niet bij name genoemd, in de jaren 1908, 1909 en 1910 in Indië veelvuldig voorkomend 16 Makelaar. contract, waarbij een cultuurland aan een tusschenpersoon ten verkoop voor een bepaalden tijd, zoogenaamd „in handen wordt gesteld", met het beding zijdens den eigenaar om, gedurende dien tijd niet met andere reflectanten in onderhandeling te treden, zijnde de tusschenpersoon gehouden tot het storten van een zekere geldsom, welke, bij eventueel niet slagen van den verkoop, aan den eigenaar vervalt. De omstandigheid, dat de eischer makelaar is, behoeft hem niet te weerhouden een dergelijke, buiten zijn eigenlijken werkkring gelegen opdracht aan te nemen, terwijl het bezigen der uitdrukking courtage als benaming van het loon, aan de overeenkomst niet een karakter kan verleenen, dat zij om andere redenen niet bezit. RvJ. Soerabaia 16 Augustus 1911. T. 98, blz. 58. 4. Waar de door gedaagde gevoerde verwering neerkomt op een ontkenning van het door eischer gestelde feit, dat gedaagde eerst en vooraf zou hebben op te geven met welk schip hij het verkochte wenscht af te schepen, en eerst daarna eischer opgave zou moeten doen van de destinatie, betreft die ontkenning een voorwaarde der overeenkomst, en is de geposeerde verkoop niet geheel ontkend, zoodat het bewijs van art. 68 Kh. ten aanzien van de voorwaarden, waarop de handeling was aangegaan toelaatbaar is. Ook de persoonlijke verschijning des makelaars kan worden gevorderd. Het verzoek om dit bewijs te leveren kan worden gedaan bij incidenteele conclusie, ook nadat de conclusies ten principale gewisseld zijn. RvJ. Semarang 37 Juni 1913. T. 100, blz. 369. 5. Verworpen de bewering van gedaagde als zoude het in den productenhandel te Soerabaia een vaste usance zijn, dat de makelaar eerst recht heeft op courtage ter zake van de door zijn intermediair afgesloten contracten, indien de levering van het product heeft plaats gehad dan wel, zoo geen levering plaats heeft, het prijsverschil door de verliezende partij is betaald, terwijl indien het contract tusschen den verkooper en den kooper geannuleerd wordt, geen courtage verschuldigd is. Residentierechter Soerabaia ia October 1915- T. 106, blz. 341. 6. Twee tegenstrijdige beslissingen? Red. T. ioo, blz. 432. Zie T. 93, blz. 33. T. 98, blz. 113 en Ind. W. 2496. 7. De Makelaar voor en namens een nader te noemen principaal. Red. T. zoo, blz. 441. Zie id. blz. 43a. Maritale macht. 1. Een man, die optreedt tot machtiging en bijstand van zijn echtgenoote is niet partij in het geding. HGHof 5 Augustus 1909. T. 95, blz. 387. Maritale macht. 2. Daar ook bij Chineezen de man voor zijn vrouw in rechte verschijnt en haar vertegenwoordigt, kan hij ook, zonder haar volmacht, voor haar aangifte tot faillietverklaring doen. HGHof 30 December 1909. T. 94, blz. 304. 3. Vermits de getrouwde vrouw in het algemeen met bijstand van haren man in rechten kan verschijnen, is er geen bezwaar om een, tijdens hare minderjarigheid tegen haren toenmaals wettelijken vertegenwoordiger aangevangen proces, na haar huwelijk voort te zetten tegen haarzelve, mits haar man tot haar bijstand mede is gedagvaard, en ook al betreft het geschil een onroerend goed, dat door het huwelijk zijdens de vrouw in de gemeenschap is gevallen. HGHof 28 Maart 1912. T. 98, blz. 103. 4. Door de in gemeenschap van goederen getrouwde vrouw kan een door haren sedert overleden echtgenoot aangevangen proces in hooger beroep worden voortgezet, en dit te eer, waar zij tevens als vertegenwoordigster der erfgenamen optreedt. HGHof 27 Juni 1912. T. 99, blz. 123. Maximumprijzen. 1. Overtreding van art. 2 S. 1918 N°. 787 door verkoop boven maximumprijs. Landrechter Semarang 5 Maart 1919. T. 112, blz. 310. Medeplichtigheid. 1. Wanneer de oplichter is vrijgesproken op grond van krankzinnigheid, kan de heler der door de oplichting verkregen goederen desniettemin gestraft worden. RvJ. Soerabaia 14 April «9(0. T. 93, bis. 73. 2. Van de buitengewone strafrechterlijke verantwoordelijkheid der in art. 11 Drukpersreglement genoemde personen van uitgever, verspreider en drukker, kan alleen sprake zijn, indien de schrijver, respectievelijk de drukker, niet bekend is. Is dit echter wel het geval, dan moet de verantwoordelijkheid van hen, die tot de voltooiing van het gepleegde misdrijf hebben medegewerkt, beoordeeld wordennaar de algemeene regelen in het ie. boek van het wetboek van Strafrecht gesteld. Een redacteur van een dagblad, die bekend met den inhoud van een lasterlijk artikel en wetende dat de schrijver het oogmerk had een daarin genoemd persoon te beleedigen, dat stuk in zijn krant opneemt, laat drukken en verspreiden, maakt zich derhalve schuldig aan medeplichtigheid aan laster gepleegd middels een verspreid drukwerk. HGHof 4Januari 1911. T. 96, blz. 438, W. 2446. Zie „Drukpers" Ij 3. Al moge de invloed van een assistent op een cultuuuronderneming op een aan hem ondergeschikten mandoer in de meeste gevallen zoo groot zijn, dat deze blindelings eiken last, waarvan het misdadig karakter niet Medeplichtigheid. apert is, tenuitvoerlegt, zoo behoort toch in elk bizonder geval een speciaal onderzoek te worden ingesteld naar de meerdere of mindere vrijheid van wilsbepaling van zoodanigen ondergeschikte, alvorens hem als manus ministra te mogen beschouwen. HGHof 19 October 1913. T. 101, blz. 408. 4. In den vorm eener alternatieve ten laste legging is hier slechts één complex van feiten geimputeerd n.1. het opwekken en bevorderen van haat, althans vijandschap tusschen groepen van ingezetenen van N.-I. door het opzettelijk gebruik maken van een middel, dat daarvoor geschikt is, een verspreid drukwerk, al dan niet in vereeniging met een ander, zoodat het door beklaagde opzettelijk bezigen van dat middel derhalve eventueel mededaderschap, doch zeker niet medeplichtigheid zou kunnen opleveren. HGHof 15 September 1915. T. 105, blz. 394. Idem HGHof 3 November 1915. T. 105, blz, 514. 5. Het aan bekl. t.1. gelegde op wacht staan, ten einde een ander voor onraad te waarschuwen, sluit niet in zich het aan dien ander willens en wetens bijstand verleenen bij het aan dezen bepaaldelijk t. 1. gelegde misdrijf. HGHof 24 December 1918. T. 112, blz. 176. 6. Mr. K. H. Kleyn. Juist? met naschrift. T. 93, blz. 220. 7. Mr. W. Duurvoort. Subjectieve of objectieve theorie ? T. in, blz.459. Meineed. 1. Een getuige in een civiele zaak kan niet geacht worden zijn van valschheid verdachte verklaring met opzet te hebben afgelegd, indien hij voordat de zaak, waarin hij die verklaring heeft afgelegd, geheel berecht is, op zijn verklaring terugkomt. Rv]. Padang zonder dagt. Met Naschrift van Mr. H. G. P. Duifjes. T. 94, blz. 64. 2. Wanneer een getuige in een strafzaak, na schorsing van het geding wegens meineed veroordeeld, bij de hervatte behandeling ter terechtzitzitting, nader gehoord, wederom een valsche verklaring aflegt kan hij deswege niet meer worden vervolgd en gestraft, vermits in dezelfde zaak dezelfde getuige slechts éénmaal een eed, dus ook slechts éénmaal een meineed kan doen. RvJ. Soerabaia 6 Juli 1912. T. 99, bis, 330. Menschenroof. 1. Onder wegvoeren in dit art. moet niet alléén worden verstaan het werkelijk met geweld wegvoeren, doch ook het gebruiken van een list om Menschenroof. iemand te bewegen hem te vergezellen naar elders, zooals te dezen het voorwenden van een huwelijksplan en eene uitnoodiging om de PasarMalemfeesten te Bat. samen te bezoeken, hetgeen te meer klemt waar het is geschied tegenover eene eenvoudige dessavrouw van niet bijzondere bevattelijkheid. Landraadvoorz. Buitenzorg 3 Februari 1919. T. 112, blz. 239 bekr. RtJ. Batavia 14 Maart 1919. Middelen van niet-ontvankelijkheid. 1. Al is niemand gehouden om bij twijfel van een beweerde rechtsverkrijgingaan een daarop gegronde vordering te voldoen alvorens hem de herkomst van dat recht is gebleken, maakt geen wetsbepaling de ontvankelijkheid in rechten eener aldus betwiste vordering van een voorafgaande bewijsvoering of beteekening van een titel van herkomst afhankelijk. HGHof 1Juni 1911. T. 97, blz. 380, W. 2461. 2. Indien de ontvankelijkheid van een vordering wordt bestreden, behoort hierover te worden beslist alvorens de rechter kan treden in een onderzoek naar de toelaatbaarheid van een verhoor op vjaagpunten, dat niet betrekking heeft op de al of niet ontvankelijkheid. HGHof 21 December 1911. T. 98, blz. 467. 3. Nu aan de vordering alternatief twee feiten zijn ten grondslag gelegd, waarvan het een tot toewijsbaarheid, doch het andere tot niet ontvankelijkheid van de vordering moet doen besluiten, is deze in haar geheel niet ontvankelijk. HGHof 8 Mei 1913. T. ico, blz. 105. 4. Nu eischer bij dagvaarding de polis, waarop hij zijn recht doet steunen, heeft beteekend, staat het aan de ontvankelijkheid zijner vordering niet in den weg, dat hij de feiten, aan die polis ontleend, in de dagvaarding onjuist heeft weergegeven, doch mogen ook andere niet in de dagvaarding voorkomende feiten door den rechter als grondslag van den eisch worden aangenomen. RvJ. Soerabaia 10 December 1913. T. 107, blz. 147. 5. Indien in de posita van eisch aan de opgave van een aantal kenmerken, waaruit een onverplichte handeling als bedoeld in artt. 41 en 42 F.V. zou volgen, wordt toegevoegd een bewering alleen van belang bij een verplichte handeling, in het geval van art. 46 F. V., ontstaat hierdoor geenerlei tegenstrijdigheid in het gestelde, en het daarop gegronde niet ontvankelijkheidsmiddel moet dus worden verworpen. RvJ. Soerabaia 21 Januari 1914. T. 102, blz. 252, W. 2524. 6. Of de feiten, waarop de provisioneele eisch is gegrond, voorgevallen Middelen van niet-ontvankelijkheid. zijn vóór of na de beschikking van 's Raads president, waarvan de wijziging gevraagd wordt, doet voor de ontvankelijkheid niets ter zake; evenmin of in het principaal proces de bewijslevering omtrent die feiten nog niet is afgeloopen. De eenige vraag is of. ten tijde dat de uitspraak op dien provisioneelen eisch gevraagd wordt, die feiten bewezen zijn; is dit niet zoo, dan behoort ontzegging te volgen. HGHof 6 April 1916. T. 108, blï. 47. Militair Strafrecht. 1. Ontvreemding door een onderofficier (korporaal) van een klok uit een wachthuis is niet ontvreemding van equipementsgoed, maar van kazerneering door een onderofficier. HMGHof 13 Maart 1909. T. 93, blï. 498. 2. Waar de Advocaat-Fiscaal slechts geauthoriseerd is om, tot handhaving van het recht der Hooge Overheid te provoceeren aan den Hove van een deel van het vonnis van den Krijgsraad, kan de beslissing in het andere deel van het vonnis in appèl niet worden besproken. HMGHof 26 Maart 1909. W. 2393. 3. Daar de administratie van de Compagnie gevoerd wordt door den Compagniescommandant, is een Sergeant-Majoor, wegens verduistering van hem ter zake dier administratie toevertrouwde gelden, waarvoor hij persoonlijk aan dien Commandant verantwoordelijk is, niet schuldig aan ontrouw in een militaire administratie, maar aan misbruik van vertrouwen. HMGHof 3 Juli 1909.T. 93, blz. 496. 4. Een fuselier, die uitdrukkelijk weigert en opzettelijk nalaat gevolg te geven aan den herhaalden last van een adjudant-onderofficier om de onderofficierscantine te verlaten, maakt zich schuldig aan een krijgstuchtelijk vergrijp. Het zich metterdaad verzetten tegen zijn arrestatie is, volgens de wet, slechts strafbaar, indien het heeft bestaan in gewelddadigen of feitelijken wederstand tegen personen, handelende in bepaalde functie tot uitvoering van algemeene verordeningen of bevelen van het bevoegde gezag. HMGHof 11 Februari 19x0. T. 94, blz. 424. 5. Uit de feiten, dat bekl. van 11 uur voormiddags tot i uur 's namiddags als schildwacht voor de arrestkamer aan de hoofdwacht te Semarang was gesteld ter bewaking der arrestanten aan die wacht toevertrouwd, en dat een dezer wiens aanwezigheid te 10 minuten over half i 's namiddags nog door twee getuigen, die toen beklaagde slapende hadden gevonden in Militair Strafrecht. 30. De straf van degradatie kan ingevolge art. 13 al. 3 S. 1890 No. 58 j°S. 1899 No. 178 alleen worden opgelegd bij veroordeelingen tot de straffen van militaire gevangenis, militaire detentie en dwangarbeid buiten den ketting, derhalve niet bij veroordeeling tot tenarbeidstelling. HMG. 15 September 1916. T. 107, blz. 482. 31. Indien eene klacht tegen eene opgelegde straf dermate lichtvaardig en ongegrond is, dat zij aan verregaande oneerbiedigheid moet worden toegeschreven, hebben zoowel de chef van den strafoplegger als de Krijgsraad den plicht den reclamant deswege te straffen. Dat dit geval zich voordoet, behoort uit de mutatie te blijken, bij gebreke waarvan de straf en strafreden zullen moeten worden aangehaald. HMG. 10 November 1916. T. 108, blz. 150. 32. Degene, die als plaatselijk commandant heeft beslist, dat over de handelingen van een beklaagde door een krijgsraad zal worden recht gedaan, staat gelijk met iemand, die in de zaak van den beklaagde eenigen raad of advies heeft gegeven, en is krachtens art. 145c R.L. uitgesloten van deelneming aan den krijgsraad, die over de zaak heeft recht te spreken, zoodat — indien in strijd hiermede is gehandeld—de krijgsraad onwettig was samengesteld. HMG. 5 Januari 1917. T. 107, blz. 484. 33. Ook van een door den krijgsraad gegeven vrijspraak is appel mogelijk. HMG. 25 Mei 1917. T. 109, blz. 478. 34. Mr. W. Boekhoudt. De korporaals zijn in militair strafrechtelijken zin onderofficieren. » T. 103, blz. 287. 35. Mr. P. A. F. Blom. Overtredingen in het Militaire straf- en tuchtrecht en hare berechting. T. 108, blz. 333. 36. Mr. P. A. F. Blom. Appel en approbatie van vonnissen en beschikkingen van Krijgsraden. T. ito, blz. 315. Minderjarigheid. 1. Een gedaagde, die als meerderjarige in rechten aangesproken wordende feiten stelt, waaruit zou volgen, dat hij niet alleen tijdens hij zich verbond, maar zelfs nog tij dens de dagvaarding en tot op dit oogenblik minderjarig is, behoort als bevoegd om in rechten te verschijnen te worden beschouwd, totdat hij de door hem gestelde minderjarigheid heeft bewezen. De bepalingen omtrent het jus standi in j udicio zijn, in tegenstelling met hetgeen t. a. van verbintenissen geldt, van openbare orde. Minderjarigheid. Derhalve kan een minderjarige zich niet bevoegd maken om in rechten op te treden door een beroep op zijn minderjarigheid na te laten. RvJ. Batavia 15 December 1910. T. 97, blz. 467. 2. Het gebrek in een volmacht tot procedeeren wegens de minderjarigheid van den lastgever wordt verholpen door diens later als meerderjarige zelf verschijnen in rechte en toen afgegeven akte van bekrachtiging. RvJ. Batavia 37 Januari 1911. T. 96, blz. 18. 3. De minderjarige beklaagde, die voor den strafrechter met een beroep op zijne minderjarigheid, opkomt tegen een door hem aangegane verbintenis (huur van diensten), wordt dusdoende ontheven van de gevolgen daarvan, zonder dat daarvoor een uitspraak van den burgerlijken rechter noodig is. De verbintenis is van haar ontstaan af opgeheven. HGHof 6 Maart 1912 bekr. RvJ. Padang 18 November 1911. T. 98, blz. 301. 4. Een vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording is niet onderworpen aan den korten verjaringstermijn van S. 1832 Nu. 41. Rek. en verantw. is alleen schuldig, wie eenig beheer heeft gevoerd, niet dus de erfgenaam, op den enkelen grond dat hij de goederen der nalatenschap onder zich heeft, doch wel indien hij daarenboven handelingen heeft verricht, waaruit blijkt, dat hij zich de belangen der gezamenlijke erfgenamen heeffaangetrokken, en als hun negotiorum gestor is opgetreden, doch dan alleen aan de gez. erfgenamen en niet slechts aan één van hen. RvJ. Batavia 17 October 1913. T. 103, blz. 519. 5. Officieele bescheiden betreffende Staatsblad 1917 N°. 738 (Advies van den Directeur van Justitie. T. no, blz. 123. 6. Circulaire van het Hoog-Gerechtshof (Tweede Kamer) omtrent de uitlegging van artikel 45 Wetboek van Strafrecht. X. ui, blz. 569. 7. Volgens het Moslimsen recht is een ongehuwd meisje van ongeveer achttien jaar geenszins bevoegd hare woning zonder toestemming van ouders of voogden te verlaten en minderjarig in den zin der wet. RvJ. Medan 3 April 1918. T. 111, blz. 327. Misbruik van vertrouwen (verduistering). 1. Waar ten requisitoire is gesteld, en ook uit de stukken blijkt, dat verdachte een hem bij wege van bruikleening ter handgesteld geweer meegenomen en bij zich gehouden heeft tot het door de politie onder hem in beslag werd genomen, kan niet worden gezegd, dat hij het geweer ver- Misbruik van vertrouwen (verduistering). duisterd en tot eigen voordeel aangewend heeft, veel minder dat uit zijn handeling eenig nadeel voor den uitleener is voortgevloeid, daar verdachte in staat was het geweer op eerste aanmaning terug te geven. RvJ. Semarang 15 Februari 1910. W. 3413. Zie n°. 3. 2. Tot de constitutieve elementen van het misdrijf van misbruik van vertrouwen (in nieuwe Strafwb. „verduistering" art. 372) behoort niet, dat de dader zich buiten staat gesteld hebbe om het hem toevertrouwde voorwerp op eerste aanvrage terug te geven. HGHof 23 Februari 1910. T. 95, blz. 342. W. 3413. 3. Hij, die hem toevertrouwde gelden ten eigen bate aanwendt, kan niet worden gezegd dit te hebben gedaan ten nadeele van den eigenaar, indien en voorzoover hij op dezen heeft een erkende liquide tegenvordering, welke hem aanleiding geeft zich op compensatie te beroepen. HGHof 13 April X910. T. 94, blz. 403. 4. Niet de plaats, waar de verdachte de hem ten verkoop gegeven goederen heeft verkocht, maar die, waar hij de opbrengst ervan ten eigen bate heeft aangewend, is de plaats des misdrijfs. Blijkt niet waar dit laatste is geschied dan wijst art. 241 lid 2 I.R. den bevoegden landraad aan. HGHof 11 Mei 1910. T. 95, blz. 57. 5. De vervreemding van een naaimachine, welke men ingevolge overeenkomst in zoogenaamden huurkoop heeft, vóórdat aan vooruitbetaling in huurtermijnen zooveel is betaald als de vastgestelde koopprijs bedraagt, levert misbruik van vertrouwen op. RvJ. Batavia 29 October 1910. T. 97, blz. 170. 6. De op huurkoop gelijkende overeenkomst is, in haar geheel strijdig met de goede zeden en de openbare orde, mitsdien zonder geoorloofde oorzaak en als rechtsovereenkomst onbestaanbaar en zonder kracht. De opsomming in art 332 Sw. I. (oud) is limitatief en mag niet worden uitgebreid tot een zoogenaamde overeenkomst van huurkoop. Pres.Landr.Bangkalan27September 1913bekr. RvJ.Soerabaia 13October i9i2.T.ioi,blz.64. 7. Waar verdachte van de Singer Company een naaimachine in huur heeft ontvangen, onder beding dat de verhuurder aan den huurder het genot dier machine zou verschaffen van maand tot maand en tegen een bepaalden prijs, die de huurder aannam te betalen, is deze overeenkomst eene van huur en verhuur, en niet een contractus sui generis, waaraan niet afdoet het beding, dat de huurder de machine kan koopen en dan op den koopprijs de betaalde huur in mindering zal worden gebracht. Verkoop dier machine alvorens de geheele waarde is voldaan, levert op misbruik van vertrouwen. RvJ. Soerabaia 19 Januari 1914. T. 103, blz. 366. 8. Al moge bij een zoogenaamde overeenkomst van huurkoop eigendomsovergang na voldoening aan de gestelde verplichting, het verwijderde doel van partijen zijn Misbruik van vertrouwen (verduistering). geweest, zoo neemt dit niet weg dat zij dieovereenkomst, zoolangaan die verplichting niet is voldaan als een gewone huur en verhuur hebben willen beschouwen. De overeenkomst waarbij een rijwiel was verhuurd, met de verplichting, dat bij wanbetaling der maandelijksche huurtermijnen, terug te geven, en onder voorwaarde, dat het des huurders eigendom zou zijn, als hij in het geheel f 125,— had betaald, is eene van huur en verhuur, zoodat, nu de huurder voordat deze voor waarde was vervuld, het rijwiel verkocht, hij zich schuldig maakt aan misbruik van vertrouwen. HGHof 28 October 1914. T. 103, blz. 469. 9. Wanneer in de tenlastelegging wordt gesteld, dat de door beklaagde ten eigen bate verkochte automobiel hem door iemand „bij notarieele akte in bruikleen was afgestaan" ligt hierin opgesloten, dat die persoon eigenaar, bezitter of houder der automobiel was. Aangezien de aangehaalde woorden slechts kunnen beteekenen,dat voorden notaris de verklaring werd afgelegd, dat de automobiel aan beklaagde in bruikleen werd afgestaan, ligt hierin niet opgesloten, dat aan beklaagde dit voertuig was ter hand gesteld, zoodat hij bij gebreke van dit constitutief element van misbruik van vertrouwen in de 1.1. op dezen grond van rechtsvervolging behoort te worden ontslagen. HGHof 7 Juni 1916. T. 107, blz. 441. Misdrijf. 1. Bij een culpoos misdrijf bestaat slechts strafrechtelijke aansprakelijkheid voor eigen daden of verzuimen, tenzij de wetgever anders bepaalt. Niet strafbaar is derhalve de eigenaar van karbouwen, die overeenkomstig de algemeen gevolgde gewoonte deze laat hoeden door een karbouwenjongen, indien die karbouwen bij gebreke van behoorlijke bewaking door dien jongen op de spoorbaan terecht komen en aldaar gevaar voor een trein doen ontstaan. RvJ. Batavia 19 November 1915. T. 106, blz. 85. Misdrijven tegen de zeden. 1. Onder het misdrijf van „vrouwenhandel" valt elke handeling ondernomen van af het oogenblik dat men zich, met het voornemen de vrouw aan prostitutie over te leveren, met haar in aanraking stelt, en strekkende om daaraan uitvoering te geven, tot aan die uitvoering toe, waaronder derhalve valt het doen immigreeren dier vrouw te Pontianak. Landraad Pontianak 3 Maart 1914. T. 102, blz. 429, bekr. door den RvJ. te Batavia. Vergelijk in verband hiermede T. 103, blz. 270. 2. Onder verspreiden is in art 248a Sr. v. I. (oud) te verstaan „het openlijk brengen onder het publiek, al of niet door verkoop", en onder „verkoopen", het op aanvraag tegen zekeren prijs aan een bepaald persoon overdragen, al dan niet in het openbaar. Verkoopen kan het karakter van verspreiden aannemen, indien maar de wijze en omvang der aflevering aan het begrip „verspreiden" beantwoorden. RvJ. Batavia 13 April 1913. T. 104, blz. 546. Onderwerping aan het Europeesche recht. art. 13 A. B. gesteld is, moet worden afgeleid, dat de onderteekenaars zich ook als avalgevers aan het eur. recht hebben onderworpen. RvJ. Batavia 19 Juli 1912. T. 100, blz. 199, W. 2489. 5. Op grond van uit eene akte zelve blijkende omstandigheden mag stilzwijgende rechtsgeldige onderwerping aan de eur. wetgeving door een Inlander, ter zake van de bij die akte aangegane verbintenis, worden aangenomen. Art. 13 A. B. schrijft alleen voor, dat de wil tot zoodanige onderwerping uit de akte ondubbelzinnig blijke. HGHof 15 Mei 1913. Met Naschrift der Red. T. 100, blz. 207 en 219, W. 2500. 6. De bevoegdheid den Inlander gegeven om zich kr. art. 11 A.B. aan het eur. recht te onderwerpen, vindt t. a. van de daaruit voortvloeiende wijziging van het forum des onderwerpers, hare beperking in die gevallen, waarin den onderwerper het recht niet kan worden toegekend zich aan den hem gegeven dagelijkschen rechter door eenvoudige wilsverklaring te onttrekken. Dit is het geval t. a. van een Inlander, onderdaan en bloedverwant in den 3en graad van den Soesoehoenan van Soerakarta, die zich, binnen het rechtsgebied van dien vorst wonende, terzake van een door hem geteekend orderbiljet aan het eur. recht heeft onderworpen, omdat waar bij § 1 sub. c van art. 2 S. 1903 n°. 8 — tot stand gekomen kr. de met dien vorst verkregen overeenstemming — de rechtsmacht over die categorie van personen met uitsluiting der gouvernementsrechtbanken aan dien vorst bleef opgedragen, zoodat het recht diens overige onderdanen gegeven bij S. 1911 n°. 569 om zich aan het eur. recht te onderwerpen, voor de bovengemelde bloedverwanten niet geldt, als zijnde onbestaanbaar met het aan den vorst gelaten recht. (Art. 27. 2 R. R.) HGHof 23 Juli 1914. T. 103, blz. 319. 7. De F.V. is niet op den Inlander toepasselijk. De omstandigheid, dat deze zich bij de oprichting der naamlooze vennootschap, als welker directeur hij de betrekkelijke schulden heeft aangegaan, aan het Eur. recht heeft onderworpen doet niet ter zake, aangezien dit op zijn persoonlijken rechtstoestand, nu het verzoek tot faillietverklaring hem in privé betreft, geenerlei invloed heeft. HGHof 15 April 1915. T. 104, blz. 543. 8. Zelfs al staat tusschen partijen het feit der onderwerping aan de Eur. wetgeving als niet onbetwist vast, mag de rechter er geen rekening mee houden, voordat van die onderwerping in rechten is gebleken door overlegging der daarvan opgemaakte akte. 2JO Onwettige inhechtenisneming en gevangenhouding. 3. De onwettige gevangenhouding vangt eerst aan op het tijdstip, dat de onwettig aangehoudene is opgenomen ter plaatse tot gevangenis of bewaarplaats bestemd. HGHof 26 Juli 1911. T. 98, blz. 365. 4. Het bezigen van het woord „opzettelijk" is bij de tenlastelegging van onwettige vrijheidsberooving geen vereischte, indien uit de dagvaarding voor het overige buiten eenigen twijfel blijkt, dat van opzettelijke vrijheidsberooving sprake is. RvJ. Medan 12 Maart 1913. T. zoo, blz. 412. 5. Bij het misdrijf van onwettige inhechtenisneming is het een noodzakelijk vereischte, dat de wil der daders gericht is op de vrijheidsberooving. RvJ. Medan 30 Maart 1914, T. 103, bis. 97. Onwillige Levensberooving. 1. Door onder de zich in deze voordoende den beklaagde bekende omstandigheden, de vaart van zijn maximaal beladen automobiel, niet zoodanig te verminderen, dat hij dadelijk kan stoppen, doch integendeel door te blijven rijden met een vaart, welke een snelheid van 20 K.M. per uur belangrijk moet hebben overschreden, heeft beklaagde niet die voorzichtigheid betracht, welke redelijker wijze van ieder automobielbestuurder geëischt kon worden. HGHof 16 Augustus 1911. T. 97, bis. 188. 2. Zelfs indien zoowel theoretisch als practisch vaststond, dat de onderwerpelijke treinbotsing niet zou hebben plaats gehad, indien alle factoren van den achteroploopenden trein ter voorkoming dier botsing hadden samengewerkt, zoodat zij mede aan de schuld van dien trein te wijten was, zou beklaagde eerst dan niet schuldig zijn, indien hijzelf geheel zijn plicht had gedaan, n.1. alles had gedaan wat zijn dienstreglement voorschrijft, en wat van hem als tot zelfstandig optreden bevoegden, verantwoordelijken treinchef in het belang der veiligheid van den trein redelijkerwijze mocht worden gevorderd. HGHof 10 Januari 1914. T. 105, blz. 211. Onzijdigheid van den Staat. 1. Onder de „handelingen, waardoor de onzijdigheid van den Staat wordt in gevaar gebracht" (S. 1905 n°. 62,11°) zijn slechts de zoodanige te brengen, waaraan een der oorlogvoerende mogendheden kr. volkenrechtelijke beginselen met recht een casus belli kan ontkenen. Derhalve valt daar- Onzijdigheid van den Staat. onder niet het oprichten door een onderdaan van een oorlogvoerende partij van een radiografisch Station op Ned. grondgebied, nu de regeering in haar Staatsorganen in niets te kort is geschoten, integendeel heeft gehandeld overeenkomstig het tractaat van S. 1910 n°. 397. Daarentegen valt genoemde handeling onder „vijandelijkheden" bedoeld in art. I der Proclamaties betreffende de onzijdigheid van Nederland, en als zoodanig strafbaar kr. S. 1905 n°. 62,11°. RvJ. Medan 28 November 1914. T. 103, blz. 561. 2. De omstandigheid dat er een oorlog gevoerd wordt, waarin Nederland niet betrokken is, vormt een element van het misdrijf, strafbaar gesteld bij S. 1905 N°, 62 sub. i°. Nu deze omstandigheid in de ten lastelegging niet is vermeld schond de rechter niet de bepalingen van art. 166 j° 174. 20 Sv. door bij zijn veroordeelend vonnis omtrent het bewezen zijn dier omstandigheid geen gemotiveerde beslissing te geven. HGHof 30 April 1915. T. 104, blz. 637. 3. Het opzettelijk oprichten tijdens den wereldoorlog van een station voor radiotelegrafie of een toestel, waarmede radiotelegrafische seinen konden worden opgevangen, aan boord van een onder Duitsche vlag varend schip, liggend in eene Ned.-Ind. haven, is niet te beschouwen als in strijd met den inhoud der Ned. neutraliteitsproclamaties (3,6 en 27 Augustus 1914), aangezien daardoor het Nederlandsch gebied niet is gemaakt tot basis voor vijandelijke operaties. Ook door handelingen, niet verboden bij eenig voorschrift tot handhaving van de neutraliteit, kan die onzijdigheid in gevaar worden gebracht. Het voor de strafbaarheid vereischte opzet omvat in dat geval niet meer dan dat een redelijk denkend mensch zich bewust moet zijn van het gevaar, door de geimputeerde handeling in verband met de volkenrechtelijke opvattingen van het oogenblik voor de neutraliteit ontstaan. HGHof 8 Maart 1916. T. 106, blz. 096. Oogstverband. 1. M?. W. de Neeff. Een korte opmerking over „De Regeling van het Oogstverband". T. 104, blz. 13. Oorlog. 1. De Ned -Indische rechter, indien deze overigens bevoegd is van het geding kennis te nemen, is niet gehouden tot de toepassing van door de natie's van partijen in tijd van oorlog uitgevaardigde uitzonderingswetten. Oorlog. van welke de naleving slechts afdwingbaar kan zijn binnen het eigen territoir dier natiën. RvJ. Soerabaia 7 Juli 1915. T. 105, blz. 333. 2. Mr. H. Jacob. Lading aan boord van gevluchte schepen in Nederlandsch-Indische havens. T. 104, blz. 67; 994; 400. 3. H. L. la Lau. De staat van oorlog en beleg. T. ui, blz. 1. Openbaar Ministerie. 1. Wanneer het O.M. uit eigen hoofde ambtshalve als partij optreedt, behoeft de van dien ambtenaar uitgaande dagvaarding niet te bevatten den naam en voornaam van den ambtenaar van het O.M. Ingevolge de N.os 38^ en N°. 39 der lijst van vrijstellingen van Zegelrecht behooren zoowel de minuut der dagvaarding als het aan de gedaagde partij uit te reiken en over te geven afschrift der conclusies van het O. M. vrij van zegel te zijn. RvJ. Batavia 19 Juni 1914. T. 103, blz. 531. 2. Inlanders kunnen niet belast worden met het Openbaar Ministerie bij het Residentiegerecht. RvJ. Batavia 6 Februari 1915. T. 104, blz. 395. 3. De Officier van Justitie kan in zijne ambtelijke hoedanigheid slechts optreden binnen zijn ressort en bij net rechtscollege waarbij hij bescheiden is, zoodat de Officier van Justitie te Makasser, als zoodanig in geen geval bevoegd is zich met een verzoekschrift te wenden tot het Hoog Gerechtshof. HGHof 37 Augustus 19Z5. T. 105, blz. 611. Openbare orde en goede zeden. 1. Het voorschrift van art. 1266 B. W. is niet van openbare orde, zoodat partijen daarvan mogen afwijken door zelve de wijze te bepalen, waarop een tusschen haar gesloten contract ontbonden wordt, en de gevolgen daarvan. RvJ. Batavia zz April 1913. T. 100, blz. 466. 2. De overeenkomst, waarbij een suikerfabriek met hare tuinemployé's is overeengekomen, dat zij aansprakelijk zullen zijn, voor de door hen aan hun werkvolk gedane voorschotten, welke onverhaalbaar blijken te zijn, ook indien de onverhaalbaarheid dier voorschotten klaarblijkelijk niet aan eenige schuld of verzuim hunnerzijds zou zijn te wijten, is in strijd met de goede zeden, en is als hebbende een ongeoorloofde oorzaak krachteloos. RvJ. Soerabaia 9$ Augustus 1915. T. 105, blz. 333. Orderbiljet. 15. De nemer-houder van een orderbiljet heeft daarin een volkomen titel tot staving zijner vordering uit dat papier, doch dit formeel karakter van zoodanig biljet laat onverkort het recht van den acceptant om ter afwering dier vordering een verdediging te voeren, welke hem tegenover den nemer persoonlijk toekomt. Uit de tusschen partijen gesloten overeenkomst volgt, dat tusschen hen een verhouding van rekening-courantbestond, waarbij t. a. hunner daaruit voortvloeiende transacties elke andere wijze van verrekening, als daarbij uitdrukkelijk geregeld, was uitgesloten, zoodat in die overeenkomst, volgens de kennelijke bedoeling van partijen, het beding was begrepen, dat eischer'nimmer met afwijking van die regeling het betrekkelijk orderbiljet als nemer tegen den acceptant zou geldig maken. RvJ. Soerabaia 30 September 1914. T. 103. blx. 399. 16. Nu het in het geding gebrachte orderbiljet kwalijk is gezegeld, en daarvan dus geen protest had mogen worden opgemaakt, mag de rechter ook op dat protest niet letten. HGHof 33 September 1915. T. 106, blx. 510. 17. Een orderbriefje, slechts stilzwijgend inbegrepen in eene handelszaak, welke in het algemeen met hare niet nader aangeduide lusten en lasten aan een ander wordt overgedragen, gaat op dezen laatste door de enkele overdracht dier handelszaak niet over, in dien zin, dat hij wisselrechtelijk houder van dat papier wordt. RvJ. Soerabaia ia Januari 19x6. T. 107, blx. x6. 18. Bij een orderbiljet, dat steeds in handen van den oorspronkelijken nemer is gebleven, is een protest van nonbetaling volmaakt overbodig; de kosten daarvan kunnen mitsdien niet worden verhaald op den acceptant. Residentierechter Batavia 3 Juli 1916. T. 109, bit. ai8. Ouderlijke macht. 1. Een natuurlijk erkend kind staat, althans voor zoover verzorging en opvoeding betreft, onder de macht van de ouders, die het erkend hebben. Heeft alleen de moeder het erkend, dan wordt de ouderlijke macht ook alleen door deze uitgeoefend. Landr. Tjiandjoer J3 Maart 1911. T. 97, bis. 30, W. 2430. 2. Tegen een regeling bij overeenkomst omtrent onderhoudsrecht en onderhoudsplicht afwijkende van het daaromtrent bij art. 321 en vlg. B. W. bepaalde bestaat geen wettelijk bezwaar. Is eenmaal een dergelijke overeenkomst aangegaan en wordt daaruit geageerd dan kan de gedaagde zich niet beroepen op voorwaarden waar- Ouderlijke macht. van de wet de onderhoudsplicht afhankelijk stelt, doch welke niet in de overeenkomst zijn opgenomen. RvJ. Soerabaia 21 Juni igi i. T. 97, blz. 357. 3. Het bewind over de goederen der minderjarige kinderen, blijft na echtscheiding bij den vader, en gaat eerst dan op de moeder over indien de vader komt te overlijden of buiten mogelijkheid is om dat bewind te voeren. RvJ. Semarang 20 Juli 1914. T. X03, blx. 304. 4. Het bewind des vaders over de goederen zijner minderjarige kinderen, wordt ook na echtscheiding door hem behouden, ook al verblijven de minderjarigen bij de moeder. HGHof 14 Januari 1915. T. 104, blz. 338. Overdaging. 1. Ten einde een vreemdeling ingevolge art. 100 Rv. voor den Ned.-Ind. rechter te kunnen dagen is behalve het vreemdelingschap van den gedaagde slechts noodig, dat de eischer, jegens wien de ged. de verbintenis ter zake waarvan hij gedagvaard wordt, heeft aangegaan, een ingezetene is van N. I. en niet nog bovendien, dat het Regl. Rv. op den eischer toepasselijk is. RvJ. Semarang 16 Augustus igxz.T. 97, bis. 333. 2. Art. 100 Rv. bevat niet een uitsluiting van den algemeenen regel van art. 3 A. B., zoodat eerstgenoemd art. aan een vreemdeling hetzelfde recht van overdaging toekent als aan den ingezetene. RvJ. Medan 19 Augustus 191a. T. 99, blz. 34 met naschrift. Overeenkomst. 1. Welke ook de strekking van een boetebeding bij het niet nakomen van een overeenkomst moge zijn, kan die strekking nimmer tengevolgehebben, dat het boetebeding toepassing zou kunnen vinden, buiten de gevallen waaromtrent partijen duidelijk zijn overeengekomen. HGHof a April 1908. T. 93, blz. 377. 2. Ten einde de werking van art. 1249 B. W. te kunnen inroepen moet bij de overeenkomst ondubbelzinnig zijn bepaald, dat bij niet nakoming daarvan de vastgestelde som bij wege van schadevergoeding zal worden betaald. Indien bij een overeenkomst tot levering van de van zeker land afkomstige padi een strafbepaling is gemaakt tegen het verkoopen dier padi aan een ander dan den contractant-kooper, kan deze, ingeval van niet levering der padi aan hem, de hem daardoor berokkende schade berekenen buiten dat strafbeding om, daar de niet-levering der padi geenszins in zich sluit Overeenkomst. dat deze aan een ander is verkocht, doch even goed uit andere oorzaken kan voortspruiten. RvJ. Batavia 5 Juni 1908. T. 96, blz. 335. 3. Dwaling omtrent de capaciteit van een gekochteri stoomketel, is dwaling omtrent de zelfstandigheid der zaak, en levert dus grond op tot vernietiging van den koop. HGHof is April 1909. T. 93, blz. 65, W. 3386. 4. Door de bereidverklaring van den gedaagde om den huurprijs te betalen, waarvoor eischer het goed in huur had aangeboden, komt geen huur meer tot stand, nu eischer door zijn dagvaarding getoond heeft dat aanbod reeds te hebben ingetrokken. HGHof 37 Januari 1910. T. 94, blz. 349. 5. Wanneer de eischer de occupatie van een gebouw Wil doen gelden als een vermoeden, dat hij Ügenaar was van de daarin aanwezige roerende goederen, terzake waarvan door hem van den gedaagde schadevergoeding wordt geeischt, is deze laatste volkomen bevoegd beroep te doen op een tusschen den eischer en een ander gesloten associatiecontract, waaruit volgt, dat de eischer dat gebouw niet voor zich zelf occupeerde, vermits de gedaagde op die wijze aan dat tusschen derden gesloten contract voor zich zeiven geenszins eenig recht ontleent. HGHof 93 September igio.T.96,btt.S35. 6. Waar aan de te late betaling der huursom verbonden is de verbeurte van het recht van wederinkoop, is die verbeurte niet in plaats van de nakoming der overeenkomst gesteld, maar is zij alleen als straf aan de vertraging der nakoming verbonden, zoodat zelfs bij het schuldig worden van de straf de nakoming der overeenkomst zelf en dus ook vergoeding voor de niet-nakoming kan geeischt worden. RvJ. Batavia 18 November 1910. W. 3434,3435. 7. Waar eischer de door hem gestelde overeenkomst van koop en verkoop, welke ook door gedaagde niet is betwist op grond van dwaling of bedrog, volledig heeft bewezen, kan gedaagde's bewering dien koop niet gewild te hebben ook al bevatte zij waarheid, hem niet ontheffen van de rechtsgevolgen zijner uitdrukkelijke wilsverklaring, indien dit ontbreken van dien wil alleen bij gedaagde en buiten weten van eischer bestond. RvJ. Batavia 3 Februari 1911. W. 2456. 8. Tot vernietiging eener verbintenis wegens geweld of bedrog moet uitdrukkelijk worden geconcludeerd, zelfs als daarop bij wege van exceptie of verdediging beroep is gedaan. RvJ. Soerabaia 5 Juli 1911. T. 102, blz. 540. Overeenkomst. 9. Al heeft de werkgever den werknemer ontslag verleend, dat door laatstgenoemde is aangenomen, dan is daarmede wel de tusschen hen bestaande dienstbetrekking beëindigd, doch blijven partijen niettemin gehouden tot de voldoening der verplichtingen, welke alsnog uit de overeenkomst voor haar mochten voortvloeien en kan in zooverre nog steeds daarvan nakoming worden gevorderd. HGHof 23 Mei 1912. T. 99, blz. 309. 10. Waar het geldt een overeenkomst, welke bestemd is in N.-T. te werken, en een van beide partijen ook aldaar gevestigd was, moet worden aangenomen, dat het in de bedoeling van partijen heeft gelegen, de overeenkomst haat inhoud en gevolgen te doen beheerschen door het in N.-I. voor Europeanen geldende burgerlijk recht, tenzij van het tegendeel mocht blijken. Aangezien een overeenkomst tot stand komt door de overeenstemmende wilsverklaring van partijen, is, waar de wilsuitingen op twee van elkaar verwijderde plaatsen zijn geschied, nooit pertinent vast te stellen, waar de overeenkomst is tot stand gekomen. RvJ. Medan 13 September f913. T. 104, blz. 190. W. 2314/5. 11. Indien de minderjarige, ook voor den strafrechter, zich beroept op de nietigheid der verbintenis, op grond van zijne minderjarigheid, moet die verbintenis als van den aanvang af niet bestaande worden beschouwd, zoodat de minderjarige zonder dat een uitdrukkelijke nietigverklaring van den burgerlijken rechter is gevorderd of uitgesproken, van de gevolgen dier verbintenis wordt ontheven. RvJ. Semarang 4 November 1913. T. 103, blz. 242. 12. Voor de totstandkoming eener overeenkomst zoowel tusschen tegenwoordige als afwtizige partijen, is niet voldoende dat tegelijk naast elkaar bestaan twee overeenstemmende wilsverklaringen, doch moet bovendien bij partijen de wetenschap van die overeenstemming bestaan. Het telegrafisch aanbod van gedaagde moet aldus worden opgevat, dat de daarin tengevolge van de onvolledigheid der tusschen partijen gebezigde code uitgedrukte termijn van 24 uur door de slotwoorden „reply expected any moment", wordt teruggenomen, van welke woorden de be* teekenis is, dat het bod niet langer gehandhaafd kon blijven, zoodat gedaagde bij de afzending van haar telegram de bevoegdheid behield het te herroepen zonder daarbij aan een termijn te zijn gebonden, tenzij inmiddels de overeenkomst reeds mocht zijn tot stand gekomen. HGHof 17 September 1914. T. 103, blz. 438. 13. Door het schrijven van eischer, waarbij deze het aanbod van een der- Pand. 1. Het bij art. 1154 B.W. verboden beding van toeëigening van het pand door den schuldeischer ingeval van wanbetaling door den schuldenaar belet dezen niet het pand bij een latere overeenkomst aan den schuldeischer in eigendom af te staan tegen een in mindering van de schuld te brengen prijs. RvJ. Batavia 6 Januari ign. T. 96, blz. 24. 2. De slot-alinea van art. 1152 B. W. heeft alleen betrekking op lichamelijke roerende zaken. RvJ. Medan 33 Februari 1913. T. 103, blz. 422. Pandhuis. 1. Pandbriefjes, als bedoeld in S. 1903 N°. 402 zijn geen toonderpapier. SvJ. Semarang 28 Augustus 1912. T. 101, blz. 34. Met Naschrift der Red. Particuliere landerijen. 1. Het feit, dat vroeger op grond van een particulier land bewesten de Tjimanoek suikerriet voor de fabriek van den landheer is verbouwd, levert slechts een zwak vermoeden op, dat die grond, tijdens deze verbouwing, voor rekening en risico van den landheer werd bewerkt en niet in erfpacht was uitgegeven. De feiten dat die grond: 1°. vijf en twintig jaren lang door opgezetenen tegen betaling van */, der opbrengst is bewerkt. 2°. zonder protest van den landheer telkens als erfpachtsgrond werd verkocht, zelfs door een loerah en een mandoer van het land. 3°. op naam van den kooper in de boeken van den landheer werd overgeschreven. 4°. door den kooper in bewerking werd genomen tegen betaling van een met tj oeké gelijkstaande heffing, zonder door den landheer te worden gewaarschuwd, ' dat zij door dien koop geen recht op den grond hadden gekregen leveren evenzoo vele vermoedens op, die bewijzen dat die grond in erfpacht werd bezeten. Deze overwegingen leidden er toe om in appèl te ontzeggen den eisch van den landheer om den gedaagde, opgezetene, te veroordeelen tot ontruiming van het aan eischer es in eigendom behoorende, volgens haar door gedaagde zonder recht geoccupeerde stuk grond. R«J. Batavia 31 December 1909. T. 93, blz. 353. 2. De eigenaar van een particulier land kan een opgezetene van dat land, die daarop van ouder tot ouder heeft gewoond, niet tot ontruiming dwingen. Landraad Soerabaia 21 Januari 1911. T. 96, bis. 313. 3. De verplichting tot verrichten van heerendiensten ten behoeve van den Particuliere landerijen. landheer van een particulier land, hoewel in abstracto van zelve voortvloeiende uit het opgezetenschap, ontstaat in concreto eerst door de kennisgeving aan den opgezetene van wege den landheer, dat en op welke wijze hij van zijn recht gebruik wil maken. Als een wettige reden van verhindering, welke van het verrichten van heerendienst vrijstelt, geldt o.a. het uitoefenen eener Gouvernementsbetrekking, welke den beambte geen vrije dagen laat. Wie door eene wettige reden van verhindering vrijgesteld is van heerendiensten, is ook niet verplicht de afkoopsom te betalen. Landraad Batavia 4 October 1913. T. 106, blz. 1. 4. Het recht van de opgezeten bevolking der particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek, op den haar geoccupeerden grond, althans op hare woonerven, is — zooals reeds volgt uit art. 624 B.W. — van zakelijken aard. Wel is het voor de persoonlijke verbintenissen dier opgezetenen aansprakelijk, doch het kan niet vervallen worden verklaard op grond van niet-voldoening van de daaraan verbonden heffingen (grondhuur). RvJ. Soerabaia 7 Juni 1916. T. 108, blz. 39. 5. Het recht door de Engelsche tusschenregeering afgestaan op het land Manoekan, en aangeduid met de woorden „grant or lease", is geen eigendom, doch een erfelijk, zakelijk recht van précairen aard, gelijkenis vertoonende met erfpacht of vruchtgebruik. Waar dus de aard van het bezit van den rechtsauteur de geopposeerden en dus ook van hun eigen bezit niet was het bezit als eigenaar, heeft het ook niet kunnen leiden tot eigendom, noch door verjaring, noch kr. eigendomsuitwijzing. RvJ. Soerabaia 6 September 1916. T. 107, blz. 156. 6. Onder „wettige redenen van verhindering wegens ziekte of anderszins", vermeld in art. i\d van S. 1912N0. 422 kunnen slechts gevallen van tijdelijke verhindering om zijn arbeidsplicht tegenover den landheer te vervullen worden begrepen, zoodat een verhindering van blijvenden aard als „een vaste betrekking, waarin men geen enkelen dag kan verzuimen zonder haar te verliezen", daaronder niet valt. Procureur-Generaal T. 107, blz. 474. De beslissing, of de door beklaagde aangevoerde reden van verhindering als een wettige moet worden aangemerkt, is van feitelijken aard en als zoodanig onttrokken aan het oordeel van den cassatierechter. HGHof 6 December 1916. ibidem. 7. Het grondrecht van de opgezetenen op bepaalde stukken grond, ana- Particuliere landerijen. loog aan het Inlandsen erfpachtsrecht, van de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek, brengt mede het recht op de zich op dien grond bevindende boomen. Landraad Soerabaia 3 Augustus 1917. T. 109, blz. 441, bekr. door RvJ. 8. De Inlandsche vrouw, erfpachtster op een particulier land, verliest haar erfpachtsrecht tengevolge van haar huwelijk met een Europeaan. HGHof 3 Januari 1918. T. 111, blz. 53a. 9. Aanslag op het eene particuliere land kan aan een eisch van den eigenaar van een ander particulier land tot betaling der afkoopgelden of levering van diensten niet in den weg staan, wanneer deze laatste bewijst, dat de-gedaagde op zijn land zijn hoofdverblijf gevestigd heeft. Landraad Buitenzorg 13 Maart 1918, T. xio, blz. 232. 10. In vonnis landrechter Semarang 30 Juli 1919 T. 112, blz. 481 zijn artt. 6 en 7 S. 1880 N°. 150 (ord. betreffende de part. landerijen beoosten de Tjimanoek) besproken in verband met overtreding van S. 1854 n°. 95 j°S. 1904 n°. 202. 11. Het Reglement op de Particuliere Landerijen bewesten de Tjimanoek is toepasselijk op het land Depok. Besluit van den Directeur van B.B. van 4 Januari 1916, T. 106, blz. 92. Pelgrimsordonnantie. 1. Volgens de Pelgrimsord. moet onder „Pelgrimsschip" worden verstaan „een schip, dat van een plaats in N. I. pelgrims vervoert naar een haven van den Hedjaz aan de Roode Zee" weshalve het in de telastelegging vermelde en door beklaagde gevoerde schip, dat Suez tot bestemming had, niet onder voormeld wettelijk begrip valt. Verandering dier bestemming gedurende de reis na het verlaten van N. I. (in casu Perim) doet hiertoe niets af. HGHof 9 Juni 1915. T. 107, blz. 394. Pensioenen. 1. Indieningevolgehetdaaromtrentbepaaldebijart. 17S.i88oN° 22j°.S. 1908 N°. 563 de op een pensioen toe te passen korting meer bedraagt dan het pensioen zelf, wordt dit pensioen niet uitbetaald (zie Bijblad 4233). In zoodanig geval moet een gepensioneerde militair, die kr. art. 2 S. 1893 N°. 309, verplicht is deelgenoot te blijven van het militair weduwen en weezenfonds, de door hem verschuldigde contributie aan dit fonds op andere wijze voldoen dan middels korting op zijn militair pensioen, zoodat deze contributie van hem geind kan worden langs iederen geoorloofden, Praejudicieel geschil. nomen, en levert de vraag wie eigenaar der boomen was, geen geschilpunt van burgerlijk recht op. HGHof 4 Maart 1914. T. 102, blx. 271. Preventieve hechtenis. 1. Kr. den regel in art. 2 A. B. t. a. van de vervolging in strafzaken nader ontwikkeld in de artt. 85 en 86 jcto. 84 Overgangsbepalingen (1848), moet het bevel van gevangenneming dat gegeven is op 3 Augs. 1912, dus vóór de inwerkingtreden van art. 107a Sv. (S. 1912 n°. 455) niet voor laatstgenoemd art., doch naar de destijds bestaande Wetgeving worden beoordeeld. Er kan derhalve geen sprake zijn van verlenging van het onder de oude wetgeving gegeven bevel van gevangenneming. HGHof 18 December 1912. T. 99, blx. 344. 2. W anneer het bevel tot verlenging van de voorloopige aanhouding ingevolge art. 40 Sv. niet kan worden ten uitvoer gelegd wegens plaatsing van den verdachte in een krankzinnigengesticht ter observatie, moet de executie daarvan geacht worden van rechtswege te zijn geschorst. RvJ. Soerabaia 28 November 1913. T. xoa, blx. 80. 3. Nu verdachte's voorloopige inhechtenisstelling bevolen door den Officier van Justitie, door den Raad is verlengd met tien dagen, is verdachte tengevolge van het verstrijken van den wettelijken termijn daarvan van rechtswege uit de voorloopige hechtenis ontslagen. R»J. Soerabaia 6 April 1914. T. 103, blx. xo8. Priesterraad. 1. De Priesterraad is niet bevoegd een beslissing te geven in een geschil tusschen Inlanders en Europeanen over hun recht op een Inlandsche nalatenschap. RvJ. Batavia 9 December 1910. T. 95, blx. 455, W. 2448. 2. Zij die geen partij zijn in het geding voor den Priesterraad, kunnen door dezen niet in de kosten worden verwezen. De in S. 1882 No. 152 bedoelde kosten, welke de Priesterraad aan partijen in rekening mag brengen, zijn verschuldigd voor het wijzen van het vonnis. De Priesterraad kan betaling dezer kosten vorderen bij gewone civiele actie, onafhankelijk van de executoirverklaring of ten uitvoerlegging van zijn vonnis. Voor de berekening der kosten moet, waar het een boedelverdeeling betreft, de waarde van den boedel rechtens vaststaan aangezien die waarde den grondslag der berekening moet vormen. RtJ. Batavia 23 December 1910. T. 95, blx. 464. X9 Priesterraad. 3. De vermelding in een prieSterraadsvonniS, dat de kosten 5 % (scl. •dernalatenschap) bedragen, voldoet aan het bij art. 4 van S. 1882No. 152gestelde vereischte omtrent de opneming der kosten in de vonnissen der Priesterraden. Ookna de inwerkingtreding van S. 1895 N°. 148 zijn den Priesterraden bevoegd eene beslissing te geven omtrent de vraag of een persoon met een bepaalde vrouw al dan niet is gehuwd is geweest. Landraad Soerabaia 24 December 1910. T. 97, blz. 439. 4. Van een uitspraak van den Landraad, houdende executoirverklaring van een Priesterraadvonnis bestaat geen hooger beroep. RvJ. Batavia 24 Januari 1913. T. 100, blz. 179. id. 9 Januari 1914, T. 103. blz. 300, 20 November 1914. T. 103, blz. 334. 5. Een niet op tegenspraak gewezen vonnis (verklaring) van den Priesterraad betreffende de vraag wie erfgenamen zijn van een bepaald persoon, bewijst na executoirverklaring het erfgenaamschap ook tegenover derden. Een verzoek tot executoir verUaring van een Priesterraadsvonnis, zonder dat daaraan eene vordering tegen een bepaald persoon wordt verbonden, behoort nietontvankehjk verklaard te worden. Landraad Bandoeng 13 Juni 1913. T. 107, blz. 127. 6. Priesterraden zijn rechterlijke colleges, zoodat al hunne handelingen rechtspraak, en hunne beslissingen vonnissen zijn. Zij zijn niet slechts bevoegd tot het beslissen van geschillen in den eigenlijken zin des woords, maar mogen ook declaratoire beslissingen geven ten behoeve van een enkelen persoon en geheel eenzijdig opgemaakt. Hunne vonnissen zijn authentieke akten. Landraad Batavia 23 Mei 1918. T. MS, blz. 331, met pleitnota. 7. Mr. W. A. P. F. L. Winckel. Nog eens de beslissing van burgerlijke geschillen door priesters. T. 93, blz. 97. 8. Mr. U. J. Huber. Afschaffing der 10 % belooning voor de Priesterraden. T. zie, bö.467. Procesverbaal der terechtzitting in strafzaken. L Wanneer het proces-verbaal der terechtzitting niet door den president is onderteekend, moet dit verzuim, hoewel niet op straffe van nietigheid voorgeschreven, desniettemin als een zoodanig worden beschouwd, vermits deze niet naleving van art. 43 R- O- een essentieele nietigheid oplevert. HGHof 17 Juli 1913. T. 99, blz. 67. Procesverbaal der terechtzitting in strafzaken. 2. Nu de bekl., blijkens het proces-verbaal, in raadkamer tot drie maanden dwangarbeid b. d. k. is veroordeeld, terwijl het vonnis een veroordeeling tot drie maanden gevangenisstraf vermeldt, houdt dit laatste t. a. der straf niet in, in strijd met art; 174 20 Sv. 's Raads beslissing omtrent dit punt genomen in opvolging van art. 166 Sv. en lijdt het vonnis aan eene substantieele nietigheid. HGHof 9 April 1913. T. 100, blz. 73. 3. Bij strijd tusschen vonnis en proces-verbaal ten aanzien van de vermelding der rechters, die aan de behandeling en beslissing der zaak hebben deelgenomen, moet het proces-verbaal als juist gelden, zonder dat dit echter de nietigheid van het vonnis tengevolge heeft. Waar de beslissing is genomen door rechters, die de behandeling der tweede terechtzitting in deze zaak hebben bijgewoond, mag hetgeen ter eerste terechtzitting voor een anders samengestelden Raad is voorgevallen, daarbij niet in aanmerking komen. Derhalve is in casu een vonnis gewezen zonder voorafgaande voorlezing van het requisitoir van dagvaarding, en zonder dat de O. v. J. in de gelegenheid is gesteld, de zaak voor te dragen, doch op het verzuim dezer vormen is echter nergens in de wet nietigheid bedreigd, en evenmin kan daarbij sprake zijn van een substantieele nietigheid. Het ten onrechte gebruik maken van de bewijsmiddelen verkregen door het college in zijn samenstelling ter eerste terechtzitting, brengt geen nietigheid van het vonnis teweeg. HGHof 20Januari 1913. T. 104, blz. 116. 4. Bij strijd tusschen vonnis en proces-verbaal ten aanzien van de vermelding van het ter terechtzitting voorgelezen requisitoir van dagvaarding praevaleert het proces-verbaal, zoodat beklaagde blijkt te hebben terechtgestaan niet op het bestaande requisitoir van dagvaarding, doch op het hieraan voorafgegane, ingetrokken requisitoir van dagvaarding. Derhalve heeft re vera beklaagde niet terechtgestaan en dient met vernietiging vaa het vonnis van den eersten rechter, de zaak naar dezen te worden terugwezen. HGHof 10 November 1915. T. 107, blz. 439. Quarantaine-ordonnantie. L Het verbod in S. 1911 n°. 277 (Quarantaine-ord.) om zonder ex officio daartoe gerechtigd te zijn dan wel speciale vergunning daartoe verkregen te hebben, een schip te betreden, dat de quarantaine-vlag voert, is abso- Quarantaine-ordonnantie. luut en geheel onafhankelijk van de omstandigheid of al dan niet de verplichting bestond tot het hijschen dier vlag. RvJ. Semarang at November 1911. T. 99, blz. 245. De juistheid der beslissing wordt in een noot door de red. bestreden. 2. Nu de havenarts ten onrechte in plaats van toezicht, waarneming heeft bevolen, kan verdachte door zijn dochtertje daaraan te onttrekken niet gezegd worden, de uitvoering van de voorschriften der Quarantaine-ord. te hebben belemmerd. Bg. Voorzitter van den Landraad te Medan as April 1914. T. 103, blz. 95. 3. Art. 13 Quarantaine-ord. (S. 1911 n°. 277) houdt geene strafbedreiging in tegen het schip (den aansprakelijken schipper.) HGHof 18 September 1914. T. 103, bis. 465. 4. Onder de „personen", waarvan sprake is in art. 11 (1) ten 2e der Quarantaine-ord., zooals dat luidt ing. S. 1913 N°. 322 valt ook de bemanning. Het ontslag uit het daarbij bedoeld toezicht kan niet anders geschieden dan door een positieve daad van de bevoegde autoriteit. De wet eischt niet, dat de rechter in zijn uitspraak uitdrukkelijk zal verklaren, dat schip en lading verbonden en executabel zijn voor de aan den gezagvoerder opgelegde geldboeten en voor te vorderen vergoedingen. HGHof 4 Januari 1916. T. 106, blz. 444. 5. Een schip kan eerst dan gezegd worden in quarantaine te zijn gegaan, wanneer het zich gesteld heeft onder verbod of beperking van gemeenschap met den wal of met andere schepen tot tegengang van besmetting, bij welke gelegenheid het schip als uiterlijk kenteeken het quarantainesein in den voortop moet voeren en blijven voeren, en verplicht is de door den havenmeester aangewezen ligplaats in te nemen en aldaar te verblijven, alles totdat het weder tot het vrije verkeer is toegelaten. HGHof 13 December 1916. T. 110, blz. 144, vernietigend RvJ. Soerabaia 14 September 1916. T. 109, blz. 452. Rechterlijke macht. 1. Mr. W. Boekhoudt. Een afscheidsgroet aan de jongeren onder mijne oud-collega's. T. 107, bis. 317. 2. Les vingts commandements du juge. T. 109, bis. 177. 3. Mr. H. G. Nederburgh. Arrest van het Brusselsche Hof van Cassatie tot verzet tegen Duitsche inmenging in de Belgische Justitie in hare vervolging van den Raad van Vlaanderen. T. 1t1.blz.573. Rechterlijke macht. 4. Circulaire HGHof 3 Sept. 1908 verzoekende geen landraadzitting té houden in Poeasamaand. T. 113, blx. 181. 5. Opleiding tot landraadvoorzitter door mr. H. van Wageningen. T. xxa, blx. 363. 6. Ontzetting, ontslag en schorsing der rechterlijke ambtenaren in de Indische wetgeving door Mr. Wienecke. T. 113, blx. 17. Rechtsbevoegdheid. 1. De in een ander geding door eischers auteur bij procureur gedane erkenning, dat gedaagde geen koopman was, maakt dat eischer die niet meer rechten heeft kunnen verkrijgen dan zijn rechtsauteur had, evenmin als deze aan de in bovenbedoelde akte geconstateerde verbintenis het recht kan ontleenen om zich de nakoming daarvan door gedaagde te verzekeren door middel van hjfsdwang. RvJ. Semarang 10Mei 1911, W. 3454. Rechtspersoon. 1. Eene vereeniging voor onbepaalden tijd opgericht en bij alg. verordening als rechtspersoon erkend, blijft, ook al wordt langzamerhand van hare statuten afgeweken, zoolang hare rechtspersoonlijkheid niet opvordering van het O.M. vervallen is verklaard en haar doel of voorwerp niet is opgehouden, bestaan en personam standi in judicio behouden, al zijn er nog slechts twee personen als hare leden overgebleven. HGHof 34 November 1910. T. 96, blx. 139, W. 3441. 2. Een desabank is niet als een rechtspersoon te beschouwen, doch slechts als de aanduiding van een bepaalde functie of werkzaamheid van de inlandsche gemeente. Een desahoofd, al noemt hij zich bovendien president der desabank moet dus geacht worden in de eerste hoedanigheid op te treden. Landraad Probolinggo 24 Januari 1916. T. xo6, blz. 117. Rechtsvordering. 1. Mr. A. W. Hartman. Anomalieën in de burgerlijke rechtsvordering? T. 93, blx. 87, T. 97, blx. X97. 2. Mr. J. F. A. M. Buffart. Ontvankelijkheid van appel en subjectieve cumulatie van actiën. T. 96, blx. 188. 3. Mr. H. J. Boelen. De civiele procedure voor de Raden van Justitie. T. X02, blx. 303. Residentie-Gerecht. vordering in het register is ingeschreven, naar welk tijdstip de ontvankelijkheid der vordering moet beoordeeld worden. Heeft dus eischer vóór den dienenden rechtsdag de hoofdsom zijner vordering betaald gekregen, dan blij ft hij ontvankelijk in zijnen tot de proceskosten verminderden eisch. HGHof 20 Mei 1915. T. 104, blz. 633. 11. Art. 930 Rv. in het leven geroepen ter vervanging van het kortgeding is slechts van toepassing in die zaken, waarin een onmiddellijke beslissing wenschelijk en mogelijk is. Residentiegerecht Soekaboemi zonder datum. T. 105, blz. 553. 12. Mr. J. H. van Laer. De executie van civiele vonnissen der Residentiegerechten (met twee bijlagen). T. 96, blz. 481. 13. Mr. A. W. Hartman en Mr. F. C. Hekmeyer. Praeadvies over de vragen: Voldoet het ten aanzien van de executie van civiele residentiegerechtvonnissen op Java en Madoera gevolgde stelsel aan de eischen der praktijk ? Zoo neen, op welke wijze, zou daarin verbetering kunnen worden gebracht ? T. 102, blz. 451 en 475. Zie ook Mr. A. J. C. Maclaine Pont in Ned. W. 10319. Revindicatie. 1. Ook al is ter zake van eenig uit een nalatenschap afkomstig perceel de heriditatis petitio tegen de mede-erfgenamen uitgesloten, omdat dat perceel vóór de instelling dier actie door de mede-erfgenamen als bezitters te goeder trouw is vervreemd, wordt hierdoor niet te kort ged aan aan het recht tot opvordering van dat perceel als zijn eigendom tegen iederen houder, toekomende aan den erfgenaam wien dat perceel bij een later tot stand gekomen boedelscheiding als zijn erfdeel is toegewezen. RvJ. Soerabaia 20Juni 1906. T. 96, blz. 534 en HGHof 5 Januari 1911 ibidem. 2. In het algemeen is de eigenaar van een dok houder van het daarin liggend schip. Indien dat dok verhuurd is en de huurder het schip ter reparatie in het dok heeft gebracht moet deze en niet de verhuurder als houder van het schip worden aangemerkt. RvJ. Batavia 5 Augustus 1910. T. 93, blz. 11. 3. De artt. 548 1° en 549 i° B. W. hebben de strekking de stelling welke de bezitter in het geding tot opvordering van eigendom als gedaagde inneemt vast te stellen, in dier voege, dat de bezitter, ingeval van geschil over het recht op de zaak rustig in het bezit daarvan blijvende, den aanval van hem, die beweert recht van eigendom te hebben kan afwachten, doch Revindicatie. ontzeggen den eigenaar niet het recht, om tegenover den bezitter van beter recht te doen gelden en op dien grond te vorderen dat hij eigenaar worde verklaard. Rv]. Soerabaia 8 October X913. T. 105, blx. 365. 4. Bij een opvordering van roerend goed van den houder — te wiens behoeve het rechtsvermoeden van art. 1977 B. W. niet bestaat — is het voldoende te stellen, dat men is eigenaar van het goed, en dat de gedaagde het onder zich heeft en houdt. RvJ. Soerabaia 21 Januari 1914. T. 102, blx. 242, W. 2521. Revindicatoir beslag. 1. Verzuim van het voorschrift van art. 444 j° 456 Rv. dat zoowel de deurwaarder als de hem bijstaande ambtenaar en de bewaarder het origineel èn de beide afschriften van het beslagexploit moeten teekenen, brengt geen nietigheid van het beslag mede. RvJ. Batavia 22 Januari 19x5. T. 104, blx. 142. 2. Aangezien de paarden, te welker aanzien het revindicatoir beslag wordt verlangd, blijkbaar ambtshalve op last van den landraadvoorzitter door den deurwaarder op het erf van het landraadgebouw zijn gestald, moeten zij geacht worden zich ter griffie te bevinden, zoodat niet de voorzitter, doch de griffier daarvan de houder is, zoodat het verzoek om rev. beslag onder handen van den ld. voorz. niet ontvankelijk is. Residentierechter Tegal 4 Mei 1915. T. 105, blz. 73. Revisie in Strafzaken. 1. Daar de bepaling in art. 30102 Sv. (1901) niet anders is dan een delegatie om utiliteitsredenen, mag de Raad van Justitie ook zelf de handeling verrichten, waartoe hij, ingevolge dat art., den betrokken Landraad heeft gedelegeerd, indien, na de delegatie, de beklaagde zich blijkt te bevinden ter plaatse, waar de Raad van Justitie gevestigd is. RvJ. Batavia, 15 November 1909. T. 93, blx. 305. 2. Een herroeping van een eenmaal aangeteekende revisie behoort op dezelfde wijze, als waarop de aanteekening plaats heeft, te geschieden ter Griffie van den Raad van Justitie, die het vonnis heeft gewezen. (Verg. art. 289 Sv. S. '19 N°. 10). HGHof 38 September 1910. T. 96, blx. 268. 3. Nu de gegeven vrijspraak berust op het niet bewezen zijn van het feit, dat er causaal verband bestond tusschen de door den beklaagde gedane belofte en den daarna door zijne medebeklaagden gepleegden moord, der- Revisie in Strafzaken. halve niet op eenige rechtsbeschou wing, is er geen sprake van een bedekt ontslag van rechtsvervolging en staat tegen de uitspraak geen revisie open, HGHof 16 April 1913. T. ioo, blz. 430. 4. Op eene te laat ingediende memorie van revisie, mag niet worden gelet. HGHof 17 December 1913. T. 103, blz. 187. 5. Indien de rechter zijn vrijspraak grondt op de omstandigheid, dat niet bewezen zou zijn, dat beklaagde bij het toebrengen van den slag, het oogmerk had, om den getroffene van het leven te berooven, terwijl hij het feit dat bekl. moedwillig een slag toebracht, die eene levensgevaarlijke wond veroorzaakte bewezen achtte, is dit niet een werkelijke vrijspraak, en is de gegeven beslissing aan revisie onderworpen. RvJ. Padang 1 October 1914. T. 103, blz. 457. 6. Op een memorie van revisie behoort te worden gelet, ook al is zij eerst na het verstrijken van den bij art. 284 Sv. vastgestelden termijn ingediend. HGHof 7 October 1914. T. 103, blx. 363. 7. Nu de Officier van Justitie, nadat de verdachte het verlangen te kennen had gegeven, dat de Raad zijne zaak in raadkamer zou onderzoeken, (art. 178^ Sv.), en nadat de verdachte diensvolgens door den R.-C. gehoord was, van den Raad gevorderd heeft verwijzing der zaak naar de terechtzitting (art. 66 Sv.) — hoewel ten onrechte zonder tevens rechtsingang te vragen — en de Raad volkomen overeenkomstig deze vordering de zaak naar de terechtz. heeft verwezen (art. 71 Sv.), is deze zaak dus geworden tot een zaak van misdrijf, waarin geene gerechtelijke instructie heeft plaats gehad (art. 177 Sv.). Al heeft de Raad haar ten onrechte behandeld als eene zaak van misdrijf, waarin wel eene gerechtelijke instructie heeft plaats gehad, dan verliest zij daardoor haar werkelijk karakter niet, zoodat tegen het vonnis geen revisie, doch slechts hooger beroep openstaat (art. 282 Sv.). HGHof 3 Mei 1916. T. 108, blz. 543. 8. De verklaring, na de aanteekening van revisie afgelegd, dat het vee* zoek om revisie wordt ingetrokken, is er eene van berusting. Zij behoort mitsdien afgelegd te worden binnen den in art. 282a Sv. bepaalden tijd, en zoo zij later wordt afgelegd, mag daarmede geen rekening worden gehouden en moet de zaak in revisie behandeld worden. HGHof 30 December 1916. T. 108, blz. 545. (Zie n°. 2). 9. Mr. W. Boekhoudt. De revisie in N.-I. T. 103, blx. x. Roerende zaken. L Volgens het B.W. moeten die rechten geacht worden roerend te zijn, die niet zijn zakelijke rechten op onroerend goed of persoonlijke rechten op terugvordering of levering van onroerende zaken. De Deli-maatschappij, aan wie door den Sultan op een terrein recht van erfpacht verleend is, heeft bij de z.g.n. akte van gebruiksafstand van den grond, aan den erfpachter het recht toegekend daarop een woonhuis te bouwen en dit met den grond voor een bepaalden tijd tegen betaling van een jaarlijksche huurschat te occupeeren. Deze overeenkomst is eene van huur en verhuur in den zin van het B.W. en de rechten op grond en huis zijn dus van persoonlijken aard en mitsdien roerend. Deze rechten zijn niet vatbaar voor verpanding, noch voorrang ex art. 1133 B.W. aangezien de erfpachter de bevoegdheid miste om over die rechten te beschikken, omdat de bevoegdheid daartoe afhankelijk was van een daartoe door de Deli-maatschappij te verleenen voorafgaande schriftelijke vergunning. Rv}. Medan 23 Februari 1913. T. 102, blz. 402, W. 2430. Rogatoire commissie. 1.. Als een der partijen den Raad van Justitie heeft verzocht om den bevoegden Ned. rechter uit te noodigen om een in Nederland gevestigde persoon als getuige te hooren, kan dit verzoek, hoewel de Wet (art. 190 Rv. oud) daarin niet voorziet, niet worden geweigerd, indien de partij, aan wie was toegestaan zijn posita door getuigen te bewijzen, geen ander middel heeft om zich dit bewijs te verschaffen. Het bepaalde in art. 190 Rv., art. 33 R.O. en art. 17 S. 1851 N°.4doet zien, dat het toestaan van dit verzoek in den geest onzer Wetgeving is. RvJ. Batavia 24 November 1909. T. 93, blz. 347. 2. Bij art. 233 Rv. worden wel regelingen getroffen t. a. van het verhoor van partijen op vraagpunten o. m. bij verwijderde woonplaats hier te lande, doch omtrent het verhoor van een partij, die zich buiten N. I. bevindt, bevat dat artikel niets. Uit de geschiedenis van S. 1908 No. 522 blijkt, dat een rogatoire commissie op een buitenlandsche autoriteit voor een verhoor op vraagpunten door den wetgever opzettelijkniet is toegestaan en althans voorloopig ook .niet is gewild. RvJ. Soerabaia 22 Maart 1911. T. 97, blz. 476. 3. Het verzoek om een verhoor op vraagpunten op te dragen aan den buitenlandschen (hier Nederlandschen) rechter, is niet voor inwilliging vatbaar. RvJ. Soerabaia aa Maart 1911 en ai Februari 191a. T. 108, blz. 86 en T. 100, blz. 38. Met Naschrift van D. voor laatste vonnis. Schriftelijk bewijs in burgerlijke zaken. doeling om de daarin vermelde levering te bewijzen, vormt slechts een begin van schriftelijk bewijs voor die levering. Dit bewijs, aangevuld door, uit getuigenverklaringen geputte vermoedens, kan i. c. door een suppletoiren eed tot volledigheid gebracht worden. HGHof ii Maart 1909. T. 93, blz. 43, W. 2390. 3. Art. 1892 lid 2 B.W. heeft geen limitatieve doch een enuntiatieve strekking. HGHof 15 April 1909. T. 93, blz. 65. 4. De niet-vermelding van een inschuld in de akte van inventarisatie eener nalatenschap en in de door den beheerder dier nalatenschap opgemaakte en door de erfgenamen goedgekeurde rekening en verantwoording, levert niet op een begin van schriftelijk bewijs voor het niet meer bestaan van die inschuld, indien voor die niet-vermelding een aannemelijke reden bestaat. RvJ. Soerabaia 9 October 1907. T. 94, blx. 396. De appèlrechter besliste dat de niet-vermelding het niet bestaan dier inschuld waarschijnlijk maakt en de genoemde stukken opleveren begin van bewijs door geschrifte. HGHof 33 December 1909. Ibid. blz. 301. 5. Een Inlander, die erkent onderteekend te hebben een onderhandsche akte, welke is geschreven met javaansche karakters, welke hij erkent te kunnen lezen en schrijven, moet worden geacht den inhoud van die akte begrepen en door zijn onderteekening goedgekeurd te hebben. Landraad Poerbolinggo 10 Januari 1910, T. 94, blz. 370. 6. Waar geageerd wordt uit een overeenkomst met borgtocht door gedaagde met eischer aangegaan, levert een door eischer in het geding gebrachte schuldbekentenis, waarbij gedaagde zich met een ander ter zake van hem door eischer in verbruikleen verstrekte gelden hoofdelijk aan dezen schuldig erkend hebben, ook al erkent gedaagde het stuk onderteekend te hebben, geen begin van schriftelijk bewijs op. RvJ. Medan 3 Maart 1910. W. 3430. 7. Nu de alleen door gedaagde onderteekende akte slechts diens eenzijdige verklaring inhoudt, dat hij een zeker goed heeft verkocht aan eischer, zonder van diens medewerking tot den bedoelden koop en verkoop te doen blijken, kan daardoor het tot standkomen dier overeenkomst niet worden bewezen. RvJ. Padang 10 Augustus 1911. T. 100, blx. 483. 8. De verklaring van den deurwaarder opgenomen in het exploit van dag- Schriftelijk bewijs in burgerlijke zaken. verkooper is verkocht, ligt opgesloten, dat deze heeft gekocht, hetgeen wordt versterkt door de in de akte opgenomen mededeeling, dat de verkooper reeds een gedeelte van den koopprijs heeft ontvangen. HGHof 28 September 19x4. T. 107, blx. 355 anders RvJ. Batavia beslissende dat een dergelijke akte slechts een begin van bewijs bij geschrifte oplevert. 15. Een onderhandsche akte levert bewijs op van de daarin geconstateerde overeenkomst, ook tegen derden, tenzij dezen de echtheid van het handschrift niet erkend mochten hebben. RvJ. Soerabaia 16 Juni 1915. T. 105, blx. 134. 16. Partijen, overeenkomende dat de boete wegens overtreding der overeenkomst verschuldigd zou zijn enkel op grond van het proces-verbaal van den houtvester, moeten geacht worden bedoeld te hebben dat het bedoelde pr.-vb., om die kracht te hebben, moet berusten op eigen waarneming, nu vaststaat, dat een door appellant uitgevaardigd en aan geïntimeerde bekend dienstvoorschrift reeds vóór het sluiten der overeenkomst bestaande, aan de houtvesters verbood, een pr.-vb. anders dan pp grond van eigen waarneming op te maken. Daarentegen kan het beding, dat boete wegens overtreding der overeenkomst verschuldigd zal zijn, enkel op grond van een deswege door den resident opgemaakt pr.-vb., uit den aard der zaak niet opgevat worden in den zin, dat ook dat pr.-vb. op eigen waarneming zou moeten berusten, vermits een hoofd van gewestelijk bestuur niet in staat is, om persoonlijk na te gaan of een der bedoelde overtredingen is gepleegd. Beide bedoelde bedingen hebben geen andere beteekenis, dan het leveren van tegenbewijs tegen den inhoud der processen-verbaal uit te sluiten. HGHof 9 November 1916. T. 108, blx. 476. 17. Het door eischeresse in het geding gebrachte recu van een aangeteekend stuk bewijst—als zijnde een authentieke akte — volledig, dat eischeresse de door haar bedoelden brief op den in het recu vermelden dag aan het hoofdpostkantoor te Soerabaia als aangeteekend stuk heeft afgegeven. Residentierechter Batavia 15 December 1916. T. xxo, blx. 379. 18. Onder „zaken van koophandel", bedoeld in art. 1878 lid 3 B. W., moeten worden verstaan de, als schuldbekentenissen op te vatten onderhandsche eenzijdige geschriften, welke bijzonderlijk in het handelsverkeer gebruikelijk zijn en in het handelsrecht zijn geregeld, voornamelijk „orderbiljetten". HGHof 39 November 1917. T. 110, blz. 487. 19. Mr. G. André de la Porte. De kracht der dagteekening van onderhandsche akten (art. 1880 Ind. B. W. art. 1917 Ned. B. W.). T. 95, blz. 179. Schriftelijk bewijs in strafzaken. 1. Daar een ambtenaar der In- en Uitvoerrechten en Accijnsen niet bevoegd is huiszoeking te doen, mist zijn van een gehouden huiszoeking opgemaakt proces-verbaal alle bewijskracht ten aanzien van het daarbij vinden van opium. RvJ. Batavia 26 Mei 1910. T. 95, blz. 149. (Verg. S. 1918, n°. 35). 2. Art. 381 Sv. lid 1 is in zijne toepassing beperkt tot de verklaringen, verbalen en relazen van de opsporingsambtenaren vermeld in art. 2 Sv. en in art. 4 Sv. tot verbaliseeren bevoegd verklaard en verplicht, waartoe vóór de inwerkingtreding van het bepaalde bij Stbl. 1910 N°. 149 de ambtenaren der arbeidsinspectie niet behoorden. HGHof 1 Maart 1911. W. 3444. 3. Een door een hoofdschout in de rechtmatige uitoefening van zijn betrekking, in den wettelijken vorm opgemaakt proces-verbaal is een authentieke akte met de aan zoodanig stuk toekomende bewijskracht. HGHof 8 Augustus 191a. T. 99, blz. 384, W. 3498. 4. Uit een ter terechtzitting voorgelezen ambtseedige verklaring van het hoofd van plaatselijk bestuur, kan niet het bewijs worden geput, dat zekere afkondiging in de Javasche courant heeft plaats gehad. HGHof 16 September 1914. T. 103, blz. 465. 5. Processen-verbaal, van een buiten N.-I. grondgebied gehouden getuigenverhoor opgemaakt te Singapore door den R.-C. van strafzaken bij den RvJ. te Medan en door den Ned. consul als gedelegeerd R.-C, missen als onwettige bewijsmiddelen alle bewijskracht, weshalve de hierop steunende beslissing van den eersten rechter lijdt aan nietigheid. HGHof 29 September 1913. T. 107, blz. 286. 6. Nu de getuigen tijdens het voorloopig onderzoek te Cairo niet zijn gehoord en het overgelegde rapport medical niet is ter kennisse gebracht van het college op de door de Consulaire wet voorgeschreven wijze, kunnen die getuigenverklaringen ter terechtzitting van den Raad voorgelezen, evenmin als het rapport medical, als wettige bewijsmiddelen worden gebruikt. RvJ. Batavia 8 Mei 1917. T. 109, blz. 158. Schuldoorzaak. 1. Wel is waar verklaart art. 1336 B. W. eene overeenkomst van kracht indien er geen oorzaak is uitgedrukt en er echter een geoorloofde oorzaak aanwezig is of zoo er een andere geoorloofde oorzaak dan de uitgedrukte bestaat, doch dit doet niets af aan de plicht van hem die uit zoodanige overeenkomst ageeren wil, om door aanduiding van den rechtsgrond de Schuldoorzaak. wederpartij en den rechter in staat te stellen tot de beoordeeling of die overeenkomst voldoet aan den bij de wet voor de bestaanbaarheid daarvan gestelden eisch. Waar in de dagvaarding alleen is gesteld, dat gedaagde zich bij onderhandsche, door dezen volledig erkende akte, die geheel voldoet aan de eischen van art. 1828 B. W. een bepaald bedrag heeft schuldig erkend, en als bron der ingeroepen verbintenis dus alleen genoemd wordt de door gedaagde afgelegde schulderkenning, moet eischer met zijne vordering niet ontvankelijk verklaard worden daar eene erkenning van schuld qua talis geen verbintenis in het leven kan roepen doch slechts als bewijsmiddel eener reeds bestaande verbintenis kan strekken. RvJ. Medan 27 Juli tgto. W. 2431. 2. Het beding om de schuld van een ander te betalen is op zich zelf geen overeenkomst zonder causa. RvJ. Batavia 30 December igio. T. 95, blz. 459. 3. Een schulderkenning zonder meer, kan, evenmin als een bloote betalingsbelofte, een rechtsgeldige verbintenis in het leven roepen. Het geschrift, waarbij dit heeft plaats gehad kan alleen strekken tot bewijs van de voorafgegane daarin erkende, overeenkomst. Indien de dagvaarding zich tot de vermelding daarvan, als grondslag der vordering beperkt, moet de vordering niet ontvankelijk worden verklaard. Rv]. Soerabaia 26 Juli 1911. T. 98, blz. 56. 4. Eene schulderkenning zonder meer vermag evenmin als een bloote betalingsbelofte een rechtsgeldige verbintenis in het leven te roepen. Indien de dagvaarding zwijgt over de verbintenis welke aan de gestelde schulderkenning en betalingsbelofte ten grondslag ligt, zijn geen feiten gesteld, welke de gevorderde veroordeeling tot betaling rechtvaardigen en moet de ingestelde vordering niet-ontvankelijk verklaard worden. RvJ. Soerabaia 9 Augustus ign. T. 97, blz. 489. 5. Een enkele schulderkenning schept niet een verbintenis. RvJ. Semarang 7 Augustus 1912. T. 99, blz. 22. 6. Indien bij dagvaarding enkel is gesteld toezending en levering van goederen, zonder dat daarbij wordt gemeld, kr. welke overeenkomst een en ander plaats vond, kan daaruit niet worden afgeleid een betalingsplicht van den gedaagde, zoodat het door dezen op zich nemen van de verplichting om te betalen op grond van wat gesteld is, niet kan scheppen een be- Strafrecht. openbare terechtzitting der beide Hooge Gerechtshoven gehouden, naar aanleidin g van het nieuwe strafwetboek. T. no, blz. 19. 9. Invoeringsverordening Strafwetboek. Opgave van drukfouten. T. xio, blz. 133. 10. Hulpklapper op de officieele bescheiden betreffende de tot standkoming van het Wetboek van Strafrecht en der Invoeringsverordening. T. 110, blz. 143. 11. Mr. B. ter Haar. Lichte misdrijven. T. iii, blz. 164. 12. Een plombe, strekkende tot bewijs dat de verschuldigde gemeentebelasting is voldaan en derhalve niet dienende als eenige waarborg, kan niet worden begrepen onder „merken" in art. 256 i°. Sr. noch onder de teekenen van art. 257 Sr., zoodat het valschelijk plaatsen der plombe geen strafbaar feit oplevert. T. B. G. Voorzitter landraad Soerabaia 7 December 1918. T. na, blz. 163. 13. Valschheid in een advieslijst is niet strafbaar omdat een zoodanig geschrift niet valt onder de boeken en registers van art, 416 Sr. terwijl tegen het feit ook bij geen ander wetsartikel straf is bedreigd. Een zg. register van Binnenlandsche postwissels bewijst niet de storting van verzonden gelden, doch dient uitsluitend tot controle van de administratie, zoodat valschheid daarin, niet het misdrijf van art. 264 j°. 265 Sr. doch dat van art. 416 Sr. oplevert. HGHof 95 September 1918. T. 11a, blz. 17a. 14. Het aan beklaagde t. 1. gelegde op wacht staan ten einde een ander voor onraad te waarschuwen, sluit niet in zich het aan dien ander willens en wetens bijstand verleenen bij het plegen van een aan dezen bepaaldelijk 1.1. gelegd misdrijf. HGHof 34 December. 1918. T. na, blz. 176. 15. Artt. 335, 352 en 378 Sr. (zie ook: „oplichting".) Uit gehouden onderzoek blijkt niet dat de chauffeur S. tengevolge van een door verdachte gegeven klap bewogen is de automobiel te rijden, maar eerder dat hij daartoe gebracht is door de meening dat de verdachte tot de Justitie behoorde ; het enkel toebrengen van een blijkbaar niet zeer hard aangekomen slag tegen het achterhoofd is niet een zoodanige daad van geweld of feitelijkheid, dat daardoor S. zou zijn gedwongen om tegen zijn wil chauffeursdiensten ten behoeve van verdachte te verrichten. HGHof 3 Juni 1919. T. na, blz. 363. Strafrecht. 16. Verspreiding van een geschrift in den zin van art. 155 Sr. en van de andere verspreidingsartt. heeft eerst dan plaats gehad als meerdere exemplaren van dat geschrift in verschillende handen zijn gekomen. HGHof a Juni 1919. T. 112, blz. 366. 17. Het bijschrijven in een veepas afgegeven door een districtsschrijver (afd. Malang) van de woorden „tjap S. B." levert geen strafbaar feit op. Die pas is geen wettig geleidebiljet voor vee, omdat die passen voor de afd. Malang (sedert 1918) niet meer verplichtend zijn gesteld en is ook geen bewijs in den zin der keur van res. Pasoeroean van 1901, aangezien daarin geene verklaring voorkomt dat is kennis gegeven van overgang bij verkoop, zoodat art. 271 Sr. niet toepasselijk is. Dat geschrift levert evenmin bewijs op van eenig feit waarom dan ook van valschheid naar de algemeene straf bep.n omtrent valschheid niet de rede kan zijn. Landr. Voorz. Malang ia Januari 1919. T. na, blz. 471 bekr. door RvJ. Soerabaia. 18. Art. 187 Sr. Het in brandsteken van een of meer rietstokken levert gemeen gevaar op voor den riettuin als complex van rietstokken. Waar ten laste van bekl. alleen is bewezen dat hij in dien tuin een lont voorzien met lucifers aan een rietstok heeft bevestigd en daaronder drooge bladeren heeft verzameld, terwijl de lont door een ander is aangestoken, kan alleen medeplichtigheid aan opzettelijke brandstichting worden aangenomen. Landr. Voorz. Pasoeroean 20 September 1919. T. 112, blz. 473. 19. Art. 407 lid 1 Sr. Beklaagde had met een breekijzer den beugel van een slot verbogen en het aan dat slot middels plombeerloodje verzegeld ijzerdraadje stukgemaakt, welk alles diende tot bevestiging van het uiteinde van een dwars over de rivier gespannen ketting aan een paal, het geheel toebehoorende aan een Chinees. Bekl. ontkende de wederrechtelijkheid daar het Land de rechthebbende op de rivier was. De rechter nam haar echter aan, omdat bekl. zelfs niet beweerde eigenaar te zijn van die rivier, doch leider van het bedrijf van de gemeente, die van het Land vergunning had bekomen om zand enz. daaruit te winnen. Een houder der zaak is — aldus de rechter — nimmer bevoegd zelfstandig op te treden tot handhaving van het recht en het Land (de beweerde rechthebbende op de rivier) d.i. het Gouvernement had moeten uitmaken welke maatregelen te treffen. Bekl. beriep zich overigens op een last van zijn chef, den Directeur der gemeentewerken, maar dat bevel was onbevoegd gegeven en overigens — naar 's rechters oordeel — niet te goeder trouw uitgevoerd. Landrechter Semarang 30 Juli 1919. T. na, blz. 478. Strafrecht. 20. Eene veroordeeling wegens overtreding art. i S. 1854 N°. 95 (waterwerken). Landrechter Semarang 31 Juli 1919. T. na, blz. 481. Strafvordering. 1. Mr. W. A. P. F. L. Winckel. De nieuwe voorschriften voor de inlandsche rechtspleging nopens de stukken van overtuiging (S. 1909 N°. 30). T. 94, blz. 89. Successie en overgang bij overlijden. 1. Vermits de onderwerpelijke uitkeering onder de thans geldende Successie ord. (S. 1901 n°. 471) heeft plaats gehad, zijn de bepalingen dier ord. toepasselijk. Waar echter de erflater, onder de werking der vroegere successie ord. (S. 1836 n°. 17) is overleden, moest, kr. art. 28 j° 35 dezer ord. het verschuldigde successierecht uit den boedel worden voorgeschoten. Dit wetsvoorschrift schept een vermoeden dat het recht is betaald. Daarom had de dagvaarding, waarbij die betaling gevorderd wordt, in afwijking van den gewonen regel, uitdrukkelijk moeten inhouden, dat het recht niet eerder is voldaan. Nu dit niet het geval is, is de vordering niet ontvankelijk. RvJ. Soerabaia 14 Juni 1911. T. 98, blz. 40, W. 2301, vernietigd door HGHof 30 Mei 1913. ibid van blz. 189 (zie n°. 3). 2. De artt. 28 j° 3 5 der oude Successie-ord. scheppen niet een vermoeden, dat het recht met toepassing dier voorschriften is voldaan. Verg. „dagvaarding" n°. 16. HGHof 30 Mei 1913. T. 98, blz. 189. 3. De bepalingen omtrent het recht van overgang laten i. c. geheel onaangetast het recht van zelfbestuur van het landschap Deli, omdat zij in geen enkel opzicht ingrijpen in de binnenlandsche aangelegenheden van dat landschap. Uit onderscheidene bep.n der successie-ord. (S. 1901 n°. 471) volgt, dat ter beoordeeling der vraag of eenig goed in den zin dier ord. roerend of onroerend is, de daaromtrent in het B.W. gegeven voorschriftentot maatstaf moeten worden genomen. De in het B.W. ter zake vastgestelde beginselen moeten evenzeer worden toegepast als het geldt een landbouwconcessie in het landschap Deli, al is het recht daarop een vreemd recht, dat beheerscht wordt door het daar geldende inheemsche recht (zelfbestuursadatrecht). Successie en overgang bij overlijden. Naar die beginselen moet dit recht, kr. zijn aard en ontwikkeling in het adatrecht als een onroerende zaak worden aangemerkt. RvJ. Medan 5 Juli 1912. T. 98, blz. 433. 4. Graafland. Kan over de waarde van een landbouwconcessie gelegen in het landschap Deli (O.K. Sumatra) recht van overgang conform de successiewet geheven worden ? T. 102, blz. 231. 5. Mr. J. F. A. M. Buffart. Recht van overgang geheven van een landbouwconcessie in het landschap Deli. T. 102, blz. 505. 6. Graafland. Recht van overgang geheven van eene landbouwconcessie in het landschap Deli. T. 103, blz. 279 \ zie ook blz. 376. Suppletoire eed. 1. Waar een suppletoire eed, slechts ambtshalve door den rechter kan worden bevolen, is een bij conclusie gedaan verzoek tot oplegging daarvan niet ontvankelijk. RvJ. Semarang 20 April Z9Z0. T. 103, blz. 69. 2. Wanneer een behoorlijk opgeroepen partij niet is verschenen om den haar opgelegden suppletoiren eed af te leggen, omdat zij volgens door haar procureur ontvangen bericht zou zijn overleden, kan indien het geding door het wisselen der conclusiën in staat van wijzen is gekomen, aan den procureur geen nadere termijn verleend worden om zich het authentiek bewijs van dat overlijden te verschaffen en nadere conclusie te nemen. HQHof zz Augustus 1910. W. 2414. 3. Opdracht van den suppletoiren eed aan eersten geïntimeerde als dengene, die met de onder eede te bevestigen feiten het best bekend is, met gevolg, dat ook de andere geïntimeerden door de al dan niet aflegging zijn gebonden. HGHof 12 December 1918. T. 112, blz. 133 (met noot redactie). Tarieven in burgerlijke zaken. 1. De gevraagde 10 procent commissie voor de invordering der schuld kan niet worden toegewezen nu die invordering heeft plaats gehad door een procureur, die zich te houden heeft aan het voor hem geldende tarief en de daarvoor ten laste van den eischer komende kosten reeds begrepen zijn onder de gerechtskosten, tot de betaling waarvan de gedaagde wordt veroordeeld. RvJ. Medan 31 Maart 1913. T. 100, blz. 92. Tarieven in burgerlijke zaken. 2. Nu het verzet tegen de begrooting van een procureurs-declaratie door den President uitsluitend tegen die begrooting en niet tegen de tenuitvoerlegging van het daaronder gestelde bevelschrift is gericht, is in het geding geen ruimte voor een beroep op compensatie zijdens opposanten en kan er evenmin sprake zijn van een eisch in reconventie van den kant van den geopposeerde, vermits laatstgenoemde t. a. zijner declaratie is eischende partij. De procureur mag geen salaris in rekening brengen voor het resumeeren van een uittreksel uit de rol(audiëntieblad). Besognes aan het postkantoor tot het bezorgen en afhalen van brieven vallen niet onder letter b van art. 22 van het tarief in S. 1851 n°. 27, noch onder eenige andere bepaling daarvan. RvJ. Semarang 30 Mei 1913. T. 100, blz. 363. 3. Nu bij de algemeene bepaling in het tarief van Justitiekosten enz. in burg. zaken voor Eur. rechtbanken in N. I. den praktizijn op straffe verboden is om, uit welken hoofde ook, andere belooningen te ontvangen dan die welke bij dat tarief zijn vastgesteld — een voorschrift van publieke orde, waaraan niet bij overeenkomst kan worden gederogeerd — kan aan het beding in een notarieele obligatie, kr. hetwelk de belooning van 5 % van het geleend bedrag volgens usance door den crediteur aan zijn praktizijn voor diens diensten als zoodanig bij de inning verschuldigd, door den debiteur moet worden betaald, in rechten geenerlei gevolg worden toegekend. HGHof 39 April 1915. T. 105, blz. 366. 4. Nu eenmaal door gedaagde aan eischeressse was medegedeeld, dat het haar niet mogelijk was de pachtsommen op tijd te betalen, en eischeresse daarop de bemoeienis van den Landsadvocaat heeft ingeroepen, die heeft geleid tot de tusschen partijen getroffen minnelijke regeling van betaling, is deze bemoeienis aan te merken als minnelijke incasseering, waarvoor den Landsadv. het bij G.B. 25 December 1874 N°. 45 Bijblad 3065 bepaalde commissieloon toekomt. Nu gedaagde eenmaal op zich genomen heeft zonder herhaalde minnelijke aanmaning dit loon te betalen, blijft zij daartoe verplicht, ook al roept eischeresse, tengevolge van gedaagde's nalatigheid de rechterlijke tusschenkomst in. Het tarief van justitiekosten en salarissen houdt alleen een regeling in van kosten en salarissen gemaakt en verdiend in eenig geding, zoodat kosten van minnelijke incasseering buiten een geding verricht daar niet Tarieven in burgerlijke zaken. onder vallen. Voor laatstgenoemde diensten (buiten geding verricht) js de praktizijn bevoegd om zich te doen beloonen. RvJ. Soerabaia 25 Augustus 1915. T. IOC bis. 455. 5. De toepasselijkheid van het Tarief van Justitiekosten enz. (S. 1851 N°. 27) is beperkt tot zoodanige zaken, waarbij kr. wettelijke bepalingen de bijstand van een procureur als zoodanig wordt vereischt. Rechtskundige bijstand aan den gefailleerde vóór zijn faillietverklaring bewezen, bestaande in bet houden van conferentiën en bet geven van adviezen met het oog op de finantieele moeilijkheden waarin de gefailleerde zich alstoen bevond, valt niet onder de bepalingen van het Tarief, zoodat het den procureur niet vrijstond om buiten dat Tarief om, loon voor den te verstrekken rechtskundigen bijstand te bedingen. HGHof n April 1918. T. 110, bis. 264. Te niet gaan van verbintenissen. 1. Bij een wederkeerige overeenkomst, voor onbepaalden tijd aangegaan, kan aan partijen, indien de overeenkomst niet uitdrukkelijk het verbod daartoe inhoudt, niet het recht worden ontzegd de overeenkomst door opzegging te doen eindigen, mits de partij, die de opzegging deed, daarbij te goeder trouw was. HGHof 27 Januari 1910. T. 94, blz. 361. Terechtzitting in strafzaken. 1. De Rechter is bevoegd het onderzoek, nadat dit is gesloten, ter nadere aanvulling te heropenen indien hem bij de beraadslaging blijkt, dat het niet volledig is geweest. RvJ. Medan 9 October 1913. T. 102, bis. 10a, 596 noot. 2. Tegen een beschikking van den Raad van Justitie tot heropening van het onderzoek ter nadere aanvulling, staat geen hooger beroep open. HGHof 4 Maart 1914. T. 102, blz. 590. Testament. 1. Krachtens de artt. 874 en 875 B.W., welke op V. O. toepasselijk zijn, is ieder geheel vrij om bij uitersten wil over zijne goederen te beschikken mits dit wettiglijk d.i. met inachtneming van de op dit stuk in de Eur. wetgeving bestaande bepalingen geschiede. RvJ. Soerabaia ac April 1906. T. 96, blz. 139. , 2. De vraag, of door de herroeping van een testament een daaraan voorafgegaan en daarbij herroepen testament zijne kracht herkrijgt, dient te worden beantwoord naar de bedoeling des erflaters. HGHof 10 Augustus 1916. T. 108, blz. 108. Transitoir strafrecht. .'*4HfafÊ Hierin wordt geen wijziging gebracht door de nieuwe strafwetgeving, volgens welke het 1.1. gelegde misdrijf is, en de verjaringstermijn zes jaren bedraagt (art. 78 2° W. v. Sr.), omdat een vervallen recht tot strafvervolging niet herleeft door de verlenging van den verjaringstermijn door een nieuwe bepaling, en die nieuwe bep.n bovendien minder gunstig zijn voor den beklaagde. HGHof 17 Juli 19x8. T. xii, blx. 337. 2. Mr. R. H. Kleyn. Welke is de beteekenis van „eindvonnis" in art. 30 Inv.verord. Strafwetboek (S. 1917 N°. 497). T. in, blx. 448, met naschrift op blx. 571. Vaderschap en afstamming. 1. Waar op de Eur. moeder van toepassing zijn de bep.n van het B. W., volgens welke alleen met hare toestemming een natuurlijk kind kan worden erkend en het onderzoek naar het vaderschap verboden is, kan daarin geen verandering worden gebracht door het feit dat de pretense vader een Chinees is en volgens zijn recht dit onderzoek wel is toegelaten en ieder vader recht heeft op al zijn kinderen ook die geboren uit onechtelijke gemeenschap. Landr. Tjiandjoer 13 Maart 1911. T. 97, blx. 30, W. 3450. Valschheid in burgerlijke zaken. 1. Waar het aangeboden getuigenbewijs niet de strekking heeft om de echtheid van het deurwaardersexploit aan te tasten, maar slechts om aan te toonen buiten het exploit staande handelingen, is niet van toepassing de procedure in geval van valschheid. RvJ. Semarang 16 Mei 1913.T. 100, blz. 382. 2. Art. 150 al. 2 Rv. — dat van openbare orde is — eischt de nederlegging ter Griffie van een akte door de partij zelve of wel door een daartoe bij authentieke akte speciaal gevolmachtigde geteekend. Het overleggen van een afschrift eener notarieele akte, waarvan wel de inhoud voldoet aan gemeld artikel, doch die door de compareerende partijen niet is onderteekend, als zijnde de schrijfkunst niet machtig, kan als zoodanig niet gelden. RvJ. Batavia 17 Juli 1914. T. 104, blx. 309. Valschheid in strafzaken (xie ook: Strafrecht n°. 13). 1. Een klerk der posterijen die, ten postkantore arglistig wegnemende een voor een ander bestemde kennisgeving van een aangeteekenden brief en op de keerzijde dier kennisgeving met een valschen naam voor de ontvangst van dien brief teekende, daarna tegen afgifte van die aldus getee- Valschheid in strafzaken. kende kennisgeving, zich ten postkantore den brief doet afgeven en zich vervolgens weder rechtelijk den geldelijken inhoud van dien brief toeeigent, maakt zich schuldig aan een voortgezette misdadige handeling, welke ook oplevert het misdrijf van oplichting, doch zich oplost in het zwaardere feit der gepleegde valschheid en als zoodanig moet worden gekwalificeerd. Rv]. Soerabaia 15 Januari 1909. T. 94, blz. 489. Met Naschrift. 2. Het voor valschheid in een authentiek geschrift vereischte kenmerk van mogelijkheid van nadeel behoeft niet te bestaan in vermogens of materieel nadeel; de aanranding van maatschappelijke belangen en van de openbare trouw is voldoende om den dader in de strafwet te doen vallen. Een vendumeester door het publiek gezag, immers door den Gouverneur-Generaal aangesteld en belast met het verrichten van werkzaamheden, gelegen binnen den kring van hetgeen tot de regeeringszorg behoort, is een openbaar ambtenaar in den zin van art. 91 Sw. E. (oud). Processen verbaal van gehouden venduties opgemaakt kr. art 35 regl. op de openbare verkoopingen, (S. 1899 N*. 190) zijn authentieke geschriften. RvJ. Semarang 30 April 1909. W.31406. 3. De vrijspraak in revisie heeft mede ten gevolge te niet doening der voor den eersten rechter uitgesproken valschverklaring van het geïncrimineerde geschrift, daar deze volgens de duidelijke bewoordingen van art. 243 Sv. slechts plaats kan hebben bij veroordeeling van een beklaagde ter zake van valschheid in geschrift. HGHof 9 Juni 1909. W. 3406. 4. Een inlandsch districtschrijver,, als zoodanig met de behandeling der districtspost belast, die een voor een ander bestemde kennisgave voor de ontvangst van een aangeteekenden brief in dorso valschelijk van een als handteekening bedoeld kruisje voorziet, vervolgens den aangeteekenden brief op die kennisgave laat halen, den brief opent en zich het daarin aanwezige geld toeeigent, doch later aan den rechthebbende op gedane aanvrage afgeeft, maakt zich niet schuldig aan eenig strafbaar feit. Zijne handeling levert bepaaldelijk niet op: valschheid in een onderhandsch geschrift, verduistering, misbruik van vertrouwen of oplichting. Pres. Landr. Soekaboemi 22 December 1909. T. 95, blz. 309. 5. Het wezen van het bij S. 1891 N°. 254 voorgeschreven register van postwissels, hetwelk tot bewijs moet strekken van de genomen wissels en van de volgorde waarin zij zijn genomen, wordt veranderd door het niet inschrijven der voor een postwissel gedane storting. Hierdoor kan behalve het moreele nadeel te lijden door den Staat, die belang heeft bij het richtig houden van al zijn registers, ook schade wor- Valschheid in strafzaken. den veroorzaakt aan den nemer van den postwissel, die bij het te loor gaan van het hem verstrekte recu te vergeefs zich zou beroepen op het register. RvJ. Batavia 29 December 1909. W. 2413, 2414. 6. Valschheid in geschriften, dienende tot verantwoording en controle der militaire administratie, moet geacht worden reeds nadeel te kunnen veroorzaken, indien hierdoor verantwoording en controle bemoeilijkt worden. Indien valsche stukken worden afgegeven aan iemand, die met de val schheid ervan bekend is door een persoon die dit weet, heeft deze laatste bij die afgifte niet de bedoeling die stukken voor echt te doen doorgaan. . Het door een ondergeschikte bij zijn chef indienen van stukken, die hij voor dezen heeft moeten schrijven en waarin hij valschheid gepleegd heeft, is geen desbewust gebruik maken van valsche stukken in den zin der wet. HMGHof 25 Februari 19x0. T. 95, blx. 163. 7. Dezelfde rechter, die geroepen is om te oordeelen over een telastegelegd desbewust gebruik maken van een valsch geschrift, kan in hetzelfde proces eerst vaststellen of het geschrift valsch is. Daarvoor is niet noodig dat vooraf in een speciaal daartoe aanhangig geding over die valschheid uitspraak is gedaan. Bij vervolging terzake van het desbewust gebruik maken van een valsch geschrift, is het niet noodzakelijk in de telastelegging met evenzoo vele woorden te omschrijven op welke wijze en door wie de valschheid is gepleegd. RvJ. Batavia 6 April 1910. T. 94, blx. 207. 8. De deurwaarder die nadat de dagvaarding door hem is uitgebracht en geteekend, daarin veranderingen aanbrengt, maakt zich schuldig aan valschheid in een authentiek geschrift door een openbaar ambtenaar. De procureur, die bekend met die vervalsching, dat geschrift ter rolle van den RvJ. overlegt, pleegt het desbewust gebruikmaken van een valsch authenthiek geschrift. RvJ. Makasser 29 Augustus 1910 T. 96, blx. 365. 9. De voorschriften van titel 10 Sv. bedoelen slechts de indentiteit der als stukken van overtuiging of vergelijking dienende geschriften te onderzoeken. Indien de niet-inachtneming hiervan het onzeker maakt, of het in rechten voorgebrachte stuk van overtuiging wel het van valschheid verdachte geschrift is, kan dit tot vrijspraak van den beklaagde, doch nooit tot nietontvankelijk verklaring van het O. M. leiden. HGHof 21 September 1910. T. 96, blx. 263. Vennootschap (Naamlooze). dragen op de te Batavia gevestigde Directie, is voornamelijk als in N. I. gevestigd te beschouwen, en mitsdien als ingezetene van N. I. HGHof 14 October 1914. T. 103, blz. 462. 14. De vraag, of een bepaalde handeling al dan niet is overeen te brengen met werkkring en doel eener naamlooze vennootschap is van feitelijken aard, en komt hierop neer of die handeling met de bereiking van het doel samenhangt of daartoe kan leiden. HGHof 18 Februari 1915. T. 104, blz. 310. 15. De bewilliging van den Gouv.-Gen. op de akte van oprichting is een vereischte voor het tot stand komen eener naamlooze vennootschap, bij gebreke waarvan deze nog niet bestaat, en derhalve ook niet in staat van faillissement kan worden verklaard. HGHof 15 April 1915. T. 104, blz. 541. 16. Het feit dat rekestrante handelde met gerekestreerde in kwaliteit van directeur eener naamlooze vennootschap, sluit niet uit, dat door die handelingen eene persoonlijke verbintenis van den gerekestreerde is ontstaan, nu onbetwist is, dat rekestrante wist, dat die naamlooze vennootschap ten tijde dier handelingen nog slechts in wording was; veeleer valt daaruit af te leiden, dat de bedoeling heeft voorgezeten den gerekestreerde te verbinden, doch na volledige tot standkoming der naamlooze vennootschap deze als debitrice in zijn plaats te stellen. Nu de naamlooze vennootschap werkelijk is tot stand gekomen, en rekestrante haar blijkbaar en ondubbelzinnig als debitrice heeft beschouwd en aangenomen, is de evenbedoelde persoonlijke verbintenis van den gerekestreerde door schuldvernieuwing te niet gegaan. HGHof 29 April 1915. T. 106, blz. 249. 17. Eene bijeenkomst van aandeelhouders in een naamlooze vennootschap, vermag alleen dan als algemeene vergadering in hare hoedanigheid van orgaan der vennootschap op te treden, indien zij op wettige wijze is belegd, bij gebreke waarvan de op zulk een bijeenkomst tot stand gekomen besluiten volstrekt nietig zijn, zoodat geen tenietdoening door den rechter vereischt is. Eene vordering tot nietigverklaring van een besluit tot statutenwijziging behoort niet tegen de individueele aandeelhouders, doch tegen de naamlooze vennootschap gericht te worden. HGHof 3 Februari 1916. T. 108, blz. 422. 18. Indien de statuten eener vereeniging niet uitdrukkelijk het recht toekennen om een besluit tot ontbinding te nemen, kan zulk een besluit niet Vennootschap (Naamlooze). rechtsgeldig tot stand komen, indien niet alle leden der vereeniging de gelegenheid hebben'gehad om desgewenscht daaraan deel te nemen. Uit de onderwerpelijke statuten volgt, dat de rechten van lidmaatschap na het overlijden van een lid van rechtswege overgaan op zijn zoons en kleinzoons, zonder dat eene aanneming of andere handeling hoegenaamd behoeft plaats te hebben. Waar de statuten vervreemding van eigendommen aan de vereeniging verbieden, is zulk eene vervreemding, indien toch door de bestuurders geschied, nietig. Art. 1656 B.W. mist toepassing, daar dit slechts het geval betreft, dat overigens niet aan de vereeniging verboden handelingen door een bestuurslid onbevoegdelijk zijn verricht. Gedaagden, die in eene kwaliteit medewerkten tot de door de statuten verboden vervreemding van perceelen aan henzelven in een andere kwaliteit, moeten beschouwd worden als te kwader trouw te hebben gehandeld. HOHof 18 Januari 1917. T. 109, blx. 30a. 19. Uit de statuten volgt, dat de aandeelhouders het recht hebben jaarlijks het hun toekomende winstaandeel te ontvangen. Dit recht is niet afhankelijk van een voorafgaand besluit der algemeene vergadering van aandeelhouders. Een besluit der alg. verg. om het aan aandeelhouders over een bepaald tijdvak toekomende winstaandeel niet uit te keeren, maar voorloopig in kas te houden, mist, als in strijd zijnde met de bovenbedoelde bepaling der statuten, bindende kracht, ook zonder dat daarvan de nietigverklaring voor den rechter gevorderd en uitgesproken is. Nu door de alg. verg. niet tot winstuitkeering overeenkomstig de statuten besloten is, en dus ook niet is aangewezen op welk dividendbewijs de aandeelhouders hun statutair winstaandeel kunnen ontvangen, is terecht uitkeering daarvan tegen behoorlijke kwijting gevorderd. HGHof x Februari 1917. T. xo8, blx. 501. 20. De rechtspersoonlijkheid verkregen hebbende naamlooze vennootschap is aansprakelijk voor te haren behoeve door oprichters en directeur na de oprichting, doch vóórdat de bewilliging van de akte harer oprichting was verleend, verrichte handelingen. RvJ. Semarang 8 November 1918. T. ixx, blx. 484. Vennootschap onder firma. 1. Een ontbonden vennootschap onder firma kan rechtsgeldig orderbiljetten endosseeren zoolang van hare ontbinding niet openlijk aankondiging is gedaan op de bij art. 31 Kh. voorgeschreven wijze. RvJ. Soerabaia ix Mei xgio. W. 3437. Vennootschap onder firma. 2. Nu een partij rijst verkocht is aan eene vennootschap onder firma en aan de firmanten gezamenlijk en elk afzonderlijk, 'is elk der firmanten hoofdelijk schuldeischer geworden, zoodat een dier firmanten alleen de geheele vordering uit dit contract in compensatie kan brengen met een slechts hem betreffende persoonlijke verplichting tegenover den verkooper. HGHof 2 September 1915.T. 106,blz. 253. .* 'C"li. Verandering, vermeerdering of wijziging van den eisch. 1. Is bij dagvaarding gesteld koop en verkoop a contant, dan kan dit positum, gedurende het proces niet worden gewijzigd in koop en verkoop Op crediet, omdat dit oplevert een verboden verandering van het onderwerp van den eisch. RvJ. Batavia 17 September 1909. T. 100, bic 285. 2. Waar geageerd wordt tot betaling van huur en de grondslag der vordering bestaat in een bij onderhandsche akte voor den tijd van een jaar aangegane huurovereenkomst, is het niet geoorloofd den eisch in dier voege te wijzigen, dat aan de gestelde feiten wordt toegevoegd dat de huurovereenkomst stilzwijgend verlengd is geworden tot op den huidigen dag. Door deze wijziging toch wordt de grondslag van den eisch veranderd, daar de gewijzigde vordering berust op feiten, niet in den oorspronkelijken eisch genoemd en eerst ontstaan nadat de overeenkomst, die den grondslag der vordering uitmaakte, was te niet gegaan. RvJ. Makasser 23 Februari 19x0. W. 2445. 3. Het onderwerp van den eisch in art. 112 Rv. (oud) =127 Rv., is hetgeen gevorderd wordt in verband met die bij dagvaarding gestelde feiten, waarop het aankomt ter beoordeeling der gehoudenheid des verweerders. Hij die stelt schade te hebben geleden door het gemis van in beslag genomen goed verandert het onderwerp van fijn vordering niet door later als element dier schade te stellen „de kosten gemaakt voor het stellen van zekerheid ter opheffing van dat beslag." HGHof 15 September 19x0. T. 95, blx. 470, W. 24x7. 4. Onder het onderwerp van den eisch, bedoeld in art. H2Rv. (oud), moet worden verstaan het gevorderde in verband met die der bij de dagvaarding gestelde feiten, waarop het ter beoordeeling van de gehoudenheid des verweerders om aan de vordering gevolg te geven aankomt. Nu het er in casu slechts op aankomt of al dan niet betaald is, levert de wijziging van den datum van betaling geen verandering van het onderwerp van den eisch op. Verandering, vermeerdering of wijziging van den eisch. Gedaagde was bevoegd bij nadere conclusie zijn reeds aan eischer opgedragen eed met deze wijziging in overeenstemming te brengen. HGHof 34 November 1910. T. 96, blz. 137, W. 3431. 5. Een eischer, die betaling vordert van verkochte en geleverde goederen verandert den grondslag van den eisch niet door ten bewijze van de door hem gestelde feiten een geschrift door hem orderbiljet genoemd, in het geding te brengen. RvJ. Soerabaia n Januari 1911. T. 97, blz. 317. 6. Hoewel een eischer bevoegd geacht moet worden om, indien een vordering bestaat uit onderscheidene posten, hierin cijfers te veranderen, mits maar het eindcijfer hetzelfde blijft, levert de methode om bij dagvaarding begane vergissingen te herstellen door de eerste van drie gestelde onderling in aard geheel verschillende vorderingen te vermeerderen met een som, welke onmogelijk kan worden beschouwd als afbetaling op de beide andere vorderingen, niets anders op dan een bij de wet verboden vermeerdering van het onderwerp van den eisch. RvJ. Soerabaia 9 Augustus 1911. T. 97, blz. 489. 7. Indien bij dagvaarding is gesteld als koopprijs van onroerende goederen een zekere geldsom en bij repliek die stelling aldus is gewijzigd, door nader de koopsom te specificeeren en te stellen als koopsom een lager bedrag en tevens, dat de kooper voor zijne rekening heeft genomen de opde verkochte perceelen rustende hypotheken, en de wegens de hypotheekschuld verschenen renten, welke laatste bedragen met de genoemde som opleveren het geheele bij dagvaarding als koopsom gestelde bedrag, dan levert dit niet op een ongeoorloofde verandering van het onderwerp van den eisch, nu de grondslag daarvan dezelfde is gebleven. RvJ. Soerabaia 18 October 1911. T. 100, blz. 395. 8. Wijziging van den rechtsgrond, waarop gedaagde het kind bij zich heeft gedurende den loop van het geding (door zijn benoeming tot voogd), is niet van invloed op de ontvankelijkheid der vordering. HGHof 16 Januari 1913. T. 99, blz. 475, W. 2455,2456. 9. Vermits ambtshalve ter beoordeeling van den rechter staat, of een ongeoorloofde verandering in den grondslag van den eisch heeft plaats gehad, behoort, ook zonder dat op dit punt incidenteel is geappelleerd, de appèlrechter hieromtrent een beslissing te nemen. HGHof 8 Mei 1913. T. 100, blz. 396. 10. Heeft een derde, bij het stellen van zijn eigendomsrecht, op grond waarvan hij zich tegen een executie verzet, ook medegedeeld feiten om- Verbintenis uit overeenkomst. uitbetaald, doch ook het bedrag dat, als zijnde daarop gekweekte rente, kr. de koopovereenkomst in mindering van het nog te betalen gedeelte van den koopprijs gebracht zou zijn. RvJ. Soerabaia 19 April 1916. T. 107, blx. 9. Verbruikleen. 1. Indien bij eene overeenkomst van verbruikleening is bepaald dat omtrent den tijd der terugbetaling in termijnen nader tusschen partijen zal worden overeengekomen en een dergelijke nadere overeenkomst niet is tot stand gekomen, is de uitleener niet ontvankelijk met een eisch tot rauwelijksche teruggave van het uitgeleend bedrag en evenzeer met eensubsidiairen eisch tot bepaling door den rechter van een tijdstip, waarop de betaling ineens zou moeten geschieden. RvJ. Semarang 29 Jnli 1908. T. 95, blx. 389. 2. Met het positum van geldleening is niet in strijd, dat het bedrag aan den debiteur gedeeltelijk is verstrekt door teruggave van een onvoldaan, immers geldswaarde vertegenwoordigende, oud schuldbewijs. RvJ. Medan 9 September X908. T. xox, blx. 387. 3. Uit het verband van de artt. 1759 en 1760 B.W. volgt dat de uitleener indien voor de teruggave van het geleende geld geen tijdsbepaling is gemaakt, die teruggave te allen tijde kan vorderen, maar de rechter alsdan, naar gelang der omstandigheden, aan den leener eenig uitstel kan toestaan. Met het geval dat geen tijdsbepaling voor de teruggave is gemaakt, staat gelijk het geval dat omtrent de terugbetaling eene nadere overeenkomst zou worden gesloten, welke niet is tot stand gekomen. HGHof 25 Augustus 1910. T. 95, blx. 389. 4. Het staat den geldschieter vrij om boven de bedongen renten een voordeel in anderen vorm te bedingen, op welk beding echter de bepalingen omtrent het ter leen geven van geld op interessen buiten toepassing blijven en waarvan de rechtsgevolgen uitsluitend worden beheerscht door de overeenkomst van partijen. RvJ. Batavia 6 October 1911, bekr. door HGHof 5 December 19x3, beslissende, dat,uit het ontbreken van eenig wettelijk verbod om bij geldleening andere bezwarende voorwaarden te bedingen dan interessen, volgt, dat partijen vrij sijn verbruikleening aan te gaan onder elke bezwarende voorwaarde, welke zij goedvinden overeen te komen. T. xoo, blx. 34. Verdediging in strafzaken. 1. Een verzoek om toevoeging van een raadsman gedaan door iemand die ter zake van overtreding vervolgd wordt, kan niet worden toegestaan. Wd. Vice President RvJ. Batavia 33 Augustus 191 x. T. 97, blz. x8t. Verduistering (zie ook: misbruik van vertrouwen). 1. Een desahoofd, dielandrentegelden, door hem van de ingezetenen -diner desa geïnd, ten eigen bate aanwendt, maakt zich schuldig aan verduistering, ook al was op het tijdstip, waarop hij die gelden tot zich nam, de termijn nog niet afgeloopen binnen welken die gelden uiterlijk in 's Lands kas moesten zijn gestort. Hiertoe doet ook niet af, dat de aanslag in de landrente, op het oogenblik van de verduistering nog niet officieel was vastgesteld. Het ontvangen van landrente door het dessahoofd kan niet worden beschouwd als een voortdurende ontvangst, terwijl hierbij ook geen sprake is van een gewone maandelijksche ontvangst, (zie art. 118 S. W. I. oud.). Landr. Tjiandjoer 23 Augustus 1909. T. 94, bis. 60. Bekr. RvJ. Batavia 30 October 1909. 2. Bij art. 117 Sw. I., (oud) dat beoogt den trouweloozen ambtenaar te straffen, treedt de vermogensrechtelijke verhouding tusschen dezen en het verduisterde goed geheel op den achtergrond. „Verduisteren" beteekent bier slechts opzettelijk zoek maken en is dus ook mogelijk van eigen goed. HGHof 11 Mei 1910. T. 95, blz. 60. 3. Volgens het Regl. i, gehecht aan de Ord. S. 1882 n° 240, is niet de verificateur, maar alleen de Ontvanger der in- en uitvoerrechten en accijnzen, tot de ontvangst van het invoerrecht bevoegd, eene bevoegdheid, welke die ontvanger, met de daaraan verbonden verantwoordelijkheid, niet kan overdragen op de ter plaatse werkzame andere ambtenaren van dien diensttak. Bekl. was derhalve niet in den zin van art. 110 Sw. E. (oud) van ambtswege belast met eenige ontvangst, RvJ. 13 Mei 1912. T. 99, blz. 520. 4. De omstandigheid, dat beklaagde (ic klerk op ass.-res. kantoor te Grissee) van onderscheidene belastingschuldigen, op verschillende tijdstippen, betalingen heeft ontvangen, maakt die ontvangsten, welke bij de betrekkelijke belasting, elk opzichzelve ééne opbrengst voor eens opleveren, niet tot voortdurende, (art. 111 Sv. I. oud). Schuldigverklaring aan „verduistering door iemand, van ambtswege met eenige ontvangst belast enz." HGHof 30 October 1912. T. 99, bU. 527. 5. Onder „persoonlijke dienstbetrekking" in art. 374 Swb. is niet begrepen de tusschen den ambtenaar en den Staat bestaande publiekrechtelijke verhouding; vermits in dat art. naast het „beroep" geen melding wordt gemaakt van het „ambt", is dus verduistering door een ambtenaar van niet in art. 415 Swb. genoemde goederen (geld of geldswaardig papier), welke hij kr. zijn ambt onder zich heeft, slechts strafbaar volgens art. 373 j° 52 Swb. 1 HGHof 18 Juli 1918. T. in, blz. 192. 6. De gesloten overeenkomst, gevolgd door overgave der schrijfmachines aan verdachte, kan niet anders dan als eene overeenkomst van huur en verhuur worden aangemerkt, ook al zijn partijen bovendien overeengekomen, dat na voldoening der huurtermijnen de schrijfmachines eigendom zouden worden van den verdachte. Mitsdien werd de verpanding ten eigen bate als misbruik van vertrouwen aangemerkt (art. 330 S. v. I. oud). HGHof 19 Juli 1919. T. xzr, blz. 565. Verg. bij „misbruik van vertrouwen" n°\ 6,7 en 8. Verhoor op vraagpunten. Door het indienen van het rekest tot verhoor op vr. ter rolle, wordt de rechter van die vraagpunten gesaisisseerd, zoodat van een nader in het geding brengen van die vraagpunten geen sprake kan zijn. t! HGHof 15 September 1910. T. 95, blz. 403. 3. Aan het onderzoek of de vraagpunten, waarop de eene partij de andere wil doen hooren, ter zake dienende zijn, behoort vooraf te gaan het onderzoek of de tegen de dagvaarding Opgeworpen exceptie van nietigheid gegrond is en of de ontvankelijkheid der vordering vaststaat. Bij niet ontvankelijkverklaring der vordering moet het verzoek tot verhoor op vraagpunten worden gepasseerd, daar deze dan nooit meer ter zake dienende kunnen zijn. RvJ. Soerabaia 9 November 19x0. W. 3435. 4. Indien niet a priori en uit den inhoud der dagvaarding alleen over de toelaatbaarheid van een niet-ohtvankelijkheidsmiddel kan worden geoordeeld, bestaat er geen bezwaar om een verhoor op vraagpunten, dat de strekking heeft omtrent de al of niet ontvankelijkheid der vordering meer licht te verspreiden, aan eene beslissing daarover te laten voorafgaan. Indien partij in het geding is eene te Batavia gevestigde, voor den Ned. Ind. rechter justitiabele firma, is deze als zoodanig onderworpen aan de in N. I. geldige procesregelen en hebben zich hare individueele leden, onverschillig waar zij wonen en van welken Staat zij onderdanen zijn, voor zoover het de vertegenwoordiging hunner firma in rechten betreft, te gedragen naar de hier vigeerende wetten. Van een zoodanige firma kan dus de verschijning voor den Ned. Ind. rechter gelast worden ten einde bij monde van haren te Singapore wonenden firmant op vraagpunten te worden gehoord. HGHof 39 December 1910. T. 96, blz. 425. W. 3436. 5. Aan de beslissing op een verzoek tot verhoor op vraagpunten behoort vooraf te gaan een uitspraak omtrent de door den gedaagde voorgebrachte exceptie van nietigheid der dagvaarding en het door hem opgeworpen niet ontvankelijkheidsmiddel, waaraan niet afdoet, dat eischer zich in zijn verzoekschrift heeft voorbehouden het recht om de onjuistheid dier weren aan te toonen. RvJ. Semarang 11 Januari 1911. T. zoo, blz. 380. 6. Een verzoek tot verhoor op vraagpunten van den President van de Weeskamer in een geding, waarin niet de Pres., doch de Weeskamer zelf in qualiteit als partij optreedt, kan alleen dan worden toegestaan, indien de vraagpunten dien Pres. persoonlijk betreffen; RvJ. Soerabaia aa Februari 1911. T. 97, blz. 81. ha^*fö *tO0 Verhoor op vraagpunten. de rechter met passeering van een verzoek tot verhoor op vraagpunten, die niet ontvankelijkheid uitspreken. Residentierechter Soerabaia 8 Februari 1916. T. 106, blz. 220. Verjaring in burgerlijke zaken. 1. Niettegenstaande art. 1951 B.W. kan een beroep op acquisitieve verjaring bij pleidooi niet worden toegelaten. RvJ Soerabaia 20 Juni 1906. T. 96, bis. 534. 2. Een uitdrukkelijke conclusie tot admissie der exceptie van verjaring, hoewel in foro gebruikelijk, is nergens in de wet voorgeschreven. Wanneer gedaagde dus bij zijn antwoord reeds in het algemeen tot niet-ontvankelijk verklaring der vordering1 heeft geconcludeerd, mag de conclusie tot nietontv.verkl,, op grond van het later gedaan beroep op verjaring, geacht worden in die algemeene conclusie te liggen opgesloten. HGHof 3 September 1909. T. 93, blz. 383. 3. Aan een beroep op acquisitieve verjaring staat op zichzelf niet in den weg dat het onroerend goed in de openbare registers is ingeschreven ten name van een ander. RvJ. Semarang 34 April 1913. T. 99, bis. 14. 4. De extinctieve verjaring eener vordering begint eerst te loopen van het oogenblik, waarop de persoon, tegen wien daarop een beroep wordt gedaan, het betrekkelijke recht en de daaraan verknochte vordering zelf heeft verkregen, waarbij niet in aanmerking komt de tijd, gedurende welken zijne rechtsvoorgangers die vordering niet hebben geldend gemaakt. RvJ. Batavia 9 Augustus 191a. T. 98, blz. 448. 5. Nu op het oogenblik van het aangaan der schuld op partijen toepasselijk waren de bep.n omtrent verjaring in S. 1832 n°. 41, doch, vóór het verstrijken van den verjaringstermijn, de betrekkelijke bep.n van het B.W. voor hen verbindend werden, zijn de bep.n van dit Wb. op de nog bestaande schuld van toepassing geworden, volgens welke zij nog niet verjaard is. RvJ. Medan 31 Maart 1913. T. 100, blz. 89. 6. Uit de omstandigheid, dat de gedaagde, alvorens een beroep op verjaring der vordering te doen, eerst een geheel ander verweer heeft gevoerd, mag niet worden afgeleid, dat hij van zijn recht tot zoodanig beroep afstand heeft gedaan. RvJ. Batavia 30 Md 1913. T. 101, blz. 16. 7. Betaling van rente sluit in zich eene erkenning der pretentie als bedoeld in art. 2 S. 1832 n°. 41, zoodat de verjaring niet loopt, zoolang die betalingen worden voortgezet. RvJ. Batavia 31 October Z913. T. 102, blz. 533. Verjaring in burgerlijke zaken. 8. De schuldenaar, die tot voldoening aangemaand, uitstel van betaling verzocht, doet daarmede afstand van zijn verkregen recht om zich op verjaring te beroepen. RvJ. Batavia 5 December 1913. T. 103, blz. 533. Verjaring in strafzaken. 1. Zegelovertredingen verj aren daar, waar het Landgerechtreglement van toepassing is, in één jaar. HGHof 8 November 1916. T. 108, blz. 146. (Verg. art. 78 Swb.). Verkrachting. 1. De beteekenis der uitdrukking „met geweld" in art. 249 Sw. Inl. (oud) is geen andere dan „tegen den wil van de persoon, tegen wie het feit wordt gepleegd." Pres. Landr. Sara bas 14 April 1913.T. 101, blz. 405. Met naschrift der red. (Verg. art. 285 Swb.). Verlof tot het instellen van burgerlijke rechtsvorderingen tegen inlandsche hoofden. 1. Art. 4 R. O. is, voorzoover het regelt de gevallen, waarin geen burg. rechtsvorderingen kunnen worden ingesteld zonder voorafgaand verlof van den Gouv.-Gen. of buiten Java en Mad. van den hoogsten gewestelijken gezaghebber, buiten werking gesteld en vervangen door art. 84 R.R. en het ter uitvoering daarvan in Stbl. 1867 N°. 10 opgenomen K.B. Volgens dit Besluit, zooals het later is aangevuld, is alleen verlof noodig om in rechten te ageeren tegen de Inl. Vorsten en hoofden daarbij aangeduid, doch t. a. van hun nabestaanden wordt zulk een verlof niet vereischt. Dit geldt ook voor de res. Oostkust van Sumatra, al is bij art. 2 Regl. Rechtswezen in dat gewest (Stbl. 1908 N°. 554) het eerste hoofdstuk van het Regl. R.O., waarin het aangehaald art. 4 voorkomt, toepasselijk verklaard. HGHof 7 Juli 19101T. 95, blz. 269. Vermoedens. 1. Hoewel in kracht van gewijsde gegane vonnissen slechts bindend zijn voor de personen, die daarbij partij geweest zijn in zooverre, dat zij niet tegen anderen kunnen worden tenuitvoergelegd, zullen toch de gevolgen van een rechterlijke beslissing omtrent het al of niet bestaan van een tusschen partijen in geschil zijnd recht, door derden wier recht van het al dan niet bestaan hebben van eerstbedoeld recht afhankelijk is, moeten worden aanvaard, zoolang die beslissing niet op wettelijke wijze b.v. door derdenverzet, zal zijn vernietigd. RvJ. Soerabaia 20 Juni 1906. T. 96, blz. 534. Vermoedens. 2. Wanneer een lasthebber in het bezit is van den titel, waaruit blijkt, dat een derde gelden van den lastgever heeft geleend, schept dat bezit, in verband met de lastgeving, een vermoeden, dat de lasthebber zelf die uitgave voor den lastgever heeft gedaan. HGHof 30 December 1909. T. 94, blz. 153. 3. Het Inl. Regl. kent de onderscheiding in wettelijke en niet-wettelijke vermoedens, al houdt het t. a. der wettelijke geen nadere regeling in. Te dien aanzien behooren derhalve de bep.n van het B. W. tot richtsnoer te worden genomen. Een in kracht van gewijsde gegaan strafvonnis geldt dus ook in de procedure voor den Landraad in een burgerlijk geding als bewijs der gepleegde daad, behoudens tegenbewijs. Landr. Bandoeng 23 April 19x3. T. xox, blz. 435. 4. Het gezag van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, waarbij op den eisch van den geèndosseerden houder van het orderbiljet tegen den acceptant is beslist, dat het endossement ongeldig is, gewezen in een geding tusschen andere partijen, kan door den nemer van het orderbiljet tegenover acceptant niet worden ingeroepen. Laatstgenoemde is in het tweede proces door zijne houding in het eerste niet gebonden, en blijft geheel vrij de verdediging te voeren, die hem thans goeddunkt. HGHof 5 Maart 19x4. T. 103, blx. 540. 5. Niet toegelaten is het bewijs door getuigen, dat een geschrift, het tenietgaan eener schuld bewijzende, door eischer aan gedaagde is teruggezonden, vermits dit feit zou moeten gelden als een vermoeden van het te niet gaan eener schuld van meer dan f300.—. HGHof 18 Maart 1915. T. 105, blz. 83. Vernieling en beschadiging. 1. Voor het bestaan van het misdrijf van art. 358 Sw. E. (oud) wordt niets anders vereischt dan het, tegen den wil van den eigenaar, vernielen van een onroerend goed met de wetenschap dat het aan een ander toebehoort. Het oogmerk om te benadeelen is geen element van dit misdrijf en de vernieling bestaat altijd, als een gebouw als in casu — een loods van bamboe op stijlen van pinangstammen met pannen dak, bestemd voor het geven van komedievertooningen— afgebroken wordt. HGHof 33 Maart 19x0. T. 94, blx. 318. Verpondingsbelasting. 1. Wanneer een der eigenaren van een in gemeenschap bezeten perceel de daarvoor verschuldigde verpondingsbelasting ten volle betaalt, moet hij in 't algemeen en onafhankelijk van zijn wil daartoe, wel geacht worden Verpondingsbelasting. hierdoor de belangen zijner medeeigenaren in den zin van art. 1354 B.W. waar te nemen, doch wanneer dit niet belangeloos plaats heeft, immers die eigenaar ook alleen de voordeden van dat perceel geniet, staat niet vast, dat hij die betaling bijwege van negotiorum gestio doet. RvJ. Soerabaia 22 Juli 1908. In appel werd de beslissing bekrachtigd, doch op andere gronden. Het HGHof overwoog dat, aangezien de medeeigenaren van een perceel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verpondingsbelasting en slechts aan één hunner het aanslagbiljet behoeft verstrekt te worden (art 18 der Verpondingsord. S. 1886 N°. 78, zooals dit art. luidt kr. de ord. in S. 1891 N°. 169), degeen, aan wien dit verstrekt is, slechts voldoet aan een op hem persoonlijk rustende verplichting door die belasting ten volle te betalen (zie art. 19). Zijn recht op terugvordering van het voor zijn medeëigenaren betaalde gedeelte berust op een uitdrukkelijke wetsbep. omtrent de hoofdelijkheid en vloeit niet voort uit de bepn. betreffende de waarneming van eens anders belangen. HGHof 31 Maart 19x0. T. 95. blx. 18. Met Naschrift van Mr. André de la Porte. Verspieding. 1. Voor het in art. 4 sub a van S. 1904 n°. 259 omschreven misdrijf van verspieding wordt niet vereischt een speciaal opzet of een bepaald oogmerk. In het bijzonder wordt ervoor niet gevorderd het opzet om een verdedigingswerk te naderen; het is voldoende, als de nadering zelve geschiedt met den wil des daders. Blijkens off. tod. blz. 208 komt art. 117 Swb. bijna geheel met art. 4 od. overeen en is alleen „opzettelijk" ingevoegd om het opzet van den dader duidelijker te omschrijven. RvJ. Batavia 20 September 1912. T. 100, blx. 231, W. 2507. Met Noot der Red. Verstek en verzet in burgerlijke zaken. 1. Verzet wordt gedaan tegen de veroordeeling bij verstek, niet tegen het verleenen van verstek. RvJ. Semarang 19 Mei 1909. T. 98, blx. 476, W. 2437. 2. Waar het vonnis, waartegen verzet, inhoudt een veroordeeling om over te gaan tot scheiding en deeling met bepaling dat partijen voor den notaris moeten verschijnen op den tweeden Maandag na den bevolen verkoop, kan op een tijdstip na dien verkoop, maar vóór die verschijning, dat vonnis nog niet gezegd worden te zijn tenuitvoer gelegd. Tegen de niet nakoming van het bij art. 85 Rv. (oud) gegeven voorschrift, dat het exploit van verzet o.m. moet behelzen dagvaarding tegen Verstek en verzet in burgerlijke zaken. de eerstkomende terechtzitting, behoudens inachtneming van de termijnen en formaliteiten t. a, der dagvaardingen voorgeschreven, heeft de Wet nergens de niet ontvankelijkheid der vordering in verzet bedreigd. De niet nakoming daarvan had slechts ten gevolge dat de t. u. legging van het verstekvonnis niet werd gestuit. RvJ. Semarang 32 September 1909. W. 2415,2416. 3. In een verzet-procedure blijft materieel de oorspronkelijke eischer, eischer en de oorspronkelijke gedaagde, gedaagde en is de bewijslast uit dit materieel oogpunt te beschouwen. Residentierechter Soekaboemi 19 November 1909. T. 95, bis. 257. 4. Indien een eischer ter zitting van het Residentiegerecht verschenen, zich, na weigering van een door hem gevraagd uitstel, van de zitting verwijdert, moet het geding als op tegenspraak voortgezet worden. Het heengaan van den eischer toont genoegzaam aan, dat hij zijn posita niet kan of wil bewijzen. Residentierechter Soekaboemi 10 December 1909. T. 94, bis. 193. 5. Het door het verstek geëindigde proces wordt heropend door het daartegen gedaan verzet. Het oorspronkelijke introductieve rekest van den eischer-geopposeerde blijft dus de basis van het verzet-proces. Geopposeerde moet, indien opposant de in het rekest gestelde feiten ontkent, deze bewijzen. RvJ. Batavia 25 Maart 1910. T. 94, bis. 183. 6. Indien een, met in achtneming der door de wet voorgeschreven formaliteiten, opgeroepen verweerder bij het afroepen der zaak op den dienenden dag en het bepaalde uur niet ter terechtzitting is verschenen, zonder dat van eenig wettig beletsel blijkt, en evenmin iemand van zijnentwege is verschenen, moet de zaak behandeld worden op de wijze bij art. 132 I. R. bepaald. Eene latere verschijning van den verweerder ter terechtzitting, al is dat ook tijdens het voorlezen van het introductief geschrift, kan hem niet meer baten. Landr. Pati 31 October 1910. T. 05, blz. 439. 7. Het aanteekenen van verzet wegens nietigheid van dagvaarding tegen een bij verstek gewezen vonnis maakt een uitdrukkelijk verzet tegen het vonnis, waarbij het verstek verleend werd, overbodig. De opposant, wiens naam in de oorspronkelijke dagvaarding verkeerd was geschreven, doet door zijn verzet zelf blijken, dat hij in die dagvaarding is genoemd, althans voldoende aangeduid en heeft dus geen belang Verstek en verzet in burgerlijke zaken. Zijn er in zoodanig geval meerdere gedaagden, waarvan sommige niet, andere wel verschenen zijn, dan kan het voorschrift van art. 81 Rv. geen toepassing vinden, doch behoort de zaak ambtshalve van de rol te.worden afgevoerd. RvJ. Makasser 6 Maart 1914. T. 103, blz. 389. 14. De woorden „dat het vonnis hem bekend is" in art. 83 Rv. vereischen niet een bekendheid met den inhoud van het vonnis in zijn geheelen omvang, doch slechts met de algemeene strekking daarvan. HGHof 17 December 1914. T. 104, blz. 035. 15. Een verzocht verstek kan niet worden geweigerd op grond, dat de rechter onbevoegd is om van een vordering kennis te nemen. HGHof 39 April 1915. T. 104, blz. 631. 16. Zuivering van het verstek, nadat de zaak na toepassing van art. 81 Rv. weder ter rolle heeft gediend, is niet toegelaten. De inschrijving ter rolle, welke na de oproeping in dat art. bedoeld, moet plaats vinden, kan nog ten zelfden dage geschieden. HGHof 6 Mei 1915. T. ic6, blz. 146. 17. Hoewel verzet tegen een gedeelte van een bij verstek gewezen vonnis in het algemeen toelaatbaar is, is de opposant i. c. niet ontvankelijk in zijn verzet, gericht uitsluitend tegen de uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang van het vonnis van verstek, nu hij zijn verzet alleen doet steunen op een middel, dat bij gegrondbevinding de geheele hoofdvordering zou moeten doen vervallen, te weten een pactum de non petendo. RvJ. Batavia 33 October 1915. T. 106, blz. 506. 18. Eene tenuitvoerlegging van een bij verstek gewezen vonnis staat slechts dan aan de ontvankelijkheid van het verzet in den weg, indien zij met inachtneming der wettelijke voorschriften is geschied. RvJ. Soerabaia 3 November 19x5. T. 106, blz. 43. 19. Mr. D. Rutgers. Opmerkingen naar aanleiding van de regeling van het verstek in civiele landraadzaken. (S. 1910 N°. 578). T. 96, bis. 199. Vertegenwoordiging in rechten. 1. De bepaling van art. 17 Sw. I. (oud) dat de tot dwangarbeid in den ketting veroordeelde gedurende zijn straftijd van rechtswege het beheer zijner goederen verliest, geldt niet voor een daad van beschikking door den veroordeelde gedaan zooals het berusten in een voor hem nadeelig testament. HGHof 34 November 1910. T. 96, blz. 139, W. 3441. Verweren en voldingen der zaak. 1. Waar de gedaagde alvorens verwering ten principale te voeren heeft geconcludeerd tot nietigverklaring van het exploit van dagvaarding, op grond dat hij ontkent dat de procureur, die voor de wederpartij occupeert door deze schriftelijk speciaal tot het instellen der rechtsvordering zou zijn gemachtigd, behoort de eischer op deze incidenteele conclusie ter terechtz. bij met redenen omkleede conclusie te antwoorden, en kan een antwoord bij akte van procureur tot procureur niet als verweer gelden. RvJ. Makasser 28 Juli 1909. W. 3431. 2. In hooger beroep werd aan het slot van den eisch in appel door appellante de wensch geuit, dat het Hof, ingevolge art. 31 Rv., een persoonlijke verschijning van partijen gelasten en een minnelijke schikking beproeven zou. Met het oog op de „judicieele houding van den geintimeerde", die bij pleidooi het denkbeeld eener schikking te eenenmale verwierp, vond het Hof hiertoe geen termen. HGHof 24 Maart 1910. T. 94, bh. 471. 3. Nergens in de wet wordt aan partijen de eisch gesteld, dat de ontkenning van eenig, door de tegenpartij gesteld feit, nader gemotiveerd moet zijn. De noodzakelijkheid van motiveering dier tegenovergestelde beweringen komt eerst dan te pas, wanneer tot het bewijs van het al dan niet bestaan van dat feit moet worden overgegaan. HGHof 31 Maart 1910. T. 95, bh. 18. 4. Een slechts tot het gehengen en gedoogen eener afgifte gedagvaarde gedaagde die, onverschillig of de vordering tegen zijn medeged. voor toewijzing vatbaar wordt geacht of niet en zonder in te gaan op de door eischers en dien medegedaagde gegeven voorstelling der feiten, welker juistheid hij niet wil geacht worden te erkennen, tot niet ontvankelijkheid immers ontzegging der tegen hem zelfgedanen eisch heeft geconcludeerd, verliest uit het oog dat hij juist in het geding is geroepen om zich over dé juistheid dier medegedeelde feiten uit te laten en zich desverlangd tegen de afgifte der gelden en goederen in geschil aan eischers te verzetten ter voorkoming van mogelijke benadeeling zijner beweerde rechten. Nu hij dus geen bezwaar maakt tegen die afgifte en de niet uitdrukkelijk door hem ontkende feiten, waarop het recht van eischers gegrond is, bovendien ten processe zijn gebleken, staat niets aan de toewijzing der tegen hem ingestelde vordering in den weg. Indien de gedaagde geen der door eischers gestelde feiten heeft weersproken en uitdrukkelijk verklaard heeft, dat hij de aanspraken der eischers op de van hem opgevorderde gelden en goederen niet wil betwisten, moet Verweren en voldingen der zaak. ook al heeft hij aan zijne bereidverklaring die gelden en goederen af te geven toegevoegd, dat hij dit slechts kan doen aan degene die door den rechter tot de ontvangst daarvan zal worden bevoegd verklaard, de eisch tot afgifte als onbestreden worden toegewezen, indien eischers conclusien op zichzelf niet onrechtmatig zijn. Waar die gedaagde de aanspraken van de eischers niet heeft betwist en daardoor de toewijzing van den eisch noodzakelijk heeft gemaakt kan hij een veroordeeling tot betaling van de wettelijke renten en van de proceskosten niet ontgaan door zich er op te beroepen dathii meende niet tot de afgifte der opgevorderde gelden en goederen te kunnen overgaan vóór den afloop van een geding tegen hem aanhangig gemaakt door zijne medegedaagden, die evenals de eischers beweren tot de ontvangst dier gelden en goederen gerechtigd te zijn. RvJ. Semarang 37 Mei 1910. W. 3417, 3418. 5. Indien in een geding, nadat partijen over en weer de in art. 115 Rv. bedoelde conclusien hebben gewisseld, een der partijen zonder toestemming van den rechter een nadere, zij het ook incidenteele conclusie neemt, waarin de zaak ten principale nader wordt besproken, moet deze conclusie voor zoover zij de hoofdzaak betreft buiten het geding gesteld worden. RvJ. Semarang 35 Januari 1911. T. 97, blz. 530. 6. Nu art. 460 Rv. het verzet tegen den executorialen verkoop tot een geding maakt, waarin zoowel de beslaglegger als de beslagene moeten worden geroepen, zijn deze beiden, mits gedagvaard, kr. de wet eikaars medegedaagden, ook al wordt in het aan den een uitgebracht exploit de ander niet genoemd. Indien de gedaagde beslaglegger van zijn recht tot anticipatie wil gebruik maken, moet dus de beslagene, al is diens dagvaarding aan den anticipant niet kenbaar gemaakt, mede worden opgeroepen. Bij gebreke hiervan moet de zaak van de rol worden afgevoerd. HGHof 1 Juni 1911. T. 98, blz. 173, W. 3450. 7. Ook al verklaart de gedaagde te mogen lijden dat de vorderingen der tegenpartij haar zullen worden toegewezen, mag en moet de rechter toch beoordeelen, binnen welke grenzen een geding door partijen kan worden gevoerd en welke rechtspunten in een geding aan zijn oordeel mogen worden onderworpen. Dit doende voert de rechter geen nieuw rechtsmiddel aan. HGHof 8 Juni 1911. T. 97, blz. 73. 8. De eenvoudige ontkenning door een gedaagde van de waarde van Verweren en voldingen der zaak. eenig voorwerp, zonder zich over de werkelijke waarde daarvan uit te laten en zonder daaromtrent onkunde te kunnen beweren, kan niet als een ontkenning in den zin der wet worden beschouwd. HGHof 16 November 1911. T. 98, blz. 488. 9. Het onweersproken laten eener conclusie kan wel tot gevolg hebben, dat de daarin gestelde feiten tusschen partijen komen vast te staan, maar voor de toewijzing van den daarop gegronden eisch behoort de rechter te onderzoeken of die feiten het daaraan vastgeknoopte rechtsgevolg rechtvaardigen. HGHof 9 Mei 1912. T. 98, blz. 348. 10. Waar partijen over en weer ten principale de in art. 115 Rv. bedoelde conclusies reeds hadden gewisseld, konden zij slechts op haar eenparig verzoek met toestemming van den rechter tot het nemen van nog meer conclusies worden toegelaten, zoodat dit niet geschied zijnde, die conclusies, voorzoover zij op de hoofdzaak betrekking hebben, ambtshalve buiten het geding moeten worden gesteld. RvJ. Batavia 19 Juli 1912. T. 104, blz. 04. 11. Op de ontkenning bij het subsidiair verweer van alle posten der rekening-courant kan, als in strijd met het primair verweer, niet meer worden ingegaan, daar in rechten een ontkenning niet mag worden afhankelijk gesteld van het al of niet komen vast te staan van eene zekere gebeurtenis, i. c. de gepretenteerde overeenkomst, welke bovendien niet in rechte bestaanbaar is, omdat zij zou betreffen een koop en verkoop tegen een minimum prijs. HGHof 19 October 1912. T. 99, blz. 318. 12. Art. 123 Rv. verbiedt niet om ook na het wisselen der conclusifin, doch vóór de dagbepaling der pleidooien, stukken bij procureursakte in het geding te brengen. HGHof 31 October 1912. T. 99, blz. 221. 13. Nu het verweer ten principale, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep, bedoeld is als een ontkenning der gestelde feiten, mag daaraan niet worden toegevoegd een geheel nieuw en daarmede strijdig verweer, neerkomende op erkenning van het gestelde, onder de toevoeging van bevrijding door betaling. HGHof 2 Januari 1913. T. 100, blz. 25. 14. Nu gedaagde bij haar schriftelijk antwoord zich heeft bepaald tot het voorbrengen van eenige excepties en eerst ter tweede terechtzitting, na een haar daartoe verleend uitstel, ten principale heeft geantwoord, is hare ontkenning der gestelde feiten tardief. RvJ. Semarang 10 Januari 1913. T. 99, blz. 464. Verweren en voldingen der zaak. 15. Een referte, na een betoog dat de vordering behoort te worden ontzegd, mist alle beteekenis en staat volkomen gelijk met een verweer. HGHof 30 Januari 1913. T. 100, blz. 95. 16. Het verweer, dat niet van nonbetaling is geprotesteerd ter plaatse, waar het behoorde, eerst bij repliek aangewend, is tardief en behoort buiten beschouwing te blijven. RvJ. Makasser 33 Juli 1913. T. 103, blz. 418. 17. Waar de eisch blijkens de betrekkelijke conclusie tegen meerdere gedaagden is gericht dan het exploit van dagvaarding aanwijst, moet die conclusie in verband met de dagvaarding aldus worden verstaan, dat onder gedaagden zijn te verstaan, alle deelgerechtigen, die bij verschillende exploiten tegen denzelfden rechtsdag opgeroepen, partij bij de scheiding en deeling zijn, terwijl in het lichaam der dagvaarding die term beperkt is tot de rechthebbenden, die tezamen bij een en hetzelfde exploit zijn gedagvaard. De conclusie van eisch wijkt dus niet af van de dagvaarding, en hoewel deze aan duidelijkheid te wenschen overlaat, geeft dit geen aanleiding tot nietigheid. HGHof 6 Mei 1913. T. 106, blz. 146. 18. Een vage ontkenning van alle feiten bij conclusie van eisch gesteld, zonder nadere preciseering en opgave van redenen, waarom ontkend wordt kan niet als eene behoorlijke ontkenning worden beschouwd. HGHof 14 December 1916. T. 107, blz. 396. 19. Indien na eene dagvaarding van de gezamenlijke erfgenamen een deel hunner procureur heeft gesteld onder opgave van naam en woonplaats, terwijl tegen de overigen verstek is verleend, zijn die overige erfgenamen met bevoegd na de herhaalde oproeping gezamenlijk, zonder uitdrukking van naam en woonplaats procureur testellen. Doen zij dit toch, dan zal deze procureurstelling zelfs ambtshalve moeten worden gepasseerd, evenals al het verder verweer dat door den gestelden procureur is gevoerd RvJ. Semarang 13 April 1917. T. 109, blz. 330. 20. Het nemen van zoogenaamde conclusies van eisch of van antwoord post interlocutoir, waar niet blijkt van eenparig verzoek van partijen is niet toegelaten. HGHof 17 Januari 1918. T. 111, blz. 313. 21. Intrekking der vordering bij repliek heeft geenerlei gevolgen, aangezien zij in werkelijkheid een afstand van instantie is, waartoe de wederpartij hare toestemming niet heeft verleend. RvJ. Semarang 18 Februari 1918. T. 110, blz. 247. Verzekering. schade daarvan onverwijld aan den verzekeraar kennis moet worden gegeven, moet in dien zin worden opgevat, dat het recht op vergoeding vervalt, indien daaraan niet voldaan wordt. Een kennisgeving gedaan langer dan een maand na den brand kan niet meer onverwijld worden genoemd. RvJ. Batavia 13 Augustus 1910. W. 3416. 3. Waar de algemeene voorwaarden eener maatschappij van levensverzekering bepalen, dat het recht op uitkeering vervalt indien de verzekerde overlijdt ten gevolge van zelfmoord, moet daaronder worden verstaan het zich moedwillig van het leven berooven, zoodat dit recht niet vervalt indien de verzekerde overlijdt tengevolge van het met toerekenbare schuld innemen van sublimaat. RvJ. Soerabaia 9 November 1910. W. 3440. 4. Nu krachtens de polisvoorwaarden de koopmansboeken van den verzekerde tegenover de verzekeraars als bewijsmiddel kunnen worden gebezigd ter vaststelling van de hoeveelheid der vóór den brand aanwezige goederen, geldt dat voor alle richtig gehouden koopmansboeken en dus ook voor het goedangboek, hetwelk hier juist bijzonder in aanmerking komt. Nu dit goedangboek loopt tot twee dagen vóór den brand, terwijl vaststaat, dat op die data de Pinksterdagen vielen, op welke ter plaatse geen handel wordt gedreven, moet het daarin voorkomende vermoed worden weer te geven de onmiddellijk vóór den brand in het pakhuis aanwezige hoeveelheid petroleum, tegen welk aldus geleverd bewijs echter tegenbewijs openstaat. HGHof 18 December 1913. T. 103, blz. 168, W. 3317. 5. De clausule „geen vergoeding voor schade door brand tijdens revolutie enz. tenzij bewezen wordt, dat de schade niet was het gevolg van, noch in verband stond met die revolutie enz." legt weliswaar op den verzekerde den bewijslast omtrent de oorzaak van den brand, doch van dien last heeft de verzekerde zich voldoende gekweten, indien hij aantoont, dat de brand op een wijze is ontstaan, die in het algemeen niets met revolutie enz. te maken heeft, terwijl de verzekeraar heeft aan te toonen dat in dat bepaalde geval, de revolutietoestand wel als oorzaak der brandschade is aan te merken. RvJ. Batavia 35 Juni 1915. T. 105, blz. 163. Verzet door derden. 1. Het voorschrift van art. 379 Rv., dat verzet door een derde tegen een Verzwarende omstandigheden. 1. Vermits art. 169 Sv. alleen vrijspraak voorschrijft voor het geval, dat de schuld van den beklaagde — d.i. zijn schuld aan het hem ten laste gelegde — niet bewezen is, komt vrijspraak van een niet bewezen verzwarende omstandigheid in het systeem der wet niet te pas. Als de eerste rechter een beklaagde heeft vrijgesproken van een niet bewezen verzwarende omstandigheid, is desondanks, in geval van revisie, het vonnis a quo in zijn geheel aan revisie onderworpen, omdat in het systeem der wet alleen vrijspraak te pas komt bij het niet bewezen zijn van de schuld van een beklaagde aan hetgeen hem is te laste gelegd. HGHof 7 April 1909. T. 93, blï. 135. 2. Waar (volgens afgeschaft Swb.) te laste gelegd is het moedwillig toebrengen van slagen eene onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge gehad hebbende en door het gerechtelijk onderzoek komt vast te staan dat die onbekwaamheid minder dan twintig dagen heeft geduurd, vervalt daarmede slechts een verzwarende omstandigheid en behoort geenszins vrijspraak te volgen. RvJ. Makasser 1 October 1910. W. 3423. 3. De rechter mag niet acht slaan op verzwarende omstandigheden, wanneer deze alleen op de wijze van art. 2461. R. (1898) door aanvulling of wijziging van de akte van verwijzing ter terechtzitting aan den beklaagdezijn bekend gemaakt, doch slechts, wanneer de beklaagde, op de wijze van art. 273 I. R. (1898) erop opmerkzaam is gemaakt, dat zij tot verzwaring van de aan hem op te leggen straf kunnen leiden. De rechter in revisie heeft niet de bevoegdheid om door den eersten rechter eene verzwarende omstandigheid aan een beklaagde te laten voorhouden. De bevoegdheid van den Landraad tot aanvulling of wijziging der omschrijving van het te laste gelegde feit omvat ook die tot invoeging van de elementen van het strafbare feit, waardoor een telaste gelegd feit, dat niet straf baar is, wordt gestempeld tot een strafbaar feit. RvJ. Soerabaia 19 December 1913. T. 100, blz. 66. Met Noot der red. en Naschrift van H.G.N. (Verg. S. 1919 n°. 10). Voeging en tusschenkomst. 1. Eene vordering tot betaling eener schuld en die tot van waarde verklaring van het later ter zake van deze schuld gelegd conservatoir beslag kunnen gevoegd worden.] RvJ. Batavia 9 September 1910. T. 93, blz. 430. 2. Hoewel geen wetsbepaling verbiedt om tweemaal op dezelfde gronden en middelen, bij denzelfden rechter, denzelfden eisch tegen denzelfden gedaagde, in dezelfde betrekking in te stellen, moet dit niettemin bij verzuim om voeging te vragen, als in strijd met een behoorlijke procesorde, tot niet-ontvankelijkheid der vordering leiden, omdat te voorzien is dat een der vorderingen ten slotte moet afstuiten op gewijsde. RvJ. Batavia 19 Juli 1912. T. 100, blz. 315, met naschrift. Voeging en tusschenkomst. 3. Eene conclusie tot interventie kan worden genomen ook nadat reeds van de laatste conclusie in de hoofdzaak is gediend, mits ter audiëntie van denzelfden dag, waarop die laatste conclusie is genomen. Het verzoek tot interventie is formeel ontvankelijk, indien het belang des verzoekers formeel wordt aangetoond, hetgeen o.a. het geval is, zoodra een recht wordt gesteld, dat in het aanhangig geding zou kunnen worden geldend gemaakt of erkend. RvJ. Soerabaia 13 Augustus 1913. T. ioi, bis. 133. 4. Op bij denzelfden rechter aanhangige zaken als bedoeld bij art. 135 Rv. is niet toepasselijk de in art. 134 ib. t. a. van bij verschillende rechters aanhangige gedingen gestelde regel, dat de verwijzing (voeging) slechts kan worden gevraagd in de laatst aangebrachte zaak. Waar op grond van verknochtheid, voeging der zaken verzocht wordt, stelt de wet niet als eisch, dat in die zaken partijen — zooals in het geval van litispendentie — dezelfde zijn. De wet verbiedt niet voeging van zaken aangebracht op korten termijn, met die, waarin gedagvaard is met inachtneming van den gewonen termijn. RvJ. Soerabaia 14 Maart 1917. T. 108, blz. 266. Voeging en splitsing in strafzaken. 1. Waar art. 240/lid 61.R., ingeval van vernietiging eener beschikking van den landr. Voorzitter, aan den Raad van Justitie de bevoegdheid geeft tot terechtstelling cf. art. 240* lid 3 I.R., volgt hieruit eo ipso, dat in zulk een geval ook alle bevoegdheden, in de volgende leden omschreven en op de terechtstelling betrekking hebbende, op den Raad van J. overgaan. Nu art. 240* lid 13 LR. de splitsing in het algemeen beveelt en alleen voeging in de in art. 11 van dat art. genoemde gevallen toelaat, onder restrictie, dat de voeging niet in strijd mag zijn met het belang van het onderzoek, behoort bij de overwijzing de splitsing plaats te hebben van door den ass.-res. gevoegde zaken, wanneer, tengevolge van deze voeging, het bewijs tegen een der verdachten zou verloren gaan, althans belangrijk zou verminderen. Op dezen grond werd gelast afzonderlijke terechtstelling van den dader van den diefstal en den heler, teneinde den laatste als getuige tegen den eerste te kunnen gebruiken. RvJ. Soerabaia 13 April 1908. T. 93, blz. 182. 2. Indien verschillende, den landr. voorzitter ongeveer gelijktijdig toegezonden stukken van voorl. onderzoek betrekking hebben op eenzelfde strafbaar feit door meer dan een beklaagde gepleegd, mogen die beklaag- Vrijwaring. recht op schadevergoeding tegen den waarborg evengoed in een afzonderlijke procedure kan geldend maken, en het gestelde pactum de non petendo niets afdoet aan het vorderingsrecht van de eischeres tegen den gedaagde, die door den waarborg bij zijn verdediging tegen de door eischeres ingestelde vordering in geen enkel opzicht gesteund kan worden. RvJ. Soerabaia i Maart 1911. T. 97, bis. aaa, W. 3446. 3. Vermits de onderteekenaar van een orderbiljet tegenover den houder verplicht is tot voldoening daarvan, ongeacht de middelen, welke hij tegenover den nemer zou kunnen doen gelden om zich tegenover dezen aan zijn betalingsplicht te onttrekken, behoort een verzoek tot het in vrijwaring roepen van den nemer door den acceptant, die beweert nooit eenige waarde voor het accept te hebben genoten en met den nemer te zijn overeengekomen, dat deze zou zorg dragen dat er fondsen waren, zoodra de betaling van het orderbiljet zou worden gevraagd, geweigerd te worden. RvJ. Semarang 5 Juli 1911. T. 97, bis. 134. 4. De verzoeker tot vrijwaring behoeft niets bij te brengen voor de aannemelijkheid der verplichting tot vrijwaring en het verzoek zal kunnen worden toegestaan, tenzij de ongegrondheid der verplichting tot vrijwaring voortvloeit uit wat gesteld is, dan wel het bestaan der gestelde feiten — opzichzelf of als gevolg van hetgeen door de wederpartij daartegen is ingebracht — in hooge mate onwaarschijnlijk is. HGHof 30 Januari 1913.T. 100, bis. 95. 5. De rechter heeft zich bij het verleenen van vergunning tot oproeping in vrijwaring slechts af te vragen, of de voor den eisch tot vrijwaring gestelde daadzaken dien eisch wettigen, en uit het bereids ten processe vaststaande niet al dadelijk van de onaannemelijkheid daarvan blijkt. Bewijs dier daadzaken komt eerst te pas wanneer deze door den in vrijwaring geroepene worden ontkend. HGHof 18 December 1913. T. 10a, bis. 413, W. 2522. 6. Nu gedaagden de acceptschuld van hun erflater tegenover den schuldeischer, door teekening van een nieuw accept ter vervanging van het bestaande, als eigen schuld op zich hebben genomen, missen zij het recht om in de vordering tot betaling van dat nieuwe accept hunne medeerfgenamen, wien bij testament de medebetaling dier accept schuld was opgedragen, in vrijwaring op te roepen. RvJ. Batavia 19 Februari 1915. T. 104, bis. 435. 7. Nu het vonnis, waarbij in eersten aanleg aan den gedaagde ten principale, thans ien geintimeerde, is toegestaan de thans 2e geintimeerde in Vrijwaring. vrijwaring op te roepen, in kracht van gewijsde is gegaan, nu voorts de vrijwaringszaak in eersten aanleg tengevolge van de niet ontvankelijk verklaring van den principalen eisch buiten behandeling is gebleven, en de eischer ten principale in hooger beroep behalve zijn oorspronkelijke wederpartij ook de vroeger gedaagde in vrijwaring als 2e geintimeerde heeft gedagvaard, behoeft de oorspronkelijk gedaagde, eischer in vrijwaring, geenerlei rechterlijk verlof of andere beschikking meer, doch kan hij dadelijk tegen de oorspronkelijk gedaagde in vrijwaring, conclusie van eisch in vrijwaring nemen. HGHof 17 Juni 1915. T. 105, blz. 337. 8. Hoofdzaak en vrijwaringszaak, hoewel zooveel mogelijk te zamen te behandelen, zijn niettemin twee afzonderlijke zaken, zoodat degene, die in beide zaken partij is, in hooger beroep in elk daarvan eene conclusie beeft te nemen, terwijl uit geen enkele wetsbepaling volgt, dat hij dit ten zelfden dage zou hebben te doen. HGHof 30 Maart 1916. T. 108, blz. 37. Wapenen. 1. Het zonder vergunning van het hoofd van plaatselijk bestuur bezitten van een vuurwapen, strafbaar gesteld bij art. 2 j° art. 17 S. 1908 N°. 492 levert een overtreding op. (Implicite). Verg. Inv. Verord. art.6sub. 165°. RvJ. Batavia ia Februari 1910. T. 94, blz. 314. 2. Het zonder de vereischte vergunning bezitten van drie vuurwapenen levert drie overtredingen van art. 17 van S. 1908 N°. 492 op. HGHof 13 Juli 1910. Metnasfibxrft.T.95,blz.3i7. 3. Onder het onwettig bezit van vuurwapenen (S. 1908 n°. 492) moet worden verstaan een voortgezet bezit, niet het voor een oogenblik onder zich hebben van een revolver, zonder het oogmerk om dit in zijn bezit te houden. RvJ. Soerabaia 18 Maart 1913. T. ioo, blz. 14a. 4. De opvatting, dat de invoer van vuurwapens in den zin van S. 1908 N°. 491 voltooid is, zoodra het Stoomschip waarmede de wapens aangevoerd worden, in een Ned.-Ind. haven is voor anker gegaan, is onjuist. HGHof 39 October 1913. T. 101, blz. 468. 5. Aangezien delegatie van hare bevoegdheid door een autoriteit slechts dan geoorloofd is, indien zulks haar bij de wet is toegestaan, is de delegatie van de bevoegdheid van het Hoofd van plaatselijk Bestuur, om de vereischte schriftelijke vergunningen uit te reiken tot het bezit en de leve- Wapenen. ring van vuurwapens, aan een te zijnen kantore bescheiden commies, van geenerlei waarde. RvJ. Batavia 9 Februari 1915. T. 104, blz. 553. Wederspannigheid (Sr. en Sv.). 1. Dé Stationschef eener particuliere spoor- of tramwegmaatschappij, hoezeer bij de uitoefening der politioneele bevoegdheden, hem opgedragen in art. 96 van S. 1905 N°. 516, met openbaar gezag bekleed, ontleent zijne bediening niet aan het staatsgezag en behoort bijgevolg niet tot de bedienende beambten,ondergeschiktebedienden of beambten der politie. HGHof 36 November 1913. T. ioi, blz. 475. 2. Uit de woorden „weerspannig aan de wet" in art. 212 Sv. volgt duidelijk, dat dit art. alleen dan van toepassing kan zijn, op hem die moedwillig weigert zich ter beschikking der justitie te stellen, doch niet op hem die door overmacht wordt verhinderd ter terechtzitting te verschijnen, welk geval zich voordoet t. a. van een beklaagde, die niet zonder levensgevaar de reis naar de plaats waar de rechter zetelt, zou kunnen ondernemen. Wanneer blijkt, dat op dezen grond beklaagde nooit vrijwillig ter terechtzitting zal komen, en evenmin voor den rechter zal kunnen worden gebracht, bestaat geen reden de behandeling der zaak uittestellen. RvJ. Soerabaia 3 Maart 1914. T. 103, blz. 346. 3. Wanneer in zaken, waarin een voorloopige instructie heeft plaats gehad, de beklaagde aanvankelijk ter terechtzitting verschenen, op een lateren rechtsdag afwezig blijft, kunnen de bepalingen der artt. 209 vlg. Sv. geen toepassing vinden, en behoort, ondanks beklaagde's afwezigheid, met de verdere behandeling der zaak te worden voortgegaan. RvJ. Batavia 7 April 1914. T. 103, blz. 353. Wegvoering vaa minderjarigen. 1. Voor het misdrijf van schaking (oud Sr.) behoort rechtens vastte staan niet slechts de minder dan zestienjarige leeftijd der ontvoerde, maar ook dat de schaker dit wist. HGHof I November 1911 (implicite). Met noot der Red. T. 99, blz. 56. Wetgeving. 1. Mr. P. A. F. Blom. Indische wetgeving. T. 107, blz. 83. 2. Mr. J. S. Thieme. Over rechtsbedeeling in Solo. T. 109, blz. 1. Wettiging. 1. Daar een erkenning, welke gevolgd is door een wettiging per rescriptum principis, hare werking geheel heeft verloren als zijnde in die der Wettiging. wettiging opgegaan, kan die wettiging niet worden te niet gedaan door een latere betwisting der daaraan voorafgegane erkenning. RvJ. Batavia 13 September 1909. T. 93, bit. 350. Wisselbrief. 1. Lid 2 van art. 179 Kh. heeft het oog op gedomicilieerde wissels en bedoelt met „andere aangewezen woonplaats" slechts de woonplaats van een derde, niet een der woonplaatsen van den betrokkene. Is deze een Vennootschap, op meerdere plaatsen gevestigd, dan kan met toepassing van lid 1 van dat art. op elk dezer plaatsen betaling gevraagd en protest gedaan worden. HGHof 2 December 1909. T. 94, blz. 292. 2. Aan het verzuim van notificatie als bedoeld in art. 183 Kh. is geen verlies van rechten, maar alleen de verplichting tot vergoeding der door dat verzuim veroorzaakte schade verbonden zoodat dit verzuim niet aan het ontstaan, derhalve de ontvankelijkheid van de rentevordering in den weg kan staan. RvJ. Batavia 17 December 1909. HGHof 1 Juni 1911. T. 97, blz. 380, W. 2408,2409. 3. Naar N.-I. recht heeft een wissel als formeel geschrift, een geheel zelfstandig bestaan, verbindt alleen de vorm van het geschrift en staat de verbintenis van den acceptant dus vast door zijn acceptatie onverschillig welke de aanleiding, de causa, ervan geweest mocht zijn. Ook al heeft zoowel de trekking als de acceptatie van een wissel in Engeland plaats gevonden, is op de ontstane wisselverbintenis alleen dan het Engelsche recht van toepassing, indien het onmiskenbaar de bedoeling van partijen is geweest hare verbintenis door het vreemde recht te doen beheerschen. Waar evenwel blijkt dat partijen de betaling van een wissel te Soerabaia wilden doen geschieden is alleen het N. I. recht van toepassing. Aan onware opgave omtrent den dag der trekking, de plaats en den dag, waarop is geaccepteerd, verbindt de Wet in tegenstelling met die omtrent de plaats der trekking en de andere in art. 101 Kh. vermelde omstandigheden, geen rechtsgevolgen. Ten aanzien van de verhouding tusschen den trekker van een wissel aan eigen order en den acceptant doet het niet ter zake of eerstgenoemde weder houder is geworden, na regres, in opvolging van geldige endossementen dan wel of hij als gevolg van een niet geldig endossement steeds houder is gebleven, daar hij in beide gevallen een wisselactie heeft tegen den acceptant. RvJ. Soerabaia 22 Maart 1911. T. 97, blz. 476. AANVULLINGEN. bis. 43. Audiëntieblad. 2. De door partijen aan den griffier ter terechtzitting terbandgestelde afschrift-conclusies maken deel uit van het audiëntieblad van de openbare terechts, van den Raad van justitie. Daar dit blad is een openbaar register als bedoeld bij art. 853 Rv. is de griffier als bewaarder ervan verplicht om zonder rechterlijk bevel tegen betaling van de t. z. verschuldigde rechten ook van den ontvanger afschrift-conclusies, afschrift of uittreksel, te verleenen aan ieder, die dit verlangt. HGHof 25 September 1919. T 112, blz. 431. blx. 59. (vóór Bezit). Bewindvoerder, x. Waar geintimeerde is benoemd tot bewindvoerder om de aan vruchtgebruik onderworpen goederen, waaruit de nalatenschap bestaat, te besturen, is niet art. 1027 j° art. 1019 B.W., doch art. 791 j° 789 ibid. van toepassing en kan de aangewezen bewindvoerder uit zijne functies worden ontzet, indien hij nalatig is gebleven in de voldoening zijner verplichting om ieder jaar rekening en verantwoording te doen aan den vrachtgebruiker.' HGHof 11 September 1919. T. 112, blz. 451. blx. 71. Circulaire. 2. Omtrent art. 45 Swb. HGHof 28 November 1918. T. m, blz. 569. blz. 84. Competentie In burgerlijke zaken. 46. Voor de vordering tot ontbinding eener overeenkomst met schadevergoeding geldt niet zooal s voor de vordering tot betaling van een koopprijs, het bijzonder forum in sake van koophandel bedoeld in art 310 Rv. laatste alinea. RvJ. Semarang 2 Mei 1919. T. 112, blz. 420. 47. Er was eene vordering ingediend tot betaling van f500 tegen een Europeaan, thans sonder bekende woon- of verblijfplaats, doch op Java of Madoera. De resid. rechter oordeelde die aanduiding van woonplaats niet voldoende aan art. 997 lid 1 sub 1 Rv. en dat zij ook geene plaatsaanduiding bevatte waar de exploiten van oproeping en andere kunnen worden uitgebracht. Introductief rekest daarom teruggezonden. Resid. rechter Malang 5 Juni 1919. T. na, blx. 403. 48. Ten onrechte is i.c. de tot uitvoering van een arbeidsovereenkomst strekkende hoofdvordering, welke kr. art. 116/sub 3 R. O. behoort bij den resid.rechter voor den Raad van Justitie gebracht, omdat de nevenvordering tot van waardeverklaring van een conservatoir beslag onder derden ter beslissing van den Raad en niet van den resid.rechter staat. Niets verset sich er tegen dat hier de hoofdvordering wordt gebracht voor den resid. rechter en die tot van waardeverklaring bij den Rv)., welke laatste dan metsen uitspraak heeft te wachten totdat over de hoofd vordering in hoogste ressort is beslist. Nu de hoofd vordering niet bij den bevoegden rechter is aangebracht, is de rechtmatigheid van het gelegd beslag niet gebleken en kan dat cons. beslag niet worden van waarde verklaard. HGHof 35 September 1919. T. na, bis. 463. blz. 90. Competentie In strafzaken. 17a. Aan bekl. was 1.1. gelegd opzettelijke vernieling van een telegraafkabel, subsidiair dat hij dit uit achteloosheid had gedaan.. De RvJ. te Makasser had voor het subsid. feit het O. M. met zijn versoek om rechtsingang niet ontv. verklaard, omdat het feit volgens het nieuw Strafwb. wel misdrijf, maar volgens art. 13 lid 3 S. 1876 n°. 237 overtreding (behoorende bij resid.rechter) opleverde, zoodat hier kr. art 43 Inv. Verord. de oude wetgeving toepasselijk zou zijn. Het HGHof wijst op art. 29 Inv. Verord. dat bepaalt dat ter bepaling van de bevoegdheid van den rechter en de wijze van rechtspleging uitsluitend de wetgeving (omvattende Berusting 6, 8, 20; grieven a, door medewerking tot getuigenverhoor 52, terugwijzen eed 15, in een interlocutoir 32. Beschikkingen 78: beslag 48, onbevoegdverklaring Res.rechter 43, termijn 14. Bewijsaanbod van een in prima onbewezen feit 73. Bewijsmateriaal: beoordeeling van -ss-. . a' Decisoire eed. Prijsgeving van een in prima opgedragen —. Zie: decis. eed 1 o. Een van meerdere gedaagden 22. Eindvonnis (begrip van) 60. Gedekt verweer 35, 71. Geen appel tegen verstekvonnissen 63. Getuigenbewijs: aanbod niet herhaald 55, geene verdeeling over twee instantiên 34. Getuigenverhoor 10, ai, 29,34, 54. Grieven 65,66,79: formuleering 51, tegen interlocutoir waarvan niet is geappelleerd 49, appel niet gericht tegen I beslissing, maar tegen overwegingen 83, zonder grieven is appel niet ontvankelijk 76, Groote rol 52. Incidenteel 37,70; belang 42; schorsing bij faillissement van een van meerdere gedaagden62,subsidiairingesteld 23, terugwijzen naar eersten rechter 11; uitdrukkelijk van tusschenbeslissingen 25,56. Inlichtingen: niet geven aan den Procureur 28. Interventie: verzoek tot 58. Kosten: alleen omtrent-27,74,75,81. Nietigheid appeldagvaarding door dood van geïntimeerde 69. Nieuwe eisch 30. Nieuwe weer 1,4,5,13,16,17,19,77. Onbeperkt appel tegen deel, waarmede men niet bezwaard is 9, 24. Ontkenning: der in prima erkende feiten 53. Ontvankelijkheid: 9, 24, 26; tegen interlocutoir 52, 57,64, Landraadvonnis 18,44. Partijen 12, 22, invloed van dood van een der vennooten op door vennootschap ingesteld appel 82. Rechtsdagbepaling 68. Reconventie: 52, 74. Rolbeschikking 80. Schorsende kracht 35. Termijn 7, 50; Eind en tusschenbeslissing bij een en hetzelfde vonnis 60, Residentiegerecht 40, voorwaardelijk vonnis 3. Terugkomen op eenmaal aangenomen houding 46,53,61. Terugzending aan den eersten rechter 11,41. Verandering van houding 65. Verhoor op vraagpunten 67. Verweer: prijsgeving van in prima gevoerd — 38, 59. Verzuim dagbepaling nieuwe afroeping ter rolle, maakt vonnis ongelijk aan eindvonnis 36. Verzuimen: herstel 46. Vraagpunten 67. Vrijwaring 72. Voluntaire jurisdictie 33, nieuwe weer 33. Appel in strafzaken. Appellabiliteit: observatie in een krankzinnigengesticht 4, 5. Memorie: te laat ingediend 1. Onbevoegd verklaring: Res. rechter 2. Overtreding: als — aangebrachte zaak 3. Vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging 7< 8. Vrijsprekend vonnis Res. rechter 6. Arbeidsovereenkomst. (Zie Huur en verhuur van diensten). Audientieblad. Verbetering van een roya uit — i. Het — is een openbaar register 2. aanv. Auteursrecht. Koerslijst van effecten 1. Authentieke akte. Bewijskracht: eigendomsakte 2, erkenning koopman te zijn 3, vonnis 1, niet betwisting der echtheid 4. Automobielreglement. Artikel 12,1. A v e r ij. Averij-grosse 1, 2,3. Onvrij worden der lading 2, id. der vlag 1, York-Antwerp rules 1, 2, 3. Bankbreuk. Baten des boedels 3. Bewijs: boeken van beklaagde 1. Element 2. Niet richtig houden der boeken 4. Bedienden. Concubine 1. Bed rei gin g. Met moord: mondeling onder voorwaarde 1, 2, met den dood 3. Bekentenisin burgerlijke zaken. Bekentenis bij verhoor op vraagpunten 14. In ander geding afgelegd 20. Splitsbaarheid en onsplitsbaarheid: afdragen ontvangen gelden 15, afstand onsplitsbaarheid 9, 17, buitengerechtelijke 7, bevrijdende daadzaak: begrip 8,21,compensatie 1,5,6, levering door constitutum possesorium 4, onwaarheid bevrijdende daadzaak 2,13, pactum de con trahen do 3, pandge vi ng (cessie) 17. schikking 16, verdeeling bij het leven der erflaters 10, voorschot vervoer van goederen 11, beroep op ongezegeld zijn van orderbiljet na bekentenis 13, kwaadwillige verlating, echtscheiding 19. Tegenbewijs, dwaling 18. Bekentenis in strafzaken. Begrip r. Beklaagde tegen medebeklaagde5,6. Buitengerechtelijke: bewijskracht 2, tegenbewijs 4. Erkentenis door den verdediger 3. Belasting. Moratoire interessen 1. Beleediging. Begrip 3. Commissaris van politie 8. Door geschreven woord 4. Drukpersreglement 10. Klachtdelict 5, 7, 9. Openbaar lichaam 1, zie verder: laster 1. Politierechter 6. Rechterlijk college 2. Beslag op onroerende goederen. Aansprakelijkheid van bewaarder 5. Faillissement des beslagene 4. Overschrijving: na openbaarmaking van het procesverbaal 2,13. Vervreemden: beteekenis t 3. Bevoorrechte schulden. Hypotheek: op een schip boven privilegie 1. Kosten faillissementsaanvrage 4. Privilegie boven pand en verbandbrie ven 2. Venduschulden 3. Bevrachting en vervrachting. (Zie Cognossement). Clausules (verschillende) 3. Prauwenveer, aansprakelijkheid 4. Schip niet aan vervrachter toebehoorend 1. Strekking van art. 499 Kh. 5. Stukgoederen 3. Welk recht toepasselijk 2. Bewaargeving. Schennis van vrijwillige — in verband met Inv. Ver. nieuw Strafwb. 1. Bewaarplaats (openbare). Pandhuis: 1, 2, 3. Postkantoor 4. Bewijs in burgerlijke zaken. (Zie Bekentenis in burgerlijke zaken, Eed, Getuigenbewijs in burgerlijke zaken, Schriftelijk bewijs in burgerlijke zaken, Vermoedens). Bewijs door getuigen omtrent onderhuur 8. Bewijs door vonnis landrechter 7. Bewijslast: 4, 6,boedelscheiding5, identiteit eischer opposant met oorspronkelijk gedaagde 1, handelingen in privé of als lid der firma, verpanden van het goed bij revindicatie 2, schadeposten 3. Erkentenis in strijd met eigen posita (zie: bekentenis in burg. zaken 13). Visum repertum 9. Bewijs in strafzaken. (Zie Aanwijzingen, Bekentenis in strafzaken, Getuigenbewijs in strafzaken, Schriftelijk bewijs in strafzaken). Voorlezen v getuigenverklaringen door R.C. gehoord in overtredingszaken 1, door Nederlandschen R.C. gehoord 2. Bewindvoerder. Vruchtgebruik i aanv. Bezit. Actie tot handhaving in — met toep. op Inl. 5. Bevel tot procedeeren ten petitoire 2. Overgang van — van inl. opniet-inl. 4- Voor een ander 1. Verhandeling 3. Boedelmeesteren. Een geschil met landrechter 1. Boedelscheiding. (Zie Scheiding en deeling). Benoeming: bewaarder boedelpapieren 3. Eigendomsoverdracht 1. Erfgenaamschap: positum zonder aanduiding van den oorsprong 6. Handeling vóór —: 4, 5 Legitimaris: kan zelfstandig boedelscheiding eischen 7. Nietigheid 2. Onverdeelde boedel: medeëigendom 8. Weeskamer: vertegenwoordiging na staking 2. Boekbeoordeelingen. Decentralisatiewetgeving 1. Staatsrecht 2. Borgtocht. Beding: omtrent constateering van het tekort eens kassiers 5. Daad van koophandel 1. Ontslag borg 2. Opeischbare schuld 3. Regres 4. Uitstel van betaling 2. Boschdiefstal. Begrip 1. Brandstichting. Gevaar voor menschenlevens: 1,2. Uitlegging artikel 357, a° W. v. S. 3. Brievengeheim. Ambtenaren der in- en uitvoerrechten: inbeslagneming 2, 3. Beslag: op telegrammen 1. Burgerlijke stand. Aanhechting van stukken 7, 17, brieven van wettiging 13. Aanvullingen verbetering: geboorte aangifte 2,3, geslachtsnaam natuurlijk erkend kind 5, vorm 9. Afsluiting registers: 11,14. Betwisting van staat 1. Bevoegdheid: buitengewoon ambtenaar 12. Officier van Justitie 8. Dagvaarding: beteekening (zie: dagvaardingstrafzaken 13). Erkenning: buiten tegenwoordigheid der moeder 6. Geboorteakte. Beroep op een staat strijdig met een — 18. Huwelijksafkondiging 16. Inschrijving: geboorte 9, overlijden JS- . met richtig houden 4. Wettiging: kantteekening 10. Buskruit en ontplofbare stoffen. Uitvoer: begrip 1. Cassatie in burgerlijke zaken. Aanhaling wetsartikelen 1,3. Ontvankelijkheid: interlocutoire beslissing 2. Cassatie in strafzaken. Beweegredenen van het vonnis 4. Ontvankelijkheid: beschikking Landraadpresident 6,7, beslissing ten principale 3, vonnis RvJ. in appel Res. Gerecht (zie: appel in strafzaken 2), id. Ldr. Bandjermasin in cas van overtreding 5, id. Ldr. Mataram 1. Strafbaarheid: andere opvatting omtrent — dan eerste rechter 2. Cautiojudicatum solvi. Beperking der zekerheidstelling 1. Cessie. Beteekenen: verzuim vóór executie 1. Niet bestaande rechten 2. Wettig houder: beteekenis 1, — na den vervaldag van orderbiljet 3, geldigheid der cessie 3. Circulaire. Uitlegging art. 425 I.R. 1, — art. 45 Sr. 2 aanv. Vonnis Bewijskracht 4, 6, — door onbevoegden rechter gewezen 7. Gouvernementsrechtspraak. Inlijving zelfbestuur (zie competentie in strafzaken 2,4, 5, li, 12). Verhandeling 1. Godsdienst. Niet elke verstoring godsdienstige bijeenkomst valt onder strafwet 1. Griffiers. Inlander: b.s. griffier 1, 2. Opzending processtukken: door b.s. griffier 3. Grondhuur. Bekrachtiging: vorm 1. Levering: rooien v. te veldestaande aanplant 2. Grondhuur ord. niet toep. op overeenkomst een huur te zullen aangaan 3. Grosse van notarieele akten. Lijfsdwang 1. G ij z e 1 i n g (Zie Lijfsdwang). Haat (opwekkingtot). Wat art. 66b Sr. eisch te 1. Handeling voor gemeene rekening. Afrekening: inbreng 1. Handels en Fabrieksmerken. (Zie Industrieele Eigendom). Handlichting. Beschikking over een gedeelte het v. vermogen 1. Handelsregister en handelsnaam. Verhandeling 1. Hazardspel. Bestemming 1. Daartoe niet gerechtigd: Beteekenis 2. Opzet 4. Publiek, totalisator 3. Heeterdaad. Aanhouding door niet ambtelijke personen 1. Heling. Losprijs r. Verhandeling 2. Hoofdbewonerschap. (Zieexecutoriaal beslag). Vermoeden van eigendom 1—6. Hoofdelijke verbintenis. Medeschuldenaar v. acceptdebiteuren 1. Huisvredebreuk. Binnendringen 1, 3. Wederrechtelijkheid 2, 3. Huurcommissieordonnantie. Nieuw gebouwde woning 3. Toepasselijkheid 1. Tijdelijk kantoor 2. Huur en verhuur. Afbetalingscontract 13. Betalingsplicht na de levering 10. Landerijen. Eigendomsrecht vruchten 11. Ontbinding: van rechtswege 7,9, wegens wanpraestatie 1. Opzegging: mondelinge huur 6, schriftelijke huur 2. Ontruiming: niet stellen der levering 8. Pensionovereenkomst 12. Rechthebbende: verhuurder behoeft geen — te zijn 4. Risico: van den verhuurder 1. Tusschentijdsche verlating gehuurd perceel 5. Verhoogde huurprijs 6. Wanpraestatie: v. den verhuurder 3. Wederinhuur: stilzwijgend 6. Huuren verhuur van diensten. Assistent: Apotheker 4, op onderneming 5. Boekhouder 2. Boetebeding: uitlegging 3. Dienstboden 5, 8. Duur: voor onbepaalden tijd, loon per maand, 5, 8. Employé: op onderneming 1. Nakomingcontract Goede trouw 10. Onder „loon" ook aandeel in de winst 10. Ontslag: op staanden voet 2,9, wegzending 6,9. Retoucheur 3,6. Wanpraestatie 7. 36 H u w e 1 ij k (Zie gemengd huwelijk). Buitenlands voltrokken: inschrijving 4, 6, met overtreding van art. 34 B.W. 7. Huwelijksbeletsel: overspel 5, procedure 3. Toestemming 2. Tweede huwelijk: ingang termijn voor de vrouw 1. Huwelijk (Chineesch). Bewijs 1. Huwelijk tusschen lieden met denzelfden familienaam 2. Huwelijksgoederenrecht. Bandoengsch 62. Bewijs aankomst goederen Chineesche vrouw 1, 2. Invloed naturalisatie 3. Vermelding in huwelijksche voorw. als bewijs van aanbrengst 5, id. inboedel 4. Hypotheek. Derde bezitter 4. Onherroepelijke volmacht 4, verandering rechtstoestand des schuldenaars 6, verzet krachtens — tegen verkoop 2, verzet van eigenaar 4. Onrechtmatig optreden v. den hypotheekhouder tegenover derden bezitter 4- Op een schip: gaat boven privilegie (zie „bevoorrechte schulden" 1). Rangregeling 3. Stilzwijgende lastgeving 5. V erl eening vóór boedel scheiding (zie „boedelscheiding" 4). Verhaalsrechteersten hypothecairen schuldeischer 6. Volmacht: tot verleenen van — 5. Zuivering 1. In- en uitvoerrechten (zie „accijnsen"). Poststukken 1. Industrieele eigendom. Bevoegdheid: rechter of hulpbureau (zie administratie of rechterlijke macht 1). Bewijs 9 Clausule: in alle combinaties v. kleurende letters en alle lettertypen 19. Deceptie ve bedoeling 21. Eerste gebruik: bewijs 3, 5,6, 7,10, 11,18. Gebruik voor zich zelf 14. Geschillen vóór S. '12 n°. 545,17. Gewijsde zaak: 7,18. Heropening v. het onderzoek 6. Hoofdvoorstelling en op de werken voorkomende afbeeldingen 20. Inschrijving: invloed faillissement 17, kracht 16,18, nietigverklaring oude wetgeving 10, vóór S 1905^.427,1, weigering 14, recht van eersten gebruiker kr. S. 1893 n°. 305 5. Naam: aardrijkskundige 12, fabrieksnaam 4, lettermerk 17, soort v. waren 19, woordmerk 5,13. Overdracht: aanteekening 8. Overeenstemming: inschrijving en afbeelding 2, 4, 17, 19,21, van twee merken in hoofdzaak 20. Straffen, 22, 23. Verhandeling 24. Vernietiging: eischen v. het verzoekschrift 15. Ingebrekestelling. Belang: 4. Beteekenis: 13. Ingebrekestelling: levering tegen contante betaling 7, ontbinding5, ontvankelijkheid 1, wil tot verbreken der verbintenis 5. Mora ex re 2, 6,11,15,16. Per brief 14. Sommatie: exploit 9, gekozen domicilie 10, ontbinding 12, termijn 3, 8,9. Ingezetenschap van N.I. (zie: mijnen: 4). Franschman in wereldoorlog 1. Inheemsche rechtspraak. Verh. 1. Inkomstenbelasting. Belastingaangifte: verzuim inlevering 1. Dagvaarding: element (zie: dagv. in strafzaken 2). Inlandsch reglement. Verh. 1, 2. Instructie in strafzaken. (rechtsingang, terechtstelling). Aanhalingv. wetsartikelen: onverplichte 6. Drukpersreglement (art. 31) 13,15. Onroerend goed. Verschil grootte van — 22. Ontvankelijkheid: specificatie der posten 9. Ontvangst van het verkochte, verplichting tot — 25. Overmacht 28. Strookoopers 36, 37. Reglement op den openbaren verkoop, verkoop in strijd daarmede 21. Termijn transacties, handelsusantiën 23, 33. Veroordeelde, — door een tot dw. i. d. k. 30. Vrijwaring: verborgen gebreken 15. Wederinkoop begrip: 20, verbeurte v. het recht (zie: overeenkomst 6). Koophandel en Koopman. Aannemer 4, (zie ook: aanbesteding Daad v. koophandel: begrip 2, koopen v. bouwmaterialen door aannemer 1. Pensionhouder 3. Koopmansboeken. Bewijskracht: onsplitsbare bekentenis 2, afkomstig van partij zelve 4. Openlegging 3, niet imperatiefs. Richtig houden: 1. Kort geding. Belang: beteekenis art. 283 Rv. 4, v. partijen 13. Beoordeeling der gronden ten principale 13. Beteekening: dagvaarding bij verzet tegen de executie door den eigenaar 3. Bewijs: wettige bewijsregelen 7. Competentie: eischen der dagvaarding 17, onderzoek rechtmatigheid beslag 4,11, praejudicieeren op de hoofdzaak 9,16. Executoriale verkoop, schorsing 18. Faillissement verzegeling 15. Toestaan expertise en sequestratie 21. Verbod tot optrekken van een gebouw 20. Verzet vóór aanvang executie (zie ex. in burg. zaken 13). Wegneming omrastering 19. Opheffing: conservatoir beslag op de huwelijksgemeenschap 5, 10, 14, 17, executoriaal beslag 6. Getuigenverhoor 14. Schorsing executie 1, 2. Toepasselijkheid van art. 81 Rv. 22. Verstek 8. Voorloopig karakter 12. Kostelooze procedure. In appel: 6 en 7. Dagvaarding: persoon buiten N.I. woonachtig 5. Gehuwde vrouw: zonder bijstand van den man 1 Verandering vanstaat gedurende het geding 2. Weigering: wegens onbevoegdheid 3. Zegelrecht: vrijstelling 4. Kosten in burgerlijke zaken. Begrooting vóór S. 1908 n°. 522 tl. Compensatie 3,10. Hoofdelijke veroordeeling 1. Houding van gedaagde 7. In appel: niet on tvankelijk geworden vordering tot interventie 8. In het ongelijk gestelde partij: niet in het ongelijk gesteld 2, rekenplichtige ingeval van bestrijding der rekenplichtigheid 5 Kort geding: geen reserve v. kosten (zie „kort geding" 8). Man tot bijstand der vrouw 2. Niet gevorderd 6. Noodeloos gemaakte kosten bij vrijwaring 12. Onregelmatige gerechtskosten 14. Procureur: veroordeeling 7, 9. Schorsing: executie (zie „kort geding" 1). Veroorzaken van het geding door conservatoir beslag 13. Weeskamer: onbevoegd optreden 4. Krankzinnigen. Bevoegdheid: landraad voorzitter 1. Verhandeling 2. Landhuur. Reglement Vorstenlanden (zie: fait d'excuse 2), vorderen van huiselijke diensten 1. Landraadprocedure. Achterstand 8. Beschikking voorzitter: vernietiging door den voorzitter zelf (zie: akte van verwijzing 2,6). Frontverandering v. partijen 1. Inlandsche landraadvoorzitters 7. Niet ontvankelijkheidsmiddel: voorbrengen vóór de hoofdzaak 2. Onbevoegd ver klaring van den Landraad door RvJ. 6. Overlijden partij 5. Schriftelijke machtiging 4. Uitstel: onbepaald 3. Landrechter. Verhandeling 1. Laster. Burgerlijke procedure 3. Laster: vereischten 4. Lasterlijke aanklacht: vereischten 5. Openbaar lichaam 1 (zie „beleediging" 1). Oogmerk om te beleedigen 2. Lastgeving (zie ook: koop en verkoop 35). Bekrachtiging: stilzwijgenddoor den man 3, terugwerkende kracht 11. Gehuwde vrouw 3. Bewijs: bekendheid herroeping 4, bewijslast onbekendheid oorzaak die last doet eindigen 7. Eindigen van den last: bekendheid des lasthebbers met oorzaak 9, huwelijk eener arabische vrouw 9. Herroeping: Artikel 1815 B.W.9,afwijken der herroepelijkheid 10, onderscheiden lastgevers 7, tegenwerpen aan een derde 4, 5. Lastgever: aansprakelijkheid 14, dood 1, goedkeuring onbevoegd aangegane overeenkomst 6, onzekerheid v. het te vorderen bedrag 5, rauactie 17. Lasthebber: overschrijden v. den last 8, 13, voeren van een proces in verdichte hoedanigheid 16, vrijwaring 12. Leveringscontract 2. Verhouding tot derden 15. Verval door faillissement lastgever 18. Legitime portie. Legitimaris: Zie boedelscheiding 7, rauwelijksche vordering tot scheiding en deeling 1. Verhandeling. Zie „erfrecht" 5 en 6. Levensberichten 1 en 2. Levensverzekering. Onjuiste mededeeling van feiten 1. Plaats van totstandkoming 2. Levering. Aandeelen N.V.: verpande 5. Beteekening titel v. herkomst 2. Constitutum possessorium (zie: bekentenis in burg. zaken 4). Middels documenten (zie „cognossement" 2). Onroerend goed 9: bewijskracht overschrijving 4, krachtens vonnis 8. Schuldvorderingen: bij boedelscheiding toebedeeld 2, 3. Tijdstip 1, 6. Vereischten 1. Verpand goed bij revindicatie (zie: bewijs in burg zaken" 2). Verplichting tot levering alsgeen opslagruimte bestaat 10. Verhandeling 11 (zie „bezit" 3). Locale raden (zie ook:gemeente). Artikel 12, L.R.O. Verh. 1. Regelings bevoegdheid (zie: gemeente 3). L o s p r ij s. Element 3,4, 5,6. Oogmerk 1. Strekking 2. L o t e r ij e n. Begrip 1, 7, 8. Element. Opofferen van de inzet 9. Koopprijs loten: niet vaststellen 4. Ontbreken vergunning 2. Premieleening 3. Verbeurdverklaring 5. Wijze van trekking 6. L ij f r e n t e. Onder bezwarenden titel 1. Lijfsdwang. Beteekenis artikel 580 Rv 2. Grosse notarieele akte (zie aldaar: 1). Handelszaken: handelsschuld 3, handelsverbintenis 11, wisselverbintenis door niet-koopman 7. Nietigverklaring 9,12, gevolgen ten aanzien der schadeactie 13. Onderneming v. landbouw: voorschot op salaris en tantièmes 8. Proces-verbaal 6,10. Publiekrechterlijke zaken 2. Schadeprocedure 15. Tegen curandus 16. Verzet 4. Voor de tweede maal voorbrengen van een vonnis om executoirverklaring van den lijfsdwang te vorderen 5. Vooruitbetaling kosten: verzuim 14. Vrouwen: voorrecht 1. Maatschap. Bestaanbaarheid: vereischten 2. Bijzondere maatschap ex 1623 B.W. 2. Rechtspersoonlijkheid 1, inbrengst Winstaandeel: opvordering 4. Makelaar. Bewijs dagboek 4, sluitbrief 2. Courtage 5. Nader te noemen principaal 7. Rekening 1,3. Tegenstrijdige beslissingen 6. Tusschenhandel in onroerende goederen 2 Maritale macht. Bijstand in rechten 1, verandering v. staat gedurende het geding 2. Faillietverklaring: van den man 1. Voortzetting door de vrouw van het door haar overleden man aangevangen geding 4. Maximumprijzen. Overtreding der ord. 1. Mededader. Zie Dader. Medeplichtigheid. Drukpersdelict 2. Krankzinnigheid des daders 1. Manus ministra 3. Op wacht staan 5. Opwekken van haat 4. Theorie 7. Verh. 6. Meineed. Burgerlijke zaak: intrekking der getuigenverklaring 1. Valsche verklaring in hetzelfde proces, na veroordeeling wegens meineed 2. Menschenroof. Art. 329 Sr Begrip 1. Merkenordonnantie. Zie Industriéele Eigendom. Middelen van niet-ontvankelijkheid. (Zie Competentie in burgerlijke zaken, Gewijsde in burgerlijke zaken). Beslissing omtrent ontvankelijkheid vóór die op verzoek tot verhoor op vraagpunten 2. Exceptio obscuri libelli (zie excepties 2,3). Feiten vóór of na provis. eisch 6. Grondslag der vordering: twee feiten waarvan één tot niet ontvankelijkheid moet leiden 3. Niet afhankelijk v. bewijsvoering of beteekening van den titel van herkomst van het recht 1. Onjuist weergeven in de dagvaarding van feiten ontleend aan beteekende polis 4. Onverplichte handeling ex artt. 41 en 44 EV. 5. Militair Strafrecht. Appel en approbatie 16, verh. 36,— van een vrijspraak 33. . Beschuldiging: aanvulling n. Degradatie 30. Diefstal in de chambrée 6, bij nacht as-. Dienstweigering 12,17. Eisch a minima 16. Equipementsgoed 1. Insubordinatie: 9,13. Korporaals 34. Krijgsraad: onbevoegdverklaring 23, samenstelling 14, 28,32, vereischten 18, 19, verwijzing 8, id. reeds aanhangige feiten 15. Mandement van purge 24. Ontrouw in de administratie 3,7,19. Overtredingen Verh. 35. Ontvluchting van gevangenen 32. Permissiebriefje: valschheid 21. Provocatie aan de Hooge overheid: van een deel van het vonnis 2. Rechtspleging tegen voortvluchtige militairen 27. Reclame. Lichtvaardige klacht 31, ontvankelijkheid 29, omvang 26. Schildwacht: veroorzaken dat gearresteerde aan de wacht ontkomt 5. Strafoplegging 20. Tolk: recusatie 18. Verzet tegen de arrestatie 4. Voorloopige hechtenis aftrek 10. Voorloopig onderzoek 18. Weigeren van een last 4. Minde rjarigheid. Art. 45 Sr. 6. Beroep op — voor den strafrechter 3, (zie: „desertie van schepelingen" 5). jus standi in j udicio 1. Moslimsch meisje 7. Officieele bescheiden omtrent S. '17 n°. 738 5- Onbekwaamheid 2. Verjaring: 4. Misbruik van vertrouwen. Compensatie: beroep op 3. Element 9. Huurkoop: 5, 6, 7, 8. Plaats van het misdrijf 4. Ten eigen bate aanwenden 1. Teruggave op eerste aanvraag 3. M i s d r ij f. Culpoos misdrijf 1. Misdrijven tegen de zeden. Verkrachting: voorbereidingshandeling 4, klacht 3, 5. Verspreiding: beteekenis 2. Vrouwenhandel: begrip 1, verhandeling 6. Mishandeling. Ambtenaar. Districtsschrijver. Begrip 1. Mora. Zie Ingebrekestelling. Muntmisdrijven. In omloop brengen 1. Op munten gelijkende voorwerpen verspreiden 3. Verzilveren van een cent 2. Mijnen, mijnwetgeving. Boortoren: veiligheid 3. Mijnordonnantie: artt. 29 en 44, mijnwet art. 4, 4. Vast recht: heffing 1, verschuldigdheid 2. Natuurlijke kinderen (Zie Erkenning van natuurlijke kinderen). Afgifte v. een kind: gevorderd door de natuurlijke europeesche moeder tegen vreemde oosterling (competentie in burg. zaken 6), ouderlijke macht 1. Nederlanders en Nederlanderschap. Inlandsche vrouw gehuwd met Europeaan (zie: competentie in strafzaken 6). Wet op Nederlanderschap 1. Non bis in idem. Begrip: 1. Feit, begrip 2. Identiteit der ten laste gelegde feiten 1. Ontslag van rechtsvervolging Verh. 3- Noodweer. Noodtoestand: zichzelf brengen in 4. Overschrijding grenzen 2, 3. Vrijspraak of ontslag v. rechtsvervolging 1. Notariaat. Afschrift: uitreiking 1. Gebruik schrijfmachine 3. Inlandsen notariaat verh. 3. Deli (zie: schriftelijk bewijs in burg. zaken 1). Notariaat Verh. 4. Notarieele obligatie. Executie: domiciliekeuze 1, geschillen s. Lijfsdwang (zie: grosse van not. akte Ter voldoening v. gereed geld 3. Omkooping. Al of niet verrichten der handeling}. Djaksa 1,4. Om natelaten 2. Onbeheerde nalatenschap. Boedelkamer: optreden 1. Praeadvies (zie: desolate boedels 1). Onderhandsche geschriften (Zie: Schriftelijk bewijs in burgerlijke zaken). Date certaine: bewijslast 1. Onderwerping aan het Europeesche recht. Beslag op onroerend goed 2. Faillissement (zie: faillissement 4en 55). invloed op faillietverklaring 7. Gevolgen 1. Onderdaan en bloedverwant desSoesoehoenans 6. Stilzwijgend: 3, 5, aval teekenen 4, moet blijken uit de akte 8, teekenen v. een orderbiljet 9. Toepasselijkheid formeel recht 2. Zegelrecht 8. Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid (zie: id. in burgerlijke zaken, van ambtenaren 1—5, van geëmployeerde 6), gewestelijke raad 5, procuratiehouder 11. Dagvaarding, ontvankelijkheid 4,8. Eigen richting 9. On voorzichtig vervoer natrium chloraat 6, onvoorzichtige kwetsing 13. Onrechtmatig conservatoir beslag (zie: cons. beslag 2). Openbreken woning afwezige door verhuurder (zie: afwezigheid 2). Particulierelanderijen. Bevoegdheid landheer eigener autoriteit oogst te snijden 7. Schade: idiëele 1, bepaling daarvan 3- Trilling van motoren 8. Veiligheidsreglement 10. Uitwinning: medeëigendom 2. Onroerende zaken, (zieeigendom 11). Tijdstip v. vervreemding (zie: levering 6). Onteigening. Geoorloofd om andere redenen dan opgenoemd in art. 17 onteig. ord. 1. Ontkenning van een kind. In het geding roepen der moeder 1. Ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen. Aanhangig maken: bij procureursakte 1. Artikel 256 Rv.: limitatief 3. Dag van verschijning: niet herhaald 2. In appel: deugdelijk verklaring niet herhaald 4, ter zake v. handelingen in prima 2. Onwettige inhechtenisneming en gevangenhouding. Aanvang tijdstip 3. Dader: zedelijke 1. Heeterdaad 2. Medeplichtigheid 1. Onwettige vrijheidsberooving 4. Opzet 5. Onwillige Levensberooving, Kwetsuren en Slagen. Automobiel 1. Treinbotsing 2. Onzijdigheid van den Staat. Element 2. In gevaar brengen 1. Radiotelegraphie aan boord Duitsch schip 3. Verspreiding van berichten omtrent beweging oorlogsschepen. (Zie: competentie in strafzaken 13). Oogstverband. Verhandeling 1. Oorlog. Brandverzekering zie: verzekering. Lading aan boord v. gevluchte schepen in N.I. Verh. 2. Staat van oorlog en beleg. Verh. 3. Uitzonderingsrecht der oorlogvoerende naties 1. Openbaar Ministerie. Ambtshalve optreden: in civiel geding 1. Bevoegdheid: buiten zijn ressort 3. Inlander: O.M. bij het Res. Ger. 2. Openbare orde en goede zeden. Artikelen 1646 en 1652 B.W. zie: maatschap t. Feitelijke beslissing 1,2. Oplichting. Afgifte in art. 378 Sr. 10. Bedriegelijke middelen 4, 9. Foutief optellen 6. Grondhuurordonnantie 3. Uitlokking 2. Voltooiing: afgifte 5, plaats v. 7. Voorschot: vragen van 1,8. Opruiing. Tot militaire dienstweigering 1. Opwekken van haat en verachting tusschen ingezetenen van Ned.-Indië. Zie ook: „Haat", „Drukpersreglement" en „Medeplichtigdheid" 4. Opzet j, 2. Pestordonnantie. Art. ui. Pleidooi. Stellen Tan nieuwe feiten i. Poging. Uitvoeringshandeling 2, braak 3. Verhandeling 4. Voorbereidingshandeling 1. Politie. Administratieve of preventieve 1. Verhandeling 2. Praejudicieel geschil. Eigen richting 1. Exceptie: in eiken stand v. het geding 2. Revisie 3, 4. Vereischten 3,4. Preventieve hechtenis. Ontslag: verstrijken termijn 3. Schorsing: wegens krankzinnigheid 2. Terugwerkende kracht art. 107a Sv. 1. Priesterraad. Bewijskracht vonnis 5, vonnis auth. akte 6. Competentie: gehuwd zijn met bepaalde vrouw 3, geschil tusschen Europeaan en Inlander 1 Hooger beroep: niet toegelaten 4. Kosten 2, 3, Verh. 8 Sententia declaratoria 5. Verhandeling 7 Voorzitter is een ambtenaar (zie: „ambtenaar" 2). Proces verbaal der terechtzitting in strafzaken. Niet onderteekening: door den president 1. Strijd tusschen vonnis en proces verbaal 2, 3,4 Quarantain e-o rdonnantie. Art. 114, art. 133. Belemmeren der uitvoering 2. Betreden v. het schip t. Fait d'excuse, zie aldaar 3. In quarantaine gaan. Beteekenis 5. Rechterlijke macht. Circulaire 4. Verhandelingen 1—3, 5,6. Rechtsbevoegdheid (executie en lijfsdwang). Nemo plus 1. Rechtspersoon. Optreden in rechten 1. Rechtsvordering. Cumulatie v. acties 3. Verhandelingen 1, 3. Recidive. Art 45 lid 3 Sr. 4. Art. 486 Sr. 3. Qualificatie 1, 2. Reclame (militaire). Kosten 2. Strafreden 1. Verhandeling 3. Reconventie. Lampongreglement 3, Java 4. Ontvankelijkheid 1. Subsidiair ingesteld 2. R e e d e r ij. Aansprakelijkheid schade bij lossing 1. Regeering s-R e g 1 e m e n t. Verhandeling over artikel 75: 1. R e k e n i n g-C o u r a n t. Beteekenis inlevering 1. Betwisting: geheele rekening-courant 2. Goedkeuring. Stilzwijgend 5. Ontvankelijkheid (zie: „dagvaarding in burg. zaken" 10). Rekening en verantwoording. Belang: 7. Bepaling v. het bedrag tot hetwelk de goederen van den rekenplichtige in beslag kunnen worden genomen 8. Inlandsen Reglement 4. Nalatig rekenplichtige 5, 6. Onthouding van bescheiden 1, 3. Rekenplicht 1. Renten: wettelijke 2. Verjaring: termijn 9. Werkgever en werknemer 5. Reliëf. Vereischten 1. Request civiel. Inlandsche procedure i. Karakter: geen zelfstandig 2. Strijd tusschen interlocutoir en eindbeslissing 2. Toelaatbaarheid: in cas v. berusting 2, tegen niet opgelegden suppletoiren eed 2. Residentie-Gerecht. Aanvang rechtsgeding: io. Beslag: onrechtmatig 5. Competentie: vorderen v. een gedeelte v. een meer dan f500.— bedragende som 8. Directe behandeling: 11. Executie: 12,13. Herbehandeling: 6. Lijdelijkheid 2. Nieuwe eisch: in appel 1. Overleden gedaagde 3. Reëele executie: v. roerend goed (zie: exec. in burg. zaken 4). Terugzending der vordering: wegens onbevoegdheid 7. Verduidelijking: introductief rekest 9- Verzet: tegen afgifte v. kooppenningen (zie: commissionair t). Revindicatie. Dagvaarding: vereischten 3,4. Door erfgenamen 1. In het dok liggend schip 2. Levering verpand goed (zie: bewijs in burg. zaken 2). Revindicatoir beslag. Onder handen v. den Landraadvoorzitter 2. Verzuim voorschrift art. 444 j° 456 Rv. 1. Revisie in Strafzaken. Aanvulling akte v. verwijzing 1. Bedekt ontslag v. rechtsvervolging 3.5- Herroeping: vorm 2. Intrekking termijn 8. Memorie; 4, 6. Ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak (zie: vonnis in strafzaken). Praejudicieel geschil: (zie aldaar: 3, 4)- Verhandeling 9. Zaak ten onrechte behandeld als misdrijf met instructie 7. Roerende Zaken. Rechten op den grond in Deli 1. Rogatoire commissie. Buitenlandsche rechter 2. Oude wet 1. Nederlandsche rechter 3. Verhandeling 4,5. Rooireglement. Toepasselijkheid van S. 1882 n°. 104 1. Samenloop van strafbare feiten. Meerdaadsche 1. Militaire en gewone misdrijven 2. Toevallige 3. Samenstelling van rechtscolleges. Landraad: veranderde samenstelling in civilibus 1. Schadevergoeding. Beslag: handeling onafhankelijk v. het beslag 4, nietig beslag (zie: executoriaal — 3,4). Dagvaarding. Ontvankelijkheid 5,6. Krenking in crediet, eer en goeden naam 3. Procedure 1. Schadeoorzaak: aanduiding bij repliek 2. Scheiding en deeling. Boedelscheiding: na rechterlijk bevel 3, 6—io, 12,13. Dagvaarding 11. Deelgerechtigden: oproeping van alle 1. Eisch tot afgifte v. den boedel tot verkoop in het openbaar 2. Gedeeltelijke — 16. Gehuwde vrouw 14, na echtscheiding 18. Legitimaris 5,17, rauwelijks (zie: legitieme portie 1). Medeëigenaar 4, 7. Verkoop onroerend goed 15. Weeskamer: vertegenwoordiging 4. Scheiding van tafel en bed (zie: Echtscheiding). Beleedigingen buitensporigheden: 3,4, bewijs 2. Feiten na de dagvaarding gepleegd x. Scheidsmannen. Benoeming: in even getale 5, v. een deel door den rechter 3. Pactum de compromittendo 2,4. Veroordeeling om de door den rechter benoemde arbiters te erkennen 1. Schenking (zie: adatrecht). Aanneming: machtiging voor den arabischen voogd 4. Geneesheer: 1. Herroeping: in gemeenschap gehuwde 3. Nietigheid: niet aanneming 2. Ratihabitie 2. Vorm. Overeenkomst van koop en verkoop met kwijting van den koopprijs 5. Weigering levensonderhoud 3. Schorsen en hervatten van rechtsgedingen. Beteekening: namens een der erfgenamen 1. Schriftelijk bewijs in burgerlijke zaken. Zie ook Authentieke akten, Echtheid van geschriften, Gewijsde in burgerlijke zaken, Koopmansboeken. Authentieke akte. Exploit deurwaarder 8. Begin v. schriftelijk bewijs: concept kwitantie 2, getuigenbewijs, onderteekening 9, niet vermelden eener inschuld in akte v. inventarisatie eener nalatenschap 4, vordering uit borgtocht 6. Beteekenis artikel 1892 B.W 3. Bewijskracht. Eenzijdige van den kooper afkomstige verklaring 14. Dagteekening: kracht 10. Eigendomsakte: bewijskracht (zie: auth. akte 2). Erkenning of ontkenning. Niet betwisting der echtheid (zie „adatrecht" 20). Koopakte: alleen door den verkooper onderteekend 7,11. Onderhandsche akte: dagteekening 19, derden 13, 15, gevolg onderteekening door Javaan 5, ongeteekend 12, notariaat (inlandsen) te Deli 1. Orderbiljetten 18. Procesverbaal houtvester en resident bij overeenkomst met een maatschappij 16. Schriftelijk bewijs in strafzaken. Proces-verbaal: af kondiging i/d Jav. Courant 4, arbeidsinspectie vóórS. '10 —149: 2, hoofdschout 3, huiszoeking door ambtenaren der in- en uitvoerrechten 1, van een buiten N.I. gehouden verhoor 5, in strijd met de consulaire wet 6. Schuldoorza ak. Andere dan bij dagvaarding gestelde 8. Betalen eens anders schuld 2. Betalingsbelofte en schulderkenning 1,3—7- Koop ten behoeve eener nog op te richten N.V. 9. Rechtsgrond: stellen daarvan 1. Schuldvergelijking (zie com. pensatie). Liquide tegenvordering 1—4,6 en 7. Verweer ten principale: kracht 5. Schuldvernieuwing. Betaling v. huur met padi in plaats van met geld 1. Bewijs en rechtskracht schriftelijke akte 3. Teekening orderbiljet 2. Sententia declaratoria. Priesterraadvonnis 2. Toelaatbaarheid 1. Slagen, toebrengen van. Aansprakelijkheid: meerdere personen voor eikaars handelingen 1. Dagvaarding: vereischten (zie: dagvaarding in strafzaken 5). Magistraatspersoon 2. Spoor- en tramwegen. Doen ontstaan van gevaar voor een trein 2. Schadeactie v. geadresseerde 1. Straffen. Minderjarigen. Verh. 3. Preventieve hechtenis. Verh. 2. Toemeting 1. Doodstraf 4. , Strafrecht. Art. 155 Sr. i6,i87Sr.i8,256en257 1 Sr. 12, 271 17, 407 19, 416 13, 335, | 352 en 378 15. Bijstand 14. Crimineele anthropologie 1. Cumulatie van straffen: door politierechter 2. Herhaling 6. Hulpklapper op officiëele bescheiden 10. Inlijving zelfbestuur: overgangsbepalingen 4. Invoeringsverordening. Drukfouten 9- Lichte misdrijven 11. Ontwerp Wb. Sr. 5. Strafstelsel der dessa 3. Waterwerken 20. Wetboek van Sr. Verh. 7,8. Strafvordering. Onvindbaarheid van getuigen (zie: get. verhoor in strafzaken 5). Stukken van overtuiging 1. Verslag O. v. J. (zie: instructie in strafzaken 2). Successie en overgang bij overlijden. Artikel 28 j° 35 der ordonnantie 2. Landbouwconcessie in Deli 3—6. Voorschieten van het recht uit den boedel 1. Suppletoire Eed. Opdracht aan een der partijen 3. Overlijden der te beêedigen partij 2. Wijze van opdragen: niet bij conclusie 1. Tarieven in burgerlijke zaken. Bijstand van een procureur 5. Commissieloon 1. Landsadvocaat 4. Procentsgewijze belooning 3. Resumeeren audiëntieblad, besognes ten postkantore 2. Verzet tegen bevelschrift 2. Te niet gaan van verbintenissen (Zie: Aanbod en consignatie, Schuldvergelijking, Schuldvernieuwing, Verjaring in burgerlijke zaken). Wederkeerige verbintenis vooron- bepaalden tijd: opzegging 1. Terechtzitting in Strafzaken. Heropening van het onderzoek: 1,2. Testament. Chinees: testeervrijheid (zie: Chineesch erfrecht 2). Herroeping 2. Vreemde oosterling: testeervrijheid 1. Toepasselijk verklaring der europeesche wetgeving. Domicilie: op Java voor een bepaalde zaak 1,! ijdelijk op Java verblijf houden 2,3. Uitzonderingen (zie: lastgeving 9). Verzet tegen conservatoir beslag 1. Toonderpapier. Assignatie (chèque) aan toonder 1. Transitoir strafrecht. Bewaargeving. Schennis van vrijwillige bewaargeving. Zie: bewaargeving 1. Competentie (zie: comp. in strafzaken 6.15, 17a aanvullingen). Drukpers. Art. 31 Drukpersreglement (zie: „drukpers" 5). Inv. verord. Eindvonnis in art. 30. Verh. 2. Klacht (zie: bewaargeving 1). Verjaring t. Vaderschap en afstamming. Onderzoek naar het vaderschap 1. Valschheid in burgerlijke zaken. Afschrift: niet door de partij onderteekend 2. Getuigenbewijs: buiten deurwaardersexploit staande handeling 1. Onderzoek: niet door partijen verlangd (zie: echtheid van geschriften 1). Valschheid in Strafzaken (zie ook: strafrecht n°. 13 en 17). Beteekenis „feit" in artt. 262 en 263 Sr 45. Procedure: niet op straffe van nietigheid 26, niet toepasselijk op landraadprocedure 20, niet opvolging der voorschriften 9 (zie: desk. in strafzaken 1), valsch verklaring bij vrijspraak 3. A. Valschheid in authentieke geschriften : Aanvraag geldleening credietbank 16. Boedelbeschrijving: niet vermelden van een spaarbankboekje 17. Deurwaarder en procureur 8. Erkenningsakte 15,19. Geboorte akte 40. Gebruikmaken: 14, 27, door ondergeschikte 6. Grondhuurcontract. Intellectueele — 43Identiteitspas 23. Intellectueele valschheid 18, zich laten veroordeelen ten name v. een ander 12. Nadeel 2,6. Niet ambtenaar vóór de onderteekening 39. Onderteekening: 18. Pandbriefje 37, gedrukte onderteekening 14. Postwissels: register 5. Vendumeester 2, venduschrijver 18. Verklaring adj. administrateur pandhuis ex art 49 instructie 45. Vonnis priesterraad (zie: „priesterraad" 6). B. Valschheid in onderhandsche geschriften Aangeteekende brief: kennisgave 1, 4.13- Boek tot inschrijving v. ontvangen bedragen voor frankeerzegels 35. Boekhouder der invoerrechten :quitanties 29. Factuur 44. Gebruikmaken: te laste legging 7. Getuigschriften: afschriften v. niet bestaande origineelen 32. Intention de nuire n, geen element 13, om te misleiden 33. Kwijtingen: afgegeven door iemand bevoegd om te ontvangen 28. Nadeel 22, opheffen v. het berokkend — 24. Onderteekening: blanco formulier tot ontslag v. koelies 34, onbewustheid des onderteekenaars met den inhoud 10, niet bestaand persoon 30, paraaf 38, telegram formulier 31. Registers S. S. erkend invullen 42. Valschheid of oplichting 26, vaststelling 7, voortgezette handeling 1,21,25. Vergunningsbewijs tot bezit v. vuurwapens 36. Vellen van boomen. Eens anders boom 1. Opzet 2,3. Vendukantoor. Betaling aan ondergeschikte 4. Optreden in rechten 2,3. Proces verbaal: teekening — eener door een gedelegeerde gehouden vendutie 1. Vendumeester doet geene betalingen 5. Zekerheid: voor venducrediet 6. Vennootschap (Commanditaire). Aansprakelijkheid bestuur 1. Vennootschap (Naamlooze). Aandeelen: alle in een hand 5, niet volstorten 6, op naam 1, werking tegenover derden 8. Aansprakelijkheid. Handeling vóór oprichting 16, vóór de bewilliging der akte van oprichting 20. Akkoord: faillissement 6. Besluit in strijd met statuten 19. Bestuur: ontbreken 4. Directeur: bevoegdheid tot procedeeren 4, ontslag 9, teekenen orderbiljet 2. Dividendbewijzen: bewijskracht 11. Domicilie, zie competentie in strafzaken 7,8, dagvaarding in burg. zaken 8,11,30. Liquidatie 7. Naar buiten werken: vóór het storten 10 °/o 12. Oprichting: bewilliging is,koop vóór nog op te richten N.V. (zie „schuldoorzaak" 9), naar buiten werken 12, werkkring en doel 14. Verbod vervreemding eigendommen 18. Wettigheid der vergadering 17. Winstsaldo 3. Vennootschap onder firma. Aansprakelijkheid vennooten: 2. Faillissement: opheffing gevraagd door één der vennooten (zie: „faillissement" 8). Ontbinding: endosseeren v. wissels na — 1. Verandering, vermeerdering of wijziging van den eisch. Betaling: datum 4,12. Eigendomsactie: opgave omtrent herkomst v. het eigendomsrecht 10. Huur: 15, verlenging 2. Koop a contant of op crediet 1, specificatie koopsom 7. Proceskosten: verminderen tot op — 14. Verandering: grondslag v. den eisch 5, 11, herstel vergissing 6, in appel 9, onderwerp v. den eisch 3, rechtsgrond aanvulling v. 13, id. wijziging 8. Vermeerdering toegelaten 16. Verbintenis uit overeenkomst. (Zift Deelbare en ondeelbare verbintenissen. Ingebrekestelling, Overeenkomst, Te niet gaan van verbintenissen). Afbetalingscontract, (zie: „huur en verhuur" 13). Betaling: aan ondergeschikte (zie: „vendukantoor" 4). Geoorloofde oorzaak 6. Ontbinding: gedeeltelijke 3, ontbindende voorwaarden, zie „openbare orde" 1, schadevergoeding 3, 5, tijdsbepaling 1, zonder rechterlijke tusschenkomst (zie: in gebreke stelling 6). Strafbeding: nakoming of boete 2, uitlegging 4. Verbruikleen. Interessen 4. Onvoldaan schuldbewijs 2. Tijdsbepaling 1,3. Verdediging in strafzaken. Toevoeging verdediger: bij overtreding 1. Verduistering. Ambtenaar. Begrip 5. Desahoofd: landr en tegelden 1. Eigen goed 2. Huurkoop 6. Ontvanger der in- en uitvoerrechten 3- Voortgezette handeling 4. Vergelijk (Akte van). Dwaling 1. Tijdstip: poging tot 1. Verhoor op vraagpunten. Bekendheid in qualiteit 8. Bekentenis 10. Bestuurders: president der Weeskamer 6, vennootschap onder firma, waarvan een vreemdeling firmant is 4. Bewijskracht 9. Procedure: in het geding brengen ' der vraagpunten 2, ontvankelijkheid van het verzoek 8, oproeping 12, partijen : niet verschijning 2,11, stilzitten 1. Toelaatbaarheid: bij faillissement (zie aldaar 70), vóór het antwoord 7, vóór uitspraak omt ent exceptie van nietigheid 3, 5, bij niet ontvankelijkheid der vordering 13. Verjaring in burgerlijke zaken. Acquisitieve: onroerend goed ingeschreven ten name van een ander 3. Afstand 6, 8. Exceptie: niet voorbrengen bij uitdrukkelijke conclusie 2, niet bij pleidooi 1. Extinctieve: aanvang 4, stuiting bij rentebetaling 7. Overschrijvingsrecht (zie: aldaar 4). Rekening en verantwoording (zie: aldaar 9). Wijziging in het recht gedurende den verjaringstermijn 5. Verjaring in strafzaken. — van zegelovertredingen 1. Verkrachting. Geweld: beteekenis 1. Verlof tot het instellen van burgerlijke rechtsvorderingen tegen inlandsche hoofden. Nabestaanden 1. Vermoedens. Zie Gewijsde in burgerlijke zaken. Be wijskracht :ci viel vonnis 1,4, strafvonnis I R. 3. Lastgeving 2. Teniet gaan van een schuld boven f 300 5- Vernieling en beschadiging. Opzet 1. Verpondingsbelasting. Executie (zie „executie in burg. zaken 7). Medeëigenaren: aansprakelijkheid Verspieding. Naderen v. een verdedigingswerk i. Verstek en verzet in burgerlijke zaken. Bekendheid met het vonnis 8,14. y Belang: bij nietige dagvaarding 7. Executie v. het vonnis: gedeeltelijk ii, ten uitvoergelegd 2. Formaliteiten: verzuim 2. Gevolgen 5, bewijslast 3, invloed in appel op bewijsaanbod in prima 12. Landraad 19 Ontkenning der wettigheid van een kind (zie aldaar 1). Ontvankelijkheid r8. Overleden gedaagde vóór het uitbrengen der dagvaarding 13. Verstek: bij onbevoegdheid niet weigeren 15, na verschijning op den eersten rechtsdag 4,6,10, wetenschap des rechters dat het gestelde is onwaar 9- Verzet: wordt gedaan tegen de veroordeeling bij verstek 1, tegen gedeelte van het vonnis 17. Zuivering 16. Vertegenwoordiging in rechten. Vereeniging (zie: rechtspersoon 1). Veroordeelde 1. Verweren en voldingen der zaak. Aanhangig maken: 6, 7 (zie: aanhangig maken der burg. zaak 1, 2). Aanvulling rechtsmiddelen 7. Afstand der instantie bij repliek 21. Afwijking der conclusie van eisch van de dagvaarding 17. Anticipatie 6. Buitengedingstelling van conclusies S'TO- Conclusie post interlocutoir 20. In het geding brengen van stukken: vóór het pleidooi 12. Persoonlijke verschijning 2. Procureurstelling na verstek 19. Stilzwijgende erkentenis 4, 5,9,15. Vage ontkenning bij conclusie van eisch 18. Verwering: akte van procureur tot procureur op incidenteele conclusie 1, antwoord ten principale op tweede zitting 14, ontkenning: gemotiveerde 3, id. voorwaardelijk 11, id. waarde van een voorwerp 8, tardief bij repliek 16, tegenstrijdigheid tusschen aanvankelijk en nader gevoerd verweer 13. Verwijzing naar de terechtzitting in strafzaken. Bevoegdheid ver wijzende autoriteit: noodweer 2,4. Misdrijf en overtreding bij één be- beschikking (zie: akte van verwijzing 4)- Onjuiste omschrijving der feiten 1. Vernietiging der terechtstelling 3. Verwijzing naar een ander en rechter. (Zie Jurisdictiegeschillen). Verzekering. Brandverzekering: boekenbewijs 4, clausule betreffende oorlogs of revolutietoestand 5 kennisgave aan den verzekeraar 2. Levensverzekering: zelfmoord 3. Ongevallen-verzekering: rechtstreeksch gevolg 1. Verzet door derden. Appel 1. Verzet in strafzaken. Tegen niet ontvankelijk verklaring van den Off v. j. met requisitoir tot rechtsingang 1, 4, id. tegen een cf. requisitoir genomen beslissing 2, wegens ne bis in idem 3. Verzwarende omstandigheden (Zie Bewijs in strafzaken). Bewijs: door één getuige (zie: get. bewijs in strafzaken 1). Invoeging element 3. Voorhouding aan beklaagde 3, in revisie 3. Vrijspraak 1, 2. Voeging en tusschenkomst. Appel: nog niet in het hoofdgeding toegelaten partij (zie: appel in burg. zaken n°. 58). Belang 3. Procedure: verzoek na laatste conclusie 3, verzuim voeging te vragen 2. Verknochtheid 4. Voeging: vordering tot betaling van een schuld met van waarde verklaring conservatoir beslag 1. Voeging en splitsing in strafzaken. Bij verloren gaan van bewijs 1. Meerdere verdachten in één zaak 2, 3- <■{ 1 Samenhangende feiten 4. Vonnis in burgerlijke zaken. Aanvulling van rechtsmiddelen 3. Niet bestaan grondslag eisch leidt tot ontzegging 2. Onwettige samenstelling Landraad 1. Voldoende motiveering wraking getuige 4. Vonnis in strafzaken. Bewijs: aanduiding bewijsmiddelen i, kwaliteit van ambtenaar 3, overnemen der gronden des eersten rechters 2. Essen tieele (substantieele) nietigheid 6, 8,11. Met redenen omkleed 10. Ontslag v. rechtsvervolging 4, 5. Verhandeling over art. 312 LR. 14. Verzuim beslissing omtrent onderdeel aanklacht 8, — motiveering 7. Vrijspraak: van feiten 10, 15, van meerder te laste gelegde 12, of ontslag van rechtsvervolging 8, 9,13, van verzwarende omstandigheid (zie aldaar: 1 en 3). V o o g d ij. Actiën in art. 393 B.W. 6. Boedelmeesters; bij het leven der moeder 4. Eén voogd voor kinderen uit hetzelfde huwelijk 7. Gestichten 1. Langstlevende ouder na echtscheiding 5, 8. Machtiging: aannemen eener schenking (zie: schenking 4). Moedervoogdes: tweede huwelijk 3. Verhandeling: voogdij inl. recht 9. Verkoop: onroerende goederen 2. Voogdij (Chineesche). Chineesche moeder 7. Hoofdvrouw (zie: Chineesch erfrecht 5). Moeder 1, 4, adoptief moeder (zie adoptie: 13), van rechtswege 3. Ontzetting: bij beschikking 2, voorziening in de voogdij na — 6. 17 Weeskamer 3,5. Voorrecht van boedelbeschrijving. Plaats van verschijning der onbekende schuldeischers 1. Vrijheidsberooving. Dolus ofculpa 1. Vr ij waring. Accommodatiepapier 3. Appel 7. Beteekenis „domiciliaire rechter" in art. 76 Rv. (zie: competentie in burg. zaken 36). Eenvoudige: 6, (zie verder: hoofdelijke verbintenis 1). Incidenteel verzoek: vereischten 1, 4. Pactum de non petendo 2. Verband tusschen hoofd- en vrijwaringszaak 8. Verleenen door den rechter: vereischten 5. Wapenen. Bezit van vuurwapens 1—3. Invoer: tijdstip v. voltooiing 4. Vergunningsbewijzen: delegatie 5. Wederspannigheid (Sr. en Sv.). Aan de wet: afwezige beklaagde die eerst is verschenen 3, overmacht 2. Stationchef: eener particuliere maatschappij 1. Wegvoering van minderjarigen. Wetenschap der minderjarigheid 1. Wetgeving. Rechtsbedeeling in Solo 2. Indische — 1. Wettiging. Erkenning gevolgd door — 1. Wisselbrief (zie: Orderbiljet). Acceptatie: onware opgaven 3. Aval: geen borgtocht' 1. Verhaal 14. Betaling in vreemde munt 13. Bevoegdheid: artikel 310RV. 1 lid 8. Causa 3,4,15. Cessie: niet bestaande schuldoorzaak (zie: cessie 3), onbetaalde wissel door nemer aan den trekker 6. 37 Eigen order (aan). Actie tot vergoeding 15. Endossement: irregulier 4, 5, niet geldig 3, vennootschap onder firma na ontbinding (zie: venn. onder firma 1). Engelsch of Indisch recht 3. Gedomicilieerd: door acceptant 7, naamlooze vennootschap 1. Houderschap: rembourseering 10. Protest: vergoeding te laat geprotesteerden wissel 9, verschuldigd zijn van renten (zie: competentie in burg zaken 3), verzuim notificatie 3. Regres: actie des trekkers op wien door den houder regres is genomen tegen den acceptant 13. Vergoeding: ontvankelijkheid 2, wissel aan eigen order 3. Wisselsom: verschil tusschen wisselsom en herhaling daarvan 9. Zegelrecht (zie: zegel 5). Woeker. Toepassing van woekerbepalingen ï— 3- Woonplaats. Gekozen: bij landsdienaren, voor toekomstige handelingen (beide zie: dagvaarding in burg. zaken 31). Zaakwaarneming. Overschrijding der grenzen 2. Rentébetaling 1. Verpondingsbelasting: aansprakelijkheid van medeëigenaren (zie: verpondingsbelasting 1). Zaken. Onroerende: tijdstip der vervreemding (zie: levering 6). Rechten op den grond in Deli (zie: roerende zaken 1). Zegel. Dagteekening: door een ander gesteld 2. Gemeenschappelijke conclusie van antwoord 1. Introductief rekest (zie aldaar: 1,4). Nazegeling 4 Onderwerping aan het Europeesche recht (zie aldaar: 8). Verjaring zegelovertreding (zie: verjaring in strafzaken 1). Vrijstellingen: certificate of marriage 4, kostelooze procedure (zie aldaar: 4), machtiging ex artikel 11 Desaordonnantie (zie: gemeente 1), O. M. ambtshalve in civiel geding (zie: Openbaar I Ministerie 1). REGISTER OP DE WETSARTIKELEN. Regeerings Reglement. Art blz. No. Art. blz. No. Art. blz. No. 27 26a 6 78/82 159 1 87 65 3 69 157 6 (gem. belasting) 104 154 64 75(1854) 11 8 79 249 23 109(1854) 125 14 19 83 202 2 en 4 (bovenaan) 17 38 84 357 1 131 202 4 295 11 (verlof) Overgangsbepalingen (1848). Art. blz. No. Art. blz. No. Art. blz. No. 13 367 3 30/48 54 2 85/86 jO 84 389 1 15 87 6 55/56 313 1 (prev. hecht.) Algemeene Bepalingen van Wetgeving. Art. blz. No. | Art. blz. No. | Art. blz. No. 3 289 1 262 4 en 5 33 4 Aanspra- (prev.h.) 363 10 kelijkheid in strafzaken 1 3 ioa 29 14 107 5 85 4 11 262 6 17 125 3 112 3 13 iS* 55 32 85 4 Rechterlijke Organisatie. Art. blz. No. Art. blz. No. j Art. blz. No. 1 249 23 n6fsuba 75 5J 81 32 4 357 1 76 8 nófsubd 83 39 (verlof) 78 18 j sub f 80 25 13 17a a n6fsubbi°75 2 n6i 41 2 33 304 1 n6fsubb3°75 2 126 41 81 43 29° 1 77 *31 "4 6 64 172 1 78 14 142 120 1 95 3° 42 2 83 401 (dwanguitgifte) 96 30 aa 84 45 163 4° 303 4 963° 4a 2 zie aanv. competentie in 1170 69 6 n6f 78 15 burgerlijke zaken No. 48 173 69 3 84 43 nófsubb 78 16119a 25 3 Landgerechtreglement. 68 j° 72 339 1 (trans, strafrecht): lid a •7» Burgerlijk Wetboek. Art. blz. No. Art. blz. No. Art. blz. No. 6 66 5 906 312 1 267 11,13, 13 67 9 921 129 s,6 aanv. execut. beslag 13 15 65Burg.St.3 954 129 3 1371 267 13 32 184 5 955 61 7 1372/73 228 3 34 183 1 307 5 1402.20. 230 8 184 7 1019/27 zie aanv.Bewind- 1446 14 19 84 184 7 voerder 1 1470 214 27 ui 223 1 1036 378(voorrecht 209 14 813 122 8 v. boedelbeschr.) 1 1478 207 1,3 226 123 15 1057 5 3 1486 211 22 229 121 2 1071 307 4 1513 210 16 122 6,12,18 1076 61 8 1514 207 1,3 233 58 7 307 3 1518 211 21 310 2 30912,13,15 1572 179 6 360 268 1 1117 260 (boedel- 1601/03 181 3 (ontkenning): scheiding): 2 182 5,6 363 68 18 1133 304 (roer. 1609 1 (aanbeste- 284 66 6 zak.): 1 ding) 1 399/301/30676 6 1149 55(bevoor- 1623 340 3 331 378 s rechte schulden) 411630 240 1 35° 370/77 1,5,8 ] 1153 284 2 1646 240 1 359 376 i| (pand): 1652 240 1 360 67 12 1154 384 1 341 4 393 gócurateele (pand): 1656 345 18 1,31164 54(bevoor- 1682 313 5 376 6 rechte schulden): 1 1683 312 2 395 376 2 1178 186 2 1685 313 4 397 61 8 1243 194 5 1688 312 3 398 376 6 1249 279 2 1759 351 3 430 173 1 1266 272 (openbare 1760 351 3 (handlichting): orde): 1 1799 232 15 452 96curateele 1292/93 177 1805 385 1 1,3 (bovenaan) (zaakw.). 463 26 afwezig- 1308 349 4 i8i3 23* 9 heid 1 1315 319 9 1814 231 10 508 189 8 1336 313 5 1815 230 9 548/9 301 3 317 (schuld- 1818 230 7,9 558 16 30 oorzaak): 1 1820 384 11 561 59 (bezit): 2 319 8 1828 318 1 573 37 4 1339 2IS 33 1848/50 62(borg309 15 1341 83 37 tocht): 2 574 128 (erf ind. 1354 ^ 359 1 1861 97 (dading): bezit) 1 1359 159 (gemeen- 2 601 127 11 te belasting) 1 1870 315 4 603 126 6 1365 3 (aanspra- 1875/76 137 12 613 234 3 kelijkheid): 2 315 14 624 285 4 228 3 1878 316 18 677 i27(erfdienst- 264 3 1880 260 1 baarheid) 2 265 6 275 4 789/91 (zieaanv. Bewind- 267 10 316 19 voerder) 1 1366 265 6 1892 229 3 874/5 328 1 1367 265 5 3*4 3 Art. blz. No. I Art. blz. No. Art. blz. No. 1893/4 312 2 161 6,9 192 18 1897 (Ned. B.W. 1934): 164 aanv. 15 1930 96(Dading)2 58 8 1914 161 s,7 1951 356 1 163 5 1916.30. 170 2 1963 11 8 164 12 189 7 1969 181 1 1902 355 9 192 18 1977 126 10 1913.3°. 160 (Get. in 1917 189 71 302 4 burg. zaken) 11 Reglement Burgerlijke stand. Art. blz. No. I Art. blz. No. Art. blz. No. 1 j° 28 120 1 24 66 7 28 66 4,6 (dwanguitgifte). 67 13 57 68 16 10 66 6| 68 17 Burgerlijke Rechtsvordering. Art. blz. No. Art. blz. No. Art. blz. No. 1 239 10 100 279 1,2 256 268 (ontkente- 2/3 101 21 (overdaging) nis) 1,3 6 n°. 5 99 11 106 25(advocaat) 262 268 2 6 n°. 7 100 17 1 265 268 3 361 9 107 99 12 277 50 20 6n°.8 97 3 114 143 13 283 219 4,5 100 19 115 364 5 221 *4ii7 223 5 365 10 293a 50 20 6n°. 9 361 9 123 225 7 299 221 14 7 299 3 365 12 3°° 91 3 8 239 10 127 346 3 305 94 19 82°. 102 27 348 15 221 14 240 1 128 7ocautioj.s. 310 80 28 10 35 50 1 (aanv. onder „Competen- 38 68 134/5 371 4 tie in burg. zaken"): 46 101 24 150 330 2 92 3 15 166 8,11 (valschheid) 223 10 31 363 2 171 167 15 33* 3» 36 54 137 1* 172 166 11 37 60 55 138 12 180 165 7 334 28 7 58 3» 33 188 164 14 35 52 225 11 166 11 338 35 50 60 25 6 190 oud. 204 1 339 35 52 76 82 36 (rog. comm.) 38 68 81 37 63 190 165 6 101 24 223 22 204 (rog. 341 29 14 362 13 comm.) 1 34 41 83 362 14 200 164 14 40 78 85 oud 359 2 166 9,11 344 3a 33 88 aa3 21 204 164 14 346 31 25 94/96 101 20 206 166 9 348 36 58 99 77 " 2«>9 ï7 14 137 11 83 4i 233 3°4 » 354/7 33 4* 10a 29 236 354 6 355/9 30 22 373 3 238 353 2 35° 29 16 Art blz. No. i Art blz. No. Art bU. No. 378 137 9 581 237 1 838 «4 19 379 368 1 591 239 12 840 121 3 398 299 2 597 239 10 122 11 443 139 4 599 238 4 «9 5 444 239 10 602 239 9 220 10 302 (rev. be- 606 239 9 844/7 °7 9 slag) 1 607 306 1 184 7 456 302 (rev. be- 608 240 15 8s3aanv. Audientieblad2 slag)i 618 311 3,4,5 i2oDwang- 460 92 9 619/51 311 3 uitgifte 1 138 1 690 207 4 854 iaoDwang- 364 6 731 92 6 uitgifte 1 462/482 138 14 94 16 867 106 13 494 138 2 757 34 48 924 «99 3 187 6 788 97 (dagv. in 926 78 15 507 53 1,2,3 burg. zaken) 2 80 24 186 4 802 126 9 927 aanv. competentie 508 54 5 823 122 11 in burg. zaken 47 515 261 2 219 5 928 33 43 526 136 7 823b 122 10 300 7 535 140 12 219 4 929 299 3 537 218 2 220 10 300 10 580 238 2 831 124 23 988 33 4° 261 1 835 122 8 Wetboek van Koophandel. Art. blz. No. Art. blz. No. i Art. blz. No. 10 217 1 143 275 15 251 233 1 13 217 3 383 6 257 (levensverzekering) 218 5 147 383 6,8 233 2 21 340 1 155 384 13 313 54 1 31 345 1 179 382 1 315 id. 2 51 343 12 183 276 7 498 73 6 64 241 3 382 2 84 42 68 242 4 185 384 9 499 56 4 91/96 56 4 385 '5 511 73 6 101 382 3 194/5 384 9,699 44 2 118 275 2 201 275 15 729 338 44 131 237 1 240 74 ï 1875oud 20 Faillissementsverordening. Art. blz. No. I Art blz. No. I Art. blz. No. 1 144 21 37 154 64 66 155 7i 4 140 2 155 68 68 146 26 144 21 41/42 144 18 106 150 46 9 145 23 150 45 I23 M3 I3 10 151 50 154 65 142 145 22 26 2(aanhangig 221 15 148 40 maken burg. zaak) 2 245 5 144 *Sl 53 28 155 69 46 154 65 149 150 49 32 53 2 245 5 15a 56 36 145 25 60 149 43 I5° I5I 53 Art. ' blz. No. I Art. blz. No. j Art. blz. No. 160/2 141 6 175 155 7X 191 145 24 166 148 37[ I Wetboek van Strafrecht (E. en L). Art. blz. No. Art. blz. No. I Art. blz. No. 3 283 3 156 (S.E.) 52 4 2SS(Sr.E.)i74 3.4 i7(W.v.I.) 96 2 158 (S.E.) 52 8 257 (Sr. I.) 174 2 362 1 162V 168 2 378 i «7(3°) T75 2 163 (S.I.) 168 1 (vrijheidsber.) (heling) en (geweldadig- 282/3(Sr.I.) 89 J5 3ial/bl. 235 2 heden) 318 (Sw. I.) 45 2 42 (&E.) 110 1 i64 H7(S.I.) 352 2 248a(S.I.) 254 2 368(S.1.) j339 359 1 248b(S.E.) 255 3 378 (S. E.) 288 1 118(S.I.) 35a 1 249(S.I.) 357 1 389 (S.I) 3°5 2 143 J09 7l25ob 255 5 Nieuw Strafwetboek (1915). Art. blz. No. Art. 45 252 6 3°2 294 4 78 33° 310 (bovenaan) 311 ƒ316 155 324 16 328 167 177 1 3*9 187 324 18 *56 26 3 335 3*3 12 33° 257 323 12 23/4 339 45 352 264 j° 265 323 13 27t 3*4 *7I356 blz. No. j Art. blz. No. 117 (dieren- 363 117 10,13 mish.) 1 372 253 2 89 15 373 j° 5» 35* 5 *29 6 374 352 5 116 9 378 274 10 244 1 3*3 *5 (menschenroof) 393 193 33 323 15 39°77 45 (ziebank- 46 (zie be- breuk) dreiging) 407 324 19 255 1 4i5 352 5 323 15 416 323 13 90 181486 294 3 Invoeringsverordening nieuw Strafwetboek. Art. blz. No. Art. blz. No.| Bijbladen. 3lidisubes6 i 30 330 2 No. 3065 327 4 Xi9 5 (trans.) ..»0(landbouwconcessie) 6 sub 165° 380 1 42 aanv. 17a _0 x 29 89 15 200 16 aanv. 17a ] 43 204 5 Wetboek van Strafvordering. Art. blz. No. I Art. blz. No. I Art. blz. No. 2 317 2 104-106 369 4 178b 303 7 (aanhangig maken straf- 105 198 3 179 106 10 zaak) 107a 289 1 205 41 2 3 52 8 119 106 12 212 381 2 4 317 2 120 25 4 231 335 20 8j°a 203 1 130 288 2 243 331 3 10 52 5 132 59 1 248 200 15 56 1 162 1 284 303 4,6 198 5 (get. in strafz.) 289 (S. 1919 n°. 10) 203 2,5 165 200 15 302 2 332 9 271 2 3oim 302 1 23a 53 9 291 2 356 138 1 31 vgl. 65 3 167 j°art. 17 S. (exec. in strafz.) 40 289 1 1890n°. 58247 6 381 317 2 (prev. h.) 169 370 1 382 113 (desk. in 64 200 15 174 271 2 strafz.) 1 65 59 1 291 2 389 257 2 66 303 7 177 303 7 401/409 J98 5 68 369 1,3 178 104 3 403 (over- 71 303 7 105 9 schrijving) 1 72 id. 2 106 13 329 1 102 197 2 178a 103 1 (trans, sr.) Inlandsch Reglement. Art. blz. No. I Art. blz. No. Art. blz. No. 1 204 4 199 136 5 24of 226 1 45 bijv. circ. 2 204 139 8 (krankz.) 127 201 1 205 137 8 371 1 130 227 4 139 8 241 253 4 132 360 6 223 93 11,14 246 8 1 361 10 94 21 370 3 134 in 1 240b 89 16 266 167 3 (dwaling) 202 1 273 370 3 135 353 1 203 5»7 282 374 4 139 170 1 240e 226 1 305 86 1 160 107 4 (krankz.) 312 375 14 171 120 1 371 1 406 282 1 (echtheid) J 372 2,3 (overschrijving) Ï94/5 3° 221 U25 71 circ. 1 VERZAMELING VAN NEDERLAND5CH-INDI5CHE RECHTSPRAAK EN RECHT5LITERATÜÜR BEWERKT DOOR Mr. J. DUPARC PRESIDENT VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAIA TWEEDE VERVOLG 1910—1919 BEWERKT DOOR Mr. A. 5. MIRSCH VOORZITTER VAN DEN LANDRAAD TE PASOEROEAN S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF MtQ VERZAMELING VAN NEDERLANDSCH-INDISCHE RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR TWEEDE VERVOLG 1910—1919 VERZAMELING VAN NEDERLANDSCH-INDISCHE RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR BEWERKT DOOR Mr. J. DUPARC PRESIDENT VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAIA tweede vervolg 1910-1919 BEWERKT DOOR Mr. A. S. HIRSCH VOORZITTER VAN DEN LANDRAAD TE PASOEROEAN 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1920 Aanbesteding en Aanneming. 1. Met het geheel of gedeeltelijk vergaan van een gebouw, waarvan sprake is in artikel 1609 B.W. moeten, blijkens de geschiedenis, worden gelijkgesteld alle gevallen, waarin door gebreken in de samenstelling het behoud van het gebouw in gevaar wordt gebracht. Residentiegerecht Buitenzorg 26 Maart 1915. T. 105, blz. 335 (in h. b. bekr.). 2. Een aannemer als zoodanig is geen koopman. HGHof 3 Januari '19. T. ns, blz. 390. Aanbod van betaling en Consignatie. 1. Aanbod van betaling en daarop gevolgde consignatie zuiveren niet van reeds bestaande in gebrekestelling (mora). HGHof 36 Augustus 1909. T. 93, blz. 357. 2. Aanbieding van betaling, na in gebreke stelling gedaan, kan iemand niet van mora zuiveren, noch de tegenpartij berooven van diens verkregen recht op ontbinding der overeenkomst, welk recht ook door het verkenen van betaling niet wordt prijs gegeven. RvJ. Batavia 18 November 1910. W. 3434,3435. 3. Aangezien voor de geldigheid van een aanbod tot gereede betaling 0. m. vereischt is, dat dit gedaan worde door iemand, die bevoegd is om te betalen, is een dergelijk aanbod gedaan door iemand, die op dat tijdstip verkeerde in den toestand van faillissement, niet van waarde, ook al is later de uitgesproken faillietverklaring vernietigd. RvJ. Medan 18 October 1911. T. 97, bU. 335. Aanhangig maken der strafzaak. 1. Het criterium of een Inlandsch districtshoofd of landraadslid ook na zijn ontslag als zoodanig moet terechtstaan voor den Europeeschen of den Inlandschen rechter is gelegen in de omstandigheid of de strafvervolging is ingesteld toen hij nog in functie was of nadat hij opgehouden heeft te fungeeren. Uit de omstandigheid dat onder de in art. 2 Sv. genoemde opsporingsambtenaren niet voorkomt de Rechter-Commissaris belast met de instruc- Aanhangig maken der strafzaak. tie van strafzaken valt af te leiden dat, zoodra de R. C. optreedt, de strafvervolging begonnen is. Moge deze opvatting nog kunnen worden betwist voor het stadium der voorl. informatiën, zoo is de strafvervolging toch stellig begonnen, zoodra rechtsingang is verleend. De landraad is mitsdien onbevoegd. Landr. Amoentai H Augustus 19». T. 97. blz. 174 (anders RvJ. Soer. 29 J»ni •« t z. p., die de mlandsche rechter bevoegd achtte, omdat bekL tijdens verleening rechtsingang, op 311 ia 10 reeds was ontslagen als districtshoofd en op 31/3 '11 ontslag kreeg als landraadlid). 2. Waar het ten laste gelegde feit een misdrijf oplevert, doch de zaak is aangebracht en berecht als overtredingszaak, behoort, met vernietiging van het vonnis des eersten rechters, de Officier van Justitie met zijn requisitoir tot dagvaarding niet ontvankelijk te worden verklaard, omdat eene verkeerde procedure is gevolgd. HGHof 7 April 1915. T. 107, blz. 437. 3. Beklaagde had, hoewel hem een overtreding was ten laste gelegd, terécht gestaan voor den R. v. J. rechtsprekende in zaken van misdrijf, als gevolg waarvan de zaak ook als misdrijf voor het Hof was gebracht. Daardoor was bekl., die verstek had laten gaan (vermoedelijk wegens verren afstand) van zijn recht beroofd om zich door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen en dus in zijn recht van verdediging belemmerd. Deoff. v. J. werd in zijn hooger beroep niet ontvankelijk verklaard wegens inslaan verkeerden procesweg. HGHof 11 Augustus 1915- T. 106, blz. 454. Aanhangig maken der burgerlijke zaak. 1. Een geding wordt reeds door de dagvaarding bij den R.v.J. aanhangig gemaakt, niet eerst door de inschrijving ter rolle. HGHof 19 Januari 1911. T. 97. blz. 146. Het Hof is hier teruggekomen op vroegere juritprudentie, zie o.a. 12 November '03. T. 81 bl». 553 en 4 Aug. '04. T. 83, blz. 109. 2. Eene rechtsvordering wordt eerst aanhangig, nadat zij door tijdige inschrijving ter rolle ter kennis van den rechter is gebracht en niet door het uitbrengen der dagvaarding (anders n°. 1). Door in art. 26 Faill. V. de woorden instellen en aanhangig beide te bezigen, beoogt de wetgever daarmede kennelijk aan te duiden de beide rechtshandelingen, welke naar processueele voorschriften een proces doen aanvangen. RvJ. Soerabaia 30 Augustus 1911. T. 97, blz. 140. Aanmatiging van titels of bedieningen. 1. Onder „titels" in art. 190 Sw. E. (afgeschaft) zijn alleen te verstaan de titels door den vorst bij wege van belooning of onderscheiding toegekend Aanmatiging van titels of bedieningen. en niet de aanduiding van een beroep voor de uitoefening waarvan een benoeming of toelating van overheidswege een vereischte is (in casu dat van advocaat en procureur). HGHof ai September 1910. T. 95, blz. 329 bekrachtigende RvJ. Soerabaia. Aansprakelijkheid in burgerlijke zaken. 1. De deurwaarder, die, ingevolge de bep» van Borneo-Reg. (Z. en O. afd. cf. Inl. Regl.), conservatoir beslag legt, handelt op last van den Landraadvoorzitter en niet op dien van den crediteur, al heeft deze dien voorz. het daartoe strekkend verzoek gedaan. Mitsdien is deze cred. ook niet aansprakelijk voor de handelingen van den deurwaarder en is nietontvankelijk een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad tegen den crediteur, op grond dat de deurwaarder beslag heeft gelegd op de goederen van een ander persoon dan den debiteur. RvJ. Soerabaia 38 November 1906. T. 93, blz. 140. 2. Alleen vergoeding van die schade kan gevraagd worden, welke het noodwendig en onmiddellijk gevolg der onrechtmatige daad geweest is; het betalen van de schuld (trouwens onder protest), waarvoor het onrechtmatig beslag is gelegd, is een vrijwillige daad — althans geen daad, waartoe de schuldenaar door het beslag onder derden onmiddellijk werd gedwongen — en kan dus niet als een schadeoorzaak worden aangemerkt. Artikel 1365 B. W. beoogt slechts vergoeding van vermogensschade, niet van schade in eer en goeden naam geleden. HGHof 11 Maart 1909. T. 93, blz. 50. W. 3496. Vergelijk T. 100. blz. 432. 3. Het leggen van een conservatoir beslag is een ingrijpen in den status quo, een krenking van de rechten van een ander en moet derhalve geacht worden onrechtmatig te zijn, tenzij kome vast te staan, dat men tot dat ingrijpen, tot die krenking gerechtigd was. In de stelling dat de gedaagde op onware en onjuiste gronden van den residentierechter de vergunning tot zoodanig conservatoir beslag heeft bekomen, ligt — daargelaten dat het ipsis verbis stellen van schuld bij den pleger van de geposeerde onrechtmatige daad overbodig is — reeds de imputatie van schuld opgesloten. RvJ. Batavia 39 December 1911. T. 97, blz. 450 (met naschrift) in h. b. van vonnis resld.gerecht Bandoeng. 4. Een onrechtmatig gelegd beslag (hier: een revindicatoir beslag op roerend goed) is een onrechtmatige daad, en moet als zoodanig geacht worden schade te berokkenen aan hem, jegens wien zij wordt gepleegd. RvJ. Soerabaia, 31 Januari 1914. T. 103, blz. 343. W. 3531. 5. Nu de (in n°. 4 omschreven) onrechtmatige handeling is verricht door Aansprakelijkheid in burgerlijke zaken. een ambtenaar van het Gouvernement van N. I. optredende en handelende op last van zijn dienstchef, den controleur der in- en uitvoerrechten, en die handeling een publiekrechtelijk karakter bezat, ontstaat daaruit'voor het Gouvernement naar burgerlijk recht geen civiel-rechtelijke aansprakelijkheid, waarvan alleen sprake kan zijn, zoo het zijn ambtenaren heeft gebezigd tot het verrichten van handelingen van privaatrechtelijken aard. Rvj. Soerabaia, ai Januari 1914- T. 10a, blr. a4a. W. asai (verg. bijschrift redactie omtrent jorispr. Hoogen Raad der Ned.). 6. Een geëmployeerde van een suikerfabriek bekleedt niet een zoodanige ondergeschikte positie, dat hij — zijne werkzaamheden verrichtende — als het ware mechanisch de bevelen van zijn meerderen opvolgt. Waar hem bij het volvoeren van den hem opgedragen arbeid een zekere mate van zelfstandigheid is toegekend, is hij uit eigen hoofde aansprakelijk voor de schade in de werkzaamheden, waartoe hij werd aangesteld, aan derden toegebracht. Waar de gestelde handelingen van gedaagde inbreuk maken op eischer's individueel gebruiksrecht, zijn die handelingen onrechtmatig. Krachtens het ter zake toepasselijke adatrecht, is de Europeesche suikerplanter, die in den tijd, dat de inlandsche bevolking tweede gewassen op hare sawahs verbouwt, op de door hem van een Inlander gehuurden en door dezen erfelijk individueel bezeten sawah een grootere hoeveelheid water voor zijn aanplant benut, dan de omliggende erfelijk individueel bezeten en met tweede gewassen beplante sawahs van noode hebben, verplicht te zorgen dat door den afvoer van dat meerdere water door zijne buren geen overlast wordt ondervonden. Residentiegerecht Probolinggo 13 October 1916.T. 108, bis. aaa. bekrachtigd door den RvJ. Sofirabaia. Aansprakelijkheid in strafzaken. 1. Het voorschrift van artikel 33 A. B. (vervallen door S. '17 n°. 497) heeft niet alleen op natuurlijke, doch ook op rechtspersonen betrekking. RvJ. Batavia 11 Januari 1915. T. 104, bis. 275. Aanvaarden en verwerpen van erfenissen. 1. Voor het aannemen eener stilzwijgende aanvaarding is noodig, dat de verrichte daad de bedoeling om te aanvaarden ondubbelzinnig te kennen geeft, die bedoeling daaruit moet volgen. Als zoodanige daad kan niet gelden: a. de poging van de echtgenoote van den overledene om eenig tot de Aanvaarden en verwerpen van erfenissen. nalatenschap behoorend goed te verkoopen, hetwelk zij om aannemelijke redenen als haar eigendom beschouwde; b. het te gelde maken van tot de nalatenschap behoorende goederen om met de opbrengst daarvan schulden van den overledene te betalen en diens begrafenis en graf te bekostigen, indien die handelingen verricht zijn door de bij testament tot bezorgster van des erflaters begrafenis, boedelberedderaarster en executrice testamentair benoemde weduwe, die op grond daarvan vermeende tot die verkooping te moeten overgaan zonder daarbij aan een aanvaarding der nalatenschap te denken; c. het onder zich houden en in gebruik hebben van de tot nalatenschap behoorende goederen. De verkoop van het sub a bedoelde goed na de verwerping der nalatenschap kan nimmer een grond opleveren voor het aannemen eener stilzwijgende aanvaarding. RvJ. Soerabaja 3 Augustus 1910. W. 3411. 2. Een vordering, gericht tegen de eigen goederen van de benificiaire erfgenamen, zou alleen ontvankelijk kunnen zijn, indien de eischer van hen uitkeering vorderde van het bedrag, waarop hij volgens de door hen afgelegde rekening en verantwoording aanspraak zou maken na hen eerst op wettelijke wijze in gebreke te hebben gesteld. RvJ. Makasser 28 September 1910. W. 3433. 3. Door berusting in het testament heeft de legitimaris berust in zijne daarin gedane onterving en komt hem niet meer toe het recht om scheiding en deeling der nalatenschap te vorderen Dergelijke berusting, bestaande in het, zonder eenige reserve, bij notarieele akte goedkeuren en erkennen van het testament, is een, zoowel in aard als in gevolgen verschillende en mitsdien andere rechtshandeling dan verwerping en behoeft daarom niet te geschieden op de wijze, voorgeschreven in art. 1057 B.W. RvJ. Soerabaja 3 Januari 1912. W. 2479,3480. 4. Bij de dagvaarding kan volstaan worden te stellen, dat zuiver is aanvaard ; later ter toelichting van deze stelling aangevoerde feiten veranderen uiteraard niets aan het onderwerp van den eisch, ook niet, als de strekking dier feiten is om tegen een op uitdrukkelijke verwerping gedaan beroep aan te toonen, dat de erfgenaam goederen der nalatenschap te zoek gemaakt en verborgen gehouden heeft, vermits zoodanige erfgenaam volgens de wet zuiver erfgenaam blijft, dj. erfgenaam, die zuiver aanvaard heeft. HGHof 27 Juni 1912. T. 99, blz. 133. Aanvaarden en verwerpen van erfenissen. 5. De beoordeeling of een bepaalde daad als een stilzwijgende aanvaarding moet worden uitgelegd, behoort uit te gaan van de bedoeling welke de erfgenaam daarmede gehad heeft. HGHof 97 Juni 1912. T. 99, blz. 123. Aanvaring, aandrijving en aanzeiling. 1. Wanneer een schip is aangevaren doordien het onvoldoende licht voer, bestaat er mede schuld bij het aanvarende schip, indien hier door onvoldoende uitkijk dat licht te laat is opgemerkt. HGHof 15 September 1910. T. 95, blz. 470. W. 2417. 2. Voor de schade, door aanvaring veroorzaakt, zijn voor het geheel aansprakelijk zoowel de eigenaar als de schipper van het schip aan welks zijde de schuld van de aanvaring ligt, en zulks onverschillig of de schuld bij den schipper dan wel bij het scheepsvolk is. De vordering tot vergoeding der schade, door de aanvaring veroorzaakt, moet niet ontvankelijk worden verklaard, nu blijkt, dat de onmiddellijke oorzaak, dat de schepen met elkander in aanraking kwamen niet gelegen is in de bij dagvaarding gestelde feiten, maar in andere daarin niet opgenomen feiten. RvJ. Semarang 28 Januari 1916. T. 107 blz. 18. Aanwijzingen. 1. Leugenachtige opgaven van een beklaagde kunnen als aanwijzingen voor zijn schuld worden gebruikt. HGHof 1 Maart 1911. T. 97, blz. 548. 2. Aan de vrijheid van den beklaagde om zijne schuld aan het hem ten laste gelegde te erkennen ofte ontkennen wordt te kort gedaan, wanneer zijne ontkentenis van hetgeen naar 's rechters oordeel bewezen is als bewijsmiddel tegen hem wordt gebezigd. RvJ. Makasser 20 Januari 1912. T. 98, blz. 204. 3. Mr. E. E. G. Joakim. De ontkentenis van den beklaagde als aanwijzing. T. 105, blz. 56, met naschrift, zie ook ibidem blz. 317. Accijnsen (in- en uitvoerrechten). 1. Voor een onjuiste opgaaf van de soort van goederen in een aangifte ten invoer tot verbruik is noodig, dat men iets anders opgeeft dan men werkelijk invoert. Waar het ingevoerde goed weliswaar is machinaal kantwerk, doch tevens venstergordijngoed en van katoen is vervaardigd, is beklaagdes aangifte „Katoenen voor vensters ongebleekt gordijnengoed" niet te beschouwen als een onjuiste opgaaf. Accijnsen (in- en uitvoerrechten). Den invoerder is slechts voorgeschreven aan te geven de soort van goederen en niet onder welke rubriek van het Stblad 1897 n°. 263 (S. 1907 n°. 263 ?) opgenomen tarief de goederen te brengen zijn. De toepassing van het tarief is het werk van den ambtenaar, die de aangifte ontvangt en die, blijkens art. 28 van het aan de ord. S '82 n°. 240 gehechte Regl. sub litt. A, bevoegd is die aangifte te doen aanvullen, indien zij te onvolledig is om het tarief erop toe te passen. RvJ. Batavia 13 Februari 1009. W. 3393. 2. Daargelaten wat in het algemeen onder gedistilleerd is te verstaan, wordt daarmede in het bij de wet van Stbl. 1907 n°. 263 vastgesteld tarief bedoeld alcohol houdende vloeistof, waaronder methylalcohol ongetwijfeld moet worden gerangschikt. HGHof 7 April 1909. T. 93, blz. 17. 3. De ingevolge artikel 26 van Stbl. 1882 n°. 240, volgens welk artikel bij onjuiste opgave in een aangifte tot invoer slechts eene boete van f 10.— wordt opgelegd, wanneer de controleur der in- en uitvoerrechten, of, in appèl, de Directeur van Finantiën van oordeel is, dat geen opzet tot fraude aanwezig is, aan de oplegging van die geringe boete gestelde voorwaarde, sluit hare toepasselijkheid uit, indien de zaak eenmaal aan het oordeel van den rechter is onderworpen, daar deze zelf moetbeoordeelen, welke feiten of omstandigheden al dan niet bewezen zijn. HGHof 7 April 1909. T. 93, blz. 17. 4. Ter berekening van de waarde der ingevoerde goederen verdient de voor den invoer overgelegde factuur niet onvoorwaardelijk geloof. De waarde in entrepót moet berekend worden door de fabrikaatwaarde te vermeerderen met de onkosten voor verpakking, verzekering en vracht tot aan het entrepót. De uitspraak der Commissie bedoeld in art. 39 van Reglement A, gehecht aan Stbl. 1882 n°. 240, is niet bindend voor den rechter. RvJ. Batavia, 29 Augustus 1910. Uit art. 28 van Stbl. 1882 n°. 240 volgt wel dat de persoon, wiens vertegenwoordiger de aangifte tot invoer doet, kan worden aangesproken voor de gevolgen der door dezen hierbij gepleegde handelingen, maar niet dat deze zelf deswege niet strafrechtelijk verantwoordelijk zou zijn. Uit een gering verschil tusschen de factuurwaarde en de werkelijke waarde in entrepót mag niet worden geconcludeerd dat beklaagde, die de factuurwaarde als basis van zijn aangifte aannam, geweten heeft, dat deze te laag was. Bij het ontbreken van opzet is een te lage aangifte niet strafbaar volgens art. 25 van Stbl. 1882 n°. 240 (implicite). HGHof 23 November 1910, met naschrift van Mr. J. Paulus. T. 96, blz. 44. W. 2421. Accijnsen (in- en uitvoerrechten). 5. Onjuiste opgave van de soort der ten invoer aangeboden goederen is alleen krachtens Stbl. 1882 n°. 240 strafbaar, indien zij geschiedt ten nadeele van 's Lands schatkist. De rechter heeft geheel zelfstandig te beoordeelen of de opgave der soort juist is, zonder daarbij gebonden te zijn aan de uitspraak der z.g. boom-commissie. De tariefwet, zeildoek vrijstellende van invoerrecht, heeft daarmede niet uitsluitend op het oog doek, dat geschikt is voor de zware zeilen van groote schepen, doch ook alle ander doek, dat in het gewone dagelijksche leven onder den naam „zeildoek" pleegt te worden verstaan. RvJ. Batavia ia September 1914. T. 104, blz. 160. 6. Een geschil over de waarde in den zin van Stbl. 1913 n°. 325 ontstaat, zoodra de aangever der ten invoer aangeboden goederen ten overstaan van den eerstaanwezend ambtenaar, d.i. den controleur der in-en uitvoerrechten en accijnsen, heeft volhard bij de door de douane betwiste aangifte, als wanneer het zich op dat tijdstip in handen van dien ambtenaar bevindend stuk, ingediend tot staving der aangifte, geacht moet worden te zijn ingediend bij een geschil over de waarde, waarvoor de beslissing der daartoe aangewezen commissie door dien ambtenaar wordt ingeroepen. HGHof 17 Februari 1915. T. io4,blz.279,vernietigend. RvJ.Batavia ryOct. 1914.T. 103, blz. 556. 7. Noch de letter, noch de kennelijke bedoeling van art. 25 sub Ilb der ordonnantie van Stbl. 1914 n°. 281 geeft eenige aanleiding tot den beperkten uitleg, dat visitatiön niet vóór den aanvang daarvan bemoeilijkt of ondoenlijk gemaakt kunnen worden, hetgeen het geval is indien de te visiteeren persoon zich aan het onderzoek onttrekt of tracht te onttrekken. HGHof 1 December 1915. T. 105, blz. 615, vernietigende het vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaia van 3 Augustus 1915. ibidem blz. 389. Akte (beschikking) van verwijzing. 1. Waar den beklaagde is ten laste gelegd, dat hij gelden, door hem ontvangen met opdracht daarvoor passagebiljetten te koopen, verduisterd heeft, overschrijdt de Landraad de hem bij art. 2461. R. (vervallen kr. S. '19 n°. 10) toegekende bevoegdheid, door ter openbare terechtzitting de beschikking van verwijzing aan te vullen met de alternatieve ten laste legging, dat hij de voor de gestorte reisgelden ontvangen quitantie dan wel de op die quitantie ontvangen passagebiljetten heeft verduisterd, hetwelk een geheel nieuw feit oplevert. RvJ. Batavia 37 Juli 1909. W. 3398. 2. De voorzitter van den Landraad is niet bevoegd om een beschikking, ook al is die door hem zelf genomen, waarbij een zaak naar den Landraad, Akte (beschikking) van verwijzing. rechtsprekende in zaken van overtreding, is verwezen, bij een nadere beschikking te niet te doen en daarbij de zaak naar den Landraad, rechtsprekende in zaken van misdrijf, te verwijzen. De aldus genomen beschikking is nietig en dientengevolge het op die beschikking berustende onderzoek en vonnis. RvJ. Makasser 30 Januari 1909. T. 93, blz. 1. 3. Als de beschikking van den Landraad-voorzitter, waarbij de terechtstelling is gelast van een deel der verdachten, met de verklaring ten aanzien hunner medeverdachten, dat er geene voldoende redenen bestaan tot hunne verdere vervolging, door den Raad van Justitie bekrachtigd is, behoort nog alleen de rechtsdag te worden bepaald waarop de zaak, op de bestaande akte van verwijzing, in behandeling zal worden genomen. Een tweede akte van verwijzing, gelijkluidende aan de eerste, evenals het daarop gevolgde onderzoek ter terechtzitting, is nietig en zoo ook het vonnis. RvJ. Soerabaja 14 November 1913. T. ioo, blz. 337. 4. De voorzitter van den Landraad kan niet bij een en dezelfde beschikking van terechtstelling eene misdrijfzaak en eene overtredingszaak verwijzen. Evenmin kan de Landraad op een en dezelfde terechtzitting eene misdrijfzaak en eene als overtreding verwezen zaak tegelijkertijd berechten. De akten van verwijzing en het gehouden onderzoek zijn in dat geval nietig. RvJ. Batavia 21 December 1917. T. 110 blz. 113. 5. Is de telastelegging geschoeid op de oude strafwetgeving inplaats van op de nieuwe, dan is zij niet voor verbetering vatbaar. RvJ. Makasser 33 Juli 1918. T.m blz. 550. 6. Een wettig door den voorzitter van den Landraad gegeven beschikking tot terechtstelling, kan slechts door een uitspraak van een hoogeren rechter buiten werking worden gesteld. ■ RvJ. Makasser 25 October 1918. T. 111 blz. 553. Actie. 1. Nergens is bepaald, dat alleen de in het I.R. opgenomen acties kunnen worden ingesteld, daar immers dat reglement geen enkele actie noemt en alleen voorschriften van formeel recht geeft, terwijl het actiènrecht tot het materieele recht behoort. Landr. Sragen 17 Juli 1909. T. 103, blz. 501. Adatrecht. 1. Volgens de godsdienstige instellingen, wetten en gebruiken der Mo- Adatrecht. hamedaansche Inlanders heeft het al dan niet gehuwd zijn geen invloed op minder- of meerderjarigheid. RvJ. Batavia 16 October 1908. T. 95, blz. 375. 2. Volgens het ter Sumatra'sWestkustenspeciaalinBatipoehheerschend adatrecht wordt de galar poesaka eener familie geacht van de poesaka der familie het voornaamste deel te zijn en daarvan niet te scheiden, zoodat dan ook slechts met toestemming en medewerking van de familie, tot wier poesaka de galar poesaka behoort, die galar aan iemand van een andere familie kan worden verleend. Daar de galar poesaka derhalve tot het gemeenschappelijk eigendom van een familie behoort is de Landraad bevoegd te beslissen tot welke familie een galar poesaka behoort en of de kepala waris van die familie gerechtigd is dien galar te voeren. De Landraad is echter niet bevoegd den gedaagde te verbieden den betwisten galar te voeren en hem te veroordeelen dien aan den eischer terug te geven, omdat het verkenen van den galar poesaka aan dengene, die daartoe door de familie, tot wier poesaka die galar behoort, is uitgekozen, samengaat met de verheffing van den candidaat in den panghoeloe Andiko-stand en het volgens bovenvermeld adatrecht de bevoegdheid is van de panghoeloes Andiko in de negerie, in vergadering vereemgd, den galar poesaka te zamen met het panghoeloe Andiko-schap aan den candidaat te verkenen, weshalve de Landraad zich in de plaats dier panghoeloes Andiko zou stellen en op publiekrechtelijk terrein zou treden, indien hij zich niet bepaalde tot de beslissing of eischer al dan niet de gerechtigde op den ligitieusen galar is. Landr. Padang Pandjang 17 November 1908. W. 2395. 3. Volgens het in Batipoeh heerschend adatrecht kunnen de Kamanakan di' bawah loetoet nimmer eenig recht op de goederen van de meestérsfamilie doen gelden. Landr. Padang Pandjang 17 November 1908. W. 2395. Gelijke beslissing Landr. Padang Pandjang 30 November 1908. W. 3396 en 3397. 4. Volgens de Rechtsgewoonten en gebruiken der Inlanders te Poerbolinggo,die niet in strijd zijn met de algemeene beginselen van recht, gaat het recht van den erfgenaam, om een hem nagelaten stuk grond van den occupant op te eischen, verloren door het ongestoord bezit van dezen gedurende vijftien jaar. Landr. Poerbolinggo 6 Maart 1909. T. 94, blz. 368. 5. Volgens de Lampongsche adat krijgt de weduwe niets uit de nalaten- II Adatrecht. schap van haar man, indien deze indertijd een bruidschat voor haar heeft betaald. Proatin Menggala 6 Maart 1909. W. 3393. 6. Het pandcontract betreffende onroerende goederen draagt naar Maleischeadatrechtelijke opvattingen niet een accessoir karakter, doch vormt een op zich zelf staande overeenkomst, waarin het gebruik van zekere som gelds als contra-praestatie staat tegenover het gebruik van het te leveren verpande stuk grond. Volgens het adatrecht geldende ter plaatse van de gronden in geschil wordt een dergelijk contract, bij gebreke van een bijzonder beding daaromtrent, geacht te zijn aangegaan voor den tijd van minstens 2 a 3 jaren, gedurende welken tijd de pandnemer gerechtigd is de vruchten van de verpande goederen te trekken en tot zich te nemen en de pandgever het pand tegen den wil van den pandnemer niet vermag in te lossen met terugbetaling der door hem genoten som gelds, waarvan het bedrag pleegt te worden bepaald in verhouding tot de gemiddelde opbrengst der verpande goederen gedurende 2 a 3 oogstperioden. Na verloop van dien termijn is de pandgever te allen tijde gerechtigd het pand tegen terugbetaling der door hem genoten som gelds in te lossen. Landr. Fort van der Capellen 31 Juli 1909. W. 3397 (bekr. door RvJ. Padang). 7. Een eisch tot ontruiming door een Inlander van een door hem gehuurd huis, wegens door niet-nakoming der huurovereenkomst geëindigde huur, is niet-ontvankelijk, indien niet is gesteld, dat de huur vooraf volgens contractueelen of usueelen termijn was opgezegd. Landr. Poerbolinggo 14 Januari 1910. T. 94, blz. 373. 8. De godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders kennen geen acquisitieve verjaring en laten langdurig bona fide grondbezit dientengevolge onbeschermd. Daar dit in den tegenwoordigen toestand der inlandsche maatschappij in strijd is met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, behoort ingevolgeart. 75 R.R. (oud)ook ten aanzien van Inlanders de 20 en 30 jarige verjaring van art. 1963 B.W. te worden toegepast. Hoewel een termijn niet kan worden aangemerkt als een algemeen „beginsel", behoort bij het instituut der verjaring een bepaalde termijn tot het wezen der zaak, en moet deze dus noodwendig gevolgd worden, waar men de algemeene beginselen, in het Europeesch burgerlijk recht ten opzichte van de verjaring geldend, tot richtsnoer neemt. Landr. Soemenep 5 Maart 1910. T. 95, blz. 114. 9. Ook in de adatrechtsregelen der Javanen in Poerbolinggo (Banjoemas) Adatrecht. geldt het beginsel, dat de borg eerst aansprakelijk wordt als de schuldenaar tevergeefs is uitgewonnen. Wanneer dus de eischer hieromtrent niets stelt, en eenvoudig schuldenaar èn borg tegelijk dagvaardt zonder hoofdelijkheid te stellen, is de eisch tegen den borg praematuur. Landr. Poerbolinggo 27 Mei 1910. T. 96, blz. 108. 10. In de meeste streken der Padangsche Bovenlanden wordt het aan de negeri toekomende oelajatrecht uitgeoefend door de Panghoeloes der geheele negeri en kan een vreemdeling of zijne familie rechtens geen gronden der negeri als „harta pentjarian" of „harta poesaka" verwerven. Volgens het adatrecht der négeri Limau Poeroet echter is voor de rechtsgeldige ontginning van woesten grond aan een ieder — zoo negeriburger als vreemdeling — voorgeschreven een voorafgaande vergunning zoowel van den Radja van Limau Poeroet, die het oeloejatrecht over het geheele gebied der negeri uitoefent, als van dengene der Panghoeloes der soekoes adat, waaruit deze negeri is opgebouwd, die nevens den Radja het oelajatrecht heeft over het soekoegebied, waartoe het aan te vragen woeste stuk grond behoort. Deze rechtsregel brengt mede dat de „isi adat" hetzij in natura, hetzij in geld moet worden aangeboden aan den Radja van Limau Poeroet en den betrokken Panghoeloe. Ten aanzien van den grond, die niet behoort tot een der soekoeressorten, maar rechtstreeks staat onder den Radja, oefent deze geheel alleen het oelajatrecht uit. Volgens het adatrecht der negeri Limau Poeroet wordt een stuk woeste grond door rechtsgeldige ontginning verworven als harta pentjarian. Landr. Priaman 6 Juli 1910. T. 95, blz. 371. 11. Onder „familie" in Maleisch-adatrechtelijken zin moet worden verstaan een eenzelfde harta-poesaka-complex bezittende groep van personen, die in de vrouwelijke linie afstammen van eenzelfde stammoeder. Tot nakoming eener verbintenis der Maleische familie als organiek geheel moet de mamak der familie als zoodanig en niet in privé gedagvaard worden. Bij onrechtmatige occupatie van een anders grond door zulk een familie behoeft echter de mamak niet gedagvaard te worden, daar alsdan nevens de familie elk lid daarvan voor zich verantwoordelijk is voor die occupatie. Landr. Priaman 6 Juli 1910. T. 95, blz. 371. (Zie eene opmerking red. T.) 12. Eischer die zich beroept op een door gedaagde ontkenden regel van adatrecht, behoeft het bestaan daarvan niet te bewijzen. De rechter moet deze rechtsvraag uit eigen wetenschap oplossen of, zoonoodig, zich door deskundigen laten voorlichten. RvJ. Batavia 15 Juli 1910. T. 94, blz. 455. Adatrecht. 13. Volgens de op Java geldende godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Mohamedaansche Inlanders verkrijgt de meerderjarig gewordene slechts dan het vrije beheer over zijn eigen vermogen, indien hij blijken heeft gegeven r a s j i d te zijn, d. i. bekwaam om zijne zaken zelfstandig te besturen. Indien niet blijkt dat hij r a s j i d is eindigt de over hem uitgeoefende voogdij wel van rechtswege, doch staat hij inmiddels onder curateele van zijn voormaligen voogd. HGHof 28 Juli 1910. T. 95, blz. 275. 14. Zoowel bij de wadiah (bewaargeving) der Mohamedaansche Inlanders als bij de bewaargeving van het B. W. kan de bewaargever de in bewaring gegeven zaak te allen tijde opvorderen en moet deze hem, zoodra hij dit doet, door den bewaarnemer worden teruggegeven. HGHof 28 Juli 1910. T. 95, blz. 275. 15. De actio Pauliana heeft ook volgens het Inlandsen rechtsbewustzijn reden van bestaan. Al ware zij den Inlander onbekend, moet de rechter haar krachtens alg. beginselen van burg. recht tot richtsnoer nemen, terwijl het op Inlanders toepasselijke formeele recht er zich niet tegen verzet dat dit beroep op de nietigheid der vervreemding bij wijze van exceptie of verdediging wordt voorgedragen. RvJ. Batavia 19 Augustus 1910. T. 95, blz. 215. 16. De rechtsgewoonten der Javanen te Soerabaia brengen in het algemeen mede, dat de verkooper den kooper schadeloos heeft testellen voor uitwinning, die hij op het gekochte lijdt. Landr. Soerabaia 27 Augustus 1910. T. 96, blz. 206. 17. Daar het bezitsrecht in de adat der Palembangers niet uitvoerig is geregeld, moeten bij de beslissing van geschillen daarover de beginselen van het Europeesch burgerlijk recht tot richtsnoer worden genomen. Volgens deze beginselen kan geen revindicatieplaatshebben van roerende goederen tegen hen, die het als volkomen titel geldend bezit hebben. RvJ. Batavia 23 September 1910. T. 95, blz. 358. 18. De Inlandsche adat kent geen onherroepelijke volmacht. Dit is geenszins in strijd met algemeene beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Indien de volmacht van den oorspronkelijken lasthebber wordt herroepen, vervalt daarmede van zelfde voor dien lasthebber verleende substitutie, ook al is bij deze laatste bedongen dat de aan den gesubstitueerde gegeven volmacht onherroepelijk zoude zijn. Adatrecht. Herroeping eener machtiging is aan geen enkelen vorm gebonden en kan dus ook stilzwijgend geschieden. Landr. Buitenzorg 9 November 1910 T. 96, blz. 528. W. 2454 (bekr. door RvJ. Bat.) 19. Waar het beginsel van art. 1446 B.W. krachtens het bepaalde bij art. 75 1. 6 R.R. (oud) tot richtsnoer is genomen, bestaat er alle reden om den daarmede verband houdenden fatalen termijn van art. 1454 mede toepasselijk te achten. RvJ. Batavia 13 Januari 1911. T. 96, blz. 15. 20. Daar het adatrecht der Inlanders een formeele verbintenis, zooals bij de acceptatie en ander handelspapier ontstaat enkel en alleen door het teekenen van een aan bepaalden vorm en inhoud voldoend stuk, niet kent, moet een Inlander die een dergelijk geschrift onderteekent geacht worden door het feit dier onderteekening zich vrijwillig aan het Europeesche handelsrecht te hebben onderworpen. Landr. Bandoeng 12 Juli 1911. T. 97, blz. 65. (Zie bijschrift redactie T.) 21. Volgens den Lampongschen adat komt een wettige verloving tot stand als de vader der bruid de hem van den kant des bruidegoms, met inachtneming der voorgeschreven vormen, betaalde wang djoedjoer aanneemt. Wordt de verloving door de bruid verbroken, dan heeft de bruidegom het recht van hare ouders op te eischen alle doorhem ter zake gegeven gelden en goederen, eetwaren uitgezonderd. Proatin Menggala 15 Juli 1911. eenvoudig bekr. door RvJ. Batavia. T. 98, blz. 319. 22. De eisch tot terugvordering der bruidschat, tegen de vrouw ingesteld, is volgens de adat kabiasaan in de Minahassa niet ontvankelijk. De vordering behoort te worden gericht tegen de ouders c.q. de naaste familieleden der bruid. Landr. Menado 4 November 1911.T. 98, blz. 152. 23. De regeling van den afkoop der pantjèndiensten en de vaststelling der ter zake aan het desahoofd toekomende schadeloosstelling staat ter beslissing der desavergadering. Aan de in die vergadering wettig tot stand gekomen desbetreffende besluiten heeft ieder desagenoot zich te onderwerpen. Landr. Tjiandjoer 28 November 1911 eenvoudig bekr. door RvJ. Batavia. T. 98, blz. 315. W. 2484 24. De verkoop van een perceel, verricht met de wetenschap bij beide partijen, dat daardoor de schuldeischers van den verkooper benadeeld worden, is nietig. De actio Pauliana heeft ook volgens het Inlandsen rechtsbewustzijn Adatrecht. reden van bestaan en het bij wijze van verdediging voordragen dier actie is niet in strijd met de procesorde van het Inlandsen Reglement. Landr. Soemenep 16 December 1911. T. 97, blz. 447. 25. Volgens het plaatselijk adatrecht te Fort de Koek blijft de vrouwelijke Kamanakan, gedurende haar geheele leven, onder het gezag van haren Mamak. Deze kan haar door opsluiting tot de opvolging zijner bevelen dwingen, zonder zich daardoor schuldig te maken aan wederrechtelijke vrijheidsberooving. Landr. Fort de Koek 14 Maart 1912. T. 98, blz. 194. 26. In het adatrecht der Inlanders moet de koopovereenkomst, welke de verplichting tot levering doet ontstaan, onderscheiden worden van de levering zelve, d. i. de overdracht aan den kooper van des verkoopers recht op de zaak. Deze laatste, welke tot stand komt, hetzij door een uitdrukkelijke verklaring, hetzij stilzwijgend door de overgave der zaak of door een min of meer symbolieke handeling, heeft weliswaar in den regel ongeveer gelijktijdig met den koop plaats, doch dit mag niet geacht worden steeds aldus te geschieden. RvJ. Batavia 22 November 1912. T. 99, blz. 200. Zie ook blz. 380 zelfde deel T. 27. Op Gouvernementsgrond gebouwde, met pannen gedekte houten huizen, als zijnde niet-aardvast en verplaatsbaar, worden ter hoofdplaats Palembang als roerend beschouwd. Bij gebreke eener regeling in het daar ter plaatse geldend adatrecht, behoort de vraag, wie eigenaar is van een roerend goed, beantwoord te worden naar de beginselen van het B. W. Rv] Batavia 31 Januari 1913. T. 100. blz. 181. 28. Volgens het te Pemalang geldend Inlandsen Adatrecht verjaart een vordering tot scheiding en deeling eener nalatenschap uiterlijk na 25 jaren. RvJ. Semarang 27 Februari 1914. T. 102 blz. 380 (zie aant. red.) 29. In de afdeeling Bandoeng geldt voor het huwelijksgoederenrecht onder Inlanders, dat door het huwelijk geen gemeenschap van goederen ontstaat, doch ieder der echtgenootenden eigendom behoudt van hetgeen hij ten huwelijk heeft aangebracht, verder: dat de staande huwelijk op welke wijze ook verworven goederen het eigendom der verwervers worden, onder dit voorbehoud, dat waar de vrouw den man in zijn bedrijf behulpzaam is, een vennootschap tusschen de echtgenooten wordt aangenomen, in welk geval de staande huwelijk verkregen goederen bij ontbinding in reden van 2 tot I tusschen man en vrouw worden verdeeld. Landr. Bandoeng 20 September 1913. T. 10a, blz. 377. Adatrecht. 30. De voorschriften van het B. W. omtrent het bezitrecht en de daarmede verbonden acties behooren ook ten aanzien van inlanders te worden toegepast, zoodat voor de ingestelde actie tot handhaving in het bezit ook de termijn van art. 558 B. W. geldt. RvJ. Batavia 3 Juli 1914. T. 103, blz. 390. 31. Het Javaansche adatrecht kent, behalve de aansprakelijkheid voor een onrechtmatige daad, ook die voor een onrechtmatig verzuim, waaronder niet alleen valt die bij een wettelijke bepaling verboden, maar ook de redelijk ongeoorloofde daad, waardoor eens anders recht wordt gekrenkt en schade wordt toegebracht. [Eig. brengt het vonnis onrechtmatig verzuim ook onder onrechtm. daad]. Het beginsel van art. 1368 B. W., komt in de adat niet voor. Landr. Buitenzorg 17 October 19x4. T. 104, blz. 407. 32. Volgens het adatrecht der Preanger is voor overgang van Inlandsch bezitrecht (milik) de overeenkomst van koop en verkoop niet voldoende, doch behoort zij te worden gevolgd door levering, welke kan geschieden door constitutum possessorium. Landr. Tjiandjoer 17 December 1914. T. 104, blz. 588. 33. Huur en verhuur van zaaigronden, voor onbepaalden tijd aangegaan, eindigt volgens het adatrecht der Preanger door den dood van den huurder, behoudens het recht der erfgenamen op een eventueel te velde staande oogst. Landr. Tjiandjoer 17 December 1914- T. 104, blz. 588. 34. Volgens het te Japara heerschend adatrecht, heeft de vrouw, die gedurende het huwelijk zelve ook werkzaam is, recht op een aandeel der staande huwelijk verworven goederen, al zijn die goederen door den man uit eigen inkomsten aangeschaft en al heeft hij van den arbeid van zijn vrouw nooit eenig profijt gehad. \ Landraad Japara 10 April 1915. T. 107 blz. 248. 35. Waar het huwelijksgoederenrecut volgens de Javaansche adat berust op het beginsel dat ieder der echtgenooten het eigen vermogen ten huwelijk aangebracht, met de bespaarde opbrengst behoudt, en de man noch het beheer noch de beschikking heeft over het vermogen zijner vrouw, is een eisch door de vrouw na echtscheiding tegen den man gericht tot teruggave van de door haar ten huwelijk aangebrachte goederen en bruidsgeschenken met vergoeding der waarde van wat tijdens het huwelijk is vervreemd, niet ontvankelijk. De gono-gini gemeenschap omvat niet alle gedurende het huwelijk ver- Adatrecht. kregen goederen, doch alleen die welke door gezamelijken arbeid en vlijt zijn verkregen. RvJ. Soerabaia 20 October 1915. T. 106 blz. 38. 36. Het adatrecht te Magelang brengt mede, dat de desa het beschikkingsrecht uitoefent over de tot haar areaal behoorende gronden. Dit beschikkingsrecht omvat het recht van het desahoofd om voor en namens de desa een heerloos gedeelte (i. c. een stuk vrijgekomen door verandering eener rivierbedding) in erfelijk individueel bezit af te staan aan dengene, die zich bereid verklaart de daaraan verbonden publiekrechtelijke lasten te dragen. Zoodanige grond is mitsdien geen vrij staatsdomein, zoodat de bepalingen der ontginningsordonnantie (Sbl. 1896 No. 44) daarop niet van toepassing zijn. Landraad Magelang 21 October 1915. T. 106 blz. 207. (Zie de bestrijding van dit vonnis door Mr. G. J. N. Trénité. T. 107 blz. 239). 37. De adat, aan ouders het herroepen hunner schenkingen toelatende, verbindt daaraan de voorwaarde, dat het geschonkene nog niet aan een derde zij vervreemd, en beoogt hiermede de verkregen rechten van derden te beveiligen, maar heeft niet ten doel een beperking van het herroepingsrecht der ouders tegenover hun begiftigde kinderen. Heeft dus, als in casu, een verkoop met beding van wederinkoop plaats gehad, dan herleeft ook het recht tot herroeping weer, zoodra van de bevoegdheid tot wederinkoop gebruik is gemaakt, zijnde het niet noodig, dat bovendien het kind dat het goed op deze wijze vervreemd had, het ook wederom in bezit genomen heeft. HGHof 17 Februari 1916. T. 107, blz. 39. 38. Daargelaten, of het geheele vennootschapsrecht van den derden Titel van het Wb. van Kh. evenals het Europeesche wisselrecht in de adat is opgenomen, bevat in ieder geval artikel 18 Kh. een beginsel van handelsrecht, hetwelk, ingevolge het voorschrift van het laatste lid van art. 75 van het R.R. (oud), zelfs tegen den wil van partijen tot richtsnoer genomen dient te worden, wanneer het de beslissing geldt van zaken niet bij de adat geregeld. Residentierechter Batavia 13 Maart 1916. T. 110, blz. 471, bekrachtigd b^ vonnis van den RvJ. Batavia van 30 Maart 1918. 39. Het adatrecht der Preanger erkent in het algemeen de geldigheid eener voorwaardelijke schenking onder de levenden. Ook de voorwaarde dat bij vooroverlijden van den begiftigde het geschonkene tot den schenker zal terugkeeren is geoorloofd. Voor het tot standkomen der schenking is aanneming door den begif- i8 Adatrecht. tigde vereischt, welke echter kan geschieden zoolang de schenker leeft en de schenking niet heeft herroepen. In casu blijkt de aanneming voldoende uit het feit, dat de begiftigde in de van de schenking opgemaakte notarieele akte mede is gecompareerd waaraan niet kan afdoen eene na den dood des schenkers afgelegde uitdrukkelijke verklaring van aanneming. Ook in bezitneming door den begiftigde tijdens het leven des schenkers is vereischt, welke inbezitneming in casu moet geacht worden te hebben plaats gehad, nu schenker en begiftigde, echtgenooten, na de akte van schenking jaren lang zijn blijven samenwonen en te zamen het genot van het geschonkene hebben gehad. RvJ. Batavia 17 Maart 1916. T. 106, blz. 490. 40. De zoogenaamde Bataviasche grondhuur (huur van grond voor onbepaalden tijd met het doel om daarop een huis te zetten) geeft aan den huurder volstrekt niet het recht, den grond tegen den wil des verhuurders te blijven occupeeren zoolang hij den huurprijs geregeld betaalt. De verhuurder heeft integendeel het recht, de huur te allen tijde met inachtneming van een redelijken termijn op te zeggen, zonder verplicht te zijn het op den grond gebouwde over te nemen of voor de kosten van verplaatsing daarvan irchadeloosstelling te geven of aan te bieden. RvJ. Batavia 14 Juli 1916. T. 107, blz. 118. 41. Door de overeenkomst waarbij een Inlander van een door hem gepretendeerd Inlandsch bezitsrecht op een stuk grond, afstand doet ten behoeve van een Europeaan (die dat stuk grond in eigendom wil aanvragen), gaat voor dien Inlander het bezit van dat stuk grond slechts dan verloren, wanneer hij inderdaad het bezitsrecht daarop had. Landraad Bandoeng 14 September 1916. T. 109, blz. a»3, in appel bekrachtigd. 42. Eene verjaring der hereditatis petitio in vijf en twintig jaar, is in het adatrecht der afdeeling Bandoeng onbekend. Landraad Bandoeng 14 September 1916- T. X09, bl«. 883. 43. Voor de afdeeling Malang geldt in afwijking van elders op dat punt bestaande instellingen de rechtsregel, dat staande huwelijk gemaakte winst bij ontbinding des huwelijks, wordt verdeeld tusschen man en vrouw in verhouding van twee tot een, onverschillig of die winst is gemaakt door den arbeid en vlijt van den man alleen, dan wel door gezamenlijke nijverheid, zoodat het bij de scheiding aanwezige salaris van ambtenaren of daarvan gekochte goederen in de bij de scheiding des huwelijks te verdeelen gemeenschap vallen. Landraad Malang 7 April 1917. Ti 110. blz. 71. in hooger beroep bekrachtigd. Adatrecht. 44. Uit de ten processe vaststaande feiten, dat eischer is eigenaar van het „eigendomsperceel", waarvan een gedeelte door gedaagde wordt geoccupeerd en dat deze aan eischer hiervoor maandelijks een zeker bedrag betaalt, volgt, dat het door gedaagde beweerde inlandsche zakelijke recht op dat perceelgedeelte, haar niet kan toekomen, en dat zich hier voordoet een geval van zoogenaamde Bataviasche grondhuur. Residentierechter Batavia 13 Augustus 1917. T. 110, bis. 58. 45. Waar in casu moet worden aangenomen, dat het huwelijk van partijen (Hindoes) is gesloten in Nederlandsch-Indië, zijn niet de BritschIndische bepalingen, volgens welke in geval van overgang tot den Islam van een der echtgenooten het huwelijk blijft bestaan, doch is het in Nederlandsch-Indië voor Hindoes geldend adatrecht van gedaagde van toepassing; krachtens dit adatrecht, wordt het Hindoe-huwelijk door overgang van een der echtgenooten tot den Islam van rechtswege ontbonden en verliest de tot het Mohammedaansche geloof overgegane vader het recht om over zijn uit het huwelijk geboren kinderen eenig gezag als vader of voogd te doen gelden. RvJ. Medan zonder datnm. T. 110, blz. 79. 46. Volgens het Klingaleesch adatrecht heeft de man het recht te vorderen, dat zijne vrouw, indien zij de echtelijke woning verlaat, daarin terugkeert; hij mag echter nimmer van haar terugvorderen de door hem ter zake van dat huwelijk gemaakte onkosten. De vraag, welke de rechten en verplichtingen van echtgenooten van Klingaleeschen landaard zijn, vindt hare beantwoording in het adatrecht der Klingaleezen. Landraad Medan 9 Februari 1918. T. 111, blz. 391, bekrachtigd bij vonnis van den RvJ. Medan van 5 April 1918. 47. Onderwerping aan de bep.n der Eur. wetgeving t. a. van een testament, waarbij over meer dan een derde gedeelte der nalatenschap wordt beschikt, kan op de rechten van erfgenamen bij versterf geen inbreuk maken; eene zoodanige making is nietig, voorzoover zij het een derde deel van den boedel te boven gaat en kan slechts in overleg met de erfg.n bij versterf of na een met dezen gevoerd geding, worden ingekort. RvJ. Soerabaia 31 Aug. '18 T. 112, bl. 143. In een naschrift wijst de redactie er op, dat door den Raad werd aangenomen dat de Moh. rechtsregel — testeervrijheid slechts voor een derde deel — in het adatrecht der Inlanders (Madoera) is opgenomen. Anders mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht in N. I. bl. 594 e.v., volgens wien bij gebreke van de- en adscendenten, zooals in casu, de erflater vrijheid heeft zijne goederen aan anderen dan de erfg »te vermaken. 48. Volgens het te dezen toepasselijk Moh. recht mag men bij wijze van schenking geheel onbeperkt over zijne bezittingen beschikken, mits de Adatrecht. schenking niet gedaan zij tijdens de ziekte, waaraan de schenker is komen te overlijden of onder voorwaarde dat zij bij overlijden van den schenker onherroepelijk zal worden (zg. hibat wasijat), in welke laatste gevallen zij onwettig is voorzoover daarbij over meer dan een derde is beschikt. RvJ. Soerabaia 16 Oct. *i8. T. na, bl. 130 (er blfikt niet waarom is nagelaten het adatrecht van Z. O. afd. Borneo toe te passen I). 49. Waar de praejudicieele quaestie der erfgerechtigheid aan den landraad en niet eerst aan den priesterraad is voorgelegd, is de eerstgen. rechter gehouden niet het mah. — doch het adatrecht toe te passen. Hieraan kan niet afdoen dat indien deze quaestie door den priesterraad ware beslist, deze het mah. erfrecht zou hebben toegepast. Landraad Probolinggo (zonder dagteek.) T. na, bl. 21a betr. door RvJ. Soer. (met naschrift). 50. Mr. W. A. P. F. L. Winckel. Een hartstochtelijk kampioen voor een westersch Wetboekenrecht ten behoeve van de inlandsche bevolking van Nederlandsch-Indie. T. 93. bis. 87. 51. Mr. A. van Gennep. Het Inlandsche rechtsleven op Java. T. 96, blz. 395. 52. M. L. M. van der Linden. De Adatscontracten en verbintenissen. T. 98, blz. 1. 53. K. L. J. Enthoven. Eene opmerking naar aanleiding van een vonnis van den RvJ. te Batavia (over de koopovereenkomst in verband met de levering onder de Inlanders). Met naschrift van Sw. T. 99, bis. 380. 54. Mr. J. D. Pijper: Een enkele opmerking over adatrechtspraak in het gewest Riouw en Onderhoorigheden. T. 110, blz. 41. 55. Mr. F. D. Holleman. Adatrecht van de afdeeling Toeloengagoeng. T. 110, bis. 431. 56. Mr. W. H. A. Sarolea. Minangkabausch adatrecht. Administratie en rechterlijke macht. 1. Uit art. 9 lid 2 van het regl. op den industrieelen eigendom in de koloniën S. 1912 n°. 545, vloeit voort's rechters bevoegdheid om te beslissen geschillen, tusschen den inzender van een merk ingevolge art. 4 en het hulpbureau voor den industrieelen eigendom over de inschrijving van een merk gerezen, terwijl de rechter, die is aangewezen om zekere geschillen te beslissen, daardoor ook bevoegd is om te beoordeelen of Administratie en rechterlijke macht. iemand is inzender in den zin van art. 9 lid 2, houdende art. 4 niets in, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat dit punt uitsluitend ter beoordeeling van het hulpbureau zou staan, en dus aan 's rechters oordeel zou zijn onttrokken. Art. 4 laat niet toe de inschrijving van nog andere gegevens dan daarin vermeld, zoodat alles, wat in de beschrijving van het merk niet met de afbeelding overeenstemt, niet voor inschrijving vatbaar is; derhalve is ten onrechte inschrijving bevolen der aan de beschrijving toegevoegde woorden „in alle kleuren en combinaties van kleuren, de letters in alle lettertypen". HGHof 29 Augustus 1914. T. 103, blz. 323. 2. Een dwangschrift tot invordering van (inkomsten) belasting in den wettelijken vorm uitgevaardigd, heeft dezelfde kracht als een in gewijsde gegaan vonnis. De rechterlijke macht is onbevoegd, van bezwaren tegen den inhoud daarvan gericht kennis te nemen; deze staan uitsluitend ter beoordeeling van het administratief gezag. President RvJ. Medan 1 December 1915. T. 108, blz 409. 3. De aanteekening van den overgang van een merk ingevolge art. 20 der Merken-Ord. beoogt den nieuwen verkrijger tegen derden een bewijs te verschaffen van den overgang op hem van het recht op het merk. Waar dit recht zelve van burgerrechtelijken aard is, heeft ook het in art. 20 geregelde recht, om zich het bedoelde bewijs te verschaffen, een burgerrechtelijk karakter. Mitsdien is de burgerlijke rechter bevoegd kennis te nemen van het geschil, ontstaan doordat het Hulpbureau voor den Industrieelen eigendom weigert van den overgang op verzoek des nieuwen verkrijgers aanteekening te houden. Een dergelijk geschil kan, nu daarvoor geene bijzondere procedure is voorgeschreven, niet anders dan bij dagvaarding worden aangebracht. HGHof 27 April 1916. T. 106, blz. 523. 4. Geschillen over schuldvorderingen, al vinden deze geschillen hunne oorzaak in het publiek recht, behooren tot de kennisneming van de rechterlijke macht. RvJ. Batavia 28 December 1917. T. 110, blz. 360. Adoptie. 1. Volgens de voor Chineezen in Ned. Indie geldende Godsdienstige wetten enz. moet een tot stamvoortzetter te adopteeren zoon, op straffe van Adoptie. strijd met de nader door eischer gegeven toelichting, dat de gedaagde zou zijn geboren uit een ongeoorloofde verhouding van zijn vader met een javaansche vrouw in de kampong. HGHof 30 Juli 1914. T. 103, blz. 347- 12. Voor posthume adoptie wordt vereischt overleg met de oudste mannelijke bloedverwanten van den overledene. HGHof 17 September 1914. T. 103, blz. 435. 13. Krachtens het Indo-Chineesch adatrecht kan een adoptie als stamvoortzetter ook zonder notariëele tusschenkomst volkomen rechtsgeldig geschieden. Als tijdstip waarop zij is geschied, moet worden aangemerkt de datum, waarop het een maand oud zijnde kind door den adoptiefvader in huis is genomen. De aanwezigheid van een kind, geboren uit een door zijn Chineeschen vader vóór diens huwelijk in de kampong onderhouden inlandsche vrouw, en eerst erkend na de ontbinding van het huwelijk, staat niet in den weg aan de rechtsgeldigheid eener staande dat huwelijk door de beide echtgenooten gedane adoptie van een broederszoon. HGHof 27 Mei 1915- T. 104, blï. 479. 14. Waar eischeres met de door haar gedane vordering niet beoogt een haar toekomend recht geldend te maken op de nalatenschap van haar overleden man, doch alleen om door den rechter te doen uitmaken, dat gedaagde op diens nalatenschap geenerlei aanspraak heeft, omdat hij niet is diens adoptiefzoon, komt aan haar de vordering toe, omdat zij in elk geval recht en belang heeft om dien volgens haar onwettigen staat van adoptiefzoon van gedaagde, waardoor zij diens adoptiefmoeder zou zijn, te betwisten. Een geschrift, niet afkomstig van den adoptant, maar slechts eenzijdig door den vleeschelijken vader onderteekend, kan niet tot bewijs der beweerde adoptie strekken. RvJ. Soerabaia 30 Juni 1915. T. 105, blz. 557. Advocaat en Procureur. 1. Vermits een proces blijft voortgaan op naam van den eens gestelden procureur, zoolang deze niet door een anderen is vervangen, moeten, als dit niet is geschied, de niet door den gestelden, doch door een anderen procureur onderteekende conclusies, in verband met art. 106 Rv. als niet genomen beschouwd worden, als gevolg waarvan het verzoek om recht op de stukken niet ontvankelijk is. RvJ. Medan 1 Mei 1912. T. 98,bli. 167. Advocaat en Procureur. 2. Al waren, tijdens het nemen der betrekkelijke conclusie, de functiën van den betrokken Landsadvocaat bij diens afwezigheid opgedragen aan een ander, zoo was toch die Landsadvocaat, als gestelde en niet vervangen procureur, bevoegd en verplicht, ook ten aanzien van die conclusie, in het geding op te treden voor de Regeering. RvJ. Batavia 30 Augustus 191a. T. 99, blz. 99. 3. Van de beslissingen, genomen door den Raad van Justitie ingevolge het dien rechter in art. 192 R. O. opgedragen toezicht over advocaten en procureurs, staat weliswaar niet een formeel appèl open, doch daaromtrent valt beklag bij het Hoog Gerechtshof, hetwelk kan leiden tot herziening der genomen beslissing. HGHof 33 Augustus 1913. T. 101, blz. xai. 4. De verplichting, die ingevolge art. 120 Sv. op den aan een beklaagde toegevoegden praktizijn rust, is hem persoonlijk opgelegd, zoodat een verzoek tot ontheffing en overdracht dier verplichting op een aan hetzelfde advocaten-kantoor verbonden praktizijn in het algemeen niet voor toewijzing vatbaar is. (vice-)President RvJ. Soerabaia aa April 1914. T. 105, blz. 399. 5. De verhouding tusschen partijen, beiden advocaten en procureurs, bestaande, moet op grond ook van de overwegingen, welke tot het sluiten der overeenkomst hebben geleid, als maatschap worden beschouwd. Voor de ontvankelijkheid der actie tot scheiding en deeling, ingesteld om tot algeheele afrekening in zake de maatschap te komen, is het geen vereischte dat de te verdeelen zaken werkelijk tot eene gemeene massa zijn samengebracht, mits zij maar rechtens in het gemeen zijn. HGHof 30 Juli 1915. T. 108, blz. 75. 6. Artikel 60 Rechtsv. stelt de gewone regelen van aansprakelijkheid niet buiten werking voor den procureur; hij is mitsdien aansprakelijk voor de schade aan zijn cliënt berokkend, doordat hij een hem bekend feit, dat ten voordeele van dien cliënt strekte, niet ten processe heeft aangevoerd. HGHof 33 September 1915. T. 106 blz. 365. 7. De vraag of de occupeerende procureur, die steeds verondersteld wordt behoorlijk te zijn gemachtigd, zoolang de door hem vertegenwoordigde partij niet heeft doen vaststellen, dat hij zonder behoorlijke lastgeving optrad, gaat noch de wederpartij, noch den rechter aan. HGHof 18 Januari 1917. T. 109, blz. 303. 8. Beklag van belanghebbenden bij het Hoog Gerechtshof tegen een Advocaat en Procureur. bij beschikking van den Raad van Justitie ingevolge artikel 192 R.O. genomen tuchtmaatregel, is toegelaten. HGHof 7 Maart 1918. T. 110, blï. a6i. Afscheiding van onroerende eigendommen. 1. Actio finium regundorum. RvJ. Batavia 6 November 1908. T. 93, blï. 363. Afwezigheid. 1. Voor de toepassing van art. 463 B.W. wordt gevorderd.dat het onbeheerd blijven der goederen van een afwezige is het gevolg van het niet geven door hem van een volmacht tot het waarnemen zijner zaken en belangen of het niet stellen van orde op het beheer daarvan. HGHof 16 November 1911. T. 98, blï. 473. 2. De verhuurder, die de woning van eenen huurder, die sinds maanden afwezig is zonder eenig adres te hebben achtergelaten, en van wien gegronde reden bestaat te vermoeden dat hij gevlucht is uit vrees voor straf wegens een door hem begaan misdrijf, openbreekt en de daarin aanwezige goederen ergens anders opbergt, pleegt daarmede eene onrechtmatige daad. Een beroep op zaakwaarneming, nu hij handelde, althans meende te moeten handelen in het belang van den afwezigen huurder, kan hem niet baten, omdat de wet (artikel463 vgl. B.W.) voorschrijft op welke wijze in de waarneming der belangen van een afwezige als hier bedoeld moet worden voorzien. HGHof 8 J uni 1916. T. 198, blz. 67. Ambtenaar. 1. Volgens Stbl. i88i,no. 117, sub 2 zijn de hoofden van gewestelijk bestuur op de buitenbezittingen bevoegd de niet onder sub 1 ibidem vallende inlandsche landsdienaren te benoemen. Bevoegdheid tot het delegeeren daarvan is hun niet gegeven, en derhalve is een benoeming dier personen door een andere autoriteit dan het hoofd van gewestelijk bestuur nietig. Een onwettig benoemd ambtenaar kan geen ambtsmisdrijf plegen. RvJ. Soerabaia 10 Juli 1913. T. 102, blz. 183. Zie hieromtrent de mededeeling T. 104. blz. 563. 2. De voorzitter van een Priesterraad, tevens Hoofdpenghoeloe bij een Landraad zijnde, is ambtenaar in den zin der strafwet. Landraad Batavia 23 Mei 1918. T. in, blz. 331. 3. Een kebajan is ambtenaar in den zin der wet, zoodat mishandeling tegen hem gepleegd in de rechtmatige uitoefening zijner bediening valt in art. 256 sub 20 Strafwb. Landgerecht Semarang 16 Januari '19. T. na, bl. 165 (bekr. RvJ. Semarang). Appèl in burgerlijke zaken. 1. De nieuwe weer in appèl, dat eischer vóór het aanhangig maken der vordering door zijngemachtigde, was overleden, levert een verdediging ten principale op die niet kan gezegd worden in het geding ter eerste instantie te zijn gedekt, vermits de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de geïntimeerde toen nog niet met dat overlijden bekend was. RvJ. Batavia 27 September 1907. W. 2428. 2. Aan bekrachtiging van het vonnis, waarvan appèl, staat niet in den weg het feit, dat geïntimeerde daartegen grieven heeft aangevoerd, waar hij in den aanvang van zijn conclusie van antwoord in appèl heeft erkend, dat dit vonnis wel en terecht is gewezen en behoort te worden bekrachtigd. HGHof 11 Maart 1909. T. 93, blz. 43. W. 2390. 3. Waar de gemachtigde der appellanten tegenwoordig was bij de uitspraak van het vonnis van den Landraad, daar loopt, als het vonnis is gewezen onder de voorwaarde dat een eed afgelegd zal worden ter beslissing van het geding, de appèltermijn van den dag dier uitspraak en niet van den dag der eedsaflegging. De verklaring van in hooger beroep te komen, ingesteld na verloop van veertien dagen na de uitspraak, kan niet meer worden aangenomen, zoodat het appèl niet-ontvankelijk is. RvJ. Batavia 21 Mei 1909. W. 2389. 4. Wanneer gedaagde in eersten aanleg de juistheid heeft erkend van eischers bewering, dat partijen een huurovereenkomst hebben gesloten, staat het hem in appèl niet meer vrij aan te voeren, dat bij partijen, speciaal bij hem zelf, tijdens het sluiten der overeenkomst de wil gericht was op afstand in koop. HGHof 9 September 1909. T. 93, blz. 393. 5. Al moge met appellante worden aangenomen, dat het door geïntimiteerden aangevoerde geen rechtsgrond, maar een rechtsmiddel is, zoodat het niet bij pleidooi had mogen zijn voorgebracht en al mogen geïntimiteerden het dus ten onrechte als reeds in eersten aanleg rechtsgeldig te berde gebracht beschouwen, die onjuiste opvatting kan niet ertoe leiden dat verweer in appèl buiten behandeling te laten. Het behoort te worden opgevat als een nieuwe weer, welke in het geding ter eerste instantie niet is gedekt. HGHof 23 September 1909. T. 94, blz. 34. 6. Indien een appellant, tijdens het geding in hooger beroep, in een schrijven aan den procureur van geïntimeerde in zoovele woorden verklaart in het vonnis te berusten, behoort dat beroep ambtshalve vervallen ver- Appèl in burgerlijke zaken. ontvankelijkheid der vordering alsnog zal worden uitgesproken op grond dat de posita het petitum niet rechtvaardigen, is niet ontvankelijk, indien het wordt ingesteld alleen voor het geval de grieven, in principaal appèl voorgebracht, gegrond mochten worden bevonden. HGHof ii April ion. T. 98, blï. 113. W. 2496. Vergelijk T. 93, blx. 50 en T. 100, blx.432. (N.B. in W. staat als jaartal wijzen arrest 1912.) 24. Het hooger beroep kan, al is het onbeperkt ingesteld, uit den aard der zaak slechts gericht zijn tegen de voor den appellant ongunstige beslissingen, omdat hij alleen bij de vernietiging daarvan belang kan hebben. HGHof 20 April 1911. W. 2449. 25. Vermits het hooger beroep van een praeparatoir, interlocutoir of incidenteel vonnis slechts kan worden ingesteld gelijktijdig met het beroep van het eindvonnis, kan in art. 346 Rv. met de dagvaarding, waaraan schorsende kracht wordt toegekend, niet anders bedoeld zijn dan die, waarbij het hooger beroep tegen het eindvonnis wordt aangevangen. RvJ. Soerabaia21 Juni 19x1. T. 97, blz. 82. 26. Een partij, die vernietiging van een beroepen vonnis zonder eenig voorbehoud vordert, ook voorzoover de uitspraak ten aanzien van een derde, die in eersten aanleg aan hare zijde mede in het geding is geweest, aan geene hoogere voorziening is onderworpen, is daarmede niet ontvankelijk. HGHof 28 September 1911. T. 98, Mi. 337. 27. Indien alleen is geappelleerd van de uitspraak omtrent de kosten, moeten allen, die in eersten aanleg in het geding partij zijn geweest, mede worden gedagvaard in hooger beroep. HGHof 26 October 1911. T. 98, blz. 325. 28. De appellant, die zijn procureur niet de noodige inlichtingen verstrekt om het geding in hooger beroep voort te zetten, moet geacht worden daarbij geen belang meer te hebben. HGHof 2 November 1911. T. 98, blz. 347. 29. Als in eersten aanleg het verweer van den gedaagde in het geheel niet in beschouwing is genomen, mist de zinsnede in het dictum van het beroepen vonnis, waarbij het door die partij aangeboden getuigenbewijs is gepasseerd, alle beteekenis, en kan haar recht om in appèl dat bewijs alsnog aan te bieden, ook al heeft zij niet incidenteel geappelleerd, daardoor nietgepraejudicieerd worden HGHof 16 November 1911. T. 98, blz.488. 30. Het verzoek, dat de Raad zal overwegen, voor welk aandeel partijen Appèl in burgerlijke zaken. in de onderwerpelijke nalatenschap gerechtigd zijn, waartoe de vordering in eersten aanleg niet strekte, levert een nieuwen eisch op, in hooger beroep niet toelaatbaar. RvJ.Soerabaiaag November 1911. T. 98,blz. 33. 31. De benoeming door den Raad van Justitie van een deskundige, ter bepaling van de netto-opbrengst van een Mijnconcessie over eenig afgeloopen jaar (art. 9, derde lid van Stbl. 1874 n°. 128), is niet een daad van rechtspraak, onderworpen aan hooger beroep. HGHof 11 Januari 1912. T. 98, blz. 465. 32. Waar het appèl tegen het eindvonnis onbeperkt is ingesteld, is, ondanks appellants houding in eersten aanleg, waaruit blijkt van zijn berusting in een interlocutoir, niettemin de zaak in haar geheelen omvang onderworpen aan het oordeel van den appèlrechter. HGHof 18 Januari 1913. T. 98, blz. 251. 33. Bij voluntaire jurisdictie is niet van toepassing het voorschrift in art. 344 Rv. en evenmin dat in art. 58 ibid. HGHof 29 Februari 1912. T. 99, blz. 34. 34. Een in eersten aanleg toegestaan getuigenverhoor kan door de be»trokken partij niet willekeurig over twee instantiën worden verdeeld. Tot een voortzetting en vervollediging in appèl van zoodanig verhoor moet beroep worden gedaan op naar 's rechters oordeel genoegzaam gewichtige omstandigheden, welke in den weg hebben gestaan aan het doen afleggen der getuigenverklaringen in eersten aanleg. HGHof 4 April 1912. T. 98, blz. 111. W. 2491. 35. De gewijzigde uitlegging eener akte, in eersten aanleg als een bekrachtiging, in hooger beroep als een latere aanneming der schenking, is niet te beschouwen als een in eersten aanleg gedekt verweer. HGHof 31 October 1912. T. 99, blz. 221. 36. Het voorschrift in art. 331 derde lid Rv. is niet toepasselijk op een vonnis, waarbij is verzuimd den dag te bepalen, waarop de zaak weder ter rolle zal worden afgeroepen. HGHof 7 November 1912. T. 100, blz. 38. 37. Op de grief van geïntimeerde, dat een door haar tegen den incidenteelen eisch gevoerd exceptioneel verweer door den eersten rechter ten onrechte implicite is verworpen, kan in appèl niet worden ingegaan, nu te dien aanzien niet incidenteel is geappelleerd. HGHof 19 December 191a. T. 99, blz. 318. Appèl in burgerlijke zaken. een feit dat in eersten aanleg onbewezen is verklaard, is niet ontvankelijk, nu de partij die het bewijsaanbod doet, niet van die beslissing geappelleerd heeft. HGHof 17 Augustus 1916 T. 108, blz. 465. 74. De vermindering in eersten aanleg van den eisch in conventie tot op de kosten van het geding, heeft niet ten gevolge, dat het vonnis niet appellabel is, indien de vordering in reconventie loopt over een onbepaalde waarde. HGHof 28 September 1916. T. 107, blz. 264. 75. Nu de eischer zijne vordering in eersten aanleg zoodanig heeft verminderd, dat de eerste rechter alleen nog maar over de veroordeeling in de proceskosten had te beslissen, is het gewezen vonnis niet vatbaar voor hooger beroep, omdat de waarde der aldus verminderde vordering minder dan f 500.— bedraagt. HGHof 28 September 3916. T. 107, blz. 275. 76. Het niet aanvoeren van grieven tegen de beslissing van den eersten rechter, heeft de niet ontvankelijkheid van het appèl ten gevolge. HGHof 28 September 1916. T. 107, blz. 264. 77. De in appel voorgedragen nieuwe weer, dat de eischende firma ten tijde der dagvaarding niet bestond, levert een verdediging ten principale op. HGHof 28 September 1916. T. 107, blz. 264. 78. Uit artikel 341 Rv. valt af te leiden, dat het recht van hooger beroep van beschikkingen op rekest toekomt aan den verzoeker en andere belanghebbenden, welk middel niet kan worden ontzegd aan belanghebbenden, alleen op grond dat zij niet zijn gehoord. Waar de aangevallen beslissing tot gevolg zoude hebben, dat aan gerequestreerde het recht toekomt om denzelfden geslachtsnaam te dragen als requestrant, is deze als belanghebbende aan te merken. HGHof 3 Mei 1917 T. 109, blz. 75. 79. In appèl afgelegde verklaringen, die geen grief tegen het beroepen vonnis bevatten, komen voor behandeling niet in aanmerking. HGHof 29 November 1917. T. 110, blz. 487. 80. Indien ten dage voor het afleggen van eenen eed bepaald, de jurandus niet zelf verschijnt, doch onder opgave van redenen, bepaling van eenen anderen dag voor de eedsaflegging verzoekt, kan zulk een verzoek door den rechter worden ingewilligd, waardoor art. 52 lid 2 Rv. buiten toepassing blijft. Appèl in burgerlijke zaken. De rolbeschikking, waarbij die nadere dag bepaald wordt, is in wezen een préparatoir vonnis, waarvan hooger beroep openstaat HGHof 5 Juli i9I7. x. no, blz. 382. 81 De proceskosten zijn niet begrepen in hetgeen art. 126R.O., bepalende welke vonnissen van de Raden v. j. aan hooger beroep onderworpen zijn, de .waarde der vordering" noemt. Zij worden veroorzaakt door het proces zelf, kunnen op de vatbaarheid voor h. b. geen invloed uitoefenen, zoodat een tot veroordeeling in die kosten beperkte eisch, geacht wordt geenerlei WaHGHfte8Tte^nW00rdigenen dusnietaan aPPèl ^n onderworpen zijn. HGHof28 Maart'18. T. 112, blz. 48. J 82. Het feit, dat op den dag der dagvaarding in hooger beroep de geïntimeerde vennootschap door het overlijden van een vennoot was ontbonden, staat aan de ontvankelijkheid van dat h. b. niet in den weg, omdat de vennootschap wel eindigde, maar niet verdween. Hof-s Gravenhage. iS November 1918. T. 112, blz. 322. Ned. W. 10397. 83. Een grief in appèl bloot tegen de door den eersten rechter aangevoerde gronden voor zijne beslissing en niet tegen de beslissing zelve, kan met als zelfstandige grief worden beschouwd, zoodat zij geene opzettelijke beslissing noodig maakt. HGHof 19 Jan. '19. T. 112, bl. 67. 84. Hooger beroep van alle rechterlijke beslissingen is toegelaten, tenzij dit beroep op grond van eenige uitdrukkelijke wetsbepaling dan wel door den aard van het verzoek wordt uitgesloten. HGHof 2 Juni '19. T. 112, bl. 359. Appèl in strafzaken. 1. Een niet gedagteekende memorie in appèl, ingesteldvan een door den landraad in eersten aanleg berechte overtreding, waarvan niet blijkt dat zij binnen den bij de wet (art. 385 jcto 384 van het Borneo-reglement Z. en O. afd.) vastgestelden termijn is ingediend, behoort buiten het geding te blijven. s RvJ. Soerabaia 22 Juni 1909. T. 93, blz. 195. 2. Van vonnissen in strafzaken door een Residentiegerecht gewezen waarbij dit zich onbevoegd verklaart van eene zaak kennis ten nemen is geen hooger beroep toegelaten. RvJ. Semarang 22 Januari 1910. Art. 205 Sv. heeft geenszins de strekking vonnissen van onbevoegd verklaring te onttrekken aan het middel van hooger beroep voor zooveel dat b.j art. 1161 R O. tegen vonnissen van Residentiegerechten is toegelaten ; dergelijke vonnissen zijn dus voor hooger beroep vatbaar. Proc. Gen. req. van cassatie. Appèl in strafzaken. Cassatie van vonnissen van de Raden van Justitie in strafzaken gewezen in hooger beroep van Residentiegerechtsvonnissen is niet toegelaten. HGHof 10 Augustus 1910. T. 95, bis. 409. De strafrechtspraak van het resid.ger. op Java, wordt thans uitgeoefend door het Landgerecht. Art. 170 lid 1 R. O. (S. '17 n« 317) laat cass. in het belang der wet toe tegen vonnissen door de RvJ., landraden en landgerechten in strafzaken gewezen, welke in kr. van gew. zijn gegaan met uitz. van vrijspraakvonnissen. 3. Indien eene zaak, niet vallende onder de overtredingen, genoemd in art. 95, derde lid R.O., niettemin — zij het ten onrechte — als overtreding bij den Landraad is aangebracht en door dien rechter in behandeling is genomen, is daarvan hooger beroep toegelaten, wanneer tegen het als overtreding aangebrachte feit een straf is bedreigd als nader in het tweede lid van art. 96sub 2°R.O. (sedert dien gewijzigd bij S. 'l7n° 497)omschreven. HGHof 18 October 1911. T. 98, blz. 205. 4. Tegen een door den Voorzitter van een college ingevolge art. 48 van het Krankzinnigenreglement (S. 1897 n°. 54) genomen beschikking tot opneming van een beklaagde ter observatie in een krankzinnigengesticht staat geen beroep (revisie) open. HGHof 4 Maart 1914. T. 103, blz. 104. W. 2528. 5. Tegen 's rechters beschikking, waarbij tengevolge van een plaatsing van den beklaagde ter observatie in een krankzinnigengesticht de verdere behandeling der zaak wordt geschorst, staat geen beroep (revisie) open. HGHof 4 Maart 1914. T. 103. blz. 104. W. 2328. 6. Het door beklaagde van een hem vrijsprekend vonnis des Residentierechters ingesteld hooger beroep, is niet ontvankelijk. RvJ. Soerabaia 5 Mei 1914. T. 102, blz. 586. 7. Waar de vrijspraak is gebaseerd op een rechtsbeschouwing, is zij er vera een ontslag van rechtsvervolging, waartegen hooger beroep openstaat. HGHof 15 September 1915. T. 105, blz. 304. 8. Waar de onderwerpelijke vrijspraak berust op het niet bewezen zijn van een element van het ten laste gelegde misdrijf, is zij een zuivere vrijspraak, waarvan geen appel is toegelaten. HGHof 16 Februari 1916. T. 106, blz. 174 (anders Proc. Gen. die hier een bedekt ontslag van rechtsvervolging zag). Audiëntieblad. 1. In het audiëntieblad, zijnde een authentiek geschrift bevattende de nauwkeurige aanteekening van hetgeen ter terechtzitting in een civiel geding is verhandeld, mag na de tot stand koming geenerlei verandering meer worden gebracht. Derhalve heeft de Raad ten onrechte de gevraagde verbetering van het audiëntieblad toegestaan, en ambtshalve roya gelast van de daarin opgenomen aanteekening van verleend beraad. Audiëntieblad. Door het extract-audifintieblad staat dus vast, dat is gediend van conclusie van repliek. HGHof 17 September 1914. T. 103, blz. 428. Auteursrecht. 1. De door den Secretaris der Handelsvereeniging te Batavia of diens assistent op z.g. Call opgemaakte koerslijsten van effecten zijn te beschouwen als „werken" in den zin van art. 2 der wet tot regeling van het auteursrecht, waarvan de Handelsvereeniging als de auteur moet worden beschouwd, wien het uitsluitend recht toekomt om die koerslijsten door den druk gemeen te maken. RvJ. Semarang 26 November 1910. T. 97, blz. 558. W. 2452. Authentieke akte. 1. Een in kracht van gewijsde gegaan vonnis levert als authentieke akte tegenover iedereen en dus ook tegenover een derde bewijs op van hetgeen daarbij is beslist, zoolang deze niet door middel van derden-verzet de vernietigingvan het vonnis heeft verkregen. RvJ. Soerabaia 28 Februari 1903. T. 98, blz. 266. 2. Eigendomsakten bewijzen als alle andere authentieke akten slechts wat daarin vermeld staat, derhalve, dat de in die akten genoemde bescheiden aan den Rechter-Commissaris zijn vertoond en door dezen in orde znn bevonden, waarna het perceel door dien ambtenaar ten name van den verzoeker is overgeschreven, doch zij bewijzen geenszins het rechtsgeldig bestaan van den titel, krachtens welken de Rechter-Commissaris dat eigendomsbewijs heeft opgemaakt en evenmin het recht dat de verzoeker uit dien titel meent te mogen afleiden; hiervoor leveren zij niet eens een vermoeden op. RvJ.Soerabaia 20Juni 1906. T. 96,blz. 534 en HGHof s Januari I9ii ibidem. 3. Tegen een gedaagde die ontkent tijdens het verlijden eener notari- ' eele akte van obligatie koopman te zijn geweest, kan die akte, ook al staat daarin vermeld dat gedaagde van beroep is handelaar, te dien aanzien geen bewijs opleveren, indien daarbij niet bekend is gesteld, dat gedaagde zelf dat beroep aan den notaris heeft opgegeven, toen hij voor dezen compareerde. RvJ. Semarang 10 Mei 1911. W. 2454. 4. Nu gedaagde de echtheid van een in het geding gebrachte authentieke akte (een recu van een aangeteekend stuk) niet heeft betwist kan de rechter daarnaar geen onderzoek instellen. Residentierechter Batavia 15 December i9I6. T. 110, blz. 379. Automobielreglement. 1. Ook al zoude voor de overtreding van art. 12 van het Reglement op het gebruik van automobielen (Stbl. 1899 n°. 301) in verband met art. 3 sub 2a en 3 van de voorschriften ter uitvoering van dat Reglement (Stbl. 1899 n°. 302) schuld van den overtreder geen vereischte zijn en derhalve het materieele feit der overtreding voldoende zijn, zoo kan toch het voorgestelde middel (schending althans verkeerde toepassing van genoemde artikelen doordien de vrijspraak van den beklaagde is gegrond op diens gebrek aan schuld) niet tot cassatie van het aangevallen vonnis leiden, waar bij de vrijspraak van den beklaagde door den over de feiten oordeelenden rechter niet is verklaard, dat hij het ten laste gelegde materieele feit bewezen achtte (door Proc. Gen. was aangeteekend cass. in het belang der wet). HGHof 4 Januari 1911. T. 96, blz. 469. Averij. 1. Volgens de artt. 10 en 11 der York-Antwerp Rules is er alleen sprake van averij-grosse, indien het opzoeken van den noodhaven heeft plaats gehad for common safety (in het belang van alle betrokkenen), niet wanneer dit het gevolg is geweest van het onvrij zijn van het schip. RvJ. Medan 38 December 1914. T. 104, blz 434 (verg. no. 3). 2. Terecht eischt de schipper bijdrage der lading in de averij-grosse, meer bepaaldelijk in de noodhaven-onkosten, welke volgens de blijkens het cognossement toepasselijke York-Antwerp rules in averij-grosse zullen worden omgeslagen, indien het binnenloopen in de noodhaven is geschied „for the common safety of ship and cargo" hetwelk hier volgens het Wetboek van Koophandel het geval is geweest, zijnde schip en lading volgens art. 502 i°. beide onvrij d.i. niet meer onzijdig eigendom. Zelfs al ware het binnenloopen der noodhaven niet geschied „for the common safety of ship and cargo", doch voor de veiligheid van het schip alleen, een geval niet voorzien bij de York-Antwerp rules, dan zou de beslissing dezelfde zijn geweest, aangezien krachtens die rules, de vereffening in averij-grosse zal behooren te geschieden naar de wet en de praktijk van de plaats, welke de dispache zou hebben beheerscht indien de clausule van onderwerping aan die rules niet in het bevrachtigingscontract ware opgenomen, in casu de Nederlandsch-Indische wet. Volgens die wet (art. 699 io° en 18° Kh.) moeten noodhaven-onkosten in averijgrosse worden omgeslagen, onafhankelijk van de omstandigheid of het binnenloopen in de noodhaven is geschied uit nood voor schip en lading beide, dan wel voor een van beide. RvJ. Soerabaia 7 Juli 1915. T. 105, blz. 33a. Averij. 3. In de stelling, dat Sabang de naaste haven was welke het schip kon bereiken zonder zich bloot te stellen aan gevaar van aangehouden of opgebracht te worden, ligt opgesloten, dat ook de lading in het schip aanwezlg hetzelfde lot zou ondergaan, in welk geval deze, bestaande uit aan bederf onderhevige melkwaar, gevaar liep geheel waardeloos te worden Bovendien brengt het gevaar dat het schip zou worden in den grond geboord tevens gevaar van verqietiging der geheele lading mede Het binnenloopen in de haven van Sabang geschiedde dus ter vermijding van een gemeenschappelijk gevaar voor schip en lading, zoodat zich hier het geval van de artt. 10 en u der York-Antwerp rules voordoet, en de kosten van binnenloopen etc. als averygrosse zijn te beschouwen Bankbreuk. De bep.n omtrent eenvoudige en bedriegelijke bankbreuk zijn thans opgenomen in artt. 396 en 397 nieuwe Strwb. In S '17 n° 129 vindt men bep.n omtrent boekhouding van den chineeschen koopman. 1. Bij eene vervolging ex art. 318 ten 3°, Sw. I. kunnen voor de vaststelling der baten en lasten des boedels beklaagde's boeken als bewijsmiddel dienen, ook als wordt aan beklaagde mede ten laste gelegd dat hij zijne boeken niet richtig gehouden heeft in zooverre hij zijne contante verkoopen niet gespecificeerd doch bij betaalposten geboekt heeft. RvJ. Semarang 22 April 1909. W. 2391. 2. Voor het misdrijf van eenvoudige bankbreuk, strafbaar gesteld in art 31 Sten 30 Sw. I., is niet noodig en behoeft niet te worden ten laste gelegd dat daardoor nadeel aan crediteuren is toegebracht en ook niet dat de beklaagde wist, dat de baten van zijn boedel beneden de 50 % van het bedrag zijner schulden waren. RvJ. Semarang 22 April 1909. W. 2391. 3. In rechte kan niet als juist en vaststaande worden aangenomen, dat de baten des boedels van een gefailleerden koopman beneden de vijftig ten honderd van het bedrag zijner schulden waren, indien daarbij een post m rekening is gebracht, waarvan de hoegrootheid slechts op een geheel willekeurige taxatie (hier: van meubilair) berustte. HGHof 24 November 1909. T. 93, blz. 479. W. 2411. 4. Waar juist koopmansboeken de voornaamste bron zijn, waaruit de ware staat van den boedel eens koopmans is op te maken, levert het ten deele met behoorlijk aanhouden der boeken door een Chinees, het misdrijf op van artikel 324, 2° Swb. I. RvJ. Semarang 2 Mei 1913. T. 100, blz. 502. Bedienden. 1. Het verzuim om aan het hoofd van plaatselijk bestuur binnen drie dagen aangifte te doen van het indienstnemen of huren van een inlandsche vrouw als huishoudster, levert niet op een overtreding van artikel 3 (i)der Huisbediendenkeur voor de afdeeling Deli (Jav. Crt. van 28 Januari 1908 no. 8), omdat een inlandsche huishoudster, een concubine, niet is een huisbediende. RvJ. Medan 3 Juli 1909- Het cassatieberoep hiertegen verworpen. HGHof 15 September 1909. T. 93, blï. 203. Bedreiging. Verg. art. 336 nieuw strafwb. 1. Hij, die vier personen, welke zijn woning binnentreden om hem over een beleediging te onderhouden, sommeert zijn huis te verlaten door hun toe te voegen, terwijl hij een toevallig geladen revolver op hen aanlegt: „ga mijn huis uit of ik schiet", maakt zich schuldig aan „mondelinge bedreiging onder een voorwaarde, gepleegd tegen vier personen". Zijn bedoeling om aldus zijn bedreigd huisvrederecht te verdedigen, ontneemt aan deze handeling haar strafbaar karakter niet (Implicite). RvJ. Soerabaia 23 November 1909. T. 94. blï. 308. W. 2447. Bekr. HGHof 2 Maart 1910 ibid. met wijl. der qualiflcatie in „mond. bedreiging met moord eni." 2. Voor de strafbaarheid van de in art. 223 Sw.E. bedoelde bedreiging is het niet noodig, dat die bedreiging ernstig is gemeend, maar alleen, dat zij op een zoodanige wijze is geuit, dat zij op den bedreigde den indruk maakt van ernstig gemeend te zijn. HGHof 27 April 1910. T. 94. blz. 495- Met naschrift van Mr. André de la Porte. 3. De strafwet eischt niet, dat de bedreiging met den dood met zoovele woorden wordt uitgedrukt; voldoende is, indien de bedreiging onmiskenbaar in de geuite woorden ligt opgesloten. RvJ. Padang 10 Juni 1915. T. 105, blï. 499. In T. 112, bl. 363 eene beslissing HGHof 4/6 '19, ad art. 335 nienw Swb. Bekentenis in burgerlijke zaken. 1. Waar een door de gedaagde aangevoerde daadzaak (compensatie) aan de kracht der bekentenis, dat de schuld is aangegaan niets heeft ontnomen, omdat haar inhoud daardoor niet is gewijzigd, immers van een nadere bepaling, waardoor het fundamentum petendi is aangetast, niets is gebleken, maakt de toevoeging dezer geheel zelfstandige, de bekentenis volkomen onaangetast latende bewering, die bekentenis niet tot eene onsphtsbare. Residentierechter Menado 25 Januari 1907. Zoowel het historische als het grammaticaal onderzoek van de gelden- Bekentenis in burgerlijke zaken. de wet m0et leiden tot de opvatting, dat het verbod om eene geclausuleerde bekentenis te splitsen niet afhankelijk is van het al of niet bestaan van een verband tusschen de erkende en de bijgevoegde feiten, doch zoodanige bekentenis absoluut onsplitsbaar is. RvJ. Makasser 22 Mei 1907. T. 95, bit. 435. 2. Indien de onwaarheid der aan gedaagdes bekentenis toegevoegde bevrijdende daadzaak reeds is bewezen door van hemzelven uitgegane stukken en zyn houding in rechte,gaat het niet aan dienzelfden gedaagde nog toe te laten tot het bewijs van het tegendeel. RvJ. Batavia 10 Juli 1908. T. 93, blz. 357. 3. Het antwoord van gedaagde dat de koopprijs, waarop hij 100 gulden als voorschot heeft voldaan, op een bepaald tijdstip door hem zou worden voldaan indien tenminste eischers vóór dien tijd den eigendom van het verkochte zouden hebben verkregen en zij daarna een notarieele koopacte zouden hebben gepasseerd, maar een en ander nog niet is geschied, bevat niet een onsplitsbaar aveu, maar de erkenning van een pao turn de contrahendo, derhalve een geheele ontkenning der gestelde koopovereenkomst. F Die ontkenning is echter weer prijs gegeven door het daarna gedaan beroep op een met die koopovereenkomst geheel in overeenstemming zijnd aanbod van betaling. s HGHof 26 Augustus 1909. T. 93, blï. 357. 4. Wanneer op eischers bewering, dat gedaagde zich aan wanpraestatie heeft schuldig gemaakt door niet levering van het verkochte, door gedaagde is geantwoord, dat hij het verkochte rechtmatig occupeert krachtens een bij den koop gesloten huurovereenkomst, zoodat de levering is geschied door constitutum possessorium, heeft hij een onsplitbare bekentenis afgelegd. Indien echter in het koopcontract niets te lezen is van een daarbij aangegane huur, blijkt hierdoor de valschheid der bevrijdende daadzaak en mag de bekentenis worden gesplitst, met dat gevolg dat door zijn bekentems gedaagdes occupatie vaststaat. HGHof 27 Januari 1910. T. 94, bit. 349. 5. Het beroep op compensatie van een erkende schuld met een beweerde tegenvordering, die met eerstbedoelde schuld niet in vert and staat levert niet op een onsplitsbare bekentenis, doch is op te vatten als een zuivere bekentenis, waaraan een zelfstandige bewering is toegevoegd Residentierechter Soekaboemi 19 November 1909. Bekentenis in burgerlijke zaken. Hoewel het door gedaagde gevoerd verweer, dat tusschen eischer en hem is overeengekomen de doorhem (gedaagde) erkende schuld te verrekenen met een tegenvordering van hem op eischer, een onsplitsbaar aveu oplevert, moet gedaagde, die vrijwillig op zich nam die tegenvordering te bewijzen, doch daarmede in gebreke bleef, geacht worden van het profijt van het onsplitsbare zijner bekentenis te hebben afgezien. RvJ. Batavia 24 Juni 1910. T. 95, blz. 237- 6. Beroep op compensatie met een liquide en opeischbare tegenvordering maakt eene bekentenis onsplitsbaar. Wordt echter die tegenvordering betwist, dan staat daardoor Vast dat die vordering niet liquide is en mag de bekentenis dus gesplitst worden, daar door die betwisting de valschheid der bevrijdende daadzaak bewezen wordt. RvJ. Soerabaia 10 Augustus 1910, met naschrift. T. 95, blz. 262. 7. Ook een buitengerechtelijke bekentenis mag niet worden gesplitst ten nadeele van hem, die haar heeft afgelegd. HGHof 24 November 1910. T. 96, blz. 127. W. 2431. 8. De toevoeging niets te zijn schuldig gebleven is niet een bevrijdend feit. RvJ. Makasseraa Mei 1911. T. 100, blz. 25. 9. Indien een gedaagde geheel vrijwillig het bewijs der door hem beweerde bevrijdende daadzaken aanbiedt moet hij door deze judicieele houding geacht worden afstand te hebben gedaan van het voordeel der onsplitsbaarheid. RvJ. Batavia 30 Juni 1911. W. 2454. 10. De weer, dat de bij eisch genoemde goederen, bij het overlijden van den erflater, niet tot diens nalatenschap behoorden, vermits deze zijne goederen reeds bij zijn leven onder zijne erfgenamen verdeeld had, vormt niet een geclausuleerde bekentenis, doch een gemotiveerde volstrekte ontkenning van wat gesteld is. RvJ. Batavia 24 Januari 1013. T. 100, blz. 179. U. Gedaagde's verweer, dat hij erkent met eischer een overeenkomst te hebben aangegaan tot het vervoeren van goederen en daarop een voorschot van f3000. - ontvangen te hebben, doch van dit voorschot reeds een groot deel te hebben inverdiend door het ter zake gedaan vervoer van eischers goederen, levert een onsplitsbaar aveu op. RvJ. Batavia 9 Mei 1913. T. 101, blz. 100. 12. Nu appellant het bewijs der voor de, aan zijn bekentenis toegevoegde Bekentenis in burgerlijke zaken. bevrijdende feiten, op zich genomen heeft, en in dat bewijs niet is geslaagd mag zijn erkentenis van het daaraan toegevoegde worden losgemaakt. ' HGHof 31 Juli 1913. T. 105, blz. 47a. 13. Door de bekentenis van den gedaagde staan de posita van den eisch vast en was eischer niet meer tot bewijslevering verplicht, zoodat het door gedaagde na zijn bekentenis gedaan beroep op het niet behoorlijk ge«geld zijn van het overgelegde orderbiljet buiten beschouwing kan worden gelaten. s RvJ. Batavia 30 Januari 1914. T. 107, blz. 351. 14. Nu bij vonnis is beslist, dat het endossement op het orderbiljet gesteld niet aan de wettelijk gestelde vereischten voldeed, zoodat eischer houder daarvan is gebleven, en hij bij het gehouden verhoor op vraagpunten heeft erkend, dat hij dit orderbiljet nooit meerin handen heeft gehad en derhalve het in het tweede proces gevoerde verweer juist is vervalt het vermoeden dat uit dit verschil in houding ten nadeele van gedaagde anders wellicht zou kunnen worden afgeleid. Uit die erkentenis vloeit mede voort de onjuistheid der bij dagvaarding gestelde feiten, zoodat de vordering als feitelijk ongegrond dient te worden ontzegd. HGHof s Maart 1914. T. 103, blz. S4o. Met naschrift der redactie. 15. De bewering van een lasthebber, dat hij gelden voor zijnen lastgever ontvangen doch ze dadelijk aan dezen afgedragen heeft, vormt een onsphtsbare bekentenis, en verliest dat karakter niet door een subsidiair bewijsaanbod van dat afdragen. HGHof 35 Juni 1914. T. 104, blz. 317. 16. Het verweer, waarbij de overeenkomst erkend, doch de levering ten deele ontkend wordt, met daarnaast een beroep op een later tot stand gekomen schikking, levert geen onsplitsbaar aveu op, zoodat volstaan kan worden met het bewijs der levering voorzoover die ontkend werd. HGHof 33 Juli 1914. T. 103, blz. aio. PVÏÏ yerweer.d*t een gedane cessie niet als een inpandgeving was bedoeld, levert een onsplitsbaar aveu op, terwijl het verschil tusschen partijen over hunne bedoeling bij de cessie niet ter zake doet. Uit het feit, dat een gedaagde zijnerzijds bewijs van het door hem gestelde aanbiedt, vóór de eischer de door hem aangevoerde feiten heeft bewezen, valt niet af te leiden, dat hij afstand doet van de onsplitsbaarneid van zijn bekentenis. HGHof 18 Maart 1915, T. 105, blz. 83 (anders:RvJ.Batavia34Juni 1910. T. 9S, blz. 367). Bewijs in burgerlijke zaken. 4. Wanneer bij een conclusie van eisch incidenteel door den gedaagde wordt ontkend een bij dagvaarding gesteld feit, kan dit geen ander gevolg hebben dan de verplichting voor den eischer om dit feit te bewijzen, niet om bij wege van antwoord op die ontkenning hetgeen door hem gesteld is nog bovendien uitdrukkelijk te handhaven. HGHof 9 Mei 191a. T. 98, blz. 348. 5. Eischers. een huis en erf opeischend als gedeelte van den onverdeelden boedel van hunnen ± 30 jaar geleden overleden erflater, welk huis ± 17 jaar geleden door eersten gedaagde van een medeerfgenaam werd gekocht, en sindsdien ongestoord bezeten, kunnen niet volstaan met te bewijzen dat bedoeld huis en erf bij het overlijden van hun erflater tot zijn boedel behoorde, doch moeten tegenover de ontkentenis van eersten gedaagde waar maken, dat bedoelde boedel nog onverdeeld is. RvJ. Batavia 30 November 1914. T. 103, blz. 534. 6. Indien tegenover den cessionaris eener schuldvordering beroep wordt gedaan op compensatie met eene schuld van den cedent, blijft de regeling van den bewijslast dezelfde, als wanneer dat beroep tegenover den cedent zelve had plaats gehad. HGHof 30 Maart 1916. T. 108, blz. 43. 7. Het bewijs van de toevoeging van het woord „slet", hetwelk eene grove beleediging in den zin van art. 233 B.W. oplevert, wordt volledig geleverd door een vonnis van den landrechter, waarbij de beleedigende echtgenoot ter zake is veroordeeld. HGHof z6 Januari 1919. T. na, blz. 58. 8. Wanneer in de schriftelijk aangegane huur, omtrent onderhuur niets voorkomt, belet art. 1934 (Ned.) B.W. bewijs door getuigen, dat bij latere mondelinge overeenkomst toestemming tot wederverhuring werd verleend. Arr. H. Amsterdam 17 October 1917. T. na. blz. 96. Ned. W. 1004a. 9. De ambtseedige visa reperta van civiel geneesheeren, opgemaakt kr.S. i892n° 106, hebben niet alleen bewijskracht in strafzaken, maar mógen ook dienst doen in burg. zaken om de gevolgen van een ongeval te bewijzen. RvJ. Soerabaia 19 Februari 1919. T. na, bl». 148. 10. Mr. H. A. Idema. Het burgerlijk bewijsrecht in het bijzonder inzake grondenrecht. T. 109, blz. 15. Boedelmeesteren. 1. Mr. A. Neytzell de Wilde. Een merkwaardig geschil tusschen Landrechter en College van Boedelmeesteren. T. 110, blz. 143. Boedelscheiding. 1. Ter rechtvaardiging van een beweerd eigendomsrecht op een perceel, is het niet voldoende te stellen, dat dit perceel den eischer bij boedelscheiding is toegewezen en dientengevolge op zijn naam is overgeschreven, doch is het noodzakelijk mede op te geven op welken grond, erfopvolging of anderszins, men tot die boedelscheiding is gekomen. RvJ. Soerabaia 20 Juni 1906. T. 96, blï. 534. 2. Als gevorderd wordt nietig verklaring van een „akte van boedelscheiding" welke notarieel is opgemaakt, moet daaronder in overeenstemming met de in art 1117 B.W. gevolgde terminologie worden verstaan de boedelscheiding zelveennietdeschriftuur.waarindezeis geconstateerd. RvJ. Batavia 1 Augustus 1906. T. 96, bis. 435. In appel werd beslist: De opdracht aan de Weeskamer naar aanleiding van art. 1071 B.W. om de weigerachtige of nalatige belanghebbenden bij een boedelscheiding te vertegenwoordigen houdt in het medewerken om die boedelscheiding binnen een bekwamen termijn tot stand te doen komen en bij de scheidingswerkzaamheden de nalatigen te vertegenwoordigen, zoolang dezen zich niet aanmelden. Worden die werkzaamheden echter gedurende meer dan 5 jaar gestaakt en daarna plotseling op een bepaalden dag voortgezet, dan is de Weeskamer niet bevoegd voor de aanvankelijk nalatige belanghebbenden, zonder nadere kennisgeving of oproeping, op te treden. Een op die wijze buiten de eerst nalatige belanghebbenden om tot stand gekomen boedelscheiding moet op vordering dier belanghebbenden nietig verklaard worden. HGHof S Januari 1911. T. 96, bis. 435- W. 2428. 3. Indien niet gesteld is dat een boedelscheiding heeft plaats gehad of alsnog moet plaats hebben, en uit de gestelde feiten veeleer het tegendeel volgt, kan van een benoeming van een bewaarder der boedelpapieren ex art. 1082 B.W. geen sprake zijn. Ook analogische toepassing van dat artikel in gevallen, waarin geen boedelscheiding te pas komt, is uitgesloten. HGHof 1 December 1910. T. 96, blz. 333. 4. Een door een medeerfgenaam op een tot een nalatenschap behoorend onroerend goed vóór de boedelscheiding verleende hypotheek, draagt het- Cassatie in burgerlijke zaken. wege blijft, kan het beroep in cassatie daarvan slechts ingesteld worden gelijktijdig met dat der eindbeschikking. HGHof 31 October 1913. T. 99, blz. 134. W. 2491. 3. Wanneer in een memorie van cassatie een ondubbelzinnige aanduiding van die wettelijke bepalingen welke geschonden of verkeerd zijn toegepast, met de omschrijving waarom, te eenenmale ontbreekt is het beroep niet-ontvankelijk. HGHof 14 Mei 1914. T. 103. blz. 606. Het gold bier eene strafzaak, overtr. van den B. S., die aoor den burgerlijken rechter wordt berecht. Cassatie in strafzaken. 1. Beroep in cassatie is niet toegelaten tegen een door den RvJ. te Soerabaia inzake van overtreding in hooger beroep gewezen vonnis van den Landr. te Mataram (Bali en Lombok). HGHof 14 December 1910 contra P. G. T. 99, blz. 65. W. 3443. In tegengestelden zin id. i7 juli 1912. cfm. P. G. met naschrift der red. ibid. blz. 67. 2. De Raad van Justitie, met inachtneming van 's Hofs arrest, waarbij zijn vonnis was teniet gedaan en de zaak naar het college werd teruggewezen om opnieuw vonniste wijzen, een einduitspraak gevende, waaruit, ten aanzien van de strafbaarheid der ten laste gelegde feiten, van een an-' der inzicht blijkt dan in het vernietigde vonnis was aan den dag gelegd, is hierdoor niet getreden in de rechten van den cassatierechter. HGHof 4 October 1911. T. 98, blz. 378. 3. Het voorschrift in art. 173 R. O., moet, in verband met art. 326 Sv. aldus worden opgevat, dat in cassatie alleen dan een beslissing ten principale wordt gegeven, indien de eerste rechter over het al of niet bewezen zijn en de strafbaarheid van het ten laste gelegde uitspraak heeft gedaan HGHof s October 191a. T. 99, blz. 250. 4. Een beroep in cassatie, ook al is het ingesteld in het belang der wet kan slechts gericht zijn tegen de uitspraak van den rechter eh niet ook,' afgescheiden daarvan, tegen de beweegredenen, welke tot die uitspraak hebben geleid. HGHof 20 November 191a. T. 99, blz. 350. 5. Tegen een door den RvJ. te Soerabaia, rechtsprekende in overtredingszaken, in hooger beroep van een vonnis van den Landr. te Bandjermasin gedane uitspraak, is beroep in cassatie niet toegelaten. HGHof 26 November 1913. T. 101, blz. 472. 6. Een beschikking door een voorz. van den Landraad in een strafzaak genomen, valt onder den in art. 170 R. O. gebezigden term: „alle beschikkingen van Landr. in strafzaken", en is dus vatbaar voor cassatie HGHof 33 Jnni 1913. T. 105, blz. 40. Cassatie in strafzaken. 7. Beschikkingen van voorzitters van Landraden zijn niet aan cassatie onderworpen. HGHof 38 Februari 1917. T. 109, blz. 463. Cautio judicatum solvi. 1. De kr. art. 128 Rv. in eersten aanleg gevraagde zekerheidstelling behoort beperkt te blijven tot de kosten, schaden en interessen van het proces in eersten aanleg, daar het gedurende de behandeling in prima geenzins vaststaat, dat ook in appèl geprocedeerd zal worden, noch dat de partij die in eersten aanleg zekerheid moest stellen, daartoe ook in appèl verplicht zal zijn; kunnende toch, indien daartoe gronden zijn, ook in appèl zekerheid worden gevorderd. De kosten, sch. en int., waarvoor zekerheid moet worden gesteld omvatten alleen die, welke het gevolg kunnen zijn van het instellen van den eisch, niet ook van daaraan voorafgegane handelingen. Waar alleen eischers tot zekerheidst. verplicht zijn, mag bij het bepalen van het bedrag der cautie niet gelet worden op de schaden en int. waartoe diezelfde eischers als gedaagden bij een in te stellen reconventioneele vordering zouden kunnen worden veroordeeld. HGHof 11 Mei 1916. T. 107, blz. 182. Cessie. 1. Indien vóór de executie eener notarieele obligatie aan den debiteur geen kennis is gegeven van de overdracht der obligatie door den oorspronkelijken debiteur aan den executant, en ook niet is gebleken dat de debiteur op eenige andere wijze met die overdracht bekend was, is het ter executie der obligatie op de goederen van den debiteur gelegd beslag onrechtmatig. Degene, die door cessie wettige houder is geworden der grosse eener obligatie, heeft niet het recht zonder beteekening der cessie aan den debiteur die grosse te doen executeeren, ook al is hij als erfgenaam van den crediteur, die hem de grosse cedeerde in al diens rechten getreden, daar de obligatie door de cessie reeds bij het leven van den crediteur uit diens vermogen ging en dus bij zijn dood niet meer tot diens nalatenschap kon behooren en op den erfgenaam overgaan. De beteekenis van den in eene obligatie voorkomende term, te zullen betalen „aan den wettigen houder der grosse" is niet deze, dat betaald moet worden aan den bezitter van het corporeele bewijsstuk der schuld, maar aan hem die, omdat hij op eene wettige wijze het vorderingsrecht heeft verkregen van dengene, die bevoegd was daarover te beschikken, het recht heeft in diens plaats zich als schuldeiseher te beschouwen tegenover den verbonden debiteur. RvJ. Soerabaia 1 Juni 1910. W. 3439. Cessie. 2. De stelling dat overdracht van niet bestaande rechten den pretensen schuldenaar niet kan baten of deren, is in hare algemeenheid onjuist. HGHof 30 Januari 1913. T. ioo, blz. 93. 3. De onderteekenaar van een orderbiljet is slechts tegenover den nemer ' niet tegenover den derden houder, gerechtigd zich te beroepen op het niet bestaan eener schuldoorzaak of op het bestaan van een andere dan de in het stuk vermelde. De cessionaris, die het orderbiljet door cessie na den vervaldag van den nemer heeft gekregen, ontleent aan die eigendomsoverdracht een eigen recht, uit kracht waarvan hij tegenover den acceptant is derde houder. Voor de geldigheid van zoodanige cessie is, waar het een roerende zaak geldt, geen vereischte, dat uit de akte blijkt, dat de cedent gerechtigd is om over de zaak te beschikken, en evenmin dat de rechtstitel van den eigendomsovergang in de akte wordt vermeld. RvJ. Semarang 4 September 1914. T. 103, blz. 393. Circulaire. 1. Uitlegging van art. 425 I. R. en overeenkomende bep.n der Buitenbez onder opmerking dat bekl.'s recht om t. z. koste afschrift te nemen ofte doen nemen van de stukken van het strafproces niet beperkt is tot de terechtz. dan wel tot den bekl. in persoon en dat daaronder ook is begrepen het enkel nemen van inzage. HGHof 7 Februari 1919. T. na, blz. 98. Cognossement. 1. Aan het karakter van het zoogenaamd doorcognossement staat niet in den weg, dat daarin niet voorkomt de naam van den tweeden vervrachter, daar de volgende vervoerder tot het oorspronkelijke vervoercontract toetreedt door de overneming van het cognossement, dat de goederen begeleidt. Het cognossement moet volgens de Engelsche wet als een vervoercontract worden beschouwd, zooals o. a. blijkt uit de considerans van de Bills of Lading Act. 18/19 Vict. CIII: „that by the custom of merchants a bill of lading of goods being transferable by indorsement, the property in the goods may thereby pass to the indorsee, but nevertheless all rights in respect of the contract contained in the bill of lading continue in the original shipper or owner, and it is expediënt that suchs rights should pass with the property.'' De houdster van een doorcognossement kan de uitlevering der, blijkens dat cognossement, vervoerde goederen ook van den laatsten vervoerder vorderen. Wd. Residentierechter Soerabaia ia Augustus 1911. T. 97, blz. 46. Competentie (bevoegdheid) in burgerlijke zaken. gebleken, dat een dezer hierbij als gesubstitueerd gemachtigde van den ander ,s opgetreden en zoodanige substitutie in elk geval mft evenveel zoo met meer, recht voor den tussenpersoon te sL. a^lr dient' Soer. zou kunnen worden aangenomen. HGHof 3 Maart 1916. T. 106, blz. 397. 29 Van betwisting van den rechtstitel is geen sprake, nu partijen het over de f .ten geheel eens zijn, doch slechts verschillen over de vraag weuce gevolgen daaraan ten opzichte der onderwerpelijke vordering verbonden RvJ. Soerabaia 19 April 1916. T. 107, blz. 9. 30. Hetverzoektotopenbarenverkoop,tenei„detotscheidingendeeline an «tTnirdeerCeeHen' 1™**' ** ~ 0"«tod* «a"P van een Inlander, gedaan door een Arabier, wiens medegerechtigde in É 2T*\t r7eerde'u°Pgeeft' d3t dG -gekomen huurprijs niet be wisflii Td " geStdd - d°Ch SlechtS f IO- 's ^nds, «ÏEV? geStdde huur°vereenkomst en daarmede den rechtstitel, waarop eischer zich beroept Het geschil loopt hierdoor over eene onbepaalde waarde en houdt de bevoegdheid van den resid. rechter op. RvJ. Batavia 9 Juni 1916. T. 113, blz. 38. RvJ. Batavia 14 Juni 1916. T. 106. blz. 483. 33 De ordonnantie in S. 1890 No. 73, voorschrijvende, dat de gerechte- hjte invordering Van belastingen met de daarop geval en boe en ent" hoogingen geschiedt bij den burgerl .ken rechtPJ* J» e» v„ v2i:ifv:rrd^ bed™ , Z f °°k* DOg 6en boete verschiildigd is, waarvan het aTle dfe' evT 7^ Verhoudi** *aat tot de belasting. Mitsdiris in alM e gevallen de bevoegdheid van den strafrechter uitgesloten vaJkoT art' V°°Verschriivi^ord., wordt niet slecht! voorLgeval ov l^^Ti' *?* * ^ al^eme-bij elke overeenWto belaSt^Sch^ -gewezen, de verkrijger van het Competentie (bevoegdheid) in burgerlijke zaken. Hoewel de inning van het overschrijvingsrecht c. q. met verhooging en boeten in den regel bij de overschrijving zelve geschiedt, gaat dat recht niet te niet, indien de inning daarvan achterwege is gebleven, zelfs indien de overschrijvingsambtenaar ter zake van dat verzuim reeds tot een boete is veroordeeld. Het recht van den fiscus op de betaling der overschrijvingsbelasting, eenmaal ontstaan, kan niet te niet gaan door het achterwege blijven van de schatting van het over te schrijven recht door de overschrijvings-autoriteit vóór het verlijden der akte van overschrijving. De termijn van overschrijving krachtens een overeenkomst onder opschortende voorwaarde vangt aan op den dag van het sluiten dier overeenkomst, zoo de voorwaarde vervuld wordt waaronder zij werd aangegaan. HGHof 13 Juli 1916. T. 108, bis. 454- 34. Waar is gesteld, dat gedaagden hun kind aan eischeresse hebben afgestaan en zich hebben verbonden, het nimmer van haar terug te zullen vorderen, derhalve zoo niet geheel, dan toch ten deele afstand hebben gedaan van het in de ouderlijke macht begrepen recht om te beslissen, waar het kind verblijf zou houden, steunt de vordering tot ontbinding dier overeenkomst op het familierecht, zoodat, waar die vordering haar grondslag niet vindt in de op Chineezen toepasselijk verklaarde Europeesche wetgeving, de vordering niet behoort tot de competentie van den Europeeschen rechter. HGHof 7 December 1916. T. 107, bis. 391 (sie de aant. bij „adoptie"). 35. De vraag of eene verbintenis uit de wet al of niet naar het Europeesche recht moet worden beoordeeld, is van geen invloed op de vraag of in casu de Landraad dan wel de RvJ. te Batavia de bevoegde rechter is, daar niet het recht, waarnaar de tegen gedaagde — Vreemde Oosterling — ingestelde vordering moet worden beoordeeld, de competentie van den rechter bepaalt, doch dat, hetwelk op hem ten tijde van het instellen der vordering ten opzichte van onderwerpen als in de vordering bedoeld, van toepassing is. Daar gedaagde tijdens het instellen der vordering te Batavia woonde, de actie op een verbintenis uit de wet berust, en blijkens S. 1855 No. 79 (vervallen) het B.W. t. a. van het verbintenissenrecht op V. O. van toepassing is, is de Ld. te Bat. onbevoegd om van de vordering kennis te nemen. Landraad Batavia 31 Januari 19x7. T> »°-blz-16°' bekrachtigd bij vonnisvanden RvJ.Batavia 28 December 1917. 36. Waar met „den eigen rechter" in de laatste zinsnede van art. 76 Rv. Concessie. In art. 2 der successie-ord. zijn onder „alle onroerende zaken gelegen of gevestigd binnen N.-I." uitsluitend te verstaan de naar Eur. recht in eigendom bezeten onroerende goederen, en de zakelijke rechten, die krachtens dat recht daarop kunnen worden gevestigd. Een landbouwconcessie valt niet daaronder, zoodat daarvan geen recht van overgang verschuldigd is. HGHof 4 Mei 1916. T. 106, bit. 430 met aant. red. van het T. Condictio indebiti. 1. De rechtsvordering tot het herkrijgen van het onverschuldigd betaalde, komt ook toe aan hem, die heeft betaald ter kwijting van een vermeende schuld van een derde. RvJ. Semarang 11 October 1918. T. m, blz. 479. Connexiteit in burgerlijke zaken. 1. Verwijzing, op grond van connexiteit (verknochtheid), is niet toelaatbaar, indien hierdoor in de volstrekte bevoegdheid des rechters verandering zou worden gebracht. (Het gold hier eene civiele zaak). RvJ. Semarang 10 Januari i9I3. T. 99, blz. 464. (De Raad heeft zich blijkens zijne overwegingen vereenigd met de gronden in de appelmemorie ontwikkeld). Conservatoir beslag. 1. Het vonnis van vanwaardeverklaring van een conservatoir beslag (volgens Rv.) geeft den verkrijger daarvan alleen de bevoegdheid de in beslag genomen goederen voor zoover ze aan zijn schuldenaar toebehooren, te verkoopen, doch doet hem geenszins een absoluut recht tot verkoop dier goederen verkrijgen. RvJ. Soerabaia, 9 October 1907. T. 95, blz. 387. 2. Hij, op wiens goederen door een ander, terzake van een schuld eens derden, conservatoir beslag (ex. Wb. van rechtsv.) is gelegd, kan wegens de daardoor gepleegde onrechtmatige daad vergoeding van de daardoor geleden schade vorderen, waarbij als natuurlijk accessoir kan worden gevoegd een eisch tot opheffing van het beslag en uitlevering der in beslag genomen goederen. De omstandigheid of het gelegd beslag van waarde is verklaard of althans de vanwaardeverklaring is gevraagd komt hierbij niet in aanmerking. HGHof 16 September 1909. T. 93, blz. 409. 3. Tot het verkenen van het in artikel 300 Rv. bedoelde verlof om conservatoir beslag te leggen, is bevoegd de President van dien Raad van Conservatoir beslag;. servatoir beslag moet vallen, is uitzondering hierop niet volstrekt uitgesloten. RvJ. Batavia 10Juli 1913. T. 100, blz. 215, met naschrift. 11. Volgens de bewoordingen van art. 223 I. R. kunnen slechts in conservatoir beslag worden genomen goederen, welke voor verduistering en voor vervoer vatbaar zijn, dus roerend goed (aldus ook RvJ Bat. 19 Mei 1905 T. 85 bl. 436). RvJ. Batavia 34 Januari 1913. T. ioo, blz. 267. 12. De deurwaarder (van den RvJ.) is niet bevoegd uit te maken, of zekere lokaliteit, waar hij (conservatoir) beslag legt, is het kantoor eener naamlooze vennootschap. HGHof 15 Mei 1913. T. 100, blz. 307, W. 3500. 13. Hoewel de wet den beslagene het recht toekent om onverwijld ineen voorafgaand tusschenproces tegen het (op last van den pres. van den RvJ. gelegd) conservatoir beslag op te komen, stempelt zij het niet gebruikmaken van deze bevoegdheid nergens tot een berusting, zoodat ook in het geding tot van waarde verklaring daartegen nog kan worden aangevoerd, dat het beslag onnoodig was. HGHof 13 Mei 1913. T. 100, blz. 313, met naschrift. 14. Het verzoek tot conservatoir beslag, bedoeld bij art. 2231.R. is slechts dan voor inwilliging vatbaar, als het gedaan wordt tegelijk met of na de indiening der vordering terzake waarvan het beslag moet worden gelegd. De in dat art. voorkomende woorden: „zijn eisch te doen en dien te staven", kunnen slechts betrekking hebben op het geval, dat de hoofdvordering tegelijk met, dan wel vóór het verzoek om beslag is ingediend, doch in het laatste geval niet door den Landraad in behandeling is genomen, met name slaan zij niet op een eisch tot van waarde verklaring van het beslag. RvJ. Semarang, a Januari 1914. T. 103, blz. 62. 15. Het achterwege laten vaneen voorafgaande beteekening van het presidiaal verlof tot conservatoir beslag dan wel van een voorafgaand bevel tot betaling is nergens op straffe van nietigheid van het beslag voorgeschreven. Of er in een bepaald geval termen aanwezig zijn verlof te verkenen tot een conservatoir beslag, heeft alleen de President van den R. v. J. te beoordeekn, die daarbij niet aan wettige bewijsmiddelen is gebonden. Gedaagde opheffing van het beslag — als onnoodig — vragende kan niet volstaan met de bloote bewering dat hij nimmer van zins geweest is om zijne goederen te verduisteren, doch moet summierlijk de ondeugde- Conservatoir beslag. lijkheid der vordering waarvoor het beslag is gelegd, dan wel het onnoodige daarvan aantoonen. RvJ. Batavia, 21 Augustus 1914. T. 104, blz. 213. 16. De aanwijzing van den Raad van Justitie in art. 731 Rv. (conservatoir beslag onder derden) is niets dan een regeling van relatieve bevoegdheid. President RvJ. Batavia 12 Juni 1915. T. 105, bis. 575. 17. De strekking van de begrooting der vordering bij derden (conservatoir) arrest is niet vast te stellen tot welk bedrag uitbetaling niet meer geoorloofd zal zijn, maar een maatstaf te geven ter bepaling van de borgstelling tegen welke eventueel opheffing zal moeten geschieden. De van den arrestant alsnog geëischte zekerheid kan bij gebreke van behoorlijke gegevens ter begrooting van het beloop der schade niet worden toegestaan. HGHof 4 November 1915. T. 105, blz. 575. 18. De vordering tot opheffing van conservatoir beslag (ex. Wb. v. Rv.) komt niet alleen toe aan dengeen, tegen wien het beslag is gelegd, doch ook aan dengeen, die beweert eigenaar te zijn van de in beslag genomen goederen. HGHof 31 Januari 1918. T. nt.blz. 321. 19. De uitdrukking „onverwijld" in art. 305 lid 2 Rv. heeft niet de aan dat woord door het gewone spraakgebruik gehechte beteekenis van „onmiddellijk zonder toeven" (Zie aant. redactie T.). Het hier gedane voorwaardelijk aanbod tot zekerheidstelling levert niet op de in art. 206 lid 2 vermelde genoegzame zekerheid, tegen welke de opheffing van beslag zou moeten geschieden. RvJ Soerabaia 22 Januari 1919. T. 112, blz. 137. 20. Een conservatoir beslag onder derden is een maatregel van zekerheid om voldoening te verkrijgen van eene schuldvordering, zoodat van waardeverklaring van een gelegd beslag niet door den rechter kan worden uitgesproken als niet tegelijkertijd kan beslist worden of reeds als beslist vaststaat de vordering tot zekerheid, waarvan het beslag moet dienen en waarvan de gegrondheid van het beslag afhankelijk is. RvJ. Soerabaia 5 Juni 1918. T. 112, blz. 284. 21. Mr. Sarolea. Iets over art. 223 van het I.R. T. ioï, blz. 512. 22. Mr. W. H. A. Sarolea. De actie tot opheffing van het conservatoir beslag. T. 105, blz. 473. 23. Mr. G. André de la Porte. Kunnen goederen, welke nog onder conservatoir of executoriaal beslag Deskundigen in strafzaken. 3. Een deskundige verklaring kan alleen tot voorlichting van den rechter dienen, doch niet onder de bewijsmiddelen bedoeld bij art. 371 Sv. gerekend worden. HGHof ia October 1910. T. 95, blï. 493. W. 2430,3431. 4. Het ambtseedig visumrepertum van een civiel geneesheer levert wel is waar in strafzaken, ingevolge S. 1892 n°. 106, bewijs op, voorzoover het een verklaring inhoudt, omtrent hetgeen de geneesheer aan het voorwerp van onderzoek heeft waargenomen, doch in dat Stbl. is niet bij uitsluiting in strafzaken bewijskracht aan zulk een geschrift toegekend (hier werd dat vis.rep. in een civiele zaak als bewijsmiddel aangewend). RvJ. Soerabaia 19 Februari 1919. T. 112, blz. 148. Desolate boedels. 1. Mr. J. van Davelaar. Praeadvies over de vragen: i 1. Zijn de wettelijke bepalingen betreffende het beheer en de administratie van desolate boedels, ten aanzien van Inlanders en m. h. g. g., voor zoover zij niet aan de Eur. wetgeving onderworpen zijn, nog van kracht en voor toepassing vatbaar ? 2. Is in ieder geval een nadere wettelijke regeling van den concursus creditorum in geval van insolventie van de sub i°. vermelde personen gewenscht ? Zoo ja, in welken geest? 3. Is, afgescheiden van de sub 2°. gestelde vraag, met het oog op den concursus creditorum, aanvulling der bep.n van het I.R. betreffende de executie van civiele vonnissen gewenscht ? Zoo ja, in hoeverre ? T. X03, blz. 397. Diefstal. 1. Wanneer is t.1. gelegd, dat ie bekl., opzichter van een onderneming zijnde, aan zijn inl. medebekl.n, wetende daartoe niet gerechtigd te zijn, heeft gelast een kist met karet der ondern. uit de goedang, waarvan hij als opzichter den sleutel bewaarde en waarin hij van te voren die kist afzonderlijk had laten zetten om de wegneming te vergemakkelijken, weg te nemen en naar zijn woning te brengen; dat die medebekl.n, met behulp van dien sleutel en ing. dien last, wetende tot het opvolgen daarvan niet gehouden te zijn, die kist arglistig uit die goedang weggenomen en ten huize van ien bekl. gebracht hebben, waarop deze er den inhoud heeft doen uitnemen en wegvoeren, om dien ten eigen bate te verkoopen — is dit t. a. van die inl. bekl.n een voldoende imputatie van diefstal en, ten aanzien van ien beklaagde, van medeplichtigheid daaraan, zoowel door aansporing daartoe en het verschaffen van een werktuig als door heling van het gestolene. Diefstal. Uit het feit, dat ïe bekl. als opzichter die kist voor den beheerder van dat land ter opbewaring gekregen en geplaatst had in die goedang, waarvan hij den sleutel bezat, volgt niet, dat hij die kist bij wege van last of bewaargeving zelfstandig, afgescheiden van het hnd, in zijn bezit heeft gehad. Zijn bezit was derhalve ook niet zoodanig, dat hierdoor na die wegneming, medeplichtigheid aan dien diefstal werd uitgesloten. HGHof g Januari 1909. T. 93, blz. 434. W. 2409. Met Naschrift der Red. in verband waarmede wordt gewesen op de omstandigheid dat dese beslissing werd genomen volgens oud Swb. 2. Iemand, die een voor een ander bestemde kennisgeving van de ontvangst van een aangeteekenden brief, buiten weten van den geadresseerde, in dorso van diens handteekeningstempel voorziet en zich vervolgens op die kennisgeving den voor den geadr. bestemden brief door den postambtenaar laat afgeven, daarna den brief opent en zich het daarin aanwezige geld toeeigent, maakt zich niet schuldig aan diefstal en ook niet aan oplichting. Voorz. Landr. Tjiandjoer 3 Augustus 1909. De RvJ. Batavia gelastte de terechtstelling van verdachte wegens misbruik van vertrouwen. De Landr. sprak den beklaagde vrij, omdat niet gebleken was dat hij van den geadresseerde eenigen last had ontvangen om den aang. brief af te halen en ook de postambtenaar, die hem den brief afgaf, hem geen last kon geven om den brief aan een of ander bepaald persoon af te geven. T. 94, blz. 70, met Noot der Red. In een naschrift itrid. blz. 179 verdedigt de ldvoorz. zijne beschikking en wordt hij weerlegd door Mr. Jelgerhuis Swildens in „Diefstal van waardeloos goed." blz. 174. 3. Hij die zich een door den eigenaar verloren en op den openbaren weg gevonden en opgeraapt voorwerp door den vinder, wetende hoe deze in het bezit daarvan is geraakt, doet afgeven, dat voorwerp naar zijn huis medeneemt, het aldaar zonder de politie daarmede in kennis te stellen eenige dagen bewaart en er ten slotte als eigenaar over beschikt maakt zich schuldig aan diefstal. RvJ. Semarang 10 October 1911.T. 97, blz. 348. 4. Het zich toeeigenen door een assistent-apotheker van goederen die zich in de apotheek bevonden, is diefstal in dienstbaarheid en geen misbruik van vertrouwen, vermits die goederen niet kunnen worden gezegd hem te zijn toevertrouwd (remis), ook al mocht hij die onder zekere voorwaarden verkoopen of gebruiken om daarvan recepten klaar te maken, en derhalve niet kunnen worden beschouwd door vrijwillige overgave uit het bezit van den eigenaar in dat van bekl. te zijn overgegaan. HGHof 14 Januari 1914. T. 103, blz. 106. u6 Diefstal. 5. Waar de wegneming geschiedde met het oogmerk om daardoor een proces over erfelijk individueel bezitrecht uittelokken, en bekl. alvorens tot die wegneming over te gaan, den eigenaar en de politie heeft gewaarschuwd, is die wegneming niet arglistig geschied. RvJ. Batavia 8 September 1914. T. 104, blx. 52. 6. De verzwarende omstandigheid „nacht" is niet te laste gelegd met de woorden „in den avond van 12 op 13 Maart 1915" en in ieder geval niet bewezen, nu de diefstal heeft plaats gehad tusschen 8 uur namiddag en 5.30 voormiddag, zoodat de mogelijkheid bestaat.dat het feit is gepleegd in de ochtendschemering, welke niet valt onder het begrip „nacht" in den zin der strafwet. HMGHof 24 September 1915. T. 103, blx. 630. 7. Volgens de aloude gewoonten op het particuliere land Manoekan, worden de gronden door de opgezetenen bezeten volgens Inlandsen recht, hebbende de landheer t.a. van den grond slechts een precair recht. De opgezetenen zij n verplicht een aandeel in den paddioogst van de door hen geoccupeerde gronden aan den landheer af te staan, welke leveringsplicht van zuiver burgerrechtelijken aard is, en alle poenale sanctie mist, zoodat van diefstal door een opgezetene gepleegd t.a. van het aan den landheer toekomende aandeel in den padioogst, van het door hem geoccupeerde stuk grond geen sprake kan zijn. Landraad Soerabaia n April 1917. T. 109, blx. 165. bekr. door RvJ. Soerabaia. 8. Ook op de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek bestaat een grondrecht der Inlandsche opgezetenen, dat in overeenstemming met het Regl. op de part. landerijen bewesten de Tjimanoek erfpachtsrecht kan worden genoemd. Het bestaan van zulk een recht kan slechts worden aangenomen indien het is gevestigd op een bepaald stuk grond. Waar dus jaarlijksche wisseling van sawahs naar aanwijzing en goedvinden van den landeigenaar plaats had, moet worden aangenomen, dat die sawahs niet met dat erfpachtsrecht bezwaard, doch vrije eigendom van den landheer waren, zoodat de daarop geteelde oogst ook zijn eigendom is, en wegname door de beplanters van meer dan de volgens de uitgiftevoorwaarden aan hen toekomende helft van dien oogst als diefstal is te beschouwen. RvJ. Soerabaia 11 Augustus 1917. T. 109, blx. 427. 9. De woorden in art. 364 Swb.: „mits deze niet gepleegd zijn in eene woning of op eene besloten erf, waarop een woning staat" zijn alleen van toepassing op de feiten omschreven in art. 363 N°. 5 Swb. Derhalve is Diefstal. diefstal van niet meer dan f 25.— waarde, gepleegd overdag in een woning, als lichte diefstal strafbaar en behoort dit feit tot de kennisneming van den Landrechter. - Voorz. Landraad Koedoes 22 Januari 1918. T. tio, blz. 108. 10. Het steken van een hand door een getraliede deur, dan wel door een raam is in strafrechtelijken zin geen inklimming. De dief, die buitenshuis op een woonerf staande, zijn hand steekt doör de tralies van de huisdeur en op deze wijze een zich in een woning bevindend voorwerp wegneemt, kan niet gezegd worden „zich in die woning te hebben bevonden", weshalve in zulk een geval art. 363, 30. Swb. geen toepassing kan vinden. Voorz. Landraad Pasoeroean 27 Februari 1918. T. ixo, blz. 530. 11. Mr. R. H. Kleyn. Strafbare heling. T. 93, blz. 118. 12. Mr. J. J. van Tiel. Tweede naschrift. T. 95, blz. 153. Mr. R. H. Kleyn. Geen misverstand. ib. blz. 156. 13. Deplaatsvandiefstal. Art. 3Ó33°S.W.B. VerhandelingdoorSoebroto. T. 112, blz. 195. Dienstweigering. 1. Wel is bij art. 80 C.W. aan een militair de verplichting opgelegd om in den dienst aan de orders, hem gegeven door dengene, die boven hem gesteld is, terstond en zonder daartegen te redeneeren, te gehoorzamen, doch het nalaten daarvan is in artikel 95 C.W. alleen met straf bedreigd, indien het een dienstverrichting betreft. Dit is niet het geval, als een luitenant aan een fuselier, dien hij op straat tegenkomt, gelast zich naar de kazerne te begeven, omdat hij met politiekamer gestraft is. HMGHof a Juli 1909. T. 93, blz. 154. Dierenmishandeling. 1. Het opzettelijk zonder rechtmatige oorzaak, als gepast middel tot eenig geoorloofd doel, trappen en slaan van een paard levert op het misdrijf van dierenmishandeling (art 302 Swb.). Landraad Kediri 14 Mei 1919. T. 112, blz. 78. Doodslag. 1. Waar blijkt dat de milt van den verslagene in een zeer ziekelijken toestand verkeerde, is het causaal verband tusschen het aangedaan geweld, Doodslag. twee schoppen in de maagstreek, en het overlijden van den getroffene niet naar eisch van rechten komen vast te staan, zoodat slechts een veroordeeling wegens het moedwillig toebrengen van slagen kan worden uitgesproken. HGHof 16 October 1912 en 23 Juli 1913. T. 99 en 100, blï. 342 en 423. 2. Waar het oorzakelijk verband tusschen het gepleegde geweld, en den daarop gevolgden dood niet vaststaat, levert het gepleegde feit slechts de overtreding van artikel 228a Sw.E, (oud) op. RvJ. Semarang 8 December 1914. T. 105, bis. 294. 3. Opzettelijk veroorzaakt is ook het gevolg van welks mogelijkheid bij het opzettelijk doen of laten de daders zich bewust waren, indien zij bij een voorstelling van de onvermijdelijkheid zich door het vooruitzicht van dat gevolg niet zouden hebben laten terughouden, m.a.w. zij het gevolg vooruit gebillijkt, goedgevonden hebben. RvJ. Makasser 13 April 1915. T. 103, blz. 208. 4. Waar beklaagde door overmatig alcoholmisbruik heeft gehandeld in dronkenschap, verkeerde hij in een staat van beseffeloosheid, en kan dus van opzet, d.i. bewusten wil geen sprake zijn. RvJ. Medan 34 Juli'igiS. T. 103, blz. 301. Drukpers. 1. Voor het bestaan van het in art. 26 Drukpersregl S. '56 n°. 74, omschreven misdrijf van opwekking van haat en verachting tusschen verschillende klassen der bevolking, door middel van een verspreid drukwerk, is het niet noodig, dat die opwekking gevolg blijkt gehad te hebben. De woorden in dat art.: „haat en verachting zal hebben opgewekt" bedoelen alleen dat het drukwerk de strekking moet hebben zoodanige haat en verachting op te wekken. HGHof 13 April 1910, bekr. op andere gronden RvJ. Batavia 8 Februari 1910. T. 94, blz. 410. (blijkens de M. v. T. op het nieuwe Swb. en Invoer. Verord. zijn de artt. (I, ai t/m 27 en 31, Drukpersregl. btj S. '17 n°. 497 niet gehandhaafd, daar de in die artt. behandelde onderwerpen in het nieuwe Sw. zijn behandeld). 2. Overtreding van het uitgevaardigd verbod, om door middel van de drukpers berichten te verspreiden omtrent bewegingen van schepen, behoorende tot de zeemacht in N.-I. HGHof 4 Augustus 1915. T. 105, blz. 303. 3. De redacteur, die alleen en zelfstandig te beslissen heeft wat er in een blad zal worden opgenomen, en die tot het drukken van dat blad de beschikking heeft over een drukkerij met personeel als bloot werktuig in Dwanguitgifte van akten. tore betastende bescheiden, indien de bewaring daarvan bij eenige uitdrukkelijke wetsbepaling aan hem is opgedragen, zooals bij art. 142 R.O. en bij art. 1 j° 28 Regl. B.S. Overigens moet de Resident, als met het hoogste gezag ter plaatse bekleed, geacht worden met de bewaring van het archief te zijn belast en bevoegd te zijn tot het uitreiken van afschriften der daartoe behoorende stukken, al moge hij ook die werkzaamheden onder zijn oppertoezicht en onder zijn verantwoordelijkheid aan den hem ondergeschikten Secretaris hebben opgedragen. Onder de in art. 854 Rv. genoemde minuten of akten moeten, zij het ook dat daaronder mede vallen andere dan notarieele akten, worden verstaan authentieke akten, vervaardigd ten behoeve van de voor den instrumenteerenden ambtenaar verschenen partijen, met het doel om tot bewijs te strekken van de door die partijen ten overstaan van dien ambtenaar verrichte rechtshandelingen. Een rapport aan den Resident van Soerakarta uitgebracht door de, ingevolge art. 20 Landhuurregl. (Stblad 1906 N°. 93), door dezen ingestelde commissie, behoort hiertoe niet en valt evenmin onder de in art. 853 Rv. bedoelde bescheiden. HGHof 33 December 1909. T. 94, blx. 196. Echtheid van geschriften. 1. Het voorschrift van art. 165 van het Regl. W. afd. Borneo Stbl. T. 1883 N°. 59 (art. 1711.R. Stbl. 1867 N°. 29) dat de rechter een onderzoek naar de echtheid van een overgelegd bewijsstuk zal bevelen, is slechts in zooverre dringend, dat hij dit onderzoek niet mag weigeren, indien het verlangd wordt door de partij, die de echtheid betwist, doch het is in strijd met de lijdelijkheid des rechters en de bevoegdheid der partijen om naar verkiezing gebruik te maken van de haar ten dienste staande bewijsmiddelen, een onderzoek naar de echtheid te bevelen, indien dit door partijen niet wordt verlangd. Hij, die het stuk overlegt kan ook zelf de echtheid ervan bewijzen dan wel zich bij de betwisting neerleggen en zijn posita door andere bewijsmiddelen, desnoods door het opdragen van een decisoiren eed, staven. RvJ. Batavia 39 September 1910. T. 95, blz. 361, vernietigende Landraadvonnis Pontianak. De ord. '67 n°. 39 is gewijzigd door S. '16 n°. 44. 2. Mr. F. C. Hekmeyer. Kan de decisoire eed gebezigd worden als bewijsmiddel voor de echtheid van schriftelijke bewijsstukken? T. 96, bis. 181. Echtscheiding, scheiding van goederen en van tafel en bed. 1. Door de beslissing van den rechter verliest de provis. besl. van den Pres. omtrent de plaats, waar hangende de procedure tot scheiding van tafel en bed het kind zal verblijven, hare kracht. Echtscheiding, scheiding van goederen en van tafel en bed. Bij de beantwoording der vraag, aan wie van partijen, hangende het geding tot sch. Van t. en bed, het minderj. kind moet worden toevertrouwd, zal vooral op het belang van dien minderjarige moeten worden gelet. RvJ. Batavia 4 Juni 1909. W. 2389,2390. 2. Door het geven bij het vonnis van echtsch. van een uitdrukkelijke beschikking omtrent het verblijf der kinderen, overeenkomstig den regel, gesteld in art. 229 lid 1 B.W., wordt geen verandering gebracht in het beginsel, dat van een wijziging in de wettelijke regeling daaromtrent geen sprake kan zijn nadat het vonnis van echtscheiding is uitgesproken en in kracht van gewijsde is gegaan. De slotwoorden van art. 229 B.W. hebben slechts betrekking op die beschikkingen, welke, in afwijking van den in het ie lid van dat art. uitgesproken regel door den rechter bij het uitspreken der echtsch. mochten zijn gegeven. Ook door te bepalen, dat de eene echtg. de kinderen buiten tegenwoordigheid van den anderen, te wiens voordeele de echtscheiding is uitgesproken, zal mogen bezoeken, wordt inbreuk gemaakt op het recht van laatstgen. om het verblijf der kinderen aan te wijzen, terwijl de eerste echtgenoot geen belang heeft bij een dergelijk verzoek, bij inwilliging waarvan voor den anderen slechts moreele verplichtingen zouden voortvloeien, waarvan de nakoming niet door dwangmiddelen zou kunnen worden verzekerd. HGHof 26 Augustus 1909. T. 93, blz. 294. 3. Ook voordat de dagvaarding tot echtscheiding is uitgebracht, kan het bij art. 840 Rv. bedoelde conservatoir beslag worden toegestaan. President RvJ. Batavia. Zonder datum. W. 2419. 4. Van eene toepassing der conservatoire maatregelen door de vrouw gedurende den loop van een geding tot echtscheiding te nemen, kan geen sprake meer zijn, indien het geding door de uitspraak van den rechter in eersten aanleg is beëindigd, ook al is die uitspraak nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Pre». RvJ. Semarang 18 Mei 1911. T. 97, blz. 69. 5. Geen wettelijke bep. verbiedt partijen bij de hoofdvordering tevens een rechterlijke uitspraak te verzoeken betreffende de gevolgen, rechtstreeks uit de toewijzing der hoofdvordering voortvloeiende, nadat het yonnis, waarbij deze is toegewezen in kracht van gewijsde zal zijn gegaan. Bij eene vordering tot echtscheiding, die van rechtswege bij toewijzing ontbinding der huwelijksgemeenschap met zich brengt, kan dus tevens gevraagd worden veroordeeling van de tegenpartij om nadat de echtschei- Echtscheiding, scheiding van goederen en van tafel en bed. ding onherroepelijk is geworden over te gaan tot scheiding en deeling der huwelijksgemeenschap. HGHof 8 Juni 19x1. T. 97, blz. 7a. 6. Het slot van het derde lid van art. 229 B.W. heeft betrekking op dein het tweede lid bedoelde beschikking. RvJ. Batavia 13 September i9ix,Cfm. HGHofaoJunl 19x1. T. 99, blz. 379. 7. Bij den provisioneelen eisch, strekkende tot toewijzing van het kind aan een der partijen tijdens de procedure tot echtscheiding, zijn de regelen der wettelijke bewijsleer niet van toepassing. De rechter mag, bij de beoordeeling der provisie ook acht slaan op een behoorlijk in het geding gebracht proces-verbaal van voorloopig verhoor van een getuige in het hoofdgeding. HGHof x8 Januari 1912. T. 98, blz. 261. 8. Van eene toepassing van de aan den rechter in het tweede lid van art. 213 B.W. verleende bevoegdheid kan alleen sprake zijn, wanneer de vrouw heeft verlaten het haar door den Raad van Justitie aangewezen verblijf (art. 213 B.W.), niet wanneer zij verlaten heeft het verblijf, voorloopig haar aangewezen door den President (art. 835 Rv.). HGHof 9 Mei 19x2. T. 99, blz. 46. 9. Onder den rechter, die van den eisch tot scheiding van goederen kennis neemt, is te verstaan de rechter, bij wien die eisch, tijdens de indiening van het verzoek tot opheffing van het beslag aanhangig is, in casu de appèlrechter. HGHof 29 Augustus 19x2. T. 99, blz. 289. 10. Voor de ontvankelijkheid van een verzoek tot opheffing van het beslag, bedoeld in art. 823I1 Rv. tegen voldoende zekerheidstelling, wordt niet gevorderd, dat die zekerheid reeds bij de indiening van het verzoek gesteld is. HGHof 19 September 1912. T. 99, blz. 292. 11. Opheffing van een, overeenkomstig de artt. 823 jcto. 840 Rv. gelegd conservatoir beslag kan slechts worden gelast door den rechter, bij wien de eisch tot scheiding aanhangig is. Pres. RvJ. Semarang 20 Januari 1913- T. 99, blz. 4S7-De redactie T. teekent aan dat evenzoo beshsteHGHof 4 Mei 19". T. 97, blz. 84 en Pres. RvJ.Soerabaia 14 Aug. '12. T. 99, blz. 277. 12. Het slot van het derde lid van art. 229 B.W. heeft betrekking op de in het tweede lid bedoelde beschikking. Nu, blijkens het vonnis van echtscheiding de toewijzing van het kind aan den gedaagden echtgenoot op geen anderen grond is geschied dan Echtscheiding, scheiding van goederen en van tafel en bed. wegens de ter zake bestaande overeenstemming van partijen, levert het feit, dat zoodanige eensgezindheid thans niet meer bestaat, een veranderde omstandigheid in den zin van evengemelde wetsbepaling op. RvJ. Semarang 19 Maart 1913. T. 100, blz. 21. 13. De termijn voor de inschrijving van een vonnis van echtscheiding in de registers B.S. begint eerst te loopen van den dag, waarop het vonnis voor geen wettelijk beroep meer vatbaar is. RvJ. Batavia 19 Maart 1913. T. 101, blz. 439. 14. Omstandigheden welke, zoo zij in eersten aanleg waren medegedeeld, de beslissing van den rechter in anderen zin hadden kunnen doen uitvallen dan wel. later opgekomen, zouden kunnenrechtvaardigen een verzoek aan den Raad van Justitie, tot wijziging der genomen beschikking t. a. der kinderen, kunnen niet voor het eerst in appel worden voortgebracht, ten einde, op grond daarvan een gedeeltelijke vernietiging Van het vonnis a quo te verkrijgen. HGHof 25 September 1913. T. 101, blz. 300. 15. Tot het bekomen der inkorting van een uitkeering tot levensonderhoud, waartoe een partij, kr. art. 226 B.W. bij vonnis is veroordeeld, kan bij verzoekschrift worden geprocedeerd. HGHof 13 November 1913. T. 101, blz. 450 met mededeeling redactie. 16. Wanneer bij het vonnis van echtscheiding, de beschikking t. a. der kinderen ontbreekt, kan van een intrekking of wijziging daarvan geen sprake zijn. In dat geval zullen de kinderen verblijven bij diegene der echtgenooten, op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, hetgeen ook geldt voor de uit het huwelijk gesproten, doch na de ontbinding daarvan geboren kinderen. RvJ. Semarang 20 Juli 1914. T. 103, blz. 204. 17. Tegen de door den President van den Raad van Justitie op grond van art. 836 Rv. gegeven beslissing, staat geen hooger beroep open. HGHof 14 Januari X915. T. 104, blz. 436. 18. Daargelaten of het feit, dat de eensgezindheid welke tusschen de beide echtgenooten bij het uitspreken der echtscheiding bestond om de kinderen te zien toevertrouwd aan den echtgenoot,'tegen wien de eisch tot echtscheiding werd toegewezen sedert heeft opgehouden te bestaan, als een veranderde omstandigheid in den zin van art. 229 B.W. kan gelden, behoort de rechter in elk geval van de hem in dat voorschrift bij veranderde omstandigheden toegekende bevoegdheid slechts gebruik te maken, in- Echtscheiding, scheiding van goederen en van tafel en bed. dien het belang der kinderen zulks vordert, zoodat tot wijziging alleen dan mag worden overgegaan als ingetreden verandering daartoe met het oog op dit belang aanleiding geeft. HGHof 29 April 1915. T. 105. bU. 35 met naschrift van red. De RvJ. te Soer. wiens beschikking van 30/9 '14 werd vernietigd, had aangenomen dat tijdens het uitspreken der echtsch. eensgezindheid der echtg. t. a. van de kinderen had geheerscht, maar deze was opgehouden, zoodat de wettelijke regel: de kinderen aan den echtgenoot tegen wien de echtsch. is uitgesproken, werd toegepast. 19. Waar art. 838 Rv. uitdrukkelijk bepaalt, dat het verhoor der getuigen in een echtscheidingsprocedure op de terechtzitting, doch met gesloten deuren zal worden gehouden, kan dit niet worden opgedragen aan een rechter-commissaris, zoodat het door dezen gehouden getuigenverhoor nietig is, en op den inhoud van het door dezen opgemaakte proces-verbaal niet mag worden gelet. HGHof 14 Juni 19x7. T. 109, blz. 49. 20. Waar bij de echtscheiding de toewijzing van het uit het huwelijk gesproten kind aan den man is geschied op de eigen vordering der vrouw, mag de te d. a. veranderde gezindheid van deze zonder meer niet beschouwd worden als een veranderde omstandigheid in den zin van art. 229 B.W. welke tot wijziging der eenmaal genomen beschikking kan leiden. HGHof 12 April 1917. T. 108, blz. 33a. Verg. aanteekening redactie T. 21. De ontbinding des huwelijks is een gevolg van het vonnis; de inschrijving van dat vonnis is slechts eene voorwaarde voor de blijvende rechtskracht daarvan. RvJ. Makasser 34 Mei X918. T. iix.blz. 494- Zie naschrift redactie T. 22. Eene ingestelde eisch tot echtscheiding mag, zelfs op den dag en vóór de uitspraak van de rechterlijke beslissing omtrent dien eisch, verminderd worden tot de proceskosten. Eene dergelijke vermindering van den eisch is geen verkapte afstand van instantie. De aldus verminderde vordering vertegenwoordigt geen waarde en het vonnis daarop is dus niet voor appel vatbaar. HGHof 28 Maart 1918. T. xxa, blx. 48. 23. Tot de stukken, welke moeten gevoegd bij verzoekschrift tot echtscheiding, bedoeld in art. 831 Rv. behoort allereerst de huwelijksakte. Alleen is vrijstelling dier bijvoeging mogelijk als die akte niet bestaat dan wel de verzoeker in de onmogelijkheid verkeert zich die te verschaffen. HGHof a Juni 1919. T. xxa, blx. 359. Eed. 1. Al kan een Chinees in het algemeen wel geacht worden den godsdienst van zijn landaard te belijden, toch is dit vermoeden niet gerechtvaardigd Eigendom. grond, waarvan de eigendomsuitwijzing gevraagd wordt, hetzij te goeder trouw hetzij te kwader trouw, is hij als zoodanig belanghebbende bij het instellen van het verzet, en uit het feit van zijn bezit volgt tevens dat geopposeerden niet zijn bezitters van den grond, zoodat hun verzoek om eigendomsuitwijzing ongefundeerd blijkt. HGHof 33 Juli 1914. T. 104, blz. 84. (Zie vonnis a quo onder n°. 1). 6. De wet kent de vordering van art. 603 B. W. slechts toe tegen den bouwer, die zonder daartoe gerechtigd te zijn desbewust op eens anders grond bouwt, doch eischt niet dat hij dit heeft gedaan als bezitter te kwader trouw van den grond. HGHof 18 Maart 1915. T. 105, blz. 15. 7. De rechthebbende krachtens erfelijk individueel bezitsrecht kan op grond van dit recht in verzet komen tegen een verzoek om eigendomsuitwijzing. RvJ. Semarang 14 Mei 1915- T. 105, blz. 9. 8. Belanghebbenden, die zich tegen een verzoek om eigendomsuitwijzing niet hebben verzet, worden niet verstoken van hunne bevoegdheid om hunne rechten op het goed langs den weg van een gewoon geding tegen hem, op wiens verzoek om eigendomsuitwijzing reeds gunstig is beschikt, te doen gelden, aangezien het tegen eens anders verzoek tot eigendomsuitwijzing toegelaten verzet geen middel is om zelf tot eigendomsuitwijzing te geraken. Eigendomsuitwijzing heeft volgens de wet niet tengevolge, dat men eigenaar wordt, maar alleen dat men in alle met derden plaats gehad hebbende handelingen als eigenaar wordt beschouwd, mitsdien kan men zich daarop niet beroepen tegen een door een ander verzochte eigendomsuitwijzing. De wet laat toe, een verzet tegen een verzoek om eigendomsuitwijzing te doen steunen zoowel op eigen bezit als op eigendom. HGHof 37 April 1916. T. 108, blz. 50. 9. Art. 802 Rv. kent in zijn tweede lid aan iederen belanghebbende — dus ook aan den erfelijk individueel bezitter — de bevoegdheid toe, om zich tegen een gevraagde eigendomsuitwijzing te verzetten. HGHof 14 December 1916. T. 107, blz. 396. 10. De in art. 1977 tweede lid B. W. geregelde terugvordering van een zich in handen van een derde bevindend roerend goed, is niet gegeven aan dengene, te wiens nadeele zoodanig goed is verduisterd. Goede trouw is een noodzakelijk vereischte voor de, op grond van art. 1977 B. W. aan den bezitter van roerend goed te verleenen bescherming. HGHof 33 Augustus 1917. T. 116, blz. 401 met aanteekening van redactie. Misdrijven tegen de zeden. 3» Een strafvervolging kr. art. 248b Swb. Eur. (oud) kan alleen plaats hebben op klachte van de vrouw tegen wie het misdrij f is gepleegd. HGHof 24 Januari 1914 T. 109, blz. 458. 4. Waar beklaagde een vrouw bij de schouders of bovenarmen heeft gepakt, kan er geen sprake zijn van poging tot verkrachting, zijnde die handeling slechts een voorbereidingshandeling. Evenmin levert dit op-openbare schennis der eerbaarheid. Landraad Priaman 20 Augustus 1915. T. 105, blz. 613. 5. Art. 250b W. v. S. t. (oud) is ontleend aan art. 245 Ned. Strafwetboek, dat weliswaar alleen van „vervolgbaarheid op klachte" spreekt, doch daarbij niet de personen aanwijst, die tot het doen der klacht gerechtigd zijn, zoodat t. a. van art. 250b toepasselijk moet worden geacht het aan art. 64 Ned. Str. ten grondslag gelegd beginsel, volgens hetwelk degeen, tegen wie het misdrijf gepleegd is, tot klagen bevoegd is. President van den Landraad Pasoeroean 11 Februari 1918. T. 110, bis. 279. 6. Mr. F. M. G. van Walsem. Vrouwenhandel. T. 103, blz. 270. Mishandeling. 1. De 1.1. gelegde feitelijkheden, welke volgens hunne omschrijvingeenig leed, hoe gering ook, veroorzaakt moeten hebben en door den beklaagde moedwillig zijn gepleegd, leveren volgens de nieuwe strafwetgeving het misdrijf van mishandeling op (art. 352 W. v. Sr.), en volgens het Strafwetboek voor Europeanen de overtreding van artikel 228a. Een districtsschrijver, die in een pasanggrahan voor dit gebouw bestemde goederen in ontvangst neemt, kan—al verricht hij deze werkzaamheden in opdracht van het districtshoofd — niet geacht worden hierbij in de uitoefening van zijne bediening als schrijver te zijn. HGHof 17 Juli 1918. T. in, blz. 227. Muntmisdrijven. 1. Voor misdadige deelneming aan het in omloop brengen van valsche munten wordt vereischt, dat de dader die munten heeft uitgegeven, wetende dat zij valsch zij n, welk laatste niet blijkt uit het alleenstaande feit, dat hij valsche halve guldens met ander geld in betaling beeft gegeven. Pres. Landr. Soemenep 1 Maart 1910. T. 95, blz,50. 2. Het verzilveren van een cent en het uitgeven van het aldus verzilverde muntstuk voor een echt halfguldenstuk, zij n niet strafbaar. Landr,Soekaboemi 15 Maart 1912 bekr. door RvJ. Batavia. T. 98, blz. 503. 3. Door de bewoordingen van S. 1907 N°. 465 wordt niet het vereischte gesteld, dat de daarbij bedoelde voorwerpen geheel moeten gelijken op Muntmisdrijven. muntstukken; de strafbepaling bedoelt de verspreiding tegen te gaan van dergelijke voorwerpen, die niet als valsche munten kunnen worden beschouwd, zoodat het Stbl. ook op buitenlandsche muntspeciën betrekking heeft. De vraag of verpanding al dan niet als verspreiding moet worden aangemerkt, is niet in het algemeen te beantwoorden doch moet uit de omstandigheden in elk geval worden beoordeeld. HGHof 1 December 1915. T. 105, blz. 619. Mijnen, mijnwetgeving. 1. De vergunning door de Regeering verleend tot het doen van Mijnbouwkundige opsporingen, doet niet tot stand komen een overeenkomst tusschen de Regeering en den Vergunninghouder, maar schept een publiekrechtelijke verhouding, welke alleen door de bepalingen der Mijnwetgeving wordt beheerscht (Ind. Mijnwet, S. 1899 N°. 214, Mijnordonnantie, S. 1906 N°. 434). Volgens die bep.n wordt het vast recht als een retributie van de vergunning zelve geheven en dit recht is verschuldigd onverschillig of de houder der vergunning van het hem verleende recht al dan niet heeft gebruik gemaakt. RvJ. Batavia 15 Augustus 1913. T. xoi, blz. 377. 2. Indien een vergunning krachtens art. 296 Mijnord. (S. 1906 N°. 434) voor intrekking vatbaar is, blijft niettemin, tot tijd en wijle het hoofd van gewestelijk bestuur tot die intrekking is overgegaan, het vast recht verschuldigd. RvJ. Soerabaia 26 Januari 1914. T. 102, blz. 239. 3. Art. 517 al. 1 Mijnord. (S. 1906 N°. 434) geeft geen voorschriften in het belang van personen buiten de boortorens, doch alleen tegen het in de boortorens vallen van de kabelschijf of losse voorwerpen. HGHof 1 September 1915. T. 105, blz. 506. 4. Het noemen van een datum, gerekend waarvan de houder eener concessie heeft opgehouden aan de in art. 4. der Indische Mijnwet gestelde vereischten te voldoen, is t. a. van een kr. art. 29 Mijnord. genomen besluit als het onderhavige niet voorgeschreven, doch komt eerst te pas bij een besluit als bedoeld in art. 44 lid 1 der Mijnord., weshalve in dit geschil slechts te beslissen valt, of de verzoeker op het oogenblik van de dagteekening van het door den Gouv.-Gen. genomen besluit nog voldeed aan het vereischte van te zijn „Ingezetene" van N.-I. Bij de beantwoording van de vraag, of en wanneer uit de feitelijke ge- Onderwerping aan het Europeesche recht. Nu de onderwerping aan het Eur. recht een geheel uitmaakt met den overigen inhoud van een op zicht betaalbaar orderbiljet, en niet is een afzonderlijke daarop gestelde verklaring, is slechts sprake van een geschrift, en is aan het verschuldigde zegelrecht voldaan, indien dit orderbiljet voorzien is van een plakzegel van 10 cents. Residentierechter Soerabaia 13 Juli 1915. T. 105, bit. 135. 9. In de Padangsche Bovenlanden is het onder Maleische kooplieden gewoonte zich te verbinden door onderteekening van een orderbiljet, in welk geval op den acceptant, ook zonder onderwerping aan het Eur. recht, de desbetreffende bepalingen van Kh. van toepassing zijn, terwijl de Landraad de bevoegde rechter blijft. Landraad Priaman 22 September 1915. T. 105, blz. 444. 10. Het van de onderwerpelijke huur en verhuurovereenkomst, vóór het inwerkingtreden van S. 1916 N°. 42 en vgl,, opgemaakte geschrift is geen onderhandsche akte als bedoeld bij art. 13 A. B., omdat het door den inlandschen huurder niet is onderteekend, doch slechts voorzien van zijn duimtopafdruk. Bedoelde huurder, die zich bij dat geschrift tevens heeft onderworpen aan het voor Eur. geldende burg. en handelsrecht, kan niet geacht worden zulks op rechtsgeldige wijze te hebben gedaan. Zoowel wanneer de onderwerping onderhands bij afzonderlijke akte geschiedt, als wanneer zij plaats heeft bij dezelfde akte, welke van de handeling of verbintenis is opgemaakt, wordt voor hare rechtsgeldigheid de in het tweede lid van art. 13 A. B. vermelde notarieele verklaring vereischt. Residentierechter Batavia 27 Februari 1917.T. 110, blz. 64. 11. De aan de rechtsmacht van het Hoofd van het Mangkoenegorosche huis onderworpen personen, hebben niet het recht, zich aan die rechtsmacht te onttrekken door eenvoudige wilsverklaring, en kunnen zich derhalve niet onderwerpen aan het Eur. burgerlijk en handelsrecht. RvJ. Semarang 13 April 1917. T. 109, bis. 330. 12. Zie: adatrecht N°. 47. Aangezien het teekenen van een orderbiljet is een in het voor Europeanen geldende recht, geregelde rechtshandeling, moet een Inlander die handeling verrichtende, verondersteld worden, zich vrijwillig aan het bedoelde recht te hebben onderworpen (S. 1917 Nos. 12 en 528), zoodat niet de inlandsche, doch de europ. rechter bevoegd is kennis te nemen van een ter zake dier handeling tegen een Inlander ingestelde rechtsvordering. RvJ. Medan 15 Augustus 1919. T. 112, blz. 437. Onrechtmatige daad. wordt toegekend, als onwettig — en dus ongeoorloofd — mitsdien nietige delegatie van bevoegdheid is te beschouwen. Het hebben en houden van dien in strijd met de wet aangebrachte stelhout levert een onrechtmatige daad op in den zin van art. 1365 B. W. gepleegd tegen ieder, te wiens behoeve de Veiligheidsvoorschriften zijn gegeven, mitsdien ook tegen oorspronkelijk eischer, die als machinist in de fabriek van oorspronkelijk gedaagde werkzaam was. Gedaagde's schuld aan het ongeval vloeit rechtstreeks voort uit het vastgesteld verzuim in de strikte nakoming der betrekkelijke wettelijke voorschriften ; haar beroep op goede trouw, waar eenigen tijd te voren de inrichting van hare fabriek nog was geïnspecteerd en in orde bevonden, gaat niet op, omdat niet is gesteld opzettelijke niet-nakoming der veiligheidsvoorschriften en voorts, omdat zij niet van hare aansprakelijkheid kan worden ontheven door een in orde bevinding van welke autoriteit ook. HGHof 33 Mei 1918. T. 111, blz. 128. 11. Art. 1367 lid 3 B. W. op degenen, die anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken de verantwoording leggende voor de schade, door hunne ondergeschikten veroorzaakt in de werkzaamheden, waarvoor zij dezelven gebruikt hebben, bindt die verantwoordelijkheid alleen aan deze twee voorwaarden, vooreerst dat er zij een doorgaande dienstverhouding en voorts, dat de schade veroorzakende daad in die dienstverhouding zij gepleegd. Niet alleen voor hen, die onder des werkgevers leiding of kr. diens instructie en derhalve niet zelfstandig, werkzaam zijn, is deze verantwoordelijk, doch diens aansprakelijkheid strekt zich ook uit tot hen, wier dienstwerk zekere zelfstandigheid in de uitvoering medebrengt, als een procuratiehouder. HGHof 20 Juni 1918. T. m, blz. 170. 12. Een ieder heeft het recht een ander voor den rechter te roepen om een geschil beslecht te krijgen en dit feit op zich zelf levert geen onrechtmatige daad jegens dien ander op, indien onherroepelijk wordt beslist dat de eischer in het ongelijk is en zijne vordering op dien grond niet wordt toegewezen. RvJ. Soerabaia 19 Februari 1919. T. zza, blz. 356. 13. Zie: Bewijs in burgerlijke zaken N°. 9. Schadevergoeding wegens onvoorzichtige kwetsing door een ondergeschikte (chauffeur) kr. art. 1371 j°. 1367 B. W. Het bewijs der schade ook door visum repertum. RvJ. Soerabaia 19 Februari 1919 T. 112, blz. 148. Orderbiljet. De erfgenaam des acceptants diens nalatenschap zuiver aanvaard hebbende, staat te dien opzichte geheel gelijk met den acceptant. RvJ. Batavia 11 Maart iqio. T. 95, blz. 207. 6. De acceptant van een gedomicilieerd orderbriefje is gehouden ten vervaldage zijn betalingsplicht te vervullen ook zonder dat hem vooraf, ter aangewezen plaatse, om betaling is gevraagd of daar van non-betaling is geprotesteerd. Voor de ontvankelijkheid der tegen hem ingestelde vordering tot betaling is het dus niet noodig te stellen dat een en ander heeft plaats gehad. Waar de vordering strekt om betaling te erlangen van een bedrag pro resto verschuldigd ter zake van eenige accepten, heeft de gedaagde geen belang bij het verweer dat niet gesteld is, welke der door hem afgegeven accepten door de gestelde afbetalingen zijn afgedaan. HGHof 7 April 1910. T. 95, blz. 34. 7. Bij verzuim van notificatie als bedoeld in art. 183 Kh. is de houder van het accept wel verplicht de door dat verzuim ontstane schade te vergoeden, doch waar niet vaststaat, dat indien die notificatie wel ware geschied, dadelijk betaling van het geprotesteerd accept zoude zijn gevolgd, kan niet gezegd worden, dat de rentevergoeding van 9% te rekenen van den prolestdag, waartoe de acceptant verplicht is, een onmiddellijk gevolg is van de niet-beteekening van het protest. Voor de ontvankelijkheid eener vordering gegrond op houderschap van een accept is het niet noodig, dat in de dagvaarding met zoovele woorden het zijn van houder wordt gesteld, doch alleen dat uit den inhoud der dagvaarding in haar geheel duidelijk blijkt, dat de eischer optreedt als houder van het accept, waarvan hij de betaling of vergoeding vordert. Ieder die een accept heeft geteekend, waarin hij verklaart koopman te zijn en erkent waarde te hebben genoten ter zake van koophandel, heeft daardoor ook tegenover den nemer een volkomen titel tegen zich geschapen, welke onafhankelijk van de materieele rechtsoorzaak, in dat stuk zelf haar grond heeft en waartegen derhalve geen tegenbewijs is toegelaten. HGHof 1 Juni 1911. T. 97, blz. 380, W. 2461. 8. Bewijs van een andere dan de in het orderbiljet afgegeven oorzaak is niet toelaatbaar. RvJ. Soerabaia 3 Juli 1911. T. 102, blz. 340. 9. Een orderbriefje vormt een volkomen titel, waarvan de eenzijdige betalingsbelofte de eenige schuldoorzaak is. Dit geldt evenzeer tusschen nemer en acceptant als tegenover iederen derden houder. De verbindende Overschrijving van onroerende goederen. plichte overschrijving niet binnen den daarvoor vastgestelden termijn heeft plaats gegrepen. De verjaring van het overschrijvingsrecht begint dus eerst te loopen op den dag, volgende op dien, waarop zes maanden na het overlijden van den erflater zijn verloopen. HGHof 8 December 1910. T. 96, blx. 334. 3. Door het enkele feit der niet tijdige overschrijving is men aansprakelijk voor de betaling der verhoogde belasting. Schuld is daarvoor niet een vereischte. De regel in art. 10 der Overschrijvingsord. geldt niet slechts voorkoop en verkoop, maar voor alle overeenkomsten tot overdracht van eenig vast goed. De boeten, bedreigd in art. 8 der Overschrijvingsord. zijn strafrechtelijke boeten, omdat het verzuim, waarop de boeten zijn gesteld, is een overtreding, als bedoeld in art. i Sw. (oud). Op het verhoogde recht, verschuldigd wegens niet tijdige betaling van het recht van overschrijving, is van toepassing de verjaringstermijn van S. 1892 N°. 159 j°. N°. 262. De voorschriften in de artt. 39,42 en 43 der Overschrijvingsord. zijn van zuiver administratieven aard en doen niet te kort aan het recht van den fiscus om langs den gewonen weg van rechten het t. z. verschuldigde in te vorderen. Hieraan staat ook niet in den weg, dat de overschrijving reeds heeft plaats gevonden. RvJ. Batavia 30 Augustus 1912. T. 99, blz. 99. 4. Voor de verjaring der vordering tot inning van verschuldigd recht van overschrijving geldt de in de Ord. in S. 1892 N°. 159 bepaalde termijn, welke begint te loopen na het verstrijken van het in art. 2 der Overschrijvingsord. genoemd tijdstip. Deze verjaring, welke de rechter ambtshalve moet toepassen, wordt o.m. ook gestuit door het indienen van een introductief rekest bij de inlandsche rechtbank, waaraan echter geen stuitende kracht toekomt, indien later de vordering wordt ingetrokken. Het verzuim van tijdige overschrijving, als bedoeld in art. 8 der Overschrijvingsord. is een overtreding van strafrechtelijken aard. De burgerlijke rechter is dus niet bevoegd kennis te nemen van de vordering der daardoor beloopen boeten. RvJ. Batavia it April 19x3. T. 101, blz. 1. Pensioenen. d.w.z. niet met de wet strijdenden weg. Betaling van die contributie door inhouding van de burgerlijke inkomsten van den gepensioneerden militair, is volkomen rechtmatig. RvJ. Batavia 28 December 1917.T. no, blx. 360. Pestordonnantie. 1. In de algemeene verordening omtrent pestgevaarlijke gebouwen (S. 1914 N°. 486 j°. 596) is geen bepaling te vinden die zegt, wie tot het nakomen van den in de art. 11 genoemden last verplicht is, met het gevolg dat wegens het niet nakomen daarvan geen strafvervolging kan worden ingesteld. Residentierechter Malang 27 Januari 1917. T. 109, blx. 424. Pleidooi. 1. Hetgeen bij pleidooi wordt aangevoerd, kan slechts dienen tot toelichting van wat in de dingtalen is vermeld. Bij pleidooi gestelde nieuwe feiten mogen op 's Rechters beslissing geen invloed uitoefenen en allerminst mag een rechtsgevolg worden toegekend aan het gebrek aan tegenspraak van die bij pleidooi gestelde nieuwe feiten. HGHof 31 Maart 19x0. T. 95, blx. x8. Poging. 1. Hij, die om te stelen een gat onder den grond graaft, doch voordat die opening groot genoeg was, zich te slapen legt, en gevangengenomen wordt, pleegt slechts een voorbereidingshandeling. Ldr. Trenggalek 35 Augustus 1912. T. 99, blx. 53. 2. Waar de verdachten, met het doel om diefstal te plegen, het huis waren binnengedrongen en een hunner zich reeds in een der kamers van het huis bevond, toen de bewoners ontwaakten, terwijl de ander daarbuiten de wacht hield, is poging tot diefstal aanwezig. HGHof 7 October 1912. T. 99, blx. 516. 3. Waar de dader bekent te hebben willen stelen, en met dat doel al vast de voor den diefstal noodige braak te zijn gaan plegen, is die braak een uitvoeringshandeling. RvJ. Soerabaia 33 Januari 1916. T. 106, blx. 171. 4. Mr. R. H. Kleyn. (op T. 93, blz. 222—224 aant. redacteur Mr. Jelgerhuis Swildens). T. 94, blx. 3X. Politie. 1. S. 1911 N°. 221 heeft slechts het oog op de Algemeene d.i. de Admini- Recidive. 1. Herhaling van misdrijf vormt een der bizondere kenmerken van het gepleegde strafbare feit en moet dus worden opgenomen in de kwalificatie (hier: diefstal met buitenbraak in een bew. h.). Landr. Toeloeng-Agoeng 10 April 191a. T. 98, bic. 357 bekr. door RvJ. Soerabaia. 2. De tenlaste gelegde en bewezen verklaarde verzwarende omstandigheid van recidive behoort in de kwalificatie van het strafbaar feit te worden opgenomen. HGHof 28 September 191a. T. 99, bic. 340. 3. Volgens art. 486 W. van Sr. kan slechts van recidive sprake zijn, ingeval van eene vroegere veroordeeling tot gevangenisstraf. Rv). Semarang (zonder datum) T. 113, blz. 83. Blijken* eene mededeeling der redactie T. (deel 112 blz. 184) is bij de opneming verzuimd te verwijzen naar S. 1918 n". 369 j* 544 art. a (in werking getreden 1 October 1918), waarbij aan art. 28 I. V. is toegevoegd de zinsnede: ,of ter zake daarvan eene andere straf dan gevangenisstraf werd uitgesproken." 's Raads vonnis moet dus gewezen zijn vóór z Oct. '18. 4. Voor toepassing van den in art. 45 lid 3 Sr. genoemden maatregel op jeugdige personen, die zich aan misdrijf hebben schuldig gemaakt, is, in tegenstelling met hetgeen bij overtredingen geldt, recidive geen vereischte. HGHof 34 December 1918. T. 112, blz. 176. Reclame (militaire). 1. Bij het berechten eener reclame heeft de Krijgsraad enkel te beslissen of de strafreden juist is, d.w.z. of door den reclamant al dan niet een bepaalde handeling is gepleegd, of die handeling, indien zij is gepleegd, met juistheid in de strafreden is weergegeven en of die handeling, indien bewezen, al dan niet oplevert een overtreding van de krijgstucht. HMGHof 6 1 uni 1913. T. zoo, blz. 517. 2. In de klachtprocedure treedt de auditeur-nulitair niet als vervolgend ambtenaar op. Mitsdien behoort bij gegrondverklaring der reclame geen veroordeeling van den klager in de proceskosten te worden uitgesproken, terwijl er ook geen grond is om de beschikking „In Naam der Koningin" te wijzen. HMGHof 6 November 1914. T. 104, blz. 63. 3. Mr. C. A. Wienecke. Aanteekening op de reclameregeling. (S. 1874 N°. 28). T. 94, blz. 1. Reconventie. 1. Aan de ontvankelijkheid van een in reconventie gedane vordering tot ontbinding eener overeenkomst, staat niet in den weg, dat ook reeds in conventie van diezelfde overeenkomst de ontbinding is gevraagd. RvJ. Soerabaia 31 Juli 1907. T. 93, blz. 439. Reconventie. 2. Geen enkele wetsbepaling verbiedt een reconventioneelen eisch sub*' sidiair in te stelten voor het geval de in conventie opgeworpen excepties Van onbevoegdheid en niet ontvankelijkheid mochten worden verworpen. RvJ. Medan 15 September 1913. T. 104, blz. 190, W. 3514, 3515. 3. Een reconventioneele eisch is in het Lampong-Reglement onbekend, en kan mitsdien niet worden ontvangen. RvJ. Batavia 7 Mei 1915. T. 104, blz. 609. 4. Een reconventioneele vordering kan voor den Landraad op Java en Madoera niet worden ingesteld. RvJ. Soerabaia 4 April 1917. T. 108, blz. 384. Reederij. 1. De lossing van eenig goed is eerst dan beëindigd, wanneer het behoorlijk aan de kade of in een ander vaartuig gedeponeerd is, bevrijd van de takels; goederen langs zijde van het schip door het scheepsvolk in takels van het schip gelost, moeten nog geacht worden aan boord te zijn, zoolang zij niet van de takels bevrijd zijn. Waar vaststaat, dat de goederen onbeschadigd zijn ingeladen, en de schade bij die lossing is ontstaan, is de scheepseigenaar daarvoor aansprakelijk, en rust op dezen het bewijs der bewering, dat die schade aan de schuld van den inlader is te wijten. HGHof ai Mei 1914. T. 103, blz. 339. Regeering-Reglement. 1. Mr. F. C. Hekmeyer. Een nieuw artikel 75 Reg. Regl. T. 103, blz. 53. Rekening-Courant. 1. De inlevering van een rekening-courant is te beschouwen als een voorstel om de fïnantieele verhouding tusschen partijen Vast te stellen. Door de toetreding tot dat voorstel, welke een gevolg is van de uitdnikkelijke of stilzwijgende goedkeuring der R. Ct. wordt het saldo dier rekening vastgesteld en de R. Ct. bindend. RvJ. Semarang 35 Januari 1911. T. 97, blz. 530. 2. De betwisting van de in het geding gebrachte rekening-courant in haar geheel, zonder opgave welke posten betwist worden en op welke gronden, levert niet een behoorlijke tegenspraak op. RvJ. Makasser 24 Mei 1911, bekr. HGHof 3 Januari 1913. T. 100, blz. 35. 3. Voor de ontvankelijkheid eener vordering uit rekening-courant is het niet noodig dat feiten worden gesteld welke aantoonen, dat partijen ten opzichte van de in de R. Ct. opgenomen transacties zijn overeengekomen Rekening-Courant. elkaar wederkeerig crediet te verleenen en t. a. dier transacties niet afzonderlijk af te rekenen, doch deze te consolideeren in eene R. Ct. met bepaling dat op een overeengekomen tijdstip het saldo alleen zal worden verrekend. Het is voldoende te stellen, dat de verrekening bij R. Ct. tusschen partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend is overeengekomen. HGHof 14 December 1911. T. 97, blz. 530. 4. Waar geageerd wordt uit de verhouding van rekening-courant, kan voor de ontvankelijkheid der vordering worden volstaan met die verhouding te stellen, den inhoud der R. Ct. op te geven en het opvorderbaar saldo op te eischen. HGHof 19 December 1912. T. 99, blz. 318. 5. Ingevolge het gestelde consignatie-contract, is het niet maken van een aanmerking op eene rekening-courant eerst dan als een akkoord-bevinding te beschouwen, indien een maand na de ontvangst der R. Ct. is verloopen, zonder dat een goed- of afkeuring hiervan schriftelijk is medegedeeld, zoodat uit het gestelde, dat op de R. Ct. geen aanmerking is gemaakt, terwijl hierbij van een ontvangst of toezending daarvan niet wordt gerept, de ingestelde eisch niet voortvloeit. HGHof 8 Februari 1917. T. 108, blz. 289. Rekening en verantwoording. 1. Waar het gaat om de vraag of ie gedaagde, hoofdkassier der kongsie, rekening en verantwoording moet afleggen en niet blijkt dat deze verplichting afhankelijk is gesteld van de verantwoordelijkheid, die eischer als medebeheerder der kongsie tegenover zijne medevennooten heeft te dragen, is l« gedaagde's beroep op de omstandigheid, dat eischeres zijnerzijds niet aan zijn rekenplicht zou hebben voldaan, niet ter zake dienende. Indien gedaagde bewijst dat hij door eischer zelf niet in staat gesteld wordt de verlangde rekening te doen, omdat eischer de boeken, waaruit de noodige gegevens voor het opmaken der rekening moeten worden geput, in zijn bezit heeft en niet wil afgeven, behoort eischer met zijne vordering niet ontvankelijk te worden verklaard. RvJ. Batavia 25 Juni 1909. W. 3399. 2. Indien bij de dagvaarding tot het doen van rekening en verantwoording alleen contractueele rente van den dag der dagvaarding afgevraagd is en deze eisch is ontzegd, kan daarna, bij de schriftuur van debat over de afgelegde rekening en verantwoording, geen wettelijke rente over het uit te keeren saldo meer gevorderd worden. HGHof 30 December 1909. T. 94, blz. 153. Rekening en verantwoording. 3. Indien bij een vordering tot het doen van rekening en verantwoording de eischer aan den gedaagde de bescheiden onthoudt, die deze tot het afleggen daarvan noodig heeft, moet de vordering niet ontvankelijk worden verklaard. RvJ. Batavia 29 April 1910 cfm. HGHof 18 Januari 1912. T. 98, blz. 351. 4. Een eischer, die het hem van zijn rekenplichtige toekomende saldo niet nauwkeurig kan opgeven en motiveeren, kan deze niet rauwelijks tot afgifte van dat hem toekomende voor den Europeesche rechter dagvaarden en moet hem eerst dwingen tot het afleggen van rekening en verantwoording overeenkomstig de daartoe voorgeschreven procedure. Dit is echter onnoodig bij de Inlandsche rechtspleging, waar geen afzonderlijke rekeningprocedure bestaat en de zaak op eenvoudige wijze voor den rechter zelf tot klaarheid kan worden gebracht. RvJ. Batavia 27 Januari 1911. T. 96, blz. 18. 5. Waar de eischer zijne goedkeuring heeft onthouden aan de hem door de gedaagde aangeboden rekening op grond, dat daarop ongespecificeerde, niet door justificatoire bescheiden gestaafde verzamelposten voorkwamen en de daarna door gedaagde verstrekte inlichtingen aan dit bezwaar niet voldoende tegemoet komen, is de gedaagde te beschouwen als nalatig rekenplichtige. (Raad). Uit de tusschen partijen vaststaande feiten, dat de gedaagde aan eischer zijn salaris niet heeft uitgekeerd, doch hem daarvoor in hare boeken heeft gecrediteerd, terwijl zij betalingen voor hem gedaan heeft, waarvoor hij werd gedebiteerd, vloeit gedaagde's rekenplichtigheid voort. Hieraan doet niet af of eischer eenig saldo van gedaagde heeft te vorderen en evenmin dat tusschen partijen tevens de verhouding van werkgever en werknemer bestond. RvJ. Batavia 26 April 1912, bekr. HGHof 19 Juni 1915. T. zoz, blz. 37. 6. Ook al heeft de rekenplichtige buitengerechtelijk alles, waartoe hij verplicht was, gedaan om zich van zijn rekenplicht te kwijten, zoo heeft toch de gerendeerde, de rekening niet goedkeurende, het recht hem, als nalatig rekenplichtige, in rechte aan te spreken tot het doen van rekening. HGHof 19 Juni 1913. T. 101, bic. 37. 7. De omstandigheid, dat de rendant crediteur is van den gerendeerde, kan nimmer tot gevolg hebben dat de gerendeerde geen belang zou hebben bij het afleggen door den rendant der van hem gevorderde rekening en verantwoording. Dit belang blijft evenzeer bestaan, al zijn de handelsboeken, aangehouden door den rendant, reeds in het bezit van den gerendeerde. Rekening en verantwoording. Ook als zou vaststaan, dat bij de sommatie van den gerendeerde aan den rendant om rekening en verantwoording af te leggen, hem niet voldoende tijd gelaten was tot het opmaken der rekening, dan zou dit den rendant toch niet bevrijden van zijn verplichting om in rechte R. en V. af te leggen. Wel zou die omstandigheid in aanmerking moeten komen bij de beslissing wie van partijen in de kosten moet worden veroordeeld. HGHof 36 Juni 1913. T. 101, blz. 453. 8. Nergens is bepaald op welke wijze en wanneer de eischer tot rekening en verantwoording de opgaven heeft te doen, die den rechter bij het bepalen van het bedrag tot hetwelk de goederen van den rekenplichtige kunnen worden in beslag genomen en verkocht, tot leidraad zullen strekken ; onjuist is, dat op dit stuk alleen ter zake dienende is de eisch. Het feit dat het geheel onzeker is of een saldo zal moeten worden uitgekeerd, mag niet in den weg staan aan een veroordeeling tot afgifte van zoodanige som, als bij het sluiten der rekening aan den eischer zal blijken toe te komen. HGHof 31 Juli 1913. T. 105, blz. 472. 9. Een vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording is niet onderworpen aan den korten verjaringstermijn van S. 1832 N°. 41. RvJ, Batavia 17 October 1913. T. 10a, blz. 519. Reliëf. 1. Reliëf kan niet worden verleend indien degeen, die tot het uitbrengen van een exploit verplicht was, hoezeer aanwezig, tengevolge van welke omstandigheden ook, dien plicht niet nakomt. HGHof 19 October 1911. T. 98, blz. 248, W. 3463. Request civiel. 1. Indien een inlander, bij vonnis van den Landraad veroordeeld een bedrag aan een ander te betalen, tegen dezen een vordering tot teruggave van dat bedrag instelt op grond dat hij het niet schuldig was en de Landraad hem vroeger slechts tot die betaling had veroordeeld, omdat hij de posita van den toenmaligen eischer verkeerd begrepen en zoodoende abusievelijk erkend had, is hij met zijn vordering niet ontvankelijk, daar deze, ofschoon gekleed in den vorm eener condictio indebiti, feitelijk een verzoek is tot het toepassen van het in het inlandsche procesrecht niet bekende middel van request civiel. Landraad Soekaboemi z6 December 1910. T. 96, blz. 110. 2. Aan het instellen van request civiel staat niet inden weg de omstandigheid, dat in het aangevallen gewijsde berust is. Request civiel. Een geding in request civiel heeft niet een zelfstandig karakter, doch moet geacht worden te zijn een voortzetting van de vroegere procedure, op welker stukken het gevoerd en voldongen wordt. Hieruit volgt dat in dit geval de voorschriften van het oude Regiem. Rv. van toepassing zijn. De bewering dat op een eisch tot het opleggen van eensuppletoiren eed geen recht is gedaan kan niet tot grondslag strekken van een eisch in request-civiel. Immers ambtshalve naar 's rechters oordeel, kan dergelijke eed alleen worden opgelegd; een partij kan de oplegging niet eischen. Het middel van request civiel is, zooals ook duidelijk blijkt uit het tweede lid van art. 398 Rv., alleen gegeven voor het geval tusschen einduitspraken tegenstrijdigheid bestaat, weshalve van het gronden van een vordering in request civiel op tegenstrijdigheid tusschen een interlocutoire en de daarop gevolgde einduitspraak slechts sprake zou kunnen zijn, wanneer het interlocutoir, behalve een beslissing omtrent bewijslevering of dergelijke, tevens eenige de hoofdzaak betreffende eindbeslissing inhield. HGHof 24 October 1912. T. 99, blz. 309. Residentie-Gerecht. 1. Wanneer noch in het introductief rekest, noch mondeling ter terechtzitting van het residentiegerecht door den eischer gevraagd is uitvoerbaarverklaring van het te wijzen vonnis bij lijfsdwang, kan, waar overigens aan eischer zijn geheele vordering is toegewezen, het middel van appèl niet dienen om dit verzuim te herstellen, daargelaten dat in appel van Residentiegerechtzaken geen nieuwe eisch kan worden gedaan. RvJ. Batavia 11 Maart 1910. T. 94, blz. 186. 2. De Residentierechter behoort den opposant tegen een verstekvonnis, die verzuimt daarvan een afschrift over te leggen, op deze verplichting te wijzen, instede van hem niet-ontvankelijk te verklaren met zijn verzet. RvJ. Batavia 25 Maart 1910. T. 94, blz. 183. 3. In verband met art. 929 j° art. 7 Rv. j° 924 ibid. is het de taak van den Residentierechter, als leider van het civiele geding, om te gelasten dat een afschrift van een vordering, ingesteld tegen een inmiddels overleden gedaagde, welk afschrift door den deurwaarder was beteekend aan dien gedaagde, op grond waarvan het exploit werd nietig verklaard, —alsnog te beteekenen aan de gezamenlijke erfgenamen met oproeping enz. Wnd. Residentierechter Soerabaia 28 Juni 1910. T. 95, blz. 8. 4. De residentierechter is niet bevoegd kennis te nemen van een verzoekschrift waarbij verzet wordt aangeteekend tegen de afgifte van kooppen- Residentie-Gerecht. ningen van een executorialen verkoop van goederen, waarop beslag is gelegd ter verzekering van de nakoming eener notarieele schuldbekentenis. Residentierechter Tegal 28 Februari 1911. T. 96, blz. 304. 5. Al is ingevolge de procedure voor het Residentiegerecht, het beslag door den deurwaarder gelegd uit kracht van een door den Residentierechter uitgevaardigd bevelschrift, zoo is toch voor de onrechtmatigheid van het beslag aansprakelijk de partij, op wier verzoek het beslag, tot tenuitvoerlegging van het vonnis, is gelegd. RvJ. Semarang 28 Jnni 1911. T. 101, blz. 359. 6. Indien de behandeling eener civiele zaak door een anderen Residentierechter dan die haar heeft aangevangen wordt voortgezet, is geene herbehandeling ab ovo vereischt, doch kan worden volstaan met voorlezing der betrekkelijke processtukken en de processen-verbaal van de vroegere zittingen. Residentierechter Malang 26 Januari 191a. T. 98, blz. 38. 7. De Residentierechter, hoewel zich bij gemotiveerde beschikking, ingevolge het derde lid van 928 Rv. onbevoegd hebbende verklaard kennis te nemen van een verzoekschrift, is bevoegd erop recht te doen, indien het is ingediend door den-zelfden requéstrant tegen denzelfden gerequestreerde, indien het zoodanig is gewijzigd of aangevuld, dat nu des Residentierechters bevoegdheid vaststaat. RvJ. Batavia 16 Mei 1913. T. 100, blz. 353. 8. De betaling van verschillende — zij het op denzelfden dag — tegen verschillende prijzen verkochte zaken, kan bij verschillende vorderingen worden geëischt, aangezien elk artikel op zich zelf een actie uit koop geeft. De bevoegdheid des rechters behoort dan naar de waarde van elk dier vorderingen te worden beoordeeld. Waar is gesteld dat de schuld f511.15 groot is, waarvan slechts f 500.— wordt opgeëischt, zoodat de vordering betreft een gedeelte van een grootere geldsom, en de rechtstitel wordt betwist, houdt de bevoegdheid des residentierechters op. Residentiegerecht Bandoeng 13 Maart 1914. T. 103, blz. 383. 9. Het minder formeel karakter der rechtspraak voor de residentiegerechten laat toe, zoo het introductief rekest niet duidelijk is, dit ter terechtzitting alsnog te verduidelijken. Residentierechter Buitenzorg 26 Maart 1915. T. 105, blz. 225. 10. Elke rechtsingang voor het residentiegerecht vangt aan met de indiening der vordering, zijnde ingevolge art. 929 Rv. de dag waarop de Scheiding en deeling. Bij gebreke van oproeping in rechte van alle deelgerechtigden, is de vordering niet-ontvankelijk. RvJ. Batavia 3 Augustus 1909. W. 2392. 2. Een eisch tot afgifte van den boedel aan eischer ten verkoop in het openbaar en ter verdeeling van de opbrengst onder alle erfgenamen, waartoe ook gedaagde behoort, is niet toewijsbaar, daar geen enkele voor partijen verbindende bepaling bestaat, waaruit zou kunnen worden afgeleid eischers recht om zonder medewerking van den gedaagde tot den verkoop van de goederen over te gaan, de koopsom te ontvangen en deze onder de rechthebbenden te verdeelen. Wel zou kunnen bevolen worden, dat de rechthebbenden tot den verkoop moeten overgaan ten einde uit den staat van onverdeeldheid te geraken met benoeming van een onzijdig persoon om voor hen, die weigeren daartoe mede te werken, op te treden. RvJ. Batavia 24 December 1909. W. 2462. 3. Ook als alle deelgerechtigden in een onroerend goed de vrije beschikking over hun vermogen hebben en geen hunner onwillig is tot den verkoop en de verdeeling mee te werken, kan een bevel tot verkoop van dat goed op grond van art. 1076 B. W., verzocht worden. HGHof 15 Maart 1910. T. 96, blz. 35. 4. Ingevolge art. 1066 al. 2 j°. art. 573 B. W., heeft elk deelgenoot van in gemeen eigendom bezeten goed het recht om in rechte te vorderen de scheiding en deeling daarvan en is een daartoe strekkende actie tegen de medeeigenaren door een hunner niet noodeloos ingesteld, ook al waren gene bereid tot die scheiding mede te werken, omdat dergelijke bereidverklaring het tot standkomen ervan nog niet waarborgt. Ook indien een gedaagde niet nalatig of weigerachtig blijkt tot scheiding en deeling mede te werken, kan de in art. 1071 B. W. bedoelde opdracht aan de Weeskamer reeds worden verleend in het vonnis, waarbij de scheiding en deeling wordt gelast. Daarbij kan tevens, cfm. art. 690 Rv., de notaris worden gemachtigd, zoonoodig, telkens een naderen dag aan te wijzen tot voortzetting van de werkzaamheden der scheiding en deeling, al heeft de wet daarin niet voorzien. HGHof ia Mei 1910. T. 95, blz. 42, W. 2400. 5. Uit art. 955 B.W. volgt, dat legitimarissen, als behoorende tot degenen, aan wie de wet een gedeelte der nalatenschap toekent, door de saisine in het bezit der nagelaten goederen treden en dus als erfgenamen scheiding en deeling der nalatenschap kunnen vorderen. HGHof 16 Februari ign.T. 96, blz. 559. W. 8443. Scheiding en deeling. 6. Een bevel tot verkoop van een aan meerdere deelgerechtigden toebehoorend perceel kan alleen dan door den rechter gegeven worden, indien er deelgerechtigden zijn die tot den verkoop niet willen medewerken of het niet zeker is, dat zij dit zullen doen. Hiervan is geen sprake als de verzoeker tot dergelijk bevel zelf als vertegenwoordiger der andere medeëigenaren opkomt, ook al zijn daar minderjarigen onder. RvJ. Batavia aa Februari 1911. T. 96, blz. 418. 7. Een verzoek om bevel tot openbaren verkoop van een aan de verzoekers met eenige andere personen in medeeigendom toebehoorend onroerend goed, ten einde de opbrengst daarvan te doen treden in de plaats van dat goed zelf waarna tot de verdeeling van de opbrengst tusschen de deelgerechtigden kan worden overgegaan, is geenszins gelijk te stellen met een vordering tot scheiding en deeling van de tusschen hen en de overige medeëigenaren bestaande gemeenschap en behoort, vermits het hier geldt het uitlokken van een daad van voluntaire jurisdictie, bij rekest te worden aangebracht. — HGHof 34 Augustus 1911. T. 97, bis. 337. 8. Medeëigenaren kunnen, ten einde te geraken tot de verdeeling van een hun gemeenschappelijk toebehoorende zaak, te hunner keuze een actie tot scheiding en deeling instellen of van den rechter een bevel tot verkoop uitlokken. De wet laat niet toe bij het verleenen van het bevel een termijn te bepalen, waarbinnen de verkoop niet zal mogen plaats hebben. HGHof 29 Februari 191a. T. 99, blz. 34. 9. Vermits door een machtiging op den medeëigenaar, die den verkoop wenscht, hetzelfde bereikt wordt als de door het in art. 1076 B.W. voorgeschreven bevel, is in het daarbij genoemde geval, ook een verzoek om machtiging tot verkoop ontvankelijk en voor inwilliging vatbaar. HGHof 9 December 1913. T. 100, blz. 193. 10. Waar, blijkens de overgelegde eigendomsakte, het perceels-gedeelte, waarop appellant met anderen beweert aanspraak te hebben, ten name van een derde staat, kan appellant niet geacht worden bij 's Raads beschikking, houdende machtiging tot verkoop van het onderwerpelijk perceel belang te hebben, zoolang niet de schenking, krachtens welke die derde eigenaar is geworden, van onwaarde is verklaard waaraan'niet afdoet, dat de ongeldigheid dier schenking tusschen appellant en geïntimeerde in confesso is. HGHof 34 April 1913. T. 100, blz. 197. W. 3498. Schenking. lijk, na de scheiding der gemeenschap, ten deel aan elk der echtgenooten voor de helft en kandoor elk van hen worden geldend gemaakt door de (onverdeelde) helft der geschonken goederen op te eischen. HGHof 28 Maart 19[2. T. 98, blz. 103. 4. De Arabische voogd, die, kr. art. 1685 B. W. de rechterlijke machtiging behoeft tot het aannemen eener schenking ten behoeve van zijn pupil, heeft zich daarvoor te wenden tot den Raad van Justitie, niet tot den Landraad. HGHof 1 Augustus 1912. T. 99, blz. 407. (Anders P. G.) 5. Indien partijen, de bedoeling hebbende eene overeenkomst van schenking aan te gaan, daarvoor den vorm kiezen van eene overeenkomst van koop en verkoop met kwijting voor den koopprijs, en zij in dien laatsten zin eene notarieele akte doen opmaken, komt er geene rechtsgeldige schenking tot stand. Een beroep op art. 1336 B. W. baat niet, nu art. 1682 ib. het vereischte eener notarieele akte stellende, daarmede niet anders kan bedoelen dan eene zoodanige, waaruit de wil om te schenken duidelijk blijkt. HGHof 03 November 19x6. T. 108, blz. 115. Schorsen en hervatten van rechtsgedingen. 1. Bij den dood van een der partijen moet deze oorzaak der schorsing van het geding vanwege de gezamenlijke erfgenamen aan de wederpartij worden beteekend. Gaat die beteekening slechts van een hunner uit, dan mist zij schorsende kracht. HGHof 29 Mei 1913. T. xox, blz. 305. Schriftelijk bewijs in burgerlijke zaken. 1. De door onderdanen van den Sultan van Deli bij den Karapattan aldaar ten overstaan van een vertegenwoordiger van den Sultan opgemaakte dan wel geviseerde en geregistreerde akten betreffende overeenkomsten van geldleening leveren tusschen die onderdanen volledig bewijs op. Indien voor den Eur. rechter, ten bewijze van een vordering, ontstaan toen partijen nog Sultans onderdanen waren, wordt overgelegd een ook vóór dat tijdstip door den Karapattan geviseerde en geregistreerde akte moet daaraan, ook nadat partijen Gouvernements onderdanen zijn geworden, naar analogie van de artt. 55 en 56 Overgangsbepalingen (S. 1848 N°. 10), bewijskracht worden toegekend. RvJ. Medan 10 Juni 1908. T. 93, blx. 272. 2. Een nog ongeteekende concept-kwitantie, niet opgemaakt met de be- Schriftelijk bewijs in burgerlijke zaken. vaarding, dat de plaats waar en de persoon aan wien het exploit is uitgebracht, zijn de Woonplaats en een huisgenoot van den gedaagde, mist authentieke bewijskracht, daar zij niet berust op eigen zinnelijke waarneming van dien deurwaarder. • Ontkenning der juistheid van die verklaring behoeft derhalve niet met inachtneming der vormen van de valschheidsprocedure te geschieden, terwijl de bewijslast van de juistheid dier verklaring rust op dengene ten wiens behoeve het exploit werd uitgebracht. RvJ. Soerabaia 3 juli 1912. T. 106, blz. 34. 9. Hoewel de verweerder zijn handteekening op het schuldbewijs heeft ontkend, kan niettemin het voorschrift in art. 3 van S. 1867 n°. 29 buiten toepassing blijven, nu door de getuigenverklaringen vaststaat, dat hij dat geschrift heeft onderteekend, zoodat het kr. art. 4 ibid. als begin van schriftelijk bewijs kan worden aangenomen. RvJ. Batavia 34 Januari 1913. T. 100, blz.267. 10. De kracht, welke de dagteekening eener onderhandsche akte t.a. van partijen en hare rechtverkrijgenden bezit, is slechts de haar bindende rechtskracht, welke niets heeft te maken met het bewijs van den geboortedatum der akte. RvJ. Batavia 34 Januari 1913, T. 100, blz. 271. 11. Eene onderhandsche akte, slechts door den verkooper onderteekend en alleen inhoudende diens verklaring van te hebben verkocht, doch niet die des koopers van te hebben gekocht, bewijst de koopovereenkomst niet volledig, maar kan, in verband met het feit, dat het geschrift zich in des koopers handen bevindt, een begin van schriftelijk bewijs opleveren. RvJ. Batavia S Augustus 1913. T. 101, blz. 184. 12. Het B. W. kent ook aan niet onderteekende onderhandsche geschriften bewijskracht toe. HGHof 13 November 1913. T. ioz, blz. 415. 13. Een van een derde afkomstig geschrift levert tusschen partijen geen bewijs op van het daarin vermelde, zelfs al mocht de gedaagde zich over dat geschrift niet hebben uitgelaten. HGHof 35 Juni 1914. T. 104, blz. 217. 14. De woorden der wet, speciaal die van art. 1875 j° art. 1870B. W. geven geen aanleiding tot de opvatting, dat de partij, die zich op een wederkeerige overeenkomst beroept, deze niet zou kunnen bewijzen met een van de tegenpartij afkomstige eenzijdige verklaring. In de verklaring der onderwerpelijke onderhandsche akte, dat aan den Schuldoorzaak. talingsplicht, maar dit enkel neer komt op een bloote betalingsbelofte, welke geene verbintenis ten gevolge heeft. HGHof 8 Mei 19x3. bekr. RvJ. Semarang 11 Januari 19x1. T. xoo, blx. 280. 7. De in een onderhandsche akte door den onderteekenaar gedane erkenning als juist van een schuld van zijn vader, die toen op het punt stond naar China te vertrekken, met de toezegging dat hij, zoolang zijn vader in China zou verblijven, deze als zijn eigen schuld zal beschouwen en dat hij de betaling ervan op zich neemt, is niet eene eenvoudige, geene oorzaak hebbende betalingsbelofte. HGHof ia Juni 19x3. T. xox, blx. 46. 8. Van toepassing van art. 1336 B.W., — aangenomen, dat rekening zou mogen worden gehouden met een andere schuldoorzaak dan in de dagvaarding is gesteld, — kan geen sprake zijn, nu tusschen partijen niet vaststaat, dat in de door haar aangegane overeenkomst geldleening als quasi-oorzaak is uitgedrukt en van tweeerlei schuldoorzaak (uitgedrukte en niet-uitgedrukte) niets blijkt. HGHof 16 October 19x3. T. 101, blx. 287. 9. De overeenkomst aldus uitgelegd dat de daarbij als kooper aangeduide persoon, op eigen naam optredende, dit ook voor zichzelf heeft gedaan en dus zich als kooper verbonden heeft, is niet in strijd met art. 1315 B.W. De vermelding, dat hij daarbij heeft gehandeld ten behoeve van een nog op te richten vennootschap is slechtste beschouwen als een verwijzing naar een later tusschen de betrokken partijen en die vennootschap af te sluiten transactie met dien verstande, dat de bewuste overeenkomst weliswaar alleen den daarbij opgetreden kooper aangaat, doch reeds aanstonds een nieuwe in uitzicht stelt, waarbij de rabintenis des tegenwoordigen koopers zal worden geslaakt. HGHof 18 Februari 1915. T. 104. blx. «50. Schuldvergelijking. t Indien geen bewijs is aangeboden van het door de wederpartij betwiste bedrag eener in compensatie gebrachte vordering, kan er van een liquide tegenvordering en dus ook van compensatie geen sprake zijn. RvJ. Soerabaia aa juli 1908. T. 95, blx. x8. 2. Wanneer een uitvoerige bewijsvoering noodig is tot vaststelling eener tegenvordering, is deze niet liquide en dus niet vatbaar voor compensatie. HGHof 7 April 1910. T. 95, blx. 34. 3. Een beroep op compensatie kan slechts dan slagen, wanneer het te Schuldvergelijking. compenseeren bedrag vaststaat, dan wel onmiddellijk in het proces kan komen vast te staan. HGHof i Juni 1911. T. 97, blz. 380, W. 3461. 4. Het beroep op compensatie gaat niet op, nu het bestaan van de overeenkomst, waarop gedaagde zijn tegenvordering doet steunen, door den eischer wordt ontkend, zoodat die vordering niet voor dadelijke vereffening vatbaar is. RvJ. Batavia 30 Mei 1913. T. 101, blz. 174. 5. Een beroep op compensatie is een verweer ten principale hetwelk leidt tot ontzegging van den eisch, doch niet van invloed is op de ontvankelijkheid der vordering. Is de beweerde tegenvordering onbewezen, derhalve niet liquide, dan kan van compensatie geen sprake zijn. RvJ. Batavia 13 December 1913. T. 102, blz. 535. 6. De vordering, waarop voor de compensatie een beroep wordt gedaan, kan daartoe niet in aanmerking komen, nu zij steunt op ontkende en niet dan op omslachtige wijze (door getuigenbewijs) vast te stellen feiten, zoodat zij niet voldoet aan het vereischte van processueele liquiditeit. HGHof 30 Maart 1916. T. 108, blz. 43. 7. De vordering, die gedaagde beweert op eischeresse te hebben, ter zake van haar garantieplicht, kr. welke zij de oude banden door nieuwe zou moeten vervangen, kan niet voor compensatie met de gevorderde koopsom in aanmerking komen, daar zij niet tot onderwerp heeft een geldsom. Residentierechter Batavia 6 Augustus 1917.T. 110, blz.483, bekr. RvJ. Batavia 30Maart 1918. Schuldvernieuwing. 1. Uit de afspraak om de huursom met padi inplaats van met geld te betalen, zooals oorspronkelijk was overeengekomen kan men niet tot de tot standkoming eener novatie besluiten, indien er niets is, dat op de bedoeling eener novatie wijst. RvJ. Batavia 18 November 1910. W. 3434,3435. 2. Het teekenen van een orderbriefje, zonder dat dit tevens aan den schuldeischer wordt uitgeleverd, kan nimmer schuldvernieuwing opleveren. HGHof 17 April 1913. T. 100, blz. 285. 3. Nu eischer zijn vordering doet steunen op een leenschuld, waarvoor hem door gedaagde is afgegeven een onderhandsche schuldbekentenis welke later is vervangen door een notarieele obligatie afwijkende van de onderhandsche akte, daar heeft geen novatie plaats gehad, en kunnen de beide akten in dit geding tegelijkertijd als bewijsmiddel strekken van Schuldvernieuwing. eischers vorderingsrecht, met dien verstande, dat waar de onderhandsche akte afwijkt van de notarieele, het te dien aanzien bij de notarieele akte vermelde partijen bindt. RvJ. Soerabaia 35 November 1913. T. 103, blz. 393. Sententia declaratoria. 1. Geen enkele wettelijke bepaling verbiedt het geven van een sententia declaratoria. RvJ. Batavia 30 Mei 1913. T. ioi, blz. 106. 2. Een verzoek tot executoirverklaring van een priesterraadsvonnis, zonder dat daaraan eenige vordering tegen een bepaald persoon wordt verbonden, is niet ontvankelijk. Landraad Bandoeng 17 Juli 1913. T. 103, blz. 300. Slagen (toebrengen van). 1. Waar niet is gebleken, dat de 3e verdachte door de twee anderen op zoodanige wijze tot het door hem gepleegd geweld is gebracht, dat deze twee daarvoor strafrechterlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, en nog veel minder dat de derde verdachte aansprakelijk kan worden geacht voor het geweld, dat vooraf door zijn medeverdachten tegen den getroffene is gepleegd, en bovendien wel vaststaat dat ieder der verdachten aan het slachtoffer slagen heeft toegebracht, doch niet met juistheid kan worden vastgesteld welke slagen ieder hunner heeft toegebracht en in welken graad van hevigheid, kunnen de verdachten, nu niet is aan te toonen dat de toegebrachte slagen eenige ziekte, kwetsuren of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid tengevolge hadden, alleen aansprakelijk worden gesteld voor het toebrengen van slagen vallende onder artikel 230 W. v. S. v. I. (oud). HGHof 9 Februari 1909. T. 93, blz. 10. 2. Mr. E. E. G. Joakim. Naar aanleiding van art. 163 Sw. I. T. 97, bis. r 26. Spoor- en tramwegen. 1. Door het sluiten van een vervoerovereenkomst tusschen den afzender van goederen en den ondernemer van een Spoorwegdienst (S. 1895 N°. 300) verbindt laatstgenoemde zich ten behoeve van den afzender, tegen betaling der vracht, de in den vrachtbrief vermelde goederen te vervoeren en af te leveren, op de plaats van bestemming aan de door den afzender aangewezen persoon, edoch bij niet aflevering, komt niet aan den afzender toe de actie tot vergoeding der daardoor geleden schade, doch aan den geadresseerde, die, door zich als zoodanig op te doen, toetreedt tot het door den afzender en den ondernemer gesloten vervoercontract. Residentierechter Semarang 36 Juni 1909. W. 3391. 2. De uitdrukking „doen ontstaan van gevaar" in artikel 216 van het Al- 31 Spoor- en tramwegen. gemeen secundair Spoorwegreglement, is synoniem met „laten ontstaan van gevaar" en kan niet alleen door een daad, maar ook door een nalaten of verzuim worden teweeggebracht. HGHof 33 Juni 1915. T. 105, blz. 317. Straffen. 1. Bij de straftoemeting moet rekening worden gehouden met het verschil in landaard tusschen een inlandschen beklaagde en zijneuropeeschenmedebeklaagde, aangezien een vrijheidstraf zooveel zwaarder op eén Europeaan dan op een Inlander drukt, en voor dezen minder ernstige maatschappelijke gevolgen heeft. HGHof 28 Juli 1915. T. 107, blz. 384. 2. Mr. Kemink. Een opmerking over de voorloopige hechtenis volgens het Sumatra-Reglement. T. 106, bis. 198. 3. Pro Juventute-Lezing door Mr. F. M. G. van Walsem. T. 108, blz. 1. 4. Ned. ind. juristenvereeniging. Beraadslaging Over het behoud der doodstraf. 18 Januari 1919. Handelingen als bijlage van T. Strafrecht. 1. Mr. C. A. Wienecke. Bij Lombroso's dood. T. 93, blz. 163. 2. Mr. R. H. Kleyn. Mag de politierechter vrijheidsstraffen cumuleeren ? T. 96, blz. 95. 3. Mr. J. D. Jongeneel. Het eigen strafstelsel der desa. T. 96, blz. 497. 4. Zijn bij inlijving van een zelfbestuur overgangsbepalingen op strafrechterlijk gebied noodzakelijk ? T. 99, blz. 167. 5. Mr. C. A. Wienecke. Het ontwerp 1912 van een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indie (eenige bezwaren). T. 108, blz. 169 en T. 109, blz. 179. 6. Mr. A. L. A. van Unen. Toepassing der bepalingen omtrent herhaling. T. 109, blz. 308. 7. Mr. F. C. Hekmeyer. Het nieuwe strafwetboek. T. 110, blz. 1. 8. Mr. J. H. Carpentier Alting. Rede op 2 Januari 1918 ter plechtige Toepasselijk verklaring der europeesche wetgeving. 1. Een vreemde oosterling wonende te Palembang, doch voor een bepaalde zaak op Java gedomicilieerd is t. a. van die zaak aan de Eur. wetgeving onderworpen, voor zooveel het rechten en verplichtingen betreft, welke bij de toepasselijk verklaarde gedeelten dier wetgeving geregeld zijn. Het verzet van den eigenaar van ten laste van een derde fat conservatoir beslag genomen goederen is gegrond op een verbintenis uit de wet, derhalve op dat gedeelte van de eur. wetgeving, dat op Java en Mad. is toepasselijk verklaard op vreemde Oosterlingen. Waar dat beslag is gelegd ten verzoeke van een Palembangschen Chinees, die, blijkens het proces-verbaal van het beslag domicilie heeft gekozen te Soerabaia, is de Raad van Justitie aldaar de bevoegde rechter om van het ertegen gericht verzet kennis te nemen. (Art. 8 S. 1855 N°. 79). HGHof 37 Januari 1910. T. 94, bis. Z46, W. 2401. 2. De in S. 1855 N°. 79 geregelde toepasselijkverklaring van de Eur. wetgeving op V. O. is niet beperkt tot op Java en Mad. gevestigden, maar geldt evenzeer voor hen, die zich slechts tijdelijk op die eilanden ophouden. RvJ. Soerabaia 8 Februari 1911. W. 2441. 3. De regeling bij wettelijk voorschrift, wat voor elke categorie van inwoners als recht zal gelden, heeft uit den aard der zaak de (trekking om voor haar een duurzamen rechtstoestand tescheppen,zoodat een Chineesje Bandjermassin gevestigd, die slechts voor korten tijd te Soerabaia is om eenige zaken te regelen, niet behoort tot de personen op wie S. 1855 N°. 79 toepasselijk zijn. De rechterlijke bevoegdheid moet worden beoordeeld naar het aanwezig zijn der daarvoor gestelde vereischten op het oogenblik, dat 's rechters tusschenkomst wordt ingeroepen; de Eur. rechter kan dus zijn bevoegdheid slechts dan ontleenen aan art. 8 van Stb 1855 n°. 79, indien de gedaagde V. O. ten tijde van het instellen der vordering behoort tot hen op wie de Eur. wetgeving van toepassing is. HGHof 17 September 1914, T. 103, bis. 543. Toonderpapier (assignatie). 1. Waar de wet de assignatie op naam en aan toonder kent, moet de onderwerpelijke assignatie (chèque) aan toonder ten bedrage van f 1800 op de Chunghwa Shangijch MS. te Medan door den gedaagde uitgegeven (z.g. onvolkomen toonderpapier) als wettig handelspapier worden aangemerkt, waarop — nadat de eerste nemer het papier uit handen heeft gegeven, door welke handeling het den aard van toonderpapier heeft gekregen — de bep.n op toonderpapier van toepassing zijn. RvJ. Medan 8 November 1918. T. iza, T. 433. Transitoir strafrecht. 1. Het recht tot strafvordering volgens het ten tijde van het plegen van het feit toepasselijke art. 403 Sv. in driejaren, doch ingevolge art. 68 j° 72 lid 2 van het op 1 December 1917 'n werking getreden Landgerechtreglement in één jaar verjarende, was op het tijdstip van bet uitbrengen der dagvaarding (13 December 1917) reeds vervallen. Valschheid in strafzaken. 10. Indien men iemand, zij het ook onbewust van wat hij deed, zijn eigen handteekening heeft doen stellen, is de aldus verkregen handteekening niet valsch te noemen. HMGHof 30 September 1910. T. 96, blz. 574. 11. Het met potlood onder een „soerat koe wasa" zetten van de naamteekening van een ander met de bedoeling dat deze daarover met inkt zijn naam zal natrekken, is geen valschheid in geschrifte wegens het ontbreken der intention frauduleuse of intention de nuire. President Landr. Soemenep 11 October 1910. T. 96, blz. 49a. 12. Voor strafbare (intellectueele) valschheid in geschrift is noodig, dat bij den delinquent het oogmerk bestond dat geschrift als echt of onvervalscht te gebruiken alzoo de openbare trouw aan te tasten, dan wel het door anderen als zoodanig te doen gebruiken. Het opgeven van een valschen naam en doen van valsche opgaven als beklaagde in een strafzaak ten einde zich voor een ander te doen doorgaan is niet strafbaar, indien daarmede slechts bevoordeeling beoogd wordt van zich zeiven en van dengene, voor wien men zich heeft uitgegeven. Voorz. Landraad Pasoeroean aS Februari 1911. T. 96, blz. 345. 13. Het opzet om iemand geldelijk te benadeelen is een voor strafbare valschheid door de wet niet geëischt element, zijnde daartoe voldoende de opzettelijke verandering der waarheid gepaard aan den wil om te bedriegen en de mogelijkheid van nadeel. Waar te laste gelegd is dat beklaagde op de achterzijde van een kennisgeving van de aankomst van een aangeteekend stuk, hetwelk blijkens de kennisgeving bestemd was voor H. W. v. R., opzettelijk ten einde zich dat stuk te doen afgeven heeft geplaatst de handteekening H. W. v. R., die — voor zoover de voorletters H. W. betreft — de zijne niet is en daarna de kennisgeving aan den postbeambte heeft aangeboden en zich het aangeteekend stuk heeft doen uitreiken, zou het voor strafbare valschheid door de wet geëischte bedrog alleen dan zijn bewezen, indien vaststond, dat beklaagde met de wetenschap, dat met den geadresseerde was bedoeld een ander persoon dan hij en dat het aangeteekend stuk alzoo niet vöor hem maar voor een ander bestemd was, door het plaatsen der voorletters (die de zijne niet zijn) de postadministratie in den waan heeft willen brengen, dat hij inderdaad de geadresseerde was en met dat doel en met die wetenschap de kennisg eving heeft aangeboden en zich het aangeteekend stuk heeft doen uitreiken. HGHof 3 April 1911. W. 3446. 14. Vervalsching van het formulier van een pandbrief, dat niet is onderteekend door den pachter, doch aan den voet waarvan slechts de naam van diens gemachtigde is gedrukt, levert op strafbare valschheid. Valschheid in strafzaken; Gebruik van een valsch geschrift is strafbaar, onverschillig of het al dan niet beantwoordt aan het doel, dat met het plegen der valschheid beoogd werd. RvJ. Semarang 18 Mei 1911. T. 98, blz. 359. 15. Opzettelijke onware opgave in een akte van erkenning van een natuurlijk kind, dat dit is het vleeschelijke kind van den erkenner levert op strafbare valschheid. RvJ. Batavia 27 Juni 1911. T. 98, blz. 281. Zie art. 278 nieuwe Sr. en de off. toelichting blz. 042. 16. Indien omtrent de wijze waarop een afdeelingsbank credieten kan verleenen, de voorwaarden, waaronder dit kan geschieden en de vereischten, waaraan de leener dan wel het door hem te geven onderpand moeten voldoen, geen bijzondere wettelijke noch administratieve voorschriften bestaan, waaraan de leeningsaanvraag en de verklaring van het dessabestuur, dat de aanvrager bezitter is van een zeker stuk grond, bewijskracht kunnen ontleenen, kan die aanvraag en — daar in het algemeen het dessabestuur geen bewijskrachtige verklaring van bovengenoemde strekking kan afgeven — evenmin die verklaring bewijs in rechten opleveren, zoodat het plegen van valschheid in die geschriften niet strafbaar is. RvJ. Batavia 7 Juli 1911, anders Landr. Soekaboemi 2 Maart 1911. W. 2457. 17. De opzettelijke niet vermelding door een agent der Weeskamer in een door opgemaakte beschrijving van den boedel van een overledene van een daartoe behoorend spaarbankboekje levert op strafbare valschheid. HGHof 17 Juli 1911. T. 98, bis. 284. 18. Een venduschrijver maakt zich, door in de door hem geschreven en daarna door hem aan den vendumeester ter onderteekening aangeboden en door dezen vervolgens onderteekende processen-verbaal opzettelijk valschelijk in waarheid niet bestaande kavelingen te vermelden, schuldig aan de valschheid omschreven in de voorlaatste en laatste alinea van art. 93 Sw. E. (oud). Daargelaten of de vendu schrijver onder vigeur van S. 1819 N°. 81 j". 1822 N°. 29 als een openbaar ambtenaar in den zin der strafwet te beschouwen was, is hij dit in ieder geval na de uitdrukkelijke vervallenverklaring dier Stbl.» ing. ten IHe. § 1 vanS. 1886 N°. 83 en de bij S. 1908 N". 190 vastgestelde nieuwe instructie voor venduambtenaren niet meer, aangezien hij geenerlei aan zijne persoonlijke verantwoordelijkheid en ten dienste van het publiek toevertrouwde werkzaamheden meer te verrichten heeft, doch volgens art. 27 van laatstgenoemds, zonder eenige restrictie ondergeschikte is van den vendumeester, te wiens dienste hij uitsluitend werkzaam is. Ieder ander dan de openbare ambtenaar met het opmaken eener authentieke akte belast kan evenals deze valschheid — ook intellectueele — in die akte plegen, indien zulks geschiedt op een der wijzen vermeld in art. 93 Sw. E. (oud). Tot de strafbaarheid der op een der wijzen vermeld in art 93 Sw. E. (oud) gepleegde valschheid doet niets af de omstandigheid of de valschheid wordt gepleegd vóór of na de onderteekening van het geschrift, indien slechts in het eerste geval hetalsdan Valschheid in strafzaken. nog niet voltooide geschrift vervolgens door de vereischte onderteekening tot cen authentiek geschrift gemaakt wordt HGHof 16 Augustus 19x1. T.97, blz. 182. 19. De akte van erkenning van een kind kan niets meer en niets anders bewijzen dan hetgeen erin vermeld is. Ook al zou moeten worden aangenomen, dat de verdachte bij die akte mede in strijd met de waarheid heeft verklaard de vader van het door hem erkende kind te zijn, dan zou toch in casu van het misdrijf van valschheid in een authentieke akte geen sprake zijn, vermits de erkenning van een wettig kind van rechtswege nietig is en de ter zake opgemaakte akte rechtskracht en bijgevolg bewijskracht mist RvJ. Medan 13 Maart 1912, bekr. door HGHof z April 1912. T. 99, blx. 155. W. 24 89. (verg. n'. 15). 20. De procedure, geregeld in art. 231 Sv. kan niet worden toegepast voor de inlandsche rechtbanken. Pres. Landr. Djember 27 Augustus 1913, bekr. door RvJ. Soerabaia. T. 99, blx. 240. Met naschrift van D. 21. Nu de beklaagde bij ééne opdracht vijf akten door den notaris valschelijk deed opmaken en ze daarna gelijktijdig alle tezamen deed onderteekenen door den notaris, de partijen en de getuigen, staan die valschheden tot elkaar in zoodanig verband, dat zij als ééne handeling moeten worden beschouwd. HGHof 28 September 19x3. T. 99, blz. 340. 22. Valschheid in geschrifte is niet aanwezig, als niet blijkt van mogelijkheid van benadeeling. Pres. Landr. Ngawi 21 October 19x3. T. 99, blz. 343. 23. Een identiteitspas is noch een onderhandsch noch een authentiek geschrift en, zooals van zelf spreekt, ook niet een geschrift van koophandel of een bankgeschrift. Valschheid in een dergelijke pas is daarom niet strafbaar. Voorz. Landr. Medan 17 December 1913. T. 100, blx. 58. 24. Bij de beoordeeling der vraag of in geval van valschheid mogelijkheid van nadeel bestond, behoort in aanmerking te worden genomen het oogenblik waarop de valschheid werd gepleegd. Daarop kan niet van invloed zijn of de dader daarna handelingen heeft gedaan welke beoogden het berokkend nadeel geheel of gedeeltelijk op te heffen. HGHof 3 Januari 1913. T. 100, blx. 504. 25. Hoewel beklaagde's handelingen (het valschelijk doen opmaken van twee werklijsten in duplo) elk op zich zelf een valschheid opleveren, staan die valschheden toch in zoodanig verband tot elkaar, dat zij als één enkele voortgezette handeling moeten worden beschouwd. Ditzelfde geldt voor het gebruikmaken dier valsche stukken. HGHof 8 Januari 1913. T. 99, blx. 433. Valschheid in strafzaken. 26. Waar als bedriegelijk middel is gebezigd een brief, onderteekend met een valschen naam, behooren de ten laste gelegde en bewezen feiten te worden gekwalificeerd als valschheid, hoezeer zij ook alle élémenten van oplichting bevatten. De bijzondere voorschriften, in acht te nemen bij de procedure in zaken van valschheid, behoeven niet te worden nagekomen op straffe van nietigheid. Zij beoogen enkel om de identiteit van het van valschheid verdachte stuk buiten twijfel te stellen. HGHof 15 Januari 1913. T. 101, blz. 68, met naschrift der redactie. 27. De terhandstelling van het stuk door den beklaagde aan de personen, op wier verzoek hij het had valschelijk opgemaakt, met het oogmerk het door dezen als echt en onvervalscht te doen gebruiken, levert niet op het strafbare feit van desbewust gebruik maken van dat stuk. HGHof 33 April 1913. T. 101, blz. 74. 28. De opdracht van den principaal aan zijn bediende om, indien hij niet op zijn kantoor was, gelden te ontvangen van debiteuren, sloot vanzelf in zich de bevoegdheid om daarvoor kwijting te geven, zoodat laatstgenoemde, door voor ontvangen gelden kwitanties te teekenen namens gene en die af te geven, niet pleegde valschheid noch zich schuldig maakte aan het gebruik maken van valsche stukken. HGHof 6 Augustus 1913. T. 101, blz. 83. 29. Een boekhouder bij den dienst der in- en uitvoerrechten en accijnzen is bij ziekte of andere wettige afwezigheid van den Ontvanger, volgens art. 2 § 2 S. 1873 n°. 255 bevoegd in diens plaats op te treden, derhalve ook om namens dezen kwitanties af te geven voor betaalde rechten. Dergelijke kwitantie is derhalve te beschouwen als een authentiek geschrift, ook al blijkt daaruit niet, dat de omstandigheden aanwezig waren, welke den boekhouder tot de onderteekening ervan bevoegd maakten. Mocht blijken dat de boekhouder daartoe niet bevoegd was, dan is niettemin de kwitantie een onderhandsch geschrift. HGHof 7 Augustus 1913. T. 101, blz. 157. 30. De omstandigheid, dat de persoon,wiens handteekening is nagemaakt, niet bestaat,* ontneemt aan dien namaak niet het karakter van strafbare valschheid. RvJ. Padang 7 Augustus 1913. T. 101, blz. 334. 31. Het B.W. kent ook aan niet onderteekende onderhandsche geschriften bewijskracht toe. Onder het voorschrift in art. 96 Sw. E. (oud) vallen alle onderhandsche geschriften in het algemeen,dus ook de niet onderteekende, terwijl de Strafwetnietonderscheidt tusschen onderhandsche geschriften, welke wel en welke niet als bewijsmiddel in rechte kunnen dienen. Valschheid in strafzaken. Een niet door den afzender onderteekend telegram is mitsdien een onderhandsch geschrift in den zin van het genoemdeartikel. Door onware invulling van het telegramformulier heeft de bekl. een strafbare valschheid gepleegd, en door de aanbiedingervan ter overneming, pleegde hij het misdrijf van het desbewust gebruik maken van het valsche geschrift. HGHof ia November 1913. T. 101, blz. 415. 32. Valschheid in getuigschriften is gepleegd nu de beklaagde de door hem vervaardigde certificaten, weliswaar heeft doen doorgaan voor afschriften, waarvan de origineelen niet bestaan maar bet tevens heelt doen voorkomen alsof die origineelen wel bestonden en de afschriften daarmede overeenstemden. RvJ. Soerabaia 23 December 1913. T. 104, blz. 464. 33. Voor het misdrijf van valschheid is behalve de verkorting der waarheid en mogelijkheid van nadeel noodig, de wil om te misleiden. RvJ. Medan 6 April 1914. T. 103, blz. 99. 34. Het invullen en met een valschen naam onderteekenen van een blanco formulier van een ontslagbrief voor Delische contractkoelies levert een strafbare valschheid op. Landr. Medan 7 April 1914. T. 103, blz. 93, bekr. door Rv]. te Medan. 35. Het z.g. postboek, i.c. het boek, waarin beklaagde de door hem ontvangen bedragen tot het frankeeren van brieven en de door hem verbruikte postzegels had te boeken, is te beschouwen als een onderhandsch geschrift, waarvan de vervalsching strafbaar is. HGHof 29 April 1914. T. 103, blz. 108. 36. Vermits het Hoofd van Pl. Bestuur niet bevoegd is de afgifte van vergunningsbewijzen tot het bezit en de levering van vuurwapenen te delegeeren aan een te zijnen kantore bescheiden commies, is het opmaken van zoodanige vergunningsbewijzen voorzien van de nagebootste onderteekening van dien commies geen strafbare valschheid, en is het gebruik maken daarvan evenmin strafbaar. RvJ. Batavia 9 Februari 1915. T. 104, blz. 553. 37. Een pandbriefje van een Gouvernements-pandhuis is een geschrift opgemaakt in den bij de wet voorgeschreven vorm, door een door het openbaar gezag daartoe aangewezen ambtenaar, en moet mitsdien ais een authentiek geschrift worden beschouwd. RvJ. Semarang 2 Maart 1915. T. 105, blz. 396. 38. Het namaken van een paraaf levert geen strafbare valschheid op. Landraad Buitenzorg 1 Mei Z915. T. 105, blz. 39. 39. Ingevolge art. 100 S. v. I. (oud) kunnen ook andere personen dan ambtenaren 33 Valschheid in strafzaken. valschheid begaan in authentieke geschriften op een van de in dat art. genoemde wijzen. De omstandigheid, dat de valschheid is gepleegd vóór de onderteekening der akte, waardoor deze authenticiteit verkreeg en het misdrijf werd geconsumeerd, doet tot de strafbaarheid niet af. HGHof zo Mei 1915. T. 107, blz. 434. 40. Waar de geboorteakte alleen het feit der geboorte, niet tevens dé wettigheid van het als geboren aangegeven kind bewijst, is volgens artikel 93 Swb. Eur. (oud) niet strafbaar hij, die bij aangifte der geboorte opzettelijk in strijd met de waarheid verklaart, dat de moeder van het kind zijn echtgenoote is. RvJ. Semarang 22 November 1915. T. zo8, blz. 340, bekr. bij 's Hofs arrest 5 April 1916. 41. Waar de valschelijk opgemaakte getuigschriften van denzelfden aard zijnalsdie, vermeld in art. 107 Sr. E. (oud), kunnen zij niet vallen onder het bereik van art. 108 van dat wetboek, waar bij dat art. worden bedoeld getuigschriften van ieder en anderen aard dan die, waartegen in art. 107 straf is bedreigd. De in art. 107 bedoelde valschheid is eerst strafbaar, wanneer het getuigschrift is opgemaakt op naam van een openbaar ambtenaar, die als zoodanig ax derhalve handelende in zijne ambtelijke hoedanigheidhet getuigschrift heeft opgemaakt HGHof 8 November 1916. T. 107, blz. 454. 42. Hetopzettelijkin een bestelboek van bestelgoederen (z.g. loopregisters) der Staatsspoorwegen verkeerd invullen van de voor de uit te reiken pakketten verschuldigde vrachtprijzen door den ambtenaar belast met de invulling dier registers, levert op het misdrijf van „valschheid door een openbaar ambtenaar bij het opmaken van geschriften tot zijne bediening behoorende", HGHof 6 December 1916. T. zo8, blz. 547. 43. Hoewel vaststaat, dat de verdachte aan den met het verlijden der grondhuurcontracten belasten controleur valschelijk heeft verklaard gemachtigd te zijn om namens een niet verschenen persoon te compareeren, is hij niet schuldig aan intellectueele valschheid in geschrifte, nu die controleur niet hem q.q., doch bedoelden niet verschenen persoon zelve als verschenen in de akte heeft vermeld. Voorzitter Landraad Pasoeroean 35 Juli 1917. T. 109, blz. 448, bekr. door RvJ. Soerabaia. 44. Waar in art. 729 Kh. de bewijskracht van de factuur voor het daar genoemde geval uitdrukkelijk wordt uitgesproken, terwijl daarenboven nog de factuur, als zijnde eene verklaring van den verzender omtrent de hoedanigheid, den aard en den prijs der toegezonden goederen wel degelijk bestemd is om tot bewijs van deze feiten te dienen en inderdaad al dan niet in verband met andere bewijsmiddelen of erkenningen als begin van bewijs bij geschrifte bewijskracht kan hebben, is valschheid in een factuur gepleegd, strafbaar. HGHof 30 Maart 1918.T. iri, blz. 217. Valschheid in strafzaken. 45. De door verdachte als Adjunct-Administrateur van een pandhuis ir#gevolge art. 49 der Instructie van het Hoofd van den Pandhuisdienst opgemaakte verklaringen omtrent de verificatie van den inhoud der verpakte panden, zijn geen authentieke akten, aangezien de bevoegdheid tot het opmaken daarvan hem bij geen wettelijk voorschrift is verleend; evenmin behooren die uitsluitend tot contróle dienende geschriften tot de in art. 263 W. v. Sr. genoemde, zoodat het valschelijk opmaken daarvan niet oplevert „valschheid in geschriften". Onder het woord „feit" in de artt. 263 en 264 W. v. Sr. moet blijkens de geschiedenis der artt. 225—227 van het Ned. Strafwetboek, waaraan zij zijn ontleend, worden verstaan een rechtgevendfeit, een-recAtsfeit. HGHof 18 Juli 1918. T. in, blz. 193. Zie ook „strafrecht" onder n°. 13 en 17. Vellen van boomen. 1. Voor toepassing van art. 366 Sw. £. (oud) is noodig dat het vellen van den boom moedwillig d. i. opzettelijk wederrechtelijk is geschied, welk element uit het opschrift van de afdeeling waarin het artikel voorkomt: „vernieling, bederving, beschadiging" is af te leiden. In casu is, ia verband met de weinig geregelde althans aan Europeanen onbekende toestanden van het grondbezit der Inlanders in de binnenlanden van Sumatra's Oostkust, van een dergelijk opzettelijk wederrechtelijk handelen van beklaagde geen sprake. HGHof 3 September 1910. T. 96, blz. 357. 2. Tot de noodzakelijke bestanddeelen van het misdrijf in art. 368 Sw. Inl. (oud) behoort dat het opzet is gericht op vernieling der boomen. HMGHof 33 Mei 1913. T. 101, blz. 335. 3. Mr. A. W. de Haan. Het vellen van eens anders boom. (Art. 368 Sw. v. Inl. oud). T. 95, blz. 355. Vendukantoor. 1. De bepaling van art. 32 van het ingetrokken reglement op de openbare verkoopingen in N. I. (S. 1889 N°. 190) voorschrijvende dat de vendumeester zelf het proces-verbaal der vendutie zal teekenen kan er alleen toe leiden aan te nemen, dat hij hiertoe ook verplicht is, ook al had de vendutie ten overstaan van zijn gedelegeerde plaats gehad, hetgeen dan echter naar waarheid in het pr.vb. vermeld moet worden. Hierin kan art. 2 van gemeld regl., bepalende dat de door een gedelegeerde gehouden verkooping wordt geacht door den vendumeester zeiven gehouden te zijn, geen verandering brengen, daar dit art. slechts de strekking heeft te kennen te geven, dat de vendumeester de aansprakelijke persoon blijft, ook al laat hij een vendutie door een gedelegeerde houden. HGHof 9 Juni 1909. W. 3406. Vendukantoor. 2. Sinds het inwerkingtreden van S. 1886 n°. 83 hebben de vendukantoren als met rechtspersoonlijkheid bekleede instellingen opgehouden te bestaan, weshalve zij sinds dien niet meer in rechten kunnen optreden. RvJ. Semarang 31 Juli 19x3. T. 100, blx. 493. 3. Daargelaten de vraag of een vendukantoor rechtspersoonlijkheid bezit, ontleent het in elk geval aan de wet zelve de bevoegdheid om ter invordering van achterstallige venduschulden in rechten op te treden, waarbij dan onder het vendukantoor is te verstaan de vendumeester voor en namens het Gouverment van N. I. HGHof 7 Augustus 1913. T. 100, blx. 492. 4. Waar boven de deur, die toegang gaf tot het paviljoen, waarin het mindere personeel van den vendumeester kantoor hield, een bord hing met opschrift „vendukantoor", en bijna iedereen zijn venduschuld in dat paviljoen aan dat mindere personeel afdroeg en deze het geld met de vendurekening bracht bij den vendumeester, die na ontvangst van het geld de rekening kwiteerde, en deze liet teruggeven, moet dit mindere personeel geacht worden bij het in ontvangstnemen van verschuldigde vendugelden op te treden in opdracht des vendumeesters. Landraad Pasoeroean 3 September 1914. T. 105, blx. 78. 5. Nu ingevolge de bep.n van het tegenwoordig, bij kroonordonnantie vastgestelde Venduregl. (zie S. 1889 n°. 190 en 1908 n°. 189) — bepaaldelijk die, welke in art. 34 van dat regl. zijn opgenomen en in de bij Gouv.* besluit voor de venduambtenaren vastgestelde Instructie (S. 1908 n°. 190) nader zijn uitgewerkt — de vendumeester geene betalingen, van welken aard ook, meer mag doen, doch deze niet anders kunnen geschieden dan door den algemeenen ontvanger op daartoe door den bevoegden ordonnateur uitgereikt mandaat of accept, kan de vendumeester niet tot uitkeering van de opbrengst eener verkooping in rechten worden aangesproken. Hieraan staan niet in den weg de artt. 482 en 483 Rv., welke uitdrukkelijk van het uitbetalen door het vendukantoor spreken en in zooverre geene toepassing kunnen vinden. RvJ. Soerabaia 23 Juli 1919. T. 112, blx. 413. 6. Mr. A. A. van Oven. Zekerheid voor venducrediet. T. 98, blx. 431. Vennootschap (Commanditaire). 1. Hoewel art. 21 Kh. den commanditairen vennoot aansprakelijk stelt voor alle schulden en verbintenissen der vennootschap, indien hij daden van beheer verricht of in de zaken der vennootschap werkzaam is, dwingt Vennootschap (Commanditaire). deze bepaling, welke in de wet is opgenomen, op grond van de omstandigheid, dat commanditaire vennooten meermalen als bestuurders der vennootschap optraden en hierdoor ten onrechte bij derden, die met hen handelden, de overtuiging vestigden, dat zij voor de schulden der vennootschap aansprakelijk waren, geenszins tot de opvatting, dat de commanditaire vennoot door zijn beheersdaad aansprakelijk wordt, zoo voor schulden, reeds lang vóór die daad aangegaan, als voor verbintenissen eenigen tijd daarna ten bate van de vennootschap ontstaan. Waar in de introductieve dagvaarding slechts is gesteld, dat de transacties zijn aangegaan met den gereerenden vennoot, en daarin van eene medehandeling van geintimeerde, den commanditairen vennoot, geen sprake is, noch zelfs in het algemeen gesteld wordt, dat appellant door beheersdaden of andere handelingen van geintimeerde methaarzelveof met derden, tot het aangaan der transactie is bewogen, leveren de gestelde feiten het daaraan ontleende rechtsgevolg niet op. HGHof 36 April 1917. T. 109, blx. 103. Vennootschap (Naamlooze). 1. Volgens de wet is als rechthebbende op de aandeelen in eene naamlooze vennootschap te beschouwen degene, op wiens naam die aandeelen staan. RvJ. Batavia 6 November 1908. T. 96, blx. 318. 2. Indien volgens de statuten eener naamlooze vennootschap de directeur voor zaken, welke niet het dagelijksch beheer betreffen, de vennootschap zonder medewerking der commissarissen nietkan verbinden, doch die statuten niet bepalen op welke wijze van die medewerking in elk concreet geval moet blijken, gaat het verweer, dat de vennootschap niet zou zijn gehouden tot vergoeding van een door haren directeur afgegeven orderbiljet, omdat de handteekeningen der commissarissen daarop niet voorkomen, niet op, wanneer op andere wijze gebleken is, dat de vereischte medewerking is verleend. HGHof 10 Juni 1909. W. 3390. 3. Het vorderingsrecht der aandeelhouders van de gedaagde maatschappij op het hun toekomend percentage in het winstsaldo spruit uitsluitend voort uit het gestelde deelhebberschap. In casu was de bevoegdheid van de pandhoudster om de dividenden der verpande aandeelen te ontvangen niet een functie van het pandrecht, doch het uitvloeisel eener ter zake getroffen overeenkomst. RvJ. Semarang 16 Juni 1909. T. 99, blx. 485. 4. Indien het bestuur van een naamlooze vennootschap reeds sedert jaren niet meer bestaat, zoodat noch directeur noch commissarissen aanwezig Vennootschap (Naamlooze). zijn, maakt het niet naleven door het bestuur van de Statutaire voorschriften omtrent voorafgaande aankondiging van den dag der te houden algemeene vergadering, een door de gezamenlijke aandeelhouders dier vennootschap gehouden algemeene vergadering niet tot een onwettige. HGHof 19 Augustus 1909. T. 93, blz. 377. 5. Een naamlooze vennootschap houdt niet op te bestaan door het samenkomen van alle aandeelen in één hand. HGHof 33 September 1909. T. 94, bis. 35. 6. Van een vennoot, die nalatig is in het volstorten zijner aandeelen, kan, daar zijne verbintenis niet voortspruit uit onrechtmatige daad, doch een zuivere verbintenis tot voldoening eener geldsom is, geen andere schadevergoeding worden gevorderd dan die bestaande in de wettelijke interessen, loopende van den dag waarop het geld in de vennootschap had behooren te zijn ingebracht. RvJ. Batavia 8 April 1910. W. 3440. 7. Waar bij de statuten eener Naamlooze Vennootschap is bepaald, dat de liquidatie moet geschieden door het bestuur en dat bestuur bestaat uit twee commissarissen en een directeur en bij tijdelijke afwezigheid of ontstentenis van den directeur uit de twee commissarissen, van wie één als directeur optreedt, moet, indien na het overlijden van den directeur, terwijl nog niet in de vacature is voorzien, door de algemeene vergadering van aandeelhouders tot liquidatie wordt besloten, die vereffening geschieden door hen, die op dat oogenblik het bestuur uitmaken, d.w.z. door de beide commissarissen. Ook al neemt men aan dat een onvoltallig bestuur niet mag liquideeren, dan kan toch de vereffening, die ingevolge art. 56 Kh. door de bestuurders moet geschieden niet worden opgedragen aan personen buiten het bestuur staande, doch moet eerst het bestuur, op de bij de statuten voorgeschreven wijze, voltallig worden gemaakt. HGHof 11 Augustus 1910. T. 96, bis. 318, W. 2439. 8. Een overeenkomst, volgens welke een der partijen op naam staande aandeelen in een naamlooze vennootschap zou koopen en betalen met gelden, haar daartoe door de wederpartij verstrekt, die aandeelen op haar naam zou doen overschrijven, doch de voordeden voortvloeiende uit het bezit daarvan aan de wederpartij zou uitkeeren, tot wier bate die aandeelen in werkelijkheid zullen behooren, geeft laatstgenoemde wel het recht van zijn medecontractant of diens erfgenaam medewerking tot overschrijving dier aandeelen op zijn naam te vorderen, doch is voor derden Vennootschap (Naamlooze). en met name de crediteuren van eerstbedoelde partij een res inter alios acta, die hen niet bindt. Die schuldeischers kunnen aanspraak doen gelden op die aandeelen, in de registers der naamlooze vennootschap op naam van hun debiteur staande en dus voor hen als derden behoorende tot het vermogen van hun debiteur en na diens dood tot zijn nalatenschap. HGHof 15 September 19x0. T. 96, blx. 318. 9. De directeur eener naamlooze vennootschap, die ultimo Decemberzijne betrekking heeft neergelegd en gedurende de eerste maanden van het volgend jaar geen dienst als zoodanig heeft verricht kan, indien hij zelf zijn ontslag heeft genomen, geen aanspraak maken op uitkeering van salaris over die maanden met een beroep op de omstandigheid, dat volgens de statuten der vennootschap hare directeuren door de algemeene vergadering van aandeelhouders worden ontslagen en hem zoodanig ontslag niet door die vergadering is gegeven. RvJ. Batavia 18 October 19x0. W. 3437. 10. De bevoegdheid in de statuten eener nl. vennootschap aan de directeuren gegeven om haar te verbinden, omvat hunne bevoegdheid om voor haar een rechtsgeding aanhangig te maken. HGHof 9 Mei 19x2. T. 98, blx. 348. U. Waar eischer stellende te zijn aandeelhouder in de gedaagde maatschappij, als zoodanig de op de betrokken dividendbewijzen betaalbaar gestelde uitkeeringen opvordert, kunnen die dividendbewijzen voor die vordering alleen dienst doen als controlepapier, daar een aanspraak op uitkeering als houder der dividendbewijzen naast en tegelijk met zulk een aanspraak uit aandeelhouderschap niet bestaanbaar is. HGHof 6 Maart 19x3. T. 99, bh. 500. 12. Art. S1 Kh. bevat een voorschrift van openbare orde, waarvan de strekking is, dat een naamlooze vennootschap, zoolang de voorgeschreven storting van 10 % van het maatschappelijk kapitaal nog niet heeft plaats gehad, niet naar buiten kan werken. Het gevolg hiervan is dat handelingen, namens de nog niet aangevangen vennootschap verricht, niet kunnen worden geacht van haar te zijn uitgegaan. HGHof ix September 1913. T. xox, blx. 199. 13. Een naamlooze vennootschap, volgens hare statuten in Nederland gevestigd, doch die kr. de haar bij die statuten verleende bevoegdheid, de algemeene gestie, wat het geheele bedrijf in N. I. betreft, heeft overge- Verandering, vermeerdering of wijziging van den eisch. trent den oorsprong van dat recht en doet hij daaromtrent later andere opgaven, dan levert dit niet op een verboden verandering van den eisch, maar is het slechts een wijziging van de bewijstaktiek. RvJ. Batavia 9 Mei 1913. T. 101, blï. 102. 11. Nu de eischer, na eerst bij dagvaarding en conclusie van eisch te hebben gesteld, dat de gedaagde hem het gevorderde bedrag schuldig is als beschadigde borg, bij repliek een andere houding is gaan aannemen door te beweren dat hij, als hoofdelijk medeschuldenaar een schuld, welke eigenlijk alleen gedaagde aanging, heeft voldaan, heeft hij hiermede implicite de onjuistheid zijner eigen posita erkend en is de eisch terecht ontzegd. HGHof 31 Juli 1913. T. 101, blz. 196. 12. Het onderwerp van den eisch is het gevorderde in verband met die der bij dagvaarding gestelde feiten, waarop het ter beoordeeling van de gehoudenheid des verweerders om aan de vordering gevolg te geven, in het wezen der zaak aankomt. Waar gevorderd wordt een restant koopprijs van diverse partijen goederen, brengt eischer in zijnen eisch geen ongeoorloofde wijziging, nu hij een wijziging brengend in de toelichting daarvan, implicite wijziging bracht in den tijd waarop betaald is. HGHof 17 September 1914. T. 104, blz. 301. 13. De rechter behoort ambtshalve, met aanvulling der rechtsgronden te beslissen van welken aard het uit de gestelde feiten voortvloeiend verzuim is, ook al heeft de partij hierover zich niet uitgelaten. HGHof 3 December 1914. T. 104, blz. 24. 14. Of de eisch, welke tot op de proceskosten is verminderd, toewijsbaar is, hangt er van af wie — nu er geen in het ongelijk gestelde partij is — als zoodanig moet worden beschouwd; een zuiver feitelijke vraag, welker beantwoording eventueel tot toewijzing of ontzegging, doch niet tot niet ontvankelijkheid kan leiden. HGHof 20 M_ei 1915. T. 104, blz. 633. 15. De eenmaal ingestelde eisch tot betaling van huurpenningen kan zelfs met toestemming der wederpartij niet veranderd worden in een eisch tot betaling van huurpenningen met ontbinding van het huurcontract wegens wanbetaling, aangezien deze wijziging is een vermeerdering van den eisch, verboden bij art. 127 Rv. hetwelk is van openbare orde. HGHof 24 Juni 1915. T. 105, blz. 384. 16. De met goedvinden der tegenpartij ter terechtzitting gedane vermeerdering van eisch is geoorloofd. Landraad Probolinggo 13 October 1916. T. 109, blz. 222 bekr. door den RvJ. Soerabaia. Verbintenis uit overeenkomst. 1. Een gedaagde die zich beroept op een hem door eischer voor het uitbrengen der inleidende dagvaarding verleend uitstel van betaling van een accept, heeft indien de opeischbaarheid der vordering toch hangende het geding zou zijn ontstaan, geen belang bij dit verweer voorzoover betreft de hoofdsom, omdat het hier geldt een verbintenis met tijdsbepaling, waarbij de schuldenaar is verbonden, doch alleen de uitvoering zijner verbintenis verschoven is tot op het tijdstip waarop de schuld opeischbaar geworden is. Dit gemis aan belang voor gedaagde bestaat echter niet t. a. van de gevorderde renten, welke in dat geval niet zouden mogen worden toegewezen van den dag der dagvaarding, noch van den dag der opeischbaarheid van de schuld, omdat gedaagde zou zijn gesommeerd op een tijdstip waarop de schuld nog niet opvorderbaar was en een zoodanige aanmaning den schuldenaar niet in verzuim stelt en ook later geen kracht kan erlangen door het verloop van den termijn. Ook met het oog op de veroordeeling in de kosten zou gedaagde belang hebben zich op de niet opeischbaarheid der schuld te beroepen, omdat indien het beweerde uitstel werd bewezen zou blijken dat eischer zijne vordering t. a, der hoofdsom te vroeg en t. a. der renten onrechtmatig had ingesteld met het gevolg, dat hij op eenige punten in het ongelijk gesteld zijnde, tot de betaling hetzij van alle, hetzij van een gedeelte der proceskosten veroordeeld zou kunnen worden. RvJ. Batavia 31 December 1909. W. 3414. 2. Bij verbintenissen onder beding van straf laat de wet aan den schuldeischer de keuze tusschen de vordering tot nakoming der hoofdverbintenis en de vordering tot straf met dien verstande dat hij zich met een van beide tevreden moet stellen. RvJ. Batavia 17 Maart 1910. W. 3443. 3. Een gedeeltelijke ontbinding is in strijd met den aard der ontbindende voorwaarde, welke medebrengt, dat na hare vervulling de verbintenis ophoudt en de zaken worden teruggebracht in den vorigen toestand, alsof er geen verbintenis had bestaan. Wanneer gevorderd wordt ontbinding eener overeenkomst met vergoeding van alle kosten, schaden en interessen op te maken bij staat en te vereffenen overeenkomstig de wet, is de ontkenning, dat er schade geleden is, praematuur, omdat de vaststelling van het bedrag der schade eerst te pas komt in het proces over den schadestaat. RvJ. Semarang 6 Juli 1910. W. 34x5. 4. De beteekenis van art. 1308 B.W. is slechts, dat bij verbintenissen Verbintenis uit overeenkomst. onder beding van straf, deze niet verbeurd is dan wanneer de verbonden partij in wettelijken zin nalatig is, waaronder dus ook begrepen is het geval dat de schuldenaar in gebreke is door het bloot verloop van den contractueelen termijn. RvJ. Soerabaia 5 April 1911. T. 97, blz. 35a. 5. Waar het contract, door het aan eischer gegeven ontslag, waartoe gedaagde volgens de overeenkomst bevoegd was (zoodat er ter zake daarvan geen sprake kan zijn van een ingebrekestelling van gedaagde) is beëindigd, is de vordering tot ontbinding ervan, evenals die tot schadevergoeding, niet ontvankelijk. RvJ. Medan 19 Augustus 1912. T. 99, blz. 34. 6. Nu de hoofdschuldenaar, voor wien eischer zich borg stelde, zich jegens gedaagde heeft verbonden om op eerste aanmaning en zonder dat daartoe eenig gerechtelijke of buitengerechtelijke akte noodig zal zijn, een als eigen schuld aan hem te betalen bedrag, dat hij door welke oorzaak ook (brand niet veroorzaakt door toedoen van hem en/of van zijne borgen alleen uitgezonderd) mocht te kort komen van de hem als kassier toevertrouwde gelden, met dien verstande, dat alleen noodig zal zijn het feit, dat het agentschap te Soerabaja van gedaagde constateert en opgeeft dat er een te kort bestaat ih de hem als kassier toevertrouwde gelden, en dat de enkele opgaaf van dat agentschap aan hem, hoeveel gelden hem als kassier zijn toevertrouwd en behooren aanwezig te zijn, voor hem verbindend zal zijn zonder dat het noodig is en door wien ook geeischt kan worden, dat voormeld agentschap en/of gedaagde te dien aanzien eenig bewijs levere, vindt de gesloten overeenkomst hare geoorloofde oorzaak hierin dat de eene contractant, die kassier wordt bij de andere zal vergoeden alle niet uitdrukkelijke uitgezonderde tekorten in kas. HGHof 18 Februari 19x5. T. 104, blz. 310. 7. Een onjuist inzicht van de grondslagen van het aan de vordering ten grondslag liggende recht staat aan de ontvankelijkheid dier vordering niet in den weg, vermits de rechter met aanvulling der rechtsgronden ambtshalve heeft nategaan of krachtens de wet uit het gestelde het rechtsgevolg voortvloeit, dat er blijkens het gevorderde aan verbonden wordt. HGHof 18 Maart 1915- T. 105, bis. 15. 8. Nu partijen de vroeger tusschen hen gesloten koopovereenkomst ontbonden hebben zonder de gevolgen dier ontbinding nader te regelen, dienen zij in den toestand gebracht te worden alsof die overeenkomst niet was gesloten. Derhalve dient aan den kooper gerestitueerd te worden niet alleen het gedeelte van den koopprijs, dat hij reeds in contanten had voor- Vergelijk (Akte van). 1. In art. 92 Celebes Reglement (= art. 13 5 I. R.) wordt slechts aangewezen de wijze waarop de wetgever zich in het algemeen den loop der procedure bij den Landraad heeft voorgesteld, doch daaruit volgt geenszins, dat de poging om partijen tot een vergelijk te brengen steeds zou moeten voorafgaan aan de voorlezing der stukken en het verhoor der partijen. Aan de in dat art. genoemde volgorde van proceshandelingen kan dan ook niet een zoodanig karakter worden toegekend, dat afwijking daarvan, in dien zin dat eerst na het hooren van partijen gepoogd wordt haar tot een vergelijk te brengen, nietigheid van het gevoerd proces en van het vonnis tengevolge zou moeten hebben. HGHof s October 1911. T. 97, blz. 343, W. 3461. Verhoor op vraagpunten. 1. Indien bij een interlocutoir vonnis, waarbij een verhoor op vraagpunten is gelast, aan de meest gerëede partij is opgedragen om zich tot den rechter, die dat verhoor moet houden, te wenden ter bepaling van dag, uur en plaats van dat verhoor, heeft, als de partij, te wier voordeele dat in terloc, is gewezen, stil zit, de tegenpartij het in haar macht om aan de daardoor ontstane vertraging een einde te maken, door zelfden gedelegeerden rechter te adieeren en het verhoor uit te lokken. Zoolang dit niet is gedaan en dus het incident nog aanhangig is, kan van voortprocedeeren geen sprake zijn en moet de zaak, ten koste van den opbrenger, van de rol worden afgevoerd. RvJ. Soerabaia 1906, zonder dagt. T. 93, blz. 143. 2. Bij geen enkele wetsbepaling is aan de partij, te wier verzoeke een verhoor op vraagpunten der tegenpartij is gelast, de verplichting opgelegd om de tengevolge van de niet verschijning dier tegenpartij op den voor het te houden verhoor bepaalden dag onbeantwoord gebleven vraagpunten, wil zij daaraan de mogelijkheid zien verbonden, dat de rechter de daarin vermelde feiten voor erkend houde, aan de tegenpartij te doen beteekenen dan wel op andere wijze bekend te maken. Eene dergelijke verplichting zou te eenenmale in strijd zijn met het stelsel van geheime behandeling t. opz. van het verhoor op vr. gehuldigd. Uit art. 238 al. 2 Rv. blijkt bovendien ten duidelijkste dat de wetgever een beteekening of andere bekendmaking van de onbeantwoord gebleven vraagpunten aan de tegenpartij niet heeft gewild en die tegenpartij het aan zich zelve zal hebben te wijten zoo zij niet bekend is met de feiten, die tengevolge van hare niet-verschijning te bepaalden dage door den rechter voor erkend zullen kunnen worden gehouden. 33 Verhoor op vraagpunten. 7. Niet ontvankelijk is het verzoek tot verhoor van eischer op vraagpunten, gedaan door den gedaagde, vóórdat van antwoord is gediend, en zonder dat het verzoekschrift inhoudt eenige uitlating over de al dan niet juistheid van de feiten, waarop de eisch steunt, terwijl uit de formuleering der vraagpunten ook niet valt op te maken de houding van den gedaagde tegenover den eisch. RvJ. Semarang 22 Maart 1911. T. 98, blz. 155. 8. Aan het onderzoek naar de toelaatbaarheid van het door appellant verzochte verhoor op vraagpunten moet voorafgaan een onderzoek naar zijne grieven, nu, bij gegrondbevinding der eerste grief, alle bewijsvoering voor appellant overbodig zou worden, terwijl op de beslissing omtrent de andere grieven door een eventueele erkenning der vraagpunten geen invloed meer zou kunnen worden uitgeoefend. Van hetgeen aan iemand in de eene kwaliteit bekend is, kan hij in een andere kwaliteit geen onwetendheid voorwenden. HGHof 13 Juni 1912. T. 99, blz. 485. 9. Het proces-verbaal van een verhoor op vraagpunten kan, als zijnde niet een van den verhoorde afkomstig „geschrift", nimmer begin van bewijs bij geschrifte opleveren, als bedoeld in art. 1902 B.W. RvJ. Semarang 14 Maart 1913. T. 103, blz. 63. 10. Een ontkentenis in de dingtalen in strijd met een erkentenis der betrokken partij zelve bij een verhoor op vraagpunten moet worden terzijde gesteld. RvJ. Soerabaia 25 November 1913. T. 102, blz. 39a. 11. De omstandigheid, dat gedaagde reeds ongeveer 3 jaar geleden zijn verblijf heeft overgebracht naar een ander werelddeel en zich daar metterwoon heeft gevestigd, in een land, dat in geen directe verbinding met N.I. staat, levert een beletsel van blijvenden aard op om ten einde op vraagpunten te worden gehoord, voor een R.C. te verschijnen en de rechter heeft daarvoor geen naderen dag te bepalen, welk bewijsmiddel alsdan, waar de omstandigheden niet toelaten daarvan gebruik te maken, verloren gaat. HGHof 33 Juli 1914. T. 103, blz. 210. 12. Indien een verhoor op vraagpunten gelast is en dag en uur daartoe bij het vonnis zijn bepaald, is geene nadere oproeping vereischt. HGHof 3 Februari 1916. T. 108, blz. 423. 13. Waar reeds dadelijk blijkt dat een vordering niet ontvankelijk is, kan Verstek en verzet in burgerlijke zaken. nietigverklaring der dagvaarding te vorderen op grond dat deze zijn naam niet behelst. RvJ. Batavia 9 December 1910. T. 95, blz. 455, W. 2448. 8. Bekendheid bij den veroordeelde met de algemeene strekking van het tegen hem gewezen vonnis bij verstek is voldoende om den termijn voor het verzet te doen aanvangen. HGHof 21 December 1911. T. 98, blz. 467. 9. De rechter is niet verplicht om in alle gevallen, waarin tegen een niet verschenen gedaagde verstek is verleend, den eisch, ook al is deze in zichzelf niet onrechtmatig, toe te wijzen. Bepaaldelijk behoeft dit niet te geschieden, wanneer met de niet verschijning van den gedaagde in rechte omstandigheden gepaard gaan, welke erop wijzen, dat het aan de niet verschijning door de wet verbonden vermoeden van erkenning en berusting in een bijzonder geval niet kan gelden. In casu kan van erkenning of berusting geen sprake zijn nu niet blijkt, dat de. kr. art. 6 ten ge laatste lid jo ten 7e Rv. uitgebrachte dagvaarding de gedaagde heeft bereikt en den Raad uit eigen wetenschap bekend is, dat de in de dagvaarding gestelde feiten in strijd zijn met de waarheid. RvJ. Batavia 21 Juni 1912. T. 100, blz. 292, W. 2498. 10. Ingevolge art. 132 I. R. mag alleen dan verstek tegen den gedaagde worden verleend, indien hij ten dienenden dage, d. i. 00 den eersten rechtdag, niet verschijnt. Waar, hoezeer ten onrechte, tegen den aanvankelijk verschenen gedaagde na uitstel, op een latere terechtzitting verstek werd verleend, moet, nu de zaak eenmaal als verstekzaak behandeld en afgedaan is, ook verder de in verstekzaken voorgeschreven procesorde worden gevolgd, zoodat het hooger beroep niet ontvankelijk is. RvJ. Batavia 24 Januari 1913. T. 100, blz. 265. 11. De gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een bij verstek gewezen vonnis (uitvoerbaar verklaard bij voorraad) staat niet in den weg aan de ontvankelijkheid van het daartegen gedaan verzet. RvJ. Batavia 23 Mei 1913. T. 101, blz. 167. 12. Het bewijsaanbod van den geintimeerde, door hem in eersten aanleg gedaan, moet in appel buiten beschouwing blijven, nu hij in deze instantie verstek heeft laten gaan. HGHof 4 September 1913. T. 101, blz. 60, W. 2513. 13. Tegen een reeds vóór het uitbrengen der dagvaarding overleden gedaagde kan geen verstek worden verleend. Verwijzing naar de terechtzitting? in strafzaken. 1. Een minder juiste of onvolledige omschrijving der te laste gelegde feiten in het requisitoir van terechtstelling kan de vervolging van den beklaagde niet beletten. De Raad van Justitie behoort die omschrijving te verbeteren, indien uit de instructie blijkt, dat in werkelijkheid de door den Off. van Justitie bedoelde en te laste gelegde feiten misdrijf opleveren. HGHof 10 November 1909. T. 93, blx. 475. 2. De beslissing op de vraag of een van doodslag verdachte heeft gehandeld onder den nooddwang der wettige zelfverdediging behoort aan den rechter, niet aan de verwijzende autoriteit. RvJ. Batavia 10 Februari 191a. T. 98, blx. 198. Met Naschrift van Mr. P- Faber en van de red. 3. Aan art. 13 der Bep.» omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving (gew. bij S. 1898 N°. 66) kan het Hof niet de bevoegdheid ontkenen tot vernietiging van een vonnis van terechtstelling, door den R. v. J. gewezen, aangezien de ingevoegde woorden „zoomede de beschikkingen van verwijzing" enkel slaan op zoodanige beschikkingen der Landraad voorzitters. HGHof 15 October 1913. T. 99, blx. 530. 4. Niet aan de verwijzende autoriteit, doch aan den rechter staat de beslissing over de vraag of door den dader is gehandeld uit noodweer. Rv], Batavia 10 Mei 19x3. T. 101, blx. 313. Verzekering. 1. Indien volgens de polisvoorwaarden-onder ongeval wordt verstaan eene plotselinge gewelddadige inwerking van buiten af op het lichaam van den verzekerde, den dood of kwetsing van dezen rechtstreeks ten gevolge hebbend en onafhankelijk van den wil van hen die bij de verzekering belang hebben is er ongeval aanwezig, wanneer bij het uitdrukken van een steenpuist etter daaruit is gespoten en in het oog van den verzekerde is gevlogen (onafhankelijk van den wil van bovenbedoelde personen) met het gevolg dat etter in de conjunctivaalzak van het oog is binnengedrongen en dat er ontsteking is ontstaan van de conjunctiva, welke voor geen behandeling heeft willen wijken en ten slotte tot algeheel verlies van het gezichtsvermogen van dat oog tengevolge van atrophie der gezichtszenuw geleid heeft. Als rechtstreeksch gevolg is aan te merken elk gevolg, waaraan niet nog eene andere oorzaak tevens ten grondslag ligt. Uitspraak van scheidsmannen ddo. Batavia 7 Juni 1910. W. 3404. 2. De in een brandpolis opgenomen voorwaarde dat bij het bekomen van Verzet door derden. vonnis, hetwelk diens rechten benadeelt, wordt aangebracht door een dagvaarding tegen alle partijen, tusschen welke dat vonnis is gevallen, gaat uit van een beginsel, dat ook in hooger beroep geldt. Wordt door de appelleerende partij van dat beginsel afgeweken, dan wordt aan den hoogeren rechter een zaak ter berechting gegeven, welke, tengevolge van het houden buiten het geding van een der in eersten aanleg opgetreden partijen, in hooger beroep niet meer dezelfde is als de in eersten aanleg door partijen aan den rechter ter berechting overgegevene en is het aldus ingestelde hooger beroep niet-ontvankelijk. HGHof 7 October 1909. T. 93, blz. 424. 2. Het recht tot derden verzet is slechts toegekend aan hem wiens rechten, niet ook aan wiens belangen benadeeld zijn. HGHof 1 Februari 1917. T. 109, blz. 365. Verzet in strafzaken. 1. Tegen een niet ontvankelijkverklaring van den Off. van Justitie met een requisitoir tot rechtsingang, neerkomende op eene weigering naar analogie van art. 68 Sv., staat verzet open overeenkomstig art. 72 ib. HGHof 11 April 1916. T. 106, blz. 436. 2. Indien tegen 's Raads beschikking, waarbij cf. het requisitoir van den Off. van Justitie beslist is, dat er geen termen zijn tot verwijzing van beklaagden naar de terechtzitting, verzet wordt aangeteekend op last van den Proc.-Gen., behoort te worden aangenomen, dat de Officier niet volgens art. 72 lid 3 Sv. de redenen van het verzet behoeft uit te drukken, doch de Proc.-Gen. dit kan doen in zijn verslag en requisitoir. Het ingestelde verzet is niet ontvankelijk, nu ook de Proc.-Gen. geene gronden ter bestrijding van de beschikking waartegen verzet, heeft aangevoerd, doch verklaard heeft, slechts verzet te hebben aangeteekend om een uitspraak van het Hof uit te lokken. HGHof 21 October 1916. T. 107, blz. 191. 3. Op grond der peremptoire exceptie ne bis in idem behoort de Raad van Justitie met analogische toepassing van art. 68 Sv. den door den Off. van Justitie gevorderden rechtsingang zonder meer te weigeren. HGHof 26 September 1917. T. xio, blz. 526. 4. Eene beschikking waarbij de Off. van Justitie niet ontvankelijk is verklaard, is niet aan te merken als een der beschikkingen bedoeld bij de artt. 104, 105 en 106 Sv., zoodat het daartegen gericht verzet, niet ontvankelijk is. HGHof 11 December 1918. T. m, blz. 557. 24 Voeging en splitsing in strafzaken. den niet afzonderlijk worden terechtgesteld en tegen elkaar als getuigen worden uitgespeeld. Art. 240* lid 13 LR. toch vergunt geen afzonderlijke terechtstelling indien de tenlaste gelegde feiten vallen onder lid 11 van dat art., dus o.a. als zij samenhangend zijn, door meer personen vereenigd en gelijktijdig gepleegd. Al heeft de wetgever hierbij wellicht in de eerste plaats gedacht aan feiten, welke meerdere misdrijven opleveren en dus in dat geval splitsing verboden, zoo geldt dit a fortiori, wanneer die feiten slechts een enkel misdrijf vormen. RvJ. Batavia 3 April 1909. T. 93, blz. 192. 3. Indien de stukken van het voorl. onderzoek, door den ass.-res. als één dossier en bij ééne beschikking aan den landr.voorzitter toegezonden, betrekking hebben op een door twee beklaagden tezamen gepleegd strafbaar feit, moeten deze beklaagden terzake van dat feit gelijktijdig en hij ééne beschikking naar den Landraad worden verwezen. Immers, waar meerdere personen vereenigd gelijktijdig een en hetzelfde strafbaar feit plegen, geeft de wet niet de bevoegdheid tot splitsing der zaak. Art. 240* lid 13 LR. heeft alleen betrekking op een pluraliteit van verschillende strafbare feiten. RvJ. Soerabaia 21 Augustus 1909. T. 93, bis. 18G. 4. De Landraadvoorzitter mag, zoo hij eenmaal een beklaagde naar de terechtzitting heeft verwezen, bij diens zaak niet voegen de hem daarna toegezonden zaak van een anderen beklaagde, al bestaat tusschen die zaken samenhang. Indien hij de zaak van een beklaagde verwezen hebbende, en later stukken in een andere met de eerste samenhangende zaak ontvangende, beide zaken bij een nieuwe akte van verwijzing voegt, is deze laatste nietig en behoort de eerste zaak alsnog op den grondslag der oorspronkelijke akte van verwijzing te worden berecht. RvJ. Soerabaia 21 Juli 1913. T. 102, bis. 437. Vonnis in burgerlijke zaken. 1. Indien vonnis in eene burg. zaak is gewezen door een Landraad, welke tjjdens een deel der procedure onwettig was samengesteld en waarvan zoowel een der leden als de djaksa niet van de geheele behandeling der zaak hebben kennis genomen, zijn dat vonnis en die behandeling nietig en moet de appèlrechter de zaak ter herbehandeling terugwijzen. RvJ. Batavia 18 Februari 1910. T. 94, blz. 28. 2. Nu ten processe gebleken is, dat de verplichting van geintimeerde, welke tot grondslag van den eisch gemaakt is, in waarheid niet bestaat, Vonnis in burgerlijke zaken. had geene niet-ontvankelijkverklaring, doch ontzegging van den eisch moeten volgen. HGHof 30 Maart 1916. T. 108, blx. 37. 3. De rechter, de voorgestelde exceptie van onbevoegdheid toelaatbaar achtende niet op den daarvoor aangevoerden grond, namelijk dat de ingestelde vordering niet zoude strekken tot betaling van verkochte en geleverde goederen, doch, omdat de plaats waar de betaling had moeten geschieden, niet is gelegen binnen zijn rechtsgebied, vult hiermede geenszins de gestelde feiten dan wel het hierop gebaseerde rechtsmiddel aan, doch voert voor de opgeworpen exceptie slechts een andere aan de wet (art. 99 al. 7 Rv.) ontleenden grond aan, tot welke aanvulling van rechtsgronden hij niet alleen bevoegd, maar ook verplicht is. HGHof 26 Juli 1917. T. 109, blx. 117. 4. De beslissing, onmiddellijk volgend op de feitelijke overweging, dat een getuige in een burg. geding een dadelijk of zijdelingsch belang heeft bij den afloop van het geding, en op dien grond de wraking inhoudend, is voldoende gemotiveerd. H.R. der Ned. 21 December 1917. T. xxx, blx. 393. Vonnis in strafzaken. 1. De wet eischt niet, dat omtrent elk onderdeel van een strafbaar feit (i.c. een overtreding) door den rechter in zijn veroordeelend vonnis wordt overwogen, welke middelen daarvoor als bewijs worden aangenomen. HGHof aa September 1909. T. 93, blx. 195. 2. Verwijzen naar en alzoo overnemen van de gronden, waarop de eerste rechter zijn beslissing grondde kan in het algemeen als een voldoende met redenen omkleeden van het vonnis in hooger beroep gelden, doch is bij vernietiging van de uitspraak des eersten rechters uitgesloten, omdat aan dat vernietigde, dus niet meer bestaande vonnis geen beweegredenen kunnen worden ontleend. HGHof 19 October 1910. T. 96, blx. 274. 3. Een vonnis, waarbij, ten bewijze van de kwaliteit van ambtenaar der beklaagden wordt gebruik gemaakt van besluiten, zonder den inhoud daarvan op te nemen en waarbij het persoonlijk onderzoek des rechters als aanwijzing wordt gebezigd, zonder het onderwerp en het resultaat van dat onderzoek mede te deelen, is nietig als niet behoorlijk met redenen omkleed. HGHof ai Januari 191a. T. 98, blx. 515, W. 3483. 4. Volgens art. 282 I. R. behoort de Landraad eerst te beslissen of be- Vonnis in strafzaken. wezen is, dat de beklaagden zich aan de hun ten laste gelegde feiten hebben schuldig gemaakt, om daarna in beraadslaging te nemen welk misdrijf daardoor is gepleegd. Een vonnis, waarop is uitgesproken een ontslag van rechtsvervolging, waaraan zoodanige beslissing niet voorafgaat, is nietig evenals het onderzoek ter terechtzitting. RvJ. Soerabaia 14 November 191a. T. 100, blz. 329. 5. Aan een ontslag van rechtsvervolging behoort vooraf te gaan eene beslissing van den rechter, dat de 1.1. gelegde feiten rechtens bewezen zijn en op grond van welke bewijsmiddelen. Bij gebreke daarvan moet het vonnis, als niet behoorlijk met redenen omkleed, worden vernietigd. HGHof 9 December 1912. T. 99, blz. 529. 6. Een vonnis, waarbij t. a. van een deel der 1.1. gelegde feiten geene beslissing is genomen en anderzijds meer is bewezen verklaard dan ten laste is gelegd, moet, als niet voldoende aan de vereischten, welke tot het wezen van elke rechterlijke uitspraak behooren, worden vernietigd. RvJ. Batavia 19 Juni 1913. T. 101, blz. 317. 7. Waar de 1.1. feiten in het dictum van het vonnis als „ welbewezen" zijn aangeduid, doch in dat vonnis ontbreekt een omschrijving der redenen, welke tot deze beslissing hebben geleid, behoort dit als niet behoorlijk met redenen omkleed te worden vernietigd. HGHof 17 December 1914. T. 104, blz. 124. 8. Waar beklaagde door den eersten rechter werd vrijgesproken van de hem ten laste gelegde onwettige vrijheidsberooving op grond, dat hij volgens de wet tot die vrijheidsberooving bevoegd was, is die op wetsuitleggjng gegronde vrijspraak een bedekt ontslag van rechtsvervolging, en de hiertegen gerichte revisie ontvankelijk. Voorzoover het vonnis een veroordeeling inhoudt, is het niet behoorlijk met redenen omkleed, en lijdt derhalve aan essentieele nietigheid, daar die veroordeeling is geschied voor niet ten laste gelegde feiten, terwijl op een gedeelte der ten lasrelegging geen beslissing is genomen. HGHof 30 April 1915. T. 107, blz. 288. 9. De op een uitlegging door den rechter aan de woorden der wet gegeven berustende vrijspraak is inderdaad een ontslag van rechtsvervolging. HGHof 9 Juni 1915. T. 107, blz. 294. 10. De vrijspraak van het meerdere ten laste gelegde is ten onrechte ge- Vonnis in strafzaken. schied, daar zij betreft een feit, dat moet worden beschouwd als te zijn een onderdeel der ten lastelegging, welke als bewezen is aangenomen, zoodat _ zelfs al ware dit afzonderlijke feit bewezen — daardoor de qualificatie van het ten laste gelegde niet zou kunnen gewijzigd worden. HMGHof 23 Juli 1915. T. 105, blz. 626. 11. Waar beklaagde alternatief was te laste gelegd het opzettelijk verspreiden van berichten middels de drukpers en het toelaten dat deze door het hem ondergeschikte personeel werden verspreid, terwijl rechtens is bewezen verklaard, alles wat hem bij de dagvaarding was te laste gelegd, lijdt het vonnis aan substantieele nietigheid. HGHof 9 Februari 1916. T. 106, blï. 288. 12. Waar de welbewezen deelen der tenlastelegging geleid hebben tot een veroordeeling voor een in die 1.1. legging begrepen lichter misdrijf, komt vrijspraak van het meerder 1.1. gelegde, geen afzonderlijke 1.1. legging van een strafbaar feit zijnde, niet te pas. HMG. 15 September 1916. T. 107, blz. 302. 13. De eerste rechter overwegende, dat in het geincrimineerdeart., in het bijzonder niet in de aangehaalde gedeelten daarvan, eenige opwekking tot of bevordering van gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen de Regeering en opruiing tot eenig misdrijf kan worden gezien, heeft, hoewel hij den beklaagde van alle rechtsvervolging ontsloeg re vera die behoorlijk 1.1. gelegde opwekking tot en bevordering van gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen de Regeering en opzetting tot een aanslag, ten doel hebbend de omstooting of verandering der Regeering, niet bewezen geoordeeld, zoodat waar 's Raads beslissing berust op het onbewezen zijn van een der elementen der 1.1. gelegde misdrijven, diens uitspraak is te beschouwen als een vrijspraak, waartegen op grond van art. 282 Sv. geen hooger beroep openstaat. HGHof 3 April 1918. T. 110, blz. 291. 14. Art. 312 laatste lid I. R. door F. B. T. 104, blz. 338 met naschrift der redactie. 15. Mr. C. A. Wienecke. Vrijspraak van feiten. T. 104, blz. 574. Voogdij. 1. De voogdij van regenten van een gesticht van weldadigheid is een exc'eptioneele, welke alleen dan in de zorg voor minderjarigen voorziet, als de gewone voogdij te kort schiet, zoodat in de voogdij over minderjarigen Voogdij. die geen ouders of voogden hebben, overeenkomstig art. 359 B. W moet worden voorzien, ook indien zij zich in zulk een gesticht bevinden Indien de benoemde voogd de minderjarigen in dat gesticht laat blijft de regentenvoogdij bestaan. HGHof 34 November 1910. T. 96, blz. 135, W. 3423. 2. Niet ontvankelijk is het verzoek, dat de rechter zal verklaren, dat de openbare verkooping van een onroerend goed, gehouden ter uitvoering van een vonnis, waarbij is gelast scheiding en deeling rechtsgeldig heeft plaats gehad, niettegenstaande het voorschrift van art. 395 B W dat de verkoop ten overstaan der Weeskamer zal geschieden, niet is nagekomen. RvJ. Batavia 18 Juni 1913. T. 101, blz. 376. 3. De moeder, die als het gevolg van het niet voldoen aan het voorschrift 1* art. 350 B.W. de voogdij heeft verloren, doch haar niettemin is blijven uitoefenen, is verplicht rekening te doen over al den tijd dat zij het beheer van het vermogen van den pupil is blijven voeren en haar man is hoofdelijk aansprakelijk voor het slot van rekening. RvJ. Semarang 31 October 1913. T. 101, blz. 363. 4 Van een voogdij van het college van boedelmeesteren ingevolge art 3 S 1828 N°. 46 kan bij het leven der moeder slechts sprake zijn, als deze' ach niet aan hare rechten en verplichtingen als voogdes laat gelegen liggen. & s HGHof 8 Januari 1914. T. 103, blz. 71. 5. Ingeval van den dood van den man, nadat te voren bij rechterlijk gewijsde het huwelijk der ouders is ontbonden, en de vrouw vóór zijn dood een tweede huwelijk heeft aangegaan, is het beginsel van art. 350 B.W. toepasselijk, zoodat de vrouw als langstlevende echtgenoot niet van rechtswege voogdesse en haar tweede echtgenoot mede-voogd is geworden van de uit haar eerste huwelijk geboren minderjarige kinderen, die bij de echtscheiding aan den man zijn toegewezen. RvJ. Soerabaia 14 Maart 1917. T. 108, blz. 370. 6. In art. 393 B.W. wordt onderscheid gemaakt tusschen effecten, schuldvorderingen en actiën. Onder actiën moeten worden verstaan aandeelen in maatschappijen van koophandel. De bijzondere voorschriften van art. 398 B.W., dat alleen over effecten handelt, gelden niet voor den verkoop van aandeelen in maatschappijen van koophandel. HGHof 13 Juli 1917. T. 110, blz.413. Voogdij. 7. Voor kinderen uit hetzelfde huwelijk geboren, mag slechts één voogd worden benoemd. RvJ, Semarang 30 September 1918. T.xii, blz. 468. 8. Ingevolge het systeem van onze wet is de langstlevende der ouders, al was het tusschen hen bestaande huwelijk reeds door echtscheiding ontbonden, van rechtswege voogd (voogdes) over de uit het huwelijk dier ouders gesproten nog minderjarige kinderen. Art. 350 B.W. regelt een bijzonder geval en is i. c. niet van toepassing. HGHof 9 Augustus 1917. T. 119, bis. 32. 9. Mr. E. E. G. Joakim. Voogdij bij het inlandsch recht. T. 99, blz. 433. Voogdij (Chineesche). 1. Indien een Chineesch kind in het familieverband van xijn beweerden vader is «pgenomen en derhalve deel uitmaakt van de familie van dien daarna overleden vader kan volgens de in N.-I. geldende Chineesche instellingen van een van rechtswege bestaande voogdij van de vleeschelijke moeder van dat kind, onverschillig of deze was de bijvrouw dan wel de bijzit van den overledene, geen sprake zijn. HGHof 27 April 1911. T. 97, bis. 223, W. 2482. 2. Een van rechtswege bestaande voogdij is volgens de chineesche adat hier te lande niet bekend; bij overlijden van een chinees met achterlating van minderjarige kinderen, rust de plicht om o vei de belangen dier minderjarigen te waken niet op een bepaald aangewezen individu, doch Op de overblijvende familieleden gezamenlijk, uit wie dan als voogd wordt gekozen degene die daartoe de meeste geschiktheid bezit, en voornamelijk daarvoor in aanmerking komt de moeder der minderjarigen. De ontzetting van een voogd op grond van art. 25 Boedelkamerregl. behoeft niet bij vonnis na contradictoir debat, doch kan bij eenvoudige beschikking geschieden. RvJ. Batavia 9 Augustus 1912. T. 103, blz. 278. 3. Zoolang niet vaststaat, wie de voogdij over chineesche minderjarigen behoort uit te oefenen, is de Weeskamer, kr. art. 3 S. 1828 N°. 46, bevoegd om bij een tegen hen ingestelde vordering op te treden als hunne vertegenwoordigster. RvJ. Batavia 7 Maart 1913. T. zoo, blz. 455. 4. De Chineesche moeder-weduwe is volgens het geldend adatrecht van rechtswege voogdes over de uit haar huwelijk gesproten kinderen — zoolang zij door geen testamentaire voogdbenoeming is uitgesloten. HGHof 8 Januari 1914 T. 102, blz. 71. 5. Waar de hoofdvrouw zich aan de minderjarigen niet laat gelegen liggen, moet de Weeskamer, ook bij aanwezigheid dier hoofdvrouw kr. art. 3 Boedelkamerregl. als voogdes optreden. HGHof 24 Juni 1915. T. 103, blz. 268. 6. De voorziening in de voogdij, die op eenkr. artikel 25 Boedelkamerregl. uitgesproken ontzetting volgt, is een daad van vrij willige rechtspraak, zoodat de beschik- Voogdij (Chineesche). kicg van den Landraad houdende die benoeming, met in achtneming der vereischte procesorde door den bevoegden rechter is gegeven. Een zoodanige beschikking werkt uit kracht van het gezag, waarin zij haar oorsprong vindt, binnen de door haar eigen inhoud gestelde grenzen algemeen, en is voor iedereen bindend, tenzij beroep wordt gedaan op een beter recht, waarvoor het aan haar ontleende moet wijken. HGHof 24 Juni 1915. T. 105, blz. 278. 7. Volgens het hier te lande, in het bijzonder te Soerabaia, geldend volksrecht der Chineezen, is bij overlijden van den vader, de moeder-weduwe van rechtswege voogdesse over hare minderjarige kinderen en beheerster van den nagelaten boedel, indien althans de erflater bij testament niet een ander tot voogd heeft aangesteld. De voogdesse-beheerster heeft voor haar optreden als zoodanig noch detoestemming noodig van de bloedverwanten van haar overleden echtgenoot, noch van het college van boedelmeesteren, HGHof 5 September 1918. T. nx, blz. 530. Voorrecht van boedelbeschrijving. 1. De erfgenaam, die de nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard, behoeft bij de in art. 1036 B.W. bedoelde aankondiging in het ofhciëele nieuwsblad niet de plaats aan te duiden, alwaar de onbekende schuldeischers zullen hebben te verschijnen, waar toch die plaats — behoudens nadere bekendstelling — niet anders kan zijn dan ten sterfhuize. RvJ. Batavia 20 Augustus 1915. T. X05, blz. 567. Vrijheidsberooving. L Voor de in art. 70 Sw. E. (oud) bedoelde vrijheidsberooving door cipiers is, in tegenstelling met die, strafbaar gesteld in artikel 257 ibid., slechts culpa en geen dolus noodig. RvJ. Batavia 4 December 1909. T. 93, blz. 483, W. 2411. Het HGHof deed den eersten rechter opmerken, dat de Raad, een schuldigverklaring aan genoemd misdrijf uitsprekende, in de kwalificatie had moeten vermelden, dat de onwettige gevangenhouding gepleegd was door een cipier. Vrijwaring. 1. Indien ten dage voor het antwoord ten principale bepaald, een verzoek tot oproeping in vrijwaring wordt gedaan, moet de verzoeker het bestaan der feiten, waarop de verplichting tot vrijwaring zou zijn gegrond, aannemelijk maken, waarna de rechter heeft te beoordeelen of daaruit inderdaad die verplichting voortvloeit. RvJ. Batavia 30 April 1909. T. 100, blz. 93. 2. Een verzoek tot oproeping in vrijwaring door den acceptant van den nemer van een orderbiljet, die met den acceptant een pactum de non petendo heeft aangegaan is ontvankelijk. Zoodanig verzoek moet echter geweigerd worden, waar gedaagde zijn Wisselbrief. 4. De acceptant kan tegen den geendosseerde-houder, die zijn recht aan de formeele kracht van het papier ontleent, geen beroep doen op de materieele oorzaak van het endossement. Het irregulier endossement geldt enkel vooreen volmacht tusschen den endossant en den geëndosseerde, welke laatste tegenover ieder ander dan den endossant als wettig houder volledig gelegitimeerd is. HGHof 8 Juni 1911. T. 98, blï. 184, W. 3453. 5. De houder van een accept met blanco-endossement, die dit door eenige bijvoeging tot een irregulier heeft gemaakt, blijft bevoegd, zoolang hij houder is, die bijvoeging te doen verdwijnen. HGHof 8 Juni 1911. T. 98, blï. 177. 6. Wel staat het aan den trekker van een op den vervaldag onbetaald gebleven wissel vrij langs den weg van cessie, gepaard met rembours, aan de op hem tegenover den houder rustende verplichtingen te voldoen, doch hieruit vloeit niet voort, dat hij ook tegenover den acceptant de rechten van houder zou mogen uitoefenen, daar de trekker niet door een geheel buiten den acceptant om tot stand gekomen cessie zijn positie tegenover den acceptant vermag te verbeteren. De trekker heeft dus ook na de cessie niet de actie van den houder uit art. 143 Kh., doch slechts dien tot verantwoording van fonds en schadevergoeding uit art. 147 ibidem. HGHof 16 November 1911. T. 97, blz. 513, W. 3468. 7. Indien de acceptant den wissel heeft gedomicilieerd en de houder — of nemer — dit heeft aangenomen, zijn beiden aan de daardoor getroffen overeenkomst gebonden en moet derhalve de betaling gevraagd en het protest gedaan worden aan het aangegeven domicilie. Voor de ontvankelijkheid eener wisselactie tot vergoeding is het niet noodig om, naast het wettig houderschap nog bovendien de rechtsfeiten te stellen, tengevolge waarvan men houder is geworden en evenmin behoeft te worden gesteld dat men reeds ten vervaldage houder was. De nemer, die op den vervaldag de wissel nog in handen heeft, is daarvan wettig houder. RvJ.Semarang 24 Januari 1913. T. ioi.bli. 31, W. 2486. 8. De trekker van een wissel aan eigen order heeft, indien hij ten vervaldage den wissel nog in handen heeft, de keus den acceptant met de actie van 147 Kh. aan te spreken, dan wel als houder de wissel-actie tot vergoeding of betaling tegen hem in te stellen. Voorde vordering tot vergoeding van een wisselbrief evenzeer als voor Wisselbrief. die tot betaling, geldt het bijzonder forum bedoeld in art. 310 laatste lid Rv. RvJ. Batavia 12 December 1913. T. 102, blz. 525. 9. Ingeval van verschil tusschen de in het lichaam van den wissel (de betalingsopdracht) vermelde wisselsom en de gebrulfcsnjke herhaling daarvan met de woorden „Goed voor" of „Exchange for", is de rechter slechts bevoegd op de in de betalingsopdracht uitgedrukte som te letten. Ook van een te laat geprotesteerden wisselbrief kan van den acceptant vergoeding geeischt worden op den voet van de artt. 185 1.1. j°. 194 en 195 Kh. RvJ. Batavia 19 Juni 1914. T. 104, blz. 4x4. 10. Hij, die stelt houder te zijn van een wissel, waaruit hij tot betaling ageert, moet tot op de betwisting dier qualiteit gehouden worden te zijn de wettige houder, zoodat hij kan volstaan met te stellen dat hij houder van den wissel is. Nu vaststaat dat geintimeerde als nemer den wissel heeft geëndosseerd, en de geëndosseerde daarvan op den vervaldag houdster was en hem dan ook heeft doen protesteeren, kan geintimeerde dien langs wisselrechterlijken weg als houdster niet weder in handen krijgen, dan door rembourseering aan den wettigen houder ten vervaldage. HGHof 33 Juli 1914. T. 103, blz. 418. 11. Het aval is geen borgtocht in den zin van art. 1820 B. W., doch een wisselverbintenis, welke uitsluitend door het Wb. van Kh. wordt beheerscht. Uit dit wetboek is niet af te leiden dat de avalist, als zoodanig betalende, wisselregres zou kunnen uitoefenen tegen dengene voor wien hij aval gaf, doch dit regres kan alleen zijn grond vinden in de bepalingen van het algemeen burgerlijk recht en is afhankelijk van de burgerrechtelijke betrekking tusschen partijen en van de door hen getroffen overeenkomst. HGHof s November 1914. T. 104, blz. 453. 12. Nu eischer, na gesteld te hebben dat gedaagde ingebreke is gebleven de op hem getrokken en door hem geaccepteerde wissels te betalen en dat de houder dier wissels regres op hem heeft genomen, daaraan de conclusie verbindt, dat derhalve gedaagde het bedrag dier wissels aan hem heeft te voldoen, is zijn vordering niet ontvankelijk, daar eischer als trekker niet betaling, doch vergoeding van den wisselsom kon vorderen. RvJ. Semarang 10 September 1915. T. 105, blz. 464. 13. De bepaling van art. 155 Kh., den wisselschuldenaar het recht gevende een in vreemde munt gestelden wissel te voldoen met een door hetiei- Wisselbrief. ding te vinden bedrag in Ned. Ind. Courant, brengt niet mede, dat de wisselschuldeischer, om ontvankelijk te zijn in zijnen eisch tot betaling van den wissel, zelve die herleiding zou moeten verrichten en een bedrag in Ned. Ind. Courant zou moeten eischen. HGHof 33 September ro/15. T. 106, blz. 510. 14. De avalgever die betaalde, heeft als zoodanig geen verhaal op den persoon voor wien hij aval gegeven heeft, terwijl de vraag of hij verhaal op dien persoon heeft, geheel afhankelijk is van de met dezen gemaakte afspraak of overeenkomst. Residentierechter Soerabaia 8 Februari 1916. T. 106, bis. 330. 15. Den trekker van een wissel aan eigen order, die ingevolge door gefindosseerden genomen regres wederom houder is geworden, komt tegenover den acceptant niet toe de actie tot vergoeding ex artikel 185 Kh. Voor de geldigheid der wisselverbintenis is geene causa buiten het geschrift zelve vereischt. Tegen den trekker van een wissel aan eigen order is een beroep, door den acceptant gedaan op een beweerd pactum de non petendo, toelaatbaar. HGHof 37 Juli 1916. T. 108, blz. 86. Woeker. 1. Waar de gedaagde door de afgifte van elk nieuw orderbiljet moet geacht worden zich telkens opnieuw, voor den laatsten keer op 9 Mei 1917 te hebben verbonden, terwijl uit het onderzoek niet blijkt dat ged. tot deze herhaalde afgifte zou zijn gebracht door lichtzinnigheid, onervarenheid of noodtoestand, kan van toepassing der Woekerverord. (S. 1916 n°. 643) geen sprake zijn. RvJ. Soerabaia 17 Juli 1918.T. lts, blz. 149. 2. Het KB. (S. 1916 n°. 643) is ook van toepassing op de vordering tot betaling van een orderbiljet, daar het is afgegeven en onderteekend ter uitvoering van een overeenkomst. RvJ. Soerabaia 9 April 1919. T. 112, bit. 406. 3. Toepassing der woekerbep.n vanS. 1916 n°. 7. Partijen hadden zich gehouden aan het te Buitenzorg bestaand gebruik, dat de houder van een accept tegen betaling van zeker percentage van het geschrift de vertooning daarvan telkens uitstelt. De resid rechter aldaar achtte eene vergoeding van 2 % 's maands voor verleend uitstel van betaling ruimschoots voldoende en oordeelde 17 of 20 °/o 's maands woeker. T. 112, blz. 208. De RvJ. Batavia bekr. de uitspraak, waarvan datum niet opgegeven. Zaakwaarneming. 1. De verplichting tot betaling van rente ontstaat voor den negotorium gestor, — behoudens het voorschrift in art. 1805 B.W. — eerst dan, wanneer voor hem vaststaat niet slechts hoeveel\\\\ heeft af te geven, maar ook aan wien. HGHof 36 October 1911. T. 98, blz. 325. 2. Uit de omstandigheid dat de zaakwaarnemer, zij het naar aanleiding van het door hem gevoerd beheer, desbewust op eens anders grond bouwt, kan nimmer eenige verantwoordelijkheid voor dengene, wiens zaken hij waarnam voortvloeien, omdat hij aldus de hem door de wet opgelegde verplichting om dit beheer als een goed huisvader te vervullen te eenenmale uit het oog verliezende, de grenzen der zaakwaarneming overschrijdt. HGHof 18 Maart 1915. T. 105, blz. 15. Zegel. 1. Uit een wettelijk oogpunt kan er geen bezwaar bestaan dat een gemeenschappelijke conclusie van antwoord van meer gedaagden, afgesloten door de handteekening van beider procureur, op een zegel is geschreven. RvJ. Soerabaia 18 Maart 1908. T. 94,blz. 361. 2. Art. 28 der Zegelord. verbiedt niet, dat de dagteekening door een ander dan den onderteekenaar op het plakzegel wordt gesteld. RvJ. Batavia 3 Maart 19x0. T. 94, blz. 138. 3. Vermits ten processe overgelegde stukken ongezegeld ter griffie mogen worden nedergelegd, kan het feit, dat eerst nadat eenig stuk in het geding is gebracht daaraan een omslagzegel is gehecht, niet worden geacht te zijn in strijd met de zegelordie., indien die aanhechting slechts heeft plaats gehad, vóórdat de rechter het stuk heeft te beoordeelen. RvJ. Soerabaia 5 Juli 1911. T. 98, blx. 43. Naschrift der red. naar aanleiding der opdracht in dit vonnis van het getuigenverhoor aan een Rechter-Commissaris. 4. Een certificate of marriage is, volgens de feitelijke in cassatie onaantastbare beslissing des eersten rechters, een geschrift, afkomstig van een Engelsche kerkelijke autoriteit. Een dergelijk in het buitenland opgemaakt, doch hier te lande gebruikt geschrift is ingevolge n°. 35 der lijst van vrijstellingen niet onderworpen aan de Ned.-Ind. zegelbelasting. HGHof 5 October 1911. T. 97, blx. 4x3, W. 3463. 5. Mr. L A. C. Kolff. Het Nederlandsch-Indisch Wissel-zegelrecht. W. 3398. ook materieel strafrecht) wordt toegepast in werking op tijdstip, waarin het geding is aangevangen. Art. 43 Inv. Verord. derogeert hier niet aan. HGHof 31 October 1918. T. 113, bis. 333. blz. 140 Executoriaal beslag. 13. Waar het hier geldt een execut. beslag, voorafgegaan door conservatoir beslag, beide gelegd ten verzoeke dan wel in opdracht van appellante door den daartoe door den landraadvoorzitter aangewezen deurwaarder, moet appellante naar den regel van art. 1367 B.W. lid 1 geacht worden de aansprakelijkheid op zich te hebben genomen van de uit die beslagen en executie voortvloeiende gevolgen ten ware mocht worden bewezen, dat de deurwaarder bQ zijne verrichtingen den kring zijner bevoegdheid had overschreden of te kwader trouw had gehandeld. Hieraan staat niet in den weg art. 199 lid x I.R., vermits daarbij aan den landraadvoorzitter een bloot formeele contróle is toegekend. (Zie verder: „eigendom" 11). HGHof ax Augustus 1919. T. xxa. blx. 445. blz. 164. Getuigenbewijs In burgerlijke zaken. 15. Onder dienstboden of bedienden van een der partyen vallen alleen zij, die uit hoofde hunner dienstbetrekking niet kunnen worden geacht sich onafhankelijk genoeg te gevoelen om de waarheid boven het belang hunner werkgevers te stellen, derhalve niet een Directeur van gemeentewerken. Onder belang in art. 1913 30 B.W. is alleen te verstaan: stoffelijk belang bij den afloop van het geding. RvJ. Makasser 19 December X919. T. na, blz. 439 (met noot red.). bis. 173. Grondhuur. 3. Waar de grondslag der vordering(terugvordering van vooruitbetalingen op den huurschat van twee te verhuren perceelen) is een overeenkomst te tullen sluiten van een huurovereenkomst en niet de huurovereenkomst xelf, is de grondhuurord. te dezen niet toepasselijk en de landraad als dagelijksche rechter bevoegd. Landraad Malang 18 Februari 1918. T. xxa, blz. 404. blz. 173. Haat (opwekking tot). 2. Art. 136 Strafwb. gew. bij S. 1918 n°. 393. Onder „bevolkingsgroep" wordt verstaan elk deel van de bevolking van N. I, dat sich door ras, landaard, godsdienst, herkomst, afstamming, nationaliteit of staatsrechterlijke toestand onderscheidt van een of meer andere deelen van die bevolking. Landraad Bandoeng (zonder datum), T. xxa, bis. 80. blz. 185. Huwelijksgoederenrecht. 5. De vermelding by huw. voorwaarden van ten huw. aan te brengen goederen bewijst tusschen de echtgenooten, wanneer het huwelijk gevolgd is zonder dat verandering in de huw. voorwaarden werd aangebracht, dat de aanbreng ten huw. dier goederen inderdaad heeft plaats gegrepen behoudens tegenbewijs. H.R. der Ned. 4 Januari 1918. T. 113. blx. 94. Ned. W. 10236. De redactie T. wijst er op dat de auteurs vrijwel eenstemmig daarin slechts begin van bewijs bij geschrifte zien. VERBETERINGEN. blz. 20 achter n°. 36 te lezen: T. xxa, blz. xao.' 11 * 57 n : Vervolg op n°. 5. T. 112, blz. 375. bis. 83 in r.°. 40 te lezen: xiöf sub£ ten 30 R.O. „ 94 n n°. 19 „ : 306 lid s in regel 3. „ 99 n n°* M n * art. 8 8° Rv. , 100 „ n°. 18 „ : HGHof 8 Mei 1913. „ 136 „ n°. 10 „ : id 33 Augustus 1917. T. 110, blx. 401. „ 150 „ n° 49 achter art. 149 al. 3 te lezen: F. V. „ 157 moet op 4 volgen: 5. „ 178 n°. 3 (huurcomm.) achter art. 8 H.O. , 187. Industrieele eigendom: de merkenverord. K.B. in S. 1893 n°. 303 werd gewijzigd bij S. 1905 n°. 427, vervangen door K.B. in S. 1913 n°. 314. „ 331. n°. 2 te lezen: art. 33 regl. openbare verkoopingen (S. 1889 n°. 190). ALPHABETISCH REGISTER. Aanbesteding en Aanneming. Vergaan van het gebouw r. Een aannemer geen koopman 2. Aanbod en consignatie. Invloed faillissement 3. Zuiveren niet van mora 1, 2. Aanhangigmaken der strafzaak. Zie Dagvaarding van strafzaken, Verwijzing naar de terechtzitting. Tijdstip instellen der strafvordering 1. Misdrijf berecht als overtreding 2,3. Aanhangig maken der burgerlijke zaak. Geschil wegens weigering Hulpbureau Industrieele eigendom. (Zie: Administratie enz. 1, 3). Tijdstip 1, 2. Aanhouding. Zie: Heeterdaad Aanmatiging van titels of bedieningen. Begrip titels 1. Aansprakelijkheid in burgerlijke zaken. Ambtenaar 5. Onrechtmatig beslag 1 —4. Onrechtmatige daad, Geëmployeerde 6. Aansprakelijkheid in strafzaken. Rechtspersoon 1. Aanvaarden en verwerpen van erfenissen. Zie: Voorrecht van boedelbeschrijving. Aanvaarden stilzwijgend kt 5; zuiver door zoek maken der goederen 4. Verwerping: door berusting in het testament 3. Vordering tegen benificiaire erfgenamen 2. Aanvaring, aandrijving en aanzeiling. Schuld: 1, 2. Omvang der aansprakelijkheid 2. Aanwijzingen. Zie: Deskundigen in strafzaken en Buitengerechtelijke bekentenis 2, 4. Leugen van beklaagde 1. Ontkentenis van beklaagde a, 3. Accijnzen (zie ook: in- en uit- voerrech ten). Boomcommissie: bewijskracht 4,6. Fraude: opzet 3, 5. Methylalcohol 2. Soort: onjuiste opgaaf 1, 5. Visitatie: bemoeielijken 7. Waarde: geschil omtrent 4,6. Akte (beschikking) van verwijzing. Zie: Dagvaarding in strafzaken. Aanvulling: alternatieve tenlastelegging 1. Misdrijf en overtreding bij één akte 4- Rechtsdag: bepaling na bekrachtiging door RvJ 3. Verbetering akte 5. Vernietiging: door voorzitter zelf 2,6. Actie. Niet in het I.R. opgenoemde 1. Adatrecht. Zie: Erfrecht. Accept 20. Areaalgrond 36. Bewaargeving 14. Bewijslast: deskundigen 12. Bezit 41: bezitacties 17, 30, revindicatie 4. Borg: eerdere uitwinning van den schuldenaar 9. Bruidschat: Lampongs 5, 21, terugvordering 22. Fatale termijn 19. Familie: dagvaarding Maleische 11. Galar 2. Grondhuur 44. Handelingsbevoegdheid: minder- en meerderjarigheid 1,13. Handelspapier: onderteekening 20. Harta poesaka: 10. Huur: van huizen 7, 40, van zaaigronden 33. Huwelijk van Klingaleezen 45,46. Huwelijksgoederenrecht 5, 34, 35, 43: Bandoeng 29. Invloed van huwelijk op meerderjarigheid 1. Kemanakan di bawa loetoet 3. Koop 16, 32, constitutum possessorium 32, levering 26,3 2, uitwinning 17. Mamak 25. Ontginning: vergunning 10. Onrechtmatige daad: verzuim 31. Pand: onroerend goed 6. Pantjendiensten: afkoop 23. Pauliana: bij wege van exceptie 15, 24- Praejudicieele quaestie van erfgerechtigheid 49. Roerend goed. Palembang 27. Schenkingen en herroeping 37,48. Testament 47. Vennootschap 38,39. Verhandelingen 50—57. Verloving: verbreking 21. Verjaring: acquisitieve 8, extinctieve 42, vordering tot scheiding en deeling 28. Volmacht: onherroepelijke 18. Administratie en rechterlijke macht. Bevoegdheid: Rechter of Hulpbureau van den industrieelen eigendom 1, dwangschrift belastingen 2, rechter of hulpbureau industr eigendom 3, schuldvorderingen uit publiek recht 4. Adoptie. Geadopteerde: vereischten 1,2,4,7. Leeftijd: verschil tusschen adoptant en geadopteerden 10. Ouderlijke macht 5. Posthume: 8,12. Resolutie van 1769: 2, 3,6. Stamverband: buiten — 7. Tijdstip 9,13. Vleeschelijke zoon: uit ongeoorloofde verhouding geboren ro. Vorm: authentieke akte 6, geen auth. akte 13, geschrift door den vleesch el ijken vader onderteekend 14, notarieele tusschenkomst 13. Wettig kind: beteekenis 11. Advocaat en Procureur. Aansprakelijkheid: niet aanvoeren van een hem bekend feit 6. Bijstand in strafzaken: overdraagbaarheid 4. Landsadvocaat: afwezigheid 2. Maatschap 5. Machtiging 7. Proceskosten: veroordeeling zie: kosten in burg. zaken 79. Procureurs telling: vervangende 1. Toezicht: appel 3. Tuchtmaatregel 8. Afscheiding van eigendommen. Beslissing t. a. van eenige feiten 1. Afstamming. Zie Vaderschap. Afwezigheid. Beheer der Weeskamer 1. Openbreken der woning van een afwezige door den verhuurder 2. Ambtenaar (Zie: Gewelddadigheden). Delegatie van bevoegdheden 1. Panghoeloe, tevens voorzitter priesterraad 2, kebajan 2. Appel in burgerlijke zaken. Appellabüiteit 39,84: Bedrag Ldr.vonnis 18,44. Appel tegen eindvonnis sluit niet in appel tegen tusschenbeschikkingen 56. Appel tegen tusschenbeschikkingen gelijktijdig in te stellen met dat tegen eindvonnis 25. Belang: 47, een van meerdere gedaagden 45. Cognossement. Clausule: beteekenis 5, 6, „oderso nahe enz." 1,6, 7, welk recht toepasselijk 6. Doorvoer-cognossement 1, 6, endossement 6, engelsche wet 1, uitlevering der goederen 1. Exemplaren: afgifte 1, 8, levering van alle 2. Houder: blancoendossement 3. Houder van het —. Recht oplading 9. Naam van den schipper 6. Overgang van rechten: des inladers tegen vervoerder of geconsigneerde door afgifte van het cognossement 4. Commissionair. Reclame 1. Compensatie. (Zie Schuldvergelijking). Competentie in burgerlijke zaken. Aanmatiging van gronden 16, 32. Bevoegdheid 16: afgifte van een kind door Europeaan tegen vreemde Oosterling 6, afstand der ouderlijke macht, ontbinding eener overeenkomst — 3, 4, hoofdschuldenaar en borg, Sultans en Gouvernementsonderdaan n, 20, handhaving Solosch bezitsrecht 17, overeenkomstgesloten in Ned. bestemd om in N. I te werken 10, 13,38, regeling bij overeenkomst 10, Sultansrechtspraak in Deli 11, tijdstip beoordeeling 4. 35- Belasting, dwangschrift 12. Landraad: verzoek tot openbaren verkoop van perceelen behoorende tot de onverdeelde nalatenschap van een inl. en een arabier 30, Klingaleesch adatrecht te Medan 44, Pauliana tegen V. O. 37, tijdstip 35. Raad van Justitie: belastingen invorderen bij — 33, consignatie 25, faillissement 23, handelszaak RvJ Makasser boven f500 — 21, plaats van betaling 28, strooborg 4. Residentiegerecht 8: afstand van bedrag boven f500— 27, arbeidsovereenkomst 1, 7,13, 14,19,38,40,48, id. boetebeding 7, 22, id. concurrentiebeding 13, 45, id. strafbepaling 7, artikel 926 Rv. 15, betwisting rechtstitel 18, 27, 29, conservatoir derden arrest, vor¬ dering gekoppeld aan verzoek tot van waardeverklaring van — 9, consignatie 25, huurpenningen 24, 31, particuliere landerijen ontruiming 32, invloed van rente 3, naamlooze vennootschap niet op Java gevestigd 2 6, onbekende woonplaats 47, woonplaats op Ja va 15, plaats van betaling 41, schadeactie, 2,5. Vordering ontbinding met schadevergoeding 46, id. huurovereenkomst 39, tijdstip instellen actie 37. Vrijwaring Inl. gedaagde 36. Werking Ned. Ind. wet 42. Woonplaats naamlooze vennootschap 26,43. Competentie van den militairen rechter. Drukpersdelict 5. Feit gepleegd vóór in diensttreding 6. Krijgsraad of disciplinaire rechten, 2,3, id. tijdens dienstverband 7. Valschheid in Nederland gepleegd 4. Verhandelingen 8,9 en 10 Competentie in strafzaken. Bevoegdheid: ambtshalve onbevoegdverklaring 1, misdrijf door inlander later met Europ. gelijkgesteld 17, idem door een Gouvernementsonderdaan gepleegd vóór de inlijving van een zelf besturend landschap 5, onderdaan Siantar niet voor gouv. rechters 4, Sultansonderdaan op Gouvernementsgebied 12, drukpersovertreding door sultansonderdaan n, onderdaan van zelfbesturend landschap tege» Gouvernements onderdaan 2, territorialiteitsprincipe 9, 14, uitsluitende beoordeeling bevoegdheid naar 1.1. legging 3, inl. vrouw gehuwd met Nederlander 6. Jurisdictiegeschil 15,16. Landraad: heling 7, mishandeling van ambtenaar 18, verwijzing naar een politierechter 1. Neutraliteit 13. Politierechter (landgerecht) 1,16. Raad van justitie (drukpers) 13. Subsidiaire feiten 10. Transitoir recht 5,15,17a aanv. Tijdstip aan vang der strafvervolging (militair) 8. Concessie. Bevoegdheid, ontruiming 1. Landbouwconcessie, successierecht 3. Condictio indebiti. Betaling van vermeende schuld van een derde i. Connexiteit in burgerlijke zaken. Verandering der volstrekte competentie i. Conservatoir beslag. Bevel tot betaling: 15. Berusting: niet opkomen tegen —13. Beteekenis „onverwijld" in 305 lid 2 Rv. 19. Begrooting vordering bij derden beslag (strekking) 17. Bevoegdheid: deurwaarder 12, handelszaken 3. Bewaarloon 7. Inlandsch Reglement: alleen op roerend goed 11, tegelijk met indiening der vordering 14. Onrechtmatige daad 2. Op goederen van een ander, (zie aansprakelijkheid in burg. zaken 1). Op twee verschillende dagen gelegd 5- Opheffing: als onnoodig 15. Presidiaal verlof beslag ex art. 300 Rv., 3,15 (zie: appel in burg. zaken 48). Relatieve bevoegdheid 16. Tweede beslag LR. 23, 24. Vonnis van vanwaardeverkl. en de bevoegdheid die het geeft 1. Van waardeverklaring: tegelijk met de hoofd vordering 10, 20. Verhandelingen 21—24. Verkoop goederen, waarop cons. beslag 4. Verzet: derde eigenaar 8, derde tegen van waarde verklaring 8. Verzuim beteekening dagv. bij derden beslag 6, id van pres. besl. 15. Vordering tot opheffing komt ook toe aan beweerde eigenaar beslagen goederen 18. Vrees voor verduistering 15. Consuls en Consulaire rechts¬ macht. Consulaire wet: toepassing Ned. strafrecht 1. - Cumulatie. Zie: „rechtsvordering" 2. Verschillende vorderingen tegen één persoon 1. Handhaving eigendom en ontruiming 2. Ontruiming van een in beslag genomen goed en opheffing execut. beslag 3. Curateele. Schenking: 1. Veroordeelde: beschikkingsrecht 2. Vervreemding van onroerendgoed 3. Dader, Mededader. Machtiging tot plegen van het delict 1, zedelijke dader blz. 269 n°. 1. Dading. Akte van vergelijk (zie: dwaling 1). Omtrent valschheid 2. Geen overeenkomst van dading als hare bepalingen niet vaststaan 1. Dagvaarding in burgerlijke zaken. Anticipatie: een van meerdere gedaagden 12. Belang: 5, 7, 9. Beteekening: bewijs woonplaats 23, gekozen domicilie 3, 26, gekozen dom. in zake echtscheiding 21, id: voor toekomstige handelingen 21, id. bij landsdienaren 21, gedaagde buiten N.1.19, geen bekend verblijf 17. Naamlooze vennootschap: bijkantoor 22, gemeenschappelijk kan toor 11, 30, op meerdere plaatsen gevestigd 8, zetel 1. Nietigheid 26: formeele vereischten 16, iS, 23,27,32, geen afschrift achtergelaten 4, kleine rol 2, niet vermelden dat de persoon aan wien afschrift isgelaten is huisgenoot 14, procureurstelling 2,20, schrijffout 25, id. in den naam des deurwaarders 6, wegensniet voldoening aan art. 6 ten 8° Rv. 19, id. 6 ten 7017. Niet-ingezetene mag gedaagde, die in N.I. werkelijk verblijft, dagvaarden 29. Oproeping medegedaagden 15. Rechtsingang door dagvaarding 33. Rekening courant 10. Termijn. Niet in achtneming — door schuld deurwaarder 31, id. van termijn in appel 24. Vennootschap van koophandel 13. Verhandeling 34. Volgorde namen partijen 28. Dagvaarding in strafzaken. Beteekening: afwezige beklaagde 3, buiten N.I. woonachtig 10, niet tijdig uitbrengen 10, requisitoir aan persoon buiten N.I. 9, 10, id. aan laatste verblijfplaats 12, — van rechtsdag bij berechting kr. 867 Rv. 13. Inkomstenbelasting 2. Nietigheid: beoordeeling 9, overplakking 14. Opgave van het feit: 5, 6, afzonderlijke tenlastelegging al geldt het één samenstel van feiten door meerdere verdachten gepleegd 8, foutieve 7. Primaire en subsidiaire tenlastelegging: 11. Tijd des misdrijfs 1, 4. Decisoire eed. Aflegging: dagbepaling v. een bij interlocutoir opgedragen eed 10, oproeping tegenpartij aan gekozen domicilie 9, wijze van aflegging 5, bij gemachtigde wegens buitenl. reis 15. Beslissend karakter: betaling op bepaald tijdstip 1, onnoodig het omvatten v. alle geschilpunten 12, persoonlijke daad 3, tegen bindende kracht v. orderbiljet 8, verschuldigd zijn vaneen bedrag 4. Bewijsmiddel: zie: echtheid v.geschriften 1. Lastgeving: herroeping (zie: lastgeving^). Niet-verschijning 15. Opdracht: aan meerdere personen ii, door een v. meerdere eischers 2, overlaten aan den rechter 14, volmacht 7,9, bevoegdheid tot intrekking 13. iPiijsgeving en vervanging in appel van een in prima opgedragen eed 12. Splitsing 12. Terugwijzing is geen berusten 16. Verbod tot wijziging van den — door den rechter 12 (zie dading 2). Weigering van — door niet verschijning 15. Wetenschapseed 3, 6. Zie ook: Echtheid van geschriften 1, lastgeving 4. Deelbare en ondeelbare ver- bin tenissen. Feitelijke beslissing 1. Gevolgen overlijden des crediteurs 2. Desertie van militairen. Behulpzaam zijn 1. Herhaling 5. Java en Madoera. Omschrijving 6. Niet verlaten v. het eiland v. het garnizoen 3. Tenue van den dag 4. Vroegere veroordeeling door Ned. rechter 2. Desertie van schepelingen. Aanmonstering: plaats 3, rechtsgeldigheid 5. Gepleegd buiten N. I 3. Machinisten 1. Minderjarigheid: beroep op — 5. Monsterrol 1, 6. Reis: begrip 2, 6. Verplichtingen: begrip 4. Voorschotten: begrip 1. Deskundigen in burgerlijke zaken. Nietigheid. Bevoegdheid tot benoeming van andere deskundigen dan in het vonnis aangewezen 1. Deskundigen in strafzaken. Bewijsmiddel: deskundige verklaring 3, schriftelijk rapport 1, 2. Visumrepertum civiel geneesheer 4. Desolateboedels. Praeadvies 1. Diefstal. Arglist 5. Boomen uit een bosch (zie: boschdiefstal 1). Dienstbaarheid: Assistent-apotheker 4. Diefstal door opgezetene part. land 7,8. Gevonden goed 3. Heling 1. Lichte diefstal 9. Medeplichtigheid 1. Nacht: begrip 6. Plaats diefstal 13. Steken hand door getraliede deur xo. Verhandelingen it, 12. Waardeloos goed: kennisgave aangeteekenden brief 2. Dienstweigering. Nalaten 1. Dierenmishandeling. Art. 302 Swb. x. Doodslag. Causaal verband tusschen geweld en overlijden 1, 2,3. Dronkenschap (Opzet) 4. Drukpers. Competentie 5. Drukker: begrip 3. Opwekken van haat (zie ook: medeplichtigheid 1) Redacteur 3, onderredacteur 4. Verhandeling 6. Verspreiden van berichten omtrent schepen der Zeemacht 2. Dwaling. Akte v. vergelijk 1. Dwanguitgifte van akten. Landhuurreglement: rapport ex art. 20 1. Resident of Secretaris 1. Echtheid van geschriften. Decisoire eed: bewijsmiddel 1. Onderzoek: niet door partijen verlangd 1. Verhandeling 2. Echtscheiding, scheiding van tafel en bed, van goederen. Appel. In — wijziging beschikking i4- -Beheer des mans: conservatoire maatregelen 4. Bevoegde rechter bij scheiding van goederen 9. Conservatoir beslag: toepassing 4, opheffing 10, 11, id onder zekerheidstelling 10, vóór de dagvaarding 3. Eisch te verminderen op proceskosten 22. Inschrijving vonnis 21: begin ter mijn *3- . Kinderen gedurende het geding: 1, 2,7-. Kinderen na het proces 6,12,16,18, 20, ongeboren 16. Levensonderhoud: inkorting 15. Presidiaal verlof: appel 17. Stukken te voegen bij verzoek om echtscheiding 23. Verlating aangewezen verblijf: 8. Verhoor getuigen 19. Vordering tot scheiding en deeling 5. Eed. Zie Decisoire eed, Suppletoire eed. In den tempel: door een met Europeanen gelijkgestelden Chinees 1. Eigendom. Bewijs: eigendomsakte 2, als kooper bij rechterlijk verlof 4. Bouwen op eens anders grond 6. Eigendomsuitwijzing: belang van opposant 5, bewijslast 1, ten verzoeke v. een Inlander 3, verzet krachtens erf. ind. bezitsrecht 7, 9. Verzet. Gemis van — sluit niet nit om den gewonen weg van rechten te bewandelen 8. Medeeigendom: in onverdeelden boedel (zie - boedelscheiding 8). Onroerend goed 11 (adatrecht inlanders). Verduistering, Goede trouw 10. Epidemieordonnantie. Belemmering der uitvoering 2. Delegatie 1. Erfdienstbaarheid. Gemeene muur 1. Recht van uitgang, licht, lucht en uitzicht 2. Erfelijk individueel bezitsrecht. Ontruiming. Verzet tegen eigendomsuitwijzing 1. Erfopvolging bij versterf. Chinees erfgenaam v.een Inlander 1. Erfpacht. Vervreemding aan niet aan de vereischten voldoenden kooper 1. Erfrecht (onbeheerde nalatenschap). Hereditatis petitio: erfgenamen voor aandeel of allen voor het geheel 1. Onbeheerde nalatenschap 2. Stichting 3. Verhandelingen 4—6. Erfrecht. Chineesch (zie ook: adoptie). Aansprakelijkheid: voor schulden4. Advies in zake — 14. Erfrecht: v. broeders 3, dochters 6, 8,9,10, erkende kinderen 5. Legitieme portie 1. Nieuw Chineesch B.W. 12. Plaatsvervulling 7. Testeervrijheid 2. Verh. n, 13. Erfrecht (inlandseh). Erfrecht in Poerwokerto 1,— in Lampongs 2, Menangkabauwsch — 3, — Pontianak 4, Hindoe-adatrecht ter Oostk. Sumatra 5, Penjimbangin Lampongs 6, 7, Menggalasch — 8, Mandailingsch — 9. Erkenning van natuurlijke kinderen. Betwisting: door Chinees 1, justus contradictor 3, ontvankelijkheid 2, 5, nietige erkenning 3. Bevoegdheid: door Europeaan erkend kind 4. Erkenner niet in het geding 5. Verhandeling 8. Vorm: voor Chinees 6, 7. Exceptien (Zie Middelen van niet ontvankelijkheid). Obscuri libelli 2, 3. Onbevoegdheid: vóór die v. nietigheid 1. Executeur-testamentair en bewindvoerders. Bezit der nalatenschap 2. Ontzetting: wegens kwade trouw 1. Executie in burgerlijke zaken (Zie Executoriaal beslag, Hoofdbewonerschap). Aansprakelijkheid: Landraadsgriffier 1. Executiegeschil: begrip 2, 5. Rechtsband. Geen — tusschen kooper en geëxecuteerde 2. Reëele executie Res. Ger. 4. Schorsing 13, belang 6. Staking 11. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad 3- Verpondingsbelasting 7. Verzet: tegen beslag volgens LR. op grond eerder beslag kr. Rv. 5, — door derden 9,10, id. op grond v. eigendom 3, 8, in het geding roepen v. den geëxecuteerde 2, 8, tegen executie op onroerend goed volgens LR 5, — tegen afgifte van kooppenningen 14. Voorloopige: authentieke titel 3, onderhandsch geschrift 12. Executie in strafzaken. Schorsing 1. Executoriaal beslag. (ZieExecutie in burgerlijke zaken, Hoofdbewonerschap). Aansprakelijkheid van deurwaarder 11. Conservatoir beslag voorafgegaan door — 13. Nietig beslag: schade 3. Nietigverklaring 12. Op aandeel onroerende goederen eener onverdeelde nalatenschap 2. Opheffing: bewijs aanteekening des deurwaarders 7. Onder derden: faillissement des geëxecuteerden 5. Schadevergoeding door onrechtmatig — 4. Tweede beslag LR. (zie conservatoir 23. 24)- Verzet: door commissie tot liquidatie v. erfenissen in Solo 8, — van derde tegen derden arrest 6, schorsing 1, volgens LR. 9, — ongezegeld afschrift aan bewaarder 10. Voorzitter landraad heeft slechts formeel recht contróle 13. Faillissement. Aangifte 2. Akkoord: aanbieding door N.V. 6, bevoorrechte schulden op niet tot den boedel behoorende goederen 40, begunstiging 58, borgstelling 32, onderhandsch 33, ontbinding 36, onthouden v. stemmen 53, overgroote meerderheid crediteuren voor — 57, proces-verbaal 53- Appel: beschikking R.C. 26. Faillietverklaring: aanvraag v. meerdere personen bij één rekest 21, bestrijding der vordering 28, 35, betwisting vordering in verband met baten des boedels 38, Chinees op wien F. V. niet toepasselijk is 36, concursus credito- rum 30, 33, crediteur failliet schuld kwijtscheldende 71, chineesche vrouw 9, in Nederland uitgesproken 64, inlanders 4, 55, opeischbaarheid der vordering onnoodig 47,59,62, orderbiljet 11, schuldsplitsing buiten medeweten schuldenaar 29, vennootschap onder firma 8, verhoor schuldenaar 51, verkeerde persoon 23, verzet feiten na de faillietverklaring 52, id. niet verschenen schuldenaar 48, vonnis: buitenlandsch 27, voldoening der schuld sedert faillietverklaring 30, vorderingsrecht des crediteurs 12, vordering tot schadevergoeding 67. Gevolgen: benadeeling schuldeischers 18, firma in liquidatie 8, levering van vóór faillietverklaring verkocht goed 25, onverplicht verrichte handelingen 65, opvordering door gehuwde vrouw van niet in gemeenschap vallend goed 43, pandrecht vóór faillietverklaring 7, 14, schorsing rechtsgedingen bij faillietverklaring van één van meerdere gedaagden 61, wederkeerige overeenkomsten 25, vernietiging koop 63. Gegijzelde debiteur 10. Handelingen in art 41 e.v. F.V. 45. Heropening na akkoord 37. Homologatie akkoord: benadeeling tegenstemmers 56, rechter geheel vrij in appreciatie 56, rekening houden met bewering des failliets dat door Weeskamer tot den boedel behoorende goederen niet daartoe behooren 39, tweede stemming 22,40, uitstaande vorderingen 49, weigering 5, 6, 31, 66. Kosten faillissement 54. Lijfsdwang 24. Nietigheid van vóór—verrichte handelingen 18 Opheffing: bij aangeboden akkoord 41, door een der vennooten onder firma 8. Ophouding van betaling 7, n, 15, ró» 35,60, 62, 67. Pondpondsgewijze uitdeeling 1, 7. Transitoir recht: lijfsdwang 19, 20. Uitdeelingslijst. Goedkeuring geweigerd door R.C 71. Verificatie: betwisting door gefailleerde van bedrag der vordering 24, id. door Weeskamer 34. erkenning der vordering na renvooiprocedure 24, bij ren¬ vooiproces bevoegdheid tot voordragen van alle verweermiddelen 13, hypotheek op goed buiten boedel 40, preferentie 46, proces-verbaal in verband met conclusie 34, tweede faillissement 34, verloren gaan der preferente goederen 17, verweermiddelen voorbrengen 42, verhoor op vraagpunten 7 o, verwijzing ten onrechte door R.C. 44. Verstekvonnis 3. Verzegeling en inventarisatie door Weeskamer 1. Verzet tegen de uitdeelingslijst 17. Vonnis op verzet — in het openbaar uit te spreken 50. Vonnis Ned. rechter 68. Vordering beslist vóór faillietverklaring 69. Zegelrecht 12. Fait d'excuse. Geen element 1,2. Quarantaine ordonnantie 3. Firma (Zie Vennootschap onder firma). Forum privilegiatum. Bloedverwant gewezen Regent 9. Districtshoofd Menado 5 (6), Celebes 6. Gedurende het leven der personen genoemd in S. 67 No. 10 art. 1 en 3 1. Lid gemeenteraad 10. Ontslag uit of schorsing in ambt of 's Lands dienst 3, 7, 8. Ophouden: aanverwanten bij dood der vrouw 2, staat v. inlandsch vorst 4. Tijdstip: instellen der strafvordering (zie: aanhangig maken strafzaak 1). Gebruik en bewoning. Vestiging van zakelijk recht 1. Gelijkstelling met Europeanen. Gevolgen: Chineesch huwelijk 1. Gemeente (zie ook: locale raden). Inlandsche gemeente: Machtiging ex artikel n Inl. Gemeente ordonnantie vrij van zegel 1. Machtiging tot procedeeren 2. Verhandeling 3. Gemeentebelasting. Begrip. Terugvordering wegens onverschuldigde betaling 1. Gemengde huwelijken. Bewijs: 2,3. Terugwerkende kracht 1. Geneeskunde. Gerechtelijke: Verh. 1. Honorarium 2. Getuigen in burgerlijke zaken. Eedsformulier: 4. Wraking: in appel 10, bedienden 6, 12, (zie ook get. bewijs in burg. zaken 15), beroep op art. 1914 B.W. in het algemeen 5, idem bij den Landr. 7, concubine 9, generaal gemachtigde Kongsie i, geen gebruik maken van — 2, niet erkend kind 3, op grond van overspel 11, twistgedingen betrekkelijk den burgerlijken staat 8, zijdelingsch belang 9. Getuigen in strafzaken. Voorlezing der verklaring 1. Getuigenbewijs in burgerlijke zaken. (Zie: Getuige in burgerlijke zaken, Getuigenverhoor in burgerlijke zaken, hooger beroep). Aanbod bij pleidooi 10. Bijzondere meening of feit 13: bezit als eigenaar 8, eigendom 2, gevaar voor wurgen 1. Dienstbode 15. Feiten. Nietigheid. Niet beteekenen namen der getuigen 14. Onderhuur 12. Tegen schriftelijke akte. Uit handen geraken van schuldenaar 11. Toelaatbaarheid: beteekenis manager 6, borgstelling uit handelsschuld 4, huur onbepaalden tijd 7, Inl. procedure art. 1897 B.W. 5, zaak v. koophandel 3. 9- Verhoor door R.C. 14. Getuigenbewijs in strafzaken. (Zie: Getuige in strafzaken, Getuigenverhoor in strafzaken). Een getuige geen getuige Verh. 14. Verhandeling 2, 4. Verzwarende omstandigheid 1. Voorlezing getuigen verklaringen door R.C. gehoord: in overtredingszaken en Ned. R.C. (zie: bewijs in strafzaken 1 en 2). Getuigenverhoor in burgelijke zaken. Beteekening: herstel informaliteiten 4, termijn 8,11. Contra enquête: bewijs feiten na en door de enquête bewezen 16, getuigen niet in de enquête gehoord 9, wrakingsincident 10. Delegatie 12, intrekking 6, termijn 2. Formaliteiten: beoordeeling door R.C 8, herstel informaliteiten 14, verzuim op straffe van nietigheid voorgeschreven 11. Getuigen: verschijning van getuigen die op meer dan 1 o paal afstand wonen 5. Incidenteele conclusie tot- na dupliek 3 ln appel v. niet in prima opgegeven getuigen 13. Kracht verhoor R C. 11. Reserveeren van rechten 1. Toelaatbaarheid: vereischten 12. Vergeefsche poging om get. te dagvaarden 7. Voorloopig getuigenverhoor: vereischten 15. Getuigenverhoor in strafzaken. Bloedverwantschap overleden getui- Getuigenverklaring: uit ander geding 2. Onvindbaarheid 5. Verhoor niet in eikaars aanwezigheid 1. Verplichting tot hooren v. alle voorgebrachte getuigen 4. Gevangeniswezen. Disciplinaire straffen. Verh. 1, 2. Gewelddadigheden tegen ambtenaren. Ambtelijk gegeven last 5. Geweld tegen tram wegbeambte 7. Mantripolitie 2. Poging 1. Sultansoppasser Deli 3. Waarneming der bediening 4, 5,6. Gewijsde in burgerlijke zaken. Exceptie: Landraad 1. Handelsmerk 2. Identiteit rechtsvraag 5. Tweede actie posterieur en nog niet in staat v. wijzen 3. Gelijktijdige berechting v. misdrijf en overtreding 10,16. Hooren v. beklaagde 8. Laster en smaad 14. Niet ontvankelijkheid O.M.: bij onbevoegdheid (zie: competentie in strafzaken 1), geen recht tot strafvervolging aanwezig 5. Omschrijving der feiten 6, verandering 4. Onvindbaarheid der getuigen (zie: get. verhoor in strafzaken 5). Praemature beslissing 12. Primaire en subsidiaire feiten 7, niet beslissen over subsidiaire 7. Rechtsingang: alleenstaande verklaring v. den persoon tegen wien het feit is gepleegd 1. Terechtstelling: wijziging der ten lastelegging 3. Verduistering: onzekerheid v. het verduisterde bedrag 9. Verslag O M. 2. Verzet geoorloofd tegen uitgesproken niet-ontvankelijkheid O.M. n. Insubordinatie. Begrip, weigeren van een last zie: militair strafrecht 4,9,13. Door woorden 1. Voortgezette handeling 2. Interessen. Bezwaar tegen moratoire — 1. Introductief rekest. Beslist wie gedaagde is 5,6. Eischen: 2. Indiening, onderscheiden eischers op verschillende tijdstippen 4. In geschrifte brengen der vordering 1. Onderteekening met kruisje 3. Jurisdictiegeschillen. Geen jurisdictiegeschil bij verplichte revisie 6. Landraad en politierechter 1, id. Landrechter 5. Militaire en burgerlijke rechter 2,4. Misdrijven in volle zee (zie: competentie in strafzaken 14). Vereischten 3. Verh. 7. Kadaster. Voor inlanders, Verh. ï. Klacht en klachtdelict. Ambtenaar bevoegd tot ontvangen der klacht 1. Beleediging: eenvoudige 5, 7, 9. Bewaargeving: vrijwillige in een pandhuis 2. Eischen 5. Moet voorafgaan aan proces 4. Omvang 3. Transitoir recht (zie: bewaargeving). Knevelarij. Element 1, 2. Ondergeschikt persoon 4. Schrijver v. den Assistent Wedono 3- Te laste legging a. Vergunning tot ontginning 3. Koelieordonnantie. Desertie 2. Een beginsel der — 5. Eigenmachtig verlaten v. het verblijf 4. Modelcontract: kracht x, 3. Kongsie. Geen rechtspersoon 3. Toepasselijkheid B.W. 2. Vereischten 1. Koop en verkoop. Aanvaarding: v. het geleverde 11, ai, onder rafactie 7. Betaling: a contant 3, koopprijs 1, id. door overneming hypothecaire schulden 12, tijdstip 16. Bewijs: koopakte alleen door verkooper onderteekend (zie: schriftelijk bewijs in burg. zaken 13). Directeur N.V. aan zich zelf 27. Garantie 32. Genuskoop: risico 17. Koop en verkoop: andermansgoed 13,14, erfenis zonder bepaling koopprijs 19, opstal door inlander aan niet inlander 8, voornader op te ge ven lastgever 35, namens Ongenoemden id. 34. Levering 2, 5, bewijslast 4, binnen bepaalden termijn 7, termijn verkoop 18, wanpraestatie6, zonder betaling 10, cif. bedrag 24, 25, one porton Java North coast at buyers option 31, opgave plaats 26, N.O.T. consent 29. Orderbiljet. (ZieWissel). Acceptant: betalingsplicht 6,10. Afbetalingen: 6, aan den nemer i. Decisoire eed: tegen bindende kracht van (zie aldaar: 8). Endossement blanco i, dagteekening 4, houderschap 7, irregulier 11. Gedomicilieerd: afbetalingsplicht acceptant 6, betaling aan den onderteekenaar 14, op andere plaats dan domicilie des acceptants 2 Houder, overgave handelszaak 17. In pandgeving 1. Onderteekening: Directeur N.V. (zie: Naaml. venn. 2). Onderwerping aan het Europ.recht: door onderteekening (zie aldaar 4). Pactum de non petendo 15. Protest 16,18: clausule zonder protest 13, verzuim notificatie 7. Renten: vorderen van 4. Schuldoorzaak 8,9. Schuldvernieuwing: door onderteekening (zie aldaar 2). Ter zake van koophandel: bewijs 3, tegenbewijs 7. Vergoeding: na betaling 12. Waarde: niet genoten 5. Ouderlijke macht. Beheer: na echtscheiding 3,4. Natuurlijk kind 1 Overeenkomst omtrent levensonderhoud en vordering daarop gericht 2. Overdaging. Door vreemdeling 2. Vereischten 1. Overeenkomst. (Zie Openbare orde en goede zeden. Schuldoorzaak). Bedrog 8 Boetebeding 1, strafbeding 2, 9. Dwaling: in de uitvoering 14, in de zelfstandigheid 3. Koop en verkoop, wilsovereenstemming 13. Minderjarigheid: beroep op 11. Toestemming per telefoon (zie: koop en verkoop 84). Tot stand komen: ontbreken consensus 4, 7, plaats 10, telegrafisch aanbod 12, wetenschap der overeenstemming 12. Wederinkoop: verbeurte v. het recht 6. Welk recht toepasselijk 10. Werking tegenover derden s,in N.I. (zie: competentie in burg. zaken 10, 13,38). Overschrijving van onroerende goederen. Aansprakelijkheid: voor verhoogde belasting 3. Artikel 10 niet alleen voor koop en verkoop 3. Bevoegdheid: burgerlijke of strafrechter bij niet tijdige o verschrij ving 4. Bewijskracht (zie: levering 4). Boedelscheiding 1. Boete: strafrechterlijk karakter 3, verjaring 1, 2, competentie, verjaring (zie comp. in burg. zaken 33). Overschrijving: na openbaarmaking v. het proces verbaal v. inbeslagneming (zie: beslag op onr. goed. 2). Recht fiscus tot invordering v. het verschuldigde langs gewonen weg v. rechten, zelfs na plaats gehad hebbende overschrijving 3. Termijn: verschuldigd recht 4. Verjaring: verhoogd recht 3. Weigering R.C. 1. Pand. Terugvordering 2. Toeèigening 1. Pandhuis. Pandbriefje: karakter 1 (zie: valschheid in geschriften 37). Particuliere landerijen (zie: diefstal, onrechtmatige daad 7). Erfpachtsrecht. Verlies door huwelijk met Europeaan 8. Heerendiensten: ontstaan 3. Ontruiming 1, 2. Opgezetenschap. Bewijs 9. Recht der opgezetenèn part. land. beoosten Tjimanoek 4, 7,10. Rechten op land Manoekan 5. Reglement op part. land. bewesten 'Tjimanoek 10. Uitlegging art. 3 id S. 1912 n°. 422,6. Pelgrimsordonnantie. Begrip „pelgrimschap" 1. Pensioenen. Korting 1. Crimineel Wetboek. Art. blz. No. I Art. blz. No. I Art. blz. No. 80/95 117 (dienst- 274 (opruiing) 104 249 21 weigering) 1 1153/4 no 3 248 17I Rechtspleging voor de Landmacht. Art. blz. No. j Art. blz. No. Art. blz. No. 5 247 18 248 18 77 247 11 8 248 18 45 248 11 145c 251 32 19 247 81 Accynzén (in- en uitvoerrechten). S. 1873 no. 255 blz. 336 Art. blz. No. I blz. No. uo. 29. ?/I3 6s , Litt. B. 352 3 Rechtenord. ™ 03 30| J Tariefwet s 18822.0 ; ; 26 ? 3 s.'07-263 7 S. 1882 240 7 1 Regl.Litt. A. S. '13-325 8 6 5 28 74 3°s 3 Art 3°S 3 39 7 4 S.'i4-28i) g , - . 25. II. b. \ * 7 7 64 (brieven- D ' geh.) 2 Auteursrecht S. 1881. No. 199. Art. 2 blz. 43 No. 1. Automobielenreglement S. 1899 No. 301 (j° 302). Art. 12 blz. 44 No. 1. Boedelkamerreglement S. 1828 No. 46 (zie ook S. 1911 No. 586). Art. blz. No. I Art. blz. No. I Art. blz. No. 3 26° 1 377 3.5 64 184 (chin. 376 41 25 377 6| huw.)i Buskruit S. 1876 No. 302. 1 zie aldaar No. 1. Drukpersreglement 1856 No. 74 en 75, S. 1858 No. 73,1914 No. 205. Art. blz. No. | Art. blz. No. | Art. blz. No. 11 119 6 227 1 119 5 89 13 (laster): 199 13 243 2 26 118 1 200 15 (medepl.) 31 88 n S. 1905 No. 88 blz. 89 13 21/25 89 151 89 13 Epidemieordonnantie S. 1911 No. 299. Art. 13/37 blz. 127 No. 1, 2 Erfpacht S. 1870 No. 118. Art. 11 blz. 59 No. 4 Art. 11 blz. 128 No. 1 Gemengde huwelijken (S. 1898 No. 158 j° 1904 No. 279) blz. 159 No. 1. Art. 6 blz. 159 No. 2 Art. 13 blz. 160 bovenaan Grondhuur. S. 1900 No. 240. Art. s blz. 172 No. 1 Art. 6 blz. 172 No. 2 Huisbedienden Deli Jav. Cour. 28 Jan. 1908 No. 8. Art. 3 blz. 46 No. 1 Huishouding en tucht op koopvaardijschepen. (S. 1873 No. 119 1874 No. 189). blz. in No. 1,112 No. 3,4 Huurcommissie ordonnantie. Art. 8 blz. 178 No. 3. Industrieele eigendom. K.B. in S. 1893 n°. 305 gewijzigd door K.B. in S. 1905 n°. 427. blz. No. blz. No. I Art. 3en4WZ. 191 No. 15, 187 1 189 8 17 190 10 KJB.inS.1912N0.545 102 10 188 3, 5 Art. 2 blz. 192 No. 18 I Inlandsche Gemeenteordonnantie. S. 1906 No. 83. Art. 11 blz. 158 No. 1 (gemeente). Koelieordonnantie, S. 1889, No. 138. (j°. 1910 No. 383). blz. 206 No. 3, 5 Art. 2 blz. 205 No. 1 Art. 9 blz. 205 No. 2 Art. 10 blz. 206 No. 4 Krankzinnigen reglement. S. 1897. No. 54. Art. 48 blz. 42 No. 4 Art. 48 blz. 226 No. 1 Locale raden ordonnantie. S. 1905 No. 181. Art. 12 blz. 235 No. 1 Art. 19 en 22 blz. 158 No. 2. Mijnconcessie S. 1874 No. 128 (art. 9) blz. 32 No. 31. Mijn ordonnantie. S. 1906 No. 434. Art. 29 j° 44 blz. 256 No. 1,4 '>]ÊÊit Art. 92 blz. 256 No. 2 Art. 296 517 blz. 256 No. 3 Wet op het Nederlanderschap. Ned. S. 1892 No. 268. Art. 5 blz. 87 No. 6. Onzijdigheid van den Staat. S. 1905 No. 62. I. Io. blz. 270 No. 1, 271 No. a. Overschrijvingsordonnantie. S. 1834 No. 27 blz. 282 No. 2. Art. blz. No. Art. blz. No. I Art. blz. No. a 282 1 283 3,4 39 283 3 283 4 10 283 3 42/43 283 3 8 282 1 n 282 11 Priesterraad. S. 1882 No. 152 j° 1895 No. 148. Art. 4 blz. 289 No. 2, 290 No. 3 Quarantaine ordonnantie. S. 1911 No. 277 j° S. 1913 No. 322. Art. 11 blz. 292 No. 4I blz. 292 No. 3 I blz. 293 No. 3 13 291 11 Art. 22 156 3| Rechtsreglementen. Amboina. S. 1882 No. 29 Art. 193 blz. 79 No 21 Oostkust Sumatra S 1908 No. 544 blz. 53 No 9 blz. 175 bovenaan blz. 357 1 Celebes S. 1882 No. 20. Art. 40 blz 79 No. 21 I Palembang S. 1914 No. Z O. afd. Borneo. 694. Art. 299 blz. 158 (boven- Art. 81 blz. 108 No. 7. aan) Art. 109/123/126 blz. 137 Art. 384/385 blz. 41 No. 2 No. 9. West afd. Borneo. Art. 115 blz. 139 No. 6. Art. 306 blz. 203 No. 6 I Spoorwegreglement S. 1895 No. 300 blz. 321 No. 1. Secundair Idem. S. 1902. No. 218. Art. 216 blz. 321 No. 2 Staatsbladen. No. blz. No. No. blz. No. I No. blz. No. 25 7 305 1 1882 104 305 1 1905 516 169 7 32 41 298 9 86 12^1908297 318 1 352 4 236 2,4 06 93 120 1 356 5,7 id. 22^1908563 (dwanguitg.): 51 4 3°4 1 286 1 155 2 (rog. comm.) (pensioenen) 226 1 54 95j0i9O42O2 id. 83 340 2 (landhuur) 286 10 90 58j° 199 251 30 517 129 1 325 20 no. 178 (chin. erfr.) 58 17 156 2 305 2 07 465 255 3 (fait d'excuse) (samenloop) (muntmisd.) 64 6 268 1 id. 73 77 12 08 298 104 2 (onteigening) 81 33 197 1 67 10 1561,2, 91 254 2833,4 479 jO 21 155 1 4—6,9 92 106 58 9 149 317 2 357 1 "4 4 3'9 "68 1,2 (verlof) id. 159 262 (gevang.) 71 88 305 1 93 240 64 1,2 11 221 287 1 75 179 59 4 65 3 (politie) 208 8 id. 309 286 1 569 262 6 80 150 286 10 (pensioenen) 14 486 jo 596 287 1 id. 22jO 1908 563 99 266a 336 3 (pestord.) 286 1 1903 8 79 20 16 42 263 10 (pensioenen) 262 6 id. 643 305 1,2 81 117 26 1 402 284 1 en bijv. 3 (ambtenaar) (pandhuis) 17 i2en528 263 12 82 19 157 5 05 316 88 9 738 252 5 Successieordonnantie. S. 1901 No. 471 j° 1836 No. 17. Art. 2 bl. 91 concessie no. 1. Art. 28 j° 35 blz. 325 No. 1,2,3. Tarief van Justitiekosten in Burgerlijke Zaken. S. 1851 No. 27. Alg. Bep. blz. 328, no. 5. Art. 22b blz. 327 no. 2. Vendureglement S. 1889 No. 190. Art. 2 en 32 blz. 339 No. 1. Art. 35 blz. 331 No. 2. S. 1908 No. 189. Art. 24 blz. 54 No. 3. Art. 34 blz. 339 No. 5. Verpondingsbelasting. S. 1886 No. 78 j° 1891 No. 169. Art. 18 blz. 334 No. 18. Art. 18 blz. 359 No. 1. Verspieding. S. 1904 No. 259. Art. 4 blz. 359 No. 1. Zegelordonnantie. S. 1885 No. 131. Art. 23 blz. 143 No. 12. Art. 23 blz. 386 No. 3. Art. 28 blz. 386 No. 2. Zegel vrijstellingen. Blz. 272 No. 1 (O.M.) blz. 306 No. 4. MARTINUS NIJHOFF - UITGEVER 'S-GRAVENHAGE VERZAMELING van Nederlandsch-lndische Rechtspraak en Rechtsliteratuur 1898—1907 bewerkt door Mr. J. DUPARC PRESIDENT VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAIA gr. 8vo. Prijs ƒ 24.— ; gebonden in half leer ƒ 26.40 Eerste vervolg. 1908—1909. gr. 8vo ƒ 5.40 Tweede vervolg. 1910—1919. gr. 8vo ƒ 18.— gebonden in zwaar buckram ƒ 20.50 Inteekenaren op het tweede Vervolg ontvangen desgewenscht het Hoofdwerk voorden prijs van f 10.—, f 12.50 gebonden en het le vervolg voor f2.—, zoodat een compleet ex. der drie deelen (1898—1919) f 30.—, of in twee deelen gebonden f 36.— kost. J. H. Carpentier Alting. Grondslagen der rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië. 1913. gr. 8vo. Prijs ƒ 3.30; in linnen ƒ 5 — Encyclopaedie van Nederlandsch Indië. Tweede druk. Eerste deel. (A — G) Met medewerking van verschillende geleerden, ambtenaren en officieren samengesteld door J. Paulus. 1917. XII en 831 blz. in 2 kol. gr. 8vo. In linnen ƒ 27.— Tweede deel. (H—M) Onder redactie van S. de Graaff en D. G. Stibbe, met medewerking van W. C. B. Wintgens. 1918. X en 856 blz. in 2 kol. gr. 8vo. In linnen ƒ 27.60 Derde deel. {N—Soema) Onder redactie van D. G. Stibbe, met medewerking van W. C. B. Wintgens en E. M. Uhlenbeck. 1919. VIII en 823 blz. in 2 kol. gr. 8vo. In linnen ƒ 27 — A. S. Hirsch, Het inlandsch reglement toegelicht door de rechtspraak gebracht op ieder artikel. 1915. gr. 8vo. ƒ4.20; in linnen ƒ 5.40 J. de Louter, Handboek van het staats- en administratiefrecht van Nederlandsch-Indië. 6* geheel om- en bijgewerkte uitgave. 1914. gr. 8vo. In linnen ƒ 12.— H. Marcella, Algemeene bepalingen van wetgeving voor NederlandschIndië. 1913. gr. 8vo. ƒ 3.- P. Vellema, Het reglement op het notarisambt in Ned. Oost-Indië, benevens het tarief van het honorarium, toegelicht. 2e bijgewerkte druk. Met register. 1909. gr. 8vo. ƒ 10.80; in halflederen band ƒ 13.20 Appèl in burgerlijke zaken. ding aan nietigheid, welke niet wordt goedgemaakt, doordat de overige geïntimeerden tevens zijn de eenige erfgenamen der eerstgenoemde geïntimeerde, noch ook doordat bij de herhaalde oproeping krachtens art. 81 Rv. die geïntimeerden in hunne kwaliteit van erfgenamen zijn opgeroepen HGHof 30 Maart 1916. T. 109, blï. 851. 70. Het incidenteel appèl van een interlocutoir vonnis is ontvankelijk ook al is het principaal appèl beperkt tot het eindvonnis. Een vonnis, waarbij naast een ontvankelijk verklaring der vordering een of andere daad van instructie b.v. een verhoor op vraagpunten, wordt gelast, is in zijn geheel niets anders dan eene voorbereidende tusschenbeshssing, waarvan het hooger beroep gelijktijdig met dat van het eindvonnis moet worden ingesteld. HGHof 6 April 1916. T. 106, blz. 406. ft De bewering van appellant, dat in de dagvaarding duidelijk zou zijn gesteld, dat de litigieuse handeling door gedaagde-geintimeerde als lid eener vennootschap onder firma zou zijn aangegaan, behoort te worden verworpen, als zijnde geheel in strijd met de in prima aangenomen judicieele houding. Het verweer, dat eene transactie, welke gesteld is met gedaagde in pnve geschied te zijn, met hem heeft plaats gehad in zijne hoedanigheid van gereerend lid eener vennootschap onder firma, levert op het stellen van een nieuw rechtsfeit, waardoor op eischer de geheele bewijslast van de gestelde transactie komt te rusten. HGHof 8 Juni 1916. T. 107, blz. 78. 72. Het in eersten aanleg gedane verzoek tot oproeping in vrijwaring, gedaan door partijen, die in appel verstek hebben laten gaan, komt in appèl niet voor eene beslissing in aanmerking. Nu door een enkelen gedaagde op de hoofdzaak is geantwoord terwijl de andere gedaagden van een verzoek tot oproeping in vrijwaring hebben gediend, op welk incident vervolgens recht is verzocht, had de eerste rechter niet het recht, met passeering der verzoeken tot oproeping in vrijwaring, op de hoofdzaak recht te doen. De hoogere rechter deze beslissing vernietigende, kan niet de zaak aan zich houden, doch moet haar terugwijzen naar den eersten rechter, met bepaling van den dag, waarop zij ter rolle zal worden afgeroepen. Tevens doet hij uitspraak over het verzoek tot oproeping in vrijwaring, voorzoover die uitspraak in appèl gevraagd is. HGHof 10 Augustus 1916. T. 108, blz. 99. 73. Een bewijsaanbod in hooger beroep, strekkende tot vaststelling van Bewijs in strafzaken. 1. Vermits in zaken van overtreding de wet (art. 65 Sv.)een voorloopige instruct,e als regel niet kent en bij de berechting dus van voorlezing van verklaringen, als bedoeld in art. 132 Sv. geen sprake kan zijn, levert de ter zitting desondanks voorgelezen verklaring van een getuige, door den Kechter-Commissaris gehoord, niet op een wettig bewijsmiddel. HGHof 21 Januari 1912. T. 98, blz. 515, W. 2482. 2. Een ter terechtzitting voorgelezen proces-verbaal van een voor den rechter-commissaris van strafzaken bij de arrondissements rechtbank te Amsterdam onder eede afgelegde getuigenverklaring, mag niet als bewijs voor de ten laste gelegde feiten worden gebezigd, doch kanslechts dienen om den rechter de overtuiging te verschaffen, dat beklaagde's verdediging onaannemelijk is. 5 HGHof 17 Februari 1915. T. 104, blz. 279. Bezit. L Hij, die stelt eigenaar van een perceel te zijn, kan daarvan nimmer het bezit animo domini voor een ander hebben. HGHof s Augustus 1909. T. 93, blz. 369. 2 Ook bij de procedure voor den Landraad kan, met toepassing van art. 75 laatste lid Reg. Regl., overeenkomstig art. 561 B. W., bij een rechtsvordenng tot handhaving in het bezit, door dien rechter worden bevolen dat partijen ten petitoire zullen procedeeren. Landr. Soerabaia aa JnUigia. T. 99. blz. 9. Met noot der red. 3. Mr. G. André de la Porte. Aard en ontwikkeling van het bezitrecht en rechtskarakter der levering T. 103, blz. 38 en 143. s' 4. Uit de bepalingen van Stbl. 1870 N°. 118 jo. 1912 N°. 177 m0et in verband met Stbl. 1875 N>. 179 worden geconcludeerd, dat alleen eigenlijke vervreemding van Inlandsen bezitsrecht aan niet-Inlanders verboden is, doch dat zulks wel krachtens erfrecht op een niet-Inlander kan overgaan en dan ook door hem kan worden uitgeoefend. Landraad Bai.doeng iSJuni 1915. f. zo?t bu_ 137> 5 De bepalingen van het voor Europeanen geldende recht, rakende de actie tot handhaving in het bezit en de gevolgen van haar uitblijven, zijn met van toepassing op Inlanders en op de door hen erfelijWndividueel bezeten, nog tot het staatsdomein behoorende gronden. HGHof 14 December 1916. T. 107, blz. 396. Boekbeoordelingen. 1. Mr. P. F. Woesthoff. De Indische Decentralisatiewetgeving, aangekondigd door Mr. J. Riphagen. T. 106, blz. 317. 2. Het staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden van Prof. A. A. H. Struycken door Mr. C. C. van Helsdingen. T. ui, blz. 427. T. 112, blz. 101. Borgtocht. I. Indien eischer zich ten behoeve van den gedaagde jegens de geldschieters, die aan gedaagde ten behoeve van zijn handel en bedrijf een geldsom ter leen hebben verstrekt hoofdelijk als borg heeft verbonden en later den gedaagde in rechten aanspreekt tot betaling van de som welke hij als beschadigd borg van hem te vorderen heeft, is de zaak welke partijen verdeeld houdt geen zaak van koophandel, ook al staat tusschen hen vast, dat zij beide kooplieden waren bij het aangaan der gestelde overeenkomst en dit nog zijn, daar borgstelling geen daad van koophandel is. RvJ. Medan 30 Maart 1910. W. 2445. 2. Een hypothecaire crediteur, die aan zijn schuldenaar toestaat de verplichte aflossingen op zijn schuld te staken, doch te zelfder tijd van dienzelfden schuldenaar gelden in betaling in ontvangst neemt, welke hij doet strekken in mindering van een tweede schuld van dien schuldenaar aan hem, waarvoor hetzelfde goed waarop voor de eerste schuld hypotheek is verleend, onder tweede hypothecair verband is verbonden, doch geen aflossingen waren bedongen, doet voor hem die als borg voor de eerste schuld is opgetreden, het recht op eventueel verhaal ten aanzien van de vermogensbestanddeelen, die van den schuldenaar in handen van den schuldeischer zijn overgegaan, door zijn toedoen verloren gaan, hetwelk voor den borg ontslag van zijn borgtocht medebrengt. Hierin wordt geen verandering gebracht door de omstandigheid, dat de borg zich voor de schuld des debiteurs tevens als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden. Ter betwisting van dit rechtsgevolg kan alleen dan met vrucht een beroep worden gedaan op art 1850 B.W., hetwelk een uitzondering is op den bij art. 1848 B. W. gegeven regel, indien het verleende uitstel inderdaad is een eenvoudig uitstel, d. w. z. een afstand doen van het recht om op het geconvenieerde tijdstip betaling te ontvangen zonder meer, waarvan het gevolg is, dat geen vermogensbestanddeel van den debiteur in handen des crediteurs overgaat. HGHof 7 September 1911. T. 97, blz. 157. W. 2463. Brandstichting. 1. Brandstichting in een gebouw valt niet onder het bereik van art. 357 tweede lid Sw. L, wanneer te voorzien was, dat daardoor geen menschenleven in gevaar kon worden gebracht. Toepasselijk is art. 3 n°. 9 van het Algem. Politiestrafreglem. voor Inl. [Èn Sw. I. èn politiestrafregl. voor Inl. zijn afgeschaft bij art. 3 lid 1 sub b en d S. '17 n° 497.] RvJ. Semarang 12 September 1912 bekr. besch..bg. voorz. Landr. Brebes7 Juni 1911.T.99, blz. 139. 2. Art. 357 2e lid Sw. I. is niet toepasselijk indien bij de brandstichting zeer goed te voorzien was dat daardoor geen menschenleven in gevaar kon worden gebracht. In dit geval behoort art. 3 n°. 9 van het Alg. Pol. Strafreglement voor Inl. te worden toegepast. Bg. Pres. Landr. Brebes 7 Juni 1911. W. 2456. 3. Het tweede lid van art. 357 Sw. I. sluit niet in zich alle denkbare gevallen van brandstichting behalve die genoemd in de 1 e alinea, doch slechts die waardoor inderdaad eenig menschenleven in gevaar kon worden gebracht, al was dit niette voorzien. Bg. Pres. Landr. Brebes ai Juni 1911. W. 2456. Brievengeheim. 1. Het geheim der telegrammen wordt niet beschermd door art. 87 van het Regeerings-Reglement. Stbl. 1893 n°. 240, regelende de wijze waarop brieven en andere poststukken op last der Justitie in beslag genomen kunnen worden, is niet toepasselijk op telegrammen. RvJ. Soerabaia 7 Juli 1913. T. 102, blz. 77. 2. De ambtenaren der in- en uitvoerrechten en accijnzen hebben niet de bevoegdheid om aangeteekende stukken, door middel van den dienst der posterijen hier te lande uit het buitenland aangebracht en daarna aan de geadresseerden uitgereikt, in beslag te nemen en tegen den wil der geadresseerden te openen. Zoodanige bevoegdheid volgt in het bijzonder niet uit art. 7 der ordonnantie van Stbl. 1882 n°. 240 en zou ook slechts door een Koninklijken wetgever, die in dit onderwerp, aanhouding en in beslagneming van brieven, in enkele voorschriften der Strafvordering en bij Stbl. 1893 n°. 240 heeft voorzien, kunnen worden verleend. Niet terzake doet, dat dergelijke aangeteekende stukken na opening enkel voorwerpen van edel metaal, aan invoerrechten onderworpen, bleken te bevatten, omdat gesloten couverten in briefvorm ook na uitreiking aan de geadresseerden als brieven behooren te worden beschouwd. RvJ. Soerabaia 21 Januari 1914. T. 102, blz. 242. W. 2521. Dit vonnis is bij arrest HGHof 7 Januari 1915, T. 104, blz. 152 (Zie n° 3) vernietigd. Brievengeheim. 3^ Onder de goederen, waarvan in art. 7 vlg. en 13 vlg. van Stbl. 1882 n . 240 de aanhouding, visitatie en eventueele inbeslagneming aan de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen wordt veroorloofd, vallen ook de van buiten het tolgebied door middel van den dienst der posterijen hier te lande aangebrachte en daarna aan den geadresseerde uitgereikte voorwerpen in briefvorm. Aan deze bevoegdheid wordt niet te kort gedaan door de onschendbaarheid van het briefgeheim in art. 87 R. R. j° Stbl. 1893 n°. 240, aangezien deze bep. slechts beschermen het geheim van brieven, waartoe gerekend worden te behooren alle door de post vervoerd wordende stukken en pakketten, zoolang deze aan de post zijn toevertrouwd, zoodat deze bescherming eindigt met de uitreiking aan den geadresseerde. Evenmin kan ter beperking der gemelde bevoegdheid der douaneambtenaren een beroep worden gedaan op art. 31 vlg. Strafv., omdat het doel daarvan juist is kennis te nemen van den inhoud der schrifturen, terwijl het onderzoek der douane beoogt nasporingen ontdekking van aan invoerrecht onderworpen goederen, waarvoor het verschuldigde invoerrecht niet is voldaan. HGHof 7 Januari 1915. T. 104, blz. 152. Burgerlijke stand. 1. De tenietdoening eener erkenning kan, als zijnde een betwisting van staat, niet bij request, maar slechts bij gewone dagvaarding gevraagd worden. RvJ. Batavia 13 September 1909. T. 93, blz. 350. 2. Indien in de Registers van den Burgerlijken stand een misslag heeft plaats gehad, doordat de geboorteaangifte, tevens erkenning, van een kind achtereenvolgens bij twee verschillende akten en met vermelding van verschillende geboortedagen is ingeschreven, bestaan er wel termen tot verbetering of tenietdoening der onjuiste geboorteaangifte, maar niet om de geheele akte, ook voor zoover deze een erkenning inhoudt, nietig te verklaren. s RvJ. Batavia 13 September 1909. T. 93, blz. 330. 3. De bepaling van art. 15 B. W. slaat alleen op verbetering of aanvulling van akten van den B. S., waarbij meerdere personen als partij betrokken zijn, hetgeen niet het geval is bij eene akte van geboorteaangifte welke slechts heeft in te houden dat uit de moeder op zekeren dag een kind is geboren. Landr. Tjiandjoer i3 Maart ign. T. 97, blz. 30. A. Een ambtenaar van den B. S. die de eerste akte, welke in een der door hem te houden registers moet worden ingeschreven, niet op de eer- Burgerlijke stand. ste daarvoor bestemde, doch op een latere bladzijde inschrijft, maakt zich schuldig aan het niet richtig houden van dat register, waartegen bij art. 28 lid 2 Regl. B. S. (vervallen door S. '17 n° 497. Aan art. 69 B. S. regl. is daarbij een nieuw lid toegevoegd. Verg. art. 529 nieuw Strafwb.) straf is bedreigd. HGHof s October 1911. T. 97, bic. 415. 5. Eerst door de erkenning ontstaan burgerlijke betrekkingen tusschen het kind en den vader of de moeder, die het erkend heeft, en hiervan is een natuurlijk gevolg, dat het kind den geslachtsnaam draagt van den vader, zoo deze het erkend heeft, of anders dien der moeder. Een natuurlijk noch door den vader noch door de moeder erkend kind voert niet eo ipsa den geslachtsnaam van den vader, noch dien van de moeder, al staat ook haar naam in de geboorteakte van het kind vermeld. Het kind eens vaders, die zelf een natuurlijk niet erkend kind zijnde,, sedert het kort na zijn geboorte door zijn moeder gesloten huwelijk den naam heeft gedragen van den echtgenoot zijner moeder en onder dien naam dat kind ook heeft erkend, kan niet gezegd worden dien geslachtsnaam ten onrechte te dragen. Een verzoek om verbetering van dien naam in dien van de moeder zijns vaders is derhalve niet ontvankelijk. RvJ. Batavia 3Januari 1912. T. 97, bic 465. 6. Art. 284 eerste lid B. W., bevat geen verbod voor den ambtenaar vanden B. S. om de erkenning van een natuurlijk kind, door den vader gedaan,, in zijne registers in te schrijven, als de moeder daarbij niet tegenwoordig is en hare toestemming tot die erkenning niet geeft. Het houdt slechts in een bepaling omtrent de al of niet geldigheid der erkenning. Door bij de aangifte der geboorte van een natuurlijk kind in de geboorteakte, tevens akte van erkenning, de erkenning door den vader op te nemen, zonder dat blijkt van de toestemming door de moeder, overtreedt die ambtenaar daardoor noch art. 28 lid 1 noch art. 10 Regl. B. S. HGHof 35 April 19x2. T. 98, bic. 398. 7. De last tot aanhechting der volmachten en stukken, bedoeld in art. 24 van het'Regl. B. S., ligt opgesloten in het algemeen voorschrift van dit artikel. Derhalve behooren alle stukken, welke bij de akten van den B. S. gevorderd worden, ook te worden aangehecht. Daaronder valt ook de beschikking van den RvJ., waarbij uitspraak is gedaan op een verzoek om verbetering of aanvulling van een akte B. S.r welke aan den ambtenaar B. S. moet worden vertoond. HGHof 7 November 1912. T. 99, bic. 437. Burgerlijke stand. 8. De Officier van Justitie is alleen dan bevoegd aanvulling of verbetering der registers van den B. S. ten aanzien van akten van overlijden te verzoeken, indien de belanghebbenden, onder wie zijn te verstaan de bloed- en aanverwanten van den overledene, ontbreken, niet als deze eenvoudig gelieven stil te zitten. RvJ. Batavia 36 Maart 1913. T. 101, bis. 37a. 9. Aanvulling der registers van den B. S. kan alleen geschieden op de wijze als in de artt. 13—16 B. W. jotis de artt. 844-847 Rv. is geregeld. Een verzoek om den ambtenaar B. S. te gelasten, bij verzuim van tijdige aangiften eener geboorte alsnog bij latere aangifte daarvan een akte op te maken, is niet ontvankelijk. RvJ. Batavia 9 April 1913. T. 101, blz. 374. 10. Het ontbreken in de geboorteregisters van de kantteekening, dat een natuurlijk kind door opvolgend huwelijk der ouders is gewettigd, kan geen aanleiding geven tot aanvulling der registers, omdat onder akten, welke aan de registers ontbreken, niet zijn begrepen kantteekeningen. RvJ. Semarang 36 November 1913. T. 101, blz. 438. 11. De formule van afsluiting der registers van den B. S. is niet te beschouwen als een akte. Het Regl. B. S. schrijft wel voor dat, doch niet waar en hoe de registers behooren te worden afgesloten, en evenmin dat de afsluiting onmiddellijk onder de laatst ingeschreven akte moet geschieden. HGHof 11 December 1913. T. ioa, blz. 83. 12. Een buitengewoon ambtenaar van den B. S. is slechts bij tijdelijke ontstentenis of opkomende verhindering van den gewoon ambtenaar bevoegd om op te treden, en dan nog uitsluitend tot het verlijden van akten, derhalve in geen geval tot het doen der kennisgave als bedoeld bij de laatste alinea van art. 36b B. W. RvJ. Semarang 19 Juni 1914. T. 103, blz. 103. 13. De ambtenaar van den B. S., die nalaat een besluit, waarbij brieven van wettiging zijn verleend, aan de registers vast te hechten, pleegt geen overtreding van art. 24 van het Regl. B. S. RvJ. Batavia 13 November 1914. T. 103, blz. 366. 14. Een register van akten van den B. S. is behoorlijk afgesloten, wanneer tusschen de laatste akte en de tot afsluiting bestemde schriftuur, geen akte meer kan worden ingeschreven, ook al is daartusschen een wit vak opengelaten. HGHof 3 December 1914. T. 104, blz. 59. Burgerlijke stand. 15. De ambtenaar van den B. S. die een akte van overlijden inschrijft na verloop van den voor de aangifte gestelden termijn van drie dagen pleegt daardoor geen strafbaar feit. HGHof 8 April 1915. T. 10S. blz. 45. 16. Uit de akte van huwelijksafkondiging moet blijken, dat deze heeft plaats gehad vóór het gebouw, waar de akten van den B. S. worden opgemaakt, zoodat niet vermelding hiervan in die akte een overtreding oplevert van art. 57 van het Regl. B. S. HGHof 8 April 1915. T. 105, blz. 47. 17. Krachtens art. 24 van het Regl. B. S. moet aanhechting van een stuk plaats hebben, ook zonder eenig speciaal voorschrift elders, wanneer dat stuk voor het opmaken der akte noodig is, zoodat dit ook het geval is met het besluit waarbij brieven van wettiging zijn verleend. HGHof 20 Mei 1915- T. 105, blz.in. 18. Gerequestreerde, die zich voor zijn verzoek tot verbetering zijner geboorteakte beroept op de afstamming zijns vaders en als wettig kind van zijn vader ook voor zich op die afstamming een beroep doet, beroept zich in werkelijkheid op een staat, strijdig met dien, welke hem volgens zijn geboorteakte toekomt en welke hij werkelijk bezit, welk beroep bij artikel 263 B.W. is uitgesloten. HGHof 3 Mei 1917. T. 109, blz. 75. Buskruit en ontplofbare stoffen. 1. Vervoer van buskruit uit een plaats, behoorende tot het grondgebied van Ned. Indie naar een andere, binnen hetzelfde grondgebied gelegen plaats, levert, ook al moet voor dit vervoer exterritoriale zee worden overgestoken, niet op uitvoer, doch binnenlandsch vervoer van buskruit (Stbl. 1876 n°. 302). RvJ. Soerabaia 22 Juni 1909. T. 93, blz. 195. Cassatie in burgerlijke zaken. 1. Waar meer dan één middel van cassatie is voorgesteld, doch de wetsartikelen, waarvan de schending wordt beweerd, massaal zijn opgesomd — derhalve niet bij elk middel afzonderlijk de wetsartikelen, welke daarop betrekking hebben, — terwijl ook uit de toelichting der middelen niet blijkt, welke der artikelen geschonden werden geacht, is beroep niet ontvankelijk. HGHof 31 October 1913. T. 99, blz. 134. W. 2491. Met aant. der red. Naar aanleiding Van dit arrest een opm. van D. L. in T. 99, blz. 370. Met naschrift van D. 2. Wijl de aangevallen interlocutoire beschikking niet inhoudt een zoodanige beslissing, dat dientengevolge de afdoening der hoofdzaak achter- Cognossement. clausule de raad bevoegd is. Op dit geschil is toepasselijk hetNederlandsch-Indisch recht, krachtens art. 498 Kh SchïCJTUlt: "°der ? Dahe diesem0rte(b^emmingshaven) wie das kh°Te" kann"' ziet n-t alleen op permanente verhinderingen om de bestemmingsplaats te bereiken, maar ook op tijdelijke ver- WoöoSh' 7 f niCt ^ °VerWinnen 2ijB' dan ten kosïe van zulk een langoponthoud>als mannen van zaken redelijker wijze nietgeachtkunnen worden te hebben bedoeld. «»«geacnt kunnen vordert l V ■ °P ^ de beVrachter of inlade' kan dÏt ane e ^ l0SSCn ^ * eis<*- he^tlllr,T°SSementen aan hem worden teruggegeven, dan wel in het geval een of meer cognossementen reeds verzonden zijn, verplicht is zZKlntT ^ de ^dergeconsigneerd'en; ffijÉ ^s^iï^r*en den schipper geiden ai,e exempia- nie?oDTfflding Va"m ^ dCn SChippCr in het c°enossement is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven gemeThXgn°^menten' co^°~ten slechts den naam SSeTiS^H"? Ver;°erCOntracten' eene™id* gesloten door den afzender, anderzijds door den vervoerder, die op zich neemt het goed te vervoeren en het af te geven aan een ander die, op zijn beurt hft Zcd ZZIT' dreIffn PHCht °P ZiCh Deemt ™ het verd-^reren e„ het aan den gedestineerde af te leveren, waaruit volgt, dat aan een doorvoercognossement niet dezelfde eischen kunnen worden gesteld I aan een cognossement. gesieia ais Doorvoercognossementen aan order afgegeven kunnen door endossement worden overgedragen. RvJ. Medan s>8 December 1914. T. 104, blz. 434. 3rTnt»la,USUle/'°der S° nahed''^niOrtewiedasSchiff denlsH w ^ ^ °P oav^id, voortspruitende uit vXe de K 7 Va£T°f dC tC l0°pen ^aven zelve. Ingevolge de bepalingen van het cognossement is in casu het Duitsche recht Wh fePTmn' e" ^ ingCVOlge § 659 lid 11 van het Handelsgesetzbuch für das Deutsche reich, de schipper, die een aan order luidend cog- hTbTeil d KfgegeVen' ind,en d°°r dCn -gnossementhouder, vc5r het bere ken der bestemmingshaven, uitlevering der lading wordt gevorderd, afgn-te van alle cognossements-exemplaren eischen Cognossement. 8. Waar ïn het cognossement is vermeld, dat de schipper van het cognossement heeft uitgereikt drie exemplaren, van welke een, behoorlijk voor de ontvangst der goederen afgeteekend, zal moeten worden afgegeven in ruil voor de daarin opgenoemde goederen, waarna de overige exemplaren waardeloos zijn, behoeft slechts één exemplaar te worden afgegeven. Nu door eischer tusschentijds verbreking der vervoerovereenkomst wordt gevorderd, komen de kosten, welke daarvan een onmiddellijk gevolg zijn, als omstuwings-, lossingskosten, en dergelijke, eventueel door den schipper voorgeschoten om de uitlevering dier aan eischer toebehoorende goederen te kunnen bewerkstelligen, te zijnen laste. RvJ. Soerabaia 7 Juli 1915. T. 105, blx. «33. 9. Volgens het stelsel der wet, is het cognossement door of namens den schipper afgegeven, en door den inlader aangenomen, van af dat oogenblik de uitsluitende drager van de verplichtingen van den schipper ten opzichte van de lading, en deze dan ook ter zake daarvan aan niemand verbonden dan aan den geconsigneerde. Deze kan dan ook alleen tegen hem ter zake dier goederen aanspraken doen gelden, waaruit volgt, dat de macht over het goed voor den inlader als zoodanig geheel verloren is gegaan, en deze geene rechten meer op de uitlevering daarvan dan wel op schadevergoeding wegens verkeerde uitlevering kan doen gelden, vermits die rechten alleen toekomen aan den houder van het cognossement, jegens wien de schipper zich zelfstandig heeft verbonden. HGHof 38 Maart 1918. T. 110, blz. 164. Commissionair. 1. Indien een commissionair, daartoe krachtens contract bevoegd, de hem in commissie gegeven koopmanschappen op zijn beurt aan een derde ten verkoop in commissie geeft, ontstaat daardoor tusschen dien derdeen den oorspronkelijken commissiegever geenerlei rechtsband. De door den oorspronkelijken commissionair aan een anderen comm.r gegeven machtiging, waaraan nog geene uitvoering was gegeven, is door eerstgenoemde's faillissement vervallen en hierdoor het recht van den gemachtigde om den koopprijs als uitvloeisel der machtiging te vorderen. Evenmin kan uit art. 240 tweede lid W. v. K. steun voor rechtsband tusschen den gemachtigden commissionair en den derde, die in commissie ontving, worden geput, omdat in deze wetsbepaling den committent alleen een vordering wordt toegekend tegen derde koopers ter zake van nog niet aan den commissionair gekweten kooppenningen. HGHof 36 October 1911. T. 98, blx. 343. Competentie (bevoegdheid) in burgerlijke zaken. 1. Vorderingen tot voldoening van arbeidsloonen of tot uitvoering van arbeidsovereenkomsten, ingesteld tegen Europ. of m. d. g.« behooren tot de competentie van den Raad v. j., indien de gedaagden geen woonPlaats, gekozen woonplaats of werkelijke verblijfplaats op Java of Mad nebben. HGHof a September 1909. T. 93, blz. 383. 2. Een vordering tot een waarde van 2000 gulden, ter zake van aan een perceel door den eigenaar van het aangrenzende erf toegebrachte schade, tengevolge van gedane uitgravingen, waardoor de aarde van het eerste perceel bij eiken regen naar het laatste afzakt, behoort tot de bevoegdheid van den residentierechter (art. 116 /"sub b i°R. O.) Residentier. Soekaboemi 10 December 1909. T. 94, bis. 193. 3. Interessen van de hoofdsom van een van non-betaling geprotesteerden wissel zijn verschuldigd van het oogenblik af dat het protest, waarvan zii het gevolg zijn, is uitgebracht. Daar dit protest als de aanvang van het geding wordt beschouwd behooren zij tot de zoogenaamde processueele interessen. Deze komen niet in aanmerking om samen met de hoofdsom het bedrag der vordering en daarmede de bevoegdheid van den rechter te bepalen omdat zij eerst beginnen te loopen, nadat het geding een aanvang heeft genomen. s RvJ. Makassar 8 Juni 1910. W. 3436. 4. Voor de beantwoording van de vraag of voor den bevoegden rechter is gedagvaard, moet de toestand worden beoordeeld zooals die was toen de dagvaarding werd uitgebracht en niet, zooals die later is géwordén Indien vaststaat, dat tusschen eischer en een medegedaagde, dieslechts als borg van den eersten gedaagde is gedagvaard, ten einde dien eersten gedaagde af te trekken van zijn eigen rechter (een anderen RvJ ) op het oogenblik van het uitbrengen der dagvaarding geen overeenkomst van borgtocht bestond, kan die „strooborg" niet worden beschouwd als verweerder in den zin der wet en is, als de eerste gedaagde niet woont binnen het ressort van den rechter, waarvoor hij is gedagvaard, die rechter onbevoegd om van de zaak kennis te nemen. RvJ. Soerabaia 31 Juli 1910. T. 94, blz. 452. 5. Daar de Residentierechter van persoonlijke rechtsvorderingen slechts mag kennis nemen, indien deze loopen over een bepaalde waarde, f 500 _ nol « h0Ven,fande' ï niCt bCVOegd t0t kenni*«me van een in waarde LTveX , T VergOCding Va° SChadC' °PtC maken « ■** en te verenenen volgens de wet. Competentie (bevoegdheid) in burgerlijke zaken. Heeft een Residentierechter kennis genomen van een dergelijke zijne bevoegdheid te boven gaande zaak, dan is van zijn vonnis geen hooger beroep toegelaten. RvJ. Batavia 26 Augustus 1910. T. 95, blz. 266. 6. De rechterlijke macht is bevoegd tot kennisneming van een door de natuurlijke moeder ingestelde vordering tot af- en overgave van haar kind tegen den persoon, bij wien dit kind zich bevindt en die weigert het af te geven aan den moeder. Is deze moeder een Europeesche en is de houder van het kind een vreemde oosterling, dan is de Landraad bevoegd en niet de Europeesche rechter, omdat de vordering is gegrond op artt. 301 j° 306 en 299 B. W., welke artikelen niet op vreemde oosterlingen toepasselijk zijn verklaard. Interlocutoir vonnis Landr. Tjiandjoer 17 Januari 1911. T. 96, blz. 394. Zie ook eindvonnis T. 97, bis. 30 en vonnissen in appèl T. 99, blz. 385. 7. Waar bij de onderwerpelijke arbeidsovereenkomst een strafbeding was gemaakt en de ingestelde vordering de nakoming van dit beding beoogt, is niet de Raad van Justitie, doch de Residentierechter bevoegd van die vordering kennis te nemen. De Raad van Justitie is ratione materiae onbevoegd kennis te nemen van een vordering strekkende tot betaling van de boete en terugbetaling der uitzendingskosten, welke krachtens een bij een arbeidsovereenkomst gemaakt strafbeding verschuldigd zullen zijn ingeval van eenzijdige verbreking dier overeenkomst. RvJ. Batavia 17 Maart 1911. W. 2442, bekr. door HGHof 23 Mei 19x2. T. 99, blz. 209. W. 2490. 8. De Residentierechter is onbevoegd kennis te nemen van een vordering strekkende tot veroordeeling tot betaling van een bedrag van f500.— en van de wettelijke rente dier som tot de geheele voldoening toe, immers in het onzekere ligt, wanneer die geheele voldoening zal plaats hebben, zoodat de vordering is eene onbepaalde, althans loopt over een waarde de f 500 te boven gaande. Residentierechter Soemenep 29 April 1911. T. 96, blz. 416. 9. Indien aan een vordering, welke overigens behoort tot de bevoegdheid van den Residentierechter, een eisch tot vanwaardeverklaring van een conservatoir derden-arrest wordt vastgeknoopt, moet ook de hoofdvordering worden aangebracht bij den Raad van Justitie, welke alleen bevoegd is over de vanwaardeverklaring te oordeelen. RvJ. Soerabaja 17 April 1912. T. 98, blz. 231. 10. Het beding in het contract, dat partijen alle geschillen, waartoe het aanleiding zal geven, zullen onderwerpen aan de uitspraak der Arr. Recht- Competentie (bevoegdheid) in burgerlijke zaken. 42. Waar vaststaat dat het schip bestemd was om in buiten N.-I. gelegen havens te worden gelost, kan art. 498 Kh. niet toepasselijk zijn (N.B. Het geldt hier eig. meer de vraag of het Ned.-Ind. recht van toep. is). HGHof 9 Augustus 1917.1". 109, bis. 401, vernietigende het vonnis van den RvJ. Medan 38 December 1914. T. 104, bis. 434. 43. De „woonplaats", bedoeld in art. iiófR.O., van eene naaml. vennootschap is niet alleen de plaats, waar zij volgens hare statuten haren zetel heeft, doch ook de plaats, waar zij haar gewoon bedrijf in vollen omvang en zelfstandig uitoefent. Resid. ger. Klaten 11 Dec. '17. T. 113, bis. 268 bekr. door RvJ. Sem. 3 Mei '18. 44. Waar ter hoofdplaats Medan geen priesters of hoofden der Klingaleezen zijn, die volgens hunne godsd. wetten of oude herkomsten eene beslissing over het Klingaleesche adatrecht kunnen nemen, is de Landraad bevoegd eene dergelijke beslissing te geven. Landraad Medan 9 Februari 1918. T. 111, bis. 291. bekr. door RvJ. Medan, 5 April 1918. 45. Het concurrentiebeding moet als een bestanddeel der gesloten arbeidsovereenkomst worden beschouwd, zoodat de kennisneming der vordering van de overeengekomen boete, als strekkende tot uitvoering van een arbeidsovereenkomst kr. art. 116 f sub. b 3e R.O. tot de bevoegdheid van den Resid.rechter behoort. Hieraan kan niet afdoen, dat bij het aangehaalde art., de arbeidsovereenkomst oogenschijnlijk in beperkenden zin wordt omschreven, aangezien blijkens de geschiedenis der totstandkoming van gemeld art. de gegeven omschrijving is opgenomen, enkel ter aanduiding van den aard, en geenszins ter bepaling van de grenzen der arbeidsovereenkomst. HGHof 33 Mei 1918.T. in, bis. 183.(Zieaant. 13). Competentie van den militairen rechter. 1. De bevoegdheid van den Krijgsraad moet worden beoordeeld naar het feit, zooals het is tenlaste gelegd. Het al of niet bewezen zijn van dat feit kan op die bevoegdheid niet van invloed zijn. Het door een militair verlaten van de wacht, zonder dat hij op schildwacht stond, valt niet in eenige bepaling van het C. W., maar levert slechts op een krijgstuchtelijke overtreding, welke niet ter kennismaking van den Krijgsraad staat. HMGHof 13 Maart 1909. T. 93, bis. 498. 2. De bevoegdheid van den Krijgsraad moet worden beoordeeld naar de feiten, zooals die zijn ten laste gelegd en hangt niet af van het al of niet bewezen zijn daarvan, zoodat, waar het bewijs niet is geleverd, dat de be- Competentie van den militairen rechter. leedigde als schildwacht op zijn post was en dus een der constitutieve elementen van het ten laste gelegde misdrijf ontbrak, de krijgsraad den beklaagde had moeten vrijspreken instede van zich onbevoegd te verklaren. Een dergelijke onbevoegdverklaring komt ook niet te pas, als bewezen was, dat beklaagde zich had schuldig gemaakt aan een disciplinaire overtreding. Immers hieruit zou slechts volgen, dat het ten laste gelegde, tot 's Krijgsraads compententie behoorend feit niet bewezen was zoodat beklaagde zou moeten worden vrijgesproken, staande het dan nog aan de disciplinaire autoriteit om te beslissen of beklaagde deswege een correctie verdiende. HMGHof 36 Maait 1909, W. 3393. 3. De disciplinaire autoriteit, aan wie de afdoening van vergrijpen tegen de krijgstucht is opgedragen, is niet te beschouwen als een rechter. De Krijgsraad kan zich niet onbevoegd verklaren om van zoodanig vergrijp kennis te nemen, doch behoort den delinquent daarvan vrij te spreken, waaraan, desgeraden, kan worden verbonden de verklaring, dat hij te dier zake wordt verwezen naar de disciplinaire autoriteit. HMGHof 31 Maart 1913. T. 98, blï. 400. 4. Bekl., die volgens de beschuldiging, in Nederland, valschelijk met een naam, welke niet de zijne is, de akte van militair verband en het Krijgswettenblad heeft onderteekend, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalscht te gebruiken, kan te dier zake niet voor een krijgsraad in Ned.-Indie worden terechtgesteld. Het feit valt niet onder de uitzonderingsbepalingen in de artt. 32 en 33 Alg. Bep. (afgeschaft) en ook mist hier toepassing art. 10 Crimineel Wetboek. HMGHof 19 Juli 1912. T. 99, blx. 84. 5. Een drukpersdelict door een militair gepleegd, behoort tot de competentie van den militairen rechter. HGHof 34 December 1913. T. 103, blï. 441. 6. Nu is gebleken, dat beklaagde het feit, waarvoor hij terechtstaat voor den krijgsraad, heeft gepleegd op een tijdstip, dat hij zich nog niet in militairen dienst bevond, behoort de burgerstrafrechter van zijn zaak kennis te nemen, en heeft de krijgsraad zich ten onrechte bevoegd verklaard. HMG. 18 Mei 1917. T. 109, blz. 473. 7. De militaire rechtsmacht, eene exceptioneele zijnde, moeten de wetsvoorschriften welke deze rechtsmacht regelen, zoo strikt mogelijk worden geïnterpreteerd. De competentie van den militairen rechter strekt zich Competentie van den militairen rechter. slechts uit tot die militairen, die tijdens hun dienstverband gedelinqueerd hebben. HMGHof 2 Februari 1918. T. 110, blz. 532. 8. Mr. R. H. Kleyn. Is het tijdstip, waarop het strafbaar feit gepleegd of dat, waarop het vervolgd wordt, beslissend voor de beoordeeling der absolute bevoegdheid van den strafrechter ? T. 108, blz. 155. 9. Mr. P. A. F. Blom. De bevoegdheid van den burgelijken strafrechter in verband met art. 14 van het Crim. Wb. voor het Krijgsvolk te lande. T. in, blz.269. 10. Mr. P. A.F. Blom. Het hoog militair gerechtshof van N.1.1819—1919. T. 112, blz. z 16. Competentie in strafzaken. 1. Aangezien de voorschriften omtrent de competentie der rechterlijke colleges zijn van openbare orde, is elke rechtbank ambtshalve gehouden vooraf te onderzoeken of zij al dan niet de bevoegde Rechter is. Art. 305 I.R. (lid 1 aangevuld bij en leden 3 en 4 vervallen door S. '17 n°. 497, lid 2 gewijz. door S.' 19 n°. 689) belet den Landraad niet om de zaak terstond naar den politierechter (thans: landgerecht) te verwijzen, indien reeds na de voorlezing der akte van verwijzing daaruit blijkt, dat het ten laste gelegde feit een overtreding oplevert, behoorende tot de bevoegdheid van dien rechter. Landr. Soemenep 15 Februari 1910. T. 94, blz. 381. 2. Een misdrijf door een Gouvernement» onderdaan gepleegd tegen een ingezetene van N.L op een plaats, deel uitmakende van een zelfbesturend landschap als Gowa, hetwelk in juridischen zin als buitenland is te beschouwen, behoort in het algemeen tot de kennisneming van den Gouvernementsrechter. In zoodanig geval is evenwel een bepaalde rechter, die van het feit moet kennisnemen, niet aangewezen. Landr. Takalar 16 April 1910. T. 94, blz. 486. 3. De rechter moet zijn bevoegdheid uitsluitend beoordeelen naar de ten laste gelegde feiten en niet naar hetgeen op grond van het gehouden onderzoek had kunnen of moeten zijn ten laste gelegd. HGHof 25 Mei 1910. T. 95, blz. 64. 4. De Landraad is onbevoegd kennis te nemen van de strafzaak (doodslag) van een onderdaan van den vorst van het landschap Siantar, nu de Korte Conservatoir beslag-. liggen, krachtens de bepalingen van het inlandsch procesrecht opnieuw in beslag genomen worden ? T. 105, blz. 433. 24. Mr. H. G. P. Duyfjes. Nog eens: Beslag op Beslag. T. 103, blz. 543. Consuls en Consulaire rechtsmacht. 1. Op een strafbaar feit, gepleegd door een Nederlandsch onderdaan binnen het ressort van een Nederlandsch consulaat, is van toepassing het Nederlandsch Strafrecht. RvJ. Batavia 13 Januari 1913 bekr. door HGHof 3 April 1913. T. 100, blz. 408. (De redactie T. wijst er op dat de RvJ. blijkbaar bij vergissing van een Ned. Ind. onderdaan spreekt). Cumulatie. 1. Aan eischer kan niet de bevoegdheid worden ontzegd, om verschillende vorderingen, hoezeer daartusschen ook geen onderling verband zou bestaan, allen gericht tegen één en denzelfden persoon, bij één daagvaarding samen te voegen, wanneer de Raad van Justitie voor elk der vorderingen bevoegd is. RvJ. Soerabaia 34 September 1913. T. los, blz. 68. 2. Er was in appèl geklaagd dat door eischers in ééne dagvaarding ongeoorloofd verschillende vorderingen tegen verschillende gedaagden waren gecumuleerd. Het Hof achtte die cumulatie geoorloofd, omdat voldoende duidelijk was dat de vordering was ingesteld om eischers 'eigendomsrecht op het geheele perceel ongestoord tekunnenuitoefenen, watalleenmogelijk was als allen, die op of in het perceel zijn, er uit kunnen worden verwijderd, zoodat eischers om te slagen niet anders konden doen dan ageeren tegen de gezamenlijke gedaagden van wie niet bekend of gesteld was, of en dat zij individueel een bepaald gedeelte occupeerden. HGHof 8 Januari 1914. T. 106, bis. 34. 3. De opposant, die op grond van beweerden eigendom opheffing verzoekt van een gelegd executoriaal beslag, is volkomen bevoegd aan dit verzet tegen de executie te paren een eisch tot veroordeeling van den geexecuteerde tot ontruiming van het in beslag genomen goed met schadevergoeding. Iwa/aik RvJ. Soerabaia 36Januari 1916. T. 106, blz. 364 (anders Landraad Bandjermasin). Curateele. 1. De curator heeft binnen de hem als zoodanig door de wet gestelde grenzen in het algemeen alle recht van beheer en beschikking over het Curateele. vermogen van zijn curandus. Nergens in de wet is hem verboden schenkingen uit dat vermogen te doen. Hij heeft hiertoe ook geen rechterlijke machtiging noodig, indien hij die schenking doet zonder beschikking over de onroerende goederen, effecten, schuldvorderingen of actiën (art. 393 j°. 452 B.W.) van den curandus. HGHof 17 November 1910. T. 96, blz. X33. (Zie aant. redactie T.). 2. Volgens art. 17 Sw. Inl. (afgeschaft) verliest de tot dwangarbeid in den ketting veroordeelde gedurende zijn straftijd, alleen het beheer zijner goederen, doch die wetsbepaling beperkt hem niet in zijne bevoegdheid om over die goederen te beschikken. RvJ. Soerabaja 3 Januari 191a. W. 3479, 3480. 3. De vervreemding, in het bijzonder van onroerende goederen, moet ook volgens indisch recht, worden beschouwd te geschieden reeds op het oogenblik van de verleening van den titel van eigendomsovergang en niet eerst op het tijdstip der levering. Wie den rechtstitel verleent, is verplicht tot de levering mede te werken. Ingeval van onder curateelestelling moet die verplichting worden nagekomen door den curator. Deze behoeft daartoe niet een rechterlijke machtiging, als bedoeld in art. 452 j° art. 393 B.W., vermits in het nakomen dier verplichting geenerlei vervreemding is gelegen. RvJ. Batavia 15 Maart 1913. T. 98, blz. 16b. Dader, Mededader. 1. Een machtiging tot het begaan van een delict kan den dader nooit van straf vrijwaren. In strafrechtelijken zin blijft een ieder voor zijn eigen daden verantwoordelijk. RvJ. Batavia 6 Augustus 1910. W. 3413. Dading. 1. Wanneer wel vaststaat, dat partijen zijn overeengekomen om een geding door dading te beëindigen, doch de bepalingen dier overeenkomst niet vaststaan, is niet bewezen dat een overeenkomst van dading is tot stand gekomen, daar deze bep. niet mogen worden afgescheiden van de overeenkomst tot beëindiging van het geding, maar zij samen met deze vormen de overeenkomst van dading. HGHof 3 Maart 19x0. T. 94, blz. 464, W. 34x0. 2. Het verbod van art. 1930 B. W. tot het opdragen van den beslissenden Dading. eed in geschillen, waarover partijen geen dading mogen aangaan, ziet alleen op geschillen over den persoonlijken staat. Art. 1861 B. W. belet niet een dading aan te gaan over een voor valsch gehouden stuk. RvJ. Batavia 29 September 1910. T. 95, blz. 361. Dagvaarding in burgerlijke zaken. 1. De gedaagde naamlooze vennootschap, gevestigd te Amsterdam, heeft in Ned. Indie haar zetel, hoofdkantoor, slechts ten kantore van haar hoofdagentschap te Soerabaia, heeft mitsdien daar ter plaatse in Indie haar woonplaats in den zin der wet, althans haar werkelijk verblijf en kan dus in zuiver persoonlijke zaken alleen voor den RvJ. te Soerabaia worden gedagvaard. RvJ. Batavia 4 Juni 1909. T. 98, blz. 67, W. 9393,2394. 2. Waar het exploit van dagvaarding blijkens zijn inhoud is uitgebracht namens eischeresse door haren vertegenwoordiger Mr. X, van beroep advocaat en procureur, daartoe speciaal gemachtigd, heeft geen procureurstelling plaats gehad en is niet in strijd gehandeld met eenige wetsbepaling met name niet met art. 788 Rv. zooals dat voor Celebes en Onderhoorigheden luidt ingevolge Stbl. 1909 N°. 144 art. 2 Lt. M. De omstandigheid, dat in het exploit van dagvaarding niet voorkomt de opgave van de door eischer gekozen woonplaats binnen 10 palen van het gebouw waar de Raad zitting houdt, welke opgave bij art. 8 ten ie Rv. (oud) op straffe van nietigheid is voorgeschreven, behoeft niet tot nietigheid der dagvaarding te leiden, indien de gedaagde daardoor in zijn verdediging niet is benadeeld. RvJ. Makassar 30 Juni 1909. W. 3390. 3. Hij, die buiten N.-I. woont en daar te lande slechts een gekozen domicilie heeft, behoeft niet aan dat domicilie, maar kan ook worden gedagvaard op de wijze, voorgeschreven in art. 6 N°. 8 Rv. HGHof 23 September 1909. T. 94, blz. 34. 4. Wanneer een deurwaarder relateert, dat hij ten sterfhuize van den overleden gedaagde aan dezen afschrift der (bij het residentiegerecht ingediende) vordering heeft uitgereikt, is zijn exploit nietig, omdat eruit blijkt, dat hij geheel geen afschrift aan den gedaagde kan hebben gelaten. Wnd. Residentierechter Soerabaia 28 Juni 1910. T. $5, blz. 8. 5. Het belang dat een eischer bij zijne vordering heeft moet worden beoordeeld naar de door hem zelf gestelde feiten, die den grondslag zijner vordering uitmaken, terwijl niet, omgekeerd, de algemeene stelling, dat het instellen van de vordering moet doen aannemen, dat de eischer daar- 7 Dagvaarding in burgerlijke zaken. bij belang heeft, mag leiden tot het aannemen van een feit, waaruit dat belang voortvloeit, zoo dit feit niet met zooveel woorden door den eischer is gesteld. HGHof 33 September xgio. T. 96, blz. 335. 6. Waar de dagvaarding is geteekend door den deurwaarder doch door een schrijffout aan het hoofd der dagvaarding is uitgevallen de alinea houdende den voornaam en woonplaats van dien deurwaarder heeft gedaagde, die daardoor niet in zijn verdediging is benadeeld er geen belang bij zich op de nietigheid van de dagvaarding te beroepen. RrJ. Soerabaia g-November 1910. W. 3435. 7. Waar bij een vordering tot vergoeding van schade tengevolge van een onrechtmatig gelegd beslag de schadegrond gelegen is in de onwettige verhindering van den beslagene in de vrije uitoefening zijner eigendomsrechten op de in beslag genomen goederen, ligt hierin tevens het belang dat hij bij het instellen der vordering heeft en doet het niet ter zake of hij al dan niet belang had bij de naleving der volgens hem bij het leggen van het verslag verzuimde wetsvoorschriften. HGHof 16 Februari 1911. W. 3449. 8. Voor de toepasselijkheid van het tiende (thans elfde) lid van art. 99 Rv. wordt slechts vereischt, dat ergens in N.-I. een kantoor, zij het een bijkantoor is gevestigd, bevoegd om zelfstandig het gewone bedrijf der Vennootschap uit te oefenen, zonder dat het noodig is dat de directie van dit bijkantoor de hoofddirectie in alle aangelegenheden kan vervangen. (Hof). De wet bepaalt nergens dat een Vennootschap slechts op ééne plaats gevestigd kan zijn. (Raad). RvJ. Medan 33 Maart 1911, bekr. door HGHof 4 September 1913 T. 101, blz. 135. 9. Hoewel bij dagvaarding niet uitdrukkelijk gesteld behoeft te worden het belang, dat de eischer bij de vordering heeft, moet toch, bij gebreke van eenig belang, de vordering ambtshalve niet ontvankelijk worden verklaard. HGHof 18 Mei MM, T. 98, blz. 81. W. 3449. 10. Uit de dagvaarding blijkt voldoende, dat geageerd wordt uit de onderscheidene, daarbij afzonderlijk aangeduide transacties, niet uit de verhouding van rekening-courant met de hieraan verbonden bijzondere - rechtsgevolgen. De ontkenning, dat een overeenkomst tot wederkeerige credietverlee- Dagvaarding in burgerlijke zaken. ning zou zijn aangegaan, gaat 'dus buiten de grondslagen van den eisch om. RvJ. Makasser 34 Mei 1911, bekr. door HGHof 3 Januari 1913. T. 100. bis. 35. 11. Als een in Nederland gevestigde naamlooze vennootschap in N.I. heeft een zelfstandigen lasthebber en vertegenwoordiger, die de belangen der vennootschap waarneemt en als zoodanig voor haar overeenkomsten mag sluiten het bedrijf dier vennootschap betreffende, is die lasthebber te beschouwen als agent der vennootschap en is het kantoor van dien agent haar gemeenschappelijk kantoor in den zin van art. 6 n°. 5 Rv. Wd. Residentierechter Soerabaia 37 Mei 1911. T. 96, blz. 397. 12. Waar meer dan een gedaagde in het geding is, kunnen zij alleen tezamen het bij art. 107 Rv. aan den verweerder toegekend recht uitoefenen. Indien slechts door eender gedaagden is geanticipeerd, zal het ervoor moeten worden gehouden, dat er in het geheel geen anticipatie heeft plaats gehad en de zaak van de rol moet worden afgevoerd. Rolbeschikking RvJ. Soerabaia 12 October 1910. De motiveering van de bovenstaande beslissing is niet overeen te brengen met de duidelijke bewoordingen van de derde alinea van art. 107 Rv., waar voorschriften worden gegeven, hoe in een zaak, waarin meerdere gedaagden zijn, moet worden gehandeld, wanneer de oproeping in anticipatie door een hunner uitgebracht niet ook van zijn medegedaagden uitgaat. HGHof 1 Juni 19 n. w. 2450. 13. Een vennootschap van koophandel kan geen werkelijk verblijf hebben; daarvan kan alléén sprake zijn bij natuurlijke personen. De vraag, waar een vennootschap is gevestigd, is niet in dien engen zin te beantwoorden, dat daarmede alleen zou zijn bedoeld de plaats, waar zij, volgens de statuten, haren zetel heeft, maar moet naar den feitelijken toestand worden beoordeeld. Als plaats van vestiging moet worden beschouwd dezulke, waar het bedrijf in zijn vollen omvang wordt uitgeoefend. HGHof 1 Juni 1911. T. 98, bis. 70. 14. Een dagvaarding, waarin vermeld is de naam van den persoon aan wien, bij afwezigheid van den gedaagde afschrift is gelaten, doch niet tevens dat die persoon is huisgenoot van den gedaagde is uit dien hoofde alleen niet nietig vermits art. 8. 2° dienaangaande geen voorschrift aan den deurwaarder bevat. RvJ. Soerabaia 36 Juli 1911. T. 97, bis. 485. 15. De vraag of de oproeping van een medegedaagde door den inhoud Dagvaarding in burgerlijke zaken. der dagvaarding voldoende wordt gemotiveerd, behoort te worden beantwoord uit dat stuk, in zijn geheel beschouwd. HGHof 26 October 1911. T. 98, blz. 335. 16. Een dagvaarding behoeft slechts in te houden zoodanige feiten als vereischt worden om het door den eischer beweerde recht te doen ontstaan. Van omstandigheden, welke niettegenstaande het bestaan dier feiten het recht hebben kunnen doen te niet gaan, behoeft de eischer het niet bestaan geenszins aan te voeren. HGHof 30 Mei 1912. T. 98, blz. 189 (het vernietigd vonnis a quo in T. 98, blz. 40). 17. Om te kunnen dagvaarden op de wijze, als is voorgeschreven in art. 6 7°, tweede lid Rv. moet niet slechts worden gesteld, dat de gedaagde geen bekend verblijf heeft in N.-I., maar ook dat hij er geen bekende woonplaats heeft. HGHof 30 Januari 1913. T. 100, blz. 292, W. 2498. 18. Als de dagvaarding inhoudt de middelen, het onderwerp van den eisch en een duidelijke en bepaalde conclusie, voldoet zij formeel aan den eisch der wet. De vraag of de middelen de conclusie wettigen raakt enkel de ontvankelijkheid der vordering. HGHof 8 Mei 1910. bekr. RvJ. Semarang 11 Januari MM. T. 100, blz. a8o. 19. In voldoening aan het voorschrift in art. 6, 8° Rv., kan niet worden volstaan met het positum, dat de gedaagde buiten N.-I. woont, doch behoort tevens te worden gesteld, dat hij aldaar geen bekend verblijf heeft, bij gebreke waarvan, bij niet verschijning van den ged., het gevraagde verstek geweigerd en de dagvaarding nietig verklaard moet worden. HGHof 8 Mei 1913. T. 100, blz. 387. 20. Bij dagvaarding was geen procureur gesteld, wel was in dat stuk en in de daarin onmiddellijk voorafgegane sommatie woonplaats gekozen bij een met name genoemden praktizijn, die op den dienenden dag en gedurende den verderen loop van het proces optrad als eischers procureur, zonder dat te dienenden dage zich daartegen de gedaagde verzette, terwijl hij geregeld met hem voortprocedeerde. Nu de gedaagde hiermede duidelijk toonde dien procureur te beschouwen als den door eischer gestelden procureur en hij door het gepleegde verzuim in geenerlei opzichte is benadeeld, heeft hij ook geen wettelijk belang om zich te bedienen van de exceptie van nietigheid der dagvaarding op grond dat geen procureur is gesteld. Voor eene ambtshalve nietigverklaring der dagvaarding bestaat even- Dagvaarding in burgerlijke zaken. rnin grond, vermits de bepaling in art. 96 Rv. als van algemeene strekking ook bij andere dan de in art. 94 ibidem opgenoemde verzuimen van toepassing is. HGHof s Juni 1913. T. 100, bit. 388, W. ajoi. 21. Een exploit, waarbij de man aan zijn vrouw laat aanzeggen, dat hij, ter plaatse daarin uitgedrukt, domicilie stelt ten aanzien van alle, namens' haar, aan hem uit te brengen exploiten, speciaal dat van dagvaarding tot echtscheiding, kan niet in de plaats treden van een door de wet bedoelde akte van domiciliekeuze. Bovendien is slechts geldig een domiciliekeuze tot een bepaalde zaak, met met het oog op een toekomstige rechtshandeling. De dagvaarding, uitgebracht aan het aldus gekozen domicilie is nietig. Met het oog op de bepaling in artt. 2 en 3 Rv., mag, alleen indien domicilie is gekozen bij een landsdienaar, het ervoor worden gehouden, dat de afgifte van het afschrift der dagvaarding ten behoeve van den gedaagde heeft plaats gehad. Rv. Semarang a7 Juni 1913. T. xoo. bit. 448 (met naschrift redactie T.). 22. Waar art. 20 der Statuten der gedaagde naamlooze vennootschap toelaat het vestigen van bijkantoren buiten Nederland en in rechte vaststaat, dat zij een bijkantoor bezit te Soerabaia en een naamlooze vennootschap, krachtens de wet, op meer dan een plaats gevestigd kan zijn, is het voor beantwoording der vraag of de naamlooze vennootschap ook op genoemde plaats gevestigd is, alleen van belang of het kantoor te Soerabaia bevoegd is het gewone dagelijksche bedrijf der vennootschap zelfstandig uit te oefenen. HGHof 4 September 1913. T. 101, bit. 138. 23. Als het exploit van dagvaarding formeel voldoet aan de daarvoor in de wet gestelde vereischten, kan van nietigheid ervan geen sprake zijn. Met de schriftelijke verklaring van een hoofd van plaatselijk bestuur omtrent iemands woonplaats of werkelijk verblijf, kan daarvan het bewijs met geleverd worden, daar de wet aan een dergelijke schriftuur geen bewijskracht toekent. RvJ. Semarang 31 October 1913. T. 101, bis. 363. 24. Wanneer door omstandigheden, welke niet te voorzien waren de dagvaarding m hooger beroep tegen den, overeenkomstig art. 339jctoart 10 Rv., bepaalden rechtsdag, niet tijdig kan worden uitgebracht met inachtneming van den door den rechter bepaalden termijn, bestaat er geen bezwaar tegen om, met wijziging van de vroegere beschikking, een nieuwen rechtsdag en termijn vast te stellen. HGHof 37 November 1913. T. 101, bis. 45a. Dagvaarding in burgerlijke zaken. 25. Waar de oorspronkelijke eischer behoorlijk in appèl is gedagvaard, en ten duidelijkste blijkt, dat het niet opnoemen van zijn persoon aan het hoofd der conclusie van eisch in appèl aan een schrijffout is te wijten, wordt niet belet, dat in het appelgeding ook tegen dien oorspronkelijken medeöischer moet worden geacht te zijn geconcludeerd. HGHof 8 Januari 1914. T. 106, blz. 54. 26. Waar uit het gestelde blijkt, dat het (conservatoir) beslag is te niet gegaan, en de terzake daarvan gekozen woonplaats bij gevolg vervallen is, kan de dagvaarding tot schadevergoeding wegens beweerde onrechtmatigheid van dit beslag niet meer aldaar worden uitgebracht, en is zij dus nietig. RtJ. Padang 29 Januari 19x4 .T. 102, blz. 387. 27. Het voorschrift van art. 8, 2°. Rv. is van zuiver formeelen aard; daaraan is derhalve voldaan, indien in het exploit van dagvaarding een naam voorkomt als die des eischers, zonder dat behoeft vast te staan dat die persoon in werkelijkheid bestaat. RvJ. Batavia 22 Januari 1915- T. 104, blz. 142. 28. Waar de wet geen volgorde voorschrijft voor de vermelding in de dagvaarding van de namen van eischer of gedaagde, kan de vermelding der namen van eischer, een met Europeanen gelijkgestelden Chinees, in de bij Chineezen gebruikelijke volgorde niet tot nietigheid der dagvaarding leiden. HGHof 23 September 1915. T. 106, blz. 265. 29. Een niet-ingezetene heeft krachtens art. 3 A. B. in verband met art. 99 lid 2 Rv. de bevoegdheid, om een verweerder, die geen bekende woonplaats in N.-I. heeft, doch aldaar verblijf houdt, te dagvaarden voor den rechter van diens werkelijk verblijf. RvJ. Soerabaia 7 Juli 1915. T. 105, blz. 232. 30. Als gemeenschappelijk kantoor eener Vennootschap van koophandel, alwaar de dagvaarding en andere exploiten gedaan moeten worden, geldt in de eerste plaats het kantoor van de bestuurders der vennootschap. Daarnaast kunnen als zoodanig ook bijkantoren onder gedelegeerden der bestuurders in aanmerking komen, doch slechts indien aldaar het bedrijf der vennootschap qualitatief in denzelfden omvang wordt gevoerd als op het kantoor der bestuurders zeiven. Waar het bedrijf eener N.V. cultuurmaatschappij niet alleen de teelt, maar vooral ook het met winst verkoopen van het product omvat, en vast staat, dat niet de administrateur der onderneming, doch uitsluitend het bestuur der vennootschap met den verkoop bemoeienis heeft, kan het Dagvaarding in burgerlijke zaken. kantoor van dien administrateur niet als gemeenschappelijk kantoor der vennootschap gelden. RvJ. Soerabaia 3 November 1915. T. 106, blz. 42 (in h. beroep van vonnis resid. gerecht Dj ember). 31. Indien na dag-en termijnbepaling de procureur van appellant diligent is geweest, doch de dagvaarding door de schuld van den deurwaarder niet behoorlijk is uitgebracht, kan hem een nieuwe termijn voor die uitbrenging worden toegestaan, mits het verzoek daartoe gedaan wordt op een tijdstip waarop de dagvaarding volgens de oorspronkelijke beschikking nog geldig kon worden uitgebracht. HGHof 21 September 1916. T. 109, blz. 300. 32. Het verweer, dat uit de in de dagvaarding gestelde algemeenheden niet kan worden opgemaakt, op welke gronden de ingestelde vordering berust en de gedaagde hierdoor niet in staat is zich behoorlijk te verweren, kan slechts leiden tot een nietigverklaring der dagvaarding, niet tot een niet ontvankelijkheid der vordering. HGHof 26 April 1917. T. 109, blz. 103. 33. De Raad v. J. had de vordering leeren kennen uit de conclusie van eisch en kon daaruit opmaken dat zij behoorde tot die, welke door eene dagvaarding behooren aanhangig te worden gemaakt. Het exploit van dagvaarding was echter (zoowel in originali als in afschrift) in het ongereede geraakt. De Raad nu oordeelde dat tot eene niet-ontvankelijk verklaring der vordering geene aanleiding bestond, waar op andere wijze bleek dat de rechtsingang inderdaad bij dagv. was aangevangen en door gedaagde niet was beweerd, dat de conclusie van eisch niet in overeenstemming was met de dagvaarding. RvJ. Soerabaia 5 funi 1918. T. 112, blz. 284. 34. Mr. A. A. Galestin. Een opmerking naar aanleiding van het vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaia van 26 Juli 1911 (T. 97, blz. 485). T. 98, blz. 25. Dagvaarding in strafzaken. 1. Al eischt art. 178a Sv. niet op straffe van nietigheid de vermelding van den tijd, waarop het strafbare feit zou zijn gepleegd, is een requisitoir van dagvaarding toch nietig, indien daarin het gepleegde feit, tengevolge van onvoldoende tijdsbepaling, zoo onvoldoende wordt vermeld, dat beklaagde hierdoor buiten staat is zich te verdedigen. Dit is niet het geval, als, bij te lastelegging in de dagv. van feiten, vallende in de strafbep. van art. 324, 20 Sw. I. (afgeschaft), gesteld wordt, dat de bekl., tijdens hij te Semarang nog koopman was en handeldreef in Dagvaarding in strafzaken. bepaald genoemde goederen, geen boek heeft aangehouden, waarin zijne contante verkoopen werden gespecificeerd, aangezien er duidelijk gedoeld wordt op een tijdvak, gedurende hetwelk hij te Semarang onafgebroken handel dreef, aanvangende in 1897. Wel was het einde van het tijdvak niet aangegeven, maar de dagv. was in den verleden tijd gesteld en kan dus geen betrekking hebben op in de toekomst verborgen feiten. HGHof 27 Januari 1909. T. 93, blz. 123. 2. Wanneer is ten laste gelegd, dat bekl. heeft verzuimd om binnen een maand na de openbare bekendmaking door den Resident van den afloop der verstrekking van aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting (Stbl. 1908 N°. 298), een aangifte voor die belasting te doen, maar niet, dat beklaagde belastingplichtig was, noch dat die bekendmaking had plaats gehad opde door het Hoofd van Gewest, bestuur (art. 32 vd. Stbl.) bepaalde wijze, is het tenlaste gelegde verzuim niet straf baar. RvJ. Medan 7 Augustus 1909. T. 93, blz. 308. Het door den Officier van Justitie tegen dese beslissing ingesteld beroep in cass. verworpen (HGHof 3 November 1909, t.a.p. bis. 321) uit overweging: dat de beslissing van den eersten rechter dat niet is ten laste gelegd, dat de bekendmaking op de door bet Hoofd van gew. bestuur bepaalde wijse beeft plaats gehad, als van feüelijken aard in cass. onaantastbaar is en dat, waar het ontslag van rechtsverv. mede steunt op deze beslissing, 's Raads gewraakte einduitspraak in elk geval in stand bUjft. 3. De wetgever heeft in het 3e lid van art. 178 Sv. blijkbaar willen regelen niet slechts het daar uitdrukkelijk vermelde geval, maar alle gevallen, waarin het niet mogelijk is de dagvaarding uit te brengen op de wijze, voorgeschreven in het voorgaande lid, dus ook als aan de laatste verblijfplaats van den beklaagde niemand wordt aangetroffen, aan wien afschrift der dagv. kan worden gelaten. HGHof 19 Januari 1910. T. 93, bis. 491, W. 2440. Zie beslissingen in anderen zin: Eerste Vervolg op Verz. blz. 136,137 sub 3 en 4. (T. 89 blz. 409 en 91 blz. 198 en 408). 4. Indien de juiste tijdstippen waarop de geincrimineerde feiten zijn gepleegd niet kunnen worden vastgesteld, kan volstaan worden met een aanduiding omstreeks welken tijd die feiten hebben plaats gehad, mits deze overigens zoodanig zijn omschreven dat de beklaagde voldoende duidelijk is wat hein wordt ten laste gelegd. In casu. was in de t.1.1. omtrent het houden van een speelhuis vermeld dat bekl. het feit heeft gepleegd op verschillende dagen in de maand Jan.' 10, laatstelijk op den 12en dier maand. HGHof 28 September 1910. T. 95. bis. 417. 5. Een dagvaarding ter zake van het moedwillig toebrengen van slagen, welke alleen vermeldt dat de gewelddadigheden geen ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge hebben gehad en waarin dus in het midden wordt gelaten of, en zoo io6 Dagvaarding in strafzaken. 10. Het voorschrift in het tweede lid van art. 179 Sv. omtrent de bepaling van den termijn, welke tusschen de beteekening van het requisitoir van dagvaarding en den rechtsdag moet verloopen ingeval de beklaagde woont op een eiland van N.-I., niet behoorende tot een residentie, waarvan de hoofdplaats op Java is gevestigd, kan niet, naar analogie toepassing vinden bij dagvaarding van een beklaagde die woont of verblijf houdt buiten N.-I. HGHof 15 Januari 1913. T. 100, blx. 241. 11. Het subsidiair tenlastegelegde feit komt slechts in aanmerking wanneer beklaagdes schiild aan het primair ten laste gelegde niet is bewezen. Vormt dit eerste feit, waarin het laatste opgesloten ligt een misdrijf van verdere strekking, dan wordt de rechter, zoowel in eersten aanleg als in revisie, verhinderd den beklaagde aan dit verst strekkend misdrijf schuldig te verklaren. RvJ. Soerabaia 7 Juli 1913. T. xoa, blz. 182. 12. Indien de laatste verblijfplaats des beklaagden in N.-I. bekend is, behoort de dagvaarding hem ingevolge 119 Sv. aldaar te worden beteekend, en kan dit niet door aanplakking ad valvas geschieden. Het Regl. Strafv. schrijft niet voor hoe de deurwaarder heeft te handelen, indien hij hetzij aan de woonplaats, hetzij aan de laatst bekende verblijfplaats, noch den beklaagde noch diens huisgenooten vindt, welke leemte echter niet mag leiden tot het uitspreken van de nietigheid der dagvaarding, wanneer de deurwaarder in zoodanig geval handelt zooals hij op de meest rationeele wijze handelen kan, zijnde in casu uitbrenging van het relaas in het huis dat beklaagde laatstelijk had bewoond, en afgifte van het exploit aan den administrateur der maatschappij in wier dienst hij laatstelijk was. HGHof 26 Januari 1914. T. 102, blz. 603. 13. De beteekening van den rechtsdag behoort in zaken van overtreding door ambtenaren van den B. S.. notarissen en andere ambt.n (art. 867 Rv.) gepleegd, te geschieden overeenkomstig het voorschrift van art. 178 Sv. Die beteekening gedaan door een bij een buiten N.-I. gevestigd rechtscollege gevestigden deurwaarder is nietig. Zoodanige beteekening gedaan ad valvas is eveneens nietig, indien in het exploit niet wordt bekend gesteld, dat zoowel de woonplaats als het laatste verblijf des geinsinueerden hier te Lande onbekend is. HGHof 28 Mei 1914. T. 102, blz. 607. (Zie aant. redactie T.). 14. Een relaas van beteekening en dagvaarding moet bestaan uit een geschrift, op een papier gesteld, of althans zal ontwijfelbaar moeten vast- Dagvaarding in strafzaken. staan, dat wat op het tweede en verdere vel geschreven is een ondeelbaar geheel uitmaakt met het op het eerste vel geschrevene. Wanneer de deurwaarder over het laatste gedeelte van een door hem onderteekend relaas een stuk papier plakt, en hierop het overige gedeelte van een exploit schrijft, staat niet vast, dat beide gedeelten tot het zelfde relaas behooren, en is het exploit nietig. RvJ. Batavia 4 Augustus 1917. T. 109. blz. 163. Decisoire eed. L De in den opgelegden eed genoemde datum is voor het al dan niet decisoire karakter daarvan te eenenmale irrelevant, als zijnde door gedaagde het geheele feit der betaling en niet de betaling op een bepaald tijdstip ontkend, zoodat een in deze op te leggen eed, ten einde daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen, het geheele feit der betaling zou dienen te omvatten en niet slechts de betaling op een niet ter zake doenden datum. RvJ. Batavia 3 Januari 1909. W. 3389. 2. In een geding waarin twee personen als eischers optreden kan een eedsopdracht uitgaande van een der eischers buiten medewerking van den ander niet leiden tot beëindiging van het geschil, dat tusschen beide eischers en gedaagde hangende is, weshalve een zoodanige eedsopdracht niet kan worden toegestaan. RvJ. Soerabaia, 33 Juni 1910. W. 3444. 3. De uitdrukking, dat een te bezweren daad er een moet zijn van beide partijen, beteekent, dat beide partijen aan detotstand komingervan moeten hebben medegewerkt, zoodat zij beide uit eigen wetenschap die tot standkoming kunnen bezweren. RvJ. Batavia 39 September 1910. T. 95, blz. 361. 4. Een beslissende eed, welke loopt over het al of niet verschuldigd zijn van zeker bedrag, heeft niet op daadzaken, maar op een rechtspunt betrekking en daar die eed in strijd is met art. 1601.R., doet zich hier niet voor een geval, waarin een wettelijke voorschrift een verklaring onder eede vordert, zoodat degeen, die een zoodanige eed uitzweert, ook al mocht de daarin geformuleerde verklaring valsch zijn, zich niet aan meineed schuldig maakt. ax ^ZriïZ*^ BrebBS ,Sb«b-hi^^J.S«marang 5. Daar volgens de Javaansche wetten en gebruiken meer dan eene wijze van eedsaflegging als verbindend wordt erkend en de rechter in een dergelijk geval krachtens art. 14 A.B. te beslissen heeft „op welke der wijzen io8 Decisoire eed. dezelve zal worden afgenomen", is de enkele vermelding in het procesverbaal der terechtzitting, dat de eed door den eischer (een Javaan) op de wijze zijner godsdienstige gezindheid is afgelegd niet voldoende om aan te nemen, dat de eedsaflegging op wettige wijze is geschied. Pre». Landr, Brebes 15 Jnli 1911. W. 2460. (Zie n°. 4). 6. De wetenschapseed kan worden opgelegd niet alleen omtrent feiten, welke de jurandus weet, doch ook omtrent die, waarvan hij de wetenschap moet hebben. Splitsing van den eed hier bij wijze van uitzondering toegelaten. RvJ. Batavia 31 Mei 1912. T. 104, blz. 319. (Verg. HGHof 14 Mei 1914 hier benedeo). 7. Indien uit de volmacht tot eedsopdracht (art. 81 Palembang Regl.) voldoende blijkt welken eed de lastgever aan de tegenpartij heeft willen opleggen, is de lasthebber daarmede behoorlijk gemachtigd, ook al is die eed niet woordelijk in de volmacht omschreven. RvJ. Batavia 30 Mei 1913. T. 101, blz. 16. 8. Een eed, waarvan de strekking is de bindende kracht van een orderbriefje zelf aan te tasten met het oog op de onwaarheid der daarin vermelde waardeverschaffing is niet toelaatbaar. RvJ. Batavia 30 Mei 1913. T. 100, blz. 274. 9. Indien een eedsopdracht is uitgegaan niet van de partij zelve, maar van een gemachtigde van deze, die niet is voorzien van eene speciale, maar slechts van een algemeene volmacht, is de opdracht niet ontvankelijk. HGHof 31 Juli 1913. T. toi.blz. 196. 10. De bepaling der terechtzitting, waarop moet worden afgelegd een bij interlocutoir vonnis opgedragen eed (het interlocutoir was in appèl bekrachtigd met verwijzing der meest gereede partij naar den eersten rechter ter bekoming van een nieuwen dag voor de eedsaflegging) kan geschieden bij beschikking op een daartoe strekkend verzoekschrift, zonder dat de tegenpartij in de gelegenheid behoeft te worden gesteld zich daarover uit te laten. Hoewel in het algemeen de oproeping der wederpartij om bij de eedsaflegging ter terechtzitting tegenwoordig te zijn, moet geschieden, zoowel aan de partij zelve, als aan haar procureur, zoo kan met de oproeping der partij genoegen worden genomen, nu deze heeft plaats gehad aan het door haar bij haren procureur gekozen domicilie. HGHof 13 November 1913. T. ioi, blz. 459. 11. Vermits het onmogelijk is het onsplitsbaar petitum: „dat de rechter zal verstaan dat de schuld der eischers aan gedaagde ten volle is gekwe- Decisoire eed. ten", ten opzichte van den eenen eischer toe te wijzen, en van den ander te ontzeggen, kan de beslissing niet af hankelijk worden gesteld van een aan meerdere personen opgedragen eed, daar de rechter dan gedwongen zou kunnen worden, in één adem dezelfde vraag bevestigend en ontkennend te beantwoorden. Onderwerpelijk werd aan een der appellanten den eed opgedragen. HGHof 7 Mei 1914. T. 103, bis. 69. W. 3536 (met naschrift ran D. redacteur T.). 12. De partij heeft het recht de in eersten aanleg opgedragen eeden prijs te geven en daarvoor in appèl andere in de plaats te stellen. Het is geoorloofd omtrent een bepaald punt een beslissende eed op te dragen, daar die eed, welke niet anders is dan een bewijsmiddel, niet alle punten van het geschil behoeft te omvatten, doch eveneens kan dienen om daardoor zelfstandig een of meer betwiste punten, welke op de beëindiging van hetgansche geschil van invloed zijn, te bewijzen De rechter mag den litis decisoiren eed niet wijzigen; "dit heeft niet plaats, indien hij subsidiair is opgedragen d.i. voor het geval dat de rechter de te bewijzen opgelegde daadzaken, niet reeds van elders bewezen mocht achten, en dit geval zich slechts voor een gedeelte dier daadzaken voordoet, ten aanzien waarvan de eed alsnu met uitsluiting der overige wordt opgedragen, vermits bij zoodanige splitsing, de rechter slechts doet wat de partij heeft gevraagd. HGHóf 14 Mei 1914. T. 104, bis. 519. (Zie n°. 6). 13 Zoolang de wederpartij zich nog niet bereid heeft verklaard den opgedragen eed af te leggen, blijft de partij, die den eed opdroeg bevoegd die opdracht in te trekken, dan wel haar alsnog slechts subsidiair (voorwaardelijk) te doen. HGHof 35 Juni 1914. T. 103, bis. 343. 14. De vraag of in hoever het wenschelijk is aan een partij een decisoiren eed op te dragen, kan niet aan het welnemen van den rechter worden overgelaten, zoodat een decisoire eed opgedragen met de toevoeging indien zoodanige opdracht den rechter noodig mocht voorkomen" niet toelaatbaar is. HGHof 99 April 1913. T. 105, bis. 266. 15. Onder gewichtige redenen, welke den rechter veroorlooven deuitzwenng van een eed bij gemachtigde toe te laten, zijn niet alleen (met den rechter a quo) te begrijpen feiten of omstandigheden, welke onafhankelijk van den wil van den jurandus hem de eedsaflegging verhinderen,. De wet kent die onderscheiding niet. Het ondernemen door een koopman van Decisoire eed. eene buitenlandsche reis met het oog op zijne handelszaken kan als een gewichtig bezwaar tegen eene eedsaflegging in persoon worden aangemerkt. De partij, die wegens niet verschijning, wordt geacht de aflegging van een opgedragen eed te hebben geweigerd, is te beschouwen als een bij verstek veroordeelde, aan wien tegen 's rechters beslissing het middel van verzet en niet dat van hooger beroep toekomt. HGHof 11 November 1915. T. 107, blx. 174- 16. De terugwijzing van eenen opgedragen eed sluit niet in zich berusting ten opzichte van het decisoire karakter daarvan. HGHof s Juli 1917.T. 110, blx. 382. Deelbare en ondeelbare verbintenissen. 1. De door meerdere personen gezamenlijk ingestelde vordering tot afgifte van zekere goederen aan hen als rechthebbenden, waarbij niet is gesteld of blijkt welk gedeelte der opgevorderde goederen aan ieder der eischers toekomt, is ondeelbaar. HGHof 24 November 1910. T. 96, blx. 139. 2. Een deelbare verbintenis wordt bij overlijden des crediteurs van rechtswege en onafhankelijk van de boedelscheiding tusschen diens erfgenamen verdeeld. Een door den executeur testamentair ingestelde en na diens dood door de gezamenlijke het geding voortzettende erfgenamen gehandhaafde vordering tot voldoening van zulk een verbintenis kan dus aan elk hunner slechts gedeeltelijk, naar verhouding van zijn erfdeel, worden toegewezen. RvJ. Batavia 25 November 1910. T. 95, blx. 452. Desertie van militairen. 1. Art. 42 Sw. E. (oud) stelt blijkens de eigen bewoordingen daarvan in haar grammaticale beteekenis en blijkens hare plaats, zelfstandig na art. 25, strafbaar elke desbewuste hulp bij elke der handelingen, welke moeten worden verricht om het voltooide misdrijf van desertie te doen aanwezig zijn. RvJ. Batavia 11 October 1911. T. 97, blx. 404. 2. Met een vroegere veroordeeling wegens desertie mag niet rekening worden gehouden, indien zij is uitgesproken bij vonnis van een Nederlandschen militairen rechter. HGHof 18 Juli 1913. T. ioi, blx. 163. 3. Uit het verband der artt. 153 en 154 C.W. moet worden afgeleid, dat een militair, die van zijn korps wegloopt met het doel zich bij een ander korps aan te geven — ook zonder het eiland van zijn garnizoen te verlaten gelijkgesteld wordt met een deserteur. Desertie van schepelingen. 6. Wanneer de monsterrol slechts inhoudt, dat een schepeling in zijn betrekking tegen een bedongen loon zich tegenover den schipper heeft verbonden voor een jaar, zonder daarbij te vermelden voor welke reis of reizen, behoort — voor de toepassing der strafbepalingen ten aanzien van desertie — te worden aangenomen, dat de reis van het schip loopt van de plaats, waar de aanmonstering is geschied, tot de eerstvolgende los- of bestemmingsplaats, en verder telkens van hier tot de daaropvolgende losof bestemmingsplaats (verg, n°. 3). Bij zoodanige verbintenis kan geen sprake zijn van desertie gedurende de reis. President van Landraad Soerabaia 10 November 1915. T. 106, bis. 166, met naschrift. Deskundigen in burgerlijke zaken. 1. Niet vermelding in het betrekkelijk interlocutoir van de bevoegdheid van partijen om andere deskundigen te benoemen dan in het interlocutoir zijn aangewezen, heeft niet ten gevolge, dat dit vonnis moet worden vernietigd en het door deskundigen opgemaakt bericht buiten geding moet worden gesteld, aangezien die bevoegdheid ook zonder uitdrukkelijke vermelding bestaat. HGHof 33 Mei 1918, T. xti, bis. 128. , Deskundigen in strafzaken. 1. Art. 382 Sv., evenmin als eenige andere Wetsbep., schrijft voor, dat de rechter alleen schriftelijk mag worden voorgelicht door deskundigen, maar bepaalt slechts dat hun rapport, zoo dit schriftelijk is ingediend, geen bewijskracht heeft als schriftelijk bescheid, en enkel kan dienen tot inlichting. Het ontbreken van zulk een schriftelijk rapport levert derhalve in het onderwerpelijke geval (het als gefailleerd koopman — zonder kwade trouw — niet hebben gehouden van behoorlijk ingerichte boeken) geen processueel bezwaar op. HGHof 27 Januari 1909. T. 93, blz. 134. 2. De staten, waarvan in het onderzoek is gebleken, dat zij zijn opgemaakt door den getuige-desk.-tolk, bevattende het resultaat van zijn onderzoek van de boeken van den Chineeschen bekl., geschreven op beklaagde's dictée door zijn schrijver en met dezen gecollationneerd, behoefden niet, om als bewijsmiddel te kunnen strekken, ter terechtz. zelve te worden gecollationneerd, waar, door de uit de getuigenverkl.» gebleken wijze, waarop het dictée met de boeken is gecollationneerd, de staten geacht moeten worden dezelfde bewijskracht te hebben als waren zij geschreven met de hand van den getuige-deskundige-tolk. RvJ. Semarang 33 April 1909. W. 3391. 8 Drukpers. zijne hand, is als drukker van dat blad in den zin van het Drukpersregl. te beschouwen. HGHof 15September iqis.T. 105,blz. 394. 4. Waar door beklaagde is aannemelijk gemaakt, dat niet hij de persoon is geweest, die het drukkerspersoneel den last heeft gegeven tot het opnemen van berichten omtrent bewegingen van troepen en schepen behoorende tot de Land- of Zeemacht van Ned. Indië, doch dit geschiedde door den onder hem gestelden onder-redacteur, die dit deed in strijd met het door beklaagde te dien aanzien gegeven verbod, is de verantwoordelijkheid van den hoofdredacteur afgewenteld op den onder-redacteur. HGHof 9 Februari 1916. T. 106, blz. 288. 5. Van eene toepassing van art. 31 van het Drukpersregl., volgens hetwelk elke vervolging op grond van de voorschriften van dat regl. wordt berecht door den Raad van Justitie, kanna 1 Jan. 1918 geen sprake meer zijn, omdat bij art. 3 Inv. Ver. Swb. (S. '17 n°. 497) o.m. alle niet uitdrukkelijk gehandhaafde strafbepalingen, voorkomende o.a. in het Drukpersregl. op gemelden datum zijn afgeschaft. HGHof 24 Juli 1918. T. in, blz. 234. k 6. Mr. N. Beets. Een nieuwe Controverse? (Naar aanleiding wijziging in S. '14 n°. 205 van het Drukpersregl. S. 56 n°. 74.) T. 105, blz. 632. Dwaling. 1. Aan de bepaling van artikel 134 I.R. dat eene akte van vergelijk, waarbij partijen door den Landraad zijn veroordeeld tot nakoming van de getroffen overeenkomst, dezelfde kracht heeft en op dezelfde wijze kan worden ten uitvoer gelegd als een gewoon, in kracht van gewijsde gegaan vonnis, is slechts de beteekenis te hechten, dat een zoodanig vergelijk is een voor den rechter verleden akte'van dading, waaraan executoriale kracht wordt verleend bij wijze van de in die akte opgenomen veroordeeling. Zoodanige akte is dus eene overeenkomst ten opz. waarvan de algemeene beginselen van het verbintenissenrecht toepasselijk zijn en kan derhalve op grond van dwaling, zelfs van dwaling in.het recht, worden nietig verklaard. Landr. Pati 31 October 19x0. T. 95, blz. 439. Dwanguitgifte van akten. 1. De gewestelijke Secretaris kan slechts in zooverre worden aangemerkt als de verantwoordelijke houder of bewaarder der ten Residentie-Kan- Eigendom. 11. Ten onrechte is door den eersten rechter met betrekking tot in beslag genomen onroerende goederen: het steenen woonhuis, de steenen badkamer en het huisje op bamboestijlen beslist, dat, waar zij op het aan geïntimeerde (inl.) toebehoorend erf gebouwd zijn, deze moet geacht worden door natrekking den eigendom daarvan te hebben gekregen, ook al heeft haar tegenwoordige echtgenoot 2* geintim. (inl.), die gebouwen op zijn kosten doen optrekken. Hier is al. niet art. 6bi B. W., doch het adatrecht der Inlanders van toepassing volgens welk recht de woningen c. a. steeds het eigendom zijn van den bezitter, onverschillig of de gronden, waarop de huizen staan hem al dan niet toebehooren. HGHof 2i Augustus 1919. T. 112, bic 445. (N.B. appellante, oorspr. gedaagde was eene chi neesche vrouw). Epidemieordonnantie. 1. Art. 13 der Epidemie-ordonnantie (Stbl. 1911 No. 229) vordert voor elk voorkomend geval eener besmettelijke ziekte een speciale opdracht van den assistent-resident tot isoleering van den lijder. Een algemeene opdracht van die strekking aan de politie levert op een niet geoorloofde delegatie van overheidsgezag. RvJ. Soerabaia 2 September 1912. T. 100, bis. 406. 2. Het opzettelijk belemmeren van of zich verzetten tegen de uitvoering van voorschriften, door het Hoofd van Plaatselijk bestuur krachtens of ter uitvoering van de bepalingen der Epidemie-ordonnantie (Stbl. 1911, No. 299) gegeven, kan vallen onder de straf bep. van art. 37, in zooverre als daardoor de uitvoering der ord. zelve kan worden bemoeilijkt. RvJ. Batavia 20 Juni 1914. T. 104, bis. 459. Erfdienstbaarheid (rechten en verplichtingen van eigenaars van naburige erven). 1. Op een muur, die tegen den wil van een der naburen door den ander op eigen hand gebouwd is, is de regeling op het stuk van gemeene muren niet van toepassing. HGHof 18 Maart 1915. T. 105, bis. 15. 2. Het recht van uitgang kan zonder 's menschen toedoen niet worden uitgeoefend en is derhalve volgens art. 677 B. W. een niet voortdurende erfdienstbaarheid, die niet anders dan bij een titel kan worden daargesteld. Nu de ten processe vaststaande feiten met zekerheid wijzen op den wil van de vorige eigenares om aan het thans aan appellant behoorend perceel het genot te verzekeren van licht, lucht en uitzicht, en aangenomen Erfdienstbaarheid (rechten en verplichtingen van eigenaars van naburige erven), mag worden, dat zij dit erf en de beide daaraan grenzende perceelen in een toestand heeft gebracht gelijk aan dien, welke bestaan zou, indien uitdrukkelijk de erfdienstbaarheid van licht, lucht en uitzicht zou zijn gevestigd geworden, kan deze erfdienstbaarheid, die door de wet wordt verklaard te zijn voortdurend en zichtbaar, geacht worden door bestemming te zijn gevestigd. De erfdienstbaarheid van uitzicht en licht kan op zich zelf zeer goed naar omstandigheden medebrengen een beperking van het recht van den eigenaar van het dienend erf om te bouwen naar zijn verkiezing, indien of voorzoover wel te bouwen een handeling zou zijn door art. 692 B. W. gewraakt. HGHof 21 Februari 1918. T. 110, bis. 500. Erfelijk individueel bezit. L De vordering, ingesteld door den erfelijk individueel bezitter van Gouvernementsgrond tot ontruiming daarvan vindt haren grondslag in de bepalingen der artt. 574 vlg. B. W., van toepassing voor vreemde Oosterlingen. De Europeesche rechter is mitsdien bevoegd om van die vordering kennis te nemen. . , L ... RvJ. Semarang 31 T^uari 19x3. f ' 99, 398. Bestredeu door D. Zie ook volgende rubriek. Erfopvolging bij versterf. 1 Een Chinees kan als erfgenaam van een Inlander slechts in zooverre treden in de rechten van zijn erflater, als die rechten ook door met-Inlanders kunnen worden uitgeoefend. Vermits dit t. a. van erfelijk indmdueele gebruiksrechten, waarop de erfgenaam aanspraak maakt, het geval niet is heeft hij geen belang bij de van den rechter gevraagde verklaring van erfgenaamschap en moet hij met den daartoe strekkenden eisch niet-ontvankelijk worden verklaard. RvJ. Semarang 1 Juni 1910. T. 101, bis. 357. Erfpacht. 1 Het voorschrift van art. 11 Stbl. 1870 n°. 118, (zooals dat sedert is gewijzigd) zekere vereischten aan den persoon des erfpachters stellende, sluit daarmede wel de overschrijving van het erfpachtsrecht ten name van daaraan niet voldoende koopers uit, doch onderwerpt de vervreemding van dit recht op zich zelf aan geenerlei beperking, zoodat een daartoe strekkende overeenkomst in deze strekking hare volkomen geoorloofde oorzaak heeft. Ten einde in zoodanig geval tot de overschrijving te geraken staat het den kooper vrij zijne rechten uit het contract te cedeeren aan een derde, die de bedoelde vereischten wel bezit. HGHof 18 Febnsari 1913. T. 104, bis. 350. Erfrecht (onbeheerde nalatenschap). 1. De vordering tot afgifte van tot een nalatenschap behoorende goederen, ingesteld door de erfgenamen tegen onrechtmatige bezitters, is ondanks de bijvoeging, dat zij strekt om tot scheiding en deeling dier nalatenschap onder de erfgenamen te geraken, niets anders dan een hereditatis petitio en kan dus voor elk der erfgenamen slechts voor zijn aandeel of door allen gezamenlijk voor het geheel worden ingesteld. RvJ. Semarang 30 Maart 1910. T. 93, bic 101 met naschrift der Red. 2. Een nalatenschap kan niet als onbeheerd worden aangemerkt, indien de erfgenamen bekend zijn en zij de nalatenschap niet hebben verworpen. HGHof 21 November 1918. T. zii, blz. 341. 3. Hoewel de in een testament voorkomende woorden „Ik bestem het overige gedeelte mijner nalatenschap tot vermogen van een fonds voor liefdadige doeleinden, waartoe ik door deze mijne uiterste wilsbeschikking eene stichting in het leven roep" die stichting niet met zoovele woorden tot erfgename instellen, geven zij, in beteekenis volkomen overeenstemmende met die van art. 954 B. W., kennelijk de bedoeling van den erflater weer om hier eene erfstelling te maken. Het is niet in strijd met eenig wettelijk voorschrift de bij test. in het leven geroepen stichting tevens tot erfgenaam in te stellen. Die stichting ontstaat bij overlijden van den erflater. HGHof 6 Maart 1919. T. na, blz. 453. 4. M. L. M. van der Linden. De onbeheerde nalatenschap. T. 99, blz. 267. Met aan/, der Red. 5. M. L. M. v. d. Linden. Artikel 921 B. W. T. 103, blz. 491. 6. Mr. H. G. P. Duyfjes. Artikel 921 B. W. T. 103, blz. 113. Erfrecht (Chineesch). 1. Ook reeds vóór de aanvulling van Stbl. 1855 N°. 79 door Stbl. 1906 N°. 517 waren de bep* omtrent de legitime portie in de 3e afd. titel 13 beek IIB. W. op de Chineezen in N.-I. toepasselijk. HGHof 16 Februari 19x1. T. 96, blz. 539, W. 3443. Voor dit onderwerp wordt verwezen naar de aant. bij adoptie. 2. Het voor de Chineezen te Bandjermasin geldend adatrecht kent, evenmin als het in China geldend recht, volkomen testeervrijheid. Een daar ter plaatse wonende Chinees vermag dus niet een zijner zoons ten bate van twee anderen van xijne nalatenschap uit te sluiten. RvJ. Soerabaia 39 November 1911. T. 98, blz. 33. 9 Erfrecht (Chineesch). 3. Volgens de godsd. wetten enz.der Chmeezenerren.bij ontstentenis van kinderen, broeders van elkander. RvJ. Semarang 24 April 191a. T. 99, blx. 14. 4 Volgens het Indo-chineesch adatrecht te Singkawang is een kind als wettelijk erfgénaam sijns vaders voor diens nagelaten schulden slechts aansprakelijk, indien en voorzoover het goederen van dezen heeft geërfd. RvJ. Batavia 19 Juli 1912. T- 98, blx. 332. 5 Volgens het in N.-I. geldend chineesch adatrecht, staan ten opzichte van het erfrecht alle zoons van den erflater, uit wie ook geboren, indien zij door den vader,bij diens leven zijn erkend (welke erkenning niet is gebonden aan eenigerlet vorm) op gelijke lijn. . . Zijn zoodanige kinderen bovendien opgenomen in het familieverband des vaders, dan staan zij in alles gelijk met wettige kinderen, terwijl alsdan, bij overlijden van den vader, de hoofdvrouw ook gerechtigd is tot de voogdij over die natuurlijke, erkende kinderen. RvJ. Batavia 7 Maart 1913. T. 100, bis. 455. 6 Volgens het Chineesch erfrecht bij versterf worden dochters eerst tot de nalatenschap geroepen bij algeheele ontstentenis van mannelijke agnaten des erflaters. RvJ. Soerabaia 16 Juli 1913. T. 101, bis. 18. 7. In het chineesche adatrecht in N.-I., is plaatsvervulling ten aanzien van een vader door sijn xoon toegelaten. RvJ. Soerabaia 8 October 1913. T. 10S1 blx. 365. 8 Volgens het hier te lande geldende Chineesche adatrecht zijn de dochters eener Chineesche vrouw bij gebreke van andere wettige kinderen gezamenlijk en voor gelijke deelen tot hare nalatenschap gerechtigd. In dat geval komt aandiedochterseen wettelijk erfdeel toe, waarover de erflaatster niet heeft mogen beschikken. RvJ. Soerabaia 3 Juni 1915. T. 104, blx. 611. 9 Volgens het hiertelandegeldendechineescheversterfrechtwordtdeiialatenschap van een Chinees, die geen vleeschelijke of adoptiefzoons, maar slechte dochters heeft nagelaten, geheel door dezen geërfd, bq voorrang boven de broeders van dien erflater. RvJ. Soerabaia 16 Juni 19x5. T. 105. blz. 134. 10 Volgens het te Soerabaia geldend Indo-Chineesch adatrecht, zijn de dochters, ook wanneer zij gehuwd zijn, de eenige erfgenamen van hare moeder, indien deze als weduwe komt te overlijden, en geen zoons of afstammelingen van dezen nalaat. HGHof 8 Maart 1917. T. 109, blz. X31, xie het vonnis a quo T. 104, blx. 6x1. 11. J. L. J. F. Ezerman. Twee Chineesche rechtsquesties. T. 95, blx. 339. 12. B. A. J. van Wettam. Het familie en erfrecht van het nieuw ontworpen Chineesche Burgerlijk Wetboek. T. 103, blx. 105. 13. Mr.P.H.FrombergSr.Omgekeerd? T. in, blx. 355. i3i Erfrecht (Chineesch). 14. Advies in zake Chineesch erfrecht. T. iiz, blz. 265. Erfrecht (Inlandsch). 1. Volgens het in de afd. Poerwokerto geldend adatrecht ontleent de oudste erfgenaam in geen geval aan die qualiteit eenig recht om eigener autoriteit een deel der nog niet verdeelde erfenis te verkoopen.op andere wijze te vervreemden of ook maar te verpanden, zoodat in ieder geval derden aan een in strijd met dat zeer billijke beginsel aangegane verbintenis tegenover het erfrecht der erfgenamen geen rechten kunnenontleene*. Landr. Poerwokerto 24 December 1909, T. 95, blz. 101. 2. Volgens het in de Lampongsche districten geldende patriarchale familierecht bezit de getrouwde vrouw geen rechtspositie, maar wordt zij door het betalen van djoedjoer (bruidschat), door haren man als 'twaré gekocht en gaat zij aldus uit haar eigen familieverband over in dat van haar man. Zij of haar familie kan tegen den man of diens familie nimmer eenige rechten doen gelden dan voorzoover de bruidschat nog niet betaald mocht zijn. De weduwe gaat, door het leviraatshuwelijk bij het ontbreken van mannelijke nakomelingen, als deel der nalatenschap weer over aan een der mannelijke verwanten des erflaters in de zijlinie. Blijft er alleen een dochter over, dan neemt deze bij de stamvoortzetting geheel de plaats in van een zoon en is als zoodanig rechthebbende op het familiegoed, totdat zij een zoon ter wereld brengt of sterft, in welklaatste geval de naaste mannelijke verwanten haars vaders diens nalatenschap erven. Deze verwanten hebben intusschen het recht om den boedel onder zich te houden en de voogdij over de minderjarige uit te oefenen. RvJ. Batavia 18 Maart 1910. T. 94, blz. 189. 3. De vraag, wie erfgenaam is, moet ook t. a. van het tot de nalatenschap behoorend onroerend goed opgelost worden volgens het recht van den erflater en niet volgens dat van de plaats, waar het goed is gelegen. Bij onroerend goed, in Europeesch eigendom bezeten door een Maleier vanSum. Westkust, is de lex rei sitae niet het Menangkabauwsche recht maar het B.W. Indien zulk een Maleier zich op Java gevestigd heeft en daar hoofd der inheemsche bevolking is geworden, moet hij geacht worden zich met die bevolking te hebben vereenzelvigd en daardoor te zijn gekomen onder de heerschappij van het voor dezen geldend adatrecht. RvJ. Batavia 15 Juli 1910. T. 94, blz. 455. 4. Volgens het te Pontianak voor Maleiers geldend adatrecht kunnen de Erfrecht (Inlandsch). schulden der nalatenschap uit de baten worden verhaald en zijn de erfgenamen verplicht die schulden uit de opbrengst der baten te voldoen, welke last als een ondeelbare schuld op den geheelen boedel rust. De erfgen. zijn echter, naar verhouding van hun aandeel, persoonlijk voor de voldoening der schulden aansprakelijk, indien zij, zonder aan evengemelde verplichting te voldoen, door verdeeling der nalatenschap het onderpand voor die voldoening aan zijn bestemming onttrekken. RvJ. Batavia to Januari 1913. T. 100, blï. 177- 5. Volgens het ook ter Oostkust van Sumatra geldende Hindoe-adatrecht wordt,bij ontstentenis van zoons, kleinzoons en achterkleinzoons inde mann.'lijn, de weduwe tot de nalatenschap geroepen, met uitsluiting der broeders en zelfs van de ouders, indien de overleden echtgen. niet meer leefde als lid van een onverdeeld familieverband, doch een zelfstandig bestaan voerde. Alleen als de weduwe een onzedelijk leven leidt, verliest zij haar erfrecht. RvJ. Medan 10 Februari 1913. T. 99, blï. 396 met aant. 6. Volgens het Lampongsche adatrecht treedt de oudste man in de oudste mannelijke linie op als vertegenwoordiger (penjimbang) van de familie, en als zoodanig als eenigeerfg. van overledenfamilieleden. Indien de erflater een minderjarige dochter nalaat, worden de goederen haars vaders haar eerst uitgekeerd, indien zij, mondig geworden, met goedvinden van den penjimbang huwt, daar haar man dan de plaats van een zoon des erflaters inneemt; tot dat tijdstip blijven zij onder berusting en beheer van den penjimbang, die ze echter niet mag vervreemden. Bij haar overlijden,of indien zij tegen den zin van den penjimbang huwt, vervallen die goederen voorgoed aan den penjimbang, althans aan de familie. Er is geen bezwaar tegen, dat behalve de penjimbang nog een ander familielid in rechte optreedt om samen met hem de meerbedoelde goederen van den onrechtmatigen bezitter op te eischen. Proatin te Menggala 4 November 1914 T. 104. blz. 13» met aant. 7 Waar naast den penjimbang nog een ander familielid in kwaliteit van erfgenaam den eisch ingesteld hebbende, gebleken is geen erfg. te zijn, moet de eisch te zijnen opzichte niet ontvankelijk worden verklaard. RvJ. Batavia 7 Mei 1915. T. 104, bic 609 (in appel van n". 4)- 8 In het Menggalasch adatrecht gaat de zoon uit het eerste huwelijk altijd als erfgenaam vóór, boven den zoon uit het tweede huwelijk, zelfs al is de laatste ouder. Deze laatste gaat zijnerzijds als erfgenaam vóór boven de dochter uit het eerste huwelijk, ten ware zij mocht zijn aangenomen als zoon om als erfgenaam op te treden. Erfrecht (Inlandsch). Een dergelijke adoptie van een dochter als zoon kan slechts rechtsgeldig geschieden, indien de toestemming van de penjimbangs der soekoe is verkregen. RvJ. Batavia 7 Mei 1915. T. 104, blz. 595. 9. Vermenging van vreemde Inlanders met de bevolking der streek, waar zij zich metterwoon gevestigd hebben, kan alleen worden aangenomen, bij vestiging gedurende minstens twee geslachten en is verder van allerlei bijzondere omstandigheden afhankelijk. Dergelijke vermenging is van feitelijken aard en moet bij ontkenning door de tegenpartij naar eisch van rechten bewezen worden, doch kan niet door eigen wetenschap des rechters komen vast te staan. Waar in het onderhavige geval vermenging niet is aangetoond, heeft de eerste rechter ten onrechte het adatrecht der inheemsche maleische bevolking toegepast op de door eischer gestelde feiten, volgens welke naar in deze toepasselijke Mandailingsche adatrecht de oudste zoon (panggoraran) en de jongste zoon (panjalpoean) met uitsluiting der andere kinderen (silitonga) en der weduwe, de nalatenschap van hunne mandailingschen vader bekomen. RvJ. Medan a8 December 1917. T. 110, blz. 95 (anders landraad Medan). Erkenning van natuurlijke kinderen. 1. Eischer heeft als Chinees, kr. de voor hem geldende adat, het recht om zijn kind op te eischen van een ieder, die het aan zijn vaderlijke macht onttrekt en als vader belang bij de betwisting eener door een ander gedane erkenning van dat kind. Aan het bewijs van zijn vaderschap staat niet in den weg het door de wet uitgesproken verbod van onderzoek naar het vaderschap. Door gedaagdes beroep op die erkenning heeft de vordering tot opeisching van het kind vanzelf de strekking eener betwisting dier erkenning gekregen, terwijl geen enkele wetsbep. voorschrijft, dat zoodanige betwisting alleen bij een afzonderlijk ingestelde actie zou kunnen geschieden. RvJ. Batavia 10 Maart 1911.T.99, blz. 475, W. 2455,0456. Men houde rekening met S.' 17 n°. 1391 2. In het gestelde dat de pupil van eischer is de eenige zoon en eenige universeele erfgenaam zijns vaders, ligt opgesloten dat hij is wettig of natuurlijk erkend kind van dien vader, welk gestelde o.m. is bewezen door de omstandigheid dat de naam van dien pupil op den grafsteen zijns vaders voorkomt. RvJ. Batavia 9 Augustus 1912. T. 105, blz. 378 (het appel in n°. 6). 3. Eischer, het feit der erkenning stellende, is niet gehouden tevens alle Erkenning van natuurlijke kinderen. feiten in den eisch op te nemen, waaruit kan voortvloeien, dat die erkenning niet ongeldig is. Wanneer in den loop van een geding de staat van een kind ter sprake komt, kan de niet-ontvankelijkheid der actie niet worden staande gehouden met de bewering, dat de gedaagde niet alsjustus contradictor in een geschil over dien staat kan worden aangemerkt. Eischer, als vader zijn kind opvorderende, dat aan zijn vaderlijke macht is onttrokken, behoeft met eene, volgens zijne posita nietige erkenning geen rekening te houden, in het bijzonder niet vóóraf een actie in te stellen om die erkenning nietig te doen verklaren. HGHof 16 Januari 1913. T. 99, blz. 475, W. 2455. 24S6- 4. Het uit een Inlandsche vrouw geboren, met hare toestemming door den Eur. vader wettelijk erkend kind verkrijgt door die erkenning den staat van Europeaan en moet, zoolang die erkenning niet bij rechterlijk vonnis is nietig verklaard, als zoodanig beschouwd worden. Mitsdien is de Landraad onbevoegd. Landraad Batavia 26 April 1913. T. ioa, blz. 60. 5. De vordering, ingesteld enkel tegen het erkende natuurlijke kind, waarbij wordt gevraagd nietig verklaring der erkenning is niet ontvankelijk, nu de erkenner niet in het geding is. HGHof 26Juni 1913.T. ioi, blz. 50, W.3508. 6. De erkenning van een natuurlijk kind door den Chineeschen vader is aan geen enkelen vorm gebonden. HGHof 24 Juni 1915. T. 105, blz. 278. 7. Het chineesche gewoonterecht brengt mede, dat de erkenning van een natuurlijk kind door den vader, uit de omstandigheden kan worden afgeleid, zonder dat daartoe eenig geschrift is vereischt. HGHof 24 Juni 1915. T. 105, blz. a68. 8. Mr. A. Neytzell de Wilde. Onware Erkenningen. T. 107, blz. 353. Exceptiën. 1. De exceptie van onbevoegdheid moet worden in behandeling genomen vóór die van nietigheid der dagvaarding (in civ.). HGHof 4 September 1913, bekr. RvJ. Medan 22 Maart 1911. T. 101, blz. 135. 2. Het gestelde dat behoorlijk van nonbetaling is geprotesteerd, sluit in zich het positum, dat de wissel was vervallen. RvJ. Makasser 25 Juli 1913. T. 103, blz. 418. Exceptiën. 3, Het stuk grond, waaruit gedaagde den eischer zou hebben verjaagd is bij de dagvaarding niet met zoodanige juistheid omschreven, dat de identiteit daarvan onomstootelijk kan worden vastgesteld, zoodat het daarop berustend niet ontvankelijkheidsmiddel gegrond is. HGHof 7 Mei 1914* T. 103, blz. 411. Executeur-testamentair en Bewindvoerder. 1. Een executeur testamentair, die een handelszaak, welke de erflater bij een nietige overeenkomst in een kongsi had ingebracht, niet op de inventaris van diens boedels heeft vermeld, kan op dien grond niet wegens kwade trouw uit de executeele worden ontzet, indien niet blijkt, dat hij die vermelding dolo malo heeft nagelaten. HGHof 8 September 1910. T. 96, blz. 37. 2. Het bezit der nalatenschap door een executeur testamentair, als zijnde niet anders dan een bezit voor en ten behoeve der erfgenamen, kan het bezit van laatstgenoemden niet uitsluiten. RvJ. Soerabaia 39 November 1911. T. 98, blz. 33, Executie in burgerlijke zaken. 1. De Griffier van den Landraad is persoonlijk aansprakelijk voor handelingen, door hem bij de executie verricht buiten den last, hem gegeven door den met de leiding der executie belasten President. Indien eischer stelt, dat gedaagde, die beweerde te handelen ter tenuitvoerlegging van een vonnis (de waarheid van welke bewering eischer in het midden laat), onrechtmatige handelingen tegen hem heeft gepleegd, draagt de vordering een exceptioneel karakter en is geen executiegeschil. Immers ex.geschillen zijn alleen die, welke den voortgang eener exec. kunnen stuiten. Zoodra de exec. van een vonnis is voltooid, houdt op de exceptioneele bevoegdheid der rb., die het vonnis wees, tot berechting van ex.gesch. en kunnen de door de t.u.1. benadeelde personen slechts herstel van grieven zoeken voor den gewonen dagelijkschen rechter van hem, dien zij daarvoor willen aanspreken, i. c. den Raad van Justitie. HGHof 5 Augustus 1909. T. 93, blz. 369. 2. Tusschen den kooper van een, volgens het I.R., executoriaal verkocht goed en den geëxecuteerde bestaat geen rechtsband, zoodat de kooper de ontruiming van het goed door den geèxec. niet kan vorderen. Slechts de executant, die als verkooper van het uitgewonnen goed is te beschouwen, kan dit doen, doch bij de ter zake aanhangig gemaakte vordering moet de kooper als partij in het geding zijn vertegenwoordigd. RvJ. Semarang 10 November 1909. Anders Landr. Pati 31 Juli 1909, wiens beslissing, dat de kooper de ontruiming van het goed door den geëxecuteerde kan vorderen verdedigd wordt in een naschrift van Mr. Jelgerhuis Swildens. T. 94, blz. 433. Executie in burgerlijke zaken. 3. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad op grond van een authentieken tU tel mag alleen worden bevolen, wanneer die titel den grondslag vormt van het beweerde recht, waarop de uitspraak steunt. Bij verzet tegen onrechtmatig beslag op grond van eigendom, vormen de beschikking tot het leggen daarvan en het proces-vb. van beslag niet dien grondslag. De ten bewijze van den eigendom overgelegde auth. afschriften der prn-vb. van getuigenverhoor dienen niet tot grondslag dier vordering en kwitanties van betaalde huishuur zijn in dit geval geen erkende handschriften in den door de wet bedoelden zin. Ook art. 5 5 9° R*. is hier niet toep., omdat de grondslag der vordering niet is bezitrecht, maar onrechtmatige daad. HGHof 18 November roeg. T. 94, blï. 47. 4 De last tot rechtstreeksche executie met behulp van den sterken arm van vonnissen van het Residentiegerecht tot afgifte of teruggave van roerende goederen is in strijd met de wet. RvJ. Batavia 10 Februari 1911. T. 96, blï. 117. 5. Het verzet tegen een volgens het I. R. gedirigeerde executie op onroerend goed, op grond van een daaraan voorafgaande inbeslagneming van dat goed volgens de voorschriften van Rv., levert op een executiegeschil dat kr. art. 199 lid 6 I. R. ter berechting van den Landraad staat. Landr. Soerabaia 11 Maart 19H. T. 96. blï. 310. 6. Ook als een gedaagde in kort geding, waarin wordt gevorderd schorsing eener aangekondigde executie, na ontvangst der dagvaarding m kort geding, uit eigen beweging last heeft gegeven om de ex. geen voortgang te doen hebben, heeft toch de eischer belang bij het gevorderde bevel van den President, wijl de gedaagde, executant, zonder het rechterlijk bevel tot schorsing, den van hem uitgeganen last om de ex. niet te laten plaats hebben, te allen tijde vermag in te trekken. Wd. Pres. RvJ. Soerabaia 18 Mei 1912. T. 99, blï. 191. 7 De verpondingsbelasting drukt op den eigendom als zoodanig; daarom treft de executie bij wanbetaling dier belasting, in elk geval den eigenaar, al moge het goed ook in de eigendomsregisters ten name van een ander St De executoriale maatregelen behooren dan wel te worden gericht tegen den laatste, die bij de administratie als belastingplichtige te boek staat, doch de eigendom gaat, na openbaarmaking van het extract uit de vendurol, kr. art. 526 Rv. over van den waren eigenaar, die als de dgenhjke geexecuteerde moet worden aangemerkt, op den kooper. RvJ. Batavia 9 Augustus 19x3. T. 98, blz. 448. Executie in burgerlijke zaken. 8; Bij verzet tegen de tenuitvoerlegging op grond van beweerden eigendom der in beslag genomen goederen ingevolge art. 205 I. R. zijn onder de partijen, die, krachtens art. 204 ibid. moeten worden gehoord, alleen te verstaan de opposant en de executant, niet ook de geëxecuteerde. RvJ. Semarang 28 Maart «913. Met Noot der Red. en Naschrift van K.J.B. T. 100, blz. 185. 9. Hoewel het derden-verzet van art. 378 vlg. Rv. niet in het Falembangregl. is geregeld, is toch de ingestelde vordering, welke feitelijk op zoodanig verzet neerkomt, ontvankelijk zoowel wat betreft de gevraagde verklaring van te zijn eigenaar van het goed in geschil als het verbod om dit goed te verkoopen. Het in de artt. 109, 123 en 126 Palembangregl. geregelde verzet tegen de tenuitvoerlegging van een vonnis, kan alleen worden gedaan door den daarbij veroordeelden schuldenaar of door den eigenaar der in beslag genomen goederen. RvJ. Batavia 9 Mei 1913. T. 101, blz. 97. 10. Een derde, die zich, op grond van beweerden eigendom, verzet tegen de tenuitvoerlegging van een vonnis, gewezen door een inl. rb., behoeft niets meer te stellen dan zijn eigendomsrecht, zonder verplicht te zijn ook te stellen de wijze, waarop hij den eigendom verkreeg. RvJ. Batavia 9 Mei 1913. T. tor, blz. 102 met noot red. 11. Het verzoek tot staking der provisioneele tenuitvoerlegging van een vonnis (art. 348 Rv.) is ontvankelijk, ook al is de executie nog niet aangevangen. Bij de beoordeeling of zoodanige t.u.1. is gelast buiten de gevallen in de wet voorzien, mag ook de innerlijke waarde van den titel, waarop daartoe beroep wordt gedaan, in aanmerking worden genomen, doch in elk geval moet dat stuk met de uitspraak in zoodanig nauw verband staan, dat deze geacht kan worden daarop te berusten. HGHof 30 Augustus 1913. T. 101, blz. 123 met noot red. 12. Onder onderhandsche geschriften in art. 54 2e. Rv. zijn slechts te verstaan de beide in artt. 1875 en 1876 B. W. bedoelde, zoodat daaronder niet kunnen worden gebracht geschriften uitsluitend afkomstig van de partij zelve, die zich daarop tegen de wederpartij beroept. Waar de nietigheid van zekere door den gefailleerde ten nadeele harer crediteuren verrichte handeling wordt ingeroepen, is de onderwerpelijke zaak niet een zaak van koophandel, doch een verbintenis uit de wet, en kan de ten uitvoerlegging bij voorraad niet worden gelast. Dit kan evenmin geschieden omdat de vordering strekt tot voldoening van een bepaalde 13» Executie in burgerlijke zaken. geldsom (art. 5 5, 7e Rv.) omdat voor de toepassing hiervan de veroordeeJing in de eerste plaats de voldoening van zoodanige geldsom moet betreffen. HGHof 26 Februari 1914. T. 102, blz. 252, W. 2526. 13. De beteekening van den executorialen titel met bevel tot betaling maakt deel uit van de executie; mitsdien kan in kort geding de schorsing der exec. gevraagd worden, ook al is die beteekening met bevel nog door geen verdere daad van exec. gevolgd. President RvJ. Medan 1 December 1915. T. 108, blz. 409. 14. Ter zake van een gedaan verzet tegen de afgifte van kooppenningen kan voor den verkoop der beslagen goederen geen vordering tegen den opposant (art. 462 Rv.) worden ingesteld, doch behoort de procesorde van art. 482 vlg. ibidem te worden gevolgd. RvJ. Semarang 18 Januari 1918, T. 110, blz. 242, met naschrift van Mr. L. J. P. ]. Jeekel in T. in, blz. 442. Executie in Strafzaken. 1. Het geval, voorzien in art. 356, 2°. Sv. doet zich in casu niet voor, omdat het onderwerpelijke getuigenis niet ten laste, doch ten gunste van requestrant is afgelegd en bovendien de getuige niet na de veroordeeling van requestrant in rechte is betrokken geworden. HGHof 12 Februari 1913. T. 99, blz. 532. Executoriaal beslag. 1. Een eischer, die als eenigen grond voor de verzochte schorsing eener voorgenomen executie stelt, dat hij verzet heeft gedaan tegen die ex. op grond van beweerden eigendom, moet met zijn eisch niet-ontvankelijk worden verklaard, daar de wet noch in art. 460 Rv. noch elders aan dat verzet uitdrukkelijk als gevolg vastknoopt schorsing der executie. Pres. RvJ. Soerabaia 10 November 1910. W. 2423. 2. Executoriaal beslag op het aandeel van een medeërfgenaam in de onroerende goederen van een onverdeelde nalatenschap is volkomen rechtsgeldig. Art. 494 Rv., dat het ten verkoop aanslaan van een zoodanig aandeel verbiedt, staat niet in den weg aan de in beslagneming op zich zelve. HGHof 22 December 1910. T. 96, blz. 337, W. 2424. 3. Al kan een nietig of voor nietigverklaring vatbaar beslag geen rechtsgevolgen hebben, zoo blijven niettemin de feitelijke gevolgen tot aan de opheffing in stand, zoodat de redeneering dat een dergelijk beslag geen beslag is en er door een niet bestaand hebbend beslag geen schade kan zijn veroorzaakt, niet opgaat. HGHof 16 Februari 1911. W. 2449. Executoriaal beslag. 4. Hij die in strijd met de wet, immers zonder het bepaalde bij art. 443 4« lid Rv. in acht te nemen, executoriaal beslag beeft doen leggen, blijft tot vergoeding der door de onwettige executie veroorzaakte schade gehouden, ook al had de geëxecuteerde door in kort geding schorsing der ex. te vragen den nadeel brengenden verkoop kunnen voorkomen. Hij was hiertoe geenszins verplicht, zoodat het niet aangaat uit het feit dat hij geen schorsing gevraagd heeft af te leiden dat hij in de gepleegde informaliteiten heeft berust. HGHof 20 April igii. W. 2449. 5. Waar de zaak is aangebracht ten fine van het afleggen van verklaring door een derde beslagene en de geëxecuteerde sedert de dagvaarding is gefailleerd, wettigt geen enkele wetsbepaling de afvoering van de rol der onderwerpelijke zaak op grond van dit faillissement, ook al mocht dit faill. de niet-ontvankelijkheid van den eisch tengevolge hebben. Die afvoering zou zelfs in strijd zijn met 's Rechters plicht om recht te doen op de bij hem aanhangig gemaakte dagvaarding. Rolbeschikking RvJ. Soerabaia 17 Mei 1911. W. 2452. 6. Art. 115 Palembang-regl. heeft alleen op het oog het verzet door den geëxecuteerde zelf tegen het (executoriaal) derden arrest gedaan; uiteraard komt dit rechtsmiddel niet toe aan een derde, een ander dan de geëxecuteerde. RvJ. Batavia 24 Januari 1913. T. 100, blz. 269. 7. Dat het beslag zou zijn opgeheven, volgt niet uit de op de minute van het proces-verbaal van beslag gestelde ongezegelde aanteekening des deurwaarders. HGHof 11 September 19.13. ï. 105, blx. 177. 8. De kr. de pranatans van den Soesoehoenan van 9 Poeasa 1798 en 8 Djoemadilachir 1820 benoemde commissie tot liquidatie der erfenissen van 's vorsten dienaren, is alleen bevoegd om den boedel tot effenheid te brengen en kan niet aan de artt. 204 en 205 I. R. het recht ontkenen, om tegen een executoriaal beslag verzet te doen. RvJ. Semarang 2 Januari 1914. T. 103, blz. 51. 9. Verzet tegen een executoriaal beslag volgens het I. R. kan slechts gedaan worden door den schuldenaar zelf, of door den derden eigenaar der in beslag genomen goederen, elk ander is daarmede niet ontvankelijk. RvJ. Semarang 3 Januari 1914. T. 102, blx. 159. 10. De bewering, dat van het exploit van verzet tegen een gelegd (executoriaal) beslag aan den bewaarder een ongezegeld afschrift is gelaten, dient Executoriaal beslag. te worden voorbijgegaan, nu een gezegeld afschrift als aan den bewaarder gelaten is in het geding gebracht, en deze productie niet van valschheid beticht is. HGHof 16 Juli 1914, T. 106, bic. 77. 11. Voor de inachtneming der formaliteiten bij het leggen van een executoriaal beslag en de schadelijke gevolgen van daarbij begane verzuimen is de deurwaarder en niemand anders dan hij aansprakelijk, ook indien hij o-eheel gehandeld heeft volgens instructies en modellen, hem, zooals gebruikelijk is, door den procureur pasklaar verstrekt, doch achteraf foutief gebleken. HGHof 23 September 1913 T. 106, bic. 265. 12. De tegen executant en geëxecuteerden ingestelde vordering tot nietigverklaring en opheffing van het executoriaal beslag op het aan eische» ressen in erfelijk individueel bezit toebehoorend stuk grond is niet het ingevolge art. 535 Rv. gedaan verzet tegen den executorialen verkoop van het in beslag genomen goed, doch de aan iederen eigenaar (erfelijk individueel bezitter) bij inbreuk op zijn recht toekomende actie tot handhaving hiervan. Alleen tegen den executant is de onderwerpelijke vordering ontvankelijk, omdat alleen hij door de inbeslagneming de gestelde stoornis heeft gepleegd. RvJ. Semarang 18 Februari 1918. T. 110, bic. 247. Faillissement. 1. De Weeskamer is, als curatrice in een faillissement, bij het verzegelen en inventariseeren van de goederen van gefailleerden nipt gebonden aan diens woonhuis of kantoor, doch zij is evenzeer bevoegd om over te gaan tot inventarisatie van goederen, welke zij vermeent dat aan den gefailleerde toebehooren, doch zich onder derden bevinden, behoudens de bevoegdheid van die derden om zich daartegen in kort geding te verzetten. Pres. RvJ. Soerabaia 1907 zonder dagt. T. 93, bU. 149. 2. Tot het doen van aangifte tot faillietverklaring van een vennootschap onder firma is ieder der vennooten, op grond van daarbij voor hem betrokken belangen en zijne aansprakelijkheid, bevoegd. Het voorschrift van art. 4 al. 2 F.V., dat de aangifte tot faillietverklaring eener firma moet inhouden den naam en de woonplaats van elk der hoofdelijk verbonden vennooten is van openbare orde. HGHof 21 Mei 1908. T. 95, blz. 219. 3. Door een bij verstek tegen de persoon, wier faillietverklaring verzocht wordt, gewezen vonnis, waartegen evenwel door deze verzet is aangetee- Faillissement. kend, wordt het vorderingsrecht van hem die de faillissementsaanvraag doet niet aangetoond, en staat dus diens kwaliteit van schuldeischer niet vast. De rechter, die over de faillissementsaanvrage oordeelt, mag niet treden in de vraag of het aanhangig gemaakt verzet al dan niet gegrond is. HGHof 23 Juli 1908. T. 93, bl. 146. 4. De onderwerping door een Inlander aan de bep.» van het Europ. burg."en handelsrecht (waaronder de Faill.verord.), welke onderwerping slechts voor een bepaalde handeling kan geschieden en alleen tusschen partijen van kracht is, heeft niet tengevolge, dat die Inl. in staat van faill. kan worden verklaard. Zijn verzoek daartoe moet mitsdien worden afgewezen. RvJ. Soerabaia 1908 zonder dagt. T. 93, blz. 148. 5. De ernstige twijfel of een akkoord wel langs eerlijken weg is tot stand gekomen, levert een voldoenden grond op om de homologatie daarvan ambtshalve te weigeren. HGHof 25 Maart 1909. T. 93, blz. 61. 6. Een in staat van faillissement verklaarde naamlooze vennootschap ontleent als ieder andere failliet, aan het feit harer faillietverklaring het recht om een akkoord aan te bieden, zonder dat op die bevoegdheid van invloed kan zijn de toestand, waarin zich haar maatschappelijk kapitaal bevindt en of het door haar geleden verlies meer dan 75 procent van dat kapitaal bedraagt. Een faill.-akkoord, inhoudende een bepaling, t.g. waarvan een toestand zou kunnen ontstaan, waarin dat akkoord t. opz. van een der cred.n als ontbonden, doch tegenover de andere schuldeischers als bestaande zou moeten worden aangemerkt^ is, als in strijd met het beginsel, neergelegd in de faill.-ver. (artt. 160 en 162), dat niet nakoming van het akkoord slechts kan leiden tot een algeheele ontbinding daarvan ten behoeve van de gezamelijke schuld-eischers, niet voor homologatie vatbaar. HGHof 9 Augustus 1909. T. 93, blz. 377. 7. Voor een faillietverklaring is het geen vereischte, dat de schuldenaar meer schulden dan baten heeft, doch slechts dat hij in den toestand verkeert, dat hij heeft opgehouden te betalen, hetgeen ook het geval is, als hij zonder een ingewikkelde en langdurige realisatie zijner bezittingen, meerdere opeischbare schulden niet kan voldoen. Het gedekt zijn van zijn vordering door pand of hypotheek belet den schuldeischer niet het faillissement van zijn schuldenaar aan te vragen, Faillissement. daar hij wel bevoegd, doch niet verplicht is, die vordering op de hem tot zekerheid verstrekte goederen te verhalen. HGHof iS November 1909. T. 94, bis. 139. 8. Het verzoek tot opheffing van het faillissement eener vennootschap onder firma, gedaan door een der vennooten in privé is niet ontvankelijk, daar die opheffing geen verandering zou brengen in een staat van faillissement dier vennootschap en dit weder zou meebrengen, dat ook de vennoot in denzelfden toestand zou blijven. Het faill.» eener in iiq> verkeerende vennootschap onder firma heeft voor de vennooten dezelfde rechtsgevolgen als ware de vennootschap nog niet ontbonden, daar toch, zoolang die liquidatie gaande is, de firmanten ook ten volle voor de schulden aansprakelijk blijven. HGHof 35 November 1909. T. 94, blz. 143. 9. Een Chineesche vrouw, die een eigen vermogen bezit, kan worden failliet verklaard. HGHof 30 December 1909. T. 94, bis. 304. 10. De verzoeker tot faillietverklaring van zijn debiteur, die door een ander wegens een schuld is gegijzeld, kan volstaan met de overlegging van een door dien debiteur erkende schuldbekentenis, doch die andere crediteur is bevoegd om,j ter betwisting der concursus, summierlijk aan te toonen, dat het vorderingsrecht des verzoekers in werkelijkheid niet bestaat. Hij behoeft met die betwisting niet te wachten tot de verificatie vergadering. Een op art. 13 Kh. steunende referte aan de handelsboeken des verzoekers, kan voor dit doel niet dienen, daar zoodanig bewijsmiddel slechts tehuisbehoort in een eigenlijk rechtsgeding. HGHof 6 Januari 1910. T. 94, blz. 344, W. 3400. U. De beslissing op een door den schuldeischer aanhangig gemaakt verzet tegen een faillietverklaring moet, op straffe van nietigheid, in het openbaar worden uitgesproken. Een door den verzoeker tot faillietverkl. overgelegd orderbiljet, afgegeven door den schuldenaar aan de order van dien verzoeker, van welk biljet de vervaldag is verstreken, toont, waar niet is beweerd dat aan den inhoud daarvan is voldaan, onafhankelijk van de vraag of al dan niet betaling ervan is gevorderd, voldoende aan het uit dat papier voortvloeiende vorderingsrecht van den verzoeker. Indien den Rechter, hetzij door een schuldenaar zeiven, hetzij door een van diens schuldeischers is aangetoond, dat bij dien schuldenaar de toestand van ophouding van betaling aanwezig is, moet diens faill. nood wen- Faillissement. dig volgen. Het belang van dien schuldenaar noch dat van de schuldeischers komt daarbij in aanmerking. HGHof ao Januari igio. T. 94, blz. 145. 12. Bij een aanvrage tot faillietverklaring door een schuldeischer moet allereerst een onderzoek worden ingesteld naar en beslist worden omtrent het bestaan van het vorderingsrecht van den verzoeker. Ook bij dit summiere onderzoek mag ingev. art. 23 Zegelord. geen acht geslagen worden op ongezegelde bewijsstukken. HGHof 34 Maart xgxo. T. 95, blz. 368.. 13. Evenals in een met een dagvaarding aangevangen rechtsgeding, kan de verweerder in een verificatiegeschil, aangebracht door renvooi vanden R.-C. het recht uitoefenen, hem in art. 114 Rv. toegekend, d. w. z._ voordragen alle verweermiddelen, ook die, welke door hem op de verif.vergadering niet zijn of niet konden worden opgegeven (zie art. 123 F. V.V HGHof 34 Maart 1910. T. 94, blz. 471, W. 3410. 14. Waar gedaagde zich in een faillissement alsconcurrent-schuldeischer heeft laten verineeren, moet zijn bewijsaanbod dat hij de door de curatrice in dat faill. opgevorderde goederen van den gefailleerde in pand heeft gekregen vóór diens faill. worden gepasseerd. RvJ. Makasser 37 April igio. W. 3422 en 3423. 15. Schulden wier niet-voldoening alleen te wijten is aan verschil van gevoelen tusschen partijen over het verschuldigde bedrag, leveren geen bewijs op voor den toestand van ophouding van betaling, indien deze overigens uit niets blijkt. RïJ. Batavia 39 April 1910. T. 93, blz. 313. 16. Bij de beoordeeling van de vraag of iemand verkeert in den toestand van te hebben opgehouden met betalen komt het er niet op aan of hij bereid is een zijner schulden te voldoen, maar wel of hij zijne opeischbare schulden werkelijk betaalt. Indien voor de betaling van iemands opeischbare schulden niet genoeg contant geld aanwezig is, doch hij hiervoor zijn goederen zou moeten verkoopen, blijkt daaruit dat hij voor het oogenblik niet tot betalen in staat is. HGHof 15 September 1910. T. 93, blz. 377. 17. Waar eén schuldeischer preferent is geverifieerd doch de goederen, waarop preferentie, zijn verloren gegaan — zoodat hij — ware dit ter verificatievergadering bekend geweest — op de lijst der concurrente schuldeischers zou zijn gebracht, moet in de uitdeelingslijst toch van dien voorrang blijken, door de vermelding, dat bij gebreke dier goederen de opbrengst nihil was. Faillissement. Heeft opposant geconcludeerd tot wijziging eener uitdeelingslijst, voor zoover zijne schuldvordering aangaat, dan kan hij bij repliek zijn vordering niet uitbreiden door ook voor de overige op die lijst voorkomendeschuldeischers verzet te voeren. De rechter is bij de beoordeeling van het verzet gebonden aan hetgeen opposant bij zijn schriftuur van verzet heeft gesteld en waartoe hij heeft geconcludeerd. — RvJ. Makassar 33 September 1910. W. 3453. 18. Een eischer, die ageeren wil uit art. 41 F.V. en verzuimt te stellen, dat gedaagde ten tijde van het ontvangen der beweerde leveranties de wetenschap bezat, dat benadeeling der schuldeischers hiervan het gevolg zou zijn, is niet ontvankelijk met zijn vordering, ook al doet zich een der gevallen van art. 42 F.V. voor. RvJ. Soerabaia 9 November 1910. W. 3423. 19. Indien een faillissement is aangevangen onder de werking der bep.n van Boek III Kh., terwijl tijdens de beheersontheffing der curatrice de nieuwe faill.verord. reeds in werking was getreden, is het verzoek van den gewezen failliet daartoe strekkende, dat geen lijfsdwang tegen hem zal kunnen worden uitgeoefend ter zake van schulden voor zijn faillietverklaring door hem aangegaan, op de wet gegrond. RvJ. Soerabaia 33 November 1910. W. 3433. 20. Een vonnis verkregen tegen een vroegeren gefailleerde wiens faillissement werd beheerscht door de oude bep.» op dat stuk, tot betaling van het bedrag, dat op de in het faill. geverifieerde schulden onbetaald is gebleven, kan bij lijfsdwang uitvoerbaar verklaard worden. De bep. van art. 875 Kh. (oud) dat na de insolventverklaringde lijfsdwang, bevorens tegen den gefailleerdeverkregen Mn worden ten uitvoergelegd, verzet zich daartegen niet. RvJ. Soerabaia 18 Januari 1911.T. 97, bl*. 143, W. 3494. 21. De artt. i en 4 F.V. gaan uit van de veronderstelling, dat in den regel elke failKetverklaring wordt uitgesproken op eene afzonderlijke daartoe gedane aanvrage, hetgeen ook in overeenstemming is met eene goede procesorde. Voor de afwijking van dien regel kan grond bestaan in het geval dat meerdere debiteuren door een gemeenschappelijken vermogensrechtelijken band worden verbonden, doch daarvoor is geen plaats waar de echtgenooten, wier faillissement is aangevraagd, buiten gemeenschap van goederen gehuwd zijn. HGHof 13 April i9ii.T.97,bl*.88, W. 2450. Faillissement. len, ook waar voortzetting van een geding geen zin zou hebben, uitgesloten te achten. HGHof 20 November 1913- T. 101, blz. 388. Met aant. en naschrift der red. 45. De strekking der bep - der artt. 41 e.v. F.V. is enkel deze, dat de nietigheid der daar omschreven handelingen kan worden ten grondslag gelegd aan de terugvordering van hetgeen daardoor uit den boedel in handen van een derde is overgegaan; daarnaast is een afzonderlijke vordering tot nietigverklaring dier handelingen niet ontvankelijk. Aan het woord „handelingen" in art. 41. F.V. moet de meest uitgebreide beteekenis worden gehecht, in dien zin zelfs, dat het geheel onverschillig is, waarin de verrichte handeling vaneen schuldenaar bestaat. RvJ. Soerabaia 21 Januari 1914. T. 102, blz. 232, W. 2324. 46. Reeds bij de indiening der vorderingen bij de Weeskamer, en uiterlijk ter verif.vergadering heeft degene, die op voorrang aanspraak maakt, zijn recht onder één der in art. 106 F.V. opgenoemde rechten te brengen. Nu requirant tot verif. dit heeft verzuimd, en eerst bij conclusie van repliek van pand - echter niet in den zin van het B.W. doch in algemeenen zin — heeft gesproken, is zijn vordering niet ontvankelijk. Voorrang kr. eenig in het adatrecht gegrond recht kan in de faillissementsprocedure niet geldig gemaakt worden (implicite). HGHof 19 Februari 1914. T. 10a, blz. 43a, W. 2523. 47. De wet stelt niet den eisch, dat de verzoeker tot faillietverklaring moet aantoonen, een opeischbare vordering op den schuldenaar te hebben. Het feit, dat over de vordering des aanvragers tusschen hem en den schuldenaar een proces aanhangig is, kan op zich zelfbij de beslissing omtrent de faülietverkl. geen gewicht in de schaal leggen, daar hierbij alles aankomt op den aard van de ingestelde vordering, in verband met het daartegen gevoerd verweer. HGHof 19 Maart 1914. T. 103, blz. 313, W. 2339. 48. De schuldenaar, die ondanks behoorlijke oproeping om op de aanvraag tot faillietverkl. te worden gehoord niet verschenen, in staat van faill. wordt verklaard, kan van dit vonnis niet in h. b., doch alleen in verzet komen. HGHof 9 April 1914. T. 102, blz. 414. VT. 2530. 49. De uitstaande vorderingen kunnen bij de beoordeeling der vraag of de homologatie kr. art. 149 al. 2.10 geweigerd moet worden, niet voor het volle bedrag als een bate des boedels beschouwd worden. Bij de waardeering dier vorderingen behoort rekening te worden ge- Faillissement. boedel, doch van de beide andere tot de bedoelde overeenkomst toegetreden crediteuren. Evenmin is er sprake van tot standkoming door bedrog of oneerlijke middelen, omdat de te treffen regeling openlijk ter verificatievergadering in het bijzijn der overige crediteuren is besproken en vóór de stemming te hunner kennis is gebracht. HGHof ai Januari 1915 T. 104, blz. 637. 59. Opeischbaarheid der vordering van den aanvrager tot faillietverklaring, is niet vereischt. HGHof 35 Februari rgis. T. 104, blz. 339. 60. Indien de vordering des verzoekers tot faillietverklaring sedert de uitspraak van het vonnis, waarvan beroep, is voldaan en bovendien ook de overige crediteuren, die een opeischbare vordering hebben, betaald zijn, is de toestand van ophouden van betaling niet meer aanwezig, en behoort de f.verkl. in h. b. te worden vernietigd. HGHof 35 Februari 1913. T. 105, blz. 610. 61. Indien in een geding tegen meerdere gedaagden een hunner failleert, en de vordering betreft de voldoening eener verbintenis uit den boedel, dan wordt het geding alleen t. a. van den gefailleerde geschorst, zonder dat dit op den loop van het geding tegen de overige gedaagden invloed heeft. HGHof 39 April 1915. T. 105, blz. 346. 62. Voor de faillietverklaring is het niet noodig, dat de vordering van den schuldeischer opeischbaar is. Waar de schuldenaar twee schuldeischers heeft, en met een derden, een regeling heeft weten te treffen, tengevolge waarvan deze kan verklaren ter zake der bewuste schuld niets meer van hem te vorderen te hebben, blijkt voldoende, dat de schuldenaar verkeert in den toestand, dat hij heeft opgehouden te betalen. HGHof 6 Mei 1915. T. 105, blz. 305. 63. De stelling dat de failliet kort vóór de faillietverklaring een perceel verkocht heeft en dat de koopsom niet betaald is, is niet voldoende om wegens benadeeling van schuldeischers de vernietiging van dien koop te kunnen vorderen. Evenmin kan die vernietiging gevorderd worden op grond van het enkele feit, dat de koopsom wel betaald is, doch niet ten bate van de gezamenlijke crediteuren heeft gestrekt, daar dit laatste niet een direct ge volg is van de aangevochten handeling, HGHof 30 September 1915. T. 106, blz. 316. Faillissement. 68. De rechtskracht van een door den Ned. rechter uitgesproken vonnis van faillietverklaring strekt zich ook over N.-I. uit, met hetgevolg.dat de door het Ned. vonnis geschapen faillissementstoestand geacht moet worden ook in Indië t. o. van den gefailleerde te bestaan. Het heeft in N.-I. dezelfde rechtsgevolgen als het Ind. vonnis van f.verklaring met zich brengt, zoodat art. 37 F.V. toepasselijk is op de tusschen den gefailleerde en derden gesloten termijnovereenkomsten. HGHof 8 Maart 1917. T. 108, blz. 282. 69. Het rechtsbeginsel, aan art. 28 F.V. ten grondslag gelegd, geldt ook, wanneer de curatrice in h. b. is gekomen van het vóór de faillietverklaring gewezen vonnis, waarbij over een vordering, welke de voldoening van verbintenissen uit den boedel ten doel heeft, is beslist. HGHof 7 Juni 1917. T. 109, blz. 71. 70. In een verificatieproces kan niet de failliet, doch alleen de Weeskamer, als zijnde de partij in het geding, op vraagpunten worden gehoord, bij monde van het lid commissaris in het faillissement. RvJ. Makasser 20 September 1918. T,m, blz. 506. 71. Een schuldeischer, den failliet zijn schuld kwijtscheldende, houdt van rechtswege op crediteur te zijn. De R.C. is niet bevoegd de goedkeuring eener uitdeelingslijst, die de Weeskamer krachtens art. 175 F.V. aan zijne goedkeuring heeft onderworpen, eenvoudig te weigeren. Tegen eene zoodanige beslissing staat h. b. bij den Raad van Justitie open kr. art. 66 lid I ib. Onder ponds-pondsgewijze verdeeling moet worden begrepen het geval dat alle schuldeischers hunne vordering volledig uitbetaald krijgen. RvJ. Makasser 9 October 1918. T. m, blz.499. Zie ook onder „Kongsie" HGHof ast Mei 1919. T. 113, blz. 443. Fait d'excuse. 1. Daar het inS. 1908 N°. 479 j°N°.2i uitgevaardigde verbod om Straitsdollars te bezitten algemeen is en daarop enkele uitzonderingen zijn gemaakt, waarop beklaagde, zoo zij aanwezig waren, zich had moeten beroepen, vormt het niet aanwezig zijn daarvan geen element der overtreding en behoeft daarvan geen melding te worden gemaakt in de tenlastelegging. RvJ. Medan 24 December 1908. T. 93, blz. 301. 2. Het Besluit van den resident van Soerakarta dd. 25 Jan. 1907 (Jav. Ct. 5 Febr. 1907 N°. 10) ter uitvoering van art. 18 sub 3 b. van S. 1906N0.93, is niet een regl. of keur van politie, zoodat voor de verbindbaarheid daar- Fait d'excuse. van afkondiging in den vorm voorgeschreven bij S. 1858 N°. 17 niet is vereischt. Door in art. 3 al. 1 van dat Besl. als alg. regel te stellen, dat geen waterleidingen of andere in art. 1 ibidem genoemde werken mogen worden aangelegd of daarin wijziging gebracht zonder schriftelijke vergunning van het hoofd van Gew. Best. en daarvan in al. 7 uit te zonderen de aanbrenging van voorzieningen van ondergeschikte beteekenis ter beoordeeling van datzelfde bestuurshoofd, wordt wel degelijk aangegeven welke handelingen verboden en dus strafbaar zijn. T In de t.üegging behoefde, om daarop een veroordeeling te gronden, niet vermeld te worden, dat het door bekl. aangelegde werk niet was een voorziening van geringe beteekenis; het stond aan beklaagde c.q. aan te toonen, dat dit het geval was, hetgeen dan bij gegrond bevinding zijn vrijspraak ten gevolge zou hebben gehad. Door bij gemeld Besluit een algemeene regeling te maken, heeft de Res. van Soerakarta de hem bij art. 18 sub 3 b. van S. 1906 N°. 93 gegeven bevoegdheid niet overschreden. HGHof 36 Mei 1909. T. 63, blz. a6, W. 3393. 3. Waar de overtreding van art. 22 der Quarantaine ord. (S. 1911 n°. 277) afhangt van de aanwezigheid van een bepaalde voorwaarde n.1. het minder dan 21 dagen geleden bezocht hebben van een wegens cholera besmette haven, is de aanwezigheid daarvan een element van het misdrijf, zoodat nu dit element in de ten lastelegging ontbreekt, ontslag van rechtsvervolging moet volgen. RvJ. Medan 6 November 1913. T. 102, blz 590, bekr. HGHof 4 Maart 1914 ibidetxt Forum privilegiatum. 1. De in art. 3 la b van S. 1867 N°. 10 genoemde personen genieten slechts zoolang een forum privilegiatum, als de in artt. 1 en 3 la a van dat Stbl. genoemde personen dit forum genieten, d. i. tot den dood van deze laatsten. Rvf.'Soerabaja 19 Juni 1909. T. 93, blz. 399. De Red. vermeldt hierbij de besch. HGHof 7 December 1904. Zie Verz. blz. 751 sub 5. 2. Het voor aanverwanten van in functie zijnde Regenten uit art. 3b van S. 1867 n°. 10 voortvloeiende forum privilegiatum is hun niet uit eigen hoofde toegekend, doch slechts uit deferentie voor het ambt en den stand van den persoon, tot wien zij in de betrekking van aanv.schap staan. Dat voorrecht houdt op indien aan den feitelijken toestand van aanv.schap een einde is gekomen door het overlijden van de vrouw, die de aanv.schap heeft doen ontstaan. RvJ. Soerabaia 18 Februari 1910. T. 95, blz. 340. Forum privilegiatum. 3. Indien rechtsingang is verleend tegen een ondercollecteur in de meening dat d eze, als zij nde nog in 's Lands dienst, voor den Raad van Justitie moest terechtstaan, moet de Raad zich onbevoegd verklaren, zoodra uit de instructie is gebleken, dat verdachte vóór den rechtsingang reeds uit den dienst was ontslagen. RvJ. Soerabaia 7 April 19x0. T. 95, blz. 54. 4. Ten aanzien van de in art. 3 sub b. van S. 1867 N°. 10 genoemde personen gaat het hun toegekende forum privilegiatum geenszins te niet met het ophouden van den staat van Inlandsen vorst, rijksbestierder, regent of onderregent van den persoon, aan wiens titel of betrekking zij dat voorrecht ontleenden. HGHof 21 September 19x0. T. 95, blz. 4x3. W. 2431. 6. In S. 1882 n°. 19 is een nieuwe rubriek, t.w. de districtshoofden te Menado, toegevoegd aan de in art. I van S. 1867 n°. 10 opgenoemde personen. Dit laatste Stbl. is in zijn geheel op genoemde hoofden toepasselijk met inachtneming van den in art. 2 van eerstgenoemd Stbl. gegeven regel. HGHof 9 September 1911. T. 98, blz. 367. 6. Een districtshoofd in Celebes en onderh. met den titel van regent, heeft het forum privilegiatum van art. 1 van S. 1867 N°. 10. Art. 69 R.R. heeft, voorzoover betreft de verplichte indeeling der gewesten in regentschappen en de benoeming der regenten door den Gouv.Gen., alleen op Java en Mad. betrekking. HGHof 11 April 1916. T. 106, blz. 456. 7. Schorsing in of ontslag uit het ambt brengt den ambtenaar buiten werkelijken dienst, zoodat een in zijn ambt geschorste penghoeloe op den datum waarop de schorsing inging, zijn forum privilegiatum had verloren, en de daarna aangevangen strafvervolging dus bij zijn gewonen rechter, den Landraad, had moeten zijn ingesteld. HGHof 26 April 1916. T. 106, blz. 463. 8. Waar de strafvervolging tegen een districtshoofd te Pontianak is aangevangen, nadat hij was geschorst, derhalve niet meer in werkelijken dienst was, was hij niet meer justiciabel voor den Eur. rechter. RvJ. Batavia 9 October 1916. T. 107, blz. 459. 9. Beklaagde behoort, als bloedverwant in den derden graad van een gewezen regent, volgens art. 3 Lit. b. van S. 1867 N°. 10 terecht te staan voor den Raad van Justitie. Hoewel het Z.O.-Borneo-Reglement niet van vonnissen van onbevoegdverklaring spreekt, moet worden aangenomen, dat wanneer van 's Landraads onbevoegdheid eerst ter terechtzitting blijkt, de Landraad bij von- Forum privilegiatum. nis die beslissing behoort te nemen, welke de President krachtens art. 299 van het evengemeld Regl. (I. R. art. 240c) had moeten nemen, indien hem voor de verwijziging die onbevoegdheid bekend ware geweest. . Landraad Kotta-Baroe 14 December 1917. T. «o, blz. 375. bekr. door RvJ. Soerabaia a Maarf 1918. 10. Waar beklaagde reeds naar den Landraad was verwezen, voordat het lidmaatschap van den gemeenteraad op den eersten Dinsdag van November; van rechtswege begon, is de Ldr. de bevoegde rechter, niet de Raad ^ao,jj,,Het feit dat bekl. reeds vóór de verwijzing naar den Ldr. wasgeko^ zgn tot lid, doet niet ter zake. RvJ. Batavia 31 Jannari 1919. T. na, blz. 137. Gebruik en bewoning. 1. Het zakelijk recht van gebruik en bewoning wordt eerst gevestigd door de openbaarmaking van den titel, ook wanneer het gelegateerd is aaneen persoon die het perceel, waarop het verleend wordt, reeds gebruikt e» bewoont. HGHof 8 Januari 1914. T. 106, blz. 34. Gelijkstelling met Europeanen. 1. Een op Chineesche wijze tusschen Chineezen gesloten huwelijk komt door de daarop volgende gelijkstelling der beide echtgenooten met Eur. volkomen gelijk te staan met een volgens het B. W. gesloten huwelijk, indien dit geen conflict oplevert met de bepal.11 van dat wb. in het bijzonder met de in art. 27 verboden bigamie. Rv], Batavia 1 Februari 191X. T. 96, blz. 113. Gemeente. 1. De kr. art. 11 (1) der inlandsche gemeenteord. (S. i9o6n°. 83)doorhet hoofd van pl. bestuur aan de gemeente te verkenen schriftelijke machtiging is, óp grond van n°. 24 van de Lijst van vrijstellingen van het zegelrecht, niet aan zegelrecht onderworpen. HGHof ai November 1913. T. 100, blz. 30. 2. Wanneer de Gemeenteraad eenmaal beslist heeft, dat voor zijn ressort een rechtsgeding zal worden gevoerd, is, in verband met de artt. 19 en 22 Locale raden ord., geene speciale machtiging noodig van den Gemeenteraad op den Burgemeester om het proces te voeren. RvJ. Soerabaia 11 September 19x8. T. xxa, blx. 387. 3. Mr. D. J. Jongeneel. Eenige beschouwingen over de regelingsbevoegdheid der Locale Raden, naar aanleiding der Padangsche gemeenteverordening op den kwaden droes. T. 93, blx. 226. iób Gemengde huwelijken. Het voorschrift in art. 13 S. 1904 n°. 279 heeft alleen ten doel dit bewijs te vergemakkelijken, ingeval het huwelijk door een akte (art. 6) is geconstateerd. Toelaatbaar is het bewijs, dat het gemengde huwelijk gesloten is door het maken eener onderwerpelijk niet gevorderde akte, mits mede kome vast te staan, dat het huwelijk volgens het indo-chin. recht aldus gesloten mocht worden en dat partijen hare toestemming hebben gegeven. Heeft dit huwelijk inderdaad bestaan, dan zouden, ook na de ontbinding, de rechten van den vader op het daaruit gesproten kind boven die van de moeder gaan; geldt het een buitenechtelijk kind, dan behoort, op grond van het natuurrecht der moeder, aan deze de voorrang te worden toegekend. RvJ. Batavia 10 November 1911.13 September 1912. T. 99, blz. 384, W. 2464. Zie de vonnissen a quo in T. 96, blz. 394 en T. 97 blz. 30. Geneeskunde. 1. A. E. Sitsen. Eenige opmerkingen over de uitoefening der gerechtelijke geneeskunde in Indie. T. 09, blz. 177. 2. Berekening van het honorarium van een geneesheer (feitelijke beslissing). Residentierechter Buitenzorg 3 Maart 1916. T. 106, blz. 222. Getuigen in burgerlijke zaken. 1. Een getuige kan niet enkel omdat hij generaal gemachtigde is van een kongsie, die bij den afloop van het geding een rechtstreeksch belang heeft, op grond van art. 1913 3°. B.W. worden gewraakt. Uit de mogelijkheid dat die get. moreel belang heeft bij zijne verklaring èn zich daarbij zal laten influenceeren door vrees voor het misnoegen van zijn lastgeefster kan niet worden afgeleid, dat hij het bij aangeh. art. bedoeld belang bij het geding zou hebben. RvJ. Batavia 24 September 1909. W. 2439 en 2440. 2. Indien een partij noch in de enquête noch in de contra-enquête van de haar openstaande gelegenheid om de ongeloofwaardigheid der in de enquête voorgestelde getuigen te beweren en die getuigen te wraken, heeft gebruik gemaakt, kan zij later niet meer worden toegelaten tot het bewijs van daartoe strekkende feiten. RvJ. Batavia 29 April 1910. T. 98, blz. 231. 3. Daar er tusschen een Europeaan en het, niet door de moeder erkende natuurlijke kind van zijn zuster, geen burgerlijke verwantschap bestaat. m Getuigen in burgerlijke zaken. kan die Eur. niet als getuige worden gewraakt in een geding voor den Landraad, waarin dat niet erkende, den staat van Inl. voerende kind partij is. Het bestaan dier verwantschap moet worden beoordeeld naar het op den get. toepasselijke Eur. recht. Bij strijd tusschen de regeling der verwantschap in het op den een toep. burg. wetboek en het op den ander toepasselijk adatrecht, moet dit laatste wijken voor het B. W. RvJ. Batavia i Juli igio. T. 94, blz. 341. 4. Waar een getuige slechts den eed heeft afgelegd de waarheid (in stede van de geheele waarheid) en niets dan de waarheid te zullen zeggen, heeft zijn verhoor in rechten geen bewijskracht. HGHof ai Juli 19x0. W. 3414. 5. Het voorschrift in art. 1914 B. W. is ook van toepassing, als incidenteel omtrent een al of niet bestaand familieverband moet worden beslist. HGHof 36 October 1911. T. 98, blz. 341, W. 3484. 6. In art. 1913, 30 B.W. worden onder bedienden verstaan, ter onderscheiding van dienstboden, alleen zij, die den meester in diens bedrijf om loon ten dienste staan. Dergelijke dienstbetrekking bestaat tusschen den landheer van een particulier land, als bedoeld in S. 1880 n°. 150 en de door hem benoemde loerahs. RvJ. Semarang 22 Februari 1913. T. 98, blz. 156. 7. In een voor den Landraad gevoerd proces kan, ook al is de gedaagde een V. O., een voorgestelde wraking niet worden bestreden met een beroep op art. 1914 B.W. RvJ. Batavia 13 September 1912. T. 99, blz. 383. 8. In een geding betrekkelijk tot den burgerlijken staat van eischer kunnen een bloedverwant in den 3"» graad en een aanverwant in den 2en graad niet worden gewraakt. RvJ. Batavia 17 April 1914. T. 185, blz. 268. 9. Met zijdelingsch belang wordt in art. 1913 3° B.W. bedoeld een bestaand belang, niet ook de mogelijkheid daartoe. De vrouw, die door iemand onderhouden wordt, is niet de begiftigde van haren onderhouder, noch staat tot hem in eenige dienstbetrekking. RvJ. Batavia 14 Augustus 1914. T. 104, blz. 4x7. 10. Indien den Landraad door den in appel rechtsprekenden Raad van Justitie opgedragen wordt getuigen te hooren, is die Landraad niet be- IÓ2 Getuigen in burgerlijke zaken. voegd over een voorgestelde wraking te beslissen, welke beslissing aan den RvJ. blijft voorbehouden. RvJ. Batavia 28 April 1916..T. 106, blz. 227. U. Het feit, dat van een getuige overspel met eene partij in het proces wordt beweerd, is niet voldoende voor zijne wraking in het echtscheidingsgeding. H.R. der Ned. 21 December 1917. T. 111, blz. 395. (De red. doet opmerken dat in N.I. de jurisprudentie doorgaans anders denkt). 12. Onder dienstboden of bedienden van een der partijen, zijn procuratiehouders niet begrepen. H.R. der Ned. 21 December 1917. T. nr, bis. 389. Getuigen in strafzaken. 1. Art. 132. Sv. kan geen toepassing vinden indien de betrokken getuige niet is gedagvaard uit hoofde van onbekende verblijfplaats. RvJ. Medan 23 September 1913. T. 102, blz. 388. Getuigenbewijs in burgerlijke zaken. 1. Door getuigen kan waargenomen en mitsdien door hun verklaringen bewezen worden, dat een grijpen bij de keel zoodanig was, dat er gevaar voor wurgen bestond en evenzeer, dat een persoon, die, na te zijn geslagen en gebeukt, terstond blijft liggen, roerloos, bleek en onvatbaar voor indrukken van buiten, zóó is geslagen, dat zij het bewustzijn heeft verloren. RvJ. Batavia 27 November 1908. W. 2393. 2. De vermelding in een deurwaardersexploit, dat een zaak aan den beteekende toebehoort, is waardeloos, daar eigendom niet is een feit, maar een rechtsbegrip, niet voor waarneming vatbaar. Derhalve levert dat exploit niet op eenig bewijs van hetgeen daarin omtrent dien eigendom is gerelateerd. HGHof 23 September 1909. T. 94, blz. 34. 3. Ook in een als handelszaak aanhangig gemaakt geding is uitgesloten het bewijs door getuigen van een feit, waardoor kan worden aangetoond het ontstaan van een op zichzelf geenszins van commercieelen aard zijnde verbintenis, waarvan het onderwerp de som van 300 gulden te boven gaat. HGHof 4 November 1909. T. 94, blz. 288. 4. De uit een zuiver burgerrechtelijke borgstelling voortspruitende verbintenis is geen handelsschuld, ook al is de schuld voor welker voldoening de borgstelling plaats had, dit wel. IÓ3 Getuigenbewijs in burgerlijke zaken. Het bewijs van zoodanige borgst. door get. is dus slechts toegelaten indien het onderwerp der verbintenis de som van f 300.— niet te boven gaat. RvJ. Medan 3 Maart igio. W. 3430. 5. In een voor een Inl. rechter tegen een Inlander gevoerd geding is het verbod van art. 1897 B.W. niet toepasselijk, ook al is de eischer een met Eur. gelijkgestelde. RvJ. Batavia 18 November 1910. W. 3434, 3435. 6. Het aanbod door getuigen te bewijzen, dat het woord „manager" gebruikt wordt tot aanduiding van den persoon, die volkomen bevoegd is, zijn principaal in den ruimsten zin te vertegenwoordigen is niet toelaatbaar daar het te bewijzen aangeboden niet bestaat in eenig feit. RvJ. Batavia 26 Mei 1911. W. 3433 en 3433. 7. Wanneer gesteld is, dat tusschen partijen is gesloten een huurovereenkomst voor onbepaalden tijd, tegen een maandelijkschen huurprijs van f 12.5 o, dan is daardoor voor den huurder een verbintenis ontstaan tot betaling van een bedrag, de som van f300.— te bovengaande, ten bewijze waarvan getuigenbewijs is uitgesloten. RvJ. Soerabaia 13 Juli 1911. T. 98, blz. 54. 8. Voor getuigenbewijs is vatbaar het feit, dat iemand een onroerend goed als eigenaar bezeten heeft. RvJ. Semarang, 34 April 19x3. T. 99, blz. 14. 9. Nu, volgens de feiten, als grondslag van de vordering gesteld, de verbintenissen haren grond vinden in daden van koophandel van de zijde van den gedaagde, is de vordering een zaak van koophandel en getuigenbewijs toegelaten, waartegen niet afdoet, dat het handelsrechtelijk karakter der handeling eerst door het getuigenverhoor kan komen vast te staan. HGHof 4 September 1913. T. xox, blz. 60. W. 3513. 10. Een incidenteele conclusie tot getuigenbewijs bij pleidooi ingediend, moet wijl eerst na het sluiten der schriftelijke behandeling, derhalve tardief gedaan, worden gepasseerd. HGHof 30 Juli 1914. T. 103, blz. 347. 11. De stelling dat een schuldbewijs niet door den schuldenaar aan den schuldeischer is afgegeven, doch tegen zijn wil in diens handen is geraakt houdt niets in tegen of boven den inhoud van dat schuldbewijs en is mitsdien vatbaar om door getuigen te worden bewezen. HGHof 30 Maart 19x6. T. 108, blz. 43. 12. Wanneer in de schriftelijk aangegane huur omtrent onderhuur niets Getuigenbewijs in burgerlijke zaken. voorkomt, belet art. 1934 B.W. bewijs door getuigen, dat bij latere mondelinge overeenkomst toestemming tot wederverhuring werd verleend. Rb. Amsterdam 17 October 1917. T. na, blz. 96. Ned. W. 10242. 13. Het te bewijzen aangebodene n.1. dat de gehuwde vrouw van den aanvang af de bedoeling heeft gehad om niet meer bij haren echtgenoot terug te keercn, is niet een daadzaak, doch eene gevolgtrekking uit daadzaken en kan mitsdien niet door getuigen worden bewezen. HGHof 2 Mei 1918. T. 110, blz. 268, met naschrift. 14. Hoewel art. 204 Rv., o.a. art. 188 ib. op het getuigenverhoor voor den R. C. toep. verklarende, de in dit art. genoemde wetsbep.» niet aanvult en geen melding maakt van het speciaal op het verhoor voor den R. C. betrekking hebbend art. 200 Rv., is toch de bepaling van vd. art. 188, volgens welke verzuim van inachtneming van de voor het getuigenverhoor voorgeschreven formaliteiten alleen nietigheid ten gevolge heeft, wanneer de wederpartij daardoor in hare verdediging is benadeeld en de begane onregelmatigheid niet vatbaar is voor herstel of — herstelbaar — niet hersteld is geworden, op de nietigheidsbedreiging in art. 200 vd. van toepassing. Verklaringen van getuigen wier naam en woonplaats niet aan de wederpartij zijn beteekend, moeten buiten beschouwing blijven. HGHof 16 Mei 1918. T. 111, blz. 114. Getuigenbewijs in strafzaken. 1. Er zijn geen voldoende termen om diefstal in een bewoond huis met een valschen sleutel ten laste te leggen, indien slechts één getuige bij het voorloopig onderzoek verklaard heeft, dat zij bij het verlaten van de woning de deur met een hangslot had gesloten. Voorz. Landr. Bondowoso T. 97, blz. 396 met naschrift. 2. W. L. M. van der Linden. Het getuigenbewijs in crimineele zaken. T. 94, bis. 259. 3. Mr. C. A. Wienecke. Getuigenis van Maleische volwassenen en kinderen (een proef). T.97, bis. 105. 4. Mr. C. A. Wienecke. Een getuige, geen getuige. T. 97, blz. 305. Getuigenverhoor in burgerlijke zaken. 1. Op het bij incidenteele conclusie tot getuigenbewijs zich reserveeren van alle middelen rechtens, kan geen acht worden geslagen, indien daarbij geenerlei subsidiair bewijsaanbod gedaan is. RvJ. Soerabaia 9 October 1907. T. 94, blz. 296. Huurcommissieordonnantie. 1. De Huurcommissie-ord. is niet van toepassing op gebouwen, welke zoowel als schuur (goedang) of als woonhuis zijn verhuurd, zoodat een huuropzeggingsgeschil, betreffende een onder die voorwaarden verhuurd gebouw niet behoort tot de kennisneming der huurcommissie. RvJ. Medan i November 1918. T. in,blz-. 503. 2. Een als woning gebouwd huis, dat tijdelijk als kantoor dient, valt niet onder de werking der huurcomm. bep. (huurcommissie Buitenzorg). Het feit, dat eene woning tijdelijk als kantoor wordt verhuurd verandert niets aan de bestemming der woning en dus had de huurcomm. het verzoek van den verhuurder om goedk. der hoogere huur dan die van 1 Jan. '16 moeten in behandeling nemen. Resid.rechter Buitenzorg (zonder dagt.) T. 112, blz. 373. 3. Onder „nieuw gebouwde woning'! in art. 3 H. O. moet worden verstaan een in al zijn deelen nieuw opgetrokken, in zijn geheel voor bewoning geschikt en bestemd gebouw. HGHof 17 April 1919. T. 112, blz. 308. Huur en verhuur. 1. Het risico van den verhuurder houdt niet op bij levering der verhuurde zaak (i. p. de bestanddeelen van een stoomketel),.maar hij is verplicht, gedurende den geheelen huurtijd den huurder het overeengekomen genot der zaak te waarborgen. Bij het in huur leveren van een ketel met minder werkdruk dan bedongen was, bestaat er geen gebrek bij de geleverde zaak, maar heeft wanpraestatie plaats. HGHof 9 September 1909. T. 93, blz. 393. Vonnis a quo zie Verz. blz. 79 sub 104, blz. 109 sub 18. 2. Waar een huurovereenkomst bij geschrifte is aangegaan voor den tijd van een jaar, kan het enkele feit, dat de huur niet is opgezegd rechtens in geen geval het gevolg hebben, dat die huurovereenkomst is verlengd. RvJ. Makasser 13 October 1909. W. 2445. 3. De verhuurder is eerst dan schuldig aan wanpraestatie indien hij behoorlijk in kennis gesteld is met hetgeen volgens den huurder wanpraestatie oplevert, vermits de schadeactie eerst dan eenige uitwerking kan hebben, wanneer den schuldenaar op wettige wijze het toegebracht nadeel is medegedeeld. Rv). Makasser 16 November 1910. W. 2459 en 2460. 4. Om een geldige huurovereenkomst aan te gaan is het geen vereischte, dat de verhuurder van eenig zakelijk recht ook inderdaad de rechthebbende op dat zakelijke recht is. Huur en verhuur. Indien derhalve door een Eur. of m. d. g„ die erfpachtsrechten op een particulier land heeft gekocht en deze rechten verhuurd heeft, uit die huurovereenkomst geageerd wordt, kan op de ontvankelijkheid zijner vordering niet van invloed zijn het verbod aan Eur.n en m. d. g. om zulke rechten te koopen, gesteld dat zulk een verbod werkelijk bestaat. RvJ. Batavia, 18 November iqio. W. 3434, 3435. 5. Het tusschentijds verlaten door den huurder van een perceel, hetwelk hij voor geruimen tijd heeft gehuurd kan alleen dan van invloed zijn op de verplichtingen die kr. de wet dan wel kr. overeenkomst op hem rusten, wanneer dit is geschied, omdat hij buiten zijn toedoen geen genot meer van het gehuurde kon hebben dan wel wanneer de verhuurder hiermede genoegen neemt en op eenige wijze toont, dat hij den huurder van de overeenkomst ontslaat, hetzij door hem hiermede uitdrukkelijk in wetenschap te stellen, hetzij door zelf over het verhuurde te beschikken. RvJ. Batavia 36 Mei 1911. W. 3433 en 3433. 6. Een aanzegging door den verhuurder aan den huurder, dat de huur wordt opgeslagen en dat indien de huurder daarmede geengenoegen neemt hij het huis zal hebben te ontruimen, moet beschouwd worden als een opzegging van de mondeling aangegane huur, waarbij het voorstel wordt gedaan tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst tegen een hoogeren prijs. Uit art. 1572 B.W. mag niet door redeneering a contrario worden afgeleid, dat de verhuurder zich op een stilzwijgende wederinhuring kan beroepen, indien de huurder, nadat hem de huur is opgezegd, in het genot van het verhuurde blijft. Al zou uit het feit, dat de huurder i. c. na gedane aanzegging van den opslag der huur in het bezit van het gehuurde is gebleven, een vermoeden kunnen worden geput voor de toestemming van den huurder tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst tegen verhoogden huurprijs zoo kan dit enkele niet op de wet gegronde vermoeden op zichzelf geen volledig bewijs opleveren voor het tot standkomen van de nieuwe huurovereenkomst. RvJ. Batavia 13 December 1911. T. 97, blz. 470. 7. Het beding dat, bij wanbetaling der huurpenningen, de huurovereenkomst van rechtswege ontbonden zal zijn, is geldig, zoodat tusschenkomst des rechters om, in geval van wanbetaling die overeenkomst alsnog ontbonden te verklaren, volmaakt overbodig is. RvJ. Batavia 33 Mei 1913. T. 101, blz. 167. 8. De vordering tot ontruiming op grond van geëindigde huur en vergeef- i8o Huur en verhuur. sche sommatie tot ontruiming is niet-ontvankelijk, nu het positum.dat de huurder-eigenaar het perceel in geschil aan den verhuurder heeft verkocht zonder dat daarbij de levering, die i. c. alleen door overschrijving kon geschieden, wordt gesteld, volgt dat de huurder dat perceel steeds — na beëindiging der huur zelfs uitsluitend — als eigenaar, derhalve niet zonder titel occupeerde. HGHof 3 Juli 1913. T. 100, blz. 483, W. 250a. 9. Indien de verhuurder van het beding in de huurovereenkomst, dat de huur bij vooruitbetaling vóór of op den 5 en van iedere maand zal worden voldaan, en dat ingeval van eenmalige niet betaling over de loopende maand de verhuurder het recht heeft de huur als van rechtswege ontbonden te beschouwen, wenscht gebruik te maken, eindigt de huur aan het einde van de maand, waarin zulks ter kennis van den huurder is gebracht. Nadat de huurovereenkomst op deze wijze ontbonden en geëindigd is, kan de verhuurder door een eenzijdige daad, waaruit blijkt, dat hij van de vordering der huurpenningen afziet, de huur wederom doen voortduren. RvJ. Batavia 30 Januari 1914. T. 103, blï. 509. 10. Waar eischer zijn eisch tot betaling doet steunen op de stelling zijnerzijds zijne contractueele verplichting tot levering te hebben nagekomen, en gedaagde in zijn verweer eveneens zijn verplichting om te betalen afhankelijk stelt van de voorafgaande voldoening van eischer aan diens contractueele leveringsplicht, brengt de aard der tusschen partijen gesloten overeenkomst mede, dat de verplichting tot betaling eerst na de levering geboren wordt. HGHof 33 Juli 1914. T. 103, blz. 210. 11. De huurder van een stuk grond, is eigenaar van de daarop geteelde vruchten ook vóór de afscheiding. HGHof 27 April 1916. T. 108, blz. 43a. 12. De pensionhouder, die in rechten betaling vordert van den pensionprijs van een maand, stellende, dat de tegenpartij voor een maand kamers en pension had besproken, moet tevens stellen althans aantoonen, dat gedurende dien geheelen termijn de kamers met pension ter beschikking van de tegenpartij zijn gebleven, zijnde dit de tegenpraestatie, waartoe hij verplicht was. Waar is komen vast te staan, dat door eischer na het vertrek der gedaagde binnen de maand de kamers (voor het resteerend gedeelte van de maand) onder gelijke condities onafgebroken aan anderen zijn verhuurd, en in dien tijd het pension vol is geweest, zoodat de gedaagde (gesteld zij i8i Huur en verhuur. had voor een maand gehuurd, zooals eischer beweert) niet had kunnen terugkomen, moet eischer geacht worden, dat vertrek als het afzien van een tegenpraestatie zijnerzijds te hebben beschouwd, daarvan te hebben gebruik gemaakt en zijn recht te hebben verwerkt. Residentierechter Malang 4 December 1916. T. 109, blz. 25 met naschrift. 13. Mr. A. Neytzell de Wilde. Het afbetalingscontract in Ned.-Indië. T. 104, blz. 481. Huur en verhuur van diensten. ï. Een geëmployeerde op een tabaksonderneming, aan wien een verantwoordelijke betrekking is toevertrouwd, waarin hem in menig opzicht de vrije hand werd gelaten, valt niet onder het begrip der dienstboden in art. 1969 B.W., zijnde onder dezen slechts zulke personen te verstaan, aan wie in het algemeen meer onderschikte diensten worden opgedragen. HGHof 2 September 1909. T. 93, blz. 383. 2. Op een boekhouder en handelscorrespondent, werkzaam tegen een maandelijksch salaris van f 175, zijn de bijzondere voorschriften der wet omtrent dienstboden en werklieden niet toepasselijk, zoodat de door zoo iemand aangegane arbeidsovereenkomst niet door een der partijen eigenmachtig tusschentijds kan worden beëindigd door een eenzijdige verklaring. Zulk een employé heeft ingeval van ontslag op staanden voet dus slechts recht op uitbetaling van het bedongen loon voor zoover reeds verloopen maanden betreft. RvJ. Makasser 10 Mei 1911. W. 2449. 3. Een retoucheur bij een fotograaf in dienst tredende op een aanvangssalaris van f 150.— per maand, is te beschouwen als een werkman in den zin der artt. 1601—1603 B.W. Waar die overeenkomst voor onbepaalden tijd is aangegaan, kan de werkman te allen tijde ontslagen worden of ontslag nemen, in welke beide gevallen het loon verschuldigd is tot op den dag van het ontslag, al eischt de goede trouw, in sommige gevallen het in acht nemen van een voldoenden termijn. Het beding dat de werkman een zekere boete zal verbeuren indien hij den dienst binnen een zekeren tijd verlaat, moet aldus worden uitgelegd, dat geen boete verschuldigd is, indien binnen dien tijd de werkgever genoodzaakt is den werkman te ontslaan op grond van beleedigingen en mishandelingen zijnerzijds, die den werknemer noodzaken hem uit zijn dienst te ontslaan. RvJ. Soerabaia 19 Februari 1913. T. 103, blz. 517. Huur en verhuur van diensten. staanden voet uit een voor onbepaalden tijd aangeganen en bij de maand betaald wordende dienst wordt ontslagen zonder wettige reden, heeft bij wijze van schadeloosstelling recht op eene onmiddellijk opeischbare som, gelijkstaande met het loon tot aan het einde van de maand volgende op die waarin de wegzending geschiedt. Residentierechter Batavia 10 Januari 1916.T. 106, bis. 481. 10. Het aan eischer toegekende aandeel in de winst maakt tezamen met het vaste salaris en de vrije woning het loon van eischer uit. Het moet door gedaagde gebracht worden onder de post „bedrijfsonkosten" en niet onder de „zuivere winst" bedoeld in art. 13 der statuten van gedaagde. Eischer heeft dus recht daarop, indien de exploitatieuitkomsten over het afgeloopen jaar, een voldoend batig saldo aanwijzen. Nu het percentage van het in de arbeidsovereenkomst op ongeveer een maand salaris geschatte aandeel in de winst na eischers aankomst in Indie in strijd met die overeenkomst nimmer is geregeld, aan eischer over de jaren 1912 en 1913 telkens een maand salaris als aandeel in de winst is uitgekeerd en aan het overige personeel van gedaagde over het jaar 1915 een uitkeering van een maand salaris heeft plaats gehad, brengt de bij het uitvoeren van overeenkomsten in acht te nemen goede trouw mede dat aan eischer als aandeel in de winst over het jaar 1915 een maandsalaris wordt uitgekeerd. Residentierechter Batavia 1 Juni 1917. T. 110, blz. 447 bekr. door RvJ. Batavia 15 Maart 1918. Huwelijk. 1. De termijn van art. 34 B.W. gaat in op den dag na de uitspraak van het vonnis, waarbij de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, niet op den dag na de inschrijving van dat vonnis in de registers van den B.S. RvJ. Soerabaia 18 November 1910. W. 3435. 2. Een meerderjarig kind, dat de leeftijd van dertig jaren nog niet heeft bereikt, kan voor het aangaan van een huwelijk volstaan met de toestemming zijns vaders. Eerst bij gebreke van den vader is de toestemming der moeder vereischt. RvJ. Semarang 35 Augustus 1911. T. 97, blz. 130. 3. Het O.M. de nietigverklaring vorderende van een huwelijk treedt op als partij, immers als vertegenwoordiger van het Staatsgezag en moet daarom de zaak aanvangen met een dagvaarding, waarbij de andere partij in het geding wordt geroepen. Ipl Met zijn requisitoir tot nietigverklaring is het O.M. niet ontvankelijk. HGHof 3 October 1913, bekr. besch. RvJ. Batavia 21 Augustus te voren. T. 99, bis. 474. 184 Huwelijk. 4. Een tusschen ingezetenen van N.I. in het buitenland (i. c. in Nederland) voltrokken huwelijk blijft van waarde, ook al is de bij art. 84 B.W. bevolen inschrijving verzuimd. RvJ. Semarang 6 Februari 1914. T. 102, blz. 166. 5. Voor de toewijzing eener vordering tot nietigverklaring van een huwelijk, op grond dat het gesloten is tusschen de overspelige en den medeplichtige (art. 32 B.W.) moet de identiteit van den medeplichtige uit het vonnis zelve blijken, zoodat niet is toegelaten om door getuigen of ander bewijs de onvolledigheid van het vonnis daaromtrent aan te vullen. RvJ. Batavia 19 Juni 1914.T, 103, blz. 521. 6. Verzüim van inschrijving der akte van voltrekking van een buiten 'slands aangegaan huwelijk binnen den bij art. 84 B.W. gestelden termijn geeft aanleiding tot aanvulling der registers van den burgerlijken Stand cf.art. 13 vlg. B.W. RvJ. Medan 23 November 1914. T. 104, blz. 248. 7. Zoolang de termijn van één jaar, binnen welken volgens de bep. van art. 84 B.W. de overschrijving der akte van een buitenslands voltrokken huwelijk moet geschieden, nog loopende is, kan niet gezegd worden, dat de akte, waarvan de inschrijving door den ambtenaar van den B.S. op grond van het bep. bij art. 34 B.W. is geweigerd, aan de registers van den B.S. ontbreekt, waaruit volgt, dat terecht niet is gevolgd de procedure voorgeschreven bij art. 844 Rv., doch de zaak bij dagvaarding is aanhangig gemaakt. De weigering van de inschrijving is ten onrechte geschied, omdat het met overtreding van art. 34 B.W. voltrokken huwelijk, niettemin is een wettig, niet op dien grond voor vernietiging vatbaar huwelijk. HGHof 28 Maart 1918. T. 110, blz. 173. Huwelijk (Chineesch). 1. Afgifte van het consent als bedoeld in het bij S. 1911 N°. 5 86 ingetrokken art. 64 boedelkamerreglement (Stb. 1828 n°. 46) vóór de huwelijksvoltrekking, is geen voorwaarde voor de wettigheid van een Chineesch huwelijk. RvJ. Semarang 3 Juli 1914. T. 103, blz. 305. 2. Chineesch recht. Het huwelijk tusschen lieden met denzelfden familienaam. Nota van het kantoor voor Chineesche zaken te Batavia. T. 110, blz. 51. Huwelijksgoederenrecht. 1. Ook voor goederen van een gehuwde Chineesche vrouw welke niet ten Huwelijksgoederenrecht. huwelijk zijn aangebracht, niet door erfenis, legaat of schenking zijn verkregen en ook niet kunnen worden aangemerkt als winst in den eigenlijken zin des woords, gold de regel van art. 2 al. 5 S. 1855 N°. 79, dat de aankomst dier goederen aan de vrouw niet anders kan worden bewezen dan door de daar genoemde schriftelijke bescheiden. Pres. RvJ. Soerabaia 1907 zonder dagt. T. 93, blz. 140. 2. Al is de aanbrengst ten huwelijk van het kapitaal (in geld) door de Chineesche vrouw door authentieke bescheiden bewezen, zoo moet voor het bewijs, dat haar zekere meubels en handelsgoederen toebehooren toch nog door deugdelijke schriftelijke bescheiden worden aangetoond, dat deze met het aangebrachte kapitaal of de daarmede behaalde winsten verkregen zijn. RvJ. Semarang 38 Juni 1911. T. 101, blz. 359. 3. De door de naturalisatie bekomen hoedanigheid van Nederlander kan — nu door de wet niet uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald — alleen van invloed zijn op na die naturalisatie verkregen rechten, zoodat nu partijen eerst na hun huwelijk den staat van Nederlanders bekomen hebben, hun huwelijksgoederen recht niet beheerscht wordt door het B. W., doch door art. 2 S. 1855 N°. 79. RvJ. Batavia35 Juni 1915. T. 105, blz. 448. 4. De vermelding van den term „inboedel" zonder meer bij de huwelijksche voorwaarden levert niet het bewijs op van de aanbrengst der op het tijdstip der huwelijksvoltrekking tot den inboedel behoorende goederen en is geheel onvoldoende om den eigendom te bewijzen van de op eenig later tijdstip den inboedel samenstellende goederen, daar bij het bezigen van dien term elke aanwijzing tot vaststelling van de identiteit der goederen ontbreekt. HGHof 31 Januari 1918. T. 111, blz. 321. Hypotheek. 1. Een volgens de bep." der Overschrij vingsord. in verband met het B. W. gevestigde hypotheek op een in de openbare registers ingeschreven, aan een Inlander in eigendom toebehoorend onroerend goed wordt in haar geheel, dus ook t. a. van de wijze van haar tenietgaan, beheerscht door de voor Eur. op dat stuk geldende Wetsbep.n. Aan iederen kooper van een, hetzij volgens de bep.n van de Rv., hetzij volgens die van het X. R. gerechtelijk uitgewonnen, met hypotheek bezwaard onroerend goed, onverschillig tot welken landaard die kooper behoort, staat het derhalve vrij dat goed, op de wijze bij de Rv. bepaald, 186 Hypotheek. te gaan zuiveren van de daarop gevestigde hypotheken, welke den koopprijs te boven gaan. HGHof a December 1909. T. 94, blz. 148. 2. Het gebruik maken door den eersten hypotheekhouder van het beding, bedoeld in art. 1178 B. W., levert op tenuitvoerlegging van een executorialen titel, zoodat ontvankelijk is verzet tegen den, krachtens dat beding vastgestelden, openbaren verkoop van het verbonden goed. RvJ. Soerabaia aa December 1909. T. 98, blz. 76. Anders HGHof 18 Mei 1911 ibid.blz. 81. W. 2449. Zie do. 4* 3. Voor de geheele burgerlijke rechtsvordering geldt het beginsel, dat aan elke vordering een belang ten grondslag moet liggen en dat de nietigheid van rechtshandelingen slechts dan mag worden aangenomen, als zij uitdrukkelijk in de wet is uitgesproken, of het onvermijdelijk gevolg is van een wetsvoorschrift. Niet-ontvankelijk is daarom het appèl tegen een beschikking tot rangregeling op grond van het niet door den 1™ hypotheekhouder in acht nemen van den termijn van art. 1211 B. W. bij de beteekening van dag van verkoop van het verhypothekeerde aan een ingeschreven schuldeischer, als de toewijzing van het perceel niet op den in het exploit vermelden, maar op een lateren dag heeft plaats gehad, zoodat toch niet minder dan dertig dagen tusschen de aankondiging van den verkoop en de toewijzing waren verloopen. HGHof aa September 1910. T. 96, blz. 40. 4. De bep.» van art. 507 Rv. behooren, daar zij inbreuk maken op de eigendoms-rechten van den beslagene, in den meest engen zin te worden uitgelegd en kunnen niet toegepast worden op verkoop krachtens onherroepelijke volmacht. In tegenstelling met een beslag ter tenuitvoerlegging van een executorialen titel belemmert de aanzegging van den voorgenomen verkoop door den hypotheekhouder den eigenaar van het verbonden goed dus geenszins in de vrije beschikking daarover. Hieruit volgt, dat de eigenaar, die zich tegen den voorgenomen verkoop kr onherr. volmacht verzet om met zijne vordering tot schadevergoeding ontvankelijk te zijn uitdrukkelijk moet stellen hoe en op welke wijze hem door de aanzegging schade is berokkend. Een onrechtmatig optreden van den hypotheekhouder tegen den derden bezitter kan nimmer eenig rechtsgevolg hebben voor den schuldenaar, en deze kan, wanneer de derde bezitter het niet noodig vindt hem in vrijwaring op te roepen, het geschil tusschen de strijdende partijen laten vol- Hypotheek. dingen zonder dat dit op zijne rechten of verplichtingen van den minsten invloed is, ook dan niet, wanneer het door den derden bezitter gedaan verzet ongegrond wordt bevonden. Door tegelijk en tezamen met den derden bezitter te vorderen, dat het door hen gedaan verzet tegen den voorgenomen verkoop van het hypothecair verbonden goed gejgrond zal worden verklaard, eischt hij dus iets, waarbij hij geenerlei belang heeft, weshalve hij in zijn verzet niet ontvankelijk moet worden verklaard. HGHof 18 Mei igcx. T. 98, blx. 81. W. 3449. 5. Al ware een stilzwijgende lastgeving denkbaar, dan zou toch i. c. de beweerde stilzwijgende goedkeuring der lastgeefster, na het vervallen der volmacht, geenerlei effect gehad hebben, vermits de wet hier (volmacht tot het verkenen van een hypotheek) een authentieke akte vordert, aan welken eisch niet wordt voldaan door een eenvoudige goedkeuring van hetgeen, na het vervallen der akte, uit kracht daarvan werd verricht. HGHof 33 Mei 1912. T. 99, blz. 116. 6. Het verhaalsrecht van den eersten hypothecairen schuldeischer, die het beding van onherroepelijke volmacht heeft gemaakt, kan niet gedeerd worden door een wijziging in den rechtstoestand van den schuldenaar of diens vermogen, in het bijzonder niet door de beneficiaire aanvaarding van des schuldenaars nalatenschap. Hiertegen verzetten zich noch art. 1034 B.W. noch art. 494 Rv., daar het eerste slechts eene bevoegdheid geeft aan de erfgenamen voor het geval de hypothecaire schuldeischers hunne rechten niet of niet kunnen uitoefenen, terwijl het tweede toepassing mist zoolang er noch van eene persoonlijke schuld des erfgenaams, noch van eene gerechterlijke uitwinning sprake is. HGHof 30 Maart 1916. T. 109, blx. 351. In- en Uitvoerrechten (zie ook: accijnsen en brievengeheim). 1. De ambtenaren der in- en uitvoerrechten zijn bevoegd poststukken, die vermoed worden in strijd met het op dat stuk bestaande verbod voorwerpen te bevatten welke aan invoerrecht onderworpen zijn, aan te houden nadat zij door de post aan de ontvangers zijn uitgereikt, en deze laatsten te dwingen die stukken te openen, teneinde de heffing der verschuldigde rechten te kunnen bewerkstelligen. HGHof 35 December 1916. T. 108, blz. 59. Industriëele eigendom. 1. De inschrijving van een handelsmerk, gedaan vóór de inwerkingtreding van S. 1905 N°. 427, geeft, nadat de termijn van zes maanden nade open- lndustriëele eigendom. baarmaking in de Javasche Courant onbenut is verloopen, den inschrijver een onaantastbaar recht op het uitsluitend gebruik van dat merk, ook tegenover een mogelijken eersten gebruiker. RvJ Soerabaia 26 Mei 1909. T. 97, blz. 505. 2. Indien wordt gevraagd nietigverklaring eener in de registers van het Hulpbureau voor den Industrieelen eigendom gedane inschrijving van een handelsmerk, gaat een beroep van den gerequestreerde op een inschrijving, dateerend van voor het door requestrant gesteld gebruik, slechts op, indien die oude inschrijving een merk betreft volkomen gelijk aan het aangevallene. RvJ. 3 Augustus 1909. W. 2407. 3. Ofschoon art. 9 der Merkenord. de bevoegdheid om nietigverklaring der inschrijving van een ander merk te vragen alleen toekent aan hem, die beweert recht te hebben op een merk kr. art. 2 der ord. nl. doordien hij het eerst van dat merk gebruik heeft gemaakt, moet het voor de toepassing van eerstgenoemd art. voldoende geacht worden, indien men stelt, dat men het recht tot uitsluitend gebruik van een merk heeft door de eerdere inschrijving daarvan, daar hieruit geen andere bedoeling blijkt dan juist om uit te drukken, dat men de gebruiker is. Het voorkomen van dezelfde hoofdvoorstelling in twee merken maakt dat die merken in hoofdzaak met elkaar overeenstemmen. RvJ. Batavia 27 JuM 1910. W. 2408. 4. Een naamlooze vennootschap, die den naam van een harer fabrieken heeft opgenomen in de door haar gevoerde benaming, kan de inschrijving van eens anders merk, waarin diezelfde naam voorkomt, op grond van art. 9 der merkenord. doen nietig verklaren. HGHof 24 September 1910. T. 96, blz. 119. 5. De in het handelsmerk voorkomende woorden „Flor de Sumatra" duiden geen soort van tabak aan, maar vormen een woordmerk. Het gebruik dezer woorden als hoofdvoorstelling in de merken van beide partijen doet die merken in hoofdzaak overeenstemmen. Het in art. 2 der merkenord. S. 1893 N°. 305 bedoelde recht van den eersten gebruiker tot uitsluitend gebruik van een merk wordt niet pas gevestigd door de inschrijving. Ter bestrijding van het op die inschrijving gegronde vermoeden van eerste gebruik moet men dus niet slechts bewijzen, dat men het betwiste merk eerder gebruikte dan de wederpartij het ter inschrijving inzond, maar ook dat men het eerder dan deze gebruikte. RvJ. Batavia 30 December 1910. T. 96, bl*. 7. i8q Industrieële eigendom. 6. Door te stellen dat hij de merken eerder heeft gebruikt dan gerequestreerde, geeft requéstrant volgens het Nederlandsch taaleigen te kennen, dat van de beide partijen, tusschen wie het geschil loopt, hij het eerst van die merken gebruik heeft gemaakt, en voldoet hij dus aan het vereischte van art. 2 der merkenord. In een procedure ingevolge de merkenord. is de rechter bevoegd om, na een reeds gehouden verhoor van partijen, het onderzoek te heropenen, indien hij dit voor de te nemen beslissing nuttig of noodig acht. RvJ. Batavia I Maart 1911. W. 2442. 7. Een Raad's beschikking, houdende nietigverklaring van een inschrijving in de registers van het Hulpbureau van den Industrieelen Eigendom, is, ofschoon genomen op een verzoekschrift, een uitspraak in een geheel contradictoir gevoerden rechtsstrijd. Indien zulk een uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan zijn daarop artt. 1916 30. en 1917 B. W. toepasselijk. Op het gezag van zoodanig gewijsde wordt terecht een beroep gedaan door den requéstrant, die tegen denzelfden persoon de nietigverklaring van een andere inschrijving vordert, indien maar het handelsmerk, waarop hij zich in zijn beide inleidende verzoekschriften beroept, hetzelfde is. In dat geval toch is in beide zaken de grondslag van requestrants verzoek de overeenstemming van gerequestreerde's handelsmerken met een merk van requéstrant, waarvan deze beweert het eerst te hebben gebruik gemaakt, zoodat de eisch op dezelfde oorzaak berust, terwijl ook de zaak welke gevorderd wordt in beide geschillen dezelfde is, daar requestrant's verzoek in beide zaken strekt om hem te handhaven in het uitsluitend gebruik van bedoeld handelsmerk. RvJ. Batavia 5 April 1911. W. 2443. 8. In art. 19 der Merkenord. is alleen sprake van de aanteekening van den overgang van merken, die reeds aan anderen zijn overgegaan kr. eene akte, maar daarin wordt volstrekt niet bepaald, dat het recht op die merken eerst door die aanteekening overgaat, zooals is voorgeschreven t. a. der levering van onroerende zaken, waartoe volgens art. 508 B. W. het recht tot het uitsluitend gebruik van een merk niet behoort. Bij het bestaan van een zoodanige akte heeft de overdrager zijn recht op het te zijnen name ingeschreven merk verloren. Zoolang de overgang echter niet is aangeteekend, kan de verkrijger zijn recht op het merk niet tegenover anderen doen gelden, verkeert dit recht in een toestand van inertie. RvJ. Batavia 38 April ion. W. 2458. Industrieële eigendom. 9. Bij de berechting van handelsmerkzaken is de rechter niet gehouden aan de bep.n betreffende de bewijsmiddèlen en bewijsvoering in burgerlijke zaken, maar kan hij die bep.n tot leidraad nemen, voorzoover zij vereenigbaar zijn met de merkenord. RvJ. Batavia 14 Juni 1911. W. 3459. 10. Met de inwerkingtreding der Merkenverord. van 1893 werd aan de inschrijving van een merk in de daartoe bestemde openbare registers haar karakter van materieel rechtscheppende handeling ontnomen en het recht, dat bij de afgeschafte regeling uit de inschrijving voortvloeide, uitsluitend verbonden aan het eerste gebruik van het merk. Ook van een onder de werking van het in S. 1893 No. 305 afgekondigde K.B. van 9 November 1893 No. 34, zooals dat luidde vóór de daarin bij S. 1905 No. 427 aangebrachte wijzigingen, gedane inschrijving van een handelsmerk, kan na verloop van den bij al. 1 van art. 9 der merkenverord. gestelden termijn van zes maanden, door een derde de nietigverklaring verzocht worden, ingeval diens recht, overeenkomstig het bep. bij de 2e al. van genoemd art. 9, zooals dit thans luidt, uit een rechterlijk gewijsde blijkt. HGHof 7 September 1911. T. 97, blz. 500. W. 2464. 11. De merkenverord. beschermt slechts dan het eerste gebruik van een handelsmerk, wanneer de eerste gebruiker het gebruik van het merk uitoefentvoor zich zelf ter onderscheiding van zijn waren van die van anderen. Dit is niet het geval, indien het gebruik, dat men van het merk maakt, zich bepaalt tot het onder dit merk invoeren en verkoopen van waren, welke reeds door den fabrikant dier waren van het bedoelde merk waren voorzien om zijn fabrikaat van dat van anderen te onderscheiden. HGHof 19 October 1911. T. 97, blz. 503. 12. De op descriptieve wijze aangebrachte benaming, waaronder een handelslichaam handel drijft, bezit een zoodanig onderscheidend karakter, als gevorderd wordt door art. 3 der ord. S. 1893 no. 305 (merkenord^). Hieraan doet niet af, dat de woordcombinatie, welke die benaming uitmaakt, ten deele uit een aardrijkskundigen naam bestaat. Alleen het objectieve feit van overeenstemming tusschen merken kan bij de waardeering daarvan in aanmerking komen, een bedriegelijke bedoeling tot nabootsing doet niet ter zake. RvJ. Batavia 27 Maart 1912. T. 98, blz. 163. 13. Het woord Apollinaris, eigennaam der bron, waaruit het minerale water van dien naam verkregen wordt, mag als merk worden gebezigd Industrieële eigendom. voor alle soorten mineraalwater, welke door The Apollinaris Cv limited in den handel worden gebracht. RvJ. Semarang 29 Mei 1912. T. 99, blz. 203. 14. De Directeur van het Hulpbureau voor den ind. eigendom mag niet weigeren een merk in te schrijven op grond, dat de verzoeker tot inschrijving niet handel drijft in de waren, waarvoor het merk moet dienen. De vraag of de antwoorden, gegeven door den directeur van het Hulpbureau voor den ind. eigendom naar aanleiding van een verzoek tot inschrijving van een merk, zijn pp te vatten als een weigering, om het merk in te schrijven, is van feitelijken aard. De beslissing over de beteekenis van dat antwoord door den eersten rechter is alzoo in cassatie onaantastbaar. HGHof 31 October 1912. T. 99, blz. 130, W. 2491. 15. De omschrijving, bij de inzending van het merk aan het Hulpbureau voor den ind. eigendom ter inschrijving, „alle handelsartikelen in den meest uitgebreiden zin des woords", duidt niet aan een soort van waren, waarvoor de inschrijving van het merk wordt verlangd en behoort dus, als strijdig met art. 3 j° art. 4 der Merkenverord., als ongeschreven te worden beschouwd. Uit het verzoekschrift tot vernietiging der inschrijving van een handelsmerk behoört duidelijk te blijken welke, onder het merk van gerequestreerde ingeschreven, waren door requéstrant geacht worden van dezelfde soort te zijn als die, waarvoor zijn merk is ingeschreven. Is dit onvoldoende aangegeven, dan is herstel van dit verzuim, bij de mondelinge toelichting van het verzoek in Raadkamer, niet toelaatbaar. RvJ. Batavia 12 Maart 1913. T. 100, blz. 277, W. 2498. 16. Wanneer de inschrijver van een handelsmerk verzuimt op te komen tegen de latere inschrijving van een daarmede geheel of in hoofdzaak overeenstemmend merk voor dezelfde soort van waren, kan hij een aanval van dien lateren inschrijver tegen daarna door hem gedane inschrijvingen van andere merken in hoofdzaak met het eerste overeenstemmende, niet afweren met een beroep op eerstbedoelde inschrijving, vermits het feit dier inschrijving niet kan afdoen aan de kracht, welke aan de latere inschrijving tegenover aan haar posterieure inschrijvingen toekomt. RvJ. Batavia 26 Maart 1913, T. 101, blz. 34. 17. Het voorschrift in art. 4 der nieuwe Merkenverord., dat de omschrijving van het merk geheel met de afbeelding moet overeenstemmen, levert geen bezwaar op tegen de inschrijving van een merk, dat in alle grootten en kleurencombinaties staat te worden gebruikt. Industrieele eigendom. het oudere merk ontstaat, kan dus zelfs wanneer de deceptieve bedoeling duidelijk is, niet tot nietigverklaring der inschrijving aanleiding geven. RvJ. Batavia 10 November 1915. T. 106, blz. 53. 22. Het strafbare feit, omschreven bij art. 23 K.B. 29 Augustus 1912 N°. 57 (I. S. 1912 N°. 545 j°. 1913N0. 214) omtrent den Industrieelen eigendom, wordt hierbij t. a. van Europeanen wel is waar slechts strafbaar gesteld met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden, doch tevens — zij het terloops — tot misdrijf gestempeld. HGHof 7 April 1915. T. 107, blï. 437. Verg. Invoeringsverord. nieuwe Sr. 23. Art. 393 Wb. v. Sr. Ingevolge lid 2 van art. 2 Regl. industrieele eigendom van 1912 wordt hij, die een handelsmerk doet inschrijven op de wijze in art. 4 van dit Regl. aangegeven, geacht de eerste gebruiker van dat merk te zijn. HGHof 33 Juli 1919. T. 112, blï. 371. (Verg. de officiëele toelichting der Sts.commissie op art. 3S8 ontwerp Strafwbk.). 24. Mr. P. Leendertz. De zoogenaamde kleurenclausule. T. 105, blz. 433. Ingebrekestelling. 1. Indien bij een vordering tot schadevergoeding wegens wanpraestatie is gesteld, dat de tegenpartij, na minnelijke aanmaning in gebreke is gebleven aan den inhoud der overeenkomst te voldoen, is dit voldoende voor de ontvankelijkheid der vordering, daar onder minnelijke aanmaning ook begrepen kan zijn schriftelijke aanmaning, het eenige wat voor een ingebrekestelling noodig is. RvJ. Soerabaia 31 Juli 1907. T. 93, blz. 439. 2. Indien bij een overeenkomst om tabak te leveren gedurende de maanden Juni tot ultimo November 1905, in de dagvaarding wordt gesteld dat ten tijde van het uitbrengen daarvan er geen tabak, zooals geleverd moest worden meer te krijgen was, daar alles was verscheept naar, en verkocht in Europa, en die feiten niet worden ontkend, is zulks voldoende om aan te nemen, dat t.a. van de verplichting tot schadevergoeding wegens de niet levering van tabak geen uitdrukkelijke ingebrekestelling noodig was. RvJ. Soerabaia 29 Augustus 1908. T. 93, blz. 282. 3. Een sommatie tot onmiddellijke levering beteekent, dat dadelijk tot levering moet worden overgegaan, niet ook dat de levering terstond moet zijn afgeloopen. RvJ. Semarang 19 Mei 1909. T. 98, blz. 476, W. 2437. 4. Indien de rechter bij de beoordeeïing van een door den kooper aan den 13 Instructie in strafzaken (rechtsingang en terechtstelling). strafbare feit van aard verandert, is dit in wezen een weigering der terechtstelling, als bedoeld in art. 105 Sv., waartegen verzet openstaat. HGHof 3 Juli 1912. T. 99, blz. 334. 4. Niet-ontvankelijk is het verzet van den Officier van Justitie tegen de uitspraak van den RvJ., voorzooveel de gestelde feiten door den Raad eenigszins anders zijn omschreven zonder dat een nieuw feit is ingelascht of de gevorderde rechtsingang gedeeltelijk geweigerd is. HGHof 17 Augustus 1912. T. 101, blz. 327. 5. Het O.M. kan alleen niet-ontvankelijk worden verklaard met een strafvervolging, op grond dat geen recht tot strafvordering aanwezig is, indien dit ligt opgesloten in een bijzonder wetsvoorschrift (bv. in artt. 10,401 en 409 Sv.). HGHof 15 Mei 1913. T. 100, blz. 133. 6. De onverplichte aanhaling van artt. der strafwet in zijn requisitoir door den Officier van Justitie kan geenerlei invloed hebben op het al of niet verleenen van rechtsingang. Rechtsingang mag niet worden geweigerd, op grond dat de omschrijving der feiten in het requisitoir van den Officier, voorzoover daarbij werd beoogd de ten lastelegging van valschheid, daarvoor niet volledig is, omdat de Raad van Justitie de bevoegdheid bezit om daarin aanvulling en verduidelijking aan te brengen. HGHof 28 Juli 1913. T. 101.blz.78. 7. De opvatting van den Raad dat ten aanzien der subsidiaire tenlastelegging eene beslissing overbodig is, staat gelijk met een weigering om te dier zake rechtsingang te verleenen, zoodat het daartegen door den officier van Justitie ingestelde verzet ontvankelijk is. Wanneer in een requisitoir tot rechtsingang de feiten als primair en subsidiair worden onderscheiden, moet dit niet aldus worden opgevat, dat omtrent de subsidiaire feiten alleen dan een beslissing wordt verlangd, indien er t. a. der prim. feiten geen termen tot strafvervolging bestaan, doch moeten die feiten geacht worden naast elkaar te zijn gesteld, ten einde in ééne instructie te worden samengevat, zoodat in elk geval omtrent iedere categorie een beslissing moet worden gegeven. HGHof 3 October 1913. T. 101, blz. 233. 8. Waar het systeem der strafwet eischt, dat een beklaagde in ernstige misdrijven niet mag worden veroordeeld zonder dat hij ooit ter zake is verhoord, moet hij — nu het onmogelijk is hem aan een verhoor te onderwerpen — worden vrijgesproken. RvJ. Soerabaia 3 Maart 1914.x. 103, blz. 246. Instructie in strafzaken (rechtsingang en terechtstelling). 15. De uitdrukking „voorloopige instructie" in artt. 64 (oud) en 65 Sv., zoomede in lid 3 van art. 31 Drukpersregl., beteekent steeds hetzelfde n.1. de gerechtelijke instructie na verleenden rechtsingang, bedoeld in den derden Titel Reg. Sv. Art. 31 laatste lid Drukpersregl. en art. 248 Sv. zijn voorbeelden van de uitzonderingsbep.n, bedoeld in art. 165 Sv. RvJ. Batavia 27 Juli 19x7. T. 109, blz. 145. 16. Wanneer de Officier van Justitie in één en dezelfde vordering tot het verleenen van rechtsingang met verwijzing naar de terechtzitting heeft vereenigd eene vervolging wegens misdrijf en eene vervolging wegens overtreding — de laatste als misdrijf beschouwende — behoort hij met zijne vordering wat betreft de als misdrijf te laste gelegde, doch in werkelijkheid, tengevolge van de toepassing van art. 42 Invoeringsverord. Strafwetboek, eene overtr. opleverende feiten, niet ontvankelijk te worden verklaard. RvJ. Makasser 23 September 1918. T. xxx, blz. 554. Insubordinatie. 1. De uitlating „Is dat jou schuld dat ik er achter moet? Trek je jas uit dan zal ik je voor je smoel slaan; enfin laat ik het maar niet doen je hebt een paar strepen op je mouw" door een fuselier tegen een hem in arrest stellenden sergeant gericht, houdt in haar geheel genomen noch een beleediging, noch een bedreiging van een meerdere in rang in, doch bevat slechts een onbetamelijke uitdrukking tegen een meerdere, weshalve het ten laste gelegde niet oplevert insubordinatie door woorden, maar slechts een overtreding van het Reglement van Krijgstucht of discipline, welke ter correctie staat van de disciplinaire autoriteit. HGMHof 21 December 1909. T. 95, blz. 251. 2. Het met een dreigend gebaar toeloopen op een meerdere, onmiddellijk gevolgd door het plegen van geweld tegen dien meerdere, moet worden beschouwd als een inleiding op dat gepleegde geweld en door hetzelfde opzet te worden beheerscht, zoodat dat toeloopen en het geweld vormt één voortgezette handeling. Bij de kwalificatie van het delict „feitelijke insubordinatie" is de toevoeging, dat dit is gepleegd door een soldaat en bestaan heeft in daden van geweld tegen een meerdere in rang, geheel overbodig. — HMGHof 18 November 1910. T. 96, blz. 171. Interessen. 1. Gedaagde's bezwaar tegen de toewijzing van moratoire interessen, op grond dat deze niet kunnen worden toegewezen, indien de vordering niet Interessen. is gebaseerd op een privaatrechterlijke verbintenis, gaat niet op, omdat de Re geering bij het postvervoer als vervoerder optredende, gelijk staat met een privaat persoon. Residentierechter Batavia 15 December 1915. T. izo, bis. 370. Introductief rekest. 1. In het geval van art. 1271. R. moet de President van den Landraad de hem mondeling voorgedragen vordering zelf in geschrift brengen of doen brengen en kan hij niet volstaan met het op groot zegelpapier geschreven en door den eischer met een kruisje geteekende introductieve rekest den vorm te geven van de aanteekening eener mondeling aan hem voorgedragen vordering en het daarna zelf te onderteekenen, noch met onder dat rekest aan te teekenen, dat de eischer hem heeft verklaard, dat het bovenstaande zijn vordering juist weergeeft. In beide gevallen wordt op deze wijze bij vorderingen boven de 100.— gulden de Zegelord. overtreden. In het eerste geval, omdat voor het aldus opgemaakte stuk wordt gebruikt een zegel, dat reeds voor een ander doel (het introductief rekest) heeft gediend, in het tweede geval, omdat de aanteekening van den Pres. zelve aan zegelbelasting onderworpen is en niet op een reeds gebruikt zegel mag worden gesteld. RvJ. Batavia 24 December 1909. T. 93, bis. 259. 2. Bij procédures voor den Inlaodschen rechter kunnen niet dezelfde strenge eischen voor dein de dagvaarding aan te geven en in acht te nemen vormen worden gesteld als bij die voor den Europeeschen rechter, doch is voldoende dat in het introductief rekest duidelijk wordt aangegeven, wat van den gedaagde wordt verlangd en op welke gronden. RvJ. Batavia 27 Januari 1911. T. 96, blz. 18. 3. Waar eischer blijkens zijn slechts met een kruisje onderteekend introductief rekest, niet schrijven, noch zijn naam kan teekenen, is hij met zijn vordering niet ontvankelijk. RvJ. Batavia 20 Maart 1914. T. 107, blz. 250. 4. Het introductief rekest behoort onderteekend te zijn, als hoedanig niet een kruisje kan gelden. Wanneer verschillende eischers zich op onderscheiden tijdstippen bij den President vervoegen tot het mondeling voordragen hunner vordering, behoort de President daarvan telkens eene afzonderlijke aanteekening op te maken, ook al betreffen de mondelinge voordrachten alle slechts één en dezelfde vordering, door al de eischers'gezamenlijk in te stellen. Elk van die presidiale aanteekeningen is — indien betreffende eene vordering Introductief rekest. boven f ioo.— aan zegelrecht onderworpen, en mag derhalve niet gesteld worden op het gezegelde papier, waarop enkele der medeeischers in dezelfde vordering, wel de schrijfkunst machtig, hun introductief rekest hebben geschreven. RvJ. Batavia 37 Maart 1914. T. 106, blz. 30. 5. Door den inhoud van het introductief rekest, en niet door het al of niet plaats gehad hebben der oproepingen en het aantal derzelver wordt bepaald of een gedaagde en hoeveel er in het geding zijn. Landraad Soekaboemi 28 November 1914. T. 104, blz. 245. 6. De vraag, wie als verweerder is te beschouwen, mag slechts beoordeeld worden naar den formeelen inhoud van het introductief rekest. Landraad Soekaboemi 1 November 1915. T. 106, blz. 352 met naschrift. Jurisdictiegeschillen. 1. De (voormalige) politierechter, die, ingevolge art. 240^ I.R. de stukken van den Landr.voorzitter heeft terugontvangeu met diens beschikking, dat de zaak tot zijne kennisneming behoort, is verplicht gevolg te geven aan de beslissing van den Voorzitter en de zaak te behandelen. RvJ. Semarang 12 September 1912. T. 99, bis. 139. Met Naschrift der Red. 2. Nu bij rechterlijk gewijsde is beslist, dat de burgerlijke strafrechter, wegens den persoon van beklaagde, niet kan worden geadieerd ter zake van in een bepaald tijdsverloop door dezen gepleegde feiten, behoort deze beslissing te worden geëerbiedigd, totdat zij, op de wijze, in art. 83 R.R. bepaald, zal zijn ongedaan gemaakt. Tot zoolang kan een wederom bij dien rechter ingestelde strafvervolging, zelfs wegens andere feiten dan waaromtrent reeds is beslist, mits slechts in datzelfde tijdvak door den beklaagde gepleegd, niet worden ontvangen. HGHof 4 ] uni 1913. T. 100, bis. 335. 3. Voor het bestaan van een jurisdictiegeschil is het een onmisbare voorwaarde, dat de betrekkelijke beslissingen in kracht van gewijsde zijn gegaan. Het doet niet ter zake of dit al dan niet door het aanwenden van eenig rechtsmiddel door partijen had kunnen worden voorkomen. HGHof 5 Juni 1913. T. 100, bis. 306. 4. Uit het voorschrift van art. 131 al. 1 R.R. volgt, dat de daarbij bedoelde verordeningen, voorzoover in strijd met dat reglement, gehandhaafd blijven in geval het daarbij afgekondigde nieuwe beginsel niet voor dadelijke toepassing vatbaar mocht zijn. Dit laatste is het geval met de opdracht in art. 83 R.R. aan den Gouv.Gen. van de beslissing van alle jurisdictiegeschillen tusschen den burger- Jurisdictiegeschillen. lijken en militairen rechter, voor welke geschillen, zoolang de door evengemeld art. geeischte algemeene verordening niet is tot stand gekomen, nog steeds geldt het voorschrift van art. 162 ten 40 R.O., zoodat een jurisdictie geschil tusschen den RvJ. te Soerabaia eenerzijds en den Krijgsraad te Magelang en het HMGHof anderzijds staat ter beslissing van het Hooggerechtshof. HGHof 31 October 1914. T. 103, blx. 364. 5. De politierechter, alsook de landrechter, die overeenkomstig het voorschrift van art. 240^ I.R. door den Landraadvoorzitter als de bevoegde rechter is aangewezen, is verplicht aan die beslissing gevolg te geven, zonder in een beoordeeling zijner bevoegdheid te mogen treden. HGHof 23 Juni 1915.T. 105, blx. 100. 6. Nu ingevolge art. 306 ie lid West-Borneo Regl. het vonnis van den Landraad te Pontianak, waarbij dit college zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van eene tegen een Districtshoofd ingestelde strafvervolging, onderworpen is aan de dusgenaamde verplichte revisie van den Raad van Justitie te Batavia, bestaat er onderwerpelijk geen aanleiding tot regeling van rechtsgebied. HGHof 33 November 1916. T. 107, blx. 439. 7. Mr. A. Neytzell de Wilde. Naar aanleiding van art. 240* al. 3 Inlandsch Reglement. Met een antw. der red. en repl. van Mr. de W. T. 99, blx. 339. Kadaster. 1. M. L. M. van der Linden. Een kadaster voor 't Inlandsche grondrecht. T. 96, blï. 383. Klacht en klachtdelict. 1. Indien het europeesche verdachten geldt zijn tot het ontvangen der klacht enkel bevoegd de ambtenaren, opgenoemd in art. 2 j° 8 Sv. RvJ. Medan 33 Juni 1913. T. 99, blx. 230. 2. Waar bij verpanding van goederen in een Gouvernements-pandhuis van vrijwillige bewaargeving geen sprake kan zijn, is op het misdrijf van artikel 185 S. v. E. (oud) artikel 10 Sv. niet van toepassing. RvJ. Semarang 12 Februari 1913. T. xoo, blx. 499. 3. De Officier van Justitie moet zich bij eene vervolging wegens laster en beleediging, strikt bepalen tot de bezwaren door den aanklager in zijne schriftelijke aanklacht aangegeven, en behoort t. a. van het meerder ten laste gelegde niet ontvankelijk te worden verklaard. Klacht en klachtdelict. Het verwijt, dat iemand is, „renegaat en landverader", levert op de overtreding van smaad, (oud Sr.) RvJ. Batavia 10 Maart 1917. T. 109, blx. 154. 4. Al kan met het oog op het feit dat in het Inlandsen-Reglement de wij ze waarop, en de ambtenaar bij wien de klacht moet worden ingediend, niet wordt geregeld, worden aangenomen, dat ieder openbaar ambtenaar, en zeker de in art. 11. R. opgenoemde opsporingsambtenaren bevoegd zijn tot het ontvangen van klachten, en dat de wijze waarop die klacht moet worden opgemaakt aan geen enkelen vorm gebonden is, zoo eischt de wet, dat de klacht aan het geheele onderzoek voorafgaat en niet eerst na de sluiting van dat onderzoek wordt ingediend. President v. d. Landraad Pasoeroean ix Februari 1918. T. 110, blx. 279. 5. De RvJ. te Bat. d.d. 25 Juni 1918 had de vordering tot straf niet-ontv. verklaard omdat i°. de klacht had moeten zijn gedaan door den zoowel naar de oude als naar de nieuwe strafwetgeving bevoegden persoon (er was 1.1. gelegd het buiten echt vleeschelijke gemeenschap hebben met een 12-jarige en door een oom eene bepaalde klacht ingediend) 2°. deze schriftuur niet door den klager was medeonderteekendof bij verhindering tot teekenen, daarvan geen melding was gemaakt. Het HGHof oordeelde dat het sub 2° geene nietigheid opleverde, waar van het bestaan eener klacht (door het inl. meisje verschenen voor het 0. M.) duidelijk was gebleken, terwijl sub. i° werd overwogen dat bij deze transitoirrechtelijke quaestie (art. 43 § 1. Invoeringsverordening) de gunstigste bepalingen voor den bekl. moesten worden toegepast en deze medebrengen dat, waar naar art. 10 Sv. aan de strafvordering eene klacht is voorafgegaan door een bevoegd persoon, deze vordering is ontvankelijk. HGHof 14 Augustus 1918. T. 112, blz. 88. Knevelarij. 1. Voor het bestaan van knevelarij wordt niet gevorderd, dat de knevelaarbet tegenover den geknevelde doet voorkomen alsof het gevorderde wettelijkverschuldigd was. HGHof 26 Januari 1910. T. 94, blx. 235. (Knevelarij is volgens nieuwe Sr. ambtsmisdrijf zie art. 437 Sr.). 2. Art. 115 Sw. E. (oud) bedoelt alle openbare ambtenaren die hun gezag als zoodanig misbruiken om zich onverschuldigde gelden te doen afgeven, als knevelaars te straffen, zonder dat daarbij nog bovendien vei eischt wordt, dat de knevelaar het tegenover den geknevelde heeft doen voorkomen alsof het gevorderde wettiglijk verschuldigd was. In de ten laste legging dat beklaagde een ten onrechte aangehouden pas eerst heeft teruggegeven en getuige vergund heeft heen te gaan, nadat deze onverschuldigd f 2.— aan beklaagde had ter hand gesteld, wordt het causaal verband tusschen de twee Koelieordonnantie. N°. 138) ook van toepassing op informeele, mits behoorlijk geregistreerde werkcontracten. Een strafvervolging, ter zake van overtredingen van dergelijke contracten kan slechts dan slagen als het betreft feiten, gepleegd na de in werkingtreding dier ord. HGHof 4 October 1911. T. 98, blz. 378. 4. De contractkoelie, die eigenmachtig het verblijf verlaat, hem aangewezen door den beheerder der onderneming, pleegt een vergrijp tegen de goede orde, strafbaar gesteld in art. io der Koelieord. RvJ. Medan 12 Maart 1913. T. 100, blz. 412. 5. Het is een beginsel der Koelieord. (Sumatra's Oostkust) dat voorlederen dag werkens en voor iederen koelie afzonderlijk een (minimum) dagloon moet bepaald zijn. HGHof 18 Juni 1919. T. 112, blz. 313. Kongsie. 1. Een overeenkomst tot exploitatie van de pandhuispacht vormt geen kongsie, daar zij geen daden van koophandel beoogt. Het bij beding, dat de exploitatie ook omvat het op vendutie inkoopen van niet geloste panden, ten einde die onderhands weer te verkoopen, kan haar dat karakter ook niet verleenen. RvJ. Semarang 22 Mei 1907. T. 94, blz. 471. 2. Op een Chineesche Kongsie kunnen de bepalingen van het B. W. ten aanzien van maatschap slechts in zooverre toepasselijk worden geacht als is overeen te brengen met den aard van zoodanige Chineesche maatschap. Daargelaten of het vermogen eener maatschap, onafhankelijk van den inbreng, voor gelijke deelen gemeen eigendom der vennooten wordt, is dit niet noodzakelijk aldus bij de Kongsie, waarbij het gebruikelijk is te bedingen, dat ieder der deelgenooten bij ontbinding zijn inbreng, indien nog aanwezig, terugkrijgt. RvJ. Batavia 26 September 1913. T. iox, blz. 283. (Verg. S. 1917 n°. 129). 3. Een Kongsie is geen rechtspersoon met eigen van dat der leden afgescheiden vermogen. Zij kan evenals een vennootschap onder firma worden failliet verklaard, welke verklaring dan moet worden opgevat als eene faillietverkl. der kongsiegenooten. Waar bij de aanvrage tot f.verkl. de namen der nog niet in staat van faill. verklaarde kongsiegenooten niet zijn genoemd, kan de verzochte f.verkl. niet worden uitgesproken. HGHof 23 Mei 1919. T. 112, blz. 443. Koop en verkoop. 1. Uit het verband der artt. 1478 en 1514 B.W. blijkt, dat bij koop en verkoop, in afwijking van hetgeen bij andere wederkeerige overeenkomsten geldt, de verplichting tot praestatie van de eene partij eerst ontstaat, als ook de wederpartij het hare heeft gedaan om de gesloten overeenkomst tot uitvoering te brengen, zoodat de kooper niet verplicht is den koopprijs te betalen, als de verkooper in gebreke blijft het verkochte te leveren. RvJ. Soerabaia 31 Juli 1907. T. 93, blz. 439. 2. Waar niets is gesteld omtrent of gebleken van eenig beding omtrent den tijd der levering, en een gedeelte van den koopprijs contant is betaald, terwijl voor het restant door den verkooper uitstel van betaling is toegestaan, volgt uit het bepaalde in art. 1478 B.W., dat de levering behoort te geschieden dadelijk na den verkoop. HGHof 28 Augustus 1909. T. 93, blz. 439. 3. Uit de artt. isi4en 1478 B.W. vloeit voort, dat koop en verkoop tegen dadelijke betaling door den kooper regel is, zoodat een afwijking ervan alleen kan worden aangenomen, als partijen dit uitdrukkelijk zijn overeengekomen. RvJ. Batavia 17 September 1909. T. 100, blz. 283, 4. Ook al heeft de verkooper den kooper gemachtigd de levering van het verkochte onroerend goed zelf te bewerkstelligen, zoo blijft toch op den verkooper de verplichting rusten tot die levering mede te werken door overgave van de bewijzen van eigendom, zoo die aanwezig zijn. Deze laatste verplichting vindt haar natuurlijke beperking in de mogelijkheid, waarin de verkooper zich bevindt om daaraan te voldoen, bij ontkenning zijnerzijds van die mogelijkheid, rust op de tegenpartij de bewijslast aan te toonen, dat de verkooper wel in die mogelijkheid verkeert. HGHof 21 October 1909. T. 93, blz. 428. 5. Het feit, dat de kooper geen maatregelen heeft getroffen om het gekochte in ontvangst te nemen, ontslaat den verkooper niet van zijn verplichting tot levering of, bij weigering des koopers om de goederen te ontvangen, deze te consigneeren na voorafgaande aanmaning om ze aan te nemen. In casu was de in de sommatie gegeven termijn van vijf dagen om alsnog te leveren niet te kort; met het feit, dat de verkooper zelf zich de levering onmogelijk had gemaakt, behoefde de kooper geen rekening te houden. Uit de volkomen wederkeerigheid der verplichtingen van partijen in het koopcontract volgt, dat niet alleen de verkooper niet verplicht is tot levering, indien de kooper den koopprijs niet betaalt, doch ook dat de koo- Koop en verkoop. per niet verplicht is tot betaling, indien de verkooper niet levert, waaruit valt af te leiden dat men niet ontvankelijk is met een vordering tot ontbinding der koopovereenkomst, indien men niet zelf aan zijn verplichting heeft voldaan of de voldoening heeft aangeboden. Bij koop a contant moet dus in de sommatie tot levering aanbod van betaling worden gedaan. HGHof ai October 1909. T. 94, blz. 376.. 6. Een sommatie tot levering kan op zichzelve de wanpraestatie niet bewijzen. HGHof 37 Januari 1910. T. 94, blz. 349. 7. Bereidverklaring om een partij goederen onder rafactie te accepteeren komt neer op een weigering om die partij te aanvaarden. Waar volgens de tusschen partijen bestaande overeenkomst de levering door eischer aan gedaagde verkochte hoeveelheid gaplek binnen een bepaalden termijn moet geschieden, staat het eischer gedurende dat tijdsverloop vrij om, indien gedaagde een hem door eischer ter verscheping met het schip Kediri aangeboden partij weigert te aanvaarden, een andere partij, mits aan de voorwaarden voldoende, ter afscheep met een ander schip aan gedaagde aan te bieden, ook al had gedaagde de afscheep per Kediri aangenomen, omdat daarmede niet een nadere overeenkomst is tot stand gekomen. RvJ. Semarang 6 Juli 1910. W. 3415. 8. Een verkoop door een Inlander aan een niet-Inlander vaneenopGouvernementsgrond staand opstal, in welken verkoop mede zijn begrepen de gebruiksrechten, die de verkooper op dien grond had is absoluut nietig ingevolge S. 1875 No. 179. Van eene actie tot vrijwaring wegens uitwinning of schadevergoeding wegens verkoop van eens anders goed door den kooper tegen een verkooper in te stellen kan bij een dergelijke nietige koopovereenkomst geen sprake zijn. Landraad Soerabaia 37 Augustus 1910. T. 96, blz. 306. 9. Een vordering tot betaling van den koopprijs van verkochte en geleverde handelsgoederen is ontvankelijk ook al ontbreekt in de dagvaarding eene behoorlijke specificatie dier goederen, indien de gedaagde maar uit de dagvaarding voldoende kan nagaan, wat van hem gevorderd wordt en waarom, zoodat hij in staat is te beoordeelen of hij, al dan niet den eisch heeft tegen te spreken. RvJ. Soerabaia 11 Januari 1911, T. 97, blz. 317. Koop en verkoop. 10. De kooper die levering vordert van het gekochte zonder zijnerzijds betaling der koopsom aan te bieden of te stellen, dat die betaling reeds is geschied, is niet ontvankelijk met zijn eisch. RvJ. Batavia 3 Februari 1911. W. 3456. 11. Bij eene koopovereenkomst van topbibit van suikerriet komt alles aan op de herkomst van het riet, welke uiterlijk noch innerlijk voor den ontvanger terstond waarneembaar is, zoodat uit het in ontvangst nemen en volgens zijne bestemming dadelijk uitplanten van de ontvangen bibit door den kooper niet mag worden afgeleid dat deze daardoor te kennen heeft gegeven, dat de bibit naar zijn genoegen overeenkomstig het koopcontract is ontvangen. Bij verkoop a contant is de verkooper wel bevoegd het verkochte niet af te leveren dan tegen gelijktijdige betaling, doch indien door den verkooper van die bevoegdheid geen gebruik is gemaakt, gaat daardoor het recht van den kooper om tegen de kwaliteit van het geleverde op te komen, niet verloren. HGHof 4 Mei 1911. T. 97, blx. 361. 12. Het staat partijen vrij om bij verkoop van een onroerend goed te bedingen, dat de koopprijs zal worden voldaan door overneming van de daarop rustende hypotheekschulden door den kooper als eigen schuld, al kan met dit in de wet niet bekende rechtsinstituut het beoogde rechtsgevolg alleen dan worden bereikt, indien de hypothekaire crediteur de daartoe vereische toestemming geeft. RvJ. Soerabaia 18 October 1911. T. (Op, blz. 395. 13. Art. 1471 B. W. is niet van toepassing, waar het geldt roerende goederen, behoudens in geval van verlies of diefstal. Het beding van betaling a contant in de onderwerpelijke koopcontracten heeft de naar het spraakgebruik algemeen geldende beteekenis van betaling bij levering. Door de sommatie tot levering tegen contante betaling is de gedaagde behoorlijk in gebreke gesteld. RvJ. Batavia 19 Januari 191a. T. 98, blx. 495. 14. De overeenkomst van koop en verkoop van eens anders goed is niet van rechtswege nietig. Uit art. 1471 B.W. volgt integendeel, dat de verkooper zich, met een beroep op die nietigheid, niet van alle uit de overeenkomst voor hem voortvloeiende verplichtingen kan ontslaan. HGHof 4 Juli 1913. T. 98, blx. 495. 15. De verplichting tot vrijwaring door den verkooper wegens verborgen 14 Koop en verkoop. 31. Het gestelde beding, dat de verkoop moest geschieden o.a. onder de voorwaarden „c. i. f. one port Java North coast at buyers option. Buyer has the option of recieving the rice at the port of Tjilatjap, difference in freight to be for buyers account", waaronder volgens het handelsgebruik is te verstaan, dat de rijst moet geleverd worden in een der havens van Java's Noordkust, terwijl Tjilatjap-lossing alleen kan worden geconditionneerd tegen bijbetaling van extra vracht, beteekent niet anders, dan dat de kooper beperkt wordt in de uitoefening van zijn recht van keuze van de bestemmingshaven der rijst tot het oogenblik van de verscheping. Het niet gebruikmaken van dit recht van keuze door den kooper, ontheft den verkooper niet van zijne verplichting tot levering der rijst. HGHof 14 Juni 1917. T.109. bic 53. 32. Uit het feit, dat de eischeresse, toen gedaagde nieuwe banden van haar vorderde op grond van door hem beweerde garantieplicht van eischeresse, weigerde die aan te brengen en eerst daartoe overging, toen gedaagde zeide „leg de banden er in alle gevallen om, desnoods voor mijn rekening, wanneer ze niet onder garantie vallen", blijkt ten duidelijkste, dat de banden niet krachtens garantieplicht zijn geleverd, doch er wel degelijk een koopovereenkomst is tot stand gekomen. Residentier. Batavia 6 Augustus 1917. T. 110, blz. 483, bekr. door RvJ. Batavia 30 Maart 1918. 33. Ook al zou de door opposante gestelde reeks koopcontracten, betreffende de door haar aan oorspronkelijk eischer op termijn verkochte partij rijst, als vaststaande tusschen partijen behooren te worden aangenomen, dan nog zou het door opposante gedaan beroep op het bij zoodanige contracten bestendig gebruikelijke beding van verrekening van het prijsverschil falen. Van een dergelijk beding, waardoor het oorspronkelijk koopcontract wordt omgezet in een overeenkomst van verrekening van het prijsverschil, kan geen sprake zijn, omdat de wet niet naar een dergelijk handelsgebruik verwijst, en art. 1339 B. W. toepassing daarvan alleen toelaat, indien daardoor de aard der overeenkomst niet gewijzigd wordt. Wel wordt in normale gevallen na raadpleging en met goedvinden van alle bij de elkaar opvolgende koopcontracten betrokken partijen, door den eersten verkooper rechtstreeks aan den laatsten kooper geleverd, en worden door de voorgangers van dezen alleen de prijsverschillen verrekend, doch hiervan is in casu — waar de laatste kooper zijne verplichtingen niet zou zijn nagekomen — geen sprake, zoodat vorenvermelde eenvoudige afwikkeling der zaak geen toepassing kan vinden. RvJ.Semarang 30 Maart 1917. T. 108, blz. 228. 34. Hij, die handelt namens een ongenoemden lastgever, verbindt zich Koopmansboeken. 1. In art. 324,2e Sw. I. (oud) wordt voor de strafbaarheid gevorderd, dat uit de boekhouding niet is op te maken de ware staat des boedels, hetgeen evengoed het geval kan zijn door het ontbreken van de boeken, waaruit zekere gegevens zouden moeten worden verkregen, als door het in de bestaande boeken niet vermelden van die gegevens of wel door beiden te zamen genomen, zonder dat daarom nog onwaarheden in de boeken behoeven voor te komen. De verplichting om boek te houden, den koopman door de wet opgelegd, sluit niet alleen in zich het aanteekenen van alles, wat daarvoor in aanmerking komt, maar ook het bewaren der boeken, waarin die aanteekeningen voorkomen (art. 10 Kh.), zoodat het, in strijd hiermede, vernietigen van zulke boeken, ongetwijfeld is een niet richtig houden daarvan. Uit boeken, in welke geen aanteekening is gehouden van de contant verkochte goederen en evenmin van de in en uit den voorraad handelswaren gekomen goederen, valt niet op te maken welke voorraad daarvan nog aanwezig moest zijn op een gegeven oogenblik (i.c. tijdens de faillietverklaring), terwijl een opname van den feitelijken voorraad wel kon uitmaken wat er was, maar niet wat er volgens de boeken behoorde te zijn. Door bij S. 1890 No. 154 in te trekken art 327,Sw. I. (oud) heeft de Wetgeverreeds voor langen tijd te kennen gegeven een bijzondere toegevendheid, als dat art. bij gebleken onbedrevenheid inhield, jegens Vreemde Oosterlingen niet meer te verlangen. HGHof tf Januari zoog. T. 93, bl*. 124. 2. De erkentenis van den gedaagde, dat hij de in de dagvaarding opgenoemde handelsgoederen van eischer heeft gekocht en ontvangen met de daaraan toegevoegde weer den prijs ervan te hebben betaald, hoezeer opleverende een onsplitsbare bekentenis, staat niet in den weg aan het leveren van bewijs door middel van eischers handelsboeken van den tijd der levering enz. RvJ. Batavia 4 April 1913. T. 101. bl*. 10. (De redactie «rijst er op dat deze beslissing is cf. constante jurisprudentie H. R. der Ned.). 3. De omstandigheid, dat de handelsboeken, waarvan oplegging is verzocht door de partij, welke zich daaraan wil gedragen, zich bevinden in handen van die partij of van haar procureur, levert niet op een bezwaar tegen de inwilliging van het verzoek. Evenmin dat die boeken, afkomstig van den erflater van partijen, na diens dood zijn bijgewerkt, omdat dit opzichzelf niet een beletsel behoeft te zijn om den stand van zaken tijdens dat overlijden, uit die boekhouding op te maken. Het verzoek tot openlegging van handelsboeken is voor inwilliging vatbaar, ook al is van elders nog geen bewijs geleverd. Art, 13 laatste lid Kh. gaat uit van de veronderstelling, dat de openlegging is gelast, zonder dat eenig ander bewijs aanwezig is. HGHof 18 September 1913. T. zoi, bic 208. Koopmansboeken. 4. Zelfs al stond vast, dat de boeken van eischeresse door gedaagde eigenhandig waren bijgehouden, dan nog zouden zij niet als onderhandsch geschrift bewijs tegen gedaagde kunnen opleveren, daar zij blijven geschriften uitgaande van eischeresse. Hetzelfde is met de notulen van eischeresse's vergaderingen het geval. RvJ. Batavia n Juni 1916.T. 110, blï. 38a. 5. Art. 13 Kh. legt den rechter geene verplichting op, maar kent hemde bevoegdheid toe om, wanneer een der partijen dit verzoekt, openlegging der boeken te bevelen, welke bevoegdheid slechts gegeven is, teneinde uit de overgelegde boeken het bewijs te putten tegen hem, die ze gehouden heeft. HGHof 17 Januari 1918. T. UI blz. 313. Kort geding. 1. Ook al neemt de executant, op een door den geëxecuteerde ingesteld verzet, maatregelen om den verkoop der in beslag genomen goederen uit te stellen, blijft toch bestaan het belang van den geëxec. om schorsing der executie te vorderen, terwijl ook niet aan het aangevangen proces in kort geding tot schorsing de noodzakelijkheid wordt ontnomen door een ter terechtz. door de exec. gedane mededeeling, dat hij de ex.ie niet zal voortzetten. Derhalve blijven de kosten van het proces ten laste van den executant, als in het ongelijk gestelde partij. RvJ. Soerabaia 34 September 1906. T. 93, blz. 144. 2. De president van den Raad van Justitie is bevoegd in référé van een zaak kennis te nemen, zoodra er wordt gevraagd een onmiddellijke voorziening t.a. van de tenuitvoerlegging van een executorialen titel en een geval is gesteld, waarin het belang van den eischer een onverwijlde voorziening bij voorraad vordert. Behalve in het geval van artikel 537 Rv., is de Pres. geheel vrij om al dan niet schorsing van de t.u.1. van een rechtelijk vonnis of bevelschrift, waartegen wordt opgekomen, te bevelen. Die schorsing moet geweigerd worden, wanneer het ingestelde verzet summierlijk reeds blijkt niet in rechten gegrond te zijn dan wel, indien door niet te schorsen, een onherstelbaar nadeel door hem, die zich verzet, niet zal worden geleden. Waar door den R.-C. bij een eisch tot zuivering door den kooper van een onroerend goed, geheel overeenkomstig de wet, een bevel is uitgevaardigd tot doorhaling van alle hypotheken, die niet batig zijn gerangschikt, doet zich zoodanig geval voor. Pres. RvJ. Soerabaia 1907 londer dagt. T. 93, bis. 268. Kort geding. 21. De gewone regelen betreffende de competentie des rechters gesteld bij de artt. 88 en 310 Rv. gelden niet voor het kort geding. De gevraagde expertise dient i. c. niet tot instructie van de hoofdzaak, doch slechts tot het verzamelen en niet doen verloren gaan van bewijs. Eveneens kan sequestratie, wanneer er periculum in mora is, van den Pres. in kort geding worden gevraagd. President RvJ. Medan 30 Maart 1918. T. nr, blz. 294. 22. D. Is art. 81 Rv. in kort geding toepasselijk ? T. 99, blz. 352. Kostelooze procedure. 1. De gehuwde vrouw kan zonder bijstand van haren man of machtiging van den rechter den rechter niet adieeren tot het verkrijgen van een vergunning tot kostelooze procedure, wanneer niet aanwezig is een der uitzonderingen, genoemd in art. 111 B. W. RvJ. Batavia 27 April 1910. T. 94, blz. 374. 2. Verandering gedurende het proces van den persoonlijken staat der wederpartij heeft geenerlei invloed op de eenmaal verkregen vergunning tot kostelooze procedure. HGHof 28 Maart 191a. T. 98, blz. 103. 3. De niet voor hooger beroep vatbare beslissing van den Raad, waarbij een verzoek om kostelooze procedure is geweigerd, op grond dat het College onbevoegd is van de vordering kennis te nemen, maakt omtrent die onbevoegdheid zelve niets uit en kan te dien a. niet gelden als een gewijsde tusschen partijen. Van een jurisdictiegeschil kan derhalve geen sprake zijn. HGHof 5 Juni 1913. T. 100, blz. 306. 4. Door de toelating tot kostelooze procedure, wordt wel vrijstelling verkregen van zegelrecht, dat anders voor het voeren van het geding verschuldigd zou zijn, maar ze heeft niet ten gevolge, dat stukken, die ab initio hadden behooren gezegeld te zijn, nu van zegelrecht worden vrijgesteld. HGHof 31 Juli 1913. T. 105, blz. 47a, W. 3504. 5. Bij dagvaarding ex art. 6 8e. Rv. van een buiten N. I. wonenden gedaagde, behoort op straffe van nietigheid te worden gesteld, dat deze in N. I. geen bekend verblijf heeft, welk voorschrift, als geldende voor alle exploiten, dus ook van toepassing is voor de oproeping om ter behandeling van een verzoek tot kostelooze procedure te verschijnen voor rechters-commissarissen. HGHof 8 Januari 1914. T. 10a, blz. 408, W. 2322. Laster. de onwaarheid der aanklacht, hetwelk alleen kan voortvloeien uit een beslissing te dien aanzien van de staatsmacht, bevoegd daaromtrent uitspraak te doen. Pres. Landr. Buitenzorg 29 Maart 1913. T. 101, blz. 308. 6. Eene veroordeeling wegens „laster jegens een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening" (artt. 311 j° 310 en 316 Wb. v. Sr.) door Landraad Buitenzorg 24 December 1918 T. 112, blz. 158. De RvJ. Batavia blz. 162 wijzigde de qualif. in „smaad aangedaan aan een ambtenaar enz." Lastgeving. 1. Indien bij het instellen eener vordering of het aanteekenen van hooger beroep door een gemachtigde aan dezen het overlijden van zijn principaal nog niet bekend was, staat dit overlijden niet aan de ontvankelijkheid der vordering of van het h. b. in den weg. RvJ. Batavia 27 September 1907. W. 2428. 2. Bewezen zijnde, dat van twee partijen de een heeft verklaard, van de andere een som van f 800.— te hebben ontvangen ter zake dat zij met de andere partij is overeengekomen, om krosoktabak van goede kwaliteit tusschen Juli en November 1905 aan laatstgenoemde te leveren, ter hoeveelheid van 300 pikols a f 5.75, vloeit hieruit niet voort een overeenkomst van lastgeving, om n.1. voor het verstrekte geld tabak op te koopen, doch bestaan voor de verbonden partijen twee verplichtingen i° om de tabak volgens overeenkomst te leveren, en 20 om het ter leen ontvangen geld terug te geven. HGHof 14 Mei 1908. T. 93, blz. 283. 3. Een door een getrouwde vrouw, zonder bijstand van haar man, aan dezen verleende volmacht, wordt, indien hij er aan gevolg geeft, daadwerkelijk door hem bekrachtigd. Art. 1892 B. W. eischt daarvoor geen bepaalden vorm. HGHof 30 December 1909. T. 94, blz. 304. 4. Het bewijs dat een derde bekend was met de herroeping eener lastgeving kan worden geleverd door een litis decisoiren eed. De herroeping eener lastgeving kan niet worden tegengeworpen aan den derde, die hiervan onkundig met den lasthebber heeft onderhandeld. Indien die derde ontkent met de herroeping bekend te zijngeweest,heeft de lastgever te bewijzen dat zijn tegenpartij daarmede wel bekend was. De bekendmaking der herroeping in eenige plaatselijke bladen levert van die bekendheid geen voldoende bewijs, indien de derde verklaart die bladen niet te kunnen lezen. RvJ. Batavia 18 Maart 1910. T. 93, blz. 210. Lastgeving. 5. Indien een lastgever niet in het onzekere verkeert of en hoeveel'hij van zijn lasthebber en deze van hem heeft te vorderen, mist hij het recht om den lasthebber tot het voeren der rekening-procedure te dagvaarden en moet, indien die wetenschap van den lastgever uit de posita van eisch blijkt, een daartoe strekkende vordering niet ontvankelijk worden verklaard, ook al erkent de lasthebber zijn rekenplicht. Door ambtshalve die niet ontv.verkl. uit te spreken, vult de rechter niet de rechtsmiddelen aan. Rv). Batavia 19 Augustus 1910. T.98, bic. 482. 6. Indien de gedaagde een door zijn gemachtigde onbevoegdelijk in zijn naam aangegane overeenkomst later heeft goedgekeurd, behoort het door hem op deze onbevoegdheid gebaseerd met-ontvankelijkheidsmiddel als ongegrond te worden verworpen. Rv]. Batavia 26 Mei 1911. W. 0433 en 3433. 7. De lasthebber, die zich op het uitzonderingsgeval in art. 1818 B. W. beroept, heeft te bewijzen, dat het door hem ingeroepen uitz.geval aanwezig is. Bij lastgeving voor een bepaalde zaak in het gemeenschappelijk belang van en gegeven door onderscheidene lastgevers, is wel, zonder uitdrukkelijke toestemming der medecontractanten, als onherroepelijk te beschouwen de overeenkomst tusschen de lastgevers onderling, maar het overlijden van één van hen slaakt niettemin den band tusschen dezen en den lasthebber. HGHof 38 September 1911. T. 98, blz. 337. 8. De gemachtigde des verkoopers, aan wien de last was gegeven om dezen toebehoorende onroerende goederen te verkoopen voor een bepaalden prijs in contanten, doch in stede van aldus te bedingen, toestemt in een gedeeltelijke betaling door middel van overneming als eigen schuld door den kooper van schulden, waarvoor die goederen hypothekair waren verbonden, overschrijdt zijn volmacht en de verkooper is door die overeenkomst niet gebonden. De op die koopovereenkomst gebaseerde overschrijving der goederen heeft, bij gebreke van een rechtsgeldigen titel, den eigendom ervan niet op den kooper kunnen doen overgaan. De overschrijding van de volmacht kan niet worden goedgemaakt met een beroep op art. 1402, 2°B. W. RvJ. Soerabaia 18 October 1911, bekr. HGHof 5 Juni 1913. T. 100, blz. 395. 9. Het voorschrift in art. 1815 B. W. mag niet bij analogie worden uitgebreid tot gevallen, waarin de lastgeving anders dan door herroeping eindigde. Lastgeving. Waar de lastgeving eindigde door het huwelijk van de lastgeefster met den lasthebber, deze laatste alzoo van zelf bekend was met de oorzaak, welke den last deed eindigen, kan op art. 1818 B. W. geen beroep worden gedaan. De uitzonderingen, gemaakt op de toep. verklaring der Europ. wetgeving op V. O. mogen niet worden uitgebreid tot voorschriften in de niet uitgezonderde gedeelten dier wetgeving voorkomende, al hebben die voorschriften ook betrekking op de uitgezonderde onderwerpen. Mitsdien is het laatste lid van art. 1813 B. W. (einde der lastgeving door het huwelijk der vrouw, lastgeefster of lasthebster) ook toepasselijk waar het een Arabische vrouw betreft. HGHof 33 Mei 1912. T. 99, blz. 116. 10. Indien een volmacht is verstrekt mede in het belang van den lasthebber, zijn partijen bevoegd af te wijken van den in art. 1814 B. W. gestelden algemeenen regel van herroepelijkheid. RvJ. Semarang 26 Juni 1912. cfm. HGHof 3 Juli 1913. T. 101, blz. 187. 11. De bekrachtiging door den lastgever van hetgeen de lasthebber boven de hem verstrekte macht heeft verricht, heeft terugwerkende kracht, zoodat de lasthebber geacht moet worden van het begin af gemachtigd te zijn geweest tot de daarna bekrachtigde handeling. RvJ. Batatria 30 Augustus 1912. T. 99, blz. 99. 12. Uit de stelling, dat de lastgever den lasthebber, na afrekening, acquit en décharge heeft verleend ter zake van het door hem als zoodanig gevoerd beheer, waartegenover de lasthebber op zich heeft genomen den lastgever te vrijwaren voor alle na- of aanmaning ter zake, vloeit niet voort de gehoudenheid des lasthebbers tot vrijwaring t. a. van een tegen den lastgever ingestelde vordering tot voldoening van een, namens hem, door den lasthebber afgegeven orderbriefje, ook al is van het bestaan ervan bij de afrekening geen melding gemaakt of zelfs uitdrukkelijk verklaard, dat geen door den lasthebber aangegane schulden meer bestonden. Die verplichting tot vrijwaring zou wel bestaan, indien bij die afrekening het orderbriefje als voldaan ware vermeld. RvJ. Semarang 27 Juni 1913. T. 100, blz. 445. Met een Noot der Red. 13. Waar de lasthebber slechts gemachtigd was de verkochte perceelen voor een vooraf bepaalden prijs te verkoopen, was hij, zonder nadere opdracht of wilsverklaring van den lastgever niet gerechtigd om in stede van dien koopprijs in geld, te bedingen, dat die koopprijs gedeeltelijk zou bestaan in contanten, gedeeltelijk in overname door den kooper als eigen schuld van de schulden, waarvoor die perceelen verbonden waren. HGHof 3 Juni 1913. T. 106, blz. 59. Levensverzekering. 1. De bepaling, dat de polis onaanvechtbaar zal zijn behalve ingeval van niet-betaling der premies of van zelfmoord binnen een bepaalden tijd, mag niet worden opgevat als eene renuntiatie aan art. 251 Kh., nu in de polis tevens is gestipuleerd, dat de opgaven van den verzekerde, zooals zij voorkomen in de aanvraag van verzekering, mede den grondslag vormen van de getroffen overeenkomst. Als eene verkeerde of onwaarachtige opgave is niet te beschouwen, eene geheel juiste mededeeling van feiten, aan den agent der verzekeraars, welke echter tengevolge van misvatting van de beteekenis daarvan, dien agent aanleiding gegeven heeft, in de door hem ingevulde aanvrage van verzekering een verkeerd antwoord achter één der vragen te stellen. RvJ. Soerabaia 10 December 1913. T. 107, blz. 147. 2. Waar de thans overleden verzekeringnemer op Java woonachtig was, hij daar de aanvraag tot verzekering had ingediend en de gedaagde maatschappij te Soerabaia een „resident manager" had en nog heeft wonen, moet de onderwerpelijke overeenkomst van levensverzekering geacht worden in N.-I. tot stand te zijn gekomen. Hieraan doet niet af, dat de polis betreffende de verzekering te Shanghai is geteekend, vermits de plaats waar het bewijsstuk der overeenkomst is geteekend, niet behoeft samen te vallen met die, waar zij is tot stand gekomen en blijkens het bepaalde bij art. 257 Kh. in het bijzonder de overeenkomst, van verzekering bestaat voordat de polis is onderteekend. Daar bedoelde polis ook bestemd was om in N.-I. te worden ten uitvoer gelegd, hier de premies zouden worden betaald en daarvoor kwijting zou worden gegeven, en hier ook de uitkeering van het verzekerde bedrag zou plaats hebben, is het Ned.-Ind. recht van toep., volgens welk recht de overeenkomst van levensverzekering is een wederkeerige en niet een eenzijdig, voorwaardelijk contract. RrJ. Soerabaia 2 Mei 1917. T. 109, blz. 28. Levering. 1. Door op den tijd, waarop geleverd moest worden, het verkochte ter plaatse bij den verkoop bepaald, ter beschikking te stellen van den kooper, met welke ter beschikkingstelling deze, blijkens zijn eigen posita, bekend was, heeft de verkooper alles gedaan wat tot levering noodig was. Al blijkt het verkochte geruimen tijd na die levering niet aan de bij den koop gestelde eischen te voldoen, volgt daaruit geenszins, dat dit op het tijdstip van de levering evenzeer het geval was. Hierdoor wordt dus geen wanpraestatie aan de zijde van den verkooper bewezen. HGHof 28 Augustus 1909. T. 93, blz. 439. *nÏ; Levering. 2. De bepaling van art. 613 B.W. slaat alleen op de overdracht bij levering, welke bij boedelscheiding niet plaats heeft, omdat de toebedeelde rechten alsdan geacht worden door erfopvolging te zijn verkregen. Al is niemand gehouden om bij twijfel aan een beweerde rechtsverkrijging aan een daarop gegronde vordering te voldoen, alvorens hem de herkomst van dat recht is gebleken, maakt geen wetsbepaling de ontvankelijkheid in rechten eener aldus betwiste vordering van een voorafgaande bewijsvoering of beteekening van den titel van herkomst afhankelijk. Rv]. Batavia 17 December 1909. W. 3408,3409. 3. Aangezien de bepaling van art. 613 B.W. alleen slaat op de overdracht bij levering, en een bij boedelscheiding toebedeelde vordering geacht wordt door erfopvolging te zijn verkregen, is een beteekening aan den schuldenaar van de akte van boedelscheiding geen vereischte. RvJ. Batavia 17 December 1909; HGHof 1 Juni 1911. T. 97, bis.380, W. 2462. 4. Hoewel het volgens de overschrijvïngsord. opmaken van een eigendomsakte voornl. ten doel heeft de juridische levering te constateeren om zoodoende den titel van aankomst ook tegenover derden te doen werken en dus in hoofdzaak slechts die levering bewijst, levert het feit der overschrijving, wegens de wijze waarop deze in N.-I. plaats heeft, zulke gewichtige vermoedens van de rechtmatigheid der levering op, dat de eigendomsovergang hierdoor, behoudens tegenbewijs, als vaststaande kan worden aangenomen. RvJ. Batavia 5 Augustus 1910. T. 95, bis. 11. 5. Hoewel voor levering van aandeelen in een naamlooze vennootschap slechts overgave, derhalve bezitsverkrijging door den kooper noodig is, kan deze bezitsoverdracht niet gezegd worden te hebben plaatsgehad, nu, al zou de verkooper aan dengene, die bedoelde aandeelen als pandnemer onder zich had verzocht hebben deze ten name van den kooper over te schrijven, die pandnemer dat niet gedaan heeft en ontkent de aandeelen ooit in naam van den verkooper te hebben bezeten. RvJ. Batavia 30 Januari 1911. T. 96, bis. 430. 6. De vervreemding, in het bijzonder van onroerende goederen, moet ook volgens indisch recht, worden beschouwd te geschieden reeds op het oogenblik van de verleening van den titel van eigendomsovergang en niet eerst op het tijdstip der levering. Wie den rechtstitel verleent, is verplicht tot levering mede te werken. RvJ. Batavia 15 Maart 1913. T. 98, blz. 160. 7. Nu gedaagde verplicht was de op hem getrokken wissels tegen overgifte der daaraan gehechte cognossementen, zoodra de bestelde goederen Levering, i te hunner bestemming waren aangekomen, te accepteeren, heeft hij zich, die acceptatie weigerende, schuldig gemaakt aan wanpraestatie; RvJ. Batavia 14 Februari 1913. T. 100, blz. 46a. 8. De rechter is bevoegd, indien een partij onwillig is aan hare verplichtingen tot levering van een onroerend goed mede te werken, de wederpartij te machtigen zich zelve uit kracht van het vonnis, de levering door overschrijving te verschaffen. RvJ. Batavia 14 Augustus 1914. T. 104, bis. 417. 9. Het hebben van de feitelijke heerschappij over eenig goed, sluit niet in zich de levering daarvan door hem, die gerechtigd was over den eigendom te beschikken, kunnende alleen deze levering tengevolge van een rechtstitel van eigendomsovergang — in casu koop en verkoop — rechtens den eigendom op den nieuwen verkrijger doen overgaan. RvJ. Semarang 18 Februari 1918. T. 110, blz. 247. 10. De verplichting van den verkooper, om de overeengekomen hoeveelheid koffie te leveren, blijft bestaan, ook al is in de tot ontvangst aangewezen pakhuizen in het geheel geen opslagruimte voor de te leveren koffie aanwezig, zijnde in dit geval de verkooper verplicht tot levering der waar vóór de gebouwen voor de ontvangst daarvan aangewezen. HGHof 23 October 19x9. T. xxa, blz. 433. 11. Mr. G. André de la Porte. Levering van onroerende goederen volgens Nederlandsch en Nederlandsch-Indisch recht. T. 97, bis. 1. Locale raden (zie ook: „Gemeente"). 1. Mr. F. D. E. van Ossenbruggen. Art. 12 der Locale-Raden Ordonnantie. W. 3396 en 3397. Losprijs. 1. Hij, die tegen betaling zijn t usschenkomst verleent om gestolen goed aan de politie in handen te spelen, met de blijkbare bedoeling om daaruit munt teslaan,is schuldig aan strafbaar vragen van losgeld, omdat de bemoeienis der politie bij diefstal in de eerste plaats ten doel heeft het gestolene terecht te brengen. RvJ. Soerabaia 1009. T. 94, bis. $3 vernietigende beschikking ldraadvoorz. Sidhoardjo 1 Dec. 1909. (De losprijsordonnantie S. 1899 n». 141 is vervallen. Verg. art. 480 nieuw Strafwb. en de off. toelichting op bis. 330 en vgl.). 2. De strekking van S. 1899 N°. 141, waarbij artt 31a en 316 Sw. I. zijn ingevoegd, is geen andere geweest dan om degenen, die de daarbij omschreven handelingen plegen alleen dan te treffen wanneer zij niet blijken tevens de daders te zijn van de m die artikelen bedoelde strafbare feiten (diefstal enz.) dan wel medeplichtigheid daaraan. Landraad Sampang 17 December 1910. T. 96, bis. 351. 3. Voor strafbare medeplichtigheid aan een misdrijf is noodig dat rechtens vaststaat dat het misdrijf inderdaad is gepleegd. Losprijs. Het aannemen om losgeld voor gestolen goed, over te brengen aan een anderen persoon, valt niet onder artt. 3\a en b Sw. I. Bg. Voorz. Landr. Pasoeroean 3 Maart 1911. T. 96, blz. 347. 4. In art. 31 b Sw. I. worden twee misdrijven omschreven in de eerste plaats het enkele aannemen om goederen te doen terugkeeren, en in de tweede plaats het doen terugkeeren zelf, welk laatste feit echter het eerste in zich sluit en eerst strafbaar is als het eerste daaraan is voorafgegaan. RvJ. Soerabaia 9 April 1913. T. 101, blz. 149. 5. Mr. P. F. K. Faber. Naar aanleiding van art. 31 £ W. v S. v. I. T. 96, blz. 536. 6. Naar aanleiding van artt. 31a en 31 b. Sw. I. T. 97, blz. 101. Loterij. 1. Tot het wezen eener loterij behoort wel het getrokken worden van prijzen, maar niet het getrokken worden van loten, terwijl ook „trekken" niet in letterlijken zin moet worden opgevat, doch in de beteekenis van „door aanwijzing van het lot een prijs deelachtig worden". Onder art. 336 W. v. S. v. E. (oud) valt dus ook het houden eener loterij, waarbij de aanwijzing der prijzen afhankelijk is van het aantal door middel van dobbelsteenen geworpen punten. HGHof 3 Februari 1909. T. 93, blz. 4, W. 3380. (Blijkens off. toel. op nieuw Strafwb. blz. 346 is de inhoud van de S. 1886 n°. 179,1899 n°. 366a en 1911 n°. 316 in art. 543 Sr. vervat). 2. Uit ait. 1 van S. 1886 n°. 12 j°. 1908 N°. 297 volgt dat voor alle loterijen in N.-l. te houden een vergunning wordt vereischt, hetzij van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur, hetzij van den Directeur van O. E. en N. Waar dus is gebleken dat tot een verloting van tokogoederen als door beklaagde gehouden geen vergunning is gevraagd of verkregen, moet die loterij worden aangemerkt als een niet-toegelatene als bedoeld in art. 336 Sw. E. (oud). HGHof r December 1909. T. 96, blz. 353. 3. S. 1899 N°. 266a heeft geen betrekking op een in Nederland uitgeschreven premieleening. Het in N.-I. verkoopen en in voorraad hebben van aandeelen eener zoodanige premieleening is niet strafbaar. Het zonder vergunning uitgeven van Lotisicoloten is het houden eener verboden loterij. .-• HGHof 8 December 1909. T. 94, blz. 210, W. 2412. 4. Aangezien de aanvrage om vergunning voor het aanleggen van een loterij ingevolge art- 2 van S. 1886 N°. 12 o.m. moet behelzen eene opgave van den koopprijs der loten, kan dergelijke aanvrage niet gedaan en mitsdien ook een vergunning niet gegeven worden, indien de loten geen bepaalde verkoopprijs hebben. Een dergelijke loterij zonder vergunning gehouden kan niet beschouwd worden als een niet toegelaten loterij en door het houden daatvan maakt men zich niet schuldig aan een strafbaar feit RvJ. Semarang 17 Mei 1910; anders HGHof 13 Mei 1910. W. 2403. Militair Strafrecht. een der leege arrestkamers, was geconstateerd, onmiddellijk na aflossing van beklaagde uit zijn arrestkamer verdwenen was, terwijl sporen van uitklimming aanwezig waren, volgt noodwendig, dat die ontvluchting heeft plaats gehad, terwijl beklaagde de wacht had en dat zij slechts heeft kun* nen plaats hebben door schuld of onachtzaamheid van beklaagde. HMGHof 6 Mei 1910. T. 95, blx. 498. 6. Bij de omschrijving „diefstal in de chambree" behoort niet vermeld te worden „gepleegd door een soldaat", aangezien dit feit Voor alle militairen gelijkelijk strafbaar is gesteld. Indien een beklaagde door den Krijgsraad wordt schuldig verklaard aan de misdrijven van „diefstal" en „diefstal in de chambree", behoort ingevolge art. 167 Sv. j°, art. 17 van S. 1890 N°. 58 de tegen het zwaarste der gepleegde misdrijven bedreigde straf, in casu de tegen diefstal in de chambree bedreigde militaire gevangenisstraf, te worden toegepast. HMGHof 19 Augustus 1910. T. 96, bis. 572. 7. Voor toepassing van art. 200 C.W. is noodig dat de dader is gesteld in een militaire administratie van penningen m. a. w. dat hij met bepaalde administratieve functiën is belast. Dit is niet het geval indien een mindere van een meerdere gelden heeft ontvangen ten behoeve van de troep. HMGHof 18 November 1910. T. 96, bis. 168. 8. Ingevolge art. 19 van het Regl. Rechtspl. bij de Landmacht moet in de garnizoensorder, waarbij de commandeerende officier een beklaagde naar den Krijgsraad verwijst — welk stuk met de klacht den grondslag der procedure vormt — worden vermeld ter zake van welk feit de vervolging geschiedt. — HMGHof 29 September 1911. T. 97, bis. 430. 9. Het misdrijf van „insubordinatie" kan alleen worden gepleegd bij een Mérarchische verhouding tusschen den beleedigde en den beleediger en bij ondergeschiktheid van den laatste aan den eerste. HMGHof 5 Januari 1912. T. 98, bis. 214. 10. Bij veroordeelingen wegens zuiver militaire delicten, omschreven in het C. W., kan de door den veroordeelde doorgestane voorloopige hechtenis hem niet geheel of ten deele als straf worden toegerekend. HMGHof 19 Januari 1912. T. 98, blz. 404. 11. Voor eene aanvulling der beschuldiging kr. art. 77 Regl. rechtspl. Landmacht behoort weliswaar de auditeur-militair door officieren-commissarissen te worden toegelaten om ter zake den beklaagde te kunnen Militair Strafrecht. ondervragen, doch van die toelating behoeft niet uitdrukkelijk uit het verhoor te blijken, vermits de machtiging tot de ondervraging opgesloten ligt in de ondervraging van den bekl. in tegenwoordigheid van offn.-commn. op vraagpunten, welke, volgens art. 45 Rpl. Landmacht, gesteld zijft geworden na voorafgaande goedkeuring van officieren-commissarissen. HMGHof 16 Februari 1912. T. 99, blx. 167. 12. Van wie ter verpleging in een Hospitaal zijn opgenomen worden geene diensten gevorderd, zoodat zij ook niet het misdrijf van dienstweigering kunnen plegen. HMGHof x Maart 1913. T. 98, blx. 218. 13. De uitdrukking: „ik verdom het, lazer maar dood", gebezigd door een minder militair tegen een meerdere in rang, levert niet op het misdrijf van insubordinatie door woorden, omdat daardoor de superieur niet wordt aangerand in zijn eer of kieschheid, de uitdrukking ook niet inhoudt een minachtende kwalificatie noch een bedreiging met eenig bepaald kwaad. HMGHof x6 Augustus 1912. T. 99, blx. 261. 14. De Krijgsraad is niet behoorlijk samengesteld, indien daarin als lid zitting neemt een officier, die als getuige door officieren-commissarissen is gehoord. HMGHof ix October 19x2. T. 99, blx. 535. 15. Een verwijzing naar den Krijgsraad ter zake van een feit, dat reeds bij dien rechter aanhangig is en waaromtrent nog geen eindbeslissing is genomen, is nietig. HMGHof 6 December 1912. T. 99, blx. 537. 16. Bij gebreke van eisch a minima kan de straf in appel niet worden verzwaard. HMGHof 3 Januari 1913. T. xox, blx. 330. 17. Alleen wanneer een gegeven order een dienstverrichting betreft levert het niet nakomen ervan op het misdrijf voorzien in art. 95 C.W. HMGHof 31 Januari 19x3. T. xox, blx. 331. 18. De omstandigheid, dat men heeft gefungeerd als officier-commissaris in later nietig verklaarde verhooren, levert niet op een beletsel om in dezelfde zaak wederom als zoodanig te worden benoemd en ook niet om als lid van den Krijgsraad zitting te nemen. Recusatie van een door Off.n-Comm.n gebezigden tolk kan in geen geval later dan bij beklaagdes verhoor voor den Krijgsraad geschieden. Art. 5 R. L. schrijft alleen voor, dat Off.n-Comm.D een tolk moeten gebruiken, doch niet wie door hen moeten worden benoemd. Militair Strafrecht. Het Regl. rechtspleging Landmacht bepaalt in art. 8 enkel, dat de commandeerende officier van het korps de zaak zal onderzoeken, doch schrijft voor het voorloopig onderzoek overigens geen bepaalde vormen voor. Art. 19 ibid. opdragend aan den Commandeerenden Officier van het Garnizoen de benoeming van Officieren-Commissarissen, kent geen onderscheid tusschen garnizoen en hoofdgarnizoen. HMGHof a8 Maart 1913. T. ioo, blz. 156. 19. De verwijzing naar den krijgsraad door den commandeerenden Officier van het garnizoen behoort in te houden ter zake van welk feit de vervolging geschiedt. Indien dit is verzuimd, is de daarop volgende procedure nietig. HMGHof 4 April 1913. T. 101, blz. 334. 20. Het Regl. van Krijgstucht laat, bij het bepalen van de strafzwaarte, slechts toe rekening te houden met omstandigheden, welke met de daad zelve gepaard gaan dan wel met vroeger bestrafte overtredingen. HMGHof 6 Juni 1913. T. 100, blz. 517. 21. Het C. W. geeft in art. 104 een voorschrift van specialen aard, derogeerende aan de artt. 93 en 94 Wb. van S. E. Het gebruik maken van een valsch permissie-briefje levert dit speciale delict op. Alleen het zich bedienen van het valsche stuk is strafbaar gesteld, niet ook de vervalsching zelve. HMGHof 39 Augustus 1913. T. 103, blz. 113. 22. De militaire ziekenverpleger in een hospitaal, is hoewel belast met het toezicht en de bewaking van patiënten, ook van die welke zich in hechtenis bevinden, niet te beschouwen als „wacht" in militair strafrechtelijken zin, zoodat indien een aan zijne bewaking toevertrouwde gearresteerde ontsnapt, slechts de bepalingen van het gemeene strafrecht op hem toepasselijk zijn. HMG. 34 October 1913. T. 106, blz. 88. 23. De disciplinare autoriteit, aan wie de afdoening van vergrijpen tegen de krijgstucht is opgedragen, is noch in den zin van art. 79 R.R., noch in dien van art. i R.O. als een rechter te beschouwen. De krijgsraad mag zich dus nimmer onbevoegd verklaren uit hoofde dat beklaagde voor het hem ten laste gelegde feit slechts disciplinair kan worden gecorrigeerd. HMGHof 5 December 1913. T. 103, blz. 117. Militair Strafrecht. 24. Procedure tot puur zuiver en innocentverklaring. Mandement van purge. HMGHof 4 Juni 1915. T. 105, blz. 311. 25. De omstandigheid, dat de diefstal in de chambree gedurende den nacht heeft plaats gehad, ontneemt daaraan niet het karakter van militair delict. Het algemeen beginsel van strafrecht, dat de bijzondere strafbepaling gaat boven de algemeene, vindt toepassing zelfs indien bij de laatste (het vcKjrschrift van het gemeene strafrecht) op het feit een zwaardere straf mocht zijn gesteld dan bij het eerste (een bepaling der militaire wet). HMG. 10 Maart 1916. T. 106, blz. 466. 26. In casu blijkt dat de reclame gericht was zoowel tegen de oorspronkelijke mutatie als tegen de straf. De reclame blijft, ook wanneer ze wordt voortgezet, gericht tegen de oorspronkelijke straf en mutatie, niet tegen de daarin door den chef van den strafoplegger gebrachte wijziging. Waar in reclamant's strafregister wel is vermeld, de strafreden zooals die door den chef des strafopleggers later gewijzigd is, doch niet zooals zij oorspronkelijk luidde, blijkt dus uit dat strafregister niet, ter zake waarvan aan reclamant de straf oorspronkelijk is opgelegd. Daar nu eene straf zonder omschrijvende reden niet gehandhaafd kan blijven, dient met de gegrondverklaring der reclame de schrapping bevolen te worden van de straf en alles wat daaraan later is toegevoegd. HMG. 31 Maart 1916. T. 106, blz. 536. 27. De in Titel II Hoofdstuk VII Regl. Rechtspl. Landmacht omschreven procedure, is uitsluitend bestemd om te worden gevoerd tegen gedaagden, die voortvluchtig en tevens militair zijn. HGM. 6 April 1916. T. 107, blz. aio. 28. Ingeval de beklaagde een officier is, mogen in plaatsen buiten de Residentie van den Krijgsraad alleen zoodanigen tot Adjunct d.w.z. Secretaris, worden benoemd, die van een hoogerenof gelijken rang zijn als door den beklaagde wordt bekleed. HMG. 12 Mei 1916. T. 107, blz. au. 29. Aangezien het aan reclamant opgelegd arrest niet was een uitvloeisel van de krijgstuchtelijke macht van den corps- tevens plaatselijk militairen commandant, doch een maatregel van formeel- rechtelijken aard, had reclamant geen recht op reclame, en is hij hiermede niet ontvankelijk. HMG. 15 September 1916. T. 107, blz. 298. Mijnen, mijnwetgeving. gevens mag worden afgeleid, dat iemand (i. c. de concessionaris) het ingezetenschap van N.-I. heeft verloren, behooren als richtsnoer te worden genomen, de bep. omtrent het verlies van woonplaats in het B.W. in dien zin, dat voor het verlies van ingezetenschap vereischt wordt een of meer daden van de betrokken persoon, waaruit diens wil om zich buiten N.-I. te vestigen of zijn vestiging binnen N.-I. op te geven, volgt. Dit verlies volgt niet uit de gestelde feiten, in het bijzonder niet uit de omstandigheid, dat de verzoeker in 1915 te Genève is geplaatst op de kiezerslijst, vermits riiet is gebleken, dat te dien opzichte van hem eenig initiatief is uitgegaan of dat hij zijn kiesrecht daadwerkelijk heeft uitgeoefend. HGHof 18 October 1917. T. 110, blz. 177. Nederlanders en Nederlanderschap. 1. P. F. K. Faber. De wet op het Nederlanderschap en de indeeling der bevolking van Ned. Indie in klassen, volgens art. 109 R. R. Met Naschrift van D. T. zoo, blz. z. Non bis in idem. 1. Indien de Landraad de opgeworpen exceptie van gewijsde zaak toelaat, behoort hij de tegen den beklaagde bij de akte van verwijzing ingestelde strafvervolging niet ontvankelijk te verklaren. Onder het begrip vrijspraak in art. 398 I. R. moet ook ontslag van rechtsvervolging worden gebracht, zoodat al wie is ontslagen van rechtsvervolging wegens hetzelfde feit niet weder in rechten kan worden betrokken. De identiteit van de ten laste gelegde feiten verandert niet door toevoeging van verzwarende omstandigheden, invoeging van een bepaald opzet of oogmerk, of een andere omschrijving der feiten. RvJ. Batavia 37 Juli 1911. T. 96, blz. 566, W. 3455. (Verg. art. 76 Strafwb.). 2. Onder „het feit" in art. 389 Sv. moet worden verstaan de materieele handeling, bestaande in het verboden doen of laten met inbegrip van het constitutief gevolg en ontdaan van de subjectieve of objectieve omstandigheden, waaronder het doen of laten voorkomt. HGHof 36 September rgi7. T. 110, blz. 536. Zie n°. 1. 3. Mr. P. R. Hoorweg. Non bis in idem in geval van ontslag van alle rechtsvervolging. T. 96, blz. 381. Noodweer. 1. De beklaagde die uit noodweer gehandeld heeft, moet van de hem ten 17 258 Noodweer. laste gelegde strafbare feiten worden vrijgesproken, daar deze hem dan niet als strafbaar kunnen worden toegerekend. Landraad Soemenep ia Juli 1910. T. 95, blz. 135 met naschrift. 2. De aangevallene, die zijn aanvaller op hetzelfde oogenblik, dat deze zijn rechterhand, waarin een badiq, naar hem uitstak om hem met dat wapen een steek toe te brengen, die hand met een hakmes afkapte, handelde uit noodweer. Door den aldus weerloos gemaakte onmiddellijk daarop nog een houw in den hals toe te brengen, overschreed hij de grenzen der noodzakelijke zelfverdediging, doch voor deze daad kan hij, daar zij het onmiddellijk gevolg was van de hevige gemoedsbeweging waarin hij verkeerde, niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. De omstandigheid dat de aangevallene zich door tijdig de vluchtte nemen aan het voor hem dreigend levensgevaar had kunnen onttrekken mag niet leiden tot de gevolgtrekking, dat hij in casu niet het recht tot zelfverdediging had. Landr. Takalar 7 Augustus 1911. T. 97, blz. 399. 3. Overschrijding der grenzen van noodweer is volgens de Nederlandsch. Indische strafwet in geen geval straffeloos. RvJ. Makasser 6 September 1911. T. 97, blz. 399. Zie art. 49 Swb. 4. Wie door daden van geweld zichzelf in noodtoestand heeft gebracht, kan zich niet op noodweer beroepen. HGHof 18 December 1912. T. 99, blz. 431. Notariaat. 1. Eischeres, wettige dochter van den erflater (een Chinees) behoort, wat het testament van dezen te haren aanzie n ook moge inhouden, in elk geval tot de daarbij onmiddellijk belanghebbenden, zoodat de notaris verplicht is haar daarvan een afschrift te verstrekken. RvJ. Batavia 30 Mei 1913. T. ioi, blz. 173. 2. Uit geen enkele wetsbepaling volgt dat voor het in geschrift brengen der minuut eener notarieele akte, niet zou mogen worden gebruik gemaakt van een schrijfmachine. RvJ. Batavia 11 September 1914. T. 103, blz. 360. 3. Mr. A. A. van Oven. Twee wenschen voor het notariaat. T. 98, bh;. 439. 4. Jhr. A. H. van der Does de Bye. Extract uit de aanteekeningenophet Notariaat. T. 108, blz. 188. Notarieele obligatie. 1. Aan het bij eene obligatie voor de tenuitvoerlegging daarvan gekozen domicilie, kan niet worden uitgebracht een dagvaarding strekkende tot veroordeeling van den gedaagde bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en bij lijfsdwang tot betaling van een restant der bij die akte geconstateerde schuld, daar deze veroordeeling en ook de dagvaarding daartoe geen deel uitmaken van de t.u.legging dier akte. b RvJ. Makassar 10 Mei 1911. W. 2453. 2. Aan de grosse eener notarieele akte, inhoudende de verplichting voor een Europeaan tot voldoening eener geldsom ten bedrage van f 2500. kan alleen worden toegekend de kracht van een vonnis, gewezen door den Raad van Justitie, zoodat alle geschillen, ontstaan naar aanleiding daarvan door den Raad behooren te worden berecht. Een verzet tegen de executie aangebracht bij den Landraad, kan de gevraagde schorsing niet rechtvaardigen. Pres. RvJ. Soerabaia i Augustus 1911. T. 98, blz. 39. 3. Onder de uitdrukking „notarieele schuldbrieven" vallen niet alle notarieele akten, maar alleen die, welke inhouden de verplichting tot voldoening eener bepaalde geldsom. Landraad Djember 2 Januari 1915. T. 104, blz. 341. Omkooping. 1. Een djaksa. die beloften of geschenken aanneemt om in zijn hoedanigheid van djaksa te bewerken, dat beklaagden vrijgesproken, licht gestraft, buiten vervolging of buiten hechtenis gesteld of gelaten zullen worden, maakt zich schuldig aan omkooping. HGHof 10 November 1909. T. 93, blz. 475. 2. Het aanbieden van geld om een aanklacht ter zake van mishandeling achterwege te laten, is niet strafbaar. Het ten laste leggen, zelfs aan een openbaar ambtenaar, zulk een aanbod gedaan te hebben is op zich zelf ook niet beleedigend. HGHof 38 September 1910. T. 96, blz. 368. 3. Voor het misdrijf van omkooping is het onverschillig of de ambtenaar de handeling, die hij aannam te ven ichten, ook inderdaad verricht heeft. . RvJ. Batavia 16 Februari 1911. T. 97, blz. 353. 4. Een djaksa, die tegen ontvangst van een geldelijke belooning de belofte doet, dat een strafzaak, welke zich nog in het stadium van vooronderzoek bevindt, spoedig zal worden behandeld en tegen gelijke belooning belooft, dat verdachten, wier zaak voor den Landraad dan wel ter politierol moet worden behandeld, niet ot licht zullen worden gestraft, maakt zich schuldig aan omkooping. HGHof 16 Juni 1913. T. 100, blz. 508, Onbeheerde nalatenschap. 1. Tengevolge van de bepaling in art 3 S. 1838 No. 46 is aan het College van boedelmeesteren de bevoegdheid toegekend om wanneer er minderjarigen zijn, die goederen of rechten bezitten, waarover gewaakt moet worden en er geen aangewezen persoon is, op wien als voogd de verplichting daartoe rust, zulks te doen. Er bestaat dus voor de Weeskamer alle aanleiding om de voogdij op zich te nemen van een minderjarige, aan wien een aandeel in een opengevallen nalatenschap toekomt, indien dit aandeel ten opzichte van dien minderjarige onbeheerd is, ook al iade nalatenschap op zich zelf tengevolge van het bestaan van een door den erflater nagelaten testament, waarbij hij eenige zijner minderjarige kinderen tot erfgenamen instelt, daarover een voogd benoemt en een executeur testamentair aanwijst, geenszins onbeheerd. HGHof 37 April 1911. T. 97, blz. 325, W. 3482. Onderhandsche geschriften. 1. Indien de datum van een door een lasthebber, wiens last later is herroepen, geteekend en gedateerde onderhandsche akte door den lastgever wordt ontkend, kan aan die akte, zoolang die datum niet op een der in art. 1880 B.W. opgenoemde wijzen is geconstateerd, tegenover dien lastgever geen bewijskracht worden toegekend, tenzij door dengene, die zich op die akte beroept wordt aangetoond, dat bedoeld stuk door den onderteekenaar is opgemaakt in den tijd dat deze nog lasthebber van de tegenpartij was. Dit bewijs kan niet geleverd worden door een getuigenverhoor loopende over het feit, dat de onderteekenaar dat stuk op een bepaalden datum heeft onderteekend daar art. 1880 zich daartegen verzet, doch wel door een verhoor van getuigen, waarbij enkel te bewijzen wordt opgelegd, dat het stuk door den onderteekenaar is opgemaakt en onderteekend in den tijd dat hij nog gemachtigde van lastgever was. RvJ. Batavia 16 April 1909. Een bewijs door getuigen als boven bedoeld, waarvan de strekking geen andere is dan om het tijdstip aan te toonen waarop de onderhandsche akte is opgemaakt en alzoo langs een omweg de dagteekening van dat stuk vast te stellen, kan niet worden toegelaten. Daar echter de daad des lasthebbers — mits liggend binnen den kring van diens bevoegdheid — moet worden geacht de daad des lastgevers zeiven te zijn, is een lastgever tegenover een door zijn gewezen lasthebber onderteekend onderhandsch stuk, een datum dragend, waarop die lasthebber nog als zoodanig fungeerde niet als derde te beschouwen, en kan door den lastgever art. 1880 B.W. niet met vrucht worden ingeroepen. Hieruit volgt dat waar de lastgeving vaststaat en tevens dat de lasthebber het stuk heeft onderteekend, dat stuk in zijn geheel, dus ook t. a. Onderhandsche geschriften. der dagteekening moet worden beschouwd als een onderhandsch geschrift, pnderteekend door den lastgever zelf en derhalve van hetgeen daarin is vermeld tegen dien lastgever het volledig bewijs oplevert. Wel kan de lastgever de onder dat stuk gestelde dagteekening ontkennen, doch de bewijslast dat die dagteekening is gesteld op een dag, posterieur aan de herroeping van den last rust dan op hem. HGHof ia Mei igio. T. 95, blz. 119 met naschrift op blz. 136. Onderwerping aan het Europeesche recht. 1. Waar de appellant is onderworpen aan de eur. wetgeving en terecht staat voor den eur. rechter, zijn op hem eo ipso van toepassing de voorschriften van rechtspleging en executie van vonnissen volgens de Rv. De eerste rechter heeft derhalve, op grond van art. 580, 8e Rv., terecht de uitvoerbaarverklaring van het vonnis bij lijfsdwang uitgesproken. HGHof 27 Januari 1910.T. 94, blz. 164, W. 3401. 2. Bij onderwerping door een Inlander aan het Europ. burg. en handelsrecht geldt t. z. aanzien ook de regel van art. 515 Rv., zoodat na openbaarmaking van het proces-verbaal van in beslagname van een onroerend goed door een schuldeischer, alle andere schuldeischers die daarna tot executie over willen gaan, zij het ook op de wijze bij het I. R. voorgeschreven, voor dezen moeten wijken. Een Inlander, die zich voor een bepaalde zaak aan het Eur. recht heeft onderworpen, heeft te dier zake niet alleen de Eur. materieele rechten verkregen, maar is evenzeer, zoodra die rechten in actie worden gezet, gehouden tot de correspondeerende Eur. formeele rechten zijn toevlucht te nemen, alsook die af te wachten. Landraad Soerabaia 11 Maart 1911. T. 96, blz. 310. 3. De vrijwillige onderwerping aan het voor Eur. geldend recht kan stilzwijgend geschieden, mits slechts de daad, waaruit de wil tot een zoodanige rechtshandeling wordt afgeleid, noodwendig dien wil doet veronderstellen. Landraad Bandoeng 13 Juli 1911. T. 97, blz. 65. 4. Uit de omstandigheid dat het orderbriefje, dat door de acceptante, de gedaagde naamlooze vennootschap, die zich ter zake aan de eur. wetgeving heeft onderworpen, door de beide andere gedaagden, Inlanders, als hare directeuren is onderteekend, door hen in privé ook voor aval is geteekend, terwijl het daarop voorkomende notarieele visum, ook slaande op de handteekeningen der avalgevers, blijkbaar geheel in voldoening aan Onrechtmatige daad. 1. De eischer, die uit onrechtmatige daad ageert, kan van den rechter niet alleen schadevergoeding vragen, doch ook last tot opheffing van de op het rechtsgoed gepleegde inbreuk en tot herstel van den vóór het plegen der onrechtmatige daad bestaanden toestand. Vergoeding van ideëele schade geleden door verstoring van den huisvrede en aantasting van eer en goeden naam kan echter niet gevorderd worden. RvJ. Soerabaia 9 October 1907. T. 95, blz. 387. 2. Bij het bepalen de» toe te kennen schadevergoeding voor de onrechtmatige uitwinning van een in mede-eigendom bezeten perceel komt voor ieder der medeeigenaren slechts in aanmerking de waarde van diens aandeel in dat perceel en niet daarenboven het gemis van de voordeden, welke een der uitgewonnenen tengevolge van de liberaliteit zijner medeeigenaren genoot. Rv}. Batavia 5 Maart 1909. T. 95, bis. 379. 3. Uit de bepaling van art. 1365 B.W. volgt, dat de door een onrechtmatige daad getroffene tengevolge van de hem toe te kennen schadevergoeding moet worden gebracht in den vermogenstoestand, waarin hij zou geweest zijn, indien de onrechtmatige handeling niet ware gepleegd. Waar iemand door een onrechtmatige daad van huis en hof verdreven is, moet hij in de geldsom, die hem zal worden toegekend, een aequivalent vinden voor het gemis der voordeden, die hij op het oogenblik der ontruiming genoot, onverschillig of hij die voordeden krachtens zijn eigendomsrecht dan wel door liberaliteit zijner medeëigenaren genoot. HGHof 95 Augustus 19x0. T. 95, Ut. 379. 4. Door bij dagvaarding en daarmede overeenstemmende conclusie te stellen, dat gedaagde, zondereenig recht en eigenmachtig, zonder vergunning van eischer om diens woning binnen te dringen, heeft aangevangen de afbreking van het door hem, eischer, als huurder bewoonde perceel, waardoor eischer in het genot dier woning is gestoord, zonder dat gedaagde aan eenigen titel tegenover eischer het recht ontleent om eischer tot de ontruiming van die woning te dwingen, is gesteld gedaagde's bekendheid met het verboden karakter der gepleegde handelingen en hiermede het door de wet geeischte schuldelement. In de dagvaarding behoeft niet gesteld te worden door welk orgaan der gedaagde naamlooze vennootschap de onrechtmatige daad is gepleegd. RvJ. Soerabaia 10 Februari 1915. T. 107, blz. 4(7. 5. Het verbrijzelen van een ruit eener op den openbaren weg staande auto- Onrechtmatige daad. mobiel, door een steen, die bij het af bikken van dien weg door een koeli in dienst van den Gewestelijken Raad, was opgesprongen, levert geen onrechtmatige daad op ex art, 1367 B.W. Residentierechter Pasoeroean 27 December 1915. T. 106, blz 350. 6. Hoewel in de dagvaarding niet met zoovele woorden gesteld is, dat gedaagde het noodlottig gevolg van haar nalatigheid of onvoorzichtigheid kon voorzien, is de actie niettemin ontvankelijk, nu zeer voldoende feiten zijn aangegeven, die in den regel grond moesten opleveren tot het verantwoordelijk stellen der gedaagde vóór de aangerichte schade. Aangenomen moet worden dat vóór 1908 de gevaarlijke aard van natrim chloraat en de noodzakelijkheid van voorzorgsmaatregelen bij het vervoer daarvan niet van algemeene bekendheid waren. Op zich zelf volgt hieruit niet, dat de schadeactie zonder meer moet worden afgewezen, daar de verantwoordelijkheid ex artt. 1365 en 1366 B.W. niet alleen bestaat, wanneer datgene wat nagelaten of onrechtmatig dan wel onvoorzichtig verricht is algemeen bekend was als schade te kunnen of te moeten veroorzaken, maar ook wanneer de veroorzaker zelve daarmede bekend was of behoorde te zijn. HGHof 13 April 1916. T. 107, blx. 47. 7. De overeenkomst waarbij door of namens den eigenaar van een particulier land een stuk grond voor een oogstjaar ter beplanting wordt uitgegeven onder verplichting, eene zekere som als belasting(padjeg) daarvoor te betalen, is in wezen eene huurovereenkomst, wier karakter niet verandert, door het bijkomend beding, dat het gewas niet mag geoogst worden voordat de bedoelde belasting is voldaan. Het gebruik dat de landeigenaar gerechtigd is eigener autoriteit den oogst te snijden en binnen te halen, indien de huurder niet tijdig zijne belasting heeft voldaan, mist rechtskracht als in strijd met de openbare orde, en de landeigenaar, in overeenstemming met dat gebruik handelende, pleegt daardoor een onrechtmatige daad. HGHof 27 April 1916. T. 108, bis. 432. 8. Door de feiten, dat gedaagde motoren van buitengewoon groote capaciteit in werking heeft gebracht in een fabriek op korten afstand van het bebouwde perceel van eischeresse, zonder daarbij maatregelen te treffen, waardoor het voortplanten der trillingen van die motoren te weeg gebracht zooveel mogelijk wordt ondervangen, terwijl door die trillingen aan die nabijgelegen gebouwen schade en aan de bewoners hinder wordt Onrechtmatige daad. toegebracht, rechtvaardigen alleszins de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Nu gedaagde alles in het werk heeft gesteld wat van haar redelijkerwijs kon worden verwacht, om hinder en schade voor hare naburen te voorkomen, kan het gebruik dier motoren niet als een onrechtmatige daad worden beschouwd en kan de daardoor ontstane schade haar niet worden toegerekend. HGHof 5 April 19x7. T. 109, blz. 373. 9. Het staat aan dengeen, die een hem in eigendom toebehoorend roerend goed, tengevolge van een tusschen hem en een ander gesloten overeenkomst, aan dien ander als houder heeft afgestaan, niet vrij om indien hij dat goed in de macht van een derde aantreft, ook al kan hij dat op grond van wanprestatie van de zijde van zijn mede-contractant van dezen terugvorderen dan wel terugnemen, zonder zich er vantegewissen, of die derde daarop een zelfstandig recht kan doen gelden, dat goed eigenmachtig tot zich te nemen. Zulks niettemin doende, maakt hij zich schuldig aan een onrechtmatige daad jegens dien derde, indien blijkt, dat die derde zulk een zelfstandig recht op het voorwerp in kwestie heeft. HGHof 33 Augustus 1917. T. xxo, blz. 401. 10. Het ongeluk is veroorzaakt door de omstandigheid, dat de uitstekende vierkante kop van een stelhout waarmede een stelring aan de algemeene drijfas was bevestigd, eischers broekspijp heeft gegrepen, toen deze tot het doen van eene herstelling op het kussenblok tusschen twee jacobsladders was geklommen, en vastgehouden, zoodat hij door die drijfas eenige malen is rond geslingerd en vervolgens neergevallen. De vraag of gemelde stelhout aan de wettelijke voorschriften voldeed, moet ontkennend beantwoord worden, aangezien hij niet zoodanig was beschermd, d. w. z. hetzij ingezonken in den ring, hetzij van eene bijzondere overdekking voorzien, dat ieder, die in de nabijheid daarvan mocht komen zooveel mogelijk tegen gevaar beveiligd werd. Het door appellant gedaan beroep op de circulaire van den Hoofdingenieur van het stoomwezen, volgens welke bedoelde beveiliging niet noodig zou zijn, wanneer de bewegende machinedeelen verder dan 1,80 M. van den werkvloer verwijderd zijn, moet als ongegrond worden verworpen, aangezien deze circ. onwettig is, als vastgesteld door een daartoe onbevoegde autoriteit, zijnde in art. 3 N°. 1 van het Veiligheidsregl. alleen de Directeur B. O. W. de macht verleend tot het vaststellen van uitvoeringsvoorschriften van dat regl., terwijl het voorschrift van art. 1 der Bijzondere Voorschriften, waarbij die bevoegdheid wel aan dien Hoofdingenieur Onteigening. 1. Art. 17 S. 1864 n°. 6 (onteigeningsord.) vermeldt weliswaar slechts twee redenen, waarom dagvaarding van den eigenaar van het te onteigenen goed binnen N. I. onmogelijk kan zijn, maar sluit geene andere redenen uit. Indien de persoon, die als eigenaar vermeld'staat in het besluit, houdende aanwijzing van het te onteigenen goed, is overleden, moet het onteigeningsgeding gevoerd worden op de bij art. 17 vd. bedoelde wijze. HGHof 11 April 1918. T. na, bis. 64. Ontkenning van een kind. 1. Bij de rechtsvordering tot het ontkennen van de wettigheid van een kind behoort de moeder volgens art. 260 B.W. slechts behoorlijk in het geding te worden geroepen, doch zij is niet als gedaagde te beschouwen, zoodat art. 81 Rv. niet van toepassing is. RvJ. Batavia 19 Februari 1915. T. 105, blz. 176. Ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen. 1. De eisch en désaveu kan, zoolang degene, wiens verrichtingen ontkend worden, nog procureur is, overeenkomstig het voorschrift in art. 256 Rv. worden aanhangig gemaakt bij akte van procureur tot procureur, ook al is de gedaagde procureur in het aanhangig geding (in hooger beroep) njet werkzaam. HGHof 34 October 1912. T. 99, bis. 313. 2. Waar de procureursakte, waarbij het geding en désaveu werd aanhangig gemaakt, den dag van verschijning in rechte aanwees, was overbodig een herhaalde vermelding van dien dag in het exploit van beteekening. Art. 262 Rv. opent de mogelijkheid om ook in hooger beroep een eisch en désaveu, ter zake van gerechtelijke verrichtingen in eersten aanleg, in te stellen. Het art. heeft niet de beteekenis, dat dergelijke eisch slechts kan gedaan worden, zoolang de termijnen van appèl nog niet zijn verloopen. HGHof 24 October 1912. T. 99, blz. 313. 3. Art. 265 Rv. voorziet alleen en uitsluitend in het geval, dat een procureur als zoodanig voor eene partij optreedt, zonder eenige opdracht daartoe, derhalve indien die procureur, zonder zoodanige opdracht, hetzij een geding aanvangt voor de eischende partij, hetzij ten bepaalden rechtdage optreedt voor de gedaagde partij. De opsomming in art. 256 Rv. van de gevallen, waarin het der partij toegestaan is, om de verrichtingen van haren procureur te wraken, is limitatief. HGHof 8 Mei 1913. T. 100, blz. 105. Met naschrift der redactie. Ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen. 4. Nu appellante in het betrekkelijk tusschengeschil reeds niet-ontvankelijk is verklaard met haren eisch en désaveu, behoeft geen recht meer te worden gedaan op de aanvankelijk, bij conclusie van eisch in appel, op volkomen dezelfde gronden en middelen gedane, sedert niet ingetrokken, vordering tot deugdelijkverklaring harer ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen. HGHof 25 September 1913. T. ioi, blz. 300. Onwettige inhechtenisneming en gevangenhouding. 1. Hij die aan zijn ondergeschikten den last gegeven heeft een misdrijf te volvoeren, kan, indien deze daartoe overgegaan zijn onder den zedelijken indruk van dien last en zonder zich gerechtigd te gevoelen, de bevoegdheid tot het geven ervan te beoordeelen, als zedelijke dader voor die volvoering verantwoordelijk gesteld worden, zelfs al blijven dephysieke daders eveneens persoonlijk aansprakelijk voor hun handelingen. Hetis geen vereischte voor het misdrijf van onwettige gevangenneming of gevangenhouding, dat dit geschiedt met geweldpleging of door middel van bedrog tegen den gevangengenomen persoon. Daargelaten of de wil iemand van zijn vrijheid te berooven een onmisbaar element van dit misdrijf is, maakt men zich hieraan schuldig, wanneer men — zij het ook met een bijoogmerk — iemand van zijn vrijheid berooft mits dit desbewust geschiedt en dus de vrijheidsberooving niet is een toevallig of noodzakelijk gevolg van een andere handeling, waarop alleen de wil gericht was. Voor een schuldigverklaring aan dit misdrijf is geen ander opzet noodig, dan dat opzettelijk, d i. niet door schuld, laat staan door toeval eene vrijheidsberooving heeft plaats gehad, welke objectief onwettig was. Het achtereenvolgens opsluiten van iemand op verschillende plaatsen is eenww/gezet misdrijf, indien die opsluitingen, ofschoon elk op zich zelf reeds misdrijf opleverende, hebben plaats gehad ter bereiking van eenzelfde doel. RvJ. Batavia 31 Augustus zozo. T. 96, blz. 250, bekr. bij arrest HGHof 9 November 1910 ibidem bis» 963. 2. Beklaagde, wiens bedoeling was een op heeter daad betrapte brandstichtster aan te houden om haar zoo spoedig mogelijk aan de bevoegde autoriteit over te geven, doch dit, omdat hij op een afgelegen eiland ver van de standplaats van eenige autoriteit woonde niet dadelijk heeft kunnen doen, kan niet gezegd worden die vrouw onwettig van haar vrijheid te hebben beroofd. Het onwettige van beklaagde's daad mag ook niet worden afgeleid uit de behandeling, die hij de vrouw heeft doen ondergaan, welke behandeling in verband met den noodlottigen afloop, in het geding buiten bespreking behoort te blijven, omdat ze als zelfstandig straf baar feit in de te laste legging niet ligt opgesloten. HGHof 12 April Z91Z. T. 96, bis. 473, W. 2447. Oplichting'. 1. Het door een, weinige uren te voren bij den werkgever in dienst getreden, employé vragen van voorschot op te verdienen loon, onder de overeenkomstig de waarheid gedane mededeeling, dat hij een ongeveer met het bedrag van het gevraagd voorschot overeenstemmende schuld moest betalen, gevolgd door het verlaten van het kantoor des werkgevers met medeneming van het bekomen voorschot, zonder daar weer terug te keeren, levert geen strafbaar feit op, doch geeft slechts grond tot een civiele actie. RrJ. Soerabaia 18 December 1909. I". 95, blz. 237. 2. Indien de benadeelde slechts voorwendt aan de bedriegelijke voorstellingen des oplichters geloof te slaan, ten einde dezen op heeterdaad van oplichting te betrappen, komt het misdrijf van oplichting niet tot stand. RvJ. Soerabaia 20 April 1910. T. 95, blz. .52. 3. Van oplichting kan geen sprake zijn, wanneer de benadeelde, bij aanwending zijnerzijds van de noodige voorzorgen, het bedrog had kunnen ontdekken. Het verzwijgen van het feit, dat de betrekkelijke velden reeds waren verhuurd, is niet eene bepaalde handeling en in den zin der strafwet niet een bedriegelijk middel Voorz. Landr. Magetan 17 September 1912. T. 99, blz. 54. 4. Waar de benadeelde persoon tot de afgifte van een geldsom is gebracht door de inpandgeving aan hem door den verdachte van een doosje met kostbare kleinoodiën en de ruiting daarvan tegen een doosje met waardeloozen inhoud pas na de gedeeltelij ke afgifte van het geld, althans na het tot s t an dkomen der overeenkomst, heeft plaats gevonden, is die afgifte van het geld niet het gevolg geweest van een bedriegelijk middel en kan de verdachte niet wegens oplichting worden vervolgd. Het feit valt in geenerlei strafbepaling. RvJ. Soerabaia 17 October 1912. T. 99, blz. 348. 5. De voor oplichting vereischte afgifte kan, in het algemeen gezegd worden voltooid te zijn, indien het voorwerp uit de feitelijke heerschappij des houders is gegaan met de bestemming om te worden gebracht in de macht of onder de feitelijke heerschappij des daders. HGHof 28 Juli 1913. T. 101, blz. 78. 6. Waar beklaagde met opzet foutieve optellingen heeft verricht met het oogmerk om zich met gebruikmaking daarvan een te veel te doen uitbetalen, is dit niet als een in den zin van art 328 S. v. I. (oud) bedoeld „bedriegelijk middel" te beschouwen, omdat het bij een eenvoudige natelling terstond ontdekt zoude zijn. Landraad Batavia 6 November 1913. T. 102, blz. 576, bekr. door den RvJ. te Batavia. 7. De wet vordert voor het misdrijf van oplichting uitdrukkelijk, dat de oplichter in het bezit is gekomen van geld of geldswaardig goed, immers art. 326 W. v. S. E. (oud) luidt „zich doet afgeven" en niet „afgeven" alleen, zoodat die afgifte dan ook uitsluitend kan geschipden ter plaatse, waar de oplichter zich bevindt Het is dus niet voldoende, dat de opgelichte personen alles hebben gedaan wat in hun geval gedaan kon worden om den oplichter in het bezit van het geld te stellen, i. c. hetperpostwissel of per aangeteekenden brief aan het door hem opgegeven adres hebben overgemaakt. RvJ. Soerabaia 23 December 1913. T. 104, blz. 464. 18 Oplichting. 8. Voor het strafbaar feit van oplichting, voorzien in art 328a Sw. I. (oud) wordt gevorderd, dat bij den werkman vóór of tijdens het ontvangen van het voorschot, het oogmerk bestond om zich, ten koste van den werkgever, wederrechtelijk te verrijken. Bg. Pres. Landr. Pontianak z April 1915. T. zoz, blz. 31Z. 9. Onder de „bedriegelijk» middelen" van art 328 Swb. InL (oud) valt niet een eenvoudige leugen, waarvan de onwaarheid bij eenig onderzoek gemakkelijk bad kunnen blijken. Voorzitter v. d. Landr. Pasoeroean as Juli 1917. T. 109, blz. 448, bekr. door den Rv]. Soerabaia. 10. Het Hof's Raads opvatting als zou de in art. 378 Sr. vermelde „afgifte" slechts eene handeling zijn beoogende eigendoms- of bezitsoverdracht niet deelende, is het echter met den rechter eens dat geene voldoende aanwijzingen waren verkregen dat verdachte bij het bestellen van de automobiel het oogmerk bad zich wederrechtelijk te bevoordeden. HGHof 4 Juni 1919. T. na, blz. 365. Opruiing. 1. Uit het gepubliceerde artikel in zijn geheel blijkt duidelijk, dat daarin de soldaten, korporaals en onderofficieren van het Ned.-Ind. leger worden opgeruid om, zoo hun door een hunner superieuren last werd gegeven de in de Algemeene Order 1915 N°. I art. 30 sub b. bedoelde straften uitvoer te leggen, het militaire delict van dienstweigering, strafbaar gesteld in art. 95 C.W., te plegen. HGHof 37 November 1918. T. xzi, blz. 560. Opwekken van haat en verachting tusschen ingezetenen van N. I. (Zie ook rubriek „haat"). 1. Voor het misdrijf van art. 63* S.v. E. (oud) was het niet vereischt dat hetopzet des daders gericht zij op het opwekken der aldaar genoemde gevoelens, mits slechts de bedrijver opzettelijk uitingen doet welke naar het oordeel des rechters dergelijke gevoelens hebben opgewekt of bevorderd, althans dit zouden hebben kunnen doen. Onder „groepen van ingezetenen" zijn slechts te verstaan de door het R. R , in verband met de A. B. van Wetg. en de wet op het Ned. onderdaanschap aangenomen klassen der bevolking, gebaseerd op het voor elk van hen hier te lande geldende recht HGHof 19 Mei 1915- T-104.blz- 643- 2. Art. 66* Swb. Inl. (oud) eischte alleen dat in het opzettelijk gekozen middel een opwekking ligt tot bedoelden haat etc. onverschillig welk oogmerk de dader daarmede had, het aan den rechter overlatende in elk voorkomend geval de vraag te beantwoorden of in het gebezigde middel een dergelijke opwekking tot haat enz. gelegen is, zoodat het niet afdoet welk oogmerk of bedoeling de dader had met de door hem gebezigde woorden ot eenig ander aangewende wijzetot die opwekking, en een dergelijk oogmerk geen element uitmaakt van dit strafbare feit. HGHof is September 1915. T. 105, blz. 394. Idem 3 November 1915. T. 105, blz. 514. Orderbiljet. 1. De acceptant kan tegen den houder, tevens pandhouder, zich niet be- 275 Orderbiljet. roepen op afbetalingen aan den nemer, tevens pandgever, gedaan na de verpanding van het orderbriefje. De houder van een orderbriefje met blanco endossement, die dit door eenige bijvoeging tot een irregulier endossement heeft gemaakt, blijft bevoegd, zoolang hij houder is, die bijvoeging te doen verdwijnen. Bij inpandgeving van orderpapier is de vorm van het endossement onverschillig, vermits dit noch eigendomsoverdracht noch lastgeving ten doel heeft, doch slechts de strekking om den pandhouder in de gelegenheid te steilen zich als wettig houder van het papier te legimiteeren. RvJ. Soerabaia 4 December 1907. T. 99, blz. 177. 2. Geen enkele wetsbepaling stelt de verplichting tot betaling van een orderbiljet doorden acceptant zeiven afhankelijk van eenig protest. Het tegendeel volgt zelfs uit de artt. 118, 143 en 201 Kh. In deze onvoorwaardelijke verplichting tegenover den houder wordt geen verandering gebracht door de aanwijzing van een andere plaats dan het eigen domicilie van den acceptant als plaats, waar deze aanneemt het orderbiljet te betalen. RvJ. Batavia 19 Januari 1909. W. 3393. 3. Waar gedaagde bij accept heeft aangenomen als koopman zekere sommen te betalen, met vermelding van waarde genoten ter zake van koophandel, is uitgesloten het bewijs dat hij geen koopman was en zich niet ter zake van koophandel heeft verbonden. RvJ. Batavia 17 December 1909. T. 97, blz. 380. W. 3408,3409. 4. Art. 1880 B. W. is niet van toepassing op het endossement opeen orderbiljet, wijl de vereischten voor de geldigheid en de rechtsgevolgen van alle wisselrechtelijke handelingen zijn geregeld in het W. v. K., in afwijking van het B.W. De dagteekening van het endossement geldt ook voor derden, zoolang de valschheid dier dagteekening niet is bewezen. Bij den eisch tot betaling van een niet tijdig geprotesteerd orderbiljet kan ook wettelijke rente worden gevorderd van den dag der dagvaarding af. RvJ. Batavia 3 Maart 1910. T. 94, blz. 138. 5. Wegens den formeelen aard der acceptschuld, die onafhankelijk van de materieele rechtsoorzaak door de afgifte van het naar den vorm juiste accept is ontstaan, kan de acceptant zelfs tegenover den nemer geen beroep doen op het niet genoten zijn der waarde, tenzij er tusschen partijen voor dat geval een pactum de non petendo was aangegaan. Orderbiljet. kracht van het orderbriefje kan dus nooit worden bestreden op gronden, ontleend aan eenige contractueele verhouding. Wel kan de acceptant aan zoodanige verhouding een hem persoonlijk toekomend verweer ontleenen, hetwelk hem tegenover den nemer van zijn betalingsplicht ontslaat. RvJ. Batavia 30 Mei 1913. T. 100, blz. 374. 10. Het recht van den houder van een gedomicilieerd orderbriefje op betaling daarvan door den acceptant is niet afhankelijk van de hem opgelegde wettelijke verplichting om te voren betaling te vragen aan het in het geschrift aangewezen domicilie, waaruit volgt, dat het voor de ontvankelijkheid van den eisch tot betaling niet noodig is te stellen, dat die betaling aan dat domicilie is gevraagd. HGHof ia Juni 1913. T. 100, blz. 393, W. 2501. 11. De onvolledig geëndosseerde wordt ook tegenover derden, dus ook tegenover den acceptant, geacht lasthebber te zijn van den endossant, die houder van het orderbriefje blijft. Uit de woorden in het orderbriefje „waarde ter incasseering" blijkt bovendien, dat de geëndosseerde uitsluitend tot incasseering bevoegd was, waaronder ook valt het laten protesteeren. RvJ. Batavia 18 Juli 1913. T. iox, blz. 180. 12. Nu het bedrag in het onderwerpelijk orderbiljet uitgedrukt, eenmaal aan den wettigen houder betaald is, zijn daarmede alle uit dat papier voortvloeiende verbintenissen te niet gegaan, en is dus de desniettemin op dat papier gegronde vordering tot vergoeding niet ontvankelijk. RvJ. Soerabaia 17 September 19Ï3. T. 102, blz. 63. 13. Eischer kan in de dagvaarding met een beroep op zijn houderschap zonder meer volstaan, en heeft door daarin niet te vermelden de clausule „onder voortdurende aansprakelijkheid ook zonder protest", zijn recht niet verwerkt om alsnog naar aanleiding van gedaagdes verweer zich daarop alsnog te beroepen. Eischer zich eenmaal met die clausule als endossant verbonden hebbende, was wel degelijk gehouden tot vergoeding bij gebreke van betaling aan den houder ten vervaldage, ook zonder gedaan protest, en kwam dit doende terug in zijn vroegere positie van nemer en daardoor de rechtmatigen houder van het orderbiljet. HGHof 7 Mei 1914. T. 102, blz. 359. 14. De betaling van een gedomicilieerd orderbiljet kan ook gevraagd worden aan den persoon des onderteekenaars. RvJ. Semarang 4 September 1914. T. 103, blz. 333. Overeenkomst. den persoon om het land Bantaram gedurende drie maanden in handen te nemen, overbracht, en het daarop gevolgde telegram van gedaagde, waarbij dit land voor een termijn van nog geen maand in handen van eischer zelf werd gesteld, is bij gebreke van wilsovereenstemming geen overeenkomst tot stand gekomen. HGHof 25 Februari 1913- T. 106, bil. 345. 14. Hoewel partijen niet altijd onherroepelijk gebonden zijn aan de uitlegging die zij door de wijze waarop zij haar contract uitgevoerd hebben, daaraan gegeven hebben, staat het desniettemin noch aan partijen, noch aan den rechter vrij, van die uitlegging af te wijken, tenzij er gewichtige gronden bestaan, die het aannemelijk maken, dat de door partijen aan haar contract gegeven uitvoering inderdaad op een misverstand of eene dwaling berust. Arbitrale uitspraak 19 December 1916. T. 109, blz. 416. Overschrijving van Onroerende goederen. 1. De boete, in artt. 8 en 11 der Overschrijvingsord., is bedreigd tegen niet tijdige overschrijving, niet tegen verzuim van betaling van het recht. Op die boete zijn toepasselijk de civiekechtelijkebep.n omtrent verjaring (S. 1892 N°. iS9)en niet de strafrechtelijke (artt. 403Sv.cn 4061.R.). Art. 2 der Overschr.ord. verleent een termijn van zes maanden uitsluitend voor het doen overschrijven, maar niet voor de betaling van het verschuldigde recht, hetwelk, als zijnde een belasting op den overgang, reeds op den dag van dien overgang en niet eerst bij de overschrijving verschuldigd wordt en dus ook van dien dag af begint te verjaren. Indien binnen zes maanden na overlijden des erflaters geen boedelscheiding heeft plaats gehad, zijn de erfg.n verplicht, ieder voor zijn aandeel, de onroerende goederen der nalatenschap te hunnen name te doen overschrijven. Als bij tijdige aanvrage tot overschrijving, de R. C. de overschrijving weigert, is er van verzuim geen sprake en kan de betaling van boete niet worden gevorderd. RvJ. Batavia 15 Juli 1910. T. 94,blz.455. 2. Blijkens de bep.n der overschrijvingsord. is de verplichting tot kwijting van het overschrijvingsrecht vastgeknoopt aan die tot overschrijving binnen den bepaalden termijn. Uit die bep.» volgt dan ook, dat, al moge ten gevolge van den eigendomsovergang bij erfopvolging voor den erfgenaam in het algemeen een verplichting ontstaan tot betaling van het overschrijvingsrecht, het recht van den Staat om die betaling te vorderen eerst ontstaat wanneer de ver- Politie. stratieve of Preventieve politie, in welk onderwerp — in tegenstelling met de rechterlijke of Repressieve politie, die bij K. B. is geregeld — bij Gouvernementsbesluit kan worden voorzien. Rv}. Batavia 33 October 1913. T. 103, blz. 187. 2. F. H. A. Dietz. De Europeesche politie in N. I. T. 97, blz. 537. Praejudicieel geschil. 1. Wanneer een beklaagde terechtstaand ter zake van het misdrijf van art. 378 S. E. ■(oud) zich er op beroept, dat hij de daarin omschreven feiten plegende handelde voor en namens den persoon, die op den grond, waarop de vernielde paggers stonden, een recht van opstal had, doet zich geen praejudicieel geschil voor, daar genoemd art. geen uitzondering maakt, doch strafbaar stelt, ieder, wie dan ook, die de aldaar omschreven feiten van eigenrichting pleegt, zelfs den eigenaar die op zijn eigen grond een hem niet toebehoorende sloot of gracht dempt of sluiting vernielt. RvJ. Batavia 6 Augustus 1910. W. 3412. 2. Het verzoek van een beklaagde, dat de rechter het geding zal schorsen op grond van het bestaan Van een praejudicieel geschil, behoort met tot de excepties bedoeld in art. 130 Sv. en kan als betreffende de hoofdzaak in iederen stand van het geding worden gedaan. . RvJ. Batavia 3 Mei 1911. T. 97, blz. 567, W. 3466. 3. Een vonnis, waarbij de Raad van Justitie de rechtsvraag over het al of niet bestaan eener praejudicieele quaestie in de aanhangige strafzaak tot oplossing brengende, zich van eene beslissing der hoofdzaak heeft onthouden is vatbaar voor revisie. Van een praejudicieel geschil kan eerst dan sprake zijn, wanneer de beklaagde de hem te laste gelegde materieele feiten erkennende, de straffeloosheid daarvan beweert, omdat hij tot de geincrimineerde handelingen gerechtigd was op grond van de burgerrechtelijke verhouding, waarin hij stond of staat tot dengene te wiens nadeele die feiten zijn gepleegd. HGHof 37 Juni 1911. T. 97, blz. 567, W. 3466. 4. Het vonnis dat de schorsing der strafzaak beveelt, op grond van het aanwezig zijn van een praejudicieel geschil, is te beschouwen als een eindvonnis en dus aan revisie onderworpen. Waar beklaagde den controleur B. B. terwijl deze ter uitvoering van een last van zijn chef, den Ass.-Res., eenig gekapt djoharhout had laten brengen naar een opiumverkoopplaats, ten einde het daar te doen opstapelen, moedwillig twee stompen heeft toegebracht tegen de linkerborst, was het verzet van beklaagde niet gericht op het kappen der boomen, doch op het vervoer van het gekapte hout (roerend goed) dat in bezit was ge- Rogatoire commissie. 4. Mr. H. P. G. Duyfjes. Nog eens de rogatoire commissie. T. zoi, blz. 351 (vervolg op T. 100, blz. 43). 5. Mr. H. G. P. Duyfjes. De rogatoire commissie. T. 102, blz. 151. Rooi reglement. 1. Waar bij S. 1882 N°. 104, de instructie des rooimeesters geheel buiten werking werd gesteld, verloor het niet uitdrukkelijk ingetrokken S. 1871 N°. 88, waarbij werd bepaald, dat het bij S. 1825 N°. 7 geregelde endoor den rooimeester uitgeoefende bouw- en woningtoezicht zich niet meer zou uitstrekken tot werken en gebouwen ten dienste der spoorwegen, zijne beteekenis en toepasselijkheid. HGHof 33 November 1916. T. 107, blz. 466. Samenloop van strafbare feiten. 1. Indien beklaagde door eenzelfde handeling zich heeft schuldig gemaakt aan onwillige berooving van iemands leven en aan het onwillig toebrengen van kwetsuren aan anderen, heeft hij meer dan een strafbaar feit gepleegd. RvJ. Semarang 10 Mei 1910. T. 95, blz. 141. 2. Hoewel art. 389 S. v. I. (oud) alleen bedoelt, dat zuiver militaire delicten volgens het C. W. moeten worden gestraft, geldt tengevolge S. 1890 N°. 58, bij samenloop va n mil. en gemeene misdrijven, dat schuldigverklaring behoort te worden uitgesproken aan dat misdrijf, waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld. HMGHof 13 Februari 1914. T. 103, blz. 133. 3. Waar onderwerpelijk is ten laste gelegd een complex feiten, opleverende de bij S. 1913 N°. 325 strafbaar gestelde overtreding, mag uit de toevallige omstandigheid, dat in de omschrijving dier feiten eenige — niet alle — elementen der bij art. 25 40 v. S. 1882 N°. 240 bedoelde overtreding liggen opgesloten, niet afgeleid worden, dat nu ook deze overtreding naast eerstgemelde is ten laste gelegd. HGHof 17 Februari 1915. T. 104, blz. 379. Samenstelling van rechtscolleges. 1. Ingeval van voortzetting der procedure in civilibus bij veranderde samenstelling van den Landraad, behoort ter eerste zitting van den anders samengestelden Landraad het proces-verbaal der vorige terechtzittingen te worden voorgelezen, alvorens met de behandeling voort te gaan. RvJ. Batavia 34 October 1913. T. 103, blz. 136 met naschrift Schade ve rgoe ding. 1. Veroordeeling tot schadevergoeding met toepassing der procedure van 30 Schadevergoeding. art. 607 vlg. Rv. komt eerst dan te pas wanneer in het hoofdproces in het algemeen vaststaat, dat er schade is geleden. Wanneer een vreemdeling een borgtocht heeft gesteld tot opheffing van gelegd beslag is er voldoende vermoeden aanwezig, dat dit niet kosteloos kon geschieden en er dus schade is geleden. HGHof 15 September 1910. T. 95, blx. 470, W. 3417. 2. Waar de eischer begonnen is met te stellen schade als gevolg van de niet nakoming der verbintenis door gedaagde, behoefde niet vroeger dan na ontkenning dat schade geleden was, in casu bij repliek, te worden verklaard waarin die schade heeft bestaan, en is de opgave der schadeoorzaak bij conclusie van repliek niet tardief gedaan. RvJ. Semarang 6 Juni 1913. T. xox, blx. xo8. 3. Waar de gestelde schade eenerzij ds berust op tusschen partijen vaststaand gemis aan beschikking over gelden tengevolge van derden arrest, anderzijds op niet bewezen krenking van crediet, eer en goeden naam, kan weliswaar dit laatste in een eventueel schadeproces niet als element van schade worden toegelaten, maar is dit op de veroordeeling tot schadevergoeding van geen invloed. HGHof 23 Juli 1914. T. 103, blx. 210. 4. Onder schade door het beslag geleden, kan niet worden begrepen, verlies veroorzaakt door eene onafhankelijk van het beslag verrichte handeling, zelfs al is deze onrechtmatig en door den beslaglegger gepleegd. HGHof 11 Februari 1913. T. 104, blx. 371. 5. Waar door eischer niet alleen is gesteld dat hij schade heeft geleden en nog lijdt, doch ook wel degelijk dat deze het gevolg is geweest van in de dagvaarding en conclusie van eisch omschreven wanpraestatie van gedaagde, is de schadeoorzaak voldoende gesteld. HGHof 4 Mei 1916. T. 106, blx. 414. 6. Het bestaan van schade en schadeoorzaak is bij de inleidende dagvaarding voldoende gesteld, indien deze inhoudt, dat eischer tengevolge van gedaagde's wanpraestatie schade heeft geleden. HGHof 14 Juni 1917. T. 109, blx. 33. Scheiding en deeling. 1. De vordering, strekkende tot afgifte aan en verdeeling der nalatenschap van den overleden echtgenoot van gedaagde onder hen, die volgens de godsd. wetten en instellingen diens erfgenamen zijn, kan niet anders geschieden dan met medewerking, althans na behoorlijke oproeping daartoe, van alle deelgerechtigden. Scheiding en deeling. 11. Uit het gestelde, dat zekere perceelen deel uitmaken van een nalatenschap waartoe partijen de eenige gerechtigden zijn, volgt geenszins dat die perceelen hun in onverdeelde gemeenschap toebehooren. Daarvan zou eerst sprake kunnen zijn, hetzij wanneer die perceelen hun ingevolge boedelscheiding waren toebedeeld, hetzij wanneer zij de eenige bate der nalatenschap vormden. HGHof 8 Januari 1914. T. 102, blz. 71. 12. Het verzoek tot verkoop van onroerend goed overeenkomstig art. 1076 B.W. is alleen dan ontvankelijk, zoo tusschen de belanghebbenden de gemeene eigendom buiten geschil is. HGHof 19 Maart en 15 October 1914.T. 10a en 104, blz. 411 en 149. Aldus ook Rb. Utrecht 14/2 '13. Ned. W. 9597. 13. Kr. het bepaalde bij art. 1076 B.W. kan het rechterlijk bevel tot verkoop ook worden verleend uitsluitend om een behoorlijke verdeeling mogelijk te maken, onverschillig of de verkoop in het belang des boedels is. HGHof 32 April 1915. T. 104, blz. 544. 14. Bij een eisch tot scheiding en deeling onder meer tegen een met huwelijksche voorwaarden gehuwde vrouw ingesteld, terwijl het beheer over haar aandeel in het te verdeelen goed aan den man toekomt, behoort alleen de vrouw als partij in rechten te worden geroepen. HGHof 6 Mei 1915. T. 106, blz. 146. 15. Het verzoek tot verkoop van een onroerend goed cf. art. 1076 B.W. is niet ontvankelijk, indien niet is gesteld en ook niet door een akte van transport aangetoond, dat aan requéstrant de aan hem verkochte aandeelen in het onroerend goed op de bij de wet voorgeschreven wijze zijn geleverd. Ook al had de levering plaats gehad, dan nog komt aan den kooper niet het recht toe om kr. vd. art. j° art. 573 B.W. de verdeeling van het onroerend goed te vorderen, aangezien hij niet kan geacht worden medeeigenaar van het onroerend goed te zijn geworden. RvJ Soerabaia 19 Juli 1916. T. 107, blz. 406. 16. Het gedaan verzoek tot verkoop van het ten rekeste omschreven perceel, kan niet worden toegestaan, aangezien dit — waar gebleken is dat tot den onverdeelden boedel meerdere onroerende goederen behooren — zou neerkomen op scheiding en deeling van een bepaald gedeelte van den boedel, terwijl bovendien geen enkel feit is gesteld, waaruit volgt, dat de verkoop van het bedoelde perceel in het belang van den boedel is of vereischt wordt, voor een behoorlijke verdeeling van den boedel. HGHof 28 December 1916. T. 107, blz. 406. 17. De legitimaris is als zoodanig erfgenaam, en vermag derhalve rauwe- 3IQ Scheiding en deeling. lijks tot boedelscheiding te dagvaarden, ook al heeft de erflater bij testament over zijne geheele nalatenschap beschikt. HGHof 8 Maart 1917. T. 109, blï. 131, fie het Tonnis a quo T. 104, blz. 6x1. 18. Indien de vrouw na ontbinding van haar eerste huwelijk door echtscheiding is hertrouwd, kan de actie tot scheiding en deeling van den gemeenen boedel slechts worden ingesteld door den tweeden echtgenoot met wien zij evenals met den eersten in gemeenschap van goederen is gehuwd. RvJ. Samarang xx October 1918. T. xxx, blx. 471. Scheiding van tafel en bed (verg. rubriek „echtscheiding"). 1. Bewijsaanbod van een feit door een partij in cas van scheiding van tafel en bed, hetwelk gepleegd zou zijn na het uitbrengen der dagvaarding, behoort te worden geweigerd, omdat dit feit niet is, trouwens niet kan zijn een van die, waarop de bij dagvaarding ingestelde eisch is gegrond. RvJ. Batavia 37 November 1908. W. 3393. 2. Het feit, dat iemand in bijzijn van derden te kennen geeft, dat hij in twijfel trekt of hij wel de vader is van het tijdens zijn huwelijk uit zijn echtgenoote geboren kind levert grove beleediging in den zin van art. 233 B. W. op. Waar een getuige met stelligheid verklaard heeft den gedaagde niet eens doch meermalen te hebben hooren zeggen, dat hij niet de vader is van bovenbedoeld kind kan aan eischeres ter aanvulling van het door die verklaring geleverd bewijs een eed worden opgelegd. Rv). Batavia 23 September 1910. W. 3419. 3. Het toevoegen aan een gehuwde vrouw, van welken rang of stand en onder welke omstandigheden ook, van de woorden „hoer" en „slet", levert een grove beleediging op. Als zoodanig kan echter opzichzelve niet gelden de bij gelegenheid der verzoeningscomparitie uitgesproken beschuldiging van overspel. De toevoeging door de vrouw aan haren echtgenoot van het woord „lafaard", gepaard met ontzegging der gemeenschappelijke woning, verbod aan den man om haar te na te komen en aanmaning om haar uit den weg te blijven, levert op een buitensporigheid in den zin der wet, als grond voor een vordering tot scheiding van tafel en bed. RvJ. Soerabaia 3 Juli 1911. T. 98, blx. 43. Scheidsmannen. 1. Eischers verzoek tot veroordeeling van gedaagde, om de door den Raad te benoemen scheidslieden als zoodanig te erkennen, is niet voor toewij- 3" Scheidsmannen. zing vatbaar, daar het aan gedaagde vrij staat, die scheidslieden te wraken, om redenen na hun benoeming opgekomen. RvJ. Soerabaia 13 April 19x0. W. 2440. 2. Indien bij het bestaan van een pactum de compromittendo partijen haar geschil aan den gewonen rechter hebben onderworpen, heeft deze geheel zelfstandig te beoordeelen of er, kr. dit pactum, punten aan zijn kennisneming zijn onttrokken, zonder dat daarop van invloed kan zijn de meening van partijen of hare processueele houding. HGHof 18 Mei 1911. T. 98, blx. 81. 3. Blijkens de analogie van art. 651 Rv. waarin bepaald wordt, dat de last der scheidslieden ophoudt door den dood, de aangenomen wraking of het ontslag van één of meerderen hunner, en zooals ook bekend is uit de geschiedenis der tot standkoming van de overeenstemmende bepn. der Ned. wetgeving, beschouwt de wetgever de keuze der scheidslieden bedoeld in de artt. 618 en 619 Rv., als een en ondeelbaar. Derhalve moet krachtens een pactum de compromittendo (dat mede een overeenkomst bevat omtrent de wijze, waarop bij het ontstaan van een geschil de arbiters zullen worden benoemd, die daarin zullen hebben te beslissen, zoodra die overeenkomst om welke reden dan ook, niet tot uitvoering kan komen) de benoeming van alle arbiters van den rechter worden gevraagd en is een vordering tot benoeming van een deel hunner niet ontvankelijk. RvJ. Makasser 5 Juli igix. W. 2454. 4. Art. 618 Rv. is slechts van toepassing op de akte van compromis, niet ook op het pactum de compromittendo. Indien partijen bij een zoodanig pactum zijn overeengekomen hunne geschillen te onderwerpen aan een even aantal (twee) arbiters, die zich alleen in geval van meeningsverschil een superarbiter zullen assumeeren, is dat pactum niet per se nietig, doch moet onderzocht worden of het beding betreffende het getal arbiters zoodanig met het arbitragebeding samenhangt, dat het daarvan niet te scheiden is. Slechts wanneer een dergelijke innige samenhang bestaat, moet het geheele pactum als nietig worden beschouwd. RvJ. Medan 15 September 1913. T. 104, blx. 190, W. 25x4,2515. 5. De nietigheid van de regeling van de benoeming der scheidslieden heeft, waar deze slechts van ondergeschikt belang was, niet de nietigheid van het geheele compromissoire beding tengevolge, zoodat dit een benoemen van scheidslieden volgens de Ned.-Ind. wet (Sn even getale kr. art. 618 Rv.) geenszins uitsluit, en de eerste rechter onbevoegd moet worden geoordeeld om van de ingestelde vordering kennis te nemen. HGHof 24 Mei 19x7. T. 109, bic. 64, zie het vonnisa quo in n°. 4. Schenking. 1. Al is niet uitdrukkelijk gesteld dat de gedaagde de opgeeischte aandeelen in bezit heeft, en bij de schenking dier aandeelen aan de gedaagde de levering ook niet terstond blijkt te hebben plaats gehad, kan uit eischer's positum dat gedaagde weigert hem die aandeelen af te geven in verband met het feit, dat gedaagde niet beweerd heeft die aandeelen niet te bezitten, diens bezit als gesteld en bewezen worden afgeleid. T. a. van de in art. 906 B. W. bedoelde andere personen, de geneeskunde uitoefenende, geldt niet als criterium de bij S. 1882 N°. 97 neergelegde vaststelling van hetgeen onder uitoefenen der geneeskunde moet worden verstaan, daar die vaststelling alleen beoogde uit te maken wat als bevoegd uitoefenen der geneeskunde verboden en strafbaar gesteld moet worden. Zij die een overledene gedurende diens laatste ziekte met Inlandsche geneesmiddelen hebben'behandeld behooren dus tot de in genoemd art. vermelde personen, RvJ. Batavia 8 April 1910. T. 97, blz. 146, vernietigd bij arrest HGHof 17 Augustus i9ii,W. 3463. 2. Indien de aanneming eener schenking niet heeft plaats gehad door een daartoe overeenkomstig art. 1683 B. W. gemachtigde, kan ook, en juist, de schenker (en diens erfgenamen) op dit gebrek in den vorm, dat op grond der bepaling in art. 1893 B. W. onherstelbaar is, beroep doen. Deze bevoegdheid gaat alleen dan voor de erfgenamen verloren, indien zij de schenking bekrachtigen op de wijze, als art. 1894 B. W. opnoemt. In zoodanig geval kan van ratihabitie door den begiftigde, op grond van evengemelde wetsbep.n, nooit sprake zijn, evenmin als de vrijwillige voldoening door den schenker rechtsgevolgen kan hebben, nog daargelaten dat i. c. van een natuurlijke verbintenis niet de rede kan zijn. Een schenking, waarbij aan de in art. 1683 B. W. voor de aanneming gestelde eischen niet is voldaan, lijdt aan een radicale nietigheid en heeft geenerlei rechtsgevolgen. RvJ. Soerabaia i November 1911. T. 99, blz. 331. 3. De vordering van art. 1688 B. W., zij het ook dat deze wordt genoemd herroeping, is in werkelijkheid een rechtsmiddel om, bij het bestaan der in dat art. opgenoemde feiten, de geschonken zaak terugtevorderen. Die feiten vormen den grondslag der actie en een bepaalde herroeping vordert de wet niet. De omstandigheid, dat de schenker recht heeft op alimentatie, staat niet in den weg aan de vordering, steunende op art. 1688, 30. B.W. Het recht tot herroeping eener schenking valt, indien de schenking is gedaan door in gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden gezamen-