DE WET OP DE OORLOGSWINSTBELASTING 1916 TOEGELICHT DOOR Mr. h. j. nieboer UD PER^STAATSCOMMISSIB VOOR DKJ3QRLOGSWINSTBBLASTING 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1916 DE WET OP DE OORLOGSWINSTBELASTING 1916 DE WET OP DE OORLOGSWINSTBELASTING 1916 TOEGELICHT DOOR Mr. h. j. nieboer LID DEI^STAATSCOMMISSIE VOOR DE OORLOGSWINSTBELASTING ^/uteejk.; ^L^e^ue. <^t^é^ S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1916 Drukkerij Koch & Koutte! — Gouda. AFKORTINGEN. H. I. = Handel ingen van de Eerste Kamer, zittingjaar 1915—'16. H. II. Handel ingen van de Tweede Kamer, zit- , tingjaar 1915—'16. M. v. A. I. == Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer. M. v. A. II. = Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer. M. v. T. = Memorie van Toelichting. V. S. C. = Verslag der Staatscommissie (bijlage van de M. v. T.) V. V. I. = Voorloopig Verslag der Eerste Kamer. V. V. II. = Voorloopig Verslag der Tweede Kamer. Wet I. B. = Wet op de Inkomstenbelasting 1914. De gewisselde stukken zijn opgenomen onder volgnummer 331 van de bijlagen der Handelingen van de Tweede Kamer, zittingjaar 1915—'16. ƒ /i^A^e^UfcAye^, -fö&KfU**^ - - . foiJté/faJfc~**Jb, sv^ty^&fM-yL^. f é&~ Vermeerdering van inkomen 3 Terugwerkende kracht 3 Inkomen vóór den oorlog 4 "^Wat is iiikuiiicni1 ■■ Periodieke uitkeeringen c Winst uit speculatie e Afschrijvingen en reserves '6 Vrijgestelde vermeerdering en van inkomen 8 Ambtenaarstraktementen, enz 8 Traktementen, enz., verdiend in particuliere betrekking... 8 Rente van oorlogswinst 8 Dividenden en tantièmes 8 Gevolg van den oorlogstoestand 9 Regeling van den bewijslast o Normaal accres van bedrijfsinkomens 10 Tarief - io Aangifte n Verband met inkomstenbelasting . . 12 Betaling •, , - ,3 Compensatie ^ Personen, niet binnen het Rijk wonende 15 Belastingplichtige lichamen (naamlooze vennootschappen, enz.) 15 Vermeerdering van winst 15 Wat is winst? 16 Tantièmes niet van de winst af te trekken . ...... n6 Winst vóór den oorlog '. 17 Berekening der winst bij boekjaren 17 Kapitaalvermeerdering en -vermindering -17 Noodlijdende naamlooze vennootschappen, enz 18 Naamlooze vennootschappen, enz., niet binnen het Rijk gevestigd 19 Ontbonden naamlooze vennootschappen, enz 20 Bestemming der belastingopbrengst 20 Bladz. De Minister en het tarief 20 Uitkeeringen aan gemeenten 22 TEKST VAN DE WET MET AANTEEKENINGEN OP DE ARTIKELEN. Hoofdstuk L Beginsel der belasting. Belastingplichtigen. Grondslag en bedrag der belasting. Artt. 1—26 . . . 25 „ II. Aangifte. Artt. 27—37 44 „ III. Aanslag. Artt. 38—44 48 „ IV. Bezwaren tegen den aanslag. Artt. 45—53 ... 51 „ V. Navordering Artt 54—61 54 n VI. Verhooging van den aanslag. Artt. 62—64. . . 59 „ VII. Bijzondere bepalingen. Artt. 65 — 78 60 „ VIII. Strafrechtelijke bepalingen. Artt. 79—90. . . 65 „ IX. Overgangs- en slotbepalingen. Artt. 91—102. . . 6tr ALPHABETISCH REGISTER 75 ALGEMEEN OVERZICHT. Reeds vrij spoedig na het uitbreken van den Europeeschen inleiding, oorlog kwam het denkbeeld op om aan 's Rijks kas, waaraan door den oorlogstoestand ongekend zware eischen werden gesteld, een gedeelte ten goede te doen komen van de buitengewone winsten, door sommigen tengevolge van dienzelfden oorlogstoestand behaald. Dit denkbeeld vond- zijn eerste belichaming in het, op 2 November 1914 ingediende, ontwerp van wet tot het heffen eener belasting „op den uitvoer van goederen, waarvan de waarde, in verband met de tijdsomstandigheden, is gestegen" 1). De Tweede Kamer bereidde echter aan dit ontwerp geen gunstige ontvangst en den 800 Januari 1915 werd het ingetrokken. Daarna bleef het vraagstuk der belasting van oorlogswinsten geruimen tijd rusten. Nadat intusschen andere, ook neutrale, landen (het eerst de Skandinavische) reeds een regeling dienaangaande hadden getroffen, werd ten slotte, bij Koninklijk Besluit van 5 October 1915, No. 1, een Staatscommissie ingesteld om „te onderzoeken op welke wijze eene tijdelijke belasting kan worden ingericht, welke ten doel heeft buitengewone vermeerdering van inkomsten of van vermogen als direct of indirect gevolg van den oorlogstoestand te treffen, met opdracht haar verslag met de noodige wetsvoorstellen uit te brengen aan Onzen Minister van Financiën". Er zou dus een ander stelsel worden gevolgd dan oorspronkelijk was gedacht. De belasting zou niet geheven worden bij gelegenheid van elke afzonderlijke handeling, die in de tegenwoordige omstandigheden buitengewone voordeden kan opleveren, maar zou treffen de vermeerdering van inkomsten of vermogen, ontstaan tengevolge van den oorlogstoestand. 1) Handelingen Tweede Kamer 1914—'15, bijlagen, 214. 1 De Staatscommissie telde, met inbegrip van den Voorzitter, wijlen het lid der Tweede Kamer Dr. D. Bos, 32 leden. Blijkens de installatierede van den Minister van Financiën, waren daarin bijeengebracht, vooreerst vertegenwoordigers der bedrijven, waarin tijdens den oorlog buitengewone winsten worden gemaakt, verder financiëele deskundigen uit alle politieke groepen, en eindelijk hoofdambtenaren van de belastingen. Secretaris was de heer J. M. J. Schepper, adjunct-commiesjbij het Departement Bij brief van 21 Februari 1916 zond de Commissie aan den Minister haar verslag in, vergezeld van een wetsontwerp met Memorie van Toelichting *). De denkbeelden der Commissie vonden bij den heer Van Gijn, die inmiddels als Minister van Financiën was opgetreden, bijkans volledige instemming. Het ontwerp van wet tot heffing eener oorlogswinstbelasting, op 10 Maart 1916 aan de Tweede Kamer aangeboden, en de daarbij behoorende Memorie van Toelichting, komen bijna 2) woordelijk met de stukken der Commissie overeen. De behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer liep binnen enkele weken af. Het Voorloopig Verslag verscheen op 10 April en werd reeds den I3en April door den Minister beantwoord. De mondelinge beraadslaging had plaats op 2, 4, 10, 11, 12 en 18 Mei. Op laatstgenoemden dag werd het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Wijzigingen van beteekenis zijn tijdens de behandeling in de Tweede Kamer niet aangebracht. Alle stemmingen over artikelen en amendementen vielen uit ten gunste van het Regeeringsvoorstéf. Het werk der Staatscommissie heeft dus slechts enkele retouches ondergaan en is in zijn wezenlijke trekken onaangetast gebleven. De Eerste Kamer bracht den 7en Juni haar Voorloopig Verslag uit. Den 14™ d. a. v. werd het antwoord van den Minister open- 1) Het verslag der Staatscommissie is door den Minister, als bijlage van de memorie van Toelichting tot het Regeeringsontwerp, aan de Tweede Kamer overgelegd. In dit verslag is de volledige naamlijst der Commissieleden te vinden. 2) Slechts op één punt van beteekenis deed de Minister een voor~ stel, afwijkende van dat der Commissie. Zie bij art. 26, van Financiën. baar gemaakt. Op 21 Juni geschiedde ook hier, na een kort debat, de aanneming zonder hoofdelijke stemming. Na deze korte schets van het ontstaan der wet, kunnen wij overgaan tot het geven van een overzicht over haar inhoud. Belastingplichtig zijn: a. (natuurlijke) personen; b. naamlooze vennootschappen en andere lichamen, genoemd in art. 3. Onder de belastingplichtige personen zijn weer teonderscheiden: ie Zij die binnen het Rijk (in Europa) wonen; 2e Zij die niet binnen het Rijk wonen, doch uit ons land bepaalde inkomsten (zie art. 2) trekken. Wij zullen voorloopig spreken over de eerste groep, die verreweg de belangrijkste is. Tot het betalen van oorlogswinstbelasting is uit den aard der zaak alleen gehouden hij, die oorlogswinst heeft behaald. Wat is oorlogswinst? Art. 1 verstaat daaronder: „de vermeerdering van inkomen als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlog." Wie dus kan berekenen, dat zijn inkomen tijdens den oorlog niet grooter is geworden dan het te voren was, weet al dadelijk, dat hij niet belastingplichtig is. Dit geldt, ook al is het vermogen wèl vermeerderd, bv. door stijging van de waarde van scheep vaartaandeel en of landerijen. Die waardestijging is geen oorlogswinst in den zin der wet. Omgekeerd mag men niet van de oorlogswinst aftrekken het vermogensverlies, dat men lijdt, bv. door koersdaling van effecten. In één woord: de wet houdt alleen rekening, met het inkomen, niet met het vermogen Om na te gaan, of er vermeerdering van inkomen is, moet berekend worden, zoowel het inkomen tijdens den oorlog, als het vroegere inkomen. Over welke tijdvakken geschiedt die berekening? Het inkomen tijdens den oorlog wordt berekend over elk 1 der kalenderjaren 1914 en volgende afzonderlijk (art. 5). De1 wet heeft terugwerkende kracht (art. 102); ieder, die daarvoor in aanmerking komt, pal nu woldra gijn aangiftebiljet**» ontvangen voor de oorlogswinstbelasting ovej^de^reeds verloopen 1) Over de redenen, die er toe geleid hebben, de vermeerdering van het inkomen, en niet die van het vermogen, als grondslag der belasting te kiezen, zie M. v. T., bl. 1, 2, en V. S. C, bl. 6, 7. Inhoud der wet. Belastingplichtige personen. Vermeerdering' 'an inkomen. ^rugwerkende racbt. jaren 1914 en 1915 Hoe lang de belasting zal worden geheven, staat nog niet vast; eerst na den vrede zal bij de wet bepaald worden, dat met de heffing niet zal worden voortgegaan (art. 100). inkomen vóór Tegenover het inkomen over elk oorlogsjaar wordt nu, om den oorlog. te bepalen of er vermeerdering van inkomen is, gesteld het inkomen vóór den oorlog. Wat is hieronder te verstaan? Als algemeene regel geldt (art. 7), dat men, om het inkomen vóór den oorlog te berekenen, neemt het gemiddelde per jaar rL I Ji^ °ver ^C /jaren '911' en I9I3- **v- 'eman(l heeft over de I /fiflAW1*^ jaren 1911—'14 een inkomen gehad achtereenvolgens van f20.000, f 18.000, f22.000 en f25.000. Dan is het gemiddelde over de drie vredesjaren: f20.000 en de vermeerdering van inkomen over het oorlogsjaar 1914: f25,000, verminderd met dat gemiddelde, dus f 5000. Is die vermeerdering het gevolg van den oorlog, dan is dus f 5000 het bedrag aan oorlogswinst, waarnaar de belasting wordt bepaald. Intusschen heeft de wetgever voorzien, dat het niet in alle gevallen mogelijk zal zijn, nu nog na te gaan wat iemands inkomen is gèweest van 1911 af. Daarom schrijft de wet een afwijkende wijze van berekening voor, waar het betreft personen, die geene boekhouding bezitten, noch in hun bezit gehad hebben, waaruit het inkomen over elk der jaren 1911—'13 kan opgemaakt worden. Voor hen wordt, ter bepaling van de vermeerdering van inkomen, van het inkomen over elk oorlogsjaar afgetrokken, niet het gemiddeld inkomen over 1911—'13, maar het inkomen over 1913 alleen. / De belastingplichtige moet er wel aan denken, dat de wet hem niet de keuze laat, welke wijze van berekening hij wil toegepast zien. Voor sommigen zal het voordeeliger zijn, wanneer alleen met het inkomen over 1913 dan wanneer met het gemiddelde over drie jaar rekening wordt gehouden. Zij zouden dan kunnen meenen, die voordeeliger positie te verkrijgen door de boekhouding achter te houden of te vernietigen. Dit zal htm* echter niet baten. Het aannemen als maatstaf van het 1) Over de vrgag, jjpe de wetgever de moeilijkheden heeft opgelost, ontstaande doordat 1914 slechts gedeeltelijk oorlogsjaar was, zie onder, bl. 9. Een regeling voor het geval, dat een persoon in den loop van een der oorlogsjaren overlijdt, geeft aft. 6. inkomen over 1913 alleen is uitzondering; het geschiedt slechts, indien blijkt, dat er geen boekhouding is, noch geweest is. Blijkt dit niet, dan zal, ondanks het achterhouden of vernietigen van de boekhouding, het gemiddelde over 1911—'13 als maatstaf gelden !); zoo noodig zal de belastingadministratie zelf, met behulp o. a. van de gegevens der vermogens-, bedrijfs- en gemeentelijke inkomstenbelasting, dat gemiddelde uitrekenen. Bovendien wnrHr vnnr Vi^m HiV InrrAiml™ a*> „,„<- ... i:.Li • .. . itl6v.»uigv. wel VCipiIl,IlL is boek te houden en niet volledig voldoet aan zijn verplichting om aan de administratie inzage te verleenen van boeken en bescheiden, de belasting verdubbeld (art. 42). Thans knmen um trrf- rl<» «run. W^t ,..-..-,..-.,„.- j~ j. lLl ...j „„.. .»uug. ïcuwaï uc wei unucr wmc m. inkomen ? ^ ^ jpinmaimi Blijkeiu de-nrtt. 10 en 11 goldo» voor de bepaling van het / /Tj. £ inkomen (waaronder hier, krachtens art. 7, moet worden verstaan het zuivere inkomen) in het algemeen dezelfde regelen als bij de inkomstenbelasting. Er aijn echter een paar afwijkingen. Periodieke Vooreerst worden periodieke uitkeeringen, die genoten worden uitkeeringen. ingevolge eene verbintenis, waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd, niet als verschuldigd beschouwd. Wanneer dus bv. een vader dergelijke uitkeeringen aan zijn kinderen toekent, worden deze voor de toepassing der wet gerekend bij het inkomen van den vader en niet van de kinderen. Dit is aldus bepaald om te voorkomen, dat de oorlogswinsten zouden worden versnipperd en daardoor geheel of gedeeltelijk aan de belasting onttrokken a). Verder wordt winst uit Speculatie in goederen als inkomen winst uit of deel van het inkomen beschouwd, ook wanneer zii anders speculatie. dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep is gemaakt. De oorlogswinsten, die particulieren hebben gemaakt door speculatie in waren als rubber, graan, cacao, koffie, enz., vallen dus onder de belasting. Daarentegen wordt — evenmin als bij de inkomstenbelasting — onder het inkomen opgenomen de winst uit speculatie in fondsen, buiten de uitoefening vaneen bedrijf behaald 3). De bepaling, dat de regelen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 worden toegepast, doet intusschen verschillende vragen 1) M. v. A. II, bl. 7. Over het begrip „boekhouding", zie bij art. 7. 2) M. v. T., bl. 10. Dat versnippering der oorlogswinst de belastingopbrengst zou doen dalen, volgt uit art. 26. 3) M. v. T, bl. 10. '2%~$t-x^ -éfe. -/èt^^r sfc^ ($4*^1/". t\ r&- i i Afschrijvingen en reserves. •ijzen. In oorlogstijd, en vooral voor dié bedrijven waarin de mogelijkheid bestaat oorlogswinst te maken, levert de toepassing /an die regelen zekere moeilijkheden op. Wij denken hier in net bijzonder aan art. 10 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, dat aftrek toestaat van „de afschrijvingen op zaken, die roor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, ïn de afschrijvingen op schuldvorderingen, een en ander volgens goed koopmansgebruik". Men heeft er op gewezen, dat in die bedrijven, waar tijdens den oorlog buitengewone drukte heerscht, de machines meer dan op 'andere tijden aan slijtage onderhevig zijn; verder, dat een industrieel, om een artikel te vervaardigen, waarnaar alleen * in oorlogstijd vraag is? \&ak dure installaties moet aanschaffen, die na den oorlog weinig waarde meer zullen hebben; eindelijk, dat tegen oorlogsprijzen groote voorraden moeten worden ingeslagen, waarvan, naar te voorzien is, bij den vrede de prijs aanzienlijk zal dalen. Mag men nu, zoo is gevraagd, in al dergelijke gevallen, alleen die afschrijvingen toepassen, die in vredestijd geacht worden te zijn „volgens goed koopmansgebruik", of is het geoorloofd, sterker af te schrijven met het oog op de buitengewone omstandigheden? De Minister heeft hierop geantwoord: „Het is natuurlijk de bedoeling, dat met alle extra-uitgaven, welke gedaan moesten worden om van de gunstige conjunctuur te kunnen profiteeren, rekening gehouden wordt. Grootendeels zullen deze reeds in de exploitatieonkosten begrepen zijn; voorzoover zij zulks niet zijn, doch slechts kunnen in rekening worden gebracht door belangrijke afschrijving op kapitaalsgoederen, welke duur moesten worden aangekocht of wel bij waarschijnlijke inkrimping van het bedrijf na den oorlog niet meer noodig zullen zijn en alsdan niet tegen behoorlijken prijs van de hand zullen zijn te doen, zal eene extra-afschrijving op de waarde dier zaken worden beschouwd als zijnde volgens goed koopmansgebruik; hetzelfde geldt ingeval van extra-slijtage der zaken tengevolge van zeer sterk gebruik. Overigens zal echter de afschrijving, welke in rekening wordt gebracht om te komen tot het te belasten winstcijfer niet meer mogen bedragen dan zij bedragen zoude hebben, indien er geen oorlog ware geweest." *). "7^, A TT. h,. , JU TU^^^*/*-'?'*/* Wij moeten er nog op wijzen, dat de administratie zich bij de toepassing der wet niet angstvallig zal vastklampen aan het woord afschrijving. Wil een belastingplichtige zich tegen de verliezen en risico's van den oorlogstijd dekken, niet door sterker afschrijving, maar door het vormen van een reserve, dan zal hij die reserve, mits zij binnen redelijke grenzen blijft, van de opbrengst van zijn bedrijf mogen aftrekken. De Minister heeft betoogd, „dat afschrijving en reserve twee begrippen zijn, die in hooge mate samensmelten. De eene maatschappij schrijft veel af en vormt geen extra-reserves, de ander schrijft normaal af en vormt wel extra-reserves. Voor zoover er extra afschrijvingen noodig waren en ze niet in dien vorm hebben plaats gehad, mogen ze natuurlijk alsnog uit de reserves genomen worden" »). Het is duidelijk, welk beginsel aan dit alles ten grondslag ligt. De belastingplichtige mag in rekening brengen alles wat noodig is om het in zijn bedrijf gestoken kapitaal in stand te houden. In de tegenwoordige omstandigheden zal daarvoor menigmaal relatief meer noodig zijn dan in gewone tijden. Verder mag hij echter niet gaan. Wat hij bv. uit de opbrengst van zijn tedrijf wil ter zijde leggen om zijn zaken uit te breiden, mag niet van die opbrengst worden afgetrokken. Op de vraag, hoe te handelen ten opzichte van een bijzondere soort van reserves, nl. die welke sommige ondernemingen plegen te maken ten behoeve van pensioen-, ziekte- en verloffondsen voor haar personeel, heeft de Minister geantwoord: „Inzake reserveeringen voor pensioen-, ziekte-, en verloffondsen van personeel zal naar de meening van den ondergeteekende rekening zijn te houden met hetgeen daarvoor gemiddeld in de laatste jaren werd bestemd of statutair moet worden bestemd; voor zoover echter wegens de buitengewone extra winsten als ') H II bl 8 fTn de TVccdo Kamoi dooldn do Minirter mede, .dat hij overweegt—con- caramisai«- van advies in hot leven te roepan vnnr Vmaetipv vin afgr-hrijyinjTgp fin.yspnrpringril II. TT, lil rïïijj, In de beide/Kamers werd er op aangedrongen, daarnevens nog een afzonderlijke/commissie in te stellen om den fiscus voor te lichten omtrent de oorlogswinsten, in den landbouw gemaakt. Van de wenschelijkheid hiervan verklaarde de Minister zich echter vooralsnog niet overtuigd. Zie H. II, bl. 1920; M. v. A. I., bl. 2. Vrijgestelde vermeerderingen van inkomen. Ambtenaarstraktementen, enz. Traktementen, enz., verdiend in particuliere betrekking. Rente van oorlogswinst / Dividenden en tantièmes. gevolg van den oorlogstoestand (dus niet wegens uitbreiding van het personeel enz.) meer wordt gereserveerd, zal van het tot dit doel gereserveerde oorlogswinstbelasting zijn te heffen." x) Om nu verder na te gaan, in hoeverre zij, wier inkomen tijdens den oorlog vermeerderd is, belastingplichtig zijn, moeten wij beginnen met de aandacht te vestigen op zekere vermeerderingen van inkomen, waarover, krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling, geen belasting geheven wordt. Vooreerst blijft buiten aanmerking die vermeerdering van inkomen, die een gevolg is van verkrijging of verhooging van traktement, salaris of arbeidsloon, in dienst van een publiekrechtelijk lichaam (Rijk, provincie, gemeente, waterschap) genoten (art. 2l). Hieronder valt in den ruimsten zin alles wat rechtstreeks in dienst van den Staat en de andere bedoelde lichamen verdiend is, o. m. ook de mobilisatie-toelagen van officieren. 3) Ook de vermeerdering van inkomen, die een gevolg is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, d.w.z. in een particuliere betrekking verdiend, valt buiten de belasting, maar alleen, voor zoover daarbij de gebruikelijke belooning voorden te verrichten arbeid niet wordt overschreden (art. 22). De wet waakt er dus tegen, dat men oorlogswinsten wegwerkt door ze te besteden voor het toekennen van onevenredig hooge belooningen. Art. 23 treft een regeling voor het geval, dat iemand uit de oorlogswinst nieuw kapitaal heeft gevormd en dat vruchtdragend besteedt. De wet heeft niet gewild, dat, naast de belasting over de oorspronkelijke oorlogswinst, nog eens belasting zou worden geheven over de normale opbrengst van dat deel der winst, dat aan den belastingplichtige blijft. Die opbrengst is daarom vrijgesteld, voor zoover zij 5 percent van het nieuw gevormde kapitaal niet te boven gaat. Van groot belang is eindelijk de bepaling van art. 24, inhoudende dat niet belastbaar is de vermeerdering van inkomen, die „een gevolg is van eenige uitdeeling gedaan door eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere 1) M. v. A. II, bl. 4. 2) H. II, bl. 1921. vereeniging van personen" I). Praktisch beteekent dit, dat dividenden en tantièmes (behalve die, verkregen van in het buitenland of de koloniën zetelende maatschappijen) buiten de belasting vallen. Heeft een naamlooze vennootschap oorlogswinst gemaaktj dan is zij, zooals^.wij zullen zien, zelf belastingplichtig. Dat dan bovendien nog de aandeelhouders en tantièmetrekkers wegens de uitkeeringen, die zij ontvangen, belasting zouden moeten betalen, heeft de wetgever niet gewild. Vertoont nu iemands inkomen een vermeerdering, die niet krachtens de besproken artikelen buiten de belasting valt, dan volgt daaruit echter nog niet, dat hij over het volle bedrag daarvan belastingplichtig is. Alleen die vermeerdering van inkomen komt in aanmerking, die een onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand., Maar dat dit verband tusschen vermeerdering van inkomen en oorlogstoestand bestaat, behoeft de fiscus niet te bewijzen. „Iedere vermeerdering van inkomen wordt geacht een gevolg van den oorlogstoestand te zijn, indien en voor zoover het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt" (art. i, tweede lid). Het is dus aan den belanghebbende om gronden bij te brengen voor zijn bewering, dat het bedoelde verband ontbreekt. Maar in de keuze van die gronden is hij vrij; hij is niet aan bepaalde bewijsmiddelen gebonden; juist met het oog hierop heeft de wetgever de uitdrukking: „aannemelijk maken" gekozen 2). Het zooeven aangehaalde tweede lid van art. i is het hulpmiddel, dat dienst moet doen om de moeilijkheid op te lossen, ontstaande doordat 1914 slechts gedeeltelijk oorlogsjaar is geweest. De werking der wet begint met den aanvang van den oorlog, d. i. 1 Augustus 1914 (art 102). Om praktische redenen heeft de wetgever echter niet anders kunnen doen dan rekenen bij geheele jaren. Ter bepaling van de oorlogswinst over 1914 wordt dus het inkomen over dat volle jaar in vergelijking gebracht met dat over één of drie voorafgaande volle jaren. Blijkt er nu over 1914 een vermeerdering van inkomen te zijn, dan valt deze buiten de belasting, voor zoover de belanghebbende kan aantoonen dat zij verkregen is vóór 1 Augustus. Wanneer het inkomen na het uitbreken van den oorlog vermeerderd is, is het minder gemakkelijk aan te toonen, dat dit 1) Hierop is één uitzondering; zie het tweede lid van art. 24. 2) M. v. A. II, bl. 9. Gevolg van den oorlogstoestand. Regeling van den bewijslast. Normaal accres van bedrijfsinkomens. Tarief. feit met den oorlogstoestand geen verband houdt. De vermeerdering van inkomen behoeft slechts een middellijk gevolg van den oorlogstoestand te • zijn, om reeds door den fiscus achterhaald te worden. En deze oorlog grijpt naar alle kanten zoo diep in het economische leven in, dat men wel bij po moesta veranderingen, die de inkomens van de inwoners van ons land ondergaan, zal kunnen spreken van een gevolg van den oorlogstoestand. Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer zijn voorbeelden genoemd van menschen, die oogenschijnlijk met de internationale verhoudingen weinig te maken hebben en toch ongetwijfeld belastingplichtig zijn: de eigenaar van landerijen, waarvan de pachtprijzen gestegen zijn; de goudsmid, die goede zaken maakt, doordat vele nouveaux riches inkoopen bij hem doen In de Tweede Kamer ■ is in verband met de vraag, welke vermeerderingen van inkomen als oorlogsgevolg zijn te beschouwen, veel gesproken over het „normaal accres" van bedrijfsinkomens. Men heeft betoogd: een flink bedrijf gaat in gewone tijden van jaar op jaar vooruit; op den vooruitgang, die zich tijdens den oorlog heeft vertoond, moet dus, ter bepaling van de oorlogswinst, een normaal accres in • mindering worden gebracht. Blijkens de bëwóordlrrgfett'dër wet, staat het intusschen wel vast, dat het niet geóórloi&fd is, zoo innhet algemeen bij ieder bedrijfeinkomen een vermeerdering in rekening te brengen, die het accres zou moeten voorstellen, dat- ook zonder den oorlog wate : verkregen. Wèl zal, wanneer een bepaald bedrijf in de laatste jaren vóórden oorlog een regélmktigen vooruitgang vertoonde, de belanghebbende op dit feit kunnen wijzen om zijn betoog te steunen, dat de verdere vooruitgang tijdens den oorlog geheel of voor een gedeelte onaf hankelijk is geweest van den oorlogstoestand. Hij zal dan/sterk staan, tenzij de belastingadministratie ; daartegenover kan aantoonen, dat bepaalde omstandigheden den Vooruitgang zouden hebben doen ophouden» als de oorlog niet tusschenbeide was gekomen a). Van hetgeen ten slotte, op grond Van de verschillende hier besproken bepalingen, als oorlogswinst over eenig jaar wordt beschouwd, wordt de belasting geheven volgens het tarief, omschreven in art. 26. Dit tarief bedraagt: 1) H. II, bl. 1845, 1921. 2) Zie de uitlatingen van den Minister, H. II, bl. 1930, 1933. z^'»*-^ bij een oorlogswinst van minder dan f 2500, 10 percent van het bedrag, waarmede zij f 1000 te boven gaat; bij een oorlogswinst van f 2500 of meer, 30 percent van het bedrag, waarmede zij f 2000 te boven gaat. Gedeelten van f 100 blijven bij de bepaling van het bedrag, waarover de belasting geheven wordt, buiten aanmerking. Zoodoende valt elke oorlogswinst van minder dan f 1100 buiten de belasting *). Men verkrijgt dus de volgende schaal 2): Oorlogs- I I PercentaSe I Te betalen P«centage winst. Aftrek- van belasting. van ,de Seheele de rest. oorlogswinst. 1 100 1000 10 10 o.q 1 200 j „ „ 20 1.66 1 500 | „ „ 50 3.33 2000 „ „ 100 5 2 400 j „ 140 5.83 2 500 2 000 30 150 6 2600 j „ „ 180 6.9 3 °o° .. „ 300 10 4 000 S . „ „ 600 15 sooo „ „ 900 18 10 000 j „ „ 2 400 24 20 000 „ „ 5 400 j 27 100 000 „ „ 29 400 I 29.4 De belastingplichtigen ontvangen een aangiftebiljet ter invulling a {art. 27), d. w. z. voor zoover de belastingadministratie hen kent. Haar ambtelijke gegevens zullen haar veel licht verschaffen oVer de vraag, tot wie zij zich heeft te wendenden ook van de min of meer toevallige inlichtingen, die zij verkrijgt, zal zij onge- 1) Voor de berekening der belasting over 1914 ^u over het overlijdensjaar van een belastingplichtige gelden bijzondere regelen; zie art. 26, derde en vierde lid. 2) Overgenomen uit M. v. A. II, bl. 7. Verband niet inkomstenbelasting. twijfeld een dankbaar gebruik maken. Zoo zal zij bv. gevolg kunnen geven aan den wenk van den heer Kolkman, die in de Tweede Kamer zeide: „De tallooze adressen, die wij over het ontwerp gekregen hebben, hebben hem (den Minister) den weg kunnen wijzen bij wie hij deze belasting althans kan gaan halen en met die adressen in de hand kan hij . aan zijn ambtenaren zeggen: begint bij die adressanten maar eens vast te kijken wat daar te vinden is" *). Wie een aangiftebiljet heeft ontvangen, moet dat, behoorlijk ingevuld en onderteekend, terugbezorgen (artt. 33, 34). Hij, wiens inkomen vermeerderd is, moet in elk geval het bedrag van die vermeerdering opgeven, ook al meent hij, dat zij geheel of voor een gedeelte buiten de belasting valt. Zoo staat het bv. den aandeelhouder niet vrij, het dividend zonder meer van zijn inkomen af te trekken.. Hij mag alleen opgeven welk deel der vermeerdering van zijn inkomen van dat dividend het gevolg is, en is wegens dat gedeelte geen belasting schuldig 2). De belastingplichtige, die geen aangiftebiljet heeft ontvangen, moet een biljet aanvragen (art. 36); bij verzuim wordt hij gestraft met hechtenis (art. 84). Wie nalaat aangifte te doen, ziet zijn belasting verdubbeld (art. 37). Op het opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte staat gevangenisstraf (art. 79). Het geheele hoofdstuk : „Strafrechtelijke bepalingen" (artt. 79 en volgende) doet zien, dat de wet zeer strenge maatregelen noodig acht ter verzekering van haar richtige naleving. Intusschen neemt zij nog een ander, zachter middel te baat om de medewerking der belastingplichtigen te verkrijgen. Sommigen zouden huiverig kunnen zijn om voor de oorlogswinstbelasting een juiste aangifte te doen, omdat daaruit zou blijken, dat hun vroegere aangifte voor de inkomstenbelasting niet in orde is geweest. Art. 91 geeft hier uitkomst. In het bedoelde geval wordt wegens hetgeen men ten opzichte van de inkomstenbelasting heeft misdreven geen strafvervolging ingesteld. Ook wordt in geval van navordering geen verhooging volgens art. 85 der Wet "op de Inkomstenbelasting 1914 toegepast, d. w. z. het bedrag, waarvoor men in de inkomstenbelasting te 1) H. II, bl. 1931. 2) M. v. T., bl. 11. weinig blijkt te zijn aangeslagen, moet worden bijbetaald, maar niets meer *). Nog in een ander opzicht bestaat er verband tusschen oorlogswinstbelasting en inkomstenbelasting. Art. 94 bepaalt,, dat van de belastbare som, waarnaar een aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, wordt afgetrokken de oorlogswinstbelasting over het laatst verloopen kalenderjaar. M. a. w. voor de toepassing van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 geldt als inkomen alleen dat deel van de oorlogswinst, dat niet door het Rijk ter betaling der oorlogswinstbelasting wordt opgevorderd. Omtrent de verdere technische bepalingen (betreffende aanslag, bezwaren tegen den aanslag, navordering, enz.) raadplege men de artikelen. De wet sluit zich hier nauw aan bij die op de inkomstenbelasting. Alleen schijnt het van belang, te dezer plaatse te vermelden, dat de betaling moet geschieden, voor de helft binnen 3 maanden, voor de andere helft binnen 6 maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet. De Minister kan echter uitstel van betaling toestaan, tegen bijbetaling van een rente van 5 percent 'sjaars (art. 75). Het ligt in het voornemen van den Minister, van deze bevoegdheid een ruim gebruik te maken, om moeilijkheden voor de belastingplichtigen, voortvloeiende uit de terugwerkende kracht der wet, te voorkomen 2). Het kan gebeuren, dat het inkomen van een zelfden persoon in het eene oorlogsjaar meer, in het andere minder bedraagt dan vóór den oorlog, beide tengevolge van den oorlogstoestand. De wetgever heeft ingezien, dat het in een dergelijk geval niet billijk zou zijn belasting te heffen van de oorlogswinst over het eene jaar, zonder rekening te houden met het nadeel, in het andere jaar door den oorlog geleden. Daarom is bij art. 92 bepaald, dat voor- en nadeelen, binnen zekere grenzen, tegen elkaar kunnen worden verrekend. De strekking van het ingewikkelde artikel wordt het best duidelijk gemaakt door middel van enkele voorbeelden. A. Inkomen vóór den oorlog (berekend volgens art. 7) f 30.000. Inkomen over 1914 f40.000, vermeerdering f 10.000. | » 1915 f35-000, „ f 5.000. 1) M. v. A. II, bl. 13. 2) M v. A. II, bl. 12. Betaling. Compensatie. Inkomen over 1916 f20.000, vermindering f 10.000. | „ 1917 f25.000, „ f 5.000. Nu wordt de vermindering over 1916 in de eerste plaats beschouwd als een verlies over 1915; over dit laatste jaar is dus geen belasting verschuldigd en wat reeds mocht betaald zijn, wordt teruggegeven. Er blijft dan nog een ongedekt bedrag aan vermindering van f 5000; dit wordt beschouwd als een verlies over 1914. De vermeerdering over 1914 wordt dus geacht slechts f 5000 te bedragen. Tegenover dit saldo staat nu een vermindering van f 5000 over 1917. Deze beide kunnen echter niet tegen elkaar verrekend worden, omdat 1914 niet behoort tot de beide jaren, voorafgaande aan 1917. Het eindresultaat is dus, dat de belanghebbende belasting heeft moeten betalen, berekend naar een oorlogswinst over 1914 van f5000. B. Inkomen vóór den oorlog f 30.000. Inkomen over 1914 f 10.000, vermindering f 20.000. „ „ 1915 » 40.000, vermeerdering „ 10.000. „ „ 1916 „ 35.000, „ „ 5.000. „ „ 1917 „ 40.000, „ „ 10.000. De vermindering over 1914 wordt in de eerste plaats beschouwd als een verlies over 1915; over dit laatste jaar is dus geen belasting verschuldigd T). Er blijft dan nog een ongedekte vermindering van f IO..QOO; deze geldt als verlies over 1916, welk jaar dus eveneens geacht wordt per saldo geen oorlogswinst op te leveren. Ook dan is er nog een ongedekt bedrag aan vermindering van f 5000. Deze wordt nu afgetrokken van de vermeerdering over 1917. De omstandigheid, dat 1914 niet behoort tot de beide jaren, voorafgaande aan 1917, is hier (in tegenstelling met geval A) geen beletsel tegen verrekening. De ten slotte verschuldigde belasting komt dus uit op het bedrag, bekend naar een oorlogswinst over 1917 van f 5000. C. Inkomen vóór den oorlog f 30.000. Inkomen over 1914 f 40.000, vermeerdering f 10.000. „ „ 1915 „ 29.500, vermindering „ 500. „ 1916 „ 10.000, „ „ 20.000. 1917 „ 35.000, vermeerdering „ 5.000. De vermindering over 1915 blijft buiten aanmerking, omdat 1) Volgens uitdrukkelijke verklaring van den Minister (H. II, bl. 1958), moet art 92, waarvan de bewoordingen op dit punt niet geheel duidelijk zijn, in dezen zin worden opgevat. zij minder bedraagt dan f iooo. De vermindering over 1916, die grooter is dan de vermeerdering over 1914, leidt tot terugbetaling van de geheele belasting over dit laatste jaar. Er blijft dan nog ee« vermindering van f 10.000 ongedekt. Deze wordt verrekend tegen de vermeerdering over 1917, die zoodoende geheel wegvalt. Geen belasting is verschuldigd. De alsnog ongedekte vermindering van f 5000 zal, indien de belasting ook over 1918 wordt geheven, kunnen worden afgetrokken vaneen eventueele vermeerdering over dat jaar. Bij al deze voorbeelden zijn wij er van uitgegaan, dat zoowel de vermeerderingen als de verminderingen van inkomen een onmiddellijk of middellijk gevolg zijn van den oorlogstoestand. Voor zoover zij dit niet zijn, blijven zij bij de toepassing der wet buiten aanmerking. Wij moeten er hier op wijzen, dat, waar het gaat om de vraag, wat oorlogsgevolg is en wat niet, de belastingplichtige in minder gunstige positie is dan de fiscus. Eerstgenoemde moet van elke vermeerdering van inkomen aantoonen, dat zij geen oorlogsgevolg en van elke vermindering, dat zij wèl oorlogsgevolg is. Bij de berekening van het zuivere inkomen der niet binnen het Rijk wonende personen wordt alleen gelet op bepaalde, in ons land ontspringende, bronnen van inkomen. Zie art. 17. Zij zijn dus alleen belastingplichtig wegens vermeerdering van dat deel van hun inkomen, dat uit die bronnen voortkomt. Overigens gelden voor hen (behoudens kleine verschillen in de technische bepalingen) dezelfde regelen als voor de personen, die binnen het Rijk wonen. Nevens de natuurlijke personen, van wie tot dusverre sprake is geweest, zijn belastingplichtig (art. 3): naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen; reederijen; .,• stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen. De belastingplicht der in art. 3 genoemde lichamen is in hoofdzaak geregeld op dezelfde wijze als die van natuurlijke personen. Wij zullen ons bepalen tot het aanwijzen der verschilpunten en daarbij voorloopig alleen spreken over die lichamen, die binnen het Rijk zijn gevestigd. De in art. 3 genoemde lichamen zijn belastingplichtig, niet, Personen, niet binnen het Rijk wonende. Belastingplichtige lichamen (naamlooze vennootschappen, enz.) Vermeerdering van winst. i Wat is winst? Tantièmes niet van de winst af te trekken. :ooals de natuurlijke personen, wegens vermeerdering van nkomen (het spraakgebruik brengt niet mede, hier te spreken /an inkomen), maar wegens vermeerdering van winst. Dit verschil in naam beteekent echter niet een verschil in beginsel. ,De zuivere winst der belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 3, .vordt berekend als het inkomen der overige belastingplichtigen", segt art. 12 l). De wet op de oorlogswinstbelasting volgt dus een geheel inder stelsel dan die op de inkomstenbelasting. Volgens de aatste zijn naamlooze vennootschappen enz. belastingplichtig laar het bedrag harer „uitdeelingen" (in hoofdzaak dividenden). De wet op de oorlogswinstbelasting daarentegen let niet alleen Dp dat deel der winst, dat uitgedeeld, maar ook op dat, waaraan pen andere bestemming gegeven wordt. Uit het bepaalde bij het zooeven aangehaalde art. 12 volgt, dat over de berekening der winst van naamlooze vennootschappen/hetzelfde kan gezegd worden wat wij hebben opgemerkt over de. berekening van het inkomen van natuurlijke personen. Wij herinneren in het bijzonder aan de boven besproken vragen omtrent afschrijvingen en reserveeringen, vragen, die zich juist met betrekking tot naamlooze vennootschappen vaak zullen voordoen. Volgens art. 14 worden bij de berekening der zuivere winst niet in mindering gebracht „de uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig". Daarentegen wèl „de winstaandeelen van den Staat en, by commanditaire vennootschappen op aandeden, van de voor het geheel aansprakelijke vennooten, allen als zoodanig". Dat ook dividenden niet van de winst worden afgetrokken, spreekt van zelf. Wij hebben er reeds op gewezen, dat het stelsel der wet dit is: de naamlooze vennootschap betaalt over de geheele oorlogswinst. De aandeelhouders en tantièmetrekkers behoeven daarna niet nog ééns belasting te betalen, ook al ontvangen zij hooger uitkeeringen dan vóór den oorlog. Intusschen jaipi de tantièmetrekkers (niet de aandeelhouders), 1) Voor de bepaling der winst van stichtingen geeft art 16 een bijzondere regeling. / al komen zij/persoonlijk niet met den fiscus in aanraking, feitelijk wèl/Balaatingbetnlurn; een evenredig deel der belasting wordt door de naamlooze vennootschap op het tantième ingehouden (art. 14, derde lid). Wanneer nu vaststaat wat winst is, wat is dan vermeerdering ^ van winst? Om deze te bepalen, moeten wij te werk gaan op « analoge wijze als bij natuurlijke personen. De winst over elk oorlogsjaar wordt in vergelijking gebracht met de gemiddelde winst over de laatste drie vredesjaren of, bij gebreke van een voldoende boekhouding (art. 7, tweedé lid), met de winst over het laatste vredesjaar alleen?) Blijkt bij die vergelijking van een vermeerdering van winst tijdens den oorlog, dan geldt deze, voor zoover zij tevens is "een vermeerdering door den oorlog, als de oorlogswinst, waarnaar de belasting berekend wordt. Deze vergelijking geschiedt echter in sommige opzichten volgens andere regelen dan bij natuurlijke personen. Vooreerst heeft de berekening der winst plaats bij boekjaren, E ook als die niet met de kalenderjaren samenvallen. Daarbij geldt « als eerste oorlogsjaar het boekjaar, waartoe de begindag vanb den. oorlog, 1 Augustus 1914, behoort (art. 5). Bij voorbeeld: voor de bepaling der oorlogswinst van een naamlooze vennootschap, wier boekjaar loopt van 1 Juli tot 30 Juni, wordt de winst over elk der oorlogsboekjaren 1 Juli 1914—-30 Juni 1915, I Juli 1915 — 30 Juni 1916, enz., vergeleken met de gemiddelde winst over de laatste drie vredesboekjaren 1 Juli 1911—30 Juni 1912, I Juli 1912 — 30 Juni 1913 en 1 Juli 1913 — 30 Juni 1914. Verder schrijft de wet (art. 15) voor, dat, alvorens de winst K tijdens den oorlog en de winst vóór den oorlog worden verge- n leken, de invloed van veranderingen in het bedrag van het ge-_1 storte aandeelenkapitaal >^ in rekening moet worden gebracht. De wet gaat daarbij uit van de onderstelling, dat er, indien de oorlog niet was uitgebroken, zou zijn geweest, in geval van vergrooting van het kapitaal, een vermeerdering van winst ten bedrage van 5 percent van het nieuwe kapitaal en, ingeval van inkrimping van het kapitaal, een vermindering van winst ten bedrage van 5 percent van het kapitaal, dat uit het bedrijf is genomen. \) n ' L"*"j1"-"*1" 1 rtï"r"tt mrt rnfnrt nndrnlrnlripitmilf zie-bii-art. 13.» Vinst vóór en oorlog. erekening der inst bij oekjaren. api taal ver icerdering en 'ermindering. y Noodlijdende naamlooze vennootschappen, enz. Voorbeelden: A. Een naamlooze vennootschap heeft over het oorlogsboekjaar i Juli 1915 — 30 Juni 1916 een winst gemaakt van f 100.000. De gemiddelde winst vóór den oorlog bedroeg f 80.000. Er zou dus zijn een vermeerdering van winst groot f 20.000. Maar met 1 Juli 1915 is het gestorte aandeelenkapitaal vergroot met f 200.000. 5 percent hiervan is f io.ooo. Nu wordt, volgens art. 15, die f 10.000 opgeteld bij de gemiddelde winst vóór den oorlog, die dus gesteld wordt op f 90.000. De vermeerdering van winst in den zin der wet bedraagt zoodoende nog slechts f 10.000. B. Een naamlooze vennootschap maakte vóór den oorlog een gemiddelde winst van f 70.000 en daartegenover in het oorlogsjaar 1915 (aangenomen dat het boekjaar met het kalenderjaar samenvalt) een winst van f 80.000, dus van f 10.000 meer. Echter is het kapitaal met 1 October 1915 verminderd met f 160.000. Over dit bedrag wordt rente berekend tegen 5 percent 's jaars, dus tegen percent over de 3 maanden van 1915, waarin met verminderd kapitaal is gewerkt. Deze-rente komt uit op f 2000. Die f 2000 wordt nu afgetrokken van de gemiddelde winst vóór den oorlog, zoodat deze uitkomt op f 68.000. De vermeerdering van winst wordt aldus geacht f 12.000 te bedragen. N&fJ Om noodlijdende naamlooze vennootschappen, enz., die door den oorlog een matige winst maken, tegemoet te komen, is bij art. 9 nog een bijzondere regeling getroffen. Nadat de invloed van veranderingen in het gestorte aandeelenkapitaal op de zooeven geschetste wijze is geëlimineerd, wordt nagegaan, of de winst over het laatste vredesboekjaar (dat, waartoe 1 Augustus 1913 behoorde) een bedrag heeft bereikt, overeenkomende met 5 percent over het gestorte aandeelenkjffitaal. Blijkt zij minder te zijn geweest, dan wordt toch dat bedrag aangenomen als de, winst vóór den oorlog, die tijdens den oorlog overschreden moet zijn, wil men van vermeerdering van winst kunnen spreken. Bedroeg bv. de winst in het laatste vredesjaar 4 percent van het kapitaal en in een oorlogsjaar 7 percent, dan geldt als vermeerdering van winst een bedrag, gelijkstaande met 7 min 5, d. i. 2 percent van het kapitaal. / „ Bij naamlooze vennootschappen, vereenigingen, enz., die na 1913 voor het eerst winst genieten, is een vergelijking van de winst tijdens en vóór den oorlog niet mogelijk. Voor dit geval was dus noodig een afzonderlijke regeling van de berekening der vermeerdering van winst. Art. 8 geeft deze regeljag. Als vermeerdering van winst wordt aangenomen het bedrag, waarmede de winst 5 percent van het gestorte aandeelenkapitaal te boven gaat. Geldt het een lichaam, dat geen aandeelenkapitaal heeft, dan wordt de geheele winst als vermeerdering beschouwd. Volgens bovenstaande regelen wordt dus de vermeerdering van winst berekend. Wij herinneren er intusschen aan, dat niet elke vermeerdering van winst (evenmin als, bij natuurlijke personen, elke vermeerdering van inkomen), gedurende de oorlogsjaren verkregen, oorlogswinst is. Voor zoover de belastingplichtige aannemelijk maakt, dat een vermeerdering van winst niet is een onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand, wordt daarover geen oorlogswinstbelasting geheven. Tot dusverre hebben wij gesproken over naamlooze vennootschappen, enz., die binnen het Rijk gevestigd zijn Voor de niet binnen het Rijk gevestigde lichamen gelden de gemelde regelen met eenige afwijkingen. Vooreerst wordt bij hen alleen gelet op de vermeerdering van de winst, die voortkomt uit bepaalde, hier te lande ontspruitende, bronnen; zie de artt. 3 en 17. Verder zijn eenige der besproken bepalingen op hen niet van toepassing, en wel: art. 9, waarbij de winst vóór den oorlog wordt gesteld op S percent van het aandeelenkapitaal, indien zij over het laatste vredesjaar minder heeft bedragen; art. 14, bepalende, dat de tantièmes niet van de winst worden afgetrokken; art. 15, volgens hetwelk met den invloed van vermeerdering of vermindering van het gestorte aandeelenkapitaal wordt rekening gehouden. Ook art. 8 (berekening der vermeerdering van winst voor het geval, dat na 1913 voor het eerst winst genoten wordt) geeft voor de niet binnen het Rijk gevestigde lichamen een afwijkende regeling: de geheele winst wordt steeds als vermeerdering beschouwd. Bijzondere bepalingen zijn nog art. 19, over buitenlandsche spoor- en tramwegondernemingen, en art. 20, over buitenlandsche verzekeringsbedrijven. Naamlooze vennootschappen, enz., niet binnen het Rijk gevestigd. Ontbonden naamlooze vennootschap* pen, enz. Bestemming der belastingopbrengst. De Minister en het tarief. Wat de technische bepalingen betreft, verdient hier alleen afzonderlijke vermelding hetgeen de wet voorschrijft voor het geval, dat een naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen (al of niet binnen het Rijk gevestigd)is ontbonden. Het zijn dan de vereffenaars, aan wie het aangiftebiljet wordt uitgereikt (art. 29) en die, als dit niet geschied mocht zijn, een biljet moeten aanvragen (art. 36). Ook zijn de vereffenaars hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting. Zij kunnen echter, indien het batig saldo reeds vóór de afkondiging der wet is verdeeld, die aansprakelijkheid van zich afwentelen door op te geven welke uitkeeringen zijn gedaan en aan wie. Deze laatsten zijn dan aansprakelijk, ieder voor zijn deel. Zelfs zijn de vereffenaars van de aansprakelijkheid ontheven, voor zoover zij aannemelijk maken, dat een uitkeering door bemiddeling van een bankinstelling aan een onbekende is gedaan (art. 76). De wetgever tracht dus' ook de oorlogswinsten van ontbonden maatschappijen, die, al of niet ten gevolge van opzet, moeilijk vindbaar zijn geworden, nog te achterhalen. Uit het bepaalde omtrent uitkeeringen aan onbekenden blijkt echter wel, dat hij moeilijkheden heeft voorzien Wèl zijn, volgens art. 76, ook die onbekenden aansprakelijk; maar het zal wel eens gebeuren dat zij onbekend blijven. • % Ten slotte enkele woorden over de bestemming der belastingopbrengst. De oorlogswinstbelasting zal, te zamen met de voorgestelde verdedigingsbelastingen, dienen tot dekking van een gedeelte der crisisuitgaven. Mocht de opbrengst der oorlogswinstbelasting aanzienlijk meer zijn dan het bedrag van 45 millioen, door den Minister in de Memorie vanToelichtingtothetontwerp-Leeningwet 1916 geraamd, dan zal het meerdere eventueel kunnen worden gebruikt tot buitengewone aflossing op de beide leeningen, tijdens de crisis aangegaan, in de eerste plaats op de 5 percents leening van 1914. ') Er zal dus zeker een nuttig gebruik zijn te vinden voor hetgeen de belasting oplevert, ook indien dit, zooals velen verwachten, het genoemde bedrag van 45 millioen sterk mocht overschrijden en het is daarom te begrijpen, dat de Minister verklaarde zich 1) Handelingen Tweede Kamer 1915—'ió, bijlagen, 313, n°. 3 (M. v. T. ontwerp-Leening wet 1916), bl. 2, 3. niet te kunnen vereenigen met het denkbeeld, in adressen, en ook in de afdeelingen der Tweede Kamer, geopperd, om het percentage der heffing lager te stellen, naarmate het totaal der oorlogswinsten grooter zou blijken te zijn. „Slechts wanneer er kans bestond dat de totale opbrengst der heffing over de verschillende jaren meer zoude bedragen dan het totaal der crisisuitgaven van i Augustus 1914 tot eenige maanden na den oorlog, zoude de ondergeteekende een bepaling wenschelijk achten, dat de heffing met zooveel percent zal worden verlaagd als noodig is om te voorkomen dat daaruit meer geld wordt verkregen dan de crisis-uitgaven bedragen. Indien echter van hen, die door den oorlog extra-winsten maken, maar niet meer wordt gevorderd dan noodig is tot dekking van alle extra-uitgaven en geringere inkomsten ten gevolge van de crisis, is er geen reden om verband te leggen tusschen het heffingspercentage en de opbrengst der belasting." *) Deze laatste, door den Minister gestelde, grens zal, bij een heffingspercentage als thans in de wet is neergelegd, zeker niet worden overschreden. Dit zou waarschijnlijk zelfs niet het geval zijn geweest, als het tarief aanmerkelijk hooger was gesteld. Echter bleek de Minister niet alleen tegen verlaging, maar evenzeer tegen verhooging van het door hem voorgestelde percentage bezwaar te hebben. „Het is billijk, dat zij die een dikwijls niet onbeduidend risico hebben gèloopen en vaak veel arbeid en zakenkennis hebben moeten inzetten, bij verre het grootste deel van de oorlogswinst mogen behouden en, gelijk in het Voorloopig Verslag terecht werd opgemerkt, het is niet wenschelijk om te zeer tot ontduiking te prikkelen door veel meer te heffen dan in de betrokken kringen wel als oirbaar wordt erkend." Ook tegen het brengen van progressie in de belasting, als door sommigen werd voorgestaan, verklaarde de Minister zich; er was hier geen sprake van een belasting naar draagkracht en daarom was er voor progressie geen plaats. „Een sterk progressief tarief ware ook in hooge mate onbillijk tegenover vennootschappen: bij de eene beteekent een winst van f 100.000 een geheel andere percentage van het aandeelenkapitaal dan bij de andere. Vennootschappen zouden dus in elk geval buiten het 1) M. v. A. II, bl. 6. Uitkeeringen aan gemeenten. progressief tarief moeten worden gehouden, doch de meerdere opbrengst zoude dan ook niet groot zijn." De oorlogswinstbelasting zal dus vermoedelijk slechts een bescheiden gedeelte dekken van de weldra tot een half milliard opgeloopen crisisuitgaven. Intusschen zal het Rijk niet het geheel der belastingopbrengst voor zich houden. In de Staatscommissie was er op gewezen, „dat verschillende gemeenten in denzelfden toestand verkeeren als het Rijk. De uitgaven zijn vermeerderd als gevolg van den oorlogstoestand, de inkomsten — men denke aan de havengelden — sterk verminderd door dezelfde oorzaak, terwijl in dezelfde plaatsen personen zijn, wier inkomsten ten gevolge van den oorlog groote vermeerdering hebben ondergaan. Het is billijk deze thans in de gemeentelijke lasten te doen bijdragen" 2). Het gelukte echter aan de Staatscommissie niet, den juisten vorm te vinden voor de verwezenlijking van dit denkbeeld; tegen gemeentelijke opcentenheffing op de oorlogswinstbelasting bleken overwegende bezwaren te bestaan. De Minister deelde die bezwaren, doch meende dat toch voor de gemeenten, welker financiën door de crisis in zeer sterke mate zijn getroffen, wel iets behoorde te worden gedaan. Hij vond in deze overweging aanleiding, het tarief, dat de Commissie op 25 percent wilde stellen, „met een vijfde te verhoogen en te bepalen, dat van de opbrengst der belasting een zesde deel niet aan de rijksmiddelen (bestemd tot dekking van de crisis-uitgaven of aanvulling van de inkomsten die door de crisis minder dan normaal opbrachten) zullen worden toegevoegd, doch afgezonderd zullen worden gehouden en later worden gebruikt om daaruit aan gemeenten wier financiën buitengewoon zwaar onder de crisis leden, eene tegemoetkoming te verleenen. „Daaruit." Immers het ligt niet in de bedoeling het geheel onzekere bedrag dat zal worden afgezonderd, bij voorbaat reeds geheel voor uitkeeringen aan gemeenten te bestemmen. Het bedrag dat afgezonderd wordt, zal slechts het maximum vormen van hetgeen 1) M. v. A. II, bl. 5, 6. Zie ook de uitvoerige beraadslaging over art. 26, H. II, bl. 1939—1957, en hetgeen over den afloop daarvan vermeld is bij art. 26. 2) V. S. C, bl. 5. voor buitengewone hulp aan gemeenten zal worden besteed" *). Deze gedachtengang was belichaamd in het laatste lid van art. 26, zooals dat in het oorspronkelijk ontwerp luidde: „Van de opbrengst der belasting wordt een zesde gedeelte te goed geschreven aan eene rekening, ten laste van welke, nadat de oorlogstoestand geëindigd is, bij de wet vast te stellen uitkeeringen kunnen worden verleend aan gemeenten welker financiën tengevolge van den oorlogstoestand in buitengewoon sterke mate schade hebben geleden." Dit voorstel deed bij het afdeelingsonderzoek in de Tweede Kamer bedenkingen en vragen om nadere inlichting rijzen en de Minister besloot daarop, het laatste lid van. art. 26, dat toch, als zijnde slechts een verwijzing naar een latere wet, weinig praktische beteekenis had, te schrappen. Die schrapping beteekent echter niet, dat er verandering is gekomen in het plan van den Minister om te zijner tijd een voorstel in te dienen tot het verkenen van buitengewonen steun aan die gemeenten, die daaraan behoefte hebben. „De gemeenten zijn feitelijk niet verdwenen uit de bedoeling van de Regeering, al staan zij niet meer in het wetsontwerp," verklaarde de Minister in het mondeling debat 2). Intusschen is zulk een voorstel eerst te wachten na het einde van den oorlog. Het moet eerst definitief vaststaan, welke de totale invloed van den oorlog op de financiën der verschillende gemeenten is geweest, voordat met juistheid te beoordeelen is, waar en in hoeverre behoefte bestaat aan buitengewonen steun van het Rijk 3). 1) M. v. T , bl. 6. 2) H. II, bl. 1894.- 3) H. II, bl. i9i9.ZOok aan de Koloniën zal, naar zich laat aanzien, een deel der belastingopbrengst worden uitgekeerd; zie bij art. 98. TEKST DER WET MET AANTEEKENINGEN OP DE ARTIKELEN. WET VAN DEN 22/JUNI 1916 . (staatsblad n°. 288) TOT HEFFING EENER OORLOGSWINSTBELASTING. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij' in overweging genomen hebben, dat het gewenscht is eene oorlogswinstbelasting te heffen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. Beginsel der belasting. Belastingplichtigen. Grondslag en bedrag der belasting. Artikel 1. Onder den naam van oorlogswinstbelasting wordt eene belasting geheven wegens de vermeerdering van inkomen of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand. Iedere vermeerdering van inkomen of winst wordt geacht een gevolg van den oorlogstoestand te zijn, indien en voor zoover het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt. 1. Over de uitdrukking „aannemelijk maken", zie het 'Algemeen Overzicht, bl. 9. 2. „Natuurlijk zal het niet altijd gemakkelijk zijn uit te maken, of eenige vermeerdering al of niet een rechtstreeksch of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand. De belastingplichtige heeft echter beroep op den raad van .beroep en kan beroep in cassatie instellen bij den Hoogen Raad, zoodat hij tegen iedere willekeur van de zijde der administratie is gevrijwaard." M. v. T., bl. 8. X-— Artikel 2. Belastingplichtig wegens vermeerdering van inkomen zijn: i°. zij die binnen het Rijk wönen; 20. zij die niet binnen het Rijk wonen, doch: a. het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht; b. persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, 'bediening eh betrekking daaronder begrepen) binnen het Rijk uitoefenen; c. anders dan als aandeelhouder deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend. De uitdrukking: „zij die binnen het Rijk wonen", omvat, krachtens het bepaalde omtrent de terugwerkende kracht der wet (art. io2)7Jhen, die tijdens den oorlog lot Rijk metrpnroan verlaten hobbom Ook bij de lezing der overige wetsbepalingen moet steeds aan die terugwerkende kracht worden gedacht. Artikel 3/ Belastingplichtig wegens vermeerdering van winst zijn: i°. de binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire^vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen ; 2°. de binnen het Rijk gevestigde reederijen; 3°. de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen; 4°. de niet binnen het Rijk gevestigde lichamen, die verkeeren in een der gevallen, in artikel 2 onder de letters a, b en c vermeld. Onder reederijen worden begrepen alle niet onder io. vallende vereenigingen van personen, die een of meer schepen tot gemeene baat gebruiken. „Met afwijking van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 zijn als reederijen iu dit ontwerp onder de belastingplichtigen afzonderlijk vermeld de vereenigingen van personen, die een of meer schepen tot gemeene baat gebruiken en geen naamlooze vennootschappen enz. zijn. Het komt nl voor, dat ondernemingen van scheepvaart en visscherij, hoewel de formaliteiten bij de oprichting van een naamlooze vennootschap vereischt, niet zijn nagekomen (op de statuten.is bv. geen Koninklijke goedkeuring gevraagd), toch hare administratie hebben ingericht zooals die die bij naamlooze vennootschappen gebruikelijk is. Zulke ondernemingen zijn dan nóch naamlooze vennootschappen nóch reederijen in den zin van het Wetboek van Koophandel. Zij hebben meestal meer dan één schip. Er wordt niet afgerekend na het eindigen van elke reis met uitkeering der netto winst aan de aandeelhouders (zie artikel 338 van het Wetboek van Koophandel). Integendeel, er wordt op schepen en inventaris afgeschreven ; reserves worden gemaakt; nieuwe schepen aangekocht. Uitgekeerd wordt slechts het bedrag, dat overblijft na afschrijvingen, reserveering en vernieuwing Er bestaat dus reden voor, deze reederijen op dezelfde wijze als de naamlooze vennootschappen te behandelen." M. v. T., bl. 4. Artikel 4. Of iemand binnen het Rijk woont en of eene vennootschap, vereeniging, maatschappij, reederij of stichting binnen het Rijk is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Artikel 3 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is van toepassing. 1. „Evenals ten aanzien van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting is aangenomen, zullen tijdelijk hier te lande ver- toevende vluchtelingen, met betrekking tot de oorlogswinstbelasting geacht moeten worden niet hier te lande te wonen. Zij zullen eventueel moeten worden aangeslagen, indien zij verkeeren in een der gevallen, genoemd in art. 2, 20., dus bijv. wanneer zij door het uitoefenen van een bedrijf hier te lande oorlogswinst maken." M. v. A. II. bl. 8, 9. 2. Art. 3 Wet I. B. luidt: „De volgende verrichtingen van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen worden, ook voor zoover zij op Nederlandsch grondgebied plaats vinden, niet aangemerkt als uitoefening van een bedrijf of beroep binnen het Rijk: a. het vervoer te water van personen en goederen, tusschen het buitenland en de kolomen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen eenerzijds en plaatsen in Nederland anderzijds; b. de werkzaamheid van personeel op de vervoermiddelen, die het verkeer met het buitenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen onderhouden." Artikel 5. De belasting wordt geheven over elk jaar, dat eindigt met of na den dag, genoemd in artikel 102. Onder jaar wordt verstaan: a. voor de natuurlijke personen het kalenderjaar \ b. voor de overige belastingplichtigen het boekjaar of, bij gebreke van dien, het kalenderjaar. De strekking van dit artikel is uiteengezet in het Algemeen Overzicht, bl. 3 en 17. Artikel 6. Natuurlijke personen, naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen en stichtingen, die ophouden volgens artikel 2 of 3 belastingplichtig te zijn, blijven niettemin aan de belasting over het loopende jaar onderworpen. Bij overlijden van een natuurlijk persoon, bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen en bij tenietgaan eener stichting, wordt het verstreken gedeelte van het loopende jaar met een vol jaar gelijkgesteld. 1. Het eerste lid voorziet, blijkens de M. v. T., in het geval, dat een belastingplichtige in den loop van een oorlogsjaar het land verlaat. 2. De strekking van het tweede lid wordt duidelijk uit het volgende voorbeeld. Iemand sterft op 5 Augustus 1916. Nu wordt éérst berekend zijn inkomen over 1 Januari—5 Augustus 1916. Hiervan wordt afgetrokken zijn gemiddeld inkomen over de volle jaren 1911—'13, of wel zijn inkomen over het volle jaar 1913 alleen (naar de onderscheiding, gemaakt in art. 7). Het overblijvende geldt als de vermeerdering van inkomen over het verstreken gedeelte van 1916. Met den aanslag behoeft niet tot het einde van het jaar te worden gewacht. Zie M. v. T., bl. 9. Artikel 7. Als vermeerdering van inkomen of winst wordt, behoudens het bepaalde bij het tweede lid, beschouwd het bedrag, waarmede het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, te boven gaat, het gemiddelde per jaar over de jaren, waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden. Voor de belastingplichtigen, die geene boekhouding bezitten, noch in hun bezit gehad hebben, waaruit het inkomen of de winst over elk der aan het slot van het eerste lid genoemde jaren kan opgemaakt worden, wordt als vermeerdering van inkomen of winst beschouwd het bedrag, waarmede het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, te boven gaat, het zuivere inkomen of de zuivere winst over het jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde. 1. Volgens het oorspronkelijk ontwerp zou de vermeerdering van inkomen of winst steeds worden berekend op de wijze, thans in het tweede lid, alleen voor uitzonderingsgevallen, bepaald. De onderscheiding tusschen de gevallen, bedoeld in het eerste en in het tweede lid, is door den Minister in het artikel gebracht naar aanleiding van bezwaren, in het V. V. II geopperd. Het aldus gewijzigde artikel onderging bij de behandeling in de Tweede Kamer een verdere verandering door overneming van een amendement-Tijdeman, strekkende om in den aanhef van het tweede lid te spreken van „boekhouding", in plaats van „boeken of andere bescheiden". De Minister zag in dit amendement een verbetering; men zou nu niet kunnen volstaan met het overleggen van allerlei papiertjes, maar „een regelmatige, achter elkaar doorloopende lijst van inkomsten en uitgaven" moeten toonen. Een wetenschappelijk- ingerichte boekhouding zou intusschen niet vereischt worden. „Wanneer men'slechts een eenvoudig kasboek heeft, dat regelmatig wordt bijgehouden, dan is dat reeds voldoende". H. II, bl. 1930. 2. De, heer van Vuuren had nog voorgesteld, aan het slot van het eerste lid, in plaats van: „het gemiddelde per jaar", enz., te lezen: „het hoogste bedrag aan zuiver inkomen of zuivere winst gemaakt in een der jaren waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 of 1913 behoorde". De bedoeling van den voorsteller was, dat zooveel mogelijk rekening zou worden gehouden met het normaal accres van bedrijfsinkomens. Nadat de Minister het amendement had bestreden, werd het door den voorsteller ingetrokken. Over de kwestie van het normaal accres en de verdere vragen, die zich bij art. 7 voordoen, vergelijke men het Algemeen Overzicht, bl. 10. Artikel 8. Indien voor eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag, waarmede de zuivere winst over eenig boekjaar te boven gaat een interest van het gestorte aandeelenkapitaal, berekend naar vijf ten honderd'sjaars. Heeft zoodanige vereeniging geen aandeelenkapitaal, dan wordt, indien het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, de zuivere winst over eenig boekjaar als vermeerdering van winst beschouwd; heeft de vereeniging geen boekjaar, dan wordt, indien zij in of na 1913 is opgericht, de zuivere winst over eenig kalenderjaar als vermeerdering van winst beschouwd. Eveneens wordt voor alle andere vereenigingen van personen, wier eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen of die in of na 1913 zijn opgericht, en voor stichtingen welke in een der genoemde gevallen verkeeren, alsmede voor natuurlijke personen, voor wie de in artikel 7 bedoelde vergelijking niet kan plaats hebben, de zuivere winst of het zuivere inkomen over eenig jaar als vermeerdering van winst of inkomen beschouwd. Op een vraag, in het V. V. II gesteld, antwoordde de Minister: „De bepaling van het eerste lid zal op naamlooze vennootschappen, 'waarin een bestaand bedrijf na i Augustus 1913 overging, of die een geliquideerd bedrijf voortzetten, mede van toepassing zijn. Dergelijke overgangen van bedrijf zijn menigmaal van te ingewikkelden aard, dan dat het mogelijk'zou zijn ten dezen eene afzonderlijke regeling te treffen." M. v. A. II, bl. 10. Artikel 9. Indien voor eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen de zuivere winst over het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, al of niet vermeerderd of verminderd ingevolge artikel 15, minder bedraagt dan een interest van het gestorte aandeelenkapitaal, berekend naar vijf ten honderd 'sjaars, wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag waarmede de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, genoemde interest te boven gaat. Over da bedoeling van dit artikel zie men het Algemeen fh'trTi"!)*, bl l£ Artikel 10. Het inkomen der belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 2, wordt, behoudens het bepaalde bij artikel 17, opgevat en berekend volgens artikel 4, tweede lid, en de artikelen 5 tot en met 11 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, met deze afwijkingen, dat 10. periodieke uitkeeringen, die genoten worden ingevolge eene verbintenis, waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd, niet als verschuldigd worden beschouwd ; 20. winst uit speculatie in goederen als inkomen of deel van het inkomen wordt beschouwd, ook wanneer zij anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep wordt gemaakt. Wanneer ten aanzien eener bron van inkomen bij toepassing der regelen omtrent de bepaling der zuivere o,p- brengst een verlies wordt verkregen, komt dit in mindering van de zuivere opbrengst der verdere bronnen van inkomen. 1. Ook winsten, in het begin van den oorlog gemaakt door personen, die groote voorraden, vóór den oorlog reeds in hun bezit, tegen enorme prijzen konden verkoopen, worden door de belasting getroffen. M. v. A. II, bl. ft, 2. Winst, in het buitenland gemaakt, geldt slechts als bestanddeel van het inkomen tot het bedrag, overblijvende na aftrek van hetgeen betaald is in een eventueele buitenlandsche oorlogswinstbelasting. H. II, bl. 1895. 3. De artikelen der wet I. B., waarnaar hier verwezen wordt, luiden: 4. (Tweede lid). „Onder inkomen wordt verstaan de som van hetgeen, in geld of geldswaarde, zuiver genoten-wordt» als opbrengst van: i°. onroerende goederen; 20. roerend kapitaal; 30. onderneming en arbeid; 40. rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk." 5. „Als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordeden die, anders dan door de uitoefening van een bedrijf of beroep, van gebouwen en gronden worden getrokken, zooals: huur- of pachtsommen en verdere praestatiën van huurders of pachters; vruchten waarvan het genot bij verhuring of verpachting is voorbehouden; de huurwaarde van gebouwen, gedeelten van gebouwen of gronden bij eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke dodeinden; uitkeeringen ter zake van opstal, erfpacht, beklemming of vaste huur; uitkeeringen ter zake van grondrente of andere op onroerend goed gevestigde schuldplichtigheid." 6. „Als opbrengst van roerend kapitaal worden beschouwd de vruchten van kapitaal, dat niet in onroerende zaken of in een eigen bedrijf of beroep is belegd, zooals: rente van inschrijvingen op de grootboeken der nationale of buitenlandsche schuld, dividenden en rente van aandeelbewijzen, obligatiën of andere effecten; uitkeeringen op geldschietingen en commandite; rente van andere schuldvorderingen, uit welken hoofde ook, onverschillig of van de schuld een bewijs is afgegeven en of de betaling door hypotheek of op andere wijze is verzekerd; rente begrepen in de aflossing van schuldvorderingen; altijddurende rente." 7. „De opbrengst van onderneming en arbeid omvat de niet onder art. 6 vallende voordeden, die als winst, honorarium, traktement, salaris, arbeidsloon, vrije woning, aandeel in winst of overwinst, vacatie- of presentiegeld of onder welken naam en in welken vorm ook, verkregen worden uit bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) en uit handelingen, werkzaamheden en diensten van èlken aard. Tot de opbrengst van een bedrijf wordt mede gerekend het eigen verbruik van in het bedrijf voortgebrachte of verkregen vruchten in den ruimsten zin of van waren, die in het bedrijf worden vervaardigd, bewerkt of ten verkoop ingeslagen. De betaling, die de leden eener coöperatieve vereeniging of de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap van de vereeniging of vennootschap ontvangen voor geleverde goederen of verrichten arbeid, wordt tot haar volle bedrag als prijs der goederen of als arbeidsloon beschouwd." 8. „De opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk, omvat de verlof- en nonactiviteitstraktementen, wachtgelden, pensioenen, lijfrenten, alsmede de verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, hui-vesting of andere zaken en, in het algemeen, alle verschuldigde uitkeeringen en verstrekkingen, niet aan de vervulling van een ambt of dienstbetrekking verbonden, die bij overlijden van den gerechtigde, of van een derde, eindigen, i Periodieke uitkeeringen, die genoten worden ingevolge eene verbintenis, waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd, worden niettemin als verschuldigd beschouwd. Deze bepaling geldt niet, indien de persoon, die de uitkeering geniet, met den gever samenwoont." 9. Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd: a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten; b. het aandeel in de winst van coöperatieve vereenigingen, dat door de leden als zoodanig wordt genoten, voor zoover het niet is begrepen in de betaling voor geleverde goederen of verrichten arbeid; c. het aandeel in de winst van onderlinge verzekeringmaatschappijen, dat door de deelnemers als zoodanig wordt genoten; d. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf." 10. „De opbrengst eener bron van inkomen wordt, ter berekening van haar zuiver bedrag, verminderd met de kosten tot verwerving, inning en behoud der opbrengst en met de op de opbrengst rustende lasten, zooals: de bedrijfs- èn beroepskosten, waaronder worden verstaan de kosten noodig voor de uitoefening van een bedrijf of beroep of rechtstreeks daartoe betrekking hebbende, met inbegrip van kosten van onderhoud verschuldigde renten eu belastingen die op het bedrijf op beroep drukken; de volgende kosten, voor zoover zij niet reeds als bedrijfs- of 3 beroepskosten in aanmerking komen: kosten van verzekering en onderhoud van onroerende goederen, uitkeeringen wegens opstal of ander zakelijk recht krachtens hetwelk de belastingplichtige het genot van onroerend goed heeft, op onroerende goederen rustende belastingen en uitkeeringen wegens daarop gevestigde schuldplichtigheid, kosten van verhuring of verpachting van onroerende goederen, kosten vallende op de verzilvering van coupons, kosten van beheer. Van de onzuivere opbrengst van een bedrijf of beroep worden bovendien afgetrokken de afschrijvingen op zaken, die. voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, en de afschrijvingen op schuldvorderingen, een en ander volgens goed koopmansgebruik. Traktementen en andere belooningen alsmede verlot- en nonactiviteitstraktementen, wachtgelden en pensioenen worden verminderd met verplichte bijdragen voor pensioenen en fondsen. ii. „Uitgaven voor aankoop, stichting, verbetering of verandering van gronden, gebouwen, werktuigen, gereedschappen en andere zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, uitgaven voor overneming, uitbreiding, verbetering of verandering van het bedrijf en andere uitgaven^ van dien aard, worden niet als bedrijfs- of beroepskosten beschouwd. Uitgezonderd zijn: i°. de uitgaven noodig ter vervanging van zaken, waarop niet wordt afgeschreven gebouwen niet daaronder begrepen; 2°. de uitgaven tot aanschaffing van voorwerpen van geringe waarde, voor zoover die uitgaven gewoonlijk tot de dagelijksche onkosten van het bedrijf of beroep worden gerekend. Voorts is geen aftrek toegelaten ter zake van het vormen of vergrooten van een reservefonds of voor interest van eigen kapitaal.'' Artikel 11. Van het inkomen worden, ter berekening van het zuiver inkomen, afgetrokken de door den belastingplichtige betaalde en niet met eene bron van zijn inkomen in verband staande: a. lijfrenten, pensioenen en andere periodieke uitkeeringen en verstrekkingen als bedoeld bij artikel 8 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. met dien verstande dat het tweede lid van genoemd artikel niet van toepassing is; b. altijddurende renten; c. renten van andere schulden; d. premiën voor levensverzekering, lijfrente of pensioen. De laatste twee leden van artikel 19 der genoemde wet zijn van toepassing. Art. 8 der Wet I. B. is afgedrukt onder den tekst van art. 10. De laatste twee leden van art. 19 dier wet luiden: „Vodr de premiën, bedoeld onder letter d van het vorige lid (d. i. voor de premiën voor levensverzekering, lijfrente of pensioen) kan niet meer dan vijf ten honderd van het inkomen en niet meer dan ƒ 100 worden afgetrokken. Ter zake van onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen, is geen aftrek toegelaten." Artikel 12. De zuivere winst der belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 3, wordt berekend als het inkomen der overige belastingplichtigen. Over de strekking van dit artikel zie men het Algemeen Overzicht, bl. 15, 16. Artikel 13. Ten aanzien van natuurlijke personen wordt de opbrengst van onderneming of arbeid over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar beschouwd als inkomen of deel van het inkomen over het kalenderjaar, waarin het boekjaar is geëindigd. ■"■■> nrtilrrl hangt tamen mrt dr nrtt ; rn j, d:° N-refrening. vnn liiM iwlrni¥icn it-n n^tiiiTTi;j]-g perfiftnpn oyffr lrnlfndemrcn ^ veeiiünijvui*. <*^,<*r< c^-j^c^Lc Artikel 14. Bij de berekening van de zuivere winst der binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen cn andere vereenigingen van personen over een boekjaar worden niet in mindering gebracht de uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig. Daarentegen worden bij die berekening wel in mindering gebracht de op het boekjaar betrekking hebbende winstaandeelen van den Staat en, bij commanditaire vennootschappen op aandeelen, van de voor het geheel aansprakelijke vennooten, allen als zoodanig. De belasting door een der bij het eerste lid bedoelde lichamen verschuldigd wegens het gedeelte der winstvermeerdering, dat aan een der aldaar genoemde personen ten goede komt, wordt van de uitdeeling aan dien persoon in mindering gebracht. Ter verdediging van het bepaalde bij het derde lid is door den Minister aangevoerd, „dat de Staat zooveel mogelijk moet zorg dragen, dat de van de tantièmes verschuldigde belasting gedragen wordt door hen, die de tantièmes genieten en niet door de aandeelhouders". M. v. A. II. bl. n. Artikel 15. Indien het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij artikel 5, meer of minder bedraagt dan het gemiddelde van het aandeelenkapitaal, dat den laatsten dag van de jaren waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden, was gestort, wordt de gemiddelde zuivere winst over laatstbedoelde jaren vóór de toepassing van artikel 7, eerste lid, in het eerste geval vermeerderd, in het tweede geval verminderd met een interest van het verschil, berekend naar vijf ten honderd 'sjaars over het in den aanhef dezer alinea genoemde jaar of gedeelte daarvan. Indien het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij artikel 5, meer of minder bedraagt dan het aandeelenkapitaal, dat den laatsten dag van het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, was gestort, wordt de zuivere winst over laatstbedoeld jaar vóór de toepassing van artikel 7, tweede lid, in het eerste geval vermeerderd, in het tweede geval verminderd met een interest van het verschil, berekend naar vijf ten honderd 'sjaars over het in den aanhef dezer alinea genoemde jaar of gedeelte daarvan. Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid van dit artikel worden reserves met gestort aandeelenkapitaal gelijkgesteld. Deze bepaling is niet van toepassing op reseryes voor waarschijnlijke verliezen op bepaalde goederen of schuldvorderingen. 1. In het V. V. II, bl. 12, werd de vraag gesteld, „of hierbij gedacht is aan de herhaaldelijk voorkomende gevallen, dat groote zaken gelijksoortige bestaande bedrijven in zich opnemen en in verband daarmede het aandeelenkapitaal eene belangrijke vergrooting ondergaat. Eene berekening van 5 pet. schijnt in dergelijke gevallen niet juist." De Minister antwoordde (M. v. A II, bl 11), dat in de bedoelde gevallen het tweede lid van art. 1 een billijke behandeling zal waarborgen. 2. Het derde lid is aan het artikel toegevoegd naar aanleiding van de volgende opmerking in het V. V. II (bl. 12): „Hierbij werd voorts gewezen op het geval dat eene vennootschap met klein kapitaal doch groote reserve, een deel van de reserve op het kapitaal overbrengt en aan de aandeelhouders nieuwe aandeelen toebedeelt. Wordt dan art. 15 toegepast oMeze vergrooting van het kapitaal als winst beschouwd ? Dit ware zeker niet billijk voor zoover het niet winst betreft, na 1 Augustus 1914 verkregen, doch een gevolg van vroegere besparing." Het antwoord van den Minister luidde (M. v. A. II, bl. 11): „Overbrenging van een gedeelte der reserve op het kapitaal met uitdeeling van nieuwe aandeelen geeft aanleiding tot toepassing van art. 15. De bedoelde vergrooting van kapitaal kan niet als winst worden beschouwd. Wel zal daarvan inkomstenbelasting moeten worden betaald. Intusschen is de ondergeteekende van oordeel, dat de berekening in dit artikel bedoeld, niet over het aandeelen kapitaal doch over het werkkapitaal behoort plaats te vinden, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot het toevoegen van een nieuw lid." Verder zie men over art. 15 het Algemeen Overzicht, bl. 17,18. Artikel 16. Voor de bepaling van de zuivere winst eener stichting komt alleen in aanmerking de zuivere opbrengst der door haar uitgeoefende bedrijven en beroepen. De uitzondering gemaakt in artikel 23 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is hier van toepassing. De uitzonderingsbepaling, voorkomende in art. 23 Wet I. B., luidt: „Buiten aanmerking blijven winsten, voortspruitende uit- of verband houdende met het voorkomen of lenigen van armoede, verpleging, verzorging of zedelijke verbetering en het verstrekken aan minvermogenden van kost, inwoning of kost en inwoning, geneeskundige hulp, geneesmiddelen en begrafenis of'begrafenisgelden." Artikel 17. Voor de bepaling van het zuivere inkomen en de zuivere winst der niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen wordt op geen andere bronnen van inkomen gelet dan die vermeld zijn in artikel 24 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Aftrek volgens artikel 11 is alleen toegelaten voor de renten van schulden die aangegaan zijn tot aankoop, stichting, verbetering of verandering der binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, waarvan de belastingplichtige eene opbrengst heeft genoten. Art. 24, eerste lid, Wet I. B. luidt: „Dé niet binnen het Rijk wonende natuurlijke personen, vallende onder art. 2, zijn belastingplichtig naar hun zuiver inkomen, opgevat en berekend volgens de bepalingen van hoofdstuk II, met dien verstande, dat te hunnen aanzien op geen andere bronnen van inkomen wordt gelet dan: i°. voor zooveel de opbrengst van onroerende goederen betreft, op binnen het Rijk gelegen gebouwen en gronden; 20. voor zooveel de opbrengst van roerend kapitaal betreft, op geldschieting en commandite in een bedrijf of beroep, waar van de zetel binnen het Rijk is gevestigd; 30. voor zooveel de opbrengst van onderneming en arbeid betreft, op bedrijven en beroepen, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd, andere bedrijven, en beroepen die en voor zoover zij binnen het Rijk worden uitgeoefend, en ambten die uit 's Rijks schatkist worden bezoldigd; 4°. voor zooveel de opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk betreft, op rechten op verlofof nonactiviteitstraktement, wachtgeld of pensioen uit 's Rijks schatkist." Artikel 18. De beroepskosten der niet binnen het Rijk wonende, uit 's Rijks schatkist bezoldigde Nederlandsche ambtenaren worden bepaald volgens de regelen, vastgesteld krachtens artikel 25 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Van het inkomen dier ambtenaren blijft buiten aanmerking het gedeelte dat in hunne woonplaats, rechtstreeks of door middel van de bron waaruit het is verkregen, door eene directe belasting werd getroffen. Behoort hiertoe de opbrengst van binnen het Rijk gelegen onroerende goederen dan vervalt ook de aftrek van renten volgens het tweede lid van artikel 17. De regelen, bedoeld in het eerste lid, zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 30 Januari 1915, Stbl. No. 65. Artikel 19. De zuivere opbrengst van het spoor- en trambedrijf van buitenlandsche ondernemers, voor zoover het lijnen betreft die zich over de Nederlandsche grens uitstrekken, wordt gesteld op de halve bruto-opbrengst hunner op Nederlandsch grondgebied gelegen lijnen en gedeelten Van lijnen, verminderd met een interest van de kosten van aanleg, berekend naar vier ten honderd 'sjaars. De bruto-opbrengst van een gedeelte eener lijn wordt, zoo noodig, berekend in verhouding tot die der geheele lijn. Het laatste lid van artikel 28 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is van toepassing. Het laatste lid van art. 28 Wet t. B. luidt: „ Buiten aanmerking blijven de gedeelten van internationale lijnen, die zich op Nederlandsch grondgebied niet verder dan tot het naast bij de grens gelegen station uitstrekken, mits in het land waar de onderneming gevestigd is, voor Nederlandsche ondernemingen gelijke vrijstelling wordt genoten." Artikel 20. De zuivere opbrengst van het verzekeringsbedrijf van buitenlandsche ondernemers, voor zoover het binnen het Rijk wordt uitgeoefend, wordt gesteld op tien ten honderd van het bedrag dat aan premiën en kapitaal ontvangen is van binnen het Rijk wonende of gevestigde verzekerden, dit bedrag verminderd met de toegestane courtages, provisiën en rabatten. „Het tegenbewijs naar art. i, tweede lid, is ook hier toegelaten". M. v. A. II, bl. n: " Artikel 21. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen een gevolg is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, in dienst van een publiekrechtelijk lichaam genoten, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd. 1. De heer van Vuuren had bezwaar tegen dit artikel, omdat hij het verkeerd achtte, voor ambtenaren een uitzondering te maken. Was inderdaad, zooals de Minister betoogd had, geen enkel ambtenaarstraktement onevenredig hoog, dan zouden de ambtenaren reeds op grond van art. 22 buiten de belasting vallen. Op verzoek van den heer van Vuuren in stemming gebracht, werd het artikel met 54 tegen 6 stemmen aangenomen. H. II, bl. 1934. 2. Naar de opvatting van den Minister, is het artikel ook van toepassing op de vergoedingen, toegekend aan de leden der commissies, die in verband met den oorlog zijn ingesteld. M. v. A. II, bl. 11. Artikel 22. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen een gevolg is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, en dat dit traktement, salaris of arbeidsloon de gebruikelijke belooning voor den arbeid, ingevolge genoemde arbeidsovereenkomst te verrichten, niet overtreft, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd. Dat de gebruikelijke belooning niet wordt overschreden, moet blijken. De bewijslast rust dus op den belanghebbende. Zie M. v. T., bl. 3. Artikel 23. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van opbrengst van kapitaal, dat is gevormd uit vermeerdering van inkomen of winst, waarvoor de belastingplichtige over een vroeger jaar in deze belasting is of zal worden aangeslagen, wordt die vermeerdering verminderd met een interest van dat kapitaal, berekend naar vijf ten honderd 'sjaars. De bedoeling van dit artikel is uiteengezet in het Algemeen Overzicht, bl. 8. Artikel 24. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van -inkomen of winst een gevolg is van eenige uitdeeling gedaan door eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van winstaandeelen in commanditaire vennootschappen op aandeelen, genoten door de voor het geheel aansprakelijke vennooten als zoodanig. 1. Over het stelsel, dat aan dit artikel ten grondslag ligt, zie het Algemeen Overzicht, bl. 8, g. Van belang is nog de uiting van den Minister (M. v. T., bl. n): „Bezat hij (de aandeelhouder) b.v. in vorige jaren reeds hetzelfde getal aandeelen, dan zal het bedrag dat hij aan dividend meer heeft ontvangen dan over het boekjaar 1913, ook al zou het een belastbare vermeerdering van zijn inkomen tengevolge hebben, belasting-vrij zijn. Had hij in vorige jaren de aandeelen nog niet in bezit, dan zal het bedrag dat het kapitaal, in die aandeelen belegd, nu meer opbrengt dan over het jaar 1913, vrij van belasting zijn." 2. Het artikel is ook van toepassing op vennootschappen (holding companies), die houdster zijn van aandeelen in andere, hier te lande gevestigde, vennootschappen. M. v. A. II, bl. 11. 3. Een tweetal amendementen van den heer Nierstrasz, strekkende om een vennootschap of vereeniging lager te belasten ingeval zij zelf, of een maatschappij waarvan zij ongeveer alle aandeelen bezit, aan een buitenlandsche oorlogswinstbelasting is onderworpen, werd niet voldoende ondersteund om in behandeling te komen. H. II, bl. 1936. Artikel 25. Vermeerdering of vermindering van het inkomen der gehuwde vrouw wordt beschouwd als vermeerdering of vermindering van het inkomen van haren man. Het eerste lid is niet van toepassing in de gevallen bedoeld bij artikel 32, eerste lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting '914. Nochtans wordt in de laatste twee daar bedoelde gevallen, wanneer de beide ëchtgenooten binnen het Rijk wonen, de belasting naar de vermeerdering van hun gezamenlijk inkomen berekend en over hen omgeslagen in verhouding van de vermeerdering van ieders inkomen. Art. 32, eerste lid, Wet I. R. luidt: „Het vorige artikel is niet van toepassing: i°. bij scheiding van tafel en bed; 20. bij scheiding van goederen, zonder Scheiding van tafel en bed; 30. indien de vrouw voor zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen." Artikel 26. De belasting wegens vermeerdering van inkomen of winst wordt slechts geheven over het bedrag, waarmede die vermeerdering over eenig jaar, a. als zij minder dan f2500 beloopt, f 1000 te boven gaat; b. als zij f2500 of meer beloopt, f 2000 te boven gaat. Dat bedrag wordt, zoo noodig, naar beneden op een veelvoud van f 100 afgerond. Voor de heffing der belasting over een jaar waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde, komt voor de in het eerste lid onder a en b genoemde som van f 2500 in de plaats een som van f205, voor de in dat lid genoemde söm van f 1000 een som van f80 en voor de in dat lid genoemde som van f2000 een som van f 165, voor iedere maand, die in dat jaar met of na dien datum eindigt. Wordt de belasting ingevolge artikel 6, tweede lid, geheven wegens vermeerdering van inkomen of winst over een korter tijdvak dan een jaar, dan komt voor de in het eerste lid onder a en b genoemde som van f 2500 in de plaats een som van f 205, voor de in dat lid genoemde som van f 1000 een som van f80 en voor de in dat lid genoemde som van f2000 een som van f 165, voor iedere maand of gedeelte daarvan, in dat tijdperk begrepen. De belasting bedraagt 10 pet. van het bij het eerste lid bedoelde bedrag, wanneer dit is gevonden na aftrek van f 1000 per jaar of f80 per maand, en 30 pet. van het bij dat lid bedoelde bedrag, wanneer het is gevonden door aftrek van f 2000 per jaar of f165 per maand. Aan de vaststelling van dit artikel in zijn tegenwoordigen vorm is een lange geschiedenis voorafgegaan. Door de Staatscommissie werd voorgesteld de belasting te stellen op 25 0/o van het bedrag waarmede de vermeerdering van het inkomen of de winst fiooo te boven gaat, met dien verstande echter dat voor binnen het Rijk wonende natuurlijke personen, indien de vermeerdering minder dan f 20.000 bedraagt, het tarief voor elke f 100 waarmede de vermeerdering beneden f 20.000 blijft, met 1/10 percent zoude dalen, doch niet beneden 10 °/0. De Minister week in twee opzichten af van het voorstel der Commissie. Vooreerst bracht hij het standaard-percentage der heffing op 30 percent, met het oog op den buitengewonen steun, aan verschillende gemeenten te verleenen, omtrent welken steun een bepaling aan het artikel werd toegevoegd. (Zie het Algemeen Overzicht, bl. 22, 23.). Verder werd het algemeene aftrekgetal, ten einde voor de administratie het werk te vereenvoudigen, verhoogd van fiooo op f2000, waartegenover de door de Commissie voorgestelde degressie voor de kleinere oorlogswinsten kwam te vervallen. Zie M v. T., bl. 5. 6. In de afdeelingen verklaarden zich vele leden voor een vrijstelling van slechts f 1000. Men meende, dat de moeilijkheid voor de administratie niet noemenswaard grooter zou zijn dan bij een aftrek van f 2000 en dat oorlogswinsten van een bedrag tusschen f 1000 en f2000, waarvan er waarschijnlijk vooral in den landbouw vele behaald zouden zijn, billijkerwijze zeer wel door de belasting konden worden getroffen. Zie V. V. II, bl. 7, 8. Deze bezwaren maakten indruk op den Minister en zoo werd bij het gewijzigd ontwerp het vrijgestelde bedrag weder op f 1000 teruggebracht, terwijl door het stellen van een lager tarief voor de belasting der kleinere oorlogswinsten (zie het vijfde lid van het artikel) voorkomen werd, dat deze te zwaar zouden worden getroffen. Tevens werd de bepaling omtrent steun aan gemeenten geschrapt. Op het aldus gewijzigde artikel werden twee amendementen voorgesteld. Dat van den heer Ter Laan (Rotterdam) ep. wilde het standaard-percentage der heffing brengen op 50, met degressie voor de oorlogswinsten beneden f 20.000. Dat van den heer Ankerman e. a. strekte om de oorspronkelijke Regeeringsredactie te herstellen. Na bestrijding door den Minister, werden beide amendementen verworpen, het eerste met 47 tegen 19, het tweede met 52 tegen 14 stemmen. H. II, bl. 1957. HOOFDSTUK II. Aangifte. Artikel 27. Ten behoeve der aanslagregeling worden de belastingplichtigen tot het doen eener aangifte uitgenoodigd door uitreiking van een daarvoor te bezigen biljet. De aangifte bestaat uit eene opgaaf van: i°. de gegevens, waaruit blijkt of, en zoo ja, tot welk bedrag er vermeerdering van inkomen of winst is; 20. verdere bijzonderheden, die voor de uitvoering der wet noodig of van nut kunnen zijn. Indien naar de meening van den aangever de vermeerdering van inkomen of winst voor het geheel of voor een gedeelte niet belastbaar is, wordt dit met vermelding van het bedrag en met de noodige toelichting in de aangifte medegedeeld. Er zijn bijzondere biljetten tot aangifte van hetgeen door de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde belasting-' plichtigen, als deelgerechtigde in de opbrengst, genoten wordt uit bedrijven en beroepen, die binnen het Rijk worden uitgeoefend. Voor de aangiftebiljetten worden de noodige formulieren door Onzen Minister van Financiën vastgesteld. Artikel 28. Het aangiftebiljet kan worden uitgereikt: indien het een minderjarige of onder curateele gestelde betreft, aan zijn wettelijken vertegenwoordiger of diens gemachtigde; indien het een overleden belastingplichtige betreft, aan een der erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap. Artikel 29. Indien eene naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen is ontbonden, wordt het aangiftebiljet uitgereikt aan de vereffenaars. In het oorspronkelijk ontwerp stond: „na den eersten Augustus 1914 is ontbonden." De Minister heeft het artikel gewijzigd om er ook onder te brengen de vennootschappen of vereenigingen, die vóór 1 Augustus 1914 zijn ontbonden, doch op of na dien datum nog in staat van likwidatie verkeerden. M. v. A. II, bl. 12. Artikel 30. Voor buiten het Rijk gevestigde verzekeraars wordt aan ieder vertegenwoordiger binnen het Rijk een biljet uitgereikt tot aangifte voor zooveel zijn beheer betreft. Zijn er twee of meer vertegenwoordigers, doch is één hunner met het algemeen beheer belast, dan wordt alleen aan dezen een biljet uitgereikt tot aangifte voor het geheele Rijk. De bijzondere aangiftebiljetten bedoeld bij het voorlaatste lid van artikel 27, worden uitgereikt aan dengene, die het bedrijf of beroep binnen het Rijk, persoonlijk of door een vertegenwoordiger, uitoefent. Zijn er twee of meer, dan wordt het biljet aan één hunner uitgereikt. Artikel 31.. De uitreiking van aangiftebiljetten aan personen, die niet binnen het Rijk wonen, en aan buitenslands gevestigde lichamen kan geschieden door bezorging van het biljet aan hun binnen het Rijk gelegen kantoor, fabriek, winkel of andere inrichting voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep of, indien zij voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep een binnen het Rijk wonend vertegenwoordiger hebben, door bezorging van het biljet aan diens woning. Voor personen als bedoeld bij het vorige lid, wier echtgenoote binnen het Rijk woont, kan het biljet worden bezorgd aan de woning der echtgenoote. Artikel 32. De zorg voor de uitreiking der aangiftebiljetten is opgedragen aan den ontvanger der directe belastingen. De dag der uitreiking wordt, indien zij niet door middel van de post geschiedt, op het biljet vermeld. Artikel 33. Ieder, wien voor hem zeiven of voor een ander een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te onderteekenen. Artikel 34. De aangifte kan, namens hem die daartoe gehouden is, door een ander worden onderteekend, mits krachtens volmacht of krachtens vergunning van den ontvanger. Indien iemand verklaart niet te kunnen schrijven, wordt het biljet, op zijn verlangen, met vermelding der reden door of vanwege den ontvanger ingevuld en, na voorlezing, namens den aangever onderteekend. Artikel 35. De aangiftebiljetten moeten binnen twintig dagen na de uitreiking ten kantore van den ontvanger worden terugbezorgd. Desverlangd wordt een ontvangbewijs afgegeven. De termijn voor de terugbezorging kan door den ontvanger worden verlengd. Voor biljetten, die in het ongereede zijn geraakt, worden kosteloos nieuwe verstrekt. Artikel 36. Hij die, hoewel hem over eenig jaar een aanslag moet worden opgelegd, binnen den door Onzen Minister van Financiën te bepalen termijn geen aangiftebiljet heeft ontvangen, is verplicht daarvan binnen eene maand na het verstrijken van dien termijn schriftelijk mededeeling te doen aan den door Onzen genoemden Minister aan te wijzen ambtenaar. Bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen zijn de vereffenaars tot het doen der mededeeling gehouden. De hier bedoelde verplichting rust niet op de personen, genoemd in art. 28 (voogd, curator, enz.). De minderjarige, die eigen zaken drijft, is zelf tot het doen van de mededeeling verplicht. M. v. A. II, bl. 12. Artikel 37. Bij gebreke van de volgens de bepalingen van dit hoofdstuk vereischte aangifte wordt de belasting met honderd ten honderd verhoogd. Zie bij art. 42. HOOFDSTUK III. Aanslag. Artikel 38. De belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, onder i°, en bij artikel 3, onder i°, 20 en 3° worden aangeslagen in de gemeente, waar zij wonen of gevestigd zijn •, personen, die geen vaste woonplaats hebben, in de gemeente, waar zij zijn opgespoord of waar zij zich hebben aangemeld. Artikel 39. De belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, onder 20, en bij artikel 3, onder 4° worden aangeslagen in de gemeente, waar het onroerend goed gelegen is of het bedrijf of beroep uitsluitend of hoofdzakelijk wordt uitgeoefend. Artikel 40. Door Onzen Minister van Financiën worden de noodige voorschriften gegeven nopens de gemeente, waar de belastingplichtigen worden aangeslagen voor wie door de bepalingen van het vorige artikel hetzij geene, hetzij meer dan ééne gemeente wordt aangewezen. Artikel 41. De aanslagen worden vastgesteld door den inspecteur, met dien verstande, dat de aanslagen van de personen, bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1° van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, in overleg met den inspecteur der registratie worden vastgesteld. Met afwijking van het bepaalde in het vorige lid worden de aanslagen vastgesteld door de commissie van aanslag, bedoeld bij artikel 66 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914: a. op verlangen van den aangever; b. indien de inspecteur het voor de juiste regeling van den aanslag noodig acht; c. indien de inspecteur der registratie het noodig acht voor de juiste regeling van den aanslag der personen, bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder i°. van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. De bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 nopens de bij het tweede lid bedoelde commissie zijn van toepassing. Waar in dit artikel en volgende artikelen zonder nadere aanduiding gesproken wordt van „inspecteur", wordt daarmede bedoeld de inspecteur der directe belastingen. Art. 43, tweede lid, onder 1°, der Wet I. B. luidt: „i°. de personen wier namen zijn vermeld op de lijst, bedoeld bij artikel 14, lid 1 der wet van 27 September 1892 (Staatsblad n°. 223) op de vermogensbelasting, zooals die wet is gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 15 Juli 1907 {Staatsblad n°. 203)." Art. 66 dier wet luidt: „In iedere inspectie der directe belastingen is eene commissie van aanslag. De standplaats van den inspecteur is tevens de standplaats der commissie. Wij behouden Ons. voor in eene inspectie meer dan ééne commissie van aanslag in te stellen, ieder voor een bepaald gedeelte der inspectie, en voor eene commissie eene andere standplaats aan te wijzen dan die van den inspecteur." De bepalingen dier wet, waarvan in het derde lid sprake is, zijn de artt. 66—68. Artikel 42. De commissie van aanslag en de inspecteur kunnen dengene, die eene aangifte heeft gedaan, uitnoodigen, mondeling of schriftelijk nadere inlichtingen te geven. De aangever die ingevolge de wet verplicht is boek te houden is, desgevraagd, gehouden, den inspecteur en den bij artikel 65 bedoelden deskundige inzage te verleenen 4 van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte of zijner nadere beweringen kunnen dienen. Indien de aangever niet volledig heeft voldaan aan »jhe verplichting ingevolge het tweede lid, wordt de belastang met honderd ten honderd verhoogd. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt. De aanslagen worden zoo noodig met afwijking van de gedane aangifte vastgesteld. 1. De verhooging der belasting krachtens het derde lid bedroeg volgens het oorspronkelijk ontwerp 25 percent. Op aandrang uit de Tweede Kamer heeft de Minister haar op 100 percent gebracht en, in verband daarmede, art. 37 in gelijken zin gewijzigd. M. v. A. II, bl. 12. 2. Opening kan alleen worden gevorderd van de boeken van den belastingplichtige zelf, niet b.v. van diens advocaat. Zie V. V. II, bl. 13 en M. v. A. II, bl. 12. Artikel 43. De directeur der directe belastingen kan het besluit eener commissie nopens het opleggen of het bedrag van een aanslag vernietigen en den inspecteur tot de vaststelling van een aanslag machtigen. Deze bevoegdheid moet binnen twee maanden worden uitgeoefend. Geldt het den aanslag van een persoon als bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder i°. van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, dan vraagt de directeur vooraf het advies van den inspecteur der registratie. Art. 43, tweede lid, onder i°, der Wet I. B. i« afgedrukt onder den tekst van art. 41. Artikel 44. Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de schattingscommissién bedoeld bij artikel 57 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die hij of de commissie van aanslag in zijne inspectie moet vaststellen. Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de bij het eerste lid bedoelde schattingscommissiën en de commissiën van aanslag advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die door een ander inspecteur of eene andere commissie moeten worden vastgesteld. 1. Art.,57 Wet I. B. luidt: „In iedere gemeente is eene schattingscommissie, bestaande uit vijf leden. Wij behouden Ons voor om voor meerdere gemeenten te zamen, gelegen in dezelfde provincie, slechts ééne schattingscommissie, en tevens om in eene gemeente meer dan ééne schattingscommissie, ieder vooreen bepaald gedeelte, in té stellen." 2. De schattingscommissie heeft hier een beperkter werkkring dan volgens de Wet I. B. Zie M. v. T., bl. n. HOOFDSTUK IV. Bezwaren tegen den aanslag. Artikel 45. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een bezwaarschrift indienen bij den inspecteur. Artikel 46. Op de bezwaarschriften wordt uitspraak gedaan door de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld. Is de aanslag vastgesteld door den inspecteur in overleg met den inspecteur der registratie, dan heeft gelijk overleg plaats omtrent de uitspraak op het bezwaarschrift. Indien een der inspecteurs het verlangt, wordt uitspraak gedaan door de commissie van aanslag. Indien de reclamant het verlangen daartoe heeft te kennen gegeven, wordt hij vooraf gehoord. Hij kan ook ambtshalve worden opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen of om de overwegingen te vernemen die bij de vaststelling van den aanslag hebben gegolden. Alle oproepingen worden gedaan op een termijn van ten minste vijf dagen en geschieden, voor zooveel de commissie van aanslag betreft, door den voorzitter. De reclamant kan, om geldige reden, zich' door een gemachtigde doen vertegenwoordigen. Hij is, desgevraagd, gehouden den inspecteur en den bij artikel 65 bedoelden deskundigen inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner beweringen kunnen dienen. Artikel 47. Indien de volgens hoofdstuk II vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 42, tweede lid, of artikel 46, laatste lid, wordt de aanslag gehandhaafd, zoo niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt. Artikel 48. De uitspraak op het bezwaarschrift is met redenen omkleed. Afschrift wordt door den inspecteur aan den reclamant gezonden, bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs. ïS?^ Artikel 49. Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, kan binnen eene maand, nadat het afschrift ingevolge artikel 48 ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Artikel 50. Is de uitspraak gedaan door de commissie van aanslag, dan kan ook de inspecteur bij dien raad in beroep komen, mits vóór de toezending van het afschrift ingevolge artikel 48. Maakt de inspecteur van deze bevoegdheid gebruik, dan geeft hij daarvan bij die toezending kennis aan den reclamant. Artikel 51. Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak, waartegen het beroep is gericht, wordt daarbij overgelegd. De inspecteur voegt bij zijn beroepschrift bovendien een afschrift hiervan. Artikel 52. Indien de volgens hoofdstuk II vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 42, tweede lid, of artikel 46, laatste lid, wordt de aanslag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, gehandhaafd, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is. Is in een dier gevallen de inspecteur krachtens artikel 50 in beroep gekomen, dan wordt de oorspronkelijke aanslag hersteld, zoo niet den raad' is gebleken, dat en in hoever hij onjuist was. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel voor den raad aannemelijk is gemaakt. Artikel 53. De raad kan toestaan, dat eene gedane aangifte wordt verbeterd. Hij die bij zijne aangifte volhardt, kan door den raad worden uitgenoodigd haar door de volgende verklaring te bevestigen: „Ik verklaar naar mijn beste weten, dat de aangifte, die hier voor mij ligt, overeenkomstig de bepalingen der wet naar waarheid is gedaan". Om geldige reden kan de raad toelaten, dat deze verklaring krachtens eene bijzondere volmacht wordt afgelegd. Van het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt, dat door hem die haar aflegde, alsmede door den voorzitter en de leden van den raad wordt onderteekend. De bevestigde aangifte wordt voor de uitspraak van den raad als juist beschouwd. Wanneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoodiging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem, die haar aflegde, niet wordt onderteekend, handhaaft de raad den aanslag, zooals hij Jaatstelijk is vastgesteld, tenzij de inspecteur, krachtens artikel 50 in beroep is gekomen, als wanneer de oorspronkelijke aanslag wordt hersteld. Het tweede lid is alleen van toepassing op natuurlijke personen. Het blijft buiten toepassing, indien aan de verplichting ingevolge artikel 42, tweede lid, of artikel 46, laatste lid, niet volledig is voldaan. HOOFDSTUK V. Navordering. Artikel 54. Bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven of vernietigd, of dat een te lage aanslag is opgelegd, kan de te weinig geheven belasting van den belastingplichtige of zijne erfgenamen worden nagevorderd, zoolang niet sedert den laatsten dag van het jaar, waarover ingevolge artikel 5 de belasting wordt geheven, drie jaren zijn verstreken. Ontstaat dit vermoeden door eene aangifte, voor welker inlevering, overeenkomstig de bepalingen der Successiewet, uitstel is verleend, dan wordt de termijn, binnen welken de aanslag tot navordering kan worden opgelegd, van rechtswege met den tijd van het uitstel verlengd. De termijn, in het eerste lid genoemd, is langer dan die, gesteld voor navordering van inkomstenbelasting '(art. 82 Wet I. B.). De reden is, dat de heffing over het eerste belastingjaar zoo laat zal aanvangen. M. v. T., bl. 12. Artikel 55. De vaststelling der aanslagen tot navordering van belasting is opgedragen aan den inspecteur in wiens dienstkring de oorspronkelijke aanslag is opgelegd of vermoedelijk een aanslag had moeten zijn opgelegd. Artikel 56. Voor iedere navordering wordt de machtiging van een door Ons aan te wijzen hoofdambtenaar vereischt. Alvorens deze machtiging te vragen, is de inspecteur verplicht den belastingplichtige, of na diens overlijden ieder der bekende erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over zijne nalatenschap, mededeeling te doen van het bij artikel 54 bedoelde feit en van. het bedrag, dat vermoedelijk ten onrechte niet in aanmerking is genomen, met uitnoodiging binnen een door den inspecteur te bepalen termijn van ten minste één maand de opheldering te geven, welke hij dienstig mocht achten. Bij deze uitnoodiging voegt de inspecteur een afschrift der ingeleverde aangiften, betrekkelijk de jaren, waarover de navordering zich uitstrekt. De tot de erfgenamen gerichte uitnoodiging kan worden gezonden aan de bij artikel 19 der Successiewet bedoelde woonplaats. Zij kan. zoolang niet sedert de aangifte voor het recht van successie twee maanden zijn verstreken, tot de gezamenlijke erfgenamen, zonder uitdrukking van namen en woonplaatsen, zijn gericht. Bij het aanvragen der machtiging wordt ten aanzien van de personen, bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder i°. van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, het advies overgelegd van den inspecteur der registratie. Het bewijs der machtiging van den bij het eerste lid bedoelden hoofdambtenaar geldt als bewijs, dat de voorschriften van dit artikel zijn nageleefd. Het tweede lid blijft buiten toepassing, indien door den belastingschuldige, of na zijn overlijden door zijne erfgenamen, schriftelijk wordt verklaard, dat zij tot de daarbij bedoelde opheldering niét in staat zijn, of indien zij uit eigen beweging schriftelijk mededeeling hebben gedaan, dat de aanslag te laag is geschied of ten onrechte is achterwege gelaten of vernietigd en de inlichtingen worden verstrekt, noodig voor de regeling van een aanslag tot navordering. Art. 19 der Successiewet luidt: „In iedere memorie van aangifte wordt ééne eenige woonplaats gekozen, in den kring van het kantoor van het recht van successie en van overgang, waar die aangifte wordt gedaan. Zij geldt voor alle rechtsvorderingen en vervolgingen, krachtens deze wet in te stellen tegen de erfgenamen, legatarissen en andere verkrijgers, of tegen degenen die tot de vervulling der aan dezen opgelegde verplichtingen gehouden zijn. Zij die voor het recht van successie geene aangifte gedaan of geene woonplaats gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben ter laatste woonplaats van den overledene, gedurende één jaar na het overlijden; na dien tijd ter secretarie van de gemeente, waar de overledene zijne laatste woonplaats had. Zij, die voor het recht van overgang geene aangifte gedaan of geene woonplaats gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben ter secretarie van de gemeente binnen welke de aangifte volgens art. 11 moet geschieden. Van alle exploiten wordt slechts ééne kopij gelaten." Art. 43, tweede lid, onder ify der Wet I. B. is afgedrukt onder den tekst van art 41. - ' * " Artikel 57. De in een naderen aanslag te begrijpen belasting wordt met een gelijk bedrag verhoogd. De raad van beroep is bevoegd te bepalen, dat de bij het eerste lid bedoelde verhooging niet verschuldigd zal zijn, indien en voor zoover de aanslag te laag is geweest of achterwege is gebleven tengevolge van eene te lage schatting van den aangever, en de raad tot de overtuiging komt, dat die schatting te goeder trouw heeft plaats gehad. Toepassing van het tweede lid kan door den aangeslagene binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet schriftelijk worden verzocht. Het verzoekschrift wordt als een beroepschrift behandeld. De aangeslagene die krachtens artikel 59 in beroep wenscht te komen, kan in zijn beroepschrift tevens het verzoek om toepassing van het tweede lid van dit artikel opnemen. Artikel 58. Door een aanslag, opgelegd naar aanleiding van eene uit eigen beweging gedane mededeeling, als bedoeld bij het slot van artikel 56, vervalt niet het recht van navordering voor de belasting, welke daarna nog te weinig mocht zijn geheven. Artikel 59. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag tot navordering van belasting kan, binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een met redenen omkleed beroepschrift indienen bij den raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Artikel 60. Indien de aangeslagene is overleden, kan de erfgenaam, executeur-testamentair of bewindvoerder, die tegen den aanslag is opgekomen, door den raad worden uitgenoodigd, hetzij terstond, hetzij in eene nadere vergadering, de volgende verklaring af te leggen: „Ik verklaar, dat ik niet weet, noch vermoed, dat papieren behoorende tot den boedel van N.N., na zijn (haar) overlijden vernietigd of weggenomen zijn met het doel de bewijzen van te lage aangifte voor de oorlogswinstbelasting te doen verdwijnen. „Ik verklaar, dat ik de papieren van dien boedel, voor zoover voorhanden, onderzocht heb en dat ik noch door dat onderzoek, noch door eenige andere omstandigheid, van welken aard ook, weet of vermoed, dat de aangifte van N.N. voor de oorlogswinstbelasting over het jaar (een der jaren) te laag is gedaan.'* Indien geen aangifte is gedaan, worden de woorden „te lage aangifte voor de oorlogswiristbèlasting" vervangen door: „te lagen aanslag in de oorlogswinstbelasting". Het slot der verklaring luidt alsdan: „dat N.N. in de oórlogs- winstbelasting over het jaar (een der jaren) te laag is aangeslagen". Het formulier der verklaring wordt, ingeval oorspronkelijk geen aanslag was opgelegd of ingeval het een vernietigden aanslag betreft, zoo noodig gewijzigd. Om geldige reden kan de raad toelaten, dat een ander dan hij die het beroepschrift heeft ingediend, de verklaring aflegt. Van het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal, opgemaakt, dat door hem die haar aflegde, alsmede door den voorzitter en de leden van den raad wordt onderteekend. Het afleggen der verklaring heeft ten gevolge, dat de aanslag wordt vernietigd. Wanneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoo- diging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem die haar aflegde, niet wordt onderteekend, handhaaft de raad den aanslag. Artikel 61. Zoodra een aanslag tot navordering onherroepelijk vaststaat, wordt deze vanwege Onzen Minister van Financiën in de Staatscourant openbaar gemaakt door aanduiding van naam, voornamen en woonplaats van den belastingplichtige en van het bedrag van den naderen aanslag. HOOFDSTUK VI. Verhooging van den aanslag. Artikel 62. Elk beroepschrift ingediend krachtens artikel 49 of 59, moet voor zoover niet beweerd wordt, dat geen aanslag had mogen zijn opgelegd, zoodanig zijn ingericht, dat daaruit eene conclusie kan worden getrokken ten aanzien van het bedrag, dat volgens den appellant had moeten worden geheven. Artikel 63. t^l Indien de volgens de uitspraak van den raad van beroep verschuldigde of te recht nagevorderde belasting het bij artikel 62 bedoelde bedrag te boven gaat, wordt de aanslag verhoogd met vijf en twintig ten honderd van het verschil. Had volgens den appellant geen aanslag mogen zijn opgelegd, dan strekt de verhooging zich uit tot het geheele bedrag van den door den raad gehandhaafden of vastgestelden aanslag. Zij blijft achterwege, indien of voor zooveel het beroep uitsluitend gegrond was op verkeerde toepassing of schen- ding der wet, alsmede indien het beroep is ingesteld tegen eene uitspraak niet voldoende aan het eerste lid van artikel 48. Zij blijft eveneens achterwege, indien en voor zoover afwijking van de aangifte of navordering noodig is geweest ten gevolge van eene te lage schatting van den aangever en die schatting naar het oordeel van den raad klaarblijkelijk te goeder trouw heeft plaats gehad. De nadere aanslag voor de verhooging wordt vastgesteld door den inspecteur. Artikel 64. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden naderen aanslag volgens het vorige artikel, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een met redenen omkleed beroepschrift bij den raad van beroep indienen. HOOFDSTUK VII. Bijzondere bepalingen. Artikel 65. De directeur der directe belastingen kan op verzoek van den inspecteur deskundigen aanwijzen voor de inzage van boeken of andere bescheiden. Alvorens zijne taak te aanvaarden legt de deskundige in handen van den kantonrechter zijner woonplaats den eed of de belofte af, dat hij van elk hem opgedragen onderzoek volgens zijn geweten verslag zal uitbrengen. Aan de deskundigen wordt door den directeur der directe belastingen, ten laste van het Rijk, vergoeding toegekend volgens regelen door Ons te stellen. „Voor de heffing 'der oorlogswinstbelasting zal de administratie de "hulp van deskundigen (b.v. accountants) niet kunnen ontberen." M. v. T., bl. 8. Artikel 66. Ieder die met eenige werkzaamheid den openbaren dienst betreffende belast is, is verplicht aan den inspecteur, de commissie van aanslag, of den raad van beroep de inlichtingen te geven, welke van hem worden verlangd. De administratie zal niet kunnen ontberen „de inlichtingen van personen die van Rijks- of gemeentewege belast zijn mét het verrichten van bestuurswerkzaamheden en die daardoor op de hoogte zijn van allerlei transacties door een belastingplichtige verricht gedurende de tijdperken, waarover de belasting wordt' geheven. Daarom is bepaald, dat ieder, die met eenige werkzaamheid den openbaren dienst betreffende belast is, verplicht is aan de administratie de inlichtingen te verschaffen, die zij noodig acht In het bijzonder is daarbij gedacht aan de leveranties in deze tijden gedaan ten behoeve van leger en vloot. In de tweede plaats is gedacht aan de werkzaamheden voor de voorziening der bevolking van levensbehoeften enz. en de daarmede samenhangende regeling, van den uitvoer door consenten. De ambtenaren, die ressorteeren onder den Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, de leden der vereenigingen en comfnissiën, waaraan genoemde Minister allerlei bestuurswerkzaamheden heeft opgedragen, zij allen kunnen en moeten de administratie bijstaan in de moeilijke taak haar bij deze heffing op de schouders gelegd." M. v. T., bl. 8. Artikel 67. Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, bij de uitvoering dezer wet of in verband daarmede, nopens inkomen, opbrengst, winst, en in het algemeen nopens de zaken of werkzaamheden van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking, of voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting. Het verbod van dit artikel geldt mede voor deskundigen, die in verband met de uitvoering dezer wet worden geraadpleegd of met eenige werkzaamheid belast. Artikel 68. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering der belasting van personen, die binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen zonder er eene vaste woonplaats te hebben. Artikel 69. De volgens artikel 66 tot het geven van inlichtingen verplichte personen zijn bij het verstrekken daarvan ontheven van de geheimhouding, die hun, in welken vorm ook, bij de wet is opgelegd. Naar aanleiding van een opmerking in het V. V. II heeft de Minister het artikel aldus gewijzigd, dat de ontheffing van de verplichting tot geheimhouding ruimer is omschreven dan m het oorspronkelijk ontwerp. M. v. A. II, bl. 12. Artikel 70. Onjuiste aanslagen kunnen door den directeur der directe belastingen, op voorstel van de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld, ambtshalve worden verminderd. Artikel 71. Wij behouden Ons voor, op grond van dwaling of verschoonbaar verzuim, kwijtschelding of vermindering te verleenen van den aanslag, van den aanslag tot navordering, van de verhoogingen, in de artikelen 37,42, 57 en 63 genoemd, en te bepalen, dat de in artikel 61 bedoelde openbaarmaking achterwege zal blijven. Voorts behouden Wij Ons voor, op grond van onvoorziene rampen, kwijtschelding of vermindering van de belasting te verleenen of de heffing der belasting, indien zij nog niet heeft plaats gehad, achterwege te doen blijven. Artikel 72. Ten aanzien van den aanslag van een overledene kunnen zijne erfgenamen de bezwaar-, verzoek- en beroep- schriften indienen, tot welker indiening de overledene bevoegd zou zijn geweest. Artikel 73. Voor het indienen van bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen worden vertegenwoordigd: de erfgenamen van een aangeslagene, door één hunner, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap j minderjarigen en onder curateele gestelden door hun wettelijken vertegenwoordiger. Alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen door een gemachtigde worden onderteekend. In alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften moet, indien degene die voor zich zelf of als vertegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is, woonplaats binnen het Rijk worden gekozen. Artikel 74. De belasting wordt ingevorderd volgens de bepalingen geldende voor de invordering der inkomstenbelasting, behoudens de bepalingen «van artikel 75. „Door dit artikel zijn zoowel de formeele als de materieele bepalingen der wet van 22 Mei 1845 {Staatsblad n°. 22) op de invordering van 's Rijks directe belastingen toepasselijk verklaard, behoudens de afwijkingen volgens art. 129, tweede en vijfde lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en volgens art. 75 van dit ontwerp." M. v. T., bl. 12. Art. 129, tweede en vijfde lid, der Wet I. B. luiden: „De kohieren worden niet executoir verklaard of afgekondigd. De invordering geschiedt krachtens de kohieren zooals zij door den inspecteur zijn vastgesteld." „De belasting die drie jaren na de dagteekening van het aanslagbiljet of na de laatst beteekende akte van vervolging niet is ingevorderd, is verjaard." Artikel 75. De aanslag in de belasting moet worden betaald, de helft binnen drie maanden, de andere helft binnen zes maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet. Onze Minister van Financiën kan uitstel van betaling toestaan, in welk geval wegens de dientengevolge niet betaalde gelden een interest is verschuldigd, berekend naar vijf ten honderd 'sjaars. De rente wordt ingevorderd volgens de bepalingen bedoeld bij artikel 74. De Minister is bereid, in ruime mate uitstel van betaling toe te staan. Zie Algemeen Overzicht, bl. 13. Artikel 76. Bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen zijn de vereffenaars hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting. Is de vennootschap of vereeniging ontbonden vóór den dag waarop deze wet is afgekondigd, dan kunnen de vereffenaars, indien ook de verdeeling van het batig saldo reeds vóór dien dag heeft plaats gehad, hunne aansprakelijkheid doen overgaan op hen onder wie dat saldo is verdeeld. Zij doen daartoe aan den inspecteur schriftelijk opgaaf van naam en woonplaats van ieder die eene uitkeering heeft genoten, onder vermelding van het uitgekeerde bedrag en van hetgeen aan niet afgelost kapitaal in dat bedrag was begrepen. Indien de vereffenaars aannemelijk maken, dat eene uitkeering door bemiddeling van eene bankinstelling aan een onbekende is gedaan, zijn zij ook voor het aandeel in de belasting, dat op die uitkeering valt, van hunne aansprakelijkheid onthevën. In het geval bedoeld bij het tweede lid, is ieder aan wien eene uitkeering is gedaan, aansprakelijk voor een aandeel in de belasting, evenredig aan het bedrag dat hij, anders dan als aflossing van kapitaal, heeft"genoten. Artikel 77. Voor een aanslag tot navordering van belasting, die na overlijden van den belastingplichtige wordt vastgesteld, en voor de verhooging van dien aanslag ingevolge artikel 63, zijn de erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het be-' drag van hetgeen hem gelegateerd is. Artikel 78. De stukken betreffende de toepassing dezer wet of daaruit voortvloeiende, zijn vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd. Voor de aangeteekende brieven, te verzenden krachtens artikel 48, wordt vrijstelling verleend van het aanteekenrecht, bedoeld bij artikel 11 der wet van 15 April 1891 {Staatsblad n°. 87). Voor die brieven vervalt de aanspraak op schadevergoeding, bedoeld bij artikel 12 dier wet. Voor -do veraending der bedooldo otukken aal vrijdom -va» briefport urnrdcn torgrlrr.nri: Het oorspronkelijk ontwerp bevatte een bepaling^wfn* rti 5°- — kan inlichtingen vragen van ambtenaren e. d., 66. — kan vermindering van onjuiste aanslagen voorstellen, 70. compensatie, zie: terugbetaling, en: verlies, coöperatieve vereenigingen belastingplichtig, 3. curateele. Onder — gestelden, 28, 73. D. deskundigen voor inzage van boeken of an- j dere bescheiden, 65; zie ook I 42 en 46. — verplicht tot geheimhou- j ding, 67. directeur der directe belastingen, kan besluit eener commissie no- pens aanslag vernietigen, 43; kan deskundigen aanwijzen voor inzage van boeken en bescheiden, 65; kan onjuiste aanslagen ambtshalve verminderen, 70; herstelt ambtshalve abuizen, 90. dividenden, zie: uitdeelingen. eed I erfgenamen. of belofte, door deskundigen af | Vertegenwoordiging van —, 73. te leggen, 65. ':' Aansprakelijkheid van —, 77. G. geheimhouding, I grondslag 67, 69. der belasting, 7 e. v. Straf op schending van —, 83. I H. hoofdambtenaar, die machtigt tot navordering, 56. £ inkomen. Belasting wegens vermeerdering van —, i. Belastingplichtigen wegens vermeerdering van —, 2. Berekening der vermeerdering van —, 7, 8. Berekening van het zuivere —, 10, 11, 13, 17, 18. Wat van het — af te trekken, 11, 17. Vrijgestelde vermeerderingen van - , 21 — 24. Vermeerdering of vermindering van het — der gehuwde vrouw, Vermindering van —, zie: terugbetaling, en: verlies, inkomstenbelasting. Invloed der aangifte voor de oorlogswinstbelasting, 91. Aftrek der oorlogswinstbelasting van de belastbare som, 94—97. inlichtingen. Straf op het geven van onjuiste —, 82. In inspecteur der directe belastingen, stelt aanslag vast, 41, 43; kan ir nadere inlichtingen en inzage van boeken en bescheiden in vragen, 42; kan advies van J. jaar, waarover de belasting geheven wordt, 5. Belastingplicht houdt eerst op | K. kalenderjaar. Belasting geheven over —, 5. kantonrechter Eedsaflegging van deskundige in handen van —, 65. kapitaal. Normale opbrengst van —, gevormd uit oorlogswinst, maakt niet belastingplichtig, 23. Zie ook: aandeelenkapitaal. commissiën vragen, 44; bezwaarschrift bij hem ingediend, 45; doet uitspraak op bezwaarschrift, 46; beroep te¬ gen die uitspraak 49; kan in beroep komen bij raad van beroep, 50; stelt aanslag tot navordering vast, 55, 56; kan verzoeken om aanwijzing van deskundigen, 65; kan inlichtingen vragen van ambtenaren e. d., 66; kan vermindering van onjuiste aanslagen voorstellen, 70 ; ontvangt van vereffenaars mededeeling van uitkeeringen, 76; terugbetaling bij hem aan te vragen, 93; zijn bemoeiingen in zake vermindering van aanslag in de inkomstenbelasting, 94—97. — der registratie. Overleg met — bij vaststelling van aanslag, 41, 43; bij uitspraak op bezwaarschrift, 46; bij navordering, 56. interest, verschuldigd, wanneer uitstel van betaling is verleend, 75. invordering, 74, 75in werking treden der wet, 102. bij einde van het loopende —, 6 Belasting over —, waartoe 1 Aug. '14 behoorde, 26. kieswet. Oorlogswinstbelasting geen directe belasting voor toepassing der —, 99. koloniën. Uitkeering uit de opbrengst der belasting aan de —, 98. • kwijtschelding, minderjarigen, 28, 73minister van financiën, stelt formulier van aangifte vast, 27. — wijst ambtenaar aan, aan wien niet-ontvangst van aangiftebiljet moet worden medegedeeld, 36. — geeft voorschriften nopens gemeente van aanslag, 40. — maakt aanslag tot navordering openbaar, 61. — kan uitstel van betaling verleenen, 75. Strafvervolging vanwege —, 89. N. naamlooze vennootschappen navordering, belastingplichtig, 3. 54—61, 77, 90. I — van inkomstenbelasting, 91. O. onderlinge verzekeringsmaatschappijen, zie: verzekeringsmaatschappijen, ontbinding van naamlooze vennootschap, enz., 6, 26, 29, 36. 76. ontvanger der directe belastingen zorgt voor uitreiking der aangiftebiljetten, 32. Bemoeiing van den — met invulling en onderteekening der aangifte, 34. Terugbezorging van het aangiftebiljet bij den —, 35. onvoorziene rampen, 7i- 00 r logst oesta n d. Belasting wegens vermeerdering 1 P. van inkomen of winst als gevolg van —, 1. Vervallen der heffing na einde van —, 100. oorlogs winstbelasting. Wat hieronder te verstaan, r. —, in de koloniën te heffen, 98. openbaarmaking van aanslag tot navordering, 61. ophouden van belastingplicht, 6. overgangs- en slotbepalingen, 91—102. overlijden van belastingplichtige, 6, 26, 28, 60, 72. periodieke uitkeeringen, zie: uitkeeringen. publiekrechtelijk lichaam, zie: traktement. R. raad van beroep — kan .inlichtingen vragen van voor de directe belastingen. Be- ambtenaren e. d., 66. roep op —, 49—53, 57, 59, reederijen 60, 62—64. belastingplichtig, 3. Wat onder — te verstaan, 3. j registratie kosteloos, 78. reserves gelijkgesteld met gestort aan- I deelenkapitaal, 15. rijk. Belastingplichtigen, binnen het — wonende, 2, 4, 25, 38 Belastingplichtigen, niet binnen | s salaris, zie: traktement, schattingscommissie » -9^?> kan om advies worden gevraagd, 44. speculatie. Winst uit — in goederen als deel van het inkomen, 10. spoorbedrijf van buitenlandsche ondernemers, 19. het — wonende, 2, 4,17, 18, 27, 31, 39. 73Belastingplichtige lichamen, bin-i nen het — gevestigd, 3, 4, 8, 9. 14, 15, 38. Belastingplichtige lichamen, niet binnen het — gevestigd, 3, 4, i7i !9» *°, 27, 30, 31, 39, 73- staat. Winstaandeelen van den — van de winst af te trekken, 14. stichtingen belastingplichtig, 3. Berekening der vermeerdering van winst bij —, in of na 1913 opgericht, 8. Zie ook: boekjaar. Berekening der zuivere winst van —, 16. strafrechtelijke bepalingen, 79—90. T. tantièmes niet van de winst af te trekken, 14. Een evenredig deel der belasting wordt van de — in mindering gebracht, 14. Zie ook: uitdeelingen. tarief, zie: bedrag, tenietgaan van stichting, 6, 26. termijn voor terugbezorging van het aangiftebiljet, 35. —, na welken de niet-ontvangst van aangiftebiljet moet worden medegedeeld, 36. — voor indiening van bezwaarschrift, 45. — van oproeping voor behandeling van bezwaarschrift, 46. j — voor beroep tegen uitspraak op bezwaarschrift, 49, 50. — voor navordering, 54, 90. — voor beroep tegen aanslag tot navordering, 57, 59. — voor beroep tegen naderen aanslag, 64. — voor betaling der belasting, 75- — voor het aanvragen van terugbetaling, 93. — voor het aanvragen van vermindering der inkomstenbelasting, 95. terugbetaling van belasting bij vermindering van inkomen of winst, 92, 93. terugwerkende kracht, zie: in werking treden, titel der wet, 101. traktement, salaris of arbeidsloon, in dienst van een publiekrechtelijk lichaam genoten, maakt niet belastingplichtig, 21. Evenmin — enz., ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, trambedrijf mits de gebruikelijke beloo- | van buitenlandsche ondernening niet wordt overschre- mers, 19. den, 22. I transactie, 1 so¬ lt. uitdeelingen. (tantièmes e. d.) niet van de winst af te trekken, 14. Een evenredig deel der belasting wordt van deze — in mindering gebracht, 14. — (dividenden, tantièmes, enz.), gedaan door binnen het Rijk ge vestigde naamlooze vennoot¬ schappen e. d., maken hen, die ze ontvangen, niet belastingplichtig, 24. uitkeeringen. Periodieke — als deel van het inkomen, 10. uitstel van betaling, 75. V. vennootschappen, zie: naamlooze vennootschappen, en: commanditaire vennoot- 1 schappen op aandeelen. vereenigingen belastingplichtig, 3. Berekening der vermeerdering j van winst bij —, in of na 1 1913 opgericht, 8. Zie ook: boekjaar, vereffenaars, verplichtingen van—,29,36,76. verhooging der belasting, bij niet-aangifte, j 37 ; bij het niet inzage verleenen van boeken en be- j scheiden, 42; bij navordering, 57; bij afwijzende uitspraak van den raad van beroep, j 62—64; zie ook 77. verklaring ter bevestiging der aangifte, 53. ; — van erfgenamen, enz., bij ' beroep tegen aanslag tot na- : vordering, 60. Straf op valsche —, 80. verlies van inkomen af te trekken, 10. Vermindering van inkomen of j winst beschouwd als —, 92. | vermeerdering van inkomen of winst, zie: inkomen en:. winst — van het gestorte aandeelenkapitaal, zie: aandeelenkapitaal. vermindering van het gestorte aandeelenkapitaal, zie: aandeelenkapitaal. — van aanslagen, enz., 70,71. — van aanslag in de inkomstenbelasting, 94—97- — van inkomen of winst, zie: terugbetaling, en: verlies. vertegenwoordiger van minderjarige of onder curateele gestelde, 28, 73. — van buiten het Rijk gevestigden verzekeraar, 30. — van belastingplichtige, niet binnen het Rijk wonende of gevestigd, 30, 31. van reclamant, 46. — van erfgenamen, 73. vervallen der heffing zal bij de wet worden geregeld, 100. verzekeringsbedrijf van buitenlandsche ondernemers, 20, 30. verzeker ings m aa tschappij en. Onderlinge —.■. belastingplichtig, 3vrouw (gehuwde), zie: inkomen. W winst. Belasting wegens vermeerdering van —, i. Belastingplichtigen wegens vermeerdering van —, 3. Berekening der vermeerdering van —, 7, 8, 9. — uit speculatie in goederen als deel van het inkomen, 10. Berekening der zuivere —, 12, 14. 15» !7. 19. 2°Als voren bij stichtingen, 16. Vrijgestelde vermeerderingen van —, 23, 24. Vermindering van —, zie: terugbetaling, en: verlies. winstaandeel en, zie: staat, en: commanditaire vennootschappen op aandeelen. woonplaats. Aanslag van personen, die geen vaste — hebben, 38. Bepalingen tot verzekering der belasting van die personen, 68. Straf op het niet voldoen aan die bepalingen, 86. —, waarheen uitnoodiging tot erfgenamen te richten, 56. — te kiezen binnen het Rijk, 73- z. zegel Vrijstelling van —, 78. MARTINUS NIJHOFF - UITGEVER - 'S-GRAVENHAUE Nederlandsche Belastingwetten bewerkt door J. M. BOUSCHOLTE, onder toezicht van MR. DR. H. J. ROMEIJN. In aansluiting op de uitgaven van de Nederlandsche Wetboeken door Mr I A K en van dekten der'Invoerrechten en Accijnzen, door A H.'de JoncHB»k, wordt thans door mij uitgeven eene verzameling van de Nederlandsche Belastingwetten. Directe en Indirecte Joncheere's Wetboek der Invoerrechten en Accijnzen. In deze verzameling zullen achtereenvolgens worden opgenomen: *i Wet op de Inkomstenbelasting 1914. £ , . *2. % „ „ Raden van Beroep v/d Directe Belastingen. *3- 4 » Collegiën van Zetters „ » */ „ Grondbelasting. *T Herziening belastbare opbrengst gebouwde eigendommen. tg ... j ongebouwde eigendommen. *j. Wet op de Personeele belasting. *a' .. „ Vermogensbelasting. *o Invordering en Wet betrekkelijk de Kosten van 9" " " Vervolging van 's-Rijks Directe Belastingen. 10. „ „ het Recht van Zegel. 11 „de Registratie. .. ... 12'. l „ het Recht van Successie en van overgang bij overlijden. II StaS^tandpS' en Kringen Kantoren Registratie, Zegel, Successie, Domeinen. 15 Wet houdende instelling eener Consignatiekas. 1 AanvXg! walging en uitvoering der Wetten Inkomsten7* belasting 1914, Raden van Beroep v. d. Directe Belastingen en der Leeningwet 1914*i8. Wet op de oorlogswinstbelasting 1916. Voorts eenige bijzondere Wetten en Besluiten. N.B. De met een * gemerkte nrs. «fa verschenen.